KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ZONNEGLOREN GEAUTORISEERDE NEDERLANDSCHE UITGAVE ZONNEGLOREN DOOR ELISABETH VON MALTZAHN Naar het Hoogduitsch door A. LUKKIEN LA RIVIÈRE «S VOORHOEVE ZWOLLE. INHOUD. HOOFDSTUK. BLADZ. I. Het Huis Kambach 9 II. Wij winden u den maagdenkrans! .... 23 III. Blijvers 38 IV. «Mijn zorgen" 57 V. Adel 80 VI. En toch 106 VII. Alleen 125 VIII. Bankroet 146 IX. Een toon 159 X. Om de ziel des volks 174 XI. Grootmoeder 201 XII. Terugkomst 221 XIII. Jutta 233 XIV. Een vrouwenlot 248 XV. Goud voor ijzer 257 XVI. Veteranen 281 XVII. „Als ik de zon ga groeten" 295 XVIII. Zonnegloren 312 MIJN VADERLAND! Mgn vaderland aan zee en stroom I Daar klinkt een lied door uw veld en Woud; Het klinkt als daverend krijgsgerucht, Het dringt door de ziel, door merg en been: Hoe lang is de Duitscher der zonde knecht? Hoe lang vergeet hij zijn heilig recht? Hoe lang is tucht en zede verstoord? Wie dreef de trouw uit mijn vaderland? Wie dreef het eerst met het Kruis den Spot? Wie leerde de dwaasheid: Er is geen God!? Als giftig zaad, als een vuur stak het aan, En mijn vaderland vond het goed! Mijn arme volk, o, eens waart gij sterk 1 Zeg, waarom huldigt gij waan en bedrog? Het heeft getroffen u diep in uw merg; Nu ligt gij, bloedend uit duizend wonden En vindt geen genezing! Ja toch, er is redding! Naar boven den blik! Terug naar de bron van alle geluk! Terug naar het Kruis met al uw last! — 8 — Terug tot Hem, dien gij snood verliet I Hij neemt u aan! Hij breekt uw boeien, Hij heelt uw wonden en wil u redden Uit het vuur van den dood, uit al uw nood — Ook in de diepte blijft Hij getrouw! Hoe lang blijft de Duitscher der zonde knecht? Terug naar het Kruis, dat is uw recht! Terug naar de bron, daar vindt gij heil, Daar wordt gij gezond, daar wordt gij sterk. Dan wordt gezegend uw huis, uw erf, Dan hebt gij gekozen het beste deel! — Stelde ooit de eeuwige Hef de teleur? Mijn vaderland, mijn heerlijk land! Ik weet, ik geloof het zoo gaarne van u: Gij strekt naar Gods almachtige hand, Berouwvol, geloovig en biddend u uit, En God hoort uw bede! HOOFDSTUK I. Het Huis Kambach. Het land, dat nog liefheeft het vaderlijk goed. Waar nog mannen wonen van adellijk bloed, Dat de trouw nog hoedt, goede zeden bewaart, Dat land verdient de schatten der aard! In den storm des tijds blijft het eenig en sterk. Dat land is de Markl Een heerlijke herfstavond neigt ten ondergang. Op de stoppelvelden ligt de laatste straal van den dag. Esschen met gouden vrucht omzoomen de landwegen, stokrozen en gladiola's bloeien in de tuinen. Ginds ligt de heide in de lichte tinten van den avond, met diepe schaduw op den witten zandweg, met bronsglans in de zacht wuivende takken der berken. Aan den horizon een woudstreep, breed en donker, verderop het donkere naaldwerk van een pijnboomgroep. Het scheidende licht speelt om de kleine dorpskerk en om den krans van sierlijke linden, die haar omgeeft. De muggen dansen in het avondlicht. Een schare kinderen danst een rei op het laatste zonnige plekje. Als vloeiend goud ligt over het kerkhof met zfln kruisen en grafsteenen. Het is, alsof de zon dat goud drinkt uit het loof der eeuwenoude boomen, alsof ze met haar eigen bloed de kleuren mengt, om ze uit te. gieten uit een lichtende schaal over een hoekje grond, ver van de groote drukke wereld. 't Zijn de laatste schoone Septemberdagen met hun — 10 — bekoorlijke geuren; de dagen, waaraan men aan de zeekust, waar de sage sprookjes vertelt tot diep in den nacht, den naam van Septemberzijde geeft. En ver over het land ligt een bewustzijn van stille schoonheid: droomende meren, zonnige weiden, donkere stroomen in den rijkdom van bonte wouden, ouderwetsche stadjes met hooge kerken uit oude tüden, voorname kasteelen, vergeten kloosters — het is het land van vorstelijke bruiloften en vroolijke doopfeesten, het land, dat trouwen arbeid kent en zwaren strijd, het land, dat neergedrukt en vertreden, immer weer herbloeide, dat tot macht en tot aanzien kwam, totdat het 't hart werd van een machtig rijk en de woonstede der Hohenzollern, het is de Brandenburger Mark. In den laatsten gouden schijn van den dag lag het huis Kambach. Een breed gebouw met één verdieping, waarheen een trap voerde, omgroeid met klimop. Uitgestrekte grasperken, fiere groepen dahlia's, de purperen herfstheerlijkheid van een ouden beuk, hier en daar een buitenlandsche plant — zoo was de aanleg voor het huis, eenvoudig als een erfdeel, van de vaderen bewaard, een landhuis van den Marker adel. Van het terras had men een heerlijk uitzicht. Uit haar lindenkrans zond de kerk haar groet over. In een ruimen ring lagen de huizen der dorpsbewoners met hun rieten daken, rondom het heerenhuis, en vertelden van oudvaderlijke verhoudingen en van liefde tot den geboortegrond. Reeds het uitwendig voorkomen van het dorp was een bewijs van gezond volksleven: de sterke saamhoorigheid van land- —11 — eigenaar en landbevolking, die de eenige vaste grondslag is van het grootgrondbezit. In één woord, een dorp, waar men niet kent het verhuizen van het volk, ontevreden en opgejaagd, naar de groote steden, en ook niet het verhuizen van de hoogere standen, waardoor altijd verwijdering ontstaat tusschen de bezittende en de arbeidende klassen. De Kambachs behoorden niet tot dien adel, die de wintermaanden doorbrengt in de hofstad of in de landen van het Zuiden; die zijn bruiloften viert in de hotels der hoofdstad en daarmee zijn socialen zin laat inslapen en zijn plichten als landeigenaar verzuimt. De Kambachs bleven thuis. Van de keizerlijke hoffeesten, waar ze heentrokken om hun koning te huldigen, keerden ze na drie of vier dagen terug. Als hun dochtérs trouwden, dan trokken ze in bruidstooi van den met bloemen versierden ingang van het ouderhuis naar de eenvoudige dorpskerk, vergezeld door het gansche dorp, als door een groote familie. Ze onderhielden de oude zeden, de oogstfeesten en nieuwjaarsfeesten met hun eigenaardige gebruiken; ze zorgden voor goede volksbibliotheken, voor lezingen en gezellige winteravonden, en ze achtten het een plicht der eere, bij zulke gelegenheden — doch niet alleen dan — zich nauw bij het volk aan te sluiten. Zij deelden met hen vreugde en leed, ze hadden gevoel voor goede maatschap, en dat gevoel was niet kunstmatig gekweekt, niet nieuw gevormd om de moeilijke verhoudingen zoo mogelijk nog te herstellen, neen, dat gevoel was geërfd, was aangeboren. En omdat de Kambachs dat erfdeel in eere hielden, waren ze van oudsher goede meesters voor het dorp geweest. Maar dat wist het dorp ook, — 12 — en het gaf tot dank vaste trouw, in een tijd, dat de revolutionaire geest aan alle deuren aanklopte, en de roode verleiders hun opruiende lectuur verspreidden in ieder huis. Wie uit de groote stad of uit fabrieksstreken kwam, stond verbaasd over deze, in den besten zin van het woord, oertoestanden, en vroeg zich af, of zoo ietsin de twintigste eeuw nog mogelijk was. De goede Kambacher dorpelingen echter lachten in hun vuistje,, en verheugden zich over de aartsvaderlijke verhoudingen. Ginds, waar het park open was, gingen twee gestalten langzaam langs den zoom van het weiland op het heerenhuis toe. De gebogen gestalte van den man sprak van de moeiten des levens, en getuigde van menig zwaren spadesteek. Maar het flinke, fijn gevormde gelaat was jeugdig gebleven en uit de heldere oogen straalde een bijna kinderlijke blijmoedigheid. Dat was Franz Schenker, uit het Spreewald geboortig, die reeds ten tijde van den vorigen eigenaar als tuinmansjongen op Kambach was gekomen. Hij was opgeklommen tot huisdienaar en nu was hij reeds sinds jaren huisbestuurder en kamerdienaar tegelijk, een voorbeeld van een eerbiedwaardig faktotum.x) Op zijn eigen verzoek was hem ook nog het oppertoezicht over den tuin opgedragen. Want ooftteelt en rozenkweekerij was zijn lievelingswerk, en de heer Van Kambach kon zijn tuin aan geen betere handen toevertrouwen. Hij maakte zich alleen bezorgd, dat de oude, gelijk hij altijd had gedaan, *) Iemand, die alle mogelijke werk doet. Lett. allesdoener. — 13 — zich te veel op zijn eigen schouders laadde. Doch Franz Schenker verzekerde steeds opnieuw, dat met eenige goedgeoefende tuinknechts het verzorgen van den tuin kinderspel was. En daar bleef het bij. Doch al was hij een man van den arbeid, hij was toch meer dan een faktotum en een uitmuntende werker. Men zou het ouden vader Schenker, zooals hij bij iedereen heette, op het eerste gezicht niet aanzien, dat hij met het geheele dorp in de nauwste verbinding stond, en dat zijn invloed veel verder reikte dan die van den landheer of van den predikant. En toch was de heer Van Kambach een landheer, zooals er weinige waren, en dominé Wendler vervulde .zijn ambt naar zijn beste krachten. Maar Franz Schenker was nu eenmaal Franz Schenker, en dikwijls vroegen de menschen zich af, hoe het wel gaan sou, wanneer de oude eenmaal de oogen sloot. Hij was raadsman, scheidsrechter, vriend en zielzorger van geheel Kambach; ja, er werd verteld, dat de oude Excellentie, de moeder van den baron, dikwijls met hem gewichtige maatschappelijke vraagstukken besprak. Het was, omdat de vaderlandslievende edel vrouw .zich aangetrokken gevoelde tot den ouden dienaar van haar huis, die eveneens zijn vaderland liefhad; het was meer nog, omdat de eenvoudig geloovige Christin zich aangetrokken gevoelde tot den man, die met haar één weg bewandelde. Het verschil van stand hinderde mevrouw Sabina niet ; zij kon in het eenvoudige kleed den adel der ziel ontdekken. En al was natuurlijk zijn gezichtskring beperkter, toch werkte het niet storend, maar veeleer aanvullend, wanneer hij op verschillende punten een anderen kijk — 14 — op de dingen had. De een leerde van den ander. Franz Schenker leerde mevrouw Van Kambach blikken in zijn hart en in het hart van het volk, en zij opende de oogen van den Spreewalder voor het groote, het algemeene, voor de taak der toekomst. Zoo was er een eigenaardige vriendschap ontstaan* tusschen de edelvrouw en den ouden kamerdienaar. Franz Schenker was met de kerk goed op de hoogte. Hij kende het onderscheid tusschen rechtzinnig