HOOFDSTUK I. Na weinige dagen was de nieuwe onderwijzer aan dë Christelijke School bekend in het dorp. Zijn komst was min of meer „een gebeurtenis" en lang vooruit door velen besproken. Het schoolbestuur had uit vele sollicitanten, die wel gaarne in het welvarende dorp aan de gunstig bekende school waren gekomen, zijn keuze laten vallen op een onderwijzer, die reeds eenige jaren in de praktijk werkzaam geweest was en wiens aanbevelingen bijzonder de aandacht hadden getrokken. Na persoonlijke kennismaking en het geven van proefles was Paul Randon benoemd om over drie maanden in dienst te treden. Toen de andere onderwijzers der school het besluit van het bestuur vernamen, was dit den volgenden dag vóór schooltijd al heel spoedig het onderwerp van hun gesprek. Ze waren, behalve de hoofdonderwijzer en een onderwijzeres, met hun drieën, maar door uitbreiding van het aantal leerlingen was men genoodzaakt geworden ook het personeel te versterken. „Ken jij 'em?" vroeg De Wal aan Van Bovenkamp, den jongste van de drie. „Nee, ik heb zijn naam nooit gehoord," zei deze, „hij heet immers Randon?" „Ik ook niet, maar ja, ik herinner mij toch laatst zijn 6 onderwijzer. vertelde Van Oort, de eerste Waar komt hij vandaan?» vroeg weer De Wal hij"wl daar r ***** * de" ac^oek; ™j was daar alleen met 't hoofd meen iV w;; l mtstekend proefles gegeven hebben^zei Van LveT „Enfin, we zullen afwachten Pn u onzen nieuwen colWa^rT? • h°Pen van waarop allen lachten en De CJ?^ °P V°lgGn' duwde Dar wT • al hem sPottend toe- op schoof kwam' ^ ^ "* ^ doe"" — jij . «Dat antwoord blijven we voorloopig schuldig 't i* En nu was Paul Randon enkele dagen geleden in zynmeuwe woonplaats aangekomen g De eerste dag op school was voftr de kinderen uit keuriff werd hJi ™ gericht, en zeer nauw- rtr ^rt~" ££££ umnenstoot, „de nieuwe meester is erg aardig, hij heeft niks gebromd van morgen en zoo prachtig verteld!" „Zoo, kind, dan waren jullie zeker ook wel gehoorzaam en jij hebt zeker heel stil gezeten," zei mama, die haar woelwatertje wel kende. Piet, het zoontje van den voorzitter van het schoolbestuur, vertelde onder het middagmaal, dat de meester zoo vriendelijk was en zulke makkelijke sommen opgaf. „Ik had ze allemaal goed," pochte hij vol trots. Ja, ja," zei vader, onderwijl hij een dampende aardappel op zijn bord doorprikte, „ik dacht wel dat mijnheer Randon zou bevallen, ik zei dadelijk die moeten we hebben, nu vrouw, heb ik 't niet dadelijk gezegd ?" „Ja, man," bevestigde deze; ze was gewoon alles wat haar man deed onvoorwaardelijk goed te keuren en daarbij, hij was immers president van 't schoolbestuur, hij wist 't. In 't gezin van den predikant kibbelden de kinderen aan de koffietafel om den nieuwen meester. „Ik heb een nieuwen meester en jij lekker niet," snibde Truusje tegen Johan, haar oudste broertje, die druk bezig was een stapeltje boterhammen naar binnen te werken, maar onder deze gewichtige bezigheid toch niet nalaten kon zijn zusje aan haar bruine haren te trekken. Hè, 't is ook wat, zoo'n nieuwe meester is altijd - streng, wees daar maar niet zoo blij om," plaagde hij terug. „Niet waar!" riep Truusje diep verontwaardigd, „meester Randon is niet streng, ik heb vanmorgen heel effies gepraat en kreeg heelemaal geen straf." „Morgen is-ie strenger," hield Johan vol. „En ik zeg van niet, je weet er niets van, ik zal...." 7 „Kom, kom, geen ruzie," kwam moeder tusschenbeide. „Truusje, eet netjes je bord leeg en Johan moet niet zoo plagen." Zoo was Paul Randon de eerste dagen het onderwerp van veler gesprek, en oordeelende naar de mededeelingen der kinderen, geloofden ook de ouders, dat het bestuur een goede keuze deed. Het duurde echter niet lang of de eerste praatjes luwden en hij werd als een bekend inwoner van het dorp beschouwd. Eiken dag zag men hem viermaal hetzelfde wegje gaan, van huis naar school, en van school naar huis en altijd beantwoordde hij eiken groet op vriendelijk innemende wijze. Hij voldeed op school aan de voorgestelde verwachtingen. De hoofdonderwijzer was meermalen onverwacht zijn lokaal binnen gekomen en had zich steeds verwonderd over de orde, die er heerschte, en zag op - welk een tactvolle wijze Randon met de kinderen omging, die hem stipt gehoorzaamden en hem tevens lief kregen. „Ik geloof, dat wij het uitstekend getroffen hebben met Randon," zei hij tegen Van Ooit, die als eerste onderwijzer op den meest vertrouwelijken voet met het hoofd stond. Ja," stemde deze toe, „en de kinderen houden al van hem, niettegenstaande hij tamelijk streng is." „Staan De Wal en Van Bovenkamp ook op goeden voet met Randon?" »Ja — ik geloof 't wel, maar ik heb er met hen nog niet veel over gesproken. Ik meen, dat Van Bovenkamp hem wat eenzelvig vindt" „Och, ze kennen Randon nog zoo kort, om een juist oordeel over hem te vormen. Van Bovenkamp is daar altijd zoo vlug mee," vond de hoofdonderwijzer. 8 letters: „Lessen in de Fransche taal, benevens onderricht in orgel- en vioolspel worden tegen billijke voorwaarden aangeboden door Paul Randon, onderwijzer aan de Christelijke school." „Wel vrouw, heb ik niet gezegd, dat hij een kranig onderwijzer is," prees de voorzitter van het school•bestuur, nadat hij met groote aandacht de advertentie gelezen had, en zijn bril afvegende, vervolgde hij: „dat is nou-es werken; die verleutert zijn tijd niet, weet je wat, vroüw, ik stuur onzen Piet er heen om orgelles, hoe jonger hij dat leert hoe beter." „Best, man, we hebben dan meteen weer wat aan ons orgel, ik heb zoo weinig tijd om te spelen," en zijn vrouw wierp een verlangenden blik op het muziekinstrument, dat den laatsten tijd slechts als „fraai meubelstuk" in de huiskamer stond. „'k Dacht 't al, dat je het met me eens was." Hij knikte goedkeurend zijn kleine vrouw toe, en trok behaaglijk paffend aan zijn gouwenaar, waardoor zijn volrond gezicht in een blauwe rookwolk gehuld werd. „Piet moet orgelles nemen, ik ga er dadelijk Maandag over spreken, of, ik kan meester Randon ook wel hier laten komen, hij kan dan meteen ons orgel zien." Zooals de voorzitter oordeelde spraken ook anderen, vooral de aanbieding van muziek-les vond bijval, daar er geen muziek-leeraar in het dorp was en alleen de meer-gegoede burgers hun kinderen naar de naburige stad konden zenden voor het nemen van dergelijke lessen. Ook het schoolpersoneel had de advertentie gelezen en toen De Wal en Van Bovenkamp hun Zaterdagmiddag-wandeling maakten, begon de laatste er dadelijk over. „Heb je 't gelezen in „De Weekbode", hoe vind je 't?" „Bedoel je de advertentie van Randon? Ja, die 11 heb ik ook gezien, och, dat moet Randon zalf weten, hij wil zijn vrijen tijd zeker gebruiken en dat kan niemand hem kwalijk nemen," antwoordde De Wal voorzichtig. „Dat is zoo," stemde zijn vriend toe, „maar dan studeerde ik toch veel liever voor de hoofdacte, daar heeft Randon toch nu geen tijd voor." „Nee, maar dat moet hij weten, hij heeft immers al een paar taalacten." „Ja, Fransch en ik meen ook Engelsch. 'k Weet werkelijk niet goed, men komt zoo weinig van Randon te weten." „Wel, dan studeert hij misschien later voor de hoofdacte," veronderstelde De Wal. „Later? 't Is toch veel verstandiger dat eerst te doen, 't is toch noodiger voor zijn toekomst," leeraarde Van Bovenkamp. „Be vind het tenminste onbegrijpelijk, dat hij zich zooveel werk op den hals haalt." „Och," zei De-Wal schouderophalend, „Randon denkt er zeker anders over," en hij bracht het gesprek op andere dingen. Hij bemoeide zich zelden met de zaken van anderen en was, in tegenstelling met Van Bovenkamp, steeds zeer voorzichtig in zijn oordeel. Maar deze scheen de advertentie niet te kunnen vergeten, want na eenigeoogenblikken begon hij weer: „Zeg nou-is, hoe vind je 'em eigenlijk?" „Wie?" „Wel, Randon." De Wal kuchte eens. Hij had nog tegen niemand een oordeel over zijn nieuwen collega uitgesproken, en op de aanmerkingen van Van Bovenkamp over dezen geen bevestigend of ontkennend antwoord gegeven, maar bij deze rechtstreeksche vraag kon hij moeilijk antwoord schuldig blijven en eindelijk zei 12 hij: „'t Schijnt me een beste collega, een knappe onderwijzer is hij zeker, — en — ja — hij is blijkbaar van een heel andere afkomst dan wij, hij is op en top een heer, wij zijn maar boertjes bij hem vergeleken." Er klonk lichte spot in zijn stem bij deze laatste woorden en dit voelde Van Bovenkamp als een „Seitenhieb". Hij, met zijn grove trekken, forschen lichaamsbouw, groote handen en groote voeten, werd spoedig herkend als de zoon van boerenouders, en juist, omdat hij dit-wel eens poogde te verbergen, werd er een enkele maal schertsend op gezinspeeld, waar hij soms om lachte maar zich ook wel eens beleedigd door toonde. Zoo ook nu; geprikkeld door de laatste opmerking van De Wal viel hij heftig uit: „Vind je? nou als je naar zijn kale jas kijkt is 't zoo'n heer niet, die lijkt wel groen als de zon er op schijnt!" „Ik draag ook mijn beste jas niet op school," merkte De Wal kalm aan. „Jk vind 't armelijk," hield Van Bovenkamp vol. „Kom, kerel, zeur nou niet langer, je kent Randon nauwelijks," en De Wal sneed hiermee alle verdere aanmerkingen over den afwezigen collega af, en vestigde de aandacht van zijn vriend op een nieuwuitgekomen boek, dat in hun leeskring was ontvangen. 13 HOOFDSTUK II. Weldra had Paul Randon een aantal leerlingen, die muziek-onderwijs of lessen in de Fransche taal verlangden. Hierdoor werd bijna al zijn ledigen tijd bezet, en zag hij buiten de schooluren zelden zijn collega's of andere kennissen. Op een Woensdagnamiddag kwam hij na eenige inspannende orgellessen thuis en viel vermoeid in zijn stoel neer, terwijl hij zijn loome beenen op een anderen uitstrekte. Juffrouw Holler bracht hem thee en toen ze Paul zag zitten zei ze goedhartig: Meneer werkt veel te hard, eerst is u gisteravond zoo laat opgebleven, en nou weer den heelen middag in 't touw," en ze schudde met berispend gebaar haar hoofd, waardoor de gouden oorbellen tegen haar vleezige wangen bengelden. Ze prees altijd haar „Commesaal" — „meneer Randon is niks lastig," placht ze te zeggen aan haar kennissen en weidde dan breed uit over al zijn goede hoedanigheden. Paul lachte om haar bezorgdheid: „Ik zal vanavond beter oppassen, beste juffrouw," beloofde hij, „maar is de post al gekomen?" „Nog niet, meneer, hij zal zoo hier zijn, denk ik, 't is bij vijven," en met deze woorden schommelde het goede menschje de deur uit. Ze wist, van veel praatjes hield meneer Randon niet en dat was ook het eenige wat ze in hem betreurde. . Paul dronk met langzame teugjes zijn thee uit en keek droomerig door het raam over de zon-warme dorpsstraat. De boomen langs den weg waaierden teergroen overknopt uit tegen den stralenden voorjaarshemel, de huizen toonden vroolijk hun lichtroode daken en de zon-overglansde muren; in de tuintjes gluurden jonge plantjes en spruitjes schuchter boven den vochtigzwarten grond. Hoog op de daken kwetterden de musschen en hun lawaai mengde zich met luid schaterende-stemmen van joelende kinderen, die op den Woensdagmiddag hun lentevreugde genoten. Stil genietend van het blijde leven daarbuiten en zich tegelijk overgevend aan een behaaglijke rust, zat Paul langen tijd bij het raam, tot hij plots opschokte door het luid getjingel der schel in de gang. Hij hoorde juffrouw Holler uit het keukentje sloffen en even later de stemmen van De Wal en Van Bovenkamp. Hij sprong op en haastte zich om zijn collega's binnen te laten. Het gebeurde zelden, dat ze hem bezochten en er lag verwondering op zijn gelaat, toen hij hen begroette. „Ik heb jullie niet gezien in de straat," verontschuldigde hij zich, terwijl hij stoelen aanschoof, „ik hoop niet, dat jullie lang moesten wachten; juffrouw Holler hoort soms de bel niet en ik zat zoo'n beetje te dommelen." „O, nee, heelemaal niet," zei De Wal, „en dan was het nog niets, want het is buiten heerlijk, vind je niet ?" „Ja, 't lijkt al wel zomer," stemde Paul toe, terwijl hij eenige muziekbladen, die de tafel bedekten, bijeen schoof. „'t Is of zulk een fijn voorjaarsweer 'n mensch eerst lui maakt," ging De Wal op zijn gewonen bedaarden toon voort, „wij hadden tenminste geen zin meer om te werken, 't is ook bepaald jammer om 'm f'5 huis te zitten blokken. Kamp kon het heelemaal niet meer uithouden." „Geef mij nou niet de schuld, dat jij eens wilt spijbelen," lachte Van Bovenkamp. Hij en De Wal hadden hun woning verlaten met 't voornemen eens een flinke wandeling te maken, en buiten had hij, aan een opwelling toegevend, voorgesteld om Randon te vragen of hij mee ging. De Wal had dadelijk toegestemd, hoewel hij niet verwachtte, dat Randon hen zou vergezellen. Doch toen ze in Paul's kamer stonden, liet Van Bovenkamp het aan De Wal over om Randon over te halen met hen mee te gaan, en nam hij nieuwsgierig de kamer eens op. „De beste spullen" van juffrouw Holler vulden het vertrek. Zes imitatie-mahonie-houten stoelen met rood-trijpen zittingen, een dito tafel en een commode, die met tallooze snuisterijen en portretten van neefjes en nichtjes beladen was, stonden in volmaakte orde op het groen bruin geblokte vloerzeil, dat gedeeltelijk door een rood en zwart gestreept karpet bedekt was. Voor de kleine ramen met de schuinsch opgenomen goedkoope vitragegordijnen stonden bloemstandaards met bloeiende primula's, geraniums en stekelige cactussen. Een paar schilderijen, welke bijbelsche tafereelen voorstelden, eenige familieportretten in ovale lijsten tegen het bont gekleurde behangsel der muren voltooiden het klein burgerlijk interieur. Alleen had Pauls komst hierin eenige storende veranderingen gebracht. Zijn orgel vulde een hoek van het vertrek en had de regelmaat der stoelen-rij verbroken. Daar boven hingen, alshierniet-thuis behoorende dingen, eenige verkleinde reproducties van Rembrandt: Het Joodsche bruidje, Simeon 16 kwam, was deze spoedig geheel vervaagd, (jok naa Paul, doordat het aantal zijner leerlingen voor muziekles uitbreidde, over weinig vrijen tijd te beschikken en ontmoette hij zijn collega's buiten de schooltijden zelden. Maar het inspannende werken in de zomerwarmte matte hem af en vergde veel van zijn lichaamskrachten. Zijn gelaat toonde soms groote vermoeidheid, en de hartkloppingen, waaraan hij reeds langer leed, herhaalden zich telkens. Doch steeds verborg hij angstvallig zijn lijden en^ deed getrouw zijn werk. Op school bezat hij spoedig de liefde der kinderen, die altijd met onverdeelde aandacht luisterden, wanneer hij de schoone Bijbelverhalen vertelde. Dan glinsterde zijn oog van hoogere bezieling en uit zijn woorden klonk de liefde, welke hij gevoelde voor den kostelijken schat, dien God in Zijn Woord ook voor de jeugd heeft gegeven. In zijn leven buiten de school trachtte hij steeds zijn daden te toetsen aan datzelfde Woord en zijn handelingen in volle overeenstemming te brengen met zijn belijdenis. Hoewel hij niet veel gezelschap zocht en daardoor met niemand, op vertrouwelijken voet stond, en men hierdoor zijn innerlijk leven en karakter weinig leerde kennen, genoot hij toch veler achting. Alleen gleed menig oog verwonderd over zijn bijna armoedige kleeding en zagen zijn dun-gesleten jasje. Dat was toch wel wat vreemd voor een jong onderwijzer, die, buiten zijn salaris nog, zooveel bijverdiensten had. Maar — vergoelijkte men nog — misschien hechtte hij niet aan zijn uiterlijk, was een beetje nonchalant, zulke jongelui waren er meer, en maar enkelen in het dorp spraken evenals Van Bovenkamp hun spot oi 25 26 ergernis er over uit, tot een schijnbaar nietig voorval Paul's naam op veler lippen bracht. Op zekeren "avond zat hij laat op zijn kamer gebogen over enkele papieren, uitgespreid op de tafel. „Vijftien, twintig, drie en twintig," mompelde hij en tikte tellend met zijn potlood op het papier. „Dertig, acht en dertig — vijf en veertig — vijftig." Dat klopte precies, samen vijftig gulden. Een blijde glans verhelderde zijn gelaat, onderwijl hij die som noteerde en daarna een grauw-linnen zakje losknoopte en ■ uitschudde op de tafel. Nauwkeurig telde hij het geld na en vergeleek de som met de cijferreeks op het papier. In orde, wat zal moeder blij zijn als ze het hoort; nu nog ongeveer een jaar en dan — met een zucht van verlichting streek hij het geld op en wilde de papieren en 't zakje in de commode sluiten, toen een licht gerucht aan 't raam hem deed omzien en haastig het slot van 't kastje omdraaiend keek hij achter het raam-gordijn naar buiten, waar hij echter niets zag dan het avond-donker. Toch ging hij naar de voordeur, want 't kon een zijner leerlingen zijn, die een les voor morgen kwam afzeggen en de hooge deurschel niet kon bereiken, dat was laatst ook gebeurd. Hij keek op 't stoepje den tuin in, maar zag niemand, het hekje was dicht, een kat wrong haar lenig lijf door de tralies; in de boomen ruischte de avondwind. Ik heb het me zeker verbeeld, dacht Randon, sloot de voordeur en ging naar binnen. Maar hij wist niet, dat twee jongens, aangelokt door het licht dat tusschen de gordijnkieren naar buiten drong, uit speelsche nieuwsgierigheid in het tuintje waren geslopen, om eens te zien hoe het er wel bij meester Randon in de kamer uitzag. Hun jongenslijven hurkten neer bij 't venster, hun hoofden steunden tegen het kozijn en vol gespannen verwachting gluurden zij naar binnen. „Ik zie meester, zeg, jij ook?" fluisterde de één heel zacht. „Ja, wat doet-ie?" „O, jö, hij telt geld, kijk, kijk, toe hier!" „Ga-es weg, je zit net met je kop voor me." „Nou, kijk dan, zie je 'em?" „O ja, wat een cente, allemaal guldens!" „Nietes, 't benne rijksdaalders!" verbeterde de ander. „Echt, dat we dat nou-es net zien, wat een geld, nou stopt-ie alles in 't zakkie." „Wat doet-ie? o, hij bükt zich, alles gaat in de kast, 'n mooie kamer, hè " „Fijn, wat een geld het-ie, hij " „Hou-je mond, st hij kijkt hierheen." „Zou-ie 't gehoord hebben, dat we ?" „Gauw, smeer-em, daar komt-ie " en in 'tzelfde oogenblik waren ze met één sprong over het lage tuinhekje, vlogen de straat over, zwaaiden den hoek om, en vielen buiten adem in het gras van het landwegje. „Zou meester ons gezien hebben?" vroeg de jongste van het tweetal, die nu wel wat bevreesd was voor een standje op school. „Wel nee, en 't kan me niks schelen ook, 't is mijn meester toch niet," en zijn makker buitelde in 't gras en schaterde zijn jongensjool uit in den stillen avond. „Meester Randon is vast rijk, wat 'n geld!" veronderstelden ze, toen ze een oogenblik later naar huis gingen. 27 collega, die alleen uit lust tot studie de onderwijzersloopbaan gekozen had, had De Wal, toen hij als vreemdeling in het dorp kwam, gaarne de uitnoodiging om dikwijls op de boerderij te komen, aangenomen en langzamerhand was er van zijn standvastig karakter, zijn bedaarde optreden en zijn voorzichtig oordeelen over personen en zaken, invloed uitgegaan, die Van Bovenkamp ten goede kwam. Alléén De Wal kon hem op een taktvolle manier wijzen op zijn karakterfouten. Door een schertsend woord, leuke zinspeling of ernstigen raad had deze hem reeds dikwijls van onbesuisde daden weerhouden en hem het zondige van een luchthartig uitgesproken meening doen inzien. En nimmer had dit aanleiding gegeven tot oneenigheid of twist, tot Randon kwam. Wel had eerst de aangename indruk, welken Paul's verschijning ook op hem maakte, en het medelijden met diens zwakke gezondheid andere gevoelens onderdrukt. Maar toen hij zag dat De Wal steeds meer sympathie voor Randon toonde en altoos vol bewondering over zijn werk op school en daarbuiten sprak, laakte hij in Paul wat hij eerst prees en hoorde gretig allés aan wat maar eenigszins dezen in valsch daglicht kon stellen. Ook krenkte het zijn boerentrots, dat hij voor een „kalen meneer" moest wijken en dit gepaard met de aangroeiende afgunst, die slechts rustte op verbeelding en verkeerd oordeel, verbitterde zijn leven en verstoorde de ongedwongen vriendschap tusschen hem en De Wal. Wel had deze al zijn invloed aangewend om Van -Bovenkamp het verkeerde van zijn handelwijze te doen inzien, maar al zijn pogingen bleken tevergeefs. 34 De bedekte toespelingen, of wel onverbloemde uitspraken van anderen, die een beschuldiging tegen Randon inhielden, versterkten steeds meer de verkeerde opinie van Van Bovenkamp omtrent zijn collega en niet ten onrechte vreesde De Wal, dat dit spoedig aanleiding zou geven tot nieuwe oneenigheid, welke niet alleen tot meer verwijdering zou leiden tusschen hem en zijn vriend, maar ook Randon nadeel zou berokkenen. En die vrees werd spoedig bewaarheid. Het plotseling overlijden van een der leden van de „Tweede Kamer", leidde tot een verkiezings-campagne in het district, waartoe ook het dorp behoorde. In de naburige stad zou door de partijen der coalitie een propaganda-avond gehouden worden voor den door hen gestelden candidaat, waarbij eenige voormannen der rechterzijde zouden optreden. In het dorp stelden velen zich voor om die samenkomst bij te wonen en ook het personeel der Christelijke school besloot om de vergadering te bezoeken. Met het vallen van den avond kon men de stad bereiken en 's avonds met eenige huur-rijtuigen terugkeeren, daar de tram op dat late uur niet meer reed. Paul Randon was er niet bij tegenwoordig, toen zijn collega's met eenige andere jongelui dat plan opperden, zoodat De Wal hem den volgenden dag verzocht om ook mee te gaan. „Het spijt me, De Wal, maar het zal misschien heel laat worden eer ik thuis ben, en ik zou dan door vermoeidheid genoodzaakt zijn om 's morgens de school te verzuimen, en dat gaat toch niet. Het spijt me wel, ik zou heel graag die vergadering bijwonen, je weet, de school gaat voor, maar ik reken op een uitgebreid verslag van jou," besloot hij schertsend. De Wal be- 35 greep zijn bezwaar en drong er niet verder op aan, maar raadde Paul aan om dien Woensdagmiddag eens goed uit te rusten. Wat later vertelde hij aan de anderen, dat Randon niet mee ging, niet denkende, dat deze mededeeling aanleiding zou zijn tot nieuwe onaangenaamheden tusschen hem en Van Bovenkamp. „Ik begrijp niet, dat je Randon nog noodt, je kunt toch vooruit berekenen, dat hij niet meegaat," merkte Van Bovenkamp opzettelijk aan. „En waarom niet?" vroeg een uit het troepje, de bedoeling, die in de woorden school, niet begrijpend, „Randon stelt er toch evenveel belang in als wij." „Als het zijn beurs niet lichter maakt, dan is zijn belangstelling zeker groot." De Wal zweeg. Hij wist, dat elke tegenspraak Van Bovenkamp prikkelde tot nog meer schampere aanmerkingen, en dit wilde hij in 't bijzijn der anderen vermijden. Maar die waren ook de woorden van Van Bovenkamp niet ontgaan en gingen er gretig op in. „Ja, die Randon moet erg op de kleintjes passen, heb ik gehoord. Nooit draagt hij ergens voor bij, is't wel? — wat heb ik daar jou laatst van hooren vertellen?" vroeg een ander aan zijn kameraad. „Nooit! dat heb ik niet gezegd, maar er kwamen 3ens twee leden van onze zangvereeniging bij hem aankloppen om een jaarlijksche contributie en die heeft tiij afgewezen." „Ja, en dat doet hij dan zoo hoffelijk, dat je 't niet ivaagt om de tweede maal bij hem aan te kloppen," nerkte een derde op. „Is Randon dan onbeleefd ?" vroeg De Wal verbaasd. „Wel nee, juist het tegendeel, niemand van ons is :oo voorkomend en wellevend, maar hij weert toch 36 jij vandaag zijn klas krijgt en een kweekeling van de „nor" zal jou kindertjes verzorgen," lachte De Wal. „Zoo," zei Paul, „ik wist er niets van, maar daar komt de patroon al," en hij ging den hoofdonderwijzer tegemoet, die hem verzocht wat De Wal hem reeds verteld had. Bereidwillig voldeed Paul aan het verzoek, gaf den kweekeling eenige aanwijzingen omtrent het werk in zijn eigen klas en begaf zich naar het'lokaal waar Van Bovenkamp gewoonlijk werkte, niet denkende, dat deze morgen een zeer moeilijken dag aan zijn leven zou toevoegen. Het was een woelig troepje, dat voor hem in de banken zat, zoo geheel anders dan zijn rustige klasse, en veel meer dan hij gewoon was, moest hij verbieden en tot de orde roepen. Vooral Gerrit van den smid, die ook in dit leerjaar hoorde, was een woelzieke bengel,' die de anderen meesleepte, en dien morgen scheen té willen toonen, dat hij niets om meester Randon maalde. Hij luisterde niet naar de verbiedende stem van Randon, en grapte met zijn buurtjes, totdat hij eindelijk in den' hoek van 't lokaal werd gezet. Tegen den muur geleund, wiegelend op één been, gluurde hij telkens tersluiks over zijn schouder naaide klasse en poogde nog van uit zijn strafplaats de aandacht van zijn kameraden te trekken. Dit gelukte hem tot zijn teleurstelling niet, daar zijn medeleerlingen door Paul's prettige wijze van vertellen met gespannen aandacht luisterden en Gerrit vergaten. Deze tuurde nu voor zich naar den grauwen muur, maar 't duister verzet tegen meester lag in zijn oogen en in zijn hart rezen allerlei nijdige gedachtetjes. 't Was valsch van meester, hém in den hoek te zetten, de jongen naast hem lachte ook en die kreeg geen straf. 46 Nou moest-ie zeker ook om twaalf uur nablijven, en als-ie weer laat thuis kwam kreeg-ie geen eten, had vader gedreigd. Vader was ook zoo streng.... maar misschien liet meester hem wel gauw gaan. 't Was Woensdag en dan had meester muziek-leeren.... Kijk.... daar heb j'n spin; bah, wat een griezelige pooten.... zou-ie lager komen ? of hooger, nee lager.... net naar 't raam toe .... wacht.... en behoedzaam strekte Gerrit zijn hand naar boven langs den muur.... maar het beest was hem te vlug Wat-konden spinnen toch hard loopen, vond-ie en dacht tegelijkertijd aan den wedstrijd in 't hardloopen, die 's middags door de jongens zou gehouden worden. Laatst won hij het, misschien vandaag wel weer, en hoopvol berekende hij zijn kansen; als-ie met Koos van den bakker een loop moest doen, won-ie het vast, die struikelde toch telkens en liep op schoenen, op je kousen kon je veel harder, nöu 't zou weer fijn gaan.... Maar opeens bedacht hij, dat de kans om mee te doen geringer was, dan de hoop om den wedstrijd te winnen. Hij moest immers nablijven en als Vader dat hoorde, misschien op dei}, koop toe den heelen middag tot straf boodschappen doen, of wat nog ergerwas, thuis blijven. Die vrees wakkerde zijn boosheid tegen meester Randon opnieuw aan, en zijn straf scheen er nog onrechtvaardiger door. Hé, wat was 't toch leelijk, wat valsch, hij, die haast' niks gedaan had; bij meester Van Bovenkamp mocht hij veel meer doen, die was veel leuker, lang niet zoo gauw nijdig.... maar deze.... En gierig was-ie ook, de knecht uit de smederij had 't ook gezegd, en hij had toch wel een hoop geld gezien; nou, of-ie, zelf had-ie 't gezien, toen op dien avond, een tafel vol o en dan zoo gierig 47 Opeens viel het geluid van Randon's heldere stem weer in zijn gedachtengang en dwong hem onwillens tot luisteren. „Ik zal even platen halen, dan kunnen jullie zien hoe het gebeurd is," hoorde hij meester zeggen en zag hoe. deze voor een oogenblik het lokaal verliet om eenige platen te halen, waarmee hij de kinderen een juister begrip van het historisch feit, dat hij hun verhaalde, kon geven. Toen wendde Gerrit zich plotseling voor de klas en als een vervolg van zijn laatste gedachte riep hij wraakzuchtig: „Meester is gierig!" „Hou je stil, meester komt dadelijk terug!" waarschuwden enkelen verschrikt en keken naar de openstaande deur. „'t Kan me niks schelen," meende Gerrit overmoedig. „Ts durf 't dan ook te zeggen." „Hé, je durft niks als meester hier is, als-ie binnenkomt ben je zoo bang als een wezel," hitsten anderen hem plagend op. Bang! Hij bang? Die veronderstelling krenkte zijn jongenstrots en plots schoot een gedachte in zijn brein, welke als een boos duiveltje hem geheel overmeesterde en hem aanspoorde om zijn wraakneming volkomen te maken. En zonder aan de gevolgen van zijn daad te denken en voor één uit de klas hem kon weerhouden, sprong hij voor den lessenaar, greep in wilde vaart het krijt en krabbelde in lompe letters op het bord: „Gierigaard." Toen ging hij met boozen triomf in zijn oogen naar zijn strafplaats terug. De anderen zagen verschrikt en verwonderd over zijn „durf" naar het bord. Een luid gemompel van afkeer en instemming steeg op, tot een stem luid boven de anderen uitklonk en 48 vol verontwaardiging uitriep: Je jokt het, 't is niet waar, meester is geen gierigaard, ik zal...." Opeens was 't stil, want in de deuropening zagen ze Randon. Duidelijk had hij de laatste woorden gehoord en tegelijk zag hij het bord. Brutaal grijnsden de slordig neergegooide letters hem aan. Gierigaard! Verschrikt, verwonderd en verbijsterd staarden zijn oogen er naar. „Gierigaard!" spotlachten de letters, en inzijnooren klonk weer de hooge meisjesstem: „Meester is geen gierigaard!" Toen dwaalde zijn blik vragend over de klas, rustte een oogenblik op Gerrit in den hoek en richtte zich dan weer naar het bord. In het lokaal was het doodstil. Een beklemmende vrees viel neer op de kinderen. Een zonderling gevoel van angst bekroop Paul. Afwerend strekte hij de hand uit, terwijl hij onbeweeglijk op de plek staan bleef. Een warreling van gedachten doorsuizelde hem, die zich eindelijk samenvoegde tot een zeker-weten, tot begrijpen. Gierigaard! Dat was de spotnaam, dien de kinderen hem gaven. Een had openlijk durven uitspreken, wat wellicht allen dachten. En het oordeel der kinderen was hier een echo van het oordeel der menschen. In datzelfde oogenblik flitste bliksemsnel alles door zijn brein: Van Bovenkamp's hinderlijk vragen en toespelingen, nauw merkbare spotlachjes en wenken 4 49 Geen oogenbKk wankelde zijn besluit om reeds dadelijk zijn werk voort te zetten, maar wat anders met toewijding en liefde door hem gedaan werd, deed hij thans alleen uit plichtsbesef en vervulde hem met weerzin en vrees. Want'— doch neen, in de pastorie, waar hij altijd zoo hartelijk ontvangen werd, zou men die beschuldiging niet tegen hem uitbrengen. De vriendelijke predikantsvrouw kon zoo'n wreed oordeel over zijn daden niet uitspreken, en Johan, de grappige bengel, die tot zijn liefste leerlingen behoorde nee, 't kon niet.... maar de anderen in het dorp, ouders van de leerlingen, en het personeel der school, waar hij dagelijks mee in aanraking kwam voor die allen was hij de gierigaard En opeens kwam, als om de waarheid van zijn gedachten te bevestigen, een schijnbaar onbeduidend voorval in zijn herinnering. Hij liep, enkele dagen geleden, met De Wal eenige passen vóór de andere onderwijzers. Midden in hun gesprek, hoorde hij Van Bovenkamp's luide stem duidelijk zeggen: „Wat hebben gierige menschen toch aan hun leven, ze werken en ploeteren...." de rest van den zin ging voor hem verloren, daar een wagen voorbijratelde, en hij met De Wal een zijstraat insloeg. Maar nu hoorde hij weder elk woord, en ontleedde alles met wreede nauwkeurigheid waar maar eenigszins een beschuldiging tegen hem in school en wondde zich zelf steeds dieper. Met looden tred liep hij voort, tot de torenklok twee galmende slagen door de grauwe lucht wierp. Al twee uur! Het doorschokte zijn brein en deed hem met verhaaste schreden terugkeeren. Wat later stond hij voor de deur der pastorie en belde aan. 65 66 Johan deed open. „Ik ken mijn'les nu zoo best, meester, ik heb 'em vanmorgen voor moe gespeeld en moe zei ook, dat ik het goed dee," vertelde hij terstond en liep Paul voor, de lange gang door naar de huiskamer. Daar zette hij zich, vol ongeduldig verlangen om het resultaat van zijn vlijtig studeeren te toonen, dadelijk voor het orgel. „Mag ik beginnen, meester?" Paul knikte toestemmend en nam zijn gewone plaats naast zijn leerling in, doch het jongensfiguurtje in de blauwe matrozen blouse, dat gewichtig de korte vingers over .de toetsen liet glijden, zag hij niet. Zijn oogen staarden naar het muziekblad, en toen de vroolijke tonen in luchtige maat door de kamer klonken, telde hij naar gewoonte, een-twee-drie; een-twee-drie. Maar plots hield hij op. De huppelende dans der tonen spotte in zijn ooren: „gierigaard", „gierigaard" j verward telde hij door, maar tevergeefs, want in snerpende dissonanten schenen de levendige akkoorden van het stuk alleen die woorden te herhalen. Hij kon 't niet aanhooren. Johan, eerst vol blijden trots begonnen, keek zijn onderwijzer verwonderd aan; — wat deed meester vreemd, hij speelde toch g0e{j; — zijn zelfvertrouwen week, aarzelend speelde hij verder, nu struikelend over moeilijke passages tot hij eindelijk ophield en teleurgesteld uitriep: „Ik kon het toch zoo goed, meester, en nou gaat alles fout!'" „Neem een ander nummer, Johan," zei Paul, zich dwingend om met meer aandacht de muziek te volgen,, en hij liet zijn leerling een koraal spelen. Langzaam vloeiden de breede akkoorden ineen, vol statige, plechtige rust volgden ze elkander, zwollen voort tot een machtig fortissimo om in zacht smeltend; adagio over te gaan en te eindigen. „Goed, Johan, speel het nog eens," en weer luisterde Paul naar de verheven melodie, en hij gaf zich over aan de bekoring dier muziek, die stillend op de warreling van zijn gedachten daalde. Bijna zonder tusschenpoozen liet hij Johan spelen, lieflijke wijzen van eenvoudige liederen, tot mevrouw binnentrad om als gewoonlijk, even voor de les eindigde, thee te presenteeren. „Wel, hoe heeft Johan het er af gebracht?" vroeg ze, toen deze zijn spel staakte. Verlegen keek Johan zijn moeder aan en vóór zijn onderwijzer antwoordde, bekende hij: „Die marsch ging heelemaal fout, moe, en ik kon 'em toch zoo best, maar de andere stukken heb ik goed gespeeld, is 't niet, meester?"1 en een goedkeuring verwachtende die den indruk van zijn spelen zou verbeteren, legde hij vertrouwelijk zijn hand op Paul's arm. „Hij was zeker 'n beetje haastig, daar bederft-ie 't wel eens mee," veronderstelde zijn moeder, terwijl ze Paul het' doorzichtig-porceleinen kopje aanreikte. Paul glimlachte flauw en probeerde in vriendelijke woordjes Johan's vorderingen tè prijzen, maar het gelukte hem niet onbevangen het gesprek voort te zetten. Nu de bekoring der muziek was gebroken, leefde hij weer midden in zijn smart en noch de vriendelijke stem der predikantsvrouw, noch het vroolijk gebabbel van Johan vermochten hem daaruit te^voeren. De lange namiddag, waarin hij met groote inspanning zijn andere lessen gaf, sleepte voorbij, en eindelijk bereikte hij doodelijk vermoeid zijn kamer. Op de tafel lag een brief, waarvan het fraai regelmatig geschreven adres het handschrift van zijn moeder toonde. De gewoonte deed zijn hand haastig naar de witte enveloppe uitstrekken; belangstelling lichtte in zijn oogen en ontsomberde een oogenblik zijn gelaat, doch 07 Maar ook dit onuitgesproken vergeven zou reeds de bitterheid in zijn ziel verbannen en zijn strijd minder zwaar maken. Zijn taak mocht hij niet neerleggen eer ze beëindigd was, noch de miskenning en minachting der menschen mochten zijn ijver en wilskracht doen verflauwen. En slechts met het oog steeds gericht op Hem, Wiens aardsche leven door een aaneenschakeling van grievende miskenning verzwaard en vernederd was, zou hij dit leed kunnen dragen in lijdzaamheid en geduld. En dan zou zijn gebed om kracht en wijsheid in den komenden strijd niet tevergeefs zijn. En door deze gedachten gedreven, knielde Paul neder en bad. 7o HOOFDSTUK VIL Het was een moeilijk oogenblik voor Randon, toen hij den volgenden morgen op den gewonen tijd zijn woning verliet om naar de school te gaan. Wel was zijn gebed om kracht en steun niet tevergeefs geweest, maar toch kon hij een gevoel van vrees, dat weer nieuwe beleedigingen hem in de school wachtten, niet geheel onderdrukken. Toen echter de vroolijke stemmen van leerlingen het lokaal vulden en de kinderen hem ongedwongen en blij begroetten, en de morgen ongestoord voorbij ging, week allengs dit hinderlijk gevoel. Er gebeurde niets, dat maar eenigszins aan het gebeurde van gisteren herinnerde. Toch was dit bekend geworden, ook onder het personeel. Gebeurtenissen, die in de school voorvallen, vertellen de kinderen het eerst en 't meest thuis of elders. Zoo vertelde een der leerlingen het aan Van Bovenkamp, die dien morgen zijn klas weer waarnam, en het verhaal met een mengeling*van ergernis en leedvermaak aanhoorde. Het ergerde hem, dat één van zijn leerlingen de daad bedreven had, die allicht geen gunstigen indruk van zijn klas zou geven, maar hij kon een heimelijk gevoel van leedvermaak, dat nu Randon eindelijk wist hoe het oordeel der menschen over hem was, niet onderdrukken. De wonde, die Paul toegebracht was, kon hij niet peilen en hij voelde evenmin het leed, dat deze er door droeg. Wel verBief zich even de stem van zijn geweten, toen hij die groote verontwaardiging der kinderen over Gerrit's handelwijze bemerkte, en herinnerde hem waarschuwend aan die woorden uit de Schrift, waarop Van Oort hem reeds eenmaal gewezen had, maar hij was reeds zoo ver afgedwaald op den weg waar nijd en achterdocht hem gevoerd hadden, dat die stem slechts met een flauw en zwak ■ geluid tot hem doordrong. De school bracht hem alleen nog in aanraking met De Wal; de vertrouwelijke omgang met dezen was geheel afgebroken en daar Van Oort als gehuwde en veel oudere collega het gezelschap van jongelieden niet zocht, sloot Van Bovenkamp zich -steeds meer aan bij vrienden, die dezelfde gedachten over Randon koesterden en dit ook onbewimpeld uitspraken. Toen De Wal vernam wat Gerrit van den smid had durven doen, schrok hij en diep medelijden met Randon vervulde hem. „Wat ellendig voor hem om zoo te hooren hoe men over hem denkt, hij begrijpt natuurlijk wel, dat Gerrit anderen napraat," zei hij tegen Van Oort. Ja, een aangename ontdekking is 't niet voor hem geweest," stemde deze toe, „maar hoe vind je zijnhouding?" „In één woord, prachtig! Wat een tact, wat een fijn gevoel van zelfbeheersching na zoo diep beleedigd te zijn!" riep De Wal opgewonden. „Be kon me voorstellen hoe pijnlijk het voor hem was zijn spotnaam van het bord te lezen!" „Kom, Randon zal toch een kwajongensstreek niet zoo ernstig opvatten!" merkte Van Oort op, die De Wal overdreven vond in zijn ijver om Randon te verdedigen. 