KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 3132 DE EER VAN HAAR VOLK DOOR J. O. CURWOOD N.V. JOHANNES MÜLLER AMSTERDAM 1922 A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG De Eer van haar Volk. „Het is niet zoo zeer — hoe zal ik het zeggen? — legende, dit eergevoel van het Sneeuwgebied," sprak Jan zacht. Hij was opgestaan en keek den Engelschman met zijn roode gezicht, die aan den anderen kant van de knetterende, lustig brandende fornuiskachel zat, kalm in de oogen. „Legende is leugen. Dit is waarheid/' Het waren wakkere oogen, die zwarte oogen, die als het ware vragend van den spottenden grijnslach van den Engelschman dwaalden naar het gelaat der andere personen, die in de kamer waren. Mukee, de half-bloed Cree, zat met zijn ellebogen op zijn knieën gesteund, met stoïcijnsche waardigheid het nieuwe wonder aan te staren, dat hierheen getrokken was naar dit barre oord, vierhonderd mijlen ten Noorden der beschaafde wereld gelegen. Williams, de man van 6 Hudsons Baai, die voor een volbloed blanke wilde door gaan, staarde onafgebroken naar den eenen kant van de kachel, die gloeiend rood stond en de zoon van den vertegenwoordiger der Companiekeek, zonder iets te zeggen, Jan aan. Hij en de half-bloed merkten den vurigen gloed op in zijn oogen, die nu en dan toevallig op den Engelschman bleven rusten. „Het is waarheid — dit eergevoel van het Sneeuwgebied/' zei Jan weer en zijn in mocassins gestoken voeten, stapten met zwaren, dreunenden tred naar de deur. Het waren de eerste woorden, die hij dien avond gesproken had en noch de half-bloed Cree, noch Williams of de zoon van den Vertegenwoordiger kon vermoeden, hoe onstuimig het bloed door zijn aderen joeg. Buiten de deur gekomen, bleef hij staan, terwijl de bleeke, koude gloed van het noorderlicht hem bescheen en de oneindige, grenzenlooze wildernis, diep onder haar zwaren sneeuwlast liggend, zich uitstrekte in den grijsgrauwen nacht. De snoevende en binnensmondsche lach van den Engelschman klonk hem nog 7 steeds in de ooren en Jan liep verder, zich verwonderd afvragend, hoe lang de half-bloed Cree en Williams en de zoon van den Vertegenwoordiger nog zouden blijven luisteren naar alles, wat die man durfde zeggen over het mooiste, liefste en reinste, dat ooit in hun leven gekomen was. „Het is waarheid, dat zweer ik, verd. — deze eer van wat hij noemt ,het Sneeuwgebied'!" hield Jan hardnekkig, in zich zelf pratend, vol en hij keerde het Handelskantoor den rug toe en strompelde voort door de dikke sneeuw. Toen hij den donkeren rand van het bosch met zijn dennen en balsemboomen bereikte, bleef hij stilstaan en keek om. Het was al een uur over den gewonen tijd, waarop men op de post ter ruste ging. Het Handelsmagazijn doemde zwijgend en donker op in de duisternis. In de weinige blokhuizen was geen enkel teeken van leven meer. Alleen in het Handelskantoor, dat het toevluchtsoord was, door de Compagnie opgericht voor de mannen der wildernis, verspilde men de olie en dit alles terwille van dien Engelschman met zijn snoevende praatjes, 8 aan wien Jan hoe langer hoe meer het land begon te krijgen, ja, jegens wien hij zelfs een ontzettenden haat ging koesteren* Hij staarde terug naar dat eene verlichte venster, terwijl er een vreemde brok in zijn keel kwam en hij zijn handen tot vuisten balde in de zakken van zijn jas, gemaakt van kariboe-huid. Vervolgens keek hij geruimen tijd met een verlangenden blik naar een kleine hut, die een weinig van de anderen afgezonderd stond en in stilte fluisterde hij weer de woorden, die hij tot den Engelschman gesproken had. Jan was altijd heel tevreden geweest over zijn leven en zijn omgeving tot hedenavond — of misschien was het de laatste twee weken al wat minder geweest. Zijn wereld was een groote wereld, zonder hartstocht; voor het grootste gedeelte bestaande uit sneeuw en ijs en eindelooze ontberingen,' maar hij had dat alles lief en in zijn geest leefde enkel nog een, haast geheel verbleekte, herinnering aan een andere wereld. Het was een wereld van groote, eerlijke zielen, al waren die ook verscholen 9 onder kariboe-huiden; van mannen, die op mocassins rondliepen en die in de voortdurende eenzaamheid geleerd hadden om weinig te praten en des te meer te doen — deze wereld van het „Sneeuwgebied", zooals de Engelschman het genoemd had, toen hij hier kwam, waarin Jan en al zijn makkers in innige gemeenschap leefden met de dingen, zooals God die had geschapen. Wanneer hij die staalgrauwe schittering van deze geheimzinnige lichten boven de Noordpool had moeten missen, zou Jan heimwee gekregen hebben; zijn ziel zou overal verkwijnd en gestorven zijn buiten dit wonderbare land, dat hij het zijne noemde; met zijn billioenen schitterende sterren, die 's nachts aan het uitspansel stonden en zijn oogverblindende schittering overdag. Want Jan was hier in dit woeste land, op zijn manier, gelukkig. Hij had in zich een klein tikje van den Cree, waardoor hij verstaan kon, wat de wind somtijds fluisterde in de toppen der pijnboomen; en een deel van hem was Fransch bloed, wat zijn gitzwarte oogen nog donkerder en zijn tong radder maakte en hem vat- 20 tot de spieren in zijn hals pijn deden van de inspanning om te zien of er nog water was in de ton, die naast de deur stond. Vervolgens keek hij weer naar het gebogen hoofd en de sidderende gedaante, die daar over de tafel gebogen lag. In dat oogenblik nam Jan een besluit, dat bijna aan het onmogelijke grensde. „Juffrouw Cummins,ik ga hem zoeken!" riep hij. „Ik ga hem zoeken — en ik zal hem vinden!' Hij wachtte nog een oogenblik en liep toen langzaam achteruit naar de deur. „Ik ga hem zoeken," herhaalde hij nog eens, vreezend dat zij het niet gehoord had» Zij hief haar hoofd op en Jan hoorde het kloppen van zijn nart, zoodat het hem deed denken aan het verwijderd geruisen van patrijzenvleugels. O, goede God — zou hij ooit dien blik kunnen vergeten! Zij kwam naar hem toe, met een nieuwen glans in haar oogen, met uitgestrekte armen en haar lippen een wemig geopend! Jan wist hoe de Groote Geest eenmaal verschenen was aan Mukee, den half-bloed Cree, en hoe een witte mist als een sluier van sneeuw ge- 21 komen was tusschen de oogen van den half-bloed en het wonderlijke wezen, dat in dien sluier verborgen was. En diezelfde sluier van sneeuw vertoonde zich nu tusschen Tan en de vrouw. Als in een visioen zag hij haar stralend gelaat zoo dicht bij het zijne, dat zijn bloed in beweging werd gebracht door een vreemde, wonderlijke gewaarwording, zooals hij nog nooit tevoren gekend had. Hij voelde haar zoeten adem langs hem heenstrijken, hij hoorde haar hartstochtelijke bede, hij wist dat zij een van zijn ruwe handen tusschen haar beide handen geklemd hield — en hij wist ook dat de herinnering aan de zachte, doordringende warmte, die van haar uitging, hem tot aan zijn dood zou bijblijven en zelfs het Paradijs met hem zou binnengaan. Toen hij weer door de sneeuw terugstrompelde, er nu tot aan zijn knieën in wegzinkend, ging hij Mukee, den halfbloed op zoeken. Mukee had eens erg gesukkeld door de beet van een lynx, die diep in het bot was doorgedrongen en aan Cummins' vrouw had hij het te danken gehad, dat zijn hand behouden 22 bleef. Na die gebeurtenis was de wilde in hem aan haar verknocht geworden als een onzichtbare geest en toen Jan zijn sneeuwschoenen aandeed om uit te trekken in het doodsche chaos van den „Grooten Sneeuwval", was Mukee bereid om hem te volgen. Een pad door het dennenbosch voerde hen naar het meer. Het was Jan bekend, dat Cummins van plan geweest was om dit meer over te trekken. Verderop, op een afstand van ongeveer zes mijlen, was een diep en eenzaam ravijn tusschen twee bergtoppen, in welk ravijn volgens Cummins' meening wel lynxen te vinden zouden zijn. Door hun Indiaansen instinct geleid stak het tweetal het meer over. Hier scheidden zij van elkander, Jan, voor zooveel hij berekenen kon, in Noordwestelijke richting gaande en Mukee snel, maar hopeloos naar het Zuiden trekkend, beiden met den dood voor oogen; gedreven door de gedachte aan een vrouw met zonnig haar en met lippen en oogen, die menigen straal van hoop en blijdschap in hun eenzame harten deden neerdalen. 23 Het was voor Jan geen groote opoffering, deze strijd met het „Sneeuwgebied," terwille van deze vrouw. Wat het voor Mukee, den half-bloed Cree, was, zou niemand ooit kunnen vermoeden of te weten komen, want eerst laat in de lente toen de sneeuw verdwenen was, vonden zij verweg in het Zuiden, wat de vossen en wolven van hem hadden overgelaten. Een zachte, liefderijke hand geleidde Jan. Hij kon de warmte en siddering dier hand voelen en noch de warmte, noch de siddering verminderden toen de uren verliepen en de sneeuw steeds dichter neerviel. Zijn ziel was vervuld met een blijdschap, zooals hij nog nooit in zijn leven gekend had. Schitterende visioenen dansten door zijn brein en steeds weer hoorde hij den smeekenden toon der vrouwestem daarginds in de kleine hut en zag haar oogen weer, door dien witten sneeuwsluier heen, op hem gevestigd! O, wat zou hij er niet voor willen geven om dien man te vinden, om Cummins terug te brengen naar zijn vrouw en weer een oogenblik te staan met haar 28 vrouw iets nieuws had meegebracht; alleen was het in dit geval een levenselement, dat Jan en zijn makkers met konden begrijpen; een element, dat nimmer een plaats gevonden had of kon vinden in de eerlijke en trouwe harten en zielen der eenvoudige bewoners van den post. Aan den anderen kant beloofde het voor den Engelschman ook niet meer te zullen worden, dan een voorval, een voorbijgaand, aangenaam avontuurtje, dat als iets heel gewoons werd beschouwd in de kringen der hooge en heerlijke beschaving, waaruit hij kwam. Hier was weer het verschil van gezichtspunt, het oneindig groote verschil tusschen het middelpunt en het eindpunt der aarde. Toen de dagen verliepen en de oppervlakte van het „Sneeuwgebied" onder een steeds dikkere korst kwamjte liggen, spoedde de tragedie met groote snelheid haar einde tegemoet. Eerst begreep Jan er niets van. De anderen begrepen het ook niet. Toen het misdadige in de zonde van den Engelschman zich openbaarde, werden zij Bevangen door een, niet onder woorden te brengen, ontzettenden angst. 29 De Engelschman kwam uit een wereld, waar vrouwen geen zeldzaamheid waren, zooals dit hier m het hooge Noorden het geval was. Maandenlang werd hij nu reeds gekweld door de eenzaamheid en de verlatenheid. Cummins* vrouw was voor hem gelijk aan een bloem, die plotseling te voorschijn gekomen was om de dorre wildernis te versieren en met al de listen en mooie praatjes, hem en zijn soort eigen, trachtte hij van haar geur te genieten. In de weken, die volgden,scheen de bloem zich meer naar hem toe te neigen en omdat Jan en zijn makkers nog niet ten volle het hart eener vrouw hadden gepeild en omdat de Engelschman Jan en zijn makkers nog niet door en door kende, sprak hij druk en veel tegen hen over de vrouw, wanneer hij bij de warme fornuiskachel zat en in vuur geraakte, bij de gedachte aan haar schoonheid. Hij verheelde hun ook niet hoe hij over haar dacht. Zoo werden de menschelijke hartstochten opgewekt. Omdat de vrouw niets wist van alles, wat er rondom de fornuiskachel verhandeld werd, zette zij rustig den kalmen gang van haar rein leven voort, den, 30 nieuw aangekomene niet afstootend of aanmoedigend, maar hem niettemin in verzoeking brengend door haar lieftalligheid, die zij allen, zonder onderscheid, betoonde en de stille, nachtelijke uren nog altijd in gebed doorbrengend, dat Cummins tot haar terug mocht keeren. Tot dusverre vermoedde zij nog niets. Zij accepteerde de vriendschap van den Engelschman. Zijn sympathie, die hij haar betoonde, bezorgde hem een plaats onder die dingen, die haar goed en waar toeschenen. Zij hoorde den valschen toon niet in zijn stem en zag hem geen enkelen onheilspellenden stap doen. Alleen Jan en zijn makkers zagen en begrepen de eenzijdige worsteling en huiverden bij de gedachte aan de ontzettende gevolgen, die deze strijd met zich kon voeren. Zij dachten tenminste dat zij genoeg zagen en begrepen. Evenals zoovele trouwe dieren stonden zij gereed om toe te springen, het yleesch te verscheuren en het leven te vernietigen van hem, die al datgene, wat voor hen goed, en rein en schoon was, dreigde te ontheiligen en toch wachtten zij, in hun stille toewijding en trouw, af of zij ook 3i een teeken van de vrouw zouden ontvangen. De blauwe oogen van Cummins' vrouw, die woorden die van haar vriendelijke lippen kwamen, de aanraking van haar handen, waren de wetgevers geworden op den post. Zij was de alwetende, die aangaf wat voor hen wet moest zijn en wanneer zij den Engelschman toelachte en met hem praatte en hem aangenaam vond, dan was dit enkel een nieuwe wet, die zij gemaakt had en die zij moesten eerbiedigen. Zoodoende hielden zij zich stil, ontweken den Engelschman zooveel mogelijk en wachtten — wachtten zonder ophouden. Er waren dagen, waarop een gevoel, dat sterker was dan woede, knaagde aan de groote, eerlijke harten der weinige mannen, die de bevolking der post uitmaakten. Het onderzoek naar Cunimins hield nooit op en steeds weer werd de vrouw nieuwe hoop gegeven. Nu eens was het Williams, die ver naar het Zuiden ging en de tijding meebracht, dat er een vreemde blanke man gezien was onder de Indianen; dan weer was het Thoreau, de Franschman, die drie dagen 32 lang in Westelijke richting langs den Zoom van de Barren Lands trok en vertelde, dat hij de sporen gevonden had van vreemde kampvuren. En altijd door was Jan op de been, in het Zuiden, het Noorden, het Oosten en het Westen» De dagen begonnen langer te worden. De dageraad brak nu om acht uur aan in plaats van om negen, het zilverwit der zon veranderde met den dag meer in een vurigen gloed en om twaalf uur in den middag werd de sneeuw gedurende enkele minuten vochtig en droop het water van de daken» Jan wist wat dit te beteekenen had. Spoedig zou de dikke korst van het „Sneeuwgebied" wegdooien en dan zouden ze Cummins vinden. Zij zouden zijn stoffelijk overschot naar den post brengen» En dan — wat zou er dan gebeuren? Bijna dagelijks vond Jan het een of ander voorwendsel om een bezoek aan de kleine hut, uit boomstammen opgetrokken, te brengen. Nu eens was het om de vrouw het bont te brengen van een kariboe, dien hij geschoten had» Dan weer bracht hij voor het kind het een of andere zonderlinge speeltuig mee 33 uit het bosch. Maar meestal was het doel van zijn bezoek om het werk te verrichten, dat Cummins gewoon was te doen. Zelden ging hij door de lage deur naar binnen, maar bleef buiten staan, slechts enkele woorden zeggend, terwijl de vrotiw van Cummins met hem praatte. Maar op zekeren morgen, toen de zon de aarde bestraalde met de eerste, veelbelovende lentewarmte, liep de vrouw van de deur weg en vroeghemom ook binnen tekomen. „Ik heb je wat te zeggen, Jan," zei ze op zachten toon. „Ik heb er lang en ernstig over nagedacht. Ik moet op de een of andere manier werk zoeken. Ik moet iets doen om — geld — te verdienen." Jans oogen werden plotseling met een verschrikten blik op haar gericht. „Werk!" Dit woord viel uit zijn mond alsof het uitspreken er van een misdaad geleek. Maar toen bleef hij sprakeloos staan, verschrikt door den blik, dien hij in haar oogen las; de vreeselijke grauwe bleekheid, die zich over haar gelaat verspreidde. „Moge God je zegenen voor alles De Eer van haar Volk. a 34 wat je gedaan hebt, Jan, en moge God ook al de anderen zegenen! Ik hoop dat je dit woord van mij aan hen wilt overbrengen. Maar hij zal nooit terugkomen, Jan — nooit. Zeg aan de mannen, dat ik hen als broeders liefheb en altijd zal blijven liefhebben, maar nu ik weet dat hij dood is, kan ik niet langer als een luiaard onder hen leven. De moet wat te doen hebben. Ik zal jelui jassen maken, voor jelui wasschen en jelui mocassins verstellen. Morgen begin ik voor het eerst te werken — voor geld." Hij hoorde als in een droom wat zij nog meer zei. Toen hij weer naar buiten kwam en het daglicht zag, haar boodschap aan zijn makkers met zich meedragend, wist hij dat deze groote, koude wereld op de een of andere, voor hem onbegrijpelijke, wijze veranderd was. Morgen begon Cummins* vrouw brieven te schrijven voor den Engelschman! Zijn oogen flikkerden, zijn handen werden op zijn borst tot vuisten gebald en zijn bloed vloog met wilde, onstuimige stooten door zijn aderen. Een uur later spoedde Jan zich met zijn vier honden m razende vaart naar het Zuiden. 36 had weten machtig te worden, samen in een klein pakje. Vervolgens opende hij de deur en liep regelrecht en zonder te aarzelen naar de hut van Cummins* vrouw* Het was een lichte, schitterende nacht en Jan hief zijn gelaat op naar den sterrenhemel en ademde de zuivere nachtlucht in tot zijn longen er tot berstens toe mee gevuld waren en toen hij de hut der vrouw tot op enkele passen genaderd was, barstte hij uit in een woesten, triomfantelijken boschzang. Want het was een andere Jan, die tot haar terugkeerde; een man, die in de eenzaamheid gegaan was en daar een grooten strijd had uitgevochten met de elementaire krachten in hem en die, dank zij de overwinning over deze krachten, nu vervuld was met de kracht en den moed om een grooten leugen te vertellen en dienovereenkomstig te handelen. De vrouw hoorde zijn stem en herkende ze. De deur vloog open, wagenwijd en het volle licht straalde naar buiten en in de opening stond Cummins' vrouw, haar kind vast in haar armen drukkend. Juichend naderde Jan haar uit de door de sterren verlichte duisternis. 