DE BURGGRAAF VAN BRAGELONNE OF TIEN JAAR LATER Eg Burggraaf van Orapnne OF TIEN JAAR LATER NAAR HET FRANSCH VAN ALEXANDRE DUMAS DOOR W. J. A. ROLDANUS Jr. RUSWÏJR-^Z-H.) BLANKWA^RDT & SCHOONHOVEN. ( jsui .aan-) V m* J X. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG /depot A Inb>.pu8L] V KA 7 HOOFDSTUK I. De brief. Tegen het midden der maand Mei van het jaar 1660 kwam tegen 9 uur in den ochtend, toen de reeds warme zon de dauw op de nagelbloemen van het kasteel de Blois opdroogde, een kleine stoet van drie mannen en twee pages over de stadsbrug terug, zonder eenige uitwerking op de wandelaars op de kade te hebben dan een beweging van de hand naar het hoofd om te groeten en een beweging van de tong, om in het zuiverste Fransch, dat in Frankrijk gesproken wordt, dit denkbeeld uit te drukken: „Daar komt Monsieur van de jacht terug." En dat was alles. Maar terwijl de paarden de steile helling, die van de rivier naar het kasteel leidt, opklommen, gingen verscheidene „winkelpoenen" naar het laatste paard, dat verscheidene vogels met den bek aan elkaar aan den zadelboog had hangen. Bij het zien ervan lieten de nieuwsgierigen met een echt landelijke openhartigheid hun minachting over een zoo magere buit blijken en gingen, na een onderlinge discussie over het nadeelige van een jacht met roofvogels, weer naar hun bezigheden terug. Alleen een der nieuwsgierigen, een dikke jongen met bolle wangen en een vroolijk humeur, vroeg, waarom Monsieur, die zich, dank zij zijn groote inkomsten, zoo goed zou kunnen vermaken, zich met zoo'n poover genoegen tevreden stelde. 6 „Weet je dan niet, dat het grootste genoegen van Monsieur is zich te vervelen?" De vroolijke jongen haalde zijn schouders op met een gebaar, dat duidelijk te kennen gaf: „In dat geval ben ik liever een arme stakkerd dan een vorst." En ieder hervatte zqn bezigheden. Dimiddels reed Monsieur voort met een tegelijk zóó zwaarmoedig en zóó majestueus air, dat mj zeker de bewondering der toeschouwers opgewekt zou hebben, als er toeschouwers geweest waren; maar de bewoners van Blois vergaven het Monsieur niet, dat hij deze zoo vroolijke stad uitgekozen had om zich op zijn gemak te vervelen; iederen keer, dat zij den verheven nietsdoener zagen, maakten zij zich geeuwend uit de voeten' of gingen hun huizen in, om zich te onttrekken aan den slaapwekkenden invloed van dat lange, vaalbleeke gezicht, van die vochtige oogen, van die kwijnende houding. Zoodat de waardige vorst er bijna zeker van was de straten iederen keer, dat hij er zich in waagde, ledig te vinden. Dit nu was van de zjjde der inwoners van Blois een zeer strafbare oneerbiedigheid, want Monsieur was na den koning — en misschien zelfs vóór den koning — de voornaamste seigneur van het lijk. Immers God, die aan den toenmaals regeerenden Lodewijk XTV het geluk geschonken had de zoon van Lodewijk XIII te zijn, had Monsieur de eer bewezen de zoon van Hendrik IV te zijn. Dus was het — of behoorde het tenminste te zijn — voor de inwoners van de stad Blois een reden om trotsch te zijn, dat Gaston van Orleans, die zijn hof in het oude kasteel des Etats hield, aan haar de voorkeur gegeven had. Maar het was het lot van den grooten prins overal, waar hij zich vertoonde, slechts zeer matig de aandacht en de bewondering van het publiek te trekken. Maar in den loop der tijden had Monsieur zich daarin geschikt. Dat gaf hem misschien dat air van rustige verveling. Monsieur had het in zijn leven heel druk gehad. Men laat niet het hoofd van een dozijn van zijn beste vrienden afslaan, zonderdat dat eenige beslommeringen geeft. En daar men nu, sedert M. Mazarin aan het bewind gekomen was, niemand meer het hoofd afgeslagen had, had Monsieur geen bezigheden meer; en zijn moreel had de nadeelige gevolgen daarvan. . n Het leven van den armen prins was dus heel triest. Na «UÉtf JOohtendjacht op de oevers van den Beuvron of in de bosschen van Chiverny stak Monsieur de Loire over, ging met of zonder eetlust te Ghambord dejeuneeren en hoorde de stad tot de volgende jacht niet meer over haar souvereinen meester spreken. Het bovenstaande wat de verveling extra muros betreft; wat die intra muros aangaat, wij zullen er den lezer een denkbeeld van geven, als hij met ons den stoet volgen wil naar het majestueuse voorportaal van het kasteel des Etats. Monsieur bereed een klein, prachtig loopend paard met een breed zadel van rood Vlaamsen fluweel en stijgbeugels in den vorm van brodequins; het paard had een vaalroode kleur; het wambuis van Monsieur, gemaakt van karmijnrood fluweel, vormde als het ware een geheel met den mantel van denzelfden tint en het tuig van het paard; en alleen aan dat roodachtig geheel kon men den prins onderscheiden van zijn twee metgezellen, die in het violet en het groen gekleed waren. De in het violet gekleede was de stal- de andere, die rechts van den prins reed, de jagermeester. Een der pages droeg twee giervalken op een stang, de ander had een jachthoorn, waarop hij op twintig pas van het kasteel onverschillig blies. Alles, wat dezen onverschilligen prins omringde, deed alles, wat het te doen had, onverschillig. Op dat signaal snelden tien gardes, die in het zonnetje op de vierkante binnenplaats rondwandelden, toe, om hun hellebaarden te nemen, waarna Monsieur zijn plechtigen intocht in het kasteel hield. Toen hij in de diepten van het voorportaal verdwenen was, gingen de drie of vier nietsdoeners, die achter den stoet uit den grooten wagen van het kasteel gestapt waren, uit elkaar, nadat zij elkaar de vogels gewezen en op hun beurt hun oordeel te kennen gegeven hadden over wat zij hadden gezien, waarna de straaï, het plein en de binnenplaats ledig bleven. Monsieur stapte, zonder een woord te zeggen, af, ging naar zijn appartement, waar zijn kamerdienaar hem hielp om zich te verkleeden, strekte zich, daar Madame nog geen orders had laten halen voor het dejeuner, in zijn volle lengte uit in een chaise longue en viel toen vlug in slaap, als ware het elf uur in den avond. 8 De acht gardes, die begrepen, dat hun dienst voor het verdere van den dag afgeloopen -was, gingen in het zonnetje op steenen banken liggen; de palfreniers verdwenen met hun paarden in de stallen en zonder enkele vroolijke vogeltjes, die elkaar met hun scherp gepiep in de bedden nagelbloemen bang maakten, zou men gezegd hebben, dat alles in het kasteel evenals Monseigneur sliep. Plotseling weerklonk, te midden van die zoo zoete stilte, een zenuwachtige schaterlach, die enkele in hun siësta verzonken hellebaardiers één oog deed openen. Die schaterlach kwam uit een raam van het kasteel, dat op dat oogenblik bezocht werd door de zon, die het opnam in een dier groote hoeken, welke vóór twaalf uur de profielen der schoorsteenen op de binnenplaatsen afteekenen. Het kleine balcon van geciseleerd ijzer, dat voor het raam uitstak, was versierd met een pot roode nagelbloemen, een pot primula veris en een haastige rozenstruik, waarvan het prachtig groene gebladerte bespikkeld was met verscheidene roode loovertjes, die rozen aankondigden. Di de kamer, die door dat raam haar licht: ontving, zag men een vierkante tafel, waarop een oud kleed, met groote tulpen geborduurd, lag; op het midden der tafel een vaas van aardewerk met een lange hals, waarin irissen en lelietjes van dalen staken; aan ieder der uiteinden van die tafel een jong meisje. , ,. De houding van die twee kinderen was zonderling; men zou ze voor twee uit het klooster ontsnapte pensionnaires gehouden hebben. De eene — met haar twee ellebogen op de taf el en een pen in haar hand — teekende letters op een blad mooi Hollandsch papier; de andere, die met haar knieën op een stoel lag, wat haar in staat stelde met haar hoofd en haar buste tot over de helft van de tafel te komen, keek naar het schrijven van haar vriendin. Vandaar duizend gilletjes, duizend spotternijen, duizend lachjes, waarvan een, uitschaterend boven de andere, de vogels in de nagelbloemen verschrikt en den slaap der gardes van Monsieur gestoord had. g i Wij zijn nu eenmaal bezig met persoonsbeschrijvingen, waarom men ons, naar wjj hopen, de twee laatste^van^dit hoofdstuk ook nisfc kwalijk nemen zal. Zü, die met haar knieën op den stoel lag, dat wil zeggen de 9 luidruchtige lachBter, was een mooi jong meisje van negentien of twintig jaar, donker van tint en donker van haar, opvallend door haar oogen, die onder sterk aangezette wenkbrauwen fonkelden, en vooral door haar tanden, die als parelen onder de bloedkoraalroode lippen schitterden. Iedere beweging van haar scheen het resultaat van het spel van een mimej rij leefde niet, zij sprong. De andere — zH, die sehreef — keek met een blauw helder oog, helder als de hemel dien dag was, naar haar luidruchtige vriendin. Haar aschblond haar, met voornamen smaak opgemaakt, hing in zöde-achtige krullen op haar paarlemoerkleurige wangen; op het papier liet zij een fijngevormde hand glijden, waarvan de magerte echter nog haar jeugd verried. Bij iederen schaterlach van haar vriendin haalde zij, als boos, haar poëtisch en zacht gevormde blanke schouders op, waaraan die weelde van kracht en gemodelleerdheid ontbrak, die men zoo gaarne aan haar handen en armen gezien zou hebben. „Montalais! Montalais!" zeide zij eindelijk met een zachte en als een gezang streelende stem. ,,3e lacht te hard, je lacht als een man: je zal niet alleen de hellebaardiers wakker maken, maar ook de bel van Madame niet hooren, als Madameroept." Het jonge meisje, dat Montalais genoemd werd en ondanks die vermaning niet met lachen en gesticnleeren ophield, antwoordde: a'^S x- ll „Louise, je zegt niet wat je denkt; je weet, dat de hellebaardiers, zooals je ze noemt, hun slaapje pas beginnen en dat een kanon hen niet wakker zou maken; je weet, dat de bel van Madame op de brug van Blois te hooren is en dat ik die bijgevolg hooren zal, wanneer mijn dienst mij bg Madame roepen zal. Wat je hindert is dat ik lach, wanneer je schrijft; waar je bang voor bent is, dat madame de SaintBemy, je moeder, hier komt, zooals zij een enkele maal meer doet, wanneer we te hard lachen, dat ze ons overvalt en dat zij dit reusachtige blad papier riet, waarop je het laatste kwartier niets anders geschreven hebt dan de woorden: Monsieur Baoul. Maar je hebt gelijk, lieve Louise, want na die woorden Monsieur Baoul kan men er zooveel andere en zóó veelbeteekenende en zóó het hart in vuur en vlam zettende schrijven, dat madame de Saint-Bemy, je moeder, met recht vuur en vlam spuwen zal. Is het niet waar, zeg eens eerlijk!" 10 En Montalais begon nog harder en uitdagender te lachen. Het blonde jonge meisje werd nu heelemaal boos; zij verscheurde het blad papier, waarop inderdaad de woorden Monsieur Baoul met een mooie hand geschreven waren, verfrommelde het in haar bevende vingers en wierp het uit het raam. „La, la!" zeide mademoiselle de Montalais. „Kijk ons klein schaapje, ons Kindeke Jezus, ons duifje eens boos worden ... Wees maar niet bang, Louise, madame de Saint-Bemy zal niet komen, en als ze mocht komen, je weet, dat ik een scherp gehoor heb. Trouwens, is het niet gepermitteerd te schrijven aan een oud vriend, vooral wanneer je den brief begint met de woorden: Monsieur Baoul!" „Het is goed, ik zal hem niet schrijven," zeide het jonge meisje. „Nou is Montalais goed gestraft!" riep nog steeds lachend de donkere spotster uit. „Allo, een ander blad papier en den brief gauw afgemaakt! Daar gaat nu werkelijk de bel! Enfin, Madame moet maar wachten of het anders vanochtend zonder haar eerste hofdame stellen!" Inderdaad ging een bel; zij kondigde aan, dat Madame met haar toilet gereed was en Monsieur wachtte, die haar in den salon de hand gaf om naar de eetzaal te gaan. Wanneer die formaliteit met groote plechtigheid verricht was, dejeuneerden de twee echtgenooten en scheidden dan tot het diner, dat onveranderlijk op twee uur vastgesteld was. Het luiden der bel deed in de dienstvertrekken, die links van de binnenplaats gelegen waren, een deur opengaan, waardoor twee hofmeiers kwamen, gevolgd door acht koksjongens, die een bak droegen, beladen met spijzen, die met zilveren klokken bedekt waren. Een dier hofmeiers — blijkbaar de voornaamste — raakte met zijn stok zwijgend een der hellebaardiers aan, die op een bank snorkte; hij dreef zelfs de goedheid zoover om den slaapdronken man de hellebaard, die naast hem tegen den muur stond, in zijn handen te steken, waarna de soldaat, zonder van iets rekenschap te vragen, het vleeschv&n Monsieur, dat voorafgegaan werd door een page en twee hofmeiers, tot . de eetzaal escorteerde. Overal waar het vleesch passeerde, presenteerden de schildwachten de wapenen. 11 Mademoiselle de Montalais en haar vriendin hadden van uit haar raam de bijzonderheden van dit ceremonieel, dat zij toch reeds lang moesten kennen, gevolgd. Zij keken er dan ook daarom slechts zoo nieuwsgierig naar, om zekerder te zijn niet gestoord te worden. Nauwelijks warenkoksjongens, gardes, pages en hofmeiers voorbij of zjj gingen weer aan tafel zitten en bescheen de zon, welke in de omlijsting van het raam die twee bekoorlijke gezichtjes een oogenblik beschenen had, nog slechts de nagelbloemen, de primula veris en de rozenstruik. „Kom," zeide Montalais, haar oude plaats weer innemend, „Madame zal best zonder rnij dejeuneeren." „O, Montalais, je zal gestraft worden," antwoordde het andere jonge meisje, dat ook weer plaats nam. „Gestraft! Ja zeker, dat wil zeggen, niet mee mogen uitgaan; ik wil niets liever dan gestraft worden! Uitgaan in die groote koets; links afslaan, rechts draaien langs wegen vol wagensporen, waar je in twee uur nog geen mijl vooruitkomt; vervolgens terug recht af op den vleugel van het kasteel, waar het raam van Maria de Medicis is, zoodat Madame onveranderlijk zegt: ,Zou men willen gelooven, dat koningin Maria daardoor gevlucht is!. ... Een hoogte van zeven-en-veertig voet! .... De moeder en de twee prinsen en drie prinsessen!' Als dat een genoegen is, Louise, dan vraag ik niets liever dan iederen dag gestraft te worden, vooral wanneer mijn straf is bij jou te blijven en zulke interessante brieven te schrijven als die we nu schrijven." „Montalais! Montalais! Men moet zijn plichten vervullen!" „Dat kan jij makkelijk zeggen, hartedief je^ jij, die men te midden van het Hof vrij laat. Jij bent de eenige, die de voordeelen plukt zonder de nadeelen te hebben; jij meer hofdame van Madame dan ik zelf, omdat Madame haar toegenegenheid van je stiefvader op jou doet terugstuiten, zoodat jij in dit trieste huis komt als de vogels in dien toren, de lucht opsnuift, trekkebekt met de bloemen, de graankorrels oppikt, zonder ook maar één oogenblik dienst behoeven te doen of een verveling te verduren! En dat praat me van plichten vervullen! Welke plichten heb jij, mijn mooie luilak, anders dan te schrijven aan dien mooien Eaoul ? En nu zien we nog, dat je hem niet schrijft, zoodat ook jij, naar het me toeschijnt, je plichten eenigszins verzaakt!" 12 Louise zette een ernstig gezicht, liet haar kin op haar hand rusten en zeide op naïeven toon: i „Verwjjt mH/maar, dat ik het makkelijk heb. Heb je daar het hart toe! Jij hebt een toekomst; jg behoort tot het Hof; als de koning trouwt, zal hij Monsieur bjj zich roepen; jij zult schitterende feesten zien; jg zult den koning zien, die, naar men zegt, zoo .mooi en charmant is!" „En bovendien zal ik M. Raoul zien, die bij den prms dienst doet," voegde Montalais er ondeugend aan toe. „Arme Raoul!" zuchtte Louise. „Maar nu is het het oogenblik om hem te schrijven, heve schoone. Kom, laten we weer beginnen met dat beroemde üfowsieur Baoul, dat aan het hoofd van het verscheurde blad stond. Zij gaf haar de pen en moedigde met een bekoorlijken glimlach haar hand aan, die vlug de opgegeven woorden schreef. „En nu!" vroeg het jongste der twee jonge meisjes. „Schrijf nu wat je denkt, Louise," antwoordde Montalais. „Weet je wel zeker, dat ik iets denk!" „Je denkt aan iemand, wat op hetzelfde neerkomt, of bever wat nog erger is." „Geloof je, Montalais!" „Louise, Louise, je blauwe oogen zijiudiep als de zee, die ik verleden jaar te Boulogne gezien heb. Neen, ik vergis me; de zee is trouweloos; je oogen zijn diep als het azuur boven onze hoofden." „Als je zoo goed in mijn oogen kunt lezen, Montalais, zeg dan wat ik denk." „In de eerste plaats denk je niet Mijnheer Baoul, maar beste Baoul." „Oh!" „Bloos maar niet voor zoo'n kleinigheid. Beste Baoul dus; je smeekt me je te Parijs te schrijven, waar de dienst van M. Ie Prince je terughoudt. Aangezien je je daar moet vervelen, dat je afleidingen zoekt in de herinneringen aan een klein jong meisje uit de provincie Louise stond plotseling op. „Neen, Montalais," zeide zij glimlachend, „daar denk ik geen woord van. Kijk, dit denk ik." En moedig nam rij de pen en schreef met vaste hand de volgende woorden: 13 „Ik zou heel ongelukkig geweest zijn, wanneer je aandrang om een souvenir van mij te krijgen, minder vurig geweest was. Alles spreekt me hier van onze eerste jaren, zoo vlug verstreken, zoo zacht henengesneld, dat geen andere, welke ook, de bekoring ervan in mijn hart zullen vervangen." Montalais, die de pen vliegen zag en naarmate haar vriendin schreef het geschrevene op den kop las, stoorde haar door hard in haar handen te klappen. „Prachtig!" riep zij uit* „Dat noem ik openhartigheid; dat is hart, dat is stijl! Laat die Parijzenaars maar zien, liefste, dat Blpis de stad der schoone taal is." „Hij weet," antwoordde het jonge meisje, „dat voor mij Blois liet paradijs geweest is." „Dat wÜde ik juist zeggen en je spreekt als een engel." „Be ga verder, Montalais." En inderdaad schreef het jonge meisje: „Je zegt, dat je aan mjj denkt, mijnheer Baoul; ik dank je daarvoor; maar daarover kan ik mij niet verbazen; ik, die weet hoe dikwijls onze harten naast elkander geklopt hebben." „Oh, oh!" zeide Montalais. „Pas op, lammetje, je bent daar aan het wol strooien en er zijn wolven in de buurt." Louise wilde antwoorden, toen hoefgetrappel onder het voorportaal van het kasteel weerklonk. „Wat'ia dat?" zeide Montalais, die naar het raam ging. „Waarachtig, een mooie ruiter!" „O, Baoul!" riep Louise uit, die haar vriendin gevolgd was en dan, doodsbleek wordend, bevend naast haar onafgemaakten brief viel. „Dat noem ik een handigen minnaar, op mijn woord van eer!" riep Montalais uit. „En een, die op het juiste oogenblik komt!" „Ga weg, ga weg, ik smeek het je!" prevelde Louise. „Kom, bij kent me niet; laat ik kijken wat hij hier komt doen." 14 HOOFDSTUK II. De boodschapper. Mademoiselle de Montalais had gelijk: de jonge ruiter was knap om te zien. Het was een jonge man van vier of vijf-en-twintig jaar, groot, slank en die met gratie een charmante uniform uit dien tijd op zfl'n schouders droeg. Zijn groote trechtervormige schoenen omsloten een voet, waarvoor mademoiselle de Montalais zich niet geschaamd zou hebben, als zij als man verkleed was. Met een van zijn fijne, krachtige handen bi ld lui in het midden der binnenplaats zijn paard in, terwgl Irij met de andere den langgepluimden hoed afnam, die zijn tegelijk ernstig en naïef gezicht overschaduwde. De hellebaardiers, die bij het hoefgetrappel wakker geworden waren, stonden onmiddellijk op. De jonge man liet een hunner tot bij zijn zadelboog komen, boog zich dan naar hem toe en zeide met een duidelijke en heldere stem, die uitstekend gehoord werd bij het raam, waar de twee jonge meisjes zich verborgen hielden: „Ben boodschapper van Zijne Koninklijke Hoogheid!" „Ah, ah!" riep de hellebaardier uit. „Officier, een boodschapper!" Maar de goede soldaat wist heel goed, dat er geen officier zou komen, aangezien de eenige, die had kunnen komen, aan de achterzijde van het kasteel huisde in een klein appartement, dat op den tuin uitzag. Hij voegde er dan ook. vlug aan toe: „Jonker, de officier doet de ronde, maar nu hij niet aanwezig is, zullen we M. de Saint-Remy, den hofmeier, waarschuwen." „M. de Saint-Remy!" herhaalde de ruiter blozend. „Kent u hem?" „O, ja .... Ga hem vlug waarschuwen, zoodat mijn komst zoo gauw mogelijk aan Zijne Hoogheid gemeld kan worden." „Er schijnt haast bij te zijn," zeide de hellebaardier, alsof hij tegen zichzelf sprak, maar in de hoop een antwoord te zullen krijgen. 15 De boodschapper knikte toestemmend. „Dl dat geval," ging de hellebaardier voort, „zal ik zelf den hofmeier gaan halen." De jonge man steeg inmiddels af en terwijl de andere soldaten nieuwsgierig keken naar iedere beweging van het mooie paard, dat die jonge man bereed, kwam de hellebaardier terug en zeide: „Pardon, jonker, maar uw naam, als ik u verzoeken mag ?" „Burggraaf de Bragelonne met een boodschap van Zijne Hoogheid den prins van Condé." De soldaat salueerde eerbiedig en liep, als had die naam van den overwinnaar van Bocroi en Lens hem vleugels gegeven, vlug het bordes op, om naar de antichambre te gaan. M. de Bragelonne had nog niet den tijd gehad omi zijn paard aan de ijzeren staven van dat bordes vast te maken, toen M. de Saint-Remy reeds buiten adem aangesneld kwam; met zijn eene hand steunde hij zijn zware buik, terwijl hij met de andere de lucht spleet zooals een visscher met een riem de golven doorklieft. „Ah, mijnheer de burggraaf, u te Blois!" riep hij uit. „Maar dat is een verrassing! Bonjour, mijnheer Raoul, bonjour!" „Mijn eerbiedige groeten, mijnheer de Saint-Remy." „Wat zal madame de la Vall.... ik wil zeggen madame de Saint-Remy blij zijn u te zien! Maar ga toch mede. Zijne Koninklijke Hoogheid zit aan het dejeuner, moeten we hem storen! Is het een dringende zaak?" „Ja en neen, mijnheer de Saint-Remy. In ieder geval zou een oogenblik oponthoud Zijne Koninklijke Hoogheid eenige onaangenaamheden kunnen bezorgen." „Als dat zoo is, zullen we hem ondanks het verbod maar storen, mijnheer de burggraaf. Ga mede. Trouwens Monsieur is vandaag in een uitstekend humeur. En bovendien brengt u nieuws mede, niet waar?" „Groot nieuws, mijnheer de Saint-Remy." „En góed, naar ik hoop!" „Uitstekend." „Ga dan vlug mede!" riep de goede man uit, die onder het loopen zgn kleeren weer in orde bracht. Raoul volgde hem met den hoed in de hand en eenigszins verschrikt door het leven, dat zijn sporen op de parketvloeren van die groote zalen maakten. 16 Zoodra bij in het kasteel verdwenen was, werd het raam, dat op het binnenplein uitzag, weer bevolkt en verried een geanimeerd gefluister de ontroering der twee jonge meisjes; weldra hadden zij een besluit genomen, want weldra verdween een van haar van het raam: de brunette, terwijl de andere achter het balcon bleef, verborgen onder de bloemen, en door de takken heen keek naar het bordes, waarlangs M. de Bragelonne het kasteel binnengegaan was. Inmiddels zette het voorwerp van zooveel nieuwsgierigheid zijn weg voort en volgde de voetstappen van den hofmeier. Een geluid van vlugge stappen, een geur van wgn en vleesch, een gerammel van kristal en vaatwerk waarschuwden hem, dat hij het einde van zijn tocht naderde. De pages, huisknechten en officieren, die bijeen waren in het vertrek, dat voor de eetzaal lag, ontvingen den pas aangekomene met een in die streken spreekwoordelijke beleefdheid; enkelen kenden Baoul, bijna allen wisten, dat hij uit Parijs kwam. Men zon kunnen zeggen, dat zijn komst den dienst een oogenblik deed stilstaan. Een feit is het, dat een page, die bezig was Zijne Hoogheid in te schenken, zich, toen hg in het aangrenzende vertrek de sporen hoorde, als een kind omkeerde, zonder te merken, dat hij bleef djoorschenken, doch niet meer in het glas van den prins, maar op het tafellaken. Madame, die niet zoo gepreoccupeerd was als haar roemruchtige echtgenoot, zag die verstrooidheid van den page. „Welnu?" vroeg zij. „Welnu?" herhaalde Monsieur. „Wat gebeurt er?" M. de Saint-Remy, die zijn hoofd om de deur stak, maakte van dat oogenblik gebruik. „Waarom stoort men mij?" zeide Gaston, terwijl hij een groote moot nam van een der dikste zalmen, die ooit de Loire opgezwommen zijn, om zich tusschen Paimbceuf en SaintNazaire te laten vangen. „Er is een boodschapper uit Parijs gekomen. O, maar na het dejeuner van Monseigneur, we hebben allen tijd!" „Uit Parijs!" riep de prins uit, terwijl hij zijn vork het vallen. „Een boodschapper uit Parijs, zeg je? En van wien?" „Van M. Ie prince," haastte de hofmeier zich te zeggen. Men weet, dat M. de Condé zoo genoemd werd. 1T „Een boodschapper van M. Ie prince?" vroeg Gaston met een ongerustheid, die geen der aanwezigen ontging en derhalve de algemeene nieuwsgierigheid verdubbelde. Monsieur waande zich misschien teruggevoerd in den tijd van die welgelukzalige samenzweringen, waarin ieder geluid van deuren hem emoties gaf, waarin iedere brief een Staatsgeheim bevatten kon, waarin iedere boodschap een heel sombere en gecompliceerde intrige beteekende. Monsieur schoof zijn bord terug. „Zjd ik den afgezant laten wachten ?'' vroeg M. de Saint-Bemy. Een blik van Madame moedigde Gaston aan, die antwoordde: „Integendeel, laat hem dadelijk binnenkomen. Tusschen twee haakjes, wie is het?" „Een edelman uit deze streken, M. de burggraaf van Bragelonne." „O, uitstekend .... Breng hem hier, Saint-Remy, breng hem hier!" En toen Monsieur met zijn gewonen ernst die woorden uitgesproken had, keek hij op een bepaalde manier naar het personeel, die allen, pages, schenkers en voorsnijders, servet, schenkkan en mes in den steek heten en zich even snel als wanordehjk naar de tweede kamer uit de voeten maakten. Dit kleine legertje verspreidde zich in twee gelederen, toen de Raoul de Bragelonne, voorafgegaan door M. de SaintBemy, de eetzaal binnentrad. Dit korte oogenblik van eenzaamheid, waarin deze terugtocht hem gelaten had, had Monseigneur in staat gesteld een diplomatiek gezicht te zetten. Blij keerde zich niet om en wachtte tot de Hofmeier den boodschapper voor hem geleid had. Baoul bleef ter hoogte van het benedeneinde der tafel staan, zoodat hij zich tusschen Monsieur en Madame bevond. Hij maakte van af die plaats een zeer diep saluut voor Monsieur, vervolgens een zeer onderdanig voor Madame, richtte zich dan weer op en wachtte tot Monsieur het woord tot hem richten zou. Van zijn kant wachtte de prins tot de deuren hermetisch gesloten waren; hij wilde zich niet omkeeren, om zich daarvan te vergewissen, wat niet met zijn waardigheid gestrookt zou hebben; maar hij luisterde scherp naar het knersen der sloten, wat hem tenminste een schijn van geheim beloofde. De Burggraaf van Bragelonne. I. 2 18 Toen de deur dicht was, sloeg Monsieur rijn ooge» op naar den burggraaf van Bragelonne en zeide tegen hem: „Het schijnt, dat u uit Parijs komt, mijnheer?" „Begelrecht en zoo even, Monseigneur." „En hoe vaart de koning?" „Zijne Majesteit verheugt zich in een uitstekende gezondheid, Monseigneur." „En mijn schoonzuster?" „Hare Majesteit lijdt nog steeds aan haar borst, hoewel er de laatste maand beterschap te constateeren valt." „Men zeide mij, dat gij namens M. Ie prince kwaamt. Dat is zeker een vergissing." „Neen, Monseigneur. M. Ie prince heeft mij opgedragen dezen brief aan Uwe Koninklijke Hoogheid te overhandigen en op antwoord te wachten. Raoul was eenigszins onder den indruk van deze koude en angstvallige ontvangst gekomen; zijn stem was ongemerkt gedaald tot den diapason van een bas. De prins vergat, dat hij de oorzaak van dit mysterie was, en vrees maakte zich weer van hem meester. Met een verwilderden blik keek hij naar den brief van den prins van Condé, maakte dien open zooals hij een verdacht pakket opengemaakt zou hebben, en keerde zich om, ten einde hem te lezen aonder dat iemand zou kunnen zien welken indruk deze op zijn gezicht maakte. Madame volgde met een angst, bijna gelijk aan dien van den prins, alle bewegingen van haar verheven echtgenoot. Raoul, onverstoorbaar en door de aandacht van zijn gastheer wat meer op rijn gemak gesteld, keek van zijn plaats door het open raam voor zich naar den tuin en de standbeelden, die daarin stonden. „Ah," riep Monsieur met een stralenden glimlach plotseling uit, „dat is een aangename verrassing en een charmante brief van M. Ie prince! Lees zelf, Madame!" De tafel was te breed dan dat de arm van den prins de hand der prinses bereiken kon; Baoul haastte zich als tusschenpersoon op te treden, en hij deed dat met een hoffelijkheid, die de" prinses bekoorde en hem een vleiende dankbetuiging van haar bezorgde. 19 „U hebt den inhoud van dezen brief zeker wel gelezen1?" vroeg Gaston aan Baoul. „Ja, Monseigneur; M. Ie prince had mij de boodschap eerst mondeling gegeven, doch daarna heeft Zijne Hoogheid zich bedacht en de pen genomen." „Het is een mooi handschrift," zeide Madame, „maar ik kan het niet lezen." „Wilt u den brief aan Madame voorlezen, mijnheer de Bragelonne," zeide de hertog. „O ja, wat ik u verzoeken mag, mijnheer." Baoul begon den brief voor te lezen, waaraan Monsieur weer al zijn aandacht schonk. De brief luidde: „Monseigneur, „De koning vertrekt naar de grens; gij zult gehoord hebben, dat het huwelijk van Zijne Majesteit gesloten zal worden; de koning heeft mij de eer bewezen mij voor deze reis tot kwartiermeester te benoemen en daar ik weet hoeveel vreugde het Zijne Majesteit verschaffen zal een dag te Blois te verblijven, waag ik het Uwe Koninklijke Hoogheid verlof te vragen het kasteel, dat Zij bewoont, met mijn krijt te mogen aanteekenen. Indien echter het onverwachte van deze vraag Uwe Koninklijke Hoogheid moeilijkheden zou veroorzaken, verzoek ik haar mij dit te laten weten door den boodschapper, dien ik u zend, mijnheer den burggraaf de Brage lonne, die tot mijn hofhouding behoort. Mijn reisroute zal afhangen van het besluit van Uwe Koninkbjke Hoogheid en in plaats van over Blois te gaan zal ik Vendome of Romorantin aanwijzen. Ik durf hopen, dat Uwe Koninklijke Hoogheid mijn vraag goed op zal nemen, daar zij de uitdrukking is van mijn grenzenlooze toewijding en het verlangen haar aangenaam te zijn." „Niets kan ons aangenamer zijn," zeide Madame, die tijdens het voorlezen meer dan eens een blik met haar echtgenoot gewisseld had. „De koning hier!" riep zij uit, misschien iets luider dan noodig geweest was om het geheim te bewaren. 20 „Mijnheer," zeide Zijne Hoogheid op zijn beurt, „wees zoo goed M. Ie prince de Condé te danken en bij hem de tolk te zyn van mijn dankbaarheid voor het genoegen, dat hij mij aandoet." Baoul boog. „Welken dag arriveert Zijne Majesteit?" vroeg de prins verder. „De koning, Monseigneur, zal naar alle waarschijnlijkheid hedenavond arriveeren." „Maar hoe zou men dan mijn antwoord hebben kunnen weteD, wanneer dat ontkennend geluid had?" „Ik had order, Monseigneur, met lossen teugel naar Beaugency terug te gaan om een tegenbevel te geven aan den koerier, die dan het tegenbevel op zijn beurt aan M. Ie prince over zou brengen." „Is Zijne Majesteit dan te Orleans?" „Dichter bij, Monseigneur: Zijne Majesteit meet op dit oogenblik te Meung aangekomen zijn." „Is hij vergezeld van het Hof?" „Ja, Monseigneur." „Tusschen twee haakjes, ik vergat u naar M. Ie cardinal te vragen." „Zijne Eminentie schijnt zich in een goede gezondheid te verheugen, Monseigneur." „Zijn nichten zijn zeker bij hem?" „Neen, Monseigneur; Zijne Eminentie heeft mesdemoiselles de Mancini bevolen naar Brouage te gaan. Zij volgen den linkeroever der Loire, terwijl het Hof den rechteroever neemt." „Wat? Verlaat mademoiselle Marie de Mancini ook het Hof?" vroeg Monsieur, die wat minder gereserveerd begon te worden. „Mademoiselle Marie de Mancini in de eerste plaats," antwoordde Baoul omzichtig. Een vluchtig glimlachje, bijna onmerkbaar spoor van zijn vroegeren intrigen-geest, speelde over de bleeke wangen van den prins. „Dank u, mijnheer de Bragelonne," zeide Monsieur vervolgens, „u zult waarschijnlijk niet aan M. Ie prince de boodschap willen overbrengen, die ik u zou willen opdragen, 21 n.1. dat zijn boodschapper zeer in mijn smaak gevallen is; maar ik zal het hem zelf zeggen." Baoul maakte een buiging om Monsieur te danken voor de eer, die hij hem aandeed. Monsieur gai een wenk aan Madame, die op een schel sloeg, welke rechts van haar stond. Onmiddellijk kwam M. de Saint-Bemy binnen en vulde de zaal zich met menschen. „Heeren," zeide de prins, „Zijne Majesteit doet mij de eer aan een dag te Blois te komen doorbrengen; ik reken erop, dat de koning, mijn neef, geen berouw hebben zal over de gunst, die hij mijn huis bewijst." „Leve de koning!" riepen de dienstdoende hovelingen — en in de eerste plaats M. de Saint-Bemy — met een buitensporige geestdrift uit. Gaston boog met sombere droefheid zijn hoofd; zijn geheele leven had hij dien uitroep: „Leve de Koning!" moeten hooren of liever ondergaan. Sedert eenigen tijd had hij dien niet meer gehoord, zoodat zijn oor er niet meer gewend aan was; en zie, nu rees een jonger, levender, schitterender koningschap als een nieuwe en smartelijker uitdaging voor hem op. Madame begreep het lijden van dit bedeesde en schuwe hart; zij stond op, Monsieur volgde werktuigelijk haar voorbeeld en alle hovelingen kwamen met een gegons, hetwelk aan dat van een bijenkorf denken deed, om Baoul staan, om hem nadere inlichtingen te vragen. Madame zag dit en riep M. de Saint-Bemy. „Het is nu niet het oogenblik om te babbelen, maar om te werken," zeide zij op den toon van een huisvrouw, die zich boos maakt. M. de Saint-Bemy haastte zich om den kring, die zich om Baoul gevormd, had, te breken, zoodat deze naar de antichambre kon gaan. „Men zal, hoop ik, goed voor dezen jongen edelman zorgen," voegde Madame er aan toe, terwijl zij zich tot M. de SaintBemy wendde. De oude man liep Baoul onmiddellijk na. „Madame draagt ons op ervoor te zorgen, dat u zich hier verfrischt," zeide hij. „TJ kunt hier op het kasteel logeeren." „Dank u, M. de Saint-Bemy," antwoordde Bragelonne, 22 „maar u weet hoezeer ik ernaar verlang mijnheer den graaf, mijn vader, te gaan begroeten." „Dat is zoo, dat is zoo, mijnheer Raoul, en wil hem, wat ik u bidden mag, ook mijn eerbiedige groeten overbrengen." Raoul nam afscheid van den ouden edelman en ging weg. Toen bij met zijn paard aan den tengel de binnenplaats verliet, riep een fijn stemmetje hem van uit een donkere gang. „Mijnheer Raoul!" riep de stem. De jonge man keerde zich verbaasd om en zag een jeugdige brunette, die een vinger op haar lippen legde en hem haar hand toestak. Buj kende het jonge meisje niet. HOOFDSTUK III. Het onderhoud. Raoul deed een stap in de richting van het jonge meisje, dat hem aldus riep. „Maar mijn paard, madame?" zeide hij. „Ja, dat is lastig genoeg! Maar hier om den hoek is een afdak; bind het daar vast en kom vlug!" „Ik gehoorzaam, madame." Raoul had niet lang noodig om te doen wat hem verzocht was; hij kwam terug naar de kleine deur, waar hij in de donkerte zijn geheimzinnige geleidster weer zag, die op de eerste treden van een wenteltrap op hem wachtte. „Zijt gij dapper genoeg om mij te volgen, mijnheer de dolende ridder?" vroeg het jonge meisje, lachend om het oogenblik van aarzeling, dat Raoul had laten blijken. Deze beantwoordde haar vraag door achter haar de donkere trap op te loopen. Zij klommen zoo drie verdiepingen, hij steeds achter haar, terwijl hij, toen hij naar de leuning tastte, een zijden japon aanraakte, die tegen de twee kanten van de trap streek. Bij iederen verkeerden stap van Baoul riep zijn geleidster hem een streng „Sstt!" toe en stak zij hem een zachte en geparfumeerde hand toe. 23 „Op deze wijze zou je tot den slottoren van het kasteel kunnen klimmen zonder moe te worden," zeide Raoul. „Wat met andere woorden zeggen wil, mijnheer, dat u erg nieuwsgierig, erg moe en erg ongerust bent; maar stel u gerust, we zijn er!" Het jonge meisje duwde een deur open, die onmiddellijk, zonder eenigen overgang, het portaal van de trap, waarvan Raoul nog steeds de leuning vasthield, met een vloed van licht overstroomde. Het jonge meisje liep nog verder door, hij volgde haar; zij ging een kamer in, Raoul ging na haar binnen. Zoodra hij in de valstrik was, hoorde bij een luiden kreet uitstooten; hij zag op twee pas van zich af met gevouwen handen en gesloten oogen het mooie jonge meisje met de blauwe oogappels en de blanke schouders, dat hem, toen zij hem herkende, Raoul geroepen had. Hij zag haar en zag tevens zóóveel liefde, zóóveel geluk in de uitdrukking van haar oogen, dat hij zich midden in de kamer op zijn knieën liet vallen en op zijn beurt den naam Louise prevelde. „O, Montalais, Montalais!" zuchtte zij. „Het is een groote zonde mij zoo te bedriegen." „Ik! Heb ik je bedrogen?" „Ja, je hebt gezegd, dat je beneden ging hooren wat er gaande was, en nu breng je mijnheer hier!" „Dat moest ik wel. Hoe zou hij anders den brief gekregen hebben, dien je bezig was hem te schrijven?" En zij wees met haar vinger naar den brief, die nog op tafel lag. Raoul deed een stap vooruit om hem te nemen; Louise, iets vlugger, hoewel zij een opmerkelijk klassiek oogenblik van aarzeling had, strekte haar hand uit om hem tegen te houden. Raoul vond dus die warme en bevende hand; hij nam die in de zijne en bracht haar zóó eerbiedig bij zijn lippen, dat hij er meer een zucht dan een kus op drukte. Inmiddels had mademoiselle de Montalais den brief genomen, zorgvuldig, zooals vrouwen dat doen, in drieën gevouwen en in haar keurslijfje laten glijden. „Maak je maar niet ongerust, Louise," zeide zij, „mijnheer zal hém hier niet wegnemen evenmin als wijlen koning Lodewijk 24 XIII dat in het corsage van mademoiselle de Hantefort deed." Baoul bloosde, toen hij den glimlach der beide jonge meisjes zag, en het viel hem niet op, dat Lonise's hand tusschen de zijne gebleven was. „Dus," zeide Montalais, „heb je het me vergeven, Louise, dat ik mijnheer hier gebracht heb; en u, mijnheer, neemt het me niet kwalijk, dat ik u medegenomen heb, om mademoiselle te zien. En laten we, nu de vrede gesloten is, als oude vrienden praten. Louise, stel me even aan mijnheer de Bragelonne voor." „Mijnheer de burggraaf," zeide Louise met haar ernstige gratie en haar naïef glimlachje, „ik heb de eer u voor te stellen mademoiselle Aure de Montalais, een jeugdige hofdame van Hare Koninklijke Hoogheid Madame, en bovendien mijn vriendin, mijn beste vriendin." Baoul maakte een plechtstatige buiging. „En stel je mij ook niet aan mademoiselle voor, Louise?" „O, zij kent je! Zij kent alles!" Deze naïeve woorden deden Montalais lachen en Baoul zuchten van geluk, want hij had ze aldus uitgelegd: „Zij kent onze geheele liefde." „De formaliteiten zijn vervuld, mijnheer de burggraaf," zeide Montalais. „Daar staat een fauteuil; ga zitten en vertel ons nu eens gauw met welke belangrijke berichten u hier gekomen bent." „Mademoiselle, dat is geen geheim meer. De koning, die naar Poitiers gaat, blijft een dag te Blois om Zijne Koninklijke Hoogheid te bezoeken." „De koning hier!" ridp Montalais uit, terwijl zij in haar handen klapte. „Wij zullen het Hof zien! Begrijp je het goed, Louise, het echte Hof van Parijs! Lieve hemel! Maar wanneer, mijnheer?" „Misschien vanavond, mademoiselle; maar in ieder geval morgen!" Montalais maakte een wanhopig gebaar. „Geen tijd om een japon te laten maken! En we zijn hier zoo achterlijk! We zullen lijken op de portretten uit den tijd van Hendrik IV! ... O, mijnheer, welk een ongelukstijding brengt u ons!" „Mesdemoiselles, u zult altijd mooi zijn." „Dat is afgezaagd .... Wij zullen altijd mooi zijn, ja, 25 omdat de natuur ons er vrij aardig Iaat uitzien; maar we zullen belachelijk zijn, omdat de mode ons vergeten heeft . . . Helaas, belachelijk! Men zal mij belachelijk vinden!" „Maar wiet" vroeg Louise naïef. „Wie ! Maar hoe kan je dat vragen ! Men wil zeggen iedereen; men wil zeggen de hovelingen; men wil zeggen de koning." „Pardon, beste vriendin, maar daar iedereen hier gewoon is ons te zien zooals wij zijn . . . ." „Volkomen juist; maar dat zal veranderen en wij zullen zelfs voor Blois belachelijk zijn; want naast ons zal men de mode van Parijs zien en men zal begrijpen, dat wij gekleed zijn volgens de mode van Blois! Het is om radeloos te worden!" „Troost u, mademoiselle." „Och, laten we erover zwijgen! Des te erger voor hen, die me niet naar hun smaak zullen vinden!" zeide Montalais wijsgeerig. „Die zijn dan al heel moeilijk te voldoen," antwoordde Baoul, trouw aan zgn stelsel van geregelde galanterie. „Dank u, mijnheer de burggraaf. Ü zeide dus, dat de koning te Blois komt!" „Met het geheele Hof!" „Zijn mesdemoiselles de Mancini er ook bij!" „Neen, die juist niet!" „En men zegt, dat de koning niet buiten mademoiselle Marie kan!" „Mademoiselle, de koning zal wel moeten. Mijnheer de kardinaal wil het. Hij verbant zijn nichten naar Brouage." „Die huichelaar!" „Sstt!" zeide Louise, terwijl zij haar vinger op haar rose lippen legde. „Kom, niemand kan ons bier hooren. Ik zeg, dat de oude Mazarino Mazarini een huichelaar is, die niets liever wil dan zjjn nicht koningin- van Frankrijk maken." „O neen, mademoiselle, want juist mijnheer de kardinaal laat Zijne Majesteit met de infante Maria Theresia trouwen." Montalais keek Baoul recht in zijn oogen en zeide: „Gelooft u te Parijs aan die praatjes ! Nu, dan zijn wij hier te Blois leeper dan gij te Parijs." „Mademoiselle, wanneer de koning verder reist dan Poitiers en naar Spanje vertrekt, wanneer de artikelen van het huwelijks- 26 contract door don Luis de Haro en Zijne Eminentie vastgesteld zijn, dan zult u wel begrijpen, dat het geen kinderspel meer is." „O, ja zeker. Maar de koning is toch een koning, zou ik zoo zeggen." „Ongetwijfeld, mademoiselle, maar de kardinaal is de kardinaal." „Is de koning dan geen man? Houdt hij dan niet van Marie de Mancini?" „Hij aanbidt haar!" „Welnu, dan zal hij met haar trouwen; wij zullen oorlog hebben met Spanje; mijnheer Mazarin zal eenige der millioenen, die hij overgespaard heeft, moeten uitgeven; onze jonge mannen zullen heldendaden verrichten tegenover de trotsche Gastilianen en velen zullen tot ons terugkeeren, gekroond met lauweren, en die wij met myrte kronen zullen. Op die wijze voer ik politiefc?' „Montalais, je bent dwaas," zeide Louise, „en iedere buitensporigheid trekt je aan, zooals het licht de vlinders aantrekt." „Louise, jij bent zóó verstandig, dat je niet liefhebben zult." „Oh?" antwoordde Louise met een zacht verwijt in haar stem. „Maar begrijp het toch eens goed, Montalais. De koningin moeder wil, dat haar zoon met de infante trouwt, zou jij nu willen, dat de koning zijn moeder ongehoorzaam is? Past het, dat een koninklijk hart als het zijne het slechte voorbeeld geeft ? Wanneer de ouders de liefde verbieden, laten we dan de liefde verjagen!" En Louise zuchtte; Baoul sloeg met een gedwongen air zijn oogen neer. Montalais begon te lachen. „Ik heb geen ouders," zeide zij. „U weet ongetwijfeld wel het laatste nieuws omtrent den gezondheidstoestand van mijnheer den graaf de La Fère," zeide Louise na den zucht, die in zijn welsprekende gerektheid zooveel smart geopenbaard had. „Neen, mademoiselle," antwoordde Baoul, „ik heb mijn vaaer nog niet bezocht; ik wilde juist naar hem toegaan, toen mademoiselle de Montalais zoo goed was mij tegen te houden; ik hoop, dat mijnheer de graaf gezond is. U hebt toch niet het tegendeel gehoord?" 27 „O, neen, mijnheer Baoul, God dank niet!" Dan volgde een stilte, waarin twee zielen, die denzelfden gedachtengang volgden, elkander uitstekend begrepen, zelfs zonder de hulp van een enkelen blik. „Lieve hemel," riep Montalais plotseling uit, „er komt iemand naar boven." „Wie kan het zijn?" vroeg Louise, die heel angstig opstond. „Mesdemoiselles, ik breng u in groote verlegenheid; ik ben ongetwijfeld heel onvoorzichtig geweest," stamelde Baoul, die zich allesbehalve op zijn gemak gevoelde. „Het is een zware stap," zeide Louise. „O, als het mijnheer Malicorne maar is," antwoordde Montalais, „behoeven we ons niet te derangeerem" Louise en Baoul keken elkaar aan, om elkander te vragen wie of wat mijnheer Malicorne was. „Maak u maar niet ongerust," ging Montalais voort, „hn is niet jaloersch." „Maar mademoiselle," zeide Baoul. „Bx begrijp het.... Enfin, hij is even discreet als ik." „Lieve hemel," riep Louise uit, die aan de even geopende deur luisterde, „ik herken den stap van mijn moeder." „Mevrouw de Saint-Bemy! Waar moet ik me verbergen?" zeide Baoul, terwijl hij vlug keek naar den japon van Montalais, die haar hoofd eenigszins verloren scheen te hebben. „Ja," zeide deze, „ja, ik ook herken die klappende houten zolen. Het is onze lieve moeder!.... Mijnheer de burggraaf, het is heel jammer, dat het raam uitkomt op plaveisel en dan nog vijftig voet hoog!" Baoul keek met een verwilderden blik naar het raam; Louise greep zijn arm en hield hem tegen. „Maar wat zijn we toch dom!" zeide Montalais. „Hebben we de kast voor onze staatsiekleeren niet? Die schijnt ervoor gemaakt." Het was hoog tijd: madame de Saint-Bemy liep vlugger dan gewoonlijk; zij kwam juist op het portaal, toen Montalais, evenals op het tooneel in groote scènes, de kast dicht deed door het volle gewicht van haar lichaam tegen de kast te drukken. „O," riep madame de Saint-Bemy uit, „ben jij hier, Louise?" „Ja, madame," antwoordde zij, bleeker dan wanneer zij op een groote misdaad betrapt zou zijn. 28 „Goed, goed!" „Ga zitten, madame," zeide Montalais, terwijl zij madame de Saint-Remy een fauteuil aanbood, dien zij zóó zette, dat zij met haar rug naar de kast zat. „Dank u, mademoiselle Aure, dank u! Kom, ga gauw mee, Louise." „Waar moet ik heen, madame?" „Maar naar mijn kamers natuurlijk, moeten we je toilet niet in orde maken?" „Wat?" vroeg Montalais, die vlug een verbaasd gezicht zette; bang als zij was te zien, dat Louise een domheid begaan zou. „Weet je dan het nieuws niet?" vroeg madame de SamtRemy. j . . . . , . „Welk nieuws moeten twee jonge meisjes nu m dezen duiventil hooren, madame?" „Wat!.... Hebben jullie niemand gezien?" „Madame, u spreekt in raadselen en u martelt ons langzaam dood!" riep Montalais uit, die, daar zij Louise steeds bleeker zag worden, ten einde raad was. Eindelijk ving zij van haar vriendin een weisprekenden blik op, een dier blikken, welke een muur verstand gegeven zou hebben. Louise knikte in de richting van den hoed, den ongelukkigen hoed van Raoul, die op de tafel prijkte. Montalais vloog er op af, greep hem met haar linkerhand, nam hem achter zich in haar rechterhand en hield hem op die wijze, al pratend, verborgen. „Welnu," zeide madame de Saint-Bemy, „een boodschapper is ons komen melden, dat de koning weldra komt. Dus moeten we mooi zijn, mesdemoiselles!" „Vlug, vlug!" riep Montalais uiti:'y,Ga gauw met mevrouw je moeder mede, Louise, en laat ik mijn staatsiekleed aantrekken." Louise stond op, haar moeder nam haar hand en trok haar mede op het portaal. „Ga mede," zeide zij. En heel zacht: „Wanneer ik je verbied naar Montalais te gaan, waarom ga je dan toch naar haar toe ?" „Madame, zij is mijn vriendin. Trouwens, ik was pas bij haar." 29 „Heeft zij niemand verstopt?" „Madame!" „Ik heb een mannehoed gezien, zeg ik je; dien van dien idioot, van dien nietsnut!" „Madame!" „Van dien luilak van een Malicorne! Een hofdame omgaan met.... foei!" En de stemmen gingen in de diepte van de kleine trap verloren. Montalais had geen woord van dit gesprek, dat de echo haar als door een trechter terugkaatste, gemist. Zij haalde haar schouders op en zeide, toen zij Baoul zag, die, uit zijn schuilplaats gekomen, ook geluisterd had: „Arme Montalais, slachtoffer der vriendschap!.... Arme Malicorne!.... Slachtoffer der liefde!" . Bij het zien van het tragi-komisch gezicht van Baoul, die zich verweet in één dag zooveel geheimen te weten gekomen te zijn, hield zij op. „O, mademoiselle," zeide hij, „hoe zal ik ooit uw goedheid kunnen vergeten?" „Later zullen we die rekening wel vereffenen," antwoordde zij, „maak voor het oogenblik, dat u wegkomt, mijnheer de Bragelonne, want madame de Saint-Bemy is niet makkelijk en een indiscretie harerzijds zou hier een huiszoeking ten gevolge hebben, die voor ons allen minder aangenaam zou zijn. Vaarwel!" „Maar Louise .... hoe moet ik weten! . .. ." „Kom, kom, koning Lodewijk XI wist wel wat hij deed, toen hij de post uitvond." „Helaas!" zeide Baoul. „En ben ik er dan niet, ik, die meer waard ben dan de heele posterijen van het koninkrijk? Vlug naar uw paard! En laat madame de Saint-Bemy, als zij weer boven komt' om mij de les te lezen, u bier niet meer vinden." „Zij zou het zeker aan mijn vader zeggen, niet waar?" prevelde Baoul. „En u zoudt een standje krijgen! O, burggraaf, je behoeft niet te vragen of u van het hof komt: u bent even bang als de koning. Nou, wij hier in Blois weten het beter te stellen buiten de toestemming van papa. Vraag dat maar eens aan Malicorne." 30 En met die woorden zette het jonge meisje Raoul bij zijn schouders de deur uit; deze sloop de trap af, maakte zijn paard los, sprong erop en vloog weg als had hij de acht hellebaardiers van Monsieur op zijn hielen. HOOFDSTUK IV. Vader en zoon. Raoul volgde den zoo welbekenden, aan zijn herinnering zoo dierbaren weg,!die van Blois naar het huis van graaf de La Fère leidde. De lezer zal ons van een nieuwe beschrijving der behuizinge ontslaan. Hij is er op andere tijden met ons geweest; hij kent haar. Maar sinds den laatsten keer, dat wij er geweest zijn, hadden de muren een grijzeren tint en de baksteen een harmonieusere koperkleur aangenomen; de boomen waren grooter geworden en menige boom, die vroeger zijn magere armen over de hagen uitstak, wierp nu, dikker en weelderiger geworden, onder zijn door sap opgezwollen takken, de schaduw van bloesems of vruchten voor den voorbijganger. Baoul zag uit de verte het spitse dak, de twee kleine torentjes, den duiventil in de olmen, de vluchten duiven, dié onophoudelijk om den baksteenen kegel draaiden, gelijk aan zoete herinneringen, die om een rustige ziel zweven. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij het geluid der katrollen, die onder het gewicht der massieve emmers knersten; en hij meende ook het melancholieke gezucht te hooren van het water, dat in de put terugvalt, een triest, somber plechtig geluid, dat het oor van het kind en van den dichter treft. Het was meer dan een jaar geleden, dat Baoul zijn vader opgezocht had. Al dien tijd had hij bij M. Ie prince doorgebracht. Inderdaad had, na al die beroeringen der Fronde, waarvan wij vroeger getracht hebben de eerste periode te beschrijven, Louis de Condé zich in het openbaar op plechtige en openhartige wijze met het hof verzoend. Al den tijd, dat de breuk tusschen M. Ie prince en den koning geduurd had, had M. Ie 31 prince, die sedert lang een groote toegenegenheid voor Bragelonne had opgevat, hem vergeefs alle voordeelen aangeboden, die een jongen man verblinden kunnen. Graaf de La Eère, steeds getrouw aan zijn opvattingen van loyaliteit en koningschap, die hij eenmaal in de gewelven van Saint-Denis, voor zijn zoon ontwikkeld had, had uit naam van zijn zoon steeds geweigerd. STeen, meer, in plaats van M. de Condé in zijn verzet te volgen, had de burggraaf M. de Turenne gevolgd, die voor den koning streed. Toen op zijn beurt M. de Turenne de zaak des konings scheen op te geven, had hij M. de Turenne verlaten, zooals hij dat M. de Condé gedaan had. Het resultaat van deze niet te wijzigen gedragslijn was, dat, daar Turenne en Condé elkaar slechts onder de vlag des konings overwonnen hadden, Baoul, hoe jong hij ook nog was, tien overwinningen op zijn staat van dienst ingeschreven had en geen enkele nederlaag, waaronder zijn dapperheid en zijn geweten te lijden hadden. Dus had Baoul, volgens den wensch van zijn vader, hardnekkig en passief den koning gediend ondanks alle uitvluchten, die voor dat tijdvak endemisch, ja, men kan wel zeggen, onvermijdelijk waren. M. de Condé, die weer in genade aangenomen was, had in de eerste plaats van zijn voorrecht van amnestie gebruik gemaakt om vele dingen, die hem toegestaan waren, terug te vragen, o.a. Raoul. Onmiddellijk had graaf de La Fère met zijn onverstoorbaar gezond verstand Baoul naar prins de Condé teruggezonden. Een jaar was dus na de laatste scheiding tusschen vader en zoon verloopen; enkele brieven hadden de smart over zijn afwezigheid verzacht, maar niet genezen. Men heeft gezien, dat Baoul te Blois een andere liefde dan kinderlijke liefde achterliet. Maar laten we hem dit recht laten wedervaren, dat, zonder het toeval en mademoiselle de Montalais, Baoul, toen hij zich van zijn zending gekweten had, naar het huis van zijn vader had willen galoppeeren, waarbij hij ongetwijfeld omgekeken zou hebben, maar zeker niet omgekeerd zou zijn, ook al had hij Louise haar armen naar hem zien uitstrekken. Het eerste gedeelte van den rit werd door Baoul gewijd aan spijt over het verleden, dat hjj zoo vlug verlaten had, d. w. z. aan de geliefde; het tweede gedeelte aan den vriend, 32 dien hij weer opzoeken ging - te langzaam naar zijn zin. Raoul deed het tuinhek open en stuurde zijn paard de oprijlaan in. zonder acht te slaan op de groote armen, die, ten teeken van woede, een oude man, gekleed m een violetkleurig linnen tricot en met een groote muts van kaal fluweel op, naar hem uitstak. Deze oude man» die met zijn vingers een bed dwergrozen en margerieten wiedde, was verontwaardigd, dat hij een paard zoo hard in de geharkte lanen zag loopen. Hij waadde zelfs een krachtig: „Hum!", dat den ruiter deed omkeeren. Onmiddellijk veranderde het tooneel: nauwehjks had de oude man het gezicht van Raoul gezien, of hg richtte zich op en begon naar het huis te loopen met een geknor, dat bii hem het toppunt van een dolle vreugde scheen te zijn. Raoul kwam bü de stallen, gaf zijn paard aan een kiemen lakei en liep het bordes op met een haast, die het hart van zun vader zeer verheugd zou hebben. Hii ging de antichambre, de eetzaal en den salon door zonder iemand te vinden: toen hij eindelijk ibij de deur van graaf de La Fère gekomen was, klopte hij ongeduldig en ging naar binnen bijna zonder te wachten op het: „Binnen! dat nu een ernstige en tegelijk zachte stem hem toeriep. De graaf zat voor een met papieren en boeken bedekte tafel; hii was nog steeds de edele en mooie gentilhomme van vroeger, maar de tijd had aan zijn adel en zijn schoonheid een plechtiger en voornamer karakter gegeven. Een blank en ongerimpeld voorhoofd onder de lange haren, die meer grijs dan zwart waren; een doordringend en zacht oog onder wenkbrauwen als van een jongen man; een fijne en nauwlijks grijzende snor, die üppen omsloten van zuiveren en teeren vorm, als waren zfi nooit door heftige hartstochten vertrokken; een rechte en lenige taille; een onberispelijke, maar vermagerde hand, ziedaar wat nog de illustere edelman was, wiens lof zooveel illustere monden onder den naam van Athos bezongen hadden. Hijwas op dat oogenblik nezig met het corrigeeren der bladzijden van een manuscript, dat hij zelf geheel geschreven had. Raoul pakte hem bij rijn schouders, bij zun hals, overal waar hij kon, en omhelsde hem zoo teeder en vlug, dat de graaf noch de kracht noch den tijd had óch los te maken oi zijn vaderlijke aandoening te overwinnen. 33 „Jij hier, jij bier, Baoul!" zeide bij.:«Is het mogelijk?" „Oh monsieur, monsieur, wat ben ik blij u te zien!" „Gij geeft geen antwoord op mijn vraag, burggraaf. Heb je verlof om naar Blois te komen of is er te Parijs een ongeluk gebeurd?" „Gode zij dank," antwoordde Baoul, die langzamerhand wat kalmer werd, „er is niets dan gelukkigs gebeurd: de koning trouwt, zooals ik de eer gehad heb u in mijn laatsten brief te melden, en hij gaat naar Spanje. Zijne Majesteit zal zijn weg nemen over Blois." „Om een bezoek te brengen aan Monsieur ?" „Ja, mijnheer de graaf. En hetzij men bang was hem onverhoeds te overvallen, hetzij men hem bijzonder aangenaam wilde zijn, maar men heeft mij vooruitgezonden om voor logies te zorgen." „Heb je Monsieur gezien?" vroeg de graaf levendig. „Ik heb die eer gehad." „In het kasteel?" „Ja, monsieur," antwoordde Baoul, die zijn blik neersloeg, ongetwijfeld omdat hij in de vraag van den graaf meer dan nieuwsgierigheid gevoeld had. „Zoo, burggraaf? .... Ik maak je mijn compliment." Baoul boog. „Maar heb je nog iemand anders te Blois gezien?" „Monsieur, ik heb Hare Koninklijke Hoogheid Madame gezien." „Prachtig. Maar ik spreek niet over Madame." Baoul kreeg een hoogroode kleur en antwoordde niet. „Je hoort me niet, naar het schijnt, mijnheer de burggraaf," zeide graaf de La Père, zonder zijn vraag krachtiger te accentueeren, maar terwijl hij de uitdrukking van zijn blik wat strenger maakte. „Bi hoor u heel goed, monsieur," antwoordde Baoul, „en wanneer ik wat lang op mijn antwoord laat wachten, dan is daarvan niet de reden, dat ik een leugen zoek, zooals u heel goed weet." „Ik weet, dat je nooit liegt. En daarom verwondert het me dan ook, dat je zoo lang noodig hebt om Ja of Neen te zeggen." „Ik kan u niet antwoorden zonder dat ik u goed begrijp, en als ik u goed begrijp, zult gij mijn eerste woorden niet goed De Burggraaf van Bragelonne. I. " 34 opvatten. Het mishaagt u ongetwijfeld, monsieur, dat ik gezien heb.... „Mademoiselle de La Vallière, niet waar?" „Over haar wilt gij spreken, dat weet ik heel goed, mijnheer de graaf," zeide Eaoul met een niet uit te drukken zachtheid. „En ik vraag of je haar gezien hebt." „Monsieur, toen ik het kasteel binnenging, wist ik absoluut niet, dat mademoiselle de La Vallière daar zijn kon; eerst toen ik me van mijn opdracht gekweten had en weg wilde gaan, heeft het toeval ons bij elkaar gebracht. Ik heb de eer gehad haar mijn hulde te bewijzen." „Hoe heet het toeval, dat je met mademoiselle de La Vallière samengebracht heeft?" „Mademoiselle de Montalais, monsieur." „Wie is mademoiselle de Montalais?" „Een jonge dame, die ik niet kende en nooit gezien had. Zij is hofdame van Madame." „Mijnheer de burggraaf, ik zal mijn ondervraging, die ik me verwijt toch reeds te lang te hebben laten duren, niet verder uitstrekken. Ik had je aangeraden mademoiselle de La Vallière te mijden en haar niet te ontmoeten zonder mijn verlof. O, ik weet, dat je me de waarheid gezegd hebt en dat je geen stap gedaan hebt om haar te naderen. Het toeval heeft mij verongelijkt; jou heb ik niets te verwijten. Ik zal mij dus tevreden stellen met wat ik je reeds over die jonge dame gezegd heb. Ik verwijt haar niets, God is mijn getuige daarvan; maar het strookt niet met mijn plannen, dat je haar huis frequenteert. Ik verzoek je nogmaals, beste Eaoul, je dat voor gezegd te houden." Men zou gezegd hebben, dat het zoo heldere oog van Eaoul bij die woorden vochtig werd. „En laten we nu over iets anders praten, vriend," ging de graaf met zijn zachten glimlach en zijn gewone stem voort. „Moet je misschien weer terug?" „Neen, monsieur, ik kan vandaag bij u allen blijven. M. Ie prince heeft mij gelukkig niets anders opgedragen, wat volkomen overeen kwam met mijn wenschen. ' „Is de koning gezond?" „Uitstekend." „En M. Ie prince ook?" 35 „Zooals altijd, monsieur." De graaf vergat Mazarin: dat was een oude gewoonte. „Welnu, Eaoul, daar je heelemaal voor mij bent, zal ik je op mijn beurt mijn geheelen dag geven. Geef me nog een zoen . . . en nog een .... Je bent tbuis, burggraaf.... Ah, daar» is onze oude Grimaud! Kom hier, Grimaud, mijnheer de burggraaf wil jou ook omhelzen." De groote oude man liet het zich geen tweemaal zeggen; met open armen kwam hij toegesneld. Eaoul spaarde hem de helft van den weg. „En willen we nu naar den tuin gaan, Eaoul ? Ik zal je het nieuwe gebouw laten zien, dat ik voor je in je verloftijden heb laten zetten, en terwijl we naar de aanplantingën van dezen winter en de twee rijpaarden, die ik geruild heb, kijken, kan je me van je vrienden in Parns vertellen." De graaf sloeg zijn manuscript dicht, gaf den jongen man een arm en ging met hem den tuin in. Melancholiek keek Grimaud Eaoul, wiens hoofd den bovenkant der deur bijna aanraakte, na en terwijl hij over zijn grijs sikje streek, het hij zich het diepzinnige woord ontvallen: „Groot geworden!" HOOFDSTUK V. Waarin gesproken zal worden over Cropoli, over Cropole en over een onbekend groot schilder. Terwijl graaf de La Fère met Eaoul de nieuwe gebouwen, die hij heeft laten bouwen, en de nieuwe paarden, die hij heeft aangekocht, bezichtigt, zullen onze lezers ons toestaan hen terug te brengen naar de stad Blois en hen getuige te doen zijn van de ongewone drukte, die de stad in rep en roer bracht. Vooral in de hotels deed de terugslag van het door Eaoul gebrachte nieuws zich gevoelen. Inderdaad, de koning en het Hof te Blois, dat wil zeggen, honderd ruiters, tien karossen, tweehonderd paarden, evenveel bedienden als meesters; waar al die personen te herbergen, waar onder dak te brengen al de edellieden uit den omtrek, die 36 misschien over twee of drie uur, zoodra het nieuws zich verspreid had, komen zouden? Blois, des ochtends, zooals wij gezien hebben, even rustig als het kalmste meer der wereld, vulde zich bij het bericht van de komst des konings met tumult en geraas. Alle bedienden van het kasteel gingen onder toezicht der officieren, in de stad levensmiddelen opkoopen en tien koeriers te paard galoppeerden naar Chambord om wild, naar Beuvron om visch en naar de serres van Chaverny om bloemen en vruchten te halen. Uit de bergplaatsen haalde men kostbare tapijten en lusters met groóte vergulde schalmen; een leger arme mannen veegden de binnenplaatsen en waschten de steenen gevels, terwijl hun vrouwen de weiden aan de overzijde der Loire afzochten naar groen en veldbloemen. De geheele stad maakte, om niet beneden die weelde van schoonheid te blijven, haar toilet met groote opofferingen van borstels, bezems en water. De beken der bovenstad, opgezwollen door die voortdurende afspoelingen, werden riviertjes in de benedenstad, en het kleine trottoir, dat, eerlijk gezegd, dikwijls heel modderig was, werd schoon en schitterde als diamant in de vriendelijke zonnestralen. Eindelijk werd de muziek in gereedheid gebracht en de laden leeggehaald; men kocht in de winkels kaarsen, linten en knoopen voor degens; de huisvrouwen sloegen brood, vleesch en kruidenierswaren in. Beeds trok een groot aantal burgers, wier huis voorzien was als moesten zij een lang beleg doorstaan, hun Zondagsche kleeren aan en ging naar de poort dér stad om het eerst den stoet te signaleeren of te zien. Zij wisten heel goed, dat de koning pas 's avonds laat, ja misschien eerst den volgenden ochtend komen zou. Maar wat is het wachten anders dan een soort krankzinnigheid en wat is krankzinnigheid anders dan een buitensporige hoop? Op nauwelijks honderd pas van het kasteel des Etats, tusschen de openbare wandelplaats en het kasteel, verhief zich in de benedenstad in een vrij mooie straat, die toentertijd rne Vieille heette en die inderdaad heel oud moest zijn, een eerwaardig gebouw met een spits toeloopenden gevelmuur en van een ineengedrongen en breeden vorm, op de eerste ver- 37 dieping aan de straatzijde met drie. op de tweede met twee ramen en op de derde met een klein rond venster voorzien. Aan de zijden van dien driehoek had men in den laatsten tijd een vrij groot parallelogram gebouwd, dat volgens de toenmalige gebruiken van het stadsbestuur «ons facon beslag legde op de straat. De straat werd daardoor wel een kwart gedeelte korter, maar het huis bijna de helft grooter; en was dat geen voldoende vergoeding? Een overlevering wilde, dat dit huis met den spits toeloopenden gevelmuur in den tijd van Hendrik Hl bewoond zou zijn door een raadsheer des EtatB, dien koningin Catherine volgens sommigen was komen bezoeken, volgens anderen wurgen. Doch hoe dit zij, de dame moet een verdachten voet op den drempel van dat huis gezet hebben. Na den dood van den door wurging of op natuurlijke wijze gestorven raadsheer was het huis verkocht, vervolgens verlaten en ten slotte van de andere huizen der straat geïsoleerd. Eerst tegen het midden der regeering van Lodewijk XTTT was een Italiaan, Cropoli geheeten, die uit de keukens van maarschalk d'Ancre gevlucht was, erin komen wonen. Hij had er een klein hotel van gemaakt, waar een zóó uitstekende macaroni toebereid werd, dat men die daar van verscheidene mijlen in den omtrek kwam halen of eten. De roem van het huis was gekomen door het feit, dat koningin Maria de Medicis, die, zooals men weet, gevangen zat in het kasteel des Etats, van daaruit eenmaal een maal macaroni had laten komen. Het was juist op den dag, dat zij door het befaamde venster vluchtte. Het bord macaroni was, slechts even door de koninklijke mond aangeraakt, op de tafel blijven staan. Door dit dubbele gunstbetoon aan het oriehoekige huis — een worging en macaroni — was de arme Cropoli op het denkbeeld gekomen zijn hotelletje een pompeuzen naam te geven. Maar zijn qualiteit van Italiaan was in die tijden geen aanbeveling en zijn klein, zorgvuldig verborgen vermogen belette hem zich te veel op den voorgrond te plaatsen. Toen hij op het punt stond te sterven — wat in 1643 na den dood van Lodewijk XHI gebeurde — liet hij zijn zoon, een jongen koksmaat, van wien do schitterendste verwachtingen gekoesterd werden, bij zich komen en bezwoer hem met tranen 38 ia zijn oogen het geheim van den macaroni te bewaren, rijn naam te verfranschen, met een Francaise te trouwen en ten slotte, wanneer de politieke horizont bevrijd zou zijn van de wolken, die hem bedekten, door den smid een mooi uithangbord te laten maken, waarop een beroemd schilder, dien hij noemde, twee portretten der koningin en de woorden „Aux Mèdwsis" moest laten schilderen. Na al deze raadgevingen had de goede Cropoli nog slechts de kracht den jeugdigen opvolger een schoorsteenmantel aan te wijzen, onder de marmeren plaat waarvan hij duizend louis van tien francs verborgen had, en blies hij den laatsten adem uit. Cropoli Jr. droeg als een man met een goed hart, het verües met berusting en de erfenis zonder brutahteit. Hij begon het publiek eraan te gewennen de slot-i van rijn naam zóó weinig te laten doorklinken, dat men hem weldra met algemeene medewerking nog slechts M. Cropole noemde, wat een volkomen Fransche naam is. T Vervolgens trouwde hij, daar hij juist een kleine Francaise bij de hand had, op wie hij verliefd was en van wier ouders hij een groote bruidschat wist los te krijgen door hun de dessous der marmeren plaat van den schoorsteenmantel te laten zien. Nadat deze twee eerste punten volbracht waren, ging hij den schilder zoeken, die het uithangbord moest maken. De schilder werd gauw gevonden. Het was een oude Italiaan, een mededinger van Eaphaël en Carrachio, maar een ongelukkige mededinger. Hij beweerde tot de Venetiaansche school te behooren, ongetwijfeld omdat hij veel van kleuren hield. Zijn doeken, waarvan hij er nooit één verkocht had, trokken op honderd pas afstand den blik en vielen in het geheel niet in den smaak, zoodat hij er ten slotte maar mede opgehouden had er meer te maken. Hij beroemde er rich altijd op een badkamer voor mevrouw de maarschalk d'Ancre geschilderd te hebben, en bejammerde het, dat die badkamer bij de ramp van den maarschalk verbrand was. Als landgenoot was Cropoli toegeeflijk voor Pittnno. Dat was de naam van den kunstenaar. Misschien had hij de beroemde beschilderingen der badkamer gezien. Doch hoe dit zij, hij vatte zoo'n achting, ja zelfs vriendschap voor den beroemden Pittrino op, dat hrj hem bij zich" aan huis nam. 39 Pitta ino, dankbaar voor en gevoed met macaroni, leerde den roem van dien nationalen spijs te verbreiden en ten tijde van zijn stichter had hij door zijn onvermoeibare tong groote diensten aan het huis Cropoli bewezen. Toen hij oud werd, hechtte hij zich aan den zoon zooals hij zich aan den vader gehecht had, en langzamerhand werd hij een soort bewaker van -een huis, waarin zijn onkreukbare eerlijkheid, zijn erkende matigheid, zijn spreekwoordelijke kuischheid en duizend andere deugden, die wij het onnoodig achten hier op te sommen, hem een voortdurende plaats san den haard gaven met het recht van toezicht op het personeel. Bovendien proefde hij den macaroni om den zuiveren smaak der oude traditie te bewaren; en we moeten erkennen, dat hij geen korreltje peper te veel of een atoom Parmesaansche kaas te weinig tolereerde. Zijn blijdschap kende geen grenzen op den dag, dat hij, geroepen om het geheim van Cropole Jr. te deelen, de opdracht kreeg het befaamde uithangbord te schilderen. Men zag hem geestdriftig in een oude doos zoeken, waarin hij eenig8zins door de ratten opgevreten penseelen, die echter nog te gebruiken waren, terugvond, benevens kleuren in bijna uitgedroogde tubes, lijnolie in een flesch en een palet, dat vroeger toebehoord had aan Bronzino, den diou de la pittoure, zooals de ultramontaansche kunstenaar in zijn steeds jeugdig enthousiasme zeide. Pittrino groeide in de vreugde over een rehabilitatie. Hij deed zooals Baphael gedaan had; hij veranderde zijn manier en schilderde op de wijze van Albani meer twee godinnen dan twee koninginnen. Deze illustere dames waren zóó sierlijk op het uithangbord, zij boden den verwonderden blikken een zoodanig ensemble van leliën en rozen — het bekorend gevolg der verandering in Pittrino's schildermethode — zij namen zulke Anacreontische houdingen van sirenen aan, dat de eerste wethouder, toen hij in de zaal van Cropole toegelaten werd om het kapitale werk te zien, onmiddellijk verklaarde, dat die dames te mooi en te bekoorlijk waren om als uithangbord te dienen. „Zijne Koninklijke Hoogheid Monsieur," werd tegen Pittrino gezegd, „die dikwijls in onze stad komt, zal het nooit dulden madame zijn illustere moeder zoo weinig gekleed te zien en 42 Hij droeg een costuum van zwart fluweel met gitten versieringen; een wit boord, eenvoudig als dat der strengste puriteinen, deed den matten en fijnen tint van zijn krachtigen hals nog meer uitkomen; een kleine blonde snor bedekte nauwelijks zijn trillende en trotsche lip. Wanneer hij met de menschen sprak, keek hij ze recht in hun gezicht, zonder brutaliteit, maar onverschrokken, zoodat de glans van zijn blauwe oogen zóó onverdrageüjk werd, dat meer dan één buk zich voor den zijne neersloeg. In dien tijd, waarin de menschen, allen door God als geiijken geschapen, door allerlei vooroordeelen in twee duidehjk onderscheiden kasten, den edelman en den hoer of burger, verdeeld werden, zooals zij in werkelijkheid in twee rassen, het blanke en het zwarte, verdeeld zijn; in dien tijd, zeggen we, kon hij, wiens portret wij zooeven geschetst hebben, niet anders dan voor een edelman aangezien worden en nog wel een van het beste soort. Men behoefde daarvoor slechts naar zijn lange, slanke, blanke handen te kijken, waarvan iedere spier, iedere ader bij de geringste beweging van de huid zichtbaar en de kootjes bij de minste zenuwtrekking rood werden. Deze edelman was dus de eenige gast van Cropole. Zonder aarzelen, zonder nadenken zelfs, had hij het voornaamste appartement genomen, dat de hotelier hem aangewezen had met een hebzuchtig doel, volgens sommigen zeer veroordeelenswaardig, daarentegen zeer prijzenswaardig volgens anderen, als zij toegaven, dat Cropole een physionoom was en de menschen op het eerste gezicht beoordeelde. Dat appartement besloeg het geheele voorgedeelte van het oude driehoekige huis: een groote salon, die zijn licht kreeg door de twee ramen op de eerste etage, een kamertje ernaast en een erboven. Sedert zijn komst had deze edelman nauwelijks den maaltijd, dien men hem in zijn kamer gebracht had, aangeraakt. Hij had slechts een paar woorden tegen den hotelier gesproken om hem te zeggen, dat er een reiziger, Parry geheeten, komen zou, dien men boven moest laten. Daarna had hij een zóó diep stilzwijgen bewaard, dat Cropole, die van gezellige menschen hield, er byna beleedigd door geweest was. Ten slotte was deze edelman den ochtend van den dag, 230 Toen de brand gebluscht was, meldden de soldaten met Digby aan het hoofd zich aan. „Generaal," zeide deze „neem het ons niet kwalijk. Wat wij gedaan hebben, hebben we gedaan uit liefde voor Uwe Genade, die we verloren waanden." „Jullie bent krankzinnig. Verloren! Eaakt een man als ik verloren ? Is het me soms niet veroorloofd mn, als ik daar lust in heb, zonder dat ik waarschuw, te verwijderen? Houden jullie me soms voor een burger uit de City ? Moet een edelman, mijn vriend, mijn gast, belegerd, achtervolgd, mét den dood bedreigd worden, omdat men hem verdenkt. Wat beteekent dat woord verdenken? God moge me vervloeken, als ik alles, wat die dappere man levend heeft gelaten, met laat fusilleeren." „Generaal," zeide Digby op jammerlijken toon, „we waren met ons acht-en-twintigen. Er liggen er acht tegen den grond." „Ik geef graaf de La Fère verlof de andere twintig ernaast neer te schieten," zeide Monck. En hij stak Athos zijn hand toe. „Laten we naar het kamp gaan," zeide Monck. „Digby, je hebt een maand arrest." „Generaal. . . ." „Dat zal je leeren om een volgende maal slechts'naar mijn bevelen te handelen." „Ik had bevel van uw plaatsvervanger, generaal." „Die heeft je niet dergelijke bevelen te geven en hij krijgt in jouw plaats arrest, als hij je inderdaad bevolen heeft dezen man levend te verbranden." „Dat heeft hij niet bevolen, generaal; hij heeft bevolen hem naar het kamp te brengen, maar de graaf wilde ons niet volgen." „Ik heb niet gewild, dat men mijn huis ging plunderen," zeide Athos met een veelbeteekenden blik tegen Monck. „Daar hebt u groot gelijk in. Naar het kamp, zeg ik!" De soldaten verwijderden zich met gebogen hoofd. „En nu we alleen zijn," zeide Monck tegen Athos, „wilt u mij misschien wel zeggen, monsieur, waarom u zoo hardnekkig hier gebleven bent, terwijl toch uw feloek .. .." „Dx wachtte op u, generaal," zeide Athos. „Had Uwe Genade mij niet voor over acht dagen rendez-vous gegeven?" Een welsprekende blik van d'Artagnan deed Monck zien, 231 dat die twee zoo dappere en loyale mannen niet geheuld hadden om hem te ontvoeren. Hij wist dat trouwens1 reeds. „Monsieur," zeide hij tegen d'Artagnan, „gij hadt volkomen gelyk. Laat mij een oogenblik met graaf de La Fère praten " D Artagnan maakte van die gelegenheid gebruik om Grimaud goeden dag te zeggen. Monck verzocht Athos hem te brengen naar de kamer, die hij bewoonde. Die kamer stond nog vol rook. Meer dan vijftig kogels waren door het raam in de muren gedrongen Men vond er een tafel, een inktkoker en alle verdere schrijfbenoodigdheden. Monck nam een pen, schreef een enkelen re°-el toekende, vouwde het briefje, verzegelde het met bet cachet van zijn ring en gaf het aan Athos met de woorden: ,,Monsieur, wees zoo goed dezen brief aan koning Karei II te brengen en vertrek, als niets hier u meer tegenhoudt onmiddellijk." „En de tonnetjes?" voeg Athos. „De visschers, die mij hier gebracht hebben, zullen u helpen om die aan boord te brengen. Probeer binnen een uur weg te ziln " „Ja, generaal," zeide Athos. • „Monsieur d'Artagnan!" riep Monck door het raam. D Artagnan kwam vlug naar boven. „Omhels uw vriend en neem afscheid van hem, monsieur waDt hij gaat naar Holland terug." „Naar Holland?" riep d'Artagnan. „En ik?" „Gij zijt vrij om met hem mede te gaan, monsieur, maar ik verzoek u te blijven," zeide Monck. „Weigert gij me dat ? " „O, neen, generaal, ik ben tot uw orders."' D'Artagnan omhelsde Athos en had hauwlijks tijd afscheid van hem te nemen. Monck sloeg hen beiden gade. Dan hield hij zelf het toezicht over de voorbereidselen voor het vertrek het transport der tonnetjes en het aan boord gaan van Athos' Vervolgens trok hij d'Artagnan's arm door den zijne en lien met hem naar Newcastle. Onder het loopen prevelde d'Artagnan m zichzelf: & „Zoo, ik geloof, dat de aandeelen der firma Planchet & Co weer rijzen!" 