i HET LAM GODS OP GOLGOTHA. Het Lam GoSs^p^oïgotna. De Zeven Kruiswoorden des Heilands voor de Gemeente des Heeren verklaard door Dr. J. H. GUNNING J.Hz. Em. Pred. van Utrecht TWEEDE DRUK. Utrecht — G. J. A. RUIJS — 1916. Aan de Ned. Herv. Gemeente te Utrecht in hartelijke dankbaarheid toegewijd. WOORD VOORAF. Nog vóór ze alle zeven waren uitgesproken, hebben velen in de gemeente mij verzocht de predikatiën over de kruiswoorden des Heilands te willen uitgeven, en sedert zij alle gehouden zijn is dat verzoek telkenmale herhaald geworden. Evenals dit met de leerredenen over den eersten Brief van Johannes *) het geval was, kon ik aan de buitengewone belangstelling mijner hoorders bemerken, dat men zulke samenhangende stoffen gaarne hoort behandelen. Het ware te wenschen dat geheele Bijbelboeken, of althans grootere stukken daarvan, in onze gemeentelijke bijeenkomsten vaker verklaard werden; de kennis van Gods Woord zou er zeker meer door bevorderd worden dan door het vol komen-willekeurig gebruik des Bijbels, dat in onze kerken meer regel dan uitzondering is. Voor hen, die deze leerredenen gehoord hebben, voegde ik er ook de gezongen liederen bij, en opzettelijk liet ik er het korte versje bij drukken, dat de gemeente steeds, na het l) God is liefde. De eerste Brief van den apostel Johannes voor de Gemeente des Heeren verklaard. slot mijner predikatie, zonder voorspel van het orgel, als 't ware als haar „Amen" op onze gemeenschappelijke geloofsbelijdenis (en als zóódanig zie ik toch zoo gaarne mijn heilig dienstwerk m haar midden aan!) gewoon is aan te heffen. Ach, zij kan zich zoo weinig en zoo zelden uiten in onze samenkomsten, die toch nog wat anders moeten zijn dan het toeluisteren eener „preek," hier en daar met een Versjen er bij „tot verpoozing der aandacht!" Moge mijne eenVoudige verklaring van deze hoogheilige woorden, ook in dezen gedrukten vorm, nog vele zielen vertroosten en verkwikken! Het kruis van Golgotha is het middelpunt van alle waarheid, en geen enkele zondaar, die vrede vond voor zijn hart, of het was aan de voeten van den gekruisigden Koning der Joden. Zalig hij of zij, die veel op dien heuvel vertoeven mag, waar menschelijke goddeloosheid en goddelijke genade te samen werken om het heil der wereld te doen opbloeien! Zalig de mensch, die hier den ernst van zijn vloek en zijn dood, maar ook de heerlijkheid der verlossing mag leeren kennen! De korte bede, achter iedere prediking gevoegd, werd natuurlijk niet door mij in het heiligdom uitgesproken. Maar juist omdat de prediking vanzelve het karakter van gemeenschappelijke belijdenis en getuigenis draagt, terwijl dit woord nu toch zeker door vele afzonderlijke personen gelezen zal worden, voegde ik voor hen zulk een stil gebed er aan toe, hartelijk hopende dat het weerklank zal vinden in hun gemoed, en dat het hen stemmen moge zeiven verder dóór te bidden, naar gelang van hun eigen behoeften en nooden. De barmhartige Hoogepriester, die altijd voor de zijnen bidt, vervulle onze harten roet lof en dank voor zijne onuitsprekelijke liefde op Golgotha's kruis bewezen! Wie zou Hem geen dank bewijzen Hem niet prijzen, Hem nie£ loven? Wie zich niet Aan dien Herder overgeven, Die zijn leven Voor zijn schapen niet ontziet? Wie Hem niet tot Heer begeeren, Hem niet eeren, Die ons van 't verderf behoedt, Ons gekocht heeft door zijn bloed? Utrecht, Mei 1904. * In mijn eigen exemplaar dezer Leerredenen heb ik een briefkaart van mijn vader vastgehecht, waarin de dierbare overledene (over-het-lijden-heene) mij schrijft: „Carissime! Het grootste deel van uwen thans uitgegeven Bundel had ik in proef reeds gelezen; gisteren lazen wij het overige. Wij deden het, uwe Moeder en ik, met innige stichting en dank aan onzen God dat wij een zoon hebben, die dit woord der verzoening en des levens tot de Gemeente brengt. Moge er een rijke zegen op rusten!" (Arnhem 30 Mei 1904.) Met die bede reik ik thans dezen Bundel aan u over, lieve Gemeente van Utrecht! Ik doe het met een bewogen hart. Ben ik in Gods weg geweest ffcen ik u verliet om een werk te aanvaarden, waarvoor ik zekerlijk niet geschikt was ? Ik was de laatste jaren mijner bediening in uw midden moede en moedeloos. Ik voelde mij niet meer opgewassen tegen de zware taak, die op mij rustte. Br. was ook verre van gezond, naar lichaam en ziel beide zwak en afgemat. Nu ben ik weer geheel hersteld, maar thans een ambteloos burger, en vaak keeren mijne gedachten tot u weder, met groote liefde, zij het ooit menigmaal met een sftle droefheid, want hoeveel getrouwer had mijn arbeid, hoeveel dieper mijne prediking, hoeveel rustiger mijne toewijding aan uwe belangen kunnen rijn! Doch dat alles is voorbij, en ook voor mijne herderlijke schuld is vergeving aan het hart van den bMjvenden en eeuwigen Herder. Maar bigde ben ik nu dit boek, in zijn verjongde gestalte maar met onveranderden intooud,.aan u te mogen opdragen. Vanzelf mocht ik aan het eerWiaalzóó-uitgesproken woord niets meer veranderen, en wat de hoofdzaak betreft, behoeft dat ook niet. Ik ken geen anderen yond om op te leven en te sterven, dan ik u in dien gezegenden Passietijd, en zoo vaak ook daarvóór en daarna, heb gebracht. Neem het dan in liefde als uit mijne handen aan, en vervul dok ten miMien opzichte het voorschrift van den Apostel: „gedenkt aan uwe voorgangers." God is geopenbaard in het vleesch. God, die in donkerheid woont, treedt aan het licht. „Daar is uit 's werelds duistre wolken Een Licht der lichten opgegaan." Maar dit Licht kon niet „opgaan" eer het den strijd met die „duisftre wolken" ten volle had uitgestreden. Zóó alleen kon Christus de Heiland, d.i. de „Heeler" worden van het kranke menschdom, de „Hersteller" van de harmonie des Heelals. Daarom werd Hem een volk der uitverkiezing: Israël, daarom ook de maagdelijke schoot der vrouw „toebereid" opdat de Gemeente, die uit Hem leeft, zijn verlossing zou uitdragen tot de volle heerlijkheid des eeuwigen levens. God heeft bemoeienis met de menschheid gezocht, en daarom is deze verlossing zoo breed en zoo hoog en zoo diep als God zelf. Alles wat God werkt, ook al is het zoo „particulier" •mogelijk, is „universeel." Met Christus is de „volheid" der tijden aangebroken en hebben wij alleen nog hun vol-einding, hun vol-tooiïng tegemoet te zien. Uit God en tot Hem zijn alle dingen. Het natuurlijke leven evenzeer als het geestelijke. Schepping en Herschepping zijn het werk zijner eeuwige Liefde, uitgestort, overgegoten, geopenbaard in den Zoon, die van vóór de grondlegging van al dat zichtbare het voorwerp was van Gods welbehagen. Zóó zijn „alle dingen" door den Zoon „gemaakt," en worden zij, nu de zonde intrad, óók weer door den Zoon „hersteld," want God schept niets om te verdelgen, maar om het te voldragen, te voltooien. De eeniggeboren Zoon des Vaders, die in den schoot des Vaders was en, uit dezen goddelijken schoot uitgegaan, vleesch werd in het geschapene, om dit te dragen, te verlossen en te verheerlijken, is het Middelpunt der herschepping. Als Hoofd der menschheid heeft Hij voor ons, en daardoor ook in ons en met ons overwonnen. Van dit overwinnings-lijden van Gods Zoon ik heb in de jaren mijner bediening in uw midden, lieve Gemeente! met dankbare liefde gestameld. Het was, ondanks al mijn zonde en tekortkoming, mijn oprechte begeerte onder ulieden niets te weten dan Jezus Christus en dien gekruist. Daarom is he't mij tot een stille vreugde dat juist dit mijn getuigenis vati de heerlijkheid des Gekruisten nog hier en daar begeerd wordt tot stichting, d.i. tot opbouwing in de zaligste aller waarheden, de kern van het wereldoverwinnend geloof der Gemeente. Zonder ook maar van verre tot de wnsgeerige diepzinnigheid van mijnen vader te genaken, heb ik altoos met hem gedeeld de blijde gewisheid dat in het schulduitdelgend offer, in het verzoenend lijden van Christus al onze zaligheid ligt, en daarom is ook geene prediking mij zoo lief geweest als de verkondiging dat God om Christus' wil voor een verloren schepsel aijne armen wijd opensluit tot den kus des vredes en der vergeving. Zonder bloedstorting geen vergeving (Hebr. 9: 22), geen losprijs voor de zonden (Matth. 20: 28). Zoodra de mensch, zegt Tauler, den boom des kruises beklimt, is de «rrucht voor hem geweest, de levende vrucht van het levende paradijs, en zij, die deze vrucht eten, zullen nimmermeer sterven. In Christus verandert de afkeering van den beleedigden God in de toekeering tot den zondaar van zijn bewogen Hart, met al de genadeschatten zijner liefde. In dat tijdelijke, slechts één dag met het zinnelijk oog aanschouwde kruis van Golgotha, waar de Dood in al zijn afzichtelijkheid openbaar werd, is de goddelijke Barmhartigheid voor alle eeuwigheid onlosmakelijk met het vernieuwde Leven verbonden. Zóó wijs ik ook in deze tweede uitgave van mijn onder veel zonden in uw midden uitgesproken getuigenis, u opnieuw, lieve Gemeente van Utrecht! op onzen éénigen troost in leven en in sterven, dezen namelijk: dat Jezus Christus, de Koning van Israël, de Heer der Gemeente, gehoorzaam geworden tot den dood, ja den dood des kruises, verheerlijkt aan de rechterhand des Vaders, als onze Borg 9ns ten goede daar is, waar ook wij eerlang zullen aanbidden met al Gods volk het heil, de heeling, de volkomen genezing, op den berg des* kruises gevonden in de wonden van Immanuël. Want — „Jesus ist Sieger!" Christus overwint. Zijn leven schijnt een volkomen mislukking, het is de volkomenste zegepraal. Hij |kat niet als een wervelwind over de goddeloozen henen, gelijk Elia de profeten van Baal verpletterde, noch komt hij met donderende strafredenen, zooals zijn voorlooper deed, tot het krom en verdraaid geslacht, dat Hem niet kent, maar Hij komt lijden, al zijne heerlijkheid afleggen, minder worden dan de engelen, minder dan de prinsen van zijn volk, minder dan de geringsten en ellendigen op aarde, een worm en geen mensch . . . en toch, Hallelujah, is Hij de mensch, de eeuwigheids-mensch, de God-mensch. En als ze Hem hebben gesard en geslagen, bespuwd en met doornen gekroond, gehangen aan het hout en weggeborgen in een graf, verzegeld en welbewaakt — rijst Hij dwars door alle helleangsten en zondesmart henen omhoog naar het Paradijs, Gethsémané en Gabbatha, Golgotha en den Hof zijner begrafenis, zijn leven en dat van al de zijnen met zulk een heerlijk, glansend, stralend licht overstroomend, dat een hart, dat eenmaal deze zaligheid heeft gezien, ook niets, niets, niets anders meer weten wil dan Jezus Christus en dien gekruist. Dwars door den dood, Neemt Hij ons op in zijn schoot. Looft Hem in eeuwigheid. Amen! Haarlem. Tegen den Passietijd van het oorlogs- èn vredesjaar 1916. Het eerste Kruiswoord. LUKAS 23 : 34». LITURGIE. Gezang 123:1, 2. Voorgelezen Jesaja 53. Psalm 84:5, 6. Gezang 232: 1, 8. Psalm 103: 6. Gezang 79:1, 5. Domkerk 21 Februari 1904. Wanneer de groote lijder des Ouden Verbonds, Job de geduldige onder al zijne plagen, in een oogenblik van hooggaande smart, van alle menschen en menschelijke vertroosters afziende, de onvergankelijke geloofstaal spreken gaat: „ik weet, mijn Goël leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan," roept hij uit: „och, of nu mijne woorden toch opgeschreven wierden! Och of zij in een boek ook wierden opgeteekend! Dat zij met eene ijzeren griffie en lood voor eeuwig in eene rots gehouwen wierden!" En zijne bede is vervuld, want van geslacht tot geslacht is zijn troostwoord als een zalige erfenis overgeleverd, en wie telt ze de lijdenssponden en de sterfbedden, waar zijn overwinnings-kreet-uitde-diepte een glans des hemels heeft gewekt in brekende oogen en harten? De groote Lijder des Nieuwen Verbonds, Jezus Christus, de Hoogepriester Gods naar de ordening van Melchizedek, heeft op zijn vloekhout zeven woorden gesproken, wier diepte nu reeds achttien eeuwen onpeilbaar is gebleken. Zij behoeven niet op de harde rotsen te worden ingehouwen, want ze zijn geschreven in de harten van al zijne belijders, en waar ook zijns naams gedachtenis wordt gesticht, daar worden zijne heilige kruiswoorden met diepen eerbied herhaald en overpeinsd. Ook wij wenschen opnieuw in zeven achtereenvolgende samenkomsten der gemeente bij deze oneindigverheven uitspraken onzes Goëls stille te staan, en moge onze overdenking den Nooitvolprezene tot eere, onzen zielen tot troost zijn! 4 Gij leest het eerste kruiswoord in Lukas 23 I 33, 34. 33. En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den éénen ter rechter- en den anderen ter linkerzijde. 34. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Zoo is dan de ure der kruisiging aangebroken, en zal het groote Offer worden gebracht, waarop alle offers zagen, van het eerste offer af door Abel, den rechtvaardige, ontstoken, tot aan het dagelijksche morgen- en avondoffer des tempels, welks rookwolken zoo menigmaal door den Heere Jezus zeiven waren aanschouwd. Hoe dikwijls had Hij den dienst der schaduwen gadegeslagen, het redelooze vee naar de slachtplaats zien brengen, het bloed zien vloeien en sprengen, de priesters en levieten werkzaam gezien aan het altaar des voorhofs.... nü zouden de schaduwen overgaan in het volle licht, maar niet dan door de zwartste donkerheid henen. De tijd van zijne openlijke werkzaamheid was voorbij. Zes uren van zwijgenden arbeid resten Hem nog, zes uren van een lichaams- èn zielelijden, dat door geen mond te beschrijven, door geen menschenverstand te doorgronden is. Hij heeft gesproken in den tempel en op de bergen, op de vlakten van Judea en op de heuvelen van Galilea; Hij heeft gesproken in sterfhuizen en aan bruiloften, voor duizenden tegelijk en in de stille eenzaamheid van het vertrouwelijk middernachtsuur — thans zal Hij zwijgen, en in de lange, bange uren van Golgotha's lijden de verlossing der wereld voltooien, alléén met den satan, alléén met de zonden van 5 al zijn volk, alléén met den vloek dier zonden, ja zelfs — op het hoogtepunt van zijn lijden — alléén en verre van zijn God. Maar toch zeven malen heeft Hij zijnen heiligen mond geopend, zeven malen de stilte van zijne gadelooze smart verbroken. Bij het eerste van die woorden wordt thans onze eerbiedige aandacht bepaald. Welk een schriktooneel wordt daar voor ons oog openbaar! In de boeken der ouden vinden wij de beschrijving van eene kruisiging in Damaskus. Het gold een slaaf, die een groote misdaad begaan had, maar toch, toen hij daar hing aan den martelpaal, en zijne wanhopige kreten de lucht gillend doorkrijschten, toen barstten alle aanwezigen — zoo lezen wij — in luide jammerklachten uit en bleef geen enkel oog der toeschouwers droog. Indien reeds het lijden van een schuldige het gemoed van den mensch zoo heftig ontroeren kan, wat moet er dan omgaan in het hart wanneer wij den Christus Gods zien henenleiden naar Golgotha? Hij, de schoonste der mensch en kin deren, de beste en de reinste, dien ooit deze arme aarde gedragen heeft, Hij wiens leven één onafgebroken toewijding en liefde was geweest. Kranken had Hij genezen, ellendigen had Hij vertroost en opgericht, aan dooden het leven, aan wanhopigen de blijdschap weergegeven. Kinderen had Hij gezegend en volwassenen tot kinderen Gods gemaakt. Duizenden hadden aan zijne lippen gehangen, wanneer Hij hun de verborgenheden van het koninkrijk openbaarde, en daar was weêr blijde verwachting, weêr geloovige berusting gekomen in de zielen van honderden, die onder den druk hunner zonden alle hope hadden laten varen. Als een lichtende gestalte had 6 Hij in den nacht der mistroostigheid duizenden toegeroepen: „hebt goeden moed, uw God leeft, en niet de keizer van Rome, noch de stroeve mond uwer onverbiddelijke Farizeën spreekt het laatste beslissende woord — gij hebt een Vader in de hemelen, die u liefheeft, en in wiens naam ik u toeroep: „maakt uop, wordt verlicht, want ziet uw licht komt!".... En daar nadert Hij nu de Hoofdschedelplaats, omringd door een tierende menigte, door Romeinsche soldaten bewaakt tegen de woede van zijn eigen verblinde volk, uitgeput door mishandeling en bespotting, overdekt met bloed, dat uit tallooze wonden, door doornenkroon en geeselriem Hem geslagen, langs zijne teedere leden afvloeit. Daar legtSimon van Cyrene den last, hem onwillig op de schouderen gedrukt, ter aarde, en met een blik, dien hij nooit meer vergeten kan, dankt hem de Redder der wereld. Zou niet die blik hem hebben gewonnen, gelijk die andere uit 's Heilands oogen Petrus' ziele gegrepen heeft? O Heere Jezus, welke glans is met uw oog te vergelijken? Daar grijpen de ruwe soldaten den weerlooze aan, rukken Hem de weinige kleederen, die men Hem liet, van het lijf en werpen Hem op den grond. De beide balken zijn tot een kruis samengevoegd en men strekt er Hem op uit. De armen worden uitgerekt, de voeten saamgebonden — hoort daar klinken de hamerslagen, die de groote ijzeren nagelen door vleesch en beenderen henendrijven! Het woest gebrul der ontzinde menigte, die om zijn kruisdood gegild heeft, verstomt, en vreeselijk stil wordt het op den heuvel Golgotha wanneer de krijgsknechten met inspanning den zwaren kruispaal, mét den Gehangene er aan vastgespijkerd, optillen en in het middelste der drie gaten neerzetten, die vooraf in den bodem zijn aangebracht. En daarna wordt dit gruwelijk tooneel nog 7 tweemaal herhaald. Nogmaals, en ten derde male, wordt het ontzettend geluid der hamers en der ijzeren pinnen vernomen, merg en been doordringende jammerklachten worden aan de lippen der moordenaren ontperst — en eindelijk daar staan ze alle drie overeind, de werktuigen van satanische wreedheid, en langs drie dorre boomstammen vloeit het bloed van drie menschenkinderen af op den sidderenden heuvel Golgotha. Ons oog richt zich in deze ure alleen op Hem, die daar in het midden als de grootste der misdadigers hangt, en boven wiens martelhout in de taal der Heilige Schrift: het Hebreewsch; in de taal des rechts: het Latijn; en in de taal der geleerdheid en beschaving: het Grieksch, te lezen staat dat deze is Jezus de Nazarener, de koning der Joden. En terwijl zij Hem nagelen aan het hout, of terwijl zij den schandpaal oprichten — het juiste oogenblik, waarop Hij ze uitsprak, kennen wij niet — klinkt de bede van zijne heilige lippen: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen ! Geen enkele klacht over zichzelven en zijn gruwelijk lot. Geen woord van toorn over die hartelooze bende noch over hun schuldiger meesters. Geen opwelling van wraak, geen dreiging, geen vloek. „Hij deed zijnen mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed Hij zijnen mond niet open" — niet eer dan dat Hij bidden kan om vergeving voor zijne moordenaren. O, daar is een strijd, een bittere, hevige zieleworsteling aan vooraf gegaan, geliefden! Het heeft gestormd in dat heilige hart onzes Verlossers, en hoog zijn de golven gekomen, toen de satan Hem influisterde op die via dolorosa: „Is het nu nóg niet genoeg? Zult gij nu nóg niet uwe groote 8 macht gebruiken, en dat kruishout verre van u werpen? Staan niet de legioenen des hemels u ten dienste om u te bevrijden van het geweld dezer goddeloozen ?" En toen ze daar aan waren gekomen op Golgotha, en de ruwe handen der soldaten Hem de kleederen afrukten, wa^t dunkt u, zoude Hij, die het smartelijk gevoelde als de Farizeër, die Hem te gast noodde, Hem de gewone beleefdheidsvormen onthield, Hem geen kus ter begroeting, geen zalf voor zijn hoofd, geen water voor zijn voeten gaf — wat dunkt u, zoude het Hem niet tot eene duivelsche verzoeking zijn geweest deze onreine beulsknechten van zich weg te slingeren door één woord zijner lippen, en zegevierend zich aan deze diepe, diepe vernedering en versmaadheid te onttrekken? O, daar ligt nog een naklank van de verschrikkingen der hel in dit woord, wanneer Hij de lippen opent tot een bede, maar als Hij het doet, dan heeft Hij ook overwonnen, volkomen gezegepraald over deze verzoeking, en zich opnieuw, evenals in Gethsémané, gesterkt door het : „niet mijn wil, maar uw wil geschiede!" Vader, vergeef het hun ! O, dat eerste woord getuigt reeds, dat de satan is afgewezen. Hij zal het nog niet opgeven; hij zal terugkeeren zevenvoudig in bitterheid en in woede, daar moet nog onnoemelijk veel worden doorgeworsteld in die zes uren van lijden onzes Borgs, die nü pas beginnen.... maar dit „Vader" klinkt toch als de eerste zilveren bazuinstoot der victorie. Vader! Zoo spreekt Hij in zijn eerste en in zijn laatste kruiswoord. Als Hij klaagt is het „mijn God!" Wel blijft het „mijn" God, zoodat de band toch nimmer geheel verbroken wordt, maar dan staat die God toch van verre, en kan Hij diens liefelijk aangezicht door de dikke wolken niet zien. 9 Maar als Hij bidt voor zijne beulen is het, evenzeer als wanneer Hij het hoofd tot sterven gaat neigen, vrede, heilige, rustige vrede daarbinnen, en kan Hij zijnen God met den zoeten vadernaam aanspreken. De vreeselijkste pijnen doorvlijmen zijn lichaam, want dit is het ontzettende van de kruisiging dat de smart zóó hevig is, dat zij nimmer den zegen der bewusteloosheid kan schenken ; elke zenuw trilt, de wonden kloppen, namelooze angsten overvallen den gemartelde, en Hij, de volmaakt reine, wiens lichaam nooit door éénige zonde was afgestompt, Hij gevoelt alles in tiendubbele mate. Wij lezen van een Spartaanschen knaap, die zich zóó in zelfbeheersching geoefend had, dat toen hij eens een vos onder zijne kleederen en tusschen de beenen verborgen hield, en hij Öit aan zijn meester niet bekennen wilde of durfde, hij; zonder één spier te vertrekken zich door het beangste dier den buik liet openvreten, totdat hij dood ter aarde viel O aldus heeft onze Heiland niet geleden 1 Hij was geen Spartaansche held, maar een weerloos lam, fijngevoelig, onbekend met ziekte en pijnen — nergens lezen wij in de Schrift, dat Hij zelf ooit ziek is geweest, de zonde kon met *tl haar ellenden dat reine, heilige lichaam niet aantasten — hoe gruwelijk, hoe vreeselijk, hoe nameloos ontzettend moet Hem dan reeds het lichamelijk lijden op Golgotha zijn geweest! En toch, Hij onttrekt zich niet. Hij geeft zich willig in de handen der moordenaren. Hij weet het: dit is de weg om zijne ellendigen te bevrijden, en nu ziet Hij óók in de daad zijner beulen de hand zijns Vaders, die Hem aldus tot het werk der verlossing komt leiden. Aan zichzelven denkt Hij niet. Het onrecht, dat zij Hem aandoen, Hij noemt het niet. Hij heeft het hun reeds alles vergeven. Maar o, Hij beseft IO het welk eene verantwoordelijkheid zij op zich laden tegenover Godl Hij kent het harte zijns Vaders, zoo vol van liefde voor zijnen Eengeborene, Hij ziet het oordeel over hen komen met onwederstaanbaar geweld en nu opent Hij zijnen mond om voor hen genade af te smeeken, opdat de goddelijke toorn hen niet verplettere. Heeft Hij niet zelf in zijne bergrede geleerd: „hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wèl dengenen, die u haten en bidt voor degenen, die u geweld doen en vervolgen?" En zou Hij, die in alles ons voorbeeld is en onze meester, het hier niet zijn? Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat %tj doen/ En terwijl de soldaten zijne kleederen verdeden, breidt Hij het kleed zijner gerechtigheid over de zondaren uit, zoodat Hij, de naakt uitgeschufjde, de naaktheid en de armoede van al de zijnen voor eeuwig bedekt. Gaan kan Hij niet meer want zijne gezegende voeten zijn vastgespijkerd aan het hout; zijne handen opheffen kan Hij niet meer, want ze zijn doorboord met ijzeren nagels; zijne lichaamskrachten vloeien weg bij het langzaam druppelen van zijn bloed langs den stam des kruises, maar zijne heilige oogen zijn opwaarts gericht, en de bede zijner ziel stijgt door de nevelen dezer arme wereld naar Gods vaderhart omhoog, en vóór de Hoogepriester binnen gaat in het verborgen heiligdom, smeekt Hij — Hij, wien de Vader „altijd hoort" — Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen! Wien geldt nu deze bede? Allen van wie gezegd kan worden, dat zij niet wisten wat zij deden. Allereerst die Romeinsche soldaten, die den Heiland kruisigden. In zekeren zin waren zij het minst schuldig, daar zij, in krijgsdienst staande, hier op Golgotha slechts deden wat hun bevolen was. Maar hadden zij niet meer gedaan, ook wat hun ganschelijk niet bevolen was? Hadden zij den Heiland niet dienzelfden dag mishandeld in het rechthuis, Hem als een spotkoning aangekleed, een doornenkroon op zijne slapen gedrukt, Hem gespuwd in het heilig aangezicht en Hem gehoond met hun laagsten spot? Ach, ook voor hen was daar wel oorzaak om te vragen om schuldvergiffenis, en ook hunne zonde hing samen met de zonde der gansche wereld, die den Zone Gods aan het vloekhout sloeg! Die soldaten zijn niet anders dan de tegenwoordigers van allen, die den Christus verwerpen, van Pilatus en Herodes, van Israël en de Heidenen, van Petrus, die Hem verloochende en van Johannes, die Hem verliet in den hof — van u en van mij, geliefden! Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon; Ik doe dat kleed Hem dragen, Dat riet, die doornenkroon. Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan; Ik deed door mijne zonden Hem al die jamm'ren aan! Voor allen, die Hem dat hebben aangedaan, maar zonder dat zij wisten wat zij deden, heeft onze Middelaar en Hoogepriester aan het kruis gebeden. Zij wisten het niet, die Parizeen en schriftgeleerden, die zijnen dood eischten, die Pilatus en die Herodes, die weigerden Hem recht te doen, hoewel hun geweten vóór Hem getuigde, zij wisten het niet dat deze mensch de volmaakt heilige, de Redder der wereld, de Christus Gods was. Zij hadden dat wel als een klank 11 12 verstaan, zij hadden zijn eigen woord wel vernomen, maar begrepen, ten volle doorzien hadden «j het niet. De apostel Petrus getuigt het uitdrukkelijk: „En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als uwe oversten;" en Paulus zegt: „indien zij de wijsheid Gods gekend hadden, zoo zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruist nebben." Daar ligt in de zonde iets bedwelmends, dat hem, die zondigt, de verre strekking van zijn misdrijf niet doet beseffen, en juist daarom blijft er ook een mogelijkheid voor genade en vergeving over. De duivel zondigt met klaar bewustzijn, en daarom is er bij hem geene mogelijkheid voor vergeving, maar wanneer menschen zondigen is er, bij alles wat hen ^anklaagt en veroordeelt, toch altijd iets, dat zij zeiven niet begrqpen en waarop zich de voorbede des Middelaars beroepen kan. De vijanden des Heeren Jezus hadden met Hem te veroordeelen, hetzelfde gedaan wat gij en ik, waren wij in hunne plaats geweest, óók zouden gedaan hebben. Het was de zonde aller menschen, die juist deze Israëlieten en Romeinen als instrumenten gebruikte, maar die menschen. zeiven waren niet slechter en niet anders dan de menschen in alle eeuwen zijn geweest, dan ze ook nu zijn, ook i# onze zoogenaamd „christelijke" maatschappij — op Golgotha ziet gij wat „de" mensch is, geliefden, en hoe de geheele wereld verdoemelijk is voor God! Voor die wereld, gelijk zij onder de hypnose der zonde haren Heiland kruisigt, heeft de Zone Gods gebeden. Gewisselijk daar is een grens, gelijk dit eerste kruiswoord haar zelf nadrukkelijk aanwijst. Er waren er die wèl wisten wat zij deden. Van éénen kunnen wij dit met stelligheid getuigen : van Judas. En daarom sprak de mond der waarheid dan ook van hem: „het ware dien mensch beter zoo hij 13 nooit geboren ware geweest," Daar is eene zonde voor welke niet meer gebeden wordt en voor welke ^w»,? vergeving meer is, nóch in deze nóch in de toekomende wereld: die zonde waarin geen plaats meer is voor menschelijke dwaling, maar die geheel en al duivelsch is geworden — de zonde tegen den Heiligen Geest. Maar voor alle andere zonde, hoe gruwelijk, hoe onmenschelijk ook, blijft de mogelijkheid der vergiffenis open, omdat er nog plaats is voor boete en berouw. En voor alle dezulken is er hope, omdat de stervende Middelaar aan het kruis voor hen gebeden heeft. Bovendien daar is een nog diepere grond voor deze onwetendheid der vijanden. Petrus wijst er op in zijne Pinksterrede, wanneer hij zegt: gij Israëlietische mannen, gij moordenaars en doodslagers van den Heilige Gods, gij hebt toch weer niet anders kunnen doen dan het eeuwig plan Gods tot uitvoering helpen brengen. „Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood, en God heeft Hem opgewekt, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was dat Hij van denzelven dood zoude gehouden worden." Ja, Hallelujah, daar is een eeuwige, souvereine raad van Gods welbehagen, die door en in en onder alle boosheid en gruwelen der menschen volbracht wordt, en die alle dingen doet medewerken ten goede. Zonde blijft zonde; Pilatus en Herodes zullen de straf voor hun misdaad niet ontgaan, een Petrus zal bittere tranen moeten schreien en een Judas moeten henengaan naar „zijne eigene plaats" — en toch : „moest niet de Christus alle deze dingen lijden, en alzóó tot zijne heerlijkheid ingaan?" Daar loopen velerlei draden in de lijdensgeschiedenis te samen, draden van menschelijke zwakheid, van wonderbare ziele- 14 grootheid, van zwakke trouweloosheid en van satanische boosheid, maar alle moeten ze dienen tot bereiking van Gods aanbiddelijk doel, alle moeten ze medewerken tot uitvoering van 's Heeren eeuwigen vrederaad. Toen Judas de leidsman werd dergenen, die Jezus zouden vangen, toen voer de satan in hem, en zoo waren het satanische machten, die daar in den hSï van Gethsémané den Heilige Gods kwamen binden, om Hem over te leveren tot smaad en hoon, tot geeseling en kruisstraf; schuldig waren ze allen aan de gruwelijkste zonde, de leidslieden en de misleiden, de hoogsten en de laagsten in Israël en in Rome — en toch hebben ze allen te samen niets anders kunnen doen dan wat God de Heer van eeu^jgbeid bepaald had dat geschieden zou, opdat eenmaal alle mond gestopt zou worden voor God en zijn Woord alleen waarachtig en zegevierend te voorschijn zou komen uit de worsteling tusschen hel en hemel, tusschen duisternis en licht. En ook daarom blijft het waar, wat onze Heiland bidt: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Zij meenen mij te vernietigen — en zij leiden mij op den weg der verheerlijking. Zij slaan mij aan het kruis, omdat zij mij haten zonder oorzaak — en zij brengen uwe eeuwige liefde tot ontplooiing. Zij hebben gedorst naar mijn bloed, en hebben het ingeroepen ten vloek over zichzelven en hunne kinderen — en het zal stroomen tot vergeving van al hunne zonden, en tot reiniging van al hunne schuld. „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is zijn raadsman geweest? Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid!" Wat wekt deze bede onzes Heilands bij ons op: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen? O, daar zijn vele antwoorden op te geven! Gij kunt spreken van bewondering over zoo groot eene liefde; van eerbied bij zulk eene heilige majesteit; van siddering bij de aanschouwing van zooveel laagheid; van vreeze bij de gedachte aan eigen ontrouw en mede-schuldig-staan voor God. Maar thans dringt zich bij mij vóór elke andere de gedachte op aan hoop, blijde, bijkans onbeperkte hoop. Dat kon toch alléén de almachtige God, wiens raad in dezen kruisdood zijns Eengeborenen volbracht werd: het teeken der meest onbeteugelde goddeloosheid, de openbaring der moedwilligste snoodheid — omzetten in een haven der behoudenis, waarheen alle bekommerde reizigers naar de eeuwigheid mogen vluchten. Dat vermocht toch alleen de ondoorgrondelijke barmhartigheid onzes Gods, die reeds in het verloren paradijs het uitzicht opende op een blijde verlossing : het dorre, met bloed bedropen kruishout maken tot een boom des levens, welks vruchten tot genezing zijn voor alle gewonde en verslagene harten. Nu is er weer hoop voor een arm en ellendig zondaar, die alles verbeurd en verzondigd heeft. Hoop ook voor den verst afgedwaalde, ook voor den hardnekkigsten tegenstrever — ja, al had hij zijnen Jezus verloochend als Petrus en verraden als Judas! Want ook voor Judas ware er nog behoudenis geweest, hadde hij zich niet tot de overpriesters, maar tot Jezus gewend. „Wie tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen!" Vader, vergeef het hun! Dat die bede niet zonder rijke vrucht is geweest, wie die er aan twijfelen kan? Reeds hier op Golgotha werdt het openbaar. Hoe komt het dat de bliksemschichten van Gods toorn dien medekruiseling niet vernielden, die Hem lasterde en bespotte? Omdat Jezus voor hem gebeden had. Hoe is het mogelijk dat die lage zielen van Golgotha ongedeerd terug kunnen keeren, zij die zélfs een gemartelden krulseling kunnen honen, roepende: „ha gij, die anderen verlost, hoe kunt gij uzelven niet verlossen?" Omdat Jezus voor hen gebeden had. Hoe komt het dat Jeruzalem niet aanstonds vernietigd werd van den aardbodem, dat Pilatus nog een tijd der genade ontving, om berouw te toonen over zijn gruwelijk misdrijf? Omdat Jezus voor de overtreders gebeden heeft. En straks, wanneer de zes uren van hooggaande zieleworsteling voorbij zijn, zullen er velen wederkomen van den kruisheuvel, zich slaande op de borsten en uitroepende: „waarlijk, deze mensch was rechtvaardig!" En later, wanneer het Pinksterfeest aanbreekt, en 3000 zielen zich aan dezen Gehangene toevertrouwen voor tijd en eeuwigheid, hoe komt dat dan? Hoe is het mogelijk geworden? Omdat Jezus voor de zijnen gebeden heeft. En waar Jezus bidt, daar gaat het morgenrood op in den donkersten nacht. Dan kan een Stefanus den hemel geopend zien, ook al wordt zijn lichaam door ruwe steenworpen gekneusd en verpletterd. Dan moet een Saulus, blazende dreiging en moord, zich gewonnen geven en valt hij aan de voeten des Nazareners ter aarde, uitroepende: „Heer, ik kan het niet langer uithouden! Gij zijt mij te sterk geweest, doe met mij naar uw welbehagen!" En wat Hij eenmaal deed aan het kruis, dat blijft Hij doen in den hemel. „Maar deze, omdat Hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap, waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden." Welk 16 een gedachte! Hij, die de grond is der geheele schepping, Hij, door wien al wat bestaat geschapen is — Hij leeft om voor zijn volk te bidden, en niet slechts voor dat volk in lijn geheel, neen, voor elk van zijn geloovigen afzonderlijk. „Petrus, Petrus! De satan heeft zeer begeerd u te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." O, de Heere Jezus had zeker ook reeds vroeger voor Petrus en voor al zijne jongeren gebeden, herhaaldelijk en onophoudelijk; maar in die bijzondere ure van zeer bijzondere aanvechting, heeft Hij ook in het bijzonder aan zijn zwakken Petrus in den gebede gedacht. Is dat geen rijke troost, kleinmoedig en kleingeloovig kind van God? Kent gij iets meer geschikt om u kracht te geven, waar gij uzelven telkens zoo krachteloos bevindt, dan de wetenschap dat uw medelijdende Hoogepriester u gadeslaat en aan u denkt in vóórbiddende ontferming? O als gij eens op uw leven terug kondt zien, zóó dat gij de verborgen roerselen er van kondt bespeuren, hoe menigmaal zou het u blijken dat het gebed van *Uw Heiland een dreigend gevaar van u heeft afgewend, of, indien het noodig was dat gij ten val kwaamt, dat Hij door zijne voorbede u voor vertwijfeling heeft behoed, en deze beproeving juist in een zegen voor u veranderde! Maar toch, welk een roepstem tot waakzaamheid en tot zelfonderzoek ligt er in deze bede van onzen lijdenden Heiland: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zq doen! Gelden die woorden ook van ons, geliefden? Daar zyn er toch, die wèl weten wat zij doen, terwijl zij dezen Middelaar verwerpen! Voor elke met berouw en droefheid beleden schuld is daar vergeving; niemand beangstige zich dus over de vraag of over hem reeds het oordeel der ver- 2 17 i8 harding gekomen mocht zijn, want wie daarvoor vreest, heeft reeds in die vreeze het onfeilbare bewijs dat hij de zonde tegen den Heiligen Geest niet bedreef. Maar toch, de gedachte is wèl ontroerend dat een Judas, een geroepen apostel des Heeren, tot dien afgrond kon verzinken, en Gods Woord zegt ons nadrukkelijk dat er geen dageraad wezen zal voor allen, die moedwillig den Heere Jezus blijven verwerpen, „als welke zichzelven den Zoon van God wederom kruisigen, en openlijk te schande maken." Waarom zeggen wij dit nu ? Om u schrik aan te jagen? Neen, neen om u tot zelfkennis te roepen. De moordenaar aan het kruis werd nog ter elfder ure gered, maar wie zegt u dat gij nog zulk eene allerlaatste roepstem vernemen zult? Wie zegt u dat deze prediking niet de laatste klopping is aan de deur van uw hart? Mij overvalt bij iederen keer dat de lijdenspredikmg weder aanvangt, in sterke mate de vrees dat wij den zegen der lijdensverkondiging kunnen verliezen door onze beseffeloosheid, gemeente! In het vers, volgende op ons tekstvers voor deze ure, lezen wij: „en het volk stond en zag het aan." Dat is eigenlijk een verschrikkelijk woord. Zij zagen het aan dat Jezus gekruisigd werd; da* de soldaten zijne kleederen verdobbelden, dat de Farizeën Hem bespotten, dat de voorbijgangers Hem hoonden — zij zagen dat alles aan. Méér staat er van hen niet. Misschien dat die aanblik bij sommigen een zalige ommekeer heeft bewerkt, maar bij de meesten is dat zeker niet het geval geweest. Zij bleven wie zij waren. Zij hadden stellig dien dag, en wellicht nog een poosje daarna, dat ontroerende tafereel van die drie rampzaligen nog wel eens voor oogen, maar dan verbleekt het ook in hunne herinnering, en het leven gaat weêr zijn gewonen gang. Hoe velen uwer zijn thans in deze oogenblikken ook met deze heilige geschiedenis vervuld, die wellicht heden middagweêr in hun wereldsche verstrooiingen zullen opgaan! O, het is zoo ontzaglijk» gevaarlijk het zich week aan week te hooren verkondigen dat men een zondaar is, zonder daar ernst mede te maken en met die zonden tot den Gekruiste te gaan! Indien wij het waarlijk verstonden, wij zouden niet anders dan met knikkende knieën en verbleekte aangezichten dit kerkgebouw verlaten, om ons dan in onze binnenkamer op den grond neer te werpen en uit te roepen: „o Qod, als ik dan een zondaar ben, en gevaar loop voor eeuwig verloren te gaan, daar ik nog geen Borg en geen Middelaar heb voor mijn ziel, ontferm U mijner!" Geloovigen in ons midden, zijt> gij wel getrouw in, de voorbidding voor anderen? Want gij, die geestelijke oogen hebt ontvangen om te zien, gij ziet wel dat er veel in de gemeente niet is naar 's Heeren wil en gebod. Daar is geen sprake meer van, dat wij de wereld tot jaloerschheid kunnen verwekken door ons leven. Er is geen strijd om de eere van Gods naam, geen verheffende kamp tegen ongeloof en bijgeloof, maar een kleinzielige vechterij om dingen, zóó klein en zóó droevig dat men ach schamen zoude ze ook maar bij name te noemen. En die dingen duren voort, jaar in jaar uit! Wij houden Avondmaal, en wij prediken, en de menschen komen ter kerk, en alles gaat uitwendig onberispelijk voort — maar men beseft .niet dat het alles hol is en ledig, omdat de onderlinge liefde ontbreekt, en die ontbreekt weêr omdat er geen gemeenschappelijk schuldbesef en geen gemeenschappelijke schuldbekentenis is. Hoe noodig hebben wij het allen te zamen de woorden van den verhoogden Christus tot de gemeente van Laodicea te overdenken: „Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb 19 20 geens dings gebrek — en gij weet niet dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Ik raad u dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gl| rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt." O welk eene roeping voor de geloovigen om in zulke tijden te bidden, niet maar alleen in eene zoogenaamde „week der gebeden," maar onophoudelijk, geduriglijk den Heer aanloopende als een waterstroom, opdat Hij zich ontferme en bekeering schenke ten leven en ter gerechtigheid! Welk eene roeping om elkander te blijven bemoedigen, opdat wij de handen niet laten zakken in den strijd tegen Amalek, maar harten en handen mogen opheffen ten hoogen, 6f zich de Heer erbarmen mocht over ons en onze gemeente, opdat zij nog eens als een licht op den kandelaar moge schijnen, duizenden tot onvergankelijken zegen! Welk eene roeping om uit te gaan uit al onze enghartigheden en bekrompenheden, uit te gaan als waarachtige Sionsldnderen, om onzen Koning te verwachten en de steenen weg te ruimen, die daar liggen op zijn pad! Welk eene roeping om voor allen, die van God en zijn Woord afvrijken, voor verleiders en verleiden, voor allen, die hun invloed misbruiken en ons volk, vaak onder de schoonste leuzen, afbrengen van den Heer en zijnen Gezalfde, vurige, aanhoudende smeekingen op te zenden, dat de Heer hun toch de oogen opene en hun nek buige onder het zachte juk van Christus! Maar ook welk eene aanleiding voor ons, die den naam des Heeren belijden, het ons af te vragen: doen wij het altijd in den geest van onzen biddenden, vergevenden Heiland? Een uwer ontslapen leeraren heeft het zoo naar waarheid 21 gezegd '): „Er is voor de vurige vrienden van den Heiland eene verzoeking tot liefdeloosheid, welke voör zijn koudere belijders niet bestaat. Zij is daar, waar zij zich niet kunnen ontveinzen dat zij in hunne met zijne vijanden te doen hebben. Zoude ik niet haten, die U haten? Ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mijl zoo roept men in oud-testamentischen ijver uit en heeft noodig, maar vergeet, een gekruisigden Christus te hooren bidden: Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen. Helaas, alleen die Christus weet hoevelen zijner bitterste vijanden reeds in vrienden zouden veranderd zijn, indien zijne warmste vrienden Hem steeds standvastiger en eenvoudiger in deze zijne biddende liefde hadden nagevolgd!" Weest niet hooggevoelende, maar vreest! Helaas wat is onze trouw en ons geloof? Beginnen wij maar altoos weêr met onszelven, ons eigen booze hart aan te klagen, onze eigen booze wegen te betreuren en te belijden voor den Heer! Ook wij hebben oorzake te over op de verhooring dezer bede te pleiten: „Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" Want hoe menigmaal hebben ook wij onzen Heiland smaadheid aangedaan door onze zonden, door onze liefdeloosheid, door onzen hoogmoed en eigenwaan! Laat ons door het kruis, die groote onttoovering van alle droombeelden, onze schijnvroomheid laten vernietigen, onze schijnwereld laten verbrijzelen, en dan eerlijk en ootmoedig ons kruis achter Jezus dragen. Dan wordt ons kruis een altaar, waaraan wij onzen wil overgeven aan 's Vaders wil, en waaraan onze valsche eigengerechtigheid te gronde gaat. Zoo worden wij meer en meer toebereid den Heer tegemoet te gaan, en dagelijks onzen Heiland te verwachten. ') N. Beets. De Man van smarten, de Heer der heerlijkheid, ae druk blz. 129. 22 Hij heeft voor ons geleden en onze schuld verzoend; Hij heeft voor ons gebeden en zijne voorbede is almachtig. En in de Kracht van zijn offer, mag ik bidden, bidden met de zekerheid der verhooring, want pleitende op zijne offerande, ziet de Vader mij weêr aan als zijn kind, gereinigd en geheiligd door het bloed van zijn lieven Zoon. Nu weet ik dat ook mij de Vader altijd hoort, ook al schijnt het mij soms dat het geheel anders gaat dan ik wel wenschte, want ook van mijne arme gebrekkige gebeden geldt het woord mijns Heilands: „hij wist niet wat hij deed toen hij dat begeerde;" maar Hij wordt dan steeds meer het een en het al van mijn begeeren, Hij de gekruisigde en de opgestane Liefde — en dan, geliefden, wanneer wy eenmaal, aan den eindpaal gekomen, ons leven als één geheel zullen overzien, dan zal het ons blijken dat ons gebed, datgene wat wij als onzen hoogsten en innigsten wensch voor God hebben uitgesproken, ten volle verhoord is geworden, en dat onze medelijdende Hoogepriester ook ons heeft opgenomen in zijne almachtige voorbede, waarvan de vervulling even zeker is als de vastheid zijner trouw. Amen. Psalm 103:6. Zoo hoog zijn troon moog' boven d'aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst waarmeê Hij hen wil gadeslaan. Zoo ver het West verwijderd is van 't Oosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan. O mijn Heer en Heiland I ik dank U voor uwe hoogepriesterlijke voorbidding en voor uwe geweldige barmhartigheid, waardoor Gij uwe verbitterdste vijanden overwinnen en zaligen kunt. Al uwe heiligen schamen zich voor U bij den glans uwer heiligheid en kunnen hunnen mond niet opendoen, want alles wat in en aan hen is, dat is zonde, en toch weer zingen zij van uwen naam, want alles wat in en aan hen is, dat is redding, blijdschap en zaligheid. Heere Jezus, hoe groot is uwe liefde, dat Gij voor uwe vijanden hebt gebeden! En zoo ook voor mij, die U mede gekruisigd heb door mijne zonden. Hoe groot is uwe macht, hoe heerlijk uw licht, hoe kostelijk het leven, dat Gij aan uwe verlosten schenkt! Help mij altijd weer in gedachtenis te houden dat Gij van mij niets anders begeert, dan dat ik ruste op uw offer, eenmaal aan het kruis gebracht, dan dat ik genoeg hebbe aan uw woord en werk. Houd mij in de rechte armoede, schatrijke Zaligmaker, opdat ik naar geen vergankelijke dingen jage, maar het leven grijpe, het eeuwige, dat Gij voor mij verworven hebt aan het hout des vloeks. Breek in mij af alles wat zich verheft tegen de kennisse uws naams en verheerlijk uwe genade in mij, zoodat ik ten allen tijde met al uw volk zegge dat Gij de ellendigen heerlijk helpt en de zondaars koninklijk verlost. Mijn goede, genadige Heere Jezus, ik dank U dat Gij alles volbracht hebt en nu leeft aan 's Vaders rechterhand om altijd voor uw uitverkorenen te bidden. Verleen ook mij de genade dat ik mij hoe langer zoo meer met blijmoedig vertrouwen aan U overgeve, en dat ik in leven en in sterven gerust zij op de kracht uwer voorbidding, en op de waarachtigheid uwer beloften. Amen. Het tweede Kruiswoord. LUKAS 23 : 43. LITURGIE. Gezang 119:1. Voorgelezen Openbaring 21:1 Psalm 130 :1, 3, 4. Gezang 271:7, 8. Gezang 189:6. Psalm 73:12. Domkerk 28 Februari 1904. Wij maken ons wederom op tot een bedevaart naar Golgotha, gemeente des Heeren! Waar zouden wij in deze lijdensweken anders, waar liever verwijlen? En met heiligen eerbied zien wij op naar de Hoofdschedelplaats, waar drie bloedige kruishouten zich tegen den helderen Oosterschen hemel afteekenen. Nog is de groote duisternis niet over de aarde gekomen, die dit gruwzaam tooneel aan het oog der menschen onttrekt — in de brandende zon hangen daar de drie gemartelden, en hunne kruisen werpen donkere schaduwen op den heuvel rondom. In het midden de Heer der heerlijkheid, over wiens hoofd de adelbrief der menschheid is opgehangen: Jezus van Nazareth, de koning der Joden. Aan zijne linkerhand een misdadiger, voor wien de Christus een reuke des doods ten doode wordt, aan zijne rechterzijde een zondaar, die van de plaats der smarte een blijden intocht houden gaat in het paradijs. Waar is een tweede tooneel te vinden dat zóó aangrijpend de geheele geschiedenis der menschheid in korte samenvatting te aanschouwen geeft? Ook gekruiste moordenaars kunnen 'eene geschiedenis hebben, en slechts weinige oogenblikken zijn noodig om iemands lot voor eeuwig te beslissen. Hier hangen er twee „in hetzelfde oordeel," maar de weg van den eenen gaat naar beneden, naar den afgrond — die van den anderen gaat naar boven, naar den hemel. De een zinkt weg in zwarten nacht, de andere stijgt op tot boven zon en maan. En straks gaan de soldaten henen, en de overpriesters keeren weder naar Jeruzalem, drie lijken hangen dan aan het hout, en alles is voorbij .... Neen — dan begint pas het leven der eeuwigheid! Sedert achttien eeuwen trekt eene ontelbare menigte langs Golgotha voorbij. Jongen en ouden, mannen en vrouwen, ruwe soldaten, hoogwijze schriftgeleerden, eerwaardige ambtsdragers en lichtzinnige spotters. De reusachtige stoet groeit aan van jaar tot jaar, en nimmer staat hij stil; telkens verjongt hij zich als een onuitputtelijke bron, die uit de bergen voortstroomt. „Het" kruis van Golgotha — want al staan er drie, slechts één daarvan is van onvergankelijke waardij — is in de wereld opgericht, en die wereld moet hare verhouding tot dat kruis bepalen, want niemand kan den Man van. smarten voorbij gaan, zonder zijne schreden te vertragen en aan dit wonder van goddelijke barmhartigheid eenige oogenblikken te wijden. O zalig de mensch, die aan dit vloekhout niet meer voorbij kan komen, maar die er bij neerknielt, overwonnen door Hem, die daar aan hangt, en voortaan niets meer weten wil dan Jezus en dien gekruist! Wij overdenken in deze ure het tweede kruiswoord van onzen Verlosser, dat gij vindt opgeteekend in Lukas 23: 39—43. 39. En één van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons. 40. Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? 41. En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. 42. En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als gij in uw koninrijk zult gekomen zijn. 43. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn. 28 29 De lijdende Hoogepriester heeft dan zijn eerste kruiswoord gesproken en in heilige voorbidding zijne beulen aan de barmhartigheid van zijnen Vader aanbevolen, gelijk de evangelist des Ouden Verbonds het van Hem voorzegd had, dat Hij „zijne ziele heeft uitgestort in den dood, en met de overtreders gesteld is geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft." Heeft Hij alzoo in zijn eerste kruiswoord zijn hoogepriesterlijke taak vervuld, zijn tweede zal eene belofte zijn van koninklijke macht en heerlijkheid. „En het volk stond en zag het aan," zoo lezen wij bij Lukas. Gij herinnert u, gemeente, hoe wij den vorigen Zondag aan deze woorden een ernstige waarschuwing tegen onze beseffeloosheid ontleenden. Geen grooter gevaar dan het aanzien van Christus' lijden zonder verbrijzeling des harten. Geen ontzettender toestand dan gewoon te raken aan het lijden van onzen Borg, en de bede niet te kennen: „Heere Jezus, ontferm U mijner!" Het volk stond en zag het aan. Enkelen waren wellicht bewogen met het vreeselijk lot dezer drie veroordeelden, wier lichamen trilden van de gruwzaamste pijnen, en wier bloed met sidderingwekkende regelmatigheid neerdruppelde uit de afgrijselijke wonden; maar de meesten gingen harden meedoogenloos aan deze slachtoffers van duivelsche wreedheid voorbij. Daar klinken stemmen van hoon en van spot. „Wat," zegt gij onwillekeurig, „ook dit nog? Is daar iemand zóó laag, dat hij een ter dood veroordeelde bespotten kan? Maar dat zijn dan toch zeker heidenen, woeste huurlingen door den Romeinschen arm naar Judea gedreven, wreedaards wien alle gevoel van menschelijkheid door den meedoogenloozen Caesar ontnomen is?" Neen, geliefden, het zijn Joden, 30 die den Christus honen, en geen half-beschaafde Galileërs, geen laaggezonken knechten van Herodes of Kajafas — het zijn oversten en -schriftgeleerden, ouderlingen en Farizeëftj het is de keur der rechtzinnige Israëlieten, het zijndeonvervalschte aristokraten van het geestelijke Jodendom, die daar den Heilige Gods beschimpen, zeggende: „anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zichzelven verlosse, zoo Hij is de Christus, de uitverkorene Gods!"' „En ook de oversten met hen (namelijk met het volk) beschimpten Hem." Voelt gij den weemoed, die daar ligt in dat woordeken „ook?" „Ook de oversten beschimpten Hem!" Het is alsof de evangelist zich schaamt het te vermelden! Hoe is het mogelijk; niet alleen de verdierlijkte, afgestompte heidensche soldaten, die daar in het rechthuis van Pilatus Hem met vuistslagen en spotwoorden hebben gehoond, maar zelfs de voorgangers en leidslieden van Israël, de mannen, die zitten op den stoel van Mozes, die zich beroemen op hun afstamming van Abraham, den vader der geloovigen, kruisigen mede door hunne woorden Hem, op wien Abraham met alle patriarchen en proféten van den ouden dag heeft gehoopt! Op het kruis bidt de goddelijke barmhartigheid, onder het kruis lastert de vrome goddeloosheid, en de lippen, die gewoon waren de psalmen Davids te zingen en de wet des Heeren te herhalen, overdekken nu Davids Zoon en Davids Heer met hun laagsten en vuilsten hoon. „Anderen heeft hij verlost, züiizelven kan hij niet verlossen! De Christus, de koning van Israël, dale nu af van het kruis, opdat wij in hem gelöoven mogen! Hij heeft op God betrouwd, dat die hem nu verlosse, indien Hij hem wél wil, want hij heeft gezegd: ik ben Gods Zoéft!".... „En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met 3i Hem gekruist waren," verhaalt Mattheüs. „Ook die met Hem gekruist waren, smaadden Hem," zegt Markus. Lukas noemt maar slechts èénen medekruiseling, die den Heiland lasterde. Ik denk, geliefden, dat dit laatste bericht het nauwkeurigste is, en dat Mattheüs en Markus slechts dit wilden zeggen: zelfs aan een kruis kon de tong der goddeloozen nóg niet nalaten den Heilige Gods te smaden. Al wat ademt op Golgotha, óp en onder de kruisen, vereenigt zich in spot en hoon over dien machtelooze die de krachten der almacht in zich wist, en die de verzoekingen des boozen met elke seconde voelde klimmen, om toch maar door één wenk zijner oogen de legioenen des hemels tot zijne verlossing te ontbieden — maar die zich door al die satanische bekoring heensloeg met het worstelend zielsgebed: „niet mijn wil, uw wil geschiede, o mijn Vader!" Hoe is het mogelijk, gemeente, dat een gekruisigd mensch nog lasteren kan! De ontzettende pijnen folteren het lichaam van dezen moordenaar; zijn handen en voeten, opengescheurd door ijzeren nagels, kloppen met dreunende slagen, die in de hersenen dóórtrillen met duldelooze smarten, de hijgende borst wringt zich tusschen de uitgestrekte armen, nu eens inzinkend van nameloos wee, dan weer zich onnatuurlijk uitzettend om lucht te verkrijgen, zoodat de beenderen dreigen uit de borstholte door de gespannen huid heen te breken; de oogen puilen uit de kassen van vreeselijken angst, met bloed doorlóopen en flikkerend van de hitte des koorts; de lippen aijn ijzig wit en sidderen van de onuitspreekbare foltering.... en die lippen kunnen zich nog tot woorden van spot en hoon samenvoegen, die oogen zich nog richten vol haat en vijandschap op een medemensch, even ellendig als hij! Hoe is het mogelijk, geliefden! 32 Zie, stond er alleen geschreven dat deze moordenaar vloekte en tierde, wij zouden het ons kunnen begrijpen. Een booswicht als hij heeft de wereld wel van alle kanten bekeken, en vooral in die dagen werd een menschenleven al bitter weinig geteld, wanneer het een arme, vooral wanneer het een slaaf gold. De rijke Romeinen, de keizer van Rome vooraan, waren aan zulke gruwelijke wreedheden ten opzichte van hun medemenschen gewoon; macht ging zóó vaak vóór recht, dat ik het mij zeer goed begrijpen kan dat een ter dood veroordeelde, wiens hart niet voor God en zijn wet had leeren beven, goden en menschen vervloekte en alle rechters der aarde hoonde met zijn vurigsten spot. Daar hepen er misschien wel onder zijn kruis, daar hadden er wellicht wel als zijne rechters gezeten, die vrij wat meer op hun geweten hadden dan hij, en als hij op hen zijn bittersten gal had uitgespuwd, het zou mij niet hebben verbaasd. Maar neen, uit zijn woord tot Christus spreekt meer dan verbittering over 'srechters onrecht en ongerechtigheid! „Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons," zoo sist het uit de hijgende borst des gekruisten misdadigers. Die man weet meer dan vele anderen van dezen Jezus af. Indien hij geen kennis droeg wie die Gehangene in het midden was, zijn woord zou niet als „laster" door den evangelist gebrandmerkt zijn; laster veronderstelt een moedwillig, opzettelijk, tegen beter-weten-in verwerpen van de waarheid. Neen, die moordenaar heeft eenmaal andere dingen van Jezus gehoord en geloofd; hij heeft wellicht mede geluisterd naar zijne wondervolle woorden over het koninkrijk Gods, en zijne ziele leefde óp in die heilige omgeving; hij heeft misschien mede gegeten van de brooden, door Jezus' machtwoord vermenigvuldigd, en zijn harte ontgloeide voor Hem, die sprak: 33 „Ik ben het brood des levens, wie mij eet, dien zal in eeuwigheid niet hongeren" — maar de eisch van zelfverloochening, dien Jezus stelde, was hem te zwaar, en de stille weg van zelfovergave aan den hemelschen Vadef te eenzaam. Hij is zijn eigen weg gegaan, en hij heeft de verzenen tegen de prikkels geslagen, en zich ten doode toe gewond — en nu haat hij dien Man, dien hij niet heeft liefgehad met zijn gansche hart; nu veracht, nu bespot, nu bespuwt hij dien Heilige, wiens vlekkelooze reinheid hem brandt op de ziel als vuur. O, kon hij zich losrukken van bet kruis, hij zou de hand opheffen om dien Christus te slaan, hij zou de speer grijpen van een der soldaten en Hem er mede stooten in bet hart! „Ha, gij Christus, gij wonderdoener, gij doodenopwekker, bevrijd nu eens uzelven en ons .... als gij kunt! Maar gij kunt het niet, ellendige, evenmin als ik het kan! Ha, ha, nu moet gij doodbloeden evenals wij aan de wonden uwer spijkers!...." O, welk een smart moet deze lastering voor den Heiland zijn geweest! Zoo pas heeft Hij nog voor de zondaren gebeden. Zijn hart is vol liefde en vol medelijden ook voor dezen rampzalige. En Hij weet hoe kort de tijd der bekeering nog maar wezen zal voor dien ongelukkige. Met schrik en ontroering ziet Hij deze ziel afglijden naar het eeuwig verderf, hoort Hij deze verwensching komen van die bloedelooze lippen Deze mensch zal de eerste zijn voor wien het bloed der verzoening te vergeefs heeft gevloeid! Doch nu opent de andere medekruiseling zijnen mond, dien hij anders alleen voor zijne zuchten en jammerklachten gebruikt had m de lange, lange doorworsteling van zijne vreeselijke smart. Gelijk wij wel lezen van drenkelingen dat hun in één oogenblik hun gansche verleden in al zijn bij- 34 zonderheden voor den geest komt, zoo ziet deze mensch zichzelven in al zijn verlorenheid voor God. Daar doorleeft hij nog eens die vreeselijke ure dat hij een weerloozen slapende, of een vreedzamen reiziger overviel, hem neersloeg, hem het scherpe lemmet in het harte dreef, om een handvol gouds te verkrijgen, dat hem weldra brandde als vuur op de ziel en als hij dan dien onschuldige, dien heilige hoort bespotten, van wien hij weet dat Hij niets onbehoorlijks heeft gedaan, neen dan kan hij het niet langer uithouden! De lastertaal van den éénen brengt den andere tot eene prediking, zoo heerlijk schoon dat de engelen, die sidderend hun aangezicht bedekken op Golgotha, toch even met iets van een glimlach naar dien rechtschen kruispaal opzien. Nu de spottende moordenaar ook hem in zijne lastering mede betrekt, zeggende: „verlos uzelven en ons" nu kan hij niet langer zwijgen, nu wordt in hem de schaamte wakker, als hij zich en zijn goddeloozen medgezel in éénen adem met dien reine, dien rechtvaardige hoort noemen; en terwijl de apostelen zijn weggeloopen en vol vreeze van verre staan, zal een gekruiste moordenaar den Christus Gods de eere en de hulde geven, die Hem toekomen. Let er op, geliefden, hoe groot somtijds ook de indirecte invloed wezen kan, die er van ons uitgaat. De Heere Jezus heeft nog geen enkel woord tot dezen medekruiseling gesproken. Hadde Hij het gedaan — ik spreek nu geheel „naar den mensch" en gissenderwijze — Hij zou wellicht een spottend antwoord gekregen en den gehangen moordenaar verbitterd en afgestooten hebben. O wij behoeven niet altoos te spreken en te preeken! De invloed, dien wij uitoefenen, datgene wat men van ons ziet en denken moet, is minstens even rijk aan gevolgen als onze woorden! De stille 35 majesteit des gekruisten Nazareners heeft het hart van zijn medgezel-in-het-lijden getroffen. „Ook gij vreest God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." O welk een woord! Is ooit van brandstapel of schavot aangrijpender rede gehouden? Welk een geloof in dien rampzalige, die weldra door 's Heilands belofte tot den gelukkigsten sterveling zal worden! Vreest ook gij God niet, evenmin als die „vrome" menschen daar beneden? Hoe zullen ze met de voeten gestampt hebben van toorn, die eigengerechtige Farizeën, die brave Sadduceën, die hoogwettische overpriesters en tempelwachters, als ze daar van de lippen van een stervenden boef moesten vernemen: „wij vreezen God niet!" Hoe zullen ze hunne scheldkreten verdubbeld en verdriedubbeld hebben, en ze dien verwaten kruiséling naar het hoofd hebben geslingerd, die hen, hen! de godzalige behoeders der heilige wet, als toonbeelden van goddeloosheid durfde aanwijzen ! '^k: En toch in waarheid, welk een ootmoed spreekt er uit zijn woord! Hoe gelukkig is de mensch, die te midden van duldelooze smarten, de hand des rechtvaardigen Gods erkent en die van het oordeel niet spreekt dan om het te billijken! Hoe groot is de vrucht van eene onvoorwaardelijke, oprechte schuldbelijdenis! Wie daértoe komt, komt ook tot méér. Welk een geloof in dien kruiséling! Hij ziet in dien mishandelden Nazerener — een worm en geen man — de onwankelbare rots voor zijn betrouwen, den vasten grond waarin hij het anker veilig uitwerpen kan. Terwijl de bloem des geloofs bij de discipelen verwelkt, staat de zijne aan den 36 stam des kruises in vollen bloei. Hij ziet dat deze mansterven gaat, en toch geeft hij zich rustig voor de eeuwigheid aan Hem over. En met inspanning van al zijne krachten, en niet lettende op de pijnen, die zijn arme gefolterde lichaam verscheuren, wringt hij zich zoover hij kan naar de zijde van Jezus henen, en poogt met zijn koortsige oogen den vredigen, heiligen glans in Jezus' blik te ontmoeten, terwijl hij fluistert: „Heere, gedenk mijner, als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn!" „Heere" zoo noemt hij dien mede-gekruisde, die door heel de overheid van zijn volk en door den stadhouder des keizers als de ergste misdadiger in hun midden was opgehangen. Die machtelooze mensch is een koning, dat weet hij! Hij heeft Hem hooren bidden: „Vader, vergeef hun hun, want zij weten niet wat zij doen," en dat woord is in zijn hart als een levend zaad gevallen. En waar het woord des Heeren Jezus komt, daar wordt zondekennis geboren. Hij heeft zich als een zondaar, een verlorene, een doemschuldige leeren kennen. O, wat is daar niet in die weinige, en toch zoo ontzettend langzame oogenblikken, die hy' reeds hangt aan het kruis, in zijn hart omgegaan I Hoe kan de Heilige Geest • aan eene moordenaarsziel werken, zoodat zij geschikt wordt als een der schoonste parelen aan Jezus' verlosserskroon te glansen. „Heere Jezus, ik zie daar boven uw kruis het schandbord hangen, dat Gij de koning zijt der Joden; en mijn volk wil van uw koningschap niet weten, maar ik geloof dat Gij een koning zijt, en daarom vraag ik stoutmoedig om ééne gunst: ach, denk aan mij wanneer Gij uwe heerlijkheid aanvaardt, gedenk mijner wanneer Gij in uw koninkrijk gekomen zult zijn!" Hoe deze kruiséling zich dat nu heeft voorgesteld, weten 37 wij niet. Wellicht heeft hij vroeger den Heere Jezus hoorcn spreken over zijne wederkomst; misschien had hij van enkele vromen wel eens het een en ander vernomen omtrent hun stille, maar vurige verwachtingen van den langbeloofden Messias; wellicht had hij zelf eenmaal eene vrome moeder gehad, die hem wees op den komenden Vertrooster, die haar arme verdrukte volk volkomen zalig zou maken — wie zal het ons zeggen? Maar nu, in het aangezicht van den dood, nu wordt hem dat alles levendig en krijgt het inhoud en wezenlijkheid voor hem; en afziende van dat kruis, afziende van die doornenkroon en al die spotters, afziende van al wat voor oogen is, ziet hij in den geest dien Gekruiste zijn intocht houden in zijn koninklijke residentie, begroet door zijn verlosten, verwelkomd door de legerscharen des hemels.... „Heer, wanneer die ure daar is, o denk dan ook aan mij, armen, ellendigen zondaar, die op U hoop!" En met een glimlach, die hem reeds een voorsmaak gaf van den hemel, buigt zich de lijdende Heiland, voor zoover zijn mishandeld lichaam het toelaat, naar de zijde van den smeekeling henen, en schooner kan nimmer de muziek des hemels een stervende hebben verkwikt dan het antwoord van Christus dezen bidder verheugde: Voorwaar zeg ik u, keden zult gij met mij in het paradijs zijn. Maar ook voor den Heiland was deze bede van den boetvaardigen zondaar een rijke vertroosting. Het was Hem als een groet des Vaders, nog midden in de worsteling van zijn verzoeningsoffer: „houd moed, mijn geliefde Zoon, uw werk is goed; hier hebt Gij reeds, nog vóór het volbracht is, een eerste vrucht van uw verlossend lijden!" En het antwoord des Heeren klinkt dan ook als een zegeroep der victorie, een psalm des vertrouwens in den donkersten nacht. Alles / in dit woord is zekerheid en vastheid, gelijk het reeds begint met een „amen," ja het zal waar en zeker zijn! Ja, ik ben zeker dat uw geloof, o medekruiseling, echt en waarachtig is. Ik ben zeker dat gij door mijnen Vader, als mijn eerste buit aan het kruis verworven, in genade zijt aangenomen. Ik ben zeker dat gij, als uw lijden voorbij is, in heerlijkheid zult voortleven. Ik ben zeker dat gij met mij vereenigd zult zijn. Ik ben zeker dat gij nog heden de vrucht mijner overwinning zult smaken. De Heiland belooft hier oneindig meer dan de arme moordenaar had durven vragen. Al wat hij waagt te zeggen is dit: „lieve Heer, als Gij eenmaal uwe heerlijkheid aanvaardt, ach wil dan ook aan mij, onwaardige, denken!" Wat hij eigenlijk daarbij bedoeld heeft weten wij niet; zeker wel iets goeds, maar toch zeker ook niet zoo heel veel groots. Maar dit heeft hij toch begrepen: die koning denkt in zijn rijk aan zulke zondaren als hij er een is. Hij gelooft dat deze medekruiseling een rijk heeft, waar schuldvergiffenis gekend wordt en waar hoop is voor doodsschuldigen en verlorenen. En dit geloof helpt hem nu over al het zichtbare heen. Hij ziet niet dien armen, machteloozen kruiséling, maar een koning; niet dat met bloed bedropen kruis, maar een zetel der eere; geen spotters en goddelooze Farizeën, maar engelen, die met gouden harpen en lofzangen dezen koning van het Godsrijk verheerlijken, en zoo spreekt dan de hoop, de worstelende hoop in zijn hart: „Heere Jezus, ik ben al gelukkig wanneer Gij belooft aan mij te zullen denken. Ik, groote zondaar die ik ben, heb niets waarop ik pleiten kan in mijzelven; ik beken mijne onwaardigheid voor uw aangezicht, maar ach, laat er slechts een vriendelijke gedachte uit uw hart naar mijn hart uitgaan, wanneer Gij uw koninkrijk bin- 3« 39 nentreedt — dan zult Gij ook mij, armen ellendigen zondaar, niet in den nacht mijns doods laten verkwijnen!" En nu, hoe koninklijk antwoordt hem de Heiland! Wie weet of zijn mede-kruiseling niet in een bitteren schaterlach is uitgebarsten, toen hij deze bede beluisterde; misschien heeft wel deze of gene uit de menigte dien „vromen moordenaar" nog een spotwoord of een scheldwoord naar het hoofd geworpen — maar hij vernam er niets van. Met al de krachten zijner verzwakkende oogen ziet hij op Jezus, en, o zaligheid, daar openen zich diens lippen ! Wat zal Hij mij antwoorden? Voorzeker, hij zou al met de allergeringste, de allerminste plaats in dat hemelsch koninkrijk overgelukkig geweest zijn — maar de Heiland belooft hem op eenmaal het al Ierhoogte en allerbeste, wat hij denken kan: „nog heden in het paradijs, en wel met mij! Want waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar wezen. Gij dacht wellicht dat het nog vele, vele jaren zoude duren dat gij wachten moest, en gij zoudt het gaarne gedaan hebben, want ook het wachten op de zaligheid is zoet, als maar de hope daarop vast en zeker is — neen, mijn arme mede-kruiseling, ik wil u nu inééns rijk maken, schat-rijk en zóó gelukkig, dat gij te midden van al uwe pijnen kunt juichen en jubelen — voorwaar, amen, zeg ik u, ik die een koning ben en die met koninklijke macht over uw wel of wee beschikken kan: nog eer deze aardsche zon daarginds in het Westen is ondergegaan, zult gij dit harde kruis verwisseld hebben met een troonzetel in mijne heerlijkheid; nog heden zult gij met mij zijn in het paradijs." Met mg/ Gij zijt maar niet toevallig deze zes uren mijn medgezel op deze plaats der foltering — daar is een blijvende band tusschen ons beiden ontstaan. Zóó ontvangt deze man, die nog van niets anders wist dan van „het oordeel," waarin 40 hij rechtmatig verkeerde, de toezegging dat hij in dat oordeel niet zal ondergaan, maar dat de weg des doods met Jezus betreden de doorgang is ten eeuwigen leven. Zoo aanstonds willen wij nog nader bij dit woord van onzen Hoogepriester stille staan, maar denkt u nog even dien boetvaardigen moordenaar in, en zegt mij: is dat geen gelukkig mensch, en wenscht gij u niet voor uw sterfbed eene zekerheid en eene blijmoedigheid als de zijne? Van geslachte tot geslachte zal hij geroemd worden als de eerste, die Christus, den Gekruiste, als zijnen Heiland beleden heeft. Te midden van al degenen, die onder het kruis kwamen of gingen, was er niet één, die het waagde voor Hem uit te komen. Ja vroeger, toen hadden ze wel gezegd: „Heer, tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens! Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" Maar die stemmen waren ««verstomd, en die moedige bekenners van voorheen stonden thans zwijgend van verre! Zelfs Johannes, die dicht bij het vloekhout had post gevat, waagde het niet voor zijn Heiland uit te komen. Alleen deze misdadiger, deze moordenaar-aan-het-kruis, legt de goede belijdenis af van Jezus' onschuld en getuigt tegen het onrecht, den Heilige Gods aangedaan, en eer de schaduwen des doods over zijne oogen ter nederdalen, ziet hij door de donkerheid van deze plaats des vloeks de zonne der gerechtigheid stralen van dat middelste hout. O, daar was nog veel lijdens, dat hem wachtte; ook hij zou nog verscheidene uren moeten hangen te midden van al de verschrikkingen van Golgotha, en zijne ziel zou inéénkrimpen van wee wanneer hij den Heere Jezus, in wien hij nu ook zijn Heiland had mogen vinden, zijne gadelooze angsten zou zien doormaken en zijn ontzettenden kreet hooren 41 slaken: „Eli, Eli, lama sabachtant ?" Ook zijn geloof zou nog beproefd worden, wanneer hij den Lijder zijn laatste woord had hooren spreken: „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest," en hij de avondschaduwen zag vallen. „Wat blijft er nu over van zijne belofte: nog heden in het paradijs? En, o mijn God! mijn leven is nog gansch in mij ?".... Maar dan komt ook de vervulling van des Konings woord met gevleugelde schreden nabij. De sabbath breekt reeds aan, en dan moet het lijden der moordenaars ook geëindigd zijn. Ziet, daar nadert een Romeinsche soldaat! Welkom, welkom gij vriendelijke bode van mijnen Jezus! Ja, gij komt mij ovèrleiden in het goede land, hoe hard en hoe wreed uw dienst ook schijne... Eén zwaai met de knods, één doordringende smartkreet van den arme, wiens beenen verbrijzeld tegen het vloekhout aanhangen... Maar in datzelfde oogenblik ontvliedt de verloste ziel aan het gemartelde lichaam, en als de vlinder, die hare gevangenis verlaat, snelt zij haren Zaligmaker tegemoet, 'want Jezus houdt wat Hij belooft, en koninklijk is zijne toezegging vervuld: heden zult gij met mij zijn in het paradijs! II Wij moeten toch dit tweede kruiswoord onzes Heeren nog wat nader toelichten. Ongetwijfeld sloot zich onze Heiland aan de voorstellingen zijner tijdgenooten aan, in wier midden Hij als mensch was opgegroeid en opgevoed. Wel gaan zijne woorden en gedachten vaak zeer verre daarboven, en vooral dieper, verder dan zijne hoorders toen nog konden verstaan, maar toch zij spraken dezelfde taal, die Hij bezigde, en zijne 46 Met mij in het paradijs. In het aardsche paradijs zijn wij allen in Adam tot overtreders geworden; daar hebben wij ons allen van den boom des levens afgewend, en de cherub staat er voor met het vlammende lemmet. „Er uit! er uit! De toegang blijft eeuwig gesloten!" Maar Jezus spreekt: „Ik heb een ander, een beter paradijs voor u, mijn kind! In dit aardsche paradijs, al werd het weer voor u geopend, zoudt gij toch niet anders dan zonde en ellende, dood en tranen kunnen meebrengen. Maar ik stel u mijn hemelsch paradijs open. Daar zijn tranen onbekend, daar zingt men blij in dankbre psalmen van mqn volbrachte verlossing. Daar is plaats voor allen, die het wagen op mijn woord en mijn genade. Daar is plaats ook voor ü!" Geliefden, leert uit deze geschisdenis van den boetvaardigen moordenaar aan het kruis, den tijd der genade te gebruiken eer het te laat is! Laat toch zijne bekeering „ter elfder ure" voor u nimmer een dekmantel voor geestelijke traagheid zijn, alsof het met uwe keuze vóór of tegen den Christus nog zulk een haast niet had! Wanneer God een enkele als een brandhout uit het vuur nog redden wil, mag dat voor u eene aanleiding wezen zijne geduldige waarschuwingen in den wind te slaan? O, ik zou dezen moordenaar wel durven toevoegen aan de rij der geloofshelden, die de apostel in den brief aan de Hebreen ons voor oogen stelt. Welk een heerlijk, moedig, krachtig geloof heeft hij aan kruis geopenbaard! Daar lag nu letterlijk alles in die ééne bede: „Heer, gedenk mijner als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn." Nederige vreeze Gods, ootmoedige belijdenis zijner zonde, vertrouwen op de macht van Christus, een ijver om voor den Heiland uit te komen — hij is een held des geloofs, hij is een der grootste karakters uit de gansche Heilige Schrift. A7 Welk een bemoediging voor allen, die