37 „Ik heb hem gevonden, juffrouw Cummins. — Ik vond hem negentien mijlen van hier in de wigwam van een Cree — met een gebroken been. Hij komt spoedig thuis — hij zendt u zijn groote liefde — en dit. En hij wierp zijn bontvellen neer aan de voeten der vrouw. „O, goede God!" schreeuwde Jans gemartelde ziel, toen alles voorbij was. „Nu hoeft ze tenminste niet voor dien smerigen Engelschman te werken." Zijn eerste werk was nu om den Vertegenwoordiger te wekken en hem te vertellen wat hij gedaan had. Vervolgens ging hij naar Williams en daarna bezochten deze drie mannen samen, een voor een de vier andere blanke of gedeeltelijk blanke mannen van de post. Zij leefden in nauwe gemeenschap met de natuur deze zeven mannen en de geest van den gulden regel: „Behandel anderen, zooals gij wüt dat zij u zullen behandelen," was voor hen een even natuurlijke levensbehoefte als het groene sap dit is voor de boomen. Daarom stonden zij nu ook schouder aan schouder met Jan en hielpen hem met de uitvoering van een plan, dat hen eerst verschrikte en reeds den eersten dag, waarop dit plan in werking trad, zagen zij de vrouw weer opbloeien in haar oude schoonheid en vroolijkheid en nu en dan kregen deze eenzame mannen, die hun zielen voor haar verhardden, voorbijgaande visioenen van het oude geluk, dat vroeger op de post woonde. Maar Jan zag één visioen, dat al de andere vernietigde en toen de oude glans terugkeerde in de oogen der vrouw, de blijde glimlach op haar lippen, de zoete klank van dankbaarheid en vertrouwen in haar stem, werd hij door dit visioen gekweld, zoo vreeselijk gekweld, totdat hij zich 's nachts in doodsangst op zijn bed omwentelde, van de eene zijde op de andere en zijn voeten overdag nimmer meer tot rust kwamen. In zijn ijver om Cummins te zoeken kwam nu iets, wat op krankzinnigheid geleek. Dit bleef zijn eenige hoop — terwijl de andere zes heelemaal geen hoop meer hadden. En op zekeren dag verdoofde in hem ook het laatste sprankje hoop. De ijskorst was verdwenen. De sneeuw 33 39 dooide weg. Aan de overzijde van het meer vond hij het ravijn tusschen de beide bergen en mijlen ver van dit ravijn verwijderd, vond hij het lichaam van Cunimins tot op de beenderen toe van vleesch beroofd. Hij begroef de beenderen, Cummins geweer en alles wat van hem overgebleven was in een kloof. Hij wachtte tot het donker was om naar den post terug te keeren. Er brandde maar één licht meer toen hij de open plek bereikte en dat was het licht in de hut der vrouw. Onder de laatste rij balsemboomen ging hij zitten om er naar te kijken, zooals hij dit in vroeger nachten honderden keeren gedaan had. Plotseling bewoog zich iets tusschen hem en het licht. Tegen de hut zag hij de schaduw van een menschelijke gedaante zich afteekenen en even stil als de zonder ophouden schitterende lichtstralen van het noorderlicht boven zijn hoofd, even snel als een lenig hert, spoedde hij zich langs den somberen boschzoom en kwam achter het huis, dat de vrouw en haar kind borg. Voorzichtig als een lynx, zijn hoofd vlak. op de sneeuw liggend, gluurde 42 docht, meer dan zijn vroegere vrees voor het slot der tragedie, die hij opvoerde en die hem voor eeuwig zou verdoemen in de oogen der vrouw. Het was pijn, een vreeselijke, stekende pijn — iets, waaraan hij geen naam kon geven; iets, waar hij zijn hand niet op kon leggen en dat toch de vurige begeerte in hem opwekte om zich voorover op zijn geZicht in de sneeuw te werpen en zijn verdriet uit te snikken, zooals hij kleine kinderen wel had zien doen. Het was geen vrees, maar pijnigende werkelijkheid, die hem nu aangreep en toen hij de vrouw aanzag, wist hij de reden hiervan. Er was een vreeselijke verandering maar een stille verandering gekomen in Cummins' vrouw. De glans was uit haar oogen verdwenen. Haar gelaat was doodelijk bleek; een bleekheid, die zich uitstrekte tot aan de wortels van haar glinsterend haar en terwijl zij met Jan sprak, drukte zij haar eene hand op haar borst, die hijgend op en neer ging. Zoo had Jan ook op zekeren keer de borst van een moeder-lynx zien op en neer gaan onder de laatste foltermgen van den doodsstrijd. 43 „Jan/* hijgde zij. .Jan — je hebt me voorgelogen!" Jan liet zijn hoofd hangen. De versleten kariboe-huid, die zijn jas vormde, hing in plooien over zijn borst. Zijn hart bezweek. En toch vond hij woorden, zachte, gedempte, eenvoudige woorden. , Ja, ik heb gelogen!" „Ja, je hebt mij voorgelogen!" „Ja, ik — heb — gelogen —" Zijn hoofd zonk nog dieper voorover. Hij hoorde de snikkende ademhaling der vrouw en zacht boog zijn arm zich en zijn vingers werden langzaam, heel langzaam opgeheven naar het heft van zijn jachtmes. ,Ja — juffrouw Cummins — ik heb — gelogen —" Met een plotselinge, snelle beweging, lag de vrouw snikkend aan Jans voeten, drukte zijn hand tegen haar boezem, zooals zij dit vroeger al eens een keer gedaan had, toen hij uitging om, terwille van haar, den dood onder de oogen te zien. Maar ditmaal was de sluier van sneeuw al heel dicht, die voor Jans oogen kwam, zoodat hij haar gelaat niet zien kon. Hij kon alleen hooren, wat zij zei. 5i rollend en aanstekend. Daarop lachte hij, toen de zieke man weer van een nieuwe hoestbui bekomen was en sprak: „Ik had nooit gedacht, dat jij een liefdesgeschiedenis zoudt hebben, Bucky!" „Ik zelf evenmin," lachte Severn. „Is het geen wonder, dokterl Hier ben ik acht en dertig jaar oud, met een huid die veel op leer gelijkt, terwijl ik in geen twintig jaar aan een vrouw gedacht heb, tot ik haar zag, Jk bedoel niet, dat het een wonder is, dat ik verliefd op haar werd, dokter — gij zoudt het ook geworden zijn, wanneer gij haar het eerst ontmoet had. Het wonderliike er van is, dat zij mij liefkreeg." Hij lachte zachtjes. „Ik wed dat Vader Brochet zelfs verbaasd zal staan, wanneer hij ons huwelijk inzegent. Dat zal volgende maand gebeuren. Hebt gij haar wel eens gezien, Vader — Marie La Corne; zij woont daarginds op de post aan Split Lake?" Severn boog zijn hoofd onder een nieuwe hoestbui, maar Weyman zag den verschrikten blik, die plotseling over het gelaat van den kleinen priester vloog. „Marie La Corne?" »Ja, van Split Lake." 52 Severn keek weer op. Zijn oog had den blik gemist, dien Weyman opgevangen had. „Ja, ik heb haar gezien." Bucky Severns oogen straalden van genot. „Zij — zij is mooi, vindt gij niet?" riep hij met een heesche fluisterstem. „Is het geen wonder, Vader? Ik kom daar aan met een kano vol levens *niddelen, verleden jaar om dezen tijd in de lente en — en, in het eerst durfde ik haar bijna niet aan te kijken, maar het kwam alles in orde. Toen ik haar vertelde, dat ik hier heen ging om een hut voor ons te bouwen, wilde zij met alle geweld meegaan om mij daarbij te helpen, maar dat wilde ik niet toestaan. Ik wist dat het een moeielijke winter zou worden en zij zal nooit behoeven te werken — nooit, zoolang ik leef. Ik heb nooit veel met vrouwen te maken gehad, maar ik heb er toch heel wat gezien en op haar gelaat gelet en zij zal nooit zoo hoeven te zwoegen als die anderen. Als ze het mij wil toestaan, dan zal ik zelfs voor het eten zorgen en de borden wasschen en de vloeren schrobben! Ik heb 53 dat werk vijf en twintig jaar gedaan en ik ben taai. Zij zal niets anders te doen hebben, dan een beetje te naaien voor de kinderen, als wij die krijgen en zingen en gelukkig zijn! Wanneer er werk te doen valt dat minder prettig is, dan zal ik het doen. Ik heb alles al uitgedacht. „Wij zullen een halven morgen in het vierkant beplanten met bloemen en zij zal het heerlijk vinden om daarin te werken en die te verzorgen. Ik heb den grond er al voor ontgonnen — daarginds — gij kunt het zien, als gij uw hoofd buiten de deur steekt. En ze krijgt een orgel ook. Ik heb het geld er voor bespaard en het komt al met de volgende boot te Churchill aan. Dat moet een verrassing worden — zoo ongeveer tegen Kerstmis. Het wordt op een slede hierheen gebracht en tegen dien tijd is de sneeuw wel zoo hard geworden, dat de sleden er licht en zonder al te veel te schokken overheen glijden. Wat zal ze vreemd opkijken, als het aankomt. Ziet ge Weer moest hij ophouden om te hoesten. Een vurige blos bedekte zijn holle wangen en er was een koortsachtige 54 gloed in zijn oogen. Toen hij zijn hoofd vooroverboog keek de priester Weyman aan. De dokter had zijn lippen op elkander geperst. Zijn sigaret was uitgegaan. „Ik weet wat het zeggen wil voor een vrouw om zich dood te werken," ging Severn voort. „Mijn moeder heeft dat gedaan. Ik kan het mij nog herinneren, ofschoon ik toen nog maar een kind was. Zij was heelemaal krom geworden en haar schouders gebogen en haar handen waren ruw en gerimpeld. Ik weet nu waarom zij mij altijd zoo vast in haar armen drukte en mij zulke grappige dingen toefluisterde, wanneer vader weggegaan was. Toen ik Marie voor het eerst vertelde, wat mijn plannen waren voor de toekomst en hoe ik er voor zou zorgen, dat zij het niet te druk zou hebben, lachte zij mij uit, maar toen ik haar van mijn moeder vertelde en hoe zij stierf tengevolge van het harde werken, de kou en het hongerlijden, juist toen ik haar het meest noodig had, legde Marie schertsend haar hand op mijn gelaat en keek mij vroolijk aan — en toen barstte zij in tranen uit als een klein kind. Zij begrijpt alles, die Marie! Zij 55 weet wat ik van plan ben om te gaan doen —" i Je moet nu niet meer praten, Bucky," waarschuwde de dokter, zijn pols voelend. „Dat maakt je aan het hoesten en zou je kwaad doen —** „Kwaad doen!" lachte Severn opgewonden, alsof de woorden van den dokter erg grappig waren. „Mij kwaad doen! Dat is juist het eenige, wat mij weer op de been zal brengen, dokter. Ik weet nu wat het is; ik ben dezen winter te veel en te lang alleen geweest hier in de wildernis, terwijl ik niemand had om 's avonds eens mee te praten dan mijn honden. Ik ben nooit een erge drukke prater geweest, maar zij heeft mij dat stilzwijgen wel afgeleerd. In het eerst plaagde zij mij er altijd mee, totdat ik er heelemaal rood van werd en dacht dat ik zou stikken. En toen op zekeren dag barstte het los, als een bom uit een spongat en na dien tijd verlangde ik er altijd naar om eens te kunnen praten. Mij kwaaddoen!" Hij glimlachte ongeloovig, welke glimlach eindigde in een vreeselijke hoestbui. „Weet ge, ik wilde dat ik wat beter 56 kon lezen/' zei hij, zich plotseling met een verlangenden blik overbuigend naar Vader Brochet. „Zij weet dat ik het daar niet ver in gebracht heb. Zij heeft gezegd, dat ze een school zal oprichten, zoodra zij hier komt en ik zal de leerling zijn! Zij heeft een heel pak boeken en tijdschriften en ik zal iederen winter een nieuwe bezending gaan halen. Daar zou ik haar gaarne mee verrassen. Zoudt gij mij kunnen helpen aan —" Weyman drukte hem zacht achterover. „Hoor eens Bucky, nu moet je gaan liggen en je kalm houden," zei hij. „Als je net niet doet, kost het je minstens een week meer tijd om beter te worden. En dat wil je toch zeker liever niet. Probeer een beetje te gaan slapen, terwijl Vader Brochet en ik eens naar buiten gaan om je werk te bekijken, dat je daarginds allemaal gedaan hebt." Toen zij naar buiten gingen, trok Weyman de deur achter zich dicht. Hij zei geen woord toen hij zich omkeerde en keek naar het werk, dat Bucky Severn gedaan had, om alles gereed te maken voor de ontvangst van zijn bruid. Vader Brochets hand raakte die van 57 den dokter even aan en zijn hand was koud en beefde. „Hoe is het met hem?" vroeg hij. „Het is de booze ziekte," zei Weyman zacht. „De vorst heeft zijn longen aangedaan. Men merkt niets van de gevolgen voor het lente wordt. Dan — een hoest — en de longen beginnen letterlijk weg te teren." „Gij bedoelt —" „Dat er geen hoop is — absoluut geen hoop. Hij sterft binnen twee dagen." Terwijl hij sprak, richtte de priester zich op en hief zijn handen op, alsof hij een zegen wilde uitspreken. „Goddank!" hijgde hij. Vervolgens herstelde hij zich even snel weer. „Neen, zoo bedoel ik het niet. God vergeve het mij. Maar — het is het beste zoo." Weyman staarde hem ongeloovig aan. „Het is het beste zoo," herhaalde de ander, zoo zacht alsof hij een gebed las. „Hoe wonderlijk zijn somtijds de wegen van den Grooten Schepper! Ik kwam hierheen, regelrecht van Split Lake. Marie La Corne stierf twee weken geleden. Ik was het, die de gebeden der stervenden las over haar zielloos lichaam. Peter God. Peter God was een trapper. Hij maakte zijn kuilvallen en strooide het giftige lokaas voor de vossen langs den zoom van dien langen dunnen vinger van de Great Barren, die zich van de Oostelijke bron in het land van het Groote Berenmeer, ver naar het Westen uitstrekte. De deur van zijn hut, die gebouwd was van jonge boompjes, bevond zich aan den Noordkant, waar zich het sombere, kille grauw van den Noordpoolcirkel uitstrekte. Door het eenige venster kon hij het flikkerende spel volgen van het noorderlicht en het wonderlijke, fluitende gesnor daarvan zong aldoor zijn eentonig lied in zijn ooren. Waar Peter God vandaan was gekomen en hoe hij aan den wonderlijken naam gekomen was, waaronder hij bekend stond, was iets waar niemand naar vroeg of zich druk over maakte. In het ruwe 59 Noorden, waar de strijd om het bestaan zoo zwaar is, bemoeit men zich niet met de aangelegenheden van een ander. Nieuwsgierigheid is dan ook een eigenschap, voornamelijk den blanke eigen en de blanken, die het dichtst bij woonden, bevonden zich te Fort Mac Pherson, op ongeveer honderd mijlen afstand gelegen. Zes of zeven jaar geleden was Peter God voor de eerste maal met zijn bontvellen op de post gekomen. Hij had als zijn naam opgegeven Peter God en de Maatschappij had hier verder geen navraag naar gedaan of zich er over verwonderd. Er waren wel vreemder namen bekend in het Noordland, vreemder gezichten dan het zijne kwamen opdagen over de witte paden der wildernis; maar geen enkel sprak minder of kwam sneller binnen en verdween weer sneller. In den grauwen namiddag kwam hij gewoonlijk aanzetten met zijn honden en vachten; de avond zag hem alweer op den terugweg naar de Barrens, met de noodige levensmiddelen op zijn slede om weer drie maanden in de eenzaamheid door te brengen. 70 begeleider al zijn bewegingen in het oog hield* Plotseling vestigde Barrow zijn aandacht op een man* die heel alleen een twaalftal tafeltjes van hen verwijderd zat* „Daar zit Devoe, een der directeuren van de Amalgamated," zei hij* „Hij is bijna klaar met eten en ik moet hem spreken voor hij weggaat* Wilt gij mij een oogenblik excuseeren — of wüt gij meegaan, om kennis met hem te maken?" „Ik zal hier maar liever op u wachten," antwoordde Philip* Tien seconden later stond de grijze geleider der vrouw op. Hij kwam naar Philips tafeltje en zette zich nonchalant op den ledigen stoel van Barrow, alsof Philip een oud vriend van hem was, waarmee hij een oogenblik kwam praten. „Neem mij met kwalijk, dat ik u een oogenblik kom lastig vallen," zei hij met zachte, kalme stem. „Ik ben Kolonel Mc. Cleod. De dame, die ik bij mij heb, is mijn dochter. En ik geloof, dat gij een gentleman zijt. Wanneer ik daar niet van overtuigd was, zou ik geen partij getrokken hebben van de tijdelijke af- 7i weligheid van uw vriend. Gij hebt mijn dochter eenige oogenblikken geleden dien gil hooren geven? Gij hebt opgemerkt, dat zü — ontsteld was?" Philip knikte. „Ik kon er niets aan doen. Ik keek haar juist aan. En sedert dat oogenblik heb ik gedacht, dat ik — onbewust — de oorzaak was van haar ontsteltenis. Ik ben Philip Curtis, kolonel McCleod, van Fort MacPherson, tweeduizend mijlen ten Noorden van hier, aan de Mackenzie River gelegen. Dus u ziet, wanneer het mocht zijn, dat u bij vergissing den verkeerden persoon —" „Neen — neen — dat is niet het geval," viel de oudere man hem in de rede. „Toen wij langs uw tafeltje liepen, hoorden wij — mijn dochter — u een naam noemen. Die naam was — Peter God." „Ja. Ik ken Peter God. Hij is een vriend van mij." Barrow kwam terug. De ander zag hem over Philips schouder heen aankomen en zijn stem trilde van een plotselinge en onderdrukte opwinding, toen hij haastig sprak: „Uw vriend komt terug. Niemand 72 buiten u mag weten, dat mijn dochter zich interesseert voor dezen man — Peter God. Zij vertrouwt u. Zij heeft mij tot u gezonden. Het is van het grootste gewicht, dat zij u vanavond kan zien en alleen kan spreken. Ik zal buiten op u wachten. Ik zal zorgen dat er een taxi gereed staat om u naar onze appartementen te brengen. Wilt gij komen?" Hij was opgestaan. Philip hoorde Barrows voetstappen achter zijn rug naderkomen. „Ik zal komen," zei hij. Een paar minuten later verlieten kolonel McCleod en zijn dochter het café. Het volgend half uur ging voor Philip met ontzettende langzaamheid voorbij. Gelukkig verschafte de komst van twee of drie vrienden van Barrow hem de gelegenheid om zich te excuseeren, onder voorwendsel van een belangrijke afspraak en hij nam afscheid van den micakoning. Kolonel McCleod stond hem buiten het café op te wachten en toen zij in de taxi stapten, sprak hij: „Mijn dochter is vanavond heelemaal van streek en ik heb haar naar huis laten gaan. Zij wacht daar op ons. Wilt gij een sigaar opsteken, mijnheer Curtis?" 73 Met het gevoel dat deze avond hem een mengsel van vreemde en onvoorziene gebeurtenissen meegebracht had en brandend van nieuwsgierigheid naar hetgeen hem nog te wachten stond, zat Phüip in een zacht verlichte en rijk gestoffeerde kamer te wachten. De kolonel was al een groot kwartier geleden weggegaan. Hij had een kistje, half gevuld met sigaren, neergezet op een tafeltje bij Philips elleboog en er op aangedrongen, dat hij eens op zou steken. De sigaren waren van een Engelsen merk en op het kistje was de stempel van een sigarenhandelaar uit Montreal, van wien ze zeker betrokken waren. „Mijn dochter zal oogenblikkelijk bij u komen," had kolonel McCleod gezegd, toen hij heenging. Een wonderlijke rilling ging door Philips leden, toen hij haar voetstappen en het zachte geruisch van heer rokken hoorde aankomen. Onwillekeurig sprong hij op toen zij de kamer binnenkwam. Een oogenblik stonden zij sprakeloos tegenover elkander en staarden elkander aan, niet in staat om een woord te spreken. Zij was gekleed in een japon van fijne, grijze stof. De 74 hals was met kant gegarneerd. Zij had haar haren met de dikke, glinsterende krullen hoog op het hoofd opgemaakt; een schitterende, heerlijke haarmassa, vond hij. Haar wangen bloosden en haar handen tegen haar borst drukkend, scheen zij haat best te doen om de wonderlijke opwinding die uit haar oogen straalde, terug te dringen. Eens in zijn leven had hij een jong hert gezien met oogen, die dezelfde uitdrukking hadden als de hare nu. Er stond spanning in te lezen, vrees — en een bijna pijnlijk verlangen. Plotseling kwam ze met uitgestoken handen naar hem toe. Even onwillekeurig greep hij die handen vast. Zij waren warm en zacht. Ze deden hem beven — en ze klemden zich aan hem vast. „Ik ben Josephine McCleod," sprak ze. „Mijn vader heeft u alles uitgelegd? Gij kent — een man — die zich — God noemt?" Haar vingers klemden zich nog vaster om de zijne en hij voelde de nabijheid van het geurige haar, haar adem en haar oogen, terwijl zij hem vol verwachting aankeek. 