234 sleepen door de kracht der principes, die evenals de discipline, de band zijn voor alles wat met "een bepaald doel opgericht werd. Monck verdedigde het parlement, Lambert viel het aan. Monck had evenmin lust om het parlement te steunen als Lambert, maar hij had het in zijn vaandel geschreven, zoodat de tegenpartij verphcht was op het hunne te schrijven: „Rebellie", wat leelijk klonk in de ooren van puriteinen. Men liep dus over van Lambert naar Monck zooals zondaars overloopen van Baal naar God. Monck maakte zijn berekening: duizend deserties per dag. Lambert had er dus voor twintig dagen; maar bij dingen, die ineenstorten, ziet men zulk een toeneming van gewicht en snelheid, die zich combineeren, dat honderd den eersten dag overliepen, vijfhonderd den tweeden, duizend den derden. Monck dacht, dat hij zijn gemiddelde bereikt had. Maar van duizend steeg het aantal vlug tot twee-, dan tot vierduizend en acht dagen later koos Lambert, die heel goed begreep, dat hij in de onmogelijkheid verkeerde een slag te aanvaarden, als men hem dien aanbood, de wijze partij 's nachts zijn kamp op te breken, om naar Londen terug te gaan. Vrij en onbekommerd marcheerde Monck nu op naar Londen, inmiddels zijn leger vergrootend met alle weifelende partijen Hij sloeg zijn kamp op bij Barnet, op vier mijl van Londen, als de Heveling van het parlement, dat in hem een beschermer meende te zien. Monck kon echter Londen niet binnentrokken zonder den burgeroorlog te ontketenen. Hij stelde het daarom uit. Dan, plotseling, zonder dat iemand het verwachtte, liet Monck de militaire partij uit Londen wegjagen en installeerde zich op bevel van het parlement in de City te midden der burgers. Vervolgens verklaarde Monck, die zich zeker wist van de meerderheid, aan het parlement eroupion, dat het afstand doen, de zitting opheffen en plaats maken moest voor een regeering, die geen grap was. Monck beval dit, steunend op vijftigduizend degens, waarbij zich nog denzelfden avond met luide hoera's van jubel vijfhonderdduizend inwoners van Londen voegden. EindeHjk op het oogenbhk, dat het volk, na zijn triomf en zijn feestvieren op straat, zocht naar den meester,* dien het zich zou kunnen geven, hoorde men, dat een schip met Karei II uit den Haag vertrokken was. 237 bannen, en dat Monck een groot veldheer is, al heeft hij de reis naar Holland in een kist gemaakt. Dns, omdat algemeen erkend wordt, dat de een een groot koning en de ander een groot veldheer is: Hurrah for the king Charles II! Hurrah for the captain Monck!" En zijn stem paarde zich aan die van duizenden toeschouwers, welke zij een oogenblik overschreeuwde; en, om nog beter te laten uitkomen hoe toegewijd hij den koning was, zwaaide hij met zijn hoed. Iemand hield midden in zijn uitbundig loyalisme zijn arm tegen. „Athos!" riep d'Artagnan uit. „Jij hier?" En de twee vrienden omhelsden elkaar. „Jij hier?" ging de musketier voort. „En hoe komt het, dat je niet te midden van de hovelingen bent, waarde graaf ? Jij, de held. van het feest, rijdt niet links van Zijne gerestaureerde Majesteit, zooals M. Monck rechts? Waarachtig, ik begrijp niets van je karakter, evenmin als van den koning, die je zooveel te danken heeft." „Altijd nog de oude spotter, beste d'Artagnan," zeide Athos. „Zal je dat leelijke gebrek nooit afleeren?" „Maar maak je geen deel van den stoet uit?" „Ik maak geen deel van den stoet uit, omdat hz het niet gewild beb." „En waarom heb je niet gewild?" „Omdat ik noch de gezant noch de vertegenwoordiger van den koning van Frankrijk ben en het mij niet past mij zoo dicht te laten zien bij een anderen koning, dien God mij met tot meester gegeven heeft." „Parbleu, je hebt je wel dicht bij zijn vader laten zien!" „Dat was heel iets anders: die stond op het punt te sterven." „En toch wat je voor dezen gedaan hebt. . . ." „Ik heb het gedaan, omdat ik het doen moest. Maar je weet, ik|heb het land aan alle pronkerij. Laat koning Karei II, die mij^nu niet meer noodig heeft, mij met rust laten, dat is alles wat ik van hem vraag." D'Artagnan zuchtte. „Wat scheelt je ?" vroeg Athos. „Men zou waarachtig zeggen, dat die gelukkige terugkomst van den koning je hindert, beste vriend, jou, die toch minstens evenveel voor hem gedaan hebt als ik!" 40 hij zou u naar den onderaardschen kerker van het kasteel laten brengen, want deze roemruchte prins is niet altijd teerhartig. Neem dus de twee sirenen of de woorden weg, anders verbied ik, dat het bord uitgehangen wordt. Dat is in uw belang, M. Cropole, en in het uwe, signor Pittrino." Wat daarop te antwoorden? Men moest den wethouder bedanken voor zijn beleefdheid, wat Cropole deed. Maar Pittrino bleef somber en teleurgesteld. Hij begreep heel goed wat er ging gebeuren. De wethouder was nauwelijks weg, of Cropole vouwde zijn armen over zijn borst en zeide: „Welnu, meester, wat zullen we doen?" „We zullen de woorden wegnemen. Ik heb hier uitstekend ivoorzwart, dat is in een oogwenk gebeurd; en we zullen de Médicis vervangen door de Nymphes of de Sirènes, wat je het liefste wilt." „Neen," zeide Cropole, „dan zou de wensch van mijn vader niet vervuld worden. Mijn vader stond op " „De figuren," zeide Pittrino. ps.- „Op de woorden," zeide Cropole. „Het bewijs, dat hij aan de figuren hechtte, is, dat hij ze sprekend gelijkend wilde hebben, en dat zijn ze," repliceerde Pittrino. „Ja, maar wie zou ze, als ze dat niet geweest waren, zonder de woorden herkend hebben! Wie zou tegenwoordig, nu de herinnering der inwoners van Blois ten opzichte van deze beroemde personen eenigszins vervaagt, 'Catharina en Marie zonder die woorden: Aux Médicis herkennen?" „Maar mijn figuren?" vroeg Pittrino wanhopig, want hij voelde, dat de jonge Cropole gelijk had. „Dx wil de vrucht van mijn arbeid niet verhezen." „Ik wil niet, dat jij in de gevangenis komt en ik m den onderaardschen kerker." „Laten we Médicis wegnemen," smeekte Pittrino. „Neen," antwoordde Cropole beslist. „Ik heb een idee, een subliem idee.... Beteekent Médiofc in het Italiaansch niet médecin (dokter)?" „Ja, in het meervoud." „Dan ga je bij den smid een nieuw bord bestellen en jy schildert daar zes médecins op en daaronder: Aux Médicis .... wat een heel aardige woordspeling is." 41 „Zes médecins! Onmogelijk! En de compositie?" riep Pittrino uit. „Dat is jouw zaak, maar zoo gebeurt het; ik wil het, het moet. Mijn macaroni brandt aan." Die reden was afdoend en beslissend; Pittrino gehoorzaamde. Hij schilderde zes médecins met de woorden; de wethouder vond het schitterend en gaf toestemming het bord uit te hangen. Het uithangbord had in de stad een razend succes. Wat bewijst, dat de poëzie tegenover de bourgeoisie altijd ongelijk heeft, zooals Pittrino zeide. Om zijn schilder schadeloos te stellen, hing Cropole het eerste uithangbord op in zijn slaapkamer, wat madame Cropole telkens, wanneer zij er 's avonds onder het uitkleeden naar keek, deed blozen. HOOFDSTUK VI. De onbekende, t ^ Aldus gesticht en verder aanbevolen door haar uithangbord ging de „hótellerie" van Cropole een solide. bloei tegemoet. Geen reusachtig fortuin had Cropole *in het vooruitzicht, maar hij mocht hopen de duizend louis d'or, hem door zijn vader nagelaten, te verdubbelen, nog duizend louis te krijgen door den verkoop van zijn huis en de zaak, en, eindelijk vrij, gelukkig als een burger der stad te leven. Cropole was gebrand op gelff Verdienen en hij was dan ook uitgelaten van blijdschap, toen hij het bericht van de komst des konings hoorde. Hij, zijn vrouw, Pittrino en twee koksmaats legden dadelijk beslag op alle bewoners van den duiventil, het hoenderhof en der konijnenhokken, zoodat men op de binnenplaats der „hótellerie" des Médicis evenveel gejammer en kreten hoorde als men eertijds in Eama gehoord had. Cropole had op dat oogenblik slechts één gast. Het was iemand van nauwelijks dertig jaar, knap, lang, streng of liever melancholiek in al z$n bewegingen en blikken. 43 waarop dit verhaal begint, vroeg opgestaan en in het vensterkozijn voor het raam van den salon gaan zitten, vanwaar hij, leunend op den rand van het balcon, melancholiek en hardnekkig naar beide kanten van de straat staarde, ongetwijfeld om naar. den reiziger, wiens komst hij aan den hotelier gemeld had, te kijken. Plotseling had het lawaai der armen, die naar de weiden gingen, der koeriers, die weggaloppeerden, der straatreinigers, der -leveranciers van het koninklijk huis, der winkelpoenen enz. enz. hem verrast, maar zonder dat hij iets verloor van die onverstoorbare en verheven majesteit, welke den adelaar en den leeuw dien rustigen en minachtenden oogopslag geeft te midden van het geschreeuw en gestampvoet van jagers of nieuwsgierigen. De kreten der slachtoffers, die in den hoenderhof gedood werden, de vlugge stappen van madame Cropole op de zoo smalle en zoo gehoorige houten trap, de springende bewegingen van Pittrino, die 's ochtends nog aan de deur had staan rooken met het phlegma van een Hollander, dat alles gaf den gast weldra een begin van verbazing en opwinding. Toen hij opstond om inhchtingen in te winnen, ging de kamerdeur open. De onbekende dacht ongetwijfeld, dat men den reiziger, op wien hij met zooveel ongeduld wachtte, bij hem bracht. Met een soort overhaasting deed hij dan ook drie passen naar de deur, die open ging. Maar in plaats van dengene, dien hij hoopte te zien, stond Cropole op den drempel en achter hem was het vrij knappe, maar door haar nieuwsgierigheid triviale gezicht zichtbaar van madame Cropole, die een tersluikschen blik op den knappen edelman wierp en dan verdween. Glimlachend, met zijn muts in zijn hand kwam Cropole de kamer binnen. Een gebaar van den onbekende ondervroeg hem zonder dat er een woord gezegd werd. „Monsieur," zeide Cropole, „ik kwam vragen hoe .... moet ik zeggen, nw seigneurie of mijnheer de graaf of mijnbeer de markies? . . . ." „Zeg maar monsieur en vlug wat," antwoordde de onbekende met het'hautaine accent, hetwelk geen tegenspraak duldt. 44 „Ik kwam vragen of monsieur goed geslapen had en of monsieur van plan is dit appartement te houden?" „Ja." „De quaestie is, monsieur, dat er iets gebeurt, waarop we niet gerekend hadden." „Wat?" „Zijne Majesteit Lodewijk XIV komt vandaag m de stad en zal hier één, misschien twee dagen blijven." Een levendige verbazing schilderde zich af op het gelaat van den onbekende. „Komt de koning van Frankrijk te Blois?" „Hij is onderweg, monsieur." „Een reden te meer voor mij om te blijven," zeide de onbekoude „Uitstekend, monsieur; maar houdt monsieur het geheele appartement?" . „Ik begrijp je niet. Waarom zou ik vandaag minder hebben dan ik gisteren gehad heb?" „Omdat, monsieur — uw seigneurie zal mij wel toestaan het te zeggen — ik gisteren, toen gij uw appartement gekozen hebt, geen prijs heb behoeven vast te stellen, die uw seigneurie zou kunnen doen gelooven, dat ik me een verkeerd oordeel vormde omtrent uw middelen terwijl vandaag De onbekende kreeg een kleur. Plotseling kwam de gedachte in hem op, dat men hem voor arm hield en hem beleedigde. „Terwijl je dat vandaag wel doet?" vroeg bij koud. „Monsieur, ik ben, Gode zy dank, een fatsoenlijk iemand en al lijk ik alleen maar een hotelier, in mij stroomt adellijk bloed; mijn vader was een beambte van wijlen maarschalk d'Ancre. God hebbe zijn ziel!" „Dit alles betwist ik je niet, monsieur; maar ik wil weten, en heel vlug ook, waartoe je vragen dienen." „U bent te verstandig, monsieur, om niet te begrijpen, dat onze stad klein is, dat het Hof die overstroomen zal, dat de huizen propvol zullen zijn en dat de prijzen reusachtig zullen stijgen." De onbekende kreeg weer een kleur. „Stel uw voorwaarden, monsieur!" zeide hij. „Dat doe ik heel nauwgezet, monsieur, omdat ik een fatsoenlyke winst zoek en ik zaken wil doen zonder overdreven 45 of buitensporig te zijn.... Welnu, het appartement, dat u gekozen hebt, is heel groot en n bent alleen...." „Dat is een zaak, die mij aangaat." „O zeker, zeker! Ik zeg monsieur dan ook niet op." Het bloed stroomde den onbekende naar de slapen; hij wierp op den armen Cropole, afstammeling van een dienaar van maarschalk d'Ancrs, een blik, die hem zou hebben doen terugdeinzen onder de befaamde marmeren plaat van den schoorsteenmantel, wanneer Cropole door de vraag van zijn belangen niet aan den grond genageld was geweest. „Wil je, dat ik ga?" vroeg hij. „Verklaar je nader, maar vlug." „Monsieur, monsieur, u hebt mij niet begrepen. Wat ik doe is heel kiesch; maar ik druk me slecht uit of misschien, omdat monsieur een vreemdeling is, wat ik aan het accent hoor . . . ." Diderdaad sprak de onbekende met het lichte brouwen, dat het voornaamste kenmerk der Engelsche accentuatie is, zelfs bij hen, die het zuiverst Pransch spreken. „Daar monsieur een vreemdeling is, begrijpt bij misschien de fijne nuances van mijn woorden niet heelemaaL Ik wilde zeggen, dat monsieur een of twee der orie vertrekken, die hij gekozen heeft, zou kunnen afstaan, wat zijn huurprijs verminderen en mijn geweten verlichten zou, want het is inderdaad hard den prijs der kamers onredelijk te verhoogen, wanneer men de eer heeft ze tegen een redelijken prijs te schatten." „Hoeveel was de huurprijs gisteren?" „Een louis, monsieur, behalve het eten en de zorg voor het paard." „En vandaag?" „Daar schuilt juist de moeilijkheid. Vandaag is de dag van de komst des konings; als het hof hier komt slapen, gelden de verhoogde prijzen vandaag. Daaruit volgt, dat drie kamers tegen twee louis ieder zes louis maken. Twee louis, monsieur, is niets, maar zes louis is veel." De onbekende was van rood doodsbleek geworden. Hij haalde met een heldhaftige bravoure een beurs, geborduurd met een wapen, dat hij. zorgvuldig in de palm van zijn hand verborgen hield, uit zijn zak. Die beurs was heel plat en dun, wat den scherpen blik van Cropole niet ontging. De onbekende ledigde de beurs in zijn hand. Zij bevatte 46 drie dubbele louis, die een waarde hadden van zes louis, zooals de hotelier het vroeg. Maar Cropole had er zeven geëischt. Hij keek dus den onbekende aan als om hem te vragen: „En verder?" v »» „Nog een louis, niet -waar, mijnheer de hotelier ? „Ja, monsieur, maar " j* ** De onbekende zocht in den zak van zïjn kniebroek en maakte dien leeg; hij bevatte een kleinen portefeuille, een gouden sleutel en wat zilvergeld. Van dat geld telde hij een louis bij elkaar. „Dank u, monsieur," zeide Cropole. „Nu zou ik alleen nog gaarne weten of monsieur morgen zijn appartement ook nog 'houden wil. In dat geval zal ik ze voor u beschikbaar houden, maar wanneer monsieur dat niet. van plan is, zal ik zoo vrij zijn de kamers aan hovelingen van Zijne Majesteit te beloven . „Dat is niet meer dan billijk," zeide de onbekende na een vrij lange pauze, „maar daar ik geen geld meer heb, zooals je hebt kunnen zien, en ik toch dit appartement houd, moet je dezen diamant in de stad verkoopen of anders in onderpand houden." • ' , Cropole keek zóó lang naar den diamant, dat de onbekende zich haastte om te zeggen: , ... . „Ik heb liever, dat jé hem verkoopt, monsieur, want MJis driehonderd pistolen*) waard. Een Jood — is er een Jood in Blois? — zal er tweehonderd, misschien honderdvijftig voor geven; neem wat hij er u voor geeft, al biedt hij niet meer dan den prijs voor uw kamers. Vooruit!" „Oh, monsieur," riep Cropole uit, „ik hoop hartelijk, dat men te Blois niet steelt, zooals u schijnt tegelooven, en wanneer de diamant den prijs waard is, dien u noemt .•••"_ Weer vernietigde de onbekende Cropole met zijn blik. „Ik heb er geen verstand van, geloof mij toch!" riep deze uit. „Maar de juweliers hebben er verstand van; vraag het hun, zeide de onbekende. „En nu is onze rekening vereffend, met waar, mijnheer de-hotehert". „Ja, monsieur, en tot mijn groote spijt, want ik ben bang monsieur beleedigd te hebben." *) Plm. 10 francs. 47 „In bet minst niet," antwoordde de onbekende met de majesteit dér almacht. „Of dat het schijnt, dat ik een edelen reiziger het vel over de ooren gehaald heb .... Schrijf het toe aan de noodzakelijkheid, monsieur." „Laten we er niet verder over spreken, zeg ik je, en laat mij met rust." Cropole maakte een diepe buiging en ging weg met een verwilderd air, wat bij hem een teeken van een uitstekend hart en een oprecht gemeend berouw was. De onbekende sloot zelf de deur en keek, toen bij alleen was, in zijn beurs, waaruit bij een klein zakje, waarin de diamant, zijn eenige hulpbron, zat, genomen had. Hij voelde ook in zijn ledige zakken, bekeek de papieren van zijn portefeuille en was ten volle overtuigd van den berooiden staat, waarin hij zich bevond. Dan sloeg luj zijn oogen hemelwaarts met een verheven beweging van kalmte en wanhoop, veegde met zijn bevende hand enkele zweetdroppels weg, die op zijn edel voorhoofd stonden, en wierp dan op den grond een blik, waarin bijna een goddelijke majesteit te lezen was. Het onweer was ver van hem voorbijgetrokken, misschien had hij uit het diepst van zijn ziel gebeden. Hij liep naar het raam terug, ging weer op het balcon zitten en bleef daar onbeweeglijk, roerloos, dood tot het oogenblik, dat de hemel donker begon te worden en de eerste flambouwen door de geurende straat kwamen en aan alle ramen der stad het teeken van verlichting gaven. HOOFDSTUK VIL Parry. Terwijl de onbekende met belangstelling naar die lichten keek en het oor aan al dat lawaai leende, kwam Cropole de kamer binnen met twee bedienden, die de tafel gingen dekken. De vreemdeling nam niet de minste notitie van hen. Dan kwam de hotelier naar den onbekende toe en fluisterde hem met diep respect in; 48 „Monsieur, de diamant is getaxeerd." „Zoo!" zeide de Treemdeling. „En?" „De juwelier van Zijne Koninklijke Hoogheid geeft er tweehonderd tachtig pistolen voor." „Heb je ze?" „Ik heb het mijn plicht geacht ze te nemen, monsieur; maar ik heb in de koopvoorwaarden laten bepalen, dat wanneer monsieur zijn diamant weer wil hebben, als hij weer over contanten beschikken kan, de diamant teruggekocht kan worden." „Geen quaestie van; ik heb je gezegd hem te verkoopen." „Ik heb dat zoo goed als gedaan, daar ik, zonder den diamant definitief verkocht te hebben, het geld ervoor genomen heb." „Betaal je ervan." „Monsieur, ik zal het doen, omdat u het beslist eischt." Een droevig glimlachje speelde even om de lippen van den edelman. „Leg het geld op die kast," zeide hij, terwijl hij zich omkeerde en tegelijk met een handgebaar het meubelstuk aanwees. Cropole legde een vrij zwaren zak neer, uit den inhoud waarvan hij den huurprijs nam. „En nu," zeide hij, „zal monsieur mij niet het verdriet aandoen om niet te soupeeren. . . . U hebt het diner reeds geweigerd; dat is een beleediging voor het huis des Médicis. Kijk, monsieur, de maaltijd is gereed, en ik durf er zelfs bij zeggen, dat alles er uitstekend uitziet." De onbekende vroeg een glas wijn, kruimelde een stuk brood en verliet bet raam niet, om te eten en te drinken. Weldra hoorde men een groot lawaai van fanfares en trompetten; kreten verhieven zich in de verte, een verward gedreun vulde de benedenstad en het eerste herkenbare geluid, dat tot de ooren van den vreemdeling doordrong, was het stappen van naderende paarden. „De koning! De koning!" herhaalde een drukke en luidruchtige menigte. „De koning!" herhaalde Cropole, die zijn gast in den steek liet om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Met Cropole botsten op de trap madame Cropole, Pittrino, de kellners en de koksmaats samen. De stoet naderde langzaam, verlicht door duizenden flambouwen, hetzij van de straat, hetzij van de vensters. 49 Na een compagnie musketiers en een afdeeling edellieden kwam de draagkoets van kardinaal Mazarin, die als een karos door vier zwarte paarden getrokken. De pages en de bedienden van den kardinaal liepen erachter. Daarna volgde de karos van de koningin-moeder met haar hofdames bij de portieren en haar hofjonkers te paard aan beide kanten. Vervolgens kwam de koning, gezeten op een mooi Saksisch paard met lange manen. De jonge vorst het, terwijl hij groette uaar enkele vensters, waaruit de levendigste toejuichingen klonken, zijn edel en knap gezicht zien, dat verlicht werd door de flambouwen van zijn pages. Naast den koning, maar twee pas achter hem, sloten prins de Condé, M. Dangeau en twintig andere hovelingen, gevolgd door hun bedienden en hun bagage, den waarlijk triomphantelijken stoet, die geheel en al militair geregeld was. Slechts enkele hovelingen, en wel voornamelijk de oudsten, hadden een reiskleed aan; bijna allen droegen den wapenrok. Men zag er velen met den hausse-col en den bivffle, zooals in den tijd van Hendrik IV en Lodewijk XIII. Toen de koning langs den vreemdeling kwam, die zich over het balcon heen gebogen had, om beter te kunnen zien, en zijn gezicht gedeeltelijk met zijn arm bedekt had, voelde deze zijn hart opzwellen en overvloeien door een bittere ijverzucht. Het tromp et geschetter bedwelmde hem, de toejuichingen van het volk verdoofden hem; een oogenblik verloor hij zijn denkvermogen in dien vloed van licht, lawaai en schitterende beelden. „Hij is koning, hij!" prevelde hij met een wanhoop en zielesmart, die opstijgen moesten tot den voet van Gods troon. Dan, vóór hij uit zijn sombere overpeinzing ontwaakt was, verdwenen al dat lawaai en al die schittering. Op den hoek der straat weerklonken onder den vreemdeling nog slechts verwarde en schorre stemmen, die bij tusschenpoozen: „Leve de koning!" riepen. Ook bleven de zes kaarsen, die de bewoners van de hótellerie des Médicis vasthielden, n.1. twee voor Cropole, één voor Pittrino en één voor iederen koksmaat. Cropole werd niet moede te zeggen: Pp Burggraaf van Bragelonne. I. 4 50 ^„Wat «iet de koning er goed uit en wat lijkt hij op wijlen zijn illusteren vader!" „En wat is hij mooi," zeide Pittrino. „En wat trotsch zit hij te paard!" voegde madame Cropole, die reeds met buren en buurvrouwen de noodige commentaren wisselde, eraan toe. Cropole voedde die gesprekken met zijn persoonlijke opmerkingen, zonder te zien, dat een oude man te voet, maar die een klein Iersch paardje bij den teugel hield, zich een weg trachtte te banen door de groep mannen en vrouwen, die zich voor de Médicis verzameld had. Maar op dat oogenblik liet de stem van den vreemdeling zich aan het raam hooren. „Zorg toch, mijnheer de hotelier, dat men bij uw huis kan komen." Cropole keerde zich om, zag toeD eerst den ouden man en zorgde, dat hij erdoor kon. Het venster werd gesloten. Pittrino wees den pas aangekomene, die zonder een woord te zeggen binnenging, den weg. De vreemdeling wachtte hem af op het portaal, sloot den ouden" man in zijn armen en bracht hem naar een stoel, maar deze verzette, zich daartegen. „O, neen, neen, milord!" riep hij. „Gaan zitten in uw tegenwoordigheid! Nooit!" „Parry," riep de onbekende uit, „ik smeek het je. Je komt uit EngelaDd .... van zoo ver! Op jouw leeftijd moest men niet meer de vermoeienissen ondergaan, welke het in dienst zijn bij mij eischt. Pust uit...." „Vóór alles moet ik u het antwoord geven, milord." „Parry.... ik bezweer het je, zeg mij niets.... want als het een goede tijding w?s, zou je niet op die manier beginnen. Je neemt een omweg, dus is het een slechte tijding." „MiloEdi" zeide de oude, „maak u niet al te gauw ongerust. Alles is nog niet verloren, naar ik hoop. Wilskracht en volharding hebt u noodig en vooral berusting." „Parry," antwoordde de jonge man, „ik ben door duizend valstrikken en gevaren alleen hier gekomen; twijfel je aan myn wilskracht ? Ik heb deze reis ondanks alle raadgevingen en alle hinderpalen tien jaar lang overwogen: twijfel je aan 51 mijn volharding ? Ik heb gisteren den laatsten diamant van mijn vader verkocht, want ik had niets meer om mijn hotel te betalen en de hotelier wilde me wegjagen." Parry maakte een verontwaardigd gebaar, dat de jonge man met een handdruk en een glimlach beantwoordde. „Ik heb nog tweehonderd vier-en-zeventig pistolen en ik vind me rijk; ik wanhoop niet, Parry; twijfel je aan mijn berusting?" De oude man hief zijn bevende handen op naar den hemel. „Kom," zeide de vreemdeling, „verberg mij niets: wat is er gebeurd?" „Mijn verhaal zal kort zijn, milord; maar in 's hemels naam, beef niet zoo." „Dat is van ongeduld, Parry. Wat heeft de generaal gezegd ?" „In de eerste plaats moet ik u zeggen, dat de generaal mij niet heeft willen ontvangen." „Hield hij je voor een spion?" „Ja, milord, maar ik heb hem een brief geschreven." „Hij heeft dien gekregen en gelezen, müord. „En drukte die brief goed mijn positie en mijn wenschen uit?" „Ja, zeker," antwoordde Parry met een droeven glimlach, „het was een trouwe weerspiegeling van uw gedachte." „En verder, Parry?" „Toen heeft de generaal mij den brief door een aide-de-camp teruggezonden en mij doen weten, dat hij mij, als ik mij den volgenden dag nog binnen het gebied van zijn commando bevond, zou laten arresteeren." „Arresteeren!" prevelde de jonge man. „Jou arresteeren, mijn trouwsten dienaar." „Ja, milord." „En je hadt toch den brief met Parry onderteekend?" „Alle brieven, milord; en de aide-de-camp heeft mij te SaintJames en," voegde de oude man er met een zucht aan toe» .,te White-Hall gekend." Peinzend en somber boog de jonge man zijn hoofd. „Dat heeft hij gedaan in tegenwoordigheid van anderen," zeide hij met een poging om zich de verandering te verklaren. „Maar wat heeft hij gedaan, toen je samen was? Antwoord." 52 „Helaas, milord, hij heeft vier ruiters naar mij gezonden, die mij het paard gegeven hebben, waarop u mij hebt zien terugkomen. Die ruiters hebben mij in galop naar de kleine haven Tenby gebracht en me daar meer aan boord gegooid dan gezet van een visschersboot, die koers zette naar Bretagne, en nu ben ik hier." „Oh!" steunde de jonge man, terwijl hij krampachtig met zrjn nand zijn keel omsloot, waarin een buik oprees, „rarry, is dat alles, is dat heusch alles?" „Ja, milord, dat is alles." Na dat korte antwoord van Parry volgde een lange stilte, waarin men niets hoorde dan het leven van de hiel van den jongen man, die woest op den grond tikte. De oude man wilde trachten het gesprek, dat tot te sombere gedachten leidde, een andere wending te gevem „Milord," vroeg hij, „wat beteekent toch al dat lawaai, dat ik gehoord heb, toen ik hier kwam. Waarom roepen toch alle menschen: ,Leve de koning!' .... Over welken koning hebben ze het? En waartoe dienen al die lichten?" „Weet je dat heusch niet, Parry?" vroeg de jonge man ironisch. „Het is de koning van Frankrijk, die zijn trouwe stad Blois bezoekt; al die trompetten zijn van hem; al die vergulde dekkleeden zijn van hem; al die hovelingen hobben degens, die van hem zijn. Zijn moeder gaat hem vooraf in een karos, prachtig ingelegd met zilver en goud! Gelukkige moeder! Zijn minister stapelt millioenen voor hem op en brengt hem naar een rijke bruid. Daarom zijn al die menschen zoo uitgelaten; zij houden van hun koning, streelen hem met hun toejuichingen en roepen: ,Leve de koning! Leve de koning!'" „Prachtig, milord!" zeide Parry, nog ongeruster over de wending van dit nieuwe gesprek dan over het vorige. „En je weet," ging de onbekende voort, „dat mijn moeder en mijn zuster, terwijl dit alles ter èere van koning Lodewijk XIV gebeurt, geen brood en geen geld meer hebben; je weet dat ik over veertien dagen, wanneer heel Europa hoort wat jij mij daareven verteld hebt, ongelukkig en tot schande gebracht zal zijn! Parry, zijn er voorbeelden, dat mannen van mijn stand zich van...." „Milord, in 's hemels naam!" „Je hebt gelijk, Parry; ik ben een lafaard en als ik niets 53 voor me zelf doe, wat zal God dan doen! Neen, neen, ik heb twee armen, Parry, ik heb een degen . . . ." En hij sloeg woest met zijn hand op zijn arm en nam zijn degen van den muur. „Wat gaat u doen, milord1!" „Wat ik doen ga, Parry? Wat iedereen in mijn familie doet! Mijn moeder leeft van de openbare liefdadigheid, myn zuster bedelt voor mijn moeder, ik heb ergens broeders, die eveneens voor haar bedelen; ik, de oudste, zal hun voorbeeld volgen, ik ga aalmoezen vragen!" En bij' die woorden, welke hij bruusk met een zenuwachtigen en akeligen lach afbrak, gespte de jonge man zijn degen aan, nam zijn hoed van de kast, sloeg een zwarten mantel, dien hij gedurende zijn geheele reis gedragen had, om, drukte de beide handen van den ouden man, die vol smart naar hem keek, en zeide: „Mijn goede Parry, laat vuur voor je aanleggen, eet, drink, slaap, wees gelukkig; laten we heel gelukkig zijn, mijn trouwe, mijn eenige vriend: wij zijn rijk als koningen!" Hij gaf een vuistslag tegen den zak met pistolen, die zwaar op den grond viel, begon weer te lachen op de lugubere wijze, die Parry zooveel angst aangejaagd had, en liep, terwijl het geheele huis schreeuwde, zong en zich gereed maakte om de gasten, die door hun lakeien voorafgegaan werden, te ontvangen, door de groote zaal de straat op, waar de oude man, die aan het raam was gaan staan, hem na een minuut uit het oog verloor. [HOOFDSTUK VUL Wat Zijne Majesteit Lodewijk XIV op twee-en-twintigjarigen leeftijd was. Door de beschrijving, die we ervan hebben trachten te geven, neeft de lezer gezien, dat de intocht van Lodewijk XIV in de stad Blois luidruchtig en schitterend geweest was; de jonge • koning was er dan ook zeer voldaan over. ■ Toen hij onder het voorportaal van het kasteel des Etats 54 kwam, vond hij er, omgeven door zun hellebaardiers en hoveling, Zijne Konmklijke Hoogheid, hertog Gaston van Orleans, wiens van nature toch al vrij majestueus gelaat ter wille van de plechtigheid een nieuwen luister en een nieuwe waardigheid aangenomen had. Van haar kant wachtte Madame, gedost in haar mooiste staatsiekleeren, op een binnenbalcon de komst van haar neef af. Alle ramen van het kasteel, op gewone dagen zoo verlaten en zoo somber, schitterden van dames en flambouwen. Op het geroffel van trommen, het geschetter van trompetten, het schallen van toejuichingen overschreed de jonge koning den drempel van het kasteel, waarin, twee-en-twintig jaar vroeger, Hendrik JUI moord en verraad te hulp geroepen had, om op zijn hoofd en in zijn Huis een kroon te handhaven, die reeds van zijn voorhoofd gleed, om in een andere familie te vallen. Alle oogen zochten, na den jongen, zoo mooien, zoo charmanten, zoo edelen koning bewonderd te hebben, dien anderen koning van Frankrijk, op zoo heel andere wijze koning dan de eerste, en zoo oud, zoo bleek, zoo gebogen, dien men kardinaal Mazarin noemde. Lodewijk was toen overstelpt door al die gaven der natuur, welke den volmaakten edelman vormen: hij had schitterende en zachte, als de hemel zoo blauwe oogen; maar de knapste physionomen, die peilers der ziel, zouden, wanneer zij er hun blikken in richtten, nooit, ook al zou het hun gegeven zijn den blik des konings te doorstaan, den bodem van die diepte van zachtheid hebben kunnen vinden. Want het was met de oogen des konings als met de onmetelijke diepte van het hemelsch azuur,, of met de nog verschrikkelijker en bijna even onmetelijke diepten, die de Middellandsche Zee op een mooien zomerdag onder de kiel van haar schepen opent — een reusachtige spiegel, waarin de hemel gaarne nu eens zijn sterren, dan weer zijn stormen weerkaatst. De koning was klein van gestalte, nauwelijks vijf voet en twee duim groot; maar zijn jeugd was nog een verontschuldiging voor dit gebrek, dat trouwens vergoed werd door een grooten adel van al zijn bewegingen en door een zekere handigheid in alle hchaamsoefeningen. Zeker, hij was reeds in alle opzichten de koning en koning 55 zijn was in dien tijd van traditioneelen eerbied en toewijding veel; maar daar men hem tot dusverre heel weinig en dan nog op vrij armzalige wijze aan het volk had laten zien, en daar zij, aan wie men hem zien liet, hem zagen naast zijn moeder, een statige vrouw, en naast den kardinaal, een man met een statig voorkomen, vonden velen hem weinig genoeg koning om te zeggen: „De koning is minder voornaam dan de kardinaal." Doch wat er zij van deze physieke opmerkingen, die vooral in de hoofdstad gemaakt werden, de jonge vorst werd door de inwoners van Blois als een god en door zijn oom en zijn tante, Monsieur en Madame, de bewoners van net kasteel, bijna als een koning ontvangen. Maar toen Lodewijk XTV in de receptiezaal even groote fauteuils voor zichzelf, zijn moeder, den kardinaal, zijn tante en zijn oom zag, kreeg hij een kleur van woede en keek om zich heen, om zich door het uiterlijk der aanwezigen te vergewissen of die vernedering met opzet geschied was; maar daar hij niets zag op het onverstoorbare gelaat van den kardinaal, niets op dat van zijn moeder, niets op dat der andere aanwezigen, berustte hij erin en ging zitten, er wel.zorg voor dragend eerder te gaan zitten dan de anderen. De edelheden en de hofdames werden aan Hunne Majesteiten en den kardinaal voorgesteld. De koning merkte op, dat zijn moeder en hij zelden de namen van hen, die hun voorgesteld werden, kenden, terwijl de kardinaal daarentegen met een bewonderenswaardig geheugen en tegenwoordigheid van geest steeds weer met ieder sprak over hun landerijen, hun voorouders, hun kinderen, waarvan hij er enkelen met name noemde, wat die waardige landjonkers ^in verrukking bracht en hen versterkte in hun meening, dat [hij slechts in waarheid koning is, die zijn onderdanen kent. k De studie des konings, die reeds lang, zonder dat men zulks Lyermoedde, begonnen was, werd dus voortgezet: hij keek aandachtig rond om te trachten iets te ontcijferen op hun gelaatstrekken — die gezichten, welke hem in den beginne zoo onbeteekenend en triviaal toegeschenen waren. Er werd een collation rondgediend. De koning, zonder die |van de gastvrijheid van zijn oom te durven vragen, wachtte er met ongeduld op. Ditmaal ontving hij dan ook alle eer, 56 die men, zoo niet aan zijn rang, dan toch aan zijn eetlust verschuldigd was. #• Wat den kardinaal betreft, hij vergenoegde zich er mede met zijn magere lippen iets te slurpen van den bouillon, die in een gouden kop werd rondgediend. De almachtige minister, j die aan de koningin-moeder haar regentschap, aan den koning zijn koningschap ontnomen had, had van de natuur geen goede maag kunnen stelen. Anna van Oostenrijk, die reeds leed aan den kanker, waaraan zij acht of tien jaar later moest sterven, at niet veel meer dan de kardinaal. v* Wat Monsieur betreft, nog geheel onder den indruk als hij I was van de groote gebeurtenis, die in zijn provincieleven j plaats greep, at heelemaal niet. Alleen Madame, als echte Lotharingsche, at met Zijne Majesteit mede, zoodat Lodewijk XIV, die zonder haar zoo goed als alleen gegeten zou hebben, in de eerste plaats zijn tante I zeer dankbaar was en verder M. de Saint-Remy, haar hofmeier, die zich inderdaad uitstekend van zijn taak gekweten had Na afloop der collation stond de koning op een goedkeurend knikje van den kardinaal op en begon op verzoek van zijn I tante de zaal te doorloopen. De dames merkten toen op — er zijn bepaalde dingen, die vrouwen te Blois even goed opmerken als te Parijs — dat I Lodewijk XIV een scherpen en vermetelen blik had, wat voor aantrekkelijkheden van goed allooi een uitstekend kenner | beloofde. Den heeren viel het op, dat de vorst trotsch en hautain j was en dat hij graag hen, die hem te lang of te strak aankeken, I de oogen liet neerslaan, wat een meester scheen te voorspellen. I Lodewgk XIV was ongeveer een derde gedeelte der zaal I door, toen zijn oor getroffen werd door een woord van Zijne I Eminentie, die in een gesprek gewikkeld was met Monsieur. Dat woord was een vrouwenaam. Nauwelijks had Lodewijk XIV dat woord gehoord of hij 1 hoorde of liever luisterde naar niets anders meer.' Als goed hoveling vroeg Monsieur Zijne Eminentie naar den 1 gezondheidstoestand van zijn nichten. Vijf of zes jaren te voren waren namelijk drie nichten van den kardinaal, mes- I demoiselles Hortense, Olympe en Marie de Mancini, uit Italië 1 gekomen. Hl 57 Monsieur informeerde dus naar de gezondheid der nichten van den kardinaal; het speet hem, zeide hij, dat hij niet het f geluk had haar tegelijk met haar oom te mogen ontvangen; [ zij waren natuurlijk toegenomen in schoonheid en bekoorlijkheden, zooals zij dat beloofden te doen, toen Monsieur haarde I eerste maal gezien had. | Onmiddellijk was de koning getroffen door een contrast i in de stemmen der beide mannen. De stem van Monsieur was ! kalm en natuurlijk, wanneer hij zoo sprak, terwijl die van den kardinaal een anderhalven toon steeg boven den diapason J van zijn gewone stem, als hij antwoordde. j Men zou gezegd hebben, dat hij wilde, dat die stem doordrong tot een oor aan het einde der zaal, dat te ver verwijderd was naar zijn zin. j „Monseigneur," antwoorde hij, „mesdemoiselles de Mazarin hebben nog een heele opvoeding te voltooien, plichten te ver- [ vullen en een positie te leeren. Het leven aan een jong en schitterend Hof doet haar lichtzinnig worden." Bij het woord „schitterend" glimlachte Lodewijk droevig. Het Hof was jong, zeer zeker, maar de gierigheid van den kardinaal had er wel voor gezorgd, dat het niet schitterend was. „Maar het ligt toch niet in uw bedoeling haar in een klooster op te sluiten?" vroeg Monsieur. \ „Geen quaestie van," antwoordde de kardinaal, terwijl hij zijn Italiaansche uitspraak zóó forceerde, dat z^ln plaats van zacht en fluweelachtig scherp en vibreerend werd. „Geen quaestie van. Het is mijn vaste voornemen haar te laten [trouwen en zoo goed als het mij mogelijk zijn zal." „Aan goede partijen zal het haar niet ontbreken, mijnheer Me kardinaal," antwoordde Monsieur met de gulle eenvoudigheid van een koopman, die zijn collega gelukwenscht. „Ik hoop het, Monseigneur, te meer, daar God haar gratie, wijsheid en schoonheid geschonken heeWt"/*i> I, Gedurende dit gesprek had Lodewijk XIV, begeleid door Madame, den kring der hofdames dcorloopen. i „Mademoiselle Arnoux," zeide de prinses, terwijl zij Zijne Majesteit een zware blondine van twee en twintig jaar voorBelde, die men op een dorpsfeest voor een boerin in haar Zondagsche kleeren aangezien zou hebben. „Mademoiselle Arnoux, de dochter van mijn muziekonderwijzeres." 58 De koning glimlachte. Madame had nooit vier zuivere noten uit een viool of een clavecin kunnen halen. „Mademoiselle Aure de Montalais," ging Madame voort. „Ben uitstekend meisje." Ditmaal lachte de koning niet, maar het jonge meisje, omdat zij zich voor het eerst in haar leven door Madame, die haar gewoonlijk niet vertroetelde, hoorde prijzen. Montalais, onze oude kennis, maakte voor Zijne Majesteit een diepe révérence en dat zoowel uit eerbied als uit noodzaak, want zij moest een samentrekking van haar lachende lippeD, die de koning heel goed aan een heel andere beweegreden zou hebben kunnen toeschrijven, verbergen. Juist op dat oogenbhk hoorde de koning het woord, dat hem deed sidderen. „En de derde heet!" vroeg Monsieur. „Marie, Monseigneur," antwoordde de kardinaal. Er lag ongetwijfeld in dat woord de een of andere toovermacht, want bij dat woord sidderde de koning, zooals wij reeds gezegd hebben. Hij nam zijn tante mede naar het midden van den kring, als wilde hij haar een vertrouwelijke vraag doen, maar in werkelijkheid om dichter bij den kardinaal te zqn. „Tante," zeide hij lachend en half fluisterend, „mijn leeraar in de aardrijkskunde heeft mij niet verteld, dat Blois op zoo reusachtigen afstand van Parijs ligt." „Hoe zoo, neef!" . „O, het schijnt, dat de mode verscheidene jaren noodig heeft om dien afstand af te leggen. Kijk eens naar die dames." „Ik ken ze." „Sommigen zijn knap." „Zeg dat niet te hardop, neef, u zpudt haar het hoofd op hol brengen." -> , „Wacht even, wacht even, waarde tante, zeide de konmg glimlachend, „want het tweede gedeelte van mijn: zin moet als correctief dienen voor het eerste. Welnu, waarde tante, sommigen lijken oud, anderen leelijk, dank zij hun modes van tien jaar geleden." .. . „Maar, sire, Blois ligt toch maar vijf dagreizen van Parijs. ( „Juist," Beid* de koning, „twee jaar ten achter per dagreis/' „Vindt u dat heusch? Het is vreemd, ik zie het heelemaal niet." 59 „Kijk eens, tante," zeide Lodewijk XIV, terwijl hij steeds dichter bij Mazarin ging staan onder voorwendsel, dat hij vandaar af een beter overzicht had, „kijk eens naar dien eenvoudigen witten japon naast dien veronderden tooi en die pretentieuse kapsels. Het is waarschijnlijk een der hofdames van mijn moeder, ofschoon ik haar niet ken. Welk een eenvoudige houding, welk een gratieuse bewegingen! A la bonne I heure, dat is een vróuw, terwijl de andereiir niets zijn dan kleeren." „Mijn waarde neef," antwoordde Madame lachend, „sta I? mij toe u te zeggen, dat ditmaal uw scherpzinnigheid u in den steek laat. De jonge dame, die gij zoo prijst, is geen Parisienne, maar een Bloisoise." „Maar, tante!" zeide de koning twijfelend. „Kom eens hier, Louise," zeide Madame. En het jonge meisje, dat wij onder dien naam reeds ontmoet hebben, kwam schuchter, blozend en bijna gebogen onder den koninkhjken blik, nader. „Mademoiselle Louise-Francoise de la Beaume-Leblanc, | dochter van markies de La Vallière," zeide Madame plechtig tegen den koning. Het jonge meisje boog ondanks de groote bedeesdheid, welke de tegenwoordigheid des konings haar inboezemde, met zóóveel gratie, dat dezen, terwijl hij naar haar keek, enkele woorden van het gesprek tusschen den kardinaal en Monsieur ontgingen. „Stiefdochter," ging Madame voort, „van M. de SaintBemy, mijn hofmeier, die gezorgd heeft voor de bereiding van | den uitmuntenden getruffeerden kalkoenschen haan, welke de goedkeuring van Uwe Majesteit heeft'kunnen wegdragen." Er bestond geen gratie, geen schoonheid, geen jeugd, die I weerstand zou kunnen bieden aan een dergelijke wijze van I voorstellen. De koning glimlachte. Of de woorden van Madame I een scherts of een naïeveteit waren, het was in ieder geval het meedoogenloos ten offer brengen van al het charmante en ■ poëtische, dat, Lodewijk in het jonge meisje gevonden had. Mademoiselle de La Vallière was voor Madame en door k terugslag voor den koning op dat oogenblik slechts de stief* [ dochter van een man, die een buitengewoon talent voor getruffeerde kalkoensche hanen had. 60 Maar de vorsten zijn nu eenmaal zoo geschapen. De goden in den Olympus waren eveneens zoo. Diana en Venus moesten wel kwaad spreken van de mooie Alcmene en de arme Io, wanneer men zich verwaardigde voor afleiding aan de tafel van Juppter tusschen den nectar en de ambrosia te praten over de schoonheden van stervelingen. Gelukkig, dat Louise zien zóó diep gebogen had, dat zij de woorden van Madame niet hoorde en den glimlach Van den koning niet zag. Want als het arme kind, dat zooveel goeden smaak bezat, dat zij alleen van al haar vriendinnen eraan gedacht had zich in het wit te kleeden; als dit duivehartje, dat zoo makkelijk vatbaar was voor alle smarten, getroffen was door de wreede woorden van Madame en door den zelfzuchtigen en kouden glimlach des konings, zou zij op staanden voet gestorven zijn. En Montalais zelf, het jonge meisje met haar ingenieuse denkbeelden, fou niet in de verleiding gebracht zijn om te trachten haar tot het leven terug te roepen, want het belachelijke doodt alles, zelfs de schoonheid. Maar gelukkigerwijze zag of hoorde, zooals wij gezegd hebben, Louise, wier ooren klopten en oogen vochtig waren, niets en de koning, die nog steeds vol aandacht was voor het gesprek tusschen den kardinaal er> zijn oom, keerde vlug naar hen terug. Hij kwam juist op het oogenblik bij hem, dat Mazarin eindigde met de woorden: „Marie gaat, evenals haar zusters, op dit oogenblik naar Brouage. Dx heb haar den anderen oever van de Loire laten volgen, en als ik den weg goed berekend heb, zullen zij morgen, volgens de bevelen, die ik gegeven heb, ter hoogte van Blois zijn." ' Deze woorden werden met dien takt, die zekerheid van toon, bedoeling en portee gesproken, welke van signor Giulio Mazarini den eersten comediant der wereld maakten. Het resultaat was, dat zij regelrecht in het hart van Lodewijk XIV doordrongen en dat de kardinaal, toen hij zich bij het hooren der voetstappen van Zijne Majesteit omkeerde, de onmiddellijke uitwerking ervan op het gezicht van zijn leerling zag, een uitwerking, die een eenvoudige blos aan de oogen van Zijne Eminentie verried. Maar bovendien wat beteekende 61 het achter een dergelijk geheim te komen voor hem, wiens geslepenheid sedert twintig jaar. met alle Enropeesche diplomaten gespeeld had! Van af dat oogenblik, dat hij die woorden gehoord had, scheen het alsof de jonge koning een vergiftigd schot in zijn hart gekregen had. Hij kon niet rustig blijven staan; bij liet een onzekeren, wezenloozen, dooden blik over den geheelen kring gaan. Hij ondervroeg meer dan twintig maal met zijn bhk de koningin-moeder, die, zich geheel overgevend aan het genot haar schoonzuster bezig te houden en bovendien in bedwang gehouden door den oogopslag van Mazarin, niets scheen te begrijpen van de smeekbeden, welke vervat waren in de blikken van haar zoon. Van af dat oogenblik werd alles, muziek, bloemen, licht, schoonheid hatelijk en flauw voor Lodewijk XIV. Nadat hij honderd maal op zijn lippen gebeten en zijn armen en beenen uitgerekt had, als een kind, dat, zonder te durven geeuwen, alle middelen uitput om zijn verveling te toonen, richtte hij, zonder opnieuw vergeefs moeder en minister gesmeekt te hebben, een wanhopigen blik naar de deur, d. w. z. naar de vrijheid. Bij die deur zag hij, omlijst door het open vak, waartegen hij leunde, een trotsch en gebruind gelaat met een arendsneus, een hard, maar fonkelend oog, lange, grijze haren en een zwarte snor — het echte type van militaire flinkheid, welks ringkraag, schitterender dan een spiegel, alle lichtweerkaatsingen, die er zich op samentrokken, brak en in bliksemstralen terugzond. Deze officier droeg den grijzen hoed met roode veer, een bewijs, dat hij daar was voor dienstzaken en niet voor zijn genoegen. Als hij er voor zijn genoegen,'als hij hoveling m plaats van soldaat geweest was, zou hij, daar men altijd een «Bkeren prijs voor zijn pleizier moet betalen, zfin hoed m ziin hand gehouden hebben. Maar wat nog diridelijker bewees, dat deze officier dienst deed en een taak vervulde, waaraan hij gewoon was, was, dat hij met over elkaar gevouwen armen en met een in het oog vallende onverschilligheid en een groote apathie keek naar «.ie vjcuguc en verveuug van net ieest. ±nj scneen vooral als feen wijsgeer — en alle oude soldaten zijn wijsgeeren — de verveling oneindig veel . beter te begrijpen dan de vreugde. 62 Hii stond daar dus, zooals wij gezegd hebben, tegen de gebeeldhouwde deurlijst geleund, toen de sombere en moede Sogen des konings toevallig de zijne ontmoetten. Het was niet de eerste maal, naar het schijnt, dat de oogen van den officier die des konings ontmoetten, en hij kende de gedachte en bedoeling ervan heel goed, want nauwelijks Uad !ÏÏ«n blik op het gelaat van Lodewijk XIV laten rusten en had hii door dat gelaat gelezen wat er in zijn hart omging, n.1. al de verveling, die hem terneer drukte, het bedeesde besluit om weg te galn, of hij begreep, dat hij den koning een dienst bewijzen moest zonder dat hij dien vroeg, hem een dienst bewijzen ondanks hem zelf bijna, en riep met een donderende stem, als had hij in een veldslag de cavaUene gecommandeerd. ..Het gevolg des konings!" . Bii deze woorden, die de uitwerking hadden van een gerommel van donder, dat het orkest, het gezang, het gegons, het loopen overstemde; keken de kardinaal en de koningin-moeder verbaasd naar Zijne Majesteit. , , . ... Lodewijk XIV, bleek, maar vastberaden, gesteund als hij werd door die intuïtie van zijn eigen gedachte, welke hij teruggevonden had in den geest van den officier der musketiers in die zich door het gegeven bevel geopenbaard had, stond uit zijn fauteuü op en deed een stap naar de deur. Ga ie weg, mijn zoon?" vroeg de koningin, terwul Mazarin zien vergenoegde met een vragenden blik, die zacht had kunnen liiken, als hii niet zoo doordringend geweest was. Ja. mevrouw," antwoordde de koning, „ik voel me moe en bovendien zou ik vanavond nog wat willen schrijven. Een glimlach speelde om de lippen van den minister, die door een hoofdknikje den koning te kennen scheen te geven, dat hij gaan kon. . , , " Aa Monsieur en Madame haastten zich orders te geven aan de officieren, die toegesneld kwamen. De koning groette, liep de zaal door en kwam bii de deur. Bij de deur wachtte een haag van twintig musketiers Zijne Maieanehêt einde van die haag stond de onverstoorbare officier met den ontblooten degen in zijn hand. . An De; koning Uep voorbij en de geheele menigte ging op de teenen staan om hem nogmaals te zien. 63 Tien musketiers maakten ruim baan voor den koning in de antichambres en op de trappen. De tien anderen sloten zich aan achter den koning en Monsieur, die erop stond Zijne Majesteit te begeleiden. De bedienden volgden daarachter. Deze kleine stoet escorteerde den koning tot het voor hem bestemde appartement. Dat appartement was hetzelfde, dat koning Hendrik III tijdens zijn verblijf in het kasteel bewoond had. Monsieur had zijn bevelen gegeven. De musketiers, geleid door hun officier, liepen de gang in, die van den eenen vleugel van het kasteel naar den anderen leidt. Deze gang werd in den beginne gevormd door een kleine, vierkante en zelfs op heldere dagen sombere antichambre! Monsieur hield Lodewijk XIV staande. „Gij zijt hier, sire, op de plek zelf, waar hertog de Guise den eersten dolkstoot kreeg." De koning, die van geschiedenis slecht op de hoogte was, wist het feit, doch zonder er de plaats of de bijzonderheden van te kennen. „O!" zeide hij rillend. En hij bleef staan. Iedereen voor en achter hem bleef staan. „De hertog, sire," ging Gaston voort, „was bijna waar ik nu sta; hij liep in de richting, waarin Uwe Majesteit loopt; M. de Loignes was op de plek, waar op dit oogenblik uw luitenant des musketiers staat; M. de Sainte-Maline en de soldaten van Zijne Majesteit achter en om hem. Daar werd hij getroffen." De koning keerde zich om naar den kant van zijn officier en zag als het ware een wolk' strijken over zijn krijgshaftig gelaat. „Ja, van achteren," prevelde de luitenant met een gebaar van de diepste minachting. En hij trachtte weer door te loopen, als voelde hij zich niet op zijn gemak tusschen die vroeger door het verraad bezochte muren. Maar de koning, die blijkbaar niets liever wilde dan nog meer hooren, scheen geneigd nog een blik op die sinistere nlek te wernen. Gaston begreep het verlangen van zijn neef. 64 „Hier is de plek, sire," zeide hii, terwijl hij een fakkel nam uit de handen van M. de Saint-Remy, „waar hij neergevallen is. Er stond daar een bed, waarvan hij de gordijnen scheurde, toen hii er zich aan vasthield." „Waarom lijkt de vloer op die plek uitgehold! vroeg L°,dOmdat op die plek het bloed gevloeid heeft," antwoordde Gaston, „en het bloed diep in het eikenhout doorgedrongen is en men alleen door het uit te hollen er m geslaagd is de bloedsporen te verwijderen; en nog," ging Gaston voort, terwijl hii met zijn flambouw de plek verlichtte, „en nog heeft die roodachtige tint weerstand geboden aan alle pogingen, die men gedaan heeft om hem te doen verdwijnen. Lodewijk XIV keek op. Misschien dacht hij aan dat andere bloedspoor, dat men hem eens in het Louvre had laten zien en dat er, als pendant voor dat te Blois, eens gemaakt was door zijn vader, den koning, met het bloed van Concini. „Laten we verder gaan!" zeide hij. Onmiddellijk begaf men zich weer op weg, want ongetwijfeld had de aandoening aan de stem van den jeugdigen vorst een toon van bevel gegeven, dien men van hem met gewoon was. Toen zii aan het voor den koning bestemde appartement gekomen waren, waarbij men niet alleen door de gang, maar ook langs een groote trap, die op de binnenplaats uitkwam, komen kon, zeide Gaston: ,., , , J>at Uwe Majesteit zich verwaardige dit appartement te aanvaarden, hce onwaardig het ook is haar te ontvangen. „Waarde oom," antwoordde de jonge vorst, „ik ben u zeer dankbaar voor uw hartelijke gastvrijheid. Gaston groette zijn neef, die hem omhelsde, en gmg.dan.weg. Van de twintig musketiers, die den koning begeleid hadden, brachten tien Monsieur terug naar de receptiezalen, die zich ondanks het vertrek van Zijn Majesteit niet geledigd hadden. De tien anderen werden uitgezet door den officier, die zelf in viif minuten al de localiteiten doorzocht met den kouden en vasten blik, welken niet altijd de gewoonte geeft, aangezien die blik tot het genie behoort. Toen alle posten uitgezet waren, koos hn als hoofdkwartier de antichambre, waarin hij een grooten fauteuil, een lamp, wijn, water en droog brood vond. 65 Hij draaide de lamp wat hoogeryidronk een half glas wijn, vertrok zijn lippen onder een glimlach vol/uitdrukking; maakte het zich makkelijk in den grooten fauteuil en nam geheel den schijn aan van te gaan slapen. HOOFDSTUK IX. Waarin de onbekende der hótellerie des Médicis zijn incognito verliest. Deze officielry die sliep of zich gereed maakte om te gaan slapen, was echter, ondanks zijn onvertlchillig uiterlijk, met een ernstige verantwoordelijkheid belast. Als luitenant der musketiers van den koning, voerde hij het bevel over de geheele compagnie, dié uit Parijs gekomen was, en die compagnie bestond uit honderd twintig man; maar behalve de twintig, waarover wij gesproken hebben, waren de overigen belast met de bewaking van de koninginmoeder en vooral van den kardinaal. M. Giulio Mazarini zuinigdc uit op de reiskosten van zijn lijfwacht: hij gebruikte derhalve die van den koning, en rijkelijk ook, omdat hij er vijftig voor zich nam, een eigenaardigheid, welke aan ieder, die onbekend was met de gebruiken van het Hof, zeer onpassend toegeschenen zou hebben. Wat denzelfden zoo niet onpassend, dan toch zonderling toegeschenen zou hebben was, dat het gedeelte van het kasteel, bestemd voor den kardinaal, schitterend verheht en vol leven was. De musketiers betrokken voo#»4edere deur .de wacht en heten niemand binnen behalve de koeriers, die, zelfs op reis, den kardinaal voor zijn correspondentie volgden. Twintig man deden dienst bij de koningin-moeder; dertig rustten om den volgenden ochtend hun kameraden af te lossen. Toen de deuren eenmaal gesloten waren, bleef er geen schijn van koningschap meer over. Allen, die tot het dienstpersoneel behoorden, hadden zich langzamerhand teruggetrokken. M. Ie prince had laten vragen of Zijne Majesteit zijn diensten noodig had, en op het banale Neen van den luitenant der musketiers begon alles, als bij een goed burger, Kt te slapen. De Burggraaf van Bragelonne. I. 5 En toch was het niet impejhjto van uit den door den jongen koning bewoonden vleugétide muziek van het feest te hooren en de schitterend verlichte ramen der groote zaal te zien. Tien minuten nadat hij in zijn appartement gekomen was, had Lodewijk XIV aan een grootere drukte dan bij zijn vertrek, kunnen merken, dat de kardinaal zich terugtrok, begeleid door een groot escorte edellieden en dames. Om al die beweging te zien, haa hij trouwens slechts door het raam behoeven te kijken, waarvan de blinden niet gesloten waren. Zijne Eminentie Uep de binnenplaats over, begeleid door Monsieur zelf, die hem met een flambouw voorhchtte; dan volgde de koningin, aan wie Madame familiaar een arm gaf; samen liepen zij te fluisteren als twee oude vriendinnen. Achter deze twee paren volgde de stoet: hofdames, pages, officieren; de flambouwen zetten de binnenplaats in gloed/als woedde een hevige brand; dan ging het lawaai der voetstappen en der stemmen verloren in de hooger gelegen verdiepingen. Toen dacht niemand meer aan den koning, die, tegen het raam geleund, droevig naar al dat Ucht had staan kijken en naar al dat lawaai had staan luisteren; niemand, behalve dan .misschien die onbekende uit de hoteUerie der Médicis, dien wij, gehuld in zijn zwarten mantel, hebben zien weggaan. Hij was regelrecht naar het kasteel geloopen en had rondgewandeld in den omtrefc van het paleis, dat de menigte nog omringde; en toen de onbekende zag, dat niemand het groote hek of het voorportaal bewaakte, daar de soldaten van Monsieur zich verbroederden met die des konings, d. w. z. de flesschen Beaugency duchtig aanspraken, baande hij zich een weg door de menigte, Uep de binnenplaats over en kwam ten slotte bij het portaal van de trap, die naar den kardinaal leidde. Wat hem er waarschijnlijk toe bracht dien kant uit te gaan was het Ucht der flambouwen en het drukke heen en weer geloop der pages en bedienden. Maar bij werd staande gehouden door de beweging van een vuurroer en het aanroepen van den schildwacht. „Waar ga je heen, vriend1?" vroeg deze hem. „Ik ga naar den koning," antwoordde de onbekende kalm en vermetel. De soldaat riep een der officieren van Zijne Eminentie, dié 67 op den toon, waarop een bureaujongen iemand, die den minister wü spreken, den weg wijst, zeide: „De trap aan den overkant." Én zonder zich verder om den onbekende te bekommeren, zette de officier zijn gestoord gesprek voort. De vreemdeling liep, zonder iets te antwoorden, naar de aangewezen trap. Daar geen lawaai, geen flambouwen, maar duisternis, waarin men een scbüdwaeM .als een schim op en neer zag loopen; stilte, die het mogelijk.maakte het geluid van zijn voetstappen te hooren, begeleid door het kletteren der sporen op de steenen. Deze schildwacht was een der'twintig musketiers, die voor den dienst des konings aangewezen waren. „Wie daar?" vroeg hij. „Den vriend," antwoordde de onbekende. „Wat wil je?" „Den koning spreken." „O, o, mijn waarde heer, dat zal niet gaan." „Waarom niet?" „Omdat de koning naar bed is." „Al naar bed?" „Ja. : „Het komt er niet op aan; ik moet hem spreken." tilj^i ik zeg je, dat het onmogelijk is." . „Maar . . . ." „Kom niet naderbij!" .'ihjïs dat het consigne Jtö „Dr behoef je geen rekenschap te geven. Met naderbij!" En ditmaal liet de schildwacht zijn woorden vergezeld gaan van een dreigend gebaar, maar de onbekende bewoog zich niet meer dan wanneer zijn voeten wortel geschoten hadden. ,,Mijnheer de musketier,'' zeide hij,, ,gij zij t toch een edelman ?'' „Bx heb die eer." ^«t ,.i .;: „Welnu, ik; hen het ook en onder edellieden is men elkaar eerbied verschuldigd." De schildwacht het, overwonnen door de waardigheid, waarmede die woorden uitgesproken waren, zijn wapen zakken. „Spreek,, mijnheer," zeide b%, „en als> gij mij iets vraagt, dat in mijn vermogen is ...." „Dank u. Gij hebt een officier, niet waar?" 68 „Ossen luitenant, ja, mijnheer." „Welnu, ik zou uw luitenant gaarne spreken." „O, dat is wat anders. Ga naar?boven, mijüheer." De onbekende groette den schildwacht op hooghartige wijze en Uep de trap op, terwijl de roep: „Luitenant, een bezoekt", die door den eenen schildwacht van den anderen werd overgenomen, den onbekende voorafging en den eersten slaap van den officier stoorde. Zich de oogen uitwrijvend en zijn mantel dichtknoopend, kwam de luitenant den vreemdeling drie pas tegemoet. „Wat is er van uw dienst, mijnheer'?" vroeg hij. „Bent u de dienstdoende luitenant, de officier der musketiers?" „Ik heb die eer." „Mijnheer, ik moet besüst den koning spreken." De luitenant nam den onbekende aandachtig op en met dien blik, hoe vlug deze ook was, zag hij aUes wat hij weten wilde, d. w. z. een groote gedistingeerdheid onder een gewoon kleed. „Ik mag niet verondersteUefly.dat neen krankzinnige bent," antwoordde hij, „en toch schijnt het mij toe, dat gij wel weten zult, mijnheer, dat men niet op deze wijze bij een koning binnen gaat, zonder dat hij erin toestemt." „Hij zal erin toestemmen, mijnheer." „Mijnheer, sta mij toe dat te betwijfelen; de koning heeft zich een kwartier geleden teruggetrokken; hij moet op dit oogenblik bezig zijn zich te ontkleeden. Trouwens het consigne is gegeven niemand binnen te laten." „Wanneer hij weet wie ik ben," antwoordde de onbekende, die zich nu in zijn voUe lengte oprichtte, „zal hij het consigne intrekken." De officier werd hoe langer hoe verbaasder, hoe langer hoe ver bij sterder. „Als ik erin toestemde u aan te dienen, mag ik dan tenminste weten wien ik zou aandienen, mijnheer?" „Dan zoudt u aandienen Zijne Majesteit Karei H, koning van Engeland, Schotland en Ierland." De officier stiet een kreet van verbazing uit en deinsde terug; op zijn bleek gezicht kon men een der smartelijkste aandoeningen zien, die ooit een man van energie getracht heeft diep in zijn hart terug te dringen. „O, ja sire; ik had u inderdaad moeten herkennen." . 69 „Hebt u mijn portret.gezien!" „Neen, sire." „Of hebt u mij, voor ik uit Frankrijk weggejaagd ben, vroeger aan het hof gezien!" „Neen, sire, ook dat niet." „Maar hoe kunt u mij dan herkend hebben, als u noch mijn portret, noch mijn persoon gezien hebt!" „Sire, ik heb Zijne Majesteit den koning, uw vader, in een vreeselijk oogenblik gezien." „Den dag...." „Ja." Ben donkere wolk gleed over het gelaat van den vorst, maar hij streek die weg met een handgebaar. „Hebt u er nog bezwaar tegen mij aan te dienen !" vroeg hij. „Sire, vergeef het mij," antwoordde de officier, „maar ik kon onder dat eenvoudig uiterlijk geen koning vermoeden; en toch heb ik, zooals ik daareven de eer had tegen Uwe Majesteit te zeggen, koning Karei I gezien .... Maar pardon, ik ga dadelijk den koning waarschuwen." En dan op zijn schreden terugkeerend: „Uwe Majesteit wenscht zeker dit onderhoud geheim te houden!" „Ik eisch het niet; maar als het mogelijk is . . . ." „Het is mogelijk, sire, want ik behoef den dienstdoenden kamerheer niet te waarschuwen; maar in dat geval moet Uwe Majesteit erin toestemmen mij haar degen te geven." „Dat is waar. Ik vergat heelemaal, dat niemand gewapend bij den koning van Frankrijk komen mag. Hier hebt gij mijn degen. Wilt gij mij nu bij Zijne Majesteit aandienen?" „Oogenblikkelijk, sire. En de officier klopte op de verbindingsdeur, die de kamerdienaar opende. „Z$iie Majesteit de koning van Engeland!" zeide de officier. „Zijne Majesteit de koning van Engeland!" herhaalde de kamerdienaar. Bij die woorden opende een jonker de vleugeldeuren en zag men Lodewijk XIV, zonder hoed en zonder degen, met >zijn wambuis open naderbij komen, terwijl hij teekenen van de grootste verbazing gaf. „Gij, mijn broeder, gij te Blois!" riep Lodewijk XIV, terwijl 70 hij met een gebaar te kennen gaf, dat de jonker en de kamerdienaar zich verwijderen moesten, waarop zij in een aangrenzend vertrek verdwenen. .. „Sire," antwoordde Karei II, „ik was op weg naar Paras in de hoop Uwe Majesteit te zien, toen ik hoorde, dat u weldra in deze stad zoudt komen. Ik heb mijn verblijf hier toen verlengd, daar ik u iets zeer gewichtigs heb mede te deelen." „Lijkt'ait kabinet er u geschikt voor, broeder!" „Üftstekend, sire, want ik geloof, dat men ons hier met hooren kan." „Ik heb mijn jonker en mijn kamerdienaar weggestuurd; «n zijn in het vertrek hiernaast. Daar, achter die afscheiding, is een ledig kabinet, dat in de antichambre uitkomt, en in die antichambre hebt gij zeker slechts een officier gezien! „Ja, sire!" ! 1 „Spreek dan, mijn broeder, ik luister. „Ik begin, sire, en moge Uwe Majesteit medelijden hebben met de rampen van ons Huis!" , De koning van Frankrijk kreeg een kleur en schoof zijn fauteuil dichter bij dien van den koning van Engeland. „Sire," zeide Karei II, „ik behoef Uwe Majesteit met te vragen of zij de bijzonderheden van mijn betreurenswaardige geschiedenis kent." Lodewijk XIV bloosde nog sterker dan de eerste maal; dan legde hij zijn hand op die van Engeland's koning en zeide: „Broeder, het is schandelijk het te zeggen, doch de kardinaal praat zelden over politiek met mij. Maar er is meer: vroeger liet ik mij dikwijls over geschiedkundige zaken voorlezen door Laporte, mijn kamerdienaar, maar hij heeft daar een einde aan gemaakt en mij Laporte ontnomen, zoodat ik mijn broeder Karei verzoeken moet mij al die dingen te vertellen als aan iemand, die niets wist." „Welnu, sire, ik zal, wanneer ik alles van het begin af ophaal, een kans te meer hebben om het hart van Uwe Majesteit te treffen." „Vertel, mijn broeder, vertel." . „Gij weet, sire, dat ik in 1650, tijdens de expeditie van Cromwell naar Ierland, naar Edinbhrg geroepen en te Stone gekroond werd. Een jaar later viel Cromwell, gewond in een der provincies, waarvan Irjfzich meester gemaakt had, ons aan. ?1 Hem ontmoeten was mijn-doel, nit Schotland «wegkomen rnfin begeerte." „Maar Schotland is toch bijna uw geboorteland, broeder." „Ja, maar de Schotten waren wreede landgenooten root^mül Sire, zij hadden mij gedwongen den godsdienst van mijn vaderen te verzaken; zij hadden lord Montrose, mijn tröidwsten dienaar, opgehangen, omdat hij geen covenentair was, en daar de arme martelaar, aan wien men bij zijn dood een gunst toegestaan had, had gevraagd, dat zijn lijk in evenveel stukken gesneden zou worden als er steden in Schotland zijn, opdat men overal getuigen van zijn trouw vinden zou, kon ik niet uit deeenè stad gaan of een andere binnenkomen, zondefclangs een stuk van dat lichaam te gaan, dat vooi* mij gehandeld, gestreden geademd had. „Vermetel baande ik mij dus een weg door het leger van Cromwell en trok ik Engeland binnen. De Protector zette mh na op deze vreemde vlucht, die een kroon tot doel had. Als ik vóór hem in Londen had kunnen komen, zou de prijs van den wedloop ongetwijfeld voor mij geweest zijn, maar hij haalde mij bij Worchester in. „Het genie van Engeland was niet meer in ons, maar in hem. Sire, den 3den September, op den verjaardag van dien anderen slag bij Dumbar, die reeds zoo noodlottig was voor de Schotten, werd ik overwonnen. Tweeduizend man vielen om mij heen vóór ik eraan dacht één stap terug te trekken. Emdehjk moest ik vluchten. „Van af dat oogenblik werd mijn geschiedenis een roman. Hardnekkig vervolgd, knipte ik mijn haren af en vermomde ik me als houthakker. Een dag, dien ik in de takken van een eik doorbracht, gaf aan dien boom den naam van koninklijke eik, welken hij nog draagt. Mijn avonturen in Straffordshire, waaruit ik met de dochter van mijn gastheer op mijn zadel vluchtte, vormen nu nog het onderwerp van alle gesprekken en zullen in een ballade vereeuwigd worden. Eenmaal zal ik dat alles opschrijven, sire, ter stichting en onderwijzingi van mijn mede-koningen. „Ik zal vertellen hoe ik, toen ik bij M. Norton kwam, een hofkapelaan ontmoette, die naar het kegelen stond te kijken, en een ouden dienaar, die me, wegsmeltend in tranett-ifefi mijn naam noemde en mij döor zijn'tröüw bijna even zeker doodde 72 als een ander gedaan zou hebben door zijn verraad. Ten slotte zal ik mijn angst vertellen; ja, sire, mijn angsten, toen bij kolonel Windham een hoefsmid, die onze paarden onderzocht, verzekerde, dat zij in het Noorden beslagen waren. .Het is vreemd," prevelde Lodewnk XIV, „ik wist mets van dit alles. Ik wist alleen, dat gij te Brighelmsted scheep en in Normandië aan land gegaan waart." O " zeide Karei, „hoe wilt gij, dat koningen, als zij eikaars eesoMedenis zoo weinig kennen, elkander. helpen! ^,Ma«r zeg mij, broeder," ging Lodewijk XIV voort,, ,,hoe kunt eii nu gij in Engeland zoo ruw behandeld zijt, nog iets van dat ongelukkige land en dat rebelsche volk hopen? „ jjO. sire, do zaken zijn na den slag bij Worcester daar zeer veranderd! Crom well is gestorven, na met Frankrijk een ve*dr*g geteekend te hebben, waarin hij zijn naam boven den uwe geschreven heeft. Hij is den 3den September 1658, alweer, den verjaardag de* slagen bij Worcester en Dumbar, gestorven. „ZÜin zoon ift hem opgevolgd." Maar sommige menschen, sire, hebben een familie en geen erfgenaam. De erfenis van Olivier was te zwaar voor BwharO. Bichard, die noch republikein noch royalist was; Bicbara, die zijn diner door zijn hellebaardiers opeten en de republiek door zijn generaals besturen het; Bichard heeft den 22sten April 1659, dat is dus ongeveer een jaar geleden, afstand gedaan van het Protectoraat. Sedert dien tijd is Engeland mets and«rs>!ia» een speelhuis, waarin men dobbelt om de kroon van mijn vader. De twee verwoedste spelers . zijn Lambert en Monck. Welnïfcsire, op miin beurt zop ik willen mededoen aan dat spelletje, waarvan mi n koninklijke mantel de inzet is. Sire, een milboen francs om een dierspelers om te koopen, om hem tot een bondgenoot van mij te maken, of tweehonderd edelen van u om hem uit mijn paleis White-hall te jagen, zooals Jezus de wisselaars uit den tempel joeg." „ „Dus," zeide Lodewijk XIV, „gn komtf mrj vragen Uw hulp; d. w. z. wat niet alleen koningen, maar alle eenvoudige Christenen elkaar onderling verschuldigd zijn; uw hulp, sire, hetzij in geld, hetzij in manschappen; uw hulp, sire, en binnen een maand zal ik, hetzij ik Lambert tegen Monck of Monck tegen Lambert steun, de erfenis van mijn vader her- 73 overd hebben, zonder dat het mijn land een guinea of mijn onderdanen een druppel bloed gekost zal hebben, want zij zijn nu dronken van revolutie, protectoraat en republiek en willen niets liever dan waggelend neervallen en inslapen in het koningschap; uw hulp, sire, en ik zal meer verschuldigd zijn aan Uwe Majesteit dan aan mijn vader. Arme vader, die den ondergang van ons Huis zoo duur betaald heeft! U ziet, sire, hoe ongelukkig, hoe radeloos ik ben, want ik beschuldig mijn vader!" En het bloed steeg naar het bleeke gezicht van Karei II, die een oogenblik met zijn hoofd in zijn handen zitten bleef, als verblind door het bloed, dat in verzet scheen te komen tegen die lastering van den zoon. De jonge koning was niet minder ongelukkig dan zijn oudere broeder;'hij bewoog zich zenuwachtig in zijn fauteuil en wist niet Wat'hij antwoorden moest. Eindelijk vond Karei II, aan wien zijn tien jaar meer een groOtere kracht gaven, om zijn aandoeningen te bèheerschen, het eerst zijn spraak terug. '"^Sö^^zèide hij, „uw antwoord? Ik wacht erop als een veroordeelde op zijn vonnis. Moet ik sterven?" „Broeder," antwoordde de Fransche vorst, „gij vraagt een miUioen aan mij! Maar ik heb nooit het vierde gedeelte van die som bezeten! Maar ik bezit niets! Ik ben evenmin koning van Frankrijk als gij koning van Engeland zijt. Ik ben een naam, een cijfer, gekleed in met leliën geborduurd fluweel, dat is alles. Ik zit op een zichtbaren troon, dat isheteenige, wat ik op Uwe Majesteit voor heb. Ik bezit niets, ik kan niets!" „Is het mogelijk?" riep Karei II uit. „Mijn broeder," zeide Lodewijk fluisterend, „ik heb ellende doorstaan, die mijn armste edellieden niet doorstaan hebben. Als mijn arme Laporte bij mij was, zou hij u kunnen zeggen, dat ik geslapen heb onder dekens, waardoor mijn beenen staken; zou hij u zeggen, dat ik later, wanneer ik mijn karossen vroeg, rijtuigen kreeg, die half opgevreten waren door de ratten der remises; zou hij u zeggen, dat men, als ik om mijn diner vroeg, in de keuken van den kardinaal ging informeeren of er nog eten voor den koning was. En zelfs thans, nu ik twee-en-twintig ben, thans, nu ik den sleutel der schatkist hebben moest, de leiding der politiek, de zeggenschap over vrede en oorlog, sla 74 thans uw oogen om u heen en zie wat men mij laat; zie die verlatenheid, die geringschatting, die stilte, terwijl gij daarginds die drukte, die lichten, die huldebetuigingen ziet. D&ar, daar is de ware koning van Frankrijk, broeder." „Bij den kardinaal!" „Bij den kardinaal, ja." „Dus ben ik veroordeeld, sire!" Lodewijk XIV antwoordde niet. „Veroordeeld is het woord, want ik zal nooit iets vragen aan hem, die; mijn moeder en mijmzuster, d. w. z. de dochter en de kleindochter van Hendrik IV, van koude en honger zou hebben laten sterven, als M. de Eetz en het Parlement haar geen hout en brood gezonden hadden." „Sterven!" prevelde Lodewijk XIV. „Welnu," ging de koning van Engeland voort, „de arme Karei II, evenals gij, sire, een kleinzoon van Hendrik IV, zal, daar hij geen Parlement noch kardinaal de Betz heeft, van honger sterven, zooals zijn zuster en zijn moeder bijna van honger gestorven zijn." Lodewijk XIV fronste zijn wenkbrauwen en verfrommelde woest de kant van zijn manchetten. Deze roerloosheid, deze bewegingloosheid, welke als masker voor een zoo zichtbare emotie dienden, ontroerden koning Karei, die de hand van den jongen man in de zijne nam. „Dank u, broeder," zeide hij, „gij hebt mij beklaagd; dat is alles, wat ik van u in de positie, waarin gij verkeert, vragen kan. „Sire," aseide Lodewijk XIV plotseling, terwijl hij zijn hoofd Ophief, „gij hebt immers gezegd, dat gij een millioen of tweehonderd man noodig hebt!" „Een millioen zal voldoende zijn." „Het is heel weinig," „Wanneer ik het aan één man aanbied, is het .veel. Voor veel minder zijn wel overtuigingen gekocht en 'ik heb met menschen te doen, die makkelijk om te koopen zijn»" „Bedenk goed, dat tweehonderd man niet veel meer is dan een compagnie." „Sire, er is in onze familie een overlevering, n.1. dat vier man, vier Fransche, mijn vader toegewijde edelen, bijna mijn vader gered hebben, die, veroordeeld door een Parlement, door een leger bewaakt, door een natie omgeven werd." 75 „Gij zult dus, als ik. een millioen of tweehonderd man voor u krijgen kan, voldaan zijn en mij voor uw goeden broeder houden t' „Ik zal u als mijn redder beschouwen en]wanneer ik den troon van mijn vader weer bestijg, zal Engeland, zoolang ik regeer tenminste, een zuster van Frankrijk zijn, zooals gij een broeder voor mij geweest zijt.". „Welnu, mijn broeder," zeide Lodewijk opstaande, „wat gij aarzelt te vragen, zal ik vragen; wat ik nooit voor mezelf gedaan heb, zal ik voor u doen. Ik zal naar den konin» van Frankrijk gaan, den anderen, den rijken, den machtigen, en tk zal hem dat millioen of die tweehonderd man vragen, en dan zullen we verder zien!" „Oh!" riep Karei uit, „gij zijt een edele vriend, sire, een hart, geschapen door God! Gij redt mijV broeder, en wanneer gij ooit het leven, dat gij mij teruggeeft, noodig mocht hebben, vraag het mij dan!" „Stil, mijn broeder, stil!" zeide Lodewijk heel zacht. „Pas op, dat ze u niet hooren! We zijn nog niet aan het einde. Geld vragen aan Mazarin is meer dan trekken door een betooverd bosch, waarin iedere boom een demon bevat, is meer dan een wereld gaan veroveren!" „Maar, sire, als gij toch vraagt " „Ik heb u reeds gezegd, dat ik nooit iets gevraagd heb," antwoordde Lodewijk met een heftigheid, die den koning van Engeland deed verbleeken. En toen deze, gelijk aan een gewonde, een beweging maakte als wiide hij gaan, zeide de Fransche koning: »?a,rdon' miJ'n broeder; ik heb geen moeder en geen zuster, die lijden; mijn troon is hard en kaal; maar ik zit vast op mijn troon. Neem me dat woord niet kwalijk, broeder, het is het woord van een egoïst, ik zal het dan ook goed maken door een offer. Ik ga den kardinaal opzoeken. Wacht hier op mij, wat ik u verzoeken mag. Ik ben dadelijk weer terug." HOOFDSTUK X. De rekenkunde van Mazarin. Terwijl de koning, alleen door zijn kamerdienaar vergezeld, zich vlug naar den door den kardinaal bewoonden vleugel van het kasteel begaf, kwam de officier der musketiers, adem- 7« halend als iemand, die gedwongen is lang zijn adem m te houden, uit het kabinet, waarover wij reeds gesproken hebben en dat de koning ledig waande. Dat kleine kabinet had vroeger deel uitgemaakt van de kamer; het was er slechts door een dun beschot van gescheiden. Daaruit volgde, dat dit beschot,! dat er slechts een voor het oog was, aan het minst-indiscrete oor veroorloofde alles, wat er in die kamer voorviel, te hooren. Er bestond dus geen twijfel aan of die luitenant der musketiers had alles, wat er bij Zijne Majesteit voorgevallen was, gehoord. Gewaarschuwd door de laatste woorden van den jongen koning, kwam hij er nog juist bijtijds uit om hem bij het voorbijgaan te salueeren en hem met den blik te volgen tot hij m de gang verdwenen was. Toen hij verdwenen was, schudde hij op een voor hem zeer karakteristieke wijze het hoofd en prevelde hij met een stem, waaraan veertig jaar, buiten Gascogne doorgebracht, het Gasconsch accent niet hadden kunnen ontnemen: „Arme dienst! Droevige meester!" Na die woorden gezegd te hebben, ging hij weer m zijn fauteuil zitten, strekte zijn beenen uit en sloot de oogen als iemand, die slaapt of nadenkt. Gedurende die korte alleenspraak en wat daarop voigüe en terwijl de koning zich door de gangen van het oude kasteel naar den kardinaal begaf, speelde zich bij Mazarin een heel ander tooneel af. f .. , , Mazarin had zich, eenigszins gekweld door jicht, te oea gelegd, maar daar hij iemand was, die tot zelfs pijn nuttig wist te gebruiken, dwong hij zijn wakende uren de zeer nederige dienaar van zijn werk te zijn. Daarom had hij zich door Bernoum zün kamerdienaar, een klein reislezenaartje laten brengen, ten einde op Zijn bed te kunnen schrijven. Maar de jicht is geen tegenstander, die zich makkelijk laat overwinnen, en daar bij iedere beweging, die hij maakte, de pijn erger werd, vroeg hij: „Is Brienne er niet, Bernouin?" . „Neen, Monseigneur," antwoordde deze. „M. de Brienne is met uw verlof gaan slapen; maar als Uwe Eminentie dat wenscht, kunnen we hem heel makkelijk wakker maken „Neen, het is de moeite niet waard. Laat eens kijken. Vervloekte qjfers!" 