Christendom en vrijzinnige opvattingen beter dan menig meer ontwikkelde, en zijn oordeel over kerkelijke zaken toonde, dat hij zich ook met andere dingen bezig hield dan met de rozen van het Kambacher park. Langzaam wandelde hij naast de oude Excellentie voort. Mevrouw Van Kambach was het type van een edelvrouw uit de Mark. Een rijzige, krachtige, eerbiedwaardige verschijning met de kroon van den ouderdom. „Grootmoeders witte haar straalt door den heelen tuin," had eens een van de kleinkinderen met fierheid gezegd, en daar was inderdaad iets waars in. Toen zij vijftig jaar geleden op Kambach kwam, was mogelijk schoonheid en frischheid de grootste aantrekkelijkheid geweest van de jonge vrouw, maar nu was het de vriendelijkheid van den ouderdom, verbonden met een zeldzame helderheid van geest, en het heldere, zoo noodig doortastende oordeervan een kloek verstand. Beuzelpraatjes hield grootmoeder Kambach niet, ze was er te waar voor. Doch ontmoette zij een oprechte, dan was de weg tot het liefdevolle moederhart der oude vrouw niet ver. — „Dat ontuig, dat hier komt uit de groote steden, dat smijten wij eenvoudig de deur uit, Excellentie," — 15 — zei Franz Schenker. „Het is het eenige middel, dat helpt!" Hij keek mevrouw Sabina met levendige oogen aan. „Hadden we de lijfstraffen nog maar, Excellentie, dan zag het er niet zoo slecht uit in ons land. Die hadden ze nooit moeten afschaffen 1" Mevrouw Van Kambach bleef staan en leunde op haar stokje. „Je kon wel eens gelijk hebben, Schenker," zei ze. „Maar zeg me, heb je geen onaangenaamheden, als je zoo kras tegen die lui optreedt?" „Onaangenaamheden? Ze moesten mij eens wat doen! Dat komt daar brutaal je huis binnen, om zijn ballast te verkoopen — dan zal ik toch, als zoo'n vuilik bij mijn schoondochter in de kamer komt en haar zijn middelen ter voorkoming van groote gezinnen aanpreekt, wel het recht hebben, hem op zijn baadje te geven! Die komt niet voor den tweeden keer, en aangeven durft hij 't niet. Zulk tuig mag blij wezen, als het heelhuids weer uit Kambach komt. Wij zouden 't aangeven, zoo dat slechts hielp. Maar hoogerop willen ze daar niet naar luisteren, 't Zou anders hoog tijd wezen." En Franz Schenker wischte zich het gelaat af. Bij dit onderwerp liep hem altijd de gal over. Mevrouw Van Kambach stapte verder. Haar gelaat was zeer ernstig geworden. „Gebeurt dat hier vaker?" vroeg ze. „Dezen zomer is het erg geweest. Ik alleen heb er acht het huis uit geklopt." Hij lachte, ,,'k Had nooit zulk een pret in het uitkloppen." „En — en de vrouwen?" „Excellentie, voor zoo iets is geen Kambacher vrouw te spreken, 't Zou ze ook slecht bekomen; — 16 — oude vader Schenker is er ook nog." Hij haalde diep adem. „Neen, we hebben hier gezond volk. Ze zijn wel eens wat lui — dat komt door de nabijheid van Berlijn — maar de Mark is de Mark nog!" „God geve, dat ge gelijk hebt, Schenker." „Maar ons volk is immers nog vroom, ExcellentieI" Weer bleef mevrouw Sabina staan. Haar stokje kraste over het grint. „Nog," ze legde klemtoon op het woord. „Hoe lang nog? Ben jij dan ook blind, dat je de grootheid van het gevaar niet ziet? Het gaat om het geheel, Schenker. De achteruitgang van het aantal geboorten is slechts een deel van het droevige geheel." Hij staarde haar aan. Dat was nu in korten tijd de derde maal, dat hij hierop werd gewezen. Stellig, het gevaar was groot; een dwaas, die het tegensprak. De vergiftige stroom stuwde zijn wateren door het geheele land, en ondergroef overal godsdienst en zedelijkheid. Op de kansels en de professorale leerstoelen voerden dwaalleeraars het woord, en niemand deed ernstige pogingen om ze te weren. De verschillende „richtingen" hadden immers evenveel recht van bestaan. En tegelijkertijd werden overal steeds hooger „eischen" aan het leven gesteld, en een weelderigheid, die men vroeger niet kende, verwoestte het gezinsleven. „Ons volk is op het punt, een slachtoffer te worden van het goud," had mevrouw Van Kambach onlangs tot hem gezegd, toen hij haar op Drielinden, waar zij woonde, rozen had gebracht. „Indien het liberalisme niet wordt overwonnen door nationalisme, en de mammonsdienst niet door het geloof, dan ontkomen we daar niet aan." — 17 — Franz Schenker had over dat woord nagedacht. Dit was waar: de oude Excellentie zag en hoorde meer van wat er in de wereld omging dan hij hier in het stille Kambach. Hij kwam enkel in aanraking met het dorpsleven; zij met stad en dorp beide. Haar stonden alle kringen open. Ze was 's winters meer in Berlijn dan de baron, om met meer menschen in gemeenschap te zijn, en des zomers, als ze op Drielinden was, kreeg ze dikwijls bezoek uit den grooten kring van haar vrienden. Franz Schenker wist, dat het niet enkel hooggeplaatsten waren, die haar bezochten, maar ook mannen en vrouwen uit het volk, die zich bemoeiden met het wel en wee van het volk. Die allen kenden het leven in zijn ware'gedaante; ze aarzelden niet, den vijand van het vaderland stoutmoedig onder de oogen te zien. En toch, steeds had Franz Schenker zich afgevraagd: Is het gevaar nu werkelijk zoo groot als zij zeggen ? Die lui, die zich overal indringen, hebben ze zulk een invloed? Is inderdaad het kwaad, dat de schouwburg en de bioscoop en de pers aanrichten, reeds zóó groot? Franz Schenker huiverde bij de gedachte, dat lüj te luchtig over deze ernstige kwestie heengeloopen was; dat het booze spook, 't welk hij in de laatste weken zoo telkens had ontmoet, meer zou zijn dan een voorbijgaand gevaar; dat het een mogendheid was, ten strijde getrokken tegen zijn vaderland. Doch hij gevoelde het steeds duidelijker, dat dit gevaar niet alleen stond, dat het bondgenooten had, dat er een sterke, vereenigde macht uitgetrokken was, om de ziel te rooven van zijn volk. Daarom was 'die scherpe strijd tegen godsdienst en goede zeden, tegen troon en macht; daarom die lokstemmen van de sociaal- Zonnegloren. 2 — 18 — democratie; daarom dat streven om het gezinsleven te verwoesten; daarom de leugen op alle gebied. „Nóg — hoe lang nog?" Het korte woord van de hooggeplaatste en toch zoo eenvoudige vrouw had den man, wiens gansche ziel vervuld was met bezorgdheid over zijn volk, den blinddoek van de oogen gerukt. En zooals bij gevoelige naturen altijd de sterke indruk van het oogenblik de gedachte wekt, die tot daden van bevrijding voert, zoo kwam ook bij hem terstond een gedachte van hoopvolle verwachting. Hij moest nog zoeken naar het rechte woord, naar den juisten vorm. Want zijn bezorgdheid dreef hem aan, het oogenblik te gebruiken, en zijn liefde zocht een weg over alle hindernissen heen, terwijl de hoop haar steun aan beide beloofde. „Nóg is het tijd." Nóg — waarom klopte dat woord steeds weer bij hem aan? „Excellentie," zeide hij, en diepe ontroering trilde in zijn stem, „indien het er zoo vóór staat, is het dan niet een groot onrecht, zoo men ongebruikt den tijd voorbij laat gaan? Nog is niet alles verloren. We hebben immers nog mannen en vrouwen, die tróuw zijn aan troon en altaar, en die overal hun Christelijk geloof willen belijden. Mogen zij ledig staan, terwijl het vaderland ten onder gaat? Ik weet niet, hoe ik het goed uitdrukken zal, maar ik heb onlangs een boek van een Berlijner predikant gelezen, en die zegt, ais alle ware Christenen een muur vormden tegen den vijand, als *e hem tegemoet traden met den Bijbel in de hand, dan zou hjj moeten terugwijken. Tegen een schare van ware bidders kan immers *elfs de duivel niet op. Dat komt me nu weer te binnen. Het staat er immers met ons volk veel slechter voor, dan — 19 — men hier bij ons in Kambach vermoedt. Daarom ben ik dankbaar, dat ik ook wel eens iets anders hoor en zie, en dat u mij de oogen opent, Excellentie. Ik meende altijd, dat het nog zoo erg niet was. Nu begrijp ik ook, wat ik onlangs te Brandenburg, waar mijn Wilhelm woont, in een Christelijke volksvergadering hoorde: „Wanneer zal ons volk ophouden met zijn struisvogelpolitiek; wanneer zal het eens inzien, dat de teruggang van het geboortecijfer niet een verschijnsel is op zichzelf, niet een voorbijgaande mode?" Zoo zei de man, en ik meende, dat hjj de zaken te somber voorstelde. Maar nu begrijp ik hem." Hn zweeg. Diepe droefheid lag op zijn gelaat. Bij het dalen van den avond gingen zy langzaam verder. Uit de weilanden stegen nevels op, de eerste sterren vertoonden zich. Ver achter het witte heerenhuis lag het bosch als een donker geheimenis. Boven de dorpskerk straalde de smalle sikkel van de maan. De blikken van de oude vrouw rustten op het vreedzame tooneel. Haar gedachten dwaalden verder. Over enkele dagen zou ginds een Kambach in het bruidskleed naar het altaar treden, een kind, dat de wereld en de menschen niet kende. Ze zuchtte. Franz Schenker bleef nog bij zijn idee. „U moest er toch nog eens over nadenken, Excellentie," begon hij weer; „u weet zoo iets tot stand te brengen, en..." Zij viel hem' in de rede. „Maar Schenker, hoe kom je er bij ? Of ik nu al een paar zendingskringen gesticht heb Maar een vrouw kan toch zulk een groote zaak niet aanvatten! Dat is mannenwerk!" — 20 — „Stellig, maar de vrouw moet den man er aan helpen. U moet er nog eens over nadenken, en dan een paar heeren, die er verstand van hebben, in uw vertrouwen nemen " Hij keek haar aan in afwachting. Ze dreigde hem glimlachend met den vinger. „Je bent toch onverbeterlijk, Schenker. Altijd moet je oude Excellentie de kastanjes voor je uit het vuur halen!" „Omdat niemand dat beter kan," antwoordde luj met bescheiden waardigheid. Met vertrouwen blikte hij in het heldere gelaat, overtuigd dat hij slagen zou. Ze waren gekomen tot den vijver achter het heerenhuis. De herfst gloeide in het goud van de boomen. Witte maluwen openden haar teere schoonheid voor het maanlicht. Een fijne geur steeg op uit de resedabedden. Uit de tuinzaal scheen het lamplicht door rozenranken en kamperfoelieloof heen naar buiten. „Ik moet nog even naar de kweekerij," zei Franz Schenker, en bleef staan, terwijl hij het witte hoofd ontblootte. „U neemt het toch niet kwalijk, Excellentie, dat ik zooeven zoo vrij nüjn gedachten uitsprak ?" De oude dame zag hem recht in het gelaat. „Schenker, maak geen