72 „Wat, het is toch 't gevolg van die kleinzielige kletspraatjes, die laag-bij-den-grondsche manieren om iemand's reputatie aan te randen, zoo " „Bedaar, bedaar," viel zijn collega hem in de rede, „dat keur ik af, maar ik vind dat Randon wel eenige aanleiding er toe geeft, wat ook de oorzaak er van mag zijn." „Wat is er met Randon?" vroeg de hoofdonderwijzer, die met het doel zijn onderwijzers eenige mededeelingen betreffende hun arbeid te doen, ^op hen toestapte en de laatste woorden van Van Oort hoorde. Deze vertelde hem wat gisteren in de klasse van Van Bovenkamp gebeurd was en de hoofdonderwijzer schudde verwonderd het hoofd. „Hoe is 't mógelijk, hoe durfde de bengel het te wagen, maar de houding van Randon is bewonderenswaardig!" prees hij verder, „weinigen zouden zoo'n zelfbeheersching getoond hebben." „Diepgaand leed voert niet tot drift," merkte De Wal op, en het gevoel, dat klonk uit zijn stem, weerspiegelde in zijn grijze oogen. „Zou Randon er werkelijk zoo diep door gegriefd zijn?" vroeg 't hoofd op weifelenden toon. „Daar twijfel ik geen oogenblik aan, temeer daar de beschuldiging zonder grond is." Nadenkend staarde de hoofdonderwijzer voor zich. Ja, 't was moeilijk een juist oordeel te vellen over Randon. Van zijn zoon had hij vernomen welke twist er onlangs ontstaan was tusschen De Wal en Van Bovenkamp over Randon. Ook waren vele geruchten over dezen zijn oor niet voorbijgegaan. Hij betreurde dit laatste, ook om zijn school en als hij lette op de onberispelijke wijze, waarop Paul zijn taak op school volbracht, zijn toewijding en liefde voor de kinderen, 73 dan viel het hem moeilijk er geloof aan te slaan, Nadat zijn gesprek met de beide onderwijzers geëindigd was, besloot hij om Randon rechtstreeks te vragen wat er gisteren in de klas, aan zijn zorg toevertrouwd, gebeurd was. Met dit doel stapte hij even na vieren het lokaal waar Paul zich bevond, binnen. Maar zijn voornemen om zijn onderwijzer onverhoeds met zijn vraag op '1 lijf te vallen week, toen hij zag, hoe bleek en afgemat deze er uitzag. „Hoe*gaat het, Randon?" begon hij vriendelijk belangstellend. „Je ziet er niet al te best uit, je overwerkt je toch niet?" „Dank u, 't gaat wel," antwoordde Paul beleefd, die nu dadelijk verband zocht tusschen dit bezoek en 't gebeurde van gisteren. „Zoo, ik raad je toch een beetje voorzichtigheid aan. Als men zijn krachten overschat, moet men het toch later inboeten." „Wat is 't weer vandaag veel kalmer dan gisteren," ging hij voort, „wat heeft het gestormd, vooral's nachts! Van mijn dak zijn heel wat pannen afgewaaid en in mijn tuin lag een boompje tegen den grond. Van Bovenkamp's broer treft het niet op de uitreis." Paul knikte instemmend, maar zijn vermoeden werd al sterker, dat de patroon slechts inleiding zocht tot vragen die zouden doelen op het gebeurde van gisteren. En hij wachtte, zooals men wacht op iemand, die men niet gaarne ontmoet, en toch niet kan ontwijken. En na eenige banale opmerkingen bereikte de hoofdonderwijzer langs een omwegje voorzichtig zijn doel, en vroeg op gemaakt luchtigen toon terwijl hij in een leesboek bladerde: „Ja, 't is waar ook, Randon, wat is er gisteren toch voorgevallen in de kras van Van /4 Bovenkamp? Heeft Gerrit weer een ondeugende streek uitgehaald? Hij heeft beleedigende woorden op'tbord geschreven, is 't niet?" Daar was 't al. Het bloed steeg Paul in het gelaat, zijn fijne neusvleugels trilden. Uit de vraag begreep hij, dat de patroon wist, en 't slechts in bijzonderheden van hem ook hooren wilde. En dit griefde hem nog meer. Toch wilde en kon hij geen verslag geven van het voorgevallene, het was hem onmogelijk. „Gerrit heeft oprecht berouw getoond, en ik ben er zeker van, dat hij het nooit weer doen zal," antwoordde hij even later. „Zoo, hm, denkt u dat?" en de hoofdonderwijzer voelende dat dit antwoord niet alleen ontwijkend, maar ook afwijzend was, kon een lichte ergernis hierover niet onderdrukken. Randon moest toch begrijpen, dat hij als hoofd recht had om te weten wat er in zijn school voorviel. En deze gedachte deed hem ineens zonder eenige terughouding meer zeggen: „Men moet toch voorzichtig zijn met kinderen, ze zien soms meer dan men denkt en als onderwijzer moet men zoo min mogelijk aanleiding geven, dat de leerlingen ik bedoel ja natuurlijk ik bedoel volstrekt niet, dat ik .... u ik meen " Verward bleef hij steken, vol nieuwe ergernis over eigen onhandigheid en vergeefs zocht hij naar de juiste woorden om eigen houding te redden en tevens zijn recht als superieur tegenover Randon te handhaven. En terwijl hij nog enkele volzinnen aaneen trachtte te rijgen, keek hij schichtig naar Paul, die met afgewend gelaat voor hem stond en alleen de voorbij-ijlende wolkgevaarten scheen te zien, en slechts de krampachtig opeengeklemde lippen verrieden de '75 inspanning, waarmee hij zwijgend den hoofdonderwijzer aanhoorde. Het binnenkomen van Van Oort bracht volkomen stoornis in dit oogenblik, hetwelk Paul doorleefde als een vernederend verhoor. De hoofdonderwijzer greep gretig deze gelegenheid aan om zich uit dit moeilijk parket te redden en begon haastig een gesprek met zijn eersten onderwijzer. Wat later verliet Randon de school. Toen hij het plein overstak, hoorde hij een luide jongensstem achter zich. „Meester! Meester!" Hij zag om en wachtte toen op Gerrit van den smid, die van den anderen kant der straat hijgend kwam aandraven. „Ik heb op u gewacht, ik dacht dat u al weg was," en voor Paul stilstaande diepte hij twee rood-glanzende appels uit zijn zakken op en gaf die aan Randon. „Ze benne al rijp; vader was aan 't plukken en toen heb ik de mooiste voor u uitgezocht," vertelde hij, en zag stralend naar Paul. „Wel, jongen, dat is aardig van je, wat een prachtige appels, ik zal er straks heerlijk van smullen, geloof dat maar, dank je wel, hoor, dag Gerrit." Een weldadig gevoel doortintelde hem, toen hij den jongen nakeek, die de straat doorrende naar zijn spelende kameraden. Nimmer had een geschenk van de kinderen hem dankbaarder vreugde kunnen verschaffen. Hij meende er een bewijs in té zien, dat niemand hem de liefde der kinderen kon ontnemen; die zou steeds zonneschijn brengen in zijn leven in het dorp en lieflijke, geurige, bloemen strooien op het doornig pad. Met verlicht gemoed stapte hij voort naar zijn 76 woning, waar hij zijn viool nam en zijn ziel uitstortte in een lied zonder woorden, door zijn hand aan de snaren ontlokt. Op de eerstvolgende bestuursvergadering begon een der leden over Randon en de geruchten die over hem rondgingen. Ja," merkte de secretaris aan, „er is geen koe bont of "er'is een vlekje aan, zegt het spreekwoord, en dat zal hier ook wel 't geval zijn." „Kom, jongenspraatjes en grappen en nog wel heel misplaatste grappen kunnen toch de reputatie van een geacht onderwijzer niet schaden," wierp een der leden tegen. „Dat vond ik ook," viel de voorzitter dadelijk bij, wij mogen daarop meester Randon niet veroordeelen." „Zeker, dat mag niet, dat is zondig en lijnrecht tegen de uitspraak van Gods Woord," stemde de secretaris toe, „maar u kunt toch niet ontkennen, dat meester Randon een zonderlingen indruk maakt. Be wil hem volstrekt niet gierig noemen, maar,".... en zonder zijn zin te voltooien keek hij veelzeggend den kring rond. „Be zeg, dat een jonge kerel, die zooveel verdient als" Randon, toch niet elk dubbeltje behoeft om te keeren, eer hij 't uitgeeft," gooide de oude Van Bovenkamp er uit, die door den invloed van zijn zoon tegen Paul gekeerd was. „Mijn zoon vertelde laatst nog, dat Randon letterlijk nergens voor bijdraagt, 't is schande! mijn zoon moest het niet probeeren!" en de oude boer schudde heftig den grijzen kop. „Weet je wat ik 't ergste er van vind," bracht een ander in 't midden, „dat de buitenwereld er ook reeds gewag van maakt. Laatst zat ik in de tram en toe- 77 valhg hoorde ik iemand spreken van „dien gierigen schoolmeester van de Christelijke school." Dat is heel onaangenaam voor ons en nog meer voor de school." „U moet niet vergeten, dat de wereld altijd gereed staat om onze daden in ongunstig daglicht te stellen," verdedigde de voorzitter weer. „En juist daarom moeten wij voorzichtig zijn en ook den schijn des kwaads vermijden," was het logisch antwoord. Niemand kon dit ontkennen, doch de voorzitter wendde nog een laatste poging aan om Paul vrij te pleiten. Hij wees op de tactvolle houding, die deze had aangenomen tegenover de wandaad van den bengel uit de klas van Van Bovenkamp. Was dat alleen reeds niet genoeg om alle geruchten en oordeelvellingen te logenstraffen ? Maar zijn vriendelijke overtuigende woorden veranderden niet de opinie van het meerendeel der vergadering omtrent Paul. Zeker, het leek wel heel, heel mooi om op die wijze tegenover kinderen op te treden, maar men kon het ook een zich-handig-uitredden noemen. Hij wist nu hoe hij werd beoordeeld, nu mocht men toch verwachten, dat hijzelf pogingen deed om dit oordeel onwaar te maken. En daar had men nog niets van vernomen, zoodat er geen goede grond was om geheel van zijn onschuld overtuigd te zijn en zij bleven Paul's daden alleen toetsen aan hun eng-hartige beschouwingen. De weken gingen voorbij en voor 't oog der wereld scheen het leven van Randon op dezelfde wijze voort te gaan. En toch was dit anders geworden. Wel bracht hij 78 niet de geringste verandering in zijn uiterlijk of optreden, maar vele dingen, die hem voorheen onbeduidend schenen, kregen nu beteekenis, werden hem soms tot een last. Steeds voelde hij de oogen der menschen op zich gericht. Terwijl hij vroeger argeloos of onverschillig toeluisterde, ontleedde hij nu eiken zin, wikte en woog ieder woord, en zocht dikwijls in scherts of onschuldigen spot minachting of bedoelingen. Wel zocht hij door aanhoudend gebed te waken voor bittere en moedelooze gedachten, maar niettegenstaande zijn volhardend strijden waren er nog vele duistere oogenblikken, waarin hij alleen zag op de grievende miskenning der menschen tegenover hem, welke zijn taak verzwaarde, zijn arbeid belemmerde en zijn lichaamskrachten ondermijnde. En al vielen er • geen opzienbarende gebeurtenissen voor, die zijn naam telkens op aller lippen bracht; hij wist nu dat hij in het dorp bekend stond als „de gierigaard" en dit bleef voor hem een voortdurende kwelling. Paul gevoelde zich weerloos tegen de wapens van boosaardige woordspeling en bedekten spot, waar een wereld van beschuldiging in schooi: Soms verlangde hij, dat iemand hem openlijk ter verantwoording zou roepen om zich vrij te kunnen pleiten, maar het besef, dat hij dit niet kon, verdreef spoedig dit tegenstrijdig verlangen. De hoofdonderwijzer repte nimmer meer een woord over het voorgevallene op school. Zijn overtuiging, dat men niemand op losse gronden van iets moest beschuldigen, handhaafde hij wel tegenover Randon, maar tegenover anderen sprak hij geen enkel vriendelijk woord tot zijn verdediging en vergat, dat ook in zwijgen een veroordeeling kan schuilen. 79 noewei ae laataunKenae en minachtende wijze, waarop Van Bovenkamp steeds over Paul sprak, door Van Oort afgekeurd werd, misten deze toch niet geheel hun invloed op hem. Telkens wankelde zijn opinie over Randon tusschen de bewijzen van zijn verkeerdheden, die Van Bovenkamp aanvoerde en de sympathieke indruk welke Paul's figuur altijd op hem maakte. Alleen De Wal verdedigde Paul altoos. Zijn geloof aan dezen was onwankelbaar en zijn liefde voor hem grensde aan vereering. Allengs was er een prettige vriendschap tusschen Randon en hem ontstaan, meermalen sleten zij samen de Zondagen, waarin zijn musiceerden of lazen en die uren waren voor Paul lichtpunten op zijn moeilijken weg. Nu De Wal wist dat de spot en miskenning in het dorp niet meer verborgen was, had hij het gevoel alsof hij Randon hiertegen beschermen moest, en hoewel deze zijn leed er over nooit tegen hem uitsprak, voorkwam De Wal ongemerkt menig onaangenaam oogenblik of ontmoeting voor Randon. Met hem waren er nog wel anderen, die geen geloof sloegen aan de praatjes over Randon. In de pastorie was hij steeds welkom en de predikant, die een enkele maal door sommige gemeenteleden in vertrouwen verzocht was om Randon zijn zonde eens onder 't oog te brengen, had dit verontwaardigd afgewezen. Maar hij, noch de weinigen, die ook wel openlijk hun afkeer over den schandelijken laster uitspraken, konden verhoeden, dat de meesten in het dorp het als een onomstootelijke waarheid beschouwden, dat meester Randon „zoo'n gierigaard" was. Sommigen schudden in eigengerechtig medelijden het hoofd: 't Was jammer, hij was zoo'n goed onderwijzer, maar 80 overigens had men zich deerlijk in hem vergist!" Anderen beweerden driest, dat zij het dadelijk wel gedacht hadden, dat er iets niet in den haak was met Randon; hij maakte zoo'n zonderlingen indruk. Die lachten van leedvermaak, wanneer een enkele maal een straatjongen het waagde in de niets-sparende wreedheid der jeugd Randon zijn spotnaam achterna te gooien. En geen sprankje medegevoel met Paul, noch schuldbesef over eigen zonde, bracht hen er toe, om den laster, wiens venijn zoo menig menschenleven heeft vergiftigd; die het schoone van edele daden besmet en bezoedelt; die goede bedoelingen en vriendelijken raad aanwijst als zelfzuchtig eigenbelang, en die de ziel in zijn teederste gevoelens kan wonden, den kop in te drukken. 6 81 HOOFDSTUK VUL Over de wijde witte velden glom het bleeke licht van de laatste stralen der zon, die als een vuurroode bal wegzonk in de sneeuwige verte. Paul Randon, zijn jaskraag hoog op, de handen saamgeknepen in de zakken, stapte vlug over den breeden straatweg langs de vaart. Af en toe bleef hij even staan en keek naar de schaatsenrijders, die in de dalende schemering van den vroegen winteravond nog in vroolijke warreling voorbij zwierden. De winter-vreugde bracht een glimlach op zijn vermagerd gelaat en vroolijk groette hij De Wal, die, toen hij Paul zag, met een sierlijken zwaai naar den oever gleed en zijn schaatsen schrap zette tegen den afgebrokkelden walkant. „Mooi ijs, Randon, ik heb de heele vaart afgereden, nergens barsten, heb je ook geen lust om eens een baantje te probeeren?" „Om mij te laten uitlachen, dank je," zei Paul, „ik heb in zooveel jaar de ijzers niet onder gehad en dan blijft het maar krabbelen. Het zou me ook erg inspannen, denk ik." „Dat geloof ik ook," en De Wal keek naar Paul's magere gestalte. Hij wordt steeds zwakker, dacht hij, en een gevoel van angst om Randon, deed hem zeggen: „Je moet toch niet zooveel meer doen, Randon; heusch, wees toch voorzichtig," drong hij, „als je geheel op bent, is t te laat, neem een poosje rust, toe, doe 't nou-es." „We hebben gauw Kerstvacantie, en dan zal ik rusten," beloofde Paul, terwijl een blijden gloed zijn oogen deed glanzen, en opgewekt vervolgde hij: „Moeder heeft gevraagd of je ons in de Kerstdagen kwam bezoeken, ze wilde eens graag kennis met je maken, kom je?" „Heel graag, ik doe 't stellig, maar blijf nu niet te lang hier staan, de wind is scherp," raadde De Wal bezorgd aan. „Ja, ik ga al," lachte Paul, en zijn vriend groetend, wandelde hij verder, terwijl De Wal hem vol medelijden even nakeek. 't Kan zoo niet langer met Randon, 't is onmogelijk, met zoo'n zwak lichaam al dat werk doen; wist ik maar een middel, dat hem tot rust dwingen kon, kon ik hem maar helpen, dacht bij, toen hij voortstreek over het gladde ijs. Maar hij wist dat zijn vriendelijke pogingen om Randon te behoeden voor een overspanning van krachten, tot heden nutteloos waren geweest Heel dikwijls toonde hij zijn bezorgdheid niet, daar hij wist, dat 't Randon onaangenaam was, maar er waren dagen dat hij zijn onrust niet verbergen kon. Een enkele maal had hij Paul er toe overgehaald om eenige dagen langer de school te verzuimen, toen deze door groote vermoeidheid en hevige hartkloppingen werd gedwongen om een dag zijn taak neer te leggen. Maar onuitputtelijke geestkracht deed Paul weer spoedig zijn arbeid hervatten, en hield hem telkens weer staande. Er was - nu ruim een jaar verloopen na dien dag, waarop hij het oordeel der menschen over hem had leeren kennen. 83 Trots alle moemjKe aagen, weuce aie weiten en maanden hem brachten, had hij onafgebroken doorgewerkt. Niemand hoorde een klacht of bitter verwijt: zelfs tegen Van Bovenkamp, van wien hij nu wist, dat deze van zijn collega's het meest liefdelooze oordeel over hem velde, was zijn houding dezelfde gebleven. Wel was het pijnlijk voor hem, toen hij begreep, dat de verwijdering tusschen deze en De Wal hem werd verweten, maar hoe meer hij het trouwhartig en oprecht karakter van De Wal leerde kennen, hoe meer hij diens onbaatzuchtige vriendschap waardeerde en noode miste. De laatste maanden waren hem minder zwaar gevallen, daar de gedachte, dat de tijd naderde waarop de schuld geheel afgelost was, als een licht hem vooruitgegaan was op den zwaren weg. Elke dag, elke week was een mijlpaal minder op dien langen tocht. De tijd, dat de schuld geheel afgelost zou zijn, naderde. Vijf lange jaren had hij met taaie volharding er voor gewerkt. Vijf, bijna zes jaren, had hij zich alle weelde ontzegd, vermeden, en telkens zag hij den zwaren last lichter worden. Evenals een zieke hunkert naar de lente, die genezing zal brengen, zoo had hij uitgezien naar het tijdstip, waarop de laatste penning van de schandeschuld betaald zou zijn. En naarmate dit uur naderde, werd hij als door onzichtbare machten voortgezweept om nog spoediger zijn doel te bereiken. Met koortsachtigen ijver verrichtte hij zijn taak, en verwaarloosde zijn lichaamskrachten, die steeds zwakker werden. In de laatste zomervacantie had hij, op dringend aanraden van zijn moeder, die ontstelde van zijn lijdend uiterlijk, een dokter geraadpleegd. Deze had hem 84 leden, een blauwige gloed overtoog zijn gelaat, dat spookachtig werd bestraald door het maanlicht. Tot langzaam een verdooving over hem kwam. Hij wist zich niet meer in de alkoof. Zijn gedachten vervaagden, onsamenhangende woorden gleden over zijn lippen, onhoorbaar, als een zucht — Moeder de schuld het einde ze weten niet Opeens opende hij wijd de oogen; het vertrekje scheen vol licht, dat den maanglans in zich opnam; een wondere vreugde overstraalde zijn stervend gelaat zijn armen strekten zich Toen lag hij heel stil, en zijn hart klopte het laatste sprankje leven weg; het klopte, en klopte tot het plots stilstond Den volgenden morgen zat de hoofdonderwijzer met zijn gezin aan de ontbijttafel, toen een harde ruk aan de deurschel allen deed opschrikken. Even later kwam de dienstbode binnen. „Meneer, daar is juffrouw Holler, ze doet zoo vreemd, ze huilt zoo en wil u spreken," vertelde ze op meewarigen toon. „Ik kom," en de hoofdonderwijzer stond op en vond juffrouw Holler in de gang. „Wel juffrouw, wat scheelt er aan ?" vroeg hij vriendelijk, niet begrijpend, wat haar zoo vroeg naar zijn woning dreef. . „O meneer," snikte ze, „Meester Randon is zoo... ik weet niet maar vanmorgen toen ik hem kwam roepen kreeg ik geen antwoord en eindelij li ben ik naar binnen gegaan, en o meneer, hi; lag zoo stil, ik geloof dat-ie " Het vreeselijke woord wilde niet van haar lippen 89 luid schreiend verborg ze het gelaat in haar schort. „Heeft u den dokter al geroepen?" vroeg de hoofdonderwijzer hevig ontsteld. Ja? O, dat is goed, ik ga dadelijk mee," en hij schoot haastig zijn overjas aan en volgde juffrouw Holler, die hem nog vertelde dat ze een oude buurvrouw binnen geroepen had en zelf eerst naar den dokter gelóopen was en toen naarhem. Eenige huizen voorbij de school kwamen ze Van Oort en Van Bovenkamp tegen en in korte woorden deelde de hoofdonderwijzer mee, dat er iets geschied scheen met Raridon, waarop het tweetal hem dadelijk volgde naar Paul's woning. In de kamer vonden ze den dokter. „Wat is 't, dokter?" vroegen ze tegelijk en in hun stem klonk angstig voorgevoel. „Hartverlamming, uitputting, de dood is al voor een paar uren ingetreden," zei de arts op kort-zakelijken toon en leidde hen naar de alkoof. „Telegrafeert u'naar de familie, dan zal ik de wijkverpleegster zenden om juffrouw Holler met een en ander te helpen. Ik moet dadelijk naar een anderen patiënt, en kom over een half uur terug, 't Is een treurig geval, zoo'n jong leven, maar hij heeft te veel gevergd van zijn krachten denk ik, hij is totaal uitgeput ...." en de dokter verliet haastig de woning, waar de dood zijn kennis en raad overbodig maakte,' die hij misschien elders nog kon aanwenden om gevaar en ellende af te weren. Sprakeloos hadden de drie onderwijzers hem aan-, gehoord. Het plotseling in aanraking-komen met den" dood overweldigde hen en verstomde de woorden op hun lippen. Het eenzame sterven van Randon, wiens zielloos lichaam vóór hen lag in het ledikant, vervulde hun harten met schrik en medelijden. 90 Het scheen een wonderlijke en vreeselijke droom, waaruit zij zich los wilden rukken en niet konden; maar hun oogen zagen neer op een dood gelaat, waaruit de gesloten oogen nimmer het leven van rondom zouden beschouwen en hun warme levende handen beroerden de marmerkoude doode vingers. Van Bovenkamp was de eerste, die het bange zwijgen verbrak. Na de gedachte aan den doode, moest de èerste zijn aan de achtergeblevene, aan Paul's moeder. „Wat zal 't vreeselijk zijn voor zijn moeder," begon hij fluisterend. „Hoe moeten wij het haar laten weten." „Wij zullen in een telegram berichten dat haar zoon ernstig ongesteld is, het is te hard om haar dadelijk de vreeselijke tijding te zenden," raadde de hoofdonderwijzer op denzelfden toon, onderwijl zij zich van het doodsbed wendden. „Er moet dadelijk gehandeld worden, o, wat is het toch ontzettend, ik kan bijna niet gelooven, dat 't werkelijkheid is, en dan niemand bij hem ," de ontroering belette hem voort te gaan, doch met geweld zijn aandoening bedwingend, wees hij naar juffrouw Holler, die, geheel ontdaan van schrik en droefheid, niet in staat was eenige hulp te verleenen. Met Van Oort bracht hij haar naar haar eigen woonkamer en trachtte het arme vrouwtje te kalmeeren, terwijl hij Van Bovenkamp opdroeg om vooreen telegram aan de moeder van Randon te zorgen. Nu, in het aangezicht van den dood, zonk alle haat en wrok, welke deze tegen Paul gekoesterd had, weg. De gedachte aan de bittere smart der arme moeder schoof al 't andere op den achtergrond. Vóór hij het vertrek verliet, zocht hij in zijn zakken naar papier om 't telegram op te stellen. 9i x^ij iid.u mets oij zien; Desiuiteioos keek hij de kamer rond; 't was misschien beter om hier eerst een telegram op te stellen, maar op 't kantoor waren telegramformulieren verkrijgbaar, en 't adres.wist hij; wat was 't toch verschrikkelijk gisteren nog op school en nu .... Maar wacht, daar op 't kastje lag papier en gejaagd en zelf-niet-wetend-hoe-te-handelen strekte hij zijn hand uit en greep den onvoltooiden brief van Randon aan zijn moeder. Zich dwingend tot even rustig nadenken over hetgeen hij zou telegrafeeren, zette Van Bovenkamp zich even neer, maar zag toen dat het papier niet geheel onbeschreven was. In een oogenblik overzag hij de weinige regelen. Zijn oogen bleven als vastgehecht op 't papier staren, hij moest lezen, nog eens en nog eens. En toen wist hij, dat die enkele woorden voor hem een aanklacht beduidden. Heftige ontroering doorbeefde zijn sterk lichaam, het papier ontgleed zijn handen, die hij voor 't gelaat sloeg. „Wat heb ik gedaan, o Randon, wat heb ik gedaan I" Als dof gekreun wrongen de woorden zich van zijn lippen, de uiting van smart over de zonde waar geen menschelijke vergiffenis meer voor te vinden is. Zoo vonden hem een oogenblik later de hoofdonderwijzer en Van Oort, die ontsteld en verwonderd op hem neerzagen. Zij begrepen, dat niet alleen Randon's dood van zulke hartstochtelijke droefheid oorzaak kon zijn! Er moest iets gebeurd zijn! En op hun vragen wees Van Bovenkamp op 't papier op den grond. De hoofdonderwijzer raapte het op en las: „Mijn lieve moeder! Een heerlijke tijding zend 02 HOOFDSTUK L „Moe, van de zes zijn er al vier geslaagd, 't gaat best van 't jaar, morgen moet Marie van Heuvel, en dan nog drie dagen en dan — ik." Met deze woorden was Emmy Dalberg de kamer binnengestapt, waar haar moeder aan tafel zat te naaien. „Wel kind, dat geeft moed voor de anderen, kom, ik zal je een kopje thee inschenken, want je moet zeker dadelijk weer naar boven," en mevrouw Dalberg legde haar naaiwerk neer en vulde Emmy's kopje. „Dank u, Moei" en Emmy schoof "een stoel aan en ging even zitten, onderwijl ze druk doorpraatte over het examen, 't Viel erg mee, vertelden de jongens, vooral rekenen was makkelijk, nog makkelijker dan bij 't schriftelijk. „Wat zullen ze blij zijn, nu ze de acte hebben. Als ze ook maar spoedig, een plaatsje krijgen op een school." „O, ze waren dol, ze hebben allen getrakteerd op school, vanmorgen onder de teekenles, wij hebben 't heele uur gebabbeld, 't was erg leuk, ze hebben precies verteld wat op 't examen is gevraagd. Marie van Heuvel is vreeselijk zenuwachtig vandaag, de directeur heeft haar aangeraden niets meer te studeeren, maar een flink eind te gaan wandelen." „Nu, dat vind ik ook," stemde mevrouw toe, „als 't nog van den laatsten dag moet komen, zou het al heel vreemd gaan." „Och, Moe, ze denkt er toch den heelen dag over, IOO en als ze nog eens wat naziet, heeft ze afleiding en de gerustheid tot het laatste oogenblik gewerkt te hebben," merkte Emmy op, haar leeggedronken kopje op tafel zettend en haar boeken opnemend. „Nog een paar daagjes boven zitten, Moe, en dan.... hè, wat zal het heerlijk zijn als alles goed is afgeloopen," en Emmy zette zuchtend haar stoel weg en wilde de kamer uitgaan, maar, opeens, bleef ze staan en zag vragend haar moeder aan. „Hoor ik Bernard, ik dacht dat-ie sliep." „Be hoor niets, kind," en haar moeder wendde luisterend haar hoofd naar de openkierende alkoofdeur. „Emmy — Em! ben je daar, kom-es hier," hoorden nu beiden. „Ja, toch, Ber roept," en Emmy legde haar boeken weer neer en in de alkoof gaande, bukte ze zich over het smalle ledikant, waarop haar broertje lag. „Blijf je een poosje spelen, Em, toe, effen maar," en 't kind poogde zich op te richten. „Pas op, Ber, voorzichtig!" waarschuwde zijn zuster | en haar vlakke hand onder zijn rugje schuivend, richtte ze het tengere lijfje op, zoodat zijn hoofd tegen haar schouder" leunde. „Ik heb heusch geen tijd, Ber, nog een paar dagen en dan kunnen we een heelen dag samen spelen, hoe vind-je dat?" „Een héélen dag?" vroeg Bernard verbaasd, met blij-glanzende oogen haar aanziende, „en ga je dan ook niet naar school en moet je dan niet boven zitten?" „Nee Ber, tenminste dat hoop ik," voegde ze er zachter bij, en verlangend staarde ze voor zich in de schemerige alkoof-ruimte. „Wat gaan we dan spelen, Em?" zeurde't kind door. „Alles wat je maar graag wilt, vent, maar nou moet ze overluid verschillende woorden, zinnend keek ze voor zich en streek met de hand over het volle blonde haar, dat, glad naar achteren gekamd, het breede voorhoofd geheel toonde, en laag in den "nek in zware vlecht was saamgebonden. Dan kwam in de grijze oogen een peinzende uitdrukking, diepe denkrimpels krenkten het gladde voorhoofd, die zich weer ontspanden als ze wist. Dan boog ze weer het gelaat over haar boek en vervolgde de les. Zoo ging de avond voorbij in gestadig werken, alleen verbroken door het avondeten; daarvoor kwam ze beneden, maar dan was weer 't gesprek over het komend gebeuren, dat met hoop en vrees verwacht werd. Den volgenden middag kwam Emmy van haar les thuis, gejaagd wierp ze haar boeken op tafel en riep haar moeder, die ze in de keuken bezig hoorde, toe: „Ik ga dadelijk weer weg, Moe, de meisjes wachten buiten op me, we gaan naar het postkantoor kijken of de telegraafbode naar buiten komt, dan weten we gauw of Marie geslaagd is." „Goed Em, kom je het mij dan dadelijk vertellen?" klonk van uit de keuken. „Ja Moe," en Emmy snelde de deur uit, waar eenige leerlingen van de normaal-school op haar wachtten. „Zeg Em, we kunnen nog best een eindje omloopen, het telegram komt niet voor vijf uur en 't is pas half." Emmy vond 't goed, en het drietal slenterde gearmd langzaam de hoofdstraat van het dorp uit en sloeg een zij-wegje in dat naar de weilanden voerde. „Ze slaagt vast," begon Berta, een van de twee meisjes, „ik heb niet den minsten angst voor Marie, jij Em?" en ze richtte zich vragend tot deze, die met nerveuze gebaartjes met haar horloge-ketting speelde en telkens omzag of ze niet te ver liepen. 106 „O, nee," antwoordde ze, „Marie slaagt wel, dat geloof ik ook wel." „Ja maar," zei nu Nelly, Berta's zusje, en haar woorden verzwakten de vaste overtuiging der anderen, „Marie weet wel veel, maar ze is ook vreeselijk zenuwachtig op een examen, en dat kan haar veel nadeel bezorgen, de besten stralen er soms door. Zie jij er erg tegen op, Em?" ,,'t Gaat nogal, den eenen dag meer dan den anderen, maar gaan we niet te ver, zullen w& omkeeren, 't moest eens later zijn dan wij denken," stelde Emmy voor, want hoewel ze zooeven haar geloof in Marie's """Succes had uitgesproken, vond ze toch geen rust op het smalle wegje tusschèn de weilanden, waar ze de torenklok niet meer kon zien. Het drietal keerde om en bevond zich spoedig weer in de hoofdstraat en bleef ronddrentelen in de nabijheid van het postkantoor, telkens glurend naar de groene deur, die nog stil-gesloten stond. „'t Kan toch best een ander telegram zijn, als de bode komt," opperde Berta, „Och, zooveel telegrammen worden hier om dezen tijd niet afgegeven, 't zou wel toevallig zijn op 'tzelfde uur, hoe laat is 't nou," en ongeduldig keek ze op de torenklok. „Gelukkig, bijna vijf uur," zei ze verruimd. „'t Volgend jaar moeten wij op de pijnbank, Nel, ik ril als ik er aan denk," en met angstig gebaar trok Berta de schouders op. Ze zaten beiden een klasse lager dan Emmy. „We moeten allemaal een avondje bij Marie komen, als ze slaagt," rammelde ze door, alsof ze den tijd weg wilde praten, „leuk hè." „Ja," zei Emmy, maar ze wist eigenlijk niet wat ze 107 beantwoordde, haar oogen bleven in strak turen op de deur gevestigd, „zou-ie nooit opengaan?" „Wat doe je, Emmy, als de bode er aan komt?" begon Berta weer na een poos zwijgen. „Niks natuurlijk," viel Nel haastig in, „hij mag immers niet zeggen wat er in het telegram staat, en misschien weet-ie 't niet eens. We loopen hem maar achterna om te zien waar-ie heen gaat, naar den directeur of naar Marie's huis. Ze zou twee telegrammen sturen, één voor „Daar komt-ie," onderbrak Emmy haar plotseling, die de groene deur zag openwijken en allen zagen nu den besteller het kantoor verlaten. Met zijn gewone trippelpasjes stak hij het pleintje over; onverschillig de groene rood gezegelde enveloppe in zijn afhangende hand houdend, en niet lettend op de meisjes die hem volgden, liep hij de hoofdstraat in. * „Zou ze er zijn, zou het Marie's telegram zijn, want alléén bij slagen zond ze bericht" — dit was de eenige gedachte die het drietal bezielde, en nu elke stap van den bode hen nader tot het antwoord bracht, werd het wachten nog grooter spanning voor hen. „Nog een paar huizen en dan is-ie bij-den directeur," en even vertraagden ze hun gang „zou-ie ja hoera," riep Berta, toen ze den besteller de hardsteenen stoep zag opwippen en aanschellen. Heel spoedig werd de deur geopend, een hand pakte in haastigen greep het telegram, het recu werd afgegeven en de deur flapte toe, de bode trippelde verder. „Durf jij bellen?" vroeg Nel, toen ze vóór de stoep stonden. „Wel ja, waarom niet," en Berta trok, geagiteerd van 't lange wachten, met forschen ruk aan den schel- 108 knop, waarop dadelijk de deur werd geopend, en de directeur met het geopend telegram in de hand voor hen stond. „Ik dacht 't al," lachte hij, „dat jullie het waren, nu, Marie is geslaagd, vertel het maar gauw thuis. Dat is dus nommer vijf," vervolgde hij, „'t gaat goed van 't jaar. Nu is 't jouw beurt, Em," en goedhartig haar op den schouder kloppend, zei hij op wel willenden toon: „jij sluit de rij, hoor, moed houden." Toen de meisjes groetend, ging hij naar binnen. Het drietal bleef nog eenigen tijd in blijde opgewondenheid praten. „Zie je wel," riep Berta triomfantelijk, „dat ze slaagt, geen oogenblik heb ik getwijfeld," en ze danste over de straat. „Och, bang was ik ook niet voor Marie," stemde Emmy kalmer toe, „maar je bent zoo'n laatste moment altijd in spanning. Maar ik moet nu naar huis, dan weet Moe het ook gauw, zullen we vanavond samen Marie van den trein halen ?" „Goed, dat is afgesproken," vond het tweetal, en met deze belofte scheidden zij. Toen Emmy het goede nieuws haar moeder meedeelde, zei deze opgewekt: „Kom, dat is al weer gelukkig afgeloopen, dat geeft jou ook moed, lieve kind," „Dat hoop ik," zei Emmy en wipte de trap op naar boven, om, vóór ze Marie van den trein haalde, nog wat te werken. Twee dagen later zat Emmy bij haar moeder in de woonkamer. Het was de vooravond van „den dag". Den ganschen morgen had ze haar lessen nog bijgewoond; je kunt nooit weten dacht ze, er kan juist iets worden behandeld wat mij op 't examen gevraagd wordt, 's Middags had ze eenige zaken bijeengepakt, die ze morgen moest meenemen, en nu bleef ze op dringend verzoek van haar moeder beneden. „Heusch Em, het 109 I IO is beter voor je, nu niet meer te studeeren, je bent dan morgen heelemaal frisch." Dit moest ze gereedelijk toestemmen, ze had haar boeken boven gelaten en peuterde nu aan een reeds lang begonnen handwerkje. Maar het werk vorderde niet onder haar handen, dan brak de dun-zijden draad, dan vergiste ze zich in het patroon en trok met ongeduldig gebaar de draden uit de stof, tot ze eindelijk het werk op tafel wierp en achterover leunde in haar vouwstoeltje. „'t Gaat niet, Moe," zei ze, en ze staarde peinzend voor zich, al haar gedachten cirkelend om dat ééne, dat gansch haar ziel vervulde, 't Was Marie erg meegevallen, wat had ze prachtige cijfers; maar Marie was ook altijd de première van school geweest. Ze ging nu eerst wat uitrusten en dan wou ze doorstudeeren voor de hoofdacte. Ze behoefde niet in betrekking, haar ouders, behoorende tot de welgestelden van het dorp, zagen hun eenige dochter niet gaarne in den vreemde en alleen uit lust tot de studie had Marie de normaallessen gevolgd. Zij zelve zou niet voor de hoofdacte verder studeeren, mijmerde Emmy voort, liever bepaalde ze zich tot één leervak, dikwijls stelde ze zich voor teekenles te nemen, dat was altijd haar ideaal geweest, maar in het dorp was geen gelegenheid tot deze studie, en later, met hun ongunstige omstandigheden, had ze er nooit weer over gesproken. O, als ze eerst de acte maar had, dan zou al het andere wel volgen. Daaraan hing nu heel haar toekomst Wat werden er telkens onderwijzeressen aan de Christelijke scholen gevraagd, de vorige week las ze eene oproeping voor een school in "Velp, misschien kon zij daar nog naar solliciteeren ze had stellig kans, eenige leden van het schoolbe- III ƒ stuur hadden haar vader goed gekend Dat zou heerlijk zijn, en in haar verbeelding zag ze Ber al in zijn ruststoel liggen buiten voor het huisje, dat daar gehuurd was in de nabijheid van bosch; ze zou dan kamperfoelie en wingerd tegen den muur laten groeien; dat stond zoo mooi; wat zou die afgetobde moeder daar opleven, en als ze uit school kwam 's middags, konden ze met warm weer samen buiten theedrinken en dan.... „Emmy, wil je ook een broodje meenemen in den trein?" met deze vraag stoorde mevrouw Dalberg haar gepeins. „Nee Moe, ik kan dan toch niet eten," antwoordde Emmy, zich noode losrukkend uit haar toekomstplannen. „Weet je den tijd van het vertrek der treinen wel, kind, neem 't spoorboekje mee of schrijf het anders op," praatte mevrouw bezorgd door; „je blauwe japonnetje doe je zeker aan, dat staat netjes en kan er tegen. En je telegrafeert ook naar den directeur," voegde ze er ietwat aarzelend bij, na even gezwegen te hebben. „Dat hoop ik," zei Emmy glimlachend. „Nu ja, dat is natuurlijk," en in haar moeders oogen kwam weer die vreesuitdrukking; als een dreigend gevaar rees even weer de gedachte bij haar op, die ze telkens weer vèr weg wenschte. „Als 't eens niet goed ging." „Zou je aan Oom Frans ook telegrafeeren?" vroeg ze toch weer. „Vindt u 't niet goed, als ik maar een briefkaart schrijf, 't kost zooveel, drie telegrammen?" „Ja, ik dacht maar " Toen zwegen beiden weer en het was zeer stil in de kamer. Van uit de even openstaande alkoofdeur kwam licht gerucht van onregelmatig ademhalen, Bernard sliep al; in de kamer was alleen het geluid van HOOFDSTUK II. „Heb je nu niets vergeten, Emmy ?" vroeg mevrouw Dalberg en zoekend keek ze de ontbijttafel rond, of daar nog iets lag dat ook meegenomen moest. „Nee Moe," antwoordde Emmy, haar grijs-garen handschoenen dichtknoopend, „ik zal Ber even goedendag zeggen en dan moet ik weg." Ze ging naar het bed van haar broertje, dat door de ongewone morgendrukte al wakker was. „Ga je al, Em, is 't nou examen?" vroeg hij, zonder de gewichtige beteekenis van 't woord te begrijpen. „En kunnen we dan morgen den heelen dag spelen?" „Dat hoop ik, lieveling, geef me nu één dikken zoen voor den heelen dag, goed op Moe passen, hoor!" „Wanneer kom je weerom; als 't donker is?" „Ja, van avond, dag Ber," en na nogmaals het kind gekust te hebben, verliet ze de alkoof. „Wat spijt 't me, dat ik je niet even aan den trein kan brengen, maar ik durf Bernard niet alleen te laten." 't Hindert niets, Moe, zoo ver is 't niet," en Emmy pakte haar tasch en begaf zich" met haar moeder naar de voordeur. „Zou Tc een paraplu meenemen, 't lijkt wel regenachtig," en Emmy tastte in het schemerdonker der gang in den paraplu-standaard. Haar moeder opende de voordeur en keek naar de lucht, waar grijze wolken uiteen dreven, „'t Wordt mooi weer, Em, de lucht is strak, geheel blauw en de zon schijnt, je treft het, kind," zei ze op luchtigen toon, die de moeilijke ii7 onrust, die haar op dezen morgen weer meer vervulde, moest verbergen. „Je kunt best zonder, heb je nu alles bij je?" „Ja," zei Emmy, en de paraplu gleed stommelend neer bij de andere, „dan ga ik maar. Dag Moe," en haar arm om de licht-gebogen gestalte harer moeder slaande, kuste ze deze op de bleeke wangen. „Dag kind, goede reis en goed succes," krampachtig, slikte ze eenige tranen weg, nee, ze moest kalm blijven. Em was 't ook en zich bedwingend keek ze glimlachend haar dochter na, die, voor ze den hoek der - straat omsloeg, haar met vroolijk gebaar toewuifde. „Wat is ze bedaard," dacht mevrouw Dalberg toen ze de huiskamer weer binnentrad, en onderwijl haar bezige handen de ontbijttafel opruimden, bewogen zich haar lippen tot stil gebed, „om dezen dag in vreugde te doen eindigen." Emmy had het station bereikt, en daar op dit vroege morgen-uur zich niet veel reizigers op het kleine perron bevonden, kon ze een rustig plaatsje opzoeken. Achterover geleund in een hoekje der dames-coupé keek ze toe, hoe een wit-gekielde spoor-beambte nog haastig heen en weer ging om pakken en manden in de goederenwagon te stuwen; dan kwam de conducteur en knipte met handig bewegen haar kaartje, het portier flapte toe en even later stoomde de trein het station uit Emmy opende een portier-raampje om de zuiverende morgenlucht naar binnen te laten stroomen en keek naar buiten, waar de groen-schemerende weilanden doorsneden met de zilveren slootjes, waar de morgenzon in trilde, voorbijgleden in ronddraaiende vaart. Al verder raasde de trein, al verder week het dorpje met het slanke torentje, tot het geheel in de wijde verte verdween. Toen na*ft> Emmy haar boek uit de n8 tasch en keek enkele bladzijden na, maar wat ze las drong niet tot haar door, telkens wijlden haar gedachtei naar de komende dingen, die deze dag haar zou brengen Vreemd, dat ze zóó kalm was, niets geen examen gevoel had ze nu, vanmorgen ook niet toen ze wakke werd. Ze was blij dat de zon scheen, niet om 't examen ze hield van zonneschijn, 't was altijd een vreugde voor haar, en waar ze nu daarbuiten in de voorbijijlende velden de lenteweelde zag van zon-goud kleurige bloemen en dartel vogel-gekweel, kwam eer trilling van blijheid in haar. Een onstuimig krachtgevoel vervulde haar borst, een gevoel alsof ze der trein wou voortduwen, voort, tot sneller gaan door de geurige velden, om spoediger te komen tot het blij gebeuren, dat op dezen dag tot haar zou komen. Maar toen de trein Utrecht naderde en al enkele huizenblokken breeddonkere schaduwen wierpen op de spoorbaan, als Emmy de zwartberookte fabrieksmuren zag, waar door de wijdopen gapende poorten de velen gingen om daarbinnen hun alle-dag leven te beginnen, en rijgeraas van karren en het gedraaf van voorbijgangers het ontwakende stadsleven toonde, kwam meer het bewustzijn tot haar, dat het wel een zware dag kon worden, en dit temperde haar vreugdestemming. De glans in haar grijze oogen donkerde, vaster sloten zich haar lippen, en toen ze uit den trein stapte en de reizigers volgde naar den uitgang, had haar gelaat een kalm-ernstige uitdrukking. Gelijk met eenige andere meisjes, uit wier druk gesprek ze hoorde dat deze ook aan het examen zouden deelnemen, stapte ze in een der electrische trams, welke haar naar Tivoli bracht. In een der bovenzalen van 't gebouw werden allen ontvangen, en weldra was 'f examen begonnen. Aan verschillende tafeltjes werden de meisjes geroepen, ii9 waar ze achtereenvolgens voor de vereischte vakken werden ondervraagd. De morgenuren gingen voor Emmy tamelijk spoedig voorbij en nog met goede hoop bezield ging ze in de pauze naar de koffie-kamer om iets te gebruiken. Zwijgend hoorde ze het gepraat en zenuwachtig gedoe der anderen aan, en at kalm haar boterham. Nu nog een korten tijd en dan.... De voor haar moeilijkste vakken werden in den namiddag gevraagd. Ze wist het, natuurkunde en geschiedenis waren altijd struikelblokken geweest, den laatsten tijd had ze er vele uren aan gewijd. Haar hart begon een weinig sneller te kloppen, toen ze zich neerzette-om te antwoorden op de vragen van een barsch-uitzienden examinator. De eerste maal, op dien dag, miste ze er eenige, en dit deed haar wangen rood worden en haar handen warm en vochtig van onrust. Maar, zoo sprak ze zichzelf moed in, één vak onvoldoende, is nog niet 't ergste. Doch het scheen wel of van dat oogenblik haar kalmte haar had verlaten en telkens weer vergiste ze zich en gaf onjuiste antwoorden. Toch kwam nog niet de vrees bij haar op van te zullen afgewezen worden. Haar sterk geloof in de verhooring van haar gebed, onderdrukte dadelijk deze gedachte als ze maar even opdoemde in- haar hart. Eindelijk waren de moeilijke uren voorbij en Emmy stond met de andere candidaten te wachten op den uitslag. Wat kropen die minuten van dat halve uurtje voorbij hoe langzaam ging de wijzer der klok. De candidaten stonden samengegroept in een klein vertrek, de meester waren stil, enkelen drentelden heen en weer, telkens 120 een nerveus geeuwen verbergend. Anderen verbraken de benauwende stilte door druk gepraat, dat hun innerlijke onrust en spanning omlaag hield. Tergend langzaam ging de wijzer voort, tot eindelijk een deur geopend werd en nummer een in de aangrenzende zaal werd geroepen. Doodstil wachtten de overigen achter de gesloten deur.... een herademing toen deze werd geopend.... ze was geslaagd. Met geluk-stralend gelaat kwam ze binnen, vol blijden trots jubelde zegeslaagd en liet zich luidruchtig feliciteeren. Toen verdween met angstig kloppend hart een tweede candidate en Emmy verbleekte even, dan was het haar beurt. Eindelijk. Geslaagd, riep een blijde stem en de gelukkige stormde zonder te wachten naar buiten, waar ze wist dat haar ouders wachtten „Nummer 3,» hoorde Emmy roepen. Ze trad binnen Aan de met een effen-groen kleed overdekte tafel zaten de examinatoren, enkelen keken op toen Emmy voor hen stond, anderen ritselden met papieren die wit-vlekten op -het tafelkleed. Een oogenblik duurde het voor iemand tot Emmy sprak, toen keek een der examinatoren haar scherp door zijn fonkelende brilleglazen aan, knikte even, streek met de blanke hand over zijn kaal-glimmenden schedel en begon; langzaamstroef kwamen de woorden over zijn lippen, de woorden die voor Emmy van zoo onuitsprekelijk belang waren Ja, juffrouw Dalberg, tjaa.... eh .... 