77 En de kardinaal begon te peinzen, waarbij hij op zijn vingers telde. „O, cijfers!" zeide Bernouin. „Mooi zoo! Als Uwe Eminentie met berekeningen begint, voorspel ik haar voor morgen een leebjke migraine! En dat, nu M. Guénaud niet hier is." „Je hebt gelijk, Bernoum. Enfin, dan moet jij Brienne maar vervangen, mijn vriend. Heusch, ik had M. de Colbert mee moeten nemen. Die jonge man is uitstekend, Bernouin." , Jk weet het niet," zeide de kamerdienaar, „maar ik voor mij mag het gezicht niet van den jongen man, die volgens u zoo uitstekend is!" „Het is goed, het is goed, Bernoum! We hebben je advies met noodig. Ga daar zitten, neem een pen en schrijf!" „Ik zit, Monseigneur. Wat mpet ik schrijven?" „Begin na de twee regels, die er al staa*i"«.Li „Tk ben er." „Schrijf: Zevenhonderd zestig livres." „Het staat er." „Voor Lyon . . . ." De kardinaal scheen te aarzelen. „Voor Lyon," herhaalde Bernoum. „Drie millioen negenhonderd duizend livres." „Ja, Monseigneur." „Voor Bordeaux zeven millioen." „Zeven," herhaalde Bernouin. „Ja," zeide de kardinaal verstoord. „Zeven." Ed dan op zijn gewonen toon: „Je begrijpt, dat dat allemaal geld is om uit te geven." „O, Monseigneur, of het is om uit te geven of om te innen, laat mij koud, daar al die millioenen niet van mij zijn.." „Die millioenen zijn van den koning. Ik tel het geld des konings. Wat zei ik ook al weer ? Je valt me altijd in de rede!" „Zeven millioen voor Bordeaux." j>9 ja, juist. Voor Madrid vier. De leg je uit van wien dit geld is, Bernouin, aangezien iedereen zoo dwaas is om te denken, dat ik milhoenen bezit. Ik wijs die dwaasheid terug. Trouwens een minister bezit niets. Allo, verder. Algemeene inkomsten zeven inillioen. Domeinen negen millioen. Heb je het opgeschreven, Bernouin?" „Ja, Monseigneur." 78 .Beurs zeshonderd duizend livres; diverse waarden twee millioen. O, dat vergat ik nog: meubilair der verschillende kasteelen ...." ,,Moet ik schrijven van de kroon. „Neen, dat is onnoodig, dat spreekt van zelf. Ben je zoo ver, Bernouin?" „Ja, Monseigneur." „En de cijfers?" „Staan netjes onder elkaar." „Tel op, Bernouin." \ . „Negen-en-dertig millioen tweehonderdzestig duizend hvres, Monseigneur." „O," zeide de kardinaal teleurgesteld, „nog geen veertig millioen!" Bernouin telde nogmaals op. „Neen, Monseigneur, er ontbreekt zevenhonderdveertig duizend hvres aan." Mazarin vroeg de optelling en rekende die aandachtig na. „Enfin," zeide Bernouin, „negen-en-dertig millioen tweehonderdzestig duizend livres is een aardige duit." Ah, Bernouin, ik wou, dat ze van den koning waren! „Uwe Eminentie heeft toch gezegd, dat dat geld van Zijne Majesteit .was." „Natuurlijk, maar ik wou, dat het werkehjk van hem was. Over die negen-en-dertig millioen en meer dan dat is beschikt. Bernouin glimlachte op zijn manier — d. w. z. als iemand, die slechts gelooft wat hij gelooven wil, terwijl hij den nachtdrank voor den kardinaal klaar maakte en het hoofdkussen voor hem opschudde. „O," zeide Mazarin, toen de kamerdienaar weg was, „nog geen veertig millioen! En ik moet toch komen tot dat cijfer van vijf-en-veertig millioen, dat ik voor mij vastgesteld heb. Maar wie zal zeggen of ik er den tijd voor zal hebben. Ik ga achteruit, ik zal er niet komen. En toch wie weet of ik met een paar millioen vinden zal in de zakken van onze goede vrienden, de Spanjaarden? Zij hebben toch voor den durfrel Peru ontdekt. Zij moeten er nog iets van over hebben! Terwijl hij aldus sprak, geheel bezig met zijn cijfers en zonder meer te denken aan zijn jicht, vloog Bernouin geheel van streek de kamer binnen. „Nu," vroeg de kardinaal, „wat is er?" 79 •„De koning, Mtaüseigneur, de koningrn-»<*i „Wat, de koning!" zeide Mazarin, terwijl hij vlug*min papier verstopte. „Dei koning hiér! De koning op di*:uür! Ik i dacht, dat hij al lang sliep. Wat is er f " Lodewijjfc XIV kon deze laatste woorden hooren en het verschrikte gebaar van den kardinaal, die zich in zijn bed oprichtte, zien, want juist op dat oogenblik kwam hij binnen. „Er is-niets, mijnbeer de kardinaal, of tenminste niets, waar* over u> zich Ongerust behoeft te maken; ik heb een belangrijke mededeeling, die ik vanavond nog aan Uwe Eminentie wil doen; dat is alles." Mazarin dacht dadelijk aan de zóó in het oog loopende aandacht, welke de koning aan zijn woorden over mademoiselle de Mancini geschonken had, en Vermoedde, dat de mededeeling daarop betrekking zou hebbenv Zijn gelaat helderde dan ook dadelijk op en hij zette een heel innemend gezicht, een verandering van uitdrukking, die den jongen vorst zeer verheugde. „Sire," zeide de kardinaal, toen Lodewijk XIV plaats genomen had, „ik moest zeker Uwe Majesteit staande aanhooren, maar de hevige aanval van mijn jicht —" „Geen etiquette tussöhen ons, waarde heer kardinaal," zeide Lodewijk vriendelijk, „ik ben uw leerling en niet de koning, dat weet u heel goed, en vooral vanavond, daar ik tot u kom als een smeekehng en zelfs als een zeer nederige smeekeling, dienaijn verzoek graag ingewilligd zag." Mazarin, die den blos des konings zag, werdtin zijn eerste denkbeeld, n.1. dat er onder al die mooie woorden een liefdesgedachte verscholen lag, versterkt. Ditmaal echter vergiste de politieke rot zich: die blos werd niet veroorzaakt door de beschaamde opwellingen van een jeugdigen hartstooht, doch slechts door de smartelijke samentrekking van zijn koninklijken trots. Als goede oom wilde Mazarin hem het uiten van zijn gedachten makkelijk maken. „Spreek, shw/? zeide hij, „en daar Uwe Majesteit wel zoo goed is een oogenblik te vergeten, dat ik haar onderdaan ben, om mij haar meester en onderwijzer te noemen, verzeker ik Uwe Majesteit mijn meest toegewijde en liefderijke gevoelens." „Dank u, mijnheer de kardinaal," antwoordde de koning. 80 „Wat ik Uwe Eminentie te vragen heb, beteekentfa gaarne willen, dat Uwe Majesteit mij iets belangrijks vroeg, ja ielis een offer .... maar wat het ook zijn-moge, ik ben bereid uw hart te verlichten door het toe te staan, sire.',' -• „Welnu, de zaak, waarover het gaat is deze," zeide de koning met een hartklopping, welke in snelheid sleehts geëvenaard werd door die van den minister. „Ik heb een bezoek' gehad van mijn broeder, den koning van Engelandl;!>b Mazarin sprong in zijn bed op als was hij iakaanraking ge komen met een eleotrische batterij, terwijl tegelijkertijd verbazing of liever teleurstelling een zóó woedende uitdrukking op zqn gezicht bracht, dat de koning, hoe weinig diplomaat ook, heel goed zag, dat de minister gehoopt had heel iets anders te hooren. „Karei II!" riep Mazarin uit met een schorre * stem en een minachtende beweging van zijn lippen. „U hebt een bezoek gehad van Karei II! " „Van koning Karei II," herhaalde Lodewijk XIV, met opzet aan den kleinzoon van Hendrik IV den titel toekennend, dien Mazarin vergat hem te geven. „Ja, mijnheer de kardinaal, die ongelukkige vorst heeft nüj met het verhaal over-zijn rampspoed het hart ontroerd. Zijn nood is groot, mijnheer de kardinaal, en het was voor mij, die mij mijn troon heb zien betwisten, die gedwongen geweest ben mijn hoofdstad te verlaten, voor mij in één woord, die weet wat ongeluk is, pijnlijk en smartelijk een broeder, die van alles beroofd is, zonder hulp te laten." „O," zeide de kardinaal, „waarom heeft hij niet als u, sire, een Jules Mazarin naast zich ï Dan zou hij zijn kroon behouden hebben!" „Ik weet wat mijn Huis aan Uwe Eminentie verschuldigd is," antwoordde de koning trotsch „en ik verzoek u te gelooven, dat ik het nooit vergeten zal. Juist omdat mijn broeder, de koning van Engeland, het machtige genie, dat mij gered heeft, niet naast zich heeft, zou ik hem gaarne de hulp van datzelfde genie verzekeren en uw arm verzoeken willen zich over zijn hoofd uit te strekken, vast overtuigd als ik ben, mijnheer de kardinaal, dat uw hand, alleen door hem aan te raken, de 81 kroon, die aan den voet van het schavot zijns vaders gevallen is, weer op zijjijhoofd zal kunnen plaatsen." „Sire," antwoordde Mazarin, „ik ben u dankbaar voor uw goede meening ten opzichte van mij, maar wij hebben daar niets te doen: het zijn woestelingen, die God verloochenen en hun koningen onthoofden. Zij zijn gevaarlijk, sire, en vuil om aan te raken, sinds zij zich in het koninklijk bloed en de covenantaire modder gewenteld hebben. Ih>i politiek heeft mij nooit behaagd en ik wil er niets van weten." „Gij zoudt ons dan ook kunnen helpen er een andere voor in de plaats te stellen." „Welke!" „De restauratie van Karei II bijvoorbeeld!" „Lieve hemel," riep Mazarin uit, „de arme vorst vleit zich toch niet met die hersenschim!" „Zeker wel," antwoordde de jonge vorst, verschrikt door de moeilijkheden, die het zoo scherpe oog van zijn minister in dat plan scheen te zien. „En hiivraagt daarvoor maar een millioen." „Dat is alles. Een millioentje, als het u blieft!" zeide de kardinaal, zijn Italiaansch accent forceerend, ironisch. „Een millioentje, als het je blieft, mijn broeder? Bedelaarsfamüie!" „Kardinaal," zeide Lodewijk XIV opkijkend, „die bedelaarsfamilie is een tak van mijn familie." „Zijt gij rijk genoeg om millioenen aan anderen te geven, sire? Bezit u millioenen?" „O," antwoordde Lodewijk XIV met een diepe smart, die hij echter door een uiterste inspanning van zijn wilskracht van zijn gelaat wist te houden, „o, mijnheer de kardinaal, ik weet, dat ik arm ben, maar de kroon van Frankrijk is wel een millioen waard en om een goede daad te doen zal ik, zoo noodig, mijn kroon verpanden. Ik zal wel Joden vinden, die me een millioen leenen willen." „Gij zegt dus, dat gij een millioen noodig hebt, sire!" „Ja, monsieur, dat zeg ik." „U vergist u zeer, sire, u hebt veel meer noodig. Bernouin!. . . U zult zien hoeveel u in werkelijkheid noodig hebt Bernouin!" „Wat, kardinaal," zeido koning, „wilt u een lakei over mijn zaken raadplegen!" „Bernouin!" riep de kardinaal nogmaals zonder dat hij de De Burggraaf van Bragelonne. I 6 82 vernedering van den jeugdigen vowt scheen op te merken. „Kom hier en noem inehe*ejjfer, dat ik je daarnet gevraagd heb.'' „Kardinaal, kardinaal, hebt gij mij niet gehoord?" zeide Lodewijk, bleek wordend van verontwaardiging. „Word <Êiet boos sire; ik behandel de zaken van Uwe Majesteit openlijk. Iedereen in Frankrijk weet het; mijn boeken mag iedereen inzien. Wat heb ik daareven gezegd, dat je doen moest, Bernouin?'* „Uwe Eminentie heeft gezegd, dat ik een optelling moest maken." „En dat heb je gedaan, niet waar?" „Ja, Monseigneur." „Om de som vast te stellen, die Uwe Majesteit op dit oogen blik noodig had! Heb ik je dat niet gezegd? Spreek vrijuit, mijn vriend." „Uwe Eminentie heeft het mij gezegd." „Welnu, welke som verlangde ik?" „Vijf-en-veertig nrillioen, geloof ik." „En welk bedrag zouden we krijgen, wanneer we alles, waörover we kunnen beschikken, bijeenbrachten?" „ÏTegen-en-dertig milhoentweehonderdzestig duizend francs." „Het is goed, Bernouin, dat is alles wat ik weten wilde. Laat ons nu alleen/'.zeide de kardinaal, terwijl?hij zijD fonkelenden bük richtte op den koning, die stom van verbazing was. „Maar toch . . .." stamelde de koning. „O, u twijfelt nog, sire," zeide de kardinaal. „Welnu, zie hier het bewijs van wat ik u gezegd heb." En Mazarin haalde van onder zijn kussen het met cijfers bedekte stuk papier^ dat hij den koning overhandigde, die — zoo groot was zijn smart — zijn blik afwendde. „Daar gij een milüoen verlangt, sire, en daar dat millioen hier nog niet bij staat, heeft Uwe Majesteit dus zes-en-veertig millioen noodig. Welnu, er bestaan geen Joden op de wereld, die een dergelijk bedrag leenen, zelfs niet op de kroon van Frankrijk." De koning, die zijn vuisten onder zijn manchetten balde, schoof zijn fauteuil terug. „Het is goed," zeide hij. „Mijn broeder, de koning van Engeland, zal dan van honger sterven." „Sire," antwoordde Mazarin op denzelfden toon, „herinner 83 I u het spreekwoord, dat ik u citeer als de uitdrukking van de gezondste politiek: Wees blij arm te zijn, wanneer je buurman t ook arm is." Lodewijk dacht eenige oogenblikken na, terwijl hij een I nieuwsgierigen blik wierp op het papier, waarvan een stuk I onder het kussen uitstak. „Dus het behoort tot de onmogelijkheden aan mijn vraag [ om geld te voldoen, mijnheer de kardinaal?" „Het is absoluut onmogelijk, sire." „Bedenk, dat het later een vijand voor mij zal maken, wanneer hij zonder mijn hulp weer op de troon komt." . „Als Uwe Majesteit alleen daarvoor bang is, kan zij gerust zijn," zeide de kardinaal vlug. „Het is goed, ik dring er niet verder op aan," zeide de koning. „Heb ik u overtuigd, sire?" vroeg de kardinaal, terwijl hij zijn hand op die des konings legde. „Volkomen." „Vraag verder alles, wat gij wilt, sire, en het zal me een genoegen zijn u het toe te staan, nu ik u dit heb moeten weigeren." „Alles, wat ik wil?" „Natuurlijk. Ben ik niet met lichaam en ziel ten dienste van I Uwe Majesteit? Allo, Bernouin, flambouwen en hellebaardiers 1 voor Zijne Majesteit! Zijne Majesteit gaat naar zijn apparte; menten terug." „Nog niet, monsieur, en daar u uw goeden wil te mijner ■ beschikking stelt, zal ik er gebruik van maken." „Voor u, sire ? " vroeg de kardinaal in de hoop, dat er eindelijk K sprake zou zijn van zijn nicht. „Neen, monsieur, niet voor mij, maar nog altijd voor mijn broeder Karei." Het gezicht van Mazarin betrok en hij mompelde enkele ■ woorden, die de koning niet verstaan kon. HOOFDSTUK XL De politiek van Mazarin. In plaats van de aarzeling, waarmede de jonge koning een I kwartier te voren den kardinaal aangesproken had, kon men nu in zijn oogen dien wil lezen, waartegen men strijden kan, 84 weikeu men door zijn eigen onmacht misschien breken zal, maar die in ieder geval, als een wond diep in het hart, de herinnering aan zijn nederlaag bewaren zal. „Ditmaal, mijnheer de kardinaal, gaat- het om iets, dat makkelijker te vinden is dan een mÜlioen.'* „Gelooft u dat, sire?" vroeg Mazarin, terwijl hij den koning aankeek met dien geslepen blik, welke in het diepst des harten leest. „Ja, ik geloof het, en wanneer u mijn vraag zult hooren . . . ." „Gelooft u dan, dat ik die niet ken?" „Weet u wat ik zeggen wil?" „Luister, sire. Dit zijn de eigen woorden van koning Karei „O, stel je voor!" „Luister. En als die vrek, dat mispunt van een Italiaan, heeft hij gezegd.. .." „Mijnheer de kardinaal!" „Dat is de zin, zoo niet de woorden. Lieve hemel, ik neem het hem niet kwalijk, sire; iedereen ziet met zijn eigen hartstochten. Hij heeft dus gezegd: En als dat mispunt van een Italiaan u het geld, dat wij hem vragen, weigert, sire, als wij door gebrek aan geld gedwongen worden af te zien van de diplomatie, welnu, dan zullen we hem vijfhonderd edelen vragen . . . ." De koning huiverde, want de kardinaal had zich slechts in het cijfer vergist. „Is het niet zoo, sire?" riep de minister met een triomphantelijk accent tót. „En daarna heeft hq er mooie woorden aan toegevoegd, heeft hij gezegd: Ik heb vrienden aan de overzijde van het Kanaal; die vrienden missen alleen een leider en een banier. Wanneer zij mij, wanneer zij de banier van Frankrijk zien zullen, zullen zij zich bij mij aansluiten, want zij zullen begrijpen, dat ik uw steun heb. De kleuren der Fransche uniform zullen bij mij het millioen waard zijn, dat M. de Mazarin ons geweigerd zal hebben. (Want hij wist heel goed, dat ik dat millioen weigeren zou.) Met die vijfhonderd man zal ik overwinnen, sire, en alle eer daarvan zal voor u zijn. Dat of ongeveer dat heeft hij gezegd, niet waar, terwijl hij die woorden omgaf met schitterende vergelijkingen en beelden, want ze zijn welsprekend in de familie! De vader heeft tot op het schavot gesproken." 85 Het zweet van schaamte parelde op het voorhoofd van Lodewijk. Hij voelde, dat het niet met zijn waardigheid paste zijn hroeder zoo te hooren beleedigen, maar hij wisfctfiog niet wat willen was, vooral niet tegenover hem, voor wien hij alles had zien buigen; zelfs zijn moeder. Eindelijk deed hij een poging. „Maar, mijnheer de kardinaal," zeide hij, „het zijn geen vijfhonderd, maar tweehonderd man." „TT ziet wel, dat ik geraden heb wat hij vroeg." „Ik heb nooit ontkend, monsieur, dat u een scherpen blik hadt, en daarom heb ik gedacht, dat u mijn broeder Karei niet iets zoudt weigeren, dat zoo eenvoudig en zoo makkelijk toe te staan is als wat ik u in zijn naam vroeg, mijnheer de kardinaal, of liever in den mijne." „Sire," zeide de kardinaal, „ik doe nu dertig jaar aan politiek. Eerst samen met M. den kardinaal de Bichelieu, daarna alleen. Die politiek is niet altijd heel eerlijk geweest, dat moet erkend worden, maar zij is nooit onhandig geweest. Doch die, welke men op dit oogenblik aan IJ we Majesteit «eerstelt, is oneerlijk en onhandig tegelijk." „Oneerlijk, monsieur ?'' „Sire, u hebt een verdrag gesloten met M. Cromwell." „Ja; en in dat verdrag heeft M. Cromwell zelfs boven mij geteekend." „Waarom hebt u zoo laag geteekend, sire? M. Cromwell heeft een goede plaats gevonden, hij heeft die genomen, dat was zijn gewoonte. Ik kom dus op M. Cromwell terug. U hebt een verdrag gesloten met hem, d. w. z. met Engeland, want toen u dat verdrag teekende, was M. Cromwell Engeland." „M. Cromwell is dood." „Gelooft u dat, sire?" „Natuurlijk, daar zijn zoon Bichard hem opgevolgd is en zelfs afstand gedaan heeft." „Welnu, dat is het juist. Bichard heeft geërfd bij den dood van Cromwell en Engeland bij den afstand van Bichard. Het verdrag maakte deel uit van de erfenis, hetzij deze in handen van Bichard of in die van Engeland was. Het verdrag is dus nog even geldig als altijd. Waarom zoudt u u er niet aan houden, sire? Wat is er veranderd? Karei II wil heden wat wij tien jaar geleden niet gewild hebben, maar dat is een voorzien 86 geval. Gij zijt de bondgenoot van Engeland, sire, en niet die van Karei II. Uit een familie-oogpunt is het ongetwijfeld niet netjes een verdrag geteekend te hebben met iemand, die den zwager van uw vader heeft laten onthoofden, en een verbond gesloten te hebben met een parlement, dat men daar een parlement-Croupion noemt; het is niet netjes, dat stem ik toe, maar uit een politiek oogpunt is het niet onhandig, daar ik, dank zij dat verdrag, Uwe Majesteit, toen nog minderjarig, de zorgen bespaardsïeb van een buitenlandschen oorlog, die de Fronde.... u herinnert u de Fronde, sire, (de jonge koning boog zijn hoofd) die de Fronde nog gecompliceerder gemaakt zou hebben. En laat ik nu Uwe Majesteit bewijzen, dat veranderen van richting thans, zonder onze bondgenooten te waarschuwen, tegelijk onhandig en oneerHjk zou zijn. Wij zouden den oorlog beginnen met al het ongelijk aan onzen kant; wijY zouden hem beginnen met den schijn, dat wij hem vreesden^anettegenstaande wij hem uitlokken, want een verlof van vijfhonderd, tweehonderd, vijftig, ja tien man is en blijft een verlof. Een Franschman, dat is de natie; een uniform het leger. Stel bijvoorbeeld, sire, dat u oorlog hebt met Holland, wat vroeg of laat zeker gebeuren zal, of met Spanje, wat misschien gebeuren zal, als uw huwelijk mislukt (de kardinaal keek den koning doordringend aan) en er zijn duizenden redenen, die uw huwelijk kunnen doen mislukken — welnu, zoudt u het dan goed Vinden, sire, dat Engeland aan de Vereenigde Provinciën of aan de infante een regiment, een compagnie, of zelfs maar een escouade Engelsche edelen zond?" Lodewijk luisterde; het scheen hem vreemd toe, dat Mazarin de goede trouw inriep, hij, de bedrijver van zooveel politieke listige streken, die men mazarinaden noemde! „Maar," zeide de koning, „zonder hun toestemming te geven, kan ik edelen van mijn rijk niet beletten naar Engeland te gaan, als zij dat graag willen." „U moet ze dwingen terug te keeren, sire, of minstens protesteeren tegen hun aanwezigheid als vijanden in een bevriend land." „Maar u bent toch zoo'n scherpzinnig genie, mijnheer de kardinaal; laten we een middel zoeken, om, zonder ons te compromitteeren, dien armen koning te helpen." „Bat is het nu juist, wat ik niet wil, sire. Engeland kan 87 1 niet beter handelen overeenkomstig mijn wenschen, ik zon de I politiek van Engeland niet anders bestuurd willen (alen. GeI regeerd, zooals men het nu regeert, is Engeland voor Europa Ieen eeuwige bron van verwikkelingen. Holland beschermt [ .Karei II: laat Holland zijn gang gaan; zij zullen boos worden,' , zij zullen oorlog gaan voeren; het zijn de twee eenige zee[ mogendheden; laten zij onderling hun vloten vernietigen; wij [ zullen de onze bouwen met de wrakken van hun schepen, : wel te verstaan, als wij geldizallen hebben om spijkers te koopen." „O, wat is alles, wat u mij daar zegt., armzaligen armoedig, mijnheer de kardinaal." „Ja, maar wat is het waar, sire; erken dat ook. Er is meer: [ ik geef een oogenblik de mogelijkheid toe, dat u uw woord ï breekt en u niet aan het verdrag hoüdt; het gebeurt dikwijls, dat men zijn woord breekt en zich niet aan een verdrag houdt, i maar dat gebeurt, wanneer er groot belang bij is het te doen I of men zich te veel belemmerd vindt door het verdrag; welnu, I gij zult toestaan wat men u vraagt: Frankrijk, zijn banier, I wat hetzelfde is, zal het Kanaal oversteken en vechten; Frank[ rijk zal overwonnen worden." [„Waarom!" „Zijne Majesteit Karei II is nogal een handig generaal en Worcester geeft ons mooie waarborgen!" „Hij zal niet meer tegenoifarr»Cromwell staan, monsieur." „Zeker, dat is zoo, maar hij zal tegenover Monck staan, die óp een heel andere wijze gevaarlijk is. Die brave bierhandelaar, I over wien wij spreken, was iemand met hemelschè visioenen, I hij had oogenbllkken van extase, van ontboezeming, waarin | hij barstte als een te volle ton; en door de scheuren kwamen I steeds enkele droppels van zijn gedachte en aan het staal her- ■ kende men de geheele gedachte. Cromwell heeft ons op die wijze ■ meer dan tienmaal in zijn ziel laten doordringen, terwijl hij ■ die ziel door een driedubbel pantser omgeven waande. Maar B Monck! O, sire, de hemel beware u ervoor ooit tegenover Monck : poütiek te moeten voeren. Door hem heb ik het laatste jaar I al die grijze haren gekregen! Monck is niet iemand met hemelschè 1 visioenen, hij is, ongelukkig genoeg, een politicus; hij barst niet, hij krimpt zich in. Sedert tien jaar heeft hij zijn blikken ■ op een doel gevestigd en niemand heeft nog kunnen raden ■ Wat het is. Wanneer dan ook dat zoo langzaam en in eenzaam- 88 beid gerijpte plan los zal komen, zal het los komen met al de kansen Op succes, welke het onverwachte altijd biedt." „Dat is Monck, sire, over wien u misschien nooit hebt hooren spreken en wiens naam u zelfs misschien niet kende vóór uw broeder Karei II, die weet wieymj is, dien voor u uitgesproken heeft, d. w. z. een wonder van diepte en taaiheid, de twee eenigc dingen, waarop geest en vurigheid afstuiten. Sire, ik ben vurig geweest, toen ik jong was; geest heb ik altijd gehad. Ik kan mij daarop beroemen, omdat men het mij voor de voeten werpt. Met die twee eigenschappen heb ik het ver gebracht, want van een visscherszoon te Piscina ben ik de eerste minister van den koning van Frankrijk geworden en als zoodanig heb ik — Uwe Majesteit zal dat wel willen erkennen — eenige diensten aan Uwe Majesteit bewezen. Welnu, sire, als ik op mijn weg Monck ontmoet had, in plaats van M. de Beaufort, M. de Betz of M. Ie prince te vinden, dan zouden wij verloren zijn. Verbind u luchthartig, sire, en gij zult u in de klauwen van dien politieken soldaat bevinden. De helm van Monck, sire, is een ijzeren kist, waarin hij zijn gedachten wegsluit en waarvan niemand een sleutel heeft. Bij hem of liever voor hem, sire, buig ik, die slechts een fluweelen muts heb; mij dan ook." „Wat denkt u, dat die Monck dan wil?" „O, als ik dat wist, sire, dan zou ik u niet zeggen op uw hoede voor hem te zijn, want dan zou ik sterker zijn dan hij; maar met hem ben ik bang te raden; raden, begrijpt u wat ik bedoel! Want als ik geloof goed geraden te hebben, zal ik vasthouden aan één denkbeeld en ondanks mijzelf dat denkbeeld volgen. Sedert die man daar de macht heeft, ben ik als een dier vervloekten van Dante, wier nek de duivel omgedraaid heeft, die vooruit loopen en achteruit kijken: ik ga naar Madrid, maar ik verlies Londen niet uit het oog. Bij dien kerel is raden zich vergissen en zich vergissen is zich ten gronde richten. God beware mij ervoor ooit te trachten te raden, wat hij wil; ik beperk me ertoe — en dat is meer dan voldoende — te bespionneeren wat hij doet; welnu, ik geloof — u begrijpt de portee van het woord: ik geloof? Ik geloof, met betrekking tot Monck, verbindt tot niets — ik geloof, dat hij heel eenvoudig lust heeft Cromwell op te volgen. Uw Karei II heeft hem reeds door tien personen voorstellen laten doen; hij heeft er zich mede vergenoegd de tien tusschenpersonen weg te jagen, zonder iets anders tegen hem te zeggen dan: ,Maak, dat je wegkomt, of ik laat je ophangen!" Die man is een graf! Op dit oogenblik bijvoorbeeld doet Monck heeK Bet, tegen het (Gjoupion Parlement; daardoor laat ik me echter niet om den tuin leiden: Monck wil niet vermoord worden. Een moord zou hem in zijn werk tegenhouden en hij wil dat werk juist voltooien: ik geloof dan ook, maar geloof niet wat ik geloof, SÖtèjHk zeg ik geloof uit gewoonte; ik geloof, dat Monck het parlement spaart tot hij het breken zal. Men vraagt u degens, maar dat is om te strijden tegen Monck. God behoede er ons <#JK«'te strijden tegen Monck, sire, wantiMonck zal ons overwinnen en overwonnen a$n door Monck is iets, waar ik mijn geheele leven ontroostbaar over zijn zou. Dx zou tot mijzelf zeggen, dat Monck die overwinning reeds tien/jaar vöoraag. Om Gods wil, sire, laat Karei IT, zoo niet uit eigenbelang, dan uit vriendschap voor u, zich rustig houden; Uwe Majesteit kan hem hier een kleine Hjfrente en een van zijn kasteelen geven. Maar neen, wacht, daar bedenk ik me wat er in dat verdrag, waarover we zooeven spraken, staat! Uwe Majesteit heeft zelfs het recht niet hem een kasteel te geven!" „Hoe zooV „Ja, ja, Uwe Majesteit heeft zich verbonden koning Karei geen gastvrijheid te verleenen, ja zelfs hem het verblijf in Frankrijk te ontzeggen. Daarom hebben wij hem het land doen verlaten, en nu is hij weer teruggekomen. Sire;, ik hoop, dat uw broeder zal begrijpen, dat hij niet bij ons kan blijven, dat het' onmogelijk is, dat hij ons in de grootste moeilijkheden brengt, of anders zal ik zelf. . . ." „Genoeg, monsieur!" zeide Lodewijk XIV, terwijl hij op stond. „Dat u mij een millioen weigert is uw recht: uw millioenen zijn van u; dat u mij tweehonderd man weigert is ook uw recht, want gij zij t de eerste minister en draagt in de oogen van Frankrijk de verantwoordelijkheid voor oorlog en vrede; maar waar gij mij tracht te beletten, mij, den koning, gastvrijheid te verleenen aan den kleinzoon van Hendrik ÏV, mijn neef, den vriend van mijn jeugd, daar houdt uw macht op, daar begint mijn wil!" [ „Sire," zeide Mazarin, blij er zoo goedkoop af te komen — trouwens hij had slechts zoo heftig gestreden om dat doel 89 90 te bereiken, „sire, ik zal mij altijd buigen voor den wil van mijn koning; laat mijn koning dan den koning van Engeland bij zich of in een van zijn kasteelen houden, laat Mazarin het weten, maar laat de minister het niet weten." „Goeden nacht, monsieur," zeide Lodewijk XIV, „ik ga wanhopig weg." „Maar overtuigd, dat is alles, wat ik vraag, sire," antwoordde Mazarin. De koning antwoordde niet en ging peinzend weg, overtuigd niet van alles, wat Mazarin hem gezegd had, maar wel van iets heel anders, dat hij"» zksh echter wel gewacht had tegen hem te zeggen, n.1. van de noodzakelijkheid ernstig zijn zaken en die van Europa te bestudeeren, want hij zag, dat ze moeilijk en duister waren. Lodewijk vond den koning van Engeland nog op dezelfde plaats zitten waar hij hem gelaten had. Toen de Engelsche vorst hem zag, stond hij op; maar bij den eersten oogopslag zag hij de moedeloosheid in donkere letters op het voorhoofd van zijn neef geschreven. En het woord nemend, om Lodewijk de pijnlijke bekentenis, die hij hem doen moest, te vergemakkehjken, zeide hij: „Hoe het ook zij, nooit zal ik de goedheid, de vriendschap, waarvan gij te mijnen opzichte blijk gegeven hebt, vergeten." „Helaas!" antwoordde Lodewijk XIV somber. „Mijn goede wil heeft niets uitgewerkt, mijn broeder!" Karei II werd doodsbleek, streek met zijn koude hand over zijn voorhoofd en streed eenige oogenblikken tegen een duizeling, die hem deed wankelen. „Ik begrijp het," zeide hij eindelijk, „geen hoop meer!" Lodewijk nam de hand van Karei II. „Wacht, mijn broeder," zeide hij, „doe niets overhaast, alles kan veranderen; juist de wanhopige besluiten bederven alles; voeg, wat ik u bidden mag, nog een jaar van beproeving toe aan die, welke gij reeds doorstaan hebt. Besluit nu nog niet, ga met mij mede, mijn broeder, ik zal u een van mijn' kasteelen geven, dat, waarin gij het liefst wilt wonen; met u zal ik'het oog houden op de gebeurtenissen. Kom broeder, moed!" Karei H maakte zijn hand uit die des konings los en ging wat achteruit, om hem met meer plechtstatigheid te kunnen groeten. 91 „Van heeler harte dank, sire," antwoordde hij, ,,maar zonder resultaat heb ik den grootsten koning der aarde gesmeekt; nu ga ik een wonder vragen aan God." En zonder verder iets te willen hooren ging hij weg, met opgeheven hoofd, met bevende hand, met een ' smartelijke samentrekking van zijn edel gelaat en met die sombere diepte van blik, welke, geen hoop meer vindend in de wereld der menschen, deze schijnt te gaan vragen aan onbekende werelden. Toen de officier der musketiers hem zoo doodsbleek voorbij zag komen, boog hij bijna tot zijn knieën om hem te groeten. Dan nam hij een flambouw, riep twee musketiers en ging met den ongelukkigen koning de eenzame trap ai, terwijl hij in zijn linkerhand zijn hóed hield, waarvan de veer de treden veegde. Bij de deur gekomen, vroeg de officier aan den koning welken kant hij uitging, om de musketiers vooruit te kunnen zenden. „Monsieur," antwoordde Karei II fluisterend, „gij, die mijn vader gekend hebt, hebt misschien ook voor hem gebeden. Als dat zoo is, vergeet dan mij ook niet in uw gebeden. Nu ga ik alleen weg en jk verzoek u mij met verder te begeleiden of te laten begeleiden." De officier boog en zond zijn musketiers in het paleis terug. Maar hij bleef een oogenblik onder het voorportaal staan, om Karei II in de duisternis der kronkelende straat te'zien verdwijnen. „Tegen hem, zou Athos, als hij hier was, evenals vreOgér tegen zijn vader, terecht zeggen: .Saluut aan de gevallen Majesteit!'" Dan Uep hij de trap op. „O, die ellendige dienst hierf? «eide hij bij iedere trede. „O, die beklagenswaardige meester? Zoo n leven fe-niet langer uit te houden; het wordt tijd, dat ik eindelijk een besluit neem! .... Geen edelmoedigheid, geen energie meert''Kom, de meester is geslaagd, de leerling is voor altijd verdord. Parbleu, ik zal er geen weerstand aan bieden. Allo," ging hij voort, terwijl hij de antichambre binnen ging, „wat hebben jullie me zoo aan te kijken f Dooft diè fakkels uit en gaat naar je posten terug! O, jullie bewaakt mij ? Brave stommelingen! Tk ben de hertog de Guise niet en men zal mij niet vermoorden in die kleine gang. Bovendien,'' voegde hij er heel zacht aan toe, 92 „dat zou een besluit zijn en na den dood van kardinaal de Eichelieu neemt men geen besluiten meer. A la bonne heure, dat was een man. Maar bet staat nu vast, morgen laat ik hier alles in den steek!" Dan bedacht hij zich echter: „Neen, nog niet! Ik heb nog één proef te nemen en die zal ik nemen; maar die, dat zweer ik, zal de laatste zijn." Hij had nog niet uitgesproken of uit de kamer des konings klonk een stem. „Mijnheer de luitenant!" zeide die stem. „Hier ben ik," antwoordde hij. „De koning wil u spreken." „O," zeide de luitenant, „misschien is het voor wat ik denk." En hij ging bij den koning binnen. HOOFDSTUK XH. De koning en de luitenant. Toen de koning den officier naast zich zag, stuurde hij zijn kamerdienaar en zijn jonker weg. „Wie heeft er morgen dienst, monsieur ?" vroeg hij daD. De officier boog het hoofd met soldatenbeleefdheid en antwoordde: „Ik, sire." „Wat, u alweer ?" „Ik altijd." „Hoe is dat mogelijk, monsieur?" „Sire, op reis leveren de musketiers de posten voor het Huis van Uwe Majesteit, d. w. z. voor u, voor de koninginmoeder en voor den kardinaal, die van den koning het beste of liever het talrijkste gedeelte van zijn koninklijke lijfwacht leent." „Maar de rusttijden?" „Die zijn er slechts, sire, voor twintig of dertig man, die op de honderd twintig rust krijgen. In den Louvre is het anders, en als ik in den Louvre was, zou ik mij verlaten op mijn brigadier; maar op reis, sire, weet men nooit wat er gebeuren kan en doe ik bever mijn werk zelf." 93 „Dus u bent iederen dag op wacht?" „En iederen nacht, ja sire." „Monsieur, dat karj ik niet toelaten; ik wil, dat u rust neemt." „Dat is heel vriendelijk, sire, maar ik wil niet." „Wat?" zeide de koning, die de beteekenis van dat antwoord niet dadelijk begreep. „Di zeg, sire, dat ik mij niet aan een fout wil blootstellen. U begrijpt, sire, dat de duivel, als hij. mij een poets wilde bakken, het oogenblik zou kiezen, waarop ik er niet was, want hij weet met wien hij te doen heeft. Vóór alles mijn dienst en de rust van mijn geweten." „Maar op die manier zult gij u dooden, monsieur." \ „O, sire, ik doe het al meer dan vijf-en-dertig jaar en ik I ben de gezondste man van Frankrijk en Navarre. Bovendien, j sire, maak u over mij met ongerust, wat ikfU bidden mag; dat zou mij zoo vreemd lijken, aangezien ik dat heelemaal ■ niet gewoon ben." De koning maakte een einde aan het gesprek door een nieuwe vraag: „IJ bent dus morgenochtend daar?" „Zooals nu, ja sire." De koning hep nu enkele malen de kamer op en neer; het ■Was makkelijk te zien, dat lüj brandde van verlangen om te spreken, maar dat de een of; andere vrees hem weerhield. De luitenant, onbeweeglijk, den hoed in zijn hand, de vuist I op zijn heup, keek hem na en terwijl hij keek, mompelde hij, ■bijtend op zijn snor: „Op mijn woord van eer, hij heeft voor geen halven franc vastberadenheid. Wedden, dat hij met spreken zal?" I De koning bleef doorloopen, waarbij hij nu en dan een blik op den luitenant wierp- l „Sprekend ajjn vader," zette deze zijn monoloog voort. „Trotseh, gierig en .schuchter tegelijk!" Lodewijk bleef staan. „Luitenant?" zeide hij. „Present, sire!'' ■ „Waarom hebt n vanavond in de receptiezalen geroepen: ,De musketiers van Zijne Majesteit' ?" I: „Omdat u er het bevel voor gegeven hebt, sire." Ik?" 94 „U zelf." „Ik heb er geen woord van gezegd." „Sire, men geeft met een teeken, met een gebaar, meteen oogopslag even duidelijk een bevel als met een woord. Een dienaar, die alleen ooren had, zou slechts de helft van een goed dienaar zijn." . „Dus u hebt heel scherpe oogen, monsieur? „Hoe bedoelt u dat, sire?" „Omdat zij zien wat niet bestaat." , „Mijn oogen zijn inderdaad goed, sire, ofschoon zij hun meester veel en lang gediend hebben; zij laten dan ook alle keeren, dat zij iets te zien hebben, die gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan. Welnu, vanavond hebben zij gezien, dat Uwe Majesteit een kleur kreeg, omdat hij zijn geeuwen wilde inhouden; dat Uwe Majesteit met welsprekende smeekbeden eerst haar Zijne Eminentie, dan naar de koningin-moeder en ten slotte naar de deur keek; en zij hebben heel goed opgemerkt wat ik daareven gezegd heb, n.1. dat zij de hppen van Uwe Majesteit de woorden hebben zien vormen: ,Wie zal mij hieruit halen'?" Monsieur!" "Öf in ieder géval' dit, sire: ,Mijn musketiers!' Toen heb ik tdet ^eaarzeld. Die blik, dat woord was-voor mij bestemd. Ik heb onmiddellijk geroepen: ,De musketiers van den koning! En dit is zóó waar4 sire, dat Uwe Majesteit nüj met_ alleen geen ongelijk gegeven heeft, maar zelfs ge^jk door onmiddellijk te vertrekken." :«'' i . , De koniog wendde zich af om te glimlachen; dan, na enkele seconden, richtte b$j blik weer op dat zóó mtelhgente, zóó vermetele en -zó© vastberaden gezicht,, dat men het voor het energieke en trotscbe profiel van den adelaar tegenover de zon gehouden zóu hebben. j Het is goed," zeide hij na een korte stilte, waarm hij, maar vergeefs, trachtte zijn officier den blik te doen neerslaan. Maar toen deze zag, dat de koning niets meer zeide, draaide hij zich op zijn hielen om en deed drie passen om weg te gaan, terwijl hij prevelde: . „Hij zal niet spreken, parbleu, hij zal niet spreken'. „Dank u, monsieur," zeide de koning toen. „Het zou er nog maar aan ontbroken hebben, dat ïfceem standje kreeg, omdat ik minder dwaas geweest ben dan een ander," prevelde de luitenant verder.. En hij liep naar de deur, terwijl hij zijn sporen op militaire wijze Het rammelen. Maar toen hij op den drempel was en voelde, dat de wensch van den koning hem terugtrok, keerde hij zich om. „Heeft Uwe Majesteit mij alles gezegd?" vroeg hij op een toon, dien niets zou kunnen weergeven en die, zonder het vertrouwen des konings uit te lokken, zóóveel overredende openhartigheid bevatte, dat de koning onmiddellijk antwoordde: „Kom nog even hier, monsieur." „Eindelijk zal hij het toch vragen," prevelde de officier. „Luister naar mij." „Ik verlies geen woord, sire." ünjiMensieur, morgenochtend tegen vier uur stijgt u te paard en Iaat n een paard voor mij zadelen." „Uit de stallen van Uwe Majesteit? ) • 1_ j ü terwijl hij in de richting van het hnis Uep. En hij bracht den koning naar zijn kabinet en het hem daar ril aa.i-.si nomon „Sire," zeide hij, „Uwe Majesteit heeft me daareven gezegd, dat bij den tegonwoordigen stand van zaken een milUoen voldoende zou zijn om haar koninkrijk te heroveren!" „Om het te beproeven tenminste en om als koning te sterven, als ik niet slagen mocht." „Welnu, sire, wees dan volgens de belofte, die u mij gedaan hebt, zoo goed te luisteren naar wat ik u nog te zeggen heb." i Karei H knikte toestemmend. Athos Uep naar de deur, waarvoor hij, na gekeken te hebben of niemand luisterde, den grendel schoof, en kwam dan terug. :»<-„Sire," zeide hij, „Uwe Majesteit heeft zich wel wülen herinneren, dat ik den edelen en ongelukkigen Karei I bijgestaan heb, toen zijn beulen hem van Saint-James naar White-Hall' brachten." „Ja, ik herinner me dat en zal het me altijd herinneren." ■' jjSire, het is een lugubere geschiedenis om aan te hooren voor een zoon, die haar zich ongetwijfeld reeds vele malen heeft laten verteüenj maar toch moet ik die voor Uwe Majesteit herhalen zonder één bijzonderheid weg te.laten." „Spreek, mijnheer." „Toen de koning, uw vader, het schavot besteeg of Uever 124 van zijn kamer liep naar bet schavot, dat voor zijn venster opgericht was, was alles voor zijn vlucht in gereedheid gebracht. De beul was verwijderd, een gat gemaakt onder de vloer van zijn appartement, ik zelf was onder het gewelf, dat ik plotseling onder zijn stappen hoorde kraken." „Parry heeft mij al die vreeselijke bijzonderheden verteld, monsieur." „Maar «lat beeft hii n niet kunnen vertellen, sire, want wat nu.volgt heeft zich afgespeeld tusschen God, uw vader en mij, en nooit heb ik er met één woord over gesproken, zelfs niet met mijn beste vrienden. ,Verwijder u,' zeide de doorluchtige veroordeelde tegen den gemaskerden beul, ,het is slechts voor een oogenblik en ik weet, dat ik u toebehoor; maar sla niet voor ik het teeken geef. Ik wil vrijuit bidden!' " „Pardon," zeide Karei II verbleekend, „maargij, graaf, die zoovele bijzonderheden omtrent deze rampzalige gebeurtenis kent, bijzonderheden, die, zooals gij zegt, aan niemand bekend zijn, kent gij den naam van dezen duivelschen beul, die zijn gezicht maskerde om een koning ongestraft te kunnen vermoorden!" Athos werd eenigszins bleek. „Zijn naam?" zeide hij. „Ja, dien weet ik, maar ik kan hem niet zeggen.". . „En Wat is er van hem geworden ? -Niemand m Engeland kent zijn lot." „Hij is dood." „Maar toch niet gestorven in zijn bed, toch met een kalmen en zachten dood gestorven, den dood van fatsoenlijke menschen?" ,f. , . „In een vreeselijken nacht is hij een gewelddadigen dood gestorven tusschen de woede der menschen enden storm van God. Zijd lichaam, doorboord door een dolkstoot, is in de diepten van den Oceaan gevallen. God schenke zijn moordenaar vergiffenis!" .. „Laten we er niet verder over praten," zeide Karei II, die zag, dat de graaf er niets meer over wilde zeggen. „Na, zooals ik gezegd heb, tegen den gemaskerden beül gesproken te hebben, voegde de koning eraan toe: ïjGij zult niet slaan vóór ik mijn armen uitstrek en zeg: Remember! * *) Herinner u. „Inderdaad," zeide Karei op doffen toon, „ik weet, dat dit Kfaet laatste woord is, dat mijn ongelukkige vader uitgesproken heeft. Maar met welk doel, voor wien!" „Voor den Franschen edelman, die onder zijn schavot stond." ! „Voor u dus, monsieur!" „Ja, sire, en alle woorden, die hij door de planken van het ■schavot, die met een zwart laken bedekt waren, gezegd heeft, ■weerklinken nog in mijn ooren. De koning knielde neer. ,6raaf 6de la Fère, zijt gij daar!' — ,Ja, sire,' antwoordde ik. Toen boog de koning zich voorover. ,Graaf de La Fère, ik ben door u niet gered kunnen worden. Ik mocht niet gered worden. ■Thans, al moest ik een heiligschennis plegen, zal ik het je keggen: Ja, ik heb met de menschen gesproken; ja, ik heb met P&od gesproken en ik spreek tegen jou het laatst. Om een zaak, ■fce ik heilig waande, te steunen, heb ik den troon van mijn ■vaderen verloren en het erfdeel aan mijn kinderen ontnomen.'" I Karei II verborg zijn gelaat in zijn handen en een brandende traan gleed door zijn blanke, vermagerde vingers. I „ ,Een millioën in goud blijft mij nog over,' ging de koning ■voort. ,Ik heb het, op het oogenblik, dat ik die stad verliet, ■begraven in de kelders van het kasteel te jNewcastle.'" Ë. Karei richtte zijn hoofd op met een uitdrukking van smartelijke vreugde. „Een millioen," prevelde hij. „O, graaf!" I „ ,Jij alleen weet, dat het er is; maak er gebruik van, wanneer je denkt, dat de tijd daarvoor aangebroken is voor het welzijn fcran mijn oudsten zoon. En nu, graaf de La«Fère, zeg mij |ïvaarwel!' — ,Vaarwel, vaarwel, sire!' riep ik uit." ï Karei II stond op en legde zijn brandend voorhoofd tegen het venster. b „Toen," ging Athos voort, „sprak de. koning het woord ■temem&er uit, dat tot mij gericht was. U ziet, Sire, dat ik mij Herinnerd heb!" f De koning kon zijn ontroering niet bedwingen. Athos zag de beweging van zijn beide schouders, die krampachtig schokIten. Hij hoorde de snikken in zijn borst. Hij zweeg, zelf verstikt [*door den vloed van bittere herinneringen, dien hij over dat ■Ttoninklijke hoofd losgelaten had. I Met een heftige krachtsinspanning verbet Karei II het ■aam, slikte zijn tranen in en kwam wederom bij Athos zitten. 125 126 „Sire," «eide deze, „tot heden heb.ik gedacht, dat het uur] nog niet gekomen was om dit laatste redmiddel te gebruiken, maar wel voelde ik in verband met den toestand in Engeland, dat het naderde. Ik was van plan morgen te informeeren in welk gedeelte der wereld Uwe Majesteit was, en wilde dan naar haar ] toegaan.Zg komt tot mij ;dat is een aanwijzing datGod met ons is." 1 „Monsieur," zeide Karei met een door aandoening verstikte stem, „gij zijt voor mij wat een door God gezonden engel z$n I zon; gij zijt mijn redder, door mijn vader zelf uit het graf opgewekt; maar geloof mij, sedert tien jaren hebben burgeroorlogen in mijn land gewoed en den grond omwoeld; er zal! waarschijnlijk niet meer goud in de ingewanden der aarde gebleven zijn dan liefde in de harten van mijn onderdanen."] „Sire, ik ken de plek, waar Zijne Majesteit het mülioen begraven heeft, i heel goed en ik weet zekér, dat niemand die I heeft kunnen ontdekken. Bovendien is het kasteel van New- ; eastie heelemaal ingevallen; heeft men het niet van steen op steen gesloopt en met den grond gelijk gemaakt?" in „Neen, het staat nog, maar op dit oogenblik bewoont generaal Monck het. De eenige plek, waar mij hulp wacht, is dus, zooals u ziet, door mijn vijanden bezet." i „Generaal Monck, sire, kan den schat, waarover ik spreek,] niet ontdekt hebben." „Ja, maar moet ik mij dan aan generaal Monck gaan over-1 leveren, om dien schat terug te krijgen? O, gij ziet wel, graaf, j ik moet maar niet langer vechten tegen het lot, dat mij iederen keer, dat ik weer opsta, opnieuw tegen den grond slaat. Wat] kan ik doen met Parry als eenigen dienaar, met Parry, dien] Monck reeds eenmaal weggejaagd heeft ? Neen, neen, graaf, laten we dezen laatsten slag aanvaarden." „Wat Uwe Majesteit niet doen kan, wat Parry niet doenj kan, gelooft gij, dat ik daarin kan slagen?" „Gij, gij, graaf, gij zoudt willen gaan!" „Als het Uwe Majesteit behaagt, ja, dan zal ik gaan, sire!"J „Gij, die hier zoo gelukkig zijt, graaf!" „Ik zal nooit gelukkig zijn, sire, zoolang mij een plicht!: om te vervullen overblijft, en het is een heilige plicht, die uwj vader mijlnagelaten heeft, te waken-over uw lot en een konink-J lijk gebruik te maken van zijn geld. Dus, sire, laat Uwe Majesteit; een teeken geven, en ik ga met haar." 127 „Ah, monsieur," zeide de koning, die, alle konmkhjke etiquette vergetend, zijn armen om Athos' hals sloeg, „gij bewijst mij, dat er een God in den hemel is en dat die God soms boden uitzendt naar de ongelukkigen, die op deze aarde zuchten " Dien onder den indruk van rHt, ^lan van ^QT> ™„„ dankte Athos hem met een diepen eerbied en ging dan naar j' „Grimaud, mijn paarden." „Wat ? Zoo op staanden voet!" vroeg dé koning. „Voorwaar ■monsieur, gij zijt een wondermensen." t „Sire," zeide Athos, „voor mij bestaat niets dringenders laan de dienst van Uwe Majesteit. Trouwens," voegde hij er glimlachend aan toe, „dat is een gewoonte die ik lang geleden aangenomen heb in den dienst der koningin, uw tante, en van Pen koning, uw vader. Hoe zou ik die juist op het uur, dat het Pgaat om den dienst van Uwe Majesteit; kunnen afleggen *" „Wat een man!" prevelde de koning. Dan, na een oogenblik nagedacht te hebben: ■ „Maar neen, graaf, ik mag u niet aan dergelijke ontberingen blootstellen. Ik bezit niets om dergelijke diensten te beloonen." „Kom," zeide Athos lachend. „Uwe Majesteit houdt mij Ivoor den gek, gij bezit een millioen. O, bezat ik de helft slechts , Ka?vdie som' ^aa- zou ^ reeds lanS een regiment bijeengebracht Hïebben. Maar ik heb, Gode zij dank, nog enkele rollen goud en eenige familiejuweelen. Uwe Majesteit zal zich, naar ik r°°P; verwaardigen die met een toegewijd dienaar te deelen." y „Met een vriend. Ja, graaf, maar onder voorwaarde, dat op zijn beurt die vriend later met mij deelen zal." ■ „Sire," zeide Athos, terwijl hij een cassette opende, waaruit mj goud en edelgesteenten nam, „nu zijn we nog te rijk. Gelukkig, ■at we met ons vieren zijn, om ons tegen roovers te verdedigen." I Vreugde deed het bloed naar de bleeke wangen van Karei'II Kroomen. Hij zag twee paarden van Athos tot bij het bordes ■>men; zij werden geleid door Grimaud, die zich reeds klaar gemaakt had voor de reis. f „Blaisois, deze brief is voor burggraaf de Bragelonne. Voor Iedereen anders ben ik naar Parijs gegaan. Jou draag ik de zorg voor het huis op, Blaisois." I' Blaisois boog, omhelsde Grimaud en sloot het hek. 128 HOOFDSTUK XVII. Waarin men Aramis zoekt en slechts Bazin terugvindt. Er waren nog geen twee uur verkropen na het vertrek van den heer des huizes, die, voorzoover Blaisois zien kon, den weg naar Parijs genomen had, toen een ruiter, op een mooi bont paard gezeten, voor het hek stü hield en met een luid ,Hola!" de stalknechts riep, die met de tuinlieden nog een kring vormden om Blaisois, den gewonen verteller der toedienden van het kasteel. Dit „Hola!" kende Blaisois bhjkbaar goed, want hij keek om en riep: , , ^ x. , Monsieur d'Artagnan!.... Allo, kerels, gaat het hek open m Een! zwerm van acht gedienstigen vloog naar het hek, dat geopend werd als was het van veeren geweest. En zij wedijverden in beleefdheden, want zij wisten, dat hun meester dezen vriend altijd zeer hartelijk ontving. Ah'" zeide met een vriendelijk glimlachje M. dArtagnan, die zich in den stijgbeugel in evenwicht hield om op den grond te springen. „Waar is de graaf?" „O, wat treft u het slecht," zeide Blaisois. „En wat zal het M. dén graaf spijten, als hij hoort, dat u hier geweest bent! Mijnheer de graaf is nog geen twee uur geleden vertrokken. D'Artagnan liet zich daardoor niet uit het veld slaan. „Goed," zeide hij, „ik hoor, dat je nog altijd het zuiverste Fransch van de wereld spreekt; je moet me maar een lesje in grammatica en mooi spreken geven, terwijl ik op de terugkomst van je meester wacht." ... A4- „Dat is onmogelijk, monsieur," zeide Blaisois, „dan zoudt u te lang moeten wachten." „Komt hij dan vandaag niet terug? „En morgen en overmorgen ook met, monsieur. Mijnheer de graaf is op reis gegaan." , . „t)p reis!" zeide d'Artagnan. Wat wil je me nu op de mouw SP6Monsieur, het is de zuivere waarheid. Monsieur heeft mij de'eer aangedaan mij de zorg voor het huis op te «kagen en daarbij gezegd met zijn stem, zoo vol gezag en zachtheid - 129 dat is voor mij hetzelfde: ,Je zegt, dat ik naar Parijs ben'" „Had me dat dadelijk gezegd, stommerik Hij is me dus twee uur vooruit?" „Ja, monsieur." „Dan heb ik hem gauw genoeg ingehaald. Is hij alleen?" „Neen, monsieur." „Wié is er bij hem?" „Een heer, dien ik niet ken, een oude man en Grimaud." „Die zullen allemaal niet zoo hard rijden als ik .... ik ga " „Wil monsieur een oogenblik naar mij luisteren?" vroeg Blaisois, terwijl hij zacht op de teugels van het paard drukte. „Ja, als je maar niet van die mooie zinnen maakt en wat opschiet." „Welnu, monsieur, dat woord Parijs schijnt mij bedrog toe." „O, o," zeide d'Artagnan ernstig, „bedrog?" „Ja, monsieur, en mijnheer de graaf gaat niet naar Parijs, daar zou ik een eed op kunnen doen." „Waarom geloof je dat?" „Kijk eens, monsieur: Grimaud weet altijd waar de graaf naar toe gaat en hij had mij beloofd, dat hij den eersten keer, dat hij naar Parijs ging, wat geld zou meenemen voor mijn vrouw." „O, heb je een vrouw?" „Ik had er een; zij was uit deze streken, maar monsieur vond, dat ze te veel babbelde; ik heb haar naar Parijs gestuurd; dat is soms lastig, maar op andere oogenblikken heel aangenaam.'' „Dat begrijp ik. Maar vertel verder: je gelooft niet, dat de graaf naar Parijs gaat?" „Neen, monsieur, want dan zou Grimaud zijn woord gebroken hebben en meineedig zijn, dat is voor hem onmogelijk." „En dat is onmogelijk!" herhaalde d'Artagnan peinzend, omdat hij er ten volle overtuigd van was. „Dank je, Blaisois." Blaisois boog. „Kijk eens, je weet heel goed, dat ik niet nieuwsgierig ben . . . Ik moet je meester absoluut spreken kan je me niet door een klein woordje doen begrijpen Een lettergreep maar .... de rest zal ik wel raden." „Op mijn woord van eer, monsieur, ik zou het niet kunnen . . . Ik weet absoluut niets van het doel der reis van monsieur .... Door het sleutelgat luisteren stuit mij tegen de borst en bovendien is dat hier verboden." De Burggraaf van Bragelonne. I. 9 130 „Beste vriend," zeide d'Artagnan, „dat is een slecht begin, voor mij. Enfin, -weet je tenminste wanneer de graaf terugkomt ?'' „Daar weet ik evenmin iets van, monsieur." „Kom nou, Blaisois, denk eens goed na." „Monsieur twijfelt aan mijn eerlijkheid! O, monsieur kwetst mij daardoor zeer gevoelig!" „De duivel hale zijn vergulde tong!" bromde d'Artagnan. „Je hebt veel meer aan een boer met één woord. Adieu!" „Monsieur, ik heb de eer u eerbiedig te groeten." „Kwast!" zeide d'Artagnan tot zichzelf. „De kerel is onuitstaanbaar." Hij wierp een laatsten blik op het huis, deed zijn paard keeren en reed weg als iemand, die zich om niets bezorgd maakt. Toen hij aan het einde van den muur was en niemand hem meer zien kon, zeide hij vlug adem halend: „Was Athos thuis ? . . . . Neen. Al die luilakken, die op de binnenplaats met hun armen over elkaar stonden, zonden zich in het zweet gewerkt hebben, als hun meester hen had kunnen zien. Athos op reis ? Het is onbegrijpelijk. Het is verduiveld geheimzinnig .... En dan, neen, het was de man niet, dien ik hebben moest.... Ik heb een geslepen, geduldig iemand noodig! Dx moet te Melun zijn in een pastorie, die ik heel goed ken. Vijf-en-veertig mijl! Vie» «n^-een halve dag! Maar kom, het is mooi weer en ik ben vrij. Voorwaarts!" En hij bracht zijn paard in draf in de richting van Parijs. Den vierden dag stapte hij te Melun af. D'Artagnan had als gewoonte nooit aan iemand den weg of een banale inlichting te vragen. Voor dergelijke dingen vertrouwde hu op zijn scherpzinnigheid, die hem nooit in den steek Het, op een ervaring van dertig jaar en op een langdurige gewoonte om op de gezichten der huizen te lezen als op de gezichten der menschen. Te Melun vond d'Artagnan dadeHjk de pastorie, een aardig huis met pleister op de muren van roode baksteen, met wijnranken, die langs de goten opklommen, en een kruis van gebeeldhouwde steen, dat boven het spits toeloopende dak uitstak. Uit de benedenkamer van dat luns klonk een gegons van stemmen. Een daarvan spelde heel duidelijk de letters van het alphabet. Een brouwende stem gaf den praters een standje en verbeterde de fouten van dengene, die las. 131 D'Artagnan herkende die stern en daar het raam der benedenkamer openstond, boog hij zich op zijn paard onder de ranken van den wijnstok en riep: „Bazin, mijn waarde Bazin, bonjour!" Een kort, gezet mannetje met een plat gezicht en een schedel, versierd met een kroon van grijze, kortgeknipte haren, die een tonsuur simuleerden, en bedekt met een oud kalotje Van zwart fluweel, stond, toen hij de stem van d'Artagnan herkende, op. Eigenlijk moesten we niet zeggen stond op, maar sprong op. Bazin sprong op en sleepte daarbijt'aijn laag stoeltje mede, dat kinderen wilden oprapen met veldslagen, heftiger dan die der Grieken, toen zij den Trojanen het lijk van Patroclus wilden ontnemen. Bazin deed meer dan opspringen, hij liet het a-b-c-boekje, dat bij in zijn hand hield, en zijn plak vallen. „U!" zeide hij. „U, mijnheer d'Artagnan!" „Ja, ik. Waar is Amaris .... neen, M. Ie chevalier d'Herblay .... neen, ik vergis me weer, mijnheer de vicaris-generaal 1' „O, monsieur," zeide Bazin met waardigheid, „Monseigneur is in zijn diocese." „Wat?" vroeg d'Artagnan. Bazin herhaalde zijn woorden. „Ja, dat hoor ik wel. Maar heeft Aramis een diocese?" „Ja, monsieur. Waarom niet?" „Is hij dan bisschop?" „Maar waar komt u vandaan," zeide Bazin vrij oneerbiedig, „dat u dat niet weet?" „Mijn waarde Bazin, wij heidenen, wij, mannen van den degen, weten heel goed, dat iemand kolonel of maarschaUc is, maar of hij bisschop, aartsbisschop of paus is ... . de duivel mag me halen, als wij dat hooren vóór zij alweer dood zijn!" „Sstt! sstt!" zeide Bazin met groote oogen, „bederf toch de kinderen niet, wien ik probeer zoo goede principes in te stampen." De kinderen hadden inderdaad rondgeloopen om d'Artagnan, wiens paard, grooten degen, sporen en krijgshaftig uiterlijk zij bewonderden. Vooral bewonderden zij echter zijn zware stem, zoodat, toen hij zijn vloek uitsprak, de heele school uitriep: „De duivel hale mij!" met een gelach en een gejuich, dat den armen paedagoog het hoofd deed verhezen. „Zwijgt toch, kinderen!.... Nauwelijks bent u er, mijnheer d'Artagnan, of al mijn goede principes vliegen weg.... Ja, 132 zooals gewoonlijk, komt met u de wanorde .... Babel is teruggevonden .... O, lieve God, die woestelingen!' t En de waardige Bazin deelde maar rechts en links slagen uit, die het geschreeuw van zijn leerlingen verdubbelden, zijl hei ook, dat de klank ervan anders was. „Nu zult u tenminste hier niemand meer bederven," zeide hij. „Geloof je dat?" vroeg d'Artagnan met een glimlach, die Bazin een rilling door de leden joeg. „Hij is ertoe in staat," prevelde hij. „Waar is de diocese van je meester?" „Monseigneur Bené is bisschop van Vannes." „Wie heeft hem laten benoemen?" „Mijnheer de superintendant, onze buurman." „Wat. Mijnheer Fouquet?" „Natuurlijk." „Is Aramis goed met hem?" „Monseigneur preekte iederen Zondag bij mijnheer den superintendant te Vaux; daarna gingen ze samen op jacht." „Zoo!" „En Monseigneur bewerkte dikwijls zijn predikatiën met mijnheer den superintendant." „Zoo, preekt die waardige bisschop in verzen?" „Monsieur, om Gods wil, spot niet met godsdienstige dingen!" „Stil maar, Bazin! Aramis is dus te Vannes?" „Te Vannes, in Bretagne." „Je bent een gluipert, Bazin; het is niet waaau'il j „Monsieur, kijk zelf, de kamers van de pastorie zijn leeg." „Hij heeft gelijk," zeide d'Artagnan, terwijl hij keek naar het huis, welks uiterlijk eenzaamheid verried. „Maar Monseigneur zal u zijn promotie toch wel geschreven hebben?" „Van wanneer dateert die?" „Van een maand geleden." „O, dan is het heel begrijpelijk. Aramis kan mij nog niet noodig gehad hebben. Maar waarom volg jij je pastoor niet, Bazin?" „Monsieur, ik kan niet, ik heb bezigheden." „Je a-b-c-boekje?" „En mijn biechtelingen." „Wat? Neem je de biecht af? Ben je dan priester?" 133 „Zoo goed als. Ik heb zooveel roeping." „Maar de ordresV' „O," zeide Bazin met aplomb, „nu Monseigneur bisschop is, zal ik de ordres gauw krijgen of in ieder geval mijn dispensaties." En hij wreef zich in zijn handen. „Waarachtig," zeide d'Artagnan tot zichzelf, „die kerels zijn niet uit te roeien. Laat mij wat te eten geven, Bazin." „Met genoegen, monsieur." „Een kip, bouillon en een flesch wijn." „Het is vandaag Zaterdag, een vastendag," zeide Bazin. „Ik heb dispensatie," antwoordde d'Artagnan. Bazin keek hem achterdochtig aan. „Zeg eens even, huichelaar, voor wien houdt je me?" vroeg de musketier, „Als jij, de knecht, hoopt op dispensatie om misdaden te begaan, zou ik, de vriend van je bisschop, geen dispensatie hebben om vleesch te eten, als mijn buik daar trek in heeft? Bazin, strijk je hand over je hart, of, bij God, ik beklaag me bij den koning en je zal nooit de biecht afnemen. Je weet, dat de benoeming van de bisschoppen bij den koning berust; ik ben de sterkste." Bazin glimlachte huichelachtig. „O, wij hebben mijnheer den superintendant," zeide hij. „Jij lacht dus om den koning?" Bazin antwoordde niet; zijn glimlach was welsprekend genoeg. „Mijn souper," zeide d'Artagnan. „Het loopt tegen zevenen." Bazin keerde zich om en beval den oudste van zijn leerlingen de keukenmeid te waarschuwen. Inmiddels keek d'Artagnan naar de pastorie. j,Bah!" zeide hij minachtend, „Monseigneur had hier een vrij slecht onderdak." „Wij hebben het kasteel van Vaux," zeide Bazin. „Dat zeker gelijk staat met den Louvre?" antwoordde d'Artagnan spottend. „Veel beter is," zeide Bazin met de grootste koelbloedigheid van de wereld. „Zoo!" Misschien zou hij de discussie voortzetten en de suprematie van den Louvre betoogen; maar de luitenant zag, dat zijn paard nog steeds vastgebonden stond aan de spijlen van een hek. 134 „Bliksems," zeide hij, „laat toch voor mijn paard zorgen. Je meester, de bisschop, heeft er niet zoo een in zijn stallen." Bazin wierp een schninschen blik op het paard en antwoordde: „Mijnheer de superintendant heeft er vier uit zijn stallen gegeven en een van die vier weegt op tegen vier als bet uwe." Het bloed steeg d'Artagnan naar het gezicht. Zijn hand jeukte» hem en bij zag op het hoofd van Bazin reeds de plek, waarop zijn vuist zou neerkomen. Maar die aanval ging voorbij. De bezinning kwam terug en d'Artagnan zeide: „Voor den duivel, het is maar goed, dat ik uit den dienst van den koning gegaan ben. Zeg eens, Bazin, hoeveel musketiers heeft mijnheer de superintendant?" „Met zijn geld kan hij alle musketiers van het koninkrijk krijgen," antwoordde Bazin, terwijl hij zijn boek dicht sloeg en de kinderen met slagen van zijn plak wegjoeg. „Voor den duivel!" zeide d'Artagnan weer. En daar men hem zeide, dat er „opgedaan" waB, volgde hij de keukenmeid, die hem naar de eetkamer bracht, waar het souper op hem stond te wachten. D'Artagnan zette zich aan tafel en begon aan de kip. „Het komt mij voor," zeide hij, terwijl hij met graagte beet in het gevogelte, dat men voor hem opgediend had en dat men blijkbaar vergeten had te mesten, „dat ik niet dadelijk dienst genomen heb bij dien meester. Die superintendant is, naar het schijnt, een machtig seigneur. Heusch, wij wisten er aan het Hof niets van en de zonnestralen beletten ons de groote sterren te zien, die ook sterren zijn, een beetje verder verwijderd van onze aarde, dat is alles." Daar d'Artagnan heel graag de menschen praten het over dingen, die hem interesseerden, probeerde hij Bazin zoo veel mogelijk „op stang te jagen", maar het was vergeefsch; behalve de vermoeiende en hyperbolische lofspraak op mijnheer den superintendant van financiën, het Bazin, die van zijn kant op zijn hoede was, weinig los, wat ten gevolge had, dat d Artagnan in een vrij slecht humeur vroeg dadelijk na het eten naar bed te kunnen gaan. D'Artagnan werd door Bazin naar een vrij kleine kamer gebracht, waar hij een vrij slecht bed vond; maar d'Artagnan was niet kieskeurig. Men had hem gezegd, dat Amaris de sleutels van zjjn particulier vertrek had medegenomen, en 136 daar hij wist, dat Aramis een man van orde was en gewoonlijk veel dingen in zijn appartementen te verbergen had, had hem dat niets verwonderd. Hij was dus even dapper in het bed gestapt als hij de kip aangevallen had, en daar hij evenveel slaap als eetlust had, lag hij weldra in een diepen slaap verzonken. Sedert hij in niemands dienst meer was, had d'Arta°-nan zich voorgenomen even vast te slapen als hij vroeger Ucht geslapen had; maar hoe te goeder trouw d'Artagnan zich dat voorgenomen had en hoe graag hij zich ook aan dat voornemen wilde houden,'toch werd hij midden in den nacht wakker gemaakt door een groot lawaai van karossen en lakeien te paard. Plotseling werd een gloed op de muren van zijn kamer geworpen; in zijn hemd sprong hij uit zijn bed en Uep naar het raam. „Komt de koning misschien terug?" dacht hij, terwijl hij zijn oogen uitwreef. „Dat is een gevolg, dat slechts aan een koninklijk persoon kan toebehooren." „Leve mijnheer de superintendant!" riep of liever gilde uit een raam van den rez-de-chaussée een stem, waarin hij die van Bazin, die, al gillend, met zijn eene hand een zakdoek zwaaide en in de andere een dikke kaars hield, herkende. D'Artagnan zag toen iets als een schitterende menschelijke gedaante, die zich boog uit het portier van den voornaamsten karos, waaruit ook luid gelach weerklonk. „Ik had moeten begrijpen," zeide d'Artagnan, „dat het de koning niet was; je lacht niet zoo hartelijk, als de koning voorbijkomt. Hei, Bazin!" riep hij tegen zijn buurman, die met meer dan de helft van zijn lichaam uit het raam hing om den karos langer met zijn oogen te kunnen volgen. „Hei, wat is dat?" „Dat is mijnheer Pouquet." „En al die menschen?" „Dat is het Hof van mijnheer Pouquet." „O, o," zeide d'Artagnan, „wat zou M. de Mazarin zeggen, als hij dat hoorde?" s ' En hij ging weer naar bed, terwijl hij zich afvroeg hoe het toch kwam, dat Aramis altijd door den machtigste van het koninkrijk geprotegeerd werd. „Zou het komen, omdat hij meer geluk heeft of omdat ik dwazer ben dan hijf Enfin!" 136 Dat was het stopwoord, waarmede d'Artagnan, kalm geworden, thans iedere gedachte besloot. Vroeger zeide hn: „Parblèu!" wat een Bpoorslag was, maar na w hij ouder geworden en mompelde hij dat wrjsgeenge „ün/w/ , dat dienst doet als teugel voor alle hartstochten. HOOFDSTUK XVHI. Waarin d'Artagnan Porthos zoekt en slechts Mousqueton vindt Toen d'Artagnan zich vergewist had, dat M. de vicarisgeneraal werkelijk weg was en dat zijn vriend te Melun met te vinden was, nam hij zonder spijt afscheid van Bazin, gat zijn bont paard de sporen en zeide: . Kom, kom, te Pierrefonds zal ik den besten kerel en de beste geldkist vinden. Meer heb ik niet noodig, want ik heb Wii zullen onzen lezers de prozaïsche incidenten besparen der reis van d'Artagnan, die in den ochtend van den derden dag te Pierrefonds arriveerde. D'Artagnan kwam over Nanteuille-Haudouin en Crécy. Uit de verte zag hij het kasteel van Lodewiik van Orleans, dat, nu het kroondomein geworden was, bewaakt werd door een ouden conciërge. Het was een van die wonderbaarlijke gebouwen uit de Middeleeuwen met muren ter dikte van twintig en torens ter hoogte van honderd voet. D'Artagnan reed langs de muren, schatte met zijn oogen de torens en ging het dal in. Uit de verte zag hij het kasteel van Porthos, gelegen op de oevers van een grooten vrjyer en grenzend aan een prachtig bosch. Het is hetzelfde, dat wij reeds de eer gehad hebben voor onze lezers te beschrijven; wij zullen ons Ir dus toe bepalen enkele aanwijzingen te geven. Het eerste, wat d'Artagnan na de mooie boomen en na de Meizon, die de groene glooiingen verguldde, zag, was een groote rollende kist, die door twee lakeien geduwd en door twee andere getrokken werd. La de kist was een reusachtig groen en goud iets dat, getrokken en geduwd, door de lachende lanen van het oark gin°\ Uit de verte beteekende dat groote ding mets, dichterbif bleek het een ton te zijn, bekleed met groen laken; 137 nog dichterbij was het een man of liever een dikbuik, waarvan de onderste extremiteiten den inhoud der kist vulden; en nog dichterbij was de man Mousqueton, Mousqueton, wit van haren en rood van gezicht als Pohchinelle. „Pardieu!" riep d'Artagnan uit, „dat is die beste mijnheer Mousqueton!" „Ah!" riep de dikke man uit. „Ah, welk een geluk! Welk een vreugde! Het is mijnheer d'Artagnan .... Stil, schavuiten!" Deze laatste woorden waren gericht tot de lakeien, die hem duwden en trokken. De kist bleef staan en de vier lakeien namen met echt militaire nauwkeurigheid tegelijk hun gegalonneerde hoeden af en schaarden zich achter de kist. „O, mijnheer d'Artagnan," zeide Mousqueton, „wat spijt het me, dat ik uw knieën niet omvatten kan! Maar ik ben machteloos geworden, zooals u ziet." „Ach, mijn beste Mousqueton, dat is de ouderdom." „Neen, monsieur, het is de ouderdom niet: het zijn de zwakheden, het verdriet." „Jij verdriet, Mousqueton?" vroeg d'Artagnan, terwijl hij om de kist heen liep. „Ben je niet goed wijs, vriend ? Je bent, Goddank, zoo gezond als een eik van driehonderd jaar." „O, de beenen," monsieur, de beenen!" zeide de trouwe dienaar. „Wat, de beenen?" „Zij willen mij niet meer dragen!" „Die ondankbaren! En toch voedt je ze goed, Mousqueton, naar het schijnt." „Helaas, ja! In dat opzicht hebben zij me niets te verwijten," zeide Mousqueton met een zucht, „ik heb altijd alles wat ik kon voor mijn lichaam gedaan; ik ben geen egoïst." En Mousqueton zuchtte weer. „Wil Mousqueton ook een groote hans zijn, dat hij zoo zucht?" dacht d'Artagnan. „Lieve God, monsieur," zeide Mousqueton, zich losrukkend uit een pijnlijk gepeins, „lieve God, wat zal Monseigneur blij zijn, dat u aan hem gedacht hebt." „Goede Porthos!" riep d'Artagnan uit. „Ik verlang ernaar hem te omhelzen." „O," zeide Mousqueton verteederd, „ik zal het hem zeker schrijven." 138 „Wat?" riep d'Artagnan uit. „Zal je het hem schrijven?" „Vandaag zelfs nog." „Is hij dan niet hier?" „Wel neen, monsieur." „Maar is hij dichtbij? Of ver weg?" „Weet ik het, monsieur, weet ik het?" vroeg Mousqueton. „Parbleu!" riep de musketier, terwijl hij op den grond stampte. „Ik wanbof altijd! Porthos, die zoo huiseb'jk is!" „Monsieur, er bestaat geen huiselijker man dan Monseigneur... maar...." „Maar wat?" „Wanneer een vriend je prest „Een vriend?" „Ja zeker; die waardige M. d'Herblay." „Heeft Aramis Porthos geprest?" „Luister hoe het gebeurd is, mijnheer d'Artagnan. M. d'Herblay heeft aan Monseigneur geschreven „Heusch?" „Een brief, monsieur, een zóó dringenden brief, dat hij hier alles in rep en roer gebracht heeft." „Vertel me alles, vriend, maar stuur eerst die heeren weg." Mousqueton stiet een „Achteruit, schavuiten!" met zóó machtige longen uit, dat de zucht zonder de woorden voldoende geweest zou zijn om de vier lakeien te doen verdwijnen. D'Artagnan ging op den draagboom der kist zitten en spitste zijn oóren. „Monsieur," zeide Mousqueton, „Monseigneur heeft dus een brief gekregen van M. den vicaris-generaal d'Herblay. Dat zal acht of negen dagen geleden zijn; het was de dag der landelijke genoegens: ja, Woensdag dus." „Wat beteekent dat?" vroeg d'Artagnan. „De dag der landelijke genoegens?" „Ja, monsieur, we hebben in dit verrukkelijke land zóóveel genoegens, dat wij er door overstelpt werden; we waren dus wel genoodzaakt de verdeeling ervan te regelen." „Daar herken ik de orde van Porthos weer in! Zoo'n denkbeeld zou bij mij niet opgekomen zijn. Maar nu word ik ook niet overstelpt door genoegens." „Wij waren het wel." „En hoe hebben jullie dat geregeld?" vroeg d'Artagnan. „Dat is wat lang om te vertellen, monsieur," 139 „Dat komt'ér niet op aan. We hebben den tijd en bovendien jij praat zóó goed, beste Monsqneton, dat het een genot is naar je te luisteren." „Ik moet erkennen," zeide Mousqueton gevleid, „dat ik m het gezelschap van Monseigneur groote vorderingen gemaakt heb." & „Dx wacht op de verdeeling der genoegens, Mousqueton, en met ongeduld: ik wil weten of ik op een goeden daggekomen ben." „O, mijnheer d'Artagnan," zeide Mousqueton melancholiek, „sedert Monsieur vertrokken is. zijn alle genoegens weggevlogen." 