75 „Ja, ik ken een man, die zich Peter God noemt." „Zeg me — hoe ziet hij er uit?" fluisterde zij. „Is hij lang — zooals gij?" „Neen. Hij is middelmatig lang." „En zijn haar? Het is donker — donker als het uwe?" „Neen. Het is blond, met een beetje grijs er tusschen." „En hij is jong — jonger dan gij?" „Hij is ouder!" „En zijn oogen — zijn donker?" Hij voelde, nog meer dan bij het hoorde, hoe haar hart angstig klopte, toen zij op zijn antwoord stond te wachten. Er was een bijzondere reden waarom hij nimmer Peter Gods oogen zou vergeten. „Soms dacht ik, dat ze blauw waren en soms dat ze een grijze kleur hadden," sprak hij en toen zij dit antwoord vernam, liet zij met een eigenaardigen, kleinen gil haar hoofd zakken en trad een stap achteruit, terwijl een groote blijdschap, die zij niet trachtte te verbergen, in haar gezicht opvlamde. Het was een blijdschap, die in Curtis' ziel plotseling een groote hopeloosheid 76 opwekte — een pijnigende, folterende jaloerschheid. Deze avond had eensklaps sterke en hartstochtelijke gemoedsaandoeningen in zijn ziel doen opvlammen* Als in een droom was hij bij Josephine McCleod gekomen, In een uur tijd was zij voor hem meer geworden dan één vrouw ter wereld en in dat eene uur hadden de kleine schikgodinnen hem op de knieën gebracht om deze vrouw te aanbidden. Er lag voor hem niets ongewoons in dit feit. Hier stond de vrouw en hij had haar liefgekregen. En zijn hart werd bezwaard en zonk hem in de schoenen toen hij de blijde verandering zag, die op haar gelaat kwam, toen hij zei, dat Peter Gods oogen niet donker, maar nu eens blauw en dan weer grijs waren, „En deze Peter God?" zei hij, zich inspannend om zijn stem in bedwang te houden, „Wat is hij voor u?" Zijn vraag doorvlijmde haar als de snede van een mes. De kleur van opwinding verdween snel van haar wangen. In haar oogen vertoonde zich een uitdrukking van folterende angst, dien hij nu voor de tweede maal daarin las en waarover hij zich verwonderde. Het was 77 alsof hij iets gedaan of gezegd had, wat haar vrees aanjoeg. „Wij — mijn vader en ik — stellen belang in hem/' zei ze. Haar woorden kostten haar merkbare inspanning. Hij merkte een snel voorbijgaande trilling op in haar hals, vlak boven de fijne kant. „Mijnheer Curtis, wilt u mij deze — deze opwinding, die ik niet kan verbergen niet kwalijk nemen? Het moet u heel onverklaarbaar toeschijnen. Misschien dat u het over een poosje zult begrijpen. Wij misleiden u, door u niet toe te vertrouwen van welken aard deze belangstelling is en ik verzoek u nogmaals mij dit niet kwalijk te nemen. Maar ik heb er mijn redenen voor. Wilt gij mij gelooven? Er bestaat een reden voor." Haar handen rustten licht op Philips arm. Haar oogen waren smeekend op hem gericht. „Ik zal u geen vertrouwen vragen, dat gij niet bij machte zijt mij te geven," sprak hij vriendelijk. Hij werd beloond door een zachten, dankbaren blik. „Ik kan u onmogelijk uitleggen, wat dit voor mij beteekent," riep ze bevend 78 uit. „En gij zult ons alles vertellen omtrent Peter God? Vader —" Zij keerde zich om. Kolonel McCleod was weer in de kamer gekomen» Met het gevoel van iemand, die met zeker weet of hij wel wakker is en niet droomt, hield Philip tien minuten nadat hij de appartementen van kolonel Mc Cleod had verlaten, onder een straadantaarn stil en keek op zijn horloge. Een zacht gefluit van verrassing ontsnapte aan zijn lippen. Drie uren lang was hij in gezelschap geweest van kolonel McCleod en zijn dochter. Het kwam hem voor alsof het maar een uur geweest was. Nog voelde hij de sensatie van Josephines warmen handdruk toen hij afscheid nam; hij zag de dankbaarheid, die hem uit haar oogen tegenstraalde; hij hoorde haar zachte en bevende stem hem weer verzoeken om morgenavond terug te komen. Zijn geest was verward en opgewonden en hij lachte — lachte van blijdschap; een blijdschap, zooals hij nooit tevoren in zijn leven gekend had. Hij had dezen avond heel wat over Peter God verteld; hoe deze man leefde 79 in het kleine hutje in de onherbergzame wildernis; van zijn eenzaamheid, zijn eenzelvigheid, het geheimzinnige, dat hen omgaf. Philip had niets gevraagd aan Josephine en haar vader en meer dan eens had hij dien blik van teedere dankbaarheid in Josephines oogen gezien. En minstens tweemaal had hij weer die vluchtige, folterende angst er in gelezen — de eerste maal toen hij vertelde over Peter Gods gaan en komen te Fort MacPherson en ook weer;, toen hij gewaagde van een patrouille der Koninklijke Noordwestelijke Bereden Politie, hoe die langs Peter Gods hut gekomen was, terwijl Philip daar, gedurende vele weken van duisternis en storm, met een gebroken been aan zijn bed gekluisterd lag. Philip vertelde hoe teeder Peter God hem verpleegd had en hoe hun kennismaking veranderde in vriendschap en broederschap, gedurende de lange, grauwe nachten, waarin de sterren als even zooveel lampjes aan het uitspansel gloeiden en de vossen onophoudelijk aan het keffen waren. Hij had Josephines oogen vochtig zien worden van opkomende tranen. Hij had gezien hoe de gelaatstrekken 8o van kolonel'McCleod strakker werden. Maar hij had hen niets gevraagd; hij had geen enkele poging gedaan om het geheim te ontdekken, nu zij zoo duidelijk lieten blijken, dat zij dit voor hem wilden verbergen. Nu, terwijl hij alleen voortliep in den kouden nacht, stelde hij zich wel honderd vragen, terwijl hij toch het gevoel had, dat hij een groot deel begreep van datgene, wat zij voor hem wilden verbergen. Toen hij bij hen zat, had een zeker iets hem toegefluisterd — en fluisterde hem ook nu nog toe — dat Peter God niet de ware naam was van hem, dien hij onder den naam van Peter God kende, en dat hij voor Josephine McCleod en haar vader een broeder en een zoon was. Deze gedachte schonk hem een blijde verwachting voor de toekomst en vulde zijn beker der hoop ten boorde toe, zoolang hij die tenminste kon koesteren, zonder door twijfel gekweld te worden. Maar de twijfel keerde telkens weer terug. Ze geleek op een vonk, die niet uit wil dooven. Wie was Peter God? Wat was Peter God, de half-wilde vossen- 8i jager, voor Josephine McCleod? Zeker — hij kon niets anders zijn dan dat eene. Een broeder! Een zwart schaap. Een zwerver. Een zoon, die verdwenen was — en die nu teruggevonden werd. Maar wanneer hij dat was, en niets anders dan dat, waarom wilden zij het hem dan niet vertellen? Weer vlamde de twijfel met vernieuwde kracht op. Philip had geen behoefte om naar bed te gaan. Hij verlangde naar het aanbreken van den dag en naar den volgenden avond. Een vrouw had zijn wereld aan het wankelen gebracht. Zijn mica-berg werd een onbeduidende werkelijkheid voor hem. Barrows grootheid en rijkdom hadden geen beteekenis meer voor hem. Hij bleef wandelen tot hij moe was en het was al dag toen hij naar zijn hotel terugkeerde. Hij voelde zich als een jongen, die leeft in afwachting van de vervulling eener groote belofte — was den geheelen dag rusteloos, opgewonden, ja zelfs koortsachtig gejaagd. In zijn hotel deed hij navraag naar kolonel James McCleod. Niemand kende hem, niemand had zelfs ooit van hem gehoord. Zijn naam stond De Eer van haar Volk. 6 82 niet in het adresboek of in de telefoongids. Philip kwam tot de overtuiging dat Josephine en haar vader in werkelijkheid vreemdelingen waren, die tijdelijk hier in de stad verblijf hielden en dat zij uit Canada gekomen waren — naar alle waarschijnlijkheid uit Montreal, want hij herinnerde zich het stempel op het sigarenkistje, dat hij gisteravond had zien staan. Dien avond, toen hij Josephine weerzag, voelde hij behoefte om zijn armen naar haar uit te strekken. Hij voelde behoefte om haar aan het verstand te brengen hoe volkomen hij in de macht was van deze wonderbare liefde en hoe hij het niet meer buiten haar kon stellen. Zij droeg een eenvoudige, witte japon, weer met een rand van luchtige kant om den hals. Haar haar was opgemaakt in weelderige, glinsterende krullen, zoo schitterend en zacht, dat hij gaarne een tiende deel van zijn mica-berg gegeveirasou hebben om zijn hand op die krullen te mogen leggen. En zij was ook blij hem weer te zien. De blijdschap over zijn komst en het verlangen naar hetgeen hij haar zou ver- 83 tellen straalde uit haar oogen, sprak uit den warmen blos op haar wangen, uit den blijden, trillenden toon in haar stem. Die avond ging ook weer als een droom — een Paradijsdroom — voor Philip voorbij. Langen tijd bleven zij alleen en Josephine haalde zelf het kistje sigaren en drong er op aan, dat hij zou rooken. Weer spraken zij over het Noordland, over Fort MacPherson — waar dit lag, hoe het er uitzag en hoe men het kon bereiken door ongeveer een duizend mijlen wüdernis heen. Hij vertelde haar van zijn eigen avonturen, hoe hij vele jaren gezocht had naar schatten uit het delfstoffenrijk en hoe hij tenslotte een micaberg had gevonden. „Hij ligt dicht bij Fort MacPherson/' legde hij uit. „Wij kunnen hem van de Mackenzie uit bewerken. Ik denk ongeveer in Augustus terug te keeren." Zij boog zich tot hem over, terwijl voor het eerst weer die vreemde, opgewonden gloed van gisteravond in haar oogen verscheen. „Gij gaat terug? Gij gaat Peter God bezoeken?" 84 In haar onstuimig verlangen legde zij haar hand op zijn arm* , Ja, ik ga terug* Het zou heel goed mogelijk kunnen zijn, dat ik Peter God opZocht*" Hij had een gevoel alsof er een Zwaar gewicht op zijn hart drukte en de aanraking van haar hand verminderde dit gewicht niet* „Peter Gods hut ligt honderd mijlen van Fort MacPherson verwijderd," voegde hij er bij* „Hij zal wel op de vossenjacht zijn tegen den tijd, dat ik daar kom*" „Gij bedoelt — dat het dan winter zal zijn." „Ja* Het is een lange reis. En —" hij keek haar strak aan, terwijl hij sprak — „het zou kunnen zijn, dat Peter God daar niet meer was, als ik terugkom. Misschien is hij wel naar een ander deel der wildernis gegaan." Hij zag haar sidderen terwijl zij haar hand terugtrok. „Hij is daar nu — zeven jaar — geweest," zei ze, alsof ze in zich zelf sprak* „Hij zal er niet weggaan — nu niet." „Neen; ik denk ook niet dat hij er nu weg zal gaan." Zijn stem klonk gedempt, was niet 85 veel meer dan een gefluister en zij keek hem met een snellen, zonderlingen blik aan, terwijl een blos over haar wangen vloog. Het was laat eer hij dien avond afscheid nam. Weer voelde hij den warmen stroom, die van haar hand uitgingtoen die in de zijne lag. Hij had afgesproken om haar den volgenden middag af te halen om te gaan rijden. De dagen en weken, die volgden op deze eerste ontmoetingen met Josephine McCleod waren om velerlei redenen gewichtig voor Philip. Noch zij, noch haar vader lichtten hem nader in omtrent hun betrekking tot Peter God. Verscheidene keeren meende hij te merken, dat Josephine op het punt stond om haar hart voor hem uit te storten, maar iederen keer verscheen dan onmiddellijk weer die vreemde angst in haar oogen en zij werd zich zelf weer meester. Philip drong er ook niet op aan. Hij stelde geen vragen, die haar bij verrassing haar geheim ontlokken konden. Toen de derde week om was, wist hij dat het Josephine niet langer onbekend was, dat 9i Philip. „Lange" La Brie, een speciale bode, bracht die van Athabasca Landing. Hij kwam te laat en hij had geen opdracht — en was ook niet betaald — om verder te gaan, dus bleef de brief daar liggen. Dag aan dag trok Philip onvermoeid voort, gestadig in Noordelijke richting. Hij droeg Josephines brief aan Peter God in zijn borstzak, goed verzekerd en vastgebonden in een klein, waterdicht zakje. Het was een dikke brief en telkens weer nam hij hem in de hand, bekeek hem van alle kanten en vroeg zich verwonderd af, wat de reden er van kon zijn, dat Josephine zooveel te zeggen had aan den eenzamen vossenjager daarginds aan den zoom van de Barrens. Op zekeren avond toen hij alleen zat bij hun kampvuur in de kille duisternis der Septembermaand, nam hij den brief uit het zakje en zag dat de overslag van de enveloppe, waarschijnlijk tengevolge van den lij vigen inhoud, aan de eene zijde losgesprongen was. Voor hij naar bed ging, had Pierre een emmer water op de kolen gezet. Een wolk stoom sloeg er van af. Deze beide dingen — de stoom 92 en de losgesprongen enveloppe — deden Philip een oogenblik sidderen bij de gedachte, die in hem oprees. Wat stond er in den brief? Wat had Josephine Mc Cleod geschreven aan Peter God? Hij keek naar den rustig slapenden Pierre; de emmer water begon te borrelen en te zingen — hij naaide diep adem en stond op. In dertig seconden zou de stoom, die uit den emmer opsteeg, de enveloppe verder losweeken. Dan kon hij den brief lezen en weer op nieuw dichtplakken. Noch Josephine, noch Peter God zouden er ooit iets van merken! Maar toen, als met een schok, trof hem de herinnering aan de enkele briefjes, die Josephine hem geschreven had. Zij had nimmer verzuimd om op elk dezer haar zegel te zetten in lavendelkleurige was. Hij had opgemerkt, dat kolonel McCleod altijd een zegel gebruikte in helroode was. Op dezen brief aan Peter God zat geen zegel! Zij vertrouwde hem. Haar vertrouwen was onvoorwaardelijk. En dit was de proef, waaraan zij hem onderwierp. Hij lachte in zich Zelf en zijn hart klopte sneller door het 93 uitzicht op nieuw geluk en nieuwe hoop. „Ik vertrouw u," had zij gezegd toen hij wegging en nu was het alsof haar stem hem uit den brief tegenklonk en hem toefluisterde: „De vertrouw u." Hij deed den brief weer in het zakje, borg hem zorgvuldig weg en kroop in zijn dekens naast Peter. Deze nacht had het begin gezien van den pijnlijken tweestrijd, dien hij nog te strijden zou hebben, voor hij het doel van zijn reis bereikte. In dit jaar werd het in dit Noordsche land vroeg herfst en winter. Het zou een winter worden van ontzettende kou, zware sneeuwbuien, van hongersnood en ziekte — deze winter van 1910. De eerste sombere bewolktheid, die dit alles voorafging, verhoogte de vrees en de spanning, die zich van Philip begonnen meester te maken. Dagen lang was er geen spoor te zien van de zon. De wolken hingen laag. Scherpe winden woeien uit het Noorden en in den nacht klaagden en kermden deze door de toppen van de dennen, waaronder zij sliepen. En dag aan dag en nacht op nacht werd de verleiding 94 sterker voor hem om den brief te openen, dien hij meedroeg voor Peter God. Hij was nu vast overtuigd dat de brief en de brief alleen — de beslissing over zijn lot inhield en dat hij slechts op goed vertrouwen en in den blinde handelde. Was dit rechtvaardig tegenover hem zelf? Hij had Josephine noodig. Hij had haar meer noodig dan iets anders ter wereld. Waarom zoujuj dus niet om haar bezit strijden — op zijn eigen wijze? En om dat te doen moest hij den brief lezen. Den inhoud hiervan kennen, beteekende — Josephine bezitten. Wanneer er niets in stond, wat zich tusschen hen kon stellen, zou hij er geen kwaad mee gedaan hebben, want hij zou hem dan toch overbrengen aan Peter God. Zoo trachtte hij zich zelf wijs te maken. Maar wanneer de brief zijn kansen om haar te bezitten in gevaar bracht, dan zou zijn kennis van den inhoud hem de gelegenheid openen om haar op een andere wijze te winnen. Hij kon den brief desnoods eigenhandig beantwoorden en haar een vervalscht antwoord terugbrengen van Peter God, want zeven jaar in bijtende vorst en wind en weer doorgebracht op 95 den zoom van de Barrens, zou Peter Gods handschrift zeker wel veranderd hebben. Zijn verraad, wanneer men het zoo zou kunnen noemen, zou nooit ontdekt worden en — en dit was het voornaamste — het zou Josephine aan hem geven. Dit was zijn verzoeking. De macht, die er weerstand aan bood, was de geest van dat groote, reine Noorden, met zijn strijden en kampen, dat mannen vormt uit het armzaligste stukje vleesch en bloed. De tien jaren, die hij daar in dat Noorden had doorgebracht waren niet vruchteloos aan Philip voorbijgegaan, maar hadden hun stempel diep ingedrukt in zijn wezen. Nu, in de ure der verzoeking, klampte hij zich hier wanhopig aan vast. Zwaar was de strijd, dien hij te strijden had en dikwijls stond hij op het punt om te bezwijken vóór hij in de maand November Fort MacPherson bereikte, maar de brief was dichtgebleven. Zware sneeuwbuien ontlastten zich en ruwe stormwinden loeiden en gierden door de Poolstreek met een geknetter als van geweersalvo's. Maar de sneeuw en de wind waren niet de oorzaak van de diepe somberheid en angst, die te 105 en onwillekeurig schreef ik als mijn naam aan Josephine. de woorden — Peter God. Zij heeft mijn geheim bewaard, omdat de wet mij altijd achtervolgd heeft. En dit —n Hij reikte Philip de blaadjes van den brief toe. „Neem den brief — ga er mee naar buiten — en lees wat zij geschreven heeft," zei hij, „Kom over een half uur terug. Ik moet een poosje rustig nadenken." Achter de hut gezeten, waar Peter God zijn brandstof voor den winter, opgestapeld had, las Philip den brief en somtijds scheen zijn ziel in zijn binnenste gesmoord te worden en doortrilde hem een vreemde en blijde aandoening. Eindelijk en ten laatste was Peter God gerechtvaardigd geworden en nog voor hij een bladzijde van den brief ten einde gelezen had, begreep Philip waarom Josephine hem met dezen brief naar het Noorden gestuurd had. Gedurende nu ongeveer zeven jaar had zij geweten, dat Peter God onschuldig was aan datgene, waarvoor zij van hem gescheiden was. De vrouw — de medeplichtige van den dooden man — had haar de geheele geschiedenis verteld, evenals Peter God deze enkele minuten geleden aan Curtis verteld had en gedurende deze zeven jaren had zij de wereld rondgereisd om hem te zoeken — den man, die den naam droeg van Peter God. Eiken avond zond zij een gebed op tot God, dat zij hem den volgenden dag zou mogen vinden en nu haar gebed eindelijk en ten laatste verhoord was geworden, smeekte zij hem of zij tot hem mocht komen en levenslang zijn leven mocht deelen, ver weg van de wereld, die zij kende en waar zij geen rust meer kon vinden. Het was of de vrouw hem in levende lijve tegemoettrad uit die bladzijden, die Philip las; toch voelde hij door die wonderlijke boodschap aan Peter God het oordeel over zich zelf voor die noodlottige uren, toen zij als het ware krankzinnig was en haar vertrouwen in hem verloren had. Zij had geen enkele verontschuldiging ten haren gunste aan te voeren, behalve haar groote liefde; zij kruisigde zich zelf, terwijl zij tegeüjker- 106 n8 den zesden dag sedert de beambte naar het Noorden was vertrokken, werd het einde verwacht van den gespannen tijd van afwachting. In Porcupine City was de opgewondenheid ten top gestegen. De gewone, eentonige, dagelijksche bezigheden werden vergeten en bij dozijnen wachtten en slenterden de inwoners in de nabijheid van het registratiekantoor. Vrouwen vertoonden zich met korte tusschenpoozen in de open deuren van de „stads" hutten of verzamelden zich met twee- of drietallen in groepjes op den weg om de grootste sportgebeurtenis, ooit in de geschiedenis van de stad bekend, te bespreken en de verschillende kansen te overwegen. Er ging geen oogenblik voorbij of dozijnen angstige oogen waren onderzoekend op de rivier gericht, daar, waar de kano met den terugkeerenden regeeringsambtenaar het eerst zichtbaar zou worden. Toen de dageraad van dezen dag aanbrak had O'Grady verder alle borrels geweigerd. Hij was tot aan zijn middel ontbloot. Zijn lach klonk harder. Haat zoowel als triomf glinsterden in zijn oogen, want vandaag keek Jan Larose H9 hem koel en recht in de oogen en knikte wanneer hij voorbijliep. Het was bijna twaalf uur toen Jan op zachten toon een paar woorden tot zijn waakzamen Indiaan sprak en naar den top van een met cederen begroeiden heuvel klom, die Porcupine City tegen den Noordenwind beschutte. Vanaf dezen heuvel kon hij regelrecht naar het Noorden kijken — het Noorden, waar hij geboren was. Alleen de Cree wist, dat hij gedurende vijf nachten geslapen of wakker gezeten had, op den top van dezen heuvel; zijn gelaat naar de Poolster gericht en zijn hart bezwijkend van eenzaamheid en verdriet. Daarginds in de verte, ver weg waar de bosschen met hun groene toppen en het uitspansel elkander schenen aan te raken, kon hij een klein hutje zien, zich nestelend onder de sterren, een klein hutje — en Marie. Steeds weer keerde hij in den geest terug naar het begin van dit alles, hoe hij ook zijn best deed om het te vergeten — zelfs terug naar de dagen, jaren en jaren geleden, toen hij de kleine Marie op zijn rug ronddroeg en met haar bruine krullen speelde en haar een voor 126 zomerdag, ongeveer zeventig jaar geleden, om een onrecht te wreken. De ambtenaar was de hut binnengegaan en nu kwam hij weer tevoorschijn, zijn gelaat waar het zweet van afdroop, met een grooten, rooden zakdoek afvegend. De griffier volgde. Hij hield stil aan den oever der rivier en maakte een spreekhoorn van zijn handen. „Heeren," riep hij heesch, „beide claims zijn vernietigd!" O'Grady slaakte een woesten gil. Met een gelijktijdige beweging sloegen vier pagaaien in het water en de twee kanos schoten naast elkander den stroom op naar het meer voorbij de