complimenten. Je weet wel, dat ik veel met je op heb. Je bent een man, die niet alleen het recht, maar ook den plicht heeft, een woord mee te spreken, 't Zou verkeerd wezen, als je het niet deed. De nood van het vaderland gaat ons allen aan het hart. En het gaat hier niet om dingen, die de regeering in orde kan brengen, want het gaat om de gezondheid van ons heele volk. Twee dingen ontbreken ons: het kennen van den tijd en — mannen. — 21 — We hebben een Luther noodig. Och, dat God ons er een gaf!" „Misschien is hij er reeds, Excellentie!" Ze haalde de schouders op. „God kan op verschillende wijze Zijn doel bereiken. Misschien is het noodig voor ons, dat wij geplaatst worden voor een zware taak." „Bedoelt u een oorlog, Excellentie?" „Ik heb daar geen gedachten over. Dit alleen is mij duidelijk, dat wij op weg zijn naar den ondergang. Er heeft eens iemand gezegd, dat een moeilijke arbeid van kolonisatie ons volk tot genezing zou kunnen brengen. Het gele gevaar dreigt ook ; mogelijk komt er een nieuwe volksverhuizing. Ik maak geen fantasieën, maar bepaald, dat is niet onmogelijk. Misschien worden wij geplaatst voor anderen arbeid; als wij maar niet zoo bang waren voor een zware taak. Ons volk is veel sterker, dan het leven van den dag doet zien. Maar ons volk is een akker, die diep geploegd moet worden, zal hij édele vruchten voortbrengen. Denk aan 1806 en vooral aan 1813! Ons volk moet altijd onder den druk staan van een of andere groote macht — laat het een oorlog zijn pf een pestilentie of een zware arbeid—zonder grooten nood vindt ons volk zijn God niet terug." „En wanneer er nu eens tienduizend waren, die niet afvallig zijn?" vroeg de Spreewalder. Zij antwoordde niet. Met neergetrokken wenkbrauwen staarde ze over de weiden, die in het maan? licht glansden. „Excellentie," zei Franz Schenker zacht, „zoo het er eens vijfduizend waren?" Nog zweeg zij. De edelvrouw drukte de hand voor de oogen- — 22 — „Excellentie, er staat toch: „Gij zijt het zout der aarde." Een paar korrels kunnen immers reeds iets goeds doen," zei hij met bevende stem. Toen reikte Sabina van Kambach den trouwen man de hand. „Moge God het geven I" zei ze en wendde zich naar het huis. Op het voorplein bleef ze staan en zag nog eens om. Zwijgend lag het land onder het maanlicht, een beeld van vrede. En ze sprak in zichzelf: „Harde woorden hebt ge gezegd, en uw zwijgen was nog harder." Heete tranen kwamen haar in de oogen. Maar in haar liefde tot het vaderland had ze toch ware woorden gesproken. Ze had toch de zonde van haar volk bij den naam genoemd. En de oude vrouw dacht aan een woord van een man, die zijn volk had liefgehad als weinigen, — een woord van Heinrich von Trehschke: „Wie een weinig verder doordenkt dan tot den dag van morgen, die kan de gedachte niet kwijt worden, dat misschien reeds in het begin van de volgende eeuw een vreeselijke strijd zal losbreken om het Christendom zelf, om al de grondslagen der Christelijke maatschappij. Overal in geheel Europa zijn geweldige machten van verwording en van vernietiging aan het werk: materialisme, nihilisme, mammonsdienst, genotzucht, spotternij en wetenschappelijke trots. De dag zal komen, dat alles, wat nog Christelijk is, zich moet aaneenscharen onder één banier." Doch niemand luisterde naar den waarschuwer, gelijk naar zoovele anderen niemand luisterde. Een donkere schaduw lag over Duitschland. HOOFDSTUK II. Wij winden u den maagdenkrans! Wij sieren zingend kerkje en zaal, WS tooien het stille, zonnige huist Wij winden u in den bruiloftskrans De teere, purperen heidebloem! Wij spreken daarbij den zegen uit, Den feestgroet uit lang verleden tijd — Ontwaakt de droomende stamvrouw misschien, Als een Marksche jonker om zijn liefste werft? Op het voorplein voor het heerenhuis zaten de bruidsjonkvrouwen en ze wonden bruiloftskransen. Een aantrekkelijk tooneel, geliefd bij elk geslacht, in alle tijden; een tooneel, dat altijd weer zal worden geiien en genoten — een oud gebruik, levendig en blijmoedig: de dochters van de Mark, die aan haar scheidende speelmakker huldedienst bewijzen. Slanke meisjes zaten bil de korven met bloemen en loovers; de zomerkleeding, de bonte linten schitterden in de stralen der zon, die, al was ze niet hoog meer, toch met blijdschap de vlijtige handen scheen te groeten- Daar waren schoonheden onder de kranswindsters; er waren er biï, die, zich buigend over de bloemen, droomden van eigen liefdesgeluk; evenwel, er was geen enkele verloofde bij — volgens 't oude gebruik mochten deze niet meedoen. En de purperen wouden glansden, en de herfstdraden wapperden over de heide. En daar klonk — 24 — juichend en jubelend van het voorplein ver in het land: „Wij winden u den maagdenkrans Met teere, blauwe zijde; Wij geven u tot spel en dans, Geluk en vreugd geleide! Schoone, groene, Schoone, groene maagdenkrans!" Over woud en weide, over het oude, eerwaarde huis lag een stille bekoring. Zou te avond, zooals het sprookje leert, de gloed uitslaan uit de vensters, zou een nieuwe bruidsluier geweven worden als vrucht van de tegenwoordige? De bruine en blauwe meisjesoogen schenen te vragen. „Sibylle," riep een blondlokkige, „van avond brandt het vuur bij jou." Sibylle Bühler bukte zich diep over den krans, dien ze wond, om haar hoogen blos te verbergen. Nu keek ze op en werd met een regen van rozen begroet. „Niet zoo verkwistend wezen met de rozen," zei ze lachend; „Franz Schenker heeft gezegd, dat het de laatste zijn." „Laat oude vader Schenker heenloopen met zijn rozen! Die kweekt ze voor niemand dan voor grootmoeder Kambach. Andere stervelingen, daar heeft zijn schoone ziel niets voor over. Ik geloof, dat hij wat overspannen is." „Als je zelf maar niet overspannen bent," kwam een andere er tusschen. „De man, die jou een keer krijgt, is te beklagen." Allen lachten. — 25 — ,,'k Ben niet van plan, mij ooit te laten nemen," lachte de geplaagde terug. „Ik ben klaar," zei Sibylle rustig, alsof het gebabbel haar niet meer aanging. Voorzichtig legde ze het bloemenweefsel over een stoel. Hoog opgericht stond ze in haar wit kleed er naast. In het donkere haar, dat haar fraai gevormd hoofd omsloot, hingen enkele rozenbladeren. Lachend schudde ze die af. Allen keken naar haar. Nooit te voren hadden ze zóó opgemerkt, hoe schoon zij was. „Als hij nu eens kwam," begon de blonde weer. Doch Sibylle Bühler keerde zich om. „Neen, nu niet meer, Sophie," zei ze kalm en beslist, en do plaagster kreeg een kleur en zweeg. Sibylle was iri huis gegaan. Een oogenblik later klonk de klank van een viool door het huis. Kunstenaarsspel. „Van Chopin," zei een der meisjes. „Eén ding weet ik wel: als ik zoo spelen kon, bleef ik niet thuisj al ging de heele familie op het hoofd staan. Zulk een kunst behoort aan allen en moet in 't openbaar komen." „Zoo denkt Sibylle er niet over." „Hoe weet je dat?" „Ze heeft het me zelf gezegd. Ze wil niet optreden." „Maar zulk een viool hoort toch in de concertzaal!" Vragen en antwoorden dwarrelden dooreen. „Waar zou de bruid zitten?" vroeg er een. „Die is met haar schat het bosch ingegaan," was 't antwoord. „Strikt genomen had ze cercle moeten houden," vond een andere. „Terwijl wij onze teere vingertjes kwetsen, dwaalt zij met haar liefste 't land door. We — 26 — hadden handschoenen moeten aantrekken, meisjes!" „Ja, je wordt altijd pas wijs, als het te laat is. Wel, daar heb je ze. Plaats voor de koningin van 't feest!" De bruidsmeisjes sprongen overeind. Als op kommando hieven ze de bruidskransen op en strekten ze, een poort vormend, uit. Daar stonden ze aan weerskanten, licht gebogen, de blanke armen omhoog, de lachende gezichten gericht naar de komenden. En weer klonk het lied van den maagdenkrans door het herfstlandschap. Wolf Dietrich van Bühler en Ilse van Kambach stonden stil en aanvaardden de huldiging. Een vroolijke lach lichtte op Ilses fijne trekken, terwijl ze haar speelnooten toewenkte. Zij zag er voornaam uit in haar eenvoudig zomerkleed, alleen getooid met een donkere roos in de ceintuur en met een kostbaar parelsnoer om den hals, het bruidsgeschenk van haar aanstaande. Haar gansche wezen was ongewoon teeder en vrouwelijk, 't was de zachtheid, die, met de kracht gepaard, volgens het woord van Schiller, een goed geluid geeft. Wolf Dietrich van Bühler was in de gezellige kringen wel bekend. Zijn vlugheid en vriendelijkheid, zftn fijne manier van optreden, de geheele wijze, waarop hö zich gaf, alles nam voor hem in. Een menschenkenner echter zou op het knappe, alleen wat vrouwelijke gelaat, dingen hebben gelezen, die er beter niet stonden, doch zeer velen waren ingenomen met den aangenamen, altijd dienstvaardigen kameraad. De jonge man had vroeg zijn vader verloren. De lichtzinnigheid, die hij van zijn moeder had geërfd, — 27 — was door deze niet opgemerkt en niet bestreden. Wel verklaarde gravin Bühler, een beeldschoone, in veel kringen bewonderde vrouw, dat ze om den wille van haar twee kinderen, Wolf Dietrich en Sibylle, niet hertrouwd was, doch aan hun opvoeding had ze zich toch niet gewijd. Haar begrippen van opvoeding althans waren zoo oppervlakkig, dat grootvader Bühler, een edelman van den ouden stempel, zich dikwijls op besliste wijze tegenover haar stelde. Doch de moeder was de eenige voogdessen duldde niet de inmenging van haar schoonvader. Dat had meermalen tot onaangename scènes geleid, zoodat de oude heer ten slotte zich er maar buiten hield, en op andere manier zijn invloed op zijn kleinkinderen trachtte te doen werken. En nu hield Wolf Dietrich op zijn manier wel veel van zijn grootvader; het was evenwel graaf Bühler niet gelukt, zijn kleinzoon te genezen van zijn lichtzinnigheid. Hij aardde te veel naar zijn moeder, en hij miste het gevoel voor den erfelijken grond en voor de oude manieren. Van godsdienst was bij hem geen sprake, en zijn levensbeschouwing was zeer oppervlakkig. Wel hield hü zich nog aan de uiterlijke vormen, al was het alleen om den wille van zijn .grootvader, wiens ridderlijke persoonlijkheid hg altgd in eere had gehouden. Hij ging met den ouden heer naar het dorpskerkje, en wachtte zich wel, in diens tegenwoordigheid minachtend te spreken