zuchten vanwege de grootte hunner schuld! Welk een troost voor allen, die dezen moordenaar in waarheid hunnen broeder mogen noemen, en die het weten dat zelfs voor zulke gevallenen een Heiland daar is! Wat wist die man van de leer der zaligheid af? Nagenoeg niets, maar het êéne noodige er van verstond hij. Tot een leven van goede werken had hij geen tijd meer; hij zou binnen enkele uren gestorven zijn. Al zijne daden waren verdoemelijk volgens de wetten der menschen en volgens de wet van God. Hij zag terug op een bedorven, verloren leven, en daar was hij nu aan de poorte des doods, zonder de mogelijkheid nog iets van dat bedorvene goed te maken. Alleen het geloof kon hem redden, het geloof in de verdiensten van dien medegekruisigde, en in één punt des tijds is hij veranderd; hij rukte zich los van heel zijn ellendig verleden en hij klemde zich vast aan dien rechtvaardige, daar aan zijn zijde, en zoo kwam daar op eenmaal een nieuw leven tot stand, dat van de wet en den vloek der wet, van oordeel of verdoemenis niets meer te vreezen had — hij greep den Middelaar Gods en der menschen aan in den nood zijner ziel, en toen was hij gereinigd voor eeuwig van al zijn smet en zijn vloek, gerechtvaardigd en geheiligd voor het oog des almachtigen Gods. Zoo dan wie in Christus is, die is een nieuw schepsel. Ziet het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. Maar zie toch óók met stille ontroering naar dien anderen kruiséling op, die na den Heiland gelasterd en gehoond te hebben, óók zijne verdere kruiswoorden aanhoort, óók de duisternis en de andere teekenen in de natuur mede bijwoont, maar zonder zondekennis en schuldbelijdenis, om straks zonder hoop en zonder toekomst de eeuwigheid in Het derde Kruiswoord. JOHANNES 19 : 26, 27. LITURGIE. Gezang 273:4. Voorgelezen Johannes 13:33—38. Psalm 133:1, 2, 3. Gezang 45:1, 2, 7. Gezang 49:3. Psalm 25: 6, 2. Janskerk 6 Maart 1904. Wij gaan voort, gemeente des Heeren! met onze gemeenschappelijke overdenking van Jezus' heilige kruiswoorden. Nadat Hij eerst als koogepriester voor allen, die Hem aan het vloekhout geslagen hebben, gebeden heeft, en daarna als koning den toegang tot het paradijs heeft opengesteld voor den boetvaardigen moordenaar, mogen wij thans hij het derde kruiswoord een blik slaan op zijne kinderliefde en zijne vriendschap. Hoe goed en hoe troostrijk is het voor ons, dat wij ook deze bladzijde in de lijdensgeschiedenis mogen kennen! Wij zijn zoo gewoon — en het kan haast niet anders — den Heere Jezus aan te zien in de majesteit zijner Godmenschelüke gestalte, en ook in zijn diepste vernedering verrijst Hij voor ons oog als de leeuw uit Juda's stam, die overwint, eene eeuwige verlossing teweeg gebracht hebbende. Voor zijn aardsche familie-leven hebben wij eigenlijk zoo geen oog, en de Schrift, spreekt er ook niet veel van, het is waar; maar toch ook dat heeft zijne hooge waardij, zoowel voor den Heiland als voor ons, en het is onuitsprekelijk heerlijk dat Hij ook aan het kruis, waar Hij de zonde en den vloek der wereld torschte, nog aan zijne moeder en zijn discipel gedacht heeft, om ook onze aardsche betrekkingen van bloedsverwantschap en vriendschap met het licht zijner gekruiste liefde te bestralen. Is het helaas niet al te waar dat groote mannen, die weldoeners kunnen heeten der menschheid, die in het rijk des geestes en der wetenschap blijvende sporen hebben nagelaten, vaak voor hun vrienden en naaste betrekkingen weinig of niets zijn geweest? „Ik heb al de smart leeren kennen een beroemden echtgenoot te bezitten," zeide mij eens de vrouw van een invloedrijk staatsman, en hoe menigeen, die „groot" is in het oog der menigte, is klein 56 en hard in eigen kring! Hoe anders was dat bij onzen Heiland! Hoe groeide zijne liefde voor zijn moeder en zijn discipelen naarmate Hij toenam in grootte, in vrijsheid en in genade! Hij, die voor de vijfduizend en de vierduizend menschen zorgde, wanneer hun hongerde, heeft zijne moeder niet verwaarloosd, daar kunt gij vast op aan! Hij, die gekomen was om de Wet te vervullen, niet om te ontbinden, heeft ook het gebod: „eert uwen vader en uwe moeder" met heiligen eerbied gehandhaafd. En hoe heerlijk is het te zien dat een van zijn a/*Vrlaatste daden op aarde eene uiting was van teederheid voor zijne moeder, van getrouwheid voor zijn vriend! Geliefden, hoeveel kunnen wij ook hierin van onzen stervenden Heiland leeren! Niemand onzer toch staat los, staat alléén in deze wereld, en niemand onzer mag er mede tevreden zijn slechts voor zichzelven de zekerheid der verlossing te kennen — wij zijn elkanders leden en hebben ook tegenover elkander eene heilige roeping. De Heer doe ze ons recht verstaan, en geve ons veel licht en veel troost bij de overdenking van zijn derde kruiswoord! Gij leest dat n Johannes 19 : 25—27. 25. En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijner moeders zuster, Maria de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena. 26. Jezus nu, ziende zijne moeder, en den discipel dien hij liefhad daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw, zie uw zoon. 27. Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie uwe moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis. 64 de historie. Nog éénmaal komt zij als terloops in de Handelingen der apostelen vpor, maar van al de verschijningen des Opgestanen viel er niet ééne aan Maria, de moeder des Heeren te beurt — haar naam is verdwenen, en alleen de naam van haren Eengeborene blijft geroemd en geprezen tot in eeuwigheid. En nu, zie ook Johannes eens aan, gemeente, want ook hij is een groote in Israël! Hij was Jezus' harte-vriend, hij was van zijne drie uitverkorenen Hem nog weer het dierbaarst geweest, een ziel, die met de trouw van eenen Jonathan aan haren David hing. Van het oogenblik af dat de Dooper, op Jezus wijzende, gezegd had: „zie het Lam Gods," was hij den Heiland gevolgd, en wat was Jezus niet voor hem geweest sedert die onvergetelijke ure waarin hij zijnen Meester gevonden had! Hoe had de Heer dat opbruischende, vurige harte tot rust gebracht, hoe getrouwelijk hem van zijne eerzuchtige neigingen genezen, hoe ernstig hem op zijne zonden gewezen, en — alleen bij waarlijk groote naturen is dit het gevolg er van — hem daardoor te inniger aan zich verbonden! En wederkeerig was Johannes veel, heel veel voor Jezus geweest. Hij heeft Hem al de liefde van zijn eerlijke hart bewezen, ja menigen traan van 's Heilands oogen mogen afwisschen, moed en berusting in Jezus'vermoeide ziel mogen uitstorten. Wat ging er niet om in zijn hart nu hij zijnen beminden Jezus daar ziet hangen aan het kruis! „Een vriend heeft ten allen tijde lief en een broeder wordt in de benauwdheid geboren." De schoonste triomfen van Jezus' macht had hij, één der drie bevoorrechten, die den Heiland het meest vergezelden, mogen aanschouwen. Hij had op den Thabor de verheerlijking van Gods Zoon mogen zien, en het was hem 65 alsof die hemelsche lichtglans nimmer kon wijken uit zijn hart. En daar is nu diezelfde, wiens aangezicht blonk als de zon en wiens kleederen fonkelden als de verblindende lichtstralen — tot onkenbaar-wordens toe mishandeld, met bloed overstroomd en van zijn laatste kleedingstuk beroofd, gespijkerd aan het slavenhout 1 O, hoe wordt in deze benauwdheid zijn broederharte tot stikkens toe benauwd, hoe heeft hij Hem Hef, dien armen, wreed-geteisterden vriend! Nu zoude hij Hem willen bevrijden ten koste van zijn eigen leven, Hem willen drukken aan zijn hart, om aan zijn hart al zijn medelijden en droefheid uit te schreien!.... Maar neen, hij mag Hem niet meer dienen, hij zal Hem nooit meer mogen verzorgen en omringen met zijne teederste liefde — zijne liefde moet daar sterven aan het kruis. Zij moeten scheiden voor immer. Ach, het zwaard, dat naar Simeons profetie door Maria's harte ging, het heeft ook Johannes' harte ten doode toe gewond. Moest Maria hier onder het kruis hare moederrechten volkomen opgeven, aan Johannes ontzonk de schoonste vriendschap, die deze aarde hem ooit had kunnen geven. Maar Jezus weet koninklijk te troosten 1 Ook Johannes' moeder, Salome, stond bij het kruis. Had zij niet eenmaal voor hare zonen de eereposten in 's Heeren koninkrijk begeerd ? Daar hoort zij hoe de Heiland aan haren Johannes de schoonste levenstaak opdraagt: Jezus' moeder te verzorgen in haar verlatenheid en haar te troosten in haar diepe smart. „Vrouw, zie uw zoon!" En daarop met eene beweging der oogen-alléén Johannes aanziende, zoodat Hij zijn naam niet eens behoefde te noemen, sprak Jezus: „Zie uwe moedert' Welk een woord! Welk een rijkdom van liefde spreekt er uit! „Ween niet, wanhoop niet Maria, gij die daar schijn- 66 baar hulpeloos achterblijft! Gij verliest uwen zoon niet; zie daar staat hij, wat dit tijdelijke leven aangaat, weer vóór u in den persoon van mijn liefsten jonger, en wat het andere leven betreft, gij weet het, ik blijf eeuwig met u en gij met mij! En gij, mijn bedroefde discipel, ween niet, want al kunt gij niet meer rusten tegen mijn borst, zie ik wijs u een levensdoel aan; behalve den opbouw mijner kerk, zult gij. ook de plant, die van alle bloemen op aarde mij het dierbaarst was, verzorgen, u draag ik mijne moeder op, en ik weet het, bij u is zij veilig en wèlbewaard." Zoo geeft Hij, die daar naakt uitgeschud hangt aan het kruis, die niets, zelfs geen schamel kleedingstuk meer heeft om over te kunnen beschikken, toch nog een dubbel geschenk aan twee bijkans bezwijkende harten, een dubbele gave, waarvoor twee zielen Hem hebben gedankt zoolang zij vertoefden in dit vleesch en waarvoor zij Hem nü nog danken in den hemel. Zoo wordt de moeder, die daar als verpletterd stond bij het sterfbed - en welk een sterfbed! - van haren zoon, vertroost door eene dubbele genade van Christus, doordat Hij haar zaligt door het bloed, dat ook voor hare zonden van het kruishout vloeit, en doordat Hij hare moederliefde afleidt van Hem en henenleidt tot zijnen geliefdsten discipel. En verder nu ook geen meerdere woorden tot afscheid. Geen nadere persoonlijke toespraak - over dit gansche tooneel ligt de majesteit van den hemel, ook al is het in al zijn roerselen en vezelen met de aarde verbonden. Geen teedere, aandoenlijke woorden tot Maria, die haar steHig hare zelfbeheersching zouden hebben doen verliezen - geen verdere mededeelingen ook aan Johannes, die door dit enkele kruiswoord zich weder moed en hoop teruggegeven zag. Wat zal het leven voor mij zijn zonder Hem ?" zoo had het in III eindelijk door dien nacht heen was geworsteld en de eerste strepen van het morgenrood weer zag dagen, toen Hij het beeld van dien lijder, gelijk dit lied hem doet zien, met zijne eigene gestalte vergeleek, toen miste Hij nog dien éénen trek, en wetende dat het alles vervuld moest worden, wat omtrent Hem geschreven stohd, sprak Hij met heesche, klanklooze stem dit woord, opdat de Schrift ten volle in Hem bewaarheid wierd: Mij dorst! Dat is nu dezelfde Man, die voor weinige maanden tot de Samaritaansche vrouw had gesproken: „een ieder, die van dit water (uit deze aardsche Jakobsbron) drinkt, zal wederom dorsten, maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, dien zal In eeuwigheid niet dorsten!" En Hij, 'die deze woorden sprak, hangt met verdorde tong aan een kruis en snakt naar een droppel waters! O, was het niet als eene profetie van zijn eigen lijden geweest, toen Hij de rampzaligheid van den rijken man met deze woorden schetste: „lk lijd smarten in deze vlam! Ach, dat Lazarus kwame en met zijn vinger mijnen brandenden dorst verkoelde?" Dorst is zoo iets vreeselijks, vooral in het gloeiende Oosten, Onder alle de kwellingen des lichaams is geene zóó onduidelijk als deze. Honger kan de mensch somtijds dagen achtereen verdragen, maar ook de sterkste kan een langdurig gemis van water niet uithouden. Geen klacht komt vaker over de lippen van den zieke dan „geef mij wat te drinken," en op de slagvelden is de eerste en de laatste bede van den gewonden krijgsman een bede om water. Een der afschuwelijkste martelingen was die, welke Venetië voor haar rampzalige slachtoffers uitkoos: een verblijf in hare gevangenissen met gloeiende looden daken, waar men wèl 112 overvloed van spijze, maar geen drank aan de rampzaligen voorzette. Binnen korten tijd werden de meesten hopeloos krankzinnig. Wij, bewoners van het waterrijke Westen, wij weten niet wat dorst is, ook al klagen wij soms op een heeten zomerdag er over! Maar de Heilige Schrift, onder de stralen der gloeiende Oosterzon geboren, heeft almede hare aandoenlijkste bladzijden aan deze smartvolste aller kwellingen ontleend. Mag ik u er eene enkele herinneren? Daar trekken twee eenzame wandelaars door de heete zandwoestijn voort; een moeder en haar jeugdige zoon, Hagar en Ismaël.') „Geen enkel gebaand pad in het stuivende en schuivende zand, geen enkel kenteeken aan het brandende luchtruim. De meelzak geheel ledig, al het water verdwenen uit de flesch. Wat moet zij beginnen? Terwijl zij haren half bewusteloozen Ismaël onder een kleinen struik op de dorre vlakte nederlegt, ziet zij zijne met bloed beloopen oogen, en voelt zij zijne gloeiende handen, en kan zij het bloed uit zijn gespleten tong zien droppelen — en nu snerpt er een gil door de woestijn van Berséba: Wif moeten sterven t wij moeten sterven! „Geen enkele moeder is ooit zoo sterk geweest, dat zij het kon aanhooren, hoe haar zoon vruchteloos om drinken schreide. Tot dusver had zij haren jongen opgebeurd door hem een spoedig einde van den tocht te beloven, en had zij hem zelfs nu en dan vriendelijk toegelachen, al gevoelde zif zich in haar binnenste ook nóg zoo wanhopig. Maar nii schiet er niets anders meer voor haar over, dan hem onder een struik neer te leggen, en hem daar te laten sterven. i) De volgende woorden iqn aan eene preek van De Witt Talmage ontleend. „Zij had gedacht dat zij daar dan zou blijven zitten wachten en toezien, totdat de geest van haren jongen voor altijd zou zijn heengegaan, en zij dan haar eigen levensadem op zijn zwijgend hart zou uitblazen; maar als de jongen in den angst van zijn dorst op zijn tong begint te kauwen, en zich in zijn doodsstrijd krimpt en wringt, en hij zijne moeder smeekt om hem den genadeslag ts geven — dan kan zij het schouwspel niet langer aanzien! Zij legt hem onder een struik, en zet zich op een boogschot afstands neder en begint te weenen, totdat de geheele woestijn schijnt te snikken, en hare jammerklachten regelrecht ten hemel stijgen, en de engel des Heeren te voorschijn komt op eene wolk en roept: wat is u, Hagar?" .... Dien dorst heeft uw Heiland doorgestaan, geloovigen, en gelijk het vierde kruiswoord het hoogtepunt van zijn zielelijden openbaart, zoo wordt hier in dit vijfde kruiswoord het toppunt van zijn lichaamssmart kenbaar. Geen liefhebbende moeder richtte, gelijk bij Ismaëls lijden, hare teedere liefdeoogen op den gemartelden Man aan het vloekhout — ook dit donker dal der doodschaduwen moest Hij eenzaam doorwandelen, zonder menschelijke toespraak of troost. De Heere Jezus is onze Verlosser naar ziel en lichaam, en zoo heeft Hij ook aan het kruis al ons lichamelijk lijden doorgemaakt en — geheiligd. Mg' dorst. Gelijk wij reeds zeiden was de drie-urige duisternis, die Golgotha aan het oog der wereld onttrokken had, geweken en met een gevoel van verademing zagen Jeruzalem's inwoners het zonlicht weêr zijne heerschappij over den dag hernemen. Ook op den kruisheuvel wordt het weêr levendig, en de Romeinsche soldaten hervatten hun harteloos gepraat onder aan de voeten der drie zièltogenden. Mattheüs en 8 "3 H4 Markus vermelden ons dat ook nu weder de laagste spotternij zich hooren liet, voordat de Heere Jezus zijne lippen met den zuren soldatenwijn verkwikte. Toen Hij den ontróerenden kreet had geslaakt: Eli, Eli, lama sabacktanif gaf dit een der krijgslieden, die wel eens het een en ander van de messiaansche verwachtingen der Joden en van hun EliaHersteller, op wien zij hoopten, vernomen had, aanleiding honend uit te roepen: „deze roept Eliasl Die arme, mislukte messias roept te vergeefs om zijn voorlooper!" Maar een ander, die zijn uitroep „mij dorst' heeft vernomen, heeft toch medelijden genoeg om aanstonds een spons in het vat met „posca," zuren wijn, dien de Romeinsche krijgers gewoon waren te drinken, op een rietstengel te plaatsen en Jezus de begeerde lafenis te schenken. Maar een derde komt er weêr met zijn laffe spotternij tusschen, zeggende: „houd op, laat ons zien of Elia komt om Hem te verlossen 1" Toch behoudt het medelijden de overhand, en de ander brengt de natte spons aan de brandende lippen des gekruisten, die met welgevallen het verfrisschende nat ontvangt — den laatsten dienst, dien de menschen Hem nog bij zijn leven bewijzen konden. O zou de soldaat, die Hem deze lafenis bereidde, dien blik ooit hebben kunnen vergeten, waarmede de Heiland hem van zijn kruiszetel dankte? Welk een vertroosting ligt er voor Gods kinderen in de gewisheid dat onze Heiland al onzen lichamelijken nood heeft doorgemaakt en verstaat! Want, niet waar, al weten wij het ook dat door zijn volbrachte offer en ons geloovig rusten op dat offer onze zaligheid vast en onwankelbaar veilig is, wij moeten toch „door vele verdrukkingen" ingaan in het koninkrijk, en ook vaak door veel uitwendig lijden geheiligd worden. Hoevele kranken zijn er niet! Hoevele kwalen en ziekten teisteren ook de gezonden! Hoe dikwijls worden onze geliefden op het leger der smarte neergeworpen, zoodat wij de kreet dier moeder zoo goed verstaan, die, voor haar lijdend kind biddende, uitriep: „Heer, ontferm U mijner" want is het leed der geliefden niet evenzeer het onze als het hunne.-' Ja, dan moet Gods kind evengoed als David klagen: „zij hebben mij gal tot mijne spijze gegeven, en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven!" Wat is de lafenis dezer arme wereld anders dan de zure drank, dien zij onzen Heiland reikte op zijn kruis? En toch, ook daarin hebben wij onzen Heiland te volgen en maar heel dicht bij Hem te blijven, dan zal Hij ons ook in dezen nood niet begeven noch verlaten. Geen honger en geen dorst, geen ziekte en geen pijn kan ons toch scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus, onzen Heer. Gelijk Hij Hagar de waterfontein opende, waar zij niets zag dan gloeiend woestijnzand, en voor Elia de beek Krith deed vloeien, waar overal in den lande de waterstroomen verdroogden, zoo zal Hij zijn arme, moede, dorstige, lijdende kinderen wel doorhelpen tot kracht en verkwikking. Zou iets voor den Heer te wonderlijk zijn? Mij dorst. Dit woord is niet alleen eene uiting van de allerdiepste vêrsmacbting des lichaams, het is ook een woord van groote liefde. Gelijk Jezus in zijn „mijn God, mijn God" van het vierde kruiswoord vasthield aan zijnen God, ook al had zijn Vader Hem verlaten, zoo, houdt Hij in dit vijfde kruiswoord vast aan de menschheid, ook al wierp zij Hem uit en al sloeg zij Hem aan een kruis. Zóó slecht en meedoogenloos zijt gij nog niet, o heidensche soldaten, of gij wilt mij in mijn nameloos lijden wel eenige lafenis schenken I Welk een blik geeft ons dus ook dit korte dipsoo (mij dorst) in het hart van onzen Heiland! Want het is toch, zij het "5 n8 Maar — dit gevoelen wij wel — tusschen het vierde en het zesde kruiswoord in, volgende op dat ontzaglijke „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" en onmiddellijk voorafgaande aan het koninklijke overwinningswoord „het is volbracht," spreekt dit vijfde kruiswoord ons vanzelf toch ook van meer dan enkel lichamelijk lijden. Zelfs wanneetAt Heere Jezus op dat oogenblik niets anders bedoeld had dan uiting te geven aan het gevoel van zijn brandenden dorst naar water, aan zijn groot verlangen naar eenige lichamelijke lafenis — hoe zouden zijne woorden, die altijd „geest en leven" waren, niet ook hier eene rijkere, diepere beduidenis hebben? Bij geen enkel mensch is het lichaamslijden los, afgescheiden van het lijden der ziel; wanneer ons lichaam lijdt, wordt ook het zieleleven bedreigd, waarneer wij groote inspanning vergen van ons lichaam, is ook ons geestes-leven daarin mede betrokken. En daarom was ook bij onzen Heiland, den waren en vollen Mensch, deze dorst des lichaams verbonden met den dorst zijner ziel. Men heeft dit vijfde kruiswoord eigenaardig genoemd „een lichamelijk-sprekend zielewoord," en mij dunkt gij verstaat dat, gemeente! De Heiland verlangde met een onuitsprekelijken zielé-dorst naar de voltooiing van zijn verlossingswerk, maar dat ging gepaard met een brandend verlangen naar een groet van deze wereld, die Hij zoo onuitsprekelijk had liefgehad. Hem dorstte naar wederliefde, en Hij, die het gekrookte riet niet verbrak en de rookende vlaswiek niet uitbluschte, zag reeds in die korte, ruwe opwelling van medelijden, toen de Romeinsche soldaat hem de spons met posca toereikte, eene daad van liefde, die zijn lijdend hart verkwikte. O kerk van Christus, uw Heiland dorst nog altijd naar liefde in al die armen en ellendigen, die Hij u in zijne plaats H9 heeft achtergelaten. Gij kent zijn eigen woord: „alsdan zal de koning zeggen tot degenen, die aan zijn rechterhand zijn: komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld, want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven.... want voorwaar zeg ik u: voor zoo veel gij dit aan een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan." Dat woord „mij dorst" is den geloovigen in het harte geschreven, en zij kunnen er niet van los komen, zij kunnen het niet vergeten; en al is de taak onafzienbaar groot, vaak voor vleesch en bloed om onder te vertwijfelen, zij vatten haar aan in de kracht van hun Heiland, zij bouwen hunne weeshuizen en krankenhuizen, zij zenden hunne boden uit naar al wat klaagt en lijdt, zij zoeken de gevangenen op, zij vertroosten de ellendigen, zij drukken de oogen der stervenden toe, want zij weten het: Hem dorst naar dit liefdebetoon, vuur van zijn liefdegloed, vrucht van zijn lijden, profetie van zijn overwinning. Ach, werd er meer van dien liefdegloed onder de christenen dezes tijds openbaar! Ik denk aan een schoone geschiedenis uit het Oude Testament. Het heilige land was voor een groot gedeelte in de macht der Filistijnen, ook Bethlehem was door hunne benden bezet, en David was met weinige getrouwen verscholen in de spelonk van Adullam. „En — zoo lezen wij — en David kreeg lust en zeide: wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poorte is ?" Aanstonds boden drie wakkere jonge mannen zich aan, om dezen wensch huns konings te vervullen; met levensgevaar drongen zij door de vijandelijke voorposten henen en brachten 120 met aangezichten, van vreugde stralende, het begeerde water aan hunnen vorst. Dat was een mooie, moedige daad van deze jeugdige helden — een daad waarvan wij in onze gedrukte, slaperige dagen wel wat kunnen leeren! Laat ons evenals zij naar Bethlehem henengaan, waar de Christus geboren werd, naar Golgotha, waar Hij leed en stierf, naar den berg der hemelvaart, vanwaar Hij zijnen troonzetel in de hemelen ging innemen, en dan, zeiven door dien Christus verkwikt, de vrucht en den zegen van dien gang overbrengen aan anderen. De aardsche put van Bethlehem is verdwenen en uitgedroogd, maar deze bronnen verdorren in eeuwigheid niet! O geliefden, wanneer ik dat woord van mijn stervenden Heiland overdenk, dan wordt het mij zoo wonderlijk te moede, wanneer ik onze vele voorrechten en zegeningen met zijne vreeselijke eenzaamheid vergelijk. Hier zijn wij nu in dit schoone bedehuis bij elkander, zeker met allerlei verschillen van stand, van welvaart, van geluk, van lotsbedeeling, maar toch, ook wanneer de minst bedeelde eens al zijn klachten en verzoekingen voor onze ooren kon uitspreken, zou zijn lot niet nog een hemel schijnen bij het beeld van den dorstenden Heiland? Welk een genade bewijst ons God! Hoeveel zegeningen vallen ons te beurt, die wij duizend malen verbeurd en verzondigd hebben! O voorwaar, het is niet vanwege onze verdienste, het is alleen om het offer van dezen Christus dat wij dit alles ontvangen, het is alles eene gave, waarin wij den Heere Jezus en zijne liefde proeven en smaken, eene gave door zijn lijden en sterven verworven, eene gave der genade tot roem onzes Gods in den Zoon van zijn welbehagen. Mijne broeders, de discipel is niet meerder dan zijn meester. 