bocht. De menigte volgde hen langs den oever tot het laaggelegen moeras aan den rand van het meer hen tegenhield. Op dien afstand had geen van beiden een meter voordeel behaald. Maar het gevoelen dergenen, die naar Porcupine City terugkeerden, had een merkwaardige verandering ondergaan. Dien avond werd er niet langer twee en drie tegen een ten gunste van O'Grady gewed. Het ging om gelijk geld. Want het laatste wat de mannen van Porcupine City gezien hadden, was die koelen, kalmen glimlach van Jan Larose, Zijn glinsterende tanden, dat zeker iets in zijn oogen, waar de mannen meer eerbied voor hebben dan voor gesnoef en brute kracht. Zij schreven het toe aan zelfvertrouwen. Niemand vermoedde dat deze wedren voor Jan meer inhield dan de gedachte aan het goud, dat er mee te winnen was. Geen van hen vermoedde, dat hij op het punt stond om te voldoen aan de ongeschreven wetten, die het eergevoel oplegt; wetten, even oud als de naam van zijn geslacht in de Noordelijke landen. Toen de kanos op het meer kwamen, verdween de glimlach van Jans gelaat. Zijn lippen klemden zich op elkander, totdat zij nagenoeg een rechte lijn vormden. Zijn oogen werden donkerder, zijn ademhaling sneller. Gedurende korten tijd kwam O'Grady's kano hem geregeld voor en toen Jackpine zijn pagaai dieper en met krachtiger slag inlegde, sprak Jan hem in de Creesche taal aan en stuurde de kano zóó, dat deze lijnrecht in het kielzog van O'Grady's kano kwam. Dit had zijn voordeel. Het was 127 128 niet groot maar Jan rekende op het eindresultaat van een goede tactiek. Zijn oogen bleven voortdurend gevestigd op O'Grady's reusachtigen, naakten rug. Tusschen zijn beenen lag zijn 303 geweer. Hij had nauwkeurig berekend hoeveel tijd het hem zou kosten om de pagaai te laten vallen, het geweer te grijpen en te schieten. En dit was het tweede punt, waarin zijn tactisch optreden hem voordeelig toescheen, dat hij zich in een gunstige positie ten opzichte van O'Grady bevond. In het eerste half uur keek O'Grady eens of tweemaal over zijn schouder heen terug en nu was het Jan, die den ander honend toelachte. Er was iets in dien lach, dat O'Grady deed huiveren. Het was een lach, hard als staal, gelijkend op den lach van een krankzinnige. In de rivier waren onbevaarbare gedeelten, veroorzaakt door watervallen of stoom ver snelling en. Hier waren zij genoodzaakt aan land te gaan en de kano te dragen tot zij een plek bereikten, waar het water weer bevaarbaar werd. De afstand naar dit eerste onbevaarbare gedeelte, bedroeg zeven mijlen en 129 zoo waren er negen op dezen tocht van tachtig mijlen. O'Grady en de Chippewayan hadden een zestig meter voorsprong toen de boeg van hun kano op het land stiet. Bij het overdragen der kano over het land wonnen zij nog twintig meter, zoodat zij er tachtig in hun voordeel hadden, toen de beide booten aan de andere zijde van het onbevaarbare gedeelte weer te water gelaten werden en O'Grady keek met een heeschen triomfkreet om. Jan boog zich een beetje meer voorover. Hij zei iets tegen Jackpine — en de race begon. Sneller en sneller schoten de kanos door het Watilr*.Van mijlen per uur steeg de snelheid tot zes; van zes tot zes en een half — zeven — zeven en een kwart en dit kostte zooveel inspanning aan hun spieren, dat een grootere snelheid niet meer mogelijk was. ✓v?.611.. P3?^ knapte middendoor in O Grady s handen met een knal als van een pistoolschot. Er gingen een twaalftal seconden mee heen voor hij een nieuwe pagaai gegrepen had en weer gelijken slag hield met den Chippewayan en Jan kwam weer dicht achter hen in hun De Eer van haar Volk. Q 130 kielzog. Aan het einde der vijftiende mijl gekomen, waar het tweede onbevaarbare gedeelte begon, was O'Grady honderdtwintig meter voor. Over het land gaande won hij nog tien meter en met een hijgende ademhaling, die zóó snel ging dat het haast snikken geleken, legde Jan het laatste restje kracht op zijn pagaai. Langzaam wonnen zij» Voet voor voet, meter na meter, tot zij voor den derden keer in O'Grady's kielzog kwamen. Een doffe pijn kroop omhoog in Jans rug. Hij voelde hoe die langzaam opsteeg naar zijn schouders en zijn armen. Hij keek naar Jackpine en zag hoe deze al meer en meer met zijn heele lichaam de bewegingen van zijn armen meemaakte. Maar toen zag hij ook dat de ontzettende snelheid, die O'Grady had aangenomen, zijn invloed begon uit te oefenen op de mannen in de voorste kano. De snelheid verminderde met iederen slag, tot ze niet meer dan veertig meter voor waren. Ondanks de pijnen, die evenals zwemkramp aan zijn kracht knaagden, kon Jan een zachten kreet van blijdschap niet onderdrukken. O'Grady's plan was geweest om hen te I3i verslaan met dien eersten twintig mijlen spurt. En het was hem nuslukt'Nieuwe hoop ontwaakte in zijn hart, niettegenstaande zim slagen zwakker werden. Voor hen, aan het andere einde van het meer, doemde het donkere dennenbosch op, dat het begin vormde van de derde draagplaats, die zij te voet over moesten trekken, dertig mijlen van Porcupine City gelegen. Jan was overtuigd, dat hij daar in het voordeel zou komen — een achtste mijl zou winnen op dat, een halve mijl lange, gedee te waar zij de kano moesten dragen. Hu kende een korteren weg dan het gewone pad. Hij had dien zelf gebaand, want hij had in dat gedeelte van net land een heelen winter doorgebracht om lynxen te vangen. Marie woonde maar twaalf mijlen verderop. Meer dan eens was Marie meegegaan door het gebied, waar hij zijn vallen gezet had. Zij had hem geholpen met het plannen maken voor de kléine hut van boomstammen, die hij voor zich gebouwd had aan den rand aan het groote moeras, waar zij voor iedereen verscholen lag, behalve voor hen zelf. Zij was 136 Noch Jan, noch de Indiaan hadden tot nu toe de scherpe lucht van een boschbrand geroken en zij begrepen dat het een brand moest zijn* die nog niet lang woedde. Voor zoover Jan zich kon herinneren, was er nog nooit brand geweest in dit gedeelte van het land en hij vroeg zich verwonderd af, of dit weer een streek van O'Grady zou zijn. Het vuur verspreidde zich met groote snelheid toen zij naderkwamen. Het barstte los op een twaalftal plaatsen langs den oever van het meer, groote, zwarte rookmassas omhoog zendend, waartusschen vurige tongen tevoorschijn schoten, O'Grady en zijn kano verdwenen meer en meer uit het gezicht. Eindelijk verdwenen zij geheel in de dichte, laaghangende rookwolken, die uit den brand opstegen. Jans oogen dwaalden over het water toen hij den oever naderde en zag eindelijk, wat hij bijna zeker verwachtte te zullen vinden — O'Grady's leege kano, die langzaam van den oever wegdreef. O'Grady en de Chippewayan waren verdwenen. De afstand dien zij over het land moesten afleggen, bedroeg een halve ?ïi entJan waggelde voorwaarts met half gesloten oogen en hijgende ademhaling. De rook verblindde hem en af en toe was de hitte van het vuur zoo sterk, dat zijn gelaat er van schroeide. Op verscheidene plaatsen was de brand over het pad heengeslagen en de heete asch brandde door hun mocassins heen. Eenmaal gaf Jackpine een gil van pijn. Maar Jans lippen werden vast op elkander gedrukt. Want boven het geknetter der vlammen uit hoorde hij aan hun rechterkant, het doffe, donderend geluid van den Dead Man's Whirlpool en den waterval, die dezen tocht over het land noodig maakten. Over de verhitte aarde vond hun voet steun op een smallen rotsrand, in den loop der eeuwen afgesleten door de talrijke, in bont en mocassins gestoken voeten dergenen, die hier passeerden, waar aan de eene zijde de afgrond gaapte en aan de andere zijde een rotsmuur Zich verhief. Boven langs dien muur, een honderd voet boven hun hoofden, woedde de brand als een wervelwind van rook en vuur. Een boom stortte achter hen neer, een paar seconden te 137 138 laat om hen te verpletteren. Hier werd het pad breeder en daalde af naar de plek, waar het water weer bevaarbaar werd. Een oogenblik stond Jan stil om te zien, welke richting hij moest nemen toen Jackpine, die achter hem liep, hem een waarschuwing toeriep. Daar in de verte uit den vurigen oven, waar O'Grady zijn kano had moeten vinden, kwamen twee mannen hen tegemoet vliegen. Het waren O'Grady en de Chippewayan. Hij zag een mes schitteren m de hand van den Indiaan. O'Grady droeg iets anders, iets dat grooter en donkerder was — een knots en Jan liet met een kreet van vreugde zijn eind van de kano los en trok een der messen uit zijn gordel. Jackpine kwam naast hem staan, met zijn jachtmes in de hand, met glinsterende oogen den naderkomenden vijand van zijn ras — den Chippewayan opnemend. En Jan lachte zachtjes in zich zelf en zijn tanden flikkerden weer, want eindelijk speelde het noodlot hem in de Jkaart. Het vuur had O'Grady's kano verteerd en om hem zijn kano te ontrooven, kwam O'Grady terug om te DE EER VAN HAAR VOLK 10 baar deed zijn voor het schoone, en het overige van hem was „eventjes blank" — dat gedeelte van hem, dat onder den invloed kon komen van zulke gedachten en droomen, als de gedachten en droomen over den Engelschman, die nu in zijn binnenste oprezen en hem kwelden. Het „eergevoel van het Sneeuwgebied" maakte deel uit van Jans ziel; het was zijn godsdienst en de godsdienst van dat kleine aantal andere mannen, die hier met hem leefden, vierhonderd mijlen verwijderd van een nederzetting en in een plaats, waar Gods naam nauwelijks gespeld of geschreven kon worden. Dit eergevoel had een beteekenis die de beschaafde wereld niet kon begrijpen en die de Engelschman ook niet kon begrijpen — dat men liever bevroor en langzaam doodhongerde, dan diefstal te plegen en boven alles gehoorzaam was aan het tiende gebod. Het was op een heel natuurlijke wijze en heel geleidelijk ontstaan dit „eergevoel van het Sneeuwgebied". Het was een ongeschreven wet, die geen mensch zou willen of durven overtreden en voor Jan met zijn druppel Creesch, Fransch en „eventjes II blank" bloed had het juist die beteekenis, welke de goede God er in had willen leggen. Hij liep nu in de richting van het afgelegen hutje, dat half verborgen tusschen de groote hoopen opgewaaide sneeuw, goed beschut in de dichte schaduw der dennen en balsemboomen lag. En toen hij weer stilstond, zag hij een vage, fletse lichtstreep, die door een groote scheur in het voor het raam hangend gordijn viel* Eiken avond, wanneer de ruim twintig bewoners van de post allen in diepe rust lagen, kwam Jan nierheen om het bijna uit te jubelen van vreugde bij het gezicht van dit licht, dat uit de, onder de sneeuw begraven, hut kwam, want dit zei hem, dat het mooiste en liefste, wat er in de wereld te vinden was, veilig en welvarend was» Plotseling hoorde hij in de verte het dichtslaan van een deur en het gefluit van den jongen Engelschman klonk schril en onwelluidend door de lucht, toen hij zich naar zijn kamer begaf in het huis van den Vertegenwoordiger. Gedurende een oogenblik stond Jan stijf rechtop en er lag een eigenaardige spanning 12 in de trekken van het magere, donkere gelaat, dat hij omhoog hief naar het uitspansel, juist naar de plek, waar de stralen van het noorderlicht hun nachtelijk spel speelden. Toen hij weer naar het licht in de kleine hut keek, vloog zijn bloed in hartstochtelijke opwinding door zijn aderen en zijn vingers grepen naar het heft van het jachtmes, dat in zijn gordel stak. Het was nu precies twee zomers geleden, dat het mooiste, wat er in de wereld wis, in het leven van Jan en dat der andere mannen op de post gekomen was. Cummins met zijn door weer en wind roodgekleurd gezicht; zijn lenige, vlugge bewegingen, die deden denken aan de sierlijke lenigheid der kat; zijn groote ziel, waarin mets kleins of oneerlijks gevonden werd; de beste jager en vallenzetter van de Compagnie, had haar meegebracht als zijn bruid. Zeventien ruwe zielen hadden hen welkom geheeten. Zij hadden zich verzameld rondom die kleine hut, waarin nu het licht scheen, sprakeloos van bewondering voor deze vrouw, die onder hen kwam wonen; hun mutsen in de hand houdend; met 13 stralende gezichten en oogen, die neergeslagen werden voor dat heerlijke, schitterende oogenpaar, dat hen aankeek en toelachte, toen de vrouw hen een voor een de hand drukte. Misschien zouden de meesten haar niet mooi gevonden hebben. Maar hier was zij mooi — op vierhonderd mijlen afstand van de beschaafde wereld. Munkee,de half-bloed Cree,had nog nooit een blanke vrouw gezien, want zelfs de vrouw van den Vertegenwoordiger had nog een druppel Chippewayansch bloed in de aderen en van de anderen ging er geen enkele meer dan eens in het jaar ongeveer naar den zoom der Zuidelijke wildernis. Haar haren waren bruin en zacht en straalden met een zonnigen gloed, die hen herinnerde aan dingen, die in verre droomen tot hen waren gekomen, die zij wel in den geest, maar nooit in werkelijkheid gezien hadden» Haar oogen waren even blauw als de vroege sneeuwbloemen, die te voorschijn komen onmiddellijk na de overstroomingen in de lente en haar stem had den zoetsten klank, die ooit in hun ooren geklonken had. Dit waren de gedachten 14 der mannen, toen Cummins voor het eerst zijn vrouw hierheen bracht en het heerlijk beeld, dat elk dezer mannen zich in zijn geest en hersenen van haar had gemaakt, veranderde nimmer. Iedere week en maand verhoogde een weinig den diepen toon en de waarde van dit beeld, evenals een tijdsverloop van een eeuw dit doet met een Raphaël of een Van Dijck. De vrouw werd na verloop van tijd natuurlijk menschelijker en minder engelachtig, maar hierdoor werd zij voor hen des te meer reëel en maakte het mogelijk dat zij nader met haar in kennis kwamen, met haar konden spreken, haar meer liefhebben. Er was geen schijntje kwaad bij dit alles, tot de Engelschman kwam, want de aanbidding van deze mannen, die in de eenzaamheid, en de meesten van hen nog wel ongetrouwd, leefden, was een groote liefde zonder hartstocht, zonder eenige zondige bijgedachte en Cummins en zijn vrouw accepteerden die aanbidding en droegen er, waar en wanneer dit in hun macht lag, toe bij om haar te vermeerderen, onder dit alles het gelukkigste paar van 15 het heele, groote Noordland vormend. Het eerste jaar bracht groote veranderingen mee. Het meisje — zij was nauwelijks meer dan op den drempel der vrouwelijkheid — voelde zich zeer gelukkig in haar nieuwe leven. Zij deed niets buitengewoons, niets meer dan elke reine vrouw, opgevoed in de liefde tot God en haar tenüis, gedaan zou nebben. In haar vrije uren begon zij het halve dozijn kleine wilden, de kinderen van de Post. les te geven en vertelde hen iederen Zondag wonderlijke geschiedenissen uit den Bijbel. Zij ging de zieken verplegen, want dit was ook een deel van haar opvatting der levenswet. Overal droeg zij haar blijden glimlach, haar opgeruimde begroeting, haar ernstigen wensch met Zich mee om wat vroohjkheid en licht te brengen in de levens, die haar zoo droef en eenzaam toeschenen van deze stille, eerwaardige mannen, die hier in het verre Noorden leefden. En zij slaagde hierin, niet omdat zij anders was dan millioenen andere vrouwen, maar door het verschil, dat er bestaat tusschen de veertiende en de zestiende breedtegraad — het verschil van gezichtspunt der mannen, wier zedelijkheidsgevoel in den grooten strijd van het leven in flarden uiteenrafelde en zij, die een duizend mijlen dichter bij het snijpunt van aardas en het koepeldak der aarde woonden. Aan het einde van dit eerste jaar viel de groote gebeurtenis voor in de geschiedenis van de handelspost, wier achterdeur grensde aan de Barren Lands. Op zekeren dag werd er nieuw leven geboren in de kleine hut van Cummins en zijn vrouw. Na deze gebeurtenis kwam er een dieper gevoel in de stille, zwijgende aanbidding van Jan en zijn makkers. Cummins vrouw was nu een moeder! Zij was een der hunnen geworden, een deel van hun onoplosbaar bestaan — even beslist een deel hiervan uitmakend als de vreemde, geheimzinnige lichten voor eeuwig boven de Noordpool zwevend; even zeker als de ontelbare sterren, die nimmer den nachtelijken hemel verlaten; even zeker als de eindelooze bosschen en de diepe, uitgestrekte sneeuwvelden! Cummins zelf was ook in waarde gestegen. Wanneer er een lange en gevaar- 16 17 lijke opdracht vervuld moest worden, werd het altijd op de een of andere wijze zoo geschikt, dat hij niet mee hoefde te gaan. Alleen Jan en een of twee der anderen wisten hoe het kwam, dat in zijn vallen altijd het meeste bont gevangen werd, want meer dan eens had hij ongemerkt een wezel, een hermelijn of een vos in een van Cimimins vallen gestopt, gelukkig in de wetenschap, dat dit eens of tweemaal een kleine weelde bezorgde aan de vrouw en de baby. En wanneer Cummins den post moest verlaten, soms voor een dag en soms voor langeren tijd, dan vervielen de moeder en haar kind stilzwijgend als een tijdelijke erfenis aan de achterblijvenden. De scherpste oogen zouden dit echter niet hebben kunnen ontdekken. — De tweede en derde groote gebeurtenis vielen voor in het tweede jaar in den wintertijd, toen de trappers begonnen met het uitzetten der vallen. Cummins verdween spoorloos. Spoedig daarop kwam de Engelschman. Een tijdlang overtrof de eerste dezer beide gebeurtenissen al het andere op de post. Cummins was uitgegaan om een nieuw jachtgebied voor De Eer van haar Volk. 2 het zetten zijner vallen te gaan verkennen en moest den eersten nacht binten blijven slapen. Den tweeden nacht was hij nog niet thuis gekomen. Op den derden dag begon de „Groote Sneeuwval." Met het aanbreken van den dag begon het te sneeuwen; al dichter en dichter vielen de vlokken gedurende den loop van den dag, alles met een witte lijkwade bedekkend. In den middag nam de sneeuw nog steeds in dichtheid toe, tot zij tenslotte overging in dien zachten stillen, witten zondvloed, waarin niemand zich verder dan een duizend meter buiten de deur durft te wagen. Het noorderlicht was niet meer te zien, verborgen achter het sneeuwgordijn. Dien avond waren er geen sterren aan den hemel zichtbaar. Er heerschte den geheelen dag een vreemde, benauwende, geluidlooze droefgeestigheid. In die heele, uitgestrekte wildernis was er geen enkel schepsel in beweging. Zestig uren later, toen het leven, voor zoover het zichtbaar was, weer hervat werd, groeven de kariboe, de wolf en de vos zich onder zes voet sneeuw uit en vonden de heele wereld onherkenbaar veranderd. 