over godsdienstige onderwerpen. Maar eerlijk gesproken stond hij buiten het Christendom Dat paste niet meer bü de moderne levensopvatting; dat was in strijd met de wetenschap; dat was, in één woord, achterlijk. Wat er voor in de plaats moest komen, dat was nog — 28 — altijd een vraag. Kunst of wetenschap, of zedelijkheid of godsdienstigheid, ja, dat moest ieder maar voor zichzelf uitmaken. De jonge officier trachtte zooveel mogelijk voor zijn grootvader zijn denkbeelden te verbergen, doch deze begreep alles wel. Maar hij zeide tot zichzelf: „Veel spreken kan hier niet baten. Hij zal de harde leerschool van het leven door moeten," en hij ging met zijn bekommernissen tot zijn God. Meer genoegen dan van zijn kleinzoon beleefde bij van Sibylle, die hem steeds deed denken aan haar overleden vader. Zij was dikwijls weken aaneen bij haar grootvader, terwijl haar moeder reisde in Zwitserland en Italië. Mevrouw Bühler kon het best hebben, dat Sibylle bij haar grootvader bleef; het was Wel naar haar zin, dat ze zonder haar schoone dochter kon reizen. En Sibylle hield ook liever haar grootvader gezelschap. Het bruidslied was uit, het bruidspaar kwam het voorplein op. Plechtig, alsof twee vorstenkinderen naderden, bogen de meisjes de kransen. Lachend aanvaardde Ilse de schertsende ontvangst, en ze stapte, naar alle kanten groetend, als een vorstin aan de zijde van haar bruidegom door de rijen der gezellinnen. Het was een allerliefst tooneeltje, en over de ernstige trekken van den heer Van Kambach, die met den ouden grootvader boven voor het venster stond, gleed een glimlach. „Dat was precies mijn overleden vrouw, zooals ze reilde en zeilde," zei hij, en hij bukte zich, om zijn dochter na te zien. — 29 — De oude graaf Bühler knikte peinzend. „Wolf Dietrich mag zich gelukkig achten," zei hij ; „hij verdient Ilse niet." En toen de heer des huizes bleef zwijgen, ging hij voort: „U weet, Kambach, hoe ik over dit huwelijk denk, en ik wil u allerminst vandaag het hart zwaarder maken, dan het reeds is. Maar ik wil het u toch nog eens zeggen: ik blijf mij bezorgd maken. En die bezorgdheid betreft niet alleen uw dochter, die door haar huwelijk met mijn kleinzoon naar alle waarschijnlijkheid geen lichte toekomst tegengaat, maar mijn zorg geldt ook uw zoon Harro." Hij hield op en richtte het oog op den heer Van Kambach. Deze staarde nog steeds naar de plaats, waar zijn dochter had gestaan in den zonneschijn. Een diepe rimpel had zich gevormd in het hooge voorhoofd van den vader, en zijn smalle, baardelooze lippen waren op elkander gedrukt. Met de rechterhand streek hij over het kortgeknipte haar. Over dit onderwerp mocht niemand met hem spreken dan zijn moeder, en de man, die vóór hem stond, de oude graaf Van Bühler. Maar het gezegde trof den vader diep ; immers 't was ook zijn eigen bezorgdheid. Stierf dan het oude ras uit? Inderdaad, hij begon te vreezen, dat de machten, waarvoor hij de Mark nog veilig had gewaand, ook hier hun verwoestend werk begonnen. Hij wist wel, dat het garnizoensleven, en nog wel in een keur-regiment, zijn onloochenbare verzoekingen had, die voor een jonkman gevaarlijk waren, maar daar stonden toch ook weer voordeelen tegenover: de strenge tucht, het hooge eergevoel, de kameraadschappelijke omgang met jonge mannen — 30 — uit de beste families. Dat steunde toch ook het zedehjk leven, en dat wekte toch ook trouwe zorg voor het vaderland, ook voor het zedelijk welzijn van het volk. Neen, het gevaar lag elders, de officiersstand als zoodanig had er geen schuld aan — Duitschlands zonen brachten het verderf zelf in. het leger 1 Een zware beschuldiging was dat tegen staat en kerk, tegen maatschappij en gezin I Het ijzeren gevoel van plicht, waardoor de vaderen sterk waren geweest, dat ontbrak bij de zonen. Godsvrucht en vertrouwen op God, die sterke grondpilaren van een gezond volksleven, — het jonge geslacht had zulk een hoogen dunk van zichzelf, dat het die niet meer noodig achtte. En het kapitalisme bracht den vloek van het goud binnen, en vergiftigde de maatschappij en de persoonlijkheid. Zoo was het land, honderd jaar na den bevrijdingsoorlog. En de Marker edelman, trouw aan koning en vaderland, zag met een bloedend hart bij zijn eigen vleesch en bloed de sporen van den algemeenen afval. Daarom ging de wonde zoo spoedig open, als ze zachtjes werd aangeraakt door een trouwe hand als die van den grijsaard naast hem Een Kambach kon op het slagveld sterven voor zijn vaderland, maar met gebonden handen te moeten aanzien, hoe zijn land doodbloedde, dat kon hij niet. Dat was meer dan mannenkracht kon dragen! — Harro diende bij de Brandenburger kurassiers. Vanouds was het gewoonte geweest, dat de oudste der Kambachs dienst nam bij dat regiment Hij was wat jonger dan Wolf Dietrich, dien hij van jongsaf had gekend. De landgoederen grensden aan elkander; zoolang er heugenis was, hadden de Kambachs en — 31 — de Bühlers goede buurschap onderhouden. De jongens hadden samen gespeeld, ze waren samen kadet geweest, en dienden nu samen in hetzelfde regiment. De kameraadschap was dus oud, doch de vriendschap scheen nog jong te zijn. Harro Kambach had gezegd, dat de verloving van zijn zuster met Wolf Dietrich er aanleiding toe had gegeven, maar of dat waar was, daaraan werd getwijfeld. Althans grootvader Bühler betwijfelde het. En al hield hij veel van zijn kleinzoon ondanks diens lichtzinnigheid, hg meende toch, zoover het in zijn macht stond, anderen voor den invloed van Wolf te moeten bewaren. Hij had vóór de verloving den heer Van Kambach over zijn bezwaren tegen het huwelijk gesproken en niets achtergehouden om zijn kleinzoon te ontzien. Tegen te gaan was het huwelijk (echter niet; er konden ten opzichte van den jongen Bühler geen feiten worden genoemd, en Ilse was meerderjarig. Vader Kambach kon zijn dochter dus enkel waarschuwen. En dat deed hij met alle kracht van redeneering, waarover hij te beschikken had Hij ontveinsde haar niet, dat jdgns inziens alleen een krachtige, om zoo te zeggen een mannelijke vrouw in staat zou zijn, aan de luchthartige persoonlijkheid van Wolf Dietrich de noodige stevigheid te geven, en hij zei haar ronduit, dat zij zulk een vrouw niet was. Hij zelf had er haar te liever om, maar voor den jongen Bühler deugde zü niet. Ten slotte had hij haar duidelijk gemaakt al de ellende van een ongelukkig huwelijk — doch alles was vergeefsch geweest. Zij had slechts geweend, en verklaard, dat ze Wolf boven alles liefhad. Verder waren -ae niet gekomen. Want de heer Van Kambach was van gevoelen, dat — 32 — volwassen menschen zelf over hun toekomst moeten beslissen. Zoo was Ilse Kambach de bruid van graaf Bühler geworden. — „Doorluchtigheid," zei de heer des huizes, „dit gesprek valt mij als vader zwaar, maar ik bid u, wees er van overtuigd, dat het niet alleen de oude vriendschap is, die mij er toe in staat stelt, maar ook het bewustzijn, dat wij als Christenen en als edellieden op denzelfden grondslag staan. De oorzaak van den ondergang van ons volk is dezelfde, die den ondergang van het individu bewerkt: de afval van den levenden God. Dat alleen is de oorzaak van den zedelijken teruggang van alle kringen, zoowel als van het afsterven van vaderlandsliefde en koningsgezindheid!" Opgewonden ging hij heen en weer in het zonnige vertrek. „Moeten wij den algemeenen afval verwaten aan de kinderen van een tijd, die in ontbinding verkeert? Kan de appel het helpen, dat hij wormstekig is ? Doorluchtigheid, dat zijn vragen, die iemand verbrijzelen, als hij zonen heeft, vragen, die je het bloed in beweging brengen en je voeren van de eene moeilijkheid in de andere. En toch kom ik altijd weer tot dezelfde slotsom: ieder persoonlijk is verantwoordelijk. In 't bijzonder de zoon uit een Christelijk huis, wien godsdienstzin en vaderlandsliefde aangeboren moesten zijn. Daarmee zeg ik niet te veel; bij ons, zonen der Mark, kan ik nog verder gaan en met fier heid spreken van een adellijk erfdeel. Wie dat verloochenen kan, doet zijn naam schande aan!" Hij bleef staan voor den ouden heer. Zijn blauwe oogen vlamden. „Ik weet zeer nauwkeurig, wat u mij over mijn zoon wil zeggen. Niets, dat hem in fat- — 33 — soenlijk gezelschap onmogelijk zou maken, o neen Men zou mij uitlachen, indien ik in dit opzicht onderzoek zou willen doen. Maar! En dit „maar" spreekt boekdeelen. Mijn moeder kwam hier onlangs aan, toen ze bij u vandaan kwam, en ze heeft me verteld, wat Brelow gezegd heeft" De grijsaard knikte zachtjes; zijn fijne neusvleugels trilden. „Ze wilde den jongen onderhanden nemen," zei ze; „wel, dat is niemand beter toevertrouwd dan haar." „Ja, mocht het maar helpen," zei Harro's vader. „U weet het dus ook," ging de heer Bühler voort; „Joachim Brelow heeft zijn vader verteld, dat men in officierskringen over de beide jonge mannen niet juist afkeurend spreekt, maar toch op anderen toon dan vroeger. Hij kon niets bepaalds noemen — 'k had dat bijna nog liever gehad. Maar nu sta je met de handen gebonden. En toch zegt die „andere toon" zooveel." Kambach knikte somber, kt zichzelf gekeerd, en graaf Bühler vervolgde: „Mij komt vaak voor de aandacht, wat de Franschman zegt van een vrouw, die een beetje over de grens van het voegzame gaat: „Un peu déclassé." Wat kan een man veel verder gaan, zonder dat het geringste verwijt hem treft l En ik ben overtuigd, dat het nog maar alleen de meest geachten van de officieren zgn, die zich van hen beginnen terug te trekken." Kambach knikte toestemmend. „Ik heb er in den laatsten tijd veel over gepeinsd," zei hij, „en er ook met mijn moeder over gesproken. Ilse moet maar zien, hoe ze het met Wolf Dietrich klaar speelt ; ze is genoeg gewaarschuwd Aan Harro zal ik zeggen, Zonnegloren- 3 — 34 — wat ik over hem heb gehoord. Het oordeel van kameraden heeft dikwijls meer invloed dan de raad van een vader." Bezorgd staarde hij het herfstlandschap in. Graaf Bühler legde hem de hand op den arm. „U moet de toekomst toch niet al te donker inzien," zei hij. „Wanneer wij menschen geen raad meer weten, dan lost God soms met een ademtocht de vragen des tijds op." Doch de ander voelde zich gedrukt door zijn