121 Indien wij met Hem verheerlijkt willen worden, moeten wij ook met Hem willen lijden, en dat niet alleen voor ons zeiven, opdat wij zeiven door de enge poort mogen ingaan ten leven, maar ook voor die velen, die Hij ons als voorwerpen onzer liefde op ons levenspad toezendt. Hem dorst naar de zaligheid van zoovelen, die Hem nog niet kennen, en gelijk Hij eenmaal tot zijne discipelen zeide tijdens zijne rondwandeling op aarde, toen de scharen hongerden naar brood, zoo spreekt Hij ook nu nog tot al zijn belijders: „geeft gij hun te eten en te drinken, verkwikt deze arme, zwoegende wereld uit de volheid, die ik voor alle ellendigen heb verworven!" Want zie de wereld dorst óók, gemeente! Zij is niet gelukkig bij hare ontkenning van het evangelie, zij kan haren dorst, haren brandenden dorst niet lesschen bij die gebrokene bakken harer eigen wijsheid en deugd. Ziet ze maar eens aandachtig aan, de grootsten en de besten der wereldlingen, en vraagt het hun af: zijt gij gelukkig bij uw roem, bij uw geld? Dezer dagen las ik nog van een Amerikaanschen millionair, die nooit, ook niet maar één enkel woord over den dood wil hooren. Kort voordat zijne moeder stierf, riep hij een van zijne vrienden aan zijn eigen ziekbed en zeide tot hem: „als mijne moeder weggaat, verlang ik niets daarover te hooren, gij moet maar voor alles zorgen. Hier hebt gij een blanco crediet." En tot op den buidigen dag weet de man niet koe en wanneer zijne moeder gestorven is, hoewel hij geen twaalf stappen van haar af woonde! Wie, ook de allerarmste niet uitgezonderd, zou dezen man om zijne millioenen benijden? Is dat geen dorst, geen brandende dorst? Napoleon had alle macht bereikt, die een sterveling op aarde met de wapenen verkrijgen kan. Maar toen hij in zijn 124 In dat „mij dorst," zonder einde herhaald van den hemel naar de aarde en van de aarde tot den hemel, ontmoeten Christus en de zondaar elkander, naar elkander smachtende, bij elkander passende en elkander gelukkig makende tot in eeuwigheid. Want ja, dit mag ik immers zeggen, hoe wondervol, hoe onbegrijpelijk het u in de ooren klinkt? Evenmin als gij zalig zijt zonder uwen Jezus, is uw Jezus gelukkig zonder zijn volk, dat volk, dat Hij zóó innig lieihad, dat Hij heel zijn bittere kruislijden voor hen met vreugde verdragen heeft, ziende op het groote en heerlijke doel: de verlossing eener verloren en verdoemelijke wereld. Nu, gemeente, gij Sion Gods, verkondigster van goede boodschap, breng deze tijding verder aan alle dorstigen, die gij op uwe pelgrimsreize hierbeneden ontmoet! Zegt het voort, gij allen, die vrede gevonden hebt bij Immanuël, dat de rivier Gods nog vol waters is, en dat er behoudenis is voor allen, die dezen gekruisten Christus aannemen als eene spijze en een drank ten eeuwigen leven. De wereld dorst en blijft dorsten, want wie van hare wateren drinkt blijft onbevredigd, maar zoo wie van dit levende water gedronken zal hebben, dien zal niet meer dorsten in eeuwigheid. Het gaat nu met onzen Heiland ten doode; na dezen smarten smachtenskreet klinkt nog „het is volbracht," om dan met het vertrouwensvolle „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest" deze arme aarde te verlaten. Vlak na dit dorsten gingen de deuren Hem open van het eeuwig paradijs. O kruisdrager achter Jezus, zoo zal het ook ü gaan, wanneer gij uwen Heiland hebt liefgehad. Uw laatste „mij dorst," met stervende lippen op uw doodsbed gesproken, zal u plaatsen op den dorpel van het heiligdom. Met dien laatsten zucht ontzinken u ook uwe laatste nooden en angsten. Een 125 zee van licht stroomt u tegen, en'weldra ziet gij uwen Liefste, van wien gij in uwe zaligste oogenblikken getuigen mocht: „Hij is de mijne en ik ben de zijne." Dan zal het werk der verlossing ook in u voltooid zijn. Uwe laatste ademtocht zal uwe laatste uiting van zonde zijn, voortaan zal uw leven zijn een ademen in Jezus' gemeenschap, uw rieken in de vreeze des Heeren. Want, zegt de Geest, „zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte, want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidP man zijn tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen uit hunne oogen afwisschen." Gemeente van Christus, zing maar uw psalmen van dorst en van verlangen, want Hij, die dien dorst in u wekte, staat gereed hem voor eeuwig te vervullen. Amen. Psalm 42 : 1. 't Hijgend hert der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heerl God des levens, ach wanneer, Zal ik naad'ren voor uw oogen, In uw huis uw naam verhoogen? O mijn Heer en Heiland! wanneer ik U zag hangen aan het kruis, en U hoorde klagen van uwen schrikkelijken dorst, ik zoude niet rusten voor ik uwe brandende lippen verkoeld had, ik zoude U gelaafd hebben met de reinste wateren, die ik kon putten.... Maar ach, hoe zoude ik U kunnen vertroosten, waar ook uw vreeselijke dorst een deel was van dat lijden, waardoor Gij mij voor eeuwig vertroosten en verkwikken wildet? Heb dank, heb dank, o gezegendeVerlosser.dat Gij ook deze smart hebt doorgemaakt, want nu weet ik het dat Gij al mijn lijden naar lichaam en naar ziel verstaat, en dat ik in al mijne beproevingen de toevlucht mag nemen tot eenen medelijdenden Hoogepriester, die in al mijne benauwdheden mede benauwd is geweest. O Heere Jezus, Gij hebt gehongerd en gedorst, geweend en geklaagd, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Gij hebt nog in uwe stervensure een verkoelenden dronk uit menschenhanden aangenomen. Nu weet ik dat Gij, ook in uwen schoonen hemel, mijn nood en mijn tranen ziet en mijn dorst, mijn grooten dorst naar heiligheid en gerechtigheid, naar een leven zonder zonde, verstaat. Erbarm U mijner, Lam Gods, dat de zonden der wereld, dat ook mijne zonde gedragen hebt. En geef mij de genade om, door uwe liefde getrokken, ook uwe armen en ellendigen te vertroosten met het heil, waarmede ikzelf getroost ben. Dan zal ook ik U mogen verkwikken in hen. Groote en heerlijke Herder, Gij zult eenmaal al uwe schapen vergaderen rondom uwen troon, en hen leiden aan de frissche boorden der Godsrivier. Houd mij dicht bij U, dan zal ik niet afdwalen van uwe kudde. Verlaat mij niet met uw geest en genade, en Gij, die de Alpha zijt en de Omega, geef ook mij, dorstige, te drinken uit de fontein van het water des levens om niet, opdat mijne ziel, die naar U verlangt gelijk het hert naar de waterstroomen, ook door U vertroost en gezaligd worde tot in eeuwigheid. Amen. Het zesde Kruiswoord. JOHANNES 19 : 30. LITURGIE. Psalm 139: 14. Voorgelezen HebreSn 9:1— Psalm 32:1. Gezang 232:8. Gezang 48:10. Gezang 127:5. Geerterkerk 37 Maart 1904. (Bevestiging van lidmaten.) Een arm en ongelukkig man droomde eens dat hij bezig was zijn geld te tellen. Den eenen zak na den anderen maakte hij los, alle met groote goudstukken gevuld. Hij lag op een bed van stroo, te midden van de walgelijkste onreinheid met lompen bedekt, maar hij droomde enkel van zijn schatten. Een welwillend mensch, op zijne diepe armoede gewezen, trad in zijn dakkamertje bij zijn bed, en zeide tot hem : „Ik heb van uw grooten nood gehoord, en ik benV gekomen om u te helpen." De ander was zoo diep in slaap, dat hij niet wakker werd door deze woorden, hoewel hij ze toch in zijn bewustzijn opnam, en hij antwoordde: „ga weg! ik heb uwe armzalige hulp niet noodig; ik bezit stapels goud. Ziet gij ze niet? Ik heb deze zakken maar te openen, en van alle kanten schittert mijn rijkdom u tegen." En zoo beslist praatte hij op deze wijze voort, dat de ander eindelijk wegging. Maar toen de droomende wakker werd, vernam hij dat hij den eenigen mensch, die hem waarlijk helpen kon, verstooten had, en hij was armer en ongelukkiger dan immer te voren. Zoo is de mensch, die verwacht ooit door zijne goede werken den hemel te verdienen en in eigen kracht de verlossing te bereiken. De Heere Jezus komt in deze ure zijn zesde kruiswoord ons herinneren, en ons toeroepen: „Ziet, ver wien het oordeel des rechtvaardigen Rechters zoo geheel anders zal luiden! „De goddeloozen hebben geenen vrede, zegt mijn God." Neen, geliefden, Lazarus' dood was een zalig afsterven, al lag hij ook 166 i67 met een krank en verwaarloosd lichaam op den harden grond en slechts met de honden als getuigen van zijn doodsstrijd, want de Almachtige was zijn helper en de engelen begeleidden zijne ziel naar het Vaderhuis. Stefanus' dood was een zalig afsterven, al was ook het laatste, dat hij van deze arme wereld zag, eene woedende menigte, die hem met keien en steenen het eene lid na het andere verbrijzelde. Petrus' en Paulus' dood was een zalig afsterven, al wachtte den eenen ook een kruis en den anderen het zwaard van een beul, want die mannen wisten het dat zij vrede hadden met God, en dat hun dood hl Jezus' dood zijn bitterheid verloren had. Wie dat weet, die mag een zalig sterven afwachten, en o met welk een dankbaarheid denkt de zoodanige dan aan den Goeden Vrijdag! Dan heeft dit sterven van den Heiland voor ons geene verschrikking meer, maar enkel troost, hoop en zegen. Dan zijn de teekenen bij zijn dood, ook voor óns teekenen van overwinning en blijde verwachting. Het voorhangsel scheurde in tweeën. Dewijl wij dan vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verschen en levendigen weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch, en dewijl wij1 hebben eenen grooten Priester over het Huis Gods, zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, en laat ons de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden, want die het beloofd heeft is getrouw. De aarde beefde en de steenrotsen scheurden. Wanneer de dag der wrake onzes Gods is gekomen, zullen zijne vijanden zeggen tot de bergen en tot de steenrotsen: valt op ons,en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, die op den troon i68 zit, en van den toorn des Lams, wat de groote dag zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan? Maar welgelukzalig is de mensch voor wien de Heer is tot een hoog vertrek, wien zijn God is tot de steenrots zijner toevlucht 1 Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen, omdat deze stervende Christus hun leven is geworden, en die hunne oogen opheffen naaf de bergen, van waar hunne hulpe komt! De aarde werd bewogen toen Immanuël stierf en nog eenmaal zal Hij bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Dit woord ,,nog eenmaal" wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn. Daarom alzoo wij een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door welke wij welbehagelijk Gode mogen dienen met eerbied en godvruchtigheid. De graven werden geopend, want Jezus spreekt: ,;Ik ben de opstanding en het leven. Die in mij gelooft zal leven, al ware hijT>ok gestorven. Een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, die zal niet sterven in eeuwigheid." Zoo is dan de dood verslonden tot overwinning. Dood, waar is uw prikkel? Doodenrijk, waar is uwe verschrikking? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer! Vele lichamen der heiligen werden opgewekt. Want op Hem hebben de vaderen vertrouwd en geproken: „Gij zult mijne ziel in de helle niet verlaten en niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie." Zij juichten: „ik weet dat mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan! Wij weten dat zoo het aardsche huis onzes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen!" En zóó is deze Goede Vrijdag, deze sterfdag van ons Hoofd i6q ons een dag des levens en der lofzegging". Dat bleeke aangezicht, waarover zich nu de vale kleur des doods gaat verbreiden; die dorre kruisstam, rood gekleurd met zijn heilig bloed; die ledige tempel, met zijn gescheurde voorhangsel; die verslagen en weenende jongeren, die jammerende scharen, die ontroerde hoofdman over honderd — zij gaan allen uit ons oog weg, en slechts Jlij blijft over, Hij die gestorven is, maar zie — H* leeft l Hij leeft! De zon zinkt vreedzaam weg over Golgotha en over de bergen van Judea — maar wacht slechts, over drie dagen is het Paschen! En reeds in dit laatste kruiswoord ligt de kracht der opstanding. In dit kruis ligt de overwinning; de opstanding is niet anders dan de zichtbaar-Wording en de ontplooiing der nu behaalde victorie. Gemeente des Heeren, roemt dan in dezen heerlijken Koning, wiens nachtmaalsdisch u ook op dezen dag komt toeroepen: „het is volbracht! Komt nu, want alle dingen zijn gereed! Smaakt en proeft dat de Heer goed is! Hit is volbracht." Wij hebben niets anders te doen dan op gebogen knieën aan te nemen wat ons uit genade geschonken wordt, en nu voortaan den dood des Heeren te verkondigen, totdat Hij komt Neemt u dat voor als uwe levenstaak, gij ouden en gij jongen, gij nieuwe lidmaten der gemeente en gij, die reeds sedert jaren door uwe belijdenis tot haar behoort; den dood des Heeren te verkondigen, die toch niet anders is dan zijn overwinnend leven! Wie roemt in het kruis, roemt in de opstanding, want het kruis is niet anders dan de omwending van den dood tot het leven. Welk een eere, welk een eere, welk een voorrecht voor arme zondaren dit evangelie te mogen belijden! Welk eene majesteit legt Gods Woord toch op den mensch, dat hij zulke dingen mag uitspreken voor het aangezicht der engelen en der gansche schepping! 170 „Want zoo wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, toen wij nog vijanden waren, veel meer zullen wij zalig worden door zijn leven, nadien wij met Hem verzoemd zijn. Daarom aal mijn mond en hart des Heeren lof verkondigen, van nu aan tot in der eeuwigheid!" Zoo is dus deze heilige, heerlijke dag ons geene aandoenlijke herinnering aan een weemoedig sterven, maar de blijde gedachtenisviering van de zegepraal varrons Hoofd. Gelijk Christus zich op zijnen sterfdag niet tot den dood maar tot het volle leven toebereidde, zoo gaan wij nu weer van hier, niet om ons toe te bereiden tot onzen sterfdag, maar tot de toekomst van onzen hooggeloofden Heer en Heiland. Ik heb u in deze zeven predikatiën over de kruiswoorden des Heeren niet willen bepalen bij zeven machtige, aangrijpende, maar toch tot het verleden behoorende uitspraken, gelijk de geleerden ons hunne verhandelingen houden over een woord van Homerus of van Socrates of van welken aardschen groote het dan ook zij; maar ik heb u in de overdenking van zijne woorden den Christus zeiven verkondigd, die gisteren en heden dezelfde is en tot in alle eeuwigheid. Ik bracht u het woord van mijnen Zender, en daarom is het een woord van kracht en van zegen, al kwam het ook op gebrekkige en zondige wijze tot u. Het woord van Christus' gezanten is eene krackt Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. O neemt het dat in den geloove aan, gij allen, die het vernomen hebt jwat uw Heiland en Zaligmaker ook voor u aan het kruis heeft gezegd en geleden. Laat de heilzame kracht zijner kruiswoorden in u ter nederslaan wat niet uit den Geest is, maar uit het vleesch, in u opbouwen wat door 's Heeren genade in u gewekt is ten eeuwigen leven! En zoo wil ik dan aan den voet van dit heilige kruis van Golgotha achterlaten alles wat i7i ik heb en ben in mijzelven, mijn zonde, mijn wijsheid, mijn vroomheid, mijn werken — het is alles verdoemelijk voor God, het is alles minder dan een wegwerpelijk kleed; maar aangrijpen wil ik Hem, dien Gehangene, dien Verworpene, dien Vervloekte, uitjubelend met blijde gewisheid: „al mijne ver* vloeking is op U, Heere Jezus, en al uwe zegening is op mij!" En zóó mag ik dan om der wille van dezen Gekruiste naderen tot den Almachtige, den Heilige en den Volzalige, nu en in den dag des oordeels, en zeggen: „ik ben weder rein, o mijn God, als in den morgenstond der schepping, nu ben ik weder met U verzoend en een kind van uw welbehagen." Zoo is er dan geene verdoemenis meer voor allen, die in Christus Jezus zijn. De vloek, dien ik verdiend heb, heeft Hij gedragen. De vlammen der hel, die mij verbeidden, Hij heeft ze geleden. De dood, dien ik moest smaken, heeft Hij op zich genomen. En de kroon, die ik nooit zou krijgen, heeft Hij verworven, de krone der gerechtigheid en der verlossing, die mij tot'een koning en tot een priester maakt in den tempel mijns Gods. Dies buig ik mij neder met tranen van dank voor het Lam, dat geslacht is, toewijdende mijn arme hart aan zijn gekruiste liefde, en zoo verheug ik mij dan ook met alle uitverkorenen des Heeren met een machtige blijdschap dat ik eerlang aanschouwen zal aangezicht tot aangezicht, en met alle vrijgekochten des Heeren zal mogen zingen: „Hem, die op den troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eere en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Amen. Gezang i : a. Hallélujah, lof zij den Zoon. Gedaald van 's hemels hoogen troon, Tot heil van stervelingen! Hem, die voor onze zonden stierf, En 't leven door zijn' dood verwierf, Moet al het schepsel zingen. O mijn Heer en Heiland! zoo heb ik dan zeven malen bij uw kruis gestaan en thans ook uw sterven, uw henengaan van deze aarde overdacht. En gelijk eenmaal uw discipel Thomas zeide: laat ons óók gaan, opdat wij met Hem sterven," zoo wensch ik het in uwe kracht ook te zeggen; maar niet als hij in angst en vreeze, zijnen ondergang tegemoet ziende, maar in de blijde gewisheid dat met U te sterven het leven is. Heere Jezus, ik wensch met U der wereld en der zonde af te sterven, alle ijdele begeerlijkheid in de gemeenschap te verliezen, om dan met U tot het waarachtige leven op te staan. O mijne ziele begeert voor U te leven, die mij hebt liefgehad tot in den dood des kruises. Ik zou U zoo gaarne dienen met al de liefde van mijn arme hart; gelijk Maria deed toen zij den nardusbalsem uitgoot en met*zijn zoete geur het geheele huis vervulde, Zoo zoude ik al den dank en de blijdschap mijner ziele willen uitstorten voor uw aangezicht. Maar ach, mijn Heiland, mijn geloof is zwak en mijne kracht is klein! Trek gijzelf mijn harte tot U door de kracht des kruises, opdat ik waarlijk U leere danken en eeren, opdat ik leve en eenmaal stervè in uw liefde. Vermeerder mijn geloove, opdat ik blijmoedig uwe wederkomst afwachte, mij toebereidende U tegemoet te gaan en U te ontmoeten, en wanneer mijn sterfure komt, o mocht ik dan om uws heiligen offers wille tot diegenen behooren tot welke uw heilige mond zal spreken: komt in, gij gezegenden mijns Vaders, en beërft het koninkrijk, dat u is weggelegd van voor de grondlegging der wereld, gaat in tot de vreugde uws Heeren! Amen. INHOUD. Het eerste Kruiswoord Bk. i Het tweede Kruiswoord «5 Het derde Kruiswoord 53 HEf vierde Kruiswoord 81 Het vijfde Kruiswoord „ 105 Het zesde Kruiswoord 127 Het zevende Kruiswoord ........ „151 *5 53 81 105 I2f 151 « 42 gelijkenissen, leeringen en vermaningen waren aan hun gedachtenkring ontleend en op hun bevatting berekend. En zoo hebben wij ook hier allereerst te vragen: waaraan zal de moordenaar aan het kruis, waaraan moeten Jezus' tijdgenooten gedacht hebben, wanneer zij zulk eene uitspraak als deze vernamen": heden zult gij met mij zijn in het paradijs? Men geloofde dat alle gestorvenen na hun dood afdaalden in het rijk der dooden, ten onrechte in het Hollandsen door „helle" vertaald. Het Hebreeuwsche woord „sjeool" en het Grieksche woord „hades" mogen volstrekt niet met „helle" worden weergegeven, wanneer men tenminste daaronder de plaats der verdoemden verstaat. David vertrouwt dat Jehovah zijne ziel in den „sjeool," in het „rijk der dooden" niet zal verlaten, maar hij heeft geen oogenblik gevreesd dat hij in de „hel," het oord der rampzaligen, zou worden geworpen, en alle de vromen van den ouden dag gingen niet naar de „hel," maar naar den hades, het rijk der afgestorvenen, dat twee afdeelingen had: de plaats der ongeloovigen en de plaats der geloovigen, eene plaats van rouw en van smart, en eene andere waar vreugde en blijdschap heerschten. Aldus meent het ook onze Heiland in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, waar beiden na hun sterven in het doodenrijk verplaatst worden, maar de rijke man in „de pijn," terwijl Lazarus gezien werd in „Abraham's schoot." De afdeeling der gelukzaligen droeg naar de voorstelling der Joden verschillende benamingen, doch wij spreken daar nu niet verder over, omdat de menschelijke wijsheid hier o zoo licht op een dwaalspoor leiden kan. Maar in elk geval stelde men zich dien „schoot Abrahams," ook wel „tuin van Eden" of „het paradijs" genaamd, als eene gelukkige, hoopvolle afdeeling voor van de onderwereld, van het rijk der dooden, 43 van dien hades, van welken Schrift en Belijdenis leeren dat ook onze Heiland na zijn sterven daarin is afgehaald, om ook daar de blijde tijding der volbrachte verlossing te brengen. Na de opstanding en met de hemelvaart des Heeren is daar in den toestand der gestorvenen eene verandering ge komen, en hebben wij ons de zalig-ontslapenen niet langer in het „doodenrijk" maar in den „hemel" te denken, waar Christus is, hoewel ook daar nog hun geluk niet volkomen is, zoolang zij niet na den dag des oordeels hun nieuwe lichaam ontvangen hebben, om daarin tot in alle eeuwigheden de vreugde van het volle leven des nieuwen Jeruzalems te smaken.1) Doch daarvan is vóór de opstanding nog geen sprake. Wanneer onze Heiland tot den boetvaardigen moordenaar zegt: „heden zult gij met mij in het paradijs zijn," kan deze kruiséling daar niet anders bij denken dan dit: „hoewel ik door mijne gruwelijke zonden niet anders verwachten mocht dan bij mijne komst in den hades, in de Gehenna, in den poel des vuurs, in vloek en jammerlijke ellende van God verstooten te worden, zal ik worden opgenomen in „Abraham's schoot," zal ik door het machtwoord dezes stervenden konings mij den toegang ontsloten zien tot den „hof van Eden," tot het „paradijs der rechtvaardigen." Heden zult gij met mij in het paradijs zijn. O, indien ik een dichter ware, hoe zoude ik het u schilderen, dat oogenblik toen de Zone Gods zegevierend van het kruis in het i) „Nog niet in het rijk der heerlijkheid. Dat kan eerst na het oordeel aanbreken Maar in het paradijs d.w.z. in den voorloopigen gelukstaat, waarin de afgescheiden zielen den dag van Jezus' glorie verbeiden. In dat voorloopig, dat hemelsch Jeruzalem, dat eenmaal ten dage van Jezus glorie uit den hemel op aarde nederdaal t." (Openb. 2i: i) Dr. A. Kuyper. Zijn uitgang te Jeruzalem, blz. 147. 44 rijk der dooden binnen trad! Toen de deuren opengingen van dat onmetelijke verblijf, waar alle vromen van den ouden dag in ■vredige rust den vollen morgenstond verbeidden, dien zij met stervende oogen van verre hadden aanschouwd, en toen Hij in stralenden lichtglans in hun midden trad om den triumfkreet des kruises te herhalen: het is volbracht! De Schrift leert ons toch uitdrukkelijk dat Jezus'verzoeningsdood niet alleen voor het toen levende en de volgende geslachten, maar ook voor de vorige geslachten van de heerlijkste uitwerking is geweest. Leest er de majesteitelijke Brieven aan de Efeziërs en de Colossenzen op na, gemeente, om te verstaan welk eene wereldomvattende beteekenis de verlossing door Christus bezit. „Hij, die is opgevaren, roept de apostel jubelend uit, Hij is, het ook die is afgedaald tot naar de benedenste deelen der aarde," tot in het rijk der dooden toe. Christus' verlossingswerk is volkomen, en strekt zich niet alleen naar de toekomst, maar ook naar het verleden van de gevallen menschheid uit. Er waren ook tallooze „gevangenen" vóór zijne komst in het vleesch „gebonden," aan wie óók de kracht zijner verlossing aangezegd en geschonken moest worden. Christus is dan ook afgedaald tot in die diepte.... ja, wie zal zeggen in welke ons onbekende en voor ons onpeilbare afgronden Hij niet is afgedaald ? Wie zal den vollen omvang van Christus' „hellevaart" verstaan? De Christus zegt dan ook niet tot den boetvaardigen moordenaar: „heden zult gij met mij in het paradijs ingaan," alsof zij beiden éénzelfden weg konden bewandelen — God alleen weet welke diepten van nacht en van lijden zich nog voor Jezus' oogen hebben opgedaan! — maar dit zeide Hij, en waarlijk bet was genoeg om hem ook reeds op een kruishout een voorsmaak te geven van den hemel: „nog eer deze lijdensweg ten einde is ge- 45 spoed, nog eer de aardsche sabbath over dit aarsche Jeruzalem aanbreekt, zult gij uwe oogen opslaan waar Ik óók wezen zal" — en waar Jezus is, daar is het paradijs I En nu voelt gij aanstonds, gemeente des Nieuwen Testaments, dat wij, belijders van den opgestanen en ten hemel gevaren Christus, niet meer denken kunnen en denken mogen aan eene onderaardsche afdeeling van den Oud-Testamentischen sjeool! Hij, die nedergedaald is tot in de onderste deelen der aarde, Hij is opgevaren naar den hemel, Hij heeft met zijne zegevierende tegenwoordigheid de geheele wereld doortrokken, en den troonzetel aan de rechterhand des Vaders ingenomen, om woning te maken voor al zijn verlosten, die nu voor eeuwig met Hem zijn. Zalig zijn ze, die in den Heere sterven, van nu aan, omdat zij van stonden aan zijn waar Jezus is. En waar Jezus is, daar is het paradijs! Heden zult gij met mij zijn in hel paradijs. O, welk een Heiland hebben wij toch, gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is! Reeds aan het kruishout zoekt Hij zijne verdoolde schapen, en waar Hij ook is, trekt hij de zijnen tot zich. Op de aarde, onder At aarde, boven de aarde — overal waar zijn Jezusliefde openbaar wordt, daar worden ook harten vertroost en gezaligd. En waar ook maar een arme, door onweder voortgedrevene ziel zich tot den Heiland wendt, daar buigt Hij zich tot haar neder, en waar zij zich ook nog in haar aardsche omhulsel bevindt, in een Egyptischen kerker of op een Jeruzalemsche gerichtsplaats, onder de klauwen van den Romeinschen leeuw of onder de tyrannie van den Paus, zoodra zij den Heere Jezus Christus aanneemt als haar Zaligmaker en Koning, daar deelt zij al zijne schatten met Hem en is zij met Christus in den hemel gezet, want waar Jezus is, daar is het paradijs! 