18 19 Het was in het begin van den „Groeten Sneeuwval/' dat Jan zich naar de hut der vrouw begaf. Hij klopte op haar deur, zoo verlegen en schuchter als een kind en toen zij opendeed en haar groote oogen hem angstig vragend tegengloeiden, terwijl haar gelaat verbleekt was door een ontzettenden angst, ging er een huivering door zijn ziel, die de woorden terugdrong, die hij had willen zeggen en waarvoor hij hier gekomen was. Hij stapte versuft naar binnen, terwijl de sneeuw in klompjes van hem afviel en toen de vrouw van Cummins geen hoop of bemoediging op zijn somber, strak gezicht las, begroef zij haar gelaat in haar armen op de kleine tafel en snikte zachtjes haar wanhoop uit. Jan deed een poging om iets te zeggen, maar de Cree in hem verdreef het Fransche en „eventjes blanke," dat hij in zich had en hij bleef daar onbeweeglijk staan, zwijgend, bevend en gefolterd. „O, goede God!" schreeuwde zijn ziel. „Wat moet ik doen?" In zijn kleine bedje lag het kindje der vrouw te slapen. Naast de kachel lagen enkele stukjes hout. Hij rekte zich uit 24 handen om de zijne geklemd, terwijl haar blijdschap hem overstroomde met een liefelijkheid, die hem altijd in herinnering zou blijven! Onbevreesd drong hij de witte wereld aan de overzijde van het meer binnen, terwijl zijn breede sneeuwschoenen bij eiken stap tot aan de enkels in de sneeuw zonken. Er was geen enkele rots of boom, die hem de richting kon aangeven, want alles was bedekt met het zware spookgewaad van den Indiaanschen god. De balsemboomen bogen zich onder den zwaren last, de dennen waren veranderd in gebochelde gedaanten, de heele wereld was uit haar voegen gerukt en ging gebukt onder de stille, geluidlooze foltering van het steeds grooter wordende gewicht, dat haar drukte, en door de zwijgende verschrikking van dit alles klonk Jans stem met woest, door de echos weerkaatst geschreeuw. Nu en dan schoot hij zijn geweer af en hij stond gedurig lang en ingespannen te luisteren. De echos beantwoordden zijn geroep, lachend en honend en iederen keer daalde de sombere stilte van den Sneeuwstorm weer neder over 25 het landschap. Het werd nacht; een nacht slechts weinig donkerder dan de dag geweest was en Jan hield halt om een vuur aan te leggen en van zijn voorraad levensmiddelen* die hij meegenomen had, een karig maal gereed te maken, waarna hij ging slapen. Het was nog nacht toen hij weer opstond en voortstrompelde. Nooit bracht hij het gewicht van zijn geweer van zijn rechterhand of -schouder over naar de linker, want hij wist dat dit gewicht iederen stap van zijn rechtervoet zou verkorten en zoodoende maken, dat hij een cirkel beschreef, die hem tenslotte weer bij het meer zou terugbrengen. Maar het was een groote cirkel. De dag ging voorbij. Een tweede nacht daalde over hem neer en zijn hoop om Cummins te vinden, was verdwenen. Een kille huivering ging door zijn binnenste, waar zijn hart zoo warm had geklopt en op de een of andere wijze scheen de zachte druk der vrouwenhand op de zijne al meer en meer zijn werkelijkheid voor hem te verliezen. De beden der vrouw vervolgden hem; de hoop op hem hield haar staande — en hij was met geslaagdl 26 Op den derden dag, toen de storm bedaard was, wankelde Jan hopeloos en uitgeput den post binnen. Hij ging regelrecht naar de woning der vrouw, zich onteerd gevoelend en met een gebroken hart. Toen hij weer uit het hutje naar buiten kwam, was het alsof hij krankzinnig geworden was. Er was een verwonderlijk, vreemd iets gebeurd. Hij had geen woord gezegd, maar zijn mislukking en zijn lijden stonden duidelijk op zijn gezicht te lezen en toen Cummins' vrouw hem zag en begreep, werd zij zoo wit als de onderkant van een populierblad onder een bewolkte zon. Maar dat was alles nog niet. Zij kwam naar hem toe en drukte een van zijn halfbevroren handen tegen haar borst en hij hoorde haar zeggen: „God zegene je eeuwig en altijd Jan! je hebt gedaan, wat je kon doen!" Goede God — wat was dat voor een belooning! en dat enkel en alleen omdat hij zoo'n ellendig, nutteloos leven als het zijne gewaagd had? Hij ging naar zijn hut en sliep langen tijd en droomde, nu eens van de vrouw en dan weer van Cummins en Mukee, den half bloed Cree. 27 Zoodra de verschgevaUen sneeuw hard geworden en er een vaste korst opgekomen was, kwam de Engelschman aanzetten van Fort Churchill, bij de Hudson Baai gelegen. Hij kwam met een span van zes honden, die gedreven werden door een Indiaan en hij bracht brieven mee voor den Vertegenwoordiger, waaruit bleek dat hij een zeer gewichtig persoon was op het kantoor der Maatschappij in Londen. Als zoodanig kreeg hij het beste bed in het ruwe huishouden van den Vertegenwoordiger. Den tweeden dag ontmoette hij Cummins' vrouw in het magazijn der Handelsmaatschappij en al heel gauw vernam hij de geschiedenis van net verdwijnen van Cummins. Dat was het begin van de eigenlijke tragedie op den post. De wildernis is een grimmige verdrukker van het leven. Voor de overlevenden is het uitdooven van een leven niets meer dan een voorval, een onvermijdelijk en natuurlijk iets, onaangenaam maar zonder verschrikking. Zoo was het ook met het heengaan van Cummins. Maar de Engelschman bracht iets nieuws met zich mee, evenals de 35 Den volgenden dag begaf de Engelschman zich naar de hut der vrouw, 's Middags kwam hij niet meer terug. En dienzelfden middag, toen Cummins' vrouw in den winkel der Maatschappij kwam en den Engelschman daar zag staan, vloog er plotseling een warme blos over haar wangen en glinsterden haar oogen als blauwe diamanten. Het roode gezicht van den man werd nog rooder en hij wendde den blik af. Toen Cummins' vrouw langs hem heenliep, haalde zij haar rok dichter naar zich toe en er was iets koninklijks in de houding, waarop zij haar hoofd droeg, de trots van de echtgenoote en het gansche vrouwelijk geslacht; de verpersoonlijking van alles wat leefde, ademde en schoon was in Jans „eergevoel van het Sneeuwgebied." Maar Jan, die zich twintig mijlen verder Zuidwaarts bevond, wist niets van dit alles. Hij kwam den vierden avond terug en ging kalm naar zijn kleine hut aan den zoom van het bosch van balsemboomen. Bij het schijnsel van de olielamp, die hij aangestoken had, rolde hij den heelen voorraad bontvellen, dien hij dien winter 40 hij langs den muur van boomstammen. Het was de Engelschman, die naar binnenkeek door de scheur in het gordijn, dat voor het venster hing! Jans in mocassins gestoken voeten, maakten geen geluid toen hij nader kwam. Zacht, als een kinderhandje, legde zijn hand zich op den arm van den Engelschman. „Dit is niet in overeenstemming met de eer van het Sneeuwgebied!" fluisterde hij. „Kom mee!" Over het gelaat van den Engelschman verspreidde zich een doodelijke bleekheid, maar toen hij de kalme bedaarde stem van Jan hoorde en de zachte aanraking van zijn hand voelde, stelde hij zich gerust. Hij zag Jans tanden glinsteren en kameraadschappelijk glimlachend volgde hij de hand, die hem meetrok, weg van het, met een gordijn bedekte, venster. Hij glimlachte nog steeds, toen de zachte druk van Jans handen op zijn arm plotseling veranderde. Bliksemsnel werden zij weggetrokken en vlogen naar den dikken, nu rood wordenden hals van den man der beschaafde wereld en zonder eenig geluid te geven zonken de beide 4i mannen samen neer in de sneeuw. Het duurde eenige minuten eer Jan weer opstond. Den volgenden dag vertrok Williams naar Fort Churchill met de boodschap voor het hoofdkantoor der Maatschappij dat de Engelschman omgekomen was in het „Sneeuwgebied" en dit was ook de waarheid. Het einde was nu niet ver meer af. Jan verwachtte het dag aan dag, uur op uur. Maar het kwam op een heel andere wijze, dan hij verwacht had. Er was een maand voorbijgegaan en Cummins was niet komen opdagen uit de wigwam van den Cree. Nu en dan schitterde er een vreemde gloed in de oogen der vrouw, wanneer zij de mannen op de post vragend aankeek. En toen op zekeren dag vertelde de zoon van den Vertegenwoordiger aan Jan, dat zij hem bij zich wenschte te zien in het hutje, aan den anderen kant der open plek gelegen. Er ging een huivering door Jans leden toen hij bij de deur der hut kwam. Het was meer dan een geest van onrust, wat vandaag in Jan omging, meer dan achter- 44 „Wees gezegend, beste Jan en dat Gods zegen steeds meer op je moge rusten! Want je bent goed geweest voor mij, Jan — zoo vreeselijk goed — voor mij —" En enkele oogenblikken later ging hij weer naar buiten in het daglicht, haar alleen achterlatend met haar groote smart, want Jan was een man, ruw en ongemanierd als de mannen zijn in een onbeschaafde wereld en hij wist geen troostwoorden te spreken zooals die gebruikelijk zijn in die andere wereld, die andere denkbeelden en een andere opvatting heeft van datgene, wat voor hem de „eer van het Sneeuwgebied" uitmaakte. Een week later maakte de vrouw aan haar „onderdanen" bekend, dat zij van plan was om terug te keeren naar haar familie, want het koepeldak der aarde was droef en eenzaam en verlaten geworden voor haar nu Cummins voor altijd was heengegaan* Somtijds veroorzaakt de dood van een geliefden vriend die droefheid, welke zich nu als een lijkwade uitspreidde over Jan en deze andere mannen, die nu bijna twee jaar lang, 45 zoo dicht iri de buurt van de tevredenheid en het geluk geleefd hadden, alleen wist ieder voor zich, dat deze droefheid van even langen duur zou zijn als hun leven zelf. Voor een korten tijd had het liefelijkste schepsel van Gods aardbodem onder hen gewoond; een reine vrouw, die met zich bracht de vriendelijkheid en de schoonheid en de heilige begrippen der beschaving in plaats van haar snoodheden, en haar beeld, zooals dit in hun aller harten gegrift stond, was onuitwischbaar. Het vertrek verliep even eenvoudig en kalm als de komst der vrouw. Ze gingen allen naar het kleine hutje, waar de sledehonden ingespannen stonden. Blootshoofds, zwijgend, hun droefheid verkroppend achter een norsche en teruggetrokken houding, stonden zij op Cummins* vrouw te wachten om afscheid van haar te nemen. De vrouw zei niets. Ze reikte iederen man haar kind toe om het te kussen en de baby babbelde onverstaanbare klanken tegen de mannen met de harige gezichten, die het had leeren kennen en liefhebben en toen het Williams beurt was, fluisterde hij: „Word 46 een goed kind; word een goed kind!' En toen dit alles afgeloopen was, drukte de vrouw het kind aan haar borst en viel snikkend neer op de slede en Jan liet zijn zweep klappen en schreeuwde met heesche stem zijn bevelen tegen de honden, want het was Jan, die haar zou terugvoeren naar de beschaafde wereld. Nog langen tijd nadat zij de open plek verlaten hadden en uit het gezicht waren verdwenen, stonden de achterbhjvenden naar de hut te kijken en vervolgens ging Williams met een vreemden drogen snik in de keel, hen voor naar binnen. Toen zij weer naar buiten kwamen, bracht Williams een hamer mee en spijkerde de deur dicht. „Misschien komt zij op zekeren dag wel terug.'* sprak hij. Dat was alles, maar de anderen begrepen het. Negen dagen lang joeg Jan zijn honden in zuidelijke richting voort. Den tienden dag bereikten zij Le Pas. Het was avond toen zij stilhielden voor het kleine blokhuis, dat het hotel vormde en de schemering verborg de krampachtige trekking in zijn gezicht. 47 „Je blijft toch hier — vannacht?" vroeg de vrouw. „Ik ga terug — nu." zei Jan. Cummins' vrouw kwam heel dichtbij hem. Zij drong niet verder aan. want zij leed ook vreeselijk onder dit laatste afscheid van de „eer van het Sneeuwgebied." Nu was het niet het gelaat van de baby, dat Jans gezicht naderde, maar dat der vrouw. Hij voelde de zachte aanraking van haar lippen en zijn ziel barstte los in een doffen, pijnlijken kreet van smart. „De goede God zegene u, geleide u en behoede u, voor eeuwig en altijd, Jan," fluisterde zij. „Op zekeren dag zullen we elkander weerzien." En zij kuste hem nog eens en hief haar kind naar hem op en Jan keerde zijn vermoeide honden om en dreef ze terug naar de grimmige verlatenheid van het Noordland, waar het noorderlicht flauw zijn weg verlichtte en hem toewenkte en hem vertelde, dat het oude leven van eeuwen en eeuwen her hem daar weer wachtte. Bucky Severn. Vader Brochet was uit het Zuiden gekomen van Fond du Lac en Weyman, de dokter die verbonden was aan de Hudson Baai Compagnie uit het Noorden, door de landstreek heen. die bij Geikee River lag. Zij hadden elkander ontmoet in de hut van Severn, aan de Waterfound. Ze waren beiden met hetzelfde doel hierheen gekomen — namelijk om Severn te bezoeken; de een om hem, zoo mogelijk, van den dood te redden; de ander om hem bij te staan in zijn laatste ure, wanneer de dood mocht komen. Severn klemde zich hardnekkig aan het leven vast.!* Met schitterende oogen, holle wangen en een pijnlijken hoest, die het doekje van ineengevouwen verbandgaas, dat de dokter hem gegeven had, roodTkleurde, zat hij tegen de kussens geleund in zijn kooi en keek met een 49 blijden en hoopvollen blik door de openstaande deur naar buiten. Weyman, de dokter, was eerst een half uur geleden aangekomen. Buiten de deur stond de Indiaansche kanobestuurder, die hem hierheen gebracht had, te wachten op zijn verdere bevelen. Het was een schitterende dag, zooals men die in zijn volle schoonheid eerst leert kennen in de lente daar in het verre Noorden, na de lange maanden van duisternis en koude, wanneer de rivieren weer vrij zijn geworden van het ijs, dat hen zoo lang in boeien sloeg en de lucht de longen weer binnenstroomt als een vurige, warme wijn, beladen met de geur van dennen en balsemboomen en de zoete lucht der uitspruitende knoppen van de populieren. „Het was allemachtig aardig van u, dat gij hierheen gekomen zijt," sprak Severn tot den dokter. De Compagnie is altijd mijn beste vriend geweest — op één uitzondering na — en dat is ook de reden, waarom ik er al deze jaren in dienst gebleven ben, reeds als kind het spoor der sleden volgend, zooals gij weet; De Eer van haar Volk. 4 50 vervolgens als trapper, slededrijver en — o, God!" Een hevige hoestbui belette hem om voort te gaan met spreken en de kleine missionnaris in zijn zwarte jas, die over hem heen Weyman aankeek, zag hoe hij op zijn lippen beet om het niet uit te gillen van pijn. „Die hoest doet pijn, maar het wordt toch al beter," zei Severn, flauwtjes glimlachend, toen het hoesten weer een weinig bedaard was. „Gek, metwaar, dat een man zooals ik ziek wordt door een beetje hoesten? Wel, ik heb duizend malen op het ijs geslapen, waarbij de sneeuw mijn hoofdkussen was en de thermometer op vijftig graden onder nul stond. Maar dezen laatsten winter was het werkelijk koud, zeventig graden onder nul of nog meer en ik was in die kou aan het werk, toen ik eigenlijk binnen had moeten blijven bij de kachel en mijn voeten warmen. Maar zie je, ik moest de hut gebouwd hebben en alles hier in den omtrek in orde, voor zij kwam. Het is de kou, die mij te pakken heeft, is het niet, dokter?" „Dat is zoo," zei Weyman, een sigaret 6o Het zou niet gemakkelijk geweest zijn om zijn leeftijd te schatten — wanneer iemand tenminste die moeite had willen doen. Misschien was hij acht en dertig. Hij was beslist geen Franschman. Er vloeide ook geen Indiaansen bloed in zijn aderen. Zijn zware baard was rossig; zijn lang, dik haar zuiver blond en zijn oogen hadden een blauwgrijze kleur. Zeven jaar lang, het eene seizoen voor, het andere na, had de klerk van de Hudsons Baai Compagnie in zijn registers aanteekeningen over hem gemaakt, ongeveer als volgt luidend: 17 Februari. Peter God kwam vandaag binnen met zijn bontvellen. Hij vertrekt dezen middag of vanavond met een nieuwen voorraad levensmiddelen naar zijn jachtgebied. Het vorig jaar had de klerk er echter in een oogenblikkelijke opwelling van nieuwsgierigheid aan toegevoegd: Zonderling dat Peter God nimmer in Fort MacPherson overnacht. En nog zonderlinger dan dit was het feit, dat Peter nimmer vroeg of er ook post voor hem gekomen was en dat er 6i nooit een brief voor hem te Fort MacPherson aankwam. In de Great Barren begroef hij zich met zijn geheim. De keffende vossen kenden hem beter dan de menschen. Zij kenden hem tot op honderd mijlen in den omtrek van dien witten vinger, die zich daar in die sombere verlatenheid uitstrekte; zij kenden de gevaren van zijn lokaas en kuil vallen; zij gromden en blaften in donkere nachten hun haat en wantrouwen uit tegen den gloed van zijn lamplicht; zij bewaakten hem, snuffelden overal rond naar sporen van hem en liepen toch in zijn listig opgestelde kuilvallen. De vossen en Peter God! Daaruit bestond deze wereld — uit vossen en Peter God. Zij stonden aldoor op voet van oorlog. Peter God doodde hen — maar de vossen waren de overwinnaars. Langzaam maar zeker moest hij het onderspit voor hen delven — voor hen en voor die ontzettende eenzaamheid. De eenzaamheid zou Peter God misschien nog tal van jaren hebben kunnen verduren. Maar de vossen maakten hem krankzinnig. Meer en meer begon hun nachtelijk ge- 62 kef op zijn zenuwen te werken. Het was de moordende combinatie, die het hem deed — de nacht en het gekef. Overdag lachte hij zich zelf uit om zijn angsten maar 's nachts brak het koude zweet hem uit en soms voelde hij behoefte om te gaan gillen* Er was slechts één andere man, die wist wat voor soort mensch Peter God was of geweest was en die de zonderlinge levenswijze kende, die hij leidde in de krankzinnig makende eenzaamheid van die geheimzinnige hut aan den zoom van de Barrens. Die man was Philip Curtis. Tweeduizend mijlen verder naar het Zuiden zat Philip Curtis aan een klein tafeltje in een schitterend verlicht en voornaam café. Het was nu begin Juni en Philip was eerst sedert een maand uit het Noorden teruggekeerd. Zijn gelaat was nog donkerbruin gekleurd en in de hoeken van zijn oogen vertoonden zich nog de kleine rimpeltjes, die het leven in wind en sneeuw daar tevoorschijn gebracht hadden. Hij was de verpersoonlijking van het leven in de machtige 63 vrije natuur, zooals hij daar zat tegenover Barrow, den Micakoning, met zijn bleeke wangen en smalle borst, die gaarne zijn millioenen gegeven zou hebben om het roode, gezonde bloed te bezitten, dat in de aderen stroomde van dien anderen man. Philip had zijn „fortuin" gemaakt, daarginds m het Noorden, ver weg aan de Mackenzie. Dienzelfden dag had hij aan Barrow voor honderdduizend dollars mica verkocht. En nu dezen avond zat hij hier, vervuld van blijdschap en triomf. Er lag een zeker enthousiasme in de oogen van Barrow toen hij luisterde naar dezen man, die de geschiedenis vertelde van het grimmig en moedig besluit, dat geleid had tot de ontdekking van dien mica-berg, ver weg aan dt Clearwater Bulge. Hij merkte de kracht op van den man, die daar tegenover hem zat, zijn gebronsd gelaat, terwijl de voldoening over hetgeen hij bereikt en het succes dat hij behaald had, uit zijn oogen straalde en een groote hopeloosheid en diepe neerslachtigheid maakten zich van hem meester. Hij was niet ouder dan de man, die daar aan den overkant der tafel 64 — misschien vijf en dertig jaar en toch, welk een diepe afgrond lag er tusschen hen! Hij met zijn niillioenen; de ander met dien stroom gezond, rood bloed, die krachtig en vurig door zijn aderen vloeide en zijn wonderbaar fortuin van honderdduizend dollars! Barrow boog zich een weinig over de tafel heen en lachte. Het was de lach van een man die moe was van het leven, ondanks de millioenen, die hij bezat. Eergisteren had een knap specialist hem gewaarschuwd, dat zijn levenskrachten een voor een wegteerden. Hij vertelde dit aan Curtis. Hij vertrouwde hem toe, aldoor met dien vreemden gloed in zijn oogen — een gloed, die getuigde van het voeren van een laatsten strijd tegen éen totale inzinking — dat hij al zijn millioenen en alles wat hij bezat, zou willen ruilen voor de gezondheid van den ander en zijn mica-berg. „En als het er op aan kwam om de koop te sluiten," zei hij, „zou ik niet eens al te erg op dien berg blijven staan. Ik ben bereid om alles op te geven — en het is te laat." Welk gezegde, na een oogenblik na- 65 denken, Philip Curtis er toe bracht, om hem de geschiedenis van Peter God te vertellen, voor zoover hij die tenminste kende. Philips stem was in harmonie met