8 „Welnu, beste Mousqueton, raadpleeg je herinneringen dan " „Met welken dag wilt u, dat wij beginnen?" „Pardieu, begin met den Zondag; dat is de dag des Bleeren " „De Zondag, monsieur?" „Ja." „Zondags, godsdienstige genoegens: Monseigneur gaat naar de mis, geeft gewijd brood aan de kerk en laat zich door zijn gewonen aalmoezenier stichten en onderrichten. Dat is niet erg amusant, maar wij verwachten een carmeliet uit Parijs die, naar men beweert, heel goed moet spreken; dat zal ons wakker maken, want de tegenwoordige aalmoezenier preekt ons altijd in slaap. Dus 's Zondags, godsdienstige genoegens, s Maandags mondaine genoegens." „Ah, ah!" zeide d'Artagnan. „Wat versta je daaronder, Mousqueton? ' „Monsieur, 's Maandags gaan we de wereld in; we ontvangen we leggen bezoeken af; we spelen op de luit, we dansen, we maken gedichten, we branden wat wierook ter eere van de dames." „Sapristi, dat noem ik nog eens galanterie," zeide de musketier, die al de kracht van zijn tepelspieren te hulp moest roepen om zijn groote lachlust te bedwingen." „Dinsdag, wetenschappelijke genoegens." „Prachtig. Vertel daar eens wat meer van, beste Mousqueton!' „Monseigneur heeft een globe gekocht, die ik u zal laten zien. Zij vult den geheelen omtrek van den grooten toren, behalve de galerij, die hij boven de globe heeft laten maken; er zm kleine draadjes, v -,araan de zon en de maan vastgemaakt zijn. Dat draait; hei , heel mooi. Monseigneur wijst mij de 140 verre zeeën en landen en wij beloven elkaar er nooit naar toe te gaan. Dat is heel interessant." m| Jböoa óö „Interessant, dat is het goede woord En 's Woensdags? Landelijke genoegens, zooals ik reeds de eer gehad heb aan monsieur te zeggen: wij gaan naar de schapen en geiten van Monseigneur kijken; wij laten de herderinnen dansen met schalmeien en doedelzakken, zooals het beschreven is m een boek, dat Monseigneur in zijn bibliotheek heeft en dat Bergenes heet. De schrijver is nog geen maand geleden gestorven. „M. Eacan, misschien?" vroeg d'Artagnan. Precies, M. Eacan. Maar dat is niet alles. Wij bengelen in het kleine kanaal, waarna wij, bekranst met bloemen, dineeren. Dat gebeurt 's Woensdags." 3 . . . , ^ Bliksems!" zeide d'Artagnan. „Die Woensdag is met slecht bedacht. En Donderdags ? Wat blijft er voor die armen DondercL&sr over ^ Die Donderdag is zoo arm niet, monsieur," zeide Mousouëton ghmlachend. „Donderdags Olympische genoegens. O monsieur, dat is prachtig! We laten alle leenmannen van Monseigneur komen en discuswerpen, worstelen, hardloopen. Monseigneur werpt met den discus als de beste. En wanneer hij een vuistslag geeft, o, wee." „Wat, o wee?" , . Ja, monsieur, we zijn verplicht geweest van den ceste ) af te zien. Hij sloeg hoofden in. brak kaken, verbrijzelde borsten Eet is een prachtig spel, maar niemand wilde het meer met hem spelen." „Dus de vuist... ." ,, O monsieur, krachtiger dan ooit! Alleen de beenen van Monseigneur worden minder; dat erkent hij zelf; maar de kracht daaruit schijnt naar zijn armen gegaan te zijn, zoodat,» . . „Zoodat hij nog net als vroeger runderen neerslaat. Monsieur, meer dan dat. Hij slaat muren in. Laatst heeft hij' nadat hij bij een van zijn pachters gesoupeerd had - u weet hoé goed Monseigneur is - de aardigheid uitgehaald een vuistslag tegen den muur te geven; de muur stort in; het dak glijdt naar beneden; drie mannen en een oude vrouw vermorzeld." "VaiemTlïkwpj met lood opgevuld, dien de athleten om de Hand bonden voor het vuistgevecht. 141 „Lieve God, Mousqueton, en je meester?" „O, alleen zijn hoofd was wat ontveld. We hebben het vleesch gebet met een watertje, dat de nonnen ons gaven. Maar niets aan zijn vuist." „Mets?" „Niets, monsieur." „Weg met die Olympische genoegens! Zij moeten een heele boel kosten, want de weduwen en wezen ...." „Die krijgen pensioen, monsieur. Een tiende der inkomsten van Monseigneur wordt daarvoor bestemd." „En nu de Vrijdag?" „Vrijdags adellijke en krijgshaftige genoegens. Wij gaan op jacht, maken wapenen, richten valken af, dresseeren paarden. De Zaterdag ten slotte is de dag der geestelijke genoegens: wij bouwen onzen geest op, bekijken de schilderijen en beelden van Monseigneur, we schrijven zelfs en ontwerpen plannen; ten slotte schieten we de kanonnen van Monseigneur af." „Jullie maken plannen, schieten de kanonnen af...." „Ja, monsieur." „Vriend, M. du Vallon bezit inderdaad den fijnsten en beminlijksten geest, dien ik ken; maar toch is er, geloof ik, een soort genoegen, die je vergeten hebt." „Welke, monsieur?" vroeg Mousqueton angstig. „Materieele genoegens." Mousqueton kreeg een kleur. „Wat verstaat u daaronder, monsieur?" vroeg hij, terwijl hij zijn oogen neersloeg. „Een goede tafel, goede wijn en de avond, gewijd aan evoluties met flesschen." „O, monsieur, die tellen niet mede, die hebben we iederen avond." „Beste Mousqueton," zeide d'Artagnan, „neem me niet kwalijk, maar ik ben zoo door je verhaal in beslag genomen, dat ik het voornaamste punt van ons geBprek vergeten heb, n.1. wat M. de vicaris-generaal d'Herblay aan je meester heeft kunnen schrijven." „Dat is waar, monsieur. De genoegens hebben ons afgeleid. Welnu, monsieur, de zaak zit zoo in elkaar." „Ik luister, Mousqueton." „Woensdag . . . ." 142 „Den dag der landelijke genoegens?" ,,Ja. Woensdag komt er een brief; ik geef hem dien. Ik had het schrift herkend." En?" „Monseigneur leest hem en roept: Gauw, mijn paarden, mijn wapenen!" „Lieve hemel, alweer een duel?" Neen, monsieur. Alleen deze woorden stonden erin: ,Beste Porthos, op weg als je vóór dag- en nachtevening wilt aankomen. Ik wacht je"' l°.ffL5 „Parbleu!" zeide d'Artagnan peinzend. „Daar was blijkbaar haast bij!" , , .. „Dat geloof ik. En Monseigneur is denzelfden dag met zijn secretaris vertrokken om te trachten op tfld te komen." „En zal hn op tijd aangekomen zijn?" „Ik hoop het. Monseigneur, die zooals monsieur weet, geen blad voor zijn mond neemt, zei telkens en telkens weer: ,Verdomme, wat is de dag- en nachtevening? Enfin, hij moet goede paarden hebben, als hij vóór mij aankomt." En geloof je, dat Porthos het eerst aangekomen is ? Daar ben ik zeker van. Hoe rijk die dag- en nachtevening ook mag zijn, hij heeft zeker niet zulke paarden als Monseigneur. D'Artagnan bedwong zijn lachlust, omdat de kortheid van den brief van Aramis hem veel te denken gaf. Hij volgde Mousqueton naar het kasteel, nam plaats aan een weeldengen disch, waarbijmen hem als een koning bediende, maar verder kon bij niets uit Mousqueton krijgen: de trouwe dienaar huilde tranen met tuiten, dat was alles. . Na een nacht in een uitstekend bed, waarin hij veel dacht over de beteekenis van Aramis' brief, zich ongerust maakte over het verband van de dag- en-nachtevening met de zaken van Porthos, verbet d'Artagnan Pierrefonds, zooals hij Melun verlaten, zooals hij het kasteel van graaf de La Père verlaten had. Het was echter niet zonder een melancholie, die terecht door gaan kon voor een der sombere buien van d'Artagnan. Het hoofd gebogen, de blik strak, liet hij zijn beenen langs de flanken van het paard hangen en zeide hij tot zichzelf in die onbestemde overpeinzingen, welke soms tot de verhevenste welsprekendheid stijgen: [ „Geen vrienden meer, geen toekomst meer, niets meer! 143 Mijn krachten zijn gebroken als de band van onze vroegere vriendschap. O, de onderdom komt, koud, onverbiddelijk; hij wikkelt in zijn rouwkleed alles wat in mijn jeugd schitterde en geurde; dan werpt hij dien zoeten last op zijn schouder en draagt dien met het overige in dien bodemloozen afgrond des doods." Een ruling doorhuiverde den Gascogner, anders zoo dapper en sterk tegen de ongelukken des levens, en gedurende eenige oogenblikken schenen de wolken hem zwart, de grond glibberig en leemachtig als die van kerkhoven. „Waar ga ik heen ?" vroeg hij zich af. „Wat wil ik doen f . . . . Alleen.... Heelemaal alleen, zonder familie, zonder vrienden .... Enfin!" riep hij plotseling uit. En hij gaf de sporen aan zijn paard, dat, daar het in den haver van Pierrefonds niets melancholieks gevonden had, gebruik maakte van het verlof om zijn vroolijkheid te toonen en twee mijl aan één stuk door galoppeerde. „Naar Parijs!" zeide d'Artagnan tot zichzelf. En den volgenden dag stapte hij te Parijs af. Tien dagen had hij noodig gehad voor die reis. HOOFDSTUK XIX. Wat d'Artagnan te Parijs kwam doen. De luitenant stapte af in de rue des Lombards voor een winkel met het uithangbord: Piïon d'Or. Een man met een gezond uiterUjk en een wit voorschoot, die met zijn dikke hand over zijn grijze snor streek, stiet een kreet van vreugde uit, toen hij het bonte paard zag. „M. Ie chevaUer. Bent u het?" „Bonjour, Planchet!" antwoordde d'Artagnan, terwijl hij zich bukte om den winkel in te gaan. „Vlug iemand voor het paard van mijnheer d'Artagnan," riep Planchet, „en iemand voor zijn kamer en iemand voor zijn avondeten!" „Dank je, Planchet! Bonjour, kinderen!" zeide d'Artagnan tegen de zich haastende jongens. 144 „Mag ik die koffie, die melasse en die rozijnen even verzenden?" vroeg Planchet. „Ze zijn voor den superintendant." „Natuurlijk, verzend jij maar!" „Het duurt maar heel even; dan zullen we soupeeren." „Zorg, dat we alleen eten. Ik moet je spreken." Planchet keek zijn ouden meester veelbeteekenend aatt. „O, stel je gerust. Het is niets onaangenaams," zeide d'Artagnan. „Des te beter! Des te beter!" En Planchet herademde, terwijl d'Artagnan kalm op een zak kurken ging zitten en de localiteit eens opnam. De winkel was goed voorzien. Het rook er naar gember, kaneel en peper, die d'Artagnan deed mezen. De jongens, büj dicht bij zoo'n beroemden krijgsman te zijn, bij een luitenant der musketiers, die dikwijls in de tegenwoordigheid van den persoon des konings kwam, begonnen te werken met een geestdrift, die aan waanzin grensde, en de klanten te helpen met een minachtende haast, die meer dan een van hen opmerkte. Planchet incasseerde het geld en rekende af, terwijl hij inmiddels zijn vroegeren meester beleefd toesprak. Planchet was tegenover zijn klanten kortaf en had de hautaine familiariteit van den rijken koopman, die iedereen bedient en op niemand wacht. D'Artagnan zag die nuance met een genoegen, dat we later zullen uitleggen. Het werd langzamerhand avond en eindelijk bracht Planchet d'Artagnan naar een kamer op de eerste verdieping, waar tusschen balen en kisten een goed gedekte tafel op hen wachtte. D'Artagnan maakt van een geschikt oogenblik gebruik om Planchet, dien luj in een jaar niet gezien had, wat beter op te nemen. Dér intelligente Planchet was dikker geworden, maar zijn gezicht was niet opgeblazen. Zijn schitterende blik speelde nog makkelijk in zijn diepe kasseE en het vet, dat alle karakteristieke trekken van het gelaat uitwischt, was nog niet gekomen bij zijn vooruitspringende konen, aanwijzing van geslepenheid en hebzucht, noch bij zijn scherpe kin, aanwijzing van slimheid en taaiheid. Planchet troonde met evenveel majesteit in zijn eetzaal als in zijn winkel. Hij bood zijn meester een karig, maar echt Parijsch maal aan: gevogelte met groenten en sla en een dessert uit zijn eigen winkel. D'Artagnan vond 145 het goed, dat de kruidenier van achter zijn takkebossen een flesch Anjou-wijn gehaald had, die gedurende het geheele leven van d'Artagnan, zijn lievelingswijn geweest was. „Vroeger," glimlachte Planchet, „dronk ik uw wijn; nu heb ik het genoegen, dat u den mijne drinkt." „En ik hoop, dat ik dien nog lang zal drinken, vriend Planchet want nu ben ik vrij." „Vrij ? Hebt u verlof, monsieur?" „Onbepaald!" „Gaat u uit dienst?" vroeg Planchet verbaasd. „Ja, ik ga uitrusten." „En de koning?" riep Planchet uit, die niet begrijpen kon, dat de koning het kon stellen buiten de diensten van iemand als d'Artagnan. „De koning zal zijn fortuin elders dienen te zoeken .... Maar we hebben goed gesoupeerd, jij bent in een goede stemming om mijn confidenties aan te hooren. Zet dus je ooren open." „Ik zet ze open." En Planchet trok met een glimlach, die meer openhartig dan ondeugend was, een flesch witten wijn open. „Laat me mijn verstand." „O, wanneer u uw hoofd verliest, monsieur...." „Thans is mijn hoofd van mij en ik ben van plan het meer dan ooit te sparen. Laten we eerst over de financiën spreken .... Hoe is het met ons geld?" „Schitterend, monsieur. De twintigduizend livres, die ik van u ontvangen heb, zijn nog altijd in mijn zaak, waar zij negen procent opbrengen; ik geef u zeven, ik win dus op u." „En ben je nog altijd tevreden?" „O ja. Brengt u mij meër?" „Heb je dan geld noodig?" „Heelemaal niet. Iedereen wil me tegenwoordig geld toevertrouwen. Ik breid mijn zaken uit." „Ja, dat was je plan.' „Ik heb een soort bank.... Ik koop de waren van mijn arme collega's en leen geld aan degenen, die last hebben met hun wissels." „Zonder woekerrente?" „O, monsieur! De vorige week heb ik op den boulevard twee ontmoetingen gehad voor het woord, datu daar gezegd hebt." De Burggraaf van Bragelonne. I, 10 146 „Hoe dat?" „Dat zal ik u zeggen: het ging om een leening .... Degene, die ran me leende, gaf me als onderpand ruwe suiker onder conditie, dat ik die verkoopen mocht, als hij mij op den bepaalden tijd niet terugbetaald heeft. Ik leen duizend livres. Hij betaalt me met terug, ik verkoop de suiker voor dertienhonderd livres. Hij hoort het en eischt honderd daalders .... Ik weiger natuurlijk en beweerde, dat ik ze voor niet meer dan negenhonderd had kunnen verkoopen. Hij zeide, dat ik een woekeraar was. Ik heb hem gevraagd me dat op den boulevard nog eens te zeggen. Het is een vroegere hellebaardier; hij is gekomen; ik heb hem een degen door zijn linkerdij gestoken." „Bliksems, wat een bank houdt jij er op na!" „Boven dertien procent duelleer ik," zeide Planchet. „Zoo is mijn karakter." „Neem niet meer dan twaalf en noem de rest courtage." „U hebt gelijk, monsieur. Maar uw zaak?" „O, Planchet, die is lang en moeilijk om te vertellen." „Vertel toch maar." D'Artagnan krabbelde in zijn snor als iemand, die bang is te beginnen. „Is het een belegging?" vroeg Planchet. „Ja natuurlijk." „Een mooi artikel?" „Een prachtig artikel: vierhonderd procent, Planchet." Planchet sloeg zóó hard op de tafel, dat de flesschen eraf sprongen, als waren zij bang. „Is het Gods ter wereld mogelijk!" „Ik geloof, dat er meer mee te verdienen valst," zeide d'Artagnan kalm, „maar ik zeg liever wat minder." „Duivels!" zeide Planchet, zijn stoel dichterbij schuivend. „Maar, monsieur, dat is prachtig.... Kan je er veel geld insteken?" „Ieder twintig duizend francs, Planchet." „Dat is uw heele hebben en houden, monsieur. Voor hoeveel tijd?" „Voor een maand." „En hoeveel brengt ons dat op?" „Vijftigduizend francs ieder," 147 „Dat is monsterachtig.... Daarvoor zal je wel moeten vechten." „Ja, dat geloof ik ook," zeide d'Artagnan met dezelfde kalmte, <.yuiaar ditmaal zijn we met ons tweeën, Planchet, en ik neem de stooten voor mij alleen." „Monsieur, ik zal niet toelaten . . . ." „Planchet, je kan niet van de partij zijn of je zoudt je zaak moeten verlaten." „Gebeurt het dan niet te Parijs f" „Neen." „In het buitenland dan?" „In Engeland." „Een land van speculaties," zeide Planchet, „een land, dat ik heel goed ken. Wat voor zaak is het, monsieur, als het niet onbescheiden is het te vragen." „Planchet, het is een restauratie. „Van monumenten?" „Ja, van monumenten, we zullen White-Hall restaureeren." „Dat is heel gewichtig .... En in een maand denkt u?" „Dat neem ik op me." „Dat is uw zaak, monsieur, en wanneer u er u mee bemoeit..." „Ja, dat is mijn zaak.... ik ben goed op de hoogte.... maar toch zou ik graag je raad vragen." „Dat is heel veel eer.... maar ik heb weinig verstand van architectuur." „Planchet.... je vergist je, je bent een uitstekend architect, even goed als ik, voor waar het om gaat." „Dank u . . .." „Ik had de zaak aan de heeren willen voorstellen, maar zij zijn niet thuis .... Dat is jammer, want ik ken geen dapperder én handiger kerels." „U, het schijnt, dat er nog concurrentie zal zijn."''»„Ja zeker, Planchet, ja zeker." ,,Ik ben dol nieuwsgierig naar de bijzonderheden, monsieur." „Luister, Planchet, maar sluit eerst goed.de deuren." „Ja, monsieur." En Planchet draaide alle sloten driemaal om. „Goed; kom nu bij me." Planchet deed het. „En zet het raam open, zoodat het lawaai van de voorbij- 148 gangers en de karren iedereen, die ons nog zou willen afluisteren, doof maakt." Planchet zette, zooals hem gezegd was, het raam open en het lawaai, dat in de kamer binnendrong, geschreeuw, geblaf, geratel, geloop, verdoofde d'Artagnan zelf, zooals hij gewild had. Toen dronk hij een glas witten wijn en begon aldus: „Planchet, ik heb een idee!" „Ah, monsieur, dat is net iets voor u," antwoordde de kruidenier, hijgend van aandoening. HOOFDSTUK XX. Over de maatschappij, die in den Pilon d'or gevormd wordt om het denkbeeld van M. d'Artagnan te exploiteeren. Na een oogenblik van stilte, waarin d'Artagnan niet één idee, maar al zijn ideeën scheen te verzamelen, zeide hij : „Je hebt me toch zeker wel eens over Zijne Majesteit Karei I, koning van Engeland, hooren praten?" „Helaas ja, monsieur! Want u hebt Frankrijk verlaten om hem te helpen; maar niettegenstaande uw hulp is hij gevallen en in zijn val heeft hij u bijna medegesleopt." „Precies! Ik zie, dat je een goed geheugen hebt, Planchet." „Bliksems, monsieur, het zou een wonder zijn, als ik het verloren had, hoe slecht het ook was. Wanneer je Grimaud, die, zooals u zelf weet, bijna nooit vertelt, hebt hooren vertellen, hoe het hoofd van Karei I gevallen is, hoe u een halven nacht gereisd hebt in een half lek schip en dien goeden M. Mordaunt met een zekere dolk in zijn borst weer boven hebt zien komen, dan vergeet je dat niet gauw." „Er zijn tóch menschen, die het vergeten, Planchet." „Ja, die het niet gezien hebben en het niet door Grimaud hebben hooren vertellen." „Enfin, daar jij je dat alles herinner, behoef ik je slechts aan één ander ding te herinneren, n.1. dat koning Karei I een zoon had." „Hij had er zelfs twee, monsieur, want ik heb den tweeden, den hertog van York, eens gezien, toen hij naar het Palais- 149 Eoyal ging, en men heeft mij beslist gezegd, dat het niemand anders was dan de tweede zoon van koning Karei I. Wat den oudsten betreft, dien ken ik van naam, maar niet van gezicht." „Op hem wou ik juist neerkomen, Planchet, op dién oudsten zoon, die vroeger prins van Wales heette en nu Karei II. koning van Engeland." „Koning zonder koninkrijk." „Ja, Planchet, en jé kunt eraan toevoegen: een ongelukkig vorst, ongelukkiger dan een man uit het volk in de ellendigste wijk van Parijs." Planchet maakte een gebaar, vol van dat banale medelijden, dat men voelt voor vreemdelingen, met wie men denkt nooit in aanraking te zullen komen. Trouwens hij zag in die politieksentimenteele operatie volstrekt niet het commercieele denkbeeld van M. d'Artagnan en alleen dat denkbeeld boezemde hem belang in. D'Artagnan, die een scherpen blik op menschen en dingen had, begreep Planchet. „Daar kom ik op," zeide hij. „Die jonge prins van Wales, die koning zonder koninkrijk, zooals je heel juist opmerkt, heeft mij, d'Artagnan, erg geïnteresseerd. Ik heb hem de hulp zien afsmeeken van Mazarin, die een schoolvos is, en van koning Lodewijk, die nog een kind is. En het komt mij, die verstand van zulke dingen hebt, voor, dat er in dat intelUgente oog van den afgezetten koning, in dien adel van zijn geheele persoonlijkheid de stof was van een dapper man en een koning." Planchet knikte zwijgend; dat alles wierp, in zijn oog tenminste, nog geen Ucht op het denkbeeld van d'Artagnan. j:.l „En nu heb ik zoo geredeneerd," ging deze voort. „Luister goed, Planchet, want ik kom tot mijn conclusie." „Ik luister!" . „De koningen zijn op aarde niet zóó dicht gezaaid, dat de volkeren er daar vinden, waar zij ze noodig hebben. Nu is volgens mijn oordeel die koning zonder koninkrijk een gereserveerd zaadje, dat in een zeker seizoen vrucht moet dragen, wanneer een handige en krachtige hand het goed zaait en er den geschikten bodem en den goeden tijd voor uitkiest." ^ Planchet knikte nog altijd, wat bewees, dat bij er nog altijd jniets van begreep. „Arm klein zaadje van een koning, heb ik tegen mezelf gezegd, en heusch ik werd sentimenteel, Planchet, wat me 150 denken doet, dat ik een dwaasheid begin. En daarom heb ik je raad willen vragen, vriend." Planchet kreeg een kleur van pleizier en trots. „Arm klein zaadje van een koning! Ik raap je op en ik zal je in goede aarde zaaien. Begin je nu misschien te begrijpen?" „Ik beken, mijnheer d'Artagnan, dat ik bang ben. . . ." „Te begrijpen?" „Ja. „Te begrijpen, dat ik koning Karei II, die geen troon meer heeft, weer op zijn troon wil brengen? Is het dat?" Planchet deed een wonderbaarlijken sprong op zijn stoel. „O, o," zeide hij verschrikt, „dat noemt u dus een restauratie?" „Ja, Planchet, heet 200 iets dan niet zoo ?" „Zeker, zeker! Maar hebt u goed nagedacht?" „Waarover?" „Over wat er daarginds is?" „Waar?" „In Engeland." „En wat is daar/ Planchet?" „In de eerste plaats, monsieur, moet u het mij niet kwalijk nemen, als ik me bemoei met dingen, die mij feitelijk niet aangaan; maar daar het een zaak is, die u mij voorstelt.... want u stelt mij toch een zaak voor, niet waar ? ' „Een prachtzaak. Planchet." „Maar daar u mij een zaak voorstelt, heb ik bét recht erover te spreken.' „Spreek erover, Planchet; uit de discussie wordt het licht geboren." „Welnu, nu ik het verlof van -monsieur heb, wil ik zeggen, dat er daarginds in de eerste plaats de parlementen zijn." „Goed! En verder?" „Het leger." „Prachtig. Zie je nog iets?" „En dan het volk." „Is dat alles?" „Het volk, dat in den val en den dood van wijlen den koning, den vader van dezen, toegestemd heeft en daarop niet zal willen terugkomen/' . „Planchet," zeide d'Artagnan, „je redeneert als een kip 151 zonder kop. Het volk.... de natie is die heeren, die allerlei barbaarsche namen hebben en haar psalmen voorzingen, moe. En van zingen gesproken, Planchet, ik heb opgemerkt, dat de naties liever een mop dan een kerklied zingen. Denk eens aan de Fronde; wat is er toen gezongen! O, dat was een goede tijd!" „Met zoo heel erg, niet zoo heel 'erg, want ik ben bijna opgehangen." „Ja, maar je bent toch niet opgehangen?" „Neen." „En ben je niet begonnen te midden van al die liederen je fortuin te maken?" „Dat is zoo." „Je hebt er dus niets meer tegen in te brengen?" „Zeker wel. Het leger en de parlementen zijn er nog." „Ik heb gezegd, dat ik van M. Planchet twintigduizend livres leende en dat ik er zelf twintigduizend livres bij deed; met die veertigduizend livres werf ik een leger aan." Planchet vouwde zijn handen; hij zag, dat het d'Artagnan ernst was, en hij geloofde oprecht, dat zijn meester zijn verstand verloren had. „Een leger!.... Maar, monsieur,"]zeide hij met zijn bekoorlijkst glimlachje, bang dien krankzinnige te prikkelen en hem woest te maken. „Een .... groot leger?" „Van veertig man." „Veertig tegen veertigduizend," dat is niet genoeg. U alleen bent wel duizend man waard, mijnheer d'Artagnan, dat weet ik heel goed, maar waar wilt u negen-en-dertig man vandaan halen als u ? En als u ze vondt, wie zou u dan het geld geven, om ze te betalen?" „Niet kwaad gezegd, Planchet Waarachtig je wordt nog hoveling." „Neen, monsieur, ik zeg wat ik denk en juist daarom zeg ik, dat ik bang ben, dat bij den eersten geregelden slag, dien u met uw veertig man zult leveren...." L „Maar ik zal dan ook geen geregelden slag leveren, beste ^anchet," zeide de Gascogner lachend. „We hebben in de Oudheid zeer mooie voorbeelden van terugtochten en opmarschen, die tot doel hadden den vijand te ontwijken in plaats van hem aan te vallen. Jij moet dat weten, Planchet, Bij hebt de Parijzenaars aangevoerd, toen zij tegen de musketiers 152 moesten vechten, en je hebt de marschen en bewegingen toen zóó goed berekend, dat je de place Koyale niet verlaten hebt." Planchet begon te lachen. „Het is waar," antwoordde bij, „dat, als uw veertig man zich altijd verborgen houden en zij niet onhandig zijn, kunnen zij hopen niet verslagen te worden; maar enfin, u stelt u toch een bepaald resultaat voor?" „Zonder eenigen twijfel. En laten we het nu eens hebben over het middel, dat we toepassen moeten om Zijne Majesteit Karei II weer op de troon te plaatsen." „Uitstekend!" riep Planchet uit. „Maar voor we daarover beginnen, het komt me voor, dat we iets vergeten." „Wat?" „Wij hebben de natie geëlimineerd, dié liever moppen dan psalmen zingt, en ook het leger, dat wij niet bestrijden; maar nu blijven nog de parlementen over, die niet zingen." „En die. evenmin vechten. Wat, Planchet, jij, een intelligent man, jij maakt je ongerust over een troep schreeuwers, die zich de croupions en de décharnés noemen! De parlementen maken mij niet ongerust, Planchet." „Als zij u niet ongerust maken, monsieur, laten we dan maar verder gaan." „Ja, en tot een resultaat komen. Herinner je je Cromwell, Planchet?" „Ik heb veel over hem hooren spreken, monsieur." „Hij was een flinke vechtersbaas." „En vooral een vreeselijk eter?" „Hoe zoo?" „Wel, met één hap heeft hij Engeland ingeslikt." „Welnu, Planchet, wanneer iemand den dag, nadat hij Engeland ingeslikt heeft, Cromwell ingeslikt had?" „O, monsieur, een der eerste axioma's van de wiskunde is, dat wat, den inhoud bevat, grooter moet zijn dan de inhoud." „Prachtig!.... Dat is juist wat we hebben moeten, Planchet!" „Maar Cromwell is dood, en wat nu den inhoud bevat, is zijn graf." „Beste Planchet, ik zie met genoegen, dat je niet alléén een wiskundige, maar ook een wijsgeer geworden bent." „Monsieur, in mijn kruidenierszaak gebruik ik veel bedrukt papier; daar leer ik veel uit." 153 „Bravo! Je weet dus — want je zult wel geen wiskunde en wijsbegeerte geleerd hebben zonder een beetje geschiedenis — dat er na dien zoo grooten Cromwell een heel kleine gekomen is." „Ja, die heette Bichard en hij heeft net gedaan als u, mijnheer d'Artagnan, hij heeft ontslag genomen." „Goed, heel goed! Na den groote, die dood is, en na den kleine, die ontslag genomen heeft, is een derde gekomen. Die heet Monck; hij is een heel knap generaal in zooverre hij nooit gevochten heeft; hij is een heel handig diplomaat in zooverre hij nooit spreekt en hij, alvorens bonjour tegen iemand te zeggen, twaalf uur nadenkt, en ten slotte bonsoir zegt." „Dat is inderdaad heel handig," zeide Planchet, „maar ik ken nog een politicus, die veel op hem lijkt." „Monsieur de Mazarin zeker?" „Hij zelf." „Je hebt gelijk, Planchetj maar M. de Mazarin streeft niet naar den troon van Frankrijk, dat is een reusachtig verschil. Welnu die M. Monck, die Engeland al heelemaal gebraden op zijn bord heeft liggen en die zijn mond reeds open doet om het in te slikken, die M. Monck zegt tegen de afgezanten van Karei H en tegen Karei H zelf: Nesoio vos " „Ik ken geen Engelsen," zeide Planchet. „O, maar ik wel. Nescio vos beteekent: Dx ken jullie niet. Die M. Monck nu, de machtigste man van Engeland, als hij het ingeslikt heeft u..." „En?" vroeg Planchet. « „Welnu, nüjttrvriend, ik ga naar Engeland, ik ontvoer hem met mijn veertig man, pak hem in en breng hem naar Frankrijk, waar zich dan twee mogelijkheden voormijn verblinde oogen voordoen." ï „En voor de mijne!" riep Planchet geestdriftig uit. „We zetten hem in een kooi en laten hem voor geld zien." „Dat is een derde mogelijkheid, waaraan ik niet gedacht had en die jij uitgevonden hebt." „uenKt u, aat die goed is? „Ja zeker; maar ik vind de mijne beter." „En hoe zijn die?" „Ie. Ik stel hem op losgeld." „Hoeveel ?" u „xmjLsems, een Kerei ais nu is wei nonuerüduizend daalders waard. 154 „ Y ÖJö U. „Ie. Ik stel hem op een losgeld van honderdduizend daalders. „Of anders!" „Of anders, wat nog beter is, ik lever hem uit aan Karei II die, daar hij nu geen generaal of diplomaat meer te vreezen heeft, zichzelf restaureeren zal en, eenmaal gerestaureerd, mij de bewuste honderddu zend daalders uitbetalen zal. Dat is mijn denkbeeld, Planchet. Wat zeg je ervan!" „Prachtig, monsieur!" riep Planchet, bevend van emotie, uit. „En hoe is dat denkbeeld bij u opgekomen!" „Het is bij mij opgekomen op den oever van de Loire, toen koning Lodewijk XIV, onze geliefde koning, snotterde over de hand van mademoiselle de Mancini." „Monsieur, ik verzeker u, dat het een subliem denkbeeld is. Maar ...." „O, is er een maar!" „Pardon! Maar het is een beetje als de huid van den beer, die ze verkochten vóór het dier geschoten was. Om M. Monck te pakken, moet er gevochten worden." „Natuurlnk, maar daar ik een leger werf „Ja, ja, ik begrijp het, parbleu, een coup de main. O, dan zult u triompheeren, monsieur, want niemand evenaart u in dergelijke dingen." „Dx heb er geluk bij gehad, dat is waar," zeide d'Artagnan met een trotschen eenvoud; „je begrijpt, dat, als ik mijn besten Athos, mijn dapperen Porthos en mijn slimmen Aramis ervoor had, het zaakje in orde was; maar zij zijn verloren, naar het schijnt, en niemand weet waar ze terug te vinden. Ik zal dus den slag alleen slaan. En nu, vindt je de zaak goed en de belegging voordeeligï" „Te! Te!" „Hoe zoo!' „Omdat mooie dingen nooit verwezenlijkt worden!" „Deze kan niet mislukken, Planchet: het bewijs daarvoor is, dat ik me ervoor leen. Voor jou zal bet een aardig winstje en voor mij een vrij interessante slag zijn. Men zal zeggen: ,Dat was nu de oude d'Artagnan!' En ik zal een plaats krijgen in de geschiedenis. Ik snak naar eer." „Monsieur!" riep Planchet uit, „Wanneer ik bedenk, dat hier, bij mij, tusschen mijn ruwe suiker, mijn pruimedanten 155 en mijn kaneel dit reusachtige plan rijp wordt, is het alsof miin winkel een paleis is." „Wees voorzichtig, wees voorzichtig, Planchet; als er het minste van het plan ruchtbaar wordt, gaan we allebei den Bastille in; wees voorzichtig, vriend, want wij smeden een complot: M. Monck is de bondgenoot van M. de Mazarin. Wees voorzichtig." „Monsieur, wanneer men de eer heeft gehad u te dienen, kent men geen vrees; wanneer men het geluk heeft gemeenschappelijke belangen met u te hebben, zwijgt men." „Goed! Het is nog meer in jouw belang dan in het mijne, want ik zal binnen acht dagen in Engeland zijn." „Ga, monsieur, ga; hoe eerder hoe liever!" „Is het geld dan beschikbaar?" ' „Morgen is het er; morgen zal ik het u persoonlijk ter hand stellen. Wilt u goud of zilver ?" „Goud, dat is makkelijker. Maar hoe zullen we dat regelen?" \ , „°> op de eenvoudigste manier: u geeft me een quitantie, dat is alles." „Geen quaestie van, geen quaestie van! In alles moet orde en regelmaat zijn." „Dat zeg ik ook altijd.... maar met u, mijnheer d'Artagnan . . . ." I „En als ik daar sterf, als ik gedood word door een musketkogel, als ik barst, omdat ik te veel bier gedronken heb " „Monsieur, ik smeek u te gelooven, dat ik in dat geval zóó bedroef d zal zijn over uw dood, dat ik niet aan het geld denken zou.'' i „Dat is allemaal goed en wel, Planchet, maar we zullen : samen een contract opmaken, een soort acte voor een naamlooze vennootschap." I: „Gaarne, monsieur." £ „Ik weet wel, dat het moeilijk is zoo'n ding op te maken, tmaar we zullen het probeeren." m „Daten we het probeeren." fc Planchet ging pen, papier en inkt halen. D'Artagnan nam de pen, doopte die in de inkt en schreef: B „Tusschen messire d'Artagnan, ex-luitenant der musketiers ithans wonend rue Fiquettonne, hótel de la Chivette k „En sieur Planchet, kruidenier, wonende rue des Lombards imet het uithangbord de Pilon d'Or, 156 „Is overeengekomen als volgt: Gevormd wordt een vennootschap met een kapitaal van veertigduizend livres tot exploitatie van een denkbeeld, aangebracht door M. d'Artagnan. | Le sieur Planchet, die dat denkbeeld kent en in alle opzichten goedkeurt, zal in handen van M. d'Artagnan twintigduizend livres storten. „Hij zal er geen teruggave noch interest van vragen vóór den terugkeer van een re», die M. d'Artagnan naar Engeland gaat maken. , . . , „Zijnerzijds verbindt M. d'Artagnan raeh twintigduizend livres te stortatydle' hij zal voegen bij de reeds door den sieur Planchet gestorte. , JHij zal over genoemde som van veertigduizend livres naar goeddunken kunnen beschikken, waarbij hij zich echter verbindt tot het volgende: „Hen dag, waarop M. d'Artagnan op de een of andere wijze Zijne Majesteit Karei II op den troon van Engeland hersteld zal hebben, zal hij in de handen van M. Planchet storten de som van.. . ." , , . „De som van honderdvijftigduizend livres, zeide Plancnet, toen d'Artagnan ophield, naïef. „Voor den duivel, neen," zeide d'Artagnan, „we kunnen niet gelijk opdeclen, dat zou niet eerüjk zijn." „Maar, monsieur, we geven toch ieder de helft, brwfflrt Planchet schuchter in het midden. „Ja, rdaar luister goed naar de clausule, Planchet, en ató je dié niet in alle opzichten billijk vindt, als ik die opgeschreven heb, schrappen we haar weer." En d'Artajrnan schreef: „Aangezien echter M. d'Artagnan behalve het kapitaal van twintig duizend bij de vennootschap inbrengt zijn tvjd, zijn denkbeeld, zijn ijver en zijn huid, dingen, die hij alle hoog aanslaat, in het bijzonder het laatstgenoemde, zal M. dArtagnan van de driehonderdduizend livres er tweehonderdduizend voor zich behouden, wat zijn aandeel op twee derden brengt. „Uitstekend." „Is het billijk?" vroeg d'Artagnan. „Volkomen billijk, monsieur." „En ben je tevreden met honderdduizend livres T 157 • »Dat zou ik denken. HonderdduizendMhvres voor twintigduizend! ° „En in een maand, begrijp dat goed." „Wat, in een maand?" „Ja, ik vraag slechts een maand." „Monsieur," zeide Planchet edelmoedig, „ik geef u zes weken. „Dank u," antwoordde de musketier beleefd. Waarna de twee compagnons de acte overlazen. mankeert niets aan, monsieur," zeide Planchet. „Wijlen M. Coquenard, de eerste echtgenoot van mevrouw de baronesse du Vallon, zou het niet beter gekund hebben." „Vindt je? Laten we dan teekenen." En beiden zetten zij hun handteekening. „Op deze manier," zeide d'Artagnan, „zal ik aan niemand verplichting hebben." „Maar ik wel aan u." „Neen, want hoeveel ik ook van mijn huid houd, Planchet ,ik kan die daar verhezen en dan verhes jij alles. Tusschen twee haakjes, dat doet mij denken aan het voornaamste, een onmisbare clausule. Ik zal die nog even opschrijven: „In het geval, dat M. d'Artagnan mocht omkomen, zal de vennootschap als gehquideerd beschouwd worden en zal le [ sieur Planchet kwijting geven aan de schim van messire d'Ar[ tagnan voor de twintigduizend livres, door hem in genoemde |Vennootschap gestort." Deze laatste clausule deed Planchet het voorhoofd fronsen; i maar toen hij het zoo schitterende oog, de zoo gespierde hand, öe zoo lenige en krachtige gestalte van zijn compagnon zag kreeg hij weer moed en zette hij zonder eenige spijt met flinke hand zijn paraaf. D'Artagnan deed hetzelfde. Op deze wijze [Werd de eerste bekende acte van vennootschap opgemaakt. „En nu," zeide Planchet, terwijl hij d'Artagnan een laatste jglas Anjou-wijn inschonk, „ga nu slapen, mijn.-waarde meester. I yNeen>" antwoordde d'Artagnan, „want het moeilijkste Plnit nog te doen en over dat moeilijkste ga ik denken." I „Kom," zeide Planchet, „ik heb zoo'n groot vertrouwen in U, mijnheer d'Artagnan, dat ik mijn honderdduizend livres met voor negentigduizend zou geven." 158 „En de duivel hale me," zeide d'Artagnan, „maar ik geloof, dat je gelijk zou hebben." s Waarna d'Artagnan een kaars nam en naar bed ging. HOOFDSTUK XXI. Waarin d'Artagnan zich gereed maakt om te reizen voor de firma Planchet & Co. D'Artagnan dacht dien nacht zóó goed na, dat rijn plan den volgenden ochtend vastgesteld was: „Ziezoo!" zeide hij, terwijl hij rechtop in srijn bed ging zitten, zijn elleboog op zijn knie en zijn kin in zijn hand liet rusten. „Ziezoo! Dx zal veertig krachtige, stevige mannen zoeken onder degenen, die wel wat op hun kerfstok hebben, maar toch discipline kennen. Ik zal hun vijfhonderd livres voor een maand beloven, als z$ terugkomen; niets als zij niet iterugkomen, of de helft aan hun verwanten. Wat het voedsel en het onderdak betreft, dat gaat den Engelschen aan, die koeien in de weide, spek in de kuip, kippen in het hok en graan in de schuur hebben. Met die lijfwacht zal ik mij aandienen bij generaal Monck. Hij zal mij aannemen. Ik zal zijn vertrouwen krijgen en daar zoo gauw mogelijk misbruik van maken." Maar, zonder verder te gaan, schudde d'Artagnan zijn hoofd en viel hij zich in de rede: „Neen," zeide hij, „dat zou ik niet aan Athos durven vertellen; dit middel is dus niet eervol. Ik moet geweld gebruiken, ging hij voort, „dat moet ik zeker, zonder in iets mijn woord o-egeven te hebben. Met veertig man zal ik als partijganger het land afloopen. Ja, maar als ik nu niet, zooals Planchet zeide, veertigduizend Engelschen, maar vierhonderd ontmoette l Ik zal verslagen worden, aangezien van mijn veertig krijgers er minstens tien dronken zullen zijn en tien zich dadebjk door de een of andere stomheid zullen laten dooden. Neen, het is onmogelijk veertig betrouwbare mannen te hebben, dat bestaat niet. Ik zal me moeten tevreden stellen met éfertig. Met tien man minder zal ik het recht hebben een gevecht te mijden, omdat ik zoo weinig manschappen heb, en als het gevecht 159 plaats heeft, is mrjn keuze uit dertig man makkelijker dan uit veertig. Bovendien bespaar ik vijfduizend livres, d. w. z. het achtste gedeelte van mijn kapitaal, dat is nog eens de moeite. Afgesproken dus, ik zal dertig man nemen. Ik verdeel ze in drie groepen; wij verspreiden ons over het land met het bevel ons op een gegeven oogenblik te vereenigen; op die manier tien aan tiem geven we niet de minste aanleiding tot achterdocht, wij blijven onopgemerkt. Ja, ja, dertig is een prachtig getal. Drie tientallen; drie, het heilige getal. En bovendien een compagnie van dertig man heeft, wanneer zij bij elkaar is, nog iets imposants. Ah, ongelukkige, die ik ben," ging d Artagnan voort, „ik heb dertig paarden noodig; dat hakt erin. \V aar rooi'den duivel zaten mijn hersens, dat ik de paarden vergeten heb ? Want je kan onmogelijk zoo'n slag slaan zonder paarden. Welnu, het zij zoo, we zullen dat offer brengen door de paarden m het land zelf te nemen; zij zijn daar trouwens niet slecht. Maar dat vergat ik nog, groepen maken drie aanvoerders noodig; dat levert groote moeilijkheden op: van de drie heb ik er één, dat ben ik zelf, maar de twee anderen alleen zullen bijna even veel geld kosten als de rest van de troep I ai een, beslist, ik kan niet meer dan één aanvoerder gebruiken in dat geval zal ik mijn troep tot twintig man reduceeren' ik weet wel, dat het weinig is, twintig man; maar daar ik besloten was reeds met dertig man geen gevecht uit te lokken, szal ik het met twintig nog minder doen. Twintig is een rond igetal; bovendien vermindert het het aantal paarden tot tien wat ook een overweging is; en dan met een goedan luitenant. f^arbleu, wat is toch geduld en berekening! Wilde ik me niet Itasehepen met veertig man en nu heb ik voor een zelfde succes aat aantal tot twintig ingekrompen. Tienduizend üvres bespaard en meer zekerheid van slagen, dat wil nogal wat zego-en Het gaat er dus nu slechts om dien luitenant te vinden; laten we hem vinden, en dan? .... Het is niet makkelijk, hij moet goea en dapper zijn, een tweede ik-zelf. Ja. maar een luitenant zal mijn geheim weten en daar dat geheim een millioen waard p en ïkmnn man niet meer dan duizend, op zijn allerhoogst vijftienhonderd bvres betaal, zal hij het geheim aan Monck verkoopen. Geen luitenant, parbleu! Trouwens, al zweeg de man als een leerling van Pythagoras, toch «al hij in Zim groep Men hevelmgssoldaat hebben, dien % tot sergeant benoemen 160 zal; de sergeant zal doordringen in het geheim van den luitenant voor het geval deze eerlijk zijn zal en het geheim met wil verraden. Dan zal de sergeant het geheel verraden voor vijftigduizend livres. Kom, kom, het is onmogelijk! De lmtenant is beslist onmogelijk. Maar dan ook geen groepen meer, ik kan miin troep niet in tweeën verdeelen en op twee punten tegelijk ageeren zonder een ander ik-zelf, die .... Maar waar dient het voor op twee punten op te treden, daar we slechts één man behoeven te pakken! Waarom een troep verzwakken door den rechtervleugel hier en den linker daar te plaatsen? i^en enkele troep, parbleu, één enkele en gecommandeerd door d'Artagnan, dat is je ware! Maar twintig man bij elkaar wekken den achterdocht van iedereen; men moet geen twintig man tegelijk zien marcheeren, anders zendt men een compagnie op hen af, die het wachtwoord vraagt en M. d'Artagnan en ziin twintig man als konijnen neerschiet, wanneer zij dat niet kunnen geven. Di beperk me dus tot tien man; op die wijze zal ik genoodzaakt zijn tot voorzichtigheid, wat gelijk staat met het halve slagen van een onderneming, zooals ik die op het oog heb: een grooter aantal zou mij misschien tot de een of andere dwaasheid verleid hebben. Tien paarden zijn mets om te koopen of te nemen. O, een uitstekend denkbeeld en wat een rust geeft het mij. Geen achterdocht, geen wachtwoorden, geen gevaar meer! Tien man, dat zijn bedienden of kooplui. Tien mannen met tien paarden, beladen met waren, worden overal goed ontvangen. Tien mannen, die reizen voor rekening van de firma Planchet & Co. uit Frankrijk. Daar valt niets op te zeggen. Die tien man hebben een goed jachtmes, een goed musket en een goed pistool. Zij laten zich nooit verontrusten, omdat zij geen slechte plannen hebben. Zij zijn in den grond van hun hart misschien een beetje smokkelaar, maar wat beteekent dat, voor smokkelen kom je met, zooals voor polygamie, aan de galg. Het ergste, wat ons kan overkomen, is, dat men onze goederen in beslag neemt. Neen, het is een prachtig plan. Tien man slechts, tien man, die de voor miin dienst zal engageeren; tien man, even vastberaden als veertig, die me evenveel zullen kosten als vier en aan wie ik geen woord zal loslaten over mijn plan, tegen wie ik alleen zal zeggen: .Vrienden, er valt een goede slag te slaan? Op die manier moet Satan al heel slim znn, als hij mij een poets wil 161 bakken! Vijftienduizend livres bespaard! Dat is schitterend op twintig!" Aldus door zijn geduldige berekening opgemonterd, bleef d'Artagnan bij dat plan en besloot er niets meer aan te veranderen. Hij had reeds op een lijst, hem door zijn onuitputtelijk geheugen verschaft, tien man, die door de fortuin stiefmoederlijk bedeeld of door de justitie lastig gevallen werden. Dan stond d'Artagnan op en ging uit, om ze op staanden voet te zoeken, nadat hij Planchet verzocht had niet met het dejeuner en misschien ook niet met het diner op hem te wachten, Anderhalven dag zoeken in zekere achterbuurten van Parijs was voor hem voldoende om zijn oogst binnen te halen en zonder de avonturiers met elkaar in aanraking te brengen, had hij in nog geen dertig uur een aardige collectie bij elkaar, die een minder zuiver Pransch spraken dan het Engelsen, waarvan zij zich later zouden bedienen. Het waren grootendeels hellebaardiers, wier verdiensten d'Artagnan in verschillende ontmoetingen op prijs had kunnen stellen en die dronkenschap, ongelukkige degenstooten, ongehoopte winsten bij het spel of de economische hervormingen genoopt hadden de schaduw en de eenzaamheid, deze twee groote troosteressen van onbegrepen zielen, op te zoeken. Zij droegen op hun gelaat en in hun kleeding de sporen der hartepijnen, die zij geleden hadden. Sommigen hadden litteekens op hun gezicht, allen hadden flarden van kleeren aan. D 'Artagnan verlichtte die ellende door een verstandige uitdeeling van daalders; dan, nadat hij ervoor gezorgd had, dat die daalders gebruikt werden voor de bchamelijke verfraaiing van den troep, gaf hij hun rendez-vous in het Noorden van Frankrijk, tusschen Berghes en Saint-Omer. Zes dagen werden hun daarvoor toegestaan en d'Artagnan kende den goeden wil en de betrekkelijke rechtschapenheid van zijn „recruten" goed genoeg om er zeker van te zijn,, dat geen hunner op het appel zou ontbreken. Nadat hij dit alles in orde gebracht had, ging hij afscheid nemen van Planchet, die hem inlichtingen vroeg over zijn leger. D'Artagnan oordeelde het niet noodig hem de inkrimping van zijn personeel mede te deelen: hij was bang door die bekentenis het vertrouwen van zijn bondgenoot te zullen ondermijnen. Planchet was blij te hooren, dat bet leger heelemaal aangewonnen was. De Burggraaf van Bragelonne. I. 11 162 Planchet telde dus in mooie dubbele louis twintigduizend livres aan d'Artagnan uit als zijn eigen aandeel en twintigduizend andere ook in mooie dubbele louis als d'Artagnan's aandeel. D'Artagnan deed ieder van die twintig duizend livres in een zak en woog die twee afzonderlijk op zijn hand. „Lastig dat geld, waarde Planchet," zeide hij. „Weet je, dat dat meer dan dertig pond weegt!" „Kom, uw paard draagt het als een veertje." D'Artagnan schudde zijn hoofd. „Zeg zulke dingen niet, Planchet; een paard, na den mantelzak en den ruiter nog bovendien belast met dertig pond, zwemt niet zoo makkelijk een rivier over, springt niet zoo Ucht meer over een muur of een greppel, en geen paard meer, geen ruiter meer. Maar dat weet jij niet, Planchet, want jij hebt altijd bij de infanterie gediend." „Wat wilt u dan doen, monsieur !" vroeg Planchet, inderdaad in verlegenheid gebracht. „Luister," antwoordde d'Artagnan. „Ik betaal mijn leger pas bij terugkomst in de haardsteden. Bewaar voor mij mijn helft van twintigduizend francs, die je inmiddels rente kunt laten afwerpen." „En mijn helft!" vroeg Planchet. „Die neem ik mede." „Uw vertrouwen vereert mij zeer; maar als u niet terugkomt!" „Dat is mogeUjk, hoewel het geval niet heel waarschijnlijk is. Maar voor het geval, dat ik niet terug mocht komen — geef me een pen, dan zal ik mijn testament maken." D'Artagnan nam een pen, papier en schreef op een eenvoudig blaadje: „Ik, d'Artagnan, bezit twintigduizend Uvres, sou voor sou opgespaard in de drie-en-dertig jaar, dat ik in dienst van Zijne Majesteit, den koning van Frankrijk, geweest ben. Ik geef er vijfduizend aan Athos, vijfduizend aan Porthos, vijfduizend aan Aramis, opdat zij die in mijn en in hun naam geven aan mijn vriend Baoul, burggraaf van Bragelonne. De v^fduizend andere geef ik aan Planchet, opdat hij met minder spijt de vijftienduizend andere onder mijn vrienden verdeelt. „Ten bewijze waarvan ik dit geteekend heb „D'Artagnan." 163 Planchet scheen zeer nieuwsgierig naar wat d'Artagnan geschreven had. „Hier," zeide de musketier tegen Planchet. „Lees!" Bij de laatste regels kwamen de tranen in de oogen vanPlanchet. „Gelooft u, dat ik zonder dat het geld niet gegeven zou hebben? Ik wil uw vijf duizend francs niet." D'Artagnan glimlachte. „Neem ze aan, Planchet, neem ze aan! Op die manier zal je maar vijftienduizend francs verhezen in plaats van twintig en zal je niet in de verleiding komen de handteekening van je meester en vriend schande aan te doen door te trachten beelemaal niets te verliezen." Met het mooiste weer van de wereld — geen wolkje was er aan de lucht, begaf d'Artagnan zich op weg, vroolijk, krachtig, kalm, vastberaden, vol van zijn grootsch plan en derhalve met zich dragend een tiendubbele dosis van dat machtige fluïde, dat de schokken der ziel uit de zenuwen doen springen en dat aan de menschelijke machine een kracht en een macht geeft, waarvan de toekomstige eeuwen zich naar alle waarschijnlijkheid op wiskunstiger wijze rekenschap zullen geven dan wij op dit oogenblik kunnen. Zooals vroeger reed hij den aan avonturen zoo rijken weg af, die hem naar Boulogne gebracht had, en dien hij nu voor de vierde maal aflegde. Hij kon onderweg bijna het spoor van zijn stappen op de steenen vinden en die van zijn vuisten op de deuren der logementen; zijn geheugen, steeds bezig en werkzaam, deed dan voor hem die jeugd herleven, welke, dertig jaar later, zijn groot hart noch zijn ijzeren vuist gelogenstraft zoxi hebben. D'Artagnan was misschien ditmaal niet zoo vroolijk als hij geweest zou zijn met het vooruitzicht enkele goede vrienden te Calais te vinden in plaats van dat, hetwelk hij had er de tien schurken aan te treffen; maar toch bezocht de zwaarmoedigheid hem niet meer dan éénmaal per dag en hij ontving ongeveer vijf bezoeken van die naargeestige godheid — en dan waren het nog korte bezoeken — vóór hij te Boulogne de zee zag. Doch eenmaal daar voelde d'Artagnan zich dicht bij de daad 164 en alle andere gevoelens, behalve vertrouwen, verdwenen, om nooit meer terug te komen. Van Boulogne volgde hij de kust tot Calais. | . „ . . . , ... Calais was het algemeene rendez-vous en in Calais had hij aan ieder van zijn „recruten" het logement du Grand Monarque aangewezen, waar het leven niet duur was, waar de matrozen en de müitairen onderdak, voedsel en alle genoegens des levens vonden voor dertig sous per dag. D'Artagnan nam zich voor hen op heeterdaad m hun gewone leven te betrappen en op den eersten indruk te beoordeelen of hij op hen als op goede makkers kon rekenen. 's Avonds half vijf kwam hij in Calais aan. HOOFDSTUK XXTI. D'Artagnan reist voor de firma Planchet & Co. Het logement du Grand-Monarque lag in een kleine, met de haven evenwijdig loopende straat, zonder echter op de haven zelf uit te komen; enkele straatjes snijden de twee groote rechte lijnen van de haven en de straat. Door die straatjes kwam men onverwacht van de haven in de straat en van de straat op de haven. D'Artagnan kwam op de haven,nam een dier steegjes en stond, vóór hij het zelf wist, voor het logement- du Grand-Monarque. Het oogenblik was goed gekozen en kon d'Artagnan doen denken aan zijn debuut in het logement du Franc-Meumer te Meung. Matrozen, die gedobbeld hadden, waren aan het ruzie maken en bedreigden elkaar woedend. De waard, de waardin en de twee kellners keken met angst naar den kring van woestelingen, waaruit ieder oogenblik een oorlog met messen en bijlen ontstaan kon. Het spel ging inmiddels door. Een steenen bank was bezet door twee mannen, die op deze wijze over de deur schenen te waken; vier tafeltjes, die achter in de gelagkamer stonden, waren bezet door acht andere individuen. Noch de mannen op de bank noch die aan de tafeltjes namen deel aan de ruzie of het spel. D'Artagnan .166 herkende in die zoo koelbloedige en onverschillige toeschouwers zijn tien mannen. De ruzie liep steeds hooger. Iedere hartstocht heeft, evenals de zee, zijn vloed en zijn ebbe. Tot het paroxysme van zijn hartstocht gekomen, stootte een matroos het tafeltje en het geld, dat daarop lag, om. De tafel viel, het geld rolde weg. Op hetzelfde oogenblik wierp het jjeheele personeel van het logement zich op den inzet en een groot aantal zilveren geldstukken werd opgeraapt door heden, die zich uit de voeten maakten, terwijl de matrozen onderling vochten. Alleen de twee mannen van de bank en de acht achter in de gelagkamer, schenen, ofschoon zij den indruk maakten alsof rij volkomen vreemd voor elkaar waren, afgesproken te hebben onverstoorbaar kalm te blijven te midden van al die woeste kreten en het gerinkel van geld. Twee bepaalden er zich toe de vechtersbazen, die tot onder hun tafeltje kwamen, met den voet weg te stooten. Twee anderen eindelijk, wel verre van deel te nemen aan al dat lawaai, haalden hun handen uit hun zakken; nog twee anderen gingen op het tafeltje staan, waar zij aan zaten. „Nou, nou," zeide d'Artagnan, aan wie 'geen enkele van deze bijzonderheden ontgaan was, „dat is een mooie collectie: voorzichtig, kalm, gewend aan lawaai; bliksems, ik heb een gelukkige hand gehad!" Plotseling werd zijn aandacht op een bepaald punt der gelagkamer getrokken. De twee mannen, die de vechtersbazen weggeschopt hadden, werden uitgescholden door de matrozen, die rieh hadden verzoend. Een hunner, half dronken van woede en heelemaal van bier, kwam op dreigenden toon aan den kleinste der twee vragen met welk reeht hij schepsels van den goeden Ged, die geen bonden waren, geschopt had. En terwijl hij die vraag deed, hield hij, als om haar nadrukkelijker te maken, zijn groote vuist onder de neus van den „recruut" van M. d'Artagnan. Deze man werd bleek, zonder dat men kon uitmaken of hij bleek werd van vrees of van woede; de matroos kwam tot de conclusie, dat het vrees was, en hief zijn vuist op met de zeer duidelijke bedoeling die weer op het hoofd van den vreemdeling te laten neerkomen. Ma ar zonder dat men den bedreigden man zich bad zien bewegen, gaf hij den matroos een zóó harden 166 opstopper in zjjfi maag, dat deze vreeselijk gillend tot. aan het einde der gelagkamer rolde. Op hetzelfde oogenblik vielen de kameraden van den overwonnene uit esprit de corps op den overwinnaar aan. Deze laatste greep met dezelfde koelbloedigheid en zonder de onvoorzichtigheid te begaan gebruik te maken van zijn wapens, een bierpot met^tinnen deksel en sloeg twee of drie aanvallers neer, dan, toen hij door de groote overmacht het onderspit zou moeten delven, begrepen de zeven anderen, dat zij gemeenschappelijke belangen hadden, en snelden hem te hulp. Tezelfdertijd keerden de twee onverschilligen bij de deur zich om met een fronsen van hun voorhoofd, dat duidebjk hun plan verried den vijand in den rug aan te vallen, als deze zijn aanval niet staakte. De waard, zijn kellners en twee nachtwakers, die voorbijkwamen en uit nieuwsgierigheid zich wat te ver in de gelagkamer begaven, werden in den strijd betrokken en duchtig afgerost. ., De Parijzenaars sloegen als cyclopen met een eenheid en een taktiek, die prettig waren om aan te zien; eindehjk door de overmacht gedwongen tot den terugtocht, posteerden zij zich aan den anderen kant der groote tafel, die vier hunner als bij afspraak oplichtten, terwijl de twee anderen zich met een schraag wapenden, waarna zij met één «lag acht matrozen, op wier hoofde hun reusachtige catapult hadden laten spelen, deden neertuimelen. De grond was dus bezaaid met gewonden en de zaal vol kreten en stof, toen d'Artagnan, voldaan over de proef, met zijn degen in de hand naar voren kwam en een krachtig: „Hola! liet hooren, dat onmiddellijk een einde maakte aan het gevecht. Allen trokken zich naar de muren terug, zoodat d'Artagnan alleen en als «en triomphator in het midden stond. „Wat beteekent dat!" vroeg hij vervolgens op den majestueuzen toon van Neptunus, die het Quos ego uitsprak. De „recruten" van M. d'Artagnan herkenden onmiddellijk de stem en staakten het gevecht. Van hun kant raapten de matrozen, toen zij dien langen degen, dat krijgshaftige uiterhjk en dien behendigen arm, die hun vijanden te hulp kwamen in den persoon van iemand, die gewoon scheen te bevelen, zagen, hun gewonden en hun kruiken op. him\]2frijZenaarS veegden hun voorhoofd af en salueerden D'Artagnan werd door den waard van den Grand-Monarque met gelutwenschen overstelpt. * * Hij nam die in ontvangst als iemand, die weet wat hem toekomt, en zeide dan, dat hij, in afwachting van het avondeten een wandeling aan de haven ging maken OnMdxWlijTrnamen^ hun hoed, veegden hun kleeren schoon en volgden d'Artagnan ^ Maar d Artagnan wachtte rich er wel voor te blijven staam hij liep naar het duin en de tien mannen, die er niets van begrepen, dat zgtaoo bij elkaar bleven, volgden hem. terwiil zii elkaar woedende blikken toewierpen. ' Eerst in het holste van het diepste duin wendde d'Artagnan zich glmilachend tot hen en zeide, terwijl hij met zijn hand een vredelievend gebaar maakte: J „Kom, heeren, laten we elkaar niet vershnden; gii moet samen leven en elkaar in alle opzichten verstaan " ^Toen verdween iedere twijfel; de mannen haalden verlicht adem en namen elkaar aandachtig op. Sa dat onderlinge onderzoek keken zij uaar hun chef, die sedert lang de groote kunst om tegen mannen van dat slag te praten verstond en voor de vuist de volgende toespraak hield: „Heeren, gü^weet allen wie ik ben. Ik heb u aangeworven daar ik weet, dat gij dapper zjjt, en ik u deel wil laten nemen aan een roemrijke expeditie. Stelt u voor, door met mii samen te werken, werkt gij voor den koning. Ik waarschuw u echter aat ik me, wanneer gij iets van die veronderstelling naar buiten laat blijken, genoodzaakt zal zien u op de manier, die mii het makkelijkst is, de hersens in te slaan. Gij weet heel goed heeren, dat staatsgeheimen zijn als doodehjk vergif: zoolang dat vergif nj zun kistje rit en het kistje gesloten is, doet het geen kwaad; buiten het kistje doodt het. Komt nu dichter bif mii staan, dan zult gij hooren wat ik u van dat geheim zeggen kan " Allen kwamen nieuwsgierig idichterbij. . »Nos* dichter bij," zeide d'Artagnan, „opdat de vogel, die hn*en onze hoofden vliegt, en het konij^dat in de duinen speelt, en de visch, die buiten het water springt, ons niet kunnen tooorem Het gaat er om te weten en aan den superintendant van nnancien te rapporteeren hoeveel schade de Engelsche 167 168 smokkelarij aan de Fransche kooplui doet. Ik moet overal SnengZ Si alles zien. Wij zijn arme!Wcardisehev1Sschers riiP door een storm op de kust geworpen zijn. Het spreeKt Sn zelf dat wij met meer of minder zullen verkoopen dan ÏÏhte visschers"Var men zou kunnen raden wie wij zrj» en mi^alro^ttóg^uen; hetis dus dringend noodig, dat wij m^taaTSonslte verdedigen. Vandaar dat ik u als mannen van treestïracht en moed lekozen heb. We zullen een goed Wentie hebben en geen gVoote gevaren loopen, aangezien wTeen machtigen beschermer achter ons. hebben. Eén dmg Mndert müechter, maar ik hoop, dat gij mij na een korte ^twinTiirme moeüiikheid redden zult. Wat mij ttogenstaat roaTik een eqSptgf«tmume visschers mee moet nemen, die ons £ gTotX^hinderen zullen, terwijl, indien er onder U "S^at ttn^Jl^S^ zeide een der recruten. Aï'drié jaar levangen3 geweest bij de zeeroovers van Tunis en ik kan manceuvreeren als een admiraal. „Wat een bewonderenswaardig iets is het toeval toch! ^D'AriaSafzeide die woorden met een niet nader te defl- te zeggen, om de menschen m twijfel te laten. Hi| nam aus genoefen met de verklaring en aanvaardde het effect zonder tich bliikbaar te bekommeren om de oorzaak. \n 4 " zeide een tweede, „heb toevallig een oom, die oozSteï'is M dehavenwerken' van La Eochelle. Toen ik nogï£l was, heb ik veel op de booten gespeeld, zoodat ik kan roeien en zeilen als de beste. Pintat zes Deze loog niet meer dan de eerste: hij had te La Oiotat zes iaar nti de galeien van Zijne Majesteit geroeid. ]a Twee Indien wlren openhartiger; zij bekenden heel eenvoudig dat zij voor straf op een «chip gediend hadden, en Ichaïden zich daar niet voor. ^f"*^ £j van tien kriieers en vier matrozen, aóodat mj tegeiijt een uuiu. ireerzeeS had, wat den trots van Planchet zijn toppunt Snebben doen bereiken, ais Planchet het geweten had. 169 D'Artagnan beval nu zijn manschappen zich gereed te honden om naar den Haagt© vertrekken, waarbij de eene helft de kust tot Breskens en de andere den weg naar Antwerpen volgen moest. Hij raadde hun aan zich een makker te kiezen, die hun het beste aanstond. Hij zelf koos onder hen, die het minst een galgentronie hadden, twee hellebaardiers, die hij vroeger gekend had, en wier eenige gebreken waren, dat zij spelers en dronkaards waren. Deze mannen hadden niet ieder denkbeeld van beschaving verloren en onder fatsoenlijke kleeren zouden hun harten weer begonnen zijn te kloppen. Om de anderen niet jaloersch te maken liet hij die vooruitgaan. Zijn twee uitverkorenen hield hij bij zich, kleedde ze in zijn eigen „spullen" en ging dan met hen op weg. Aan hen, die hij met een voücomen vertrouwen scheen te vereeren, deed d'Artagnan een leugenachtige confidentie om het succes der expeditie te garandeeren. Hij bekende hun, dat het er niet om ging te zien hoevéél schade de Engelsche smokkelarij aan denFranschen handel, maar hoeveelschadedeFransche smokkelarij aan den Engelschen handel toebracht. De mannen bleken overtuigd; zij waren het inderdaad. D'Artagnan was er zeker van, dat bij de eerste de beste gelegenheid, dat zij stomdronken waren, zij dat belangrijke geheim aan de heele bende zouden mededeelen. Zijn spel scheen hem toe niet te kunnen mislukken. Veertien dagen na wat we zich te Calais hebben zien afspelen, was de geheele bende bijeen in den Haag. Toen zag d'Artagnan, dat al zijn manschappen zich reeds met een opmerkelijk goed begrip gemetamorphoseerd hadden in meer of min door de zee geteisterde matrozen. D'Artagnan het hen in een slop bij de Nieuwe Kerkstraat logeeren en nam zelf zijn intrek bij het Kanaal. Hij hoorde, dat de koning van Engeland bij zijn bondgenoot Willem II van Oranje, stadhouder van Holland, teruggekomen was. Ook hoorde hij, dat de weigering van Lodewijk XIV de protectie, die hem tot dusverre verleend was, eenigszins verkoeld had en dat hij dientengevolge zijn intrek genomen had in een klein huisje in Scheveningen, op een mijl van den Haag aan de kust in de duinen gelegen. Daar troostte, naar men zeide, de ongelukkige banneling zich over zijn ballingschap door met de aan de vorsten van zijn ras eigen zwaarmoedigheid te kijken naar die uitgestrekte 170 Noordzee, welke hem scheidde van zijn Engeland, zooals zij vroeger Maria Stuart van Frankrijk gescheiden had. D'Artagnan ging eenmaal naar Seheveningen om zich te vergewissen van de waarheid van wat men over den vorst vertelde. Inderdaad zag hij Karei II peinzend en alleen uit een klein deurtje, dat op het bosch Uitkwam, verschijnen en in de ondergaande zon op het strand wandelen, zonder dat mj zelfs de aandacht trok der visschers, die, wanneer zij 's avonds terugkwamen, hun schuiten op het zand trokken. D'Artagnan herkénde den koning. Hij zag hem zijn somberen blik richten op de onmetelijke uitgestrektheid der wateren en op zijn bleek gezicht de roode stralen opvangen der zon, die reeds uitgetand was door de zwarte lijn van den horizont. Dan ging Karei n, steeds alleen, steeds langzaam en triest, naar zijn eenzaam huis terug. Dienzelfden avond huurde d'Artagnan voor duizend livres een „bom", die vierduizend waard was. Die duizend livres betaalde hij contant, terwijl hij de drieduizend andere bij den burgemeester deponeerde. Daarna liet hij, zonder dat men hen in den donkeren nacht zag, de zes manschappen, die zijn landleger vormden, aan boord gaan en bij vloed koos hij om drie uur in den ochtend zee, waarbij hij met de vier anderen op in het oog loopende wijze manoeuvreerde, en vertrouwde op de kennis van zijn galeiboef, zooals hij vertrouwd hebben zou op die van den meest ervaren loods. HOOFDSTUK XXIII. Een weinig geschiedenis. Terwijl de koningen en de mannen zich op die wijze bezig hielden met Engeland, dat zichzelf alleen regeerde en — het moet tot zijn lof gezegd worden — nooit zoo slecht geregeerd was, hield een man, op wien God zijn oog gevestigd en zijn vinger gelegd had, een man, voorbestemd om zijn naam met schitterende letters in heil boek der geschiedenis te schrijven; zich bezig met een werk vol mysterie en vermetelheid. Hij ging en niemand wist waarheen hij wilde gaan, ofschoon niet 171 alleen Engeland, maar ook Frankrijk en Europa hem zagen loopen met stevigen stap en opgericht hoofd. Alles, wat men over dien man wist, zullen we vertellen. Monck hadrzich verklaard voor de vrijheid voor het Eompparlement of als men dat liever wil het zoogena amde Parlement Croupion; een parlement, nat generaal Lambert in navolging van Cromwell, wiens plaatsvervanger hij geweest was, zóó nauw ha* ingesloten, om het'zijn wil te laten doen, dat geen enkel üd er tijdens de blokkade uit en slechts een, Peter Wentwort erin had kunnen komen. Lambert en MoncK, alles was geresumeerd in die twee mannen: de eerste de vertegenwoordiger van het militaire despotisme, de tweede van het zuivere republicanisme. Deze twee mannen waren de eenige politieke vertegenwoordigers van die revolutie, waarin Karei I eerst zijn kroon en vervollens zijn leven verloren had. Lambert^hield zijn denkbeelden niet verborgen; hij trachtte een zuiver militaire regeering in te stellen en zichzelf hoofd van die regeermg te maken. . Monck, een starre republikein volgens sommigen, wilde het üompparlement, die zichtbare, ofschoon ontaarde vertegenwoordiging der republiek, bandhaven. Monck, een handige eerzuchtige volgens anderen, wilde heel eenvoudig van dit parlement, dat hij scheen te beschermen, een stevige trap voor zich maken, om den troon te bestijgen, dien Cromwell leeg gemaakt had, maar waarop hij zelf niet had durven gaan zitten Op die wijze hadden Lambert en Monck door respectievelijk het parlement te bestrijden en te verdedigen zich tot vijanden verklaard. J Monck en Lambert hadden er dan ook in de eerste plaats aan gedacht zich een leger aan te werven: Monck in Schotland, waar de presbyterianen en de royalisten, d. w. z. de ontevredenen zich bevonden; Lambert te Londen, waar zooals altijd de sterkste oppositie was tegen het bewind, dat het onder zijn oogen had. Monck had Schotland tot rust gebracht, hij had er een leger gevormd en daarvan een asyl voor zich gemaakt: het «ene bewaakte het andere; Monck wist, dat de dag, de door den Heer voor een groote verandering aangewezen dag, nog niet gekomen was; zijn degen scheen dan ook in de scheede vast- 172 gelijmd. Onvatbaar in zijn woest en bergachtig Schotland; koning van een leger van elfduizend oudgedienden, die hij meer dan eens tér overwinning geleid had; even goed, ia beter on de hoogte van de: zaken in Londen dan Lambert, die mde Citv ziin garnizoen hield, dat was de positie van Monck, toen hü zich,op honderd mjjl afstand van Londenv voor het parlement verklaarde. Lambert' daarentegen was, zooals gezegd,in de hoofdstad Hii had daar het centrum van al zijn operaties en hij vereenigde daar om zieh heen èn zijn vrienden èn het gepeupel, dat altiid °-eneigd is de vijanden van het bestaande bewind te steunen. Te Londen dus vernam Lambert hoe Monck van af de grenzen van Schotland aan het parlement hulp verleende Hr, was van meening, dat er geen tijd te verhezen was en dat de Tweed 2^)0 ver van de Theems verwijderd was, of een leger kon van de eene rivier naar de andere komen, vooral wanneer het goed aangevoerd werd. Bovendien wist hij, dat de soldaten van Monck, naar mate zij verder in Engeland doordrongen, onderweg dien sneeuwbal zouden vormen, welke voor den eerzuchtige slechts een steeds grooter. wordende trede is om hem naar zijn doel te brengen. Hü-verzamelde dus zijn leger, formidabel zoowel door zijn samenstelling en zijn aantal, en trok Monck tegemoet, die, als een voorzichtig zwemmer tusschen de klippen, naderde met kleine dagmarschen en de Deus in den wind, luisterend naar het lawaai en opsnuivend de lucht, die uit Londen kwam. \ XT , De twee legers zagen elkaar ter hoogte van Newcastle; Lambert, die er het eerst was, kampeerde m de stad zeil. Monck, steeds omzichtig, hield halt waar hij was en sloeg zijn hoofdkwartier op bij Coldstream aan de Tweed. Het zien van Lambert gaf vreugde m het leger van Monck, terwijl daarentegen het zien van Mo^k verwarring stichtte in het leger van Lambert. Men zou gedacht hebben, dat deze onverschrokken krijgers, die in de straten van Londen zooveel lawaai gemaakt hadden, uitgetrokken waren m de hoop niemand te ontmoeten, en dat zij thans, nu zij zagen, dat zij eeni leger ontmoet hadden en dat dat leger met alleen een standaard, maar ook een zaak en een principe had, begonnen te overwegen dat zij minder goede republikeinen waren dan de soldaten van Monck, omdat dezen het parlement steunden, terwijl Lambert niets steunde, zelfs zichzelf niet: 173 Met de proviandeering van het leger van Monck was het treurig gesteld, daar in Coldstram niets te krijgen was. Monck zelf at niets en wist zijn omgeving door enkele kwinkslagen in haar lot te doen berusten. De Schotten zolf waren met wat gekookte gerst tevreden. Tusschen het kamp van Monck en dat van den vijand verhief zich een oude abdij, waarvan thans nog slechts eenige puinhoopen over zijn. Zij was gebouwd op een uitgebreid terrein, dat zoowel van de vlakte als van de rivier gescheiden was, daar het bijna een moeras was, dat door bronnen en regens gevoed werd. Toch zag men te midden van die met groote grassen, riet en biezen bedekte waterpoelen zich vasten grond uitstrekken, die vroeger gebruikt was als moestuin, park en ontspannmgsplaats voor de abdij. Het geheel deed denken aan een dier groote zeespiunen met een rond lichaam, wier pooten divergeerend van dat lichaam uit gaan. De moestuin, een der langste pooten der abdij, strekte zich tot het kamp van Monck uit. Ongelukkigerwijze was het echter in het begin van Juni en de tuin, verwaarloosd trouwens, leverde niets bijzonders op. Monck had die plek als zeer geschikt voor verrassingen laten bewaken. Men zag wel aan gene zijde der abdij de vuren van het vijandelijk kamp; maar tusschen die vuren en de abdij stroomde de Tweed, die haar lichtende schubben voortrolde in de dichte schaduw van enkele groote groene eiken. Monck kende deze positie uitstekend, daar Newcastle en omstreken dikwijls zijn hoofdkwartier geweest waren. Hij wist, dat overdag zijn vijand ongetwijfeld in die ruïnen verkenners uitzenden en er een schermutseling uitlokken kon, maar dat hij er zich wel voor zou wachten om zich er 's nachts in te wagen. Hij voelde zich dus veilig. " Na wat hij zijn souper noemde konden zijn soldaten hem dan ook zittend op zijn rieten stoel zien slapen, half in het lamplicht, half in dat der maan, die begon op te komen. Wat zeggen wil, dat het bijna half tien was. Plotseling werd Monck uit die, misschien voorgewende sluimering gewekt door een troep soldaten, die met vroolijke kreten aangesneld kwamen en met hun voeten tegen de stokken van Monck's tent trapten, om hem wakker te maken. Zooveel lawaai was daar niet voor noodig. De generaal sloeg zijn oogen open. 174 „Nou, kinderen, wat is er?" vroeg de generaal. „Generaal," antwoordden verscheidene stemmen, „generaal, u krijgt avondeten." Ik heb al gegeten, heeren," zeide deze kalm, „en ik was rustig aan het digereeren, zooakvgij ziet; maar komt binnen en vertelt me wat u hier brengt." „Generaal, een goede lading." „Och kom. Heeft Lambert laten zeggen, dat hij morgen Z&l V6Ctlti6Il *?'' „Neen, maar we hebben een bom gepakt, die visch bracht naar het kamp van Newcastle." Dat is verkeerd van jullie, vrienden. Die heeren uit Londen zijn kieskeurig, zij zijn erg gesteld op hun eersten maaltijd; u zult ze in een slecht humeur brengen; vanavond en morgen zullen ze meedoogenloos zjin. Het zou, gelooft nu}, van goeden smaak getuigen aan M. Lambert zijn visschen en zijn visschers terug te sturen, tenzij De generaal dacht een oogenblik na. „Wat zijn dat voor visschers?" ging hij voort. Picardische zeelui, die op de kusten van Frankrijk en Holland visschen, maar door een storm op de onze geworpen zijn. „Spreken zij onze taal?" „ . De chef heeft enkele woorden Engelsch met ons gesproken. De argwaan van den generaal werd gewekt naar mate hij meer hoorde. . . .•„„!» ,Goed," zeide hij. „Ik wil die mannen zien. Brengt ze hier! Een officier ging ze onmiddellijk halen. „Met hoevelen zijn zij?" vroeg Monck verder. „En wat voor een boot hebben ze?" .. Zij zijn met hun tienen of twaalven, generaal, en zij nebben een soort bom, zooals zij dat noemen, van Hollandsche con- „En jullie zegt, dat zij visch naar het kamp van Lambert brachten?" .. .. , . „Ja, generaal. Het schijnt zelfs, dat zij een vrij goede vangst gehad hebben." „Enfin, we zullen wel zien," zeide Monck. Op datzelfde oogenblik kwam de officier terug met den chef van die visschers, een man van vijftig a vijf-en-vijftig jaar, maar met een flink uiterlijk. Hij was van middelbare grootte 175 en droeg een wambuis van grof urmen en een tot over zijn oogen getrokken muts; een mes hing om zijn middel en hij liep met die aan zeelieden zoo eigen aarzeling, alsof zij nooit weten of zij hun voet op een plank of in het niet zullen zetten. Met een geslepen en doordringenden blik nam Monck den visscher langen tijd op, die tegen hem glimlachte met dat half spottend, half onnoozele glimlachje, eigen aan onze boeren. „Spreek je Engelsch!" vroeg Monck hem in uitstekend Fransch. „O, vrij slecht, milord," antwoordde de visscher met een accent, zooals men dat aan gene zijde der Loire hoort. „Maar enfin, je spreekt het toch," drong Monck aan, om het accent beter te kunnen bestudeeren. „O, wij zeelui spreken zoo'n beetje alle talen." „Dus ben je matroos-visscher!" „Voor vandaag, milord, visscher en een goed visscher ook. Ik heb een zeebaars gevangen die meer dan dertig pond weegt, on meer dan vijftig zeebarbeelen; ook heb ik kleine wijtingen, die in frituur heerlijk smaken." „Je maakt op mij den indruk, dat je meer gevischt hebt in de Golf van Gascogne dan in het Kanaal,'' zeide Monck glimlachend. „Ik. kom ook uit het Zuiden; maar is dat een beletsel om een goed visscher te zftn, milord!" „Neen, en ik koop je zootje; en vertel me~nu eens eerlijk voor wie je het bestemd hadt." „Milord, ik wil volstrekt niet verzwijgen, dat ik langs de kust naar Newcastle ging, toen een troep ruiters, die in tegengestelde richting gingen, mijn bom een teeken gaven terug te fceeren naar uw kamp, daar zij mij anders onder vuur zouden nemen. En daar ik niet voor den oorlog gewapend ben," voegde de visscherer lachend aan toe, „moest ik gehoorzamen." „En waarom ging je naar Lambert en niet naar mij !" „Milord, ik zal openhartig zijn; staat Uwe Hoogheid het toe !" „Ja, en zoo noodig beveel ik het je zelfs." „Welnu, milord, ik ging naar M. Lambert, omdat de heeren uit de stad goed betalen, terwijl u, Schotten, puriteinen, presbyterianen, novenanten of hoe u verder u noemen wilt, weinig eet, maar heelemaal niet betaalt." Monck haalde zijn schouders op, zonder echter te kunnen beletten, dat tegelijkertijd een glimlach om zijn lippen speelde. 