't spijt me wel, maare.... heusch, ik zou u aanraden het een volgend jaar nóg eens te probeeren." „Wat!".... als een noodkreet snerpte het van Emmy's lippen, wat zei hij - dat.... nee, ze had niet veistaan, en m nog niet willen begrijpen, staarde ze den spreker aan^ die nu vriendelijk troostende vervolgde: Ta, lieve juffrouw, u heeft drie onvoldn«n^n m, i„ 12 1 nu ue acie mei LuereiK.eii, maai u huikuci uiuuciscch volgend jaar weer probeeren. Kom, ik zou 't me niet zoo aantrekken," en hij trad naar Emmy toe, die doodsbleek tegen de tafel leunde. De grond scheen weg te deinen onder haar voeten; door een nevel zag ze nog de rij heeren rond de tafel; onbewust omknelden haar vingers den rand; ze hoorde niets, maar duidelijk wist ze, dat ze daar stond, dat het examen was afgeloopen en dat een wreed gebeuren over haar was gekomen. En dat ééne vervulde nu geheel haar ziel, hield haar lichaam in doffe omklemming, die haar roerloos maakte; zoo bleef ze staan met groot-open oogen in verre ruimte starend, tot dezelfde heer, die tot haar gesproken had, zijn hand op haar schouder legde en sussend sprak: „Kom juffrouw, het is zóó erg niet." Toen liet haar hand de tafel los; zinnend streek ze over haar oogen; ze zag weer de zaal en alles rondom haar, met een ruk wendde ze zich om, ze wist het nu immers, alles was vergeefsch; ze kon heengaan. Even flitste het nog door haar brein, dat ze toch iets moest zeggen, ze mompelde eenige woorden; wat, wist zeniet; daarna trad ze naar de deur, die voor haar geopend werd en. keerde terug naar de gang, waar de meisjes wachtten. „Is u " riep een, maar dadelijk viel de stilte. Emmy's doodsbleek gelaat sprak meer tot hen dan woorden; langzaam schudde ze het hoofd, en ging toen heen, kleedde zich en stond eenige oogênblikken later buiten. Nog scheen de voorjaars-zon, en overstroomde met haar blonden glans de huizenrijen waarlangs de menschen liepen, en vröolijke kinderen joelden in het opwekkende lenteweer, 't Scheen al vreugde op de straten; op den hoek speelden eenige straatmuzikanten; schallend klonken de tonen uit de koperen hoorns, trilden in de 22 lucht, de trommel boemde dreunend er tusschen, kleine meisjes dansten uitgelaten zwierend in hun korte rokjes op de maat der muziek. De menschen lachten, keken nog eens om als ze voorbij waren; en niemand lette op Emmy, die langzaam de straat door liep. Wezenloos blikten haar oogen over het straat-rumoer; ze zag het niet; ze hoorde niet die vroolijke muziek; slechts één gedachte overmeesterde haar, ze moest niet telegrafeeren; ze kon zoo naar huis keeren. — Doelloos, niet wetend welke richting ze insloeg, ging ze verder, alleen haar lichaam handelde, haar geest was als door den slag verdoofd. — Het gegon§>wtn een electrische tram schokte haar even op, — ja — ze moest mee, werktuiglijk deed ze eenige stappen naar een halte, de wagenbestuurder zag haar niet, de tram reed door. Dan stond ze stil, ze zou wachten tot de volgende; wat deed het er ook toe, hoe laat ze thuis keerde.... Met anderen besteeg ze na eenige minuten een anderen wagen; ze zat bij het open portier; dezelfde straten ging ze door als vanmorgen; dezelfde rijen winkels stalden verlokkend hun verschillende waren uit; weer snorden auto's, een wolk van benzine-stank achterlatend, de tram voorbij, bij elke halte stegen reizigers in en uit en zetten zich naast haar; het was alles eender, net als iederen dag, en toch De conducteur vroeg haar waar ze heen wilde. ,Centraal-station", antwoordde ze toonloos. Ze nam ïaar beursje uit de tasch en telde de centen, een streepje papier gluurde uit de open tasch, de briefkaart tan Oom Frans, — ze greep hem en haar koude /ingers scheurden de kaart in tallooze snippers, die :e wierp door het geopende portier. Wit dwarrelden :e omlaag, vielen op de straat, tusschen de rails, werden 121 O, zoo was ook haar geluk vernield, vernietigd voor altijd. Verder gonsde de tram; onder den Dom, die in grijze hoogte zich boven de stad verhief, hoorde ze het carillon kristallen geluiden uitjubelen, toen galmden de slagen, een, twee, drie, vier — vijf. — — Vijf uur, nu zag haar moeder uit naar het telegram. — — Als van pijn drukte ze krampachtig beide handen tegen haar borst, — de tram hield stil voor het Centraalstation, ze stapte uit en vond den trein die gereed stond om te vertrekken. Gebroken naar lichaam en geest, met sombere wanhoop in haar hart, zat ze ineengedoken in de coupé, en sloot de oogen. De medereizigers wierpen medelijdende blikken op haar, doch geen hunner vroeg iets. De trein snelde schokkende de overkapping van het station uit, en gleed over de glimmende rails, die ver weg lijnden door het land. Toen de avond-schemering lang reeds was neergedaald, bereikte ze Voordam. Mechanisch stapte ze nu uit, weer stond ze op het kleine perron, waar rumoer was van pratende en lachende menschen; enkelen groetten haar, maar ze zag niets; allen schenen vèr van haar, alleen voelde ze, nu ze loopen moest, die intense moeheid, die zelfs verlammend op haar denken werkte. Aan-het perron stonden de predikant en Marie van Heuvel. Toen ze wisten, dat geen telegram blijde tijding had gebracht, waren ze besloten, ook om mevrouw Dalberg, Emmy den zwaren gang naar huis niet alleen te laten doen. Lang hadden ze gewacht, beiden vervuld met diep medelijden voor Emmy, wat ze telkens weer tegen elkander uitspraken; dan tuurden ze scherp in de I24 donkere verte, waar eindelijk de rood-glimmende lichten van den trein doorbraken, die ratelend over de rails gleed en het station met domp geraas vervulde. Marie sloeg den arm om haar heen, de predikant drukte haar de hand, maar door een blik op Emmy's gelaat, wist hij, dat geen vragen moesten gedaan worden. Zoo kwamen ze thuis. Bij de deur verlieten beiden Emmy; ze gevoelden dat nu alleen zijn en rust voor haar en mevrouw Dalberg beter waren dan het geklank van veel woorden van troostend medelijden. Het was voor mevrouw Dalberg een lange dag geweest. De kleine Bernard was den ganschen morgen pijnlijker geweest dan vorige dagen, meermalen had ze hem moeten helpen en wanneer ze het kind voorzichtig neervlijde in de kussens, wierp het een oogenblik later de dekens van zich en vroeg klaaglijk schreiend opnieuw verandering. Daardoor werd ze telkens in hare bezigheid gestoord, en toch gaf dit, al was het niet aangenaam, eenige afleiding, om de uren, die haar nog scheidden van het verwachte draadbericht, door te komen. Doch, toen de middag verstreek en Ber sliep, kwam in de eenzaamheid weer in dubbele mate de sombere vrees, dat deze dag niet blijde zou eindigen. Telkens wierp ze een blik op de pendule, die meedoogerüoos voort-tikte, en eindelijk het uur aanwees, dat het telegram zou ontvangen worden. Langzaam klom haar onrust tot kwellenden angst, die al heviger werd, naarmate de tijd verstreek. Halfzes wees de wijzer, ze blikte door het raam dat op de dorpsstraat uitzag; nog klemde zij zich vast aan de hoopvolle gedachte: misschien was het telegraafkantoor gesloten, of het bericht te laat afgezonden; of ze zocht duizend nietigheden bijeen, die Emmy zouden verhinderd hebben te telegrafeeren. In den voor-avond 125 kwamen Emmy's schoolvriendinnen vragen naar bericht; sommigen kwamen twee-, driemaal; aldoor datzelfde vragend in schuchter opzien tot de bleeke vrouw, die dan zei: misschien kon- ze niet telegrafeeren of was er dienst-vertraging; maar haar eigen woorden klonken haar vreemd en zinloos in de ooren. En als ze weer alleen was, kwam weer erger die verkillende angst over haar. Bij elk gerucht schokte ze op; bij eiken voetstap die van buiten tot haar doordrong, hief ze luisterend het hoofd op; maar als niemand de voordeur naderde, noch de luide klank der bel de gang-stilte scheurde, zonk ze terug in haar stoel, ineengedoken haar gestalte; haar handen klemden zich ineen als wilden ze krampachtig iets vasthouden wat haar ontnomen zou worden; en van haar lippen beefde het: „Dat niet, o Heere, dat niet!" Zoo ging het laatste uur voorbij, in martelende onzekerheid; maar toen Emmy binnentrad en zij haar kind aanzag in het vreemd-kille gelaat, wist ze dat haar angst werkelijkheid geworden was. Bittere tranen welden uit haar moede oogen, vloeiden over, de ingevallen wangen, afdruppend in de plooien van haar kleed, en Emmy omarmend, het meisje vast tegen zich aandrukkend, fluisterde ze: „Emmy, mijn arm kind!" en in die enkele woorden lag al haar smart, maar tevens haar liefde en medelijden voor haar kind. Toen gleden zachtkens haar handen langs Emmy, ontknoopten haar mantel, namen haar hoed en taschje, en leidden haar naar het lage stoeltje. De bewustheid, dat Emmy nu dubbel zorg noodig had en rust behoefde, gaf haar de kracht om zich niet aan hevige uitbarsting van droefheid over te geven. Ze vroeg niets; ze wist, het begeerde geluk was niet gekomen; nu waren alle vragen overbodig en onbeduidend tegenover de grootheid der smart. Met haar koele handen streek ze Emmy 126 over het vermoeide gelaat, bette met eau de cologne het strak-gespannen voorhoofd. Stil bracht ze haar avondeten, zonder lastig aandringen van veel te moeten gebruiken. Niet lang bleven beiden zitten in de huiskamer, mevrouw bracht Emmy naar boven, waar deze zich ontkleedde en zich op het smalle ledikant uitstrekte. Hoe anders dan den vorigen avond, toen nog blijde hoop haar ziel vervulde; nu bracht geen slaap rusten vergetelheid. Haar oogen, brandend-droog, staarden in het duistere vertrekje, waar door de kieren der dichtgeschoven gordijnen het maanlicht glom, en lichtplekken wierp op den grond. Over haar leden kroop weer dat gevoel van machtelooze beklemming, alsof ze zich nooit weer zou kunnen oprichten; haardenken scheen stil te staan; alleen gonsde 't steeds in haar ooren: „af-ge-we-zen" „af-ge-we-zen". Dat ééne woord vervulde het gansche vertrekje, het kleine klokje aan den wand tikte wreed zonder ophouden: af-ge-we-zen, af-ge-wezen, daartusschen lispelden de takken van den pereboom, buiten lichtelijk beroerd door den nachtwind: af-ge-we-zen; het maanlicht deed de platen en portretten aan de wanden helder opleven en spottend zagen ze neer op de roerlooze gestalte op het bed; 't was alsof ze zich tot haar bogen en lachten: af-gewe-zen, af-ge-we-zen. Nu en dan vielen Emmy's oogleden toe, even kwam de slaap, maar dan waren 't bange droomen die haar kwelden, lange slangen-lijven omkronkelden haar, hun koppen hadden de gelaatstrekken der examinatoren, die haar sarrend toegrijnsden: af-ge-we-zen, af-ge-we-zen; dan schrok ze plots wakker, haar oogen wijd-open in angstig staren. Toen eindelijk de morgen gloorde, lag ze nog stil, héél stil, overweldigd door de wanhoop, als ééne wier 127 levenskracht gebroken was, en die nu 't leven zonder vreugde weet. Laat in den ochtend kwam haar moeder, telkens had ze aan de trap geluisterd, maar daar geen gerucht tot haar doordrong, meende ze, Emmy zal slapen en wilde ze haar niet wekken. Zachtkens trad ze voor 't bed, op haar wangen vlekten rood de sporen van tranen, geschreid in dien langen droeven nacht. „Emmy, ik heb hier een kopje thee," zei ze, nu deze wakker wetend. „Dank u, Moe," en zich loom oprichtend, nam Emmy het kopje en dronk. „Ben je erg moe, kind? Blijf nog maar wat liggen, rust eerst maar uit;" en liefdevol drukte ze Emmy in de kussens terug. „Zal ik 't gordijn opentrekken, 't is mooi weer?" vroeg ze toen. „Nee, laat maar, Moe," ze kon nu geen zonneschijn zien, dacht ze en sloot de oogen. Mevrouw Dalberg nam het leege kopje en wilde naar beneden gaan, toen eensklaps Bernard's schril kinderstemmetje door het huis klonk: „Emmy, Em " Verschrikt opende Emmy de oogen, en zich weer oprichtend, vroeg ze: „Is Ber al wakker; Moe, hoe laat is 't dan?" „Bijna tien uur, Em, maar 't hindert niet, ik zal hem wel bezig houden." „Emmy! Em " daar klonk weer het geroep, nu ongeduldiger. „Ik zal komen, ik zal opstaan, Moe, ik heb het immers beloofd, dat ik vandaag met hem zou spelen." Die herinnering alleen, en de groote liefde tot haar broertje gaf Emmy kracht om dien eersten dag weer te doorleven. Spoedig kwam ze beneden en zette zich bij den 128 ruststoel in de huiskamer. Toen ze Bernard . daar zag liggen, het schrale misvormde figuurtje tegen de kussens geleund, zijn magere armpjes blij naar haar uitstrekkend, zag ze in een ondeelbaar oogenblik het huisje bij een bosch waar Bernard in zijn stoel kon liggen; even sloot ze de oogen als van pijn; dan boog ze zich kalm tot haar broertje en kuste hem. „Wat wil je spelen, vent?" „Ga je echt, Em, o heerlijk," juichte het kind, „mag het kleine tafeltje dan hier staan, dan gaan we eerst halma, ik kan 't best, hoor," pochte hij, met stralende oogen toekijkend hoe Emmy een tafeltje bij hem plaatste en een stoel aanschoof, en toen tegenover hem ging zitten. „Zit je makkelijk, Ber, zal ik het kussen tegen je rug zetten ?" vroeg ze toen en vouwde zorgvuldig den deken dichter over 't kind. Toen begon het spel. Bernard in volle aandacht, bij elke beurt gewichtig doende, dan verrukt een kreet slakend, als Emmy hem ongemerkt liet winnen; zij vriendelijk toekijkend, zich dwingend tot vroolijk meedoen; als ze haar broertje toelachte, kwam glans in haar grijze oogen, die echter dadelijk verdofte tot dat lange staren, als ze wist. dat heel zijn aandacht bij' 't spel was. Na het halma-spelen haalde ze andere spelletjes voor den dag, geduldig al zijn kleine wenschen vervullend, en toen het hem verveelde, vertelde ze verhaaltjes. Zoo ging de ochtend voorbij, tot hij na het middagmaal spoediger dan gewoonlijk verlangde te rusten en door Emmy in zijn bedje gelegd was. „Spelen we morgen weer, Em, ook zoo prettig?" „Ja, lieveling, morgen weer, maar nu moet mijn ventje slapen gaan, straks mag je weer bij me komen," en Emmy lachte hem toe;- maar toen ze weer in de 125 miskamer zat, bij haar moeder, voelde ze weer al het :eed in zijn grooten omvang. Weder bekroop haar die afmattende loomheid, die haar leden verslapte en haar gedachten benevelde. Mevrouw Dalberg had haar den ganschen dag met :oenemende bezorgdheid gadegeslagen. Den heelen ïiorgen had ze gewacht om over den dag van gisteren net Emmy te spreken, vooral toen ze zag, dat Emmy dch dadelijk aan haar broertje wijdde. Maar nu ze ïaar zag binnenkomen met die smartelijk-vermoeide rekken op 't bleek gelaat, en ze weer neerzonk in ïaar stoel, wachtte ze niet langer. Ze nam Emmy's koude handen in de hare en begon jp zachten toon te vragen. „Vertel nu alles, kind! was het erg moeilijk? wist e veel vragen niet te beantwoorden?" Langzaam schudde Emmy 't hoofd; toen vertelde re met toonlooze stem: „Eerst ging het goed, Moe, dies, den heelen morgen wist ik alle vragen te beantwoorden, maar later in den namiddag haperde ik wel ïens, maar ik dacht niet, dat het zoo zou gaan;" even ;weeg ze en ging toen voort: „Nee, zóó erg slecht ging 't niet, nee, misschien een paar punten te weinig. O, Moe, ik moést toch slagen, a, ik moest; ik heb er zoo om gebeden, ik had moéten slagen," en wanhopig wrong ze de handen ineen; en steeds harder klonk haar stem: „ik was zóó zeker lat ik er zou komen; ik had zóó érnstig gebeden en zoo hard gewerkt, en nu o, moeder, waarom is 't zoo anders gegaan, Waarom ben ik niet verhoord?" Als een bittere aanklacht, te voorschijn geroepen door tiaar groote smart, klonken deze laatste woorden haar moeder in de ooren. Ze trok Emmy dichter tot zich: „Stil, kindje, stil! O I3C- Wij weten niet altijd wat goed voor ons is; weet je wel, dat ik eergisteravond dit ook gezegd heb?" „Dit was toch goed, wat zouden u en Ber het veel prettiger krijgen als ik geslaagd was.. „We kunnen en mogen nooit wijzer zijn dan God, lieve kind, en al is dit een groote beproeving voor ons allen, al kunnen wij nu niet doorzien en begrijpen, waarom het gebeurd is, toch moeten we trachten te gelooven, dat het zóó ook goed is. Zal je dit probeeren, Emmy ?" „Dat kan ik niet, nee, ik geloof dat ik nooit meer zal kunnen bidden nooit meer " en heftig schudde ze het hoofd bij deze bittere woorden. Mevrouw Dalberg antwoordde niets en ze begreep, dat ze nu niet met kracht van vele woorden Emmy moest tegenspreken; misschien als deze eerste dag voorbij was, en als Emmy eens kon uitschreien, dat dan ook de bitterheid en haar droefheid zou wijken. Maar de volgende dagen brachten geen verandering in Emmy's toestand; geen tranen ontwelden haar oogen, een onnatuurlijke kalmte gaf aan haar gelaat een harde uitdrukking. Alleen als ze met Bernard speelde, verzachtten haar trekken, haar oogen lachten hem toe, ze zong voor hem of droeg hem op haar armen door de kamer, als de pijnen hem het liggen ondraaglijk maakten. Telkens weer trachtte haar moeder met liefdevollen tact haar troostend toe te spreken, nu wees ze haar met veel voorbeelden, dat onze wenschen, al schijnen ze ons goed, toch geheel met Gods weg in strijd kunnen zijn; dan vermaande ze Emmy dringend om zich te buigen onder den wil van Hem, die ook haar lot bestuurde, en niet in zondigen opstand haar leed nog te verzwaren. Maar al haar vriendelijke woorden schenen Emmy niet te kunnen treffen; meestal hoorde I3i ze deze zwijgend aan of antwoordde met scherpe, bittere aanmerkingen, die allen eenzelfden grondtoon hadden: „Waarom is mijn gebed niet verhoord?" Met toenemende bezorgdheid blikte mevrouw Dalberg Emmy aan; wat moest dit worden? Zou nog grooter ramp haar boven 't hoofd zweven? En als ze zich alleen wist, schreide ze vele tranen, en bad met vernieuwden aandrang om kracht en geloof vóórhaar en' haar kind in dezen weg vol beproeving. Zoo gingen eenige dagen voorbij in sombere eentonigheid. De schoolvriendinnen van Emmy kwamen nu en dan haar opzoeken, en op aandringen van haar moeder liet ze zich, wanneer Bernard sliep, overhalen om met hen te wandelen; maar- hun vroolijk gepraat en soms troostend: „Kom, Em, zoo erg is 't niet, zoo vaak gebeurt het toch, dat men eens niet slaagt," waren een aanhoudende kwelling voor haar. Ze kenden den omvang van haar leed niet. Alleen de kleine Bernard bemerkte weinig van alles wat er gebeurd was. Den dag na 't examen had hij gevraagd: „Is 't examen nou over, en ga je nooit meer naar school?" Hij zag niet de donkere schaduw, die op Emmy's levenspad geworpen was; hij was gelukkig, dat ze nu eiken dag zooveel meer zich met hem bezig hield en nam dit aan als iets dat hem rechtmatig toekwam. Emmy had het immers beloofd. Zooals vele sukkelende kinderen, die door hun lijden gewoon zijn geraakt, dat de huisgenooten 't meest en 't eerst aan hen denken, had ook in Bernard's hartje het plantje van egoïsme al vroeg wortelen geschoten. Maar weldra bracht een brief verandering in de kleine omgeving. Het was een schrijven van oom Frans; er moest raad geschaft worden, oordeelde deze. Vriendelijk maar beslist drong hij er op aan, dat 132 Emmy een betrekking zou zoeken; ze moest er eens over denken, dan zou hij trachten haar in alles te helpen. Niet haastig, o, neen, Emmy kon eerst wel een poosje bij hem komen logeeren om eens uit te rusten; dan konden ze er meteen samen over praten. Toen mevrouw dit schrijven las, wilde ze 't voor Emmy verbergen; misschien was 't goed als zij zelve eerst eens met haar broeder Emmy's belangen besprak; maar Emmy vroeg dadelijk: „Schrijft oom Frans dat ik een betrekking moet zoeken?" „Ja, kind, maar 't behoeft niet dadelijk, hij vraagt of je een poosje komt logeeren." „O nee, laat me niet gaan, laat me bij Ber blijven," smeekte ze schier. Toen begreep haar moeder, dat Emmy wist, dat elke dag haar nader bracht bij een weggaan van haar broertje; en ze drong er niet meer op aan, dat Emmy naar oom Frans zou gaan. „Ik zal eens naar den dominee gaan, Moe; ik zal hem eens om raad vragen, hij leest veel couranten, en ik moet toch eerst de advertenties nagaan. Ik heb gedacht om een betrekking als kinderjuffrouw te zoeken. De dominee zal nu zeker thuis zijn; ik moest maar * dadelijk gaan," en de daad bij het woord voegende vertrok ze. Het speet haar moeder dat Emmy zoo gedecideerd handelde; in de laatste dagen had ze nog telkens gehoopt op uitkomst; misschien kon Emmy nog wel een jaar studeeren om nogmaals een poging te doen om de zoo begeerde acte te halen. Als zij zelve eens haar broeder vroeg om nog een jaar haar steun te verleenen; het was een zware taak, maar terwille harer kinderen zou ze het kunnen. Maar eerst wilde ze het Emmy vragen, dit was beter, meende ze. En toen deze weer thuis kwam van het bezoek 133 bij den predikant begon ze aarzelend: „Zeg Em, ik dacht zou je het nog niet een jaar-willen probeeren ?" „Wat Moe ?" Vroeg Em, haar verwonderd aanziende. „Och, kind, ik heb er ernstig over nagedacht of ik oom Frans niet zou vragen of hij ons nog een jaar zou willen helpen of " vervolgde ze, toen ze op Emmy's gelaat reeds een afwijzend antwoord las, „zouden we niet zonder zijn toelage een jaar zoo blijven voortleven?" „Nee, Moe," antwoordde Emmy beslist, „neé, dat kan niet, u en Ber nog een jaar lang voorttobben en alles uitzuinigen om 't mij te kunnen geven, nee, o nee, dat niet; en," ging ze op bitteren toon voort: „wie zegt ons, dat ik dan dat 't dan goed gaat." Maar ze voegde er niet aan toe, dat ze wist dat deze slag haar energie verlamd had. „Heusch, Moe," praatte ze na eenige oogenblikken overredend voort, „ik weet te goed, hoe zorgvol deze jaren waren; welk een doktersrekening kregen we pas weer; en dan nog eens aankloppen bij oom Frans, die het met zijn groot gezin zoo noodig heeft. En als ik nu een betrekking vind, kan ik u immers ook helpen." Mevrouw Dalberg zweeg, wanneer Emmy op zulk een toon sprak, was haar besluit onveranderlijk. De nu volgende dagen keek Emmy alle couranten na, die ze van den leeraar ontving, haar oogen doorgleden zoekend de lange advertentiekolommen waar beschaafde meisjes werden gevraagd voor hulp in huishouding, bij kinderen of op 't kantoor, meestal voor weinig salaris, in tegenstelling met dienstboden, voor wie hooge loonen werden geboden. Als ze meende iets gevonden te hebben, waar ze haar arbeidskrachten kon aanbieden, schreef ze brieven, bescheiden zich aanmeldend. Dan zag ze uit naar de post of die 't verlangde antwoord 134 bracht. Soms kwam het, maar meestal was de gevraagde werkkracht zoo groot en 't loon zoo gering, dat zij de betrekking onmogelijk kon aanvaarden. „Er zullen te veel meisjes zijn, die zich aanmelden, Moe," zei ze dan, en met lusteloos gebaar schoof ze de brieven van zich. Eindelijk kwam een aanbieding, welke een gunstige uitzondering maakte op alle andere. In een gezin te Zeist, waar twee dienstboden voor allen huiselijken arbeid waren, werd een „beschaafde juffrouw" gevraagd om toezicht over de kinderen te houden en tegelijk een weinig met het toezicht in de huishouding te helpen. Uit den stroom sollicitatiën was Emmy's eenvoudig schrijven gekozen. „Kijk Moe, wat denkt u daarvan?" vroeg ze toen ze den brief geopend had; „dit lijkt wel wat voor me en ook een flink salaris. Ik ben verzocht om persoonlijk kennis te maken, zou ik gaan?" „Ja, dat schijnt heel mooi," bevestigde mevrouw, toen ze het las; ze vond de betrekking wel verantwoordelijk voor*Emmy, maar ze opperde geen bezwaar; ze wilde 'Emmy niet teleurstellen. Alleen vroeg ze: „Durf je het aan, kind?" „Als ik niets probeer krijg ik ook niets, Moe, ik zal eens gaan zien, het is niet zoo vèr, dat is ook wat waard!" Er werd besloten dat Emmy op 't bepaalde uur zou overkomen. En spoediger dan haar moeder verwacht had kwam Emmy weerom met de tijding, dat ze over een maand haar nieuwe betrekking kon 'aanvaarden. Drukke dagen braken nu aan; 's morgens, als het huiswerk gedaan was, zag Emmy nauwlettend toe, hoe haar moeder het eenvoudig middagmaal bereidde.' Ze moest er toch wat van weten, dacht ze; ze behoefde „daar" wel zelf niet te werken of te koken, '35 naar tegenover de dienstboden kon ze toch niet geheel nreemd staan. Mevrouw Dalberg vertelde en raadde :ooveel ze kon, en vertrouwende op den aangeboren act en vlugheid van Emmy, weken langzamerhand ie bezwaren, die haar eerst bekommerden. 's Middags ratelde de naaimachine en bewogen haar dijtige vingers zich om Emmy's sobere garderobe aan te vullen; dan speelde Emmy met Ber, die vroolijker was dan ooit, nu zijn zuster nooit meer naar boven ging, maar altijd bij hem in de huiskamer bleef. Emmy noch haar moeder hadden den moed om 't arme ventje te vertellen, dat er spoedig aan zijn blijde dagen een einde kwam. Het scheen mevrouw Dalberg toe, dat de arbeid Emmy's verdriet op den achtergrond geschoven had, maar ze wist niet, hoe Emmy 's avonds den slaap niet kon vatten; hoe ze menig nachtelijk uur in doffe wanhoop doorbracht; met haar bleek-vermoeid gelaat in de handen geleund voor zich staarde in het duistere kamertje, en soms krampachtig de vuisten balde, als wilde ze vechten met^^n die sterker was dan zij. En na dien dag, waarop haar zooveel vreugde was ontnomen, klonk geen innig gebed meer van haar lippen. Haar dagelijksch bidden was niets dan een koude formule, door de sleur der gewoonte haar lippen ontgleden; het was geen weerklank van 'tgeen leefde in haar hart. Zoo gingen de laatste weken, door de vele beslommeringen, die Emmy's jertrek meebrachten, snel voorbij, en kwam al nader het uur van scheiden. Wanneer mevrouw Dalberg zag hoe Emmy al haar tijd aan haar broertje wijdde, hoe ze alles deed om 't kind zijn lijden te doen vergeten, en nooit moede werd om al zijn kleine wenschen te bevredigen, verliet 3ö ze dikwijls de kamer, om haar opkomende tranen te verbergen. Dan kwam ontzettende vrees in haar op„Hoe zou Ber het dragen wanneer Emmy voorgoed de woning verliet? was 't maar niet beter het kind langzamerhand alles te vertellen?» En als ze dan één oogenblik met 't kind alleen was, probeerde ze hem met 't komend gebeuren bekend te maken; maar dan kropten tranen haar in de keel, en de woorden bestierven op de bevende lippen. Dan kon ze niets anders doen dan 't kind in haar armen nemen en bidden om meer kracht en geloof dat alles zóó goed was, ook voor haar kleinen jongen. — Maar toch moest Bernard het weten — Twee dagen voor Emmy's vertrek hadden ze samen den koffer van den zolder gedragen, en in de keuken gezet; daar zou gepakt worden, dan bleef de huiskamer m orde, zeiden ze, maar beiden verzwegen de werkelijke reden: Ber behoefde het niet te zien Vol ijver was Emmy aan 't pakken; 't eene stapeltje goed na 't andere verdween in de diepte van den koffer; veel liefs nam ze mee; portretten en teekeningen üit t kamertje; haar inktstel, dat een gedachtenis aan tiaar vader was en snuisterijen, die elk jong meisje gaarne heeft; haar handen woelden tusschen 't goed dan paste ze hier wat en legde daar wat tusschen,' tot eindelijk haar geheele bezitting was geborgen Toen stond ze op uit haar knielende houding en maakte zich gereed om eenige afscheidsbezoeken af te leggen. Onderwijl ze Weg was, kwam een van haar kennisjes de woning binnen. „Dag mevrouw," groette deze, „is Emmy thuis ik kwam haar even goedendag zeggen, ik ga morgen op reis en allicht zie ik haar dan niet meer. Dag Ber! hoe gaat 't beste jongen, hoe vind je het 137 nu, dat Em zoo maar weg gaat, 't is wat te zeggen," rammelde ze door, zonder op mevrouw's waarschuwend wenken te letten, die verschrikt de woorden van het meisje aanhoorde. „Gaat ze overmorgen al, mevrouw? 't Is nogal niet ver, Zeist; ze kan nog eens overkomen," zei nu de bezoekster, zich tot mevrouw wendend. Maar Bernard, die verbaasd de woorden van het meisje had aangehoord, staarde vragend zijn moeder aan; en alsof plots al het gebeuren der laatste dagen . hem in ander licht verscheen, en in zijn kinderziel een vaag bewustzijn kwam, dat er iets droevig in zijn leven zou komen, snikte hij 't uit: „Gaat Em weg, Moe, gaat Em weg? nee, nee, ze moet hier blijven." „O, wist hij 't niet, mevrouw, wat spijt me dat," zei Emmy's vriendinnetje, nu verlegen kleurend, toen ze de uitwerking van haar ondoordachte woorden zag, doch Bernard's moeder antwoordde niet op hare verontschuldiging; sussend trok ze het schreiende ventje tot zich, en hoewel ze blij was, dat hij 't nu wist, verweet ze zichzelf, dat xe het kind niet voorzichtig op Emmy's vertrek had voorbereid. Het meisje, dat eenige oogenblikken onhandig probeerde Bernard te troosten en telkens haar spijt betuigde, vertrok toen juist Emmy binnentrad. Dadelijk begreep deze wat er gebeurd was, en hoed en mantel neergooiend, liep ze haastig naar het rustbed van haar broertje, die de armpjes naar haar uitstrekte, en zich bitter schreiend aan haar vastklemde. „Ga je weg, Em, o, waarom ga je toch weg? Je hebt me beloofd, dat je nou altijd bij me bleef." Zij knielde bij het kind neder en trachtte het met zachte liefkoozende woordjes te sussen; maar toen hij niet ophield met schreien en telkens weer klaaglijk 138 uitriep: Je hebt het beloofd, Em, bij me te blijven," was het alsof de band brak die zoo lang in zijn ijzige omknelling alle uiting van droefheid had tegengehouden. Hartstochtelijk klemde ze het kind tegen zich aan, en barstte in bittere tranen uit. Heel haar tengere lichaam schokte van het fel en smartelijk snikken, en onsamenhangende woorden van toorn en smart stootten over haar lippen. „Waarom," nokte ze, „waarom is God zoo wreed, en moet ik gaan naar vreemden die ik niet liefheb ? " „O Ber, m'n jongen, m'n arm ventje, ik kan met weg ik kan niet " en zoo snikte ze door, aldoor uit, haar nameloos leed, dat nu nog wreeder scheen; en alles wat ze verloren had, kleurde zich nog schooner, nu ze wist dat ze het nooit zou bereiken. Eindelijk bedaarde de hevige uitbarsting van smart, haar snikken verdoofde; wel vloeiden nog de tranen, maar langzamer drupten ze van de bleeke wangen. Ze liet zich door haar moeder oprichten en dronk van 't water, dat deze haar toereikte. Dan schoof ze een stoel aan en nam Bernard op haar schoot en het kind, nu voelende dat het verdriet van zijn zuster nog grooter scheen dan 't zijne, werd rustiger. „Bc zal niet meer huilen, Em," zei hij manhaftig met bevende lipjes, „maar kom je dan gauw weer, als je weggaat?" Ja, Ber, over vier weken, vier Zondagen," legde ze uit, dan kon hij het beter begrijpen. „Blijft ze dan thuis, Moe?" vroeg hij hoopvol. „'k Weet het niet, lieveling," antwoordde zijn moeder, haar beide kinderen droevig aanziende. Emmy drukte hem vaster tegen zich aan en liet haar beschreid gezicht door hem kussen, en stil-aan 139 kens weerkwam, en dan altijd wat moois voor hem zou meebrengen. „Ik zal groote brieven schrijven," beloofde ze, „aan jou geadresseerd en dan moet Ber ook antwoorden, je krijgt mooie velletjes papier met bloempjes er op." Hoewel nog niet bevredigd, kwam er weer blijde glans in Ber's gezichtje, vooral toen ze vertelde, dat ze een groote blokkendoos voor hem zou koopen. Maai dan klaagde hij weer droevig: „Je moet niet zoo lang wegblijven, hoor Em." Zoo zaten ze nog lang in den aangroeienden schemer die de kamer vervulde, tot Bernard op Emmy's schoot indommelde. Voorzichtig legde ze hem in zijn bedje, en hield zijn dunne handjes in de hare totdat hij sliep. Toen stond ze op en sloot zacht de alkoofdeur. De harde lijnen, die haar gelaat 'verstrakten, waren weggevaagd door den weldadiger tranenvloed, maar in haar oogen lag het nameloos leed dat haar ziel vervulde; en haar moeder wist, dat de strijd in Emmy's hart nog grooter was geworden HOOFDSTUK IV. Traag liep Emmy denzelfden weg van het station naar de villa, lusteloos doorschreed ze den breëden oprijweg die naar de voordeur leidde, en trad het huis binnen. Regelrecht begaf ze zich naar haar kamer, ontdeed zich van haar reisgewaad en trok een eenvoudig japonnetje aan, dat ze altijd 's morgens droeg. Het was den volgenden dag de .verjaardag van mevrouw; er zouden gasten komen om deel te nemen aan het familie-diner, dat gewoonlijk op dergelijke herinneringsdagen werd gegeven. Er waren nu voorbereidende maatregelen te nemen, die den gewonen sleurgang van het huishouden verbraken, en Emmy, nog een oningewijde in die dingen, begaf zich eerst naar mevrouw om met deze alles te overleggen. Ze daalde de trappen af en vond mevrouw in druk gesprek met de naaister, die juist kwam vertellen, dat de bestelde japon voor morgen onmogelijk klaar kon komen. Dat was voor mevrouw Van Stein, die zich voorgesteld had haar gasten een nieuw toilet te toonen, een groote teleurstelling. Wat had ze gehoopt te schitteren in het mat-groen zijden kleed, dat haar fijne-blonde schoonheid in het uitstralend licht 's avonds zou verhoogen! En nu kon dit niet door de onhandigheid der naaister; waarom was het mensch niet eerder begonnen? Ze bedacht niet, dat zij de japon te laat had besteld. i5i Driftig sprak ze haar misnoegen uit. „U heeft het mij toch beloofd." — „Ja, mevrouw," verdedigde zich de naaister op beleefden, maar beslisten toon, „maar er kunnen omstandigheden komen, dat men verhinderd wordt een plan uit te voeren. Mijn zuster is ziek geworden, en daarbij kreeg ik onverwacht een rouw-bestelling en die gaan altijd voor." Geprikkeld door de kalmte waarop de naaister zich verontschuldigde, en begrijpende, dat ze nu in geen geval haar wensch vervuld zou zien, werd mevrouw Van Stein nog boozer; driftig stampte ze met het fijn geschoeide voetje op den grond en daar op dat oogenblik Emmy de kamer binnentrad, riep ze deze tegen: „Hoe vindt u dat nu, juffrouw, nu krijg ik m'n japon niet voor morgen, wat moet ik nu beginnen?" Een spottend lachje krulde even Emmy's lippen, zóóveel drukte om één japon, waar er zooveel in de kasten hangen, dacht ze; en op meer onverschilligen toon, dan ze zelf op dat oogenblik vermoedde, merkte ze aan: „O, mevrouw, 't is jammer, maar men kan het niet dwingen." Mevrouw Van Stein voelde haar toorn stijgen bij deze woorden. Hoe durft de juffrouw haar in 't bijzijn der naaister de les te lezen; en een dreigende blik uit de fletsblauwe oogen, die even opflikkerden van woede, trof het meisje in het simpele huis-japonnetje. Emmy zei niets, maar wachtte tot mevrouw het gesprek met de naaister eindigde, die eindelijk kon vertrekken, mevrouw achterlatende, die zich wreekte op Emmy, toen deze haar bevelen vroeg voor den feestdag. „Maar juffrouw, dat weet u toch wel; alles weer net als verleden jaar; u zorgt voor de tafel en bestelt bloemen; zegt u vooral aan de meiden, dat ze voor- "52 jaar hebben ze een mooien schotel gebroken, 't zijr zulke onhandige schepselen." „Ik was hier verleden jaar nog niet, mevrouw; er ik heb ook nog nooit voor een dinertje gezorgd,' bekende Emmy eenvoudig. „Maar juffrouw," beet mevrouw haar toe, „waarom komt u dan hier? u wist toch vooruit dat hier dergelijke dingen gebeuren." Een gloeiende blos vloog Emmy naar het gelaat; bijna was haar op de onredelijke aanmerking van mevrouw een heftig antwoord ontvallen; bijtijds bedwong ze zich, ze was hier ondergeschikte; mevrouw kon tegen haar alles zeggen, doch zij moest zwijgen. En mevrouw had "niet geheel ongelijk. Mevrouw Van Stein, vreezende dat morgen het diner ook met geheel in orde zou komen, vervolgde wat vriendelijker: „Nu juf, als u alles maar bestelt, dan zal ik zelf ditmaal de tafelversiering op me nemen; dan kunt u het zien en leeren; de keukenmeid is wel bekend met de volgorde der gerechten, dat is geen bezwaar." Ze telde nu op hoeveel gasten er zouden komen, regelde het menu, en beval uitvoerig aan Emmy. „Denk u vooral dat de kinderen er netjes uit zien," besloot ze eindelijk. Juultje in 't wit-kanten jurkje en een wit-zijden lint in 't haar. Kijk u vandaag de salon nog eens na en zorg ook daar voor frissche bloemen; en, o ja, wilt u zelf de mokka-kopjes omwasschen, ze zijn zoo teer en 't zou jammer zijn als het servies niet compleet bleef." „Ik zal mijn best doen, mevrouw, om alles in orde te brengen," beloofde Emmy en verliet de kamer. Het was de eerste maal, dat mevrouw zoo tegen haar Ja, lieve kind," besloot ze, „er zijn veel dingen in het leven, die wij anders zouden wenschen, maar wanneer we gelooven, dat Een ons lot bestuurt en ons de beproevingen toezendt, die Hij voor ons noodig keurt, dan weten we ook dat alles ons nader tot Hem moet brengen. Dat vertrouwen geeft ons kracht om onzen weg verder te gaan en denkende aan de woorden van den apostel: Alle dingen moeten medewerken ten goede, dengenen die God liefhebben, kunnen wij ook al onze eigen wenschen en begeerten loslaten." Deze woorden troffen Emmy; in langen tijd was niet op dergelijke wijze tot haar gesproken. Bij het ongedacht en haastig uitzien naar een betrekking had ze, toen haar moeder raadde in een Christelijk gezin werk te zoeken, onverschillig geantwoord: „Och, waarom, ik Zal maar nemen wat ik kan krijgen, het is toch al zoo moeilijk iets te vinden," en aangelokt door het hooge salaris, waardoor ze. in staat zou zijn haar moeder te steunen, had ze de betrekking bij mevrouw Van Stein zonder veel nadenken aanvaard. Doch waar haar geloof, door de teleurstellingen, zoo was verzwakt, en zij in het wereld-leven der familie Van Stein niet de minste aanraking kon vinden voor haar geestelijk leven, Was alles steeds dorder en doodscher geworden en dwaalde ze steeds verder en verder op haar eenzamen weg. Zoo kwam het, dat de woorden der vriendelijke dame, die zij zelve menigmaal gedachtenloos gelezen had, nu meer beteekenis voor haar kregen. Het innig vertrouwen van haar nieuwe bekende, die volkomen overgave aan den wil van God, scheen Emmy, hoewel voor haar zelve nog onbereikbaar, een ïeldere ster in donkeren nacht. Niet zij alleen had dus te kampen met allerlei leed, •59 Van Overduin ook getwijfeld hebben aan Gods trouw en liefde ? Zou zij ook zoo hebben gebeden om vreugde en geluk? Deze gedachten kwamen een enkel oogenblik bij Emmy op, maar ze sprak ze niet uit en luisterde hoe mevrouw Van Overduin nu aan Juultje vroeg, of ze mee ging in den tuin de duiven voeren. Onder vroolijk gepraat begaf het drietal zich naar buiten, en Juultje mocht zaad strooien voor de kirrende duiven-schaar, die rondfladderde om het kind, dat luid schaterde, en tevergeefs één der vogels probeerde te vangen. Emmy lachte mee, en zich geheel overgevende aan het genoegen van het bezoek, was ze spoedig de opkomende ernstige gedachten weer vergeten, en wandelde, druk- pratend over andere dingen, met de oude dame den tuin rond. „U moet eens gauw weerom komen," noodigde mevrouw Van Overduin, toen Emmy afscheid nam, „en de beide jongens ook meenemen, ik zie weer eens graag de jeugd om mij heen, men voelt zich zelf dan ook weer jong." „Ik zal 't hun vertellen, mevrouw, ze zullen graag komen, wed ik," en er klonk blijde opgewektheid in Emmy's stem, toen ze nogmaals haar vriendelijke nieuwe kennis groette en met Juultje door de schaduwrijke lanen naar huis keerde. In opgewekte stemming, die ze in vele dagen niet meer kende, kwam Emmy thuis, en zelfs de stekelige vraag van mevrouw Van Stein: „Gaat u nu elke week bij mijn nicht theedrinken?" konden haar die stemming niet ontrooven. VERKEERD BEOORDEELD VERKEERD BEOORDEELD DOOR A. C v. d. MAST NIJKERK _ G. F. CALLENBACH 1920 Er waren enkele weken voorbijgegaan en vooi Paul Randon waren de nieuwe indrukken reeds to gewoon dagelijksch leven geworden. Hij had eenig< officiëele bezoeken afgelegd en overal hadden zijr beschaafde manieren en bescheiden optreden achting afgedwongen, maar hoewel hij door allen welwülenc was ontvangen en tot een tweede bezoek was uit genoodigd, gaf hij daaraan zelden gehoor. Hij be woonde bij de weduwe Holler de voorkamer en eer kleine ^lkoof. In de kamer stond zijn orgel en eer vioolkist en na de schooltijden hoorde men hem dik' wijls spelen, 't meest op de viool, waaraan hij dt heerlijkste melodieën ontlokte. Op school kweet hij zich met loffelijken ijver var zijn taak en met het personeel stond hij op vriend schappelijken voet. En toch — het was vreemd, maar allen gevoelder als bij intuïtie, dat zij met Paul Randon nooit oj zoo'n intieme-joviale wijze konden omgaan als me elkander. En waarom dit was, zou misschien niemand hunne] precies kunnen zeggen. Randon was altijd beleefd en voorkomend en steedi bereidwillig, wanneer hij een van zijn collega's eer dienst kon bewijzen. Nooit stelde hij zich op der voorgrond of matigde zich een hoogen toon aan, er toch zagen ze onwillekeurig tegen hem op en wa; hun houding tegenover hem aarzelend vertrouwelijk Zijn fijn besneden gelaat, zijn beschaafde manieren zijn welluidende stem droegen een zeker stempel var voornaamheid en konden hooit een afkomst verbergen die ongetwijfeld tot een anderen levensloop had moeter leiden dan dien van een eenvoudigen dorps-schoolmeester. 