verantwoordelijkheid als vader, en was niet zoo gemakkelijk gerustgesteld. „God wil ook, dat wij voor ons deel daartoe meehelpen," zei hij. „Zou de jongen vergeten, wat zijn plicht is als officier, dan 'moge God hem genadig zijn!" En de reuzengestalte richtte zich op, terwyl de rimpel op het voorhoofd weer zichtbaar was. „Misschien gelukt het u nog te verhoeden, dat hg zijn plicht vergeet," zei graaf Bühler met de zachtmoedigheid van den ouderdom. „Ik heb onlangs nog eens ernstig met Wolf Dietrich gesproken. Gelijk altijd was hij gewillig om te luisteren en kwam hij onder den indruk. Maar ik moest weer denken aan den zoon in de gelijkenis, die zijn vader antwoordde: „Ik ga, heer!" en hij ging niet. — Of Ilse mogelijk goeden invloed op hem zal uitoefenen ?" Kambach schudde het hoofd „Ilse is een goedhartig, toegeeflijk schepsel, tot ieder offer bereid, maar ze is geen karakter. Een vrouw als Sibylle zou hier beter op haar plaats wezen." De grijsaard keek nadenkend vóór zich. Dan richtte hg het heldere oog vragend op Kambach: „Is u iets bekend van een neiging van Harro voor Sibylle?'" — 35 — Kambach keek verrast op. „Neen," zei hij. „Ik wil u toch opmerkzaam maken op de mogelijkheid," zei de ander ernstig. „Zou u uw toestemming geven?" De graaf haalde de schouders op. „Ik heb hierin niets te zeggen. Sibylle is onder voogdij van haar moeder, en wordt binnenkort meerderjarig." Er kwam een rijtuig door het toegangshek rollen. „Dat zijn de Brelows," zei de heer des huizes. „Met uw verlof, DoorluchtigheidI" En hij wendde zich naar de deur, om zijn gasten tegemoet te gaan. Doch de oude heer hield hem terug. „Het blijft tusschen ons toch altijd bij het oude?" vroeg hn. De landeigenaar staarde in het oude, eerwaardige gelaat. „Maar, Doorluchtigheid 1" en zij keken elkaar vast in de oogen. „Zoolang de Bühlers en de Kambachs nog een korrel grond in de Mark bezitten, blijft het immers trouwe genegenheid I" De oude heer greep de rechterhand van zijn buurman en drukte ze stevig. „Ik weet, dat wij samen staan I" De ander richtte zich hoog op, alsof hij zijn koning den eed van trouw zou zweren „Daartoe geve God Zijn zegen 1" zei hij met vaste stem 't Werd levendig op het voorplein. Daar klonk welkomgeroep en meisjesgelach. De beide mannen hoorden het niet. Zoo dikwijls de geschiedenis in het voorbijgaan den sluier opheft van een schoon verleden, wordt in het vaderlandslievende hart het verlangen wakker naar groote mannen, naar persoonlijke dragers van groote idealen. Dan doet het vragen naar de toekomst de kleine dingen van den dag vergeten. — 36 — Eindelijk brak Kambach het stilzwijgen. „Ik wenschte, dat ik den jongen kon toonen, dat godsdienst en vaderlandstiouw geen ledige ideeën, dat ze in den hoogsten zin werkelijkheid zijn, leven en waarheid. Ik wenschte in één woord, dat ik hem geschiedenis kon leeren. Anders wordt hij zijn leven lang geen man. Maar dat zal mij niet gelukken." „Misschien gelukt het een vrouw," antwoordde Bühler, alsof hij tot zichzelf sprak, en zijn blik ging over het voorplein naar een rijzige meisjesgestalte in het lichte zomerkleed, die juist graaf Brelow begroette. „Die zou het kunnen," vervolgde hij in ge dachten, „maar ze is te goed voor hem." — „Dag, Sibylle," riep een vroolijke stem, „wat ben ik blij, dat ik je eens weer ziel" En een goudlokkige dame, halfweg in de dertig, omhelsde het meisje. „Inderdaad, je wordt met den dag mooier." Sibylle kreeg een hooge kleur. „Help m§, graaf Brelow," zei ze lachend; „uw vrouw is nog erger dan de Brandenburger kurassiers." En ze wilde in huis vluchten, doch ze kwam niet ver. „Dag, Billy!" Een zeer jonge ulaan van de garde stond voor haar. „Sapperloot, nichtje, je bent veranderd, sedert ik het laatst op Bühl was." „Jij bent ook niet jonger geworden," gaf ze slagvaardig terug, terwijl ze hem de hand reikte en verder ging. „Maar wel mooier!" lachte hij. Ze haalde de schouders op met een veelzeggend gezicht. „Met uw verlof, gravin 1" Een kurassier maakte een buiging voor Sibylle. Vriendschappelijk groette ze den reus. — 37 — „Hoe gaat het met uw zusters, mijnheer Van Luckau?" „Dank u, goed; de jongste komt morgen." „Prachtig 1" Drie anderen kwamen na hem. Omringd door officieren stond het jonge meisje op de stoep. Den een na den ander reikte ze kameraadschappelijk de hand; 't waren allen oude bekenden. Met dezelfde rustige vriendelijkheid groette ze ieder, die tot haar kwam. Geen van de Marksche jonge edelen kon er in roemen, dat Sibylle Bühler hem de voorkeur gaf. Doch toen kwam een oogenblik, dat het schoone gelaat een levendigen blos kreeg. De kring opende zich en een jonge officier boog zich diep over de hand van het meisje. „Mag ik me voorstellen als bruidsjonker, gravin? De broer van de bruid heeft het recht, zijn dame te kiezen," en zijn schitterende blik drong diep in de donkere oogen. Ze gaf geen antwoord, maar sloeg de oogen neer. De gröze menschenkenner voor het venster boven had genoeg gezien. HOOFDSTUK III. Blijvers. Voor gij uw erflijk goed verlaat, Bedenk u eerst, of God dat wil; Leer eerst verstaan, wat goeds Hij u In Zijn gena geschonken heeft, Dat liefde tot geboortegrond, Dat landstrouw en bestendigheid Door God den Heer gezegend zijn Voor 't groote werk der eeuwigheid. Weer was het de avond van een schoonen herfstdag. De heide van de Mark glansde in het goud van de ondergaande zon, en de bonte wouden bereidden zich tot de rust van den nacht. Daar klonken de violen door het heerenhuis van Kambach, en daar wapperde de bruidsluier. De pasgetrouwde gravin Bühler opende het bal met haar jongen echtgenoot. Alle blikken volgden het knappe, rijzige bruidspaar door de tuinzaal, die schitterde van kaarslicht. De bruidsjonkers met hun dames volgden. De jonggetrouwden namen plaats in het midden van de zaal, de paren vormden een kring, en het zoogenoemde af dansen van den bruidskrans nam een aanvang. Geblinddoekt tastte de jonge vrouw links en rechts. Dan stapte ze op haar schoonzuster Sibylle toe, en Harro Kambach kreeg den krans. Er waren veelzeggende blikken, die het paar volgden, dat thans na een diepe buiging voor de jonggetrouwden den dans opende. De jachthoorns klonken tot afscheidssein. De — 39 — bruidsjonkers gingen voorop met zilveren kandelaars, en, gevolgd door haar speelnooten, betrad Ilse Bühler voor het laatst het vertrek, dat ze als jong meisje had bewoond. Beneden wachtte een rijtuig met vier paarden, en daarachter stond als een lange fonkelende keten de rij van boeren te paard, die naar oude zede met brandende fakkels de dochter van hun landheer uitgeleide zouden doen tot aan de grens van het landgoed. Blauw lichtte de manenacht over moeras en zand, en over de eindelooze uitgestrektheid van het vlakke land. Uit de feestzaal klonk nog dansmuziek, en uit het dorp bracht de wind vroolijke klanken over. Boven in de lichte zaal stonden de jonge dames van de Mark in hun lange zijden hofjapons, om de jonge vrouw den laatsten dienst te bewijzen. Geen woord werd gesproken; allen waren ernstig geworden. De vroolijke jonge schare scheen opeens veranderd te zijn Dan stond Ilse Bühler in het reiskleed op den drempel. Nog eenmaal zwierf haar blik door de vriendelijke omgeving, waar ze zooveel beleefd had, vroolijke en droevige dingen Nog was alles onveranderd. De klok tikte, de bloemen bloeiden voor het venster. Op haar schrijftafel stonden portretten, op een schildersezel prijkte een pas voltooide schets van een herfstlandschap. Vóór de bruiloft had ze alles willen inpakken, maar Sibylle had gevraagd: „Laat mij dat doen, nadat je vertrokken bent." Ilse had geen neen gezegd. De zusterlijke liefde had de moederlooze bruid goed gedaan. Als een droom ging het vorige leven de afscheidnemende voorbij. — 40 — Haar blik viel op het kleed, dat ze juist had afgelegd, op krans en sluier. Peinzend zag ze er naar — dat alles was nu voorbij. Waarom deed het haar huiveren ? Er werd geklopt. Ze werd geroepen. Het was tirjd. Hartstochtelijk omarmde ze Sibylle. De andere bruidsmeisjes stonden om haar heen. Ze kuste allen zwijgend; dan ging ze hun voor, de breede trap af. Beneden kwam het moeilijkste. Het afscheid van vader en grootmoeder, van haar broers. Die hadden onbemerkt de zaal verlaten.en wachtten haar in de vestibule. Zelfs de oude heer Bühler had het niet kunnen laten, nog eens beneden te komen, al werd hij ook gekweld door een aanval van rheumatiek. Hij stond, geleund op zgn stok, naast mevrouw Sabina, die op Harro's arm steunde. De jonge Eberhard Kambach, een fiksche vijftienjarige knaap, wilde stoelen halen, doch dat wezen de twee ouden af. Ilse zou immers aanstonds komen, en van het voorplein wilden ze haar zien vertrekken. Naast de ferme krijgshaftige gestalte van den heer Van Kambach stond een gedaante, die in het huis niet goed scheen te passen Een zeer slanke, beeldschoone, niet meer jonge vrouw, in een nauwsluitend, laag uitgesneden, met kanten versierd, turkooisblauw hofkleed. Onwillekeurig vroeg men zich af, waarom een dame,1 die zulk een goed figuur had, niet met meer smaak haar kleeding koos. „Mooi genoeg, maar niet voornaam," zoo had de kleine ulaan, die straks vol bewondering over de dochter op de trap had gestaan, over de moeder ge oordeeld, en dat was wel de algemeene opinie. De — 41 — oude adel van de Mark was nog niet rijp voor zooveel opschik. Ilse Bühler had de omstanders vaarwel gezegd.' Hartelijk kuste ze haar jongen broer. „Kom me gauw eens bezoeken, Eberhard," zei ze, en haar stem begaf haar. Haastig keerde ze zich af. *t Volgende oogenblik sloeg ze snikkend haar vader den arm om den hals. Hij drukte haar aan zijn hart. Diep ontroerd fluisterde hij haar iets in het oor. Toen vermande zij zich. C3imlachend onder tranen kuste zij hem. Dan vatte ze ferm zijn arm, knikte de anderen nog eens toe, en liet zich naar het rijtuig geleiden. Daar wachtte Wolf Dietrich, die het laatste vaarwel niet had willen storen. Hij hielp zgn jonge vrouw in het rijtuig; dan nam hij met al te vormelijke betuiging van eerbied afscheid van zijn schoonvader en stapte in. Het opengeslagen rijtuig geleek een bloembed. Dankend wenkte Ilse de bruidsmeisjes toe. Nog een