176 „En waarom kom je, als je uit het Zuiden bent, op onze kusten visschen?" „Omdat ik zoo stom geweest ben met een Picardisch meisje te trouwen." „Ja, maar Picardië is Engeland niet." „Milord, de man duwt de boot in zee, maar God en de wind doen de rest en drijven de boot waarheen het hun behaagt." „Je was dus niet van plan bij ons aan land te gaan !" „Heelemaal niet." „En welken koers volgde je!" „We kwamen terug uit Ostende, waar we reeds makreel gezien hadden, toen een krachtige Zuidenwind ons deed afdrijven; daar we zagen, dat het niets hielp ertegen te vechten, hebben we ons laten drijven. Om onze vangst, die goed was, niet te verhezen, moesten we die in de dichtstbijzijnde haven van Engeland gaan verkoopen; welnu, die dichtstbijzijnde haven was Newcastle; het was een goede gelegenheid, had men ons gezegd, de stad en het kamp waren vol menschen en er waren heel rijke en hongerige hooge oomes. Daarom ben ik naar ÏTewcastle gegaan." „En waar zijn je makkers!" „O, die zijn aan boord gebleven; dat zijn matrozen zonder eenige beschaving." „Terwijl jij .. ..!" vroeg Monck. „O ik, antwoordde de ander lachend, „ik heb veel met man vader gereisd en ik weet hoe een sou, een écu, een pistole, een louis en een dubbele louis in alle talen van Europa heeten; rrnjn equipage luistert dan ook naar me als naar een orakel en gehoorzaamt me als een admiraal." „Dus jij hadt M. Lambert als den besten klant uitgekozen? „Ja zeker. En zeg eens eerlijk, milord, had ik me vergist!' „Dat zal je later wel hooren." „In ieder geval, milord, als er van schuld sprake is, ligt de schuld bij mij en moet u het mijn kameraden niet kwalijk nemen." „Een kerel met een helderen kop," dacht Monck. • En nadat hij den visscher nog eens goed opgenomen had, vroeg hij: ?fml8 „Dus je komt van Ostende!" „Begelrecht, milord." „Daar heb je natuurlijk wel over politiek hooren praten, want daar houden ze zich in Holland en Frankrijk ook mee op. Wat doet degene, die zich koning van Engeland noemt?" „O, milord," riep de visscher met een luidruchtige openhartigheid uit, „dat is een gelukkige vraag en u hadt zich tot niemand beter kunnen wenden dan tot mij, want ik kan u een schitterend antwoord geven. Stel u voor, milord, dat ik, toen ik te Ostende aan land ging om de. makreel, die we gevangen hadden, te verkoopen, den vroegeren koning in de duinen heb zien wandelen; hij wachtte op paarden, die hem naar den Haag moesten brengen: het is een groote bleeke man met zwart haar en een vrij hard uiterhjk. Hij zag er slecht uit en ik geloof, dat de Hollandsche lucht niet goed voor hem is." Monck volgde met groote aandacht het vlugge, levendige antwoord van den visscher in een taal, die de zijne niet was; gelukkig echter sprak hij die, zooals we gezegd hebben, met groot gemak. Van zijn kant gebruikte de visscher nu eens een Fransch, dan weer een Engelsch en een enkele maal een woord, dat tot geen enkele taal scheen te behooren en Gasconseh was. Gelukkig spraken zijn oogen voor hem en wel zóó welsprekend, dat men een woord van zijn mond verliezen kon, maar geen enkele bedoeling van zijn oogen. De generaal scheen hoe langer boe meer voldaan over zijn ondervraging. „Je hebt zeker wel hooren zeggen, dat de vroegere koning, zooals je hem noemt, met een bepaald doel naar den Haag ging ? " „O, ja zeker, dat heb ik hooren zeggen." „En met welk doel?" „Och, altijd hetzelfde; heeft hij niet het idéé fixe om naar Engeland terug te gaan?" „Dat is waar," zeide Monck peinzend. [ „Ongerekend, dat de stadhouder. . . . u weet wel, milord. Willem II „Ja?" „Hem daarbij zooveel mogelijk helpen zal." „Zoo, heb je dat hooren zeggen?" „Keen, maar ik geloof het." „Je bent nog al ver in de politiek, met ?" vroeg Monck. „O wij zeelui, milord, die gewoon zijn de lucht en het water, dat wil zeggen de twee bewegelijkste dingen van de wereld te De Burggraaf van Bragelonne. I. 12 177 178 bestudeeren, vergissen ons hoogst zelden in de rest." „Men beweert," zeide Monck, het gesprek een andere wending gevend, „dat je ons goed zult voeden." „Ik zal mijn uiterste best doen, milord." „In de eerste plaats, voor hoeveel verkoop je ons je yangst ?" „Ik zal niet dwaas zijn een som te noemen, milord." „En waarom niet?" „Omdat mijn visch van u is." „Door welk recht?" „Door het recht van den sterkste." „Maar het is mijn bedoeling je te betalen." „Dat is heel edelmoedig van u, milord." „En zelfs wat de vangst waard is." „Zooveel vraag ik niet." „Wat vraag je dan wel?" „Verlof weg te mogen gaan." „Waarheen? Naar generaal Lambert?" „Ik!" riep de visscher uit. „Wat zou ik te Newcastle moeten doen, nu ik geen visch meer heb?" „In ieder geval, luister naar mij." „Ik luister." „Een raad." „Wat! Milord wil me betalen en me nog een raad geven ook! Milord overlaadt ntjj met weldaden!" Nogmaals nam Monck den visscher, tegen wien hij nog steeds eenigen achterdocht scheen te koesteren, goed op. „Ja, ik wil je betalen en je een raad geven, want die twee dingen staan met elkaar in verband. Dus, als je teruggaat naar generaal Lambert De visscher maakte een beweging met «jn hoofd en met zijn schouders, die zeggen wilde: „Als hij daar zoo op staat, laten we hem dan niet verder tegenspreken!" „Ga dan het moeras niet door," ging Monck voort. „Je hebt geld bij je en in het moeras liggen enkele Schotten op mijn bevel in hinderlaag. Het zijn weinig handelbare lui, die de taal, die jij spreekt, slecht verstaan, hoewel het mij lijkt, alsof zij is samengesteld uit drie talen, en die je weer zouden kunnen afnemen wat ik je gegeven heb, en wanneer je dan terugkwam in je land, zou je natuurlijk zeggen, dat generaal Monck twee handen heeft, een Schotsche en een Engelsche, en dat hij met ide Schotuche hand terugneemt wat hij met de Engelsche gegeven heeft." „O generaal, ik zal heengaan waarheen u wilt, wees maar ■ gerust," zeide de visscher met een vrees, die te expressief was I om niet overdreven te zijn. „Ik vraag niets üever dan hier te f blijven, als u wilt, dat ik blijf." I „Dat geloof ik graag," zeide Monck met een onmerkbaar ■ glimlachje, „maar ik kan je toch nie£hier in mijn tent houden." E „Zoo verwaand ben ik niet, milord; ik vraag alleen maar, ■ dat Uwe Hoogheid mij aanwijst waar zij wil, dat ik blijf, U behoeft u niet te geneeren, voor ons is een nacht gauw om." „Dan zal ik je naar je schip laten brengen." „Zooals Uwe Hoogheid wil. Maar wanneer Uwe Hoogheid I me terug zou willen laten brengen door een timmerman, zou i mijn dankbaarheid geen grenzen kennen." „En waarom?" „Omdat de heeren van uw leger, toen zij mijn schip de rivier I met hun paarden optrokken, het tegen de rotsen gestootenhebben, | zoodat ik nünstens twee voet water in mijn ruim heb, milord." „Beden te meer, dat je zelf over je schuit waakt, dunkt me." „Milord, ik ben tot uw orders. Ik zal de manden leegmaken waar u dat wilt, dan betaalt u mij, wanneer u dat behaagt; en vervolgens stuurt u mij, als u dat past, -temg. U ziet, dat I ik makkelijk in den omgang ben." „Ja, ja, je bent een goede kerel," zeide Monck, wiens doordringende blik geen enkele schaduw in de heldere oogen van den visscher had kunnen vinden. „Allo, Digby!" Een adjudant verscheen. „Je brengt dezen braven kerel en zijn* makkers naar de kleine tenten der cantines voor het moeras; op die manier ^gullen zij dicht bij hun schip zijn en toe» vannacht niet in het water behoeven te slapen. Wat is er, Spitbead ?" I Spithead, een sergeant, motiveerde deze vraag van Monck door ongeroepen in de tent van den generaal te komen. „Milord," zeide hij, „een Fransch edelman heeft zich bij de voorposten aangemeld en vraagt Uwe Genade te spreken." Dit alles werd natuurlijk in het Engelsch gezegd. Ofschoon het gesprek in die taal gevoerd werd, maakte de ■Tvisscher een kleine beweging, die Monck, in gesprek met den sergeant, echter niet opmerkte. 179 180 „En wie is die heer?" vroeg Monck. • Milord, hij heeft me dien wel gezegd: maar die verduivelde Fransche namen zijn zoo moeilijk uit te spreken voor een Schotsche keel, dat ik hem niet heb kunnen onthouden. Bovendien is die heer, naar de voorposten zeggen, dezelfde, die zich gisteren heeft aangemeld en dien Uwe Genade niet heeft willen ontvangen." „Dat is zoo: ik had krijgsraad." „Beslist Milord iets ten opzichte van dien heer? „Ja, laat hij hier gebracht worden." „Moeten er voorzorgsmaatregelen genomen worden? „Welke bedoel je?" „Hem blinddoeken bijvoorbeeld?" Waarom ? Hij zal niets zien dan wat ik wil dat men ziet, nl.' dat ik om mij heen' elfduizend dappere kerels heb, die niets liever willen dan zich de keel afsnijden ter eere van het parlement, van Schotland en Engeland." „En die man, milord?" vroeg Spithead, terwijl hij wees op den visscher, die gedurende dat gesprek onbeweeglijk was blijven staan als iemand, die ziet, maar niet begrijpt. „Dat is waar ook," zeide Monck. En zich tot den Vischkoopman wendend: „Tot ziens, beste kerel! Ik heb een rustplaats voor je gekozen. Digby, neem hem mede. Wees maar niet bang, je geld zal je .dadelijk gestuurd worden." „Dank u, milord," zeide de visscher. En na gegroet te hebben, ging hij met Digby weg. Op honderd pas van de tent vond hij zijn makkers, die praatten met een ra'dheid van tong, welke niet zonder vrees leek, maar hij gaf hun een teeken, dat hen scheen gerust te stellen. „Heidaar," zeide de chef, „kom hier! Zijne Heerlijkheid generaal Monck is zoo edelmoedig ons onze visch te betalen en zoo goed ons voor dezen nacht gastvrijheid te verleenen. De visschers voegden zich bij hun chef en geleid door Digby, ging het kleine troepje naar de cantines, die hun als nachtverblijf aangewezen waren. Onderweg kwamen de visschers dicht langs den schüdwacbt, die den Franschen edelman naar generaal Monck bracht, i Deze edelman zat, gewikkeld in een grooten mantel, te paard, zoodat de chef hem niet zien kon, hoe nieuwsgierig 181 hij ook soheen te z§n. De edelman, die niet wist, dat hij dicht bij landgenooten was, lette zelfs niet op het kleine troepje] De adjudant bracht zijn „gasten" in een vrij zindelijke tent, waaruit een Iérsche marketenster gezet werd, die maar zien móest waar zij met haar zes kinderen slapen kon. Een groot vuur brandde voor die tent en wierp zijn rosachtig Ucht op de begroeide poelen van het moeras, dat een vrij frisch briesje rimpelde. Dan wenschte de adjudant den matrozen een rustigen nacht, terwijl hij hen erop wees, dat men van af den ingang der tent de masten van het sehip in de Tweed kon zien, een bewijs, dat het nog niet gezonken was. Dat gezicht scheen den chef der visschers buitengewoon te verheugen. HOOFDSTUK XXIV. De Schat De Fransche edelman, dien Spithead bij Monck aangediend 'had, ging door de verschülende posten, zonder zelfs om zich pèen te kijken uit vrees, dat hij anders onbescheiden zou kijken. [Volgens bevel bracht men hem naar de tent van den generaal, pe heer werd alleen gelaten in het kleine tentje voor de groote «ent van den generaal en hij wachtte op Monck, die, zoodra hij het rapport der voorposten in ontvangst genomen en het gezicht van dengene, die een onderhoud verzocht, door een gaatje in het linnen opgenomen had, naar hem toe ging. Ongetwijfeld maakte het rapport van hen, die den Fransohen edelman begeleid hadden, melding van de bescheidenheid, waarmede hi j zich gedragen had, want de eerste indruk, dien Se vreemdeUng kréég van de ontvangst door den generaal, ■ras gunstiger dan hij op een dergelijk oogenbhk van een zoo achterdochtig iemand had durven verwachten. Toch richtte Monck volgens zijn gewoonte, zoodra hij tegenover den vreemdeling stond, zijn doordringenden blik op hem, welken deze echter zonder eenige verlegenheid doorstond. Na verloop van enkele seconden maakte de generaal een gebaar met z§n hand, ten teeken, dat hij wachtte. „fllnora, zeide de edelman m uitstekend Engelsen, „ik 182 heb Uwe Genade een onderhoud gevraagd voor een zeer belangrijke zaak." „Monsieur," antwoordde Monck in het Fransch, „u spreekt voor een bewoner van het vasteland onze taal verwonderlijk zuiver. Neem mij niet kwalijk, want de vraag is zeker onbescheiden, spreekt u Fransch even zuiver?" „Br is niets verwonderlijks in het feit, dat ik vrij goed Bngelsch spreek: ik heb in mijn jeugd in Engeland gewoond en daarna heb ik er nog tweemaal gereisd." Deze woorden werden gezegd in het Fransch en met een zuiverheid, die niet alleen een Franschman verried, maar zelfs een Franschman uit de omstreken van Tours *). „En in welk gedeelte van Engeland hebt u gewoond, monsieur?" „In mijn jeugd te Londen, milord; vervolgens, "omstreeks 1635, heb ik een plèizierrëisje naar Schotland gemaakt en ten slotte heb ik in 1648 eenigen tijd in Nèwcastle gewoond en wel in het klooster, waarvan de tuinen door uw leger bezet zijn." „Neem het mij niet kwalijk, maar u zult begrijpen, dat ik die vragen doen moet." „Het zou mij Verwonderen, als u ze niet deedt,'milord." „En nu, waar kan ik u mede van dienst znn en wat wilt u van mij ?" „Dat zal ik u zeggen, milord; maar in de eerste plaats zijn wij alleen?" „Heelemaal alleen, monsieur, behalve de schildwacht, die ons bewaakt." Terwij 1 hij dat zeide, lichtte hij het zeil op eu liet den edelman zien, dat de schildwacht op hoogstens tien pas afstand stond en dat men bij den eersten roep in een seconde hulp kon hebben. „In dat geval, milord," zeide de edelman op een even kalmen toon alsof hu sedert lang vriendschappelijk met Monck omging, „ben ik vastbesloten tot Uwe Genade te spreken, omdat Ut weet, dat u een fatsoenüjk iemand bent. Trouwens, de mededeeUng, die ik u te doen heb, zal voor u een bewijs zijn der achting, die ik u toedraag." Monck, verbaasd over deze taal, die hem en den Franschman minstens op gelijken voet bracht, richtte zijn doordringenden *) Waar het zuiverste Fransch gesproken wordt. 183 blik opnieuw op den vreemdplino- ati ™„+ „ • _ - ^ — —o ^v/^uo me» ecu U.V1UC, Uie slechts merkbaar was door zijn stembuiging, want geen snier van zijn gelaat vertrok: 8 v „Ik dank u, monsieur, maar in de eerste plaats, wie zijt gij ?" „ik neb mijn naam reeds aan den sergeant genoemd " v.""?6^^6* henïJuet kwalijk, monsieur; hij is een Schot, hij heeft dien met kunnen onthouden." „Ik heet graaf de La Père, monsieur," zeide Athos met een buiging. „Graaf de La Fère?" herhaalde Monck, als trachtte hij zich den naam te herinneren. „Pardon, monsieur, maar ik geloof, dat dit de eerste maal is, dat ik dien naam hoor. Bekleedt u een post aan het Fransche Hof?" „Neen. Ik ben een eenvoudig edelman." „Welke waardigheid?" „Koning Karei I heeft mij benoemd tot ridder- van den Kouseband en koning Anna van Onsten™!- -h^M- grootkruis van den Heiligen Geest „De Kouseband! De Heilige Geest! Ziit oii riflrW ^a», twee orden, monsieur?" „Ja. „En waarom zijn u dergelijke gunstbewijzen verleend?" ..Om diensten, aan TTnnn» Mo^otoit™ » Monck keek verbaasd naar dezen man, die hem zoo eenvonrlirr en zoo eroot, tfww nt- snhoon. /\ar. „i„ i,„j r,- „ r^> ■ — <~ ""'s™ mysterie van eenvoud en groot- In1- l Jaarover de vreemdeling niet geneigd scheen hem meer pnhchtmgen te geven dan hij reeds gekregen hadaangemeld ?»eZelMe' die zich gisteren DiJ de voorposten heeft „En dien men teruggezonden heeft, ja, milord." I „Veel officiëren, monsieur, laten niemand in hun kamp toe. |ooral met op den vooravond van een mogelijken slag; maar Ik verschil m dat opzicht van mijn collega's. Iedere raad is mij |oed, ieder gevaar wordt mij door God gezonden en ik weeg Ft\^miJ VaM !met- de energie' m3 mij gegeven heeft K«- U °xrk &steTen alleen teruggestuurd, omdat ik krijgsraad hield. Vandaag ben ik vrij; spreek'" U ? nebt er des te beter aan gedaan mij te ontvangen. vmuau iihtj in eppn pii ro ntimnht nmi, r 4- j -s. ' ^ ^ «fmuu» uuuu gaau urn ueu Slag, Qien 184 gij generaal Lambert leveren zult, noch om uw kamp; het beste bewijs daarvoor is dat ik mijn hoofd afgewend heb, om uw manschappen niet te zien, en mijn oogen gesloten heb, om uw tenten niet té tellen. Keernmilord, ik kom voor mijzelf." „Spreek toch, monsieur," zeide Monck. „Daareven heb ik de eer gehad Uwe Heerlijkheid te zeggen, dat ik lang in Newcastle gewoond heb; dat was in den tójd van Koning Karei I en toen wijlen de koning door do Schotten aan M. Cromwell overgeleverd werd." „Dat weet ik," zeide Monck koud. „Ik bezat op dat oogenblik een groote som goud en op den vooravond van den slag heb ik die, misschien door een voorgevoel van wat er den volgenden dag gebeuren zon, begraven in den hoofdkelder van het klooster van Sewcastle, in den toren, waarvan gij van hier af de spits door de maan verzilverd ziet. Mijn schat 'is daar dns begraven en nu kwam ik Uwe ] Genade vragen mij toe te staan dien weg te halen vóór misschien een mijn of een ander oorlogstuig bet gebouw vernietigt en mijn goud verstrooit of het zóó bloot legt, dat de soldaten zich er meester van maken." Monck kende de menschen: hij zag op bet gelaat van dezen energie, verstand, omzichtigheid, zooals hij die zelden gezien had; hij kon dns de onthulling van denüFranschen edelman slechts aan een grootmoedig vertrouwen toeschrijven en hij I voelde zich daar zeer getroffen door. „Monsieur," zeide hij, „u hebt inderdaad goede «verwachtingen van mij gehad. Maar is de som de moeite waard, dat J gij u aan gevaar bloot stelt ? Gelooft gij, dat zij nog op de plek is, waar gij haar achtergelaten heeft?" j „Zg is er, monsieur, daar behoeft u niet aan te twijfelen. „Dat is antwoord op één vraag.... Ik heb u gevraagd of de som zóó groot was, dat gij u ervoor aan gevaar zoudt blootstellen ? " „Zij is inderdaad zeer groot, milord, want ik heb een milhoen in twee tonnetjes begraven." „Ben millioen!" riep Monck uit, dien nu Athos op zijn beurt lang en scherp opnam. Monck merkte het en zijn achterdocht kwam terug. „Dat is een man," zeide hij tot zich zelf, „die mij een strik spant.... Dus, monsieur," ging hij voort, „u zoudt, als ik het goed begrijp, die som willen opgraven?" 185 „Als u dat goed vindt, milord.'' „Vandaag?" „Vanavond en wel om de redenen, die ik u daareven uiteen| «gazet heb," ; „Maar, monsieur," wierp Monck tegen, „generaal Lambert iïa even dicht bij de abdij, waar gij wezen moet, als ik; waarom hebt grft'U niet tot hem gewend?" „Omdat, milord, wanneer men in gewichtige omstandigheden handelt, men vóór alles zijn instinct raadplegen moet. Welnu, generaal Lambert boezemt m$ niet het vertrouwen in, dat gij mij inboezemt.";. „Het zij zoo, monsieur. Ik zal u uw geld terug doen vinden, ^tenminste als het er nog is, want ten slotte kan het er ook niet smeer zjjn. Sedert .1648 zijn er twaalf jaa*/frerJjaopen en is er beal wat gebeurd." Monck ging op dat punt in om te zien of de Fransche edelman ;de uitvlucht, die voor hem geopend werd, zou aangrijpen, maar Athos vertrok geen spienV>o „Ik verzeker u, milord, dat ik vast overtuigd ben, dat de [twee tonnetjes niet van jdaats of eigenaar veranderd zijn." Dit antwoord had bij Monck één argwaan weggenomen, doch een tweede doen ontstaan. Ongetwijfeld was die Franschman uitgezonden, om den beschermer van het parlement tot een verkeerden' stap te verleiden; bet goud was slecht» een lokaas^ lorigetw^feld wilde men door dat lokaas de hebzucht van den generaal opwekken, pat goud bestond natuurlijk niet. Het ging er nu voor Monck om den Franschman op heeterdaad op een leugen te betrappen en uit den verkeerden stap, waartoe zijn vijanden hem wilden verleiden, een triomf van zijn goeden naam te halen. En nu Monck voor zichzelf wist wat hij doen moest, zeide hij: „Monsieur,, zonder twijfel zult gij mij de eer willen aandoen vanavond mijn:souper met mij te deelen?" „Gaarne, milord," antwoordde Athos met een buiging, Ewant gij bewijst mij een eer, die ik mij waardig voel door de sympathie, welke mij tot u aantrekt." „Het is des te beminlijken van u om de uitnoodiging met deze openhartigheid aan te nemen, omdat ik slechts weinige en weinig ervaren koks heb en mijn approviandeurs met ledige handen teruggekomen zijn, zoodat zonder eenjvisseher, een 186 landgenoot van n, die in mijn kamp verdwaald geraakt is. generaal Monck vanavond zonder souper zou zijn gaan slapen, Ik heb dus, ais ik den man gelooven mag, versche visch." „Milord, voor mij is het voornaamste, dat ik de eer hebben zal eenigen tijd langer in uw gezelschap te zijn." Sa deze uitwisseling van hoffelijkheden was het igouper of wat daarvoor doorgaan moest, opgediend op een vuurhouten tafel. Monck gaf graaf de La Père een wenk aan die tafel plaats te nemen en ging zelf tegenover hem zitten. De eenige schotel, gekookte visch, die den ülusteren dischgenooten voorgezet werd, beloofde meer aan hongerige magen dan aan kieskeurige | gehemelten. Onder het souper, dat wil zeggen onder het eten van die visch, besproeid door slechten ale, liet Monck zich de laatste . gebeurtenissen der Fronde, de verzoening van M. de Condé met den woning, het waarschijnlijke huwelijk van Zijne 1 Majesteit met infante Maria Theresia vertellen; maar hij vermeed, zooals Athos zelf dat ook deed, iedere toespeling op de politieke belangen, die op dat oogenblik Engeland, Frankrijk en Holland verbonden of liever scheidden. Tijdens dat gesprek vergewiste Monck zich van iets, dat hij na de eerste woorden, die zij gewisseld hadden, reeds opgemerkt had, n.1. dat hij te doen had met iemand van groote voornaamheid. Deze man kon geen moordenaar zijn en het stuitte Monck tegen de borst hem voor een spion aan te zien; maar er was genoeg sluwheid en vastberadenheid in Athos, dat Monck meende hem voor een samenzweerder te moeten houden. ,,U gelooft dus aan uw schat, monsieur?" vroeg Monck, nadat zij van taf el waren opgestaan. „Ja, milord." „Ernstig?" „Zeer ernstig." „En u gelooft de plaats te zullen terugvinden, waar hij begraven is?" „Bij den eersten blik." „Welnu, monsieur, uit nieuwsgierigheid zal ik met u meegaan. En het is des te noodiger, dat ik met u medega, omdat u de grootste moeilijkheid zoudt hebben om zonder mij of een ] van mijn onderbevelhebbers door het kamp te komen." „Generaal, ik zou niet willen, dat u u derangeerde, als ik .187 , mderdaad uw geleide niet noodig had; maar daar dat wel het geval is, neem ik uw aanbod gaarne aan." „Wilt u, dat wij manschappen medenemen?" vroeg Monck aan Atbos. „Generaal, als u de noodzakelijkheid er niet van inziet geloof ik, dat het overbodig i8. Twee manschappen en een paard zulien voldoende zijn om de twee tonnetjes te brengen naar mijn feloek." 8 I „Maar er zal toch gegraven, gespit, steenen weggeruimd imoeten worden, en u bent toch zeker niet van plan dat werkje uzelf te doen. J ' „Generaal er behoeft niet gespit en niet gegraven te worden feDe schat is verborgen in het grafgewelf van het klooster; onder een steen, waarin.een groote ijzeren ring is gemaakt ;is een k eine trap van vier treden. De twee tonnetjes staan daar naast elkaar, bedekt met een laag pleister, die den vorm van een üjkJvist heeft. Bovendien is er een inscriptiey die mij helpen moet den steen te herkennen en daar ik in een zoo kiesche zaak geen geheim achterhouden wil, zaï ik u zeggen hoe de inscriptie luidt: fa Hiciaeet venerabilis Petr us Guillelmus Scott, Canon. ffonorab Conventus Novi Castelli. Obiit quarta et deeima die Feb. anni ■feiM MCCVTII. Hequieseat in pace. *) Monck verloor geen woord. Hij verbaasde zich óf over de Wonderbaarlijke dubbelhartigheid van deze» man en de schitterende wijze, waarop hij zijn rol speelde, óf over de goede trouw waarmede hij zijn verzoek deed in een toestand, waarin het ging om een mühoen tegen een degenstoot, te midden van een leger Wie het stelen ervan als een vergelding beschouwd hebben zou. ■f „Het is goed, zeide hij. „Ik ga met u mede en het avontuur lijkt mij zóó wonderbaarlijk, dat ik zelf de fakkel dragen zal " |« Terwijl hij dat zeidë, gespte hij zijn degen om, stak een pistool p zijn gordel en het bij deze beweging; die zij» wambuis even wpende, de fijne ringen van een maliënkolder zien, die hem ^asteUum S? owrwTrf™."W ^0tt• kan?nnik flet klooster Novum wteuom. nu overleed den Februari van het jaar onzes Heeren ia«. nu ruste m vrede. 188 beschermen moest tegen den eersten dolkstoot van een moordenaar. Vervolgens nam hij in zijn linkerhand een Schotschen dirk en zeide dan tegen Athos: „Zijt gij gereed, monsieur?" In tegenstelling met wat Monck gedaan had trok Athos zijn dolk «it zijn gordel, dien hij vervolgens op de tafel legde, gespte zijn degen los en maakte ten slotte zijn wambuis open om zijn zakdoek te zoeken, waardoor onder een fijn hemd I zijn bloote borst zonder aanvals- of verdedigingsv. apenen zichtbaar werd. „Een wonderbaarlijk man," zeide Monck tot zichzelf. „Geen enkel wapen! Zon hij daarginds een hinderla ag hebben gelegd ?" I „Generaal," zeide Athos, als had hij de gedachte van Monck ] geraden, „u wilt, dat wij alleen zijn; mij is het goed, maar een groot veldheer moet zich nooit noodelóos bloot geven; het is nacht en de doortocht door het moeras kan gevaren ] opleveren, laat u begeleiden." „Gij hebt gelijk," zeide Monck. „Digby!" riep bü dan. De adjudant verscheen. „Vijftig man met degen en musket," zeide hij. En hij keek Athos aan. „Dat is wel wat weinig," zeide Athos, „als er gevaar is, en j te veel, als dat er niet is." „Ik zal alleen gaan," zeide Monck. „Digby, ik heb niemand noodig. Ga mede, monsieur. HOOFDSTUK XXV. Het moeras. Van het kamp naar de Tweed gaande, liepen Athos en Monck dat gedeelte van het terrein over, dat Digby overgestotcen was met de visschers, toen zij van de Tweed naar het kamp kwamen. De aanblik van de plek en van de veranderingen, die menschenhanden aangebracht hadden, was wel in staat om een groote uitwerking op een teere en levendige phantasie als die van Athos uit te oefenen. Athos keek slechts naar die troostelooze plekken, Monck slechts naar Athos, dief zijn blik 189 nu eens naar den hemel, dan veer naar den grond gericht zocht, dacht, zuchtte. 8 ' Digby, dien het laatste bevel van den generaal en vooral de toon, waarop het gegeven was, eenigszins ongerust gemaakt had, volgde de nachtelijke wandelaars een twintigtal passenmaar daar de generaal zich toen omgekeerd had, als verwonderde hij er zich over, dat zijn bevelen niet uitgevoerd werden ~ begreep de adjudant, dat hij onbescheiden was, en ging hii m zijn tent terug. 8 8 J Hij veronderstelde, dat de generaal incognito een van die 5 inspecties wüde honden, welke, een ervaren bevelhebber nooit nalaat aan den vooravond van een beslissenden slag te houden en tevens gaf hij zich daardoor een verklaring vandeaanwezigneid van Athos, zooals een ondergeschikte een verklaring zoekt voor alles, wat van den kant van zijn meerdere geheinv pinnig is. Athos kon en moest zelfs in de oogen van Digbv j een spion zyjn, wiens üilichtingen den generaal moesten helpen Na, ongeveer tien minuten tusschen de tenten en posten fc geloopen te hebben, ging Monck een kleinen straatweg op, [Mie zich in drie tanken splitste. De linksche leidde naar de rivier, de middelste naar de abdij van Newcastle op het moeras ■fle rechtsehe liep door de eerste rijen tenten van het kamp kvan Monck, d. w. z. de rijen, die het dichtst bij het leger van i(Dambert waren. Aan gene zijde der rivier stond een vooruitgeschoven post van het leger van Monck, die den vijand bespionneerde en uit honderd Schotten bestond I . ;fan deze ziJde der «vier, op vijfhonderd pas van de oude rabdij ongeveer, hadden de visschers hun dornicilie te midden *van een mierenhoop van kleine tenten, opgeslagen door de soldaten van naburige clans, die hun vrouwen en kinderen ,bij zich hadden. I Monck liep-dus met Athos door dat sombere landschap, ■rerhcht door een dubbel licht, het zilveren Ueht der maan jen het rosachtige Ucht der vuren, uitstervend op den driesprong Ber wegen. Daar bleef hij staan en vroeg hij aan zijn metgezel- „Monsieur, zult gij uw weg herkennen?" I „Als ik mij niet vergis, leidt de middelste weg regelrecht naar de abdij." 8 scxAC"-1Jl' ■ „Dat is zoo, maar we zullen Ucht noodig hebben voor het pouterram. 190 Monck keerde zich om. _ ry. „ Ah Digby heeft ons, naar het schijnt, gevolgd, zeide Des te beter; hij zaf ons wat wij noodig hebben bezorgen. " „Ja, generaal, er loopt sedert eenige oogenblikken een man achter ons." . ,„ Digby!" riep Monck, „Digby! Kom even hier! Maar in plaats van te gehoorzamen, maakte de schim een bewe°ing van verbazing, ging achter- in plaats van vooruit en verdween op den linkschen weg in de richting van de tent, die ter beschikking van de visschers gesteld was. „Het schijnt, dat het Digby niet was, zeide Monck. Beidenhaddendeschnn,dieweggegledenwas,gevolgd;maarhet kwam niet zóó zelden voor, dat om elf uur 's avonds m een kamp, waarin ruim tienduizend man gelegerd zijn, een man rondsluipt, dat Athoö en Monck zich over die verdwijning ongerust maakten. Maar laten we intusschen, daar we een lantaarn of een fakkel noodig hebben om te fdten waar we onze voeten neerzetten, die lantaarn gaan zoeken." Generaal, de eerste de beste soldaat kan voorlichten. '. Neen," zeide Monck, om te zien of er niet een geheime verstandhouding bestond tusschen graaf de La Fère en de visschers, ik geef de voorkeur aan een van de Fransche matrozen, die me vanavond visch zijn komen verkoopen. Zij vertrekken morgen en het geheim zal door hen beter bewaard blijven, terwijl, als in het Schotsere leger het gerucht zich verspreidt, dat er schatten gevonden worden in de abdij van Newcastle, mijn Hooglanders gelooven zullen, dat er onder iederen tegel een millioen ligt, en geen steen op den anderen •zullen laten. „Zooals u wilt, generaal," antwoordde Athos op een zó* natuurlijken toon dat duidelijk bleek, dat soldaat of visscher hem totaal onverschillig was en hij absoluut geen voorkeur hadj Monck Uep naar den weg, waarachter degene; dien hij voor, Digbv aangezien had, verdwenen was, en ontmoette een patrOTdlle, die een ronde maakte om de tenten en zich naar het hoofdkwartier begaf; hij werd met zijn metgezel aangehouden, gaf het wachtwoord en vervolgde zijn weg. Een soldaat, die door het lawaai wakker geworden was, _;_T-j.i... _:„!. s„ -r»io4/i nu nm t.n zifin wat er gebeurde. „Vraag'hem," zeide Monck tegen Athos, „waar de visscherd zijn; als ik het hem vroeg, zou ny uuj nei*.tmucu. 191 A*^°;\$,ng naar deu so^aat, die hem de tent aanwees«onmiddellijk gingen Athos en Monck dien kant uit. Be generaal meende op dat oogenblik ,t«zien, dat een schim gelijk aan die, welke hjj reeds gezien had, in die tent sloom maartoen hij dichterbij kwam, begreep ML dat hij zich vergist moest hebben, want iedereen sliep en hij zag slechts armen f en beehen. Athos^die bang was, dat hij verdacht werd van een geheime verstandhouding met een zijner landgenooten, bleef buiten de tent staan. 1 hiér?,eidaar!" Monck het Fransch. „Wordt eens wakker Twee of drie man richtten zich op. „Ik heb iemand noodig om mijhg te hchten," ging Monck voort iedereen maakte een beweging: sommigen richtten zich on anderen stonden heelemaal op. De chef was het eerst op den been " ljcePade ^n op ons rekenen," zeide hii met een stem die Athos deed rillen. „Waar moet het heen?" „Dat zal je wel zien. Een lantaarn! Vlug wat!" „Ja, Uwe Genade! Behaagt het Uwe Genade, dat ik medega ?" bi hcht!"6611 ander' ^ 1*at m8 k°Ud! AlS maar iemand me L "2F*?.18 y^md," dacht Athos. „Wat een zonderlinge stem Iheeft die visscher!" s „Vuur aanleggen, jullie!" riep de visscher. „Allo, opschieten!" I t-T? ?.i*i™cht teSen- dengene, die het dichtst bij hem stond: „L-icht jij bij, Menneviue, en houd je op alles voorbereid'" I üen der visschers sloeg vuur uit een steen, het daarin een jzwam ontvlammen en stak dan een lantaarn aan. Het licht verlichtte onmiddellijk de tent. „Bent u klaar, monsieur?" vroeg Monck aan Athos, die zich fcmkeerde, zoodat het licht niet op zijn gezicht kon vallen [ „Ja, generaal," antwoordde hij. L "kFranBche edelman!" -zeide de chef der visschers heel B«ht. „Een goed idéé van me om jou die opdracht te geven, lSte3f Je V°°r' dat hij mij herkennen 20X11 Ucnt biJ! ffm alles werd achter in de tent gezegd en zóó zacht, dat ErtAtnos86611 W°° VaQ k°n hooren; trouwens hij praatte 192 Menneville maakte zich inmiddels gereed of üever ontving de orders van zijn chef. „Nou?" vroeg Monck. „Present, generaal," zeide de visscher. - Monck, Athos en de visscher verlièten de tent. „Bet was onmogelijk," dacht Athos. „Wat een dwaasheid heb ik me toch in mijn hoofd gehaald!" „Ga vooruit, volg den middelsten weg en loop wat door. zeMe Monck tegen den visscher. Zij waren nog geen twintig pas verder, of dezelfde schim, j die in de tent terug had schijnen te gaan, kwam er weer uit, klom tot het paalwerk en keek nieuwsgierig naar den tocht j van den generaal. Alle drie verdwenen in de mist. Zij liepen in de richting van j Newcastle, waarvan men de witte steenen reeds als graven zag. 1 Na enkele seconden onder het voorportaal gestaan te hebben, gingen zij naar binnen. De deur was met een bijl ingeslagen. Een post van vier man sliep rustig, zoo zeker was men ervan, j dat een aanval van dien kant tot de onmogelijkheden behoorde. „Zullen die mannen uniet hinderen ?" vroeg Monck aan Athos. j „integendeel, monsieur, zij kunnen meehelpen de tonnetjes weg te rollen, als Uwe Genade het goedvindt." „Gij hebt gelijk." Hoe rustig de post ook sliep, toch werden de manschappen wakker bij de eerste stappen der twee bezoekers in de struiken I en het onkruid, dat het voorportaal overwoekerde. Monck 1 gaf het wachtwoord en ging in het inwendige van het klooster, I steeds voorafgegaan door zijn lantaarn. Hij Uep achteraan en I lette op iedere beweging van Athos; hij Meld zijn dirk ontbloot ■ en zijn band gereed om dien bij het eerste verdachte gebaar, I dat hij dezen zou zien maken, in de ribben van den Fransch-1 man te stoeten. Maar deze Uep met vasten en zekeren pas door 1 de zalen en over de binnenplaatsen. j Geen deur. geen venster was er meer in het gebouw. Del deuren waren verbrand, de ruiten ingeslagen; men zag nacht-1 vogels, die het Ucht der lantaarn opschrikte, door de gaten I wegvluchten. Tegeujkertijd begonnen groote vleermuizeUl haar groote zwijgende kringen te cirkelen om de twee binnènjl dringers, terwijl men haar schaduw op de steenen muren zag j beven. Dat schouwspel was geruststellend voor hen, die rede- j 193 neerden. Monck trok er de conclusie uit, dat er niemand in het klooster was, omdat de schuwe dieren er nog waren en bij zijn nadering wegvlogen. Na de puinhoopen overgeklommen te zijn, kwam Athos bij de kelders, gelegen onder de groote zaal, maar waarvan de ingang uitkwam in de kapel. Daar bleef hij staan. „Wij zijn er, generaal," zeide hij. „Is dat de steen dan?" „Ja." „Ik herken inderdaad den ring; maar de ring is in den steen vastgezet." „We zuUen een hefboom moeten hebben." „Die is makkelijk genoeg te krijgen." Om zich heen kijkend, zagen Athos en Monck een kleinen esch van drie duim dikte, die in een hoek van den muur gegroeid was en opgeklommen was tot een venster, dat door zijn takken onzichtbaar geworden was. „Heb je een mes?" vroeg Monck aan den visscher. „Ja, monsieur." „Snijd dien boom dan af." De visscher deed het, maar niet zonder dat zijn hartsvanger brak. Toen de esch eruit gerukt en in den vorm van een hefboom gefatsoeneerd was, gingen de drie mannen het souterrain in. „Ga daar staan," zeide Monck tegen den visscher, terwijl hij naar een hoek van den kelder wees. „We moeten buskruit opgraven en je lantaarn zou gevaarlijk kunnen zijn." .|., De man deinsde met een soort angst terug en betJjok trouw de post, die men hem aangewezen had, terwijl Monck en Athos achter een zuil verdwenen, aan den voet waarvan door een hichtgat een straal der maan drong, weerkaatst door den steen, dien graaf de La Fère van zooverre was komen zoeken. „Hier zijn we er," zeide Athos, terwijl hij den generaal de Latünsche inscriptie wees. „Ja," zeide Monck. En dan, als wilde hij den Franschman nog een laatste uitvlucht aan de hand doen: „Ziet u niet, dat men reeds in dezen kelder geweest is en dat verscheidene beelden gebroken zijn." „Milord, u hebt ongetwijfeld hooren vertellen, dat de religieuse eerbied van uw Schotten gaarne aan de beelden der De Burggraaf van Bragelonne. I. 13 194 dooden de kostbaarheden, die zij in hun leven bezeten hadden, têr bewaring geven. De soldaten hebben dus gedacht, dat onder den piëdestal der beelden, welke het grootste aantal dezer graven sieren, een schat begraven lag;'%ij hebben dus piëdestal en beeld kapot geslagen. Maar het graf van den eerwaarden kanunnik, waarmede wij te maken hebben, onderscheidt zich door niets: het is eenvoudig en bovendien wordt het beschermd door de bijgeloovige vrees, die uw puriteinen steeds voor heiligschennis gehad hebben: geen stuk van dit graf is afgeschilferd." „Dat is zoo," zeide Monck. Athos nam den hefboom. „Wil ik u helpen?" vroeg Monck. „Dank u, milord, ik wil niet, dat Uwe Genade de hand slaat aan een werk, waarvan zij de vorantwoordelijkbeid misschien niet zou walen dragen, als zij ér de waarschijnlijke gevolgen van kende." Monck keek op. „Wat wilt u daarmede zeggen, monsieur?" vroeg hij. „Tk wil zeggen .... Maar die man . . . ." „Wacht," zeide Monck, „ik begrijp waar gij bang voor zijt. Ik zal een proef nemen." Monck ging terug naar den visscher, wiens silhouet zij in het licht der lantaarn zagen. „Gome hcre, friend," zeide hij op bevelenden toon. De visscher verroerde zich niet. „Het is goed," ging hij voort. „Hij kent geen Engelsch. Spreek dus in het Engelsch, monsieur." ,,Milord," antwoordde Athos, „ik heb onder zekere omstandigheden menschen de macht over zichzelf zien hebben om niet te antwoorden op een vraag, gedaan in een taal, die zij vérstaan. De visscher is misschien slimmer dan wij denken. Stuur hem weg, milord, wat ik u verzoeken mag." „Hij wil mij beslist alleen in dezen kelder houden," dacht Monck. „Enfin, laten we het spel tot het einde spelen: de eene man. is evenveel waard als de andere en we zijn alleen.... Vriend," zeide Monck tegen den visscher, „ga de trap weer op en zorg ervoor, dat niemand ons stoort." De visscher maakte een beweging om te gehoorzamen. „Laat je lantaarn hier," zeide Monck. „Die zou je aanwezigheid daar kunnen verraden en je een musketkogel bezorgen." 195 De visscher scheen den raad op prijs te stellen, zette de lantaarn op den grond en verdween onder het grafgewelf. Monck ging de lantaarn halen cn plaatste die aan den voet der zuil. „Is het heusch geld, dat onder het graf verborgen is ?" „Ja, en over vijf minuten zult u niet meer twijfelen." Tegelijk gaf Athos een harden klap op het pleister, dat spleet en een groot gat vertoonde. Dan zette hij den koevoet in de barst en weldra weken geheele stukken pleister en werden als ronde tegels opgelicht. Vervolgens greep graaf de La Fère de steenen en verwijderde die met rukken, waartoe men zoo teere handen als de zijne niet in staat geacht zou hebben. „Milord," vroeg Athos, „is dit niet het metselwerk, waarover ik Uwe Genade gesproken heb?" „Ja, maar ik zie de tonnetjes nog niet." „Als ik een dolk had," zeide Athos, terwijl hij om zich heen keek, „zoudt u ze weldra zien, monsieur. Ongelukkigerwijze heb ik de mijne in de tent van Uwe Genade laten liggen." „Ik zou u graag de mijne aanbieden," zeide Monck, „maar het lemmet schijnt mij te zwak voor het werk, waarvoor u het bestemt." Athos scheen om ^zich heen te zoeken naar een voorwerp, dat het wapen, dat hij noodig had, kon vervangen. Monck ontging geen beweging van zijn handen, geen uit drukking van zijn oogen. „Waarom vraagt u den hartsvanger van den visscher niet?" zeide Monck. „Hij had er een." „Dat is waar ook. Hij heeft hem voor den boom gebruikt." En hij Uep naar de trap. „Vriend," riep hij tegen den visscher, „gooi je mes eens naar beneden. Ik heb het noodig." Het wapen kletterde op de treden. „Het is een stevig mes," zeide Monck, „voor zoover ik gezien heb en een sterke hand kan er heel wat mede doen." Athos scheen aan de woorden van Monck slechts de natuurlijke en eenvoudige beteekenis toe te kennen, waarmede zij opgevat en begrepen moesten worden. Ook zag bij niet of scheen tenminste niet te zien, dat Monck, toen hij naar dezen terugkwam, wat achteruit ging en zijn linkerhand naar de kolf van zijn pistool bracht; in de rechter hield hij reeds den 196 ontblooten dirk. Met den rug naar Monck toegekeerd ging hij aan het werk. Dan sloeg bij gedurende enkele seconden zóó handig en zóó precies op het tnsschenliggende pleister, dat het in tweeën spleet en Monck de twee tonnetjes naast elkaar kon zien staan. „Milord," zeide Athos, „u ziet, dat mijn voorgevoelens mij niet bedrogen hebben." „Ja, monsieur," zeide Monck, „en ik heb alle reden om te gelooven, dat gij tevreden zijt, niet waar?" „Ongetwijfeld; het verlies van dit geld zoit voor mij zeer pijnlijk geweest zijn; maar ik was er zeker van, dat God, die de goede zaak beschermt, niet toegelaten zou hebben, dat men dit goud, dat haar moet laten triompheeren, gestolen had." „Gij zijt even geheimzinnig in woorden als in daden," zeide Monck. „Daareven heb ik u niet begrepen, toen gij tegen mij zeidet, dat gij de verantwoordelijkheid van het werk, dat wij doen, niet op mij wilde afwentelen." „Ik had mijn goede reden om dat te zeggen, milord." „En nu hébt gij het over de goede zaak. Wat verstaat gij onder die woorden? Wij verdedigen hier in Engeland op dit oogenblik vijf of zes zaken, wat niet wegneemt, dat ieder de zijne niet alleen als de goede, maar ook als de beste beschouwt. Welke is de uwe, monsieur? Spreek openhartig, opdat wij kunnen zien of wij op dit punt, waaraan gij groot gewicht schijnt te hechten, dezelfde meening. zijn toegedaan." Athos richtte op Monck een van die diepe blikken, welke hem, dien men aankijkt, schijnen te tarten een enkele gedachte te ver bergen; dan nam hij zijn hoed af en begon hij met een plechtige stem, terwijl Monck zijn blik door het souterrain het dwalen. HOOFDSTUK XXVI. Het hart en de geest. „Milord," zeide graaf de La Fère, „gij zijt een edele Engelschman en een loyaal man, gij spreekt met een edelen Franschman. een edel mensch. Ik heb u gezegd, dat dit goud hier in de twee tonnetjes van mij was, dat is niet waar; hét is de eerste leugen, die ik ooit in m§n leven uitgesproken heb: dit goud is het eigendom van Karei II, verbannen uit zijn, vaderland, weggejaagd uit zijn paleis, beroofd van zijn vader en van zijn troon; beroofd van alles, zelfs van het droeve geluk knielende den steen te kussen, waarop de hand van zijn moordenaars het eenvoudige grafschrift gebeiteld hebben, dat eeuwig om wraak tegen hen schreien zal: Hier ligt koning Karei : > Monck werd bleek en een onmerkbare rilling doorhuiverde hem. ,,Tk," ging Athos voort, „ik, graaf de La Père, de eenige, de laatste getrouwe, die den verlaten vorst overblijft, heb hem aangeboden den man te gaan opzoeken, van wien thansjhet lot van het koningschap en Engeland afhangt; ik ben gegaan en ik heb dien man opgezocht en ik heb mij ongewapend in zijn macht gesteld en ik heb tegen hem gezegd: „Milord, dit is de laatste hulpbron van een vorst, dien God tot uw meester, dien zijn geboorte tot uw koning gemaakt heeft; van u en van u alleen hangen zijn leven en zijn toekomst af. Wilt gij dit geld gebruiken om Engeland te lenigen van de rampen, die het gedurende de anarchie heeft ondergaan; d.w.z. wilt gij helpen, of, zoo niet helpen, dan Karei II ten minste rustig laten begaan? Gij Zijt de meester, gij Zijt de koning, almachtig hêerscher en koning, want het toeval vernietigt soms het werk van den tijd en van God. Ik ben alleen met u, milord; als gedeeld succes u afschrikt, als mijn medeplichtigheid u hindert, gij zijt gewapend, milord, een graf lif hier gegraven; indien daarentegen de geestdrift voor uw zaak u bedwelmt, als gij zijt wat gij schijnt te zijtty als uw hand in wat zij onderneemt gehoorzaamt aan uw geest en uw geest aan uw hart, ziehier dan het middel om de zaak van uw vijand voor eeuwig ten gronde te richten: dood dan den man, dien gij voor u ziet staan, want deze man zal niet terugkeeren naar hem, die hem gezonden heeft zonder hem terug te brengen wat Karei I hem heeft toevertrouwd, en behoud het goud, dat zal kunnen dienen om den burgeroorlog te rekken. Helaas, milord, dit is de noodlottige positie van dezen ongelukkigen vorst. Hij moet omkoopen of dooden, want alles biedt hem tegenstand, alles stoot hem terug, alles is hem vijandig, en toch is hij gemerkt met het goddelijk merkteeken en, om zijn bloed niet te verloochenen, moet hij de troon weer bestijgen of sterven op den gewijden bodem des vaderlands. 198 „Milord, gij hebt mij gehoord. Tegen ieder ander dan den doorluchtigen man, die naar mij luistert, zou ik gezegd hebben: ,Milord, gij zijt arm; milord, de koning biedt u dit millioen aan als handgeld voor een grooten koop; neem het en dien Karei H, zooals ik Karei I gediend heb, en ik weet zeker, dat God, die ons hoort, die ons ziet, die alleen leest in uw hart, gesloten voor alle menschelijke blikken, dat die God u een gelukkig eeuwig leven geven zal na een gelukkigen dood.' Maar tegen generaal Monck, den doorluchtigen man, wiens grootheid ik geloof gemeten te hebben, zeg ik: ,Milord, er is voor u in de geschiedenis der volkeren een schitterende plaats, een onsterfelijke roem, indien gij, zonder eenig ander belang dan het welzijn van uw land en het belang van het recht, de steun van uw koning wordt. Vele anderen zijn roemrijke veroveraars en overweldigers geweest. Gij, milord, zult er u mede tevreden gesteld hebben de deugdzaamste, de edelste, de onomkoopbaarste der menschen te zijn; gij zult een kroon in uw hand houden en die, in plaats van haar passend gemaakt te hebben voor uw voorhoofd, gezet hebben op het hoofd van hem, voor wien zij gemaakt was. O, milord, handel aldus en gij zult aan het nageslacht den meest benijden naam nalaten, dien een menschelijk wezen dragen kan." Athos zweeg. Gedurende al dien tijd, dat de edelman gesproken had, had Monck geen teeken van goed- of afkeuring gegeven; nauwlijks was tijdens die lange toespraak in zijn oogen het vuur gekomen, dat begrijpen verraadt. Graaf de La Père keek hem droevig aan en toen hij dat norsche gezicht zag, voelde hij de moedeloosheid tot in zijn hart doordringen. Eindelijk verbrak Monck het zwijgen. „Monsieur," zeide hij met een zachte en ernstige stem, „ik zal, om u te antwoorden, mij van uw eigen woorden bedienen. I Ieder ander dan ik zou u wegjagen of in de gevangenis zetten of erger nog. Want per slot van rekening verleidt gij mij. Maar gij zijt een van die mannen, monsieur, aan wie men de aandacht en de égards, die zij verdienen, niet weigeren kan: gij zijt een I dapper edelman, monsieur: ik zeg het en ik heb er verstand van. Daareven hebt gij gesproken over iets, dat wijlen de I koning u voor zijn zoon heeft toevertrouwd: zijt gij dus een I der Eranschen, die, naar ik heb hooren zeggen, Karei uit I White-Hall hebben willen ontvoeren?" 199 hoordetegehjkertüd het laatste woord yan Sl HSi mj op net geld, dat thans aan uw voeten ligt " „ik heb veel over u hooren spreken, monsieur," zeide Monck in^n- ei?en üurtinct 611 met door SJhfSd ' ^gJ ^ begnJPen welk een onderscheid ik maak Sn hphfn?- PerSTn' tot dusverre tot gezondei w LZ%S 3 ^ gaa* m« die schim van een koning aan? Ik °ud gorden m den 00ri°g en in de poütiek die teLu ^oec om zijn recht of om zrjn eerzucht, met een nersonnliit belang, en niet blindelings achter een officier,zooais ingewone ^ VeT^lg ^Ken niets, maar'il vïees vfeT In - den oorlog berust thans de vrijheid van Engeland en ndsscMen die van iederen Engelschman. Waarom wilt gij daTSvW, m de positie, die ik geschapen heb, de hand gf reifcen aan7e HifhUT- **, vreemd^? Karei is niets Sders voor rntf Hij heeft hier slagen geleverd, die hij verloren heeft- Mi is dns gesiaago. mj is een slecht diplomaat; hij heeft ziin eli^ndt kecol^rteerd bij alle hoven van Europa: hij is dus len. zwak en klemmoedig hart. Niets édels, niets groots, nielSSS te nog voortgekomen uit dit brein, dat ernaar streeft te^heersfhen over een van de grootste koninkrijken der aardeIk ken dezen" tel^ SlephtS °.nder 8leehte asPecten en Si roudt^wIBto dat ik, een man met gezond verstand, me vrijwillig zou maken tot den slaaf van een wezen, dat mijn mmder^m mSSire bekwaamheid, m politiek en in waardigheid? Neen irJomteS wanneer een groote en edele daad mij geleerd za? hebben Karei te appredeeren, zaMk misschien zijn lecb^erkennS dVFn?C?appen en deugden misK die zijn zoon^otTsgerre ook mist; maar tot dusverre erken ik slechts mim rechtende revolutie heeft mij tot generaal gemaakt, mijb de|en zal 200 mii Protector maken, als ik dat wil. Laat Karei toonen, dat Mi iets is, dat hij iets beteekent, en laait hg zich vooral herinneren, dat hij behoort tot een ras,jwaarvan men meer vragen zal dan van een ander. Laten we er,4os niet verder pver spreken, monsieur. Ik zeg niet ja en ik zeg niet neen: ik behoud me mijn antwoord voor, ik wacht." Athos wist, dat Monck te goed op de hoogte was van alles, wat op Karei II betrekking had, om de discussie voort te zetten. Dit was noch de plaats noch de tijd ervoor. „Milord," zeide hij, „er blijft mij dus niets anders over dan u te danken." r .. . , , En waarvoor, monsieur? Omdat u nuj goed beoordeeld hebt en ik volgens uw oordeel gehandeld heb? O, is dat de moeite waard? Dit goud, dat gij aan koning Karei brengen zult, zal voor mij een proefneming van hem zijn; wanneer ik zie welk gebruik hij ervan maakt, zal ik misschien een andere meening over hem krijgen dan ik nu heb." Maar is Uwe Genade niet bang zich te compromitteeren door een som, bestemd voor de wapenen van haar vijand, van Iner te laten gaan?" ., ,_ , 3 „Mijn vijand, zegt gij ? O, monsieur, ik heb geen vijanden. Ik ben in dienst van het parlement, dat mnjfreveelt generaal Lambert en koning Charles, zijn vijanden en niet de mijne te bestrijden, dus vecht ik. Als het parlement me daarentegen beval de haven van Londen te pa,voiseeren, de soldaten op den oever te verzamelen, koning Karei II te ontvangen „Zoudt «ij dan gehoorzamen?" riep Athos bhjde uit. Neem me niet kwalijk," zeide Monck glimlachend, „ik, een man met grijze baren waar zaten mijn hersenen ? Ik sprak dwaasheden als een jonge kerel." ,Dus zoudt gij niet gehoorzamen?' vroeg Athos. Dat zeg ik evenmin, monsieur. Vóór alles het heü van mijn vaderland. God, die wel zoo goed geweest is mij de kracht te geven, heeft ongetwijfeld gewild, dat ik die kracht bezat voor het welzijn van allen, en hij heeft mij tegebjkertijd onderscheidingsvermogen gegeven. Als het parlement mg zoo iets beval, zou ik nadenken." Athos' gelaat betrok. ■ . „Kom," zeide hij, „ik begrijp» dat Uwe Genade in geen geval geneigd is koning Karei II te steunen." 201 „TJ stelt mij altijd vragen, mijnheer de graaf; laat ik op mijn beurt dat ook eens doen!" „Ga uw gang, monsieur, en moge God u het denkbeeld inspireeren mQ even openhartig té'antwoorden als** u antwoorden zal." „Wanneer gij dat millioen aan uw vorst teruggebracht heb, welken raad zult gij hem dan geven?" Athos richtte een trotschen en vastberaden blik op Monck. „Milord," zeide hij, „ik wil den koning aanraden met dat millioen, dat anderen misschien zouden gebruiken om te onderhandelen, twee regimenten aan te werven, in Schotland dat gij pas tot rust gebracht hebt, te landen en aan het vèttt de vrijheden te geven, die de revolutie het beloofd, maar niet heelemaal gegeven heeft. Ik zal hem aanraden dat legertje zelf aan te voeren, dat grooter zou worden, geloof dat van mij, en zich met het vaandel in de hand en den degen in de Bcheede te laten dooden met dewöoMen: ,Engelschen, ik ben de derde koning van mijn huis, dien gij doodt; past op voor de gerechtigheid GodsJ" Monck boog zijn hoofd en dacht een oogenblik na. „En als hü slaagde," zeide Mi. „wat onwaarschiinliik. maar niet onmogelijk is, want alles iB in deze wereld mogelijk, wat zoudt gij hem dan raden?" „Te denken, dat 1é| ifijn kroon door Gods wil verloren, maar door de goede gezindheid der menschen teruggekregen heeft." Een iromsch ghmlachje speelde om de lippen van Monck. „Ongelukkigerwijze, monsieur';" zeide hij, „weten de koningen goede raadgevingen met op te volgen." „O, milord, Karél II is geen koning," antwoordde Athos, op zijn beurt glimlachend, maar met een geïïeel andere uitdrukking dan Monck gedaan had. „Kom, laten we er een einde aan maken, monsieur.... ï>at is immers uw wensch?" Athos knikte. „Ik zal bevel geven, dat men déeé twee tonneties brengt „In een klein gehuchtje, dicht bij de mtmonding der rivier. Uwe Genade." „O, ik ken dat gehuchtje. Vijf of zes huizen, met?" „Precies. WeMu. ik woon in het eerste met, twee nptten- •knoopers; hun schuit heeft mii aan land gebracht." 202 „Maar uw eigen schip, monsieur?" „Dat ligt een kwart mijl van de kust voor anker op mg Jte wachten." „U bent toch niet van plan dadelijk te vertrekken ?" „Milord, ik zal nog eenmaal trachten Uwe Genade tot andere gedachten te brengen." „Dat zal u niet gelukken," antwoordde Monck. „Maar het is beslist noodig, dat gij Newcastle verlaat zonder er van uw verblijf iets achter te laten, dat u of mij benadeelen kan. Mijn officieren gelooven, dat Lambert mij morgen aanvallen zal. Ik daarentegen garandeer u, dat hij niet van zijn plaats komen zal. Lambert voert een leger zonder homogene principes aan en met dergelijke elementen is een leger onbestaanbaar. Ik heb mijn soldaten geleerd mijn gezag ondergeschikt te maken aan een hooger gezag, wat maakt, dat zij na mij, om mij, onder mij nog naar iets anders streven. Het gevolg daarvan is, dat, als ik dood ben, wat gebeuren kan, mijn leger niet dadelijk gedemoraliseerd zal raken; het gevolg daarvan is, dat, wanneer ik me eens verwijderen wil, er in mijn kamp geen schijn of schaduw van onrust of wanorde zijn zou. Ik ben de magneet, de aantrekkende en natuurlijke kracht der Engelschen. Al die afzonderlijke stukken staal, welke men tegen mij afzendt, zal ik tot mij trekken. Lambert heeft op dit oogenblik achttienduizend deserteurs onder zijn bevelen; maar daar heb ik niet met mijn officieren over gesproken; dat begrijpt u wel. Niets is nuttiger voor een leger dan het besef van een komenden strijd; iedereen blijft wakker, iedereen waakt. Ik zeg dit aan u, opdat gij in alle gerustheid kunt leven. Haast u dus niet om de zee over te steken: binnen acht dagen zal er iets nieuws zijn, hetzij strijd, hetzij verzoening. Dan zal ik, daar gij mij een fatsoenlijk man gevonden en mij uw geheim toevertrouwd hebt en ik u voor dat vertrouwen danken moet, u een bezoek brengen of u vragen bij mij te komen. Vertrek dus niet vóór ik het u aanraad, ik zeg u dat nogmaals dringend." „Ik beloof het u, generaal," riep Athos uit in een zóó groote vreugde, dat hij ondanks al zijn omzichtigheid niet beletten kon, dat er een schittering in zijn oogen kwam. Monck zag die vlam en doofde die onmiddellijk uit door een van die stille glimlachjes, welke bij zijn tegenstanders steeds den weg, dien zij naar zijn geest gevonden meenden te hebben, afbraken. m 203 achDda^n°?rd'" zeide Athos, „bepaalt u als datum heden over „Over acht dagen, ja, monsieur." „En wat zal ik in die acht dagen doen?" ..Als er e-p.vnfht.on w^™!* i.nnj j ■. . .. _ n/' ,p- - — „ uvuu u uj*u verre van aen stmd. S ™S iSL de Franschen dol zijn op dergelijke vermaken gij zoudt willen zien hoe wij vechten en gij zoudt een verdwaal den kogel kunnen krijgen: onze Schotten schieten slecht m üc zou met graag willen, dat een edelman als u gewond den bodem van Frankrijk weer betrad. Ik wü ten slotte niet genoopTworden wfnH°0r U acntergelate* «üllioen aan uw vorst te zenden" want dan zou men - en met eenig recht - zeggen, dat ik den pretendent geld stuur om oorlog te voeren tegel het pïrlement hebban!"m°nSieUr' en at6n We doen zooals ™ afgesproken „O, milord," zeide Athos, „wat een vreugde zou het mii Er" a^ïïgt!?*» te ^ in he m het kamP der Schotten." ,Wat moet ik met het paard doen, generaal?" ,Kom knken " ' ° Dp. HPrcrcianf. n-inr» An A*An • „ ,. . Kheidden weuen ar, aie nem van Monck „Kan je zien waar die heer staat?" 204 „Ja, generaal." „En zie je die twee tonnetjes?" „Ja, generaal." I . , i ... „In het eene tonnetje is buskruit, in het andere kogels; ik wou ze laten brengen naar het kleine gehuchtje, dat op den oever der rivier ligt en dat ik van plan ben morgen door tweehonderd musketten te laten bezetten. Je begrijpt, dat het een geheime opdracht is, want het is een beweging, die beslissend znn kan voor het winnen van den strijd." „O, generaal," prevelde de soldaat. „Laat dus die twee tonnetjes op het paard pakken en breng die met de twee mannen naar het huis van dezen heer, die mrjn vriend is; maar denk erom, laat niemand erachter komen! „Ik zou door het moeras gaan, als ik een weg kende, zeide de sergeant. . „Ik ken er een," zeide Athos; „bj^ff niet breed, maar stevig, want hij is op paalwerk gebouwd." „Je doet wat die heer je bevelen zal," zeide Monck. „O, o, die tonnetjes zijn zwaar," zeide de sergeant, die er een probeerde op te lichten. „Zij wegen ieder vierhonderd pond, als erin zit, wat erm zitten moet, is het niet, monsieur?" „Ja, ongeveer." T,r , De sergeant ging het paard en de manschappen halen. Monck, nu weer met Athos aJJoen, praatte nog slechts over onverschillige zaken en keek den kelder rond. Dan, toen hij het hoefgetrappel van het paard hoorde: „Ik laat u alleen met uw mannen, monsieur, en ga naar net kamp terug. U bent volkomen veilig. „Ik zie u dus terug, milord?" £ „Dat is afgesproken, monsieur, en met groot genoegen. Monck stak Athos zijn hand toe. „Ah, milord, als u toch wilde," prevelde Athos. „Stil, monsieur. We hebben afgesproken, dat we daar met meer over spreken zouden." En Athos groetend, ging hij naar boven. Midden op de trap kwam hij zijn manschappen tegen, die naar beneden gbigen. Hij was nog geen twintig pas buiten de abdij, toen zich in de verte een langgerekt gefluit liet hooren. Monck spitste znn ooren; maar daar hij niets verder zag, liep hij door. Toen her- 205 innerde hij zich den visscher; hij zocht hem met zijn oo°-en maar de visscher was verdwenen. Indien hij echter wat nauwkeuriger gekeken had, zou hij gezien hebben, dat die man als een slang langs do steenen gleed en verdween in de mist, die boven de oppervlakte van het moeras hing; zou hij eveneens een schouwspel gezien hebben, dat zijn aandacht getrokken zou hebben, n.1. dat de mast van de visschersschuit van plaats veranderd en dichter naar den oever gehaald was. Maar Monck zag niets en daar hij dacht niets te vreezen te hebben, liep hij den verlaten en eenzamen weg op, die naar het kamp leidde. Eerst toen begon die verdwijning van den visscher hem vreemd toe te schijnen en een werkelijke achterdocht m hem op te komen. De eenige post, die hem beschermen kon, had hij ter beschikking van Athos gesteld. En hij moest nog een mijl loopen vóór hij weer in zijn kamp was. De mist werd zóó dik, dat men de voorwerpen op tien pas afstand nauwlijks onderscheiden kon. Monck meende toen het leven van een riem te hooren, die rechts van hem in het moeras sloeg. „Wie daar1?" riep hij. Maar niemand antwoordde. Toen spande hij zijn pistool nam zijn degen in zijn hand en versnelde zijn pas zonder echter iemand te willen roepen. Dat roepen, dat niet absoluut dringend was, scheen hem zijner onwaardig. HOOFDSTUK XXVII. De volgende dag. Het was zeven uur in den ochtend; de eerste stralen van den dag verlichtten de poelen, waarin de zon zich als een roode kogel weerkaatste, toen Athos wakker werd, het venster van het raam van zijn slaapkamer opensloeg en op ongeveer vijftien pas afstand den sergeant en de manschappen zag, die hem den vongen avond begeleid hadden en, na de tonnetjes bij hem neergezet te hebben, langs den rechtschen weg naar het'kamp teruggekeerd waren. Waarom waren deze mannen, na naar het kamp teruggekeerd 206 te zijn, weer teruggekomen? Dat was de vraag, die onmiddellijk bij Athos opkwam. De sergeant scheen te loeren op het oogenblik, dat de edelman verschijnen zou om hem te ondervragen. Athos, verbaasd hen terug te vinden, die hij den vorigen avond had zien weggaan, moest hun of hij wilde of niet zijn verwondering te kennen geven. „Dit is niets verwonderlijk, monsieur," zeide de sergeant, „want gisteren heeft de generaal mij opgedragen voor uw veiligheid te zorgen en ik heb dat bevei moeten opvolgen." „Is de generaal in het kamp?" vroeg Athos. „Ongetwijfeld, monsieur, want toen u gisteren afscheid van hem genomen hebt, ging hij erheen." „Wacht me hier dan! Ik zal er heen gaan om rapport uit te brengen over de trouw, waarmede gij n van uw taak gekweten hebt, en om mijn degen te halen, dien ik op de tafel heb laten liggen." „Dat treft prachtig," zeide de sergeant, „want we hadden het u juist willen vragen." Athos meende een zekere dubbelzinnige bonhomie op het gelaat van den sergeant te zien; maar het avontuur in het souterrain kon de nieuwsgierigheid van den man opgewekt hebben en dus was het mets verwonderlijks, dat zijn gelaat iets verried van de gevoelens, die zijn geest bezig hielden. Athos sloot dus zorgvuldig de deuren en gaf de sleutels aan Grimaud, die zijn domicüie gekozen had onder het afdak zelf, dat naar den kelder leidde, waarin de tonnetjes geborgen waren. De sergeant geleidde graaf de La Père tot het kamp. Daar wachtte een ander escorte, dat de mannen, die Athos vergezeld hadden, afloste. Dat nieuwe escorte stond onder bevel van adjudant Digby, die tijdens het loopen zóó weinig aanmoedigende blikken op Athos wierp, dat deze zich afvroeg wat die bewaking en die strengheid tegenover hen beteekenden, terwijl hij den vorigen avond zoo volmaakt vrij was. Hij bleef echter doorloopen naar het hoofdkwartier en hield de opmerkingen, welke menschen en dingen hem noopten te maken, voor zich. Hij vond in de tent van den generaal, waar hij den vorigen avond ook geweest was, drie hoofdofficieren: den plaatsvervanger van Monck en twee kolonels. Athos her- 207 kende znn degen; hr, lag nog op de tafel van den generaal op dezelfde plek, waar hij hem den vorigen avond had laten liggen I Geen der officieren had Athos gezien; geen hunner kende hem derhalve. De plaatsvervanger vroeg dan ook bij het zien van Athos of dat dezelfde edelman was, met wien de eeneraal de tent veriaten had. >;Ja> Uwe Genade," zeide de sergeant, „dat is hij." .»Maar dat ontken ik toch niot, zou ik zeggen," zeide Athos uit de hoogte. „En nu, mijne heeren, veroorlooft mij op miin beurt te vragen waartoe al die vragen dienen, en vooral een ™e verklanne omtrent den toon, waarop u ze vraagt." „Monsieur," zeide de plaatsvervanger, „indien wij die vragen tot u richten, hebben wij het recht ze te stellen, en als we het op dien toon doen, dan vindt dat zijn reden in het feit, dat die toon bij de omstandigheden past." . „Heeren," zeide Athos, „gij weet niet wie ik ben, maar ik wil u. wel zeggen, dat ik alleen generaal Monck hier als mims gelijke erken. Waar is hij ? Laat mij bij hem brengen en als hij mij iets te vragen heeft, zal ik antwoorden, en naar ik hoop tot, znn voldoening. Ik vraag het nogmaals, heeren: waar is de generaal? „U weet beter waar hij is dan wij," zeide de luitenant „Ik?" „Ja zeker, u." „Monsieur, ik begrijp u niet." „Gij zult mij begrijpen, maar spreek in de eerste plaats zachter, monsieur. Wat heeft de generaal u gisteren gezegd »" Athos glimlachte uit de hoogte. „Hier past geen glimlachen," riep een der kolonels driftig. „Hier past antwoorden." „En ik, heeren, verzeker u, dat ik u niet antwoorden zal vóór ik in tegenwoordigheid van den generaal ben." „Maar u weet toch heel goed," zeide dezelfde kolonel, die reeds gesproken had, „dat gij iets onmogeüjks vraagt." „Dat is de tweede maal, dat ik dit vreemde antwoord krijg. Is de generaal afwezig?" JS De vraag van Athos werd zóó te goeder trouw gedaan en de i ranschman keek zóó oprecht verbaasd, dat de drie officieren een blik wisselden. Door een soort zwijgende overeenkomst met Oe twee andere officieren nam de plaatsvervanger het woord. 208 „Monsieur, heeft de generaal u gisteren bij de grens van het klooster verlaten?" „Ja, monsieur." „En waar bent u heengegaan?" „Het staat niet aan mij u te antwoorden, maar aan hen, die mij geëscorteerd hebben. Het zijn uw soldaten. Ondervraag hen!" „Maar als het ons behaagt u te ondervragen?" „Dan «al het mij behagen te antwoorden, monsieur, dat ik hier onder niemands bevelen sta, dat ik hier slechts den generaal ken en dat ik hëm slechts zal antwoorden." „Het zij zoo, monsieur, maar daar wij de meesters zijn, roepen wij ons tot krijgsraad uit, en wanneer gij voor rechters staat, zult gij hun wel moeten antwoorden." Het gelaat van Athos drukte slechts verbazing en minachting uit in plaats van den angst, welken de officieren er na die bedreiging op rekenden te zullen lezen. „Schotsche of Engelsche rechters over mij, onderdaan Van den koning van Frankrijk; over mij, die onder de bescherming der Britsche eer staat! Gij zijt krankzinnig heeren!" zeide Athos, terwijl bij zijn schouders ophaalde. De officieren keken elkaar aan. „Dus u beweert, monsieur," zeiden zij, „niet te weten waar de generaal is." „Daar heb ik u reeds op geantwoord." „Ja, maar u hebt reeds iets ongelooflijks geantwoord;"1' „En toch is hét waar, mijne heeren. Mannen van mijn stand liegen gewoonlijk niet.'Ik ben'een edelman, heb ik u gezegd, en wanneer ik aan mijn zijde mijn degen heb, dien ik. hier gisteren uit een overmaat van fijngevoeligheid en kiesehheid op tafel heb laten liggen, waar zij nu nog Ugt, dan, gelooft mij, zegt niemand dingen tegen mij, die ik niet aanhooren wil. Thans ben ik ongewapend; als gij u opwerpt als mijn rechters, vonnist mij dan; als gij slechts mijn beulen zijt, doodt mij dan!" „Maar, monsieur?" .... vroeg op hoffelijken toon de plaatsvervanger, getroffen door de grootheid en de koelbloedigheid van Athos. „Monsieur, ik was hier gekomen om met uw generaal vertrouwelijk over belangrijke zaken te spreken. Hij heeft mij niet öp gewone wijze ontvangen. De rapporten van uw soldaten kunnen dat bevestigen. Dat de generaal mij aldus ontving, 209 bewijst, dat hij wist, welke rechten ik op achting heb. En nu I zult u toch zeker niet veronderstellen, dat ik u mijn geheimen I en nog minder de zijne onthullen zal." „Maar wat zat er in die tonnetjes?" „Hebt u dat niet aan uw soldaten gevraagd? Wat hebben pij geantwoord?" „Dat zij buskruit en kogels bevatten." „Van wien wisten zij dat? Dat zullen zij u toch zeker wel gezegd hebben?" „Van den generaal. Maar wij laten ons niet om den tuin rieiden." ! < „Wees voorzichtig, mijnheer; nu heet u mij niet alleen meer | liegen, maar ook uw generaal." I' Weer keken de officieren elkaar aan. | „In tegenwoordigheid van uw soldaten," ging AthoB voort, | „heeft de generaal mij gevraagd acht dagen te wachten en [ gezegd, dat hg mij na acht dagen het antwoord zou geven, dat |hij mij te geven had. Ben ik gevlucht? Neen, ik wacht." „Heeft hij u gezegd acht dagen te wachten?" riep de luitenant uit. h .„Hij heeft het me zoo uitdrukkelijk gevraagd, dat ik, ofschoon een sloep op mij ligt te wachten, gebleven ben, en wel alleen om mij te schikken naar den wensch van den generaal, daar Zijne Genade mij verzocht had niet te vertrekken zonder een laatste onderhoud, dat hij zelf op over acht dagen bepaald heeft. Ik zeg u dus nogmaals: ik wacht." l^De plaatsvervanger wendde zich tot de twee andere officieren | en zeide op fluisterenden toon: I' „Ais deze heer waarheid spreekt, zou er nog hoop zijn. De fgeneraal heeft zóó in het geheim moeten onderhandelen, dat hij het onvoorzichtig vond zelfs ons te waarschuwen." I En zich dan weer tot Athos wendend: »>Monsieur, uw verklaring is van het allerhoogste gewicht; wiit gij die onder eede herhalen?" „Monsieur," antwoordde Athos, „ik heb altijd geleefd in een wereld, waarin mijn woord als de heiligste eed beschouwd werd." Jj „Ditmaal echter, monsieur, zijn de omstandigheden ernstiger dan die, waarin gij u ooit bevonden hebt. Het gaat om het heil [van een geheel leger. Bedenk eens goed, de generaal is verbenen, wij zoeken zijn spoor. Is het een natuurlijke vordwj§V De Burggraaf van Bragelonne. I, j.4 210 ning ? Is er een misdaad gepleegd ? Moeten we onze nasporingen tot het uitersoe voortzetten? Moeten we geduldig wachten? Op dit oogenblik, monsieur, hangt alles af van het woord, I dat gij spreken zult." „Nu gij het op deze wijze vraagt, monsieur, aarzel ik niet langer, " zeide Athos. „Ja, ik was gekomen om met generaal j Monck vertrouwelijk te praten en hem over sommige belang- j rijke dingen antwoord te geven; ja, de generaal, die zich ongetwijfeld daarover niet uitspreken kon aan den vooravond van een slag, heeft mij gevraagd nog acht dagen te blijven in het huis, waarin ik woon, en mij beloofd, dat we elkaar over acht dagen weer zouden zien. Ja, dat alles is waar, en dat zweer ik bij God, die de meester is over mijn leven en het uwe." Athos sprak die woorden zóó verheven en zóó plechtig uit, dat de drie officieren bijna overtuigd waren. Toch deed een der kolonels nog een laatste poging. „Monsieur," zeide hij, „hoewel wij thans overtuigd zijn van de waarheid van wat* gij zegt, is er toch in dit alles een vreemd mysterie. De generaal is een te voorzichtig man om zijn leger aan den vooravond van een slag te verlaten,' zonder I ten minste een onzer gewaarschuwd te hebben. Wat mij betreft, ik kan niet gelooven — ik erken het eerlijk — dat niet een 1 geheimzinnige gebeurtenis de oorzaak van deze verdwijning is. I Gisteren zijn hier vreemde visschers hun visch komen verkoopen; men heeft hun daarginds bij de Schotten een tent ge-1 geven, d. w. z. op den weg, dien de generaal gevolgd heeft I om met monsieur naar de abdij te gaan en er weer van terug I te komen. Een van die visschers heeft den generaal met een I lantaarn begeleid. En vanochtend waren schuit en visschers I verdwenen, vannacht meegevoerd door den vloed." „Maar ik kan daar niets bijzonders in zien," zeide de plaatsvervanger, „die visschers waren toch geen gevangenen." „Neen; maar ik herhaal het, een hunner heeft den generaal I en monsieur bijgelicht in den kelder der abdij en Digby heeft 1 ons verzekerd, dat de generaal vermoedens had omtrent diej menschen. Wie zegt ons nu, dat die visschers niet in verstand-1 houding stonden tot monsieur en dat, nu de slag geslagen is,I monsieur niet gebleven is om ons gerust te stellen door zijn aanwezigheid en onze nasporingen op den goeden weg tel belemmeren?" 211 Deze woorden maakten indruk op de twee andere offreren „Monsieur, zeide Athos, „veroorloof mij u te zeo-een dat uw redeneerm^ die op het eerste gezicht heel mooi lfkT'toch I wat mij betreft iederen vasten grondslag mist. Ik ben hier gebleven, zegt gij, om de vermoedens af te leiden. Welnu, I integendeel, de vermoedens komen in mij even goed op als in u lïn*™"* U: 'Het iS heeren, dat de %ZZ ÏJ IZ J„TaV01?d 7Hn slag weggegaan is zonder iemand te waarschuwen ' Ja, er zit achter dit alles een geheimzinnige I gebeurtenis; ja, m plaats van werkeloos te blijven wachten? |moet gij aUe activiteit, waarover gij beschikt ' gebruiken Ik I 5? U\gevangene> m.flQe heeren, op eerewoord of op andere I wijze. Mijn eer is erbij betrokken, dat men weet wat er van generaal Monck geworden is, en wel in dien mate, dat ik als Igij tegen mij zeggen zoudt: ,Ga', ik zeggen zou: ,Neen, ik blijf' En als gij mij om raad vroegt, zou ik eraan toevoegem ,Ja, de generaal is het slachtoffer van de een of andere samenzwering! want als hij het kamp had moeten verlaten, zou hij het mi\ gezegd hebben!' Zoekt dus, doorzoekt de aarde, doorzoekt de zee; de generaal is met vertrokken of ten minste niet vrij- De plaatsvervanger eraf Hati ot.^.™ „ra „.