9 Misschien was dit ook een der redenen, dat Var Bovenkamp in tegenwoordigheid van Randon zich . zelden grappen veroorloofde, die de anderen gewoonlijk lachend aanhoorden of verdroegen; en De Wal en Van Oort spraken langen tijd van „mijnheer Randon", tot deze zelf verzocht deze titulatie toch achterwege te laten. Ook vernam men weinig van Pauls vroeger leven, hij sprak er zelden over en niemand waagde hem er veel naar te vragen.% Dat zijn moeder en zusjes in een der provinciesteden woonden en zijn vader overleden was, waren -de weinige bijzonderheden, die men hoorde. Zijn onderwijzersloopbaan was nog te kort om van veel ervaring te kunnen spreken. In zijn vorige standplaats was hij drie jaren werkzaam geweest en had te midden der eenvoudige boeren een eenzaam leven geleid. „Misschien heeft dat hem wel een beetje eenzelvig gemaakt," veronderstelde Van Bovenkamp, die, toen Randon enkele weken op school was, eindelijk niet kon nalaten eens een opmerking te maken. Hoewel hij het zichzelven nog niet bewust was, was er toch een gevoel van afgunst in zijn hart geslopen bij al den lof, dien zijn nieuwen collega werd toegezwaaid. Doch daar er weinig acht geslagen werd op zijn woorden, had hij verder gezwegen. Maar het duurde niet lang, of een klein voorval bracht onverwachts veler- tongen in beweging. Op een Zaterdagmiddag, ongeveer twee maanden na Randons komst in het dorp, las men in de „Weekbode", een locaal blaadje, dat door ieder als de brenger van alle mogelijke dorpsnieuwtjes, verkoopingen, marktberichten, geboorte- en doodstijdingen gretig werd ontvangen, in de advertentiekolom met vetgedrukte 10 in den tempel en „De nachtwacht"; eenkerk-interieur van Bosboom met zijn wondere bekoring van schaduwen licht-effecten hing met een paar zacht getinte aquarellen naast den zwart-houten schoorsteenmantel, waarop in een warm bruingekleurde vaas wilgentakken hun grijs donzen takjes toonden als lente-boden vol nederige schoonheid. Daarnaast trok een groot portret de aandacht van Van Bovenkamp en onderwijl De Wal in druk gesprek met Randon was, die gaarne toegestemd had om een wandeling te doen, beschouwde hij het nauwkeurig. Het was de beeltenis eener rijzige dame in een eenvoudig zwart kleed. Zij had dezelfde innemende gelaatstrekken als Paul, maar zorgen en leed schenen diepe lijnen er in gegrift en ze voor den tijd verouderd te hebben. Tegen den stoel, waarop zij gezeten was, leunden twee meisjes met bekoorlijke gezichtjes; zij hadden donkerder haar en oogen dan P\ul, maar overigens was het niet moeilijk hun verwantschap te raden. Nog slechts weinige dagen stond het op'den schoorsteenmantel. Paul's zusjes hadden het hem gezonden als een verrassing op zijn verjaardag; zij hadden eindelijk hun moeder overgehaald dit te laten maken. Zoo zag Van Bovenkamp, die slechts een enkele maal Randon op zijn kamer bezocht had, het nu voor de eerste maal, en werd ook getroffen door de bijzondere gelijkenis van Paul met het drietal op het portret. Al luisterende naar Ranoon, die eenige muziektermen aan De Wal verklaarde, gleed zijn blik telkens weer naar de foto. Eindelijk overwon nieuwsgierigheid zijn aarzeling om Randon over zijn naaste bloedverwanten en vroegeren levenskring vragen te doen, doch eer hij zijn gedachten 2 i7 in woorden uitspreken kon, voorkwam Randon hem. Het was hem niet ontgaan, dat zijn collega telkens weer het portret-bewonderde en daar hij De Wal de gevraagde ophelderingen had gegéven, wendde hij zich tot Van Bovenkamp. „Aardige foto, hè," zei hij, met luchtig handgebaar er naar wijzend, „'t Is mijn moeder en zusjes, ik kreeg ze eenige dagen geleden, of 't lijkt? O, uitstekend, maar kom, nu moeten we gaan, anders verpraten we hier onzen tijd." Hij nam zijn hoed, wees in 't voorbijgaan vluchtig op de aquarellen aan den wand, opende zijn kamerdeur en volgde het tweetal, dat de smalle gang doorstapte en weldra buiten stond, De Wal zich verheugend in het gezelschap van Randon op deze wandeling en Van Bovenkamp met moeite zijn teleurstelling overonbevredigde nieuwsgierigheid verbergend. Zij staken de dorpsstraat over en sloegen een zijweg in, die naar het bosch voerde. Vroolijk koutend over allerlei wat hun jonge levens belang inboezemde, volgden de drie onderwijzers, zoo geheel verschillend van uiterlijk en aanleg, de kronkelpaden tusschen de hoogopgaande dennenstammen, die als slanke zuilen hun naaldendak droegen. De Wal, een flinke gestalte in donker blauw pak, met precies-geknoopte bruingestreepte stropdas onder het stijf-witte boord, een ronden hoed op het kortgeknipte zwarte haar, waaronder een regelmatig gezicht met rustig-grijze oogen een prettigen indruk gaf, stapte in stevigen pas naast Paul, wiens tenger-gebouwde figuur een gansch anderen indruk maakte. Een slappe hoed, met breeden rand, overschaduwde zijn hoog voorhoofd, waarover een weerspannige lok van zijn golvend blond haar viel, welke hij telkens 18 met nerveus gebaar van zijn goed-verzorgde blanke handen terugstreek; de beschroomde opslag der diepblauwe oogen gaven aan zijn bleeke gelaatstrekken schier iets vrouwelijks, hetgeen in tegenspraak was met de breede kin en vastberaden lijnen om den fraaigevormden mond, welke van mannelijke wilskracht spraken. Zijn magere gestalte met de eenigszins naar voren gebogen schouders, die een zwakke borstkas verrieden, was bedekt met een reeds kaal-wordend jasje en dito pantalon, zijn smalle voeten staken in verstelde laarzen. Hagelwitte manchetten en boord met een losgestrikte zwarte das voltooiden zijn kleeding, die trots haar soberen eenvoud niets van het beschaafde aan zijn sympathiek uiterlijk ontnam. Een opvallend contrast vormde Randon met de breed-geschouderde gestalte van Van Bovenkamp, in licht-grijze colbert met hei-paarse das. Zijn ronde, bruine oogen blikten onbezorgd uit zijn gezond-rooden kop het leven in, dat den rijken boerenzoon nog weinig teleurstelling of leed had gebracht. De school, de gebeurtenissen van den dag en het politieke nieuws leverden hun stof genoeg tot een aangename gedachtenwisseling, waarvan de ernst nu en dan onderbroken werd door een kwinkslag van De Wal of een schertsend woord van Paul. Soms weerlegde De Wal op zijn leuk-kalme manier Van Bovenkamp's heftige beweringen, gegrond op los-daarheen-geworpen gezegden van anderen, welke hij met drukke gebaren deed vergezeld gaan. Dan lachte Randon fijntjes en wanneer hij bok zijn meening over het onderwerp uitsprak, dan bleek telkens, dat zijn oordeel van meer kennis en helderder inzicht getuigde, die de] bewondering van zijn collega's op- 19 wekten en hun tevens deden gevoelen, dat Randon ook intellectueel hun meerdere was. „Je leest zeker veel?" vroeg De Wal eindelijk, na enkele opmerkingen over litteratuur, aan Randon. ,,'t Gaat nogal, ik doe 't wel graag," zei Paul. „Waarom studeer je niet voor de hoofdacte?" vroeg Van Bovenkamp opeens. „Wij volgen den cursus in de stad; heb je geen zin om mee te studeeren?" „Ik heb er nu geen tijd voor," antwoordde Randon, maar het ontging De Wal niet hoe een vluchtig rood' even zijn wangen kleurde. „Ben je niet bang heelemaal uit de studie te raken?" ging Van Bovenkamp voorzichtig verder. „Misschien hee£ Randon andere plannen," merkte De Wal op, daar Paul niet dadelijk een antwoord gaf. „Ga je soms talen studeeren ?" vischte Van Bovenkamp weer, het onderwerp niet loslatend. „Ik heb wel talen gestudeerd; in mijn vorige woonplaats was het heel moeilijk door den verren afstand een hoofdcursus te volgen," vertelde Paul nu. „Ik heb acte Fransch, het vorig jaar heb ik lager Engelsch willen halen, maar ik heb het moeten uitstellen." „Zoo," en Van Bovenkamp keek hem tersluiks aan. Randon kwam hem zeer onbegrijpelijk voor, met dat portret was-ie ook al niets verder gekomen, dacht hij nu geërgerd, en wilde nu niet nalaten om er nogmaals op aan te dringen. „Ja, zie je, we zijn van plan het andere jaar examen voor de hoofdacte te doen, en je zou ons nog best kunnen inhalen, denk ik, en met 'toog op je toekomst is het bezit van de hoofdacte toch noodzakelijk," besloot hij heel gewichtig. Paul knikte langzaam met het hoofd, maar De Wal bemerkte een ongeduldigen blik in zijn oogen, al 20 klonk zijn stem even vriendelijk, toen hij zei: „lk kan nu nog niet, ik wacht liever een poosje." 't Is toch beter zoo spoedig mogelijk te beginnen, dunkt mij," waagde Van Bovenkamp nog eens. Nee ik doe 't niet," zei Paul nu beslist. „Laten we er "niet' meer over praten," en op zijn gelaat trad nu die eigenaardig vastberaden trek scherp naar voren, welke alle verdere vragen verbood. Verbluft zweeg Van Bovenkamp, hij gevoelde zich als een schooljongen, die in den hoek wordt gezet. Een wrevelige gedachte legde een schaduw op zijn vroolijke stemming en verstoord liep hij verder. De Wal trachtte handig het gesprek op ander terrein te leiden, maar het prettig, ongedwongen samenzijn was toch verbroken, daar Van Bovenkamp m hinderlijk zwijgen naast zijn collega's voortstapte. Eindelijk maande Randon tot terugkeeren. „Ik heb nog vertaalwerk, en wil daarom niet zoo laat thuis komen," zei hij argeloos. Van Bovenkamp keek hem vol verbazing aan, bleet toen midden op den weg staan, en zijn nog niet onderdrukten wrevel sloeg plots uit naar buiten m scherp spottende woordjes, die ruw neerploften op Paul. Vertaalwerk! Heb je dat ook nog? Maar, kerel wat moet jij rijk worden," en hij somde op, elk woord lang uithalend: „De school; ■ - muzieklessen Fransche lessen — en-dan-nog ver-taal-werk!" De Wal schoot bijna in een lach, bij dien onverhoedschen plompen uitval, maar toen hij Paul's hoogrood gekleurd gelaat zag, waar nu de blauwe oogen in fonkelden van verontwaardiging, en de fijne neusvleugels beefden van nog bedwongen drift, verdween dadelijk zijn lachlust. Hij begreep, dat de woorden van Van Bovenkamp 21 Randon meer kwetsten dan deze blijkbaar zelf vermoedde en ook bedoelde en alsof hij zijn vriend wilde verontschuldigen en tegelijk den indruk van zijn onbesuisd optreden wilde verzachten, legde hij zijn hand op Pauls arm en zei sussend: „Hij valt wel eens meer ■ U£ ^don, wiJ letten er al niet eens meer' op „Kampie meent 't zoo kwaad niet, ik denk eigenlijk dat-ie wat jaloersch is op je werkkracht." De woorden van zijn collega verdoofden den toorngloed in Paul's oogen, maar hij liep zwijgend verder, tot De Wal zag hoe zijn gelaat van hoog-rood vaalbleek werd, en hij beide handen krampachtig te*en zijn borst drukte. „Wat is er, wat scheelt je, Randon?" riep hij ontsteld en snel ondersteunde hij Paul, die op den grond dreigde te vallen, maar nu door De Wal behoedzaam op tiet zachte mos werd neergelegd. Angstig zagen De Wal en Van Bovenkamp, die nu al zijn ergernis vergat en reeds berouw gevoelde over zijn spot, nu het scheen, dat ze zoo'n uitwerking had op Randon neer. Maar een oogenblik later opende Paul de oogen en leunend tegen een boomstam, zei hij dadelijk- 't Is mets van beteekenis, ik heb wel eens meer een aanval van hartkloppingen; de wandeling heeft me waarschijnlijk vermoeid, ik loop tegenwoordig zelden zoo ver en dan t loome weer, dat heeft me vandaag ook aLonlekker gemaakt Maar 't betert al, maakt jullie je niet ongerust.» De Wal keek hem medelijdend aan, en Van Bovenkamp - verruimd, dat zijn woorden niet de oorzaak waren van Paul's ongesteldheid - wilde naar het boschwachtershuisje snellen om water, maar Randon weerhield hem. „'t Gaat al over, 't is niets van beteekenis," beweerde 22 hij en trachtte zich met de hulp van De Wal op te richten. „Zou je geen dokter raadplegen?" ried Van Bovenkamp vragend aan. „Ik neem er wel eens iets voor in, maar 't komt alleen door 't loopen, denk ik, straks ben ik weer heelemaal in orde." Maar de anderen zagen hoe hij naar adem hijgend mèt knikkende knieën voortstrompelde, al poogde hij ook met de uiterste krachtsinspanning zijn geworte houding aan te nemen. Eindelijk waren ze aan de woning van juffrouw Holler gekomen, maar hun verzoek of ze nog iets voor hem konden doen, wees Paul beslist-vriendelijk af. „'t Was immers van voorbij gaanden aard, als ik van-nacht goed slaap, is 't morgen weer over," hield hij vol. . „Gek, hé," zei Van Bovenkamp, toen ze het huis verlieten, „wat is 't een papieren kereltje." De Wal floot eens tussphen zijn tanden en zweeg, toen hij eensklaps zijn vriend tot staan dwong en zei: „Weet je wat ik geloof, dat Randon het erg ellendig zou vinden als we er over spreken, begrijp-je?" „Wel, dan zwijgen we," en Van Bovenkamp toonde zich ditmaal bijzonder tactvol. 23 HOOFDSTUK III. De zomer was ingetreden en had de voorjaarsvreuffde overstemd door nog grooter jubel en rijker weelde in bosch en veld. De warme dagen volgden elkander onafgebroken, dagen, waarin de gloeiende zon het graan stoofde, dat rijpte in de zwaar-knikkende halmen die door geen windje beroerd werden. De boomen langs de dorpsstraat hielden onbeweeglijk hun takken uitgestrekt, achter hun breede schaduwen doken de huizen weg voor het blakerend zonlicht. In de tuinen geurden de rozen; van warm-rood tot porcelein-wit kleurden ze aan de struiken; over de bloembedden zoemden rusteloos de bijen of wiekten de vlinders in goud-kleurig gewemel, en puurden begeerig den honinguit de bloemkelken. Niettegenstaande de warmte vervolgden De Wal en Van Bovenkamp vol ijver hun studie, waar ze met Kandon niet meer over spraken, en De Wal had zijn vriend geraden Paul niet meer op dergelijke wijze aan te vallen, al begreep hij evenmin als zijn vriend Paul s gevoeligheid op dit punt. Het gebeurde op de wandeling had bij dezen geen wrok achtergelaten fn Plots-opkomende ongesteldheid en de daarop volgende hartelijke belangstelling van zijn beide collega s, die den volgenden morgen hem dadelijk opzochten om te zien of hij les geven kon, had de herinnering aan Van Bovenkamp's „uitval" verbleekt en daar niemand meer op het voorgevallene terug- 28 „Ja, maar hij draagt toch geen mooie jas, ik bedoel geen erg mooie, zooals meester Van Bovenkamp," zei de een en kauwde nadenkend op een grashalm. „Zondags wel, en dan heeft-ie manchet-knoopen van echt goud, m'n broer heeft het gezien, die zat naast 'em in de kerk," wierp de ander gewichtig tegen. Tegen dat argument was niets in te brengen en als meester 'dan ook nog zooveel geld had, moest-ie wel rijk zijn, èrg rijk! Den volgenden morgen stonden de onderwijzers na schooltijd op het schoolplein bijeen, Randon was de eerste die het groepje verliet. „Ik heb haast, vóór tweeën moet ik nog wat nazien," verontschuldigde hij zich en met vluggen stap zocht hij zijn woning op. Van Bovenkamp keek hem spottend na, en toen Paul buiten hun gehoor was, mompelde hij met een minachtende hoofdbeweging: „H'm, zeker geld tellen." „Wat zeg je daar?" vroeg Van Oort verwonderd. „Geld tellen!" herhaalde Van Bovenkamp nu luider, en vertelde: „Vanmorgen hoorde ik de jongens van den smid aan 'n paar kameraden vertellen, dat ze gisteravond Randon in zijn kamer hadden gezien bezig met geld te tellen, 'n heelen hoop rijksdaalders; die rakkers van jongens waren over het tuinhekje geklommen en hadden door het raam gegluurd, en in kleuren en geuren vertelden zij hun kattekwaad." „Wat 'n onzin," lachte Van Oort ongeloovig, „hoe verzinnen de bengels zoo'n verhaal." „Nou, dat zullen ze toch zoo maar niet bedenken," . wierp Van Bovenkamp hem tegen, „die Doch voor hij zijn zin kon eindigen, brak de stem van De Wal, die gevoelde, dat in de woorden van Van Bovenkamp meer school dan anderen konden vermoeden, hem af. Reeds meermalen had-deze den laatsten tijd, niet slechts tegen hem, maar ook tegen anderen zijn licht-spottende opmerkingen over Randon's uiterlijk en handelingen veroorloofd. Nog wel in bedekte termen en omzichtig gekozen woorden, wat geheel tegen Van Bovenkamp's gewoonte indruischte, doch voor een scherp opmerker genoeg om de juiste bedoeling er van te vatten. Maar De Wal, die het karakter van zijn vriend reeds lang kende, begreep, dat dit zelfbedwang van zijn gewoonte van lichtvaardig oordeelen tot nu toe tegenover Randon te beteugelen, ten deele voortsproot uit een oppervlakkig medelijden met Randon's zwakke gezondheid, en den invloed, welken hij op zijn vriend uitoefende. Hij had echter niet verwacht dat deze door een opgesierd jongenspraatje in eens zich liet verlokken, om op dergelijke laatdunkende wijze in de tegenwoordigheid van Van Oort zich over Randon te uiten en dit vervulde hem thans met diepe verontwaardiging, welke hij met moeite verborg toen hij Van Bovenkamp's verderen woordenstroom afbrak en schijnbaar kalm opmerkte: 'k Zou die jongenspraatjes maar niet dadelijk voor waar aannemen; die bengels kunnen soms geweldig fantaseeren om gewichtig te zijn." „Dat kunnen ze," stemde Van Oort toe, „en Gernt van den smid is een echte schelm, altijd klaar om streken uit te halen." „Dat kan je toch geen streek noemen, als ze even door Randon's raam gluren en dezen zien geld tellen," voerde Van Bovenkamp aan. ' Och kom," en De Wal haalde met minachtend gebaar de schouders op, „je moest het niet eens willen oververtellen, laat dat aan kleinzielige menschen ovei om een anders doen en laten van a tot z na te pluizen.' „En ik vind-em schraperig, ik geloof dat-ie erg oj 29 de centen is," gooide Van Bovenkamp er nu nijdiguit, en voor De Wal het kon verhinderen, ging hij voort „Zeg nou-es eerlijk, loopt Randon er niet kaaltjes bij hij verdient toch genoeg, om zich ten minstenaar behooren te-kleeden." . Je bent onredelijk, je mag zulke dingen niet zeggen je hebt geen bewijzen om dergelijke beschuldiging tegen Randon in te brengen!» en een toornige gloed verdonkerde de grijze oogen van De Wal. „Kom, geen ruzie!» kwam Van Oort nu tusschenbeide, „jij moet een beetje voorzichtiger zijn in je uitdrukkingen, Van Bovenkamp; er kunnen immers wel redenen zijn, die Randon noodzaken zuinigheidsmaatregelen toe te passen. Misschien ondersteunt hij zijn familie wel." „Het portret van zijn moeder, dat ik laatst eens zag geeft anders geen armoedigen indruk, het scheen een deftige dame," weerlegde Van Bovenkamp ondoordacht ' „Het wordt tijd, dat jij je eens op de hoogte gaat stellen van maatschappelijke toestanden; een jongen uit de hoogste klasse begrijpt denk ik nog wel, dat „deftige menschen" financiëele zorgen kunnen hebben " zei De Wal scherp. „Jij verdedigt Randon natuurlijk, maar ik houd vol dat hij opvallend zuinig is!" en Van Bovenkamp, nu geprikkeld door deze terechtwijzing, vergat alle voorzichtigheid en de woordenwisseling zou in ruzie ontaard zijn als niet Van Oort door eenige schertsende opmerkingen Van Bovenkamps woordenstroom stuitte en hem toen met een bezadigd gebaar van veel-ouderenonderwijzer op den schouder kloppend, vriendelijk vermanend toevoegde: Je bent weer veel te rad van tong, Kampie, ik zou maar zwijgen over Randon en denk eens aan Mattheüs zes vers één en twee of 3o aan het woord van den psalmdichter: Zet, Heere, een wacht voor mijne lippen en behoed de deuren van mijn mond." „ Maar niet alleen was het voorgevallene door het schoolpersoneel besproken, het verhaal van den smidsjongen "was verder doorgedrongen en zoo het gewoonlijk gaat, in kleurrijk gewaad. „Moe,"vroeg Truusje van den dominee, „wat is gierig?" „Wel, lieve kind," zei mevrouw, verwonderd over deze vraag, „gierig is iemand, die veel heeft en weinig kan missen, en daarbij telkens meer wenscht te bezitten. In den Bijbel staat, dat gierigheid ons tot heel veel kwaad voert." „O," zei Truusje begrijpend, „ze zeggen op school, dat meester Randon gierig is, maar ik zeg, dat 't niet waar is," en verontwaardigd glinsterden haar donkere kijkers, „laatst gaf meester aan twee arme kinderen centen om een sponsendoos te koopen, ik heb 't zelf gezien!" Moeder glimlachte bij de logica van haar dochtertje, ^'t Zijn zeker stoute jongens, die dat zeggen," zei ze. Johan, die Truusjes vraag ook gehoord had, staakte zijn werk, schoof zijn schriften op zij, en viel haastig in: „Ik weet wel wie 't zijn, de jongens van den smid, ze hebben meester in zijn kamer geld zien tellen. De tafel lag vol rijksdaalders, vreeselijk veel geld zagen ze!" „Wel, wel, dan hebben ze zeker door een vergrootglas gekeken, wat 'n praatjes!" . „Nee, moe, ze keken door het raam," zei Truusje naïef. „Kind, moe bedoelt, dat ze meer vertellen dan waar is, nietwaar, moe? Dat begrijpt ze niet eens, wat dom!" — en Johan lachte minachtend in trotsch bewustzijn, dat hij het wel begreep. Toen vervolgde hij, want Johan, die orgelles kreeg 3i van Randon, stond met dezen op zeer goeden voet: „Moe, als de jongens het weer zeggen, zal ik ze slaan," „Nee, dat mag niet," verbood moeder, hoewel ze het heel ridderlijk van haar jongen vond, dat hij meester zoo verdedigde, — „je moet wel zeggen, dat ze zulke dingen niet mogen zeggen." „Slaan helpt beter," meende Johan en in het volle besef van de waarheid van zijn woorden, balde hij zijn ronde vuistjes, alsof hij al pogingen moest aanwenden om voor meester Randon in de bres te springen. Niet overal werd door de ouders, die uit den mond hunner kinderen het verhaal van de smidsjongens hoorden, zulk een antwoord gegeven. Enkelen hoorden het met een half oor aan of lachten, en vonden de smidsjongens ondeugende bengels, maar sommigen, hoewel ze het niet tegen de kinderen uitspraken, vonden het geval zeer zonderling. „Een tafel vol rijksdaalders!" En dan vergeleken ze dien rijkdom met Pauls pover uiterlijk. Nee, maar, hoe kon dat nu? De jongens van den smid stonden bekend als belhamels, maar er moest toch zeker iets van waar zijn. Ze hadden eigenlijk ook al eens gedacht, dat meester Randon wat zuinig was, — en nu — „een tafel vol rijksdaalders!" En het onderwerp van al deze gesprekken en onuitgesproken gedachten ging nog onbekommerd zijn weg, maar daarbuiten had een addertje, verscholen in 't gras,' zijn kop opgeheven en was reeds begonnen zijn venijn uit te spuwen. 32 HOOFDSTUK IV. De laatste heftige woordenwisseling tusschen De Wal en Van Bovenkamp over Randon, had verkoeling in hun vriendschap gebracht. Wel hadden de welgemeende vriendelijke woorden van Van Oort Van Bovenkamp enkele oogenblikken beschaamd en een blik in zijn binnenste doen slaan, waar de afgunst en nijd tegen Randon al welig begonnen te tieren, maar weldra hadden deze alle betere gevoelens weer verstikt. In het onbezorgde leven op de boerderij, waar alles van welvaart en voorspoed getuigde, had hij nooit financiëele zorgen leeren kennen, en daarom kon hij zich heel moeilijk in minder gunstige levensomstandigheden verplaatsen. Wel bracht zijn gulle aard mee, dat niemand tevergeefs om hulp of steun in nood en armoede bij hem aanklopte; ook had het goede voorbeeld van zijn ouders hem geleerd om voor de vele weldaden, die hij genoot, ook aan anderen wat af te staan, maar het leed van anderen raakte zijn innerlijk leven slechts voor enkele vluchtige oogenblikken. Hij zag alleen den oppervlakkigen schijn der dingen en daarnaar vormde hij zijn opinie. Toch, niettegenstaande het groot verschil in beider karakter, was zijn vriendschap voor De Wal, die een jaar vóór Randon in het dorp gekomen was, hecht en dieper dan menigeen vermoedde. Aangetrokken door den vroolijken, levenslustigen 3 alle vertrouwelijkheid, ik weet niet wat het is, mj ziet er bepaald soms sjoveltjes uit en toch heeft hij iets aristocratisch over zich." ï „Dan is-ie toch zeker een armé aristocraat, smaalde een hunner. Of een gierige!" spotlachte Van Bovenkamp. Nu kon De Wal zich niet langer bedwingen, hij gloeide van verontwaardiging. ° Ik vind 't een schande om een afwezige zoo te belasteren, en op allerlei vage vermoedens zijn naam te bezoedelen. Niemand van jullie kent Randon goed, en Van Bovenkamp moest zich schamen om zoo kleingeestig een collega over den hekel te halen. Je hebt niets creen bewijzen, totaal niets dan kwajongenspraatje^ in kleuren en geuren rondgebazuind, bah, zijn jullie kerels, om daarin rond te wroeten en uit te pluizen! Randon kan niet hebzuchtig zijn, een veelte nobel gelaat heeft-ie, 't kan niet, onmogelijk! Daar kunnen, daar moeten geldige redenen zijn, die hem noodzaken zoo te leven! We mogen iemand maarzoo niet beoordeelen en belasteren, Gods Woord verbiedt 't, 't is zonde!" Verbluft zwegen allen een oogenblik. Zelden zagen ze De Wal door zulk een drift meegesleept en dat verlamde even hun spot. _ Alleen bij Van Bovenkamp werkte De Wal s heftige woordenstroom als olie in 't vuur. Fel laaide zijn toorn op en enkele betere gevoelens, welke nog in zijn hart leefden voor Randon, verschroeiden thans door zijn haat, die nog grooter werd, nu hij vreesde, de vriendschap van De Wal geheel te moeten verliezen. Ook daarvan was Randon de oorzaak. Giftig borrelde wrok en jaloezie op in zijn hart en vertroebelden zijn gedachten. Woede klonk in zijn stem en vonkte uit zijn 37 oog, toen hij in korte nijdige zinnetjes De Wal de onredelijkste verwijten en booze verdenkingen naar 't hoofd wierp, die hij bij nuchtere beschouwing en kalme overweging zelf belachelijk gevonden zou hebben. De eenvoud en voorkomendheid van Randon was nu huichelarij; zijn meerdere kennis —verwaandheid; zijn vrome levenswandel — farizeïsme; en dit alles werd door groote gierigheid overtroffen. De Wal had zich laten inpalmen door zijn mooie manieren en hun oude vriendschap er voor op zij gegooid. Nooit kwam-ie meer op de boerderij, zat altijd bij dien kalen meneer, bij dien Randon. Ja, ja, dat is waar, De Wal, al in een paar weken ging je niet met ons mee," vielen enkelen hem bij en toen volgden ook anderen, die om de gulle gastvrijheid op de boerderij, de vriendschap van Van Bovenkamp niet gaarne zouden missen. De overigen zwegen, ze wilden niet tegen Van Bovenkamp partij kiezen, en zich evenmin vijandig stellen tegenover De Wal. Ook gevoelden ze te weinig belangstelling voor Randon om voor dezen in de bres te springen. Met onverschillige nieuwsgierigheid wachtten ze af. „Zie je wel," ging Van Bovenkamp triomfantelijk voort, nu hij door zijn kameraden gesteund werd, „de anderen zeggen 't ook, we weten allemaal hoe Randon is, al verdedig jij hem altijd!" Hier hield hij op en zag uittarténd De Wal aan, wiens drift bij de eerste woorden van Van Bovenkamp was weggezakt, en die nu met over elkaar geslagen armen leunend tegen een boomstam, de zinlooze redeneering van zijn collega als een neerkletterende hagelbui voor zich liet uitspatten. Hij gevoelde het nu als een vernedering om hier gelijk twee kwajongens, omringd 38 door de anderen, ruzie-lawaai te maKen en vuuu zulke een verdediging zelfs beleedigend tegenover Randon. Koel zagen zijn grijze oogen den kring rond en toen Van Bovenkamp zweeg, vroeg hij, op elk woord nadruk leggend: „Durfden jullie dat ook allemaal te zeggen als Randon hier was?" Een gemompel steeg op. „Net iets voor De Wal, zoo'n vraag, wie zegt nu zoo iets als de persoon in kwestie er bij is." Van Bovenkamp ontweek nu den blik van De Wal; een licht gevoel van schaamte legde zich storend op zijn woede. „Zeg jij 't dan, De Wal, jij bent zijn beste vriend immers, en je weet: Een'vriend, die mij mijn feilen toont, dat is mijn beste ■vriend," waagde een spottend te citeeren. „Ik beschuldig Randon niet, en ik vind het eene beleediging om iemand als Randon voor een totaal onbewezen beschuldiging ter verantwoording te roepen." „Nou overdrijf je, De Wal, maar ik zou jullie aanraden dit onverkwikkelijk debat te sluiten," stelde de zoon van den hoofdonderwijzer, die zich tot dat oogenblik buiten den twist gehouden had, voor. „Ik vind het onzin om over zulk een onbeduidende zaak zoo'n kabaal te maken. Ik noem het geen onbeduidende zaak iemands goeden naam te belasteren," zei De Wal hoog. „De schijn is toch tegen Randon." We mogen alleen „op den schijn" niet iemand zoo veroordeelen, en dit wordt nu door jullie en vooral door Van Bovenkamp tegenover Randon gedaan en daar blijf ik tegen protesteeren!" En zonder te letten op Van Bovenkamp, die opnieuw wüde beginnen, maar nu ook door 't praten der anderen werd verhinderd, sneed De Wal op zijn bedaarde maar 39 besliste wijze alle verdere pogingen, om den twist voort te zetten, af. Spoedig was men overeengekomen hoe de vergadering bij te wonen, en na een laatste afspraak, ging het troepje uiteen. Met haastige stappen liep Van Bovenkamp alleen de straat uit en sloeg een pad in, dat tusschen de korenvelden naar de boerderij van zijn ouders voerde. De handen in de zakken, 't hoofd gebogen, turend op het smalle wegje waar hij met wijde passen over ging, spon hij voort aan den zwarten draad van zijn gedachten' Nu en dan verbrak hij de regelmaat van zijn schreden en schopte hij, alsof een nijdige gedachte hem tot een daad dwong, tegen een steen, welke dof neerplofte tusschen de halmen. De pracht van den zomer-avond, die geruischloos over 't land daalde, stilde niet het oproer in zijn ziel. In de verte vlamde rood de hemel boven het donker van het bosch, dat de korenvelden afsloot. Het wegleyend licht van den dag kleurde nog in het paarlgnjs van de avondschemering. In tinten van goud geel en violet doorstreepte het den einder, die als een lichtende lijn de aarde en den hemel verbond. Suizelend beroerde de wind de zwaarknikkende halmen, die deinden als een lichtbewogen zee. Uit het dorp, achter hem, klankten geluiden opgedempt gejoel van stoeiende kinderen, die nóg op waren; vèr af dreunde een trein, die even met hooggierend gefluit de stilte doorscheurde en dan verder raasde, het avondland in. Maar Van Bovenkamp genoot niets van de weldadige rust, die de natuur rondom hem verspreidde. Wel werd hij, nu hij de stemmen der anderen niet meer hoorde, gedwongen om de stem in zijn binnenste te beluisteren 40 die waarschuwend zich verhiel. Ais ïicntgiimpen betere gedachten door het donker in zijn hart, maar zij overheerschten dat donker niet. Hij moest zich bekennen, dat hij in zijn driftwoede te ver was gegaan. Hij had Randon beschuldigd^yan daden, die hij nimmer kon bewijzen, maar deze erkenning bracht hem niet tot verootmoediging en schuldbelijdenis. Slechts schaamtegevoel, dat hij zich in tegenwoordigheid van anderen en vooral van De Wal had vernederd tot het uiten van schimpende woorden en redelooze verwijten tegen een afwezigen collega, bekroop hem. En hierdoor had hij, dit werd hem thans steeds duidelijker, de vriendschap van De Wal geheel verloren. En dit vervulde hem met zelf-medelijden, waarnaast de smaad, dien hij Randon aandeed, steeds verkleinde, en hem blind hield voor eigen karakter-zonde. Niet die, maar Randon was de oorzaak van alle onaangenaamheden, welke misschien tot een geheele verwijdering tusschen hem en De Wal zouden voeren. Vóór zijn komst in het dorp was er nimmer iets voorgevallen, dat hun vriendschap verstoorde en nu had De Wal weder openlijk partij gekozen voor Randon en hem heftig in 't bijzijn der anderen de waarheid gezegd. Zoo voerde zijn zelf-medelijden tot zelfmisleiding, en al was zijn driftwoede gestild, ze liet een bitteren wrok na, die bij de geringste aanleiding opnieuw zou aanlaaien tot een hoog opvlammend twistvuur. Zoo kwam hij thuis. De hofhond sprong hem luid blaffend tegemoet, toen zijn baas het ijzeren hek opende; in dolle sprongen buitelde het dier rond hem, maar wachtte tevergeefs ongeduldig op liefkoozende woordjes. „Kst Wolf, in je hok, kst," bromde zijn baas kortaf," waarop het. dier jankend afdroop en Van Bovenkamp het erf opliep. 4i Voor het huis zaten zijn ouders op de groen geverfde houten bank en genoten hun avondrust. De meid hurkte neer in de deuropening en schilde met handig bewegen de aardappels voor den volgenden dag. „Zoo Jan, kom je nog effen bij ons zitten," groette de boerin. „Nee, ik ga naar binnen," bromde haar zoon en schoof voorbij de meid de deur in en verdween in den ruimen stal. „Zeker niet goed gemutst," veronderstelde de oude Van Bovenkamp, en gluurde over zijn courant door het raam in de kamer waar hij zijn zoon dacht. „Wat heeft-ie, moeder?" vroeg hij toen. „Bc weet het niet, misschien wat met De Wal, die zie ik hier tegenwoordig niet meer " „Gisteravond kwam-ie bij juffrouw Holler vandaan, de vrouw weet wel," viel de meid haar op gemeepzamen toon in de rede, „waar die nieuwe meester thuis ligt, die hoe heet-ie ook weer, Barton, of zoo iets, die moet zoo gierig zijn." „Dat zeggen ze tenminste," voegde de knecht er aan toe, die juist uit den stal kwam en de laatste woorden gehoord had. „Nou, dan zal er wel wat van waar zijn, ze zeggen dat toch zoo maar niet," vond de meid, en overtuigd van de waarheid van haar woorden voegde ze er aan toe, terwijl ze opstond en den bak met aardappelen met haar roode werkhanden opnam, „als ik meester De Wal was kwam ik veel liever hier, dan met zoo'n gierig heerschap me te bemoeien, die ziet je immers toch liever gaan dan komen," en na dezen wijzen en vriendelijken raad verdween ze in huis. 42 HOOFDSTUK V. Het oordeel, dat „men" langzamerhand vormde over Randon, de beschuldigingen gegrond op vage vermoedens en veronderstellingen, de onvoorzichtige uitdrukkingen van Van Bovenkamp en andere jongelieden uit zijn omgeving, gepaard met het verhaal van de smidsjongens, dat weer eens werd opgerakeld en breeder uitgesponnen, bleven lang voor Paul verborgen. Zijn veelzijdige arbeid, die hem zelden tijd voor ontspanning overliet, vervulde zoo geheel zijn gedachten, dat hij weinig op het leven rondom hem lette. Daar hij zich zelf nimmer moeite gaf om-het intieme leven van anderen na te pluizen, noch begeerig luisterde naar de zonden èn misstappen of kwade gewoonten van zijn medemenschen, vermoedde hij niet, dat er reeds velen in het dorp zijn handelingen nieuwsgierig navorschten en vol achterdocht hem gadesloegen. Hij wist niet dat juffrouw Holler wel eens bezoek kreeg van „lieve kennissen" of oude vrienden, die de kennismaking nu eens kwamen herinneren en" heel handig het gesprek op den „kommesaal" brachten. Een goed onderwijzer moet 't zijn, nietwaar, de kinderen houden zoo van 'em, prezen ze vleiend. Juffrouw Holler zou wel een makkelijke „kommesaal" aan hem hebben. En als dan het goede oudje haar werkelijk gemeende loftuitingen over Randon uitsprak, vorschten haar bezoekers nieuwsgierig verder: „Hij moet nogal van „komaf zijn, er was immers zoo'n fijn portret, zijn moeder was immers zoo'n deftige dame?" Of ze't eens zien wilden? — o ja, 't interesseerde hun anders niet bijzonder, — maar als juffrouw Holler, in haar argeloosheid, een enkele maal Paul's kamer toonde, die hij nimmer afsloot, gluurden en speurden die oogen begeerig het vertrek rond. Wanneer ze daar echter niets vonden wat hun achterdocht voedsel geven kon, trokken ze teleurgesteld weer naar de achterkamer, waar ze hun gekwebbel over Randon tenslotte op een geheimzinnig fluistertoontje eindigden met: 't was toch wel jammer dat-ie zoo ja, zie je zoo op de centen was, dat hoorde je toch overal, voor de school was 't een beste, daar bleven ze van af maar dat-ie zuinig, en erg schriel was, moest juffrouw Holler toch toe-' stemmen ? Maar tot hun nieuwe teleurstelling beweerde deze verontwaardigd, dat meester Randon heelemaal niet schriel was. Hoe durfden de menschen het te zeggen! Zij wist 't toch beter, nooit zou hij een arme de deur wijzen, en aan zieke schoolkinderen bracht hij de eieren, die hij zelf hoog noodig had, verklapte ze Wat of ze weieens moest wachten op het kostgeld? Nooit! Altijd prompt op den eersten van de maand hoor, geen halve cent mankeerde er aan! Doch ongeloovig haalden de bezoekers de schouders op. Natuurlijk, juffrouw Holler moest wel voorzichtig zijn, dachten ze, het was moeilijk een „nette kommesaal" te krijgen, en zij kon ze niet missen, het was haar halve broodwinning, en dan moet je wel eèns wit noemen wat eigenlijk zwart is. Ze kon er anders wel eens inloopen met dien Randon, maar dan was 44 't eigen schuld, zij hadden haar gewaarschuwd, ze moest het nu verder zelf weten. Zoo gaven ze nog een schoonen glimp aan hun kleinzielige handelwijze en lieten de juffrouw verder met rust Deze hoorde ook tot de weinigen in het dorp, waarop de kwade geruchten over Randon allen invloed misten. Met evenveel zorg bejegende ze meester Randon en nimmer liet ze blijken, dat ze het oordeel der menschen over hem wist. Wel bekroop haar nu en dan een verlangen om hem te waarschuwen voor den laster, welke steeds verder doordrong, maar nooit vond ze het juiste oogenblik of kreeg ze den moed om aan dit verlangen te kunnen voldoen. Het was laat in den herfst. De zomerpracht was lang verbleekt en het eerste herfstschoon verloor reeds zijn glansen van goud en bruin. De stormen schudden onbarmhartig de boomen, waarvan de dorrende bladeren neerritselden, en de regen geeselde met kilkoude vlagen de tuinen, waar nog een late maandroos of paarse aster eenzaam bloeide Paul Randon verliet zijn woning en kampte moeizaam tegen den wind. | Wat 'n storm, haast niet om door te komen, nep hij" tegen De Wal, die gelijk met hem het schoolgebouw bereikte. Ja, 't is bar weer; vannacht was 't nog erger, er is op"'t kerkplein een boom omgerukt, en van verschillende huizen dakpannen afgewaaid," vertelde De Wal. Weet je dat Van Bovenkamp niet komt?" vroeg hij" toen ze de gang in stapten. „Zijn oudste broer vertrekt met zijn gezin naar Amerika. Vandaag vaart de boot van Rotterdam en nu heeft Kamp verlof gekregen om hem uitgeleide te doen! Ik denk, dat 45 van anderen, enkele opgevangen naïeve opmerkingen van juffrouw Holler tegen haar bezoekers, het was slechts weinig, maar genoeg om door de daad der kinderen op wreede wijze aan hem de waarheid te openbaren. - .