48 te gaan. En als dan ook tot hem de Romeinsche krijgsknecht komt met de zware knods, en ook hem de beenen verbrijzelt, ja dan is met zijn laatsten persenden smartkreet dit aardsche leven afgedaan, maar wat houdt hij dan over voor het volgende, voor het eeuwige leven? Uiterlijk is daar geen verschil tusschen die beide gehangenen; zij hebben beiden een leven gehad vol misdaad, veel tranen gekost aan hunne ouders, veel smarten geleden inde slavernij der zonde, en nu hangen ze elk aan een kruis om straks als ontzielde lichamen in een eerloos graf geworpen te worden. De wereld ziet geenerlei onderscheid tusschen die beiden! En toch — welk een groot, welk een onnoemelijk verschil tusschen hen! Voor eeuwig behouden — of voor eeuwig verloren! En dat alles ten gevolge van beider verhouding tot Christus. Want „die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God." Deze onboetvaardige kruiséling heeft niet willen hooren. Nadat alle roepstemmen van zijn vorige leven te vergeefs waren geweest, de klachten en de tranen van zijn moeder, de schande waarin hij zijn broeders en zusters gedompeld had, de vermaningen van den priester, de beschuldigingen van zijn geweten, klopt God nog voor de allerlaatste maal door zijn bekeerden medgezel-in-de-zonde bij hem aan. „Bekeer u nog vóór het te laat is! Verhard u niet in het aangezicht van dezen Rechtvaardige! Belijd Hem uwe zonden en gij zult evenals ik worden aangenomen!" .... Maar neen, hij verzette zich, hij verhardde zich, en hoewel Gods genade in Christus vlak bij kern was, eene genade zoo hoog als de bergen en zoo diep als de onpeilbaarste afgronden — toch 49 ging deze mensch te gronde, want wie niet gered wil worden, dien kan zelfs de almachtige God niet behouden! O mijn broeders en zusters, dat middelste kruis op Golgotha maakt scheiding tusschen de menschen, maakt scheiding voor immer. Wat Simeon zeide van den Jonggeborene in Bethlehems stal, dat blijft ook waar van den Gekruiste op de Hoofdschedelplaats: „zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden." Bij het kruis worden de overleggingen der harten openbaar. En daarom, welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest! Ook die onboetvaardige kruiseng is uw broeder; gij draagt geen ander hart in den boezem om dan hij. Gij zijt even zondig, even verdoemelijk voor God, maar o volg zijn voorbeeld niet door u af te wenden van den Gekruiste, maar keer u tot Hem, die aan zijn harden, met bloed besproeiden troon de doorboorde handen naar u uitbreidt en ook tot u wil spreken: „kom heden tot mij, arm, afgedoold menschenkind, neem heden de toevlucht tot mijne genade, en zoo waarachtig ik leve, ook gij zult heden met mij zijn in het paradijs." Wie op Golgotha niet klein wordt, die wordt het nergens ter wereld, en die valt met zijn hoogmoed te pletter. Wie bij het kruis van Golgotha niet leeren wil van genade te leven, die leert het in der eeuwigheid niet. En wie dat niet geleerd heeft, die gaat te gronde. Alle menschen-hoogheid valt weg, alle menschen-deugd bezwijkt, alle menschen-naam vergaat. De satan was een blinkende ster, Kapernaüm was tot den hemel toe verhoogd, maar zij zijn gevallen, gezonken en verdwenen in de diepte. God sla onzen hoogmoed ter neder, God make ons tot rechte bedelaars als die moordenaar aan het kruis, wien letterlijk niets, niets ter wereld overbleef So dan vrije, duizendmaal verbeurde ontferming! Wie den berg op wil, moet eerst door het dal, en wie komen wil tot den berg Sion en de vele duizenden der uitverkorenen, die moet eerst zijn afgedaald in het dal der boete en der tranen, die moet eerst met verbleekte lippen en wangen hebben leeren smeeken: „Ach, Heere Jezus, denk aan mij! Lam Gods,dat de zonde der wereld draagt, ontferm U mijner!" Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden. Deze man had vóór zijne bekeering niets goeds gedaan, en daarna had hij er geene gelegenheid meer voor. Hij kon niet gedoopt worden noch het Heilige Avondmaal ontvangen; hij kon niet één enkel „goed werk" meer verrichten vóór hij naar den hemel ging. En tóch was hij van het oogenblikaf dat hij in den Heere Jezus geloofde bereid Hem in het paradijs te ontmoeten. Zóó handelt Gods genade met een verloren zondaar. Indien de moordenaar van het kruis ware vrijgemaakt en nog honderd jaren had geleefd, hij zou voorzeker een overvloed van vruchten hebben getoond, ten bewijze dat zijn bekeering echt was geweest en van God geschonken, maar den toegang tot het paradijs ontsloot hem alléén het geloof in dezen gekruisten Koning. Wie dat moordenaarsgeloof bezit, die is behouden. Die mensch heeft goede hope. Vaste, welgegronde hoop. In een van de steilste Alpenpassen, waar men van de hooge Gemmi naar omlaag gaat, ziet men op een machtige rots in eene nis een groot, marmeren kruis, en op datkrub staan deze woorden in gouden letteren gebeiteld: unica spes, dat beteekent, „de éénige koop." Dat kruis js door bedroefde ouders opgericht, wier zoon op deze plaats, door een misstap van het paard, in een gapenden afgrond verdween. 5i Gemeente, onze weg naar het hemelsch vaderland leidt langs vele gevaarlijke afgronden henen. Machtig is de zonde, groot is de verleiding des vleesches, geweldig de bekoring der zinnen — maar Christus' kruis is sterker dan dat alles, want Hij, die aan dat kruis gehangen en die aan dat kruis den vloek der zonde gedragen heeft, heeft alle macht in hemel en op aarde. Zoo moge dan ook dat kruis meer en meer onze éénige toevlucht zijn bij allen nood en dood! Onze éénige blijvende verwachting, waar alles gaandeweg wegzinkt, wat een wijle ons hart heeft gestreeld en verheugd. Een stervend hoofd ligt veilig als het rust op Jezus' belofte. En als wij komen aan de breede rivier des doods, die dan wellicht als een gapende afgrond zich schijnt uit te breiden tusschen ons en den Heer, dan schenke Hij, die ook voor öns op Golgotha heeft geleden, ons genade met stervende lippen te herhalen: „unica spes; gij zijt, o kruis van mijn Heiland, mijn éénige hoop" — en zoo waarachtig Hij leeft, Hij zal ook zeggen tot u en tot mij: heden zult gij met mij zijn in het paradijs. Amen. Gezang 189:6. Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenooten, 'thoofd omhoog! Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid, niet af te meten, O vreugd, die alle smart verbant — Daar is de vreemd'lingschap vergeten En wij, wij zijn in 't Vaderland. O mijn Heer en Heiland! hoe troostvol is uwe toezegging, die Gij van uw kruis tot eiken stervende, die in U gelooft, wilt spreken: heden zult gij met mij zijn in het paradijs! Gij weet het, Heer, hoe ik somwijlen kan beven wanneer ik denk aan mijne laatste ure. Hoe ik dan vreeze dat mij de vastigheid der hope zou kunnen ontzinken te midden mijner pijnen en de slooping van mijn lichaam, en hoe de listen des boozen mijn arme hart kunnen bedreigen. Maar ik heb toch uw woord en uw belofte. En gelijk het met Uzelven geschiedde, zoo zal het ook gaan met mij. Zq brachten uw lichaam naar den hof van Jozef, en zij legden ü neder in de groeve. Daar lag dan de steen voor uw graf, en zij zaten daarbij al weenende. Maar Gij waart daar niet, Gij waart in het paradijs en hebt den boetvaardigen moordenaar verblijd, en velen, velen die op U gehoopt hadden, eeuwen, eeuwen lang. Zoo zal het ook mij gaan door uw genade. Zij zullen mij wegbergen in de groeve der verteering, en wellicht zullen daar ook wel enkelen zijn, die mij beweenen en betreuren. Maar ik zal daar niet wezen, Heere Jezus, maar ik zal bij U zijn in het paradijs, gelukkig, tevreden, vol blijde verwachting dien grooten dag verbeidende, dat ik, met mijn nieuwe lichaam vereenigd, ten volle zal smaken de heerlijkheid mijner verlossing en de zaligheid U te aanschouwen in Sion. Zoo wil ik dan niet meer vreezen, mijn Verlosser, en met vertrouwen de vervulling uwer toezegging afwachten, dat ook ik eenmaal met U zal wonen in het paradijs mijns Gods, en voor eeuwig verzadigd zal worden met uw lieflijk beeld. Amen. 57 Daar is toch geene liefde op aarde grooter dan die eener vrouw. Zij is op duizend manieren gebleken, zij is door tallooze dichters bezongen, maar schooner geopenbaard dan onder het kruis van Golgotha is zij nooit. Al de apostelen staan van verre of zijn van schrik en ontzetting gevloden; al de vrienden des Heilands hebben Hem verlaten, geen enkele hunner durfde het voor Hem opnemen, al was het maar door een zwijgenden, eerbiedigen groet aan den hoogen Lijder te komen brengen; doch Maria en de andere vrouwen kunnen het niet langer uithouden, en zij ondernemen het waagstuk der alles vermogende liefde: zelfs tot dit gruwzame oord der kruisiging door te dringen. „En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijner moeders zuster Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena." Ook Johannes stond met haar onder het kruk, maar het is mij alsof ik tusschen de regels doorlees: hijging op kaar verzoek mede, ook hij had nog eenige aansporing noodig om de gerichtsplaats op te zoeken, wier ontzetting zijne ziel geheel had bevangen Maar wat zou de liefde van eene moeder kunnen bedwingen? „Kan ook eene vrouw vergeten, dat zij zich niet ontfermde over de vrucht van haar schoot?" En toen Maria zeide: .Johannes, ik wensen naar Golgotha henen te gaan," toen werd ook in hem de laatste vreeze gedood, en hij sprak: „dan ga ik met u mede." „Een vriend heeft ten allen tijde lief, en een broeder wordt in de benauwdheid geboren." En zoo staat dan die kleine groep, door de Romeinsche soldaten niet verhinderd en door de barmhartigheid des Heilands geleid, in de schaduw der drie gruwbare kruisen, „En Ik, zoo wanneer Ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal hen allen tot mij trekken." Gij kent gewisselijk het „Stabat mater dolorosa" van 58 Thomas van Celano, een monnik uit de dertiende eeuw, in zoetvloeiend Latijn vervaardigd, en in alle talen der wereld beroemd, Onze Vondel begint zijne overzetting aldus: Jezus' natbekreten moeder stond bij 't kruis, daar ons Behoeder, Haar beminde Zoon aan hing; En haar dacht, terwijl zij steende, Hem betreurde en drukkig weende, Dat een zwaard door 't harte ging. Och, hoe drukkig, hoe vol rouwe was die zegenrijkste vrouwe, Moeder van Gods eenig kind; Die met een weemoedig harte, levende aanzag al de smarte Van haar vrucht, bij God bemind! O, wij doen aan de Roomsche Maria.-vergoding niet mede, maar hoe hartelijk gaarne weqschen wij, Protestanten, haar te eeren als eene rijk-begenadigde vrouw! Zij was de eerste, die den Heere Jezus heeft liefgehad, de eerste ook, die om zijnentwille een kruis heeft gedragen — „met smart zult gij kinderen baren," dat woord is voor haar, de maagdelijke bruid van Jozef, wel in dubbelen zin bewaarheid geworden. Zij heeft het kruis der smaadheid en der miskenning opgenomen, en ze zijn haar wel hard gevallen, de ruwe en de spottende woorden der Nazareners; daar is menige traan uit haar reine oogen gevloeid, toen zij den argwanenden blik van haren geliefde moest doorstaan, totdat de Heer in een droom zich aan Jozef openbaarde, en dit kruis althans haar werd afgenomen. Maar veel heeft zij geleden om haar kind! Hoe bezwaarlijk kon zij die wreede vlucht naar Egypte, en 59 die vervolgingen van Herodes rijmen met de heerlijke woorden en wonderen, die zijn geboorte hadden vergezeld! Wat al worstelingen en zorgen heeft zij doorgemaakt en doorgestreden, vóórdat zij ten vollen vrede had met Gods leidingen, die het haar hoe langer hoe duidelijker maakten: Hg moet wassen — ik moet minder worden! Wat heeft zij niet moeten leeren en — hfleeren, die geregende onder de vrouwen, sedert zij op de bruiloft te Kana zacht en teeder, maar toch beslist en ernstig er op gewezen was, dat zij geen moederrechten meer op haren eerstgeborene kon doen gelden, dat het ook hare taak was te leeren gelooven in haar eigen kind! De Roomsche kerk heeft „zeven smarten" van Maria opgeteld: de besnijdenis van haar zoon, de vlucht naar Egypte, het verhezen van haar kind bij hunne eerste tempelreize, het aanschouwen van zijn kruisdragen, de kruisiging zelve, de afname van het kruis en de nederlegging n het graf — ach, ik geloof dat haar geheele leven ééne voortdurende smart is geweest, maar zeker heeft die smart hier wel het hoogtepunt bereikt. Wat zal daar in hare ziel zijn omgegaan toen zij, begeleid door Johannes en de andere vrouwen, te midden van de scharen, die langs den kruisheuvel kwamen en gingen, eindelijk op de plaatse des gerichts was aangekomen! Van de woorden der menschen, uitingen van spot of van medelijden, van deernis of van hoon, heeft zij niets vernomen; in zulke oogenblikken is de wereld-rondom voor ons als gestorven. Maar zij overdacht in heur harte alles wat haar in den loop dezer jaren van Godswege geboodschapt was. Als een lichtglans uit het verre verleden bracht zij zich die heilige ure wederom voor den geest toen de aartsengel Gabriël haar de wondere tijding gebracht had, dat uit haar — uit haar de 6o nederige maagd van Nazareth! — de langbeloofde Messias zou geboren worden. Zij doorleefde ze nog eens, die oogenblikken van zalige moedervreugd en moedersmarte, toen zij daar neerlag in den stal van Bethlehem, en haar kindeke koesterde aan haar hart, weldra begroet door de herders, aangebeden door de wijzen uit het Oosten, bezongen door eene menigte des hemelschen heirlegers. Zij dacht nog eens aan al die wondervolle uitreddingen, aan dat kindeke tebeurt gevallen, hoe Hij beveiligd werd tegen de listen van Herodes, en hoe Hij later ongedeerd uit de handen der verbitterde Nazareners wegging, hoe Hij alle listen en leugens der Farizeërs drie jaren lang verijdeld had.... en nu, daar hangt Hij aan het hout, ten prooi van duldelooze smarten, verworpen door zijn volk, verlaten door zijn God! Zij had dien ontzettenden Vrijdagmorgen in Jeruzalem doorgebracht, nadat zij, waarschijnlijk wel door Johannes, die óók al van Hem was weggevlucht, de droeve tijding had vernomen dat Jezus gevangen was genomen in Gethsémané. Welke ontroerende uren waren toen voor haar aangebroken! Het is mogelijk dat zijzelve zich ook wel onder de menigte heeft begeven, om meerdere tijding te vernemen omtrent Hem, dien zij zoo innig liefhad; wellicht ook dat Johannes of andere discipelen haar in hare woning een en ander kwamen vertellen. Ach, de zielschokkende berichten hielden niet op! En eindelijk had zij gehoord dat Hij tot den dood, den dood des kruises was veroordeeld. De Heilige Schrift werpt in hare majestueuze soberheid een sluier over alles, wat er in dit moederharte op dien Vrijdag is omgegaan, en wij ontblooten vol eerbied het hoofd bij het aanschouwen van deze gadelooze smart. Maar nu het dan alzoo beslist is dat Hij sterven moet, haar beminde zoon, nu zal zij nog een 6i laatsten groet aan Hem gaan brengen, en daar staat zij dan nu bij het kruishout van Golgotha! Zij staat bij het kruis. O, de Schrift weet niets van al die krampen en kreten, van eene bezwijming en een machtelooswegdragen van Maria, door eene al te weelderige fantasie aan dit ontzaglijke oogenblik van haar leven toegevoegd — laat ons de geschiedenis in haar heilige soberheid latent Zij staat daar bij het kruis, óók niet leunende op den arm van Johannes, noch snikkende aan de borst van een der andere vrouwen — zij staat daar, gesterkt door haar God, en gedragen door de liefde van haren Zoon, die ook voor haar aan het vloekhout lijdt en bidt. Hier geeft zij de laatste vleescbelijke verwachtingen, die zij met de besten haars volks deelde, in den dood over: de hoop op de oprichting van het Israëlietische koningschap in zijn ouden, wereldschen glans. „Het graf der moederlijke hoop wordt voor haar ook dat van alle verwachtingen, die uit het vleesch zijn, en gereinigd zal zij uit de gloeihitte dezer vreeselijke smart te voorschijn treden." Welk een kamp heeft zij te strijden! Welk een zielelijden maakt zij door! God verbergt zich en Hij, die haar Heiland zal zijn, hangt machteloos aan het kruis! Wat blijft er nu toch over van Gods waarheid en trouw ? En toch, zij houdt aan God vast, omdat die God in dezen Christus haar vasthoudt. Door dezen dood komt zij tot het leven. Zij ziet naar Hem op, met'een blik, waarin nu letterlijk alles ligt: moederlijke teederheid, onuitsprekelijk medelijden, een worstelend geloof, dat zich door de aanvechtingen henenstrijdt en henenschreit — en daar rust zijn blik op haar. Zij ziet dat Hij haar ziet, en Hij leest in haar harte de stille verzuchting: „O Gij, die voor uwe beulen en voor uwen mede-kruiseling een woord hadt, hebt Gij ook niet een woord 62 van vertroosting voor mfff"' En als een hemelsche muziek ruischt het haar van' den schandpaal tegen! ,. Vrouw, zie uw zoon!" Johannes, „zie uw moeder!" Nog eens, de Schrift spreekt ons weinig van het familielevens des Heilands. Wie zal het zeggen hoe vroeg zich reeds in zijn kinderziel het bewustzijn openbaarde tot andere dingen geroepen te zijn, dan de jongens en meisjes van Nazareth, met wie Hij hunne kinderlijke spelen gedeeld heeft? Er bestaat eene schilderij waarop wij den knaap in de werkplaats zijns pleegvaders bezig zien; terwijl Hij eenige houten aandraagt, teekent hun grillige schaduw den vorm van een kruis op den grond af. Hij ziet dat niet, maar Maria ziet er met innerlijke ontroering op neder. Wie zal het zeggen wanneer de eerste schaduwen van het kruis in zijne ziel zijn gevallen? En zoo heeft Hij ook reeds vroeg beseft: „mijne moeder zal nooit in mij hebben wat aan andere moeders in haar zonen geschonken wordt; ik zal hare grijsheid niet kunnen verhelderen, ik kan, ik mag niet toelaten, dat zij zich hartstochtelijk aan mij hecht — ik zal haar moeten opgeven en zij zal mij moeten loslaten, ach zoo geheel anders dan zij denkt en vermoedt " Maar dat Hij nimmer èp heeft gehouden zijne moeder te beminnen, te eeren, te verzorgen, wie die er aan twijfelen kan, al was het maar alleen ter oorzake van dit derde kruiswoord? Die in ons oog de moeite leest, toont ons zijn medelijden; Hij is, als wij, verzocht geweest en sterkt ons als wij strijden. Hij meet de maat van al de smart, die ooit ons hart bestormde, En heeft den toegang tot dat hart, dat Hij als Schepper vormde. De Heere Jezus gevoelt het dat zijn strijd nog zwaarder wordt. De verschrikkingen der hel beginnen over Hem te 63 komen, maar vóór de ontzettende duisternis naar lichaam en ziel Hem omringen gaat, die bijkans drie uren Hem van God en menschen verlaten doet zijn, wil Hij van zijne moeder afscheid genomen en haar een veilige schuilplaats aangewezen hebben. Dat deel van zijn lijden zal zij ten minste niet mede doormaken, en daarna heeft Hij ook geen woord meer tot anderen te richten. De eerste drie kruiswoorden waren uitingen van liefde voor anderen, de laatste woorden, die Hij nog spreken zal, gelden hemzelven. „ Vrouw, zie uw zoon /" Daar ligt geen zweem van iets hards, van iets onvriendelijks in die aanspraak, maar alleen de bekroning van alles, wat de Heere Jezus in al deze jaren met de teederste liefde aan Maria had geleerd: dat zij moest leeren gelooven in haar kind als haar Heiland, en dat de verhouding, waarin zij tot Hem als zijne moeder stond, meer en meer verbleeken moest, totdat zij hier onder het kruis verbroken werd. Dus geheel het tegendeel van hetgeen de Roomsche kerk van deze Maria gemaakt heeft: eene almachtige hemelkoningin, die door hare voorbede alles vermag op het harte van haar Zoon, gelijk ik zelf met mijn eigen oogen in de stad Rome een beeld van haar gezien heb met het opschrift: „Wat Jezus niet kan, dat vermag Maria." Neen, de stervende Heiland geloofde niet in Maria's moederharte, maar deze heldin, deze machtige, eerbiedwaardige vrouw was door den band des geloofs aan Hem als ook haar Heiland verbonden, en daarom heeft zij dan ook de kracht ontvangen niet alleen om hier te staan onder het kruis, maar ook om nè dat zielsontroerend afscheid weder te keer en naar Jeruzalem, en voortaan geen andere eere te kennen en te begeeren dan te zijn de dienstmaagd des Heeren, aan welke geschiede naar haar geloof. Voortaan heeft Maria afgedaan voor de aarde en voor 67 onuitsprekelijken weedom in zijn ziele geklonken. „Zie, welk een heerlijk werk ik ü thans wil toevertrouwen," luidde het antwoord der gekruiste liefde, en Johannes heeft het verstaan en met blijde dankbaarheid de eeretaak aanvaard, door zijn stervenden Meester hem toevertrouwd. Men heeft wel eens gevraagd: „had Maria dan geen nadere betrekkingen, die haar verzorgen konden ?" Zeker, zij had nog eigen kinderen; haar man was, naar de overlevering eenstemmig getuigt, en gelijk ook uit het volkomen stilzwijgen der Schrift over hem waarschijnlijk wordt, reeds lang gestorven ; maar immers wij lezen dat Jezus' broeders nut in Hem geloofden? Ach, dat was óók nog eene verzwaring van zijn lijden geweestl Terwijl heidenen en vreemdelingen Hem als den verwachten Redder der wereld huldigden, bleven zijne eigen broeders, gezoogd aan dezelfde moederborst als Hij, in hun ongeloof en afkeer volharden. Maar ook hen heeft zijne Heilandsliefde gewonnen. Was niet ook dit derde kruiswoord voor hen een allerlaatste roepstem tot bekeering? „Ach, mijne broeders naar het vleesch, waarom hebt gij mij nog niet beleden, gelijk deze Johannes het deed?" En ook deze roepstem is ter harte genomen, want zijne broeders hebben Hem aangenomen als hun verlosser en koning, en als de jonge gemeente na 's Heeren hemelvaart „eendrachtelijk volhardt in het bidden en smeeken," beffen ook zij hunne harten en handen omhoog. „En ik, wanneer ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal hen allen tot mij trekken!" Zoo heeft de Heer ook ten opzichte van zijn aardsche betrekkingen het Schriftwoord vervuld: „bereid uw huis, want gij zult sterven." Zijn oog zoekt het oog van zijne dierbare moeder en van zijn liefsten discipel, en als het hunne het zijne ontmoet, ligt daar een wereld van gedachten in 68 dien blik, een danklied zonder woorden, maar in stralen. De glans van zijn oog wordt helderder, en vóór de sluier van den helle-angst en den zonde-vloek er over neerdaalt, giet dat oog nog een schittering van liefde en vertroosting in twee zielen ter neder. Toen Bathseba, de moeder van Salomo, tot hem kwam, stond de koning op van zijnen troon, boog zich voor haar neder en wees haar eenen zetel aan naast zijn eigen vorstelijk gestoelte. Maar wat is dat eerbewijs van koning Salomo vergeleken bij de eere, welke de eeuwige Salomo, de ware Vredevorst van zijnen kruis-troon aan zijne lieve moeder schonk? Hij steeg niet af van het kruis. Hij ging haar niet met aardsche huldiging tegemoet, maar Hij stierf voor haar heil, Hij schonk haar een zoon, die haar niet meer verlaten zou tot aan haar emde toe, en Hij, die vóór Hij ten hemel voer, beloofde met de zijnen te blijven alle de dagen, gelooft gij niet dat Hij ook menigmaal in het bijzonder zijne moeder vertroost heeft door zijne tegenwoordigheid? Denkt gij niet dat als Maria en Johannes in later jaren te zamen spraken over den Eenig-Dierbare, hunne harten brandende in hen zijn geworden en zij Hem bij zich en met zich wisten, al was Hij ook heengegaan uit hun oog? En daar trekken zij dan henen, die twee grooten in Israël. Maria niet machteloos weggeleid, gelijk