-„ , L ™r^Am°nSieUr,' • Ze-de »neen; nu gaat a °P beurt ver. De generaal is met het slachtoffer van gebeurtenissen- geleid. Wat Monck opg mt oogeS Boet, heeft hij dikwijls gedaan. We hebben ons dus ten onrechte ongerust gemaakt; zijn afwezigheid zal ongetwijfeld van korten ■uur zijn; wi]i zullen er ons dan ook wel voor wachten om uit l^en klemmoedigheid, die de generaal ons zeker verwijten zou, 'r^l^ZeZfheid\ dieT,het leger 2011 1aaaaa^ demoraliseeren ruchtbaar te make* De generaal geeft een groot bewijs van £jf0tt™ m ons laten we ons dat waardig toonen. ■ïijne heeren, laat het diepst© stilzwijgen dit alles als een fcdoordrmgbare sluier bedekken; wij zullen monsieur bewaken* met omdat wij hem verdenken van een misdaad, maar om ■oor hem bij ons te houden, het geheim der afwezigheid van den generaal des te meer te verzekeren. Tot nader order zal ■tensieur dan ook m het hoofdkwartier blijven " L'^^lo1!66^-"^6^6^*1108' »giJ vergeet' i&t vannacht de generaal mij- iets heeft toevertrouwd, waarover ik waken 212 moet. Geeft mij de bewaking, die u goed dunkt; boeit mij, als gij dat noodig oordeelt; maar geeft mij het huis, dat ik bewoon, als gevangenis. De generaal zou u bij zijn terugkomst — ik zweer het u op mijn woord van eer — heftige verwijten doen, dat gij in dat opzicht zgn misnoegen hebt opgewekt." De officieren overlegden een oogenblik. „Het zij zoo, monsieur," zeide de plaatsvervanger dan. „Ga naar uw woning terug." Dan gaven zij Athos een wacht van vijftig man, die hem in zijn huis opsloot, zonder hem één oogenbük uit het oog te verhezen. Het geheim bleef bewaard, maar de uren, de dagen verliepen, zonder dat de generaal terugkwam en zonder dat iemand bericht van hem kreeg. HOOFDSTUK XXVHI* * De smokkelwaar. Twee dagen na de gebeurtenissen, die wij zooeven verteld hebben, en terwijl men ieder oogenblik generaal Monck in zijn kamp terugverwachtte, wierp een kleine Hollandsche feloek, met tien koppen bemand, op ongeveer een kanonschot van het strand, voor Scheveningen het anker. Het was een pikdonkere nacht en in de duisternis kwam de vloed op: een uitstekend oogenblik om passagiers en koopwaren aan land te brengen. Zoodra het schip het anker uitgeworpen had, werd dan ook een sloep losgemaakt, waarin acht matrozen zaten, waartusschen men een langwerpig voorwerp, een soort groote mand of baal onderscheiden kon. De kust was verlaten: de enkele visschers, die op de duinen woonden, lagen te bed. De eenige schildwacht, die de kust bewaakte, had, zonder heelemaal het voorbeeld der visschers, die naar bed gegaan waren, te kunnen volgen, hen in zooverre nagevolgd, dat hij achter in zijn schilderhuisje even vast sliep als zij in hun bed. Het eenige geluid, dat men dan ook hoorde, was het suizen van den nachtwind door de helm der duinen. Maar het waren blijkbaar wantrouwende muonen, die naderden, 213 want die werkelijke stilte en blijkbare verlatenheid stelden hen niet gerust; hun sloep, nauwelijks zichtbaar als een donkere vlek op den oceaan, gleed dan ook geruischloos voort en vermeed te roeien, bang om gehoord te worden. NauwUjks had men vasten grond gevoeld of éeh enkele man sprong, na een korte order te hebben gegeven met een stem, die de gewoonte om te bevelen verried, uit het lichte bootje. Ten gevolge van dat bevel schitterden onmiddellijk verscheidene musketten in het zwakke Ucht der zee, den spiegel des hemels, en werd de langwerpige baal, waarover we reeds gesproken hebben en die ongetwijfeld smokkelwaar bevatte, met buitengewone voorzichtigheid aan land gebracht. Dadelijk Uep de man, die het eerst op de kust gesprongen was. schuins naar het dorp Scheveningen en wel naar de meest vooruitstekende punt van het bosch. Daar zocht hij het huis, dat wij reeds eenmaal even tusschen de boomen door gezien hebben en dat wij aangewezen hebben als de voorloopige en zeer sbescheiden verblijfplaats van hem, dien men uit hoffelijkheid iden koning van Engeland noemde. ! AUes sUep daar als overal; aUeen een groote hond van het goort, dat de Scheveningsche visschers voor hun karretjes spannen om hun visch naar den Haag te brengen, begon vree'selijk te blaffen, zóodra de vreemdeUng zijn voetstappen onder {de vensters hooren het. Maar deze bewaking scheen in plaats van den man schrik aan te jagen, hem een groote vreugde te Ijbereiden, want zijn stem zou misschien niet voldoende geweest zijn om de bewoners van het huis wakker te maken, terwijl fnet zoo'n luidruchtige hulp zijn stem bijna overbodig geworden was. De vreemdeUng wachtte dus tot het hardei en herhaalde geblaf naar alle waarschijnUjkheid zijn uitwerking gehad had, en waagde het dan te roepen. Bij het hooren van zijn stem ging de hond zóó geweldig te keer, dat zich binnen weldra een andere stem liet hooren, die het dier kalmeerde. | „Wat wilt gij?" vroeg die tegeüjk zwakke, bevende en beleefde stem, toen de hond tot bedaren gebracht was . „Ik vraag naar Zijne Majesteit, koning Karei II," zeide de vreemdeling. „Wat wilt gij van hem? „Ik wil hem spreken." „Wie zijt gij?" 214 „Parbleu, je vraagt me te veel, ik houd er niet van door de deuren te praten." „Zeg slechts uw naam." „Ik houd er evenmin van mijn naam in de open lucht te noemen; trouwens, je kan gerust zijn: ik zal je hond niet opeten en ik bid God, dat hij ten opzichte van mij even gereserveerd is." „Brengt u misschien nieuws, monsieur?" vroeg de stem, geduldig en aarzelend als die van een ouden man, weer. „Daar kan je staat op maken en ook nieuws, dat men niet verwacht! Maar doe toch open! „Monsieur, op uw ziel en uw geweten, gelooft u, dat uw nieuws de moeite loont om den koning te wekken?" „Om Gods wil, kerel, schuif toch de grendels weg; ik zweer je, dat je over de moeite',' die je genomen zult hebben, geen spijt zal hebben. Op mijn woord van eer, ik ben mijn gewicht in goud waard." „Monsieur, toch kan ik niet opendoen, als gij uw naam niet noemt." „Moet het?" „Het is het bevel van mijn meester, monsieur." „Nou dan zal ik hem zeggen.... maar ik waarschuw je vooruit, dat je er toch niet wijzer door wordt." „Zeg toch maar." „Welnu, ik ben chevalier d'Artagnan." De stem stiet een kreet uit. „O, mijn God!" zeide de oude man aan den anderen kant der 'wér. „Monsieur d'Artagnan! Wat een geluk! Di zei al tegen mezelf, dat ik die stem kende." „Zoo," zeide d'Artagnan, „kent men mijn stem hier? Dat is heel vleiend." „Ja, men kent die," zeide de oude man, terwijl hij de grendels wegschoof. „En hier hebt u het bewijs ervoor." En bij die woorden Het hij d'Artagnan binnen, die bij het licht der lanta arn, welke hij in zijn hand hield, den ouden man herkende. „Bliksems!" riep hij uit. „Het is Parry! Dat had ik moeten vermoeden!" „Parry, ja, mijnheer d'Artagnan, ik ben het. Wat een geluk u terug te zien!" „Je hebt terecht gezegd: wat een geluk. Zoo, en nu ga je zeker den koning waarschuwen, niet?" 215 „Maar de koning slaapt, monsieur." I a »Pa?bfeu, .maak bem wakker; hij zal je geen standie geven I daar sta ik je borg voor!" »<«*uuje geven, „U komt zeker namens den graaf?" „Welken graaf?" ..Graaf dp, Tm, THai-a " „Namens Athos? Neen hoor, ik kom namens me eigen zelf Vooruit, Parry de koning! Ik moet den koning spreken'" Parry meende niet langer weerstand te mogen bieden- hii kende d'Artagnan sedert lang;.hij wist, dat, hoewellen Ga£ cogner, hij nooit meer beloofdelan mj houden kon. Hij*nep een binnenplaatsje en een tuintje door, kalmeerde den hond die m allen ernst naar den musketier beet, en klopte dan op wL™tr&n Ce? die den rez-de-chaussée van een klem pavüjoen uitmaakte. Onmiddelhjk beantwoordde een kleine hond het geblaf van den grooten. g^uw* i-;'Arïf koninC zeidA d'Artagnan tot zichzelf. „Dat is ziin J wt laTf- hU wo^dt d^rom niet minder goed bewaakt!" „Wat is erf vroeg de koning van achter uit de kamer. . „Sire mnnheer de chevaUer d'Artagnan met berichten." Men hoorde onmiddelhjk leven in die kamer: een deur ging jopen en een helder Ucht stroomde in de gang en in den tS r De: koning werkte bij hethcht van een lamP. Papieren laS op zyn bureau verspreid en hij was begonnen aan het ïfad ^frtw^' Waari,n de ^ke doorhalingen verrieden hoeveel .—-~>~ "v-u «nua gcft.uou uau men te scnnjven. ; »Kombmnen,mijnheerdechevaher,"zeidehij,zichomkeerend. i Uan den visscher ziend a- £± S3' 6,1 ^ iS mijnheer de chevalier I „Hij staat voor u, sire," zeide d'Artagnan „In dit costuum?" I' „Ja. Kijk mij maar aan, sire: herinnert u u niet meer dat leS heot ?" * 06 antichambre van ko™*g Lodewijk XIV ira'fover' ™nsieur' en * berinner me ook, dat ik zeer tevreden lLï?f£ ^^VW mij zo° fe S^r&gm als ik gedaan heb, Moen ik wist, dat ik tegenover Uwe Majesteit stond," 216 „Gij brengt nieuws, zegt gij?" „Ja, sire." „Zeker namens den koning van Frankrijk?" „O neen, sire," antwoordde d'Artagnan. „Ik breng berichten, die geheel samengesteld zijn uit persoonlijke feiten. Maar toch hoop ik, dat Uwe Majesteit met een welwillend oor naar de feiten en de berichten zal willen luisteren." „Spreek!" „Als ik mij niet vergis, sire, heeft Uwe Majesteit te Blois ernstig gesproken over den hachelijken toestand, waarin haar zaken in Engeland verkeeren." Karei kreeg een kleur. „Monsieur," zeide bij, „alleen aan den koning van Frankrijk heb ik verteld . . . ." „O, Uwe Majesteit vergist zich," zeide de musketier koud; „ik kan in bet ongeluk tot koningen spreken; zelfs wanneer zij niet in ongelukkige omstandigheden verkeeren, spreken zij met mij. Ik heb dus voor Uwe Majesteit niet alleen den grootsten eerbied, maar ook de grootste toewijding en dat, geloof het, sire, beteekent bij mij iets. Welnu, toen ik Uwe Majesteit klagen hoorde over haar lot, vond ik, dat u edel en hooghartig was en dat u het ongeluk waardig droeg." „Inderdaad," zeide Karei verbaasd, „ik weet niet waaraan ik de voorkeur moet geven, aan uw vrijmoedigheden of aan uw eerbied." „U zult dadelijk kunnen kiezen, sire," zeide d'Artagnan. „Uwe Majesteit beklaagde zich dus tegenover haar broeder Lodewijk XIV over de moeilijkheid; die zij ondervond om zonder geld en zonder manschappen naar Engeland terug te keer en en haar troon weer te bestijgen." Karei kon een beweging van ongeduld niet bedwingen. „En de voornaamste hinderpaal, die zij op haar weg ontmoette," ging d'Artagnan voort, „was een zekere generaal, die het bevel voerde over de legers van het Parlement en daarginds de rol van een tweeden Cromwell speelde. Heeft Uwe Majesteit dat niet gezegd?" „Ja, maar ik herhaal u, monsieuri Jïe woorden waren alleen voor de ooren van den koning bestemd." „En gij zult zien, sire, dat bet heel gelukkig is, dat zij in die van zijn luitenant der musketiers gevallen zijn. Die voor Uwe 217 | Majesteit zoo hinderlijke man was, geloof ik, generaal Monck; heb ik zijn naam goed gehoord, sire?" „Ja, monsieur; maar nogmaals,! waartoe dienen al die vragen»' „O, sire, ik weet heel goed, dat de etiquette: niet wü,fd»t I men koningen ondervraagt. Ik hoop, dat Uwe Majesteit mii straks dat gemis aan etiquette vergeven zal. Uwe Majesteit | voegde eraan toe, dat, als zij hem spreken, met hem onderfhandelen kon, zij, hetzij door geweld, hetzij door overreding, |die hinderpaal, de eenige ernstige, de eenige onoverkomelijke haie zij op haar weg ontmoette, overwinnen zimffl j „Dat is zoo, monsieur; mijn lot, mijn toekomst, iaën roem Ehangen van dien man af; maar welke gevoletrekkino- wilt |gn daaruit maken?" ■■ „Ben enkele slechts: dat, als die generaal Monck zoo hinderlHk yoor u is als gij zegt, het nuttig zijn zou Uwe Majesteit van hem te bevrijden of hem tot uw bondgenoot te maken." t «Monsieur, een koning, die geen geld of geen leger heeft — ju hebt mijn gesprek met mijn broeder nu eenmaal gehoord — j,heeft niets tegen iemand als Monck in te brengen." „Ja, sire, dat was uw meening, dat weet ik, maar eelukki» Ivoor u was het niet de mijne." „Wat wilt u daarmede zeggen?" Ktt"1^ *k zonder leger en zonder millioen gedaan heb wat □Jwe Majesteit slechts met een leger en een millioen meende Bfce kunnen doen." I „Wat ? Wat bedoelt u ? Wat hebt u gedaan ?" F „Wat ik gedaan heb ? Och, sire, rfe ben dien voor Uwe Majesteit zoo hinderlijken man gaan halen." i. „In Engeland?" „Juist, sire." £ „Bent u Monck in Engeland gaan halen?" l „Heb ik daar misschien verkeerd aan gedaan?" „Inderdaad, gij züt krankzinnig, monsieur." „Heelemaal niet, sire." „Hebt gij Monck gevangen genomen?" f „Ja, sire." p „Waar?" W „Midden in zijn kamp." ■ De koning beefde van ongeduld en haalde zijmschouders op. „En nadat ik hem op den weg naar Sewcastle gevangen 218 genomen heb," zeide d'Artagnan eenvoudig, „breng ik hem bij Uwe Majesteit." ^Bjrengt u hem bij mij!" riep de koning uit, bijna verontwaardigd over;wat hij als een mystificatie beachóuwdë. „Ja, sire," antwoordde d'Artagnan op denzelfden toon, „ik breng hem bij u; hij is ginds in een groote kist vol gaten, zoodat hij ademhalen kan." „MijttGod!" „O, wees gerust, sire, we hebben uitstekend voor-hem gezorgd. Hij komt dus in goeden staat aan. Behaagt het Uwe Majesteit hem te zien, met hem te spreken of hem in het water te laten gooien?" „O, mijn God!" herhaalde Karei. „O, mijn God, monsieur, spreekt gij de waarheid ? Beleedigt gij mij niet door een onwaardige grap t Hebt gij die ongehoorde daad van vermetelheid en genie bedreven? Onmogelijk!?* ~ „Veroorlooft Uwe Majesteit mij het raam open te doen?" vroeg d'Artagnan, terwijl hij de daad bij de vraag voegde. De koning had zelfs geen tijd om ja te zeggen. D'Artagnan liet driemaal Monck zeide niets, Monck wendde zijn blik niet af, Monck •treek over zijn snor met een bezorgd air, dat aankondigde ■at de zaken een slechten keer gingen nemen. P Inmiddels was Karei II in een diep gepeins verzonken ^oor de eerste maal bevond hij zich tegenover Monck, d. w. z! ■en man, dien hij zoo verlangend geweest was te zien, en met ■lien bij zonderen blik, welken God gegeven heeft aan den adelaar rn aan koningen, had hij den afgrond van zijn hart gepeild i Hij zag dus, dat Monck vastbesloten was liever te sterven dan te spreken, wat niet te verwonderen was van een zö© |voornaam iemand, wiens, wonde op dat oogenblik zoo wreed zijn moest. Karei II nam op staanden voet een van die besluiten, waardoor een gewoon mensch zijn leven, een generaal zijn ■wrtmn, een koning zijn koninkrijk op het spel zet. t „Monsieur," zeide bij tegen Monck, „gij hebt op sommige punten volkomen gelijk. Ik vraag u dus niet mij te antwoorden, maar naar mij te luisteren." 1 Er volgde een oogenblik van stilte, waarin de koning Monck He onverstoorbaar bleef, aankeek. |h,Gij hebt mij daareven een pijnlijk verwijt gedaan, monsieur, ging de koning voort ;,Gij hebt gezegd, dat ik iemand naar 222 Newcastle gezonden zou hebben om een valstrik te spannen voor u, en dat zal — dit tusschen twee haakjes — niet begrepen zijn door mijnheer d'Artagnan, aan wien ik vóór alles oprechten dank verschuldigd ben voor zijn edelmoedige en heldhaftige toewijding." D'Artagnan boog eerbiedig. Monck vertrok geen spier. „Want mijnheer d'Artagnan — en begrijp goed, mijnheer Monck, dat ik u dit niet zeg om mij te verontschuldgien — is uit eigen beweging; zonder belang, zonder bevel, zonder hoop naar Engeland gegaan, om een dienst te bewijzen aan een ongelukkigen koning en om een schoone daad te meer te voegen bij de illustere feiten van een zoo goed gevuld leven." D'Artagnan kreeg een kleur en hoestte, om zich een houding te geven. Monck bleef roerloos. „Gelooft u niet wat ik zeg, mijnheer Monck?" ging de koning voort. „Ik kan het me begrijpen: dergelijke bewijzen van toewijding zijn zóó zeldzaam, dat men ze inderdaad in twijfel zou kunnen trekken." „Monsieur zou er zeer verkeerd aan doen u niet te gelooven, sire," riep d'Artagnan uit, „want wat Uwe Majesteit gezegd heeft is de zuivere waarheid en de zóó zuivere waarheid, dat het schijnt dat ik door den generaal te gaan zoeken, iets gedaan heb, dat alles dwarsboomt. Inderdaad, als dat zoo is, ben ik de wanhoop nabij." „Mijnheer d'Artagnan," riep de koning uit, terw$l hij de hand van den musketier in de zijne nam, „gij hebt mij grooter dienst bewezen dan wanneer gij mijn zaak hadt doen zegevieren, want gij hebt mij een onbekenden vriend geopenbaard, wien ik eeuwig dankbaar zijn en dien ik steeds liefhebben zal." En de koning drukte hem hartelijk de hand „En," ging hij voort, zich tot Monck wendend, „een vijand, dien ik van nu af aan naar zijn waarde zal eeren." En dan weer het woord tot d'Artagnan richtend, ging Karei voort: „Luister naar wat op het punt stond te gebeuren: graaf de La Fère, dien gij, naar ik geloof, kent, was naar Newcastle vertrokken ...." „Athos?" riep d'Artagnan uit. „Ja, dat is zijn aangenomen naam, geloof ik. Graaf de La Fère dan was naar ÏJeweastle vertrokken en hij zou misschien den generaal kunnen overhalen tot een onderhoud met mij 223 of met een van mijn partij, toen gij n, naar het schijnt, op gewelddadige wijze in de onderhandelingen gedrongen hebt." „Parbleu!" zeide d'Artagnan. „Dan is hij ongetwijfeld denzelfden avond, dat ik met mijn visschers in het kamp gedrongen | ben, daar gekomen.'' I Een bijna onmerkbaar fronsen van Monck zeide d'Artagnan, dat hij goed geraden had. [ »Ja, ja," prevelde hij, »,ik meende zijn gestalte en zijn stem herkend te hebben. Vervloekt dat ik ben! O, sire, vergeef het I mij; ik dacht echter goed gehandeld te hebben." i „Er is niets slechts, monsieur," zeide de koning, „dan dat Ide generaal mij beschuldigt hem een valstrik te hebben geRrpannen, wat niet het geval is. Neen, generaal, dat zijn niet de wapenen, die ik van plan was tegen u te gebruiken; dat zult Igij zoo dadelijk zien. Inmiddels, geloof mij, monsieur, geloof mij, wanneer ik u mijn woord als edelman geef. En nu nog een I woord met n, monsieur d'Artagnan." „Ik luister op mijn knieën, sire!" ti „U bent mij geheel toegedaan, niet waar?" „Dat heeft Uwe Majesteit gezien. Te veel!" „Goed. Van een man als u is één woord voldoende. Trouwens naast het woord staan de daden. Generaal, wees zoo goed mij te vólgen. Ga met ons mede, mijnheer d'Artagnan." Verbaasd maakte d'Artagnan zich gereed hem te gehoorpamen. Karei LT ging weg, Monck volgde hem, d'Artagnan fcolgde Monck. Karei nam den weg, dien d'Artagnan gevolgd had, om bij hem te komen; weldra sloeg de frisBebe; nachtwind in het gelaat der drie nachtelijke wandelaars; vijftig pas van ■en klein deurtje, dat Karei opende, bevonden zrj zich op het ■uin tegenover den Oceaan. Peinzend liep Karei II met gemogen hoofd en zijn hand onder zijn mantel. Monck volgde ihein met ongebonden armen en een onrustigen blik. D'Artagnan kwam vervolgens met zijn vuist op zijn degenknop. F „Waar is de boot, die u hier gebracht heeft, heeren?" vroeg Karei aan den musketier. i „Daar, sire; ik heb zeven man en een plaatsvervanger, die op mij wachten in het kleine sloepje, dat door een vuur verlicht wordt." 1 „O, ja, ze is op het strand getrokken; ik zie haar. Maar gij zijt toch zeker niet in die sloep van Newcastle gekomen?" 224 „Neen, sire, ik had voor mijn rekening een feloek gehuurd die op een kanonsohot van de duinen het anker uitgeworpen heeft. In dien feloek hebben we den overtocht gemaakt." „Monsieur," zeide de koning tegen Monck, „gij zijt vrij." Monck, hoe wilskrachtig hij ook was, kon een uitroep niet bedwingen. De koning knikte bevestigend en ging voort: „We zullen een visscher wekken, die vannacht nog zyn dooi in zee brengen en u terugbrengen zal waarheen gij beveelt. M. d'Artagnan zal Uwe Genade begeleiden. Ik atel M. d'Artagnan onder de hoede van uw loyaliteit, mijnheer Monck." Monck üet een gemompel van verbazing, d'Artagnan een diepen zacht hooran. Zonder bet te merken, klopte de koning op het latwerk, dat de hut van den eersten visscher, die in de duinen woonde, afsloot. „Hola, Keyser," riep hij, „word eens wakkerj": „Wie roepBi'flaar?" vroeg de visscher. Ik Kfircl koning.J' "o/ milord," riep keyser uit, terwijl hij opstond, „wat is er van uw dienst?" „Baas Keyser, je moet je onmiddellijk gereed maken. Hier is een reiziger, die je boot huurt en je goed zal betalen. Doe alles wat hij zegt." En de koning ging enkele passen achteruit om Monck vrij met den visscher te laten praten. „Ik wü naar Engeland," zeide Monek, die genoeg Hjiilandsch sprak om zich verstaanbaar te maken. „Onmiddelhjk," zeide Keyser. „Onmiddelhjk, als u wilt. I „Maar duurt dat onmiddellijk lang?" vroeg Monck. „Geen half uur, Uwe Genade. Mijn oudste zoon is juisÉ bezig voorraden aan boord te brengen, daar we om drie uur moeten gaan visschen." „Is alles afgesproken?" vroeg Karei naderbij komend. „Behalve de prijs, ja, sire," antwoordde de; visscher 1 „Dat regel ik wel," zeide Karei. „Monsieur is mijn vriend. Monck huiverde en keek Karei bij dat woord aan. ..fSnod. milnwL" Op dat oogenblik hoorde men den oudsten zoon van Keyser, op het strand in een hoorn blazen. „En nu. heeren, gaat," zeide de koning. '„lötre," zeide d'Artagnan, „wil Uwe Majesteit mij nog enkele 225 minuten toestaan? Ik had manschappen in dienst genomen. Ik ga zonder hen weg. Ik moet ze waarschuwen." „Fluit," zeide Karei glimlachend. D'Artagnan floot inderdaad, terwijl baas Keyser zijn zoon antwoordde, en vier man onder leiding van Menneville snelden toe. „Hier heb je in ieder geval een goede afrekening," zeide d'Artagnan, terwijl hij hun een beurs gaf met vijf-en-twintig honderd livres in goud. „Wacht me te Calais, je weet wel waar." „Wat, verlaat u ons ?" riepen de mannen uit. „Voor kort of voor lang, wie zal het zeggen? Maar met deze vijf-en-twintig honderd livres en de vijf-en-twintig honderd, die jullie al gekregen hebben, zijn jullie volgens onze overeenkomst betaald. En laten we nu scheiden, kinderen." „Maar de boot?" „Bekommert je daar maar niet om!" „Onze boel is aan boord van de feloek." „Die gaan jullie halen en dan ga je onmiddellijk weg." „Ja, kapitein." D'Artagnan ging naar Monck terug en zeide tegen hem: „Monsieur, ik wacht op uw orders, want we zullen samen gaan, tenzij mijn gezelschap u niet aangenaam is." „Integendeel, monsieur," zeide Monck. „Komt heeren, aan boord!" riep de zoon van Keyser. Karei groette edel en waardig den generaal en zeide tegen hem: „U zult mij dit alles, wat gij geleden hebt, vergeven, wanneer gij overtuigd zult zijn, dat ik er de oorzaak niet van ben." Monck boog diep zonder te antwoorden. En dan ging de koning voort: „Nogmaals dank, monsieur le chevalier, voor uw diensten. Zij zullen u vergolden worden door den Heere God, die, naar ik hoop, alleen voor mij beproevingen en smart bewaart." Monck volgde Keyser en diens zoon en ging met hen aan boord. D'Artagnan volgde hen en prevelde: „O, mijn arme Planchet, ik ben bang, dat we verkeerd De Burggraaf van Bragelonne. I. 15 226 HOOFDSTUK XXX. De aandeeleu der firma Planchet stijgen weer tot pari. Gedurende den overtocht sprak Monck slechts in de noodzakelijkste gevallen tegen d'Artagnan. Wanneer de Franschman niet dadelijk aan tafel kwam — het waren armzalige maaltijden van gezouten visch, beschuit en jenever — riep Monck hem en zeide: „Aan tafel, monsieur!" D'Artagnan trok, juist omdat hij bij groote gelegenheden buitengewoon kort en bondig was, uit die kortbondigheid geen gunstige conclusies voor bet resultaat van zijn opdracht. Daar hij echter veel vrijen tijd had, dacht hij veel na over de vraag hoe Athos Karei II gesproken en met hem dat vertrek beraamd had en hoe hij ten slotte in het kamp van Monck gekomen was; en de arme luitenant der musketiers trok zich telkens als hij bedacht, dat Athos ongetwijfeld degene was, die Monck in den beroemden nacht der ontvoering vergezeld had, een haar uit zijn snor. Eindelijk, na twee dagen en twee nachten, landde baas Keyser op de plek, die Monck aangewezen had: do monding van het riviertje, waarbij Athos zijn woonplaats gekozen''had. De dag neigde ten einde: een mooie zon, gelijk aan een schild van rood geworden staal, dompelde den benedenrand van haar schijf onder de blauwe lijn der zee. Weldra gingen allen aan land. D'Artagnan volgde Monck zooals een beer aan de ketting zijn meester volgt; maar hij voelde zich in die positie zeer vernederd en hij bromde in zichzelf, dat het in dienst bij koningen bitter is en dat zelfs de beste dienst nog niets is. Monck Uep met groote stappen. Men zou gezegd hebben, dat hij er nog niet volkomen zeker van was weer op Engelschen bodem te zijn. Eeeds zag men echter duideUjk de enkele verspreide woningen van zeelui en visschers van het kleine gehucht aan de haven. Plotseling riep d'Artagnan uit: „Lieve hemel, er staat een huis in brand!" Monck keek op. Inderdaad begon het vuur een huis te verslinden. Het was begonnen bij een kleine, aan het huis aangebouwde loods, aan het dak waarvan de vlammen reeds lekten. De frissche avondwind wakkerde den brand aan. 227 De twee mannen versnelden den pas, hoorden luide kreten en zagen, toen zij naderbij kwamen, soldaten, die met hun armen zwaaiden en hun vuisten balden naar het brandende huis. Ongetwijfeld had die dreigende bezigheid hun belet de feloek op te merken. Monck bleef een oogenblik staan en voor het eerst bracht hij zijn gedachten onder woorden. „O," zeide hij, „het zijn misschien mijn soldaten niet meer, maar die van Lambert." > ■ >Deze woorden bevatten tegelijk een smart, een vrees en een verwijt, die d'Artagnan uitstekend begreep. Diderdaad kon, gedurende de afwezigheid van den generaal, Lambert slag geleverd, overwonnen, de parlementaire troepen verstrooid en met zijn leger de plaats ingenomen hebben van het leger van Monck, dat van zijn voornaamsten steun beroofd was. Bij dit vermoeden, dat van Monck's geest op den zijne overging, redeneerde d'Artagnan: „Een van tweeën zal gebeuren: óf Monck heeft gelijk gehad en zijn er nog slechts Lambertisten in de streek, d. w. z. vijanden, die mij een hartelijke ontvangst zullen bereiden, omdat zij aan mij hun overwinning te danken hebben; óf niets is veranderd en dan zal Monck, dankbaar zijn kamp nog op dezelfde plaats te vinden, niet al te hard zijn met zijn repressaille-maatregelen." Aldus denkend kwamen zij weldra te midden van een klein troepje zeelui, die met smart naar het brandende huis keken, maar niets durfden zeggen, bang als zij waren voor de bedreigingen van de soldaten. Monck wendde zich tot een der zeelui. „Wat gebeurt hier?" vroeg hij. „Monsieur," antwoordde de man, die onder den langen mantel van Monck in dezen geen officier zag, „dit huis wordt bewoond door een vreemdeling, die bij de soldaten verdacht geworden is. Toen hebben zij in zijn huis willen dringen onder voorwendsel hem naar het kamp te willen brengen; maar bij, zonder zich te bekommeren om hun aantal, heeft gedreigd den eersten den besten, die zou probeeren den drempel der deur te overschrijden, neer te schieten; en toen er een was, die het waagde, heeft de Franschman hem een kogel door zijn lichaam gejaagd." „Ah, is het een Franschman?" zeide d'Artagnan, zich in zijn handen wrijvend. „Prachtig!" 228 „Prachtig, waarom?" vroeg de visscher. „Neen, ik wou zeggen.... En verder? .... Ik heb me versproken . . . ." „En verder, monsieur ? De anderen zijn woest geworden als dolle honden; zij hebben meer dan honderd musketkogels op het huis afgeschoten; maar de Franschman zat veilig achter den muur en iederen keer, dat zij door de deur wilden binnengaan, kregen zij een schot van den knecht, die bliksems goed raakt, en iederen keer, dat zij het raam bedreigden, vonden zij het pistool van den meester. Kijk maar, er liggen al zeven man tegen den grond!" „Ah, mijn dappere landgenoot!" riep d'Artagnan uit. „Wacht, wacht, ik kom je te hulp; dan zullen we dat canaille wel mores leeren." „Een oogenblik, monsieur," zeide Monck. „Wacht even!" „Lang?" „Neen, den tijd om een vraag te doen." En zich dan weer tot den zeeman wendend: „Vriend," vroeg hij met een ontroering, die hij ondanks al zijn zelfbeheersching niet verbergen kon, „van wien zijn die soldaten?" „Van wien zouden die nu anders zijn dan van Monck?" „Is er dan nog geen slag geleverd?" „Dat kan u denken! Het leger van Lambert smelt als sneeuw voor de zon. Alles, officieren en soldaten, loopt naar Monck over. Over acht dagen heeft Lambert geen vijftig man meer." De visscher werd in de rede gevallen door een nieuw salvo op het huis en door een nieuw pistoolschot, dat het antwoord was op dat salvo en den brutaalsten aanvaller deed neervallen. De woede der soldaten bereikte haar toppunt. Het vuur wakkerde steeds aan en een kring van vlammen en rook dwarrelde bij de spits van het huis. D'Artagnan kon zich niet langer bedwingen. „Parbleu," zeide hij tegen Monck, „u bent generaal en u laat uw soldaten huizen verbranden en menschen vermoorden! En u ziet dat kalm aan, terwijl u uw handen warmt bij den gloed van het vuur. Parbleu, gij zijt geen mensen!" „Geduld, monsieur, geduld," zeide Monck glimlachend. „Geduld, geduld! Zeker tot die dappere kerel geroosterd is." En d'Artagnan stormde naar voren. 229 „Blijf, monsieur!" zeide Monck op bevelenden toon. En hij ging naar het huis. Op hetzelfde oogenblik ging ook een officier ernaar toe en zeide tegen den belegerde: „Het huis brandt, binnen een uur ben je geroosterd. Het is nog tijd; wil je ons zeggen wat je van generaal Monck weet, dan zullen we je loven sparen. Antwoord of bij St. Patrick . . . ." De belegerde antwoordde niet; ongetwijfeld laadde hij zijn pistool weer. „Ze zijn versterkingen gaan halen," ging de officier voort. „Binnen een kwartier staan er honderd man om dit huis." „Om te antwoorden wil ik dat iedereen zich verwijdert," zeide de Franschman;- „ik wil vrij weggaan en mij alleen naar het kamp begeven; zoo niet, dan zal ik me hier laten dooden!" „Alle donders!" riep dArtagnan uit. „Dat is de stem van Athos! Canaille!" En d'Artagnan's degen flikkerde uit zijn scheede. Monck hield hem tegen. En dan met donderende stem: „Hola, wat is dat hier! Digby, wat beteekent die brand? Wat beteekent dat geschreeuw?" „De generaal!" riep Digby, terwijl hij zijn degen liet vallen. „De generaal!" herhaalden de soldaten. „Wat is daar voor verwonderlijks in?" vroeg Monck op kalmen toon. Dan toen de stilte hersteld was: „Wie heeft dien brand aangestoken?" De soldaten keken naar den grond. „Wat, ik vraag iets en ik krijg geen antwoord!" zeide Monck. „En dat huis brandt nog?" Onmiddellijk snelden de twintig man weg om water, emmers en tonnen te halen en bluschten het vuur met dezelfde geestdrift als zij het nog een oogenblik te voren aangewakkerd hadden. Maar reeds had d'Artagnan een ladder tegen den muur gezet en riep: „Athos, ik ben het, ik, d'Artagnan! Dood mij niet, lieve vriend!" En enkele minuten later drukte hij den graaf in zijn armen. Inmiddels had Grimaud de barricades van den rez-dechaussée weggenomen, de deur geopend en was met over elkaar geslagen armen op den drempel komen staan. Alleen bij het hooren van d'Artagnan's stem had hij een uitroep van verbazing niet kunnen bedwingen. 232 HOOFDSTUK XXXI. Het briefje van Monck. D'Artagnan bad, hoewel hij het tegendeel geloofde, de situatie niet heelemaal goed begrepen. Die reis van Athos naar Engeland, die afspraak van den koning met Athos en die vreemde ineenstrengeling van zijn plan met dat van graaf de La ±ère gave* hem stof tot vele overpeinzingen. Het beste was de zaken op haar beloop te laten. Een onvoorzichtigheid was begaan en hoewel die gelukt was, had d'Artagnan toch geen enkel voordeel daarvan. . D'Artagnan volgde Monck naar het midden van znn kamp. De terugkeer van den generaal had een wonderbaarlijke uitwerking gehad, want men waande hem verloren. Maar Monck met zijn streng uiterlijk en zjjn ijskoude houding scheen aan ziin verrukte officieren en soldaten de reden van die groote vreuo-de te vragen. Hij zeide dan ook tegen zijn plaatsvervanger dieïuan tegemoetgegaan was en hem verteld had hoe ongerust zij geweest waren over zjjn vertrek: Waarom? Ben ik verplicht jullie rekenschap te geven? "Maar, Uwe Genade, de schapen kunnen zonder den herder beVBeven!" antwoordde Monck met zijn kalme en machtige stem. „O, monsieur, wat een woord!.... Als mijn schapen geen tanden en nagels hebben, wil ik niet langer hun herder zijn. O, u beefde, monsieur!" „Voor u, generaal!"' . , , . . Bemoei u met de zaken, die u aangaan, en al heb ik niet den geest, dien God aan Olivier Cromwell gaf, ik heb dien, welkln bij inij. gegeven heeft; ik ben er tevreden mede, hoe MDe^ffl2ierSwoofdde niet en nadat Monck op die wijze zijn officieren het zwijgen opgelegd had, bleven dezen overtuigd, dat hij een belangrijk werk verricht of hen op een zware proef g6En terwijl dit aUes gebeurde, zeide d'Artagnan telkens weer to*,GodZgeve, dat Monck niet zooveel eigenliefde heeft als ik; 233 want — ik beken het eerlijk — als iemand mij in een kist gelegd had met dat traliewerk voor mijn mond en mij zoo als een kalf over zee gebracht had, dan zou ik een zóó slechte herinnering aan mijn jammerlijk gezicht in die kist en een zóó groote rancune tegen hem, die mij opgesloten had, behouden hebben, dat ik hem een dolk door zijn ribben steken zou." En d'Artagnan was te goeder trouw, toen hij dat tot zichzelf zeide, want onze Gascogner had een heel gevoebge huid.Monck had echter gelukkigerwijze andere denkbeelden. Hij sprak met geen woord over het verleden tegenover zijn schuchteren ontvoerder, maar hij wijdde hem in zijn werk in en nam hem mede op verkenning, om daardoor als het ware datgene te verkrijgen wat hij zoo gaame wilde: een rehabilitatie in den geest van d'Artagnan. Deze gedroeg zich als een aartsvleier: hij bewonderde de taktiek van Monck en de inrichting van zijn kamp; hij maakte aardig schertsende opmerkingen over^dë tijdelijke versterkingen van Lambert, die, naar hij zeide, zich heel onnoodig de moeite gegeven had een kamp voor twintigduizend man op te slaan, terwijl een klein stukje grond voldoende geweest zou zijn voor den korporaal en de vijftig hellebaardiers, die hem misschien trouw blijven zouden. Onmiddellijk na zijn aankomst had Monck het voorstel tot een onderhoud, dat Lambert den vorigen dag gedaan en de officieren van Monck onder voorwendsel, dat de generaal ziek was, afgeslagen hadden, aangenomen. Dat onderhoud duurde niet lang en was evenmin belangrijk. Lambert vroeg Monck een beginselverklaring. Deze antwoordde, dat hij geen meening had dan die der meerderheid. Lambert vroeg of het niet beter was de twist te beëindigen door een bondgenootschap dan door een strijd. Monck vroeg daarop acht dagen bedenktijd. Lambert kon die niet weigeren en toch was Lambert gekomen met de bewering, dat hij het leger van Monck zou vernietigen. Toen dan ook na afloop van het onderhoud noch tot een overeenkomst noch tot een slag besloten was, begon het rebelsche leger, zooals d'Artagnan voorzien had, de goede zaak boven de slechte en het parlement, hoe eroupion het ook zijn mocht, boven het pompeuze niets der plannen van generaal Lambert te verkiezen. Van af dat oogenblik hoorde men in het leger van Lambert slechts over desertie spreken. De soldaten heten zich mede- 235 „Heeren," zeide Monck tegen zijn officieren, „ik ga den wettigen koning tegemoet. Wie mij liefheeft, volge mij!" Een uitbundig gejuich begroette deze woorden, die d'Ar tagnan niet zonder een huivering van genoegen hoorde „Bliksems," zeide hij tegenMonck, „dat is brutaal, monsieur " „U gaat toch zeker met mij mede?" vroeg Monck „Natuurlijk, generaal. Maar vertel mij toch eens wat u op den dag van onze aankomst geschreven hebt met Athos, dwz met graaf de La Père .. . .u weet wel „Ik heb geen geheimen voor u," antwoordde Monck Ik had geschreven: ,Sire, ik wacht Uwe Majesteit over zes weken te Dover." „O," zeide d'Artagnan, „nu zeg ik niet meer, dat het brutaal is; ik zeg, dat het mooi gespeeld is. Een schitterende slag " „U hebt daar verstand van," antwoordde Monck. Dat was de eenige toespeling, die de generaal ooit op ziih reis naar Holland gemaakt had. HOOFDSTUK XXXII. Hoe Athos en d'Artagnan elkaar nogmaals terugvonden in het logement La Corne du Cerf. De koning hield met groote pracht en praal zijn intocht eerst m Dover en daarna in Londen. Hij had zijn broeders ontboden en zijn moeder en zijn zuster medegebracht. Engeland was sedert zóó lang aan zichzelf d. w. z. aan tyrannie, middelmatigheid en onverstand overgelaten geweest, dat deze terugkeer van Karei II, dien de Engelschen toch slechts kenden als den zoon van iemand, dien zij onthoofd hadden, een feest voor de drie koninkrijken was. Al die zegenbeden, al die toejuichingen, waarmede zijn terugkeer begroet werd, troffen den jongen koning dan ook zóó zeer, dat hij Jack van York, zijn jongeren broeder, influisterde: „Heusch, Jack, ik geloof, dat het onze schuld is, dat wij zoo lang weggebleven zijn uit een land, waarin men zooveel van ons houdt." De stoet was prachtig. Schitterend weer begunstigde de 236 plechtigheid. Karei had al zijn jeugd, al zijn opgewektheid weer teruggekregen: hij scheen een metamorphose te hebben ondergaan. In die luidruchtige menigte, die zich niet scheen te herinneren, dat zij den vader van den nieuwen koning naar het schavot van White-Hall gebracht had, keek een man, gekleed in den uniform van luitenant der musketiers, met een glimlach op zijn dunne en geestige lippen nu eens naar het volk, dat zijn zegenbeden uitsprak, dan weer naar den vorst, die zeer ontroerd leek en vooral de vrouwen groette, wier ruikers onder de pooten van zijn paard vielen. „Wat een mooi beroep is het koningschap toch!' zeide deze man, zóó in gepeins verzonken, dat hij midden op den weg bleef staan en den stoet aan zich liet voorbii trekken. „Ziehier een vorst, overladen met goud en diamanten als een Salomo, bezaaid met bloemen als een lenteweide; met volle handen kan hij straks putten in de onuitputtelijke schatkist, waarin zijn thans trouwe, kort geleden nog ontrouwe onderdanen een of twee karrevrachten goudstaven opgehoopt hebben. Men werpt hem ruikers toe, als wilde men hem eronder begraven; en nog geen twee maanden geleden zou men op hem evenveel kogels afgeschoten hebben, als hij nu bloemen krijgt." De stoet trok verder en met den koning begonnen de toejuichingen zich te verwijderen in de richting van het paleis, wat niet wegnam, dat onze officier nog steeds leelijk in het gedrang zat. „Parbleu," redeneerde hij verder, „wat een menschen^ die me op mijn teenen trappen en me voor heel weinig of liever heelemaal niets aanzien, daar zij Engelschen zijn en ik een Franschman ben. Als men aan al die lui vroeg: ,Wie is M. d'Artagnan?' zouden zij antwoorden: ,Nescio vos.' Maar als je tegen hen zegt: ,Daar gaat de koning voorbij; daar gaat Monck voorbij!' dan gaan ze brullen: ,Leve de koning! Leve Monck!' tot hun longen haar dienst weigeren gaan. Maar denkt eens aan wat jullie koning gedaan heeft, aan wat M. Monck gedaan heeft en dan aan wat die arme onbekende, dien ze M. d'Artagnan noemen, gedaan heeft. Het is waar, dat jullie het niet weet, omdat hij onbekend is, wat je misschien belet erover te denken. Maar kom, wat geeft het ook! Het neemt niet weg dat Karei II een groot koning is, al was hij twaalf jaar ver- 238 „Heb ik," antwoordde d'Artagnan met zijn Gasconsch lachje, „niet evenveel voor Zijne Majesteit gedaan, zonder dat men het vermoedt?" „Ja zeker," riep Athos uit, „en de koning weet het heel goed,, beste vriend." „Weet hij het?" antwoordde de musketier bitter. „Op mijn woord, dat dacht ik niet en ik probeerde zelfs het op dit oogenblik te vergeten." „Maar hij zal het niet vergeten, daar sta ik je borg voor." „Hat zeg je maar om me te troosten, Athos." „Waarvoor?" „Parbleu, voor al de uitgaven, die ik gedaan heb. Ik heb me gemineerd, vriendlief, geruineerd voor de restauratie van dezen jongen, die daareven op zijn Isabellakleurig paard hier voorbijgereden is." „De koning weet niet, dat je geruineerd bent, maar wel, dat hij je veel verschuldigd is." „Maar wat helpt me dat, Athos? O, ik laat je alle recht wedervaren, je hebt edelmoedig gehandeld. Maar ik, die jouw combinatie schijnbaar heb doen mislukken, heb die in werkelijkheid juist doen slagen. Volg mijn redeneering eens goed: jij zoudt misschien generaal Monck niet door overreding en zachtheid tot een andere meening gebracht hebben, terwijl ik hem zóó hardhandig behandeld heb, dat ik jouw vorst in de gelegenheid gesteld heb edelmoedig te zijn." „Dat is volkomen waar," antwoordde Athos. „En het is niet minder waar, dat ik, in de gratie bij generaal Monck, die mij den heelen dag rmy dear captain noemt, hoewel ik noch dear noch captain ben, en zeer geapprecieerd door den koning, die mijn naam reeds vergeten heeft, naar mijn mooi vaderland terug zal gaan, vervloekt door mijn soldaten, die ik aangenomen had in de hoop op een groot soldij^fTervloekt door den braven PlaDchet, van wien ik een gedeelte van zijn vermogen geleend heb." „Wat voor den duivel heeft Planchet met dit alles te maken ? " „Kijk eens, beste vriend, M. Monck verbeeldt zich dezen zoo pompeuzen en glimlachenden koning teruggeroepen te hebben; jij verbeeldt je hem gesteund te hebben; ik verbeeld me hem teruggebracht te hebben; het volk verbeeldt zich hem heroverd te hebben; hij zelf verbeeldt zich zijn restauratie 239 te danken te hebben aan zijn slimme onderhandelingen, en toch is niets van dat alles waar: Karei II, koning van Engeland, Schotland en Ierland is weer op zijn troon gebracht door een Pranschen kruidenier, die in de rue des Lombards woont en [ Planchet heet. Dat is nu grootheid. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!' zegt de Schrift." Athos moest of hij wilde of niet om de boutade van zijn vriend r lachen. „Beste d'Artagnan," zeide hij, terwijl hij hem warm de hand drukte,:y^aon jij geen philosoof meer zijn? Zou het voor jou geen voldoening meer zijn mij het leven gered te hebben, zooals je dat gedaan hebt door juist op het oogenblik, toen I die vervloekte parlementairen me levend wilden verbranden, ! met Monck te verschijnen!" „Kijk eens," zeide d'Artagnan, „je hadt die verbranding wel eenigszins verdiend." „Wat ? Omdat ik het millioen van koning Karei gered heb ?" „Welk millioen!" „O, dat is waar ook, dat heb je nooit geweten: maar dat moet I je me niet kwalijk nemen: het was mijn geheim. Dat woord Fememl ber, dat koning Karei I op het schavot uitgesproken heeft. . . ." „En dat Herinner je beteekent!" „Precies. Dat woord wilde zeggen: Herinner je, dat er een I millioen begraven ligt in de kelders van Newcastle en dat I dat millioen van mijn zoon is." „Ja, ja, dat begrijp ik. Maar wat ik ook begrijp, is dit, dat I iederen keer, dat Zijne Majesteit Karei IT aan mij denkt, hij I tot zichzelf zeggen zal: ,Dat is een man, die mij bijna mijn kroon heeft doen verliezen. Gelukkig, dat ik edelmoedig, edel, ï. vol tegenwoordigheid van geest geweest ben!' Ziedaar wat I van mij die jonge man zeggen zal, die met zijn hoed in zijn I hand in het kastéél van Blois aan mij vragen kwam of ik hem [ wel bij den koning van Frankrijk wilde toelaten." Artagnan, d Artagnan, zeide Athos, terwijl hij zijn hand op den schouder van den musketier legd«, „je bent niet rechtvaardig!" „Ik heb er het recht toe." „Neen, want je kent de toekomst niet." D'Artagnan keek zijn vriend recht in de oogen en begon te lachen. 240 „De toekomst! Dat behoort tot die mooie woorden, die veel beloven. Parbleu, ik heb er al zooveel gevonden, maar wanneer zal ik er eens een vinden, dat wat geeft ? Maar laten we daar niet verder over praten! Wat doe jij hier, beste Athos ? Ben je schatmeester van den koning?" „Wat! Schatmeester van den koning?" „Ja, nn de koning een millioen bezit, heeft hij een schatmeester noodig. De koning van Franhrijk, die geen sou bezit, heeft wel een superintendant van financiën, M. Pouquet. Sa is het waar, dat M. Pouquet zelf een aardigaantal millioen en bezit." „O, ons milUoen is al lang uitgegeven," zeide Athos, op zijn beurt lachend. „Ik begrijp het; het is overgegaan in satijn, in edelgesteenten, in fluweel en veeren van allerlei soort en kleur. Al die prinsen en prinsessen hadden groote behoefte aan kleermakers en naaisters .... Zeg, Athos, herinner jij je nog wat wij uitgegeven hebben om ons uit te rusten om te paard onzen intocht te houden in La Eochelle? Twee of drie duizend livres. Maar de corsage van een koning is breeder en er is een millioen noodig om de stof ervoor te koopen. Maar zeg eens Athos, al ben je geen schatmeester, dan ben je toch zeker wel aan het Hof?" „Op mijn woord van eer, ik weet er niets van!" antwoordde Athos eenvoudig. „Kom nou, weet je er niets van?" „Neen, ik heb den koning na Dover niet teruggezien." i!^I)ah heeft hij jou ook vergeten. Mordious, het is fraai!" „Zijne Majesteit heeft het zoo druk gehad!" „O," riep d'Artagnan uit met een van die grappige gezichten, zooals hij alleen ze wist te trekken, „wil je wel gelooven, dat ik weer verliefd ga worden op monsiguor Giulio Mazarini. Wat, Athos, heeft de koning je niet teruggezien?" „Neen." „En ben je niet woest?" „Maar waarom? Dacht je heusch, beste d'Artagnan, dat ik voor den koning zoo gehandeld heb? Ik ken dien jongen man niet. Ik heb den vader verdedigd, die voor mij een heilig principe vertegenwoordigde, en uit sympathie voor datzelfde principe heb ik mij altijd tot den zoon aangetrokken gevoeld. Trouwens, die vader was een echte ridder, een edel wezen, zooals je weet." 241 „Dat Is zoo, een braaf en edel menscb, die een droevig leven p geleid heeft, maar heel waardig gestorven is." „Welnu, beste d'Artagnan, begrijp dit dan eens goed: aan [ dien koning, aan dien edelen man, aan dien vriend van mijn t gedachte heb ik in zijn doodsuur gezworen trouw het geheim te bewaren van een schat, die aan zijn zoon in de ure van nood teruggegeven moest worden. Die jonge man is mij komen j opzoeken, heeft mij zijn ellende verteld; hij wist niet, dat ik I iets anders voor hem was dan een levende herinnering aan zijn I vader; ik heb voor Karei II vervuld wat ik aan Karei 'I beloofd I had, dat is alles. Wat deert het mij of hij dankbaar is of niet! S Aan mezelf heb ik een dienst bewezen door mij van de verantI woordelijkheid te bevrijden, niet aan hem." „Ik heb altijd gezegd," antwoordde d'Artagnan met een I zucht, „dat onbaatzuchtigheid het mooiste op de wereld is." „Welnu, beste vriend," ging Athos voort, „verkeer je niet l in dezelfde positie als ik ? Als ik je woorden goed begrepen heb, ■ben je ook getroffen door het ongeluk van dien jongen man; I en van jouw kant is het nog heel wat mooier dan van den mijne, Iwant ik had een plicht te vervullen, terwijl jij absoluut niets ■verschuldigd was aan den zoon van den martelaar. Jij hadt ■hem niet den prijs te betalen voor den kostbaren druppel bloeds, dien hij van het schavot op mijn voorhoofd heeft laten i vallen. Wat jou tot handelen aangespoord heeft is je hart, ■iet edele en goede hart, dat je onder je schijnbaar scepticisme, onder je sarcastische ironie hebt; je hebt er het vermogen ■van een dienaar, misschien dat van je zelf -- want daarvan ■verdenk ik je, weldoende gierigaard! —- voor uitgegeven en men miskent je offer! Wat komt het erop aan! Wil je Planchet F. zijn geld teruggeven ? Dat begrijp ik, want het past een edelman ■ niet, dat hij van zijn ondergeschikte geld leent zonder het I kapitaal met interest terug te geven. Welnu, ik zal La Père fererkoopen, als het noodig is, en als het niet noodig is, een kleine boerderij. Dan betaal jij Planchet en blijft er nog genoeg Kraan in mijn schuren voor ons tweeën en Eaoul. Op die manier Kal je alleen nog maar verplichtingen hebben aan je zelf en als I ik je goed ken, zal het voor jou geen geringe voldoening zijn ■egen jezelf te kunnen zeggen: ,Ik heb een koning gemaakt!' |Heb ik gelijk of niet?" F „Athos! Athos!" prevelde d'Artagnan peinzend, „ik heb je al eens meer gezegd: den dag, dat jij een preek houdt, ga ik De Burggraaf van Bragelonne. I. 1g 242 naar de kerk; den dag, dat üj me zegt, dat er een hel is, word ik bang voor het braadrooster en de vorken. Jij bent beter dan ik of liever beter dan de hecle wereld, en de eenige verdienste, die ik mezelf toeken, is, dat ik niet jaloerseh ben. Behalve dat gebrek, Goddamn, zooals de Engelschen zeggen, heb ik alle andere." „Ik ken niemand," zeide Athos, „die met d'Artagnan te vergelijken is. Maar hier zijn we bij het huis, waar ik mijn intrek in genomen heb. Ga je mee naar binnen, vriend?" „Maar dat is La Corne de Cerf,'f zeide d'Artagnan. „Die heb ik met opzet gekozen. Ik houd van oude kennissen, ik zit graag op de plek, waar ik me, uitgeput van vermoeienis en terneergeslagen door wanhoop, heb laten neervallen, toen jij den 31sten Januari 's avonds terugkwam." „Na de woning van den gemaskerden beul ontdekt te hebben ? Ja, dat was een vreeselijke dag!" „Kom nou mee naar binnen," zeide Athos, hem in de rede vallend. Zij hepen het buis binnen. De vroegere winkel was gesloten; de rijke eigenaar had daarvan een opslagplaats voorkoloniale waren gemaakt. De rest van het huis verhuurde hij gemeubileerd aan vreemdelingen. Met een onzegbare ontroering herkende d'Artagnan alle meubelen van die kamer op de eerste verdieping: het houtwerk, de tapijten, ja zelfs nog de landkaart, die Porthos in'zijn vrije uren zoo ijverig bestudeerde. „Elf jaar!" riep d'Artagnan uit. „Parbleu, het lijkt me wel een eeuw!" „En mij alsof het de dag van gisteren was! O, wat Mij ben ik, vriendlief, bij de gedachte, dat ik je hier bij me heb, dat ik je hand druk, dat ik degen en dolk ver weg werpen, dat ik zonder vrees die flesch port aanraken kan. O, en ik zou slechts woorden voor die vreugde kunnen vinden als onze twee vrienden hier waren, ieder aan een hoek van den tafel, en Baoul, mijn geliefde Baoul, daar op den drempel met zijn groote, zoo schitterende en zoo zachte oogen naar ons stond te kijken!" „Ja, ja," zeide d'Artagnan diep ontroerd, „dat is waar. En vooral met het eerste gedeelte van je gedachten ben ik het eens: het is heerlijk te glimlachen waar we zoo gerild hebben bij de gedachte, dat ieder oogenblik op het portaal daar M. Mordaunt verschijnen kon." 243 Op dat oogenblik ging de deur open en d'Artagnan, hoe dapper hij ook was, kon een huivering niet bedwingen. Athos begreep het en zeide glimlachend: „Het is onze gastheer, die me een brief brengt." „Ja, milord," zeide de eenvoudige man, „ik breng inderdaad een brief voor Uwe Genade." „Dank je," zeide Athos, terwijl hij den brief, zonder ernaar te kijken, aannam. „Zeg eens, herken je monsieur niet?" De oude man keek d'Artagnan onderzoekend aan. „Neen" zeide hij. „Dat is een van mijn vrienden, over wie ik je gesproken heb en die hier elf jaar geleden met mij gelogeerd heeft." „O," zeide de oude man, „er hebben hier zooveel vreemdelingen gelogeerd!" „Maar wij hebben hier den 30sten Januari 1641 gelogeerd," voegde Athos eraan toe in de meening door die inlichtingen het geheugen van den ouden man te prikkelen. „Het is mogelijk," antwoordde deze glimlachend, „maar het is al zoo lang geleden." Hij groette en ging weg. i. Glimlachend maakte Athos den brief open. „Ah!" zeide hij, „een brief van Parry!" „O, o," zeide d'Artagnan, „lees voor, lees voor, daar zal ongetwijfeld nieuws in staan." Athos schudde zijn hoofd en las: ^,Mijnheer de graaf, „Het heeft den koning ten zeerste gespeten u heden bij zijn intocht niet naast zich gezien te hebben; Zijne Majesteit draagt mij op het u te melden en haar in uw herinnering terug te roepen. Zijne Majesteit zal Uwe Genade vanavond tusschen negen .en tien uur in het St. James Palace wachten. „Ik ben met verschuldigden eerbied, mijnheer de graaf, .van Uwe Genade de zeer nederige en onderdanige dienaar, I» „Parry." „Je ziet, beste d'Artagnan," zeide Athos, „dat je niet aan het hart van koningen wanhopen moet." „Wanhoop er maar niet aan, je hebt gelijk," antwoordde d'Artagnan. 244 „Maar mijn beste kerel!" riep Athos, wien de bijna onmerkbare -bitterheid van d'Artagnan niet ontgaan was. „Heb ik, zonder het te willen, mijn besten kameraad gekwetst?" „Je lijkt wel niet goed wijs, Athos, en het bewijs is, dat ik je tot het paleis zal brengen, tot de deur wel te verstaanf-4an; heb ik gelijk wat lichaamsbeweging." „Je gaat mee naar binnen, ik zat Zijne Majesteit zeggen . . . ." „Kom nou!" antwoordde d'Artagnan trotsch. „Als er iets slechter is dan zelf bedelen, dan is het te laten bedelen door anderen. Kom, laten we gaan, het zal een heerbjke wandeling zyn; ik wil je en passant het huis van M. Monck laten zien, die mij bij zich heeft laten logeeren: een prachthuis. Generaal in Engeland zijn brengt meer op dan maarschalk in Prankrijk!" Athos ging mede, heel bedroefd door die vroohjkheid, welke d'Artagnan veinsde. De geheele stad was in jubel; de twee vrienden kwamen ieder oogenblik geestdriftige troepjes tegen, die in hun brooddronkenheid hun vroegen te roepen: „Leve de goeie koning Karei II!" waarop d'Artagnan met een geknor en Athos met een glimlach antwoordde. Zoo kwamen zij bij het huis van Monck, waar zij, zooals gezegd, inderdaad langs moesten, om naar het paleis van St. James te gaan. Athos en d'Artagnan spraken onderweg weinig, juist om die reden, dat zij elkander te veel te zeggen gehad zouden; hebben, als zij gesproken hadden. Athos dacht, dat hij, als hij sprak, vreugde zou schijnen te laten blijken en dat die vreugde d'Artagnan zou kunnen kwetsen. Deze van zijn kant was bang, dat bij door te spreken een bitterheid zou laten doorschemeren, die Athos hinderen kon. Het was een vreemde wedijver van zwijgen tusschen tevredenheid en slecht gehumeurdheid. D'Artagnan bezweek het eerst voor de jeuk, die hij gewoonlijk op het puntje van zijn tong voelde. „Herinner je je, Atbos, den passage uit de Mémoires van d'Aubigné, waarin deze toegewijde dienaar, een Gascogner als ik, arm als ik en ik wou bijna zeggen dapper als ik, de vrekkigheid, van Hendrik IV vertelt ? Mijn vader heeft altijd gezegd, dat M. d'Aubigné loog. Maar toch, kijk eens, hoe al die nakomelingen van den grooten Hendrik IV een aardje naar hun vaartje hebben!" „Kom, kom, d'Artagnan, de koningen van Prankrijk gierig ? Je bent niet goed wijs, beste vriend!" 245 | „O, jij, die volmaakt bent, ziet nooit de gebreken van anderen. Maar in werkelijkheid was Hendrik IV gierig; Lodewijk XIII, zijn zoon, was het ook; daar kunnen we van meepraten, niet? ■Gaston overdreef die ondeugd tot in het belacheüjke en werd daardoor door zijn geheele omgeving geminacht. Henriette, arme vrouw! heeft er goed aan gedaan gierig te zijn, zij, die niet iederen dag at; en bet is een voorbeeld, dat zij gegeven heeft aan haar zoon Karei II, kleinzoon van Hendrik IV, gierig als zijn moeder en als zijn grootvader. Heb ik den stam| boom der vrekken goed afgeleid?" | „D'Artagnan, je bent wel hard voor dat ras van arenden, dat men de Bourbons noemt!" „En ik vergat den mooisten nog .... den anderen kleinzoon, Bjodewijk XIV, mijn vroegeren meester. Die heeft geen millioen Iwillen leenen aan zijn broer Karei! Prachtig, ik zie, dat je Fboos wordt. Gelukkig, dat we vlak bij mijn huis zijn of liever bij dat van mijn vriend, M. Monck." | „Beste d'Artagnan, je maakt me niet boos, maar bedroefd; I het is inderdaad wreed, dat iemand van jouw verdiensten beneden de positie blijft, die zijn diensten hem hadden moeten laten Kerwerven; het komt mij voor, vriend, dat jouw naam even Ischitterend is als de mooiste namen van krijgers en diplomaten. Je hebt gelijk, honderd maal gelijk." V D'Artagnan zuchtte, terwijl hij zijn vriend voorging onder bet voorportaal van het huis, dat Monck in de City bewoonde. ■ „Sta mij toe," zeide hij, „dat ik mijn beurs thuis laat, want als [ die handige Londensche zakkenrollers, die zelfs in Parijs berucht l'zijn, mij in de drukte de rest van mijn arme daalders ontstelen, Kou ik niet meer naar Prankrijk kunnen terugkeeren. Tevreden Ken ik uit Prankrijk vertrokken, dol van vreugde keer ik erheen Kerug, aangezien al mijn vroegere vooringenomenheden tegen \ Engeland teruggekomen zijn, vergezeld door vele andere." I' Athos antwoordde niet. « „Een seconde dus, beste vriend," ging d'Artagnan voort, Kik ben dadelijk weer terug. Ik weet wel, dat je haast hebt om je belooning in ontvangst te nemen, maar, geloof me, ik heb niet minder haast om van je blijdschap te genieten, zij het uit de verte .... Wacht even." I D'Artagnan was reeds in de vestibule, toen een man, half [ huisknecht, half soldaat, die bij Monck de functies van portier 246 en hellebaardier vervulde, onzen musketier tegenhield en in het Engelsch tegen hem zeide: „Pardon, milord d'Artagnan!" „Wat is er?" vroeg deze. „Geeft de generaal me ook mijn congé ? Het ontbreekt er nog maar aan, dat die mij wegjaagt." Deze in het Fransch gesproken woorden maakten niet den minsten indruk op dengene, tot wien ze gericht waren, daar de man slechts een met Schotsch vermengd Engelsch sprak. Maar Athos deden zij heel pijnlijk aan, want het begon er werkelijk naar uit te zien, dat d'Artagnan gelijk had. De Engelschman liet d'Artagnan een brief zien. „From the general," zeide hij. „Daar heb je het al: mijn congé," antwoordde de Gascogner. „Moet ik den brief nog lezen, Athos?" „Je moet je vergissen, anders ken ik geen fatsoenlijke menschen meer dan jou en mtj.?* D'Artagnan haalde zijn schouders op en scheurde den brief open, terwijl de Engelschman onverstoorbaar een groote lantaarn bijhield, waarbij hij kon lezen. „Wat heb jij ?" vroeg Athos, die de uitdrukking op het gelaat van d'Artagnan heelemaal veranderen zag. „Lees zelf maar," antwoordde de musketier. Athos nam den brief en las: „Monsieur d'Artagnan, tot groot leedwezen van den koning heeft hij gezien, dat gij niet met zijn stoet in de 8t. Pauls gekomen zijt. Zijne Majesteit zegt, dat zij u zeer gemist heeft zooals ÉJ u ook gemist heb, waarde kapitein. Er is slechts één middel om dat alles te herstellen. Zijne Majesteit wacht mij om negen uur in het St. James' Palace, wilt gij daar tegelijk met mij zijn? Zijne Majesteit stelt dat uur vast voor de audiëntie, die zij u toestaat." De brief was van Monck. HOOFDSTUK XXXIII. De audiëntie. „Welnu?" riep Athos zacht verwijtend uit, toen d'Artagnan den brief van Monck gelezen had. 247 „Welnu!" zeide d'Artagnan met een. kleur van pleizier en ook eenigszins van schaamte, dat hij den koning en Monck zoo gauw beschuldigd had. ^Het is een beleefdheid, die tot niets verplicht, weliswaar .... maar enfin, het is een beleefdheid." „Ik kon ook niet gelooven, dat de jonge vorst ondankbaar is," zeide Athos. „Ja, maar tot dusverre stelde alles mij in het gelijk." „Dat fc#h ik volkomen met je eens, waarde vriend. Ja, daar zie ik je vroolijk gezicht weer terug. O, je weet niet hoe gelukkig ik ben." „Karei II ontvangt Monck om negen uur; mij zal hij om tien uur ontvangen; het is dus een groote audiëntie, een van die, welke we in den Louvre uitdeehng van Hofwijwater noemden. Laten we onder de goot gaan staan!" Athos antwoordde niet en samen gingen zij met gezwinden pas naar het paleis van St. James, waar zij op de ramen de schaduwen der hovelingen zagen. Het sloeg acht uur, toen de twee vrienden plaats namen in de overvolle galerij, waar zich hovelingen en verzoekers verdrongen. Allen wierpen een blik op die eenvoudige kleeren van vreemden snit, op die twee zoo edele, welsprekende koppen. Van hun kant begonnen Athos en dArtagnan, na met een paar blikken al die menschen opgenomen te hebben, weer samen terpraten. Een luid lawaai het zich plotseling aan het uiteinde der galerij hooren: generaal Monck kwam binnen, gevolgd door meer dan twintig officieren, die om een van zijn glimlachjes bedelden, want den vorigen dag was bij nog de meester van Engeland en men verwachtte een schitterende toekomst voor hem, die het Huis Stuart weer op den troon gebracht had. „Heeren," zeide Monck, zich omdraaiend „bedenkt in het vervolg, dat ik niets meer ben. Kort geleden nog voerde ik het bevel over het hoofdleger der republiek; thans behoort *dat leger aan den koning, in wiens handen ik volgens znn bevel mijn macht van gisteren zal overdragen." Een groote verbazing toekende zich op aller gezichten af en de kring van vleiers en smeekelingen, die Monck het oogenblik te voren nog omringde, werd langzamerhand breeder en verloor zich ten slotte in de golvingen der menigte. D'Artagnan kon niet nalaten er Athos, die zijn wenkbrauwen fronste, opmerkzaam op te maken. Plotseling ging de deur van Karel's 248 kamer open en verscheen de jonge koning, voorafgegaan door twee officieren van zijn Huis. „Goeden avond, heeren,'' zeide hij. „Is generaal Monck hier ? " ! „Hier ben ik, sire," antwoordde de oude generaal. Karei Uep naar hem toe en drukte heel vriendschappelijk zijn beide handen. „Generaal," zeide de koning met luider stemme, „ik heb uw adelbrief geteekend: gij zijt hertog van Albermale en het is mijn ] wü, dat niemand uwb gelijke is in machi en vermogen in dit I koninltrijk, waarin niemand, de edele Montrose uitgezonderd, j u in loyaliteit, moed en talent evenaart. Mijne heeren, de hertog j is commandant-generaal van leger en vloot; maakt hem in die quaüteit uw opwachting!" Terwijl allen zich om den generaal, die al deze eerbewijzen ontving zonder een oogenblik zijn gewone onverstoorbaarheid te verliezen, verdrongen, zeide d'Artagnan tegen Athos: ; „En te denken, dat dat hertogdom, dat bevel over leger en vloot, al die grootheden in één woord in een kist van zes voet lengte bij drie voet breedte gelegen hebben!* „Vriend," antwoordde Athos, „heel watiimposantere grootheden liggen — en voor goed — in nog minder groote kisten!" Plotseling zag Monck de twee edellieden, die zich, in af- 1 wachting, dat de vloed zich teruggetrokken had, op den achtergrond hielden. Hij kwam naar hen toe, zoodat hij hen midden I in hun wijsgeerige bespiegelingen overviel. „U praatte over mij," zeide hij glimlachend. „Milord," antwoordde Athos, „we spraken ook over God." Mondt aacnr, een oogenblik na en zeide dan vroolijk: „Mijne heeren, laten we ook een weinig over den koning spresen, wat ik u verzoeKen mag; want gij nebt, geloof ik, audiëntie bij Zijne Majesteit." „Om negen uur," zeide Athos. „Om tien uur," zeide d'Artagnan. „Laten we dadelijk in het kabinet gaan," antwoordde Monck terwijl hij zijnïbeiden vrienden een teeken gaf hem voor te gaan, wat geen van beiden doen wilde. De koning was tijdens dit geheel in het Fransch gevoerde gesprek naar het midden der galerij teruggekomen. „Oy mijn Franschen," zeide hij op dien toon van onbezorgde vroolijkheid, welken hij ondanks zooveel verdriet en tegenspoed nooit verloren had. „De Franschen, mijn troost!" 249 Athos en d'Artagnan bogen. „Hertog, breng deze heeren naar mijn studeerkamer. Ik ben tot uw dienst, heeren," voegde hij er in het Fransch aan toe. En hij zond vlug zijn hofhouding weg om terug te keeren naar zijn Franschen, zooals hij ze noemde. „Monsieur d'Artagnan," zeide hij, toen hij in zijn studeerkamer kwam, „ik ben heel blij u weer te zien." „Sire, het is het toppunt van mijn vreugde Uwe Majesteit in haar paleis van St. James te begroeten." „Monsieur, u hebt mij een heel grooten dienst willen bewijzen en ik ben u groote dankbaarheid verschuldigd. Als ik niet bang was inbreuk te maken op de rechten van onzen commandantgeneraal, zou ik u een u waardige betrekking aanbieden." „Sire,.ik heb, toen ik den dienst van den koning van Frankrijk verbet, mijn vorst beloofd geen anderen koning te dienen." „Dat spijt mij inderdaad heel erg. Ik had graag veel voor u willen doen, u valt in mijn smaak." „Sire " „Kom," zeide Karei glimlachend, „kan ik u uw woord niet doen breken? Hertog, help mij. Als men, d. w. z. ik u het bevel over mijn musketiers aanbood?" D'Artagnan boog nog dieper dan de eerste maal. „Dan zou ik tot mijn leedwezen moeten weigeren wat Uwe Majesteit mij aanbood; een edelman heeft slechts één woord en dat woord is, zooals ik de eer gehad heb aan Uwe Majesteit te zeggen, verpand aan den koning van Frankrijk." „Laten we er dan met verder over praten," zeide de koning, die zich dan tot Athos wendde. D'Artagnan voelde de diepste teleurstelling. „O, ik had het wel gezegd," prevelde hij. „Woorden! Hofwijwater! Koningen hebben altijd een wonderbaarlijk talent om ons aan te bieden wat zij weten dat wij niet zullen aannemen, en zich zonder risico edelmoedig te toonen. Dwaas .... driedubbele dwaas, dat ik ooit een oogenblik gehoopt heb!" Inmiddels nam Karei Athos' hand in de zijne. „Graaf," zeide hij, „gij zijt voor mij een tweede vader geweest; de dienst, dien gij mij bewezen hebt, kan niet vergolden iworden. Toch heb ik u willen beloonen. Gij zijt door mijn vader tot ridder in de orde van den Kouseband benoemd; dat is een orde, die alle koningen van Europa niet hebben kunnen; 250 door de koningin-moeder zijt gij benoemd tot ridder in de orde van den Heiligen Geest, een niet minder hooge orde; ik voeg er het Gulden Vlies aan toe, dat de koning van Frankrijk, aan wien de koning van Spanje, zijn schoonvader, er hij zijn huwelijk twee had gezonden, mij gegeven heeft; maar in rail 1 daarvoor heb ik u een dienst te vragen." „Sire," zeide Athos verlegen en verward, „ik het Gulden I Vlies! Terwijl de koning van Franki-gk de eenige in m|jn land is, die deze onderscheiding draagt!" „Ik wil, dat gij in uw land en overal de gelijke zijt van allen, ] die de souvereinen geëerd hebben met hun gunstbewijzen," zeide Karei, terwijl hij de keten van zijn hals nam, „en ik ben er zeker van, graat, aat mijn vader uit zijn grat tegen mij glimlacht." „Het is toch vreemd," zeide d'Artagnan tot zichzelf, terwijl zijn vriend knielend de hooge orde, die do koning hem verleende, in ontvangst nam; „dat Ik altijd den regen van gunsten ! zie neervallen op allen, die mij omringen, en dat er nooit een I droppel op mij neerkomt. Als je jaloersch was, zou het 'zijn Om jé je haren uit je hoofd te rukken." Athos stond weer op, Karei omhelsde hem teeder. „Generaal," zeide hij tegen Monck. „Pardon, hertog, wilde ik zeggen. Wanneer ik mij vergis, komt dat, omdat het woord hertog nog te kort voor mij is .... Ik zoek altijd een titel, i die -hem langer maakt.... Ik zou u graag zóó dicht bij mijn troon zien, dat ik tegen u, als tegen Lodew|k XIV, zou kunnen zeggen: mijn broeder. O, ik weet het al en gij zult bijna mijti j broeder zijn, want ik benoem u tot onderkoning van Ierland SUll/vf-lon/l TYlfir, n,nnWln V, ™t J • - I . „ k/vi^hu.!!^, miju «ckuuc iici uug .... \jp iue luaxuer zal ik me in het vervolg ook niet meer vergissen." De hertog greep de hand van den koning, maar zonder geestdrift, zonder vreugde, zooals hij alles deed. Toch was hij diep onder den indruk van deze laatste gunst. „Parbleu!" bromde d'Artagnan. „Daar begint de stortregen weer. O, het is om krankzinnig te worden!" En hij wendde zich met een zoo komisch-jammerlijk uiterlijk af, dat de koning een glimlach niet bedwingen kon. Monck maakte zich gereed om de studeerkamer te verlaten en afscheid te nemen van Karei. „Wat. mijn getrouwe," zeide de koning tegen den hertog, „gaat gij weg?" 251 „Als Uwe Majesteit het toestaat, want ik ben inderdaad erg moe .... De emotie van den dag heeft mij uitgeput.... Ik heb rust noodig." „Maar," zeide de koning, „gij gaat toeh, hoop ik, niet weg zonder M. d'Artagnan?" „Waarom, sire?" „Maar dat weet gij toch wel?" Monck keek Karei verbaasd aan. „Ik vraag Uwe Majesteit wel vergiffenis," zeide hij, „ik "Kreet niet.... wat zij zeggen wil." „O, dat is mogelijk; maar al vergeet gij, M. d'Artagnan vergeet niet." De verbazing toekende zich op het gelaat van den musketier af. | „Kijk eens, hertog, woont gij niet samen met M. d'Artagnan ?' '■ „Dz heb de eer M. d'Artagnan een onderdak aan te bieden, sire." : ..„Dat kon ook moeilijk anders .... de gevangene is steeds bij zijn overwinnaar." Thans kreeg Monck een kleur. „Ja, dat is waar, ik ben de gevangene van M. d'Artagnan." I „Natuurlijk, Monck, want gij zijt nog met losgekocht; maar maak u niet ongerust; ik heb u aan M. d'Artagnan ontnomen, ik zal uw losprijs betalen." De oogen van d'Artagnan kregen hun vroohjkheid en hun schittering terug: de Gascogner begon te begrijpen. Karei kwam naar hem toe. „De generaal," zeide Mj, „is niet rijk en zou u niet kunnen betalen wat Mj waard is. Ik ben zeker rijker, maar nu hij hertog en zoo met koning, dan toch bijna koning is, is Mj een som waard, die ik misschien met zou kunnen betalen. Monsieur d'Artagnan, maak het schappelijk met mij: hoeveel ben ik u schuldig?" D'Artagnan, verrukt over de wending, die de zaak nam, maar zich volkomen meester, antwoordde: | „Sire, Uwe Majesteit maakt zich ten onrechte ongerust. Toen lik het geluk had Zijne Genade gevangen te nemen, was M. Monck slechts generaal; derhalve bent u mij alleen een losgeld, voor generaal verschuldigd. Maar laat de generaal zoo goed zijn mij feijn degen te geven, dan beschouw ik mij als betaald, want alleen de degen van den generaal is evenveel waard als hij zelf." I „Odds-fish! zooals mijn vader zeide," riep Karei II uit. „Dat is een galant woord, met waar hertog?" 252 „Op mijn woord van eer, zeker sire," antwoordde de hertog. En bij trok zijn degen. „Monsieur," zeide hij tegen d'Artagnan, „ziehier wat gij vraagt. Velen hebben betere degens gehad, maar hoe bescheiden de mijne ook zijn moge, ik heb hem nooit aan iemand overgegeven." D'Artagnan nam trotsch den degen, die een koning gemaakt had. „Wat," riep Karei II uit, „wat, een degen, die mij mijn troon teruggegeven heeft, zou uit mijn rijk gaan en niet blijven bij de sieraden van mijn kroon ? Neen, geen quaestie van, dat zal niet gebeuren. Kapitein d'Artagnan, ik geef tweehonderdduizend livres voor dien degen; als het te weinig is, zegt u het maar." „Het is te weinig, sire," antwoordde d'Artagnan met een onnavolgbaren ernst. „En in de eerste plaats wü ik hem niet verkoopen; maar Uwe Majesteit wenscht het en dan is het een bevel. Ik gehoorzaam dus; maar de eerbied, dien ik den illusteren krijger verschuldigd ben, beveelt mij het pand van mijn overwinning een derde hooger te schatten. Ik vraag dus driehonderdduizend livres voor den degen of ik geef hem Uwe Majesteit voor niets." En hij nam den degen bij de punt en bood hem Zijne Majesteit aan. Karei II begon te schaterlachen. „Een galante kerel en een vroolijke kameraad! Oddx-fish, met waar, hertog; niet waar, graaf? Ik mag hem graag en hij bevalt mij. Hier, chevalier d'Artagnan, neem dit!" En hij ging naar de tafel en schreef een chèque van driehonderdduizend livres op zijn schatmeester. D'Artagnan nam die en wendde zich tot Monck: „Ik heb nog te weinig gevraagd, ik weet het," zeide hij, „maar geloof mij, mijnheer de hertog, ik zou nog liever sterven dan mij door hebzucht laten leiden." De koning begon weer te lachen als de gelukkigste cockney van zijn rijk. „U komt mij nog eens opzoeken vóór uw vertrek, cj^valier," zeide hij. „Ik zal behoefte hebben aan een voorraad vroolijkheid, nu mijn Franschen gauw weggaan." „O, sire, het zal met de vroolijkheid niet zoo zijn als met den degen; die geef ik gratis aan Uwe Majesteit," antwoordde d'Artagnan, wiens voeten den grond niet meer raakten. 253 „En u, graaf," voegde Karei eraan toe, zich tot Athos wendend, „u komt ook nog eens terug; ik heb u een belangrijke boodschap toe te vertrouwen. Uw hand, hertog." Monck drukte de hand van den koning. „Vaarwel, heeren," zeide Karei, terwijl hij den Franschen de hand reikte, waarop zij hun lippen drukten. „Nou? "vroeg Athos, toen zij buiten waren. „Ben je tevreden?" „Stil," zeide d'Artagnan vroolijk. „Ik ben nog niet van den schatmeester terug .... de goot kan nog op mijn hoofd vallen." D'Artagnan het geen tijd verloren gaan en zoodra de gelegenheid zich aanbood, bracht hij een bezoek aan den schatmeester van Zijne Majesteit. I Daar had hij de voldoening een stukje papier, beschreven ■net een vrij leelijk handschrift, in te wisselen tegen een wonderbaarlijke hoeveelheid daalders, heel kort tevoren geslagen fcaet de beeltenis van His Most Gracious Majesty. D'Artagnan beheerschte zich gewoonlijk makkelijk; doch ditmaal liet hij een vreugde blijken, die de lezer misschien begrijpen zal, als hij zich verwaardigt eenigszins toegeeflijk llfce zijn voor iemand, die, zoolang als hij leefde, nooit zooveel Kondstukken bij elkaar gezien had. De schatmeester deed al die rollen goudstukken in zakken en sloot iederen zak met een stempel met de wapens van Engeland, een gunst, die de schatmeesters niet aan iedereen bewijzen. J Dan zeide hij, onverstoorbaar en zoo beleefd als hij zijn jmoest tegen iemand, die geëerd werd door de vriendschap van den koning, tegen d'Artagnan: ' „Neem uw geld mede, monsieur." I Uw geld! Dat woord deed duizend snaren trillen, die d'Arfcagnan nooit in zijn hart gevoeld had. I Hij liet de zakken op een kleinen wagen laden en ging diep peinzend naar huis terug. Iemand, die driehonderdduizend Over de verlegenheid door rijkdom. HOOFDSTUK XXXIV. 254 livres bezit, kan geen glad voorhoofd meer hebben: een rimpel voor iedere honderdduizend livres is niet te veel. D'Artagnan sloot zich op, at niet, liet niemand bü zich toe en waakte met brandende lamp en zijn pistool geladen op de tafel naast zich, den geheelen nacht, peinzend over een middel om te beletten, dat deze mooie daalders, die uit do koninklijke i schatkist overgegaan waren in de zijne, niet nit de zijne overgingen in de zakken van den een of anderen dief. Het beste middel, dat de Gascogner vond, was zijn schat voorloopig achter een zóó solide slot te verbergen, dat geen vuist het verbreken kon, en ingewikkeld genoeg, dat een gewone sleutel het niet kon openen. D'Artagnan herinnerde zich, dat de Engelschen meesters zijn in mechaniek; hij besloot dan ook den volgenden dag een geldkist te gaan koopen. Hij behoefde niet ver te gaan. Sir Will Jobson, wonend in j Piccadilly, luisterde naar wat hij hebben wilde en beloofde hem een veiligheidsslot te zullen maken, dat hem van alle I vrees zou bevrijden. „Ik zal u een heel nieuw mecanisme geven. Bij de eerste ernstige poging om het slot te forceeren zal een onzichtbare plaat opengaan en een eveneens onzichtbaar kanonnetje een kogel uitspuwen, die niet zonder merkbaar leven den onhandige tegen den grond zal slaan. Wat denkt u daarvan?" „Ik zeg, dat het inderdaad ingenieus is," riep d'Artagnan uiti „Dat koperen kogeltje bevalt me uitstekend. En, mijnheer, wat zijn de voorwaarden?" „Veertien dagen voor de bewerking en vijftienduizend francs bij de aflevering," antwoordde de artist. D'Artagnan trok een bedenkelijk gezicht. Veertien dagen waren een voldoend uitstel, dat alle dieven van Londen bij ] hem de noodzakelijkheid van een geldkist zouden doen verdwijnen. En wat de vijftienduizend francs betreft, dat was j vrij duur betaald voor wat een weinig waakzaamheid hem voor niets geven zou. „Ik zal er nog eens over nadenken; dank u, mijnheer." En met den looppas ging hij naar huis terug; nog niemand was 1 bij den schat geweest. Denzelfden dag kwam Athos zijn vriend opzoeken en vond hem zóó bezorgd, dat hij zijn verbazing te kennen gaf. 255 „Wat, ito, ben je rijk," zeide bij, „en niet vroolijk, jij, die zoo naar vrijheid verlangd hebt!" „Vriend, genoegens, waar je niet aan gewend bent, hinderen I meer dan verdriet, waar je wel gewend aan bent. Een raad, I als het je büeft. Aan jon, die altijd geld gehad heeft, kan ik I dien vragen: als je geld hebt, wat doo je er dan mede?" „Dat hangt ervan af." „Wat heb je met het jouwe gedaan dat het geen vrek en geen È verkwister van je maakte? Want gierigheid droogt het hart uit I en verkwisting verdrinkt het.... niet waar?" „Fabricius kon het niet beter gezegd hebben. Maar hensch, I mijn geM heeft mij nooit gehinderd." „Zet jij het op rente?" „Neen; je weet, dat ik een vrij mooi huis heb en dat dat huis r het voornaamste deel van mijn vermogen is." „Dat weet ik." ; i ,,Zoodat je even r-ijk zal zijn als ik door hetzelfde middel, ■zelfs rijker, als je dat wilt." „Maar bewaar je de inkomsten?" | „Neen." | „Wat denk je van een bergplaats in een muur?" | „Ik heb er nooit gebruik van gemaakt." | „Heb je dan een vertorbnwde, een betrouwbaren zakenman, tdie je een fatsoenlijke interest betaalt?" „Heelemaal niet." I „Lieve God, wat doe je dan?" I ?