den wind en de bosschen, temidden waarvan hij zoo lang geleefd had. Helder en klankrijk verhief zij zich boven het gedempte en eentonige gebrom rondom hen. De menschen aan de twee of drie, hen omringende tafeltjes hadden zijn geschiedenis kunnen hooren, wanneer zij geluisterd hadden. Barrow voelde zich niets op zijn gemak in zijn onberispelijk evening-dress, vreezend dat Curtis' stem de aandacht der andere bezoekers op hen zou vestigen. Maar de anderen waren in hun eigen gedachten verdiept. Philip vervolgde zijn verhaal en eindelijk sprak hij, zoo duidelijk dat het gemakkelijk aan de andere tafeltjes gehoord kon worden, den naam uit van Peter God. Maar nu werd hij in de rede gevallen en met dit in de rede vallen kwam er een Zonderlinge en plotselinge wending in het leven van Philip Curtis, die voor hem van grooter beteekenis zou worden dan de ontdekking van den mica-berg. Zijn oogen dwaalden over Barrows schouder De Eer van haar Volk. 5 66 heen en toen zag hij een vrouw. Zij stond overeind. Een zachte, gesmoorde kreet was aan haar lippen ontsnapt, nagenoeg op hetzelfde oogenblik, waarin hij voor het eerst den blik op haar wierp en terwijl hij naar haar keek, zag Philip hoe haar lippen hijgend den naam vormden, dien hij juist uitgesproken had — Peter God! Zij stond zoo dicht bij hen dat Barrow haar de hand had kunnen reiken, wanneer hij zich omgekeerd had. Haar oogen geleken een paar vurige kolen toen zij Philip aanstaarde. Haar gelaat was wonderlijk bleek. Hij kon zien hoe zij sidderde en den adem inhield. En zij bleef hem aldoor aankijken. In dat korte oogenblik scheen zij geheel vergeten te hebben, dat er nog meer menschen aanwezig warén. Maar toen werd er plotseling een hand op haar arm gelegd. Het was de hand van haar bejaarden begeleider, op wiens gelaat angst en verwondering te lezen stonden. De vrouw schrikte op, herstelde zich en wendde haar oogen van Philip af. Met haar begeleider zette zij zich aan een tafeltje, op een paar passen afstand en Philip kon zien hoe zij zich een paar minuten moest inspannen om haar zelf- 67 beheersching terug te krijgen en hoe het haar moeite kostte om haar oogen niet naar zijn kant te laten afdwalen, terwijl zij op zachten toon met haar metgezel sprak. Philip voelde hoe onstuimig zijn hart klopte. Hij wist dat zij nu over hem sprak en hij wist ook, dat zij het uitgeschreeuwd had, toen hij den naam van Peter God had genoemd. Hij vergat Barrow geheel, terwijl hij naar haar keek. Zij was bijzonder mooi, ondanks die grauwe bleekheid, die zich zoo plotseEng over haar wangen had verspreid, toen zij langs hem heenliep en blijkbaar geschokt werd door de woorden, die hij sprak. Zij was niet jong meer, wanneer men tenminste den leeftijd der jeugd wil berekenen. Misschien was zij dertig jaar of twee en dertig, het kon ook vijf en dertig zijn. Wanneer iemand aan Philip gevraagd had om een beschrijving van haar te geven, zou hij eenvoudig gezegd hebben, dat ze schitterend was. Toch had haar binnenkomen geen opschudding veroorzaakt. Weinig menschen hadden haar aangekeken voor zij dien scherpen kreet uitte. Er waren wel twin- 68 tig andere vrouwen daar in die zaal met haar prachtige lichtkronen, die zoo'n schitterenden gloed uitstraalden, wier schoonheid veel sterker naar voren trad. Barrow had zich half op zijn stoel omgedraaid, toen zij dien kreet slaakte, maar nu keek hij, als zeer welopgevoed mensen, zijn metgezel weer aan. „Kent gij haar?" vroeg Philip. Barrow schudde zijn hoofd. „Neen." Vervolgens voegde hij er aan toe: „Hebt gij ook gezien, wat haar dien kreet ondokte?" „Ik geloof het wel," zei Philip, en hij keerde zich met opzet zóó, dat de vier personen aan het volgende tafeltje hem konden hooren. „Ik denk dat zij haar enkel verstuikte. Dat is, zooals je weet, de gewone boete, die de vrouwen moeten betalen voor het dragen van die schoenen met hooge hakken." Hij keek nu weer in haar richting. Zij had zich een weinig overgebogen naar den man met het sneeuwwitte haar, die haar vergezelde. De man staarde Philip aan met een eigenaardige onderzoekende uitdrukking op zijn gelaat, terwijl hij luisterde naar hetgeen zij zei. 69 Het was alsof hij Philip, over den korten afstand heen, die zich tusschen hun tafeltjes bevond, een vraag wilde stellen. En toen keerde de vrouw langzaam haar hoofd om en Philip zag haar oogen weer op hem gevestigd — diepe, donkere, glinsterende oogen, die tot in het diepst van zijn ziel doordrongen. Hij deed geen poging om te doorgronden, wat hij in die oogen las. Voor hij zich weer tot Barrow wendde, zag hij dat de kleur weer was teruggekeerd in haar gezicht en dat haar lippen geopend waren; hij wist dat zij streed om een vreeselijke gemoedsbeweging te onderdrukken. Barrow keek hem verwonderd aan — en Philip ging verder met het vertellen der geschiedenis van Peter God. Hij sprak nu echter op meer gedempten toon. Eerst toen hij de geschiedenis geëindigd had, keek hij weer in de richting van het andere tafeltje. De vrouw had haar houding een weinig veranderd, zoodat hij haar gezicht niet meer zien kon. Onder den opgeslagen rand van haar hoed kon hij den warmen, zachten gloed van het glinsterende, bruine krulhaar zien. Hij was er van overtuigd, dat haar 86 hij haar liefhad, ofschoon de geheimzinnige geschiedenis van Peter God hem er van terughield om zich te verklaren. Er ging in die weken geen dag voorbij, waarop zij elkander niet zagen. Zij reden samen. Het drietal dineerde geregeld samen. En nog geregelder brachten zij de avonden door in de appartementen der McCleods. Philip had juist geraden— zij kwamen uit Montreal. Maar behalve dat eene feit, werd hij weinig meer omtrent hen gewaar. Toen zij elkander steeds beter leerden kennen en Josephine in Philip steeds meer en meer dat zekere iets ontdekte, waarover hij nog niet gesproken had, begon zij langzamerhand van gedrag te veranderen. Nu en dan leek het haast alsof zij bang voor hem was. Op zekeren avond, toen de verklaring van zijn liefde als het ware op zijn lippen zweefde, werd zij plotseling doodsbleek. Het was midden Juli voor hij eindelijk den moed vond om het groote woord te spreken. Over twee of drie weken zou hij naar het Noorden vertrekken. Het was avond en zij bevonden zich alleen in de groote kamer, terwijl de koele 87 bries, die van het meer kwam» naar binnen drong. Hij deed geen poging om haar te naderen of aan te raken, toen hij haar van zijn liefde sprak, maar toen hij uitgesproken had, wist zij dat een sterke man zijn hart en zijn ziel aan haar voeten had neergelegd. Nog nooit had hij haar bleeker gezien dan nu. Haar handen, die op haar schoot lagen, klemden zich vast ineen. Er heerschte een stilte, waarin hij zelfs geen adem durfde halen. Haar antwoord werd op zoo'n zachten toon gegeven, dat hij zich voorover moest buigen om het te hooren. „Het spijt mij/' zei ze, „Het is mijn schuld — dat gij mij liefhebt. Ik weet het. En toch liet ik u telkens en telkens weer terugkomen. Ik heb verkeerd gehandeld. Het is niet eerlijk — nu — van mij om u nu te zeggen, dat gij heengaan moet — zonder een enkele kans. Zoudt gij mij nog als vrouw wenschen, wanneer ik u zeg, dat ik u niet liefheb? Zoudt gij met mij willen trouwen als ik u niet liefhad?" Zijn hart bonsde. Hij vergat alles buiten dat eene, dat hij deze vrouw liefhad, meer dan hij in woorden kon uitdrukken. „Ik geloof dat ik nu niet meer zonder 88 je zou kunnen leven. Josephine/' riep hij op zachten toon uit. „En ik zweer je, te zullen zorgen, dat je mij ook liefkrijgt. Zoover zal het komen. Het is onmogelijk, dat ik met zou kunnen maken, dat je mij liefkrijgt — met een liefde zoo groot als de mijne." Zij keek hem nu openhartig aan. Plotseling scheen een nieuwe en wonderlijke kracht over haar te komen, die haar spieren spande en haar zenuwen doortrilde. „Ik moet eerlijk zijn jegens u," zei ze. „Gij zijt een man, op wiens liefde de meeste vrouwen trotsch zouden zijn. En toch — ligt het niet in mijn macht om die liefde aan te nemen of mij aan u te geven. Er is een ander tot wien gij u moet wenden." „En dat is —" „Peter God." Nu was zij het, die zich vooroverboog, met brandende oogen, terwijl haar boezem op en neer ging door haar hijgende ademhaling. „Gij moet naar Peter God gaan," zei ze. „Gij moet een brief voor hem meenemen — van mij. En het zal aan hem zijn — aan Peter God — om te zeggen 89 of ik uw vrouw moet worden» Gij zijt een man van eer» Gij zult eerlijk spel met mij spelen. Gij zult hem den brief brengen. En ik zal eerlijk zijn tegenover u» Ik zal uw vrouw worden, ik zal mijn best doen om u lief te hebben — als Peter God — zegt —I? Haar stem begaf haar» Zij bedekte haar gelaat met haar handen en Philip keek haar een oogenblik aan, te verdoofd om iets te kunnen zeggen, terwijl haar slanke gedaante beefde van het snikken. Zij had het hoofd gebogen en voor de eerste maal strekte hij zijn hand uit en legde die op den zachten, weelderigen haardos. Deze aanraking bracht al zijn Zenuwen in beweging» Hoop vervulde hem en vernietigde zijn vrees. Het zou een eenvoudig werk zijn om naar Peter God te gaan. Hij kwam in de verzoeking om haar in zijn armen te nemen. Nog een oogenblik en hij zou haar tegen zich aangedrukt hebben, maar de druk van zijn hand op haar hoofd bracht haar tot zich zelf en zij hief haar gelaat op en trok zich terug. Zijn armen werden naar haar uitgestrekt. Zij las wat er in zijn oogen geschreven stond. „Nu niet/' zei ze, „Niet voordat gij bij hem geweest zijt. Niets ter wereld zal een te groote belooning voor u zijn, wanneer gij eerlijk spel met mij speelt, want het is een loterijspel, dat gij gaat spelen. Het kan zijn, dat gij tenslotte niets krijgt. Want als Peter God zegt, dat ik uw vrouw niet kan worden, dan kan ik het ook met geen mogelijkheid doen. Hij moet de scheidsrechter zijn tusschen ons. Wilt gij op deze voorwaarden gaan?" „Ja, ik zal gaan," zei Philip. In het begin van Augustus bereikte Philip Edmonton. Van hier uit reisde hij met de nieuwe spoorlijn naar Athabasca Landing; in September arriveerde hij te Fort McMurray en vond daar Pierre Gravois, een half-bloed, die hem per kano zou vergezellen naar Fort McPherson. Voordat hij deze laatste buitenpost verliet en de eigenlijke reis het Noorden in begon, zond Philip een langen brief aan Josephine. Twee dagen nadat hij en Pierre de Mackenzie afgevaren waren, kwam er te Fort McMurray een brief aan voor 90 96 Fort MacPherson heerschten. La mort rouge, kinderpokken — de „roode dood" — verspreidde zich met groote snelheid over de wildernis. De geruchten werden het eerst door feiten gestaafd bij de Dog Rib Indianen. Het vierde gedeelte van hen was aangetast door dezen geesel van het Noordland. Van Hudsons Baai in het Oosten tot het Groote Berenmeer in het Westen zonden de handelsposten hun boden uit en een honderdtal Paul Reveres der bosschen reden zoo snel zij konden met hun hondensleden overal heen om de waarschuwing te verspreiden. In den namiddag van den dag. waarop Philip afreisde om naar de hut van Peter God te gaan, kwam er een patrouille van de Koninklijke Beredenen op sneeuwschoenen uit het Zuiden en ging vrijwillig in quarantaine. Philip vorderde slechts langzaam. Sedert drie dagen en drie nachten was de lucht geheel gevuld met de „gruis" sneeuw der Poolstreken, een sneeuw, die zoo hard is als vuursteen en even pijnlijk aankomt als hagelkorrels; en het was zóó koud, dat hij geregeld halt moest houden en kleine vuurtjes aanleggen, waarboven hij zijn longen volzoog mei warme lucht en rook. Hij wist wat hel zeggen wilde, wanneer de longen door de vorst „aangedaan" worden—een iangzaam wegteren van het longweefsel ln de lente, bloedspuwingen en een gewisse dood. Op den vierden dag begon de temperatuur te stijgen; op den vijfden was de lucht helder en dertig graden warmer. Zijn thermometer was eerst gedaald tot zestig graden onder nul. Nu wees hij dertig graden onder nul. Het was in den morgen van den zesden dag, toen hij den dikken rand misvormde en kromme denneboomen, die door de ruwe stormwinden in hun groei belemmerd waren, bereikte, waartusschen Peter Gods hut verscholen lag. Zijn oogen waren half verblind. De, met sneeuw vergezeld gaande, stormwinden hadden hem in het gelaat gesneden en dit gegeeseld tot het gezwollen en purperrood was. Twintig passen van Peter Gods hut verwijderd hield hij stil, staarde in de richting der hut en wreef zijn oogen uit — en wreef ze nog eens — alsof hij er niet zeker van was, dat zijn gezicht hem geen parten speelde. De Eer van haar Volk. 7 98 Maar toen ontsnapte een kreet van schrik aan zijn lippen. Boven de deur van Peter Gods hut was een dun boompje vastgespijkerd en aan het uiteinde van dat boompje wapperde een aan flarden gescheurde, door den wind gehavende, roode vlag. Het was het gevreesde alarmsignaal. Het was de eenige stem, die iedereen in de wildernis kende — een waarschuwing voor man, vrouw en kind, blanke of roodhuid, die de eeuwen door van geslacht op geslacht was overgegaan. Peter God was aangetast door de kinderpokken! Een paar minuten bleef hij onbeweeglijk staan, versuft door deze ontdekking. Vervolgens werd hij bevangen door een steeds sterker wordenden angst, die hem deed huiveren. Peter God was aangetast door de gevreesde ziekte. Misschien was hij wel stervend. Het kon zelfs wel zijn — dat hij dood was. Ondanks den angst voor hetgeen hem te wachten stond, vlogen zijn gedachten naar Josephine. Als Peter God dood was. — Maar het volgend oogenblik vervloekte hij zich zelf hardop, zoodat 99 zijn stem boven het doffe gekreun van den wind in de toppen der dennen uitklonk. Zijn gedachten waren misdadig en zijn gehandschoende handen balden Zich tot vuisten toen hij naar het eenige venster der hut keek. Onwillekeurig dwaalden zijn oogen naar boven. In de luchtJaing een fijne, grijze streep, die Zich bewoog. Het was rook, die uit den schoorsteen opsteeg. Peter God was dus niet dood. Er was iets in hem, dat hem weerhield om Peter God bij zijn naam te roepen, Zoodat de trapper naar de deur zou komen. Hij liep naar het venster en keek naar binnen. Gedurende de eerste paar oogenblikken kon hij niets zien. Maar toen kon hij vaag tegen den muur een kooi onderscheiden. En Peter God zat op den rand der kooi, voorovergebogen, mismoedig, met het hoofd in de handen. Met een diepen zucht wendde Philip zich naar de deur, opende deze en trad de hut binnen. Peter God kwam wankelend overeind, toen hij de deur hoorde opengaan. Zijn oogen stonden wild en schitterden van de koorts» 100 „Jij — Curtis!" riep hij met heesche stem uit* „Mijn God, heb je de vlag niet gezien?" „Jawel." Er lag een glimlach op Philips halfbevroren gelaatstrekken en nu stak hij zijn eene hand uit, waarvan hij de handschoen afgetrokken had. „Gelukkig, dat het toeval me juist hierheen bracht, oude jongen. Je hebt het te pakken, is het niet?" Peter God deinsde terug voor de uitgestoken hand van den ander. „Het is nog tijd," riep hij op de deur wijzend. „Blijf niet hier; adem deze lucht niet in. Maak dat je wegkomt! Ik heb het nog niet erg — maar het zijn de kinderpokken, Curtis!" „Ik weet het," zei Philip, terwijl hij zijn muts afzette en zijn jas begon uit te trekken. „Ik ben er niet bang voor. Drie jaar geleden heb ik het daarginder aan de Gray Buzzard in lichten graad gehad, dus zal ik vermoedelijk wel immuun zijn. Bovendien heb ik tweeduizend mijlen afgelegd, enkel en alleen om jou te bezoeken, Peter God — tweeduizend mijlen gereisd om je een brief IOI te brengen van Josephine McCleod." Gedurende enkele oogenblikken bleef Peter God stokstijf en onbeweeglijk staan. Toen waggelde hij naar voren. „Een brief — voor Peter God — van Josephine McCleod?" hijgde hij en strekte zijn handen uit. Een uur later zaten zij tegenover elkander — Peter God en Curtis. Het begin der gevreesde ziekte openbaarde zich in den rooden gloed op Peter Gods gelaat en den koortsgloed in zijn oogen. Maar hij was kalm. Hij had minuten achtereen gesproken op een rustigen en kalmen toon en Philip zat bijna ademloos naar hem te luisteren, terwijl zijn hart hem nu en dan in de keel klopte, zoodat hij dacht te zullen stikken. In zijn hand hield Peter God de velletjes van den brief, dien hij gelezen had. Nu vervolgde hij: „Daarom zal ik je de heele geschiedenis gaan vertellen, Curtis — omdat ik weet, dat je een man bent. Josephine heeft niets voor mij verzwegen. Zij heeft mij verteld, dat je haar liefhebt en van de belooning die ze je beloofd heeft — 102 wanneer Peter God een zeker woord terugzendt. Zij bekent eerlijk en openhartig, dat zij je niet liefheeft, maar dat zij je hoogacht boven alle mannen ter wereld — haar vader uitgezonderd en nog een ander. Die andere. Curtis. ben ik. Jaren geleden was de vrouw, die je lief hebt — mijn vrouw." Peter God bracht een hand aan zijn hoofd, alsof hij het vuur wilde afkoelen, dat in zijn hersenen begon te branden. „Haar naam was toen niet mevrouw Peter God," ging hij voort, terwijl er een grimmige glimlach om zijn lippen speelde. „Dat is het eenige, wat ik voor je zal verzwijgen, Curtis — mijn naam. De geschiedenis alleen zal voldoende voor je zijn. „Het is mogelijk, dat er op de wereld nog twee menschen gevonden werden, die gelukkiger waren dan wij. Maar ik betwijfel het. Ik begaf mij in de politiek en bezorgde mij een vijand, een doodsvijand. Hij was een afzetter, een dief, het hoofd van een politieke partij, die parasiteerde op de samenleving. Door mijn toedoen werd hij ontmaskerd. En toen spande hij al zijn krachten in om mij ten val te brengen — en het gelukte hem. Ik moet hem tot zijn eer nageven, dat hij het handig en volledig deed. Hij zette een val voor mij en een vrouw hielp hem hierbij. Ik wil niet in bijzonderheden treden. Maar de val sloeg dicht en ik zat er tusschen. Zelfs Josephine kon ik niet van mijn onschuld overtuigen; de val was zoo handig gezet, dat zelfs de dagbladen, die mijn beste vrienden en mij gunstig gezind waren, geen excuus voor mij konden vinden. „Ik heb Josephine nooit kwalijk genomen, dat zij handelde zooals zij na die gebeurtenis deed. De geheele wereld en zij het meest van allen kon niet anders aannemen, dan dat ik op heeterdaad betrapt was. Ik wist dat zij mij liefhad, zelfs toen zij scheiding aanvroeg. Op den dag waarop de scheiding uitgesproken werd, was het of ik krankzinnig werd. De wereld werd eerst rood en toen zwart en toen weer rood. En ik —" Peter God hield een oogenblik op, terwijl hij zijn eene hand tegen zijn hoofd gedrukt hield. „Gij kwaamt hier," zei Philip op zachten toon. 10: „Niet — voordat ik den man opgezocht had, die mij ten val bracht," antwoordde Peter God kalm. „Wij bevonden ons alleen op zijn kantoor. Ik gaf hem een eerlijke kans om alles weer goed te maken — door te bekennen, wat hij gedaan had. Hij lachte mij uit, opgewonden en trotsch over zijn succes en mijn val; hij hoonde mij. En toen — doodde ik hem." Hij stond op van zijn stoel] en zwaaide duizelig heen en weer. Toch was hij volstrekt niet opgewonden en sprak heel kalm. „Op zijn kantoor, terwijl zijn doode lichaam aan mijn voeten lag, schreef ik een briefje aan Josephine" besloot hij zijn verhaal. „Ik vertelde haar, wat ik gedaan had en weer bezwoer ik haar, dat ik onschuldig was. Ik schreef haar, dat zij op den een of anderen dag wel van