%*•* Zoo lang had hij vèraf van de menschen geleefd; zoolang in rustige onwetendheid ongestoord eigen weg kunnen vervolgen en plotseling zag hij zich daaruit losgerukt en stootten de voelhorens van zijn fijn besnaarde ziel zich hard en ruw aan de werkelijkheid rondom hem. En die werkelijkheid toonde hem in felle kleuren hoe zijn leven in 't oog der menschen slechts een leven was, vervuld van lage hebzucht en zijn rusteloos arbeiden alleen voortsproot uit gierigheid, welke Gods Woord als den wortel van alle kwaad aanwijst. Heftige toorn en bittere droefheid streden in zijn ziel, en daar achter lag de donkere schaduw van het leed, dat reeds zoo lang zijn jeugdig leven'verduisterd had. Leed, dat niemand wist, doch dat met feller pijn hem aangreep. O, God, help mij! Als een bange klacht steeg die bede uit zijn ziel, door geen menschelijk oor vernomen, maar alleen door Hem, Die hier kracht en wijsheid geven kon en wilde. Want plotseling rees een gedachte in hem op, welke hij beschouwde als de onmiddellijke verhooring van zijn gebed, en die hem op dat oogenblik de kracht gaf al zijn smart te onderdrukken en te verbergen voor de kinderen. Hij kon de daad van Gerrit niet stilzwijgend voorbij laten gaan, maar evenmin wilde hij dezen tot een bekentenis dwingen waarvan het aanhooren reeds pijnlijk en vernederend was. In het licht van Gods Woord zou hij de vreeselijke 50 • zonde der gierigheid en hare gevolgen aantoonen en dan hoopte en geloofde hij, dat in de kinderziel de juiste snaar zou worden getroffen, welke andere klanken zou voortbrengen, dan een hard en onrechtmatig oordeel over hem. Hij trad voor de klas en beval Gerrit zijn plaats in de bank in te nemen. De schuldige bengel schrikte op, al zijn „durf" was verdwenen, en groote angst voor de gevolgen van zijn daad, die hij nu als iets vreeselijks beschouwde, deed zijn hart bonzen van vrees. Nog was alles stil in de klas, die enkele oogenblikken schenen den kinderen uren. Ze zagen hoe Gerrit met gebogen hoofd den hoek verliet en langs de klas naar zijn plaats sloop en in zijn bank schoof, waar hij achter den rug van een voor hem zittenden kameraad wegschool. „We zullen op een anderen keer de platen bezichtigen, ik zal jullie nu wat vertellen," zei Randon, hij legde de rol neer op zijn-lessenaar en overzag de klas voor hem, waar thans eenige beweging in kwam. Het geluid van zijn welluidende stem had de benauwende stilte verbroken welke als een ban op de kinderen lag. Hun angst voor een vreeselijk gebeuren, dat dreigde te komen, week; Paul's stem en gelaat, waarop geen toorn te lezen was, temperde hun vrees voor zware straf, voor Gerrit of hen allen. Enkelen waagden te fluisteren, en mompelden Gerrit's naam of gluurden in schuw-achter-omzien naar den schuldigen bengel, die roerloos op zijn plaats ineenhurkte, zijn donkere oogen, achter zwarte wimpers verborgèn, op jzijn stijf over elkander geslagen armen gericht. 5i Maar Paul lette er niet op. „Ik zal jullie vertellen," begon hij, „van een man, die om veel geld en mooie kleederen te verkrijgen, een booze daad deed," en op boeiende wijze verhaalde hij aan de leerlingen de welbekende geschiedenis van Gehazi, den knecht van den profeet Elisa, die door de zonde der geldgierigheid, het begeeren naar aardsche schatten verleid, in nog grooter zonde verviel en door God met de vreeselijke ziekte der melaatschheid gestraft werd. Eerst vertelde hij hoe Gehazi na de genezing van Naaman den Syriër begeerig werd naar de schatten, welke zijn heer had geweigerd en toen door een leugen ze zelf in bezit trachtte te nemen. In duidelijke woorden vol diepen ernst toonde hij den leerlingen, dat de zucht naar veel geld en goed steeds andere zonden met zich sleepte, wees op de woorden van den Bijbel, welke de gierigheid den wortel van alle kwaad noemt. En eindelijk schetste hij in sprekende trekken hoe God de zonde der hebzucht en gierigheid aan Gehazi op vreeselijke wijze strafte.- Zijn stem, die eerst trilde, werd langzamerhand vaster, zonder eenig verwijt zagen zijn oogen op de kinderen, die met een mengeling van verbazing, van-niet-begrijpen naar hem luisterden. Nooit had het zoo welbekende verhaal hun zoo treffend toegeschenen, nimmer was hun zoo vol aangrijpenden ernst de zonde der gierigheid aangetoond. Met onafgebroken aandacht volgden ze het bijbelverhaal, hun blikken vol spanning op Paul gericht, wiens tengere gestalte omhuld werd door een glimp van gouden zonlicht, dat schuins door de ramen op hem neerviel. Allengs begrepen velen in de klasse de bedoeling 52 van Paul's straffen en ze voelden iets van de pijn en het leed, die Gerrit's daad had veroorzaakt. In hun kinderziel rees verontwaardiging en afkeer over die daad van Gerrit en tegen „alle menschen" die meester van zoo iets durfden beschuldigen. En door die verontwaardiging weefden zich vriendelijke gedachten over Paul, kinderlijke denkbeelden, welke zich misschien nimmer in woorden zouden uitspreken, maar die toch, door den invloed van zijn woorden, niet spoedig zouden worden verbannen uit hun ziel. Toen het verhaal geëindigd was, trad Randon naar , het bord en wischte de letters uit. Het was twaalf uur en na het dankgebed liet hij allen gaan. Nog onder den indruk van het gebeurde marcheerden de kinderen rij na rij het lokaal uit. Gerrit ging met gebogen hoofd Paul voorbij en sloop de gang in. In de eenzaamheid van het hol-leege lokaal, waarin Paul achterbleef om boeken en platen op te bergen, brak met vernieuwde kracht de strijd los in zijn ziel, dien hij met uiterste inspanning in het bijzijn der kinderen onderdrukt had. Al het pijnlijk gebeuren doorleefde hij opnieuw. Gierigaard! Het geheele lokaal scheen vol van dat woord, dat hem sarrend in de ooren krijschte. Hij moest weg, naar zijn kamer, vóór de anderen kwamen. Hij kon ze nu niet ontmoeten, ook De Wal niet, niemand.... Haastig schoot hij zijn overjas aan, greep zijn hoed; zijn arm stootte tegen zijn lessenaar, de inkt spatte hoog op uit den koker en vlekte het gele hout, maar hij merkte niets. Hij trad naar de deur en wüde gejaagd de gang doorsnellen, doch werd in zijn haast gestuit door een jongen die schoorvoetend naderde. 53 Het was Gerrit van den smid. Onwillekeurig stapte Paul terug in het lokaal en wachtte. Traag langs de bankenrij schuivend, stond de knaap eindelijk voor Randon, die vragend op het jongensfiguurtje neerzag. In bange aarzeling stond Gerrit even stil, dan met dapper gebaar zijn bruine hand uitstekend, hief hij het hoofd op, en terwijl twee groote tranen over zijn roode wangen streepten en neerdruppelden op zijn versteld buisje, snikte hij: „Meester, 't spijt_me zoo erg." Getroffen hoorde Paul hem aan: als een verkwikkende troost klonken de berouwvolle woorden van Gerrit hem tegen. In de kinderziel van den knaap had zijn „straffen" de juiste snaar getroffen. Wat hij zoo vurig hoopte was werkelijkheid geworden. „Doe het nooit weer, mijn jongen," en zijn hand drukte het groezelige vuistje van den bengel in hartelijken greep. „Nee meester," beloofde deze oprecht, en verruimd snelde Gerrit het lokaal uit. In de gang was het geklepper van zijn stappende voeten in klompen, even later schalde een vroolijke jongensstem buiten. Nu verliet Paul ook de school en ging naar huis. 54 HOOFDSTUK VI. De storm buiten was uitgewoed. De herfstzon trilde op de rood-vochtige daken en beregende muren, dansende lichtglimpen tintelden in de regendroppels, die de spichtige boomtakken beparelden. De natuur hief zich weder op na de slagen der herfststormen, en baadde zich gretig in het vriendelijk herfstlicht Maar in Pauls ziel was het droef-donker. Een grauwe nevel had zich thans over zijn leven in het dorp uitgespreid, waar nooit weer zonlicht kon doorbreken. Wel was het oprecht berouw van Gerrit balsem in de pijnlijke wonde, die deze hem eerst toebracht, maar hij wist nu, dat die daad voor hem de openbaring van het oordeel der menschen was. En dit trof hem als een felle slag. Op zijn kamer viel hij uitgeput in zijn stoel neer. Zijn wilskracht, die hem voor de klas had staarTde gehouden, was gebroken en willoos dreef hij voort op den stroom van smartelijke en bittere gedachten. Gierigaard! Zoo stond hij bekend in het dorp. O, ze wisten niet hoe ze hem krenkten met dat oordeel, ze konden niet begrijpen hoe het als een vlijmend mes zijn ziel doorsnerpte. Gierigaard! En ze zouden het ook nimmer begrijpen — want, — hij kon zich niet verdedigen. Hij mocht niet ten aanhoore van allen met luide stem zich vrijpleiten vari de zonde, waarvan men hem beschuldigde. Hij kon de reden niet noemen, die hem noodzaakte eiken dag, en elk uur te vullen met arbeid die het loon met zich voerde. Hij kon niet spreken van de schande, die op zijns vaders naam rustte. O, nu, in die bange ure van vertwijfeling en grenzenlooze droefheid, kwamen, als een sombere rij duistere schimmen, die dagen hem voor den geest, na den plotselingen dood van zijn vader. Die dagen, waarin het dierbare gelaat van zijn moeder verbleekte, de glans in haar oógen verdofte en om haar mond een bittere smartelijke trek kwam, die getuigde van veel leed, dat voor het oog der wereld verborgen bleef. Want zijn vader, de alom geachte en geëerde burgemeester Randon, was — en dit wisten zijn vrouw en zijn zoon pas na zijn dood — een dief. Eenige maanden tevoren had hij door een crisis op de geldmarkt groote verliezen geleden. Dit veroorzaakte een verandering in zijn gezin tot eenvoudiger leefwijze. Zijn vrouw, in weelde grootgebracht en ook in haar huwelijk gewend op ruimen voet te leven, kon zich echter, toen ze hoorde welke ramp hen had getroffen, gewillig buigen onder den tegenspoed. Zonder eenig verwijt of klacht tegen haar echtgenoot deed ze afstand van veel wat haar vroeger onontbeerlijk scheen. Haar fier karakter wilde zich liever aanpassen aan minder weelderige leefwijze, dan door oneerlijke praktijken voor het oog der wereld op denzelfden voet voortleven. Als oprechte christin had ze nimmer haar heil en geluk in aardsche schatten gezocht, maar bovenal het oog gericht op den schat in de hemelen, dien mot noch roest verderft Maar haar echtgenoot kon zich niet ootmoedig buigen 56 onder den slag, die hem en zijn huis had getroffen. Oproerige gedachten verduisterden zijn ziel, zijn hoogmoedig hart zag in huri veranderde levensomstandigheden een bittere vernedering en alle zegeningen, die hij boven vele anderen ontving, zag hij voorbij. Zijn geloofsvertrouwen bleek in den storm des levens zoo zwak en klein, dat hij zich afwendde van zijn God en alleen staarde op den verloren rijkdom. De vriendelijke woorden en dringende smeekbeden van zijn vrouw, die hem telkens op het verkeerde van zijn handelwijze wees, weerde hij norsch af. Hij verhardde in zijn zondigen opstand en verlangde slechts het verlorene weer terug te winnen. En kort daarna kwam de vreeselijkste dag uit Paul's leven. Zijn vader werd stervende van het raadhuis naar zijn huis gedragen. Een beroerte had hem midden in zijn arbeid getroffen en de geneesheer kon slechts het spoedig-naderend eind constateeren. En voor dat de dood kwam, bekende burgemeester Randon aan zijn vrouw en zijn zoon een misdaad, die niemand nog wist of vermoedde. Het was een ontzettend oogenblik voor zijn vrouw, toen ze van zijn stervende lippen hoorde, dat haar man, de vader van haar kinderen, de handen had uitgestrekt naar het eigendom van anderen. De begeerte om door speculatie zijn verloren kapitaal te herwinnen, had hem de booze gedachten ingeblazen om de gemeentekas aan te raken. Slechts éénmaal zou hij het doen, later zou hij het „geleende" weer teruggeven, niemand zou er eenige schade door lijden, met deze drogredenen verdoofde hij de stem van zijn geweten en zette de gedachte in een daad om. Maar plotseling werd hij opgeroepen 57 voor den rechterstoel van God om verantwoording te doen van zijn leven. Radeloos van droefheid en schaamte scheen zijn vrouw verpletterd onder dezen slag. Doch het brandend verlangen om toch voor 't oog der wereld de kroon van haar echtgenoot onbevlekt te houden, en haar beide dochtertjes voor altoos te verbergen, dat hun vader een dief was, gaf haar kracht om onmiddellijk te handelen. De wereld mocht nimmer weten, dat haar man als misdadiger in het graf was gedaald. Slechts één vriend onder de vele kennissen kon ze haar volkomen vertrouwen schenken. De secretaris der gemeente, die reeds lange jaren met haar man de belangen van de plaats had behartigd, kon en • moest ze alles mededeelen. Het was de zwaarste gang van haar leven. De smart der schande pijnde nog dieper dan haar droefheid als weduwe. Wat ze te zamen bespraken heeft nooit iemand vernomen, maar toen ze dé woning van den secretaris verliet, wist zij, dat de nagedachtenis van haar man voor het oog der wereld onbevlekt zou blijven. Niemand vermoedde, dat zij enkele kostbare herinneringen, gouden sieraden en waardevolle erfstukken uit haar ouderlijk huis verkocht had, om den naam van haar echtgenoot te redden. Wel was de opbrengst er van nog niet toereikend, om de som, door de mislukte speculatie voorgoed verloren, in de gemeentekas aan te zuiveren,-maar het ontbrekende had de secretaris, met diep medelijden vervuld, haar geleend. En deze schuld had Paul op zich genomen, met de zekere belofte om zoo spoedig hij hiertoe in staat was, deze af te lossen. Het was geen reusachtige som die duizenden be- 58 droeg, maar die normeraen guiaens temen mcei uau alle millioenen der wereld. Het was een schuld, die zijn vader hem had opgelegd door zijn misdaad. Ze waren na korten tijd, die als een bange droom doorleefd was, vertrokken naar een der provinciesteden, waar ze ongekend hun eenvoudig zorgelijk leven begonnen. Paul wist, dat hij zijn vurig verlangen om de studie in de letteren te volgen, moest opgeven, daar het kleine kapitaaltje, dat zijn moeder overgebleven was, alle uitgaven, die een langdurige studie vereischte, verbood. Maar het leed had zijn karakter reeds vroegtijdig gerijpt en de zeventienjarige knaap leerde toen niet alleen eigen wenschen en idealen te moeten, maar ook te kunnen opgeven. Te kunnen zonder murmureering, zonder klacht, en hij boog zich gewillig onder het kruis, hetwelk hem was opgelegd. En de groote liefde voor zijn moeder, die hem in die donkere dagen een heldin toescheen, gaf hem de kracht om de toekomst, welke zoo heel anders zou zijn dan hij in jeugdig optimisme zich had voorgesteld, tegen te gaan. Sléchts één doel had hij nu voor oogen: om zoo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met de schuld zijns vaders af te lossen. Na rijp beraad besloot Paul de normaalschool in het stadje te volgen. Dat was nu de minst kostbare weg om spoedig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet lang daarna behaalde hij de acte voor hulponderwijzer. Met groote dankbaarheid jegens God, die dezen lichtstraakop zijn doornig pad zond, vertrok hij spoedig naar het kleine dorpje in den achterhoek. Daar 59 kon hij, beter dan in de groote steden, zijn sobere leefwijze voortzetten. De dood van haar echtgenoot kon als oorzaak worden beschouwd, dat mevrouw Randon in haar nieuwe woonplaats zich weerhield om dadelijk deel te nemen aan een gezellig samenleven. Maar niemand vermoedde, dat ze in het pijnlijk gevoel van de weduwe van een „schuldige" te zijn, alles vermeed wat haar in nauwere aanraking zou brengen met nieuwe vrienden en kennissen. Ook Paul had zich schuchter teruggetrokken en zocht geen vriendschap, die zijn jong leven kon veraangenamen. Dat hij de zoon van een dief was, had hij zich als een brandmerk in de ziel gegrift. Wel trachtte hij, evenals zijn moeder, de daad van zijn vader verzachtend te beoordeelen, maar de herinnering er van zou nimmer uitgewischt worden, en een fijngevoelig karakter zou deze steeds als een smaad op zijn eigen leven meedragen. Met grooten ijver had hij zijn werk opgevat en hoewel hij door den nood gedrongen onderwijzer was geworden, vervulde hem langzamerhand een groote toewijding voor zijn arbeid. * Vier jaren had hij onder de eenvoudige gulronde boerenbevolking geleefd. Allen hadden meester Randon leeren hoogachten om zijn trouwe plichtsbetrachting en onberispelijken levenswandel. De kinderen hadden hem lief gekregen om zijn strikte rechtvaardigheiden vriendelijken eenvoud. In zijn vrijen tijd had hij, daar hij geen cursus voor de hoofdacte in den omtrek kon volgen, zijn taalstudie voortgezet en door het vertalen van verhalen en schetsen voor tijdschriften zijn inkomen vermeerderd, teneinde 60 aan de aflossing van de noodlottige schuld te kunnen beginnen. Doch eindelijk besloot hij naar een grootere plaats te solliciteeren, om door privaatlessen in taal en muziek dit doel eerder te kunnen bereiken. In het kleine armoedige dorp, waar de ouders geen hooge eischen voor de opvoeding hunner kinderen stelden, daar deze van de school naar het veld gingen, waren zijn meerdere kennis en gaven nutteloos. En nu was hij bijna een jaar in zijn nieuwe woonplaats en had met denzelfden ijver en nauwgezetheid zijn taak voortgezet. Langzamerhand had de tijd de bittere droefheid verzacht, het pijnlijke der herinnering haar scherpte ontnomen. Ook had het leed hem nader tot God geleid, en hem reeds vroeg geleerd aardsche schatten minderwaardig te achten tegenover het heilgoed, dat weggelegd is voor diegenen, die gelooven in den Christus der wereld. Een kalme vrede woonde in zijn ziel, en al konhy de nagedachtenis zijns vaders niet met volmaakt kinderlijken eerbied gedenken, toch rees er nimmer verwijt of aanklacht tegen hem in zijn hart. En nu was alles anders geworden. Hier, in het welvarende dorp, waar de levensstandaard hooger klom door de toenemende weelde, was zijn dungesïëten jas tot een bespotting geworden, en had zijn onverdroten ijver tot veroordeeling geleid. In het dorp uit den achterhoek had niemand gelet op zijn uiterlijk, daar had hij zich gewend om ook ten opzichte van zijn kleeding strikte zuinigheid toe te passen, en in zijn nieuwe woonplaats had hij argeloos dezelfde leefwijze nagevolgd, niet vermoedende, dat dit voor velen een „steen des aanstoots" was. 61 62 En nu was hun onbarmhartig oordeel hem plotseling in het aangezicht geslingerd. Gierigaard! Maar moest hij dulden, dat ze hem zoo miskenden, moest hij lijdelijk dien smaad dragen? Was er geen uitweg om zich zelf te rechtvaardigen en tevens de nagedachtenis zijns vaders onbezoedeld te houden voor het oog der wereld? Zijn vader, die.... „O, als men dat wist!" De gedachte alleen deed hem reeds inkrimpen van schaamte, en beschenen door 't felle licht der werkelijkheid zag hij weer de laatste levensdagen van zijn vader verduisterd door diens groote zonde. Hij zag zijn moeder gebogen onder het leed der schande, haar moeitevol leven van zorgen voortzetten, een leven dat zijn vader gebroken had. Zijn vader, die nu weer dit lijden over hem bracht. Ja, dat verzwaarde dit leed; de oorzaak ook hiervan was de misdaad van zijn vader. Daardoor moest hij werken, eiken dag, elk uur, meer dan zijn zwakke lichaamskrachten toelieten; daarom moest hij zich van veel onthouden wat een jong leven eischen kan; daardoor was in zijn moeilijk leven de weinige zonneschijn nu door grauwe nevelen verduisterd. Door zijns vaders zonde, werd hij miskend, hij voor schuldig gehouden. En voor 't eerst vlamde haat tegen zijn vader op in zijn ziel. Hij heette „gierigaard" omdat zijn vader een dief was. Hij huiverde van de snijdende ironie, die deze gedachte insloot. O, hij kon 't niet dragen, hij wilde niet! Hij kon zoo niet voortleven, hij kon niet misschien morgen weer nieuwe spot morgen reeds Hij balde de vuisten, -als moest hij allen treffen ook zijn vader En de verachting en spot van de menschen groeiden in zijn opgewonden verbeelding aan tot iets ontzettends, waar hij voor terugdeinsde. Hoe zou hij het dragen, nog dagen, nog weken Het viel verlammend op zijn haat, op zijn toorn, op zijn droefheid Hij wist nu, dat hij zich eiken dag opnieuw zou wonden aan schier onmerkbare spotlachjes, in elk woord, uit eiken blik las hij nu „gierigaard". Eenmaal opgeschrikt uit zijn rustige onwetendheid, kon niets hem die rust weergeven. Zoekend liep hij de kamer op en neer. Wat moest hij doen, wat moest hij doen? Een kloppen aan de deur, gevolgd door het binnenkomen van juffrouw Holler, bracht stoornis in zijn denken. Ze dekte de tafel; telkens een schuwen blik op Paul werpend, die weer in zijn stoel zat, het gelaat in de handen verborgen. Wat zou meneer schelen? Zeker weer hoofdpijn, veronderstelde ze en nog voorzichtiger dan gewoonlijk deed ze haar werk. Geruischloos plaatste ze de schaaltjes op de tafel, schoof het vleeschbord en de sauskom er naast, overzag even alles of ze niets vergeten had, en waarschuwde toen: „Meneer, het eten staat*klaar." Paul hief het gelaat op, wezenloos keek hij haar aan, en zei mechanisch: „Goed, juffrouw." Juffrouw Holler schommelde naar de deur, doch voor ze het vertrek verliet, keerde ze zich om en zei, ineens besloten: „Meneer is toch niet ziek, zal ik de lessen afzeggen?" Lessen afzeggen! Die vraag bracht 63 hem plotseling voor zijn taak, welke hem straks reeds weer wachtte en zijn sterk plichtsbesef, dat hem zoc dikwijls den weg wees, hielp hem ook nu in zijr tweestrijd. Met vermoeid gebaar streek hij zich langs het voor hoofd, richtte zich op uit zijn gebogen houding er zei: „Nee juffrouw, ik ben wel, ik zal eerst eten er dan ga ik om twee uur les geven." „O" deed ze verwonderd en zag met ongelooviger blik Paul aan, die zijn stoel bij de tafel schoof, er liet hem alleen. Doch toen ze na een half uurtje de schaaltjes bijnj onaangeroerd op de tafel vond, mompelde ze hoofd schuddend: „Nou, as meneer niet ziek is, dan weet il het niet, dat is geen eten voor een gezond mensch het is genoeg voor een vogel." Paul hoorde zwijgend haar opmerkingen aan er kleedde zich om naar de predikantswoning te gaan waar hij Johan orgelles moest geven. Het was nog te vroeg, .maar in het kleine vertrel vond hij geen rust Hij stapte de deur uit, en stont buiten waar weer traag de regen viel; druilerig ston den de naakte rozenstammen in het trieste tuintje Met eenige muziekboeken onder den arm liep hi doelloos de verlaten straat door en kwam in de bosch laan. Geen geluid verlevendigde de naargeestige stilte slechts de regen ritselde neer en tikte eentonig op d( dorre bladeren, die met eén glibberige laag den gronc bedekten. Hier in de sombere eenzaamheid van he bosch viel geen lichtstraal in zijn ziel, noch klonk eer troostende stem hem tegen. De geloofsmoed en geest kracht welke in de school hem staande hadden ge houden tegenover de kinderen, zonken weg in de doffi smart, die hem geheel overmeesterde. 64 68 dadelijk zonk ze weg in de gedachte van het leed, dat moederlijke liefde hem ook niet kon ontnemen. Toch opende hij den brief en oogde de regels door, waarin zijn moeder verhaalde van de kleine dingen uit haar huiselijk leven en over de vordering van de studie der zusjes. Maar de inhoud gleed langs zijn gedachten heen, tot op de laatste bladzijde eenige woorden deze uiteenrukten en doordrongen tot diep in zijn ziel. Zijn moeder schreef: want deze maand zal altoos vol droeve en bange herinneringen blijven, maar telkens weer gevoel ik, dat het zoo heerlijk is met al onze nooden en droefenis tot Christus te kunnen gaan. En dan stemt het mij tot dankbaarheid, dat mijn jongen dit in zijn moeilijk leven ook weet.... tot zoover las Paul en zijn lippen herhaalden de woorden: Tot Christus gaan! Den ganschen langen middag had hij -zijn leed alleen getorst, zijn strijd alleen willen strijden en nu zijn kracht gebroken was en zijn ziel afgemat naar lafenis zuchtte, wees God zelf hem in de woorden zijner moeder de bron, waaruit hij die lafenis kon putten. Tot Christus gaan! En beschaamd luisterde zijn zielsoor naar de roepstem van den Heiland: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid, belast en beladen zijt en Ik zal u rust geven." Tot Hem gaan, met dit nieuwe leed, dat menschen hem aandeden, en waarvoor zijn vermoeide ziel geen kracht vond om dien last tot het einde toe te dragen. Neen, ook nu zou de Heiland hem niet alleen laten. Hij, die op de grievendste en bitterste wijze was miskend, zou Zij» kind niet alleen hulpeloos laten staan. En Paul zag het beeld van den gekruisten Heiland, van zijn Goddelijken Meester. Hij, de Zondelooze, boog het edel hoofd onder de smadelijke doornenkroon, om de zonde der menschen; ook van zijn zonde. Christus torste den vloek der wereld op het kruishout, en Bad voor Zijn vijanden, die Hem in al Zijn daden miskenden en verguisden. En waar deze Goddelijke liefde haar vollen glans aan hem toonde, boog hij berouwvol het hoofd om zijn zonde van haat, van ongeloof en moedeloosheid. En toen de dalende schemering geruischloos de kamer vervulde, de hoeken verborg en de omtrekken der meubelen vervaagde, begon licht te gloren in Paul's ziel. Een vriendelijke hand schoof de bange schaduwen terug en langzaam stroomde een helder schijnsel naar binnen, dat afstraalde van het kruis van Golgotha, en in dit licht zag hij ook alles anders. De miskenning en het onrechtvaardig beoordeelen der menschen verloren hun vreesaanjagende grootheid. Hij trachtte van hun standpunt eigen leven en daden te beschouwen. En hoewel zijn fijnvoelende ziel zich telkens weer wondde aan de liefdeloosheid der menschen, begreep hij nu, dat voor het oog der wereld wel eenige aanleiding was, die tot een verkeerde beoordeeling van zijn leven kon leiden. Hetgeen hem-door de noodzakelijkheid schier tot een gewoonte was geworden, bracht een oppervlakkig beschouwer, zooals Van Bovenkamp en anderen, tot het uitspreken van een verkeerd oordeel. En dit begrijpen neigde hem minder moeilijk tot vergeven. O, hij wist het, nimmer zou hij die vergiffenis kunnen uitspreken, evenmin als hij zich vrijpleiten kon van de beschuldigingen, welke ze onder elkander tegen hem inbrachten, want dan moest hij den sluier oplichten, die het geheim van zijn daden verborg. 69 absolute rust bevolen en hem in bedekte termen op het ernstige van zijn toestand gewezen, en hem een recept tot stilling van zijn hartkloppingen voorgeschrevén. Dit laatste toonde hij zijn moeder en liet het bereiden, maar verzweeg het andere geneesmiddel, dat hij nog dringender behoefde. Hij wist immers, dat hij nu nog niet rusten kon, later, dan zou hij zich die weelde veroorloven, zoo erg was 't nog niet, hij was niet ziek, praatte hij zich zelf voor en hield zich alleen in de vacantie aan het voorschrift van den arts. Doch toen hij op school kwam en zijn lessen hervatte, sloopte de kwaal weer met vernieuwde hevigheid zijn krachten, en alleen zijn sterke wilskracht hield hem op zijn post. De Wal waarschuwde hem wel, als hij zag, dat Paul's tengere gestalte steeds vermagerde, zijn oogen onnatuurlijk glansden en zijn blanke handen doorschijnend 'werden. Maar glimlachend wees Paul zijn zorgende vriendelijkheid af: „Hij was werkelijk niet zoo erg, alleen maar vermoeid." En nu was eindelijk het lang verbeide oogenblik daar, waarop de zware last van zijn schouderen viel. Morgen zou hij den laatsten wissel verzenden, om vanavond reeds zijn moeder te berichten, dat de schuld voldaan was. En al kon hij de misdaad van zijn vader, die als een donkere wolk zijn jeugdherinneringen steeds zou overschaduwen, niet ongedaan maken, de gedachte, dat hij door zijn rusteloozen arbeid de sporen van die zonde had weggenomen, zou die donkere "wolk met zilver omranden. Welk een Kerstfeest zou hij thans kunnen vieren I Het zou een voorbode zijn van de zonnige dagen» die voor hem aanbraken. 85 Na de vacantie zou hij eenige lessen opgeven, om zijn lichaam meer rust te gunnen. Wat later kon hij met hernieuwde kracht zijn studie voortzetten, om'door het bezit van verkregen actes zijn levenspositie te kunnen verbeteren. Dan kon hij zijn moeder de financiëele zorgen helpen verlichten en daardoor ook haar meer levensvreugde bereiden. Hoé verder hij zijn toekomst inschouwde, hoe schooner deze hem tegenlachte en alle droeve en sombere herinneringen aan de miskenning en minachting der menschen weken voor het blijde dat komen zou. Deze vroolijke gedachten deden Paul met vlugger tred voortstappen over den hard bevroren grond. Toen hij zijn woning bereikte, vond hij zijn lamp opgestoken en een behaaglijke warmte straalde hem tegen, toen hij zijn kamer binnentrad. Hij schoof zijn stoel bij de kachel en hield zijn verkleumde handen er boven, onderwijl hij luisterde naar juffrouw Holler, die even na hem op den drempel verscheen. „Meneer, wilt u nog thee, ze is nog lekker warm, nee? o, ik heb de kachel maar flink opgestookt, ik dacht, u zou wel koud wezen. Het vriest vinnig, in mijn keukentje kan ik de ramen bijna niet dooi krijgen, de oostenwind staat er pal op. Enne," ging ze voort terwijl ze nu binnen stapte en haar vleezige handen op de zware heupen plaatste. „Ik wou u nog zeggen, dat ik vanavond uit moet. M'n zuster is jarig, ziet u, en dan brengen m'n broer en zijn vrouw en ik altijd den avond bij haar door, zou u dan zoo vriendelijk willen zijn, effen op de postbel te letten, anders komt er niks vanavond." „Best juffrouw, ik zal de courant wel aannemen," beloofde Paul, en zijn goedige hospita ging me{ een gerust hart omtrent de bel weer naar het keukentje. 86 Of het de warmte was na de hevige kou buiten, wist Randon niet, maar de vroolijke opwinding, die hem zoo vlug en veerkrachtig had doen loopen, verslapte en week voor een loom slaperig gevoel, dat hij tevergeefs onderdrukte. Hij zou op zijn stoel ingedommeld zijn, als juffrouw Holler hem niet had gestoord met het binnenbrengen van zijn avondbrood. „Gek toch, zoo-even was-ie zoo frisch, en nu zoo soezerig en had hij zoo'n lam gevoel in zijn leden. Kom, hij zou wat eten, en dan naar huis schrijven, dan zou 't wel over gaan." Met moeite verorberde hij een sneedje brood, elk stukje met een slok melk wegspoelend. Nee, 't smaakte niet, hij zou maar een brief schrijven. Hij stond op en zocht postpapier en schrijfgerei en begon. Maar traag schoof de pen over 't papier, de letters dansten voor zijn oogen, zijn handen "beefden. Hij leunde achterover in Zijn stoel en sloot de oogen. Met trillende, kloppende slagen hamerde zijn hart, joeg het bloed in wilde jacht door de aderen, krampachtiger drukte hij beide handen tegen de borst, om de snelle beweging te stuiten. Na eenige minuten boog hij zich weder over het papier, met bevende vingers schreef hij enkele regels, toen viel de pen uit zijn hand. 't Gaat niet, mompelde Paul, ik zal eerst eens uitrusten, en weer zonk hij in zijn stoel. Doch de hartkloppingen staakten niet hun wilden dans, al zijn leden trilden, 't klamme zweet parelde op zijn voorhoofd, een dof-kil gevoel doorhuiverde hem, zijn voeten werden ijskoud, terwijl zijn gelaat gloeide. Feller en feller bonsde zijn hart Hij stond op 87 88 en wankelde naar het alkoofje, waar hij een glas met water vulde. Met gulzige teugen slokte hij, zijn tanden rinkelden tegen het koele glas. ^ „Ik zal morgen mijn brief maar afmaken, vóór schooltijd, dan heeft moeder hem vroeg " Deze gedachte drong helder tot zijn bewustzijn door. Hij sleepte zich terug naar de tafel en greep naar den onvoltooiden brief. Besluiteloos keek hij rond, zoekend.... toen herinnerde hij zich..... de sleutel van het kastje waar hij gewoonlijk brieven en andere papieren in borg was in den zak van zijn overjas, die in de gang hing. Hij strompelde tot de deur, maar kon niet verder, zijn knieën knikten hij was weer terug bij de' tafel en nam met moeizaam gebaar den brief op en legde hem op 't kastje, naast de portretten en snuisterijen van juffrouw Holler. Er kwam toch niemand meer op zijn kamer, morgen vroeg zou hij alles opbergen, nu kon hij niet, in bed zou 't wel over gaan, hij zou rusten — nu kon ?t.... Hij omklemde met ééne hand den tafelrand, en draaide met de andere de lamp neer, waggelde, steun zoekend, naar het alkoofje, ontkleedde zich en viel neer op 't bed. De lamp-vlam flakkerde op en neer, blauw gele lichtschichten in het kamerdonker werpend, om dan met haastige knetterende geluidjes uit te poffen. Door het raampje in de alkoof glom kil maanlicht, dat het ledikant in bleeken glans hulde. Paul lag een poos onbeweeglijk tusschen de koele lakens, toen trok hij huiverend de dekens over zijn trillend lijf, dat wachtte op rust Maar in steeds feller schokkende vlagen klopte zijn hart, het benauwde zijn ademhaling, verlamde zijn ik u, morgen verzend ik den laatsten wissel, waarmee de geheele schuld van vader is voldaan. Ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar ik ben, dat al mijn arbeiden niet vergeefsch is geweest, en ik die taak tot het einde heb kunnen volbrengen. Welk een heerlijk Kerstfeest .zullen wij Hier eindigden de laatste woorden, die Randon had kunnen schrijven. In vragende verbazing staarden zij op den onvoltooiden brief. Toen zagen zij elkander in het gelaat, en éénzelfde gedachte gaf het antwoord op hun onuitgesproken vraag. Ze hadden alles begrepen! ^Daarom" had Randon altoos met onvermoeiden ijver zijn dagen gevuld met -arbeid en „daardoor" was 3iij door zoovelen in het dorp veroordeeld en miskend. Veroordeeld en miskend ook door hen! De één in verborgen gedachten, de ander door openlijk beschuldigen, maar allen hadden zich schuldig gemaakt aan dezelfde zonde. En nu waren die enkele woorden, zoo vol kinderlijke liefde neergeschreven, niet alleen de openbaring van een edele daad, van zelfverloochenend karakter, een blik op verborgen grootheid in een menschenziel, maar ze waren tevens voor hen de openbaring van kwaad, dat ze door hun lichtvaardig en liefdeloos veroordeelen Randon hadden berokkend. Bijna zonder liefde had hij het laatste jaar onder hen gewoond, door hun spot en minachting gewond en vernederd, en ze wisten thans, dat hun zonde zijn leven nog moeilijker en eenzamer had gemaakt I Al konden ze niet geheel het geheim van zijn leven doorgronden, ze begrepen toch nu dat slechts kinderliefde en eergevoel hem tot dat- inspannend en opofferend leven hadden gebracht 93 En hoe schooner zijn daad in hun oogen werd, hoe grooter hun zonde scheen. Al de gaarne aangehoorde, en mild uitgestrooide geruchten, die allen het gif van den laster bevatten, zagen zij nu als een groote zwarte vlek, die de nobele figuur van hun collega had bezoedeld. En de wreede spot en krenkende minachting, daaruit voortgevloeid, was de donkere schaduw geworden die den weinigen zonneschijn aan zijn leven in het dorp ontnomen had. En onverwachts was bij opgeroepen naar zijn eeuwig huis, naar zijn God, die alles wist. Ook hun zonde! Hun zonde, die ze nimmermeer tegenover den doode ongedaan konden maken. Overstelpt van aandoeningen bogen ze het hoofd; Van Bovenkamp snikte luide Geen menschelijke stem klaagde hem vol verwijt aan of kwam zegevierend Randon's onschuld bewijzen. De doode zweeg, evenals hij zijn leven zwijgend verdragen had. Maar in die oogenblikken was het hun alsof God Zelf door de woorden van den brief Zijn kind kwam • vrijpleiten van hun beschuldigingen. En zij konden niets dan luisteren met een hart vol schaamte en berouw. Tot éindelijk de hoofdonderwijzer nog eenmaal de alkoof binnentrad, waar de aangrijpende majesteit van den dood heerschte. Hij knielde neder bij het bed en staarde lang op het gelaat van Paul, waaraan een bovenaardsche kalmte en verheven rust het kille ziellooze van het-dood-zijn hadden ontnomen. Daar in die kleine ruimte, gewijd door de aanwezigheid van den dood, zag hij zich zelf met de velen uit het dorp in al hun zondige nietigheid beladen met 94 iware schuld, welke geen menschelijke liefde vergeven in uitwisschen kon. Uit dit prangend schuldbesef welde iet dringend verlangen om hier, in de zichtbare nabijïeid van den doode, voor aller zonde toch vergiffenis if te smeeken van Hem, "Wiens eindelooze liefde K>k hun zonde om het zoenoffer van Zijn Zoon uitlelgen kon. En als een kreet uit zijn felbewogen ziel, trilde de >ede van zijn lippen: „Barmhartige God, vergeef ons leze groote schuld." VERHOORING ik weg, Moe zal je straks komen helpen," en voorzichtig legde Emmy haar broertje weer in de wjtte kussens. Maar hij sloeg dadelijk zijn armpjes om haar hals, en met haar hoofd tegen zich aangedrukt, klaagde hij: „Mijn been doet zoo zeer." „Dat ondeugende been ookjü schertste ze, „denk er maar niet aan. Wat ben je toch sterk, jongen," en met schijnbare moeite trok ze zijn armpjes los en stond toen op. „Ken je dat versje al, dat we Zondag samen lazen? Vanavond moet je het eens voor me opzeggen, maar nu moet ik heusch gaan," en haar broertje vriendelijk toeknikkend verliet ze het vertrekje en ging naar boven, waar ze spoedig verdiept was in haar studie. — De laatste jaren waren vol moeilijke dagen geweest voor mevrouw Dalberg, Emmy's moeder. Drie jaar geleden was haar man gestorven en met deze scheen het geluk van het predikantsgezin ook heen te gaan. Hoe plotseling was zijn dierbaar leven afgesneden, hoe onverwachts was der gemeente een getrouw herder en leeraar, het gezin een liefhebbend man en vader ontvallen. De vroolijke pastorie van Voordam was plotseling een huis van rouwe en kommer geworden. Slechts enkele dagen was de predikant ziek geweest, een gevatte koude, die een longontsteking veroorzaakte, sloopte in één week tijds de krachtige gestalte, en weldra weenden vrouw en kinderen aan zijn sterfbed. En op een zongouden morgen, toen de vogels hun lentevreugde uitjubelden en alles daarbuiten sprak van nieuw ontwakend leven, ging een sombere-zwarte stoet door het dorpje naar den doodenakker, om een dierbaren last in der aarde donkeren schoot te bergen. De eerstvolgende dagen waren vol droeven arbeid en beslommeringen, die elk sterfgeval meebrengt, maar toen IOI üie ten einde waren en alles stil was in de pastorie werd de smart over 't verlies van den geliefden vader in al zijn diepte gevoeld. Als in stomme wanhoop zat de weduwe neer, bij haar kinderen, de zestienjarige Emmy en zesjarige Bernard, zich geheel overgevend aan het groote leed, dat over hen was gekomen. Maar de God van leven en dood, die wel wonden slaat maar nimmer vergeet troostenden balsem te zenden, was ook haar nabij en behoedde voor die troostelooze wanhoop, die haar verdere leven zou verduisterd hebben. Hij gaf kracht en geloof om staande te blijven op den moeilijken weg. En al was ook door het heengaan van haar echtgenoot een groot deel levensgeluk haar ontnomen, haar beide kinderen vroegen haar moeder-zorg en moeder-liefde. Het leven stelde zijn eischen, ze mocht met in lijdelijk afwachten neerzitten, alleen denkende aan haar droefheid; de plichten riepen tot handelen. Door de mildheid der gemeente mocht ze nog een half jaar in de pastorie blijven, ze kon dan rustig uitzien naar een andere woning en ook haar financiëele omstandigheden regelen. Daar ze zelve geen middelen bezat, mocht ze den aangeboden steun van een bloedverwant niet weigeren Hierdoor was ze in staat gesteld een klein huisje te huren, waar ze met haar kinderen intrek nam. Wel viel het haar moeilijk, te zien hoe een ander predikantsgezin de pastorie betrok, waar zooveel gelukkige jaren waren doorgebracht; maar de harde noodzakelijkheid dwong haar om in het dorp te blijven wonen. Er was namelijk een normaalschool in Voordam, en Emmy behoorde sinds eenige jaren tot de leerlingen. Nu had een oom van haar moeder beloofd Emmy's verdere studie te bekostigen en haar met een kleine toelage te steunen, zoodat ze met het predikants- I02 weduwe-pensioen zuinig kon voortleven, tot Emmy onderwijzeres was. Later hoopten ze dan samen te gaan wonen in de plaats waar Emmy als Onderwijzeres zou worden benoemd, dan zouden weer betere dagen voor hen aanbreken. In die moeilijke jaren was dit altijd het lichtpunt geweest, waar mevrouw Dalberg hopend naar uitzag. En hoe geestdriftig kon Emmy toekomstplannen scheppen. Wat heerlijk zou het zijn als ze „klaar" was en voor haar moeder en broertje kon helpen zorgen. „Ik hoop, dat ik in een boscbrijke streek kom, Moe, dan kan Ber buiten liggen, daar zal het stellig gezonder zijn dan hier," zei ze dikwijls. „U zult 't best bij me hebben," beloofde ze dan schertsend en streek liefkoozend haar moeder over het te vroeg verouderd gelaat en lachte haar broertje toe. Twee kleine zusjes had Emmy voor eenige jaren verloren en het was te begrijpen,'dat ze met innige liefde aan den kleinen jongen gehecht was. Het arme ventje had weinig gezonde levensjaren gekend; een heup-ontsteking had zijn rechterbeentje opgetrokken en door groote lichaamszwakte was ruggegraats-verkromming ontstaan, en alle liefderijke zorgen van zijn ouders konden niet verhoeden, dat het kind levenslang ongelukkig en hulpbehoevend zou zijn. Er dubbel zwaar scheen nu voor mevrouw Dalberg dezt beproeving. Wel hadden zij en haar echtgenoot reeds vroeger dikwijls met bekommering aan Bernard's toe komst gedacht, maar toen kenden ze geen zwarf financiëele zorgen en konden ze. veel doen om 't lijder van hun zoontje te verlichten, en zij hoopten nog lan§ samen voor hun kind te kunnen zorgen. Maar hoe anders was alles geworden, en dubbe zwaar woog nu de zorg voor Bernard. Veel opofferingei moest ze zich nu getroosten om versterkende middelei 103 te icoopen, welke het zwakke lichaampje nog een weinig levenskracht lieten. Wel kwamen er nog dikwijls versnaperingen uit* den kring der gemeente „voor den kleinen Ber van dominee"; maar de groote uitgaven, dokters- en apotheek-rekeningen en die telkens weerkeerende kleinigheden, die een zieke noode kan ontberen, moesten nu toch van het kleine inkomen worden bestreden. Dan kon de toekomst zoo dreigend donker schijnen, dan scheen in oogenblikken van aardsche moeilijkheden het leven zoo bang, dat mevrouw Dalberg dieper het hoofd boog en zich meer zorgen-lijnen in haar gelaat groefden. Maar dan sprak Emmy, in haar jeugd-optimisme, dat altijd nog aan de donkerste wolk een zilveren rand ziet: „Kom Moedertje, niet zoo tobben ik zal later immers voor Ber zorgen, ik zou 'm niet graag missen,- onze kleine lieve vent." — En nu was bijna de langverwachte dag aangebroken over eenige dagen moest Emmy het mondeling gedeelte" van het examen voor onderwijzeres afleggen Voor enkele weken had ze met de andere leerlingen het schriftelijk deel gedaan, en dit was haar niet te zwaar gevallen. Vele dagen vol ingespannen arbeid lagen achter haar, de dagen die Emmy buiten de schooluren op haar kamertje studeerende moest doorbrengen, waren thans spoedig voorbij. Maar moeder sloeg merfigen blik op haar dochter, ze wist dat deze laatste maanden Emmy's krachten eischten en den rooden blos van haar wangen wegvaagden eh haar tengere meisjes-figuur nog slanker deden schijnen Zelf had Emmy de studie begeerd, maar de lange schooljaren waren haar niet meegevallen. Ze was geen „uitblinker' op school, doch haar vlijt en volharding waren oorzaak dat ze nooit bij haar mede-leerlingen achterbleef. Haar opgeruimd karakter hielp haar door 104 _yeel droeve dagen heen, wel hadden de laatste jaren een onuitwischbaren indruk achtergelaten en hadden leed en zorgen haar vroeger dan veel andere meisjes bekend gemaakt met „het leven", maar dit had haar geest gesterkt, haar energie aangewakkerd en haar kracht gegeven om de grauwe eentonigheid van afgebakende vereischte studie vol te houden. Soms verduisterde wel eens moedeloosheid het zonnige van haar karakter, als ze niet spoedig genoeg een les begreep of een moeilijk vraagstuk niet kon oplossen; dan kwam de bange vrees van niet slagen bij haaf op, maar spoedig schoof ze die zwartgallige gedachten van zich en greep met nieuwen moed haar boeken. Ook was de liefde voor haar ongelukkig broertje altijd een spoorslag voor haar, alle krachten in te spannen om haar doel te bereiken. Voor Ber zou ze dan meer kunnen zorgen, aan hem zich meer kunnen wijden. En nu zat ze weer in haar kamertje, afgeschoten op den zolder. Het was een klein maar vriendelijk vertrekje, dat voldoende licht kreeg door een raam dat op het tuintje uitzag. Daarvoor stond een tafel, nu beladen met boeken en schriften, in haastige wanorde neergelegd. Hier zat Emmy; het licht van de al vroeg aangestoken lamp omhulde warm haar gebogen gestalte en liet geen hoekje van het kamertje in het duister. Van buiten zoemden geluiden aan; het vroolijk geschater van spelende kinderen, die in het mooie voorjaarsweer nog uitgelaten stoeiden, het gekwetter van enkele vogels, die rondscharrelden in den teergroen overknopten pereboom in het tuintje, en vèraf klonk het eentonig gekwaak van kikvorschen in de landslootjes. Maar Emmy hoorde van dit alles niets, ze was verdiept in haar studie, nu en dan prevelde 105 pruttelende koffie, die lang op een lichtje stond, en het suizen van brandend gaslicht. Nu en dan fladderde Bernards gele kanarievogeltje op van zijn stokje, zijn wiekjes sloegen onrustig tegen de tralies der kooi, maar dan dook zijn kopje weer tusschen de veeren en zijn pootjes omklemden vaster het stokje. Mevrouw Dalberg had breiwerk in de handen, mechanisch bewogen zich rap de naalden tusschen haar dunne vingers; haar gedachten verwijlden ook bij den dag van morgen, die de voorbode van schooner toekomst zou worden. Dan zou de drukkende zorgenlast van haar afvallen en voor haar en haar kinderen blij der, zonniger dagen aanbreken. „Moe," verbrak Emmy plots de stilte, „Kind," en mevrouw Dalberg staakte het eentonig beweeg der naalden en zag vragend op. „Bc wou zeggen," — aarzelend kwamen de woorden van haar lippen — „ik wou zeggen, ik bedoel dat, ik ben niets bang meer voor morgen, Moe" „Zoo, en waarom dan niet, Emmy?" „O, Moe," antwoordde deze nu op beslisten toon, „ik heb zoo ernstig gebeden, of ik slagen mocht en ik geloof ook, dat ik iets noodigs vroeg, dat weet u toch ook wel, en ik heb zóó hard gewerkt, ja, ik geloof stellig, dat God mij zal verhooren. U begrijpt me toch wel, Moedertje," en Emmy stond op van haar stoel en knielde bij haar moeder neer en de armen om deze slaand, blikte ze haar vertrouwelijk aan. „Zeker kind, doe ik dat," antwoordde haar moeder, voorzichtig haar woorden wikkend, om het vaste geloof van haar kind niet te schokken en toch eenigszins de kans van niet-slagen te doen indenken, „wij weten niet altijd precies wat noodig en goed voor ons is, dat weet mijn Emmy toch ook wel." I 12 „O, zeker, Moe," stemde Emmy toe, „maar dit is noodig voor ons allen, en er staat immers geschreven: wat gij in Mijnen naam begeeren zult, zal Ik u geven, en wie bidt ontvangt," en op Emmy's gelaat las moeder een onwrikbaar vertrouwen. Maar ze zweeg, ze kon niets zeggen; liefkoozend streek ze over het blonde haar van het meisje, maar in haar hart ruischte de bede: „Och Heere, maak het vertrouwen van Uw kind niet beschaamd." Daar werd gebeld; verschrikt sprong Emmy op. „Wie zou dat nog zijn?" deed ze verwonderd; o, wacht, herinnerde ze zich, Marie van Heuvel zou nog even komen; en ze liep de gang in om de voordeur te openen. Het was echter niet Marie, die voor haar stond, maar de predikant, die haar vaders plaats ingenomen had, maar hun tot huisvriend was geworden. „Zoo, Emmy," groette hij, „ik kom je nog even een woordje moed inspreken, m'n vrouw hield niet op, of ik zou hier nog even heen." „Wel dominee, dat is heel vriendelijk, komt u binnen," en Emmy ging hem voor naar de huiskamer. „Dag mevrouw, hoe gaat het?" en Emmy's'moeder de hand drukkend, herhaalde hij: „Ik kom Emmy nog even opzöeken; maar ik geloof niet, dat het zoo noodig is, haar moed in te spreken; ze ziet er nogal opgewekt en kalm uit;" en hij zag Emmy vriendelijk aan, die een stoel aanschoof en zelve haar plaats in het vouwstoeltje weer innam. „Het gaat goed met de jongelui, hoor ik," ging de predikant voort, „allen geslaagd, een mooi jaar voor de school." „Ja," zei Emmy, „de directeur is erg in zijn nopjes." „Nu, dat kan,ik begrijpen, en als jij nu ook gelukkig bent, is de vreugde nog grooter." 8 "3 „Ze is niet erg zenuwachtig," vertelde mevrouw, „dat is anders lastig voor een examen, 't werkt storend op de gedachten, men kan ze niet beheerschen en daardoor de eenvoudigste vraag missen." „Zeker mevrouw, en 't verkleint ook het zelfvertrouwen, dat is ook een voorname factor bij een examen; natuurlijk onze kracht en hulp verwachten wij ook van God, Hij alleen kan ons door Zijn Geest de juiste wijsheid op 't juiste oogenblik geven, en dit kunnen wij ook verkrijgen door aanhoudend en ernstig bidden. En als wij weten dat wij bij 't gebed den arbeid niet nalaten, dan kunnen we alles aan Hem overlaten." Emmy knikte bevestigend; nu uitspreken wat ze zoo even aan haar moeder had verteld, kón ze niet; zelden gunde ze een ander een blik in haar zielsleven. Na eenige oogenblikken stond de bezoeker op, en na Emmy hartelijk succes toegewenscht te hebben, verliet hij de woning. „Toch aardig van den dominee, Moe," zei Emmy, na diens vertrek. „Ja," stemde haar moeder toe; „maar kind, zou je nu niet naar bed gaan, we moeten morgen bijtijds op." „Goed, als u dan ook niet te lang meer opblijft," en haar moeder omhelzend, zocht ze haar kamertje op. Voor ze zich ontkleedde, zag ze nog eens na, wat ze morgen meenemen moest. In de kleine city-bag konden eenige boeken, pennen zinnend keek ze rond had ze niets vergeten? Zou ze het taalboek van „Terwey" meenemen inplaats van het geschiedenisboek ? Als^tin de tasch kon, anders niet. Ze probeerde, maar hoe ze ook duwde en de tasch wijder openboog, 't kon niet. Dan maar een rekenboekje meenemen, dat kon ze in den trein nazien, Marie had 't ook gedaan. Meer meesjouwen was eigenlijk dwaas en ze bergde 114 de boeken, die ze 's middags uitgezocht had, weer op. Wacht ze zou haar blauwe japon klaar leggen, en een zakdoek, eau-de-cologne en beursje, het werd 's morgens zoo gauw laat. Verbeeldt je, dat ze zich versliep! Ze moest voor alle zekerheid nog even vragen of de wekker was opgewonden. Ze boog zich over het traphekje en riep op gedempten toon om haar slapend broertje niet wakker te maken: „Moe.... Moe!" „Wat is er, Emmy?" en in het lichtvak van de open huiskamerdeur donkerde de gestalte van haar moeder. „Heeft u den wekker al opgewonden?" „Ja, op zes uur gezet, is dat goed?" „Best Moe, slaap maar lekker," en Emmy keerde terug in het kamertje, ontkleedde zich en was spoedig in bed. Nog lang lag ze wakker, stil-denkend aan den komenden dag, repeteerde nu gedeelten van een les, of cijferde een som, maar daartusschen dwaalden haar gedachten naar een huisje bij 't bosch, waar Ber in zijn ruststoel lag en de kamperfoelie geurde in zoele zomerlucht. "5 HOOFDSTUK UT De familie Van Stein, waar Emmy een werkkring had gevonden, woonde in het Wilhelminapark van Zeist, in een dier moderne villa's, wier grillige architectuur van weinig kunst-zin getuigen. Mijnheer Van Stein, geheel door zijn zaken in beslag genomen, was dagelijks in Utrecht, waar hij zijn kantoor had, en nam weinig deel aan 't huiselijk-intiem leven van zijn gezin. Zijn vrouw, op wier mooi poppengezichtje heel de onbeduidendheid van haar oppervlakkig karakter lag, maar die door haargeaffecteerde maniertjes en lieve woordjes in gezelschap waar ze altijd gaarne haar modieuse toiletten liet bewonderen, gold voor „een alleraardigste vrouw", nam haar taak als huisvrouw en moeder zeer licht op. Haar twéé dienstboden, die door het hooge loon en veel vrijheid niet spoedig haar verlieten, deden alle huiselijke werkzaamheden, en een juffrouw waar ze de drie kinderen aan toevertrouwde, had ook het opzicht over kamers en keuken. Door vertrek van deze laatste was ze genoodzaakt een plaatsvervangster te zoeken, en moest zich de moeite getroosten de talrijke brieven te lezen, die op haar geplaatste aanvrage kwamen; en uit de vele aanbiedingen had ze Emmy's bescheiden sollicitatie gekozen, en toen bij nadere kennismaking deze haar zeer geschikt scheen, had ze dadelijk besloten geen anderen te laten komen. „Ze was zoo eenvoudig," i4i vertelde ze haar man aan tafel; „niets geen pretenties, ze scheen graag te willen; och," liet ze er minachtend .pp volgen, „zulke meisjes zijn blij onder dak te komen." Hoe zwaar Emmy het afscheid ook was gevallen, toch was 't haar een verlichting toen ze in den trein zat. Met hun beiden hadden ze haar weggebracht; zelf had ze Bernard's wagentje voortgeduwd en nog lang leunde ze uit het portier van den wegsnellenden trein, om de steeds kleiner wordende gestalten der achtergeblevenen na te zien. Mevrouw Van Stein ontving haar in de salon, die door vele niet geheel bij elkaar passende meubelen en dure snuisterijen een bazar geleek. Op het zien van Emmy's droef-bleek gelaat zei mevrouw op luchtigen toon: „Och juffrouw, u zult wel gauw wennen, jonge boomen laten zich makkelijk verplanten." Ze vermoedde niet, hoe diep en vast hier de wortelen lagen. Emmy hoorde zwijgend de opmerking aan en deed zich geweld aan om met aandacht te luisteren naar alles wat mevrouw omtrent haar werkzaamheden meedeelde, en hoe deze haar nadrukkelijk verklaarde, dat ze zooveel mogelijk zelf moest handelen en mevrouw niet met dienstboden-kwesties lastig moest vallen. Daarna toonde mevrouw haar de verschillende vertrekken en bracht Emmy naar de voor haar bestemde kamer. Het was een ruim, frisch vertrek, met twee open-slaande ramen, waardoor ze een heerlijk uitzicht had op het park; er stonden twee engelsche ledikanten en mevrouw legde dadelijk uit: „Ja, ziet u, Juultje, mijn dochtertje, slaapt hier ook, en de beide jongens hebben hiernaast een kamer. Juultje is niet sterk en wanneer ze overdag wat druk speelt, is ze 's nachts onrustig, en 't maakt mij zoo nerveus als ik 's nachts 142 niet slaap." Verwonderd keek Emmy de spreekster aan; hoe moest moeder het dan wel maken, die zooveel nachten met Ber omgetobd had? Onwillekeurig sloop bij deze vergelijking een onvriendelijke gedachte jegens haar nieuwe meesteres in haar hart, en ze was dankbaar toen mevrouw haar verliet en haar vergunde het verdere van den avond op haar kamer door te brengen. Toen Emmy alleen was, bezag ze nauwkeuriger het vertrek, bewonderde de fraaie ledikanten en de mooie waschtafel, met blank-marmeren blad, waarop een fijn gebloemd waschstel stond. Tusschen de beide ramen stond een tafel en daarnaast zag Emmy den koffer. Dadelijk bukte ze zich om dezen te openen; dat was een welkome afleiding m deze eerste eenzame uren; en ze begon alles uitte pakken. In de voor haar gebruik bestemde kast bergde ze haar kleederen en hing eenige platen en portretten aan den wand. 'Opeens werd de kamerdeur geopend en een fijn kinderstemmetje stoorde Emmy in haar bezigheid. Verbaasd zag ze op, in de deuropening stond een achtjarig meisje, een teer blond kind in wit zomerjurkje. „Is u de nieuwe Juffrouw?" vroeg ze en stapte binnen, Emmy met haar blauwe oogen nieuws- • gierig aanziende. Ja," zei Emmy, „en jij bentseker Juultje," en lachend stak ze het kind, dat voortaan aan haar zorgen toevertrouwd was, de hand toe. „We zullen eens samen praten, hoe vind je dat?" vroeg ze en door de gemakkelijkheid, waarmee ze met kinderen omging, had ze spoedig Juultje's vertrouwen gewonnen. Het kind geleek op de moeder, dezelfde fijne gelaatstrekken, omlijst door zacht-blonde krullen, maar waar de flets-blauwe oogen der moeder aan het gelaat geen uitdrukking gaven, waren de 143 iïep-donkere kijkers van net kina als twee neiaere sterren, die 't heele gezichtje deden opleven. Met grappigen ernst vertelde 't kind, dat ze heelemaal niet hield van de „vorige juf'. Die was zoo streng, ze mocht nooit vooruit loopen met andere meisjes van school of met de jongens stoeien in het park. „Mag ik dat van u ook niet?" vroeg ze met vleiend stemmetje. „Speel je graag buiten," zei Emmy, behendig het antwoord op die lastige vraag ontwijkend, „en je hebt zeker ook mooie poppen?" „O juf, de jongens hebben mijn mooiste pop laatst in den boom gehangen en toen was-ie heelemaal nat geregend," vertelde 't kind, ineens terugdenkend aan het vreeselijke, dat eenige dagén tevoren gebeurd was met haar lieveling. „Wel foei, die arme pop, ze kan er best ziek van zijn geworden, en wie heeft hem er weer uitgehaald?" „Pa, en de jongens mochten het nooit weer doen, 't was erg stout, vindt u ook niet? Heeft u ook broertjes?" vroeg«*e toen. „Ja, een klein broertje," en Emmy vertelde van den kleinen Bernard en zijn lijden. „Kan-ie heelemaal niet loopen?" deed Juultje verwonderd, toen ze alles gehoord had, „ook niet in de kamer?" En op Emmy's ontkennend hoofdschudden, zei ze op zoo'n meewarigen toon „och, wat jammer," dat Emmy haar tot zich trok en kuste. Zoo was met Juultje spoedig de vriendschap gesloten en 't gaf haar een weinig kracht en moed om 't nieuwe onbekende leven in te gaan, nu ze wist, dat ze een der kinderen liefhebben kon. En toen ze dien eersten avond ook de beide jongens zag, waarvan de oudste haar cordaat de hand toestak en de jongste wel aarzelend-verlegen, maar niet onvriendelijk haar be- (44 giuciLe, xiuupte ze, aat naar taak niet al te zwaa zou zijn. De eerste weken gingen door de vele, nieuwe in drukken snel voorbij. Spoedig was Emmy bekend me de inrichting van het huishouden en met den arbeid die van haar werd geëischt. Waren veel vormen er gewoonten eerst vreemd, met haar vlug begrip, aanpassingsvermogen en juisten tact bewoog ze zich weldrc ongedwongen in haar nieuwe omgeving, door haai bescheiden voorkomen de dienstboden achting afdwingend en mevrouw Van Stein de gelukkige rusl gevend, dat ze alles aan „de juffrouw" kon overlaten, Maar toen haar gedachten niet meer zoo geheel door haar arbeid werden ingenomen, en al de nieuwe bezigheden dagelijks weerkeerende gewoonten voor haar werden, kwam het verleden met al de droefheid, die in haar hart naar den achtergrond geschoven was door de snelle wisseling der dingen, weer sterker opleven in haar ziel. Dan versomberde weer haar gelaat en haar grijze oogen staarden dikwijls als in wijde verte, en sterker verlangen naar haar broertje benam haar alle vroolijkheid. Erger was dit als ze met de kinderen wandelen ging. De eerste dagen hadden ze haar met trotsche opgetogenheid de heerlijkheden van Zeist getoond. Ze had het statig-opgaand geboomte van de breede slotlaan bewonderd; blij gleden haar oogen over het slot, dat in zijn strengen eenvoud zoo aristocratisch deed; ze had gezien de rustige blokken huizen der Hernhutters. Hoe mooi vond ze het Walcart-park met zijn hoogten en diepten, zijn slingerpaadjes en intieme hoekjes. En de bloemenweelde rondom de wit-blikkerende villa's, die in de zon-uitstralende lucht vroolijk lachten H5 tusschen het groen van vele boomen. Doch toen de kinderen weer naar het bosch verlangden, waar ze vrijer konden spelen dan in de menschen-beweging der dorpslanen, en Emmy daar hoorde hun vroolijk geschater, als ze krijgertje speelden tusschen de groenbruine stammen en buitelden over de knoestige boomwortels, dan vlamde bitterheid in haar hart tegen haar lot, dat zij hier met vreemde kinderen zich moest dwingen tot vroolijk zijn, en haar hulpbehoevend broertje thuis op haar wachtte. Dan zag ze niets van de stille schoonheid, die in het woud leefde, en duister verzet tegen het onrechtvaardige leven verdonkerde haar ziel. Ze moest zich bedwingen om niet onvriendelijk te zijn tegen de kinderen, of hun wilde uitgelatenheid te verbieden. Juultje, die met haar kinderlijk fijn gevoel begreep dat juf niet zoo was als de vorige dagen, kon haar te midden van het spel vragend aanzien; soms vroeg ze lief-zorgzaam: „Heeft u hoofdpijn, Juf?" Emmy vond het dan maar prettiger, als ze veel werk had in huis of als 't 's morgens regende en de kinderen niet naar het bosch konden gaan. De Zondagen had ze gedeeltelijk vrij; den eenen Zondag 's morgens, den volgenden 's avonds. Ze kon naar de kerk gaan als ze wilde, had mevrouw gezegd; en wanneer ze kennissen had in Zeist, deze bezoeken of op haar kamer ontvangen. Eenige keeren was ze naar de kerk geweest, maar als ze in het kerkje tusschen al die vreemde menschen zat, waar ze zich zoo onuitsprekelijk eenzaam voelde, gaf ze zich weer geheel over aan haar droefheid en de woorden van den leeraar klankten over haar heen, en daalden niet troostend in haar vhart. 't Liefste bleef ze op haar kamer den Zondagavond doorbrengen, schreef lange 10 146 brieven naar huis, en hield Juultje bij zich, die door haar kinderlijk gesnap de uren spoediger voorbij deed gaan. Met het kleine meisje kon ze praten over Bernard, dit was het eenige troostend lichtpunt dat ze zag. Heel haar geestelijk leven bleef neergedrukt door de altijd kwellende gedachte: „Waarom is mijn gebed niet verhoord, waarom heb ik niet een weinig geluk, waar anderen zooveel genieten?" Ze vergat door het groot verlangen naar het ééne alle voorrechten die ze boven zoovelen bezat, en maakte haar leven, door steeds op het leed en teleurstellingen te zien die over haar gekomen waren, moeilijker dan het was. En daar ze zich zelden tegen vreemden uitsprak en ze haar moeder te zeer lief had om haar telkens over haar verdrietelijkheden te schrijven, werd in haar binnenste een strijd gevoerd, welken niemand kende. Een heerlijke verkwikking temidden dier donkere dagen was haar eerste bezoek aan Voordam. Zes weken waren verstreken, en ze kreeg verlof om van Zaterdag tot Maandag naar huis te gaan. De arbeid scheen haar lichter toe, nu ze wist dat ze voor enkele dagen de villa verlaten kon, en met luchtigen tred stapte ze 's avonds in de dalende schemering naar het station. Het buurttreintje bracht haar naar Utrecht, van daar vervolgde ze haar reis per sneltrein naar Voordam, en weldra liep ze den bekenden smallen stationsweg door, die naar de Dorpsstraat leidde. Hoe stil en klein scheen alles haar toe, hoe rustig vergeleken met de weelde-drukte van Zeist. Hier geen villa's met fluweelige gazons onderbroken door kleurige bloembedden, hier geen ruischende toiletten, te spoedig bezoedeld door het opgejaagde zand der voorbij snorrende auto's. Vóór de lage huisjes de menschjes, genietend van hun Zaterdagavond, hangend over de onderdeur of hurkend 147 op de stoepjes, leuterend over dorpsnieuwtjes. In de hoofdstraat was drukker-klein leven, daar speelden nóg kinderen en hippelden dienstmeisjes naar de winkels, afgewacht of vergezeld door opgeschoten knapen met pas-gewasschen rood-glimmende gezichten. Toen Emmy voorbij kwam, groetten velen met vriendelijke woordjes in blijde herkenning. „Dag juffrouw, hoe gaat het," of „zoo Em, kom je eens over," dan bleef ze even staan om te antwoorden, met korte, haastige zinnetjes en haar voeten repten zich sneller, tot ze eindelijk haar moeders gestalte aan de deur van de woning zag staan. Nog enkele stappen en ze omhelsden elkander en samen gingen ze naar binnen, waar Ber vol ongeduld haar wachtte. „Dag Ber, dag lieve jongen," en hartstochtelijk drukte ze het kind tegen zich aan, dat haar gelaat met kussen overdekte. In één adem vertelde Bernard alle gewichtige voorvallen uit zijn kinderleven. „OEm, de kanarie was gisteren bijna door de poes gepakt, die kroop door het openstaande raam en toen heb ik hard geschreeuwd, kst, poes, en toen is-ie gauw weg- geloopen, enne de rozen in den tuin zitten vol knoppen, een is bijna heelemaal open, en de boekjes heb ik allemaal uitgelezen, heb je nieuwe meegenomen, Em?" En verlangend nieuwsgierig keek de kleine jongen naar de pakjes; die zijn zuster op tafel legde. „Ja, heel mooie," lachte ze, terwijl ze het kind losliet om zich te ontdoen van hoed en mantel, en zette zich aan tafel om haar meegebrachte schatten uit te pakken. Juultje had een legkaart uit haar speelgoed meegegeven voor Ber, de jongens hadden prentenboeken opgezocht en zelf had ze sappig-roode aardbeien voor hem gekocht, 't was wel duur, de eerste, maar Ber hield er zoo van, ook had ze de beloofde blokkendoos niet vergeten. Alles spreidde ze uit op het tafeltje voor zijn ruststoel en zij lachte en schreide tegelijk, toen ze de van vreugde-stralende oogen van Ber zag, die alles opgetogen bewonderde en duizend vragen deed over dat lieve Juultje. „Je gaat toch niet gauw weer weg, Em?" vroeg hij, nadat de opgewonden blijdschap van het weerzien wat bedaard was. Die vraag van het kind temperde Emmy's vreugde, en ze voelde, nu ze weer thuis was, feller schrijnen het voor haar vreugdelooze leven in Zeist onder vreemden, doch schertsend antwoordde ze: „Maar jongen, ik ben hier pas, denk je nu al weer over weggaan," en op dienzelfden toon vroeg ze aan haar moeder of Bernard altijd zoet geweest was. Dichter schoof ze haar stoel bij hem, en tegen haar aangeleund luisterde hij naar de verhalen over Juultje en haar twee broertjes. Mevrouw Dalberg zag voor 't eerst na langen tijd weer glimlachend toe op haar beide kinderen, het vermoeide gelaat verhelderde, nu ze Emmy weer thuis zag. Ze was dankbaar, dat deze het zoo goed-getroffen had in Zeist, Zou ze de teleurstelling vergeten? vroeg ze zich soms af, als ze Emmy's brieven las; nooit roerde die het verleden aan, altijd was de inhoud opgewekt; maar moeder kende te goed Emmy's groote liefde voor haar broertje, om te kunnen gelooven, dat ze in Zeist ook werkelijk gelukkig was. Ik zal haar maar niet vertellen, dat Ber zoo dikwijls klaagt over haar wegblijven; dat zou Maandag het afscheid opnieuw zwaar maken, besloot ze. De Zondag werd in prettig samenzijn doorgebracht. '49 'sMorgens ging mevrouw Dalberg naar de kerk; ze kon zelden tegenwoordig, en Emmy bleef bij Ber. „Groet u maar alle kennissen van me," zei ze; „ik ga nergens visites maken, de dag is al zoo spoedig voorbij." Enkelen kwamen haar bezoeken, en vroegen belangstellend hoe 't haar ging. Toch veel beter dan onderwijzeres zijn, vond een hunner, en voegde er tactloos bij: „Bernard moest ook maar naar Zeist kunnen, het zou zoo goed voor hem zijn in 't bosch te liggen." Emmy antwoordde met banale woordjes; ja, Zeist was mooi, en de familie Van Stein was rijk, heel rijk, ze bewoonden een groote villa en hadden twee meiden en een koetsier. De menschen weten dikwerf niet hoe wreed ze kunnen zijn in hun lieve belangstelling, dacht ze dan, maar ze kenden immers haar leed niet. Maandagmorgen werd ze weer in Zeist gewacht, te spoedig was het oogenblik van vertrek weer daar. Bernard werd met veel beloften van gauw weerkomen en veel moois getroost; maar Emmy viel het weggaan - nrppr pvpn moftiliïlc. 153 stiptheid en bescheiden manier van optreden; maar 't was Emmy nu, alsof dit schijnbaar onbeduidende voorval het begin was van een onaangename verhouding tusschen haar en mevrouw, die vele moeilijkheden ten gevolge kon hebben. Wel had ze nooit sympathie kunnen voelen voor een vrouw, die alleen opging in nietige dingen, die haar oppervlakkige en genot-zoekende ziel vervulden, maar nu rees in haar hart een gevoel van minachting, dat ze niet onderdrukte. Den heelen dag kwelde haar het voorgevallene, en vermoeid en bitter gestemd begaf ze zich dien avond ter ruste. De eetkamer in de villa bood den volgenden avond een feestelijken aanblik. Op het wit-glanzend tafellaken flonkerde het kristal en zilver tusschen teer gekleurd porcelein en welriekende bloemen. In het electrische licht, uitstralend uit tallooze kelkjes, schitterden de rijke toiletten der dames, temidden der correct zwarte kleeding der heeren. Mevrouw Van Stein was tevreden, het laatste spoor van haar verdriet over de niet gekomen japon was verdwenen. Uit haar rijk-gevulde garderobe had ze een mat-blauw kleed gekozen, smaakvol met kant gegarneerd, dat haar gestalte voordeelig deed uitkomen, en haar een jeugdig voorkomen gaf. Een luid gepraat en gelach vulde gedurig het ruime vertrek, tijdens den maaltijd, vooral toen het dessert werd gebruikt, de champagnekelken geheven en toasten werden uitgebracht op de gastvrouw, die met gracieuse hoofdbuiging naar alle zijden dankte. Toen de tafel werd opgeheven en de gasten zich naar de salon begaven, werden de kinderen onder de hoede van Emmy binnengebracht, die te gelijker tijd een wakend oogje hield od de dienstboden, die in encsluitend zwarte-iannnnen 154 met witte schorten, koffie en likeur presenteerden. Onhandig, zich stijf voelend in hun jasjes en boorden, bewogen zich de twee jongens tusschen de gasten, verlegen groetend; Juultje, daarentegen, praatte en lachte ongedwongen tegen de dames; als een klein wit vlindertje fladderend over kleurige bloembedden, ging ze tusschen de gasten, allen door haar kinderlijke lieftalligheid betooverend. „Wat 'n beeldig kind, mevrouw," prezen enkele dames, en mevrouw Van Stein trok dan Juultje vol trots tot zich, maar deze, niet gewend aan veel liefkoozingen van haar moeder, die haar nu zelfs' hinderlijk waren, onttrok zich spoedig uit haar omhelzing en liep naar een oude dame, die in een hoekje van de salon op een lagen divan, omlommerd door wuivende palmen, een rustig plekje had gekozen uit het drukke beweeg der overige gasten. „Dag tante," begroette Juultje haar en nestelde zich op den schoot der oude dame, en kuste het lief, oud gelaat. Deze was een aangehuwde nicht van de familie Van Stein, maar werd door de kinderen altijd tante genoemd. „Zoo, kleintje, kom je eens bij me?" en vol belangstelling luisterde ze naar Juultje's verhalen. „O, tante, we hebben nu zoo'n lieve Juf, ze speelt altijd met ons en bromt nooit." „Dan ben je zeker erg zoet geworden," plaag-lachte de oude dame. „Juf vindt mij óók lief," zei 't kind gewichtig, „en ze heeft mij alles verteld van haar zieke broertje, dat kan heelemaal niet loopen akelig, hé tante ? Daar staat ze, kijk, daar bij de deur " en Juultje wees met uitgestrekt wijsvingertje naar Emmy, die juist zich omwendde en op een wenk van de oude dame naderbij trad. 155 „Ik hoor zooveel goeds van u, juffrouw," zei de oude dame glimlachend tot haar, terwijl ze Emmy, dit in haar eenvoudig bruin japonnetje een poveren indrul maakte in het kleurengewemel rondom, nauwlettenc aanzag. Verlegen door dezen lof, kleurde Emmy even, toer dreigde ze het kind met den vinger: „O jou kleine snapster, wat vertel je van me?" „U heeft zoo'n ongelukkig broertje, hoor ik," ver volgde de oude dame, „kan er niets voor gedaar worden ?" „Neen mevrouw, hij is al jaren verlamd, en is onherstelbaar verklaard door verschillende doktoren." „Dat is treurig, heeft u nog meer zusters en broers ?' vroeg de oude ,dame belangstellend. „Nee mevrouw, niets dan Bernard en moeder,' voegde ze er aan toe. „Uw vader was predikant in Voordam, nietwaar *lk herinner mij hem eenmaal gehoord te hebben." Een blijde schittering overglansde Emmy's gelaat het Was de eerste maal dat hier in huis iemand naai haar levensomstandigheden vroeg, en ze vertelde var haar vader, zijn arbeid in de gemeente en zijn onverwachts heengaan. Met klimmende opmerkzaamheid had de oude dame geluisterd, Emmy's besscheiden voorkomen en goec geaicht hadden haar getroffen, en toen deze eindigde vroeg ze vriendelijk: „Komt u mij eens opzoeken met Juultje, dan kunner we eens rustig samen praten; ik heb een kleine vilk gehuurd, ik ben zomers niet graag in Amsterdam. B woon aan den Utrechtschen straatweg, villa Rozenhof vraaet u maar naar mevrouw Van Overduin." 156 de minzaamheid van de onbekende werkte weldadig op haar trieste stemming, en mevrouw Van Overduin beleefd groetend, wilde ze zich met Juultje verwijderen, toen de stem van de gastvrouw haar prettige gedachten stoorde. „Och, Juf, wilt u de kinderen wat van 't dessert geven, en helpt u de jongens even," deed deze gemaakt lief en dwong zoo Emmy haar salon te verlaten. „Verbeeldt je, de juffrouw in gesprek met haar gasten; wat wil zoo'n meisje; ze is toch lang zoo niet als ik dacht; gisteren met die naaister en nu dit wéér," dacht mevrouw Van Stein. „Wat 'n lief meisje," merkte haar nicht op, „zeker van goede familie?" „Ik weet 't niet precies; ik geloof dat haar vader schoolmeester was of zoo iets; ja, ze is wel goed voor haar werk, maar je moet altijd een beetje oppassen met zulke meisjes; ze vergeten zoo gauw hun positie hier." „Kom, kom, dat geloof ik van juffrouw Dalberg niet," beweerde mevrouw Van Overduin op zachten toon, „ik heb haar uitgenoodigd met Juultje eens bij me aan te komen." „Zoo!" en mevrouw Van Stein trok haar wenkbrauwen hoog op; net wat voor nicht; altijd iets bijzonders, wie noodigt nu een van mijn dienstpersoneel uit een bezoek te komen brengen. Maar ze verborg haar gedachten, ze was ook hier gaarne de lieve gastvrouw, en leidde het gesprek op iets anders. Voor Emmy eindigde de dag niet zooals hij was begonnen; de ontmoeting met mevrouw Van Overduin svas een vriendelijke zonnestraal te midden der schaduwen op haar pad. Eenige dagen later mocht ze met Juultje het be- loofde bezoek brengen en werd op hartelijke wijze ontvangen. „Wel, dat is prettig, dat u zoo spoedig uw belofte volbrengt; u weet niet hoe heerlijk ik het vind, weer eens een jong gezicht bij me te zien. Kom Juultje, ga eens in dat mooie stoeltje zitten; ik heb mooie platen voor je; dan kan de juffrouw daar plaats nemen," en ze wees Emmy een gemakkelijken lagen stoel, waarin deze behaaglijk achterover leunde en toezag hoe mevrouw Van Overduin thee schonk in fijne kopjes. Een verkwikking was haar de prettige, zonnige tuinkamer; de sierlijke meubeltjes, en rijk-bloeiende planten, en bovenal het lieve gelaat der oude dame, van wier zachte stem en innemende manieren een lieflijke bekoring uitging. Stil luisterde ze, toen deze naast haar gezeten, een levendig gesprek begon. Door vele menschenkennis, verkregen in een leven rijk aan ervaring, had mevrouw Van Overduin weldra begrepen, dat Emmy zich niet gelukkig gevoelde, en de weemoedige grijze oogen van het meisje spraken haar van verdriet, dat het jonge leven verduisterde. Daar echter Emmy weinig sprak over haar eigen leven, vroeg ze niets en bracht met fijnen tact het gesprek op andere dingen en verhaalde van haar eenzaam leven in Amsterdam, waar ze sinds jaren gewoond had, en na den dood van haar man alleen met haar zoon overbleef, die zich geheel aan de schilderkunst wijdde, en voor zijn studie dikwijls geruimen tijd in het buitenland vertoefde. Twee dochters waren haar op bloeienden leeftijd ontnomen, veel rouw en kommer waren over haar gekomen, menige smartelijke beproeving was haar deel geweest. Bij de opwekking van al deze herinneringen gleed een schaduw over haai zonnig gelaat, en Emmy drukte haar vrijmoedig de hand. 157 HOOFDSTUK V. Het was October. De zomerpracht neigde het hoof( en allengs was herfst-leven in bosch en veld gekomen Rood-bruin en goud tintte het loover der boomen ei overwon het juichend zomergroen; straks zouden d< bladeren neerdwarrelen en worden tot drassig slijk ir den neerstroomenden regen. Nu bloeide in de tuinei en parken nog het herfstschoon, daar zong de kleuren weelde, doch niet in .zoo uitbundigen jubel als in der zomer; in tonen vol weemoed klonk de zwanenzang van heen-levend natuurmooi. Emmy wandelde met Juultje in het bosch; de jongens waren nu beiden in Utrecht op het gymnasium daardoor was het kleine meisje alleen nog aan haar zorgen toevertrouwd. In de wijdings-volle stilte van het herfst-woud, waar zomer-rumoer van spelende kinderen en luierende pension-gasten niet meer storend heerschte, liep Emmy, zich geheel overgevend aan de rust die rondom suisde; ook Juultje staakte haar vroolijk gesnap en wandelde stil naast Emmy. Nu en dan ritselde een dorre tak naar omlaag en kraakte in 't vallen tegen andere, die ook meeslierden; een eenzame vogel klapwiekte uit de roerlooze boomkruinen, waarboven hoog de blauwe hemel koepelde. Tusschen de bruinvochte stammen weefden zich herfstdraden als zilveren nevels; zwijgend strekten de lagere sparren 101 iiun eeuwig-groene naalden uit, aan hun voet bruinde het weeke mos, waarover spinnen en glanzende torren wriemelden. Een haas, opgeschrikt uit zijn hol, slipte voor hen heen met opstaande ooren; in wijde sprongen verdween hij in het kreupelhout, dat het bosch van den straatweg sloot. De twee zomermaanden waren na de kennismaking met mevrouw Van Overduin niet meer zoo vreugdeloos geweest voor Emmy. Wel was deze dame eerder vertrokken, dan zij eerst van plan was, maar de weinige bezoeken, die Emmy haar had kunnen brengen, waren aangename uren geweest. De hartelijke belangstelling van de oude dame was als verkwikkende balsem in Emmy's ziel gedroppeld. Toch was het niet tot innige vertrouwelijkheid gekomen; deels de aanwezigheid van Juultje, deels Emmy's schuchterheid om aan vreemden geheel haar zielsleven te openbaren, hadden haar telkens teruggehouden. Maar de woorden van de vrome Christin, haar geloovig vertrouwen en berusting in alles wat haar was toegezonden, waren in Emmy's hart, dat zich zoo geheel toegesloten had, niet zonder indruk achtergebleven. Haar strijd was echter nog lang niet overwonnen; ze had het kloppen aan de deur van haar hart wel gehoord, het ritselen van Gods Geest had haar zielsoor beluisterd, maar de grendelen van opstand en morrend klagen over levensleed hielden nog de deur hardnekkig gesloten. De laatste maal, dat ze thuis geweest was, vond ze Bernard zeer pijnlijk en zwak, en 't kostte haar moeite om het kind 's Maandagsmorgens weder te verlaten. Ze had haar moeder gevraagd, of ze eens een dokter in Utrecht zou raadplegen. Met dit voornemen was ze vertrnVkwi moor- j i , IÓ2 Dalberg schreef, dat Ber veel beter was, had ze 't uitgesteld. Kort daarop was mevrouw Van Overduin vertrokken, en met haar verdween ook spoedig Emmy's opgewektheid, en beheerschte weer trieste neerslachtigheid haar binnenste. Telkens weer hurkte ze neer bij haai ingestort luchtpaleis en ze begreep niet, dat de scherven haar ook telkens weer wondden. Ook nu, waar ze doelloos de boschpaden met Juultje ingeslagen was, leefden weer al die bittere herinneringen op. De vrede-volle stilte in het bosch was voor haar niets, door de voorbode van den langen winter, dien ze zonder haar broertje zou moeten doorbrengen. Hoe spoedig was de vorige voorbijgegaan, door de ingespannen studie, maar ook omdat nog blijde hoop haar vervulde met