handdruk, nog een blik in de oogen van haar vader, en daar ging het, langs het breede grintpad, naar den dorpsweg. In een langen optocht volgden de fakkelruiters. — Het rijtuig was reeds verdwenen in de duisternis; alleen de dansende lichtjes gloeiden en flikkerden nog over de heide. Onbewegelijk stond de heer Van Kambach op de stoep. De lucht was bewolkt geworden, een fijne stofregen viel over het stille land. Hij bemerkte het niet. Zijn gedachten waren bij zijn kind. Langzaam vloeide een traan hem over de wang, en hij schaamde zich daarvoor niet. Toen werd een hand op zijn arm gelegd. Een slanke meisjesgestalte in rose zijde stond naast hem — 42 — in het heldere licht van de lantaarn. Een krans van half geopende rozen gloeide in haar donker haar, een rij paarlen omsloot haar hals. Ander sieraad had Sibylle Bühler niet gewild. „Het regent," zei ze vriendelijk, en de donkere oogen zagen hem aan met een onuitgesproken verzoek om binnen te komen. Die donkere oogen 'geleken sprekend op een paar andere, en die andere hadden zijn kind in het hart geblikt ; zijn kind was door die oogen overwonnen. Nu zagen ze hem aan, die fluweelzwarte Bühlersoogen. Maar in die van het jonge meisje naast hem lag een rust en een helderheid, een geestesschoonheid, die niet lichtte uit de oogen van Wolf Dietrich. En als zoo dikwijls zei Kambach tot zich zelf: „Het is het bloed van zijn moeder. Wat deed hun vader ook met een vrouw uit den vreemde!" Maar Sibylle was toch het evenbeeld van haar vader. Er lag iets vaderlijks in de wijze, waarop hij den arm van het meisje in den zijnen nam. „Ja, kind, je hebt gelijk, ik ben reeds geheel nat." En lnj streek met de hand over het vochtige haar. Nu pas bemerkte hij, dat zij zooals zij de zaal verlaten had, in het laag uitgesneden kleed naast hem stond. Opeens was hij weer de oude Kambach. „Menschenkind, ben je dol? Je zult kou vatten Marsch, tienmaal de zaal rondgedanst, begrepen?" Ze lachte. !,,Ik ben niet in den regen geweest." Doch hij stoorde zich daaraan niet. Op de trap ontmoetten ze een der officieren. „Heeft u al een dame voor den wals?" riep hij hem toe. „Niet? Gelukkig! Zorg er dan eens voor, — 43 — dat deze jonge dame warm wordt." En hij vertelde, hoe lichtzinnig Sibylle was. Doch zij gaf niet toe. ,,'t Zou wat moois wezen, als een buitenmeisje zoo'n beetje niet verdragen kon" En zij liet zich door haar danser naar de zaal leiden. ,— Vorstelijke bruiloften werden in de Mark gevierd. Wat het land bezat aan erfelijken glans en rijkdom, aan overoud gebruik en edele manieren, kwam op zulke eeredagen aan het licht om het volk te groeten. De eenvoudige heerenhuizen werden getooid, alsof ze koningen moesten herbergen; de arbeidzame blonde edelvrouwen haalden paarlen en edelgesteenten uit de schatkisten, stoffen met goud gestikt en kostbare sluiers, terwijl de jonge meisjes het trotsche hofkleed aantrokken en de rozen uit het park vlochten tot een krans. Vorstelijk was ook de bruiloftsdisch. In zijn uitwendig voorkomen, en in al wat hij aanbood. Tafelgerei van honderd jaar oud, tafelkleeden met geborduurde wapens, kristallen kelken met kostbaren inhoud; 't was vorstelijke gastvrijheid, zooals ze aangeboden werd in het Marksche bruiloftshuis. Het meest grootsche evenwel was en bleef de patriarchale geest, waardoor deze gastvrijheid bezield werd Trouwde de dochter van den landheer, dan vierde de armste boer mee feest, dan dronk luj den wijn van den edelman en at aan zijn tafel. Geen kind in het dorp, dat niet zijn feestkoek kreeg, geen oud moedertje, wie haar deel niet thuis gebracht werd. Het park en de tuinzaal stonden open. Niemand werd geweerd. En wie het kijken moede werd, ging naar de melkerij van het heerenhuis, waar de paren — 44 — dansten op den klank van de viool en deed mee. Waren zulke feestdagen voorbij, dan was het ebbe in den buidel van den landheer. Doch die werd weer gevuld door een goeden pogst, en trouw was het loon van de trouw. Heer en boer waren innig aan elkaar verbonden. Want het was niet alleen de eer van het huis, die zulke vorsteHjke feesten eischte, neen, het was de liefde voor den erfelijken grond, die telkens weer een mijlpaal oprichtte ter herinnering' op den levensweg. Sibylle Bühler danste met den zoon des huizes. Men had dezen avond de beide buurkinderen zoo dikwijls samen gezien, dat de jonge meisjes begonnen te fluisteren. De twee jonge lieden toonden echter beide zulk een rustig gelaat, dat de kleine ülanenluitenant, die zijn nichtje verafgoodde, met een zucht van verlichting bij zichzelf zei, dat hij zich stellig vergist had. Maar gravin Brelow, die Sibylle gekend had en liefgehad van haar kindsheid af, zei tot haar man: „Als ik niet wist, dat zij de eenige is, die hem kan helpen om een echte Kambach te worden, dan zou ik alles doen, om die twee van elkaar af te houden I Maar je zult het beleven, Achim, zij brengt hem terecht." „Zoo, ben je strijdlustig ?" Hij keek haar glimlachend aan. Driemaal had ze hem afgewezen en nu was ze zijn gelukkige vrouw, en moeder van zes kinderen. „Maar je vergist je nog al eens," zei hij. „Bovendien zeg je zoo vaak, dat huwelijken in den hemel worden gesloten, en nu denk je er aan, om die twee te scheiden." „Neen, ik denk er niet aan," zei ze, terwijl ze peinzend speelde met haar waaier. — 45 — „Maar je zou er aan denken, wanneer Sibylle niet Sibylle was." „Ja, dat zou ik." Ze schoof dichter naar hem toe. „Herinner je je nog de groote marmergroep, die we eens te Dresden op de tentoonstelling hebben gezien? Man en vrouw stelde het voor. Ze sliepen Ideale gestalten waren het. Ik heb toen al tegen je gezegd, dat de vrouw op Sibylle geleek. Harro Kambach kende ik toen nog niet Maar nu weet ik, wie de man was. Eigenaardig, alsof die twee den kunstenaar voor den geest hadden gestaan." „En omdat ze op die marmerbeelden gelijken, wil je ze laten trouwen? Ursula, neem me nie» kwalijk r* „Jawel, ik bén een dweepster. Maar mijn huishouding loopt toch glad van stapei" „Omdat je zoo'n voortreffelijke huishoudster hebt." „Dunkt je? Maar luister eens. In de eerste plaats is de gelijkenis treffend. Verder heb ik nooit de wederzijdsche aanvulling van het zieleleven zoo weergegeven gezien, als in die beelden." „En daarom moeten Harro Kambach en Sibylle Bühler elkaar ook aanvullen? Maar, lieve schat 1" Hij begon hardop te lachen. „Stil, daar komen zei" Langzaam gingen de twee jongelieden voorbij. Graaf Brelow volgde hen met de oogen. „Ze is veel te goed voor hem," zei hij. „Gelukkig weet haar grootvader, wat voor een luchtigheid Kambach is. Ik wil hopen, dat haar moeder ook verstandig zal zijn, en Sibylle zelf " „Sibylle heeft hem lief," viel zijn vrouw hem in de rede. „Te goed zou ze voor hem zijn," ging ze — 46 — voort. „Is er dan iets grooters, dan een mensch tot God te leiden?" „Wie zegt je, dat haar dat gelukken zal? Bestaat ook niet de mogelijkheid, dat de man de vrouw van God afvoert?" „Neen," riep ze levendig, „dat is onmogelijk! Bij Sibylle? Neen!" „Goed, laat je gelijk hebben, maar stel je voor, dat ze hem niet op den rechten weg bracht. Wat voor een huwelijk zou dat zijn!" „Een hel op aarde!" riep ze, en dan vatte ze zijn hand. „Bij ons was het immers ook niet altijd zoo, als het nu is?" Gelukkig keek hij haar aan. „Maar nu blijft het, zooals het is, niet waar? Wat zou ik zijn zonder het kruis van Christus?" Zij hief den stralenden blik naar hem op. „Dat gun ik ook aan Kambach! En je zult zien, Achim, zij kan hem tot het 'kruis brengen." Een nieuwe dans werd aangegeven. Harro Kambach maakte een buiging voor gravin Brelow. „Met uw verlof, graaf?" Brelow knikte den officier vriendelijk toe. Hij stond op, om plaats te maken voor zijn vrouw. Daar werd een wagen met rozen beladen in de zaal gereden. Twee kleine in 't wit gekleede meisjes droegen kussens met witte en roode ordeteekenen binnen. De zoon des huizes sloeg zijn arm om 'zijn dame. De dansende jeugd volgde het paar. Officieren en jonge dames drongen naar het midden van de zaal. Gravin Brelow stond met een roodwitte strik voor — 47 — den ouden heer Bühler. „Mag ik, Doorluchtigheid?" Ze stak hem het ordeteeken op zijn jas. Hij boog het witte hoofd over haar hand. „Als ik dertig jaar jonger was, gravin, dan zoudt ge den langen Bühler leeren kennen. Maar, helaas, die ouderdom 1" Ze lachte. „Maar ik kom in vriendschap, Doorluchtigheid!" „Dat weet ik." Hij knikte haar vaderlijk toe. „Kom hier bij mij zitten," zei hij; „uw danser is ginds bezig, hij vindt u wel." Ze nam naast hem plaats. „Dat is nu nog eens een bruiloft naar mijn smaak," begon de oude heer opgeruimd. „De Kambachs hebben er verstand van. Vorstelijke ontvangst, uitnemende gastvrijheid, en toch geen pronkerij, geen Berlijner weelderigheid! Ziet u, gravin, ik kan 't niet hebben, dat onze landedellieden hun bruiloften vieren in Berlijnsche hotels. Een echte jonker houdt bruiloft op zijn eigen grond." Ze knikte met instemming. „Dat ben ik geheel met u eens, Doorluchtigheid. Waar blijft de gehechtheid aan den grond, wanneer de hoogere standen niet het voorbeeld geven? Daar heeft u nu mijn heef en nicht Klemm, die gaan voor zes maanden naar Egypte, omdat ze zich thuis vervelen. Om de gezondheid behoeven ze het niet te doen, maar het ontbreekt hun aan plichtsgevoel en aan gevoel voor het gemeenschapsleven Aanstaande voorjaar trouwt hun oudste dochter, en de bruiloft zal te Berlijn gevierd worden. Achim raakt geheel uit zijn humeur, wanneer ik daarover begin. Ik geloof, hij zou echtscheiding aanvragen, wanneer ik op zulke gedachten kwam." — 48 — „Ik zou het hem. heusch niet kwalijk nemen," zei de oude heer glimlachend. „Wanneer onze vrouwen geen zin hebben voor het oude, voor den erfelijken grond, dan weten ze niet, welk een kleinood hun toevertrouwd werd De vrouw is de hoedster van de volksziel, de beschermster van het gezinsleven, van de goede zeden. Maar geen vrouw heeft zóó gelegenheid tot deze hooge taak als de edelvrouw op eigen grond. Daarom doet ze niet alleen onrecht, ze doet een dwaasheid, wanneer ze afstand doet van dit voorrecht, want ze verliest daarmee de liefde en de aanhankelijkheid der ondergeschikten. Ik overdrijf