mij zou hooren, maar niet onder mijn waren naam, daar de wet altijd op de loer zou liggen om mij te vangen. „Het was wel een ironie, dat er op de schrijftafel van dien menschelijken cobra een opengeslagen Bijbel moest liggen, opengeslagen bij; het boek van Petrus 104 tijd over die duizenden mijlen van verlatenheid heen, haar armen naar hem uitstrekte. Openhartig had zij geschreven over den grooten prijs, dien zij aanbood voor dit eene kleine kansje op leven en geluk. Zij vertelde van Philips liefde en van de belooning, die zij hem beloofd had voor het geval Peter God ontdekt zou hebben, dat de liefde voor haar in zijn hart gestorven was. Zij stelde de beslissing over haar toekomst en hun beider lot in zijn handen. Wat zou het zijn? Tweemaal overlas Philip die wonderlijke boodschap, die hij naar het Noordland gebracht had en hij benijdde Peter God, den vogelvrij verklaarde, die daar leefde in zijn eenzame hut in de wildernis. De dertig minuten waren om, toen hij de hut weer binnentrad. Peter God zat al op hem te wachten. Hij verzocht hem om vlak naast hem plaats te nemen. „Heb je het gelezen?" vroeg hij. Philip knikte bevestigend. Op dit oogenblik was hij zich zelf niet genoeg meester om iets te zeggen. Peter God begreep wat er in hem omging. De gloed op zijn gezicht wds nog vuriger geworden; zijn 105 oogen schitterden nog sterker van de koorts, maar van hun beiden was hij toch de kalmste en zijn stem haperde geen oogenblik. „Er blijft mij niet veel tijd over Curtis," zei hij en hij lachte flauwtjes toen hij de blaadjes van den brief dichtvouwde. „Mijn hoofd barst bijna. Maar ik heb goed over alles nagedacht en je moet naar haar teruggaan — en haar zeggen, dat Peter God dood is." Een diepe zucht ontsnapte aan Philips lippen. Dit was zijn eenigste antwoord. „Het is zoo — het beste," vervolgde Peter God en hij sprak nu langzamer, maar toch vastberaden. „Ik heb haar lief, Curtis. God weet, dat het enkel de droomen over haar en de gedachten aan haar waren, die mij al deze jaren op de been hebben gehouden. Zij verlangt er naar en smeekt om hier bij mij te mogen komen, maar dat is onmogelijk. Het gaat niet. Ik ben een vogelvrij verklaarde. Wij zouden ons schuil moeten houden. Ons geheele leven zouden wij ons moeten verbergen. En — op den een of anderen dag — zouden ze me te pakken kunnen krijgen. Er is maar één ding mo- 108 iog gelijk. Ga naar haar terug. Zeg haar dat Peter God dood is. En — maak haar gelukkig — als je kunt/' Voor de eerste maal ontwaakte er iets in Philips ziel, dat de liefde onderdrukte. Zijn beter gevoel kwam weer boven. „Zij verlangt om bij je te komen," nep hij en boog zich tot Peter God over, doodsbleek en zijn handen tot vuisten gebald. „Zij verlangt en smeekt je om hier te komen!" herhaalde hij. „En de wet zal je niet achterhalen. Het is zeven jaar geleden voorgevallen — en God is mijn getuige, dat ik hierover nimmer een woord zal spreken. Zij zullen je niet achterhalen. En mocht dit gebeuren, dan kunnen jelui het samen het hoofd bieden, jij en Josephine." Peter God strekte zijn beide handen naar hem uit. „Nu weet ik, dat ik je met een gerust hart terug kan zenden," zei hij, met heesche stem. „Je bent een man. En je moet gaan. Zij kan niet hier komen, Curtis. Het zou haar vermoorden — dit leven. Denk eens even aan den winter hier — krankzinnigheid — het gekef van de vossen —" HO Hij bracht een hand naar zijn'hoofd en wankelde. „Je moet gaan. Zeg haar dat Peter God dood is —" Philip sprong naar hem toe, toen Peter God in zijn kooi terugviel. Maar nu kwamen de lange, donkere uren van koorts en ijlhoofdigheid. Langzaam groeiden zij aan tot dagen en dag en nacht streed Philip met den dood om het leven te behouden van den man, die hem het grootste geluk ter wereld geschonken had, want terwijl de strijd voortgezet werd, begon hij Josephine al meer en meer als de zijne te beschouwen. Hij had eerlijk en oprecht gehandeld. Hij had zijn opdracht vervuld. En Peter God had gesproken: „Je moet naar haar teruggaan. Je moet haar zeggen, dat Peter God dood is." En Philip begon zich met deze gedachte vertrouwd te maken, het niet langer als een genoegen, maar ook als een plicht beschouwend. Hij kon er niet meer over redetwisten met Peter God, wanneer deze van zijn ziekbed op zou staan. Hij zou teruggaan naar Josephine en zijn boodschap aan haar overbrengen. Verscheidene dagen duurde de strijd van hem en Peter God tegen den „rooden dood". Het was een strijd, dien hij nimmer meer zou kunnen vergeten. Op zekeren middag liep hij — om krachten te verzamelen voor den vreeselijken nacht die in aantocht was — op zijn sneeuwschoenen verscheidene mijlen het bosch in met de kromme en misvormde denneboomen. De middag was al half om toen hij terugkeerde met een bout van een kariboe, die hij geschoten had, op zijn schouder. Driehonderd meter van de hut verwijderd, stond hij plotseling, als door een schot getroffen, stil. Hij luisterde. Voor zich uit hoorde hij het gejank en gegrom van sledehonden, den knetterenden slag van een zweep en een geroep, dat hij niet verstaan kon. Hij liet zijn vracht vleesch vallen en spoedde zich voort. Aan den Zuidelijken rand van de open vlakte hield hij weer stil. Recht voor hem uit stond de hut. Op een honderd meter afstand aan zijn rechterhand, stond een hondenspan met een slededrijver. Tusschen het span en de hutontdekte zijn oog een, in een mantel in 112 gehulde, gedaante, wier gelaat in een groote muts verborgen was. Zij spoedde zich voort in de richting van het alarmsignaal, dat aan het jonge boompje was vastgemaakt. Met een waarschuwenden kreet vloog Philip er achteraan. Bij de deur der hut haalde hij de gedaante in. Zijn hand greep haar arm. De gedaante keerde zich om — en hij staarde in het bleeke, van angst verwrongen, gezicht van Josephine McCleod! „Goede God!" riep hij en dat was alles* Zij greep hem met haar beide handen vast. Nooit had hij dien klank in haar stem gehoord, dien hij er nu in hoorde en die volkomen in overeenstemming was met de verbazing en schrik, die op haar gelaat te lezen stonden. „Ik zond u een brief," riep zij hijgend, „maar die heeft u niet meer ingehaald. Zoodra gij weggegaan waart, wist ik dat ik hierheen moest komen — dat ik u moest volgen — dat ik met mijn eigen lippen moest zeggen, wat ik geschreven had. Ik deed een poging om u in te halen. Maar gij hebt sneller gereisd dan ik» ii3 Kunt gij mij vergeven — gij moet mij vergeven —" Zij begaf zich naar de deur. Hij hield haar tegen. „Hij heeft de kinderpokken/' zei hij en zijn stem klonk dof en somber. „Ik weet het/' hijgde zij. „Die man daargmds — zei me wat dat kleine vlaggetje beteekent. En ik ben blij — blij, dat ik op tijd gekomen ben om naar hem toe te gaan — zooals hij is. En gij — gij — moet mij vergeven!" Zij rukte haar arm los uit den greep van zijn hand. De deur vloog open en werd achter haar weer gesloten. Een minuut later hoorde hij een vreemden kreet — een vrouwenkreet — een mannenkreet — en hij keerde zich om en wandelde met een bezwaard hart terug naar het dennenbosch. De Eer van haar Volk. 8 Mannenkracht* Er hing een voorgevoel van strijd in de lucht. Heel Porcupine City wist,, dat die in aantocht was en iedere man en vrouw van de, tweehonderd zielen tellende, bevolking wachtte ademloos den strijd af, die tusschen twee mannen geleverd zou worden om een fortuin — en een meisje* Want op de een of andere geheimzinnige wijze was het praatje over het meisje in omloop gekomen, was van mond tot mond gegaan, totdat zelfs de kinderen wisten, dat het niet alleen goud was, maar ook nog iets anders, dat een rol speelde in den strijd tusschen Clarry O'Grady en Jan Larose* Oppervlakkig beschouwd scheen het geen gevecht te Zullen worden, waarin vuisten of geweren een aandeel zouden hebben* Maar in Porcupine City waren er enkelen, die wisten wat „er achter zat*' — die de ge- "5 schiedenis kenden van het meisje, zoowel als van het goud en diegenen onder hen, die eerbied hadden voor de wet, zouden een heel andere uitspraak gedaan hebben tusschen de beide mannen, wanneer dit in hun macht had gestaan' Maar wet is wet en het wetboek is het wetboek. Er was geen keus. Het was een ongewone toestand en toch op het oog gemakkelijk op te lossen. Tachtig mijlen verder naar het Noorden, waar hij per kano heengereisd was, had de jonge Jan Larose op zekeren dag een rijke „vondst" afgepaald aan de bronnen van Pelican Creek. Dienzelfden dag, maar iets later, had Clarry O'Grady Zijn palen ingeslagen naast die van Jan. Het was een wedloop geworden naar het registratiekantoor der goudmijnen en zij waren tegelijkertijd aangekomen. De openbare meening begunstigde Larose, den slanken, kalmen, half-bloed Franschman met zijn donkere oogen. Maar men moest rekening houden met de wet, die zich niet inliet met gevoelens. De griffier had een beambte naar het Noorden gezonden om een onderzoek in te stellen. Wanneer er werkelijk twee stel palen uitgezet waren, dan was er maar één uitspraak mogelijk. Beide claims zouden ongedaan gemaakt worden en dan — Iedereen wist wat er dan zou gebeuren of dacht, dat hij het wist. Het zou een schitterende wedstrijd worden om te zien, wie het eerst de nieuwe palen kon zetten en vóór den ander naar het registratiekantoor terugkeeren. De strijd zou gevoerd worden, zoowel door lichaamskracht als door het verstand, tenzij — en de weinigen, die wisten wat „er achter zat" fluisterden zachtjes onder elkander. In kracht gelijkend op een stier, reusachtig gebouwd, terwijl er op zijn gelaat al dagenlang een honende, triomfantelijke glimlach te lezen was, werd O'Grady's kans om te winnen al met tien tegen een aangenomen. Hij was een uitstekend kanobestuurder; niemand in Porcupine City stond met hem gelijk in uithoudingsvermogen en zijn boegpagaai werd gehanteerd door den besten Indiaan uit het land van Reindeer Lake. Hij liep de eenige straat van Porcupine City op en af, op borrels tracteerend, ruwe grappen vertellend en wedden- 16 H7 schappen aanbiedend, terwijl Jan Larose en zijn langarmige Cree kalm in de schaduw van het registratiekantoor zaten te wachten op de eindbeslissing. Enkelen dergenen, die wisten wat „er achter zat" zagen nog iets meer dan berusting en wanhoop in Jans kalme teruggetrokkenheid en in de mistroostige wijze waarop hij zijn hoofd liet hangen. Zijn gelaat werd nog een tintje bleeker toen O'Grady beleedigend en tartend, vlak langs hem heenliep, hem^jdelings aankijkend met een blik, dien hij alleen kon begrijpen. Maar hij deed niets terug, ofschoon zijn donkere oogen gloeiden van een vuur, dat nooit geheel verdoofde — behalve wanneer hij, alleen en ongezien, uit zijn zak een stukje bukskin haalde, waarin een lok zijdeachtig, bruin krulhaar zat. Dan kwam er een zacht en stralend licht in zijn oogen en wanneer iemand hem op zoo'n oogenblik gezien had, dan zou hij geweten hebben, dat het geen droom van goud was, die zïjn begeerte had opgewekt, maar van een meisje met bruine lokken, dat zijn hart had gebroken. Op dezen dag, den voormiddag van 120 een de verwonderlijke geheimen der wildernis verklaard had, terwijl er nog geen denken was aan de heerlijke liefde, die nog zou komen. Als een half-bevroren, kleine uitgestootene op zekeren dag uit de dikke sneeuw meegebracht door Maries vader, werd hij eerst haar speelkameraad en broeder — en leefde daarna enkele snel voorbijvliegende jaren in een droomenparadijs. Terwille van Marie was hij geworden, die hij was. Hij was naar Montreal gegaan. Hij had lezen en schrijven geleerd; hij werkte voor de Handelsmaatschappij; hij leerde de buitenwereld kennen en tenslotte kreeg hij een aanstelling bij de Regeering. Dat was een triomf. Hij zag m gedachten Maries mooie oogen al glinsteren van trots en liefde, wanneer hij na deze twee, in de groote stad doorgebrachte, jaren weer thuis zou komen. De Regeering liet hem na dien tijd iederen herfst ontbieden. Diep de wildernis in leidde hij de mannen, die de kaarten met de roode en zwarte lijnen maakten. Hij was het, die de Noordelijke grens van Banksian-Pine uitpaalde en zijn naam stond in de re- 121 geerings-rapporten vermeld — zwart op wit — zoodat Marie en de heele wereld dien konden lezen. Op zekeren dag kwam hij thuis — en vond Clarry O'Grady in de hut van Cummins. Hij had daar een maand gelegen met een gebroken been. Was het misschien omdat zij zich bewust was van de macht harer schoonheid — leidde het vrouwelijk instinct er haar toe om die macht op O'Grady te beproeven en was, dat de oorzaak van haar lieftallige en plagende houding tegenover hem? Hoe het zij, deze verklaring van haar gedrag drong niet tot Jan door en zij speelde met vuur — het vuur, dat twee harten, m plaats van één, zou verteren. Voor Jan scheen sinds dien dag de wereld niet meer te bestaan. Er kwam een dag, waarop hij in een eerlijk gevecht, diep m de bosschen, den honenden grijnslach uit O'Grady's gelaat wurgde. Hij vocht als een tijger, als een waanzinnige duivel. Niemand vernam ooit iets van dit gevecht. En terwijl de duivel nog steeds in zijn ziel woedde, ontmoette hij het meisje. Hij kon zich nooit goed herinneren, wat hij gezegd had. Maar het 122 was iets vreeselijks — en het kwam recht uit zijn ziel. Vervolgens ging hij heen, Marie bleek en zwijgend achterlatend. Hij keerde niet terug. Hij had gezworen dat nimmer te zullen doen en gedurende de weken, die hierop volgden, verspreidde zich het gerucht dat Marie Cummins Jan Larose een blauwtje had laten loopen en dat Clarry O'Grady nu de gelukkige was. Een van die onbegrijpelijke grillen van het noodlot had hen tezamen gebracht en hun de ontdekkingspalen vlak naast elkander in Pelican Creek doen zetten. Vandaag werd. ondanks zijn glimlachende onverschilligheid, Jans hart verteerd door een bitterheid, die zich scheen te concentreeren uit al den droesem, dien zijn leven ooit gekend had. Het vergiftigde hem naar hart en ziel. Hij was geen lafaard. Hij was niet bang voor O'Grady. En toch wist hij, dat het noodlot hem nu al tegenwerkte. Hij zou verliezen. Hij was hier al haast zeker van, zelfs terwijl hij zich voorbereidde voor het gevecht. Hij had in zich een tikje van het bijgeloof van den wilde en hij maakte zich 123 zelf wijs, dat er iets ging gebeuren, wat nem verslaan zou. O'Grady was in het huis gekomen, dat hu nagenoeg als het zijne beschouwde en had hem Marie ontroofd. In dien strijd in het bosch had hij hem moeten dooden. Dat zou rechtvaardig geweest Zijn volgens zijn begrip. Maar hij had toegegeven, gedeeltelijk terwille van Marie en gedeeltelijk omdat het hem tegen de borst stuitte om een menschenleven te vernietigen, zelfs al was dit O'Gradv's leven. Maar ditmaal zou er niet toegegeven worden. Hij was enkel en alleen naar den heuveltop gekomen om geheel met Zich zelf in het reine te komen. Wie het ook mocht winnen, er zou gevochten worden. Het zou een schitterend gevecht worden, zooals zijn grootvader jaren geleden geleverd en gewonnen had, terwille eener vrouw. Het deed hem zelfs pleizier, dat O'Grady hem trachtte te berooven van hetgeen hij gezocht en gevonden had. Nu zou het dubbel gerechtvaardigd zijn, wanneer hij hem doodde. En het zou op een eerlijke wijze geschieden, juist zooals zijn grootvader het gedaan had. 124 Plotseling kwam er een doordringende kreet uit de richting der rivier, gevolgd door de wilde tonen van Jackpines jachthoorn. Hij beantwoordde het signaal van den Cree met een gil en baande zich een weg door het kreupelhout. Toen hij den voet van den heuvel aan den rand der open plek bereikte, zag hij de mannen, vrouwen en kinderen van Porcupine City naar de rivier hollen. Vlak voor het registratiekantoor stond Jackpine en liet zijn jachthoorn schallen. O'Grady en zijn Indiaan duwden hun kano al in den stroom en terwijl hij nog keek, kwam er een opening in de groep opgewonden toeschouwers en door die opening spoedde de regeeringsambtenaar Zich naar de hut van den griffier. Zij aan zij vlogen Jan en zijn Indiaan naar hun kano. Jackpine was bloot tot aan zijn middel, evenals O'Grady en zijn Chippewayan. Jan wierp alleen zijn jas van kariboe-vel uit. Zijn donkere wollen trui was zonder mouwen en zijn lange, lenige armen, even hard als geribd staal, waren bloot. De helft der toeschouwers volgde hem. Hij glimlachte en wuifde met zijn hand tegen hen, ter- 135 wijl de donkere pupillen van zijn oogen grooter waren en nog vuriger stonden dan anders. Hun kano schoot vooruit tot zij ongeveer twaalf meter van de andere af was en zij, die aan het strand stonden, zagen hoe hij lachend keek naar O Grady's norsch, effen gezicht. Hij was heel kalm. Tusschen zijn glimlachende lippen schitterden zijn blanke tanden en de vrouwen keken hem met schitterende oogen en blozende wangen na, Zich verwonderd afvragend hoe Marie Cummins er toe kon komen om dezen man op te geven voor dat reusachtige gevaarte en het door den drank verhitte gezicht van zijn tegenstander. Diegenen onder de mannen, die zwaar gewed hadden tegen hem, begonnen te twijfelen. Er lag iets in Jans glimlach wat meer was dan onverschilligheid en toch was het geen snoeverij. Onderwijl hij glimlachend naar het strand keek en zachtjes in de taal der Crees met Jackpine sprak, voelde hij naar den gordel, dien hij onder de jas van kariboevel verborgen had. Daarin zaten twee scheeden, waarin twee volkomen gelijke messen. Zoo was ook zijn grootvader er op uitgegaan op een 132 het, die de rood papieren gordijnen voor de ramen had gehangen en die op zekeren dag op een der hoeken van zoo'n gordijn geschreven had: „Mijn lieve Jan." Hij vergat O'Grady geheel, terwijl hij dacht aan Marie en deze dagen uit het verleden, vol van geluk en verwachting. Het was Jackpine, die hem tenslotte tot het tegenwoordige en wat daarin gebeurde terugriep. Met verbazing zag hij dat O'Grady en zijn Chippewayan hadden opgehouden met pagaaien. Zij schoten hen voorbij op een twaalftal meter afstand van hen. O'Grady's reuzenarmen en schouders glinsterden van het zweet» Zijn gezicht was donkerrood. In zijn oogen en op zijn lippen lag de oude, honende grijnslach. Hij hijgde als een kortademing dier. Toen Jan hem voorbijschoof zei hij niets. Een achtste mijl verder was de plek waar men altijd aan land ging, maar Jan voer er omheen een kleine inham binnen» vanwaaruit zijn eigen verborgen pad begon. Eerst toen hij aan wal was, keek hij om. O'Grady en zijn Indiaan pagaaiden op hun gemak naar het begin van de kaap. Een oogenblik zag het er 133 naar uit alsof zij den strijd opgegeven hadden en Jans hart sprong in hem op v^ büjdschap. O'Grady zag hem en wuilde hem met zijn hand toe. Vervolgens sprong hij tot aan zijn knieën in het water en de Chippewayan volgde hem. Hij nep iets tegen Jan en wees op zijn kano. Het volgend oogenblik zond hij met een krachtigen duw, het ledige vaartuig van berkenbast terug naar het open water. Jan hield zijn adem in. Achter zich hoorde hij Jackpines verbaasden uitroep. Vervolgens zag hij de beide mannen hard weghollen langs het pad. dat gebaand was over het land en met een woesten, ontzettenden gil sprong hij naar zijn geweer, dat hij tegen een boom had gezet. Op dat oogenblik zou hij zeker geschoten hebben, maar O'Grady en de Indiaan waren verdwenen tusschen de boomen. Hij begreep alles — O'Grady had hem bedrogen, zooals hij hem op andere manieren bedrogen had. Er lag een tweede kano op hem te wachten aan het einde van het onbevaarbare gedeelte en misschien verderop nog wel meer. Het was oneerlijk spel. 134 Hij hoorde nog steeds het honend gelach van O'Grady, zooals dit in Porcupine City hem in de ooren had geklonken en nu was het geheim hiervan opgelost. Hij kookte van woede en zijn bloed joeg onstuimig door zijn aderen, zoodat zijn oogen pijnlijk brandden en zijn gloeiende adem de lippen scheen te verschroeien. In dat korte oogenblik, waarop hij als het ware verlamd, niet in staat was om zijn spieren te gebruiken, werkten zijn hersenen als een vulkaan en verdrongen zich in bonte verscheidenheid de beelden in zijn geest. Wie had gezorgd dat er aan de andere zijde van het onbevaarbare gedeelte een kano klaar lag; wie hielp O'Grady bij zijn laffe handelwijze? Hij wist dat er in deze dagen van gespannen afwachting geen enkele man uit Porcupine City naar het Noorden getrokken was. Volgens de ongeschreven wet, zooals zij die allen begrepen, was dit verboden. Wie kon dit dan gedaan hebben? — wie anders dan Marie zelf! Op de een of andere wijze had O'Grady haar een boodschap weten te zenden en het was de kano der Cummins, die op hem lag te wachten! 