men het menigmaal ziet afgebeeld, maar gaande op hare voeten, gesterkt door de genade ook voor haar aan het vloekhout verworven, en na een laatsten blik op den Gekruiste, door een laatsten groet zijner heilige oogen ontmoet, keeren Maria en Johannes terug. „Van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis." De overlevering verhaalt dat Johannes bij Maria in het heilige land gebleven is tot aan haar dood toe, en dat hij eerst nadat zij ontslapen was naar Klein-Azie is heen- 69 gegaan, om de kerk van Efeze met zijne rijke gaven te dienen. O gemeente, hoe heerlijk is toch deze geschiedenis aan den voet van het kruis! Hoe zalig is het neer te knielen voor dezen Heiland, God geopenbaard in het vleesch, en toch zoo waarachtig mensch, zoo teeder, zoo vriendelijk, zoo nederbuigend in ontferming en barmhartigheid! II. Gemeente, dit derde kruiswoord heeft eene wijdere strekking dan alléén een troostwoord voor Maria en Johannes te zijn. Ook hier, waar Hij toch allereerst als Zoon des menschen spreekt, en als het ware zijne aardsche verhoudingen regelt, is Hij toch de Heiland der wereld. Wij eigenen ons onwillekeurig, en met het volste recht, ook dit woord toe, daar wij verzekerd zijn dat Hij, die voor zijne moeder en zijn discipel zorgde, ook ons niet vergeten zal op de reize door dit dal onzer vreemdelingschappen. Met Christus is een nieuw levensbeginsel in de wereld tot geldigheid gekomen; Hij heeft een nieuwe snaar doen trillen op de toonladder van het menschelijk gemoed. En indien wij de beteekenis van dit kruiswoord waarlijk wenschen te verstaan, hebben wij al onze levensverhoudingen onder het licht te plaatsen, dat er door deze uitspraak onzes Heeren op valt. Gij man, zie uwe vrouw; gij ouders, ziet uwe kinderen; gij werkgever, zie uwe arbeiders; gij dienstboden, ziet uwe heeren en vrouwen; gij allen, ziet elkander er op aan met de gedachte: leven wij als onder Jezus' oog? 7o Zeker, dat woord brengt allereerst eene ernstige vermaning tot ouders en kinderen, en misschien is daar wel een zoon of dochter, een vader of eene moeder in ons midden, voor wie dit kruiswoord eene zeer bijzondere beteekenis, eene direct persoonlijke toepassing bezit. Gij kent toch immers wel dat versje van onzen Beets over Jan Janssen, dien ouden vader, die zoovele zoons had grootgebracht, maar die allen, de een na den ander, den grijsaard te lastig vonden, hem telkens aan elkaar „overdeden" gelijk men een overtollig meubelstuk wegdoet, totdat de laatste hem deed voelen : „het wordt nu eigenlijk hoog tijd, vader, dat gij sterven gaat?" O, mijne vrienden, ik geloof niet dat er bitterder tranen kunnen geschreid worden hier op aarde, dan tranen door ouders over hunne kinderen vergoten, gelijk er geene tranen zijn, die meer op de ziel branden, dan tranen van berouw en 'van wroeging door kinderen geweend, die niet goed zijn geweest voor hun ouders. En daarom, zijn er wellicht hier in het heiligdom, wier geweten begint te spreken wanneer zij zien op Maria en Johannes onder het kruis, o indien gij nog kunt, keert u af van deze booze wegen en doet boete met de eerlijke bede in het hart: „dierbare Heiland, help mij nog goed te maken, wat ik in dezen verzondigd heb!" Maar verder — van hoe wijde, van hoe onbegrensde strekking is niet dit woord van onzen stervenden Koning! Hij ziet als van zijn bloedigen troon de arme wereld, die Hij verlaten gaat, er op aan, en overal aanschouwt Hij jammeren en ellenden. De volkeren staan tegen elkander op, en in stroomen van bloed weerflikkeren de wapenen, waarmede zij elkander bevechten. De verschillende standen en klassen, waarin zich de maatschappij verdeelt, worden hoe langer hoe meer tegen elkander in het harnas gejaagd; de klove, die zonen n van éénzelfde land van elkander scheidt, wordt hoe langer zoo dieper. Ja, binnen Jezus' eigene Christenheid, die Hij verlost heeft door zijne gadelooze smarten, verschansen de belijders zich tegenover elkaar, misgunnen elkander den christennaam en den hemel, en maken door hunne eindelooze twisten zijn hoogepriesterlijk gebed om eenheid te schande. Maar zijn woord blijft klinken, al werd het hierop Golgotha nauw hoorbaar alleen in Johannes' en Maria's ooren gefluisterd: „vrouw, zie uw zoon! Zoon, zie uw moeder! Gij, die mijnen naam belijdt, zie op uw naaste, en zeg mij: hoe staat gij ten zijnen opzichte? Gij, die de lijdensprediking volgt en over mijn lijden met gevoelige woorden spreekt, hoe handelt gij tegenover hen, die ik u op uw levensweg deed ontmoeten? Is daar niemand onder uwe kennissen, en allereerst onder uwe verwanten, aan wie gij een betoon uwer liefde, een beker koud water, in welken vorm dan ook, moest uitreiken, maar onthoudt?" Ach, als wij eens denken, gemeente, aan allen, die de Heer ons op ons pad heeft toegezonden, op dat wij hun tot een zegen zouden zijn, moet gij dan niet met siddering zeggen: „voor hoe velen was ik tot een belemmering, indien al niet tot een vloek?" En toch zeide de Heer, toen Hij ze u deed ontmoeten: „mijn discipel, zie hier een voorwerp uwer zorgen, uwer liefde en van uw gebed!" Ach, vrienden, wanneer het kruis bij ons geene verandering te weeg brengt, dan is het een nutteloos ding, dan is de prediking van dat kruis ons een ijdel metaal en een ledige klank, neen — dan is het voor ons een teeken der beschuldiging, des oordeels, der verwerping! Waar bergden wij ons, waar vloden wij henen, wisten wij niet dat Hij, die aan dat kruis hangt, ook voor deze onze zonden verzoening heeft verworven ? 72 Zoo kunnen wij leeren uit dit woord van onzen stervenden Heiland welke de aard der waarachtige christelijke liefA is. Hoe zij ons naar het kruis henen drijft ; hoe zij ons onde* dat kruis den Heiland nader brengt; en hoe zij door dat kruis de geloovigen onderling verbindt Hoe zij ons naar het kruis henen drijft. Geliefden, de wegen, die God met zijne kinderen houdt, zijn zeer verschillend, en het is eene miskenning van zijne vrijmacht wanneer wij allen willen dwingen langs hetzelfde paadje tot Hem te komen. Uw weg behoeft de mijne niet te wezen. De een komt als het ware van zelf, geleidelijk tot het licht; een ander eerst na veel zieleworsteling en aanvechting; voor dézen is het de gemakkelijkste zaak ter wereld in den Heer te gelooven, naar wien zijn harte al van kindsbeen af verlangde ; voor génen houden de twijfelingen haast nooit op, en is het altijd weer opnieuw een planten van de voetzolen in de vloeiende wateren des Jordaans. Maar dit is zeker : is daar een werk Gods aan de zielen, dan komen ze vroeg of laat toch op Golgotha aan, en hoe meer dat werk Gods toeneemt, te meer valt allerlei vroom menschenwerk weg. En daar op Golgotha heeft de Heiland een woord tot al de zijnen; en als wij dan luisteren, vernemen wij wat Hij zegt tot die bonte, veelsoortige menigte: „Zoon, zie uw moeder! Vrouw, zie uw zoon! Want zoo wie den wil mijns Vaders doet, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zusteren moeder." En indien wij daar op Golgotha werkelijk heilbegeerig zgn aangekomen, dan brengt die gekruiste Heiland ons nader tót zich. Wij brengen daar onze zorgen en moeiten evengoed mede, als gij het hierheen, naar het huis des gebeds, hebt gedaan. Het kan ook niet anders bij zulke zwakke, onvol- 73 komen schepselen als wij zijn. Maar telkens wanneer wij tot dat kruis en dien Gekruisten opzien, gaat er toch een stukje ran onze bezorgdheid weg, en leeren wij het iets beter verstaan: „komt allen tot mij, gij belasten en beladenen, en ik zal u ruste geven." Hoe meer wij met den Heere Jezus verkeeren, des te nadrukkelijker getuigt ons geweten: „maar wat hebt gij nu toch eigenlijk nog waarlijk noodig buiten Hem ?" En wij verstaan iets beter het woord van den psalmdichter: „Nevens U lust mij ook niets op aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn harte, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel tot in eeuwigheid." Maar dan ook, ten derde, moeten allen, die onder dat kruis verkeeren en die van dat kruis al hun hoop en verwachting hebben, ook onderling elkander niet alleen „leeren verdragen," maar eerlijk en van harte leeren liefhebben. O dat is eene zware taak, want het woord van onzen ouden Catechismus blijft waar dat wij, als het er werkelijk op aankomt te kiezen of te deelen, geneigd zijn „God en onzen naaste te haten" Maar de Heere Jezus blijft ons net zoo lang verwijtend en beschuldigend aanzien, totdat wij ons gewonnen geven en zeggen: „lieve Heiland, ik wil in uwe kracht ook dit uw kruiswoord ter harte nemen, en degenen, die Gij mij als voorwerpen mijner liefde hebt aangewezen, in die liefde ook eerlijk en oprecht opnemen." Ja, ik ga nog eene schrede verder en roep u op, gemeente, om uit dit derde kruiswoord eene uitdrukkelijke vermaning des Heeren te laten uitgaan tot een nobeler, hoogere opvatting van onze levenstaak, van onzen dagelijkschen arbeid voor ons bestaan hier beneden. Ik vreeze dat er wel eens menschen zijn, die het ernstiger met hunne voorbereiding voor den hemel opnemen, dan met de vervulling hunner 74 plichten op deze aarde, en toch - wie in het ééne met getrouw is, kan het ook in het andere niet zijn. Zeker dat is moeilijk! Wees maar eens een bakker, en sta nacht in nacht uit voor een gloeienden oven; heb maar eens een zenuwlijder tot man of vader, die u dag aan dag plaagt en kwelt; ga als voorganger onophoudelijk om met lieden, die slechts oog hebben voor tijdelijke nooden, maar van uwen dorst naar hun geestelijken wasdom niets verstaan; sukkel daar voort met een zwak lichaam, dat o zoo gaarne mee zou willen, maar niet kan; weet u misplaatst in uwe omgeving, die zoo heel niet begrijpt waar uw verborgenst verlangen naar uitgaat; gevoel u als een Simson, met afgesneden lokken, altijd weer loopende in dien tredmolen van uw prozaïsch, eentonig, alledaagsch, gelijkvloersch bestaan - en wees d*n maar eens altijd blijmoedig, altijd geestelijk, altijd vol liefde, vol lof en vol dank! Gaat hët niet doven uwe krachten? Is het u niet ten éénenmale onmogelijk? Zeker, dat is u ook onmogelijk! Maar de dingen, die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk bij God. De Heere Jezus heeft ook dien strijd gekend en voor ons doorstreden. Wat dunkt u, zou het Hem makkelijk zijn gevallen, Hem, die reeds op zijn twaalfde jaar zeide: „wist gij niet dat ik moest-zijn in de dingen mijns Vaders," zijn gansche leven lang te verkeeren onder menschen, die Hem niet begrepen, die Hem miskenden, plaagden, bespottelijk maakten, vervolgden op allerlei wijzen, totdat zij Hem eindelijk alseen verachte en verworpene sloegen aan een kruis? En toch, bemerkt gij bij Hem ooit éénig ongeduld onder de levenstaak, die Hem aangewezen was? Is Hij niet altoos bereid, zelfs in de uren voor zijn zoo noodige nachtrust bestemd, de Nicodemussen te ontvangen, die tot Hem komen; is zijn hart 75 niet altijd gereed te vertroosten, waar slechts een ellendige de toevlucht tot Hem neemt? Ach, hadden wij meer van die liefde onzes Heilands, deze wereld zou niet zoo koud en zoo zelfzuchtig blijven, gemeente! Want warmte wekt toch warmte, en een mensch, die waarlijk geleerd heeft zich te geven aan anderen, zal ook de „zaligheid" van dat geven aan zijn eigen ziel ondervinden. Daar is geene andere kracht, die waarlijk overwint, dan de liefde. De soldaten van Napoleon hadden eene onbegrensde liefde voor dien „kleinen korporaal," en reeds in zijn opkomst, toen hij nog maar een jong onbekend militair was, hadden zij alles voor hem over. Wanneer een ander, hoog bevelhebber hun met strenge majesteit eene gevaarlijke opdracht zou hebben gegeven, zij zouden wellicht openlijk in opstand zijn gekomen tegen zijne „tyrannie;" maar wanneer Napoleon het vaandel greep en zeide: „vooruit mannen! het moet!" dan stormden zij vroolijk het dreigendst doodsgevaar tegen, 'en wisten van geen wijken of vreezen. O, daar hebt gij weêr het onderscheid tusschen wet en genade, waardoor het gansche leven bepaald wordt! De wet zegt: „gij zult dit doen, en zoo niet, zie op mijne dreigingen, ik zal u dwingen of anders u verpletteren!" Maar de genade spreekt: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde; al uwe zonden zijn vergeven, komt nu en volgt mij tot de overwinning!" En nu is dit de prediking van het kruis en van den gekruisten Christus: „ga henen en eisch de wereld voor mij op, o mijn belijder, ga henen in deze mijne kracht! In uzelve zijt gij machteloos, en uwe beste voornemens bezwijken, zoodra ze met den tegenstand der wereld in botsing komen; maar ik ben met u, ook ondersteun ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid; wie gelooft zal de heerlijkheid Gods zien." 76 Zóó put de gemeente des Heeren altijd weer nieuwe krachten onder het kruis van Golgotha. Zóó komen de geloovigen, de een na den ander, te zamen in het huis huns Vaders. En vóór zij deze aarde verlaten, zien zij elkander nog eens vertrouwelijk aan met de gewisheid: „gijgeliefiden, die ik achterlaat, gij blijft niet onverzorgd! Want Hij, die stervende voor zijne moeder zorgde, vergeet ook de mijnen niet!" Ja, zoo vloeit ons rijke troost van onder het kruis toe, en schijnt het ook alles in den dood te gaan, die Man op het kruis zorgt koninklijk voor al de zijnen, want dit is zijne belofte: „Ik leef en gij zult leven!" O broeders en zusters, mocht over ons aller leven die groote, die volle vrede nederdalen, dien wij op zijn harde, smartelijke doodsbed het eigendom van onzen Heiland zien! Dan kunnen wij ook een rustig en zalig sterfbed verwachten. Ach, ik heb reeds zoovelen zien sterven, maar welk een verschil tusschen hen, die reeds vroeg den Heer hadden gezocht en gevonden — en dezulken, wier harte vreemd bleef aan den weg des heils! Wij oordeelen niemand, en wij weten het, daar kan meer in de ziele omgaan dan een menschenoog vermag te aanschouwen; maar ik zeg u, daar is een onderscheid als tusschen dag en nacht, wanneer ongeloovigen en geloovigen deze aarde verlaten! Wat biedt dan ook deze arme wereld voor troost aan een hart, dat toch niet leven kan zonder God, den levenden God? En hoe weet de Heer het zijnen beminden goed te maken, zelfs te midden der gruwzaamste pijnen — gelijk Hij het zijnen beminden Zoon zoo goed wist te maken, zelts aan dit vreeseHjk kruis! Hoe rustig, hoe vredig hangt Hij daar, ondanks zijn gruwbre lichaamssmarten * Hij kent geen gewetenswroeging, Hij heeft niémand vergeving te vragen, terwijl Hij reeds begonnen is aan allen vergeving 77 te schenken. En nadat Hij. voor zijne beulen gebeden en een boetvaardigen moordenaar den toegang tot het paradijs ontsloten heeft, geeft Hij door een enkel woord aan twee bedrukte harten voor immer de ware richting, en aan beiden den schoonsten inhoud van hunne levenstaak. Mocht ook ons leven iets van die zalige rust vertoonen, en de kalmte kennen van een hart, waarin het, o ja, soms hevig gestormd öeeftr en waarin de golven soms nog wel kunnen opbruischen, doch waarover de Christus toch ten slotte zijn machtwoord gesproken heeft: „vrede laat ik u, mijnen vrede geef iku — uw hart worde niet ontroerd en weest niet versaagd l" En nu gaat het met den Heiland ten doode. Zijn volgend kruiswoord zal dat ontzaglijke, onuitdenkbaar-diepe lijdenswoord wezen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Met dit derde heeft Hij de laatste banden, die Hem aan deze wereld hechten, losgemaakt. Nu had ook het Schriftwoord voor Hem afgedaan: „als een, dien zijne moeder troost, zal ik u ^troosten." Hij heeft afscheid genomen van de liefde eener onvergelijkelijke moeder, die Hem zoo menigmaal had verkwikt, en Hij maakt zich gereed eenzaam en verlaten in het donkere dal der doodsschaduwen in te gaan, om dèn, als Hij tot in den diepsten afgrond van onzen vloek en onze verlorenheid is afgedaald, in zijnen God ook weer zijnen Vader te hervinden, en als de Leeuw uit Juda's stam zegevierend uit den strijd te voorschijn te komen met den blijden jubelkreet: „Het is volbracht! Vader, in uwe handen beveel in mijnen geest." Geliefden, laat ons nu wederkeeren tot onze levenstaak, haar beziende in het licht, dat er van dit derde kruiswoord op valt: „Zie uwen zoon ! zie uwe moeder /" De lieve Heiland breke in genade bij ons af wat Hem tegenstaat, bouwe in 7» ons op en versterke wat naar Hem uitgaat, en bereide ons toe om naar lichaam en naar geest Hèm welbehagelijk te wandelen, totdat Hij, die aan Maria en Johannes zells op het ontzettende Golgotha zijnen zaligen vrede schonk, ook onze harten vervuld heeft met zijne genade, zóó rijk en zóó volkomen, dat wij in eeuwigheid niets meer kennen of begeeren dan zijne gekruiste liefde! Amen. Gezang 49 : 5. Waar is een vreugd, een kalmt', een heil Zoo zalig als dit hoogst genot? Het vloeit uit God, en keert tot God, Het heeft noch maat, noch perk, noch peil. In Jezus is mijn zalig lot Verborgen bij mijn God ; Hij is mijn lust, Ook als mijn stof eens rust. O prijst Hem, mijn gezangen! Ik blijf zijn komst verlangen. Hij is mijn lust! O mijn Heer en Heiland, hoe rijk is uw woord, tot den bedroefden Johannes en tot uwe weenende moeder onder het kruis gesproken! Want ik versta het hoe mijn geheele leven door het licht, dat er van dit woord op afstraalt, moet worden beschenen en verwarmd. Ach, ik moet het met schaamte voor U belijden: mijne liefde is vaak zoo onvast, mijn ijver is zoo spoedig bekoeld, mijn toewijding aan anderen hangt zoo menigmaal af van mijn wisselend en onbestendig gevoel, en niet van uw heiligen en onveranderlijken wil. Hoe noodig is het voor mij, Heere Jezus, dat Gij gestadiglijk in uwe gekruiste liefde voor het oog mijns geestes verrijst, opdat ik aan uwe wondervolle barmhartigheid, nederigheid en zelfverloochening, mijne toewijding leere toetsen. Leer mij ook eerlijk omgaan met hetgeen Gij mij hebt toevertrouwd, en al wat ik het mijne noem hierbeneden als uw eigendom aanzien en behandelen. Bewaar mij, o mijn Heiland, voor begeerlijkheid en voor gierigheid onder eiken vorm, laat mij als uw rentmeester getrouwelijk mijn Mariaof Johannes-dienst verrichten, opdat ik een leesbare brief van U, mijnen Zaligmaker, moge zijn en uwe liefde telkens meer uit mij strale en openbaar worde. Laat uwe kracht meer en meer in mijne zwakheid volbracht worden, opdat de wereld ook door mij worde beschaamd, en getrokken om uwen zaligen dienst te begeeren. Ach, Heer, dat ik toch op den grooten dag niet als een onnutte dienstknecht van U behoeve te wijken, maar zeggen moge: „hier ben ik, o Heiland, en allen, die Gij mij gegeven hebt." En wil mij dan, na een leven tot uwe eer, eenmaal opnemen in uwe heerlijkheid, waar wij met al uwe verlosten eeuwiglijk zullen samen zijn, en niets anders zullen kennen of begeeren dan uwe zoekende en zaligende liefde. Amen. Het vierde Kruiswoord. MATTHEÜS 27 ; 46. LITURGIE. Gezang 271:5. Voorgelezen Psalm 22:1—9. Psalm 22:1, 6. Gezang 50:1, 3. Gezang 53:3, 4. Psalm 17:3, 8. W,j overdenken in deze ure het vierde kruiswoord des Heilands, een woord zóó onmetelijk diep dat ik u reeds aanstonds moet zeggen geen onverklaarbaarder, onverstaanbaarder uitspraak in de gansche Heilige Schrift te kennen dan deze. Het is alles even tegenstrijdig en onbegrijpelijk voor het natuurlijk verstand. De Zone Gods _ zonder God De Eengeborene des Vaders - van zijn Vader verlaten. De Oplossing van alle raadselen - zichzelven een raadsel. De Fonteme van alle zaligheid - in volkomen rampzaligheid versmachtende. De Vorst des levens - eene prooi van den dood. En terwijl de zon haar schijnsel heeft ingetrokken en alles rondom Hem zwijgt, opent de Christus zijnen heiligen mond, en spreekt zijn vierde kruiswoord, waarover wij thans ons onderwinden met vreezen en beven een weinig te stamelen. Mattheüs 27 : 45, 46. 45- En van de zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. 46. En omtrent de negende ure riep Jezus met eene groote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Beurtelings heeft onze Heiland als priester, als koning en als profeet van zijn met bloed bedropen kruishout zijne stem doen hooren. Als priester heeft Hij voor zijne beulen gebeden en de barmhartigheid zijns Vaders over hunne hoofden «geroepen. Als koning heeft Hij den boetvaardigen moordenaar toegang verleend tot het paradijs en den stervende verkwikt met de zalige belofte dat hij nog heden met Hem zou juichen in zijne verlossing. En als profeet heeft Hij den wille Gods aan twee zijner dierbaren, die Hij op aarde achterliet, verkondigd, en aan zijne treurende moeder een liefhebbenden zoon, aan zijn weenenden discipel eene teedere moeder geschonken. Thans naderen wij tot aan den drempel dier hooge schole, waar onze Zaligmaker zelf nog zijne laatste les had te leeren. „Hij die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden, en geheiligd zijnde is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. Geliefden, het is mogelijk dat wij eenmaal in het nieuwe Jeruzalem een dieperen blik zullen ontvangen op het gadelooze lijden van Christus, waaruit dit vierde kruiswoord gesproken werd, maar zoolang wij in dit vleesch verkeeren, zal het wel blijven bij het oude versje: Als ik dit wonder vatten wil Staat mijn verstand vol eerbied stil; *t Verstomt bij 't geen het nooit doorziet, 'k Aanbid, maar ik doorgrond het niet. Moge Hijzelf ons iets van den sluier oplichten, die den onmetelijken afgrond van zijn lijden bedekt! Alle drie de evangelisten Mattheüs, Markus en Lukas berichten ons dat er van de zesde ure af aan tot aan de negende toe eene duisternis „over de geheele aarde kwam. De bijbelverklaarders zijn het niet met elkander eens of hiermede bedoeld wordt het gansche halfrond der aarde, hetwelk op dat oogenblik dag had, dan wel alleen de Romeinsche wereld, of zelfs alleen maar het joodsche Land. Jn ieder geval zijn het niet alleen Golgotha en Jeruzalem, die in donkerheid werden gehuld, maar was eene groote 84 85 oppervlakte der aarde op klaarlichten dag in nacht veranderd. Denkt u eens even in welk eene verwarring en ontsteltenis dit ongewone natuurverschijnsel in de heilige stad moet hebben gewekt! Welk een ontroering aan de Paaschmaaltijden, waar op eenmaal de vroolijke stemmen der gasten verstomden! Welk eene verbazing onder de priesters en de levieten, die aanstonds dachten aan den tijd, waarop het avondoffer moest worden gebracht en die nu geheel in de war raakten met dezen heiligen plicht! Hoe zullen de wandelaars zich ijlings huiswaarts hebben gespoed, langs de welbekende wegen, maar toch nooit met zooveel huivering door hen betreden! Hoe zal de spotternij der lasterende vijanden, die van Golgotha terugkeerden, veranderd zijn in de beklemde vragen: „wat zal Hij nü doen? Zal Hij nu van het kruis afkomen en een wonder verrichten?" Maar neen, geen wonder geschiedt. Golgotha staat daar in zijn zwarte kleedij, waarin de opgerichte kruisen nauwelijks meer te herkennen zijn, en het doffe kreunen der beide moordenaren wordt alleen afgewisseld door het regelmatig neerdruppelen van het bloed, en door de fluisterende stemmen van hen, die nog op den kruisheuvel zijn achtergebleven. „De zon werd verduisterd." Daar is eene betrekking tusschen de redelooze en de redelijke schepping Gods, daar is een mede-leven der natuur met de groote gebeurtenissen in het rijk des geestes. Gelijk in den Kerstnacht de duisternis van den nacht plaats maakte voor een lichtglans des hemels en eene schitterende ster de wijzen uit het Oosten voorging naar Bethlehem, zoo houdt thans de blinkende zon, op het toppunt van haar luister, hare stralen in om den Zone Gods gedurende de laatste drie uren van zijn lijden aan ieder menschenoog te onttrekken. De natuur hult zich in haar 86 rouwkleed, nu Hij, door wien alle dingen geschapen rijn, het hoofd tot sterven gaat neigen. God zelf toont door deze duisternis aan dat Golgotha's heuvel zijn heiligdom is, en het kruis van Golgotha het heilige der heiligen, en gelijk op den Grooten Verzoendag het voorhangsel des tempels den blik van alle menschenkinderen afsloot, wanneer de hoogepriester in het binnenste heiligdom intrad met het reinigend offerbloed, zoo zal ook thans geen menschenoog aanschouwen wat hier door den eeuwigen Hoogepriester tot verzoening van al zijn volk gewrocht wordt. In deze ontzaglijke duisternis nadert onze Borg voor den Rechter der aarde om het groote offer te brengen, waarop alle offers zagen, en terwijl Hij God tracht te naderen, komt Hem de vloek der zonde en de gestrengheid der goddelijke gerechtigheid zóó onwederstaanbaar tegen, dat het Hem is alsof Hij voor