nie*> al9 & beweer, dat de sociaal-democratie bloeit op die landgoederen, waar de heer niet in persoonlijke aanraking leeft met zgn lieden. De vrouwen en dochters op de landhuizen, die niet de oogstfeesten meevieren, die niet de zieken in hun dorp bezoeken, die in één woord, de menschen niet kennen, ze doen schade aan het vaderland Want door hun gebrek aan belangstelling maken ze, dat ook de boer bet land verlaat. Wie zijn- lieden geen liefde brengt, wie geen gevoel van saamhoorigheid wekt, kan ook geen trouw verwachten. In dit opzicht hebben natuurlijk de mannen geen minder schuld dan de vrouwen. Op zijn eigen grond moet de edelman wonen Maar daarmee wordt gespot. „Thuisblijvers zijn achterblijvers," heet het tegenwoordig. Lichtzinniger spreuk is zelden in de wereld gekomen En 't ia al zoover gekomen, dat lieden, 'zonder door den nood gedrongen te zijn, hun erfelijk goed verkoopen aan grondspeculanten." Hij had met opwinding gesproken, enhjjwischtezich het zweet van het voorhopfd. Bezorgd keek ze hem aan. — 49 — Hg zuchtte. „Nergens winnen de sociaal-democraten gemakkelijker het spel, dan waar de oude patriarchale verhoudingen niet meer bestaan. Waar niet meer trouw met trouw wordt beantwoord, daar ziet het er kwaad uit." Hg hield een oogenblik op. Peinzend dwaalde zgn blik door de zaal. „In onze streek is dat nog niet zoo te bemerken als wel elders. Vooral op Kambach bestaat immers een aangename verhouding, en die is in de eerste plaats te 'danken aan de landheeren. Vindt u ook niet!" „Stellig, de Kambachs geven een voorbeeld. Heeft u bemerkt, hoe prettig heden het geheele dorp meedeed in de feestvreugde? Dat tooneel in de kerk zal ik niet licht vergeten." „Zeker niet. Die bruiloften behooren tot het volksleven van de Mark. En het is zoo, de feesten hier op Kambach hebben hun bijzondere bekoring. Het heele dorp was vandaag op de been. Overal zag men vroolijke menschen. De oude Schenker genoot, alsof zgn eigen dochter trouwde. „Maar niemand moet ook te kort komen," zegt Kambach." Mevrouw Brelow glimlachte. „Hij denkt altijd aan zijn menschen," zei ze. — „Wel, Ursula, je bent op dreef, bemerk ik, en ik kan dus wel gaan," zei een bekende stem. „Ja, Doorluchtigheid, wanneer mijn vrouw komt op de patriarchale verhoudingen, dan kan ze 't wel zonder mij af. En het geeft niets, of ik haar de tegenwoordige sociale toestanden tracht te verklaren, ik ben en blijf in haar oogen een revolutionnair." Graaf Bühler lachte. „Dat zijt ge ook, mijn waarde Brelow I Uw vrouw heeft volkomen gelijk. Zij ver- Zonnegloren. 4 — 50 — tegenwoordigt het oude, overgeërfde, en u wil de deur openen voor het nieuwe. Ik weet heel goed, hoe u ijvert voor maatschappelijke zelfstandigheid van het volk, en ik weet ook, dat de tijden en de menschen in menig opzicht anders zijn dan vroeger; ik weet ook, dat er veel goeds gedaan wordt voor de verbetering van allerlei toestanden op arbeidersgebied, maar ik denk toch dikwijls aan het woord van Breysig: „Vaste, duurzame banden worden tegenwoordig wel verbroken, maar niet gelegd" Graaf Brelow keek den ouden heer lachend aan. „U weet toch wel, hoe ik er over denk, Doorluchtigheid ? Alle respect voor de patriarchale verhoudingen Ze vormen voor een groot deel het cement, dat het volksleven te platten lande bijeenhoudt. Er moeten leidslieden zijn, en daarom zijn de oude toestanden noodig. Er zgn velen, die leiding noodig hebben niet alleen, maar die bewust of onbewust naar een leidsman uitzien; die liever geleid worden, dan dat ze zelf de leiding met al den last en de verantwoordelijkheid daaraan verbonden, in handen nemen. Dat veroorzaakt volstrekt geen verslapping, integendeel; het vermogen der ziel wordt door de leiding van een sterke versterkt." De oude heer knikte. „Ja, ja, maar intusschen ik weet wel, wat er nu volgt." . „Hindert niet. U moet het nog eens hooren. En mijn vrouw kan het ook geen kwaad. Wat u wenscht, en waarnaar elk goedgeaard grondbezitter streeft, dat is de oeroude vaderlijke vorm van heerschappij. Een gezegend erfdeel, dat ook nog heden een zegen is, daar, waar de voorbeeldige verhouding tusschen meerdere en mindere bestaat. Maar wij krijgen te — 51 T- doen met de gemiddelde toestanden, en in vele gevallen met toestanden beneden het gemiddelde. Biihl en Kambach zijn uitzonderingen; ik zou wenschen, dat het bij ons op Dambeck zoo was. Wij kunnen den geest van den tijd niet veranderen, maar wij kunnen wel de verhoudingen trachten te verbeteren in de lijn van den tijd. Ik bedoel niet, dat het oude op zichzelf afgedaan zou hebben, maar ik bedoel, dat menige oude vorm doelloos is geworden, en dat daarom menige wensch naar verandering billijk is, vooral wat betreft de levensomstandigheden van den veldarbeider. We moeten niet vergeten, dat de werkman in de fabriek, in veel opzichten, al is het misschien schijnbaar, in vrijer verhouding leeft dan de veldarbeider. Daarom neemt de laatste in de oogen van het volk een meer ondergeschikte plaats in, al zijn zijn levensomstandigheden inderdaad dikwijls gunstiger. Het sociale gevoel spreekt tegenwoordig sterk bij de lieden, en wij moeten daarmee rekening houden, zullen we niet het goede verliezen, dat door de patriarchale verhoudingen- geschapen is." Graaf Bühler zag neer op zijn stok. Toen echter hief hij het oog op naar den spreker. „Ik geloof, dat wij in den grond der zaak hetzelfde willen, Brelow," zei hij vriendelijk; „u moet echter een oud man niet kwalijk nemen, dat hij 'zoo goed niet meer mee kan. Hem is het oude zoo dierbaar. Dit echter wil ik toch uitspreken, en uw vrouw moet het ook hooren: Ik geloof niet, dat de verhoudingen op Dambeck iminder zijn dan pp Bühl en op Kambach." Hij drukte de hand van Brelow. „Ondanks alles, wat mij in het nieuwe moeilijk is, en natuurlijk moeilijk moet zijn, pmdat wij ouden toch altijd in — 52 — het ons zoo mooie verleden leven, trots dat alles, of liever om dat alles is het mijn plicht, ook tegenover het nieuwe rechtvaardig te zijn. In dat opzicht moet ik nog van u leeren, mijn waarde Brelow." ,De beide mannen zagen elkander diep in de oogen. Op Brekws gelaat lag een blijde glans. - Dan keek hij zijn vrouw aan. „Wel, Ursula, Wat zeg je nu?" vroeg zijn blik. Ze knikte hem toe. „Hou je maar stil," zei haar lach, „ik zal er om denken." „Maar dat zal niet noodig zgn," zei hij tot den ouden heer. „Tot weerziens, Doorluchtigheid!" en met een lichte buiging ging hij verder. Een oogenblik later danste hij met Sibylle Bühler voorbij. Harro stond voor gravin Brelow. „Ja, ja, ik ben u ontsnapt, jonker," lachte ze. „Maar hier is nog plaats, ga bij ons 'zitten. Aan stonds komt er nog wel een dans." Hij maakte een buiging voor den ouden heer Bühler. „Als u 't goedvindt, Doorluchtigheid!" „Natuurlijk, Harro! Is dit hier niet een gezellig hoekje? We zijn hier geheel onder ons. En We hadden het juist over het huis Kambach. Me dunkt, de ooren zullen je getuit hebben." Harro maakte een lichte buiging. Hij meende te weten, wat er volgen zou: een predikatie over den voorbeeldigen landedelman. Ontzettend! Maar er was niet aan te ontkomen. Hij zou aandachtig moeten luisteren. Als de oude heer maar geen vragen deed op den man af. De oude graaf ging altijd zoo diep. „Je behoeft niet bang te wezen voor een lofrede — 53 — op het landleven," zei de graaf met een schalksch lachje. „Ik had alleen nüjn hoogachting uitgesproken voor de conservatieve gezindheid van je vader, en ik had de trouw bewonderd, waarmee hij de vaderlijke gewoonten in stand houdt. Zoo'n dag als deze toont hoe het behoort te zijn. Ik prjjs het zeer in je vader, dat hij niet toegegeven heeft aan den wensch van mijn kleinzoon, die in Berlijn bruiloft wilde houden." Harro zweeg. „Denk je daar soms anders over ?" vroeg de oude. Mevrouw Brelow keek met belangstelling naar den jongen officier, die den geëerden gast van zijn vader niet gaarne wilde tegenspreken. „Met uw verlof, Doorluchtigheid," /begon hij aarzelend, „maar " „Dus jij zou liever in Berlijn trouwen," viel graaf Bühler hem in de rede. „Och ja," antwoordde Harro. „Onze landhuizen hebben immers voor zulke feesten geen goede gelegenheid." „Ze zijn altijd groot genoeg geweest, maar al was dat zoo, is dat je eenige reden?" Harro haalde de schouders op. „Och, een andere reden is niet noodig; we hebben immers vandaag weer gezien, dat de danszaal veel te klein is. Het huis voldoet niet meer aan de eischen van den tijd. Bovendien is het geen mode meer, dat de adel zijn bruiloften buiten viert. Dat moet toch ook in aanmerking worden genomen." „Zoo. Maar één ding wordt niet in aanmerking genomen: de oude zede, de goede verhouding, in één woord, het gevoel van saamhoorigheid van adel — 54 — en volk." Hij trok de grijze wenkbrauwen op. „Maar dat gevoel heeft slechts waarde, wanneer het aangeboren is." Harro beet zich op de lippen. „Goed, dat niemand ons hier hoort," dacht hij, en hij keek Sibylle Bühler na, die juist voorbij danste. De oude heer gaf scherp acht op hem. „Harro, je moet het een ouden man niet kwalijk nemen, maar zulke gevoelens passen een edelman uit de Mark niet. Helaas, het moderne leven is niet geschikt om de liefde voor den erfelijken grond te sterken, maar de Kambachs zit ze in het bloed. Natuurlijk, als men jong is, oordeelt men anders dan wanneer men de middaghoogte van het leven voorbij is. Harro, vergeet niet, wat je vandaag een man zegt, wiens dagen geteld zijn: Wie zijn landgoed enkel aanziet voor zijn zomerverblijf, wordt nooit een goed landheer." „Met uw verlof, Doorluchtigheid, maar er zijn toch omstandigheden " „Wanneer je de tering krijgt, en de dokter zegt, dat je alleen in Egypte kunt genezen, ga Ier dan heen in vredesnaam, zoo je beurs het betalen kan," zei graaf Bühler. „Mijn vrouw was al ver heen, maar ze is genezen in onze eigen dennebosschen. Je weet, dat ze niet aan de tering 'gestorven is, maar enfin, daarover wil ik niet twisten, mogelijk gaat het in Egypte beter. Maar ik bedoel iets anders. Ik heb' het niet over noodzakelijke afwezigheid, maar over vrijwilligen afstand van het overgeleverde en van het bezit. Het eerste kan noodig zijn, het laatste is een kwaad." Harro's