vriendelijke toekomstbeelden. En nu was sinds lang dit alles afgesneden en lag een lange sombere weg voor haar, waarop ze geen enkel lichtpunt wilde zien. Zoo wandelde ze langzaam met Juultje verder, tot deze haar eensklaps vroeg: „Juf, gaat u vanavond weer teekenen ?" „Wat teekenen, Juultje, wat bedoel je," zei Emmy, eer de vraag van het meisje tot haar doordrong, toen begrijpend: „o, ja, ik weet al, je bedoelt voor Ber, nietwaar? Als ik vanavond een uurtje tijd heb, dan zal ik dat varentakje voor je kleuren. Vind je dat goed ?" Sinds eenigen tijd had Bernard een verfdoos gekregen, en vol ijver was hij begonnen met teekenen, en kleuren. Emmy beloofde hem voorbeelden te sturen, die hij dan kon namaken. Blij, dat ze in Zeist iets voor hem kon doen, wat hem eenig genot was thuis, had ze in 't bijzijn der kinderen eenige teekeningen gemaakt van gekleurd krijt en waterverf. Vroeger op 63 de normaalschool was dit altijd haar geliefkoosde studievak geweest en ze had zich ook dikwerf voorgesteld, er later zich meer op toe te leggen. Er was echter, door al hetgeen gebeurd was, niets van gekomen. Doch toen ze wist dat ze haar broertje er eenig genoegen mee bereidde, was ze, hoewel het opnieuw verlangen naar een ander leven opwekte, dadelijk begonnen. Juultje was opgetogen over de mooie bloemen en figuren, welke Emmy op het grauwwitte teekenpapier tooverde, en de jongens bedelden om wandplaten voor hun kamer. Vol trots toonden ze een takje rozen aan mama, en vertelden dat Juf zoo mooi teekenen kon en mevrouw moest bekennen dat 't heel aardig was. „Ik begrijp niet hoe de kinderen toch zoo van Juf houden," zei ze wel eens tegen haar man, „ze is altijd zoo stil en kijkt zoo droomerig." Maar daar mevrouw zelden boven kwam als Emmy daar met de kinderen was, zag -ze ook nooit, hoe prettig Emmy hen dikwijls bezighield, ze wist niet, hoe Juultje aan haar lippen hing, als ze verhaaltjes vertelde en de jongens uit de leerkamer slopen, hun boeken verlieten om de vertelling van Juf aan te hooren. Doch ook alleen bij de kinderen klonk Emmy's vroolijk lachen en praten; daar kon ze beter dan ergens haar'verdriet en verlangen onderdrukken; maar liefde voor haar anderen arbeid in 't vreemde huis voelde ze niet, en alleen plichtmatig deed ze haar taak stipt en nauwkeurig. De aangroeiende antipathie tegen mevrouw verbande ook alle vriendelijke toenadering, ze kon niet als deze kibbelen over een scheefhangend gordijn, of opstuiven als een der dienstboden een minuut te laat de soep opdiende, of mopperen als een plotseling neerstroomen- I64 dingen kon mevrouw zich interesseeren, „maar de groote plichten, die op haar rusten als vrouw en moeder," telde ze licht of werden geheel verwaarloosd. Het teekenen was een welkome afleiding voor Emmy geworden en met evenveel plezier als de kinderen bekeek ze een goed gelukt blad of bloem. Zoo praatte ze met Juultje, die het stil voortloopen begon te vervelen en nu telkens weer wat te vragen wist, tot ze ongemerkt den zoom van het bosch naderden en den weg insloegen, die voorbij het hotel „Boschlust" naar het park voerde. Opeens bleef Juultje staan en Emmy's hand loslatend, wees ze met uitgestrekt wijsvingertje naar het kleine huisje tegenover het hotel. „Kijk Juf, ziet u dat jongetje, dat is zeker net als uw broertje; het kan ook niet loopen; er liggen twee krukken bij zijn stoel." Verwonderd keek Emmy in de aangeduide richting en zag in het tuintje op zij van het huisje een rieten stoel, waarop, door kussens gesteund, een bleek, tenger jongetje lag; zijn hoofd leunde tegen den schouder van een jong meisje, dat op een laag vouwstoeltje naast hem zat en uit een boek voorlas, hetgeen blijkbaar het kind opwekte, want nu en dan weerklonk een vroolijk gelach. Langs de muren van het huisje kroop wilde wingerd, rood-gevlekte herfstbladeren verborgen de verweerde steenen. Emmy stond stil, haar oogen strak op het vriendelijk tafereeltje; het kind dat nu weer luisterde, het jonge meisje gebogen over haar boek, de herfstzon omstraalde het blonde haar dat schitterde als gesponnen goud, en sprenkelde lichtdroppels over den be- i65 Alles zag Emmy in een moment toen vulden haar oogen zich met tranen; daar leefde nu, daar zag ze nu, waar ze zoo naar gehunkerd had haar huisje bij het bosch; rhaar het kind was haar vreemd en niet zij, maar een ander zat bij den ruststoel. Nog stond ze stil, vastgenageld aan de plaats; toen, toegevend aan een opwelling van smartelijke bitterheid, trok ze Juultje weg, die voor het hekje . stond en het jongetje toeknikte, dat het schoone blonde kind met de donker-blauwe oogen verbaasd aanstaarde. „Kom, niet zoo naar vreemde menschen kijken, dat mag niet, kom, we gaan naar huis." Onthutst door de onvriendelijke woorden keek Juultje op en legde sprakeloos haar handje in Emmy's hand, en liep met deze verder zonder meer om te zien naar het ongelukkige knaapje, dat in haar gevoelig kinderhartje zoo'n groot medelijden had opgewekt. Toen vroeg ze zacht, met bevend stemmetje: „Juf, bent u boos, ik deed toch geen kwaad?" „Nee, liefje, zei Emmy, op zoeter toon, beschaamd door deze vraag, „Juf heeft verdriet." O, waarom moest ze nu dit zien, waarom was haar dit geluk ontzegd, waar anderen zooveel hebben. Nooit zou ze weer dezen weg gaan; vreemd, dat ze nooit het huisje had opgemerkt! maar misschien woonden ze er nu pas; o, ja, ze herinnerde zich, het huisje had langen tijd leeg gestaan. Aan tafel wachtte Emmy nieuwe kwelling. Terwijl het dessert werd gebruikt en ze voor Juultje een peer schilde, richtte mevrouw zich tot haar, met de vraag: „Juf, is 't waar, dat u voor het examen als onderwijzeres niet geslaagd bent? Ja," ging ze voort, schijnbaar niet lettend od Emmv's ffelaat. dat beurtelings [66 rood en bleek werd, „ik was vandaag bij een kennis van ons, waar een dienstbode uit Voordam was gekomen, die u kende. Hadt u onderwijzeres willen worden ?" Emmy kon geen antwoord geven bij de eerste woorden van mevrouw, die haar als een zweepslag in 't gelaat striemden. Voor één moment wisselde haar gelaatskleur van hoogrood tot doodelijk bleek. Haar handen, waaraan het vruchtenmesje ontglipte en neer-rinkinkte op het dessertbord, beefden, haar hart klopte sneller als bij plotselingen schrik. Nog geheel onder den indruk van de ontmoeting op hun wandeling, was deze vraag dubbel pijnlijk voor haar. Nooit had ze tegen mevrouw Van Stein met een woord gerept over het voor haar zoo droevig gebeuren. Alleen op de gunstige aanbeveling van den predikant uit Voordam had mevrouw haar aanvaard, zonder veel te vragen over huiselijke omstandigheden. En hoe had de kortzichtige vrouw, die alleen in eigen klein-leven opging, ook iets kunnen begrijpen van Emmy's leed. Misschien had ze dan gevoeld, hoe schrijnend wreed haar woorden Emmy toeschenen, te wreeder, omdat deze er leedvermaak in las; en felle haat vlamde in Emmy's hart, toen ze het poppen-gezichtje tegenover haar aanzag, omgeven door de dartele krulletjes, die op het voorhoofd wiegelden. „Vind je niet, man, dat de juffrouw er nu toch beter aan toe is, dan als ze onderwijzeres was geworden, bah, altijd bij die kinderen!" En minachtend trok ze het fijne neusje op. „Kom vrouw, zoo erg is 't niet," gaf mijnheer Van Stein ten antwoord; toen_ wendde hij zich tot Emmy, die zich langzamerhand weer herstelde: „Trek u er zich maar niets van aan, juffrouw, ik ben ook wel eens i67 blijven zitten op de hoogere burgerschool, dat gebeurt zoo dikwijls," merkte hij goedig op. Waarom zei zijn vrouw ook zulke dingen aan tafel in 't bijzijn der kinderen; den laatsten tijd had hij meer stekelige aanmerkingen over Juf gehoord, waarvoor was het noodig? Juf deed haar best en de kinderen hielden van haar. Om zijn opkomende gedachten te onderdrukken en tevens de aandacht van Emmy af te leiden, hief hij lachend zijn vinger op tegen de beide jongens, die het voorgevallene niet hadden opgemerkt in hun twist over den mooisten qppel uit de fruitschaal. Juist, toen ze hun vaders opmerkzaamheid trokken, hield Frits een roodglanzenden appel omhoog en Willem probeerde deze uit de opgeheven hand te grijpen; door deze beweging stootte hij tegen het vingerkommetje, dat omkantelde en in breeden stroom het wit-blinkend tafellaken bemorste. „Foei, jongens, houdt toch op," verbood meneer, nu werkelijk boos en schoof de twistende knapen van elkander, die verschrikt staarden op het donker-beplekte tafellaken. Haastig wilde Emmy het uitgestorte water opbetten, maar mevrouw weerhield haar: „Laat maar, Juf, de meid zal 't wel doen; maar wilt u voortaan wat beter op de jongens letten, ik heb niet graag dergelijke scènes aan tafel." Emmy knikte sprakeloos, haar keel was als dichtgeschroefd, en weerzin tegen alles wat haar hier omringde vervulde haar. Na den eten begaf mevrouw zich naar boven om zich gereed te maken voor een der eerste concerten, die in Utrecht het winterseizoen openden, en Emmy volgde de kinderen, die als een wervelwind de kamer uitstormden. i68 -r""« «.uLwuuru ar re wacnten namen de jongens hun zusje op en droegen haar onder luid gejuich de kamer rond. Even zag Emmy toe op de spelende kinderen, doch hun uitgelaten vroolijkheid vormde zulk scherp contrast met haar gedachten, dat ze zich afwendde, naar het venster trad en met somberen blik naar buiten staarde De ondergaande zon kleurde den hemel vlammend rood, de boomkruinen beefden in dien rossen gloed langzaam vervloeide het rood, dc-orveegde heel den' hemel met purper, goud en violet, dat eindelijk vervaagde m het bleekblauw van den avondhemel. Toen kwam de nevel, grijze doorzichtige sluiers, welke onhoorbaar de ruischende boomen omvingen, zich neerplooiden over de parken en tuinen, en de herfsttinten verborgen in vocht-kille omarming. Maar Emmy zag mets van het tintelend lichtspel, haar oogen gleden er overheen, als zagen zij achter dat hemel-goud reeds den zwarten nacht. Roerloos stond ze voor het open venster; haar handen slap neerhangend langs haar lichaam, dat moedeloos tegen het venster leunde Daar werd de deur van het vertrek geopend en mevrouw ruischte binnen in glinsterend avond-toilet Een spottend lachje zweemde om haar mond, toen ze de gedaante van het meisje ontwaarde in het nu schemer-donker vertrek. Even stond ze stü, daarna alsof ze zich plotseling bedacht, schreed ze zachtkens naar de aangrenzende leerkamer en verbood op luiden toon de kinderen hun wilde stoeipartij; toen keerde ze zich tot Emmy en voegde haar schamper toe: „Me dunkt, Juf, dat u nu genoeg gedroomd heeft, u kon nu wel eens op de kinderen letten." — Vóór het verschrikte meisje één woord kon uitbrengen, had ze de kamer reeds verlaten. Emmv hoorde i6q het slieren van de zijden sleep op de trap, van bei neden klonk een gedempt geluid van stemmen op, de voordeur werd geopend, het portier van een rijtuig klapte toe en het grint van de tuinpaden knerpte onder de voortrollende wielen. Toen Emmy begreep wat er in dat korte oogenblik eigenlijk gebeurde, steeg een toornige gloed haar in 't gelaat; ze had de kamer wel willen uitsnellen om te zeggen aan die koude, liefdelooze vrouw, dat ze ging; dat ze weg wilde uit dit huis, uit Zeist; dat ze terugkeerde naar 't stille dorpje waar haar broertje wachtte. Onwillekeurig strekte ze haar handen uit, en deed een schrede naar de deur, dan liet ze de handen machteloos zinken, ze wist, ze kon niet weg, ze moest blij ven, de wreede nood dwong; waar zouden ze haar ontvangen als ze zóó wegging? Hulpeloos Jteek ze rond, doch niemand kon haar helpen, de kinderen hadden op moeders bevel huti spel gestaakt en Juultje, vermoeid en slaperig, verlangde naar bed: En toen ze het kind naar bed gebracht had, zocht ze haar eigen kamer op, waar ze neerzonk op een stoel, de handen voor 't gelaat sloeg en 't uitsnikte. Nu niet de hartstochtelijke uiting van lang bedwongen smart, maar ze schreide als een die nergens uitkomst ziet. Heftig beroerden de baren van vertwijfeling haar ziel, een troostelooze verlatenheid scheen rondom en een onuitsprekelijk verlangen welde in haar hart om troost en steun op den moeilijken weg. Een zware last was haar de betrekking in Zeist, de stekelige aanmerkingen, die mevrouw de laatste dagen telkens had, priemden als dolksteken telkens haar gevoel, krenkten haar trots en groeiden in haar verbeelding tot groote beleeeKgingen. Zelfs de liefde en aanhankelijk- 170 heid der kinderen waren thans vergeten, alles wat haar omringde bezag ze met oogen omneveld door de schaduwen die haar ziel verduisterden. En waar zë steeds hardnekkig bleef zien op de tegenheden en beproevingen, welke haar waren opgelegd, verloor ze steeds mèer haar levensmoed en alle jeugdige veerkracht verlamde. - — En nu wist ze dat ze niet meer kon. — Dat ze niet meer kón haar weg alleen vervolgen, en eindelijk rees de begeerte in haar vertwijfelde ziel om weer gemeenschap te hebben met God, van Wien ze zich zoo lang had afgekeerd. Om op Hem haar nooden en bekommernis te werpen. Zijn hand te vatten en op dien machtigen arm weer te kunnen leunen. O, mijn ziel, wat buigt ge u neder? zifT" Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 'sHoogsten lof uw lust, Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisselen in geluk. Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal Zijn naam nog loven. Daar beluisterde eensklaps weer haar ziel die woorden van den psalmdichter, die tot haar schenen te komen als een antwoord op het oplevend verlangen om weer de nabijheid te zoeken van den Eeuwigen Trooster. Vóór nog een enkel woord haar lippen was ontglipt, of een stamelende bede was uitgesproken, was de Liefde des Vaders reeds daar, om het afgedwaalde kind bij, de hand te vatten. Die woorden vol licht en troost waren ook voor haar, — de smart-golven harer ziel stilden zich, de stormen bedaarden, en als zag zij den Onzienlijke, zoo strekte ze haar handen uit, en als éen zucht, opwellend 171 uit het diepst van haar hart, ontvloden de woorden haar lippen: „Heere, help Gij mij!" Wel was 't nog geen volkome overgave aan Zijn wil, nog kon ze zich niet eenswillend voelen met Zijn weg, nog boog ze zich niet neder in schuld-bewustzijn, maar deze enkele woorden waren als een lichtstraal, die de duisternis van haar ziel binnengleed en verbrak. HOOFDSTUK VI. „Juffrouw, kan ik uitgaan?" vroeg Kaatje, een der dienstboden, aan Emmy. „Goed, Kaatje, je wilt dezen brief wel voor me meenemen, je komt toch de bus voorbij, nietwaar?" „Best, juffrouw, maar ik wou " „Wat wou je?" „Ja, ik bedoel, ik zou " draalde Kaatje, verlegen aan haar schort plukkend. „Maar, wat is er dan, Kaatje," drong Emmy nu, „wou je soms later thuis komen zooals laatst?" „O, nee juffrouw, maar u weet wel, dat ik een blinde zuster heb"; ja herinnerde Emmy zich. „Mijn broer kwam eiken Zondag thuis en las haar eenigen tijd voor, maar nou kan-ie dat niet meer." „Zoo, en waarom niet?" „Hij moet onder dienst, juffrouw, en nou wou ik u vragen of u een enkel keertje Johanna Zondags wou komen opzoeken, om haar voor te lezen. Och, ziet u, wij kunnen dat zoo goed niet, en ik weet niemand anders, wie ik het vragen durf. U neemt 't me toch niet kwalijk, dat ik het o vraag?" Nu Kaatje dat verzoek had gedaan, vond ze zich toch wel wat vrijpostig. „Wel nee," zei Emmy vriendelijk, „'t is niets erg, ik wil je zuster wel eens opzoeken, is 't goed als ik den volgenden Zondag kom?" 173 „O, juffrouw, wat zal ze blij zijn, ik zal het haar dadelijk vertellen," zei Kaatje dankbaar en verliet het vertrek. Haar belofte getrouw, wandelde Emmy den volgenden Zondag naar een der lage arbeiderswoningen in een der achterstraten van Zeist. Het was een kil-koude Novemberdag, uit grijze lucht viel traag een motregen, die alles klam-vochtig maakte en de verlaten tuinen en parken der gesloten villa's een naargeestig aanzien gaf. Vlug stapte ze voort over de nat-glibberige wegen, met rottende bladeren bedekt, tot ze stilstond voor het huisje, waar Kaatje's moeder met de blinde Johanna woonde. Een forsche vrouw met hoog-blozend gelaat opende de lage deur en begroette Emmy verlegen vriendelijk. „U is zeker de juffrouw, die onze Johanna komt voorlezen, 't is erg vriendelijk van u, komt u binnen." Emmy stapte de kleine dónkere gang in en bleef even luisterend staan, een heldere stem klonk haar tegen: Rust, mijn ziel, uw God is Koning, Heel de wereld Zijn gebied. „Heeft u bezoek P'^^yroeg ze toen, aarzelend verder de gang instappend. „Nee, juffrouw, Johanna zingt, dat doet ze dikwijls," en ze ging Emmy voor naar het woonvertrek, waar alles van groote netheid getuigde. Voor 't raam, weggedoken in een netten leunstoel, zat een meisje. Haar nog jeugdig gelaat, omlijst door zwart-glanzend haar, wat de bleekheid der trekken nog sterker deed uitkomen, wendde zich tot de bezoekster, groot blikten de lichtlooze oogbollen onder de trillende oogleden. Ze staakte haar zingen toen ze !74 Emmy hoorde binnentreden en stak met tastend gebaar de beenige hand uit naar Emmy, die nader trad en haar vriendelijk groette. „Kaatje heeft me gevraagd of ik je wat voor kwam lezen," begon ze, terwijl ze zich neerzette op een stoel, dien de vrouw aanschoof. Met iets dat naar verwondering zweemde, keek ze het blinde meisje aan, dat het gelaat dichter naar haar toeboog, als trachtte ze Emmy te zien. Ze had nog nooit een blinde van nabij gezien en onwillekeurig boezemden in de eerste oogenblikken die glanslooze oogen, die altijd in dezelfde doffe staring uit het hoofd blikten, haar vrees in. Het was alsof het meisje met die eigenaardige luisterende wending van het hoofd, blinden eigen, haar juist scherper aanzag dan anderen; dan keek ze naar de saamgevouwen handen, met de spitse vingertoppen, waar blinden zulk wonder-fijn tastgevoel in hebben. „Mijn dochter is al jaren blind," vertelde de vrouw, en evenals veel diergelijke menschen, verhaalde ze Emmy dadelijk alles van het lijden van haar kind. Tien jaar was ze nu al blind, stekeblind; ze was vroeger altijd een gezonde meid geweest, tot ze op haar twintigste jaar een oogziekte kreeg, die aan beide oogen het licht benam. Veel was gedokterd, een jaar lang had ze in het oogengesticht gelegen, alles geprobeerd, maar niets baatte. Ze werd blind, hopeloos blind, voor heel haar volgend leven. „Hoe vreeselijk," vond Emmy. Ja, eerst vond ik 't erg," zei nu Johanna, „heel erg, ik dacht er nooit aan te kunnen wennen, altijd in 't donker te gaan; nu kan ik weer veel zelf doen, en in huis kan ik overal den weg vinden, maar die eerste dagen, ja, dat was erg." En 't meisje zweeg, bij die i75 herinnering aan dien eersten vreeselijken tijd, toen ze wist, dat haar mooi-jong-leven ondergegaan was in den wreed-donkeren nacht van blind-zijn. „Was je niet in opstand, Johanna, tegen God, die zoo'n beproeving zond?" vroeg Emmy, ineens een plots opkomende gedachte uitsprekend. „In opstand, juffrouw," herhaalde vragend de blinde.... toen, met beslist ontkennend hoofdschudden, antwoordde. ze: „nee, dat was ik niet. Ik voelde me wel eerst vreeselijk ongelukkig, maar ik wist wie 't mij toezond, en waar de Heere Jezus zoo vreeselijk voor mij geleden heeft, kon ik, alleen daaraan denkend, ook mijn kruis dragen, al was 't mij soms zwaar." „O, juffrouw," viel haar moeder in, en haar grove gelaatstrekken werden verzacht, toen ze in de groote liefde voor haar kind zeide: „Johanna is altijd onze geduldsengel geweest, dikwijls heeft ze ons getroost als wij haar beklaagden. Wij waren wat blij toen ze weer thuis kwam uit het oogengesticht, nooit klaagt ze of is ontevreden, zelfs nu niet, nu ze ook weer telkens ziek is." „Kom moeder, wat zal de juffrouw wel denken als u me zoo prijst," lachte Johanna, en zich tot Emmy buigend: „u moet heusch niet alles gelooven wat moeder zegt. Het zou ook wel erg zijn als ik ontevreden was, waar ik altijd zoo goed verzorgd word door moeder, en de broers en zusters zijn altijd zoo lief voor mij, nooit is het te veel iets voor me te doen." Emmy ontroerde, welke gelukkige tevredenheid en vertrouwend geloof bij zulk een lot. In den schoonsten tijd van het leven beroofd te zijn van het licht, de heerlijkste en onmisbaarste gave, welke God aan zijn schepselen geeft. Nooit meer zonneschijn zien, nooit meer de bloemen en vogels, nooit meer het gelaat van i76 dierbare huisgenooten aanschouwen, maar altijd in zwartdonker te dwalen, waarin alleen klanken en geluiden ons van het leven rondom verhalen. Onwillekeurig sloot Emmy even de oogen, één moment trachtte ze zich dit ontzettende in te denken, wat het was altijd in duister te gaan. En toen ze weder een blik sloeg op het vredig gelaat van het blinde meisje, was ze vervuld met innig groot medelijden en ze vergeleek haar eigen leven met dat van Johanna. Welke weldaden had zij boven deze! welke zegeningen ontving ze dagelijks uit de hand van denzelfden God, die hier zulke slagen zond! Was zij dankbaar geweest voor al het goede, dat zij kende boven veel anderen? En waar haar hart na dien avond, waarop ze weder toevlucht had gezocht bij den Heere,' zich ontsloten had ook voor indrukken van buiten] las ze nu in die doffe oogen der blinde een aanklacht tegen haar zonde van morrend klagen onder het juk dat haar was opgelegd. Beschaamd sloeg ze een blik in eigen hart, en hier in dit kleine vertrekje stond eensklaps helder en klaar voor haar geestesoog haar afwijking. De stem van de blinde brak den draad harer gedachten, ook trad vrouw Bos, die in het keukentje rondscharrelde, weer binnen. „Mijn broer had altijd een mooi boek, waar hij uit voorlas, maar eerst nam hij den Bijbel, juffrouw." „Ik heb geen boek meegenomen, maar den volgenden Zondag zal ik er aan denken; zal ik nu alleen een hoofdstuk voor je lezen?" Heel graag, juffrouw," en in zeker weten waar ze het boek kon vinden, greep Johanna den Bijbel uit het raamkozijn en schoof dezen naar Emmy. „Bij 9t lïntlÉ* vün wa " T-Twwr "1 .3.. 1 ï ■ 1 -l t t i 177 om en helder klonk haar stem nu door de kleine kamer. Johanna hield onafgebroken haar gelaat in de richting van waar het geluid tot haar kwam, vol vrome aandacht volgde ze de woorden van Romeinen 8, het hoofdstuk van den zendbrief van den apostel, dat zulk een verheven troost bevat voor het geloof. Emmy las, sinds lang had ze niet iemand uit de Heilige Schrift voorgelezen; thuis was het meestal haar taak, doch in het gezin van mevrouw Van Stein werd de Bijbel zelden gebruikt en zelve had Emmy haar trouwe gewoonte om dagelijks de heilige bladen op te slaan, maar al te dikwerf veronachtzaamd. Nog maar weinige dagen geleden, was ze teruggekeerd om uit die bron weer troost te putten: ook nu volgde ze zelf aandachtig de woorden; langzaamduidelijk ging ze voort, tot ze de regels las, in welke voor het volk Gods zoo'n heiligen, heerlijken troost ligt. „En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede " Even hield ze op, haar stem beefde, dan ging ze verder en niemand bemerkte de aandoening, welke deze woorden bij Emmy veroorzaakten. Toen het hoofdstuk uit was en ze nog even gepraat had met Johanna, verliet ze met de belofte van spoedig weerkomen het huisje. — Hoe anders dan zij er binnen trad! Ze had gemeend een arm ongelukkig schepseltje te moeten troosten, misschien te moeten opheffen uit de grootste bekommernissen; ze had verwacht een jong meisje te zien, diep verslagen door aardsche ellende en ontnomen levensgeluk. En ze vond een kind van God, dat zong en juichte in haar treurig en beklagenswaardig lot, .dat roemde in r^nrlc ivalrlorlon Ain _ 1 [78 nooit Klagend in opstand en murmureering over he droef-bittere lot, haar opgelegd. Voor dit kind hac ze den Bijbel opengeslagen, en waar ze voor haar dier liefdedienst verrichtte, klonken haar zelf uit de gewijde bladen voor de tweede maal die woorden tegen, welke haar nu als een zilver-glanzende ster tegenstraalder en neerdaalden in haar hart als kostelijke balsem. Nu pas besefte ze de diepe beteekenis van dezer regel, nu eerst nam ze dien aan als een parel uit de schatkamer van Gods Heilig Woord: „Alle dingen medewerken ten goede, dengenen die God liefhebben." — Dus ook voor haar. Niet vragen, niet zoeken naar een waarom op alles wat het leven geeft, niet God om verantwoording vragen van Zijn daden, maar schrede na schrede volgen den weg, dien Hij voor ons uitstippelt, in vertrouwend gelooven, dat de wil van den Vader voor Zijn kinderen goed is. Hoe groot scheen haar nu haar schuld tegenover de onuitsprekelijke liefde, die haar uit deze woorden tegenklonk. Hoe klein was haar geloof geweest," in vergelijking met dit oprecht vertrouwen der blinde Johanna, die haar levensleed in stille gelatenheid en lijdzaamheid droeg. Buiten was het triestig-somber rondom, staag viel de regen uit grauwe-grijze lucht, maar in Emmy's hart werd het steeds lichter. Ze zag weer de zon van Gods Vadertrouw, waar haar ongeloof alleen een donkere schaduw voor had geworpen. Straks knielde ze neder in ootmoedig schuldbesef, berouwvol smeekend om vergeving, en ze legde al haar aardsche nooden en behoeften weder aan den troon der genade. HOOEDSTUK VII. Na dien Zondag bracht Emmy nog menig bezoek bij de blinde Johanna. Er ontspon zich £en hartelijke vriendschap tusschen beide meisjes. Johanna werd telkens getroffen door den minzamen eenvoud, waarmee Emmy met haar omging; maar zij was zich niet bewust, dat zij zelve zulk een zegenrijken invloed op Emmy had uitgeoefend. Ze was onwetend een werktuig geweest in de hand van den Hemelschen Vader om een zijner«afgedwaalde kinderen weer in 't goede spoor te leiden. En waar in Emmy's hart de golven van opstand en murmureering waren gestild en zij zich had leeren buigen onder Gods wil en meer trachtte te zien op de vele weldaden welke zij genoot, daalde een stille vrede in haar ziel, die alleen diegenen kunnen bezitten, die heel hun leven opdragen aan Hem, die 't ons geeft. Met meer opgeruimdheid vervulde ze haar dagelijksche plichten; ze probeerde met meer liefde aan haar meesteres te denken en vergat spoediger bitse of ongegronde aanmerkingen. Mevrouw Van Stein merkte niets van deze ver-andering van Emmy's innerlijk leven. Hoe kon ze ook, haar oppervlakkige ziel zag nooit verder dan den uiterlijken schijn der dingen. Alleen Juultje met -haar fijngevoelig kinderzieltje, begreep, dat Emmy niet meer zoo was als voorheen. „Juf," vroeg ze, „waarom is u niet meer zoo bedroefd als laatst?" ; „Waarom vraag je dat, kindje?" zei Emmy, het antwoord op deze onverwachte vraag ontwijkend. „Ja, ziet u, laatst heeft u toch gehuild, ik was al in bed, maar ik hoorde het toch. Dien avond, toen Ma hier in de kamer kwam." „Och, kom." „Ja, het is echt waar, en weet u wat ik toen heb gedaan? Ik heb gevraagd of de Heere u niet meer wou laten huilen. En nu is 't over» hè Juf, het heeft, geholpen dat ik het vroeg." Emmy kon niet antwoorden, zij kuste het opgeheven gezichtje van het kind, dat weldra weer tot haar spel terugkeerde en niet vermoedde, dat haar naïeve woorden zoo diep beschamend voor Juf waren. Telkens en telkens moest Emmy door schier onbeduidende dingen worden gewezen op haar zonden en overtredingen, die haar in steeds helderder licht verschenen. En waar ze nu weer in nauwere gemeenschap leefde met haar God, gevoelde ze ook, dat ze dit meer naar buiten toonen moest. Ook dit had ze nimmer gedaan in het gezin, waar ze een werkkring vond. Zich opsluitend in haar leed, had ze anderen rondom vergeten en alleen haar plichten omtrent aardsche dingen getrouw opgevolgd. Nu gevoelde ze, dat ze ook nog een andere roeping had. In het wereld-leven van de familie Van Stein, waar alleen een haastig bidden en danken aan tafel uit sleur-gewoonte voorkwam, en een enkele maal een bezoek gebracht werd aan de kerk, kon Emmy, al was het weinig, toch meer getuigenis afleggen van hetgeen ze beleed. Al 180 i8i was t alleen tegenover Juultje, waar ze de meeste uren mee doorbracht. Het kind had meermalen getoond, dat haar jeugdig hartje ontvankelijk was voor het zaad des Evangelies, en ook nu in haar kinderlijke vragen hoorde Emmy opnieuw de waarheid van het woord van den Heere Jezus Christus: „Wat Gij den wijzen en verstandigen -verborgen hebt, hebt Gij den kinderkens geopenbaard." — Zoo werd ze stap voor stap teruggeleid op den goeden weg en begon nieuw geloofs-leven op te bloeien in haar ziel. In haar brieven naar huis vertelde ze van de blinde Johanna en haar Zondags-bezoeken, en hoewel Emmy steeds voor haar moeder haar moeilijker leven in Zeist verborgen had, kon deze toch aan den blijmoedigen toon, die nu den inhoud bezielde, haar oude Emmy herkennen. Haar moederhart had begrepen in welke donkerheid haar kind langen tijd had verkeerd, en nu wist ze ook, dat, het licht weer was opgegaan.— Op haar bezoeken bij Johanna Ros nam Emmy soms Juultje mee en de blinde vermaakte zich met haar kinderlijk gesnap en luisterde naar al de verhalen, die Juultje vol trots op haar kennis voorlas, en Emmy was telkens getroffen door de onverstoorde vroolijkheid der blinde. Eens vond ze bloemen op de tafel bij Johanna's plaats. „Vindt u ze niet mooi, juffrouw Emmy?" — zoo j noemde Johanna haar, — vroeg ze toen deze binnentrad. Verwonderd keek Emmy Johanna aan, en alsof deze voelde den verbaasden blik uit Emmy's oogen, vervolgde ze: „Maar, lieve juffrouw Emmy, ik ruik ze toch, en ik weet toch nog hoe ze er uit zien, voelt ü eens die fijne zachte blaadjes," en liefkoozend raakte 182 ze ue oioemen aan, late herfst-rozen, door een vriendenhand gezonden. Dan kon Emmy niet nalaten haar lieve gezicht te kussen en tevens met bewonderenden eerbied op het eenvoudig meisje neer te zien. Ook over Bernard en haar moeder kon Emmy hier vertellen, en Johanna had spoedig begrepen, 'dat het kreupele broertje een groote plaats in Emmy's hart innam. ; Jufi™uw Emmy," zei ze een^, „zou uw moeder met hier kunnen wonen, dat zou toch heel prettig voor u zijn." „Hier wonen," riep Emmy, „o nee, dat kan niet, de huizen zijn immers veel te duur." „Er worden in den laatsten tijd ook wel kleinere huizen gebouwd die niet zooveel huur doen," merkte vrouw Ros aan, „en uw moeder kon misschien een gedeelte verhuren," voegde ze er aarzelend aan toe „Dat doen veel menschen hier, vooral 's zomers." „Het zal nooit kunnen, Johanna, heusch niet, moeder is met zoo heel sterk en Bernard eischt veel hulp;" en Emmy schudde langzaam 't hoofd, „nee, dat kan met, hoe prettig ik 't zou vinden." — Toch kon ze het voorstel der blinde niet vergeten Ze begon het zelfs vreemd te vinden, dat zij er zelf tiooit eerder aan gedacht had. Hoe langer ze het plan overwoog, hoe heerlijker het haar toescheen, en steeds Tieer bezwaren vielen weg. Zij kon van haar salaris bijdragen voor de huishuur, >ök had ze dan geen reiskosten meer naar Voordam s Zomers waren hier zooveel pensiongasten; wanneer ïaar moeder dan ook haar huis openstelde, dan kon t met behulp van een klein dagmeisje misschien wel. Kom, ze zou eens rondzien in Zeist naar ^ i83 schikte woning; en de vernieuwde hoop om in 't voorjaar met moeder en Ber in Zeist te wonen, bracht blijden glans in haar oogen. Wat zouden de Zondagen prettig zijn; Juultje kon dan ook eens met Bernard spelen, wat zou de kleine vent opfleuren! Emmy schreef nog niets van het plan naar huis; eerst moest ze overtuigd zijn, dat het werkelijkheid kon worden en dan zou ze het als een verrassing meedeelen. — Maar een nieuwe en nog zwaardere beproeving zweefde boven haar hoofd. — Enkele dagen later, toen ze 's morgens Juultje naar school had gebracht, kwam Kaatje haar in de breede gang der villa tegemoet. s «Er is een telegram voor u gekomen, juffrouw, u was net weg." „Eén telegram, voor mij?" „Ja, 't ligt op uw kamer." Haastig snelde Emmy naar boven. Een vaag voorgevoel van een noodlottig gebeuren, deed haar hart sneller kloppen. Op de tafel kleurde groen het telegram met 't roode zegel; met bevende vingers ritste ze het papier open en las: „Kom dadelijk, Ber ernstig ziek." Met wijd-open angstoogen zag ze die enkele woorden; krampachtig kneep ze het voddig stukje papier, dat zich heden als een dreigende wolk plaatste voor den zonneschijn, die weer leefde in haar. „Barmhartige God, laat Ber niet sterven eer ik kom!" snerpte het van haar lippen. In één oogenblik was haar voorgestelde vreugde als een kaartenhuis ineengestort. Maar niet lang bleef ze door dien plotseling en schrik overmeesterd, haar groote smart gaf haar ook de veerkracht tot handelen. 184 Ze moest weg, dadelijk vertrekken naar Voordam; in vliegende haast ijlde ze naar mevrouw en smeekte haar om dadelijk te mogen gaan. Deze, getroffen door den radeloozen angst, die uit Emmy's gelaat sprak gaf haar onmiddellijk verlof en liet in een opwelling van edelmoedigheid het rijtuig voorkomen om Emmy naar het station te brengen. Weldra zat deze in den trein, die haar door het winterlandschap voerde naar het dorpje, waar nieuwe smart haar wachtte. Al eenige dagen had mevrouw Dalberg met Bernard omgetobd. De hevige koortsen, waaraan het kind dikwijls leed, waren met vernieuwde woede opgekomen en sloopten het zwakke lichaampje. De dokter haalde de schouders op en onderzocht meermalen het kind, dat kreunend in de kussenslag. Herhaaldelijk had zijn' moeder de pen opgenomen om Emmy te schrijven, maar de hoop op spoedige verandering had het haar telkens doen uitstellen. Eindelijk, toen andere medicijnen geen verlichting aanbrachten, en de toestand van Ber steeds meer vrees baarde, een snelle achteruitgang merkbaar was, had de arts onverholen uitgesproken dat het nu noodig was Emmy te telegrafeeren. Nu wachtte haar moeder bij 't bedje van haar kleinen jongen op Emmy. Onrustig woelde het kind; brandendheet van koortshitte, wierp hij telkens de dekens van zich en klaaglijk klonk zijn pijn-kreunen door het stille huis en deed mevrouw Dalberg telkens ineenkrimpen van smart. Haar onmacht voelend van niet-te-kunnenhelpen om ook een deel van het lijden weg te nemen, was schier ondraaglijk voor haar moederhart Tegen den middag, toen een lichte sluimering voor enkele oogenblikken herademing schonk, kwam Emmy. „Hoe is 't, leeft hij nog?" als een noodkreet vlood het van haar linnen, toen 7e rl*» Vurr,^ Ïa i85 „Ja," fluisterde haar moeder, haar tegengaande, „hij slaapt; o Em, wat gelukkig, dat je er bent, ik heb hem gezegd, dat je vandaag kwam, dat schijnt hem eenige rust gegeven te hebben." „Wat zegt de dokter?" vroeg Emmy aarzelend, nadat ze behoedzaam een blik op het zieke kind geworpen had. Nu ze hem weerzag en het vreeselijkste nog niet was gebeurd, terwijl zij in Zeist was, herleefde ook weer de hoop op uitkomst. Doch één blik op het gelaat harer moeder, bluschte dadelijk dat laatste sprankje hoop, dat in haar gloorde, uit. Ze wist nu, Ber zouden ze verliezen, alles was vergeefsch geweest, al haar wenschen en begeerten werden vernietigd, God eischte ook haar broertje op; ten tweeden male werden zij en haar moeder in diepen rouw gedompeld. Onafgebroken waakten Emmy en haar moeder bij Bernard, slechts enkele uren zich rust gunnende. De eerste oogenblikken, toen hij Emmy weerzag, scheen hij wat rustiger. Hij praatte met haar en vroeg naar zijn speelgoed, maar spoedig keerden de pijn-vlagen en deden het uitgeteerde lichaampje ineenkrimpen. Dan nam Emmy hem in haar jonge, sterke armen en zong zacht met welluidende stem, tot de verwrongen trekken zich ontspanden, en het kind doodmoede tegen haar borst leunde. „Emmy," vroeg hij eenmaal, na een hevigen aanval, toen ze zong van den Goeden Herder, „ben ik ook een schaapje van den Herder, wil de Heere Jezus mij ook in Zijn armen nemen?" „Ja, Ber, je hebt Hem immers ook lief?" „Dan heb ik ook geen pijn meer, hé Em, o, dan wil ik vragen of ik gauw mag komen, misschien komt de engel mii dan halen;" een elans van vreuede ver- lichtte het kindergezichtje, de oogen blonken, als zagen ze reeds iets van de hemelsche vreugde. Eindelijk kwam het einde, den heelen dag was het kind stil, de pijnen schenen geweken en afgemat lag ' het in de witte kussens. Zijn moeder en Emmy zaten bij hem. „Emmy,. zing nog eens van 't schaapje en den Goeden Herder," fluisterde het kind. En Emmy zong, met moeite trachtte ze haar stem vastheid te geven; met haar broertje's kleine vingers in haar hand zong ze met licht-trillende stem, die bij eiken regel vaster klonk; den laatsten wensch van haar lieveling te kunnen volbrengen, gaf haar kracht om het geheele lied uit te zingen. Stil schreide haar moeder, Ber luisterde tot de laatste woorden waren weggestorven. Toen kwam een zichtbare verandering op het gelaat van den kleinen jongen, nog even glimlachte hij, dan wiekte de doodsengel onhoorbaar nader, met zijn ijskoude aanraking beroerde hij het uitgeputte lichaampje, een laatste rilling doorschokte het kind de armpjes strekten zich.... de oogen braken.... het schaapje was opgenomen tot den Goeden Herder „Hij is thuis, Moe," snikte Emmy, en sloeg den arm om haar moeder; en samen knielden ze neder en kusten den kleinen dierbaren doode. Toen richtte Emmy haar moeder op en leidde'haar weg en de arme vrouw, gebroken door smart en afgemat door het vele nachtwaken, gaf zich gewillig over aan de zorg van haar dochter, die straks met den arts ook de laatste diensten aan den gestorven lieveling verrichtte. Nadat deze geëindigd waren, en haar moeder eindelijk een weinig rust genoot, keerde Emmy terug in 186 de sterfkamer. Lang staarde ze op het dierbare gezichtje, waarvan de dood alle pijntrekken had weggevaagd. Liefkoozend streek ze over het marmerblanke voorhoofdje en kuste de gevouwen roerlooze handjes. Een groot leed was over haar en haar moeder gekomen, het liefste wat beiden bezaten, was hun ontnomen. Maar, al was weder een groote wonde geslagen in Emmy's hart, en een groote leegte in haar jong leven gekomen, niet tevergeefs was haar gebed geweest om kracht en geloof onder alle beproevingen. Het was zóó goed. Bernard was nu bevrijd van zijn aardsche lijden, dat al jaren zijn kinderleven had verduisterd; hij was overgeplant in de Hemelsche gaarde, waar hij bloeien kon. Emmy was eenswillend gewórden met haar God, en de nieuwe beproeving ontving ze uit zijn hand als een toetssteen voor haar liefde en vertrouwen jegens Hem. Nu de beker der smart weer aan haar lippen was gezet, had ze zich leeren buigen onder de hand die hem toereikte, en al was 't met bevende lippen, hier aan het doodsbed van Bernard, haar kleinen lieveling, kon ze fluisteren: „Uw wil geschiede." Geen vragen weerklankten in haar hart. 187 HOOFDSTUK VIII. Vele weken waren verloopen. De sneeuw had het grafje van Bernard verborgen onder zijn stil-witte vlokken, en nog eenzamer dan gewoonlijk was het kleine kerkhof, nu het zich uitstrekte onder de smettelooze blankheid der sneeuw. Roerloos staken de boomkruinen hun spichtige takken omhoog, een zwarte raaf, donkere stip in den wit-omhuifden boom, kraste en door zijn onrustig vleugel-beweeg stuifelde rulle sneeuw naar beneden. Door de breede middenlaan van den doodenakker liep Emnry; ze bracht een eerste bezoek aan het grafje van haar broertje. Na zijn heengaan was mevrouw Dalberg ernstig ziek geworden. De afmartelende onrust over de ziekte van haar kind en de smart over zijn verlies, hadden haar zoo aangegrepen en haar krachten totaal uitgeput, dat ook haar leven werd bedreigd. Daardoor kon Emmy haar moeder niet verlaten; slechts enkele uren had ze deze onder de hoede van anderen moeten laten om mevrouw Van Stein dringend onverwijld ontslag te vragen uit haar betrekking. Deze ontstelde toen ze Emmy's verzoek vernam; nu ze Emmy missen moest, scheen zij haar pas naar volle waarde te schatten. Juultje schreide hevig, toen ze hoorde dat Emmy wegging, en alleen de belofte van haar moeder dat ze Juf eens mocht opzoeken, troostte haar een weinig. i8q Ook voor Johanna Ros was het een teleurstelling, dat Emmy zoo onverwacht