>Jk geef alles uit wat ik heb en ik heb slechts wat ik uitgeef, beste d'Ai'tagnan." 1 „Ja, maar jij bent een beetje een vorst en vijftien a zestien| duizend livres smelten in je vingers weg; en bovendien heb jij groote uitgaven." „Maar ik zie niet in, dat jij een mindere grand seigneur bent Idan ik en je zal je geld best kunnen gebruiken." | „Driehonderdduizend livres! Dat is twee derden te veel!" E. „Pardonj maar ik meende, dat je me gezegd hadt.... ik heb meenen te hooren.... enfin, ik verbeeldde me, dat je Ben compagnon hadt...." „Bliksems, dat is waar ook!" riep d'Artagnan, die een kleur kreeg, uit. „Planchet is er nog. Ik vergat Planchet Heelemaal. Daar worden mijn honderdduizend daalders al aangesneden .... 256 Jammer, liet was zoo'n mooi rond cijfer.... Het is waar, Athos, ik ben heelemaal niet rijk. Wat een geheugen heb-jij!" „Vrij goed, ja, Goddank." „Die brave Planchet," bromde d'Artagnan, „hij heeft geen slechte zaken gemaakt. Wat een speculatie! Enfin, eenmaal gezegd blijft gezegd!" „Hoeveel geef je hem?" „O," zeide d'Artagnan, „hij is geen kwade kerel, ik zal het wel met hem regelen; ik heb den risico gehad, zie je, en onkosten, dat telt natuurlijk ook mee." „Kerel, ik maak me heelemaal niet bezorgd over dien goeden Planchet; zijn belangen zijn veiliger in jouw handen dan in de zijne; maar nu je hier nieta meer .te doen bebt, geloof ik, dat het het beste is, dat wc vertrekken. Je gaat Zijne Majesteit bedanken, haar bevelen vragen en over zes dagen kunnen we de torens van Notie-Dame zien." „Vriend, ik brand van verlangen om te vertrekken en ik ga onmiddelhjk mijn opwachting maken bij den koning." „En ik ga van een paar menschen in de stad afscheid nemen en dan ben ik tot je dienst." „Wil je me Grimaud leenen?" „Met aüe genoegen .... Wat wil je hem laten doen ?" „Iets heel eenvoudigs, dat hem niet vermoeien zal. Ik zal hem vragen de pistolen, die naast de kisten op tafel liggen, te bewaken." „Heel goed," antwoordde Athos onverstoorbaar. „En hij zal zich niet verwijderen, wel?" „Evenmin als de pistolen zelf." „Dan ga ik naar Zijne Majesteit. Tot ziens." D'Artagnan kwam inderdaad in het St. James' Palace, waar Karei II, die juist aan zijn correspondentie bezig was, hem een goed uur het antichambreeren. D'Artagnan, die in de galerij van de deuren naar de ramen en van de ramen naar de deuren Uep, meende wel een mantel als dien van Athos door de vestibule te zien gaan; maar toen hij dat feit wilde gaan verifleeren, riep de lakei hem bij Zijne Majesteit. Karei II wreef zich in zijn handen, terwijl hij de dankbetuigingen van onzen vriend in ontvangst nam. „ChevaUer," zeide hij, „u doet er verkeerd aan mij dankbaar te zijn; ik heb geen kwart gedeelte betaald van wat de geschie- 257 denia van de kist, waarin je dien dapperen generaal.... ik wil zeggen hertog van Albermale, gelegd hebt." En de koning barstte in een schaterlach nit. D'Artagnan meende Zijne Majesteit niet in de rede te moeten vallen en wachtte bescheiden. „A propos," ging Karei voort, „heeft mijn beste Monck het je inderdaad vergeven?" „Vergeven! Ik geloof het zeker, sire!" „Maar.... het was toch wel wat wreed.... odds fish! De eerste persoon van de Engelsche revolutie als een haring in een ton te stoppen! In uw plaats zou ik er niet al te veel op vertrouw en, che valier.", >i „Maar sire . . . .!" „Ik weet wel, dat Monck u zijn vriend noemt. Maar ik geloof, dat hij een goed geheugen heeft en dat hij zijn hart hoog draagt. Weet u wat, ik zal de verzoening tusschen u beiden in orde brengen; ik zal- dat wel weten te bewerken op de een of andere manier." D'Artagnan beet zich op zijn snor. „Staat Uwe Majesteit mij toe de waarheid te zeggen?" „Natuurlijk, chevalier, spreek." „Welnu, sire, u jaagt mij een vreeselijken angst aan .... Als Uwe Majesteit mijn zaak regelt, zooals zij dat schijnt te willen, dan ben ik een verloren man, dan zal de hertog mij laten vermoorden." Weer barstte de koning uit in een lachbui, die de vrees van d'Artagnan in een grooten schrik veranderde. „Sire, wat ik u bidden mag, laat mij die zaak behandelen en dan, als u mijn diensten niet meer noodig hebt...." „"Neen, chevalier. Wilt u vertrekken?" antwoordde Karei met een steeds verontrustender vroolijkheid. „Als Uwe Majesteit mij niets meer te bevelen heeft." Karei werd bijna ernstig. : „Eén ding. Kent mijn zuster Henriette u?" „Neen, sire; maar een oude soldaat als ik is geen prettige aanblik voor een jonge en vroolijke prinses." „Ik wil, dat mijn zuster u kent; ik wil, dat zij zoo noodig op u rekenen kan." „Sire. al wat voor Uwe Majesteit dierbaar is, zal heilig zijn voor mij." Dé Burggraaf van Bragelonne I I' 258 „Prachtig.... Parry, kom eens even hier!" De zijdeur ging open en Parry, wiens gezicht, zoodra hij den chevalier zag, begon te stralen, kwam binnen. „Wat doet Bochester?" vroeg de koning. „Die is met de dames op het kanaal," antwoordde Parrv. „En Buckingham?" „Ook." „Dat kan niet beter. Breng jij'den ekèvaëer bij de Vüliers dat is hertog van Buckingham, chevaüer .... en vraag aan den hertog of hij M. d'Artagnan aan lady Henriette wil voorstellen." Parry boog en glimlachte tegen d'Artagnan. „Chevalier," ging de koning voort, „dit is uw afscheidsaudientie; gij kunt hierna vertrekken wanneer gij wilt." „Dank u, sire." „Maar verzoen u met Monoto^ »! „O, sire.''--; „U weet, dat een van mijn schepen tot uw beschikking is ?" „Maar sire, u overstelpt mij; ik zal nooit dulden, dat een der officieren van Uwe Majesteit zich voor mij derangeert." De koning klopte d'Artagnan op den schouder. „Niemand derangeert zich voor u, chevalier, maar wel voor een ambassadeur, dien ik naar Frankrijk zend, en dien gij gaarne tot reisgezelschap hebben zult, -geloof üc, want gij kent hem." D'Artagnan keek verbaasd. „Het is een zekere graaf de La Fère.... degene, dien gij Athos noemt," voegde de koning eraan toe, terwfll 'hij1 Het onderhoud, zooals hfi het begonnen was, met een schaterlach eindigde. „Vaarwel, chevalier!" En daarop gaf hij Parry een teeken om hem te vragen of er niet iemand in een aangrenzend kabinet op hem wachtte, waarna hij in dat kabinet verdween en d'Artagnan geheel verbijsterd over de vreemde audiëntie achterliet. De oude man gaf hem vriendBchappelijk een arm en bracht hem naar de tuinen. 259 HOOFDSTUK XXXV. . Op het kanaal. Op het doorzichtige groene kanaal, omgeven door marmeren randen, gleed majestueus een lange, platte bark, gepavoiseerd met het wapen van Engeland, gekroond door een i baldakijn en hekleed mét lange, ingelegde stoffen, waarvan de franje in het water sleepte. Acht roeiers lieten haar op het kanaal bewegen met de graeiense langzaamheid der zwanen, die van uit de verte naar de bark keken en naar het leven luisterden. Wij zeggen het leven, want in de bark zaten vier guitaar- en luitspelers, twee zangers en verscheidene hovelingen, getooid met goud en edelgesteenten, die hun mooie tanden om strijd heten zien, ten einde te behagen aan lady Henriette, dochter van Karei I, i zuster van Karei II, die onder den baldakijn van die bark de eereplaats innam. Wij kennen deze jonge prinses, wij hebben haar in den Louvre met haar moeder gezien, bijna zonder brood, bijna zonder vuur, onderhouden door den coadjutor en de parlementen. Zij had dus, evenals haar broeders, een harde jeugd doorgemaakt; daarna was zij plotseling wakker geworden; tuit den langen en vreeseiijken droom, gezeten op de treden van een troon, omgeven door hovelingen en vleiers. ; Lady Henriette was, al opgroeiend^ een opmerkelijke schoonheid geworden, die de restauratie, welke zooeven plaats had gehad, beroemd gemaakt had. Het ongeluk had haar de schittering van den trots ontnomen, maar! de voorspoed had haar die teruggegeven. Lord Vüliers van Buckingham, zoon van dengene, die een zoo beroemde rol speelt in de eerste hoofdstukken van deze geschiedenis, lord Villiers van Buckingham, een knap cavalier, melancholiek bij vrouwen, vroolijk bij mannen, en Vilmefb yatt Bochester, vroolijk bij beide geslachten, stonden op dat oogenblik voor lady Henriette en betwistten elkaar het voorrecht haar te doen glimlachen. De jonge en schoone prinses, geleund tegen een fluweelen, met goud gebordumfd kussen^ ifausterde onverschillig naar de zangers, zonder ze te hooren, en hoorde de twee hovelingen, zonder dat zij naar hen scheen te luisteren. 260 Want lady Henriette, dat wezen van charmes, deze vrouw, welke de gratie van. Frankrijk aan die van Engeland paarde, deze vrouw, die nog nooit liefgehad had, was wreed in haar coquetterie. De glimlach, deze naïeve gunst van jonge meisjes, speelde zelfs niet op haar gezicht en wanneer zij een enkele maal haar oogen opsloeg, dan was het om die zóó strak te richten op den een of anderen cavalier, dat hun galanterie, hoe brutaal die gewoonlijk was, bang en schuchter werd. Inmiddels gleed de boot steeds voort; de musici maakten een oorverdoovend leven en de hovelingen volgden hun voorbeeld. Trouwens de prinses scheen den tocht ook eentonig te gaan vinden, want zij schudde plotseling ongeduldig haar hoofd en zeide: „Kom, het is genoeg, heeren, laten we teruggaan!" „Ah, madame," zeide Buckingham, „wij voelen ons zeer ongelukkig; wij zijn er niet in kunnen slagen Uwe Hoogheid den tocht prettig te doen kunnen vinden." „Mijn moeder wacht mij," antwoordde lady Henriette, „en bovendien ik erken het eerlijk, heeren, ik verveel me." En terwijl zij die wreede woorden sprak, trachtte zij door een blik de twee jonge mannen, die verbijsterd schenen door een dergelijke openhartigheid, te troosten. De blik misté zijn uitwerking niet: de beide gezichten klaarden weer op: maar onmiddellijk daarna keerde zij, als dacht de koninklijke coquette, dat zij te veel gedaan had voor gewone stervelingen, hun den rug toe en scheen zij weg te zinken in een gepeins, waarin zij klaarblijkelijk geen rol speelden. Buckingham beet zich van woede op de lippen, want hij was eerlijk verliefd op lady Henriette en nam als zoodanig alles ernstig op. Bochester beet zich ook op zijn bppen, maar daar zijn verstand altijd zijn hart beheerschte, deed hij dat zuiver en alleen om een Ondeugend glimlachje te verbergen. De prinses liet dus haar blik, dien zij van de twee jonge mannen afwendde, over de mooie en bebloemde gazons dwalen. In de verte zag zij Parry en d'Artagnan. „Wie komt daar?" vroeg zij. De twee jonge mannen keken bliksemsnel om. „Parry," antwoordde Buckingham. „Parry maar!" „Pardon," zeide Bochester, „maar ik geloof, dat hij iemand bij zichheeft." 261 „Ja," zeide de prinses kwijnend, „maar wat beteekenen die woorden: ,Parry maar,' milord?" „Omdat, madame," antwoordde Buckingham gepikeerd, „omdat de trouwe Parry, de zwervende Parry, de eeuwige Parry niet van zoo groot belang is, naar het mij voorkomt." „U vergist u, mijnheer de hertog: Parry, de zwervende Parry, zooals u hem noemt, heeft altijd rondgezworven om mijn familie te dienen, en ik zie hem altijd graag." Buckingham boog, maar antwoordde niet. „Het is waar, Madame," zeide Bochester op zijn beurt buigend, „dat Parry het model van een goed dienaar is; maar, Madame, hij is niet jong meer en wij lachen slechts, wanneer wij vroolijke dingen zien. En is een oude man nu iets vroolijks?'* „Genoeg, milord," zeide lady Henriette koud, „dergelijke gesprekken kwetsen mij." En dan, als sprak zij tot zichzelf: „Het is waarlijk ongehoord zoo weinig égards als de vrienden van mijn broer voor zijn dienaar hebben!" „Ah, Madame," riep Buckingham uit, „Uwe Genade doorboort mij het hart met een dolk, gesmeed door haar eigen handen." „Wat beteekenen die woorden, mijnheer de hertog? Ze zijn zóó op de wijze van een Fransch madrigal ingekleed, dat ik ze niet begrijp." „Zij beteekenen, Madame, dat gij zelf, zoo goed, zoo charmant, zoo gevoelig, een enkele maal gelachen, pardon ik bedoel geghmlacht, hebt om de zotteklap van dien goeden Parry, omtrent wien gij vandaag niets hooren kunt." „Welnu, milord, als ik mij zoodanig vergeten heb, is het verkeerd van u mij daaraan te herinneren." En zij maakte een ongeduldige beweging. „Die goede Parry wil mij, geloof ik, spreken. Bochester, laten we aan land gaan." Bochester haastte zich om het bevel der prinses over te brengen. Een minuut later was do bark aan den oever. „Laten we van boord gaan, heeren," zeide lady Henriette, terwijl zij den arm nam, dien Bochester haar aanbood, hoewel Buckingnam dichter bij haar stond en haar ook den zijne gepresenteerd had. Dan liet Bochester met een slecht verholen trots, die het hart van den ongelukkigen Buckingham geheel 262 doorboorde, de prinses de kleine brug overgaan, die de equipage van de koninklijke boot op den oever geworpen had. „Waarheen begeeft Uwe Genade zich?" vroeg Bochester. „Gij ziet het, milord, naar den goeden Parry, die rondzwerft, zooals milord Bxickingham zeide, en mij zoekt met zijn oogen, verzwakt door de tranen, die hij over onze ongelukken gestort heetf." „O, hemel, wat is Uwe Hoogheid vandaag somber, Madame! Wij moeten u wel belachelijke dwazen toeschijnen!" „Spreek voor u zelf, milord," viel Buckingham hem spijtig in de rede; „ik mishaag Hare Hoogheid zóózeer, dat ik haar heelemaal niets toeschijn." Noch Bochester noch de prinses antwoordden; slechts versnelde lady Henriette haar pas. Buckingham bleef achter en maakte van zijn isolement gebruik om zich aan znlke woedende beten in zijn zakdoek over te leveren,,dat het battist bij den derden beet aan flarden gerukt was. n i,Parry, goede Parry," riep de prinses vriendelijk, „kom hier. Ik zie, dat je ons zoekt, en ik wacht." „O, Madame," zeide Eochester, die Uefderijk zijn vriend, die, zooals we gezegd hebben, achtergebleven was, te hulp kwam, „als Parry Uwe Hoogheid niet ziet, dan is de man, die hem volgt, een voldoende gids, zelfs voor een blinde; want hij * heeft vlammende oogen: die man is een kunstlicht met een dubbele lamp." „Die een heel mooi en heel krijgshaftig gelaat beschijnt," zeide de prinses, vastbesloten alle praatjes den kop in te drukken. Bochester boog. „Ben van die flinke soldatentypen, zooals men ze slechts in Frankrijk ziet," voegde de prinses eraan toe met de vasthoudendheid der vrouw, die zeker is van haar straffeloosheid. Bochester en Buckingham keken elkaar aan, als om te zeggen: ,,Wat heeft zij toch ? " «Sa eens kijken wat Parry wil, milord Buckingham," zeide lady Henriette. De jonge man, die dit bevel als een gunst beschouwde, vatte weer moed en liep vlug Parry tegemoet, die, nog steeds door d'Artagnan gevolgd, in de richting van het edele gezelschap kwam. Parry Uep door zyn ouderdom heel langzaam. D'Artagnan Uep langzaam en waardig, zooals d'Artagnan, een derde milHoen rijk, loopen moest, d. w. z. zonder snoeverij 263 maar ook zonder schuchterheid. Toen Buckingham, die zich haastte om de hevelen der prinses uit te voeren, welke inmiddels, ais vermoeid door de enkele passen, die zij gedaan had, op een bank was gaan zitten, nog enkele stappen van Parry verwijderd was, herkende deze hem. „O, milord," zeide'hij geheel buiten adem, „wil Uwe Genade den koning gehoorzamen?" „Waarin, mijnheer Parry?" vroeg de jonge man met een soort koelheid, getemperd door het verlangen de prinses aangenaam te zijn. " _>,Zijne Majesteit verzoekt Uwe Genade monsieur aan ladv Henriette Stuart voor te steHen." „Monsieur wie, in de eerste plaats?" vroeg de hertog uit de hoogte. D'Artagnan was, zooals men weet, makkelijk driftig te maken: de toon van milord Buckingham mishaagde hem. Hij keek den hoveling recht in het gelaat en zijn oogen bliksemden onder zijn gefronste wenkbrauwen. Maar hij bedwong zich» (^Monsieur le chevalier d'Artagnan, milord," antwoordde hij kalm. „Pardon, monsieur, maar die naam leert mij uw naam dat is alles." ' „U bedoelt?" „Ik bedoel, dat ik u niet ken." £ „Dan ben ik gelukkiger dan u, monsieur, want ik heb de eer vele leden uwer lanülie te kennen en met name milord hertog van Buckingham, uw vader." „Mijn vader?" herhaalde Buckingham. „Inderdaad, ik meen me nu te herinneren Monsieur le chevalier d'Artagnan, zeide u? s ' D'Artagnan boog. „In hoogst eigen persoon." „Pardon; zijt gij niet een der Franschen, met wie miin vader zekere heimelijke relaties had?" „Precies; ^mijnheer de hertog, ik ben een dier Frahsehen." ;j8ta mij dan toe!te zeggen,ii«msieür, dat het vreemd is, dat mijn vader tijdens zijnleven noóito-veru heeft hooren spreken " tweern, monsieur, maait hij heeft ervari>hooren sprekehsbij zijn dooéj ik heb hem door den kamerdienaar van koningin Anna van Oostenrijk op de hoogte laten brengen nvan het 264 gevaar, dat hij Uep; ongelukkigerwijze is dat bericht echter te laat eekomen." ., , .. ■,„, „Enfin, monsieur," zeide Buckingham, „ik begrijp nu, dat en' daar gij de bedoeling gehad hebt den vader een dienst te bewijzen, de bescherming komt inroepen van den zobn, In de eerste plaats," antwoordde d'Artagnan flegmatiek, „roep ik niemands bescherming in. Zijne Majesteit konmg Karei II, aan wien ik de eer gehad heb enkele diensten te bewijzen en die zoo goed is mij zijn welwillendheid te toonen, heeft verlangd, dat ik voorgesteld zou worden aan lady Henriette, zijn zuster, wie ik misschien in de toekomst het genoegen kan hebben van dienst te zijn. 5Tu wist de koning, dat gij op dit oogenbUk in het gezelschap van Hare Hoogheid was, en heeft mij daarom door bemiddeling van Parry tot u verwezen. Een verder mysterie bestaat niet. Ik vraag u absoluut .niets en indien gij mij niet voorsteUen .wilt aan Hare Hoogheid, zalik tot mijn leedwezen verplicht zijn het zonder u te doen en mij ^Maar g^ zult toch niet terugdeinzen," zeide Buckingham, die het laatste woord wilde hebben, „voor een verklaring, die door u geprovoceerd is." „Ik deins nooit terug, monsieur. U moet, wanneer u geheime relaties met mijn vader gehad hebt. toch eenige bijzonderheden weten, nietwaar? Die relaties dateeren reeds van lang geleden, monsieur, want gij waart nog niet geboren en wat de enkele ongelukkige diamanten betreft; die ik uit zijn handen ontvangen en mede naar Frankrijk genomen heb, die loonen de moeite met zoovele herinneringen wakker te roepen." O monsieur," zeide Buckingham geestdriftig, terwijl mj d'Artagnan de hand toestak; „zijt gij het? U, dien mijn vader zoo gezocht heeft en die zooveel van ons verwachten kon! „Wachten, monsieur; ja, dat is inderdaad mijn fort: ik heb miin geheele leven gewacht." Inmiddels was de prinses, die het moede werd den vreemdeling niet naar zich toe te zien komen, opgestaan en naderbij gekomen. In ieder geval, monsieur," zeide Buckingham, „zult gij niét behoeven te wachten op de voorstelling, die grj mij vraagt. En zich omkeerend en voor lady Henriette buigend: „Madame, de koning, uw broeder, wenscht, dat ik de eer heb 265 M. le chevalier d'Artagnan aan Uwe Hoogheid voor te stellen." „Opdat Uwe Hoogheid een krachtigen steun en een betrouwbaren vriend hebbe," voegde Parry eraan toe. D'Artagnan boog. .li-V-* „Heb je nog iets te zeggen, Parry?" vroeg lady Henriette, glimlachend tegen d'Artagnan, maar het woord richtend tot den ouden dienaar. „Ja, Madame. De koning wenscht, dat Uwe Hoogheid den naam trouw in haar geheugen bewaart en zich de diensten herinnert van M. d'Artagnan, aan wien Zijne Majesteit het, naar zij zegt, , te danken heeft, haar koninkrijk teruggekregen te hebben." Buckingham, de prinses en Bochester keken elkaar verwonderd aan. „Dat," zeide d'Artagnan, „is een ander geheim, waarop ik mij naar alle waarschijnlijkheid tegenover den zoon van Zijne Majesteit koning Karei II niet beroemen zal, zooals ik tegenover u ten opzichte van1 de diamanten gedaan heb." „Madafrie," zeide Buckingham, „Monsieur roept bier voor de tweede maal in mijn geheugen een gebeurtenis terug, die zoodanig mijn nieuwsgierigheid opwekt, dat ik het waag u verlof te vragen hem even onder vier oogen te mogen spreken." „Ga uw gang, milord, maar geef dezen aan den broeder zoo toegewijden vriend weer gauw aan de zuster terug." En zij nam Bochester'»,arm weer, terwijl Buckingham dien van d'Artagnan nam. „O, chevalier, vertel mg töcb die geschiedenis der diamanten, die niemand in Engeland kent, zelfs niet de zoon van hem, die er de held van was." „Milord, één enkel persoon had het recht deze geheele geschiedenis te vertellen: dat was uw vader; hij heeft het nuttig geoordeeld daarover het stilzwijgen te bewaren; ik vraag u dus verlof zijn voorbeeld te volgen." En d'Artagnan boog als iemand, die laat blijken, dat hij niet voor verderen aandrang zwichten zal. „Als dat zoo is, monsieur,8''1 zeide Buckingham, „Vergeef me dan mijn onbescheidenheid; en mocht ik soms in Prankrijk komen . . . ." En hiji keerde zich om, om een laatsten bük te werpen op de prinses, die zich nauwlijks om hem bekommlerde; geheel als zij opging of Scheen op te gaan in haar gesprek met Bochester. 266 Buckingham zuchtte. „Welnu*** m „Ik zeide, dat als ik ooit eenmaal in Prankrijk mocht komen ... ." ,'>i^flfli<öüt er komen, milord," zeide d'Artagnan glimlachend, „dat verzeker ik u." „Hoe zoo?" „O, ik bezit een vreemde gave van voorspelling; en als ik voorspel, vergis ik me zelden. Als gij dus in Frankrijk komt ?" „Welnu, monsieur, dan zal ik het wagen u, aan wien koningen die kostbare vriendschap vragen, welke hun kronen teruggeeft, iets van die groote belangstelling, welke gij mijn vader bewezen * hebt, te vragen." „Milord," antwoordde d'Artagnan, „wees overtuigd, dat ik mij zeer vereerd gevoelen zal, als gij u in Frankrijk wel zult willen herinneren, dat gij mij hier gezien hebt. En sta mij nu toe . . . ." En ziek tot lady Henriette wendende: „Madame, Uwe Hoogheid is een dochter van Frankrijk • en als zoodanig hoop ik haar te Parijs terug te zien. Een van mijn gelukkigste dagen zal die zijn, waarop Uwe Hoogheid mij een bevel zal geven, dat mij eraan herinnert, dat zij de aanbevelingenvan haar doorluchtigen broeder met vergeten heeft." En hij boog voor de jonge prinses, die hem met koninklijke gratie haar hand voor een kus bood. „O, Madame," zeide Buckingham heel zacht, „wat zouden wij moeten doen om een dergelijke gunst van Uwe Hoogheid te Verkrijgen ?'' „Wel, milord," antwoordde lady Henriette, „vraag dat aan M. d'Artagnan; hij zal het u zeggen." HOOFDSTUK XXXVI. Hoe d'Artagnan uit een houten kist een lusthuis kreeg. De woorden van den koning in zake de eigenliefde van Monck hadden d'Artagnan geen geringe vrees ingeboezemd. Hij dacht dan ook, toen hij van het paleis naar huis terugging, slechts aan één ding, n.1. een zoo machtig iemand als Monck te ontzien, 267 iemand, dien Karei ook ontzag: want de beschermeling kan den steun van den beschermer nog noodig hebben en zou hem derhalve de kleine voldoening om M. d'Artagnan te deporteeren of hem in een toren van Middlesex op te sluiten of hem op den overtocht van Dover naar Calais te laten verdrinken, niet weigeren. Dergelijke diensten bewijzen koningen aan onderkoningen en vice versa, zonder dat zulks verdere'gevolgen heeft. Het was zelfs niet noodig, dat de koning actief optrad]in dit stuk, waarin Monck zijn revanche nemen zou. De ról des konings zou er zich eenvoudig toe beperken den vice-koning van Ierland vergiffenis te schenken voor alles, wat hij tegen d'Artagnan ondernemen mocht. Er was niets anders noodig om het geweten van den hertog van Albermale^tot rust te brengen dan een lachend uitgesproken te absolvo of het krabbelen van Charles, the hing onder aan een stuk perkament: en met die twee uitgesproken of die drie neergeschreven woorden was d'Artagnan voor eeuwig begraven onder de puinhoopen van zijn phantasie. En bovendien'zag — een vrij verontrustend iets voor iemand, die zoo ver vooruitzag als onze musketier — hij zich alleen en de vriendschap van Athos was niet voldoende om hem gerust te stellen. Zeker, wanneer het gegaan was om het verdeelen van een flink aantal degenstooten, dan zou de musketier op zijn vriend gerekend hebben, maar nu het ging om een dergelijke kiesche zaak als deze, kende d'Artagnan Athos goed genoeg om er zeker van te zijn, dat hij zich tevreden zou stellen om veel tranen te storten op het graf van dengene, die het onderspit delfde, ja, zoo die doode zijn vriend was, ook zijn grafschrift met'ne méést pompeuze superlatieven te maken. „Ik moet mij beslist,met M. Monck verzoenen," dacht de Gascogner, „en het bewijs krijgen van zijn volkomen onverschilhgheid voor het verleden. Als hij, wat God verhoede, nog knorrig is en gereserveerd in het uitdrukken van dat gevoel, geef ik mijn geld aan Athos mede en blijf ik lang genoeg in Engeland, om zijn bedoelingen te leeren kennen; dan let ik, daar ik een scherp oog heb, op het eerste: Vfla^dige tèéfcén, maak me uit de voeten, verberg me bij mfïörd van Buckingham, die mij geen kwade kerel'lijkt en aan wien Hf ter belooning voor zijn gastvrijheid, dan die heele geschiedenis van de diamand ten vertel, welke slechts een oude koningin'kah compromit- 268 teeren, van wie, daar zij de vrouw is van een vrek als de Mazarin, hij gerust weten mag, dat zij vroeger de maitresse geweest is van een knappen seigneur als Buckingham. Parbleu, dat is afgesproken en die Monck zal meniet te pakken krijgen. Trouwens, een idee." Zooals men weet, had d'Artagnan gewoonlijk geen gebrek aan ideeën. Gedurende bovenvermelden monoloog had d'Artagnan zijn jas tot zijn kraag toe dichtgeknoopt en niets wekte in hem zóó zijn phantasie op als deze voorbereiding tot het een of ander gevecht. Warm kwam hij in de woning van den hertog van Albermale. Men bracht hem bij den onder-koning met een snelheid, die bewees, dat men hem als een huisgenoot beschouwde. Monck zat in zijn studeervertrek. „Milord," zeide d'Artagnan tegen hem met de uitdrukking van openhartigheid, welke de Gascogner zoo goed op zijn geslepen gelaat wist te brengen, „milord, ik kom Uwe Genade een raad vragen." „Ga uw gang, mijn waarde." En zijn gelaat toonde een niet minder openhartige uitdrukking dan dat van d'Artagnan. L „Milord,beloof mij vóór alles geheimhouding en toegevendheid. „Ik beloof je alles wat je wilt. Wat is er?" „Er is, dat ik niet heelemaal tevreden ben over den koning. „Zoo! En in wat voor opzicht, waarde luitenant!" „In zooverre dat Zijne Majesteit zich soms grappen veroorlooft, die voor zijn dienaren zeer compromitteerend zijn, en de grap, milord, is een wapen, dat krijgers als wij diep wondt." Monck deed alle moeite om zijn gedachte niet te verraden; maar d'Artagnan lette te sterk op hem dan dat hij een bijna onmerkbaren blos op zijn wangen niet zag. „Maar wat mij betreft," zeide Monck op den natuurlijksten toon der werehk „ik ben geen vijand van een grap, mijnheer d'Artagnan; mijn soldaten zullen u zelfs zeggen, dat ik heel onverschillig luisterde naar de spotUederen, die uit het leger van Lambert naar het mijne overwoeien en die zeker het oor van een generaal, die gevoeliger is dan ik, diep gekwetst zouden hebben." „O, milord, ik weet, dat u een volmaakt iemand bent en dat gij sedert lang ver boven de menschelijke ellenden staat, maar er zijn grappen en grappen en sommige hebben het voorrecht mij meer dan ik zeggen kan te prikkelen." 269 „Mag ik ook weten welke, my dearV' „Die, welke gericht zijn tegen mijn vrienden of tegen hen, voor wie ik eerbied heb, milord." Monck maakte een bijna onmerkbare beweging, die d'Artagnan niet ontging. „En in welk opzicht," vroeg Monck, „kan de speldeprik, die een ander schramt, uw huid kriebelen ? Vertel me dat eens." „Milord, ik zal het u met een paar woorden uitleggen: het ging over u." Monck kwam een stap dichter bij d'Artagnan. „Over mij ?" vroeg hij. „Ja, en dat is het wat ik mij niet verklaren kan; maar misschien ken ik zijn karakter nog niet goed genoeg. Hoe heeft de koning den moed om iemand, die hem zoovele en zoo groote diensten bewezen heeft, te bespotten. Hoe is het mogelijk, dat het hem genoegen schenkt een leeuw als u te stellen tegenover een vlieg als ik?" „Dat kan ik me absoluut niet voorstellen." ■«! „Toch is het zoo. Enfin, de koning, die mij een belooning verschuldigd was, kon mij beloonen als een soldaat zonder melding te maken van die losgeldgeschiedenis. U kent mij genoeg, milord, om te weten, dat ik zóó zwijgen kan, dat het graf spraakzaam zou zijn bij mij vergeleken, maar .... begrijpt u, milord?" „Neen." „Als een ander het geheim wist, dat ik weet. . . ." „Welk geheim?" „O, milord, dat ongelukkige geheim van Newcastle." „Ah, het millioen van graaf de La Père?" „Neen, milord, neen; die ontvoering van Uwe Genade." „Dat was een prachtig gelukte streek, dat is alles; en er viel niets tegen in te brengen; u bent een krijgsman, dapper en geslepen tegelijk, wat bewijst, dat gij de eigenschappen van Pabius en Hannibal in u vereenigt. Gij hebt dus gebruik gemaakt van de middelen, waarover gij beschikte: dapperheid en geslepenheid; daar is niets tegen te zeggen en het stond aan mij mij daartegen te wapenen." „Dat weet ik, milord, en ik verwachtte niets anders van uw onpartijdigheid; wanneer hét dan ook alleen over de ontvoering zelf ging, zou het niets beteekenen, maar... ." „Wat?" 270 „De omstandigheden waaronder." „Welke omstandigheden ?'' „U weet heel goed, milord, wat ik bedoefc'?<' v „Neen, Goddamn!" „Er is... . het is heusch heel moeilijk voor mij om het te zeggen." „Et is?" „Welnu, die vervloekte kistis er nog." Monck kreeg een kleur. „Die vervloekte kist," ging d'Artagnan voort, „die vuurhouten kist." „Dat was ik vergeten!" „Die vuurhouten kist met gaten voor den mond en de neus. Heusch, milord, op al het andere was nietsite zeggen~maar die kist, die kist was beslist een gemeene grap! En toch, dat ik, een krijgsmany 'dat gedaan beo, is heel eenvoudig, omdat ik, afgezien van de eenigszins lichtzinnige daad, die ik bedreven heb, maar die de ernst der omstandigheden misschien kan doen excuseeren, uiterst discreet en gereserveerd ben;" „Wees overtuigd, dat ik u ken, monsieur, en dat ik uw goede eigenschappen op prijs stel." li D'Artagnan verloor Monck geen moment uit het oog en lette op alles wat er, naar mate hij sprak, in den geest van den generaal omging. „Maar het gaat niet over mij," ging hij voort. „Maar over wien dan wel?" vroeg Monck, die ongeduldig begon te worden. „Over den koning, die nooit zijn tong zal kunnen bedwingen." ' ^En als hij sprak, wat zou dat per slot van rekening nog beteekenen?" vroeg Monck stamelend. „Milord, wat ik u bidden mag, veins niet tegenover iemand, die7 zoo openhartig met u praat als ik. Voor den duivel, voor een ernstig man als u, voor een man, die met kronen eb scepters speelt als een jongleur met ballen, voor een ernstig man als u, zeg ik, past het toch niet opgesloten te zijn in een kist als een geit met vijf pooten of een ander natuurwonder; want dat zou zijn om al uw vijanden in lachen te doefl luitbarsten en gij zijt zóó groot, zóó edel, zóó edelmoedig, dat gij er velen hebben moek De helft van het menschdom zou stikken van het lachen, als zij zich u in die kist voorstelde. En het 271 past niet, dat men zoo den tweeden persoon van het koninkrijk uitlacht." Monck geraakte geheel van zijn stuk bij de gedachte, dat men hem zich in een kist zon voorstellen. Het belachelijke, zooals d'Artagnan terecht voorzien had, bewerkte bij hem wat noch de oorlogskans, noch de eerzucht, noch de vrees voor den dood hadden kunnen beverken. ,, Prachtig! "dacht de Gascognear,.,,hiLwordt bang; ik bengered.'' „O, wat den koning betreft," zeide Monck, „behoeft u niet bang te zijn; de koning zal zich over Monck niet vroolijk maken, dat zweer ik u. He koning heeft een te edel karakter en een te goed hart om kwaad te willen voor iemand, die hem goed doet." „O zeker," riep d'Artagnan uit. „Ik ben het'volkomen met u eens wat bet hart van den koning betreft, maar niet in andere opzichten; hij is goed, maar hij is Uchtznihig." „De koning zal niet lichtzinnig zijn tegenover Monck, wees gerust." „Zijt gij dan gerust, milord?" „In dit opzicht, volkomen!" „O, ik begrijp u, gij zijt gerust ten opzichte van den koning.',' ,n „Dat heb ik u toch gezegd." „Maar gij zijt niet zoo gerust teu opzichte van mij." „Ik meende u verzekerd te hebben, dat ik op uw loyaliteit en uw discretie vertrouwde." „Zeker, zeker, maar u moet aan één ding denken." „Waaraan f " „Dat ik niet alleen ben, dat ik kameraden heb, en wat voor kameraden!" „O ja, ik ken ze." „Ongelukkig genoeg, milord, en ze kennen u ook." „Welnu?" „Welnu, zij zijn ginds in Boulogne; zij wachten op mij." „En u bent bang?" „Ja, ik ben bang, dat in mijn afwezigheid.... Parbleu, als ik bij hen was, zou ik voor hun zwijgen instaan." „Had ik gelijk te zeggen, dat het gevaar, als er gevaar was, niet komen zou van Zijne Majesteit, al is zij eenigszins geneigd tot schertsen, maar van uw makkers, zooals gij zegt.... Bespot te worden door een koning, is nog te dragen, maar door trosknechten.... Goddamn!" 272 „Ja, ik begrijp het, dat is onduldbaar, en daarom, milord, kwam ik u zeggen: Gelooft u niet, dat het goed zou zijn, als ik zoo gauw mogelijk naar Prankrijk ging?" „Zeker, als u gelooft, dat uw tegenwoordigheid. . . ." „Dien schelmen het zwijgen*zal opleggen? Daar ben ik zeker van, milord." „Uw tegenwoordigheid zal niet beletten, dat het praatje, als het reeds uitgelekt is, zich verder verbreidt." „O, het is niet uitgelekt, milord, daar sta ik u borg voor. In ieder geval, weet, dat ik tot één ding besloten ben." „En dat is?" -t^ï^en eerste, die het praatje uitgestrooid, en den eerste, die het gehoord heeft, de hersens in te slaan. Waarna ik naar Engeland terugkeer om een asyl en misschien werk bij Uwe Genade te zoeken." „O, kom terug, kom terug!" „Ongelukkigerwijze ken ik slechts u hier en ik zal u niet meer vinden of gij zult mij in uw grootheid vergeten hebben." „Luister eens, mijnheer d'Artagnan, gij zijt een charmant edelman vol geest en moed; gij verdient al het geluk van deze wereld; ga met mij mede naar Schotland en, ik zweer het u, ik zal u daar een lot geven, dat iedereen u benijden zal." „O, milord, dat is op dit oogenblik onmogelijk. Op dit oogenblik heb ik een heilige plicht te vervullen; ik heb te waken voor uw roem; ik moet beletten, dat een flauwe grappenmaker de schittering van uw naam niet bezoedelt in de oogen van uw tijdgenooten, ja, wie weet, van de nakomelingschap!" „De nakomelingschap, mijnheer d'Artagnan?" „Ja, zeker; voor de nakomelingschap moeten viië bijzonderheden van deze geschiedenis een mysterie blijven, want stel, dat die ongelukkige geschiedenis van de vuurhouten kist bekend werd, dan iJWii men gaan zeggen, dat gij niet uit vrijen wil den koning weer op den troon gebracht hebt, maar door een compromis, dat gij beiden te Scheveningen gemaakt hebt. En al vertelde 'ilty 'die er alles van weet, dan honderdmaal hoe de zaak in elkaar zit, dan zou men mij toch niet gelooven en zeggen, dat ik mijn deel van de koek gekregen heb en dat opeet." Monck fronste zijn wenkbrauwen. „Boem, eer, rechtschapenheid," zeide hij, „gij zijt slechts ijdele woorden!" 273 „Mist," antwoordde d'Artagnan, „mist, waardoor niemand goed ziet." „Welnu dan, ga naar Frankrijk:, waarde heer, ga en neem, om Engeland toegankelijker en aangenamer voor u te maken, een souvenir van mij aan. Ik bezit op de oevers der Clyde een klein landhuisje onder boomen, een cottage, zooals we dat hier noemen. Daartoe behooren een dertig hectaren land; neem dat van mij aan." „O, milord . . . ." „Je zal daar thuis zijn; het zal het asyl wezen, waarover je daareven sprak." „Maar ik zou op dat punt uw schuldenaar zijn, milord! Heusch, ik schaam mij!" „Toch niet, monsieur," antwoordde Monck met een fijn glimlachje. Toch niet, ik zal de uwe zijn." En de hand van den musketier drukkend: „Ik ga de schenkingsacte laten opmaken." En hij ging weg. D'Artagnan keek hem na en bleef dan nog eenigen tijd peinzend en ontroerd staan. „Toch een brave kerel. Alleen jammer, dat hij uit vrees voor mij en' niet uit toegenegenheid zoo handelt. Welnu, ik wil, dat die toegenegenheid ook komt." Dan, na een oogenblik van dieper nadenken: „Kom, waar zou dat voor dienen? Hij is een Engelschman!" En op1 a^B' beurt ging hij, eenigszins verdoofd door den strijd, weg. „Zoo,"'Beide hij, „nu ben ik landeigenaar. Maar hoe de cottage met Planchet deelen ? Tenzij ik hem het land geef en ik alleen bet huis neem of wel dat hij het huis neemt en ik.... Maar ioei! M. Monck zou niet dulden, dat ik het huis, dat hij bewoond heeft, deelde met een kruidenier. Daar is hij te trotsch voor! Trouwens, waarom erover te spreken. Niet met hèt geld der firma heb ik dat onroerend goed gekregen, alleen door mijn -stel goede hersens; het is dus heelemaal van mij. Laten we naar Athos gaan!" En hij liep naar de woning van graaf de La Fère. De Burggraaf van Bragelonne. I. 18 274 HOOFDSTUK XXXVII. Hoe d'Artagnan het passief der firma regelde, alvorens het actief vast te stellen. ^Beslist," zeide d'Artagnan tat((zichzelf, „ik heb geluk. De ster, die eenmaal in het leven van iederen mensch schittert, die geschitterd heeft voor Job en voor Irus, den ongelukkigsten Israëliet en den armsten 'Griek, is eindelijk; ook voor mij gaan schitteren. Ik zal geen dwaasheden doen; ik zal er een goed gebruik van makent>ik ben oud genoeg om verstandig te zijn." Hij soupeerde dien avond goed gehumeurd met zijn vriend Athos, sprak niet over het verwachte geschenk, maar kon toch niet nalaten zijn vriend te vragen naar producten, zaaitijd en aanplantingen. Athos antwoordde, zooals hij altijd deed, welwillend. Hij dacht, dat d'Artagnan ziekoieenuStuk land wilde koopen. Het bevel of liever de toestemming om aan boord te gaan bereikte hem 's avonds. Terwijl men het papier aan den graaf gaf, overhandigde een andere boodschapper d'Artagnan een lias perkamenten met alle zegels, waarmede het grondbezit m Engeland zich tooit. Athos verraste hem, terwijl hij bezig was deze verschillende iiaefcen, die de overdracht vaststelden, door te bladeren. De voorsfehtige,ianderen zouden gezegd hebben de edelmoedige Monck had de schenking veranderd in een verkoop en erkende een som van vijftienduizend livres ontvangen te hebben. Beeds was de bode verdwenen. D'Artagnan las nog steeds, Athos keek glimlachend naar hem. D'Artagnan, die een van die glimlachjes over zijn schouder zag, sloot de geheele lias weg in haar étui. „Pardon," zeide Athos. „O, je "bent niet indiscreet, beste» vriend," antwoordde de musketier. „Ik wou . ..." „Neen, zeg mij niets. Opdrachten izün zulke heilige dingen, dat degene, die ze krijgt, er met geen woord over moet spreken tegen zijn broeder, zijn vader. Ik, die meer van je houd dan een vader, een broeder en alles op de wereld . . .." „Behalve je Baoul?" „Hc zal nog meer van Baoul houden, wanneer hij een man 275 is en ik hem heb leeren kennen in alle stadia van zijn karakter en zijn daden .... zooals ik jou heb leeren kennen, mijn vriend." „Je zei dus, dat je ook een opdracht hadt en dat je me die niet zondt mededeelen." „Ja, beste d'Artagnan." De Gascogner zuchtte. „Er is een tijd geweest, dat je die opdracht open optafel gelegd zoudt hebben met de woorden: ,D'Artagnan, lees Porthos, Aramis en mij die brabbeltaal eens voor!' " „Dat is waar.... O, dat was de jeugd, het vertrouwen, die heerlijke tijd, waarin het bloed beveelt, Als het verhit wordt door den hartstocht!" „Wil ik; je eens wat zeggen, Athos ?" „Ga je gang." •: „Dien heerlijken tijd, die jeugd, dde overheersching van het verhitte bloed, ongetwijfeld allemaal heel mooie dingen, heusch, ik verlang er niet naar terug. Het is precies als met den schooltijd .... Ik heb altijd ergens een dwaas ontmoet, die hoog opgaf over dien tijd van straffen, plakken, korsten droog brood .... Het is vreemd, maar ik heb er nooit van gehouden; ik, die zoo eenvoudig was, dat weet je, Athos, ik heb toch altijd de mooie geborduurde kleereh van Porthos geprefereerd boven mijn armzalige, poreuse plunje, die in den winter 'den wind en in den zomer de zon doorliet. Kijk eens, vriend, ik zal altijd oppassen voor dengene, die beweert het slechte te verkiezen boven het goede. Welnu van dien vroegeren tijd, Lwaarin alles slecht voor mij ging, waarin iedere nieuwe maand een gat meer in mijn plunje en een daalder minder in mijn peurs zag, vraag ik absoluut niets, niets eD nog eens niets terug idan onze vriendschap; want ik heb een hart, en gek genoeg, dat hart is niet uitgedroogd door den wind, die langs de gaten ^van mijn mantel streek." k „Onze vriendschap behoef je nooit terug te vragen," zeide Athos, „die sterft slechts met ons. De vriendschap wordt voornamelijk gevormd door herinneringen en gewoonten, en wanneer je daareven een klein beetje gespot hebt met de mijne, omdat ik aarzel je mijn zending in Prankrijk mede te deelen.Lt" „Ik? Lieve hemel, als je eens wist, goede vriend, hoe onverschillig in het vervolg alle zendingen der wereld voor mij zullen worden!" 276 En hij stak zijn perkamenten in zijn grooten zak. Athos stond op en riep den eigenaar om af te rekenen. „Sedert ik je vriend ben," zeide d'Artagnan, „heb ik nooit een diner betaald, Porthos dikwijls, Aramis een enkele maal, terwijl jij bijna altijd bij het dessert je beurs te voorschijn haalde. ÏIu ben ik rijk en wil ik wel eens weten of betalen een heldhaftig gevoel geeft." „Ga je gang," zeide Athos, terwijl hij zijn beurs weer in zijn zak stak. Dan gingen de twee vrienden naar de haven, maar niet zonder dat d'Artagnan omgekeken had naar zijn lieve daalders. Zij zonden zich inschepen op een groot schip, dat hen te öra» vesend wachtte, en Karei II, steeds fijngevoelig in kleine dingen, had een van zijn vachten gezonden met twaalf man van zijn Schotsche üjfwacht, om eer te bewijzen aan den ambassadeur, dien hij naar Prankrijk zond. Te middernacht had het yacht zijn passagiers aan boord van het groote schip gebracht en den volgenden ochtend om acht uur gingen de ambassadeur en zijn vriend te Boulogne aan land. Terwijl de graaf met Garimaud voor de paarden zorgde, om regelrecht naar Parijs te gaan, begaf d'Artagnan zich vlug naar het logement, waar volgens zijn bevelen zijn legertje op hem wachten moest. De heeren zaten aan een dejeuner van oesters, visch en brandewijn, toen d'Artagnan binnenkwam. J8g waren allemaal vroolijk, maar geen van allen was nog aangeschoten. Een hoera ■van fibhjdschap begroette den generaal. „Hier ben ik," zeide d'Artagnan, „de veldtocht is geëindigd. Ik kom jullie de rest van de beloofde soldij brengen." De oogen schitterden. „Ik wed, dat de i rijkste van jullie geen honderd daalders meer in zijn buidel heeft." „Dat is zoo," riepen zü in koor uit. „Heereii^" zeide d'Artagnan dan, „hier hebben jullie bet laatste consigne. Het handelsverdrag is afgesloten dank zij den coup de main, waardoor wij den handigsten financier; te pakken gekregen hebben; want nu «moet ik jullie bekennen, de man, dien wij moesten ontvoeren, was de schatmeester van generaal MondKÖ' fls Dat woord schatmeester had een zekere uitwerking in zijn 277 leger. D'Artagnan zag echter, dat de oogen van Menneville geen onbeperkt geloof verrieden. „Dien schatmeester," ging d'Artagnan voort, „heb ik medegenomen op onzijdig terrein; ik heb hem het verdrag laten teekenen, ik heb hem persoonlijk naar Newcastle teruggebracht en daar hij tevreden moest, zijn over onze behandeling en de vuurhouten kist zonder schokken gedragen is en zacht gevoerd was, heb ik voor jullie een gratificatie gevraagd. Daar is zij." Hij wierp een vrij grooten zak op het tafellaken. Allen strekten zij onwillekeurig hun hand uit. „Een oogenblik, mijn lammetjes." zeide d'Artagnan, „tegen- „Oh! Oh!" mompelden zij. „Wij bevinden ons, mijne vrienden, in een positie, die niet houdbaar zou zijn voor menschen zonder hersens; ik zeg het eerlijk: wij zijn tusschen de galg en de Bastille." „Oh! Oh!" herhaalde het koor. „Dat is makkelijk te begrijpen. Hc heb den generaal een verWaring over de verdwijning van zijn schatmeester moeten geven; ik heb daarvoor gewacht op het zèer ongehoopte oogen- |blik der restauratie van koning Karei II, die tot mijn vrienden behoort. Na de restauratie heb ik Monck zijn schatmeester teruggegeven, wel een beetje kaal, dat is zoo, maar enfin, [ik heb hem teruggegeven. Welnu, de generaal heeft, niettegenstaande hij mij voor alles vergiffenis schonk — want dat heeft hij gedaan — niet na kunnen laten deze woorden tegen mij te zeggen, die ik je dringend aanraad goed in je hersens te prenten: ,Monsieur, de grap is goed, maar van nature houd ik niet van grappen; indien er ooit een woord van wat er gebeurd is ontsnapt aan uw lippen of aan die van uw kameraden, dan heb ik in mijn gouvernement van Schotland en Ierland zevenhonderd een-en-veertig eikenhouten galgen, die beslagen znn met ijzer en iederen week opnieuw ingevet worden. Ik. zou Ieder van u een van die galgen cadeau doen en let daar goed op, Kaarde monsieur d'Artagnan (en let gij er ook goed op, waarde monsieur Menneville), ik zou er dan nog zevenhonderd overhouden voor niijn kleine genoegens. Bovendien;.. . .' " f „Oh, oh! nep het koor. „Is er nog meer? „Nog één beroerdigheid. ,Monsieur d'Artagnan, ik zend het ierdrag in quaestie aan den koning van Frankrijk metlhefe 278 verzoek het voorloopig in de Bastilleep tse bergen en verder mij al degenen te sturen, die deel genomen hebben aan de expeditie. Dat is een verzoek, dat de koning zeker zal inwilligen.' " Een uitroep vatt schrik rees aan alle kanten van de tafel op. „Kalm, kalm!" zeide d'Artagnan. „Die brave Monck heeft één ding vergeten, n.1. dat hij de namen van geen van jullie kent; ik alleen ken jullie en je kunt wel begrijpen, dat «fffi! niet verraden zal. Waarom zou ik'dat? Wat jullie' betreft, ik veronderstel niet, datijullie ooit zoo stom zullen zijn om je zeil te verraden, want dan zou de koning jullie, om zich kosten voor voeding en onderdak te besparen,lnaariin>ift«Ti HOOFDSTUK XXXVIII. Waarin men ziet, dat de Fransche kruidenier zich reeds in de 17de eeuw gerehabiliteerd had. Zoodra de afrekening geres-eld was p.n Ha Mtihpveiino' nm ewijgen gedaan was,i dachtd'Artagnan nergens anders meer aan dan om zoo gauw mogehjk naar Parijs terug; te gaan. ttkthos van zijn kant had haast weert thuis te komen en er wat Uil te maten. Na. <1p. TOrmneimi ston rW orïö+ A„ met genoegen aan hp+, ainrU mn Aan Aan nna mnn,- Atrx 280 geweest mag zijn, dat de nacht hem wat slaap brengen zal. Van Bonlogoe naar Parijn praatten dan ook de twee vrienden niet over zaken, die belangrijk genoeg zijn om ze den lezer mede te deelen: beiden, verdiept in persoonlijke overpeinzingen en zich op zijn eigen manier een toekomst opbouwend, trachtten vooral den afstand door snelheid te bekorten. Athos en d'Artagnan kwamen den avond van den vierden dag na hun vertrek uit Boulogne bij de vestingwerken vaa Parijs aan. „Waar ga je naar toe, waarde vriend1?" vroeg Athos. „Ik ga regelrecht naar mijn hotel." „En ik regelrecht naar mijn compagnon." „Naar Planchet?" „Ja: naar den Pilon d'or." „We zullen elkaar toch terugzien?" „Als je te Parijs blijft, ja; want ik büjf er." > alk niet. Zoodra ik Baoul omhelsd heb, wien ik geschreven heb bij mij in mijn hotel te komen, ga ik onmiddellijk naar La Fère." „Nu dan, adieu, beste en volmaakte vriend!" "},Iaever tot ziens, want ik zie geen enkele reden waarom je niet bij mij in Blois zou komen wonen. Je bent nu vrij, je bent nu rijk; als je dat wilt, zal ik een mooi landgoed voor je koopen in de omstreken van Chiverny of van Bracieux. Aan den eenen kant heb je de mooiste bosschen van de wereld, aan den anderen kant prachtige moerassen. Jij, die van jagen houdt en tegen wil en dank een dichter bent, zult daar fazanten, riethoenderen en talingen vinden, om nog niet eens te spreken van zonsondergangen en boottochten, die Nimrod en Apollo zelf aan het droomen brengen zouden. Tot je het gekocht hebt, kom je op La Fère wonen en zullen we eksternesten gaan uithalen in de wijngaarden, zöoals Lodewijk XIII deed. Dat is een verstandig vermaak voor oude kerels als wij zijn." D'Artagnan nam de handen van Athos in de zijne. „Beste graaf, ik zeg geen ja en geen neen. Laat ik eerst te Parijs blijven gedurende den tijd, die noodig is om mijn zaken te regelen en my*eenigszins te wennen aan net heel moeilijke en heel schitterende denkbeeld, dat in mijn hersens hamert en ze verbtindt. Ik ben rijk, zie je, en tot ik de gewoonte Om rijk te zijn eenigszins te pakken heb, zal ik een onuitstaanbaar wezen zijn. Het kleed is mooi, het is rijk geborduurd, maar bet is nieuw en zit me nog niot makkelijk bij de armsgaten." 281 Athos glimlachte. „Het zij zoo," zeide hij. „Maar a propos van dat kleed, beste d'Artagnan, mag ik je een raad geven?" „Ja, heel graag." „Zal je niet boos worden?" „Kom nou!" „Wanneer iemand laat en plotseling rijk wordt, moet die iemand, om niet te veranderen, gierig worden, d. w. z. niet veel meer geld uitgeven dan hij vroeger deed, of verkwistend worden en zooveel schulden maken tot hij weer arm wordt." „O, maar wat je me daar zegt lijkt op een sophisme, mijn waarde philosoof." „Dat geloof ik niet. Wil je gierig worden?" „Waarachtig niet. Ik was het al, toen ik niets had." „Wees dan verkwistend." „Nog minder, mordious! Dx heb een afschrik van schulden. Schuldenaars zijn voor mij bij voorbaat de duivels, die de vervloekten op het rooster omkeeren, en daar geduld mijn hoofddeugd niet is, zou ik steeds in de verleiding komen de duivels af te rossen." „Jij bent de verstandigste man, dien ik ken, en jij behoeft van niemand een raad aan te nemen. Idioten zijn het, die zouden denken, dat zij jou iets te leeren hebben. Maar zijn we niet in de rue St. Honoré?" „Ja, beste Athos." „Kijk, daar links dat kleine, lange, witte huisje is het hotel, [waar ik mijn intrek genomen heb. Je zult zien, dat het twee [Verdiepingen heeft. Ik woon op de eerste; de andere is verhuurd aan een officier, die negen of tien maanden van het jaar voor dienstzaken afwezig is, zoodat ik er ben als bij mij zelf thuis, hehalve de uitgaven." I „Wat weet jij het altijd goed te regelen, Athos! Wat een orde jen wat een breede blik! Wat zou ik die ook graag hebben. Maar pie dingen krijg je bij je geboorte mee en kan je niet leeren." I „Vleier! Adieu, waarde vriend. A propos, groet Planchet van me. Altijd nog een jongen van geest, niet?" „En van hart, Athos. Adieu!" Zij namen afscheid. Gedurende dit geheele gesprek had d'Artagnan geen moment een pakpaard, dat een paar manden met hooi en een mantelzak droeg, uit het oog verloren. Het 282 sloeg negen uur; de bedienden van Planchet sloten den winkel. D'Artagnan hield den man, die het zakpaard leidde, op den hoek van de rue des Lombards tegen, riep een bediende van Planchet en gaf hem niet alleen de twee paarden, maar ook den man te bewaken; dan ging hij bij den kruidenier binnen, die juist gegeten had en nu in zijn entre-sol met eenigen angst den kalender raadpleegde, waarop hij iederen avond 'den afgeloopen dag wegstreek. Op het oogenbük, dat hij dit weer met een zucht deed, stiet d'Artagnan met zgn voet tegen den drempel der deur; de schok deed zijn spoor rinkelen. „Lieve God!" riep Planchet. De waardige kruidenier kon niet meer zeggen; hij had zijn compagnon gezien. D'Artagnan kwam met een gebogen rug en een somberen blik binnen. : „Lieve God!" dacht de kruidenier, terwijl hij naar d'Artagnan keek. „Hij is bedroefd!" De musketier ging zitten. „Waarde mijnheer d'Artagnan," zeide Planchet met een vreeselijke hartklopping. „Weer terug? En de gezondheid?" „Vrij goed, Planchet, vrij goed," antwoordde d'Artagnan met een zucht. „Toch niet gewond, hoop ik." „NeeniM „O, ik begrijp het," ging Planchet hoe langer hoe angstiger voort, „het is een moeilijke expeditie geweestl'A » „Ja," zuchtte d'Artagnan. , Een 'rilling doorhuiverde het geheele lichaam van Planchet. „Ik zou wel wat willen drinken," zeide de musketier, terwijl hij jammerlijk zijn hoofd oplichtte. .^Planchet hep i zelf vlug naar de kast en schonk d'Artagnan een groot glas wijn in. D'Artagnan keek naar de flesch. „Wat is dat voor wijn?" vroeg hij. „Helaas, dien gij altijd zoo lekker vindt, monsieur. Het is die goede Anjou-wijn, die ons allen eenmaal bijna zoo duur te staan is gekomen." „Ah!" antwoordde d'Artagnan met een melancholiek glimlachje. „Ah, arme Planchet, moet ik nog goeden wijn drinken ? " „Kom, waarde meester," zeide Planchet, terwijlchij een bovenmenschehjke poging deed en al zijn samengetrokken spieren, zijn bleekheid en zijn beven den grootsten angst ver- rieden. „Kom, ik bon soldaat geweest, ik heb dus moed; laat mij dus niet langer op de pijnbank, monsieur d'Artagnan: ons geld is verloren, niet waar?" D'Artagnan nam, alvorens te antwoorden een tijd, die den armen kruidenier een eeuw toescheen. „En als dat zoo was," zeide hij langzaam, „wat zou je er dan van zeggen, arme vriend?" Planchet werd van bleek geel. Men zou gezegd 'hebben, dat hij zijn tong ging inslikken, zoo zwol zijn keel op, zoo rood werden zijn oogen. ï „TwintigdiTizendlivres!"preveldehij.„Twintigduizendlivres!" Met uitgestrekte beenen en slap hangende armen geleek d'Artagnan op een beeld van Wanhoop; Planchet rukte een pijnlijken zucht uit de diepste holten van zijn borst. „Kom," zeide hij, „ik begrijp hoe de zaak staat. Laten we mannen zijn. Het is uit, niet waar ? Het voornaamste, monsieur, is, dat u er levend afgekomen bent." „Ongetwijfeld, ongetwijfeld; het leven is iets; maar inmiddels ben ik geruïneerd." „Parbleu, monsieur, al is dat zoo, daarom moet u nog niet wanhopen; u wordt net als ik kruidenier, ik verbind u aan mijn zaak; wij deelen de winst, en als er geen winst meer is, .dan verdeelen we de amandelen, de rozijnen en de pruimen en knabbelen we samen het,laatste stuk Hollandsche kaas op." D'Artagnan kon zich nu niet langer beheerschen. „Mordious!" riep hij ontdaan uit. ^e bent een brave kerel, op mijn woord van eer, Planchet! Heb je geen comedie gespeeld? Heb je daar verder in de straat onder het afdak niet het paard met de zadeltasch gezien?" » „Welk paard? Welke zadeltasch?" vroeg Planchet, doodsbenauwd bij de gedachte, dat d'Artagnan krankzinnig werd. i „Wel, de Engelsche zadeltasch!" zeide d'Artagnan stralend en heelemaal gemetamorphoseerd. r „Lieve God!" stamelde Planchet, terugdeinzend voor het verblindende vuur van zijn blikken. T „Idioot!" riep d'Artagnan. „Je ziet me voor gek aan. Mordious! Nog nooit ben ik zoo helder van geest en vroolijk van hart geweest. Naar de zadeltasch, Planchet naar de zadeltasch!" „Maar naar welke zadeltasch?" I D'Artagnan duwde Planchet naar het raam. 283 „Zie je dat paard daar onder het afdak?" ",Zie je, dat zijn rug inzakt?" ',Zie je een van je bedienden, die met den koetsier praat?" "nouJ jé kent natuurlijk den naam van dien jongen. Eoep hem!" "Abdon! Abdon!" gilde Planchet door het raam. „Breng het paard hier!" fluisterde d'Artagnan hem m. „Breng het paard hier!" brulde Planchet. En nu, tien üvres voor den koetsier," zeide d Artagnan op een toon, alsof hij een manoeuvre begon te commandeeren. Twee bedienden om de twee eerste zadeltasschen boven te brengen, twee andere voor de twee laatste. En Ucht, mordious! En opschieten!" , . , , Planchet vloog de treden af, alsof de duivel hem m zijn kuiten gebeten had. Een oogenblik later kwamen de bedienden, gebogen onder hun last, de trap op. D'Artagnan stuurde ze terug naar hun dakkamertjes, sloot zorgvuldig de deur en zeide tegen Planchet, die op zijn beurt half dol werd: „En nu tusschen ons tweeën!" En hij spreidde een groote deken op den grond uit en ledigde daarop do eerste zadeltasch. Hetzelfde deed Planchet met de tweede; dan sneed d'Artagnan, heelemaal bevend, met een mes de derde open. Toen Planchet het irriteerende gerinkel van het zilver en het goud hoorde, toen h« uit den zak de glanzende daalders zag stroomen, die spartelden als visschen buiten den vüver, maakte een vreeselijke ontzetting zich van hem meester; hij draaide om zich zelf rond als een door den bliksem getroffen man en sloeg zwaar neer op den reusachtigen hoop, dien zijn zwaarte met een onbeschrijflijk gerinkel deed ineenstorten. Planchet, verstikt door blijdschap, had zijn bewustzijn verloren. D'Artagnan gooide een glas witten wijn over zijn o-ezicht, wat hem onmiddelhjk tot het leven terugriep. „O, mijn God, mijn God, mijn God!" zeide Planchet, terwijl hij zijn snor en zijn baard afveegde. I „Mordious!" zeide d'Artagnan, „daar liggen honderdduizend livres voor je, compagnon." „Een mooi sommetje, monsieur d Artagnan, een aaraig sommetje!" Hgön* 284 285 „Een half uur geleden vond ik het een beetje lam, dat die som aan jou kwam," zeide d'Artagnan, „maar nu niet meer. En je bent een brave kruidenier, Planchet. En laten we goed afrekenen, want goede afrekeningen maken goede vrienden, zegt het spreekwoord." „O, vertel me eerst de heele geschiedenis," zeide Planchet, „die moet nog mooier zijn dan het geld." „Nou," zeide d'Artagnan, terwijl hij zijn snor opstreek, „daar zeg ik geen neen op, en als de geschiedschrijver ooit aan mij denkt om hem in te lichten, zal hij niet kunnen zeggen, dat hij uit een slechte bron geput heeft. Luister dus, Planchet, ik ga vertellen." „En ik stapeltjes maken," zeide Planchet. HOOFDSTUK XXXIX. tHet spel van M. de Mazarin. In een groote kamer van het Palais-Royal, behangen met i donker fluweel, dat de vergulde lijsten van een groot aantal prachtige schilderijen nog meer deden uitkomen, op denzelfden a vond, dat onze twee Franschen te Parijs aankwamen, was het ■reheele Hof bijeen voor het slaapvertrek van kardinaal Mazarin, die den koning en de koningin het spelen. : Een klein scherm scheidde drie tafeltjes in de kamer. Aan pen van die tafeltjes zaten de koning en de twee koninginnen. Kiodewijk XIV, tegenover de jonge koningin, zijn gemalin, |glimlachte tegen haar met een uitdrukking van waar geluk. »ma van Oostenr$k speelde tegen den kardinaal en haar ■schoondochter hielp haar bij het spel, wanneer zij niet tegen | haar echtgenoot gbmlachte. Wat den kardinaal betreft, die net een heel vermagerd en heel moe gezicht te bed lag, zijn ■pel werd vastgehouden door gravin de Soissons en hij wierp Ier onophoudelijk een blik vol hebzucht in. jt De kardinaal had zich door Bernouin laten schminken, [maar het rouge, dat alleen op de wangen aangebracht was, Kleed de ziekelijke bleekheid van het verdere gezicht des testerker «uitkomen. Alleen de oogen kregen er een levendiger schittering 286 door en op die oogen richtten zfch van tgd tot tfld de angstige blikken van den koning, der koninginnen en der hovelingen. Het is een feit, dat de oogen van Signor Mazarin de min of meer schitterende sterren waren, waarin het .Frankrijk der 17de eeuw iederen avond en iederen ochtend Eijn lot las. Monsieur verloor en won niet; hij was dus niet vrooüjk en niet somber. Dat was een; toestand, waarin Anna van Oostenrijk, vol medelijden met hem, hem niet had willen laten, maar om de aandacht van den zieke te trekken, bad men öf moeten winnen öf verhezen. Winnen was gevaarlijk, •mdat Mazarin dan zijn onverscMtügheid in een JeeMjkeh grijns veranderd zon hebben; verhezen was. ook gevaarlijk, omdat zij dan valsch zou moeten spelen, wat de infante zeker merken zott.nü Gebruik makend van die kalmte, praatten de hovelingen. Wanneer Ma zarin niet in een slecht humeur was, was hij een toegeeflijk en aachtmoedlg., vorst en geen tyran genoeg om te verbieden, dat men praatte^ mits men erin berustte te verliezen. Dus praatte men. Aan het eerste tafeltje bewonderde de jongere broed*» van den konihg1,' Phihppe, zijn knap gezicht in den spiegel van een doosje. Zijn gunsteling, de chevalier van Lotharingen, die op den fauteuil van den prins leunde, luisterde met;een. heimelijke afgunst naar graaf de Guiche, ook een gunsteling van Philippe, die in uitgekozen bewoordingen de verschillende lotswisselingen van den koning-avonturier Karei IT vertelde^taigzamerhand had het lot van dien ongelukkigen vorst de toehoorders zóó geboeid, dat zelfs aan het koninkhjk tafeltje de aandacht voor het spel verslapte en de koning, peinzend en zonder er schijnbaar aandacht aan te schenken,!de kleinste bijzonderheden volgde van deze Odyssee, die heel schilderachtig door graaf de Guiche verteld werd. . :>'< Mazarin deed alsof hij! biet meer aandacht dan ooit naar zijn spel keek. | „Op dit oogenblik," ging de graafidè Guiche voort, „isfhet lot van den ongelukkigen vorst beslist. Als hij door Monck bedrogen is, is hij verloren. De gevangenis, de dood misschien, 288 zullen voltooien wat de ballingschap, de veldslagen en de ontberingen begonnen zijn." Mazarin fronste zijn voorhoofd. ^ , ,, . . .V „Is het wel zeker," zeide Lodewijk XIV, „dat Zijne Majesteit Karei II den Haag verlaten heeft!" . Volkomen zeker, Uwe Majesteit," antwoordde de jonge man. Miin vader heeft een brief met bijzonderheden gekregen; men Weet zelfs, dat de koning te Dover geland is; visschers hebben hem de haven zien binnenkomen; de rest is nog een mysterie. „Ik zou de rest graag willen weten," zeide Philippe onstuimig. „Weet gij niets, broeder!" Weer kreeg Lodewijk XIV een kleur. Dat was de derde maal binnen een uur. , , .. Vraag het aan mijnheer den kardinaal, antwoordde nij op een toon, die Mazarin, Anna van Oostenrijk en het geheele gezelschap deed opkijken. Wat zeggen w% Philippe," mengde Anna van Oostenrijk zich lachend" in het gesprek, „dat de koning niet graag luistert als de Staatsraad over staatszaken praat." | Op dat oogenblik kwam Bernouin binnen en fluisterde zijn meester in: . . ., , . . 3 „Monseigneur, een afgezant van Zijne Majesteit, den koning van Engeland." }Ê0m Mazarin kon een lichte ontroering, die den koning met ontging, niet bedwingen. Ten einde niet onbescheiden en nog meer Sm niet Overbodig te schijnen, stond Lodewijk XIV onmiddeUijk op, ging naar Zijne Eminentie toe en wenschte hem goeden nacht. Het geheele gezelschap was opgestaan. „Laat eerst iedereen weggaan," zeide Mazarm heel zacht tegen Lodewijk, „en sta mij dan nog enkele minuten toe. Er is een spoedzaak, waarover ik Uwe Majesteit vanavond nog zou willen spreken." „En de koninginnen!" vroeg Lodewnk XIV. „En den hertog van Anjou," zeide Zijne Eminentie. Tegelijkertijd keerde hij zich om, de gordijnen vielen dicht en verborgen het bed. De kardinaal had zijn samenzweerders echter niet uit het oog verloren, l-^ilraaf de Guiche!" riep hij met een bevende stem, terwijl mj achter het gordijn den kamerjapon aantrok, dien Bernoum hem voorhield. 289 „Hier ben ik, Monseigneur," zeide de jonge man dichter bij komend. „Neem mijn kaarten, gij hebt geluk Win wat geld voor mij van die heeren!" „Ja, Monseigneur." De jonge man ging aan het tafeltje zitten, waarvan de koning zich verwijderde, om met de koninginnen te praten. Een ernstig spel begon tusschen dengraaf en verscheidene rijke hovelingen. Inmiddels hoorde men niet langer aChter het gordijn het geritsel van den zijden kamerjapon van den kardinaal» Zijne Eminentie was Bernouin naar het aan de slaapkamer grenzende kabinet gevolgd. HOOFDSTUK XL. Staatszaken. Toen de kardinaal in zijn kabinet kwam, vond hij daar graaf de La Fère wachten, in bewondering verzonken voor een buitengewoon mooien Baphaël, die boven een buffet hing. Zijne Eminentie liep zacht, licht en stil als een schim en nam het gelaat op van den graaf, zooals hij altijd deed, daar hij beweerde door de bestudéering alleen van een gezicht vooruit te weten wat het resultaat van een gesprek zijn zou. Doch ditmaal werd Mazarin in zijn verwachting bedrogen: hij las absoluut niets op het gelaat van den graaf, zelfs niet den eerbied, dien hij gewoonlijk op alle gezichten las. Athos was in het zwart met een eenvoudig zilveren borduursel gekleed en droeg de ordeteekenen van den Heiligen Geest, den Kouseband en het Gulden Vlies, drie zóó voorname ordes, dat alleen een koning of een tooneelspeler die tegelijk hebben kon. Mazarin zocht lang in zijn geheugen om zich den naam te herinneren, dien hij op dat ijskoude uiterlijk moest plaatsen, maar het gelukte hem niet. „Ik heb vernomen," zeide hij eindelijk, „dat er tijding voor mij uit Engeland was." En hij ging zitten, terwijl hij Bernouin en Brienne, die in De Burggraaf van Bragelonne. I. 19 290 zijn qualiteit als secretaris reeds een pen in zijn hand genomen had, wegzond. . „Van Züne Majesteit den Koning van Engeland, ja, Uwe Eminentie." U spreekt opmerkelijk zuiver Fransch voor een Engelschman, monsieur," zeide Mazarin hoffelijk, terwijl hij door zijn vingers heen nog steeds naar de drie ordeteekenen en vooral naar het gelaat van den gezant keek. . „Ik ben geen Engeftchman, ik ben een Franschman, nujnheer de'kardinaal," antwoordde Athos. „Dat is iets bijzonders: de koning van Engeland, die Franschen als zijn gezanten kiest Een goed voorteeken Uw naam, monsieur, als ik u verzoeken mag." ,Graaf de La Fère," antwoordde Athos met een minder diépe buiging dan het ceremonieel en de trots van den almachtigen minister het eischten. Mazarin haalde zijn schouders op, als om te zeggen: „Ik ken dien naam niet." Athos vertrok geen spier. „En u komt mij zeggen, monsieur „Ik kwam namens Zijne Majesteit den koning van GrootBrittannië melden aan den koning van Frankrijk Mazarin fronste zijn voorhoofd. j „Melden aan den koning van Frankrijk^ ging Athos voort, „dat Zijne Majesteit Karei II den troon van haar vaderen weder beklommen heeft." j Deze nuance ontging den geslepen kardinaal met. Mazarin kende de menschen te goed, om in de koele en bijna hautaine beleefdheid van Athos niet een aanwijzing van vijandigheid te zien, welke niet de gewone temperatuur was van de serre, die men het Hof noemt. I „U hebt zeker geloofsbrieven?" vroeg Mazarin op kortatten en twistenden toon. „Ja.... monseigneur." i Dat woord: Monseigneur kwam moeilijk- van Athos lippen; men; zou gezegd hebben, dat hij ze ervan afrukte. „Laat ze me dan zien!" Athos nam uit een geborduurd fluweelen sachety! «ben hfl onder zijn jas droeg, een depêche. De kardinaal stak ex zijn hand naar uit. 291 „Pardon, monseigneur," zeide Athos, „maar mijn brief is voor den koning." „Als Franschman moest u toch weten, monsieur, wat een eerste minister aan het Hof van Frankrijk beteekent." „Er is inderdaad een tijd geweest, waarin ik mij bekommerde om wat eerste ministers beteekenden; maar reeds verscheidene jaren geleden heb ik besloten slechts met den koning te onderhandelen." „Dan, monsieur," zeide Mazarin, die driftig begon te worden, „zult gij noch den minister noch den koning spreken." En Mazarin stond Qp. Athos stak den brief weer in den sachet, maakte een buiging en deed eenige passen in de richting van de deur. Die koelbloedigheid prikkelde Mazarin. „Wat een vreemde diplomatieke gebruiken!"riep hij uit. „Zijn we nog in den tijd, dat Cromwell ons snoevers en opsnijders als zaakgelastigden zond ? U ontbreken nog slechts een hooge hoed op uw hoofd en een Bijbel aan uw gordel, monsieur." „Monsieur," antwoordde Athos droogjes, „ik heb nooit zooals u de eer gehad met M. Cromwell te onderhandelen en ik heb zijn zaakgelastigden slechts met den degen in de hand gezien; ik weet dus niet hoe hij met eerste ministers omging. Wat den koning van Engeland Karei II betreft, ik weet, dat, als hij aan Zijne Majesteit koning Lodewijk XIV schrijft, hij niet schrijft aan Zijne Eminentie kardinaal Mazarin. En in die onderscheiding zie ik absoluut geen diplomatie." „O," riep Mazarin uit, terwijl hij met zijn hand op zijn vermagerd hoofd sloeg, „nu herinner ik me alles!" Athos keek hem verwonderd aan. „Ja, zoo is het!" zeide de kardinaal, terwijl hij den graaf bleef aankijken. „Ja, zoo is het.... Ik herken u, monsieur. Ah, diavolo, nu verwondert het me niet meer." „Het verbaasde me inderdaad ai/^antwoordde Athos glirulaohend, „dat Uwe Eminentie met haar uitstekend geheugen mij nog niet herkend had." „Altijd recalcitrant.... monsieur .... monsieur .... Hoe noemde men u ook alweer ! Wacht even .... de naam van een rivier .... Potamos .... neen .... de naam van een eiland .... Naxos • • • • neen, per Jove! de naam van een berg .... Athos! Ha, nu ben ik er! Aangenaam u weer te zien en niet te Beuil te zyn, waar u mij met uw vervloekte medeplichtigen losgeld 292 hebt laten ^ betalen.... Fronde! altijd Fronde! Vervloekte Fronde! O, wat een zuurdesem! O, monsieur, waarom hebben uw antipathieën de mijne overleefd? Wanneer iemand toch te klagen had, dan was het niet u, die behalve een flinke som gelds nog het kruis van den Heiligen Geest gekregen hebt!" „Mijnheer de kardinaal," antwoordde Athos, „sta mij toe, dat ik op dergelijke beschouwingen niet verder inga. Ik heb een zending te vervullen .... wilt gij het mij makkenjk maken, om die zending te vervullen?" „Het verbaast mij," zeide Mazarin, blij zijn geheugen teruggevonden te hebben, „het verwondert mij, monsieur.... Athos .... dat een frondeur als u een zending aanvaard hebt naar le Mazarin, zooals men in den goeden ouden tijd zeide." En Mazarin begon te lachen niettegenstaande een pijnlijke hoest, die ieder van zijn zinnen afsneed en er snikken van maakte. „Ik heb slechts een zending aanvaard naar Zijne Majesteit den koning van Frankrijk, mijnheer de kardinaal," antwoordde de graaf, echter met minder scherpte, want hij meende genoeg voordeelen behaald te hebben, om zich gematigd te toonen. „Mijnheer de Frondeur," zeide Mazarin ,vroolijk, „het zal toch noodig zijn, dat de zaak, waarmede gij u belast hebt „Die men mij opgedragen heeft, monseigneur; ik dring me nooit op." „Het zij zoo! Maar die zaak zal toch, zooals ik zeide, door mijn handen moeten gaan.... Laten we geen kostbaren tijd verbezen .... zeg mij de voorwaarden." „Ik heb de eer gehad Uwe Eminentie te verzekeren, dat alleen de brief van Zijne Majesteit koning Karei II de openbaring van haar wensch bevatte." „Kom, gij zijt belachehjk met uw halsstarrigheid, monsieur Athos. Mén kan wel zien, dat gij met puriteinen omgegaan hebt Er. ken uw geheim beter dan u en u doet er misschien verkeerd aan niet eenige égards te hebben voor een heel oud en heel ziek man, die veel in zijn leven gewérkt en dapper gestreden heeft voor zijn denkbeelden zooals gij voor de uwe ... Gij wilt niets zeggen ? Goed! Gij wilt mij uw brief niet geven ? Prachtig! Ga mede naar mijn kamer, gij zult den koning spreken En nu nog één vraag: Wies heeft u het Gulden Vlies gegeven? Ik herinner me, dat gguden Kouseband gekregen 293 hadt; maar wat het Gulden Vlies betreft, ik -wist niet „Onlangs, monseigneur, heeft Spanje ter gelegenheid van het huwelijk van Zijne Majesteit Lodewijk XIV aan koning Karei II een brevet van het Gulden Vlies in blanco gezonden; Karei II heeft het mij dadelijk gegeven, nadat hij er mijn naam op ingevuld had." Mazarin stond op en ging, steunend op den arm van Bernouin, naar zijn slaapkamer, toen in de zaal „Monsieur le Prince!" aangediend werd. Inderdaad kwam prins de Condé, de eerste prins van koninklijken bloede, de overwinnaar van Bocroy, Lens en Nordlingen, gevolgd door zijn hovelingen, binnen. Hij groette juist den koning, toen de eerste minister zijn gordijn oplichtte. Athos had den tijd om te zien, dat Baoul graaf de Guiche de hand drukte, en om zijn eerbiedigen groet met een glimlach te beantwoorden. Hij had ook den tijd het stralende gezicht van den kardinaal te zien, toen deze voor zich op de tafel een grooten stapel goud zag liggen, dat graaf de Guiche door gelukkig te spelen gewonnen had sedert Zijne Eminentie hem de kaarten had toevertrouwd. Gezant, brief en prins vergetend, was zijn eerste gedachte dan ook voor het goud. „Wat!" riep de oude man uit. „ïs dat allemaal.... winst f" „Ongeveer vijftigduizend daalders; ja, monseigneur," antwoordde graaf de Guiche .... Moet ik de plaats aan Uwe Eminentie teruggeven of doorspelen?" „U lijkt wel niet wijs! U zoudt alles weer verhezen wat u gewonnen hebt!" „Monseigneur," zeide prins de Condé met een buiging. „Bonsoir, monsieur le prince," zeide de minister op luchthartigen toon. „Heel vriendelijk van u, om een zieken vriend een bezoek te brengen." „Een vriend!" prevelde graaf de La Père, die met verbazing dat woord hoorde. Vriendschap tusschen Mazarin en Condé! Mazarin raadde de gedachte van den frondeur, want hij glimlachte triomfantelijk tegen hem en zeide dan tegen den koning: „Sire, ik heb de eer aan Uwe Majesteit voor te stellen graaf de La Père, afgezant van Znne Britsche Majesteit Staatszaken, heeren!" voegde hij eraan toe, terwijl hij door een handgebaar den aanwezigen te kennen gaf, dat zij gaan moesten, wat zij, met prins de Condé aan het hoofd deden. 