135 Met een eigenaardigen kreet beurde Jan den boeg van de kano op zijn schouder en begon te rennen, gevolgd door Jackpine. Zijn krachten waren teruggekeerd. Hij voelde niet den slag der takken, die hem als met zweepslagen in het gezicht sloegen. Hij keek nauwelijks naar de kleine, uit boomstammen opgeïrkk5nJ!lut' toen *ij die passseerden. Uit de diepte van zijn hart zond hij een gebed op tot de Heilige Maagd, om deze twee te vloeken, den man en het meisje, die hem zijn liefde, zijn thuis, alles wat hij bezat, ontroofd hadden en die hem nu versloegen, dank zij hun gewetenloosheid en bedrog. Hun gelaat en hun handen waren opengereten en bloedden toen zij den smallen waterweg bereikten, die, half meer en half rivier, naar de Blind Loon leidde. Nog een minuut en zij vlogen weer door het water. In den mond van het kanaal zag hij O'Grady en den Chippewayan een kwart mijl voor zich uit. Vijf mijlen verderop was de vierde onbevaarbare plek. Die was nu echter verborgen achter een dichte rookwolk, die langzaam opsteeg in de heldere lucht. 139 vechten. Een kano! Weer lachte hij, terW1,1,h?t I™™ boven 2ijn hoofd woedde en de kokende maalstroom aan zijn voeten bulderde. O'Grady wilde vechten om een kano — om goud — terwijl hij — hij gmg vechten voor iets anders, om zich de wraak te verschaffen van een man, met wiens hart en eer gespeeld ï3?* Hjj dacnt met meer aan de kano. Hij dacht met aan het goud. Hij maakte Zich zelf wijs m dit spannende oogenblik, waarin hij stond te wachten, dat hij ook met meer aan Marie dacht. De wet ging nu in vervulling. Hij glimlachte nog steeds toen O'Grady zoo dicht genaderd was, dat hij den rooden gloed in zijn oogen zien kon. Er werd geen woord gewisseld, geen kreet gehoord, geen uiting van woede ot wantrouwen toen de beide mannen een oogenblik, juist buiten elkanders bereik, bleven stilstaan. Jan hoorde hoe Jackpme en de Chippewayan elkander aanvielen. Hij hoorde hen worstelen, maar geen enkel oogenblik wendde hij Zijn oogen van O'Grady's gelaat af. Beide mannen begrepen den toestand. Dit uur moest eenmaal komen. Beiden hadden 140 het verwacht sedert dien dag van hun strijd in de bosschen toen het geluk Jan gunstig was geweest* De verbrande kano had dit uur enkel een weinig verhaast* Plotseling greep Jans vrije hand naar zijn gordel achter op zijn rug. Hij trok er het tweede mes uit en wierp het O'Grady voor de voeten. O'Grady maakte een beweging of hij het op wilde rapen en toen, terwijl Jans opmerkzaamheid een weinig afgeleid werd, viel hij hem met een krachtigen zwaai van zijn knots aan* Dank zij zijn lenigheid en vlugheid, een vlugheid haast even groot als die van de groote Noordsche duikereend, die een geweerkogel ontwijkt, had Jan overwonnen in den strijd in het bosch* Hieraan had hij ook nu weer zijn redding te danken* De knots suisde boven zijn hoofd door de lucht, en, meegesleept door de beweging van den slag, dien hij dacht toe te brengen, vloog O'Grady met de volle kracht van zijn tweehonderd pond spieren en beenderen tegen hem aan. Jans mes werd opgeheven en verdween tot aan het heft in den bovenarm van zijn vijand* Met een gil van pijn liet O'Grady zijn knots 141 vallen en het tweetal smakte neer op den steenigen bodem, die het pad vormde. Dit was de aanval, dien Jan gevreesd had en dien hij had trachten te vermijden en met een bliksemsnelle, kronkelende beweging wist hij zich gedeeltelijk te bevrijden, zich op zijn rug te werken en terwijl O'Grady's reuzenhanden naar zijn keel grepen, hief hij zijn hand, die het mes vasthield, op voor den noodlottigen steek. Op dit oogenblik en zoo snel dat hij in dien tijd nauwelijks eenmaal kon ademhalen, viel zijn oog op de worsteling tusschen Jackpine en den Chippewayan. De beide Indianen hadden elkander omkneld in een doodelijke omhelzing. Elke gedachte aan hun meesters, aan leven of dood, was vergeten in de oude veete, die den haat weer had opgewekt, welke hun moordlust aanvuurde. Zij waren vlak bij den rand van den afgrond gekomen. Zij hoorden niet het donderend geweld van den maalstroom beneden hen aan hun voeten; hun ooren waren doof voor het geknetter der vlammen hoog boven hun hoofd. Juist terwijl Jan hen in dat korte oogen- 142 blik ontzet aanstaarde, hadden zij den rand van den afgrond bereikt. Boven het lawaai uit, dat het water daar beneden en het vuur boven hun hoofden maakte, klonk een woeste gil en het tweetal stortte in den afgrond, elkander vast omklemd houdend en nog altijd vechtend, terwijl zij als een verwarde, vormlooze klomp naar beneden tuimelden in de kaken des doods. Dit alles gebeurde in een oogwenk — evenals het beeld van de bioscoop op het scherm — en nog terwijl Jan een laatste blik wierp op Jackpines verwrongen gezicht, richtte zijn hand acht duim staal op O'Grady's lichaam. Het lemmet stiet op iets hards — iets dat geen vleesch of been was en hij trok zijn hand terug om opnieuw toe te slaan. Hij had de stalen gesp aan O'Grady's gordel geraakt. Ditmaal — Plotseling klonk er een sissend geluid door de lucht. Jan wist dat hij niet toegestooten had — maar verder wist hij niet veel meer onder den eersten schok van de vurige lawine, die van den rotsigen bergwand op hen neergestort was. Hij was zich er van bewust, dat hij wanhopig 143 worstelde om zich onder een gewicht uit te werken, dat niet van O'Grady was — een gloeiende massa, die den adem in zijn longen verstikte, die in zijn ooren knetterde, zijn gelaat en zijn handen verschroeide en zijn oogen uitbrandde. hen gil weerklonk in zijn ooren, zooalshi; nog nooit een mensen had hooren slaken en hij wist dat O'Grady de man was, die dit deed. Hij bevrijdde zich zelt voet voor voet, tot een frissche lucht in zijn neusgaten drong en sleepte Zich al dichter en dichter naar den rand van den afgrond. Hij kon niet «opstaan. Zijn ledematen waren verlamd. De arm, waarmee hij den steek had willen toebrengen, hmg machteloos aan zijn zijde. Hij deed zijn oogen open en merkte dat hij nog zien kon. Op de plek waar zij gevochten hadden, lag het smeulend overblijfsel van een grooten boom en naast overblijfsel van dien boom stond O Grady, half naakt, terwijl zijn handen woest naar zijn gezicht grepen. Jans vingers klemden zich om een smalle rotspunt. Hij riep iets, maar het waren onbestemde klanken, die hij uitte. Clarry O Grady strekte zijn reusachtige armen uit. ,Jan — Jan Larose —" riep hij. „Om Godswil, steek niet!" gilde hij bijna. „Heilige Maria — mijn oogen zijn verbrand — ik ben blind — blind —" Hij steunde met zijn rug tegen den rotemuur, zijn reusachtige gestalte ineengedoken en zijn handen uitgestrekt, alsof hu den doodsteek wilde afweren. Jan deed een poging om op te staan en deze poging ontlokte een pijnlijk gekreun aan zijn lippen. Weer klonk er een gekraak door de lucht en een tweede vuurlawine daalde verder achter hen op het pad neer. Hij staarde naar boven door den verstikkenden rook. Dreigende vurige tongen dansten langs den bergrug, waar de zoom van het bosch gehuld was m een kronkelende, vurige vlammenzee. Het was een kwestie van slechts enkele f^utei> — seconden misschien. De dood had hen beiden in zijn macht. Weer keek hij naar O'Grady en de wensen om den ander van het leven te berooven, verdween uit zijn hart. Hij kon zien dat de reus ongedeerd was, met uitzondering van zijn oogen. „Luister O'Grady," riep hij. „Ik geloof dat mijn beenen gebroken zijn en 144 145 ik kan mij niet bewegen. Als wij hier nog een minuut langer blijven, zijn we onherroepelijk kinderen des doods. Gij kunt nog wegloopen. Volg den rotsrand — aan je rechterhand. De helling ïsjtiog vrij van vuur en — en —" O'Grady kwam in beweging, op het gevoel af langzaam den rotswand volgend. Maar plotseling stond hij stil. „Jan Larose — zei je niet, dat je je met kon bewegen?" riep hij. »Ja." Langzaam keerde O'Grady zich om en bewoog zich, rondtastend, in de richting van Jans stem. Jan drukte zich vast tegen de rots aan, die hij met zijn linkerhand omklemde. Was het mogelijk? Zou O'Grady van plan zijn om hem nu te dooden, weerloos als hij daar neerlag? Hij probeerde zich naar een andere plek te sleepen, maar deze poging was vruchteloos. »Jan — Jan Larose!" riep O'Grady, stilhoudend om te luisteren. Jan hield den adem in. Plotseling scheen O'Grady te raden wat er in hem omging. Hij lachte, heel anders dan hij tot nu toe gelachen had en strekte zijn armen uit. De Eer van haar Volk. in 146 „Mijn hemel, Jan," riep hij uit. „je ziet me toch niet heelemaal voor een beest aan, is het wel? De strijd heeft afgedaan, man, en ik geloof dat de Almachtige God dit over ons gebracht heeft, om ons te laten zien, welk een dwazen wij toch eigenlijk waren. Waar zit je, Jan Larose? Ik ga je hier uit deze hel wegdragen!" „Ik ben hier," riep Jan. Hij kon de oprechtheid en onverschrokkenheid lezen op O'Grady's verblind gelaat en hij antwoordde hem onbevreesd om hem de richting aan te geven. Hun handen ontmoetten elkander. Vervolgens bukte O'Grady zich en heesch Jan op zijn schouders, even licht en gemakkelijk alsof hij een jongen opbeurde. Hij richtte zich op en haalde diep adem, onderbroken door een pijnlijken snik. „Ik ben blind en zal nooit meer kunnen zien," sprak hij, „en misschien zult gij nooit meer kunnen loopen. Maar als we ooit dat goud te pakken krijgen, zal ik het werk kunnen doen en jij zult me kunnen zeggen, hoe ik het doen moet. Vooruit — wijs mij den weg, Jan Larose!" 147 Zijn armen om de bloote schouders vaöf.9'Gradv geklemd, spande Jan zijn pijnlijke oogen in om in den steeds dikker wordenden walm van rook en vuur een weg te ontdekken, waarop de ander zijn voeten kon neerzetten. Hij riep* rïïf i""* '♦rechtst' — rechts" ,Jinks" in de ooren van zijn blinden metgezel, tot zij den rotsrand bereikten. Toen de hitte nog hinderlijker voor hen werd, liet O'Grady zijn reuzenhoofd op zijn borst hangen en gehoorzaamde zwijgend aan de signalen, die in zijn ooren geschreeuwd werden. De zolen van zijn mocassins waren doorgebrand, de gloeiende asch schroeide het vleesch van zijn voeten, zijn breede borst was eén vurige blaar en toch zwoegde hij voort, recht vooruit, nog grootere hitte en grootere kwelling tegemoet, zonder een klacht te uiten, die boven het aanhoudend geloei der vlammen uitkwam. En Jan, die slap en hulpeloos op zijn rug hing, voelde onder zich het trillen en kloppen van een reuzenlichaam en een krachtig leven, de inspanning van een dikken hals en massieve schouders en den greep der machtige armen, wier 148 sterkte hem vertelde, dat hij eindelijk in Clarry O'Grady zijn makker en zijn man gevonden had. ..Rechts" — ttlinks" — „links" — „rechts" schreeuwde hij en plotseling riep hij O'Grady met een schrille stem toe om halt te houden* „Voor ons uit brandt het ook al," gilde hij. „Wij kunnen niet verder langs den rotsrand gaan. Er is een open plek vlak bij den afgrond. Daar kunnen we langs, maar er is maar een meter ruimte. Neem kleine stappen — één tegelijk telkens als ik het zeg. Nu — links — links — links — links —" Evenals een soldaat op het exercitieveld, bleef O'Grady in den pas met zijn geschroeide voeten, tot Jan hem weer in de richting van den vuurpoel Het gaan, terwijl een van zijn gebroken beenen boven den afgrond bengelde, waarin Jackpine en de Chippewayan den dood hadden gevonden. Achter hen, bijna op dezelfde plek waar zij gevochten hadden, stortte een derde lawine neer van den bergrug. O'Grady's reuzenlichaam trilde geen oogenblik. Onophoudelijk en zonder terug te deinzen — stap — stap — 149 JteP — ging hij voorwaarts, terwijl de laatste draadjes van zijn mocassins smeulden en verbrandden. Jan kon geen twaalf meter meer vooruit zien. Een Zwarte rookmuur steeg voor hem op en hij pakte O'Grady bij zijn oor. „Wij hebben maar één kansje meer, Clarry. Ik kan niets meer zien. Ga ' rechtuit — en loop zoo hard je kunt en moge de goede God ons verder helpen!" En Clarry O'Grady haalde diep adem, terwijl de lucht die in zijn longen drong op vuur geleek en rende rechtstreeks voort, terwijl Jan Larose niet anders dacht of zij snelden den dood tegemoet. Op dat oogenblik sloot Jan zijn oogen en verwachtte niet anders dan dat zij samen over den rand der klip in den afgrond zouden storten. Maar in plaats van den dood te vinden, sloeg hen een luchtgolf tegen, die na de ontzettende hitte, die zij doorstaan hadden, bijna koud aanvoelde en Jan opende zijn oogen om de vlakke en, niet door het vuur gedeerde, helling voor zich te zien, die naar den oever van het meer leidde. Juichend schreeuwde hij O'Grady het 150 nieuws in het oor en nu rees uit diens borst een machtig snikkend geluid op, half van vreugde, half van pijn en het meest van al van onuitsprekelijke droefheid bij de gedachte aan het feit, dat hij daarginds in dien kuil des doods, waaruit hij ontsnapt was, voor altijd het licht zijner oogen had achtergelaten, zoodat hij voortaan het leven niet meer kon zien. Hij liet Jan aan den kant in het water zakken en, er zelf tot aan zijn middel inwadend, wierp hij het water met handenvol in zijn gezwollen gelaat en staarde toen omhoog, alsof hij op deze laatste proefneming zijn laatste hoop had gevestigd. „Mijn God, ik ben blind—stekeblind!" Jan wierp een onderzoekenden blik op O'Grady's gelaat. Hij riep hem bij Zich, nam het gezwollen en zwart gebrande gezicht tusschen zijn handen en zijn stem beefde van vreugde, toen hij tegen hem sprak: „Gij zijt niet blind — met voor altijd — O'Grady," zei hij. „Ik heb vroeger meer mannen gezien, die in denzelfden toestand verkeerden als gij — tweemaal heb ik dat gezien. Je — je zult beter worden. O'Grady — Clarry O'Grady — laten we elkander de hand drukken. Van dezen dag af zul je in mij een broeder vinden. En ik ben er blij om — blij om — dat Marie een man, als gij zijt, bemint!" O'Grady had zijn hand gegrepen, maar liet die nu plotseling los alsof het een van de vurige stukken brandhout geweest was, die van den bergtop op hen neergevallen waren. „Marie — man — maar — zij haat mij!" riep hij uit. „Jij bent de man — jij — Jan Larose, dien zij liefheeft! Ik kwam daar in die hut met een gebroken been en ik werd verliefd op haar. Maar zij wilde zelfs niet toelaten, dat ik haar hand aanraakte en zij sprak over jou — altijd — en altijd — totdat ik je had leeren haten voor ik je leerde kennen. Ik weet niet waarom zij het deed — dat andere — of het moest geweest zijn om jou jaloersch te maken. Be vermoed dat het alles maar voor de grap was, Jan. Zij wist niet wat ze deed. Den dag waarop je wegging, zond zij mij jou achterna. Maar ik haatte je — haatte je nog veel erger, dan zij mij haatte. Jij bent het — jij —" Hij sloeg zijn handen weer voor zijn verblind gelaat en Jan slaakte 151 153 plotseling een wilden kreet. Om den rand van een rookende landtong heenglijdend, had hij een man met een kano gezien. „Daar is een man in een kano!" riep hij. „Hij heeft ons gezien! O'Grady —" Hij trachtte zich op te richten, maar viel kermend weer terug. Toen begon hij te lachen en hoewel hij door pijn gefolterd werd, trilde er toch een gelukkige toon in zijn stem. „Hij komt hierheen, O'Grady. En het schijnt — het schijnt een kano te zijn, die wij beiden kennen. Wij zullen samen naar haar hut terugkeeren, O'Grady. En wanneer we weer op de been zijn — wel, ik heb nooit naar dat goud verlangd. Het is voor jou — allemaal." Op O'Grady's gelaat was een vastberaden uitdrukking verschenen. Tastend baande hij zich een weg tot hij naast Jan stond en hun handen sloten zich in elkander met een druk, die meer inhield, dan iemand in woorden had kunnen uitdrukken van broederschap en mannenkracht. „Je kunt je zoo niet van me afmaken, Jan Larose," zei hij. „Wij zijn partners." INHOUD. Bk. De Eer van haar Volk 5 Bucky Severn ......... 48 Peter God 5g Mannenkracht ha B$ denzelfden uitgever verscheen: JACK LONDON GOEDKOOPE UITGAVE gebonden f 1.25, ingenaaid f0.90 Een ongekend lage prfls voor deze zoo schitterende boeken X DAT WAS NOG EENS EEN KEREL DE GOUDZOEKERS VAN ALASKA VERHALEN VAN DE ZUIDZEE EEN DOCHTER VAN DE SNEEUWVELDEN DE SCHARLAKEN PEST ALS DE GODEN LACHEN LIEFDE VOOR HET LEVEN BEETGENOMEN ZWERFTOCHTEN IN HET NOORDEN KRUISTOCHTEN VAN DE SNARK KINDEREN VAN HET NOORDEN DE KRACHT VAN DEN STERKE Bij denzelfden uitgever verscheen: Mr. W. J. C VAN HASSELT. VERZAMELING van NEDERLANDSCHE Staatsregelingen en Grondwetten 10e Druk HERZIEN EN VERMEERDERD door Mr. R. KRANENBURG Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. Bij denzelfden uitgever verscheen: NEWBERRY Een Schipbreuk in de Stille Zuidzee Een jongensboek in linnen prachtband, met vier platen en een kaartje X Dit mooie boek, dat met stijgende spanning gelezen wordt, verhaalt van wonderlijke avonturen op een eenzaam eiland, verloren in den onmetelijken oceaan Een „boek voor onze jeugd" in den rang van „Robinson Crusoe" Voor den ongekend lagen prijs van f 1.90 gebonden. By denzelfden uitgever verschenen: ZANE GREY No. 1. DE SCHRIK DER MORMONEN No. 2. MISDADIGER VOLGENS DE WET No. 3. WOESTIJNGOUD No. 4. ONDER HET LICHT DER WESTER-STERREN Prijs gebonden f 2,90 Ingenaaid 12,25 De boeken van Zane Grey, die onafhankelijk van elkaar zijn, boeien den lezer buitengemeen door de zeer intressante beschrijvingen uit het „Wilde Westen" en de avonturen van Cow-boys, Bandieten, Goudzoekers, Jagers en Heldenvrouwen. Bij denzelfden uitgever verscheen: Onze Jonge Kinderen DOOR Mevrouw G. J. H. RIEMENS-REINSLAG MET VOORWOORD VAN Dr. C. P. GUNNING Prijs f 2.90 gebonden, (band wordt met f 0.50 part. berekend) OMVANG ONGEVEER 11 VEL Een paedagogisch boekje van een fijnvoelende, diep liefhebbende moeder, waarvan Dr. GUNNING enthusiast schrijft: „Met buitengewoon veel genoegen heb ik kennis gemaakt met dit boekje.... Geen halve of heele geleerdheid a la Fröbel of Montissori e tutti quanti, geen vertaald Duitsch of Fransch werkje, ook niet het voorop stellen van het abnormale —- neen een boekje dat ons brengt in de sfeer van het gezonde, Hollandsche gezin zooals er Goddank toch nog vele zijn, die de kracht van ons volk vormen en steeds zullen blijven vormen."