Zeist moest verlaten. De bezoeken van Emmy, haar Zondaguurtjes, waren een groote verkwikking voor haar geworden. Maar ze begreep, dat Emmy niet anders kon handelen; de ziekte van haar moeder kon heel lang duren, had de dokter gezegd, en daardoor was ze wel genoodzaakt Jiaar betrekking te verlaten. Langen tijd week Emmy niet van 't ziekbed, maar eindelijk werd haar zorgvuldige verpleging bekroond met een gunstige wending der ziekte. Hoewel nog zeer zwak, mocht mevrouw het bed eenige uren verwisselen met een ruststoel, en langzamerhand verkreeg ze haar vorige krachten weer. Met dankbare blijdschap zag Emmy, dat ze haar moeder mocht behouden; door alles wat ze samen doorleefd hadden, waren ze te inniger verbonden. Dikwijls spraken ze over Bernard, en hoewel ze hem steeds misten, misgunden ze hem de hemelsche heerlijkheid niet. Op dezen wintermorgen kon Emmy haar moeder voor de eerste maal alleen laten om het grafje te bezoeken. De stille vrede, die op den doodenakker heerschte, was in volkomen harmonie met haar innerlijk leven; geen bitterheid verstoorde haar stem, toen ze zich bukte over de kleine grijze zerk en de sneeuw wegwischte, die de letters van het opschrift verborgen. „Laat de kinderkens tot Mij komen," las ze, eh hét was alsof ze de nabijheid van den Grooten Meester voelde, die ook tot de kleinen Zijn liefdevolle erbarming uitstrekte. Ook voor haar moeder en haar zou Hij blijven zorgen; Emma wist, dat weer spoedig scheiding aanbrak, want als haar moeder geheel her- 190 steld was, zou ze weer een anderen werkkring moeten zoeken. Doch deze gedachte kon haar kalme rust niet verstoren; ook daarin zou God voorzien. Met deze dingen vervuld, keerde ze terug en wandelde langzaam door de dorpsstraat, waar spelende kinderen hun winterpret van sleetje-rijden en sneeuwballengooien genoten. „Emmy, daar is een brief voor je uit Amsterdam," zei haar moeder, toen ze thuiskwam. „Uit Amsterdam?" en Emmy bezag nieuwsgierig de witte enveloppe, opende haar en een uitroep van verbazing ontsnapte haar lippen, toen ze den inhoud las. „O, Moeder, mevrouw Van Overduin vraagt me, of ik bij haar wil komen als gezelschapsjuffrouw. ' Ze schrijft heel vriendelijk; ze heeft gehoord, dat ik niet meer bij haar nicht ben, en vraagt of ik soms al een andere betrekking heb. Wie had dat ooit kunnen denken! Maar," vervolgde ze, toen ze eensmartelijken trek op het gelaat harer moeder ontwaarde, „ik wacht tot u heelemaal beter is; ik zal alles, wat er de laatste weken is gebeurd, aan mevrouw Van Overduin schrijven, en dan vindt ze zeker goed, dat ik niet dadelijk kom.' En dan mag u ook niet alleen achterblijven in dit huis. Weet u welk voorstel de dominee mij laatst deed ? Wij spraken samen over u en dadelijk bood hij aan, om u zijn groote voorkamer af te staan, dan kunt u die bewonen; welk een prettig tehuis hadt u dan! O, Moedertje, het zou voor mij zulk een gerustheid wezen, als ik u daar wist!" en met iets van haar oude onstuimigheid omhelsde ze de zwakke vrouw, die glimlachend op haar neerzag. „Goed, kind, ik zal er eens over denken; we behoeven niet dadelijk te beslissen;" maar het voorstel, om in de vriendelüke won in o- Van HPn ™wni^r^ IQI intrek te nemen, lokte haar toch meer aan, dan alleen in een vreemde stad te wonen, al zou ze dan ook meermalen Emmy zien. Te veel dierbare herinneringen bonden haar aan 't dorpje, waar ze zooveel jaren doorleefd had. En zoo gebeurde het Niet lang daarna verliet Emmy voor de tweede maal Voordam, haar moeder onder de liefdevolle hoede van den predikant en diens vrouw achterlatend; en Emmy trad de woning van mevrouw Van Overduin te Amsterdam binnen. Hoe hartelijk werd "Emmy door de oude dame ontvangen. „Kond, je weet niet, hoe heerlijk ik het vind, je bij me hebben; ik heb zoo dikwijls aan je gedacht, maar ik kon je toch toen niet bij m'n nicht weghalen, anders had ik het heusch gedaan." Als zij -alles geweten had wat Emmy de laatste maanden ondervonden had, had ze moeten erkennen, dat het nu pas de juiste tijd was, waarop Emmy bij haar kwam. Maar voor ons, kortzichtige menschen, zijn de wegen Gods zoo dikwijls verborgen. Nu kon mevrouw Van Overduin alleen haar vreugde toonen over Emmy's komst; het meisje had in Zeist al zooveel sympathie bij haar opgewekt, en na langer bijelkander-zijn, werden haar verwachtingen omtrent Emmy geenszins teleurgesteld. Spoedig gevoelde deze zich werkelijk thuis in de deftige woning op een der voornaamste grachten der hoofdstad, waar aristocratische weelde in volkomen harmonie van lijnen en kleuren de weidsche vertrekken sierde en van den smaak en de ontwikkeling der bewoners getuigde. Vol opgetogen bewondering gleden Emmy's blikken over de goud-lederen behangsels, de gloedvolle Smyrnasche tapijten, de gebeeldhouwde meubelen en kostbare schilderijen, en andere kunst- IQ2 voorwerpen. Maar 't helste plekje vond Emmy d< zitkamer van mevrouw. Daar was niet die indruk makende weelde, maar gaven lichte tafeltjes, makkelijk stoelen, lage divans, waartusschen wuivend planten loover en welriekende bloemen, een intieme gezellig heid en behaaglijk rustgevoel. Vele uren van dei dag werden hier doorgebracht, en 't gezelschap de intelligente oude dame werd voor Emmy een voort durend genot. Door haar reizen in vreemde landen meestal in gezelschap van haar echtgenoot, hac mevrouw Van Overduin een schat van ervaring er een groote mate van kennis opgedaan? Nu haar hoogt leeftijd haar verhinderde, om zoo veel en zoo ver haai woning te verlaten, bleef ze toch in veel dingen, die 't maatschappelijk leven betroffen, belang stellen. Haai ruime blik, helder inzicht én juist oordeel over velerlei, waren oorzaak, dat veel menschen haar hoogschatten en prijs stelden op haar vriendschap. En waar zij bij dit alles een oprechte Christin bleef, een getrouwe belijdster van het Evangelie, dat voor haar steeds de hoogste bron van alle levenswijsheid was, en door woord en daad toonde, altijd bereid te zijn den Wil van den Hemelschen Vader te doen, was het niet te verwonderen, dat Emmy haar steeds meer lief kreeg en vereerde. Ook waren de geestrijke gesprekken met mevrouw Van Overduin niet zonder invloed op Emmy. Haar begeerte naar meer kennis, meer ontwikkeling, die door alles, wat zij in de laatste maanden had doorleefd, onderdrukt geworden was, werd nu opnieuw levendig. Menige avond werd gewijd aan litteratuur, en zoowel uit klassieke werken als uit de boeken der jongeren, leerde Emmy veel mooie en schoone gedachten genieten. Maar niet. alleen aan eigen genot werd gedacht, ook voor anderen wist mevrouw Van Over- 193 duin te leven. Verschillende vereenigingen en particulieren klopten bij haar aan om steun en hulp, veel leed hielp ze verzachten en menig arme en nooddruftige dankte een onbekende geefster voor vele weldaden. Daardoor leerde ook Emmy het leven van de donkerste zijde kennen, en menigmaal dacht ze nu beschaamd terug aan haar zondigen opstand, toen haar het leed nabij was. Een jaar ging voorbij, waarin Emmy veel nieuwe indrukken en veel blijde ervaringen leerde kennen, en haar brieven aan haar moeder vloeiden over van dankbaarheid over haar nieuwe omgeving. Wel was haar vreugde niet steeds onvermengd, want het verlies van haar broertje zou nog lang een niet geheelde wonde blijven, maar haar droefheid was geheiligd, omdat ze niet alleen wist, maar nu ook geloofde, dat alleen liefde en wijsheid van haren God ze zond. Te weten dat hun kleine Bernard als een dierbaar kleinood geborgen was in de eeuwige armen van den Goeden Herder, was voor haar en haar moeder de grootste en kostelijkste troost. En hierdoor konden ze nu met dankbare blijdschap zien op de vele zegeningen, die haar na de beproevingen werden toegezonden. In die stemming vierde Emmy bij mevrouw Van Overduin haar twee-en-twintigsten geboortedag. Als een aangename verrassing had de oude dame haar moeder uitgenoodigd om dien dag in Amsterdam te komen, en samen werd de dag in ongestoord samenzijn doorgebracht, 's Avonds kwamen enkele nieuwe kennisjes Emmy ook feliciteeren, en een opgewekt gezelschap vulde zoo de ruime salon. Emmy onderhield zich op levendige manier met de 13 194 gasten, terwijl mevrouw Van Overduin met haar moeder op een rustig plekje het gepraat en gelach glimlachend aanhoorden. Een der meisjes, Hetty Verkoog, poogde Emmy over te halen om op te treden als verkoopster in een spoedig te houden bazar ten bate van een ziekenhuis. „Binnen acht dagen wordt deze geopend, en allen hebben wij er aan gewerkt; nu is onverwachts één van mijn vriendinnen op reis gegaan en nu hebben wij- besloten, jou te vragen haar plaats als verkoopster in te nemen." „Ja, ja, dat moet je doen, Em, je kunt 't best, 't zal heel leuk zijn, er zijn een massa handwerken gemaakt en veel andere dingen gezonden." „Maar," begon Emmy, „hoe kan ik dat nu doen, ik heb ten eerste nooit aan zoo iets meegedaan, en daarbij heb ik er niets voor gemaakt, heusch, kunnen jullie geen ander vragen?" „Kom, Em, wat hindert dat, het zal best gaan, je verkoopt alles maar peperduur," schertste Hetty's broeder; „dames kunnen altijd veel beter zulke dingen doen dan wij." „Ja," spotte een kleine brunette, wier zwarte kraaloogjes flikkerden, „de heeren laten zich altijd beetnemen door ons." Het heele gezelschap lachte. „Wacht maar, ik zal er jou ook wel eens laten inloopen," plaagde hij terug. „Maar nu weten wij nog niet, of Emmy op den bazar helpt," drongen ze opnieuw aan. „Jk zal 't mevrouw vragen," besloot deze, toen ze merkte dat al haar tegenwerpingen niet baatten; en samen begaven ze zich naar mevrouw Van Overduin, die dadelijk Emmy toestemming gaf om de meisjes te helpen. 195 „Ik zou toch veel liever gaan als ik ook iets gemaakt had," hield Emmy nog vol. „Maar, Emmy," opperde haar moeder eensklaps, „maak een teekening, een bloemstukje of zoo iets.' Dat komt nog wel klaar." „O ja," riep Hetty, „dat is een goed plan, we hebben wel mooie photo's en plaatwerken, maar nog geen schilderstukje." „Nou, ik zal 't probeeren," besloot Emmy, „maar verwacht er toch niet Veel van." „O, de jonge dames vinden 't natuurlijk prachtig," • plaagde Willem Verkoog, wat hem dadelijk weer een berisping van de kleine brunette op den hals haalde, die hem heftig deze bewering bestreed. „Kom Lina," zei Willem's zuster,, „luister maar niet naar hem; hij plaagt graag; dat ondervind ik alle dagen, en je zult zien, hij zal één der eerste bewonderaars zijn van Emmy's werk. Je maakt het maar erg mooi, Em; ik hoor daar van je Moe, dat je het zoo dikwijls hebt gedaan." „Ik zal mijn best doen," beloofde Emmy. En den volgenden dag zocht ze uit den tuin eenige fraaie " rozen, welke ze als onderwerp koos voor haar werk. Vol ijver begon ze te schetsen, en naarmate de arbeid vorderde, steeg haar lust om al haar krachten er aan te wijden. Onverdroten werkte ze door, tot ze eindelijk de kleine aquarel aan mevrouw toonde. In een ranke vaas leunden eenige gelig-witte theerozen, de malsche geurige bloemen kleurden teer-bleek tegen het bladloover; aan den voet der vaas droomden dauw-overdrupt half-ontloken knoppen. De matte tinten der bloeiende rozen, het levende blader-groen boven de slanke lijnen der vaas, vormden zoo'n harmonisch geheel, dat mevrouw Van Overduin iq6 bewonderend uitriep: „Maar, lieve kind, dat is heel mooi, heb je dat meer gedaan ? Het is werkelijk mooi," en nogmaals bekeek ze nauwkeurig Emmy's werk. „Ik zal er een lijstje bij geven; en dan moet het spoedig worden ingezonden. Heusch, kind, als m'n zoon thuis was, liet ik het Jiem zien." „O, mevrouw," schrok Emmy, „doet u dat niet, ik denk, dat mijnheer zich zou ergeren over mijn prulwerk. Maar ziet u, Bernard hield er zoo van," voegde ze er als verontschuldigend bij; „en bij mevrouw Van Stein was ik blij, als ik iets voor hem doen kon. En als Hetty er niet zoo op aangedrongen had, zou ik het werkelijk niet gedaan hebben." Mevrouw lachte; die Em was ook zoo bescheiden; het was voor dilletanten-werk een fraaie teekening; het meisje had beslist eenig talent, dat geloofde ze zeker; en in stilte besloot ze, om Emmy na afloop van den bazar nog eens iets te laten maken. — De bazar was geopend. De zaal, waarin ze werd •gehouden, was met vlaggedoek gedrapeerd, waaiende palmen en statige oleanders verbraken de eentonigheid der in rijen geplaatste tafels, waarachter jonge meisjes, in fleurige lichte japonnetjes, onder vroolijk gelach en gepraat de ronddrentelende bezoekers en bezoeksters hun fraaie koopwaar aanboden. Emmy was aangewezen om bloemen, platen en photo's te verkoopen en gaarne had ze deze taak op zich genomen. Zelf had ze enkele bouquetten gebonden en sierlijke rieten mandjes met groen en bloemen gevuld. Tusschen de welriekende bloemen-weelde, waar een miniatuur fonteintje van tijd tot tijd rag-fijne waterstraaltjes op neer-parelde, gluurden mooie platen; ook had haar eigen werk hier een plaatsje gevonden. Veel van haar schatten waren al verkocht; ranke 197 lelies, weelderige rozen, fluweelen violenpracht en bontkleurige verbenia's hadden veel bezoekers tot koopen uitgelokt. Ook haar aquarel had de aandacht getrokken, en een dame had er gaarne het dubbele van den, gevraagden prijs voor betaald. Nu kleurde het stukje nog tusschen de levende bloemen, in stille afwachting tot het aan de nieuwe eigenares zou worden opgezonden. Met een vroolijken lach in haar grijze oogen, keek Emmy naar het gewoel in de zaal, tot een luid gedruisch aan den ingang haar opmerkzaamheid trok. „Dag mijnheer Van Overduin, u hier, wel dat is een verrassing!" deze en dergelijke uitroep bereikte haar oor. Ze zag mevrouw Van Overduin de zaal binnentreden aan den arm van een heer, die naar alle zijden de vele groeten beantwoordde, hier met joviaal handgebaar, ginder met hoffelijke buiging of vriendschappelijken handdruk. Met nieuwsgierige verbazing nam Emmy de hooge mannengestalte op; ze zag een gebruind gelaat, met helder doordringende oogen, en ze hoorde een diepe, klankvolle stem. „Zeker de zoon van mevrouw; dat zal een verrassing voor haar zijn; gisteren wisten we nog niet, wanneer hij zou komen;" — zoo dacht ze, — en ze hielp een kooper een mand bloemen uitzoeken. Langzaam baande mevrouw Van Overduin zich een weg door de volle zaal; terwijl zij met belangstelling de verzameling handwerken en andere voorwerpen bezichtigde, praatte haar zoon, want deze was het, met verschillende kennissen en vrienden, die ook de opening van den bazar hadden bijgewoond. Eindelijk naderden ze Emmy's bloementafel en werd deze door mevrouw Van Overduin aan haar zoon voorgesteld. Met vriendelijke buiging groette hij haar; en terwijl zijn moeder aan Emmy vertelde; hoe haar zoon hedenmorgen onverwachts thuis gekomen was en haar niet wilde ver- ig8 hinderen het beloofde bezoek aan den bazar te brengen maar zich bereid verklaard had, haar te vergezellen, bewonderde hij de heerlijke bloemenpracht en ontdekte daartusschen spoedig de aquarel. Vóór Emmy's uitroep: „dit is verkocht, mijnheer!" hem tegen hield, had hij het stukje opgenomen en tot haar groote verlegenheid bezag hij haar werk aandachtig. Zijn kunstenaars-blik, die, meer dan de oppervlakkige beschouwer, een werk doorzag, had spoedig ontdekt, dat dit hooger stond dan gewoon liefhebberij-werk ; en al zag hij ook dadelijk de technische gebreken, die het werk aankleefden, het fijne coloriet en de bevallige rangschikking der bloemen en knoppen spraken van een talent, dat slechts studie noodig had om zich in vollen rijkdom te kunnen openbaren. „Wie heeft dit gemaakt?" vroeg hij, toen hij de leekening weer op de plaats zette. -Juffrouw Dalberg zelf," vertelde mevrouw, zonder te letten op Emmy's wenken; „ik vond het ook mooi, Arnold; en de juffrouw heeft maar heel weinig lessen gehad," babbelde de oude dame verder, „daarom vind ik 't ook zoo aardig gedaan." „Zoo," zei hij langzaam en uit die woorden hoorde Emmy noch lof noch afkeuring. Doch toen haar bezoekers vertrokken waren, schoof ze haar werk achter een hooge varenplant. „Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb," verweet ze zich; „die mijnheer Van Overduin wilde uit beleefdheid natuurlijk niets zeggen, anders had hij het moeten afkammen; had mevrouw nu maar niets gezegd," dacht ze; maar door de afwisseling was ze het geval spoedig vergeten. En toch was dit schijnbaar onbeduidend voorval ran zoo grooten invloed óp haar volgend leven. 199 net is zoo eigenaardig, dat geluk of ongeluk zoo dikwijls tot ons komen, als wij niet aan eenige verandering in ons bestaan denken. Zoo ging het ook Emmy; in volkomen berusting en overgave had ze haar leven in Gods hand gelegd, ze had geleerd eigen wenschen en begeerten op te geven, en onverwacht zou ze nu staan voor de verhooring harer gebeden, al was het oojc op gansch andere wijze dan zij zich had voorgesteld. De onverwachte komst van mijnheer Van Overduin bracht wel eenige verandering in het kalme leven van zijn moeder. Ruim drie jaar was haar zoon op reis geweest, en de groote verzameling schetsen en eenige groote schilderstukken getuigden, dat de jaren door den kunstenaar welbesteed waren doorgebracht. Spoedig zou in Amsterdam een schilderijententoonstelling worden geopend, en zijn voornemen was ook zijn werk daar te exposeeren. Door zijn bekendheid als kunstschilder en ook door eigen persoonlijkheid, had de heer Van Overduin zich veel vrienden en bewonderaars verworven en het stille huis op de deftige gracht was nu verlevendigd door de vele bezoekers, die gaarne eenige uren in 't gezelschap van den artist doorbrachten. Ook Emmy, al was ze in de salon van mevrouw Van Overduin slechts een bescheiden toehoorderes, genoot van de reisverhalen, die op boeiende wijze door mijnheer Van Overduin werden verteld. Met onverholen aandacht luisterde ze als hij verhaalde van de Italiaansche steden, die hij bezocht had; hoe hij Venetië schilderde met het trotsche Dogen paleis, en de overweldigende schoonheid der San-Marco, de blauwe kanalen die de bekoorlijke stad doorsneden, waar de ranke gondels op wiegelden; en als hij verhaalde van Rome met zijn 200 eeuwenoude kunstschatten, de heerlijke Madonna's van Rafaël, de schoone beeldgroepen van een Michel Angelo, de onsterfelijke schoonheid der klassieke kunst temidden van het jubelend zon-overstroomd Italiaansch natuur-schoon. En als de familie in gezellig-alleen-zijn den avond doorbracht, werden photo's en platen bezichtigd en schetsen ontrold, welke de kunstenaar zijn moeder toonde, om ook haar oordeel over zijn werk te hooren, dan ontsnapte menige uitroep van opgetogen bewondering Emmy's lippen. „Wat moet het heerlijk zijn, zoo iets te kunnen," zei ze eenmaal bij de beschouwing van een meesterlijke schets van eenige zwart-gelokte Italiaansche meisjes, wier soepele lijfjes in roode rokjes leunden aan een marmeren fontein. De kunstenaar glimlachte; hij werd telkens getroffen door den ongekunstelden eenvoud, waarmee Emmy juiste opmerkingen maakte en zijn werk niet alleen bewonderde, maar ook wilde begrijpen. Waar velen zijn schilderstukken roemden en in de kunstenaarswereld zijn naam steeds met lof werd genoemd, was ook de hulde ^en naïeve bewondering van den leek hem van groote waarde, omdat ze spontaan was en immer oprecht den indruk uitsprak, die zijn werk op den beschouwer maakte. Toch beschouwde hij Emmy niet geheel als leek; in haar kleine en in eigen oogen onbeduidende teekening had hij de gave ontdekt, die onbewust in haar sluimerde. Zijn kunstenaarsoog zag achter de fouten en gebreken het sprankje talent gloren, dat zich door volharding en ijver kon ontwikkelen en de bezitster het leven kon vermooien. Nadat de heer Van Overduin op vriendelijk aan- 20I dringen nog enkele teekeningen en schetsjes van Emmy zag, werd zijn vermoeden versterkt en achtte hij zich verplicht, haar te zeggen, dat ze die gave, welke nu nog in haar sluimerde, moest trachten te ontwikkelen. Wel begreep hij, mede door eigen ervaring, dat zij veel moeilijkheden zou moeten overwinnen, dat alleen noeste vlijt en stalen volharding haar verder konden brengen, maar tevens zag hij in zijn optimistische levensbeschouwing over die bezwaren heen. Hij was zich bewust van zijn eigen kunnen, maar nooit onderschatte hij anderer gaven; ook kleine talenten kunnen meewerken tot verheuging van het leven en bovendien als Christen-kunstenaar beleed hij, dat alle gaven moeten worden ontplooid tot eer van God. „Juffrouw Dalberg," begon hij, toen hij de laatste schets in de portefeuille bergde, „heeft u nooit eens gedacht, dat u ook iets zou kunnen schilderen? en heeft u nooit lust gevoeld of begeerd om u meer op kunststudie toe te leggen?" „O ja," zei Emmy zacht, terwijl een verlegen-rood haar wangen kleurde bij deze onverwachte vraag, „vroeger heb ik dikwijls gewenscht, mij op de studie van hand-teekenen toe te leggen en dan misschien nog verder te komen, maar nu denk ik er niet meer aan." „En waarom niet?" vroeg hij, zich vriendelijk tot haar buigend. — „Ik heb veel plannen en idealen gehad voor de toekomst," bekende zij, „maar God heeft mijn weg aldus geleid. Het gaat immers dikwijls zoo; we weten niet altijd, of onze wenschen goed voor ons zijn, en er kunnen omstandigheden komen, waarin we deze leeren opgeven en berusten in een anderen weg!" 202 „Zeker, dat ben ik volkomen met u eens, maai berusten is niet stilzitten voor altijd." „Wat bedoelt u?" vroeg ze, zijn woorden niet begrijpend. Ij'few „Wel," zei hij langzaam, „er kunnen toch later tijden komen, dat God een weg voor ons opent, waarin wel onze begeerten vervuld kunnen worden, en dan mag men ook pogingen aanwenden om de vervulling te verkrijgen. Ja, ja," vervolgde hij, verbazing lezend in haar oogen, „ik weet welke tegenwerpingen u zult maken, maar trots deze alle, kan ik toch niet nalaten u te zeggen, dat gè nog veel te jong zijt om uw gaven voor altoos op te sluiten. We moeten allen van ons leven maken wat we kunnen; we zijn^daar rekenschap van verschuldigd," besloot hij op ernstigen toon. Emmy had hem met stijgende verwondering aangehoord. Dat hij, de bekende kunstenaar, die de volle ontplooiing van zijn groot talent reeds kon toonen, haar werk prees en zelfs uitsprak dat ze talent bezat, en haar aanmoedigde om dit te ontwikkelen, vervulde haar met schuchtere blijdschap. Zou ze nog iets kunnen worden? Zouden haar wenschen en begeerten, die ze alle dacht te moeten opgeven, toch in vervulling kunnen komen? Deze gedachte doorleefde haar ziel en deed haar hart sneller kloppen. Doch neen, dadelijk temperde haar blijdschap, 't kon niet; ze was in een betrekking die voor haar levensbestaan diende, en hoe kon ze dan een dure studie bekostigen? Ze kon mevrouw Van Overduin niet verlaten, neen, haar weg leidde niet tot een ander doel, hoe schoon het haar nu ineens weer toescheen. Even flitste een gevoel van bitterheid door haar 2C-3 brein; hoe kon een vreemd kunstenaar, die haar nauwelijks kende, zoo tegen haar spreken, en haar effen-rust verstoren! Maar kom, ze wilde er niet meer aan denken, ze wilde die plotseling opgekomen begeerten dadelijk onderdrukken. Het is immers iets onmogelijks. Er werd niet . meer over gesproken; de tentoonstelling, die geopend was, nam veel tijd en gedachten van meneer Van Overduin in beslag en korten tijd daarna vertrok hij weer voor onbepaalden tijd naar het buitenland. Doch voor zijn heengaan sprak hij bij het afscheidnemen nog eenmaal tot haar: „Denk u er nog eens aan, juffrouw Dalberg, maak van uw leven wat ge kunt." „Maak van uw leven wat ge kunt." Deze woorden klonken Emmy telkens en telkens in de ooren, en deden opnieuw een strijd in haar ■ binnenste ontstaan. Den eenen dag verweet ze zich, dat ondankbaarheid haar naar verandering van leven deed wenschen; dan weer beriep ze zich op anderen, die alles wel opgeofferd hadden om tot hun doel te komen. Dan verschenen schoone toekomstbeelden voor haar oog, die haar verlokkend wenkten. O, wat zou het heerlijk zijn, haar talent te kunnen laten opbloeien, in vollen rijkdom! Maar, mocht ze zich zoo laten meesleepen? Was dit geen hoogmoed, om ook te kunnen schitteren in de wereld? Ze was immers nu tevreden op de plaats welke haar was aangewezen. Geslingerd door deze tegenstrijdige gedachten, die haar vredige rust verstoorden, doorleefde Emmy enkele moeilijke dagen, tot ze eindelijk weer besluiten kon, alles aan God over te laten; zij behoefde immers niet te handelen; ze was ook ten volle verzekerd van haar onmacht; en toch .... 204 — Dienzelfden avond vertelde ze alles aan mevrouw Van Overduin. Deze liet haar stil uitspreken, en toen Emmy zweeg, vatte ze haar handen en sprak: „Lieve kind, ik heb reeds vermoed dat er iets in je omging; m'n zoon vertelde ook aan mij, wat hij tegen je gezegd' heeft, en ik begreep, dat je over zijn woorden was gaan nadenken. Maar ik heb gewacht, dat je zelf bij me zoudt komen om me je vertrouwen te schenken. Ik weet echter, dat mijn zoon door zijn idealisme wel eens te vèr wordt' meegevoerd en lichter over bezwaren heenziet dan wij. Een kunstenaar is niet dikwijls ook een practisch mensch met nuchtere beschouwing der dingen; zijn kunst gaat boven alles, en hij bedenkt niet, dat niet ieder zoo kan denken en handelen als hij. We hebben samen over je gepraat en zijn idealisme met mijn practische inzichten verbonden om jou een voorstel te doen." „Een voorstel?" deed Emmy verbaasd. „Ja, hoe zou je het vinden om na een jaar voorbereidende studie met privaatlessen, op de Rijksnormaalschool voor teeken-onderwijs te worden opgeleid tot leerares in het handteekenen ? Dan kun je later door eigen middelen je studie voortzetten en zien of je je talenten als bloemschilderes kunt ontwikkelen. Je hebt dan als leerares een betrekkelijk onafhankelijk bestaan. Maar tot zoolang blijf je bij mij, om de studiekosten Maar wat is 't nu, kind, ga je er om schreien ?" „O mevrouw," barstte Emmy eindelijk uit, toen het heerlijke geheel tot haar doorgedrongen was, en vreugdetranen haar oogen ontsprongen, „hoe zal ik u danken! wat zal Moeder wel zeggen! ik kan 't haast niet gelooven, dat het werkelijkheid is!" 205 Mevrouw brak den woordenstroom af, door het meisje in haar armen te sluiten; haar lief-oud gelaat glansde van vreugde, toen ze Emmy's blijdschap zag. „Je weet niet, kind, hoe heerlijk ik het vind, -dit voor je te kunnen doen." En toen Emmy haar voor de eerste maal vertelde van haar vele teleurstellingen, die haar vroeger zooveel droeve dagen hadden doen doorleven, en hoe zij daardoor geleerd had alles aan God over te geven, zei mevrouw bewogen: „Op Zijn tijd, Emmy, en op Zijn wijze, dan komt alles goed." Er brak nu een ander leven voor Emmy aan, en mevrouw Van Overduin liet haar ruimschoots tijd om met haar studie te beginnen. Eerst had Emmy met veel moeilijkheden te kampen, maar langzamerhand werden deze overwonnen, en haar nieuw ontloken energie gaf haar de krachten om het doel te bereiken. Nadat de voorbereidende lessen waren afgeloopen, kon ze zich scharen onder de leerlingen der Rijksnormaalschool voor teekenen, om met dezen den driejarigen cursus te doorloopen. De eerste stap was gezet op den weg naar een nieuwe toekomst, welke nog door geen nieuwe schaduwen verduisterd werd. HOOFDSTUK DL Vele jaren waren verloopen. In eeri eenvoudige doch smaakvol ingerichte kame: van een vriendelijke woning in een der rustige buiten wijken der stad, bevonden zich Emmy en haar moeder Er heerschte in het vertrek eenige wanorde var haastig neergeworpen reistasschen en bijeengebonder paraplu's en parasols; kleine pakjes lagen op tafel waartusschen eenige losse bloemen geurden. Emmj was druk bezig een en ander op te ruimen, en rang schikte eindelijk de bloemen in een vaas, die ze oj de tafel plaatste. „Zie zoo, Moedertje, nu kunnen we rustig een kopje . thee drinken, ze is al klaar, u is toch niet te veel vermoeid? een beetje wel, geloof ik, nu, wacht maar gaat u nu zitten, dan schenk ik thee; toe, morgen is het weer uw taak." Mevrouw, geen weerstand kunnende bieden aan dit vriendelijk bevel, ging in haar leunstoel zitten en zag hoe Emmy met handig vlug bewegen de kopjes op het blad schikte, ze vulde met den geurigen dampenden drank, en er haar een van aanreikte. „Toch een heerlijke reis gehad, Moe, u heeft er zeker geen spijt van?" S „O neen, lieve kind, heelemaal niet, we hebben veel genoten van alles wat we zagen, maar thuis te zijn is toch ook weer heerlijk;" en met een zucht van ten van alles wat we zaï 207 weiDenagen leunde de al wat gnjsgeworden predikantsweduwe in haar stoel en keek de kamer rond. „En morgen weer aan 't werk te gaan," vervolgde Emmy, lachend, haar leeg kopje neerzettend. „Ik ben nieuwsgierig naar mijn nieuwe leerlingen; zoo'n eerste dag na de vacantie is altijd een emotie voor me, men weet nooit welke klantjes of men krijgt, en ik ben voor hen ook vreemd. Van zoo'n eersten indruk hangt dikwijls zoo veel af." „Ja," bevestigde mevrouw, „dat is zoo, een eerste kennismaking wordt soms een oordeel voor altijd." Ze wist, hoe nauwgezet Emmy haar taak waarnam, en dat elke verandering daarin altijd haar volle belangstelling had. „Het is nu al vijf jaar, dat ik op de school ben, Moe," zei Emmy, na eenige oogenblikken rustig-stil genieten van hun thee-uurtje. Ik kan het me soms niet begrijpen, de tijd vliegt om." „En nu is het al bijna tien jaar geleden, dat onze Bernard is heengegaan," gaf haar moeder ten antwoord, haar herinnering vastknoopend aan die van Emmy, en met weemoedige blikken keek ze naar het portret van den kleinen jongen, dat aan een der wanden hing. „Ja," knikte Emmy, en herhaalde zacht, „al tien jaar, we hebben veel doorleefd, Moe, ook na dien tijd;" en beiden dachten met verschillende gewaarwordingen aan alles wat achter hen lag. Er komen dikwijls oogenblikken in ons leven dat wij even stilstaan op onzen weg, en omzien naar hetgeen achter ons ligt. Dan kunnen lieflijke en droeve herinneringen en velerlei beelden opdoemen voor onzen . geest en dikwerf gaan we dan getroost weer verder, wetende, dat in de dagen, die voorbij zijn gegaan, de- 208 zelfde God ons leven bestuurde, die ook in de onbekende toekomst met ons zal zijn. Sinds vijf jaren was Emmy op een Christelijke meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs leerares in het handteekenen. Na goed volbracht examen, had ze met dankbare vreugde dezen werkkring aanvaard, die haar nu in staat stelde met haar moeder in onbezorgder levensomstandigheden saam te wonen. Vol liefde en dankbaarheid jegens haar weldoenster, had ze het huis van mevrouw Van Overduin verlaten; het huis, waar ze zooveel geluk gevonden had, was haar zeer dierbaar geworden. Maar al waren ze nu niet meer dagelijks bij elkander, hun innige vriendschap werd niet verbroken, en menig bezoek bracht Emmy bij haar oude vriendin. In de deftige woning was, kort na haar vertrek, nieuw jong leven gekomen, zoodat de oude dame niet meer in eenzaamheid haar laatste levensdagen moest slijten. Haar zoon voerde eindelijk een jonge vrouw binnen, die vol liefde door zijn moeder werd ontvangen. Voortaan bewoonde zij een gedeelte in het groote huis, en de overige vertrekken vormden de woning van haar kinderen. „Mijn zoon wilde niet, dat ik alleen zou wonen," vertelde de oude mevrouw aan haar kennissen; „we kunnen u niet missen, moeder," had hij gezegd, „als ik weer op reis moet, is het veel prettiger voor mijn vrouw, dat ze u dicht in haar nabijheid weet" En toen hij na een jaar, met de woorden „dit vraagt ook nog wat van uw liefde, grootmoeder" een klein rose wezentje in haar armen legde, blonken tranen van blijdschap op haar gerimpelde wangen, en ze dankte God, die haar ook in haar ouderdom nog zulken zegen zog Emmy had zich met hart en ziel op haar nieuwen arbeid toegelegd, en verwierf weldra de genegenheid van haar leerlingen. Na haar les-uren besteedde ze al haar tijd aan verdere studie, en het werd haar hoogste genot, haar talent van bloemschilderen verder te ontwikkelen. Haar studie voor de acte als leerares, had haar de onmisbare technische kennis gegeven die elke kunstschilder moet verwerven. Hiermee toegerust, kon ze deze aanpassen aan de ontwikkeling der gaven, welke haar waren toebetfouwd. Het werd haar een levensvreugde, zich te kunnen wijden aan dien arbeid, dien ze niet slechts als middel van bestaan beschouwde, maar ook als levensgeluk. Te weten, dat zij met haar talent iets kon bijdragen tot verheuging voor anderen, vervulde haar met onuitsprekelijke dankbaarheid. Nu was ze met haar moeder teruggekeerd van een vacantie-reisje. Voor enkele weken waren ze de groote stad ontvlucht, waar de heete zomerlucht werd tot broeierige hitte tusschen opeengepakte huizen-rijen. Ze kozen een rustig plekje aan zee, waar ze genoten van het immer wisselend golvenspel der eindelooze water-vlakte, en met volle teugen de reine lucht indronken, die nieuwe krachten gaf. Nog eenige dagen en de zomer-vacantie was geëindigd en het nieuwe schooljaar begon. De arbeid zou weer worden hervat met al de nieuwe plichten, welke hij voor Emmy meebracht. „Kom, moedertje, kijk eens," wekte ze mevrouw Dalberg uit haar mijmeringen, „hoe mooi de bloemen opengaan in het water en den zonneschijn, ik dacht heusch, dat ze verwelkt waren, en nu zijn^ ze zoo mooi," en met haar slanke vingers streek ze zacht over de openplooiende kelken, wier gouden-harten 2IÖV glinsterden in het blonde licht van de zonnestralen, die in breede bundels de kamer binnenstroomden. „O, moeder, zoo gaat het ook zoo menigmaal in het leven der menschen, zoolang ze buiten het licht van Gods Liefde leven en geen kracht zoeken uit de bron van het levende water, hoe dor en doodsch wordt alles dan." Vóór mevrouw Dalberg hierop kon antwoorden, deed de klank der bel Emmy door het raam kijken. Op de stoep stond een elegant figuurtje in fraai zomertoilet. „Wel," riep Emmy in blijde herkenning, „dat is Juultje," en ze snelde naar de deur en werd vroolijklachend door de jonge dame begroet. „Ik kom de groeten brengen van tante," vertelde ze met Emmy de kamer binnentredend waar ze hartelijk door mevrouw Dalberg werd ontvangen, „ik ben al een paar dagen in Amsterdam en toen ik hoorde dat u vandaag thuis was, kon ik niet langer wachten te komen." „Ik vind het een heele verrassing," zei Emmy terwijl ze haar blik liet gaan over de lieftallige verschijning van Juultje, wier aanvallig gelaat nog diezelfde reine uitdrukking behouden had, die als kind anderen reeds zoo bekoorde. Op haar wangen bloeide de blos der gezondheid, haar oogen straalden van blijden levenslust en weerspiegelden in hun klaren opslag haar nog Dnbedorven karakter. In de jaren, die Emmy bij mevrouw Van Overduin ioorbracht, had ze ook meermalen Juultje ontmoet. De aanhankelijkheid van het kind werd niet verbroken ioor Emmy's vertrek uit het huis harer ouders; nog ïikwijls had ze deze briefjes geschreven, vol kinderijke betuigingen van liefde. Ook was Johanna Ros ;en schakel geworden, die hun beider leven bleef verbinden. Juultje had, naarmate ze ouder werd, de blinde niet vergeten, en deze meermalen opgezocht. Van Johanna leerde ze steeds meer van den Heere Jezus Christus en van het Evangelie en in haar jeugdig hartje ontwaakte reeds vroeg de begeerte, ook den Heere te dienen. Mevrouw Van Stein laehte om 't kind als dit in haar eigen taal vertelde van alles wat ze van Johanna hoorde, doch ze vond het onnoodig Juultje dit genoegen te ontzeggen; later zou het kind / wel wijzer worden, dacht ze, en dia grillen wel afleeren. En het kind zou wijzer worden, maar in gansch anderen zin dan de moeder bedoelde. Een jaar geleden was Johanna, die steeds meer lijdende was geworden, heengegaan naar het Eeuwige Huis, waar zij eeuwig Hem kon aanschouwen die op aarde reeds in haar blindheid haar grootste zaligheid was. Zoo moest ook Emmy's verblijf in het gezin van Mevrouw Van Steinvoor Juultje nog ten zegen worden, en dikwijls bad ze, dat het jonge meisje in haar wereldsche omgeving toch voor vele verzoekingen mocht bewaard blijven. „Hoe gaat het met de jongens, Juultje?" vroeg ze, nadat deze haar over haar eigen omstandigheden eenige bijzonderheden had meegedeeld. „Ze zijn nu beiden student in Utrecht, nietwaar? Foei, ik moest niet meer „de jongens" zeggen." „'t Hindert niets," lachte Juultje, „ze verbeelden zich zóóveel," spotte ze, „en dan zeggen ze tegen mij „zusje." Hoe vindt u zoo iets ?" en met verontwaardigend gebaar wierp ze haar goud-blonde krullen naar achteren. Emmy lachte hartelijk. „Ik wou ze wel eens zien, zouden ze nog „Juf" tegen mij zeggen?" „O, stellig niet," betuigde Juultje; „maar wil ik eens wat vertellen, morgen komen wij allen hier: 211 tante Van Overduin, haar dochter en 't kind, dat is 'n snoes, het babbelt zoo leuk. We komen uw-nieuwe bloemstuk zien, en," voegde \ ze er gewichtig aan toe, „ik geloof dat iemand het ||§f.. wil koopen, maar dat is eigenlijk nog een geheim, " dat tante en ik alleen weten." „Je maakt me nieuwsgierig, en ergverlangendnaarmorgen, ondeugd, maar ik zal gaarne de familie ontvangen." , Onder gezellig praten en schertsen verstreek al te spoedig de tijd en een verschrikte blik op de klok deed Juultje haastig opspringen om te vertrekken. „Tot morgen," riep ze nogmaals, toen ze reeds buiten stond en met vriendelijk gebaar wuifde ze Emmy toe, die haar nastaarde tot ze aan het einde van de straat verdween tusschen de voorbijgangers. „Een zonneschijntje, dat kind, en de ouders beseffen niet wat haar zoo doet zijn!" Met deze gedachten vervuld begaf ze zich naar boven; voordat haar bezoekers morgen kwamen wilde ze haar werk, dat ze voor de vacantie voltooid had, nog eenmaal bezichtigen. Ze plaatste het op denx ezel en beschouwde lang onderzoekend haar arbeid. Eenige simpele takjes Oostindische kers, achteloos saamgevoegd, bloeiden op het doek. Het schitterend vuurrood en hel-vlammend oranje der bloemkelken werd gedempt door zacht-gele knoppen en dof-groene bladerranken. Een lachende zomervreugde van bloemen, die zich slingerend langs de tuinhekken der rijken maar ook bij de woningen der armen in weelderigen rijkdom bloeien. Als stille boden van Gods Liefde waren ze éénder tallooze gaven, door zijn hand mildelijk uitgestrooid in het rijk der natuur, tot zegen in het leven zijner schepselen. 212 2U De jaren van Emmy s ingespannen studie waren niet vergeefsch geweest; uit dit sober onderwerp zag men het talent, dat zich steeds meer ontplooide en veel voor de toekomst beloofde. Een gelukkige glimlach lag op Emmy's gelaat, toen ze, na nog een laatsten blik op haar werk geworpen te hebben, terugkeerde in de huiskamer, waar ze het verdere van den dag met haar moeder doorbracht, die, vermoeid van de reis, zich spoedig ter ruste begaf. Ook Emmy zocht even later haar slaapkamer op, doch voor ze de zwaar-neerplooiende gordijnen dichtschoof, boog ze zich uit het openstaande raam en zag op naar den eindeloozen hemel, waar in het diep-blauw de sterren fonkelden. In de verte rumoerde het avond-stads-leven in de doffe klanken en geluiden; hier was vredevolle rust. Beneden in het parkje voor de huizen stegen uit de verbleekende bloembedden bedwelmende zoete geuren, de donkere boomen schenen roerlooze reuzengestalten, wier vele grillig-gevormde armen zachtkens bewogen, als de wind er suizelend langs voer. Rust daarboven in dien stralenden starren-luister; rust, beneden op dat donkere plekje aarde, den nacht indroomend. Een nameloos gevoel doorstroomde Emmy in die wondere sfeer vol plechtig zwijgen; vele herinneringen uit het verleden vlochten zich samen met het heden en vormden een lieflijk beeld, omstraald met den glans van Gods ondoorgrondelijke Liefde en Trouw; en als een dankoffer, gedragen op de vleugelen van den nachtwind, ruischte het van haar lippen: „Heb dank, Vader in de hemelen, Gij hebt alles wel gemaakt" *-