blik dwaalde de zaal rond. — 55 — „Afstand doen, Doorluchtigheid? Maar afwezig zijn is toch geen afstand doen?" „Langdurige en herhaalde afwezigheid leidt ten slotte tot afstand doen. Daarom behoeft het landgoed nog niet verkocht te worden; er is iets anders, dat prijsgegeven wordt tegelijk met de patriarchale verhoudingen: de 'invloed op de ziel van het volk. Uw vader heeft altijd een verheven opvatting gehad van zijn verplichtingen als landheer. Vandaag oogst hij den dank!" Harro keek voor zich neer. Hij gevoelde het ware in de woorden van den ouden vriend des huizes, maar schoot de graaf niet in de eischen, die hij stelde, over het doel heen? Hij wilde hier en op dit oogenblik hem niet prikkelen; het was immers ook de grootvader van Sibylle. Eén ding echter ergerde hem: gravin Brelow zou hem houden voor iemand zonder karakter. Hij vond de positie zeer onaangenaam. ' Daarom nam hij de toevlucht tot zijn plicht, als zoon des huizes, om voordanser te zijn. Het bal zou eindigen met een huldedans ter eere van zijn 'vader en diens oude moeder. Een van 'zijn kameraden kwam nader; die zocht hem misschien. Hij stond op. Toen klonk nog eens de oude stem in zijn oor: „De zin voor goede verhoudingen is geen maakwerk, 't is een kostelijk erfdeel uit één stuk. Wie het een of ander van de oude gebruiken prijsgeeft, werkt mede aan het verval van het volk. Het gaat niet om kleinigheden, het gaat om het geheel. Daarom is het niet een hoon, de oude gebruiken aangedaan, wanneer de dochter van een landedelman in de — 56 — hoofdstad haar bruiloft viert, — het is een sociale misdaad!" De laatste woorden waren bijzonder scherp uitgesproken. Een paar jonge meisjes keken om; er heerschte algemeene stilte. De jonge officier was bleek geworden. „Doorluchtigheid!" stamelde hij. Daar viel een schaduw op de groep. Hij keerde zich om. Voor hem stond zijn vader met grootmoeder Kambach aan den arm. Harro zag terstond, dat ze het grootste deel van het gesprek mee aangehoord hadden. Daar volgde een pijnlijk oogenblik. „Zeg, Harro," begon zijn vader met een gelaat, waarop niets te lezen stond, „je behoeft pas morgenavond in Brandenburg terug te zijn? Mooi, dan kunnen we morgen nog eens rustig praten." En hij wendde zich tot graaf Bühler. De muziek riep tot den laatsten dans. Officieren en jonge dames maakten hun buigingen voor den gastheer en diens moeder. Dan kwam het afscheid. Buiten sloeg de torenklok half twee. „Nu is dat ook al weer voorbij," zei Franz Schenker tegen zijn vrouw, die in de open zaaldeur naast hem stond, „maar 't werd ook tijd!" HOOFDSTUK IV. „Mijn zorgen." Mijn vaderland, antwoord, waar is uw eer? Waar is uw krachtig heldengeslacht? Waar is uw tucht, uw bolwerk voorheen? Waar is uw geloof, uw levensmacht? Waar zijn uw mannen van vroeger tijd? Waar is uw sterke, edele geest? Waar z\jn de bidders, de strijders Gods? Zijn uw goede vrouwen de laatste geweest? Mijn vaderland, antwoord 1 Het wachtvuur gloeit, De vijand dreigt in het wapenkleed; Hij ziet, hoe gij slaapt, en staat in kracht Met al zijn benden ten aanval gereed. Bespeurt gij niets van den ernst des tijds? Niets van den gewichtigen geesteskamp ? Ontwaak, mijn vaderland, antwoord mij: Wie weert van uw hoofd de dreigende ramp? De kerk ging uit. Onder de gele linden stonden de kerkgangers in groepjes en spraken nog over de preek, of keken de bewoners van het heerenhuis na, die met de laatste bruiloftsgasten langzaam huiswaarts gingen. De naaste buren waren den Zondag over gebleven; graaf Brelow en zijn vrouw; de oude heer Bühler met Sibylle, die met hem naar het kasteel Bühl zou vertrekken; een paar Brandenburger officieren, die met den zoon des huizes waren gekomen, onder hen luitenant Roselius, die voorheen zijn bijzondere vriend was. Menig hoofd werd eerbiedig ontbloot als de land- — 58 — heer voorbijging, menige blik volgde met trots en dankbaarheid de hooge, krijgshaftige gestalte. Naar alle kanten groetend wandelde de heer Van Kambach in druk gesprek met gravin Brelow de dorpsstraat langs. „Dominé Wendler komt eiken Zondag wat duidelijker voor den dag met zijn werkelijke meeningen," zei de gravin. De Brelows behoorden ook tot de parochie. Kambach zag voor zich neer. „Eigenaardig toch," zei hij, „en dan zijn proefpreek!" „O ja, die was goed rechtzinnig. Zou hij toen de huik naar den wind hebben gehangen?" Kambach schudde het hoofd. „Dat geloof ik niet, maar hij is in de laatste jaren in het liberale vaarwater verzeild. Ik vind dat des te meer 'jammer, omdat ik hem als mensch zeer hoog acht." Hij bleef staan en staarde over het landschap. „Als het dien kant opgaat, waarheen de preek van heden wijst, dan kom ik voor een moeilijke vraag te staan. U weet, Eberhard is op de catechisatie." Ze knikte. „Ja, en juist het onderwijs is zoo gevaarlijk. Weet u nog, wat Lize indertijd meebracht, toen ze in Berlijn op de kostschool was? Wij laten geen kind weer in de stad naar de catechisatie gaan." „Maar het is de vraag, hoe lang het platteland nog rechtzinnig is," zei hij ernstig. „Wanneer ik nog één zoo'n preek hoor, dan zal ik genoodzaakt zijn, den jongen van de catechisatie te nemen. En Wat zeg ik daarmee tot het geheele dorp? De menschen hier gaan trouw naar de kerk, en voor een deel koesteren ze ook reeds achterdocht. De oude Schenker — 59 — zorgt er natuurlijk ook wel voor, dat zijn Kambachers niet inslapen." Ze lachte. „Dat geloof ik," zei ze. Eberhard kwam hen achterop. „Vader, grootmoeder laat u vragen, om met het tweede ontbijt niet op haar te wachten. Ze is met juffrouw Eichel en mijnheer Roselius in de kerk; daar wilden ze het portret van overgrootmoeder bekijken." „Goed, mijn jongenI" zei de heer Van Kambach. „Roselius zal de geschiedenis van de Stradivariusviool nog niet kennen," wendde hij zich weer tot zijn geleidster. „Wij hebben het oude erfstuk van de Bühlers aan Sibylle gegeven; niemand zou het beter passen. Ik heb zelden zulk spel gehoord." Gravin Ursula knikte zwijgend. Haar gedachten gingen terug naar de kleine dorpskerk, waar de stammoeder, wier vriendelijk portret in de loge der Kambachs hing, in haar graf rustte. Zij had een edele gave in de familie gebracht, de liefde voor de muziek. Er werd verteld, dat bij haar dood een zacht geruisch de snaren van de Stradivarius-viool had bewogen, als het snikken van een kind Maar gravin Brelow zag ginds naar het voorplein van het huis, waar twee jonge menschen in vertrouwelijk gesprek samen stonden, een Kambach en eene Bühler. In de vriendelijke studeerkamer van dominé Wendler zat de oude mevrouw Kambach op de groene sofa tegenover den heer des huizes. Ze had haar dame van gezelschap, juffrouw Eichel, met luitenant Roselius naar huis gezonden, en was alleen den moeilijken weg gegaan, dien haar liefde en haar warme — 60 — bezorgdheid haar aanwezen. Nu zat ze tegenover den man, dien ze gekend had van dat hij een kind was; die als jong predikant met zijn moeilijkheden tot haar was gekomen, en als gerijpt man de bejaarde vrouw gevraagd had om haar raad, totdat — ja, de tatjd was gekomen, dat hij den weg naar het stille Drielinden niet meer vinden kon. Nu kwam de grijze edelvrouw tot hèm. Met een natuurlijkheid, alsof er niets tusschenbeide was gekomen, was ze na de preek naar de pastorie ge gaan, en had hem gevraagd om een onderhoud, gelijk ieder gemeentelid uit het dorp dat kon doen. Drielinden lag ook in de parochie, en de oude Excellentie verzuimde nooit de dorpskerk, wanneer ze thuis was. Dominé Wendler had zich wel eens verwonderd, dat hij haar nog onder zijn kansel zag; of het alleen was, om een goed voorbeeld van kerkelijkheid te geven — hij wist het niet. Maar één ding wist hij wel: indien hij haar vandaag een Oordeel vroeg over zijn preek, dan zou zij ronduit verklaren: „Dat is een dwaalleer." Daar zat zij nu in het licht der herfstzon over haar stokje gebogen, en de blauwe oogen zagen hem aan met de oude vriendelijkheid. Doch op haar gelaat lag een zwijgende vraag: „Waarom hebt gij mij dat aangedaan?" Er ontwaakte tegenspraak in zijn ziel. Wat had hij dan gedaan ? Was het onrecht, dat hij aan de wetenschap de plaats gaf, die haar toekwam, dat hij naar zijn krachten voor den mensch van onzen tijd de steenen des aanstoots uit den weg ruimde? Hij gaf immers niets prijs, wanneer hij de versteende vormen der orthodoxie losliet; het kruis bleef immers staan ? — 61 — En was het dan geen heilige plicht, het puin der eeuwen te verwijderen en de waarheid in haar vollen glans te laten stralen? Wonderlijk toch, dat altijd vrijzinnigheid werd aangezien voor ongeloof! En nu kwam het, waarop hij had gewacht: geen enkel woord van verwijt, maar een ernstige, droevige klacht, gedragen door bange bezorgdheid voor het volk: hoe het toch mogelijk was, dat hij, juist hu, 'toegegeven had aan het subjectivisme *) van den tijdgeest; hoe het gekomen was, dat er van zijn Christusgeloof, 't welk hij voorheen zoo blijmoedig had beleden, niets was overgebleven dan enkel Jezusvereering. Zonder eenige scherpheid kwamen de zware woorden over de lippen der oude edelvrouw, maar de diepe droefheid, waarmee ze uitgesproken werden, deed in de ziel van den man een gevoel ontstaan, dat hij niet eerder had gekend: de smart Van niet begrepen te worden. En toch was h ij het geweest, die zich zwijgend van haar had afgewend; zij daarentegen kwam tot hem met onveranderde goedheid en met een duidelijk verstaanbaar woord. Zij roemde niet op haar groote kennis, waarop menigeen jaloersch had kunnen zijn; ze kwam als een eenvoudige Bijbelgeloovige, die wat haar het heiligst was, aangetast zag. Met die bezorgdheid, welke onmetelijk groot werd, waar zij staarde op haar kerk en haar volk, kwam zij tot hem in heiligen ernst, in groote verdragende liefde, in de hoop, die niemand opgeeft, die tot aan de laatste ure nog het goede verwacht. Daardoor werd aan het moeilijke onderhoud reeds vooruit alle scherpheid 0 Eigen inzicht volgen, en dus geen Schriftgezag erkennen. — 62 — ontnomen, hoe groot de tegenstelling ook was. Want mevrouw Van Kambach gaf geen duimbreed prijs van haar oud en heilig 'bezit, en dominé Wendler verdedigde met taaie volharding den nieuwen gron