294 Eaoul wierp een laatsten blik op graaf de La Eère en volgde dan M. de Condé. Philippe van Anjou en de koningen schenen met elkaar te overleggen of zij gaan zouden. „Familiezaken," zeide Mazarin dan plotseling. „Monsieur hier brengt een brief, waarin Karei II, weer op den troon van Engeland gezeten, een verbintenis vraagt tusschen Monsieur, den broeder van den koning, en mademoiselle Henriette, kleindochter van Hendrik IV ... . Wilt gij uw geloofsbrief aan den koning overhandigen, mijnheer de graaf1?" Athos was een oogenblik verbijsterd. Hoe kon de minister den inhoud kennen van een brief, dien hij steeds bij zich gedragen had? Maar, zich volkomen beheerschend, gaf hij zijn brief aan den jongen Lodewijk XIV, die hem met een blos in ontvangst nam. Een plechtige stilte heerschte in de kamer van den kardinaal. Zij werd slechts verstoord door het gerinkel van het goud, dat Mazarin met zijn gele en uitgeteerde hand in een kistje deed, terwnl de koning las. HOOFDSTUK XLI. Het verhaal. Dë scherpzinnigheid van den kardinaal liet voor den gezant niet veel meer om te zeggen over; toch had het woord restauratie den koning getroffen, die dan ook tegen den graaf zeide: „Monsieur, wees zoo goed enkele bijzonderheden mede te deelen over den stand van zaken in Engeland. Gij komt uit dat land; gij zijt Franschman en de ordeteekenen, die ik op uw borst zie schitteren, verraden een man van verdiensten en tevens een man van geboorte." „Monsieur," zeide de kardinaal, zich tot de koningin-moeder wendend, „is een oud dienaar van Uwe Majesteit: graaf de La Fère." Anna van Oostenrijk was niet sterk van geheugen als een koningin, wier léven een samenstel van stormen en mooie dagen geweest is. Zij keek Mazarin, wiens boosaardig glimlachje haar de een of andere valsche streek beloofde, aan; dan vroeg zij met een anderen blik Athos een verklaring. 295 „Monsieur, ging de kardinaal voort, „was een musketier van iTévuIe, m dienst van wijlen den koning Monsieur kent Engeland, waarheen hij op verschillende tijden verscheidene reizen gemaakt heeft, heel goed: hij is een buitengewoon verdienstelijk onderdaan." Deze woorden bevatten een toespeling op de herinneringen die Anna van Oostenrijk steeds angstvallig vermeed wakker te roepen. Engeland, dat was haar haat voor Bichelieu en üaar liefde voor Buckingham; de musketier Tréville, dat was de geheele Odyssee der triomfen, die het hart der jonge vrouw hadden doen kloppen, en van de gevaren, die de troon der jonge koningin half ontworteld hadden Deze woorden maakten diepen indruk, want zij brachten een stute onder de koninklijke personen, die met heel verschillende gevoelens de geheimzinnige jaren opnieuw gingen reconstrueeren, die de jongeren niet gezien hadden en die de ouderen voor goed achter den rug waanden. „Spreek, monsieur," zeide Lodewijk, die het eerst zichzelf beheerschte. [ i. l'^-'i fP^ek," voegde Mazarin eraan toe, aan wien zijn kleine hatelijkheid tegen Anna van Oostenrijk zijn energie en ziin vroohjkheid teruggegeven had. „Sire,'' zeide de graaf, „een soort wonder heeft het geheele lot van koning Karei II veranderd. Wat de menschen tot dusverre met hadden kunnen doen, heeft God behaagd te volbrengen " Mazarin hoestte en woelde in zijn bed. „Koning Karei II," ging Athos voort, „is uit den Haag vertrokken, met langer als balling of als veroveraar, maar als een absoluut koning, die na een verre reis terugkeert te midden van de algemeene zegenbeden." „Inderdaad een groot wonder," zeide Mazarin, „want indien de berichten juist geweest zijn, was koning Karei II, die te midden van zegenbeden teruggekeerd is, te midden van musketschoten weggegaan." De koning bleef onverstoorbaar. Philippe, jonger en luchthartiger, kon een glimlach, die Mazarin als een toejuiching voor zijn grap vleide, niet bedwingen. I „inderdaad, zeide de koning, „is het een wonder geweest; [ maar God, die zooveel voor de koningen doet. miinheer dn graat, gebruikt toch de hand der menschen om zijn plannen 296 te laten zegevieren. Aan welke mannen heeft Karei II zijn restauratie voornamelijk te danken!' Maar," viel de kardinaal hem zonder eenige égards voor de eigenUefde des konings in de rede, „weet Uwe Majesteit met, ^dI Koor ifte weten," antwoordde LodewijsXIV vastberaden,, jnaar toch vraag ik aan mijnheer den graaf de redenen waarom die M. Monck zoo veranderd is. En Uwe Majesteit raakt daarmede het hart der quaestie aan'' antwoordde Athos, „want zonder het wonder zou M Monck waarschijnlijk een 'onoverwinlijk vijand voor koning Kard H gebleven zijn. God heeft gewild, dat een vreemd, vermetel en ingenieus denkbeeld in den geest van een zekeren m ™viel, terwfjl een toegewijd, dapper denkbeeld in den geest vau een ander Jviel. De combinatie van die twee denkbeelden een zoodanige verander^ hü van een verbitterd vijand een vriend van den konmg werd J Dat te juist de bijzonderheid, die ik weten wilde," zeide de koning. „En wie zijn de twee mannen over wie gij spreekt? „Twee Franschen, sire." j Dat verheugt mii zeer." , "En de twee denkbeelden?" riep Mazarin uit. „Er. ben nieuwsgieriger naar de denkbeelden dan naar de mannen. "Het tweedefhet toegewijde, dappere denkbeeld, sire, was een mülioen in goud op te gaan graven, dat konmg Karei I S N^wcastle bJgravenhad, en met dat goud de hulp van "o^'^zX'Mazarin, één beven bij dat woord millioen, maar Eewcastle was op dat oogenblik toch door Monck bezet " Ja, mijnheer de kardinaal, en daarom heb ik het denkbeeld behalvetoegewijd ook dapper durven noemen. Het ging er dus om" ataM. Monck de aanbiedingen^dentusschenpersoon weigerde, koning Karei II weer in het bezrt te stellen van dat müUoen'... .Niettegenstaande eenige moeilijkheden gelukte dit, want Monck verzette er zich niet tegèn. , Ik geloof," zeide de koning peinzend en sch\ch^»d** Karei TL tijdens zijn verblijf te Parijs mets van het bestaan van dat mülioen wist." > • . „Ik geloof," voegde de kardinaal er boosaardig aan toe, 297 „dat Zijno Majesteit van Groot-Brittannië het bestaan van dat millioen heel goed kende, maar dat zij er liever twee had dan één." „Sire," zeide Athos op vasten toon. „Zijne Majesteit koning Karei II was in Frankrijk zóó arm, dat hij zelfs geen geld had, om een postwagen te nemen, zóó de wanhoop nabij, dat hij er meermalen over gedacht heeft een einde aan zijn leven te maken. Hij wist zoo weinig van het bestaan van het nriilioen te Newcastle, dat de vorst zonder een edelman, een onderdaan van Uwe Majesteit, die het geheim ervan aan Karei II openbaarde, thans nog wegteeren zou in de wreedste vergetelheid." „Laten we tot het vreemde, vermetele, ingenieuse denkbeeld overgaan," zeide Mazarin, wiens scherpzinnigheid een echec voorzag. „Wat was dat voor een denkbeeld?" „Daar M. Monck de eenige hinderpaal voor de restauratie van Zijne Majesteit was, kwam een Franschman op de gedachte die hinderpaal uit den weg te ruimen." „O, o, maar die Franschman is een misdadiger," zeide Mazarin, „en het denkbeeld is niet zoo ingenieus of het laat hem op de place de Grève hangen of martelen." „Uwe Eminentie vergist zich," zeide Athos droogjes, „ik heb niet gezegd, dat de Franschman in quaestie besloten had Monck te vermoorden, maar hem uit den weg te ruimen. Trouwens, dit is heelemaal een oorlogszaak en wanneer men koningen dient tegen hun vijanden, dan heeft men niet het parlement, maar God tot rechter. Het kwam dus in de gedachte van den Franschman op zich meester te maken van den persoon van M. Monck, en hij voerde znn plan uit." De koning werd geboeid door het verhaal. De jongere broeder van Zijne Majesteit sloeg met zijn vuist op tafel en riep uit: „O, dat is mooi!" „Heeft hij Monck ontvoerd?" vroeg de koning. „Maar Monck was in zijn kamp .. . ." „En de edelman was alleen, sire." „Het is wonderbaarlijk," zeide Philippe. „Inderdaad wonderbaarlijk!" riep de koning uit. „Ik kende die bijzonderheden niet," zeide Mazarin. „Kunt gij mij verzekeren, dat zij authentiek zijn, monsieur?" „Des te eerder, mijnheer de kardinaal, omdat ik de gebeurtenissen gezien heb." 298 „U?" „Ja, monseigneur." De koning was onwillekeurig dichter bij Athos komen staan, terwijl de hertog van Anjon zijn voorbeeld volgde. „Verder, monsieur, verder?" riepen zij beiden tegelijk uit. „Sire, nadat M. Monck door den Franschman gevangen genomen was, werd hij naar Karei II in den Haag gebracht. De koning gaf M. Monck zijn vrijheid terug en in zrjn dankbaarheid gaf de generaal op zijn beurt aan Karei II de troon van Groot-Brittannië, waarvoor zoovele dapperen zonder resultaat gestreden hebben." Phihppe klapte geestdriftig in zijn handen. Lodewijk XIV, wendde zich tot graaf de La Fère. „Is dat in al zijn bijzonderheden waar?" „Absoluut waar, sire." „Een van mijn edelheden kende het geheim van het millioen en heeft het bewaard?" „Ja, sire." „De naam van dien edelman?" „Uw onderdanige dienaar," zeide Athos eenvoudig. Een gemompel van bewondering deed Athos' hart opzwellen. Hij kon tenminste trotsch zijn. Mazarin zelf had zijn handen hemelwaarts geheven. „Monsieur," zeide de koning, „ik zal een middel trachten te vinden om u te beloonen." Athos maakte een afwerend gebaar. „Niet voor uw rechtschapenheid. Daarvoor beloond worden zou een vernedering voor u zij»; maar ik ben u een belooning verschuldigd, omdat gij medegewerkt hebt aan de restauratie van mijn broeder Karei II." „Zeker," zeide Mazarin. „De triomf van een goede zaak, die het geheele Huis van Frankrijk met vreugde vervult," zeide Anna van Oostenrijk. „Ik ga verder," zeide Lodewijk XIV. „Is het ook waar, dat één enkele man in het kamp tot Monck doorgedrongen is en hem ontvoerd heeffc'': >J „Die man had tien helpers." „Niet meer?" „Niet meer." „En zijn naam?" 299 „M. d'Artagnan, vroeger luitenant der musketiers van Uwe Majesteit." Anna van Oostenrijk kreeg een kleur, Mazarin werd geel, Lodewijk XIV betrok en een zweetdroppel viel van zijn bleek voorhoofd. „Wat een mannen!" prevelde hij. En onwillekeurig wierp hij op den minister een blik, die dezen angst aangejaagd zou hebben, als Mazarin op dat oogenblik zijn hoofd niet-onder zijn kussen verborgen had. „Monsieur," riep de jonge hertog van Anjou uit, terwijl hij zijn blanke en als van een vrouw zoo slanke hand op den arm van Athos legde, „zeg, wat ik u verzoeken mag, aan dien dapperen kerel, dat Monsieur, de broeder des konings, morgen in tegenwoordigheid van honderd der beste edelen van Prankrijk op zijn gezondheid drinken zal." Toen hij die woorden zeide, zag hij, dat zijn geestdrift zijn manchetten gekreukt had; onmiddellijk begon hij die glad te strijken. „Laten we over de zaken spreken, sire," zeide Mazarin, die geen geestdrift en geen manchetten hsdv f „Ja, monsieur," antwoordde Lodewijk XIV. „Uw mededeeling, graaf!" voegde hij eraan toe, zich tot Athos wendend. Athos bood plechtig de hand van lady Henriette Stuart aan den jongen broeder des konings. De conferentie duurde een uur, waarna de deuren weder geopend werden voor de hovelingen, die, alsof er niets gebeurd was, hun plaatsen weer innamen. Athos was nu dicht bij Eaoul en vader en zoon konden elkander de hand drukken. HOOFDSTUK XLTI. Waarin M. de Mazarin verkwistend wordt. Terwijl Mazarin zich trachtte te herstellen van de plotselinge ontsteltenis, wisselden Athos en Raoul in een hoek der kamer enkele woorden. „Je bent dus weer in Parijs, Raoul f" 300 „Ja, monsieur, sedert M. le prince teruggekomen is." „Ik kan hier, waar iedereen op ons let, niet met je praten maar ik ga dadelijk naar huis en wacht je daar zoodra je dienst het toelaat." Eaoul boog. M. le prince. kwam naar hen toe met de zeer duidelijke bedoeling begroet te worden door den een en den ander toe te spreken. Niemand groette met meer gereserveerde gratie dan graat de La Père. Hij kende zijn persoonlijke waarde en groette een vorst als een mensch, waarbij hij door iets sympathieks datgene wist weg te nemen wat zijn stijve houding voor kwetsend kon hebben voor den trots van dengene, die in rang boven hem stond. De prins wilde Baoul aanspreken. Athos was hem voor. „Als burggraaf de Bragelonne," zeide hij, „niet een der zeer nederige dienaren van Uwe Hoogheid was, dan zou ik hem verzoeken mij aan u voor te stollen monsieur le prince.' „Dr heb de eer met graaf de La Fère te spreken," zeide M. de Condé onmiddellijk. „Mijn beschermer," voegde Baoul er blozend aan toe. „Een der eerlijkste mannen van het koninkrijk," ging de prins voort, „een der eerste edellieden van Frankrijk en over wien ik zooveel goeds heb hooren vertellen, dat ik dikwijls verlangd heb hem onder mijn vrienden te mogen tellen." g ,Een eer, die ik slechts waardig zou zijn, monseigneur, antwoordde AthosyUdoor mijn eerbied en mijn bewondering voor Uwe Hoogheid." . „M. de Bragelonne," zeide de prins, „is een goed officier, die, het is duidelijk te zien, een goede school doorloopen heeft. Ah, mijnheer de graaf, in uw tijd hadden de generaals soldaten ..-.." , „Dat is zoo, monseigneur: maar tegenwoordig hebben de soldaten generaals." ... Dit compliment, waaraan alle kruiperige vleierij vreemd was, deed een man, dien geheel Europa als een held beschouwde en die wat lof betreft geblaseerd kon zijn, van vreugde trillen. „Het is heel jammer voor mij," zeide hij, „dat u den dienst verlaten hebt, mijnbeer de graaf, want de koning zal wel onmiddelhjk oorlog moeten voeren met Holland of Engeland, en de schitterende gelegenheden zonden niet ontbreken aan iemand als u, dieGroot-Brittannië even goed kont als Frankrijk." „Ik meen u te mogen zeggen, monseigneur, dat ik er verstandig aan gedaan heb den dienst te verlaten," zeide Athos glimlachend. Frankrijk en Engeland zullen, als ik mijn voorgevoelens gelooven mag, voortaan als zusters leven." „Uw voorgevoelens!" „Ja, monseigneur, luister maar eens naar wat er aan het tafeltje van mijnheer den kardinaal gezegd wordt " „Bij het spel?" „Bij het spel.... ja, monseigneur." De kardinaal had zich inderdaad op een elleboog opgericht en den jongeren broeder des konings een teeken gegeven bü hem te komen. „Monseigneur," zeide de kardinaal, „laat, wat ik u verzoeken mag, al die gouden daalders oprapen." En hij wees op den reusachtigen hoop lichtgele en schitterende geldstukken, dien graaf de Guiche, dank zij een buitengewone veine, langzamerhand voor zich opgestapeld had. „Voor mij !" riep de hertog van Anjou uit. „Die vijftigduizend daalders zijn voor u, ja monseigneur " „Geeft u die mij !" „Ik heb voor u gespeeld, monseigneur," antwoordde de kardinaal, langzamerhand verzwakkend, alsof die inspanning om geld te geven al zijn physieke of moreele krachten uitgeput had „O, mijn God," prevelde Philippe, bijna bedwelmd door vreugde, „wat een dag!" En van zijn vingers een hark makend, harkte hij een gedeelte der som in zijn zakken, die hij geheel vulde Toch bleef er nog meer dan een derde op tafel liggen. „Chevalier," zeide Phüippe tegen zijn gunsteling, „chevalier van Lotharingen, kom eens hier." De gimsteling snelde toe. „Steek de rest in je zak," zeide de jonge prins. Deze zonderlinge scène werd door alle aanwezigen, slechts als een aandoenlijk familiefeestje beschouwd. Kardinaal Mazarin gaf zich de airs van een vader tegen de zonen van Frankrijk en de twee jonge prinsen waren onder zijn vleugels opgevoed. Niemand schreef dus deze vrijgevigheid van den minister aan trots of zelfs ook maar aan onbeschaamdheid toe, zooals men dat in onze dagen doen zou. 301 302 De hovelingen stelden er zich mede tevreden te benijden .... De koning wendde het hoofd af. j Ik heb nog nooit zooveel geld gehad," zeide de jonge prins vröobïk, terwijl hij met zijn gunsteling door de kamer liep, om naar zijn karos te gaan. „Neen, nooit Wat is dat zwaar; honderdvijftig duizend daalders!" .... ,„ Maar waarom geeft de kardinaal al dat geld tegelijk ? vró'eg M. le prince heel zacht aan graaf de La Fère. „Is de kardinaal dan werkelijk zoo ziek!" Ja, monseigneur, heel ziek ongetwijfeld; hij ziet er trouwens slecht'uit, zooals Uwe Hoogheid zien kan." Zeker' . . Maar het zal zijn dood znn*. . . Honderdvijftig duizend daalders ! O, het is ongelooflijk. Maar waarom, Monseigneur, even geduld. Daar komt de hertog van Anjou in "gesprek met chevalier van Lotharingen hierheen; het zou mij niets verwonderen, als zij mij de moeite bespaarden om indiscreet te z#n. Luister naar hen!" En inderdaad zeide de chevaher half fluisterend tegen cLgïi Tirins t Monseigneur, het is niet natuurlijk, dat de kardinaal u zooveel geld geeft Pas op, u laat dadelijk nog geldstukken vallen, monseigneur Wat wil de kardinaal van u, dat hij zoo vrijgevig is!" g: . „ „Daar komt het antwoord op uw vraag, Monseigneur, fluisterde Athos M. le prince in. „Zeg het toch, monseigneur," drong de chevaher ongeduldig aan. , „Mijn waarde chevalier,' een huwelijksgeschenk! „Wat? Een huwelijksgeschenk?" . Ja ik ga trouwen!" antwoordde de hertog van Anjou zonder te zien, dat hij juist op dat oogenblik langs M. le prince en Athos ging, die diep bogen. De chevalier wierp den jongen hertog een bhk, zóó vreemd en zóó vol haat toe, dat graaf de La Fère ervan rilde. „U! U trouwen?" herhaalde hij. „O, dat is onmogelijk! Uzult die dwaasheid doen?" Die doe ik niet; men laat mij die doen," antwoordde de hertog van Anjou. „Maar kom mee, laten we ons geld gaan uitgeven! En lachend en pratend verdween hfl met zijn vriend. 303 „Is dat dus het geheim!" vroeg M. le prince heel zacht aan Athos. „llt heb hot n niet verraden, monseigneur." „Trouwt hij met de zuster van Karei II!" „Ik geloof van wel." De prins dacht een oogenblik na en zijn oogen schoten vuur. „Kom," zeide hij langzaam, alsof hij tot zichzelf sprak, „nogmaals de degens aan den haak .... voor langen tijd!" En hij zuchtte. Al wat die zucht in zich sloot aan verstikte eerzucht, aan uitgedoofde illusies, aan teleurgestelde verwachtingen wist Athos alleen, want hij alleen had den zucht gehoord. Onmiddellijk daarna nam M. le prince afscheid en vertrok de koning. Athos -herinnerde Bragelonne door een teeken aan de uitnoodiging, bij het begin van het tooneel gedaan. Langzamerhand werd de kamer leeg en bleef Mazarin alleen ten prooi aan pijnen, die hij niet trachtte te verbergen. „Bernouin! Bernouin!" riep hij met een gebroken stem. „Wat wil monseigneur!" „Guénaud.... laat Gaénaud roepen," zeide Zijne Eminentie. „Ik geloof, dat ik sterven ga." Doodelijk verschrikt liep Bernouin naar het kabinet om een bevel te geven, en de pikeur, die den geneesheer ging halen, passeerde de karos des konings in de rue Saint-Honoré. HOOFDSTUK XLIH. Guénaud. Het bevel van den kardinaal was dringend: Guénaud liet zich niet wachten. Hij vond den zieke achterover in zijn bed met opgezwollen been, doodsbleek en een ingedrukte maag. Mazarin bad een vreeselijken aanval van jicht. Hij leed afschuwelijk en met bet ongeduld van iemand, die weinig weerstandsvermogen heeft. „O, nu ben ik gered!" zeide hij, toen hij Guénaud zag. Guénaud was een zeer knap en voorzichtig geneesheer, die, 304 om beroemd te zijn, de kritiek van Boilean niet noodig had. Wanneer hij tegenover een ziekte stond, ook al was die belichaamd in een koning, behandelde hij den zieke zonder de minste verschooning. Hij antwoordde dus niet aan Mazarin, zooals de minister verwachtte: „Daar is de dokter; adieu ziekte!"; integendeel, hij onderzocht den zieke zeer nauwkeurig. „Oh! Oh!" zeide hij. „Wat is er, Guénaud? .... Je kijkt zoo ernstig." „Omdat ik uw kwaal zie, monseigneur, en een heel gevaarlijke kwaal." „De jicht?" „Met complicaties, monseigneur." Mazarin richtte zich op een elleboog op en vroeg met een blik en een gebaar: „Wat zeg je daar? Ben ik zieker dan ik zelf geloof?" „Monseigneur," zeide Guénaud, terwijl hij bij het bed kwam zitten. „Uwe Eminentie heeft in zijn leven veel gewerkt, Uwe Eminentie heeft veel geleden." „Maar zoo oud ben ik toch nog niet.... Wijlen Bichelieu was slechts zeventien maanden jonger dan ik, toen hij stierf, en dan nog wel aan een doodelijke ziekte. De ben jong, Guénaud, denk toch eens aan: ik ben nauwelijks twee-en-vijftig." „O, monseigneur, u bent veel ouder.... Hoe lang heeft de Fronde geduurd?" „Waarom vraag je me dat, Guénaud?" „Voor een medische berekening, monseigneur." „Zoo ongeveer tien jaar." „Mooi; wees zoo goed ieder Fronde-jaar voor drie te tellen ... dat is dertig: welnu, twintig en twee-en-vijftig is twee-enzeventig. U bent twee-en-zeventig, monseigneur.... en dat is een hooge leeftijd." Terwijl hij dat zeide, voelde hij de pols van den zieke. En die polsslag verried zulke ernstige verschijnselen, dat de geneesheer, ondanks de interrupties van den zieke, onmiddellijk vervolgde: „Laten we de jaren der Fronde op vier stellen, dan hebt u twee-en-tachtig jaar geleefd." Mazarin werd heel bleek en zeide met een doffe stem: „Spreek je in ernst, Guénaud?" „Helaas, ja, monseigneur." 305 „Je gebruikt een omweg, om mij te zeggen, dat ik heel ziek ben." „Ja, monseigneur; en met een man met den geest en den moed ran Uwe Eminentie moet men geen omwegen gebruiken." De kardinaal ademde zóó moeilijk, dat zelfs de meedoogenlooze geneesheer medelijden met hem kreeg. „Er zijn ziekten en ziekten," zeide Mazarin. „Van sommige wordt je beter." „Dat is zoo, monseigneur." „Ja, niet waar?" riep Mazarin bijna vroolijk. „Waartoe zou anders wilskracht dienen ? Waartoe mu anders het genie dienen, jouw genie, Guénaud? Waartoe zouden anders wetenschap en kunst dienen, indien de zieke, die over alles beschikt, niet uit het gevaar gered kan worden?" Guénaud wilde antwoorden, maar Mazarin ging voort: „Bedenk, dat ik je blmdelings gehoorzaam en dat dus ...." „Dat weet ik allemaal," zeide Guénaud. „Zal ik dus genezen?" „Monseigneur, er bestaat noch wilskracht, noch macht, noch genie, noch wetenschap, die opgewassen zijn tegen de kwaal, welke God ongetwijfeld zendt met de volledige macht om de menschen te vernietigen en te dooden. Wanneer de kwaal doodelijk is, doodt zij, en is er niets tegen te doen . . . ." „Mijn kwaal.... is.... doodelijk?" vroeg Mazarin. „Ja, monseigneur." Zijne Eminentie zakte een oogenblik ineen, maar hij had een te geharde ziel, om zich lang terneer te laten drukken. „Guénaud," zeide hij, „je zal me wel willen toestaan hooger beroep aan te teekenen tegen je vonnis. Ik wil de geleerdste ^mannen van Europa raadplegen .... ik wil leven, het kan me niet schelen door de kracht van welk middel!" r „Monseigneur gelooft toch niet," antwoordde Guénaud, „dat ik de verwaandheid heb heel alleen een oordeel uit te ■preken over een kostbaar leven als het uwe; ik heb reeds allo goede geneesheeren van Frankrijk en Europa bijeengeroepen . . . wij waren met ons twaalven." | „En zij hebben gezegd?" I „Zij hebben gezegd, dat Uwe Eminentie aangetast was door een doodelijke ziekte; ik heb het geteekende consult In mijn portefeuille. Als Uwe Eminentie er kennis van wil De Burggraaf van Bragelonne. I. 2Q 306 nemen, zal zij den naam zien van alle ongeneeslijke ziekten, die wij ontdekt hebben. In de eerste plaats is er...." „Neen, neen!" riep Mazarin uit, terwijl hij het papier wegduwde. „Neen, Guénaud, ik geef mij over!" En een diepe stilte, waarin de kardinaal zijn krachten verzamelde, volgde op de opgewondenheid van dit tooneel. „Er zijn nog anderen, prevelde Mazarin. „Er«i»jn nog charlatans, nog kwakzalvers. In mijn land gaan degenen!/** door de doktoren opgegeven zijn, naar een kwakzalver, die ze tienmaal doodt, maar honderdmaal redt!" „Heeft Uwe Eminentie niet gemerkt, dat ik de laatste maand wel tienmaal andere geneesmiddelen gegeven heb?" „Ja. ... En?" „Welnu, ik heb vijftigduizend livres uitgegeven, om de geheimen van al die kerels te koopen: de Üjst is uitgeput, mijn beurs ook. U bent niet genezen en zonder mijn kunde zoudt u gestorven zijn." „Het is uit," prevelde de kardinaal, „het is afgeloopen." Hij wierp een somberen blik om zich heen op zijn rijkdommen. „Ik zal dit alles moeten verlaten!" zuchtte h$i ,,Ik ben dood, Guénaud, ik ben dood!" „O, nog niet, monseigneur!" zeide de geneesheer. Mazarin greep zijn hand. „Binnen hoeveel tijd?" vroeg hij, terwijl hij zijn groote strakke oogen richtte op het onverstoorbare gelaat van den geneesheer. „Monseigneur, dat zegt men nooit." „Niet tegen-gewone menschen, soit! Maar tegen mij .... nuj, voor wien iedere minuut een schat is, zeg het mij, Guénaud, zeg het mij!" „Neen, neen, monseigneur!" „Ik wil het, zeg ik je. O, geef mij een maand, en voor ieder van die dertig dagen zal ik je honderdduizend livres geven." „Monseigneur," antwoordde Guénaud op vasten toon. „God geeft de dagen der genade, niet ik. God geeft u dus slechts veertien dagen." De kardinaal stiet een pijnlijken zucht uit, viel weer op zijn kussen en prevelde: „Dank je, Guénaud, dank je!" De geneesheer wilde zich verwijderen, maar de ziekte richtte zich weer op. 307 „Zwijg erover!" zeide hij met vlammende oogen. „Zwijg erover!" „Monseigneur, ik ken dit geheim reeds twee maanden; u ziet derhalve, dat ik het goed bewaard heb." „Dank je, Guénaud; ik zal voor je fortuin zorgen. Ga nu en zeg aan Brienne, dat hij een klerk stuurt. En laa t M. Colbert roepen!'' HOOFDSTUK XLIV. Colbert. Colbert was niet ver. Den geheelen avond had hij in een gang met Bernouin en Brienne staan praten en de gebeurtenissen van den dag besproken. Het wordt ongetwijfeld tijd in enkele woorden een der interessantste personen van die eenw te beschrijven en die misschien met evenveel waarheid te beschrijven als zijn tijdgenooten het hebben kunnen doen. Colbert was iemand, op wien de geschiedschrijver en de moralist gelijke rechten hebben. Hij was dertien jaar ouder dan Lodewijk XIV, zijn toekomstige meester. Van een middelmatige gestalte, eerder mager dan dik, had hij weggezonken oogen, een laag voorhoofd en stug, zwart, maar heel weinig haar, zoodat hij volgens de biografen van zijn tijd al heel vroeg een kalotje droeg. Een strenge, zelfs harde blik, een stijfheid, die voor zijn ondergeschikten trots, voor zijn meerderen een affectatie van waardige deugdzaamheid was; een trotsche hooghartigheid voor alles, zelfs wanneer hij alleen was. Dat wat zijn uiterlijk betreft. Wat zijn moreel betreft, men roemde zijn diepen en breeden financieelen blik, zijn vindingrijkheid om zelfs de onvruchtbaarheid te laten voortbrengen. Colbert was op de gedachte gekomen de gouverneurs der grensplaatsen te dwingen de garnizoenen zonder soldij te onderhouden van wat zij uit de belastingen kregen. Een zoo kostbare eigenschap bracht kardinaal Mazarin op het denkbeeld Joubert, zijn intendant, die pas gestorven was, te vervangen door Colbert. 308 Colbert werkte zich langzaam op aan het Hof niettegenstaande zijn lage geboorte, want hij was de zoon van een wijnkoopman, die later in laken en zijden stoffen ging handelen. Colbert, oorspronkelijk voor den handel bestemd, was klerk geweest bij een koopman in Lyon, dien hij verlaten had. om te Parijs op het kantoor te komen van een procureur bij het Chatelet, Biterne geheeten. Op die wijze had hij de kunst geleerd een afrekening op te maken en de nog kostbaarder kunst die ingewikkeld en in de war te maken. Colbert, later in betrekking gekomen bij Michel Letellier, Staatssecretaris in 1648, kreeg op een goeden dag een opdracht van. den minister voor kardinaal Mazarin. Zijne Eminentie genoot toen een uitstekende gezondheid: de slechte jaren der Fronde hadden nog niet drie- en vierdubbel voor hem geteld. Hij was te Sedan en werd zeer belemmerd door een hoflntrige, waarin Anna van Oostenrijk hem in den steek scheen te willen laten. Van de intrige had Letellier de draden in handen. Hij had een brief ontvangen van Anna van Oostenrijk, een voor hem zeer kostbaren en voor Mazarin zeer compromitteerenden brief; maar daar hij reeds de dubbele rol speelde, die hem zoo goed paste, en hij altijd twee vijanden spaarde, om van beiden voordeel te trekken door ze nog meer te broiuïleeren dan zij reeds waren of door ze te verzoenen, wilde Michel Letellier den brief van Anna van Oostenrijk aan Mazarin zenden, opdat deze er kennis van zou kunnen nemen en hem derhalve dankbaar zou zijn voor den hem zoo welwillend bewezen dienst. Den brief zenden was makkelijk; die na inzage terugkrijgen moeilijker. Letellier keek eens om zich heen en toen hij den mageren klerk zag, die met een gefronst voorhoofd in zijn kantoor zat te krabbelen, prefereerde hij dien boven den beBten gendarme voor de uitvoering van dat plan. Colbert moest naar Sedan vertrekken met de opdracht den brief aan Mazarin te geven en weer aan Letellier terug te brengen. Hij luisterde naar zijn consigne met nauwgezette aandacht, liet zich de hoofdzaak daarvan tweemaal herhalen en vroeg of terugbrengen even noodzakelijk was als geven, waarop Letellier antwoordde: „Noodzakelijker!'' 309 Toen ging hy weg, reisde als een koerier en gaf aan Mazarin in de eerste plaats een brief van Letellier, die den kardinaal de zending van den kostbaren brief meldde, en vervolgens dien brief zelf. Mazarin kreeg een hoogroode kleur, toen hij den brief van Anna van Oostenrijk zag, glimlachte vriendelijk tegen Colbert en zeide, dat hij gaan kon. „Wanneer kan ik het antwoord krijgen, monseigneur?" vroeg hij nederig. „Morgen." „Morgenochtend ? " „Ja, monsieur." De klerk maakte zijn deftigste révérence en ging weg. Den volgenden ochtend om zeven uur was hij op zijn post. Mazarin liet hem tot tien uur wachten. Colbert vertrok in de antichambre geen spier; toen zijn beurt gekomen was, ging hij naar binnen. Mazarin gaf hem een verzegeld pakje, op de enveloppe waarvan geschreven was: Aan M. Michel Letellier." Colbert bekeek het pakje aandachtig; de kardinaal trok een vriendelijk gezicht en duwde hem zacht naar de deur. „En de brief der koningin-moeder, monseigneur?" vroeg hij. „Die is bij de rest in het pak," zeide Mazarin. „Prachtig!" antwoordde Colbert. En hij stak zijn hoed tusschen zijn knieën en begon het pakje open te maken. Mazarin stiet een gil uit. „Wat doe je daar?" vroeg hij ruw. „Pr maak het pakje open, monseigneur." „Wantrouw je niet, vlegel? Wie heeft ooit zoo'n brutaliteit gezien?" „O, monseigneur, maak u niet boos op mij. Ik trek het woord van Uwe Eminentie volstrekt niet in twijfel, God beware mij daarvoor!" „Maar wat dan?" „De nauwkeurigheid van uw secretarie, monseigneur. Wat is een brief? Een vodje. Kan een vodje niet vergeten worden? .... En ziet u wel, monseigneur, dat ik me niet vergist beb! Uw klerken hebben het vodje vergeten: de brief zit niet in het paketje!" 310 „Je bent een onbeschaamde vlerk en je hebt niets gezien!" riep Mazarin geprikkeld nit. „Weg en wacht, tot ik je weer roepen laat!" Hij rukte het pakje uit Colberts handen en ging terug naar zijn appartementen. Maar deze woede kon niet zóó lang duren, dat zij niet eenmaal plaats maken moest voor een kalme redeneering. Iederen ochtend vond Mazarin, wanneer hij de deur van zijn kabinet open deed, Colbert als een schildwacht achter het bankje en vroeg die onaangename persoonlijkheid hem nederig, maar hardnekkig, om den brief der koningin-moeder. Mazarin moest hem ten slotte geven, maar hij liet de teruggave vergezeld gaan door een buitengewoon ruwen uitbrander, gedurende welken Colbert het stuk papier, de letters en de handteekening bekeek, bestudeerde, ja zelfs berook, als had hij met den grootsten falsaris van het koninkrijk te doem Mazarin schold hem nog meer de huid vol en Colbert, onverstoorbaar, ging, toen hij de zekerheid had, dat het de echte brief was, weg als was hij stokdoof. Die handelwijze bezorgde hem later de betrekking van Joubert, want Mazarin hield er geen rancune over, maar bewonderde hem en wenschte een dergelijke trouw aan zich te verbinden. Men ziet uit deze geschiedenis wat de geest van Colbert was. Het duurde niet lang of Colbert wist zich in de gunst van den kardinaal te dringen: hij werd zelfs onmisbaar voor hem. De klerk kende al zijn berekeningen, vóórdat de kardinaal er ooit met hem over gesproken had. Dat geheim tusschen hen was een sterke band en dat was de reden, waarom Mazarin, op het punt te verschijnen voor den meester van een andere wereld, een besluit wilde nemen en een raad vragen om te beschikken over datgene, wat hij verplicht was in deze wereld achter te laten. Na het bezoek van Guénaud ontbood hij dus Colbert, liet hem plaats nemen en zeide: „Laten we eens ernstig praten, monsieur Colbert, want ik ben ziek en het is heel goed mogelijk, dat ik gauw sterf." „De mensch is sterfelijk," antwoorddë Colbert. ; ki©at heb ik me steeds voor oogen gehouden, monsieur Colbert, en ik heb in die verwachting gewerkt.... Je weet, dat ik wat geld opgespaard heb .. . ." 311 „Dat weet ik, monseigneur." „Op hoeveel schat je ongeveer?" „Op 40.568.200 francs en 91/ 2 sous," antwoordde Colbert. De kardinaal loosde een diepen zucht en keek (Mbert iwj wonderend aan; maar hij veroorloofde zich een glimlach. „Bekend geld," voegde Colbert er in antwoord op dien glimlach aan toe. De kardinaal sprong op in zijn bed. „Wat bedoel je daarmede?" „Dat er behalve die 40.568.200 francs nog dertien millioen zijn, die men niet kent." „Oef!" zuchtte Mazarin. „Wat een man!" Op dat oogenblik stak Bernouin zijn hoofd door de deur. „Wat is er?" vroeg Mazarin. „En waarom stoor je me?" „De Theatijner pater, de biechtvader van Zijne Eminentie, was voor vanavond ontboden; hij zou eerst overmorgen bij monseigneur kunnen terugkomen." Mazarin keek Colbert aan, die dadelijk zijn hoed nam en zeide: „Ik zal terugkomen, monseigneur." Mazarin aarzelde. „Neen, neen," zeide hij, „ik heb jou evenzeer noodig ais hem. Trouwens, jij bent mijn tweede biechtvader.... en wat ik aan den een zeg, mag de ander hooren. Blijf, Colbert." „Maar monseigneur, als er geen biechtgeheim is, zal de biechtvader het dan goedvinden?" „Maak je daar maar niet ongerust over. Ga in het kabinet." „Ik kan buiten wachten, monseigneur." „Neen, neon, het is beter, dat je de biecht van een rijk man hoort." " Colbert boog en deed wat hem gezegd was. „Laat den pater binnen," zeide Mazarin, terwijl hij de gordijnen sloot. T4 (1 I» CTÏ Sï T TT TT YTV De biecht van een rijk man. De Theatijner pater kwam kalm binnen, zonder zich te zeer te verwonderen over het leven en de drukte, die de be- 312 zorgdheid over de gezondheid van den kardinaal in het hnis veroorzaakt had. „Kom hier, eerwaarde," zeide Mazarin, „en geef mij verlichting. " „Dat is mijn plicht, monseigneur." „Ga eerst makkelijk zitten, want ik zal beginnen met een algemeene biecht, dan kunt u mij daarna een goede absolutie geven en zal ik rustiger worden." „Monseigneur, gij zijt niet zóó ziek, dat een algemeene biecht noodzakelijk is.... En dat zal vermoeiend zijn, neem u in acht!" „TJ veronderstelt dus, dat het een lange biecht zal zijn, eerwaarde!" „Hoe zou ik kunnen gelooven, dat het anders was, wanneer men een zoo bewogen leven achter zich heeft als Uwe Eminentie!" „Ja, dat is zoo .... Ja, het verhaal kan lang zijn." „De genade van God is groot." „Nu begin ik waarlijk zelf bang te worden, dat ik zooveel dingen heb laten voorbijgaan, die de Heer kan afkeuren." „Niet waar!" zeide de Theatijner naïef. „De zondaars zijn zoo: eerst vergeetachtig; dan, wanneer het te laat is, scrupuleus." „De zondaars!" antwoordde Mazarin. „Van zonde gesproken, laat ik beginnen met mijn hoogmoed. Gij moet weten, dat in 1630 .... helaas, dat is al een-en-dertig jaar geleden!" „U was toen negen-en-twintig, monseigneur. „Een vurige leeftijd. Ik hing toen den soldaat uit door mij bij Gasal te midden van de schoten der donderbussen te werpen, om te laten zien, dat ik even goed paard reed als een officier. Het is waar, dat ik daardoor vrede aan de Spanjaarden en de Franschen bracht." „Ik zie er niet de minste zonde in om te laten zien, dat men goed paard rijdt," zeide de Theatijn. „Het getuigt van goeden smaak en eert ons kleed. Als Christen draagt het mijn goedkeuring weg, dat gij bloedstorting verhinderd hebt; als geestelijke ben ik trotsch op den moed, dien een collega getoond heeft." Mazarin knikte nederig. „Ja, maar de gevolgen!" „Welke gevolgen!" „O, die vervloekte zonde van den hoogmoed heeft eindelooze 313 wortels .... Sedert ik mij zoo tusschen de twee legers geworpen, het kruit geroken en de rijen der soldaten doorloopen had, begon ik met een beetje minachting op de generaals neer te zien." „Ah!" „Dat is juist het erge .... Want na dien tijd heb ik er nooit meer een gevonden, die dragelijk was." „Het is een feit, dat de generaals, die wij gehad hebben, niet zoo bijzonder uitstaken." „O," riep Mazarin uit, „maar we hebben M. le prince.... dien heb ik wat gekweld!" „Hij is niet te beklagen; hij heeft roem en rijkdom genoeg verworven!" „Dat zij zoo voor M. le prince; maar M. de Beaufort bijvoorbeeld, dien ik zoo heb doen lijden in den kerker van Vincennes ?" „Ja, maar dat was een rebel en de veiligheid van den Staat eischte, dat gij dat offer bracht.... Verder." „Ik geloof, dat ik met den hoogmoed klaar ben. Er is een andere zonde, die ik bang ben te qualifieeeren . . . ." „Ik zal haar qualifieeeren .... Vertel!" „Een heel groote zonde, eerwaarde!" „We zullen wel zien, monseigneur." „Gij hebt natuurlijk hooren spreken over zekere verhoudingen, die ik gehad heb .... met Hare Majesteit de koningmoeder .... Kwaadwillenden . . . ." „Kwaadwillenden, monseigneur, zijn dwazen. Moest u niet voor het heil van den Staat en in het belang van den jongen koning in goede verstandhouding leven met de koningin? Verder, vorder!" „Ik verzeker u," zeide Mazarin, „dat gij een zwaren last van mijn borst wegneemt." „Kleinigheden al die dingen.... Zoek iets ernstigs!" „Er is heel veel eerzucht, eerwaarde ...." „Dat is de loop der groote dingen, monseigneur." „Zelfs die kleinigheid van de tiara f .... „Paus zijn is de eerste der Christenen zijn.... Waarom zoudt gij dat niet begeerd hebben!" „Men heeft zwart op wit gedrukt, dat ik, om paus te worden, Kamerrijk aan de Spanjaarden verkocht had." „Hebt gij misschien zelf pamphletten geschreven zonder de schrijvers te zeer te vervolgen?" 314 „"Dan, eerwaarde, is mijn geweten zuiver. Nu ben ik me nog slechts kleine zonden bewust." „Bijvoorbeeld ?'' „Het spel." „Dat is eenigszins wereldsch; maar enfin u was ter wille van uw grootheid verplicht te ontvangen." „Ik won graag . . .." „Er is geen speler, die speelt om te verhezen." „Ik speelde wel eens een beetje valsch . . . ." „TJ trachtte voordeel te behalen. Verder!" „Welnu, eerwaarde, ik heb nu niets meer op mijn geweten. Gééf mij de absolutie en mijn ziel zal, wanneer God haar roept, ongehinderd tot Zijn troon kunnen opstijgen." De Theatijn bleef roerloos zitten en zeide niets. „Waar wacht gij op, eerwaarde?" vroeg Mazarin. „Ik wacht op het einde. Op het einde der biecht, monseigneur." „Maar ik ben klaar." „O, neen! Uwe Eminentie vergist zich." „Niet dat ik weet!" „Ga eens goed na!" „Ik heb zoo goed mogelijk nagegaan." „Dan zal ik uw geheugen helpen." De Theatijn kuchte verscheidene malen. „Gij hebt mij niet gesproken over de hebzucht*iook een doodzonde, en ook niet over die milUoenen," zeide hij dan. „Welke millioenen?" „Maar die, welke gij bezit, monseigneur." „Eerwaarde, dat geld is van mij, waarom zou ik daarover met u spreken?" „Daarin verschillen wij van meening. Gij zegt, dat dat geld van u is; ik geloof, dat het ook van anderen is." Mazarin bracht zijn klam-koude hand aan zijn met zweet bepareld voorhoofd. „Hoe dat?" stamelde hij. „Luister. Uwe Eminentie heeft veel rijkdom verworven in dienst des konings." „Hum! Veel.... dat is niet te veel." „Hoe dat zij, vanwaar kwamen die rijkdommen?" „Van den Staat." 315 „De Staat is de koning." „Maar welke conclusies trekt gij, eerwaarde!" vroeg Mazarin, die begon te beven. „Ik kan geen conclusie trekken zonder een lijst der rijkdommen, die gij bezit. Laten we eens nagaan: Gij hebt het bisdom Metz!" „Ja." „De abdijen van St. Clément, van 8t. Arnoud en St. Vincent, alle te Metz!" „Ja." „Gij hebt de abdij van St. Denis in Frankrijk, een mooie bezitting." „Ja, eerwaarde." „Gij hebt de abdij van Cluny, die rijk is!" „Die bezit ik." „Die van St. Médardte Soissons, honderdduizend livres rente!" „Ik ontken het niet." „Die van St. Victor te Marseille, een der beste van het Zuiden!" „Ja, eerwaarde." „Duim een millioen per jaar. Met de emolumenten van het kardinaal- en het ministerschap misschien twee millioen per jaar.'' „Gedurende de tien jaar is dat twintig millioen .... en twintig millioen tegen vijf procent, op samengestelde interest, in tien jaar nog eens twintig millioen." „Wat rekent u goed voor een Theatijn!" „Sedert Uwe Eminentie onze orde in 1644 in het klooster b§ SI Germain-des-Prés heeft ondergebracht, houd ik de boeken van onze orde." „En de mijne, naar ik zie, eerwaarde." „Men moet een beetje van alles weten, monseigneur." „En nu uw conclusies!" „Ik concludeer, dat uw bagage te dik is dan dat gij door de poort van het paradijs kunt." „Ik zal dus vervloekt zijn!" „Als gij niet teruggeeft, ja." Mazarin stiet een jammerlijken kreet uit. „Teruggeven! Maar aan wie, lieve God!" „Aan den eigenaar van dat geld, aan den koning." 316 „Maar de koning heeft mij alles gegeven!" „Ben oogenblik! De koning teekent de mandaten niet!" Mazarin ging van zuchten tot steunen over. „De absolutie," zeide hij. „Onmogelijk, monseigneur.... Geef terug, geef terug!" antwoordde de Theatijn. „Maar gij geeft mij absolutie voor alle zonden; waarom dan niet voor deze?" „Omdat u absolutie geven voor die zonde een zonde zou zijn waarvoor de koning mij nooit absolutie'geven zou, monseigneur.' En met die woorden ging de biechtvader even kalm als hij gekomen was. „Mijn God!" steunde de kardinaal.... „Kom hier, Colbert! Ik ben hard ziek, mijn vriend!" HOOFDSTUK XLVI. De schenking. Colbert kwam achter de gordijnen te voorschijn. „Heb je het gehoord?" vroeg Mazarin. „Helaas, ja, monseigneur!" „En heeft hij gelijk! Is al dat geld een op slechte wijze verworven bezitting?" „Een Theatijn, monseigneur, is een slecht beoordeelaar in financieéle zaken," antwoordde Colbert koud. „Toch zou het mogehjk z^tn, dat, volgens zijn theologische! denkbeelden, Uwe Eminentie in enkele opzichten ongelijk had.... Dat heeft men altijd .... als men sterft." „In de eerste plaats en dat om te sterven zelf, Colbert." „Dat is waar, monseigneur. U zoudt dus volgens den Theatijn den koning verongelijkt hebben?" Mazarin haalde zijn schouders op. „Alsof ik zijn Staat en zijn financiën niet gered had!" „Dat is niet voor tegenspraak vatbaar, monseigneur." „Niet waar? Zou ik dan, ondanks mijn biechtvader, mijn salaris niet rechtmatig verdiend hebben?" „Dat is buiten twijfel." 317 „En ik zou voor mijn famihe, die zoo behoeftig is, een groot gedeelte .... alles zelfs, wat ik verdiend heb, kunnen behouden." „Ik zie daar geen enkel bezwaar in, monseigneur." „Ik wist wel, Colbert, dat ik door jon te raadplegen een verstandig advies zou krijgen," zeide Mazarin opgewekt. „Maar toch moet u goed toezien of wat de Theatijn gezegd heeft niet een valstrik is." „Een valstrik.... waarom f De Theatijn is een fatsoenliik iemand." „Hij heeft gedacht, dat Uwe Eminentie dicht bij het graf was, omdat Uwe Eminentie hem raadpleegde. Heb ik hem met tegen u hooren zeggen: ,Onderscheid wat de koning u ygegeven heeft van wat gij u zelf gegeven hebt.' Bedenk eens goed, of hij dat niet ongeveer gezegd heeft." . „Het zou mogehjk zijn." „In welk geval, monseigneur, ik het beschouwen zou, dat gij door den geestelijke dringend aangemaand zijt...." „Om terug te geven?" riep Mazarin opgewonden uit. „Ik zeg niet neen!" I „Alles terug te geven ï Dat meen je toch niet.... Je spreekt als de biechtvader." I „Een gedeelte teruggeven zou gevaarlijk kunnen zijn. Uwe Eminentie is een te goede politicus om niet te weten, dat de koning on dat oogenblik e-een hondprdviift,in toegestaan heeft zichzelf te beloonen. Dat is het wat ik bedoelde met de woorden die gij mij schijnt te verwijten." wooruen, „God verhoede, Madame, dat ik mijn moeder ooit iets vertf#t »»'•< „Bovendien, gmg Anna van Oostenrijk voort, „de Heer geeft slechts voor een tijd de goederen der wereld: de Heer heeft,-als correctieven voor eer en rijkdom, lijden, ziekte en dood^gezonden en niemand^ voegde zij er aan toe met eeï ^*f*%k^.glinilacb, die bewees, dat zij dWen Selregel toepaste „memand neemt zijn rijkdom oArijn grootheid in het graf mede. Daaruit volgt, dat de jongen de vruchten P Lode^r f6 r„htbar! °?gsi' Sezaa*d * doofde^den » eJ«k luisterde met toenemende aandacht naar deze Z ti tr'^ ^ VaS °örtenrijk met het duidelijke doel om te troosten, met nadruk uitsprak „Madame" zeide Lodewijk XIV, terwijl hij zijn moedor „Volstrekt niet, mijn zoon; maar je zult vanavond zeker wel gemerkt hebben, dat de kardinaal ernstig riek is ?" Lodewijk keek zijn moeder aan en zocht een emotie in haar ft 6611 raW01 trek °P naar «e,a»t- Het gezicht vatt ïnd^ w °08teï*afc^een eenigszin» veranderd; maar dat Sp ^S C?n Sehe^ P«™>onMjk karakter. Misschien werd t^^^SS^ door d«.kanker, die aan haar „ j a, juaaame, zeide de koning, „M, de Mazarin is ernstig ziek. * • 324 „En het zou een groot verlies voor het koninkrijk rijn, als Zijne Eminentie door God tot zich geroepen werd. Is dat ook riet uw meening} mijn zoon ?" vroeg Anna van Oostenrijk. „Ja, Madame, ja; het zou zeker een groot verlies voor het koninkrijk zgn," antwoordde Lodewijk blozend, ^aar zoo groot is het gevaar, dunkt mij, niet, en bovendien de kardinaal is nog jong." De koning bad die woorden nauwlijks {uitgesproken ot een kamerdienaar lichtte de portière op en bleef met een brief in zijn hand staan wachten tot de koning hem ondervragen zou. „Wat is dat?" vroeg de koning. „Een brief van M. de Mazarin," antwoordde de kamerdienaar. „Geef bier!" En hij nam den brief. Maar juist toen hij dien wilde openen, ontstond er een groote drukte in de galerij, de antichambres en op de binnenplaats. „Ah, ah!" zeide Lodewijk XIV, die dat driedubbele leven ongetwijfeld herkende, „wat zeide ik toch, dat er slechts één koning in Prankrijk is? Ik heb me vergist. Er zijn er twee. ; Op dat oogenblik ging de deur openen stond de superintendant van financiën Fouquet voor Lodewijk XIV. Hij maakte dat leven in de galerij; zijn lakeien maakten dat leven in de antichambres; zijn paarden maakten dat leven op de binnenplaats. „Deze is niet precies een koning zooals gij gelooft," zeide Anna, van Oostenrijk tegen baar zoon; „dit is een te ruk man, dat is alles!" [ , En terwijl zij dit zeide, gaf een bitter gevoel aan haar woorden een zeer hatelijke uitdrukking, terwijl daarentegen het voorhoofd van Lodewijk, die kalm en zichzelf meester gebleven was, geen rimpel toonde. Hij groette Fouquet met een hoofdknikje, terwijl hij den brief, dien de kamerdienaar hem gegeven had, bleef openscheuren. Fouquet zag dat en ging met een eerbiedige hoffelijkheid naar Anna van Oostenrijk, om den koning alle vrnbeid te laten. Lodewijk had den brief nu opengemaakt en toeh las hij nm. Hij hoorde hoe Fouquet zijn moeder vleiende complimentjes over haar handen en haar armen maakte. Bet gelaat van Anna van Oostenrijk ontspande zich en toonde bijna een glimlach.' 325 Fouquet zag, dat de koning niet las, maar naar bem keek en luisterde; hij keerde zich half om. „Weet n, monsieur Fouquet, dat Zijne Eminentie ernstig ziek is?" „Ja, sire, dat weet ik," antwoordde Fouquet, „en zij is inderdaad ernstig ziek. Dr was op mijn buiten te Vaux, toen ik het bericht kreeg, en het was zóó dringend, dat ik alles in den steek gelaten heb." „Hebt gïj Vaux vanavond verlaten, monsieur f" „Anderhalf uur geleden, ja, Uwe Majesteit," zeide Fouquet, terwijl hij op zijn met diamanten bezet horloge keek. „Anderhalf uur geleden!" herhaalde de koning, sterk genoeg om zijn woede te bedwingen, maar niet om zijn verwondering te verbergen. „Ik begrijp, sire, dat Uwe Majesteit aan mijn woord twijfelt; en zij heeft gelijk, want dat ik zoo vlug heb kunnen komen, is een wonder. Men had mij uit Engeland drie span paarden gezonden, heel vurig, naar men m$ verzekerde; zij waren op telkens vier mijl afstands gestatJonneerd en ik heb ze vanavond geprobeerd. En inderdaad hebben zij den afstand^tttssehéi Vaux en Parijs in anderhalf uur afgelegd: Uwe Majesteit ziet dus, dat men mij niet om den tuin geleid heeft." De koningin-moeder glimlachte met een heimelijke afgunst. Fouquet zag dit. „Dergelijke paarden," voegde hij er dan ook vlug aan toe, „zijn niet voor onderdanen geschapen, Madame, maar voor koningen, want koningen moeten in geen enkel opzicht voor wien ook onderdoen." De koning keek op. „Maar gij zijt toch, voor zoover ik weet, geen koning, monsieur Fouquet,^ zeide Anna van Oostenrijk^ d „Madame, de paarden wachten dan ook slechts op een teeken van Zijne Majesteit, om de stallen van den Louvre binnen te gaan; dat ik me veroorloofd heb ze te probeeren was alleen uit vrees den koning iets aan te bieden, dat niet geheel en al een wonder was." De koning kreeg een vuurroode kleur. „U weet, monsieur Fouquet," zeide de koningin, „dat het aan het Hof van Frankrijk geen gewoonte is; dat een onderdaan aan zijn koning iets aanbiedt." 326 Lodewijk maakte een beweging. „Ik hoopte, Madame, dat mijn liefde voor Zijne Majesteit en mijn begeerte baar te behagen .als tegenwicht voor deze etiquette dienen zou," zeide Pouquet zenuwachtig. „Bovendien was het geen geschenk, dat ik mij veroorloofde aan te bieden, maar een cijns, die ik bracht." „Merci, monsieur Fouquet," zeide de koning hoffelijk, „ik ben u dankbaar voor uw bedoeling, want ik houd inderdaad Veel Tan goede paarden; maar ik ben niet rijk, zooals u weet, zooals u, mijn superintendant van financiën, beter weet dan wie ook. Ik kan dus, zelfs al zou ik willen, zulke dure spannen niet koopen." Fouquet wierp een woesten blik op de koninginrmoeder, die scheen te juichen over de valsere positie van den minister en antwoordde: „De weelde ie f de deugd der koningen, Sire; weelde doet hen gelijken op God; door weelde zijn zij meer dan de andere stervelingen. Met weelde koestert een koning zijn onderdanen en eert ze. Onder de zachte warmte van de weelde wordt de weelde der, particulieren -- bron van rijkdom voor het T»elk — geboren. Door deze zes onvergelijkelijke paarden aan te nemen zou Zijne Majesteit de eigenliefde der fokkers in ons land, Limousin, Perche en Normandië, aangewakkerd hebben; die mededinging zon allen voordeel gebracht hebben .... Maar de koning zwijgt.; dientengevolge ben ik in het ongelijk gesteld." Gedurende die toespraak vouwde Lodewijk XIV, om zich een houding te geyijsn, den brief van Mazarin, waarin hij nog geen blik geworpen had, open en dicht. Eindelijk keek hij erin en bij den eersten regel reeds kon hij een uitroep niet bedwingen. „Wat is er, mijn zoon?" vroeg Anna wan Oostenrijk, vlug naar den koning toegaande. „Is dat van den kardinaal?" zeide de koning doorlezend. „Ja, ja, het is van hem." „Is hij dan erger ?" < ,^Lees," zeide de koning, terwijl hij het stuk perkament aan zijn moeder, gei, alsof hij dacht, dat alleen bet lezen zelf Anna van Oostenrijk overtuigen kon van zoo iets verwonderlijks als dat, wat er in dien brief stond. Anna van Oostenrijk las. Xaar mate zij verder las, straalden haar oogen van een vreugde, welke zijaifergeefs .trachtte te verbergen en die de aandacht van Fouquet trok. ^ „O, een schenking in optima forma," zeide zij. „Een schenking?" herhaalde Pouquet. ^Ja," antwoordde de koning, „op het punt van te sterven schenkt de kardinaal mij al zijn bezittingen." „Veertig nulhoen!" riep de koningin uit. „O, mijn zoon, dat is een mooie trek van den kardinaal, die heel wat boosaardigen geruchten den kop indrukken zal; veertig milhoen, langzaam opgehoopt, die nu tegelijk terugkomen in de koninklijke schatkist. Dat verraadt den trouwen onderdaan en den waren Christen." En na nogmaals het stuk doorgelezen te hebben, gaf zij het terug aan Lodewijk; XIV. Pouquet deed enkele passen achteruit en bleef zwijgen. De koning keek hem aan en stak hem het stuk papier toe. De superintendant liet er slechts één oogenblik zijn blik op rusten. Dan maakte-hij een buiging. „Ja, sire," zeide hij, „een schenking, ik zie het." „Gij moet antwoorden, mijn zoon," riep Anna van Oostenrijk uit, ,yonmiddellijk antwoorden." „En hoe, Madame!" „Door een bezoek aan den kardinaal!" ü „Maar ik heb Zijne Eminentie nog geen uur geleden verlaten." „Schrijf dan, sire." „Schrijven!" zeide de jonge koning met tegenzin. „Maar mij dunkt toch, mijn zoon, dat iemand, die zulk een geschenk geeft, het recht heeft te verwachten, dat men hem eenigszins vlug bedankt." En zich dan tot den superintendant wendend: „Zijt gij dat niet met mij eens, monsieur Fouquet?" „Het geschenk'iaidie moeite zeker waard, Madame," antwoordde de superintendant met een strakheid, die den koning niet ontging. „Neem toch aan en bedank," drong Anna van Oostenrijk aan. „Wat zegt monsieur Fouquet ervan?" vroeg de koning. „Wil Zijne Majesteit mijn oordeel weten?" „Ja." „Bedank, sire „Ah!" zeide Anna van Oostenrijk. „Maar neem niet aan," vervolgde Fouquet. 328 „Waarom?" vroeg Anna van Oostenrijk. „Maar gij hebt het zelf gezegd, madame," antwoordde Fouquet, „omdat koningen geen geschenken van hun onderdanen kunnen en mogen aannemen." De koning bleef bij deze twee zoo tegenstrijdige meeningen zwijgen. „Maar veertig millioen!" riep Anna van Oostenrijk uit. „Dj weet het," zeide Fouquet lachend. „Veertig millioen is een mooie som. En een dergelijke som zou zelfs een koninklijk geweten in verleiding kunnen brengen." „Maar monsieur," zeide Anna van Oostenrijk, „in plaats van te trachten den koning eraf te brengen dit geschenk te aanvaarden, moest gij, wiens plicht dat is, Zijn»' Majesteit erop wijzen, dat die veertig rniUioen een vermogen voor hem zijn." „Juist omdat die veertig millioen een vermogen vormen, Madame, zal ik tegen den koning «eggen: ,Sire, als het niet past, dat een koning van zijn onderdaan zes paarden van twintigduizend livres aanneemt, dan is het onteerend, dat hij zijn vermogen dankt aan een anderen onderdaan, die min of meer nauwgezet was in de keuze der materialen voor den opbouw van dat vermogen." „Het past u niet, monsieur, den koning een lesje te geven," zeide Anna van Oostenrijk. „Bezorg hem liever veertig millioen ter vervanging van die, welke gij hem dóet verliezen^ „De koning zal ze hebben, wanneer hij dat wil," zeide de superintendant met een buiging. „Ja, door het volk uit te persen." „En zijn de menschen dat niet geweest, toen men hen de veertig millioen heeft laten' zweeten, welke in deze acte geschonken worden? Bovendien^'Sjijne Majesteit heeft mij mijn advies gevraagd, ik heb het gegeven; laat Zijne Majesteit mij mijn medewerking vragen, ik zal die ©ok geven." „Kom, kom, aanvaard het geschenk, mijn zoon! Gij staat boven praatjes en boosaardige interpretaties." „Weiger, sire," zeide Fouquet. „Zoolang een koning leeft, heeft hij geen ander richtsnoer dan zijn geweten, geen anderen rechter dan zijn begeerte; maar als hij dood is, heeft hij' het nageslacht, dat toejuicht of aanklaagt." „Dank u, moeder," antwoordde Lodewijk, de koningin eerbiedig groetend. „Dank u, monsieur Fouquet," zeide'hij, 329 den superintendant hoffelijk te kennen gevend, dat hij gaan kon. „Neem je bet aan?" vroeg Anna van Oostenrijk nogmaals. „Ik zal nadenken," antwoordde de koning, terwijl hij den superintendant aankeek. HOOFDSTUK XLVIII. Doodstrijd. Denzelfden dag, waarop de schenkingsacte aan den koning gezonden was, had de kardinaal zich naar Vincennes laten overbrengen. De koning en het Hof waren hem erheen gevolgd. De laatste opflikkeringen van dien fakkel wierpen nog genoeg licht af om alle andere lichten te doen verflauwen. De kwaal was volgens de voorspellingen van Guénaud erger geworden; het was niet langer een aanval van jicht, maar van den dood. Bovendien was er iets wat den doodstrijd van den kardinaal nog vreeselijker maakte: de angst,; welken in zijn geest die F schenking aan den koning wierp, de schenking, die volgens het zeggen van Colbert de koning weigeren moest. De kardinaal had, zooals wij gezien hebben, groot vertrouwen in de voorspellmgen! van zijn secretaris; maar het» was een groote som I en hoe scherpzinnig het genie van Colbert ook zijn mocht,'toch dacht de kardinaal soms, dat de Theatijn zich ook had kunnen vergissen en dat er tenminste evenveel kans bestond, dat hij ï niet verdoemd werd, als er bestond, dat Lodewijk XIV hem zijn millioenen terugzond. Trouwens hoe langer het duurde, dat de schenking terugkwam, des te meer vond Mazarin; dat zijn veertig millioen wel de moeite loonden, dat men iets riskeerde, vooral iets zoo | hypothetisch als de ziel. In zijn qualiteit van kardinaal en 'eerste minister was Mazarin I bijna atheïst en heelemaal materialist. Iederen keer, dat de deur geopend werd, keek hij naar de deur in de hoop zijn ongelukkige schenking te zuhen zien terugkomen, maar steeds in zijn verwachting teleurgesteld, I liet hm zich met een zucht weer neervallen en vond hij zijn pijn, die hij een oogenblik vergeten had, des te erger. 330 Ook Anna van Oostenrijk had den kardinaal gevolgd; haar hart, hoewel de ouderdom het zelfzuchtig gemaakt had, moest aan dezen stervende een droefheid toonen, die zij hem volgens sommigen als vrouw, volgens anderen als souvereine verschuldigd was. Haar gelaat had als het ware bij voorbaat den rouw aangenomen en het Hof volgde haar voorbeeld. Om door zijn gelaat Wiet te verraden wat er in zijn ziel omging bleef Lodewijk in zijn appartementen, waarin alleen zijn voedster hem gezelschap hield; hoe dichter hij bij het tijdstip meende te komen, waarop alle dwang voor hem ophouden zou, des te nederiger en geduldiger werd bij, zich in zichzelf koerend, zooals alle sterke mannen, die een .Bepaald oogmerk hebben, doen, ten einde zich^op het beslissende oogenblik meer veerkracht te geven. Het laatste oliesel was heimelijk toegediend aan den kardinaal, die;; trouw aan zijn gewoonte om te ontveinzen, niet alleen tegen den schijn, maar ook tegen de werkelijkheid streed ten in zijn bed audiëntie verleenen bleef als was hij slechts door een tijdelijke kwaal aangetast. Van zijn kant bewaarde Guénaud het striktste geheim: wanneer hem iets gevraagd werd, antwoordde hij niets of wel: „Zijne Eminentie is nog jong en krachtig; maar God wil wat hij wil." Deze woorden werden door twee personen: den koning en den kardinaal, met groote belangstelling geïnterpreteerd. MazarlÉ/t ondanks de voorspelling van Guénaud, paaide zich nog steeds, of beter gezegd, hij speelde zijd rol zóó goed, dat de meest sluwen door te zeggen, dat hij zich paaide, bewezen, dat zij zich om den tuin lieten leiden. Lodewijk, sedert twee dagen zich verwijderd houdend van den kardinaal, Lodewijk, den blik steeds gericht op de schenking, die de gedachten van den kardinaal zoo bezig hield, Lodewijk wist niet precies hoe de toestand van Mazarin was. De zoon van»li»dewijk XIII was, de tradities van zijn vader volgend, tot dusverre zóó weinig koning geweest, dat hij, hoezeer ook verlangend naar het koningschap, ernaar verlangde met dien angst, welke steeds het onbekende vergezelt. Nadat hij zijn besluit, dat hij aan niemand mededeelde^ genomen had, besloot hij Mazarin een onderhoud te vragen. Anna van Oostenrijk, die steedsfbij'den kardinaal was, hoorde dit verzoek 331 het eerst en bracht het over aan den kardinaal, die bij het hooren ervan rilde. Met welk doel vroeg Lodewijk XIV een onderhoud ? Om de ! schenking terug te geven,, zooals Colbert voorspeld had? Of [ om haar te behouden, zooals Mazarin dacht ? Daar de stervende voelde, dat die onzekerheid zijn pijnen slechts verergerde, aarzelde hij geen oogenblik. „Zijne Majesteit zal welkom, ja, zeer welkom zijn," riep hij uit, terwijl hij Colbert, die aan het voeteneinde van het bed zat, een teeken gaf, dat deze volkomen begreep. „Madame," . ging Mazarin voort, „zou Uwe Majesteit zoo goed willen zijn den j koning te vergewissen van de waarheid van wat ik gezegd heb ?'' Anna van Oostenrijk stond op; ook zij wilde zekerheid hebben \ omtrent de veertig millioen, die aher gedachten heimelijk i bezighielden. Toen Anna van Oostenrijk weg was, spande Mazarin al zijn krachten in en richtte zich eenigszins op. „Dat zijn twee verschrikkelijke dagen geweest, Colbert," zeide hij. „En nog niets is teruggekomen." <■>■ „Geduld, monseigneur," zeide Colbert. „Ben je krankzinnig, ongelukkige ? Je raadt me geduld aan ? Je houdt me voor den gek, Colbert: ik sterf en jij zegt wh'l t* wachten!" „Monseigneur," zeide Colbert met zijn gewone koelbloedigheid, „het is onmogelijk, dat het: anders loopt als ik gezegd heb. I Zijne Majesteit komt u persoonlijk de schenking terugbrengen!" „Geloof je dat? Nou, ik weet'zeker, dat Ziine Majesteit mij komt bedanken." Op dat oogenblik kwam Anna van Oostenrijk terug; toen zij naar haar zoon ging, had zij in de antichambres eeta nieuwen kwakzalver aangetroffen, die neen poeder medegebrachte had; dat den kardinaal moest redden. Zij had iets van die poeder I bij zich. Maar daar wachtte Mazarin niet op; hij wilde er zelfs niet naar kijken en verzekerde, dat, ttttttfckven de moeiteni die men nam om het te behouden, niet waard was. Maar !terwijl hjj! dat wijsgeerige axioma uitsprak, ontsnapte hem eindelijk zijn lang bewaard geheim. „Daar zit het beU^jgrijko van de zaak niet in, madame," I zeide hij. . ^Twee dagen geleden heb ik den koning een kleine 332 schenking doen toekomen; tot dusverre heeft Zijne Majesteit ongetwijfeld uit een gevoel van kieschheid, daar niet over willen spreken; maar ik smeek Uwe Majesteit mij te zeggen hoe de koning over deze quaestie denkt." Anna van Oostenrijk wilde antwoorden, maar Mazarin hield haar tegen. „De waarheid, madame, in 's hemels naam de waarheid! Vlei een stervende niet met een hoop, die ijdel zou zijn!" Dan ving hij een blik op van Colbert, die hem zeide, dat hij een verkeerden weg insloeg. „Ik weet," zeide Anna van Oostenrijk, terwijl zq de hand van den kardinaal in de hare nam, „dat gij den koning niet een kleine schenking; zooals gij zoo bescheiden zegt, hebt doen toekomen, maar een schitterend geschenk; ik weet hoe pijnlijk het voor u zijn zou, als ...." Mazarin luisterde met de grootste aandacht. „Als de koning?" „Als de koning niet van heelerharte aannam wat gij hem zoo edelmoedig aangeboden hebt." Mazarin het zich wanhopig op zijn kussen terugvallen. „Zoudt gij de weigering van den koning niet als een soort beleediging beschouwd hebben?" vroeg Anna van Oostenrijk. Mazarin woelde met zijn hoofd op het kussen zonder een woord te kunnen uitbrengen. „Ik heb hem dan ook allerlei goeden raad gegeven," ging zijï'Vflort, „en daar sommige bekrompen geesten, ongetwijfeld jaloersch*iop den roem, dien gij door deze edelmoedige daad zult verwerven, den koning trachtten aan te toonen, dat hij Tèèwdechenking moest weigeren, heb ik voor u gevochten en zóó gevochten, geloof ik, dat gij, naar ik hoop, die beleediging niet zult behoeven te ondergaan." „Ahï'Mfirevelde Mazarin met kwijnende oogen. „Ah, dat is een dienst, dien ik de enkele uren, die ik nog te leven heb, niet vergeten zal! Qütt'ïqo „Wat hebt gij, lieve God?" „Het brandt in me." „Hebt gij zoo'n pijn?" „Als een vervloekte!" Colbert had door den grond willen zakken. •>'^^Biéod»t Uwe Majesteit gelooft, dat de koning . . . ." (hij 333 hield enkele seconden op) „dat de koning hier komt oni mij te bedanken." „Ja, dat geloof ik," zeide de koningin. Mazarin verpletterde Colbert met zijn laatsten blik. Op dat oogenblik ontstond er in de overvolle antichambres een groote drukte: de komst des konings werd gemeld. Colbert maakte van die gelegenheid gebruik om zich uit de voeten te maken. Anna van Oostenrijk stond op en wachtte staande haar zoon af. Lodewijk XIV verscheen op den drempel der kamer, zijn blik strak gericht op den stervende, die zelfs de moeite niet nam zich te verroeren voor deze Majesteit, van wien hij dacht niets meer te verwachten te hebben. Een kamerdienaar schoof een fauteuil bij het bed. Lodewijk groette zijn moeder, dan den kardinaal, en ging zitten. De koningin nam ook weer plaats. De koning keek om; de kamerdienaar begreep dien blik en- gaf een teeken, waarop alle hovelingen zich onmiddellijk verwijderden. ' Stilte heerschte nu in de kamer met haar zwaarfluweelen gordijnen. De kornjng, nog heel jong en heel bedeesd tegenover hem. die van af zijn geboorte zijn meester geweest was, had nu in deze opperste majesteit van den dood nog meer eerbied en ontzag voor hem; hij. durfde dan ook het gesprek niet te beginnen. Wat den kardinaal betreft, hij had op dat oogenblik slechts één gedachte: zijn schenking. Met de pijn gaf hem die terneergeslagen uitdrukking en dien somberen blik, maar het wachten op de dankbetuiging, die uit den mond des konings komen en iedere hoop op teruggave den bodem inslaan zou. Mazarin verbrak de stilte. „Is Uwe Majesteit zich te Vincennes komen vestigen?" vroeg bij. Lodewijk knikte. „Dat is een groote gunst, die zij een stervende bewijsit ,«* die den dood zachter voor hem maken zal." „Ik hoop," zeide de koning*,Mdat ik niet een stervende kom bezoeken, maar een zieke, die nog genezen zal." Mazarin maakte een hoofdbeweging, die zeggen wilde: „Uwe Majesteit is wel goed, maar daar weet ik meerman dan zij." „Het laatste .bezoek, sire," zeide hij, „het laatste bezoek. „Als dat zoo is, mijnheer de kardinaal, dan zou ik voor het 334 laatst de raadgevingen komen vragen van een raadsman, aan wien ik alles verschnldigd ben." Anna van Oostenrijk was een vrouw; zij kon haar tranen met bedwingen. Lodewijk zelf was ook ontroerd en Mazarin nog meer dan de beide anderen, maar om andere redenen Weer vieleen stilte in. De koningin droogde haar tranen en Lodewijk beheerschte zich. „Ik zeide," ging de koning voort, „dat ik Uwe Eminentie veel verschuldigd was." De oogen van den kardinaal verslonden Lodewijk XIV want hij voelde het kritieke oogenblik komen. „Het voornaamste doel van mijn bezoek was u hartelijk te_ flanken voor her laatste bewijs van vriendschap, dat eii mrj gezonden hebt." 8J De wangen des kardinaals vielen in, zijn lippen gingen iets van elkaar en de vreeselijkste zucht, die ooit over zijn lippen gekomen was, steeg op uit zijn borst. „Sire," zeide hij, „ik zal mijn arme familie beroofd. de mijnen geruïneerd hebben, wat mij ten kwade 'geduid kan wordenmaaT-menr zal tenmmrste iriet kunnen zeggen, dat ik geweigerd heb alles voor mijn koning op te offeren." Anna van Oostenrijk begon weer te weenen. „Beste monsieur Mazarin," lelde de koning'op een toon ernstiger dan men van zijn jeugd mocht verwachten, „gij hebt mij, naar ik hoor, verkeerd begrepen." Mazarin richtte zich op zijn elleboog op. „Het gattt er niet om uwe familie te ruïneeren of uw dienaren te berooyen; o neen, dat zal niet gebeuren." „O, hij wil me een klein beetje teruggeven," dachtMazarin, „laten we een zoo groot mogelijk stuk zien te krijgen." a "Z^^°?ing laat zich verteederen en wil edelmoedig zijn," tocht de koningin, „laten we zorgen, dat hij zich nfettè arm maakt; een dergelijke gelégenheid om fortuin te maken zal zich nooit meer voordoen." : !;;8ire," zeide de kaWinaal, „mijn familie is heel talrijk en mijn nichten zullen het heel arm hebben, als ik er niet meer ben." „O, viel de koningin hem vlug in de rede, „maak u niet bezorgd ten opzichte van uw familie; wij zuÉen geen dierbaarder vrienden hebben dan uwe vrienden; uw nichten zullen mijn kinderen zijn, de zusters vaö^ne Majesteit." 335 „Mooie woorden!" dacht Mazarin, die beter dan wie ook wist hoe men beloften van koningen vertrouwen kan. Lodewijk las de gedachte van den stervende op diens gelaat. „Stel u gerust," mijnheer de kardinaal," zeide hij tegen hem met een half glimlachje, „mesdemoiselles de Mazarin zullen door u te verliezen het kostbaarste wat z§ bezitten verhezen; maar zij zullen desniettemin die rijkste erfgenamen van Frankrijk' blijven, en daar gij wel zoo goed geweest zijt mij haar bruidschat te geven . . . ." De kardinaal hijgde. „Geef ik haar dien terug," ging Lodewijk voort, terwijl hij de acte, die de schenking bevatte,. welke sedert twee dagen zooveel stormen verwekt had in Mazarin's geest, uit zijn borstzak nam en den kardinaal toestak. „Wat heb ik u gezegd, monseigneur?" prevelde van achter het gordijn een stem als een zucht, „Uwe Majesteit geeft nuj mijn schenking terug!" riep Mazarin uit, zóó opgaande in zijn vreugde, dat hij zijn rol van weldoener vergat. „Uwe Majesteit geeft de veertig millioen terug!" riep Anna-vait Oostenrijk, zóó verbij sterdydat zij haar rol van bedroefde vergat. „Ja, mijnheer de kardinaal; ja, Madame," antwoordde Lodewijk XIV, terwijl hij het perkament, dat Mazarin nog niet had durven aannemen, verscheurde. „Ja, ik vernietig deze acte; die een geheele familie zou berooven. De door Zijne Eminentie in mijn dienst verkregen rijkdommen zijn de zijne en niet de mijne." „Maar SHe^Ynriep Anna, van Oostenrijk uit, „bedenkt Uwe Majesteit wel, dat zij geen tienduizend daalders in haar schatkist heeft?" „Madame, ik heb mijn eerste koninklijke daad verricht en ik hoop, dat zij mijn regeering waardig zal inwijden." „O, sire, gij hebt gelijk!" (riep Mazarin uit. „Het is waarlijk groot, het is waarlijk edelmoedig wat gij gedaan hebt." En hij keek één voor één naar de stukken der acte, die op zijn bed verspreid lagen, om zich te vergewissen, dat de minute en niet een eopie verscheurd was. Eindelijk vonden zijn oogen dat, waarop zijn handteekening stond; toen hij die herkende, liet hij zich achterover op zijn bed vallen. 336 Anna van Oostenrijk bezat de kracht niet om haar spijt te verbergen en hief haar handen en oogen hemelwaarts. „Ah, sire," riep Mazarin uit, „ah, sire, wat zult gij door mijn geheele familie gezegend worden! .... Per Baccho, als gij \r ooit over de mijnen te beklagen hebt, frons dan uw voorhoofd en ik kom uit mijn grai/' I : Deze hansworsterij had niet geheel de uitwerking, die Mazarin verwacht had. Lodewijk was reeds tot verhevener overpeinzingen overgegaan en Anna van Oostenrijk, die noch deze grootmoedigheid van haar zoon noch die huichelarij van den kardinaal verdragen kon, stond op en ging de kamer uit. Mazarin raadde alles en daar hij bang was, dat Lodewijk XIV op zijn eerste besluit terug zou komen, begon hij, om de gedachten af te leiden, te gillen zooals later Scapin het doen zou in die heerlijke klucürty welke de gemelijke en brommerige Boileau aan Molière heeft durven verwijten. Langzamerhand echter werden de gillen zwakker en toen Anna van Oostenrijk de kamer luit was, hielden zij zelfs heelemaal op. „Mijnheer de'kardinaal," vroeg de koning, „is er thans nog iets, dat gij mij zoudt willen aanraden?" „Sire," antwoordde Mazarin, „gij zijt reeds de wijsheid zelve, de voorzichtigheid in persoon; wat uw edelmoedigheid betreft, daar spreek ik niet over: wat gij gedaan hebt overtreft alles wat de edelmoedigsten der oudheid en der moderne tijden ooit gedaan hebben." De koning bleef koel onder dien lof. «'^Crij bepaalt u dus tot een dankbetuiging, monsieur; heeft uw ervaring, welke nog meer bekend is dan mijn wijsheid, mijn voorzichtigheid en mijn edelmoedigheid, niet I een! vriendschappehjken raad, die mij voor de toekomst van dienst zijn kant" Mazarin dacht een oogenblik na. „Gij hebt veel voor mij gedaan, sire," zeide hij, j,d. w. z. voor de mijnen." „Laten we daar niet over spreken," zeide de koning. „Welnu," ging Mazarin voort, „ik wil u iets,teruggeven in ruil voor de veertig millioen, die gij zoo koninklijk opgeeft." Lodewijk XIV maakte-een gebaar, dat te kennen gaf, dat al die vleierijen hem hinderden. 337 „Ik wil," ging Mazarin voort, ,$066» raad geven; ja, een raad en een raad, kostbaarder dan die veertig millioen." „Mijnheer de kardinaal!" „Sire, luister naar dien raad!" „Ik luister." „Kom dichter bij, sire; mijn krachten nemen af ... . Dichter bij, sire, dichter bij!" De koning boog zich over het bed van den stervende. „Sire," zeide Mazarin zoo zacht, dat de zucht van zijn woord slechts als een dringende raad van het graf tot de ooren des konings doordrong. „Sire, neem nooit een eerste minister." Lodewijk richtte zich verwonderd op. De raad was een bekentenis. Inderdaad was die oprechte bekentenis van Mazarin een schat. De nalatenschap van den kardinaal bestond slechts uit zes woorden; maar die zes woorden — Mazarin had het gezegd — waren veertig millioen waard. Lodewijk bleef er een oogenblik verbijsterd door. Wat Mazarin betreft, hij scheen te vinden, dat hij iets heel natuurlijks gezegd had. „En is er behalve uw familie.nog iemand, dien gij mij wirV aanbevelen, mijnheer de Mazarin?" Langs het gordijn het zich een zacht gekrabbel hooren. Mazarin begreep. „Ja, sire, ja!" riep hij uit. „Ik beveel u een knap, verstandig, handig iemand aan." „Zijn naam, mijnheer de kardinaal?" „Zijn naam, zal u nog wel onbekend zijn, sire: het is-M.1 Colbert, mijn intendant. O, neem een proef met hem," voegde Mazarin er met nadruk aan toe. „Alles, wat hij mij voorspeld heeft, is uitgekomen; hij heeft een zekeren blik en heeft zich noch wat zaken noch wat menschen betreft ooit vergist. Sire, ik ben u veel verschuldigd, maar ik meen mij van die schuld te kwijten door u M. Colbert te geven." „Het zij zoo," zeide Lodewijk XIV flauwtjes, want die naam van Colbert was hem, zooals Mazarin zeide, volkomen onbekend en hij beschouwde deze geestdrift van den kardinaal als de uiting van een stervende. De kardinaal was op zijn kussen teruggevallen. „Voor ditmaal vaarwel, sire vaarwel," prevelde Mazarin. „Ik ben moe en ik heb nog een moeilijken weg af te leggen Pe Burggraaf van Bragelonne. I. oo 338 alvorens mij bij mijn nieuwen meester aan te melden.... Vaarwel sire." De jonge koning voelde tranen in zijn oogen. Hij boog zich over den stervende, reeds half een lijk; dan verwijderde hij zich snel. Einde van het Eerste Deel.