eeuwig verzinken zal, zoodat de heilige woorden Hem over de lippen komen, die wij niet dan met gedoken aangezicht kunnen beluisteren. Nu gaat de Zone Gods ten volle in in de schaduwen des doods. De duisternis rondom Hem is nog helderheid, vergeleken bij de zwarte, vreeselijke donkerheid waarin zijne heilige ziel thans moet afdalen. En terwijl de golven al hooger en hooger stijgen, en het lijden al zwaarder en zwaarder wordt, opent Hij, nadat bijkans drie volle uren in deze duisternis zwijgende zijn voorbijgegaan, zijnen mond, en roept Hij uit het diepst van zijn verbrijzelde hart: „Eli, Eli, lama sabacktanif' In zekeren zin is de Heere Jezus Christus zijn gansche leven door van God verlaten geweest. Hij was op deze arme aarde een vreemdeling, Hij, die in den schoot des Vaders was eer de wereld werd gevormd, en nimmer heeft Hij ziek hier waarlijk tehuis gevoeld. Reeds op twaalfjarigen teeftijd sprak Hij met die heilige verwondering, waarin zulk een diepte van weedom ligt: „wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders?" En wanneer zijn blik dwaalde over de golven van de Middellandsche Zee of over het Meer van Gennésareth, wanneer Hij de toppen der bergen of de vlakten daarbeneden in de lage valleien met zijne wondere oogen aanschouwde, o hoe zal dan het heimwee naar Boven daaruit gesproken hebben, naar dat hemelsche vaderland, dat Hij uit liefde voor zondaren verlaten had. En telkens wanneer Hij met de menschen in aanraking kwam, met die harde, die ruwe, die zelfzuchtige menschen, niet het minst met die schijnvrome Farizeën, zoo vol van goddeloosheid en zoo ledig aan liefde, o hoe moet Hij zich dan eenzaam en verlaten hebben gevoeld, wanneer Hij na een afmattenden dag de stilte zocht van een berg of van een vriendenhuis, om zijn hart uit te storten in een vurige smeeking om nieuwen moed en nieuwe kracht voor zijn ontzaglijke levenstaak! Neen waarlijk, zelfs de droevigste balling gevoelde zich meer op deze wereld tehuis dan Hij! Wij kunnen dit woord ook daarom niet begrijpen, geliefden, om dat wij nimmer geheel en al van God verlaten zijn. Zelfs in onze verste afdwalingen van het vaderhuis, zelfs in onze zwartste overtredingen vergezelt ons altijd nog de herderstrouw van onzen Gód, die, juist ter wille van dezen Verlatene, ons nimmermeer ten volle verlaten kan. Maar Hij, de Eengeborene des Vaders, vol van genade en waarheid, hangt daar volkomen eenzaam aan het kruis. Hij zoekt naar het vaderoog, dat Hem altijd, zelfs nog in Gethsémané, had toegeblonken, maar nu ziet Hij het niet meer. Hij snakt naar een klop van dat vaderhart, dat Hem zoo menigmaal in zijne 87 88 bange worstelingen verkwikt had, maar het klopt niet meer voor Hem. Zijne krachten vloeien weg door wonden van handen en voeten, en ook zijn vertrouwen op God vloeit weg, nu diens nabijheid zich niet meer gevoelen doet. Hij kan den gouden draad in dit alles niet meer vasthouden, die Hem tot dusver altijd weêr den weg des lichts had gewezen. Hij vraagt naar het goddelijk waarom? van dit alles, maar een antwoord ontvangt Hij niet. Eli, Eli, lama sabachtamif Wij hebben hier het hoogtepunt van Jezus' lijden. De angsten der helle hadden Hem omvangen. Hij heeft de laatste worsteling met satan aanvaard, en o, zal de vorst der duisternis het nu tóch winnen? „Wat hebt gij nu aan al uw smarten? Heb ik het u niet gezegd: daal af van het kruis en verlos u uit deze ure? Waar is nu uw God, die u doorhelpen zal?" En kreunend klinkt het in de ziel met onuitgesproken verzuchtingen: „red mij, mijn Vader! help mij door, o mijn God! en toon mij den glans van uw liefelijk aangezicht!" Maar neen, het bleef donker op Golgotha en in de ziele des Lijders! „Wat, gij zoudt de Christus zijn? Gij zoudt uw volk verlossen? Verlos uzelven, als gij kunt! Laat uw God u verlossen, indien Hij u wèl wil! Waar is nu uw God? Waar zijn uwe schoone beloften? Alle vromen hebben u verworpen! Wat is er nu waar van uw gebed, dat uwe discipelen uw woord bewaren zouden, dat zij gelooven zouden dat gij van God gezonden zijt? Wat blijft er over van uw bidden: Vader, ik wil dat waar ik ben ook zij zijn, die Gij mij gegeven hebt ? Al uw jongeren staan van verre! Gij zijt van God verlaten! Geen mensch meer op aarde, die in u gelooft, en gij, gij zoudt de weg, de waarheid en het leven zijn? Kajafas heeft gelijk! De hoogepriesters en schriftgeleerden hebben gelijk! 89 Wat wilt gij nu nog? Gij hebt uzelven en uw vrienden in de verdoemenis gebracht! Wij, duivelen, hebben het van u gewonnen! Onze prooi zijt gij! Gij ontkomt ons niet meer! Wat doet gij nu met uw geloof, dat bergen verzetten zou? Wat blijft er nu over van het Woord, waarop gij vertrouwdet? Gij hebt uzelven bedrogen, en het Woord verlaat u. God heeft u verlaten, verstooten, verworpen, anders zoude het niet zoover met u gekomen zijn. Gij hebt niets meer van Hem te hopen! Gij wordt niet uitgered, en geen wonder ook, gij zijt enkel zonde en vloek! Gij zijt een verdoemde! De hemel verdonkert zich over uw hoofd en de zon verliest om u haar glans; gij zijt aller afschuw, nooit was er een verlorene zóó als gij! Toon ons nu dat gij de Christus zijt! Ja, gij kunt anderen wel een paradijs beloven en vrijheid en verlossing, maar zelf zijt gij gebonden en vindt nergens verlossing ! Hoe zijt gij gevallen! Hoe zijt gij in onze macht I"1) Zoo klinkt het met satanische verzoeking in de ziele des Worstelaars. En de strijd is niet enkel met satan, het is ook eene worsteling met God. „Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde toont Gij U een worstelaar." Maar indien Deze niet rein is, wie is het dan? Kon Hij niet spreken zonder vreeze voor tegenspraak: „wie uwer overtuigt mij van zonde?" Had niet de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid getuigd: „Deze is mijn geliefde Zoon?" Hoe komt dan God met Hem te worstelen, Hem te verstooten, die de lust, die de appel was zijner oogen? „Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt was op Hem .... de Heere heeft onzer aller on- i) Naar Kohlbrugge. go gerechtigheid op Hem doen aanloopen." Daar hebt gij de verklaring van deze angsten en vertwijfeling van uwen Borg, gemeente! Kan reeds ééne enkele zonde ons somtijds zoo drukken en persen, dat wij geen adem meer kunnen halen en der wanhoop nabij schijnen, zoodat wij rusteloos, als een moegejaagd herte daar henen gaan — denkt u dan den Heilige Gods, die geen zonde heeft gekend, zoodat Hij haar vreeselijk, Gode vijandige wezen nooit peilen kon, geheel en al tot zonde gemaakt, louter zonde, met alle zonden van al zijn volk beladen. En nu in die gadelooze ellende, in die onuitsprekelijke angsten van ziel en van lichaam, zoekt Hij naar een handdruk van dien God, die Hem nooit alleen had gelaten, in wiens nabijheid Hij altijd, ook te midden van al zijne aardsche verlatenheid, weer nieuwen troost had geput, en die God antwoordt Hem niet, zelfs niet met één enkelen groet uit den hemel Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlatene Zooals gij weet, geliefden, is dit woord ontleend aan den 22st«n Psalm. Dat is een lied waarin het zware lijden van een vrome wordt geschilderd, die in diepgaande smarten wordt ingeleid. Maar mij dunkt, gij moet bij eene aandachtige lezing terstond gevoelen: dat alles kan onmogelijk ten volle van een gewonen menschelijken lijder gezegd zijn, Ja gij krijgt onwillekeurig soms den indruk dat een christelijke zanger dezen psalm gedicht heeft, kennis dragende aan de gruwzame martelingen van Golgotha's kruis. Hier klaagt geen zondaar, die slechts ontvangt wat hij duizendmalen verdiend heeft bij den Heer, maar een heilige, die zich van kindsbeen af aan God^verbonden weet, en die nochtans door dien God verlaten, verworpen, in het stof vertreden wordt. Dit kan nooit van David, maar wèl van Davids Zoon en Davids 9» Heer gelden, en dat heeft de Zone Davids dan ook verstaan, als Hij de Heilige Schriften van Israël overpeinsde. O, hoe heeft Hij de psalmen begrepen, en overal, overal in de lofzangen Israëls zijn weg en zijn toekomst gezien! En zoo heeft Hij dan ook op dit hoogtepunt van zijn lijden, waar zijne bange ziel staat voor ondoordringbare raadselen, geen ander woord dan het psalmwoord, dat sints eeuwen op Hem had heengewezen: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Deze strijd is nog heviger en zwaarder dan die, welke in Gethsémané werd gestreden. Dddr was het alleen de menschelijke wil des Heilands, die — en dan nog koe ootmoedig en gelaten! — in opstand kwam tegen den raad des Vaders; maar hier ontzinkt Hem ook het bewustzijn van de goedkeuring en de tegenwoordigheid van zijn God. In Gethsémané naderde Hij tot aan de grenzen der ongehoorzaamheid, om aanstonds weer tot de armen des Vaders de toevlucht te nemen — hier komt Hij (mag ik het zeggen ?) tot aan de grenzen van ongeloof, van het niet-meer-vertroawen-kunnen op God. *) De Christus voelde den dood, dien onbegrijpelijken vijand, tot zich naderen; die dood was de dood dermenschheid, de vloek der zonde, de bezoldiging der vtjandsckap tegen God.... en Hij verstond dat niet. Hij, die geen zonde ooit had gekend, en wiens leven één onafgebroken liefdebetoon was geweest, Hij hing daar in die dikke duisternis van Golgotha te midden van al de raadselen en verschrikkingen der hel, verre van zijn God, die altijd dichtbij, vlakbij i) Zeer schoon, en niet fijne zielkundige opmerkingen, wordt het vierde kruiswoord in meer dan één hoofdstuk overdacht van het diepzinnige boek van Ponrus Wikner: Gedachten en vragen uitgesproken voor het aangezicht van den Zoon des menschen. 1902. Ik denk hier vooral aan blz. 58. 92 was geweest, en terwijl de satan Hem als met vuisten sloeg, slagen waarbij de kinnebakslagen in Pilatus' rechthuis nog liefkoozingen mogen heeten, heeft God, zgn God, geen groet, geen troost, geen woord van medelijden voor Hen! Mijn God, mijn God, waarom hebt Gif' mg' verlaten f Denk nog eens terug, gemeente, aan het afschaduwend offer van Israëls grooten verzoendag, en let dan niet alleen op dien bok, wiens bloed in het heilige der heiligen^gedragen werd, om op het gouden verzoendeksel der arke gesprengd te worden, maar ook op dien anderen bok, die werd uitgezonden naar Azazel, naar de duivelsche machten in de woestijn, buiten de legerplaats van het heilige volk. Ook dien weg is onze Hoogepriester gegaan, want beide de bokken, die volgens Israëls wet voor den grooten verzoendag waren aangewezen, zagen op Hem. Hij is uitgestooten „naar Azazel," naar het vreemde land, beladen met onze schuld, uitgeworpen uit het heilige land van Gods gemeenschap om al de eenzaamheid, droefheid en vervloeking te smaken, die een Kaïn heeft leeren kennen toen de aarde vervloekt werd voor zijn aangezicht, en hij verstooten werd van onder de menschen. Hoe zal satan op Hem zijn aangevallen om Hem als eene buit mede te nemen! Hoe zal hij Gods Heilige hebben verschrikt met al de dreigingen der wet, en Hem hebben ingeblazen dat de zonde nimmermeer van de menschheid kon worden afgewenteld, dat mensch-zijn en zondaar-zijn vóór immer één en hetzelfde moet blijven! En nu, denk u in hoe het den Heiland te moede moet zijn geweest toen Hij meer en meer de macht des doods over zich ging gevoelen. De dood, die voor Hem, den Vorst des levens, het onbegrijpelijkste, ondoordringbaarste raadsel was, de dood, die voor Hem de scheiding, de blijvende, de eeuwige scheiding was 93 ran zijn God, van het leven van zijn leven — Hg' onder de macht van Azazel! Hg onder de macht des duivels — wiens rieken en ademen was geweest in de gemeenschap met zijn God! Hij voortaan onder de booze engelen, Hg verstooten van zijn hemel, van zijn troön, van zijn Vader, Hij, als een vervloekte verworpen van zijn God! Hoe is het mogelijk? Waar ben ik? Ben ik nu verloren, voor eeuwig verloren?.... Mijn God, mijn God, waarom liebt Gg' mij verlaten r Gemeente, ik begrijp dit alles niet, ik kan het niet be* grijpen, ik wil het niet begrijpen — maar dit weet ik goed, God zij geloofd: hier werd mijn zaligheid verworven, en die van elk verdoemelijk Adamskind met mij! Mijn nood en dood zijn op Hem geladen, die daar hangt te versmachten, en van dat kruis daalt de goddelijke vrede en gerechtigheid op mij ter neder. Ik kan er niet van spreken en toch kan ik er ook niet van zwijgen; ik heb er reeds veel over gezegd en toch heb ik eigenlijk nog niets gezegd; maar dit versta ik toch, dat mijn Borg en Goël hier drie lange uren verdragen heeft, wat mij in één seconde zou verpletterd hebben. Bezie Hem daar hangen in de duisternis, maar het oog mijns geestes dringt toch door die duisternis henen, en als ik Hem daar hoor klagen, dan verstom ik van ontzetting, — Hg klagen, de held uit Juda's stam? Hg' klagen, die nog in den hof van Gethsémané zoo glansrijk overwonnen heeft? Wordt Hij nu waarlijk hier aan zijn voorlooper Johannes den Dooper gelijk, die in Machaerus' vesting óók ging vertwijfelen? Heeft Hij nu minder verzekerdheid dan zijn eigen moeder Maria, die thans in de woning van Johannes met gesterkt geloofsvertrouwen het einde van Zijn en haar lijden afwacht? Drie uren lang heeft Hij gezwegen, en de eeuwigheid zou tekort blijken om dat alles te overdenken wat daar in die uren 94 door Hem is geleden en doorgeworsteld.. ,. maar hoe, is nu het einde eene nederlaag? Is daar geen hoop meer in dat harte, dat in de harten der diepst gezonkenen nog hope en liefde wist te wekken? Is het dan alles verloren, wat Hij verworven had door 33 jaren geduldige toewijding aan den wil zijns Vaders? Is die God wel een Vader, als Hij zijn kind zoo gruwzaam, zoo bitter, zoo onuitdenkbaar-zwaar doet lijden dat Hij moet uitroepen: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? „In koortshitte wordt de klaarheid van zijn natuurlijk besef tot duizeling en onmacht. Gelijk den zondigen mensch wilde fantasiebeelden aanvallen, zoo overvalt den Heilige de vijand in zijn vreeselijkste gestalte, de dood verduistert den ganschen hemel met zijn afzichtelijke vlerken. In dit „waarom?" perst zich al de angst, die ooit de menschheid over de raadselen van Gods wereldbestuur verbijsterde, samen. Dat God zijn Vader is ontgaat aan zijn gevoel. Maar zijn geloof houdt aan God als zgn God vast, terwijl die God Hem verlaat. Hier zegepraalt dan in de allerbangste ure, ten eeuwigen troost van ons allen, het geloof zonder zien en gevoelen, de volkomen gehoorzaamheid."') Ja, aan dat „mijn" van zijn eigen klachte heft Hij zich weêr op! Mgn God, dat wil zeggen: „ook als Gij mij verlaat, mij verstoot, mij vergeet, kan ik toch niet van U los komen t" Het is alsof Hij in dien angstkreet de zekerheid der goddelijke tegenwoordigheid terugkrijgt — ja waarlijk Hij heeft op God betrouwd ten einde toe. Hij heeft den kamp mistreden, Hij heeft het geloof behouden 1 Mijn God/ Op dit oogenblik is de blik op het Vader-haxte van dien God Hem 1) J. H. Gunning Jr. Het leven van Jeins, bl«. 55a. 95 verduisterd, maar toch, ja die 22tte psalm, die toch immers in overwinning eindigt, is op Hem gedicht en vindt in Hem zijn vervulling! En op hetzelfde oogenblik waarop die persende angstkreet zijn veege lippen ontvliedt: Eli, Eli, lama sabachtani? daalt het goddelijk antwoord in zijne ziel: „wddrom ik U verlaten heb? Opdat uw volk verlost en bevrijd zoude zijn; opdat uw innigste wensch, de zaliging van al uwe lievelingen, vervuld zoude worden — maar nu is het ook genoeg! Voor een kleinen oogenblik heb ik U verlaten, maar met groote ontfermingen zal ik U vergaderen. In een kleinen toorn.... neen, dat niet! In een machtigen, in een geweldigen, in een allesverslindenden toorn heb ik mijn aangezicht van U verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen! Gij) zijt mijn geliefde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb!" Zóó heeft onze Heiland zich door den dood heengeloofd. Zóó heeft Hij al de angsten en verschrikkingen der hel op zich geladen, opdat Hij ons met zijnen vrede vervullen zoude. En zóó komt uit dezen stikdonkeren nacht van Golgotha de blijde zonneglans der genade voort, die armen zondaren de stoffe biedt tot een eeuwig lofgezang, tot een nimmermeer eindigend Hallelujahl II. De gansche geschiedenis der menschheid is geweest één onafgebroken verlaten van God. Sedert onze eerste voorouders zich in snooden hoogmoed afkeerden van den Heer en zijn heilig gebod, is de korte samenvatting van aller doen en laten dit aandoenlijke woord, van Gods eigen lippen in onnoembaren weedom gevloeid: „Mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden 1" En wat Israël gold, geldt ook van de heidenen, „Zij hebben de waarheid Gods veranderd in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid." Zij hebben allen den God van hun leven verlaten en zich begeven in de macht en de slavernij des boozen. Zij hebben allen gezondigd en door moedwillige ongehoorzaamheid oordeel en vloek over zich ingeroepen. Maar God heeft verlossing gezonden! Zijn eeuwige liefde heeft redding besteld, zoo dat aan zijn rechtvaardigheid ten volle genoeg werd gedaan en de zonde voor immer werd weggenomen. Alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon heeft gegeven tot een losprijs harer schuld. „Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. De straf, die ons den vrede aanbrengt, lag op Hem en door zijne striemen is ons genezing geworden." Hij is door God verlaten geweest, opdat ons verlaten van God niet meer gedacht zou worden in eeuwigheid* Het lijden van onzen Heer en Heiland is een plaatstekleedend lijden, en ieder geloovige mag, naar den kruispaal van Golgotha opziende, met een onzer schoonste en heerlijkste liederen zeggen: „dit trooste mijn geweten: 'tis al voor mij geschied." Ook wij hebben den tijd gekend, niet waar kinderen Gods? toen wij alléén en zonder God in de wereld waren. Wij hadden wellicht eene christelijke opvoeding gehad, wij ken- 96 97 den de klanken der Schrift en der heilswaarheid, maar innerlijk was het geloof ons geene zaak des harten. Integendeel, wij waren vijandig tegenover iedere roepstem, die ons vermaande tot boete en bekeering. Wij hoorden van onze ouders en van onze leeraars, dat wij den Heiland toebehoorden als zijn rechtmatig eigendom, dat Hij reeds in den Heiligen Doop beslag op ons had gelegd, maar wij gingen onze eigene paden, en lieten alle waarschuwingen onbeantwoord. Heeft Hij toen ook ons verlaten, gelijk wij het Hem hadden gedaan? Of heeft Hij niet op allerlei manieren aan ons hart en geweten gewerkt, ons gezegend, ons wèlgedaan in al de leidingen, die Hij met ons hield? Van waar die stemmen, die ons grepen in de ziel, wanneer wij dreigden ons geheel aan de zonde over te geven ? Hoe kwam het dat wij, soms midden in den maalstroom van zingenot en wereldvreugde, ons op eenmaal zoo ledig, zoo diepongelukkig gevoelden ? Dat was de genade van onzen Heiland, die ons niet verlaten wilde. Wij letten niet op die stem. Hij klopte aan de deur van ons harte aan, maar wij hielden die deur gesloten; wij zochten allerlei voorwendselen om ons toch maar aan de goede keuze te onttrekken. Maar Hij hield vol. Hoe vaak ook afgewezen, Hij kwam terug. Hoe dikwijls ook bedroefd en beleedigd door ons ongeloof, Hij gaf het niet op, maar zond den eenen boodschapper na den anderen: een ernstige krankheid, een vriendelijke zegening, een nadrukkelijke boetprediking, een avondmaalsbediening, of wat het ook wezen mocht — en eindelijk daar smolt de ijskorst van ons hart, en wij konden niet anders dan met Jeremia uitroepen: „Heere, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmoogd!" Zie, dat is alles eene vrucht van de verlatenheid uwes Heilands, gemeente, die deze ontzaglijke eenzaamheid aan het kruis heeft doorgeworsteld, 7 98 opdat wij nimmermeer van God verlaten maar eeuwiglijk tot Hem genomen zouden worden. Ach, hoe is het toch mogelijk dat gij soms zoo klagen kunt, geloovigen, alsof Hij u verlaten had, gij die uw Heiland hier op Golgotha hoort roepen: Eli, Eli, lama sabachtanir Dat zoude Hij nimmer gezegd hebben, wanneer Hij u had willen verlaten. Wanneer Hij u beproeft en bedroeft, is Hij u het dichtst nabij, en wanneer Hij u een zwaar offer vraagt, gelooft mij, dan staat Hij gereed u nog veel heerlijker dingen te schenken. Volgt gij maar uwen Heiland na, en spreekt ook in de bitterste beproeving en in den hoogsten nood Hem dat kleine woordeke „mijn" na: mijn God! mijn helper! mijn redder! — want juist omdat Hij het voor u gezegd heeft, moogt gij het Hem na-spreken. Dat „mijn" ishetanker.dat Hij uitwierp in het binnenste heiligdom, en waaraan Hij zich geloovig vasthield, zoodat duivel en hel Hem daarvan niet konden wegslaan. En met dat heerlijk „mijn" heeft Hij nu ook ons verworven dat, hoe ellendig en schuldig wij ook wezen mogen, naderen tot den Heer. Al is het dan ook dat eene donkere kruiswolk ons overdekt, de hemelsche genadetroon staat toch voor ons open, en de genade van onzen getrouwen Verbondsgod ondersteunt ons en helpt ons door, want de bitterheid des doods, de vloek des doods is weggenomen. Daarom gaat naar Golgotha henen, gij allen, wien het om vergiffenis en vrede des harten te doen is! Gaat naar dien Gekruiste, gij allen, die gaarne zalig wilt worden, gij die uitziet naar redding en naar gemeenschap met God! Naar Jezus henen, gij die weet dat gij den eeuwigen dood verdiend hebt, gij die in uwe ellende terneder ligt en niet weet hoe gij zult oprijzen en komen tot rust! Als gij maar inziet, dat gij uwen God verlaten hebt, dat gij als de verloren zoon moedwillig naar 99 den vreemde zijt heengetogen, als gij maar belijden wilt: „Vader, ik heb gezondigd!" — o dan zult gij zien dat de armen diens Vaders reeds naar u zijn uitgestrekt, Hij die reeds zoo lang naar u heeft uitgezien toen gij nog toefdet in het vreemde land, in de slavernij der zonde. Gods weg is altoos in de diepte, en daardoor komt het dat een zondaar, die meent dat hij voor eeuwig van God verlaten zal zijn, juist dan het dichtst is bij de troostvolle ervaring, dat hij door het vaderharte Gods is aangenomen. O, wanneer wij dat eenmaal door genade hebben leeren verstaan, dan worden wij zoo klein in eigen oogen! Wanneer wij hebben ingezien dat alleen dit onuitsprekelijk zware lijden van onzen Zaligmaker in staat was ons te verlossen, hoe gruwelijk wordt ons dan elke hoogmoedige daad of gedachte, die ons weer iets van onze zaligheid in eigen hand zou doen houden! Hoe is het mogelijk dat wij niet al onze vreugde, al onze hoop, al onze liefde tot dien machtigen Overwinnaar bepalen, die zich voor ons heeft doorgeworsteld ook door dezen nacht van Golgotha, opdat Hij ons zoude leiden tot het volle licht zijner blijde gemeenschap! Hoe is het mogelijk dat onze mond ooit nog iets anders dan lof en dank kan uiten, waar zulk eene barmhartigheid aan zulke snoode afvallingen wordt geschonken! Mijn God, mijn God, waarom hebt Gif mij verlaten f Het waarou blijft eeuwig ondoorgrondelijk voor ons, maar niet alzoo het waarTOE! Wij hebben u het antwoord gegeven, en nóg eens willen wij het herhalen — ach tot in eeuwigheid zal dat antwoord ons nieuwe stof tot jubel geven I Hij is door God verlaten, opdat wij nimmermeer van Godverlaten, maar eeuwiglijk tot Hem genomen zouden worden. God heeft de verzoening gevonden, waardoor het gevallen menschdom IOO weer kon worden opgericht. Hem, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij door Hem'gerechtvaardigd zouden worden bij God. Hij is om onze overtredingen gewond, opdat wij door zijne striemen genezen zouden worden. Hij moest bedekt worden met smaad en met hoon, opdat wij de glorie zouden ontvangen, die God aan zijn schepsel had toegedacht. Hij heeft een doornenkroon moeten dragen, opdat wij de eerekroon zouden ontvangen, die Gods eeuwig welbehagen voor ons had weggelegd. Hij is van de zoete gemeenschap met zijnen Vader verstoken geweest, zoodat alle verschrikkingen der hel op Hem zijn samengeloopen, opdat wij met alle heiligen en vromen ongestoord in de hemelsche loofhutten mochten verkeeren. Hij is afgedaald tot in de diepste smarten en ellenden, opdat wij den hemel als ons vaderland aanzien en met Hem zitten mochten op troonen in heerlijkheid. Voor Hem werd Gods aangezicht verdonkerd, en alle licht Hem ontnomen, opdat wij ons zouden verlustigen in zijn liefelijk beeld. Hij is van het vaderharte Gods verstooten geweest, opdat wij aan dat harte Gods rust en vrede zouden vinden tot in eeuwigheid. Geloovigen, wilt gij vrede hebben en houden in dit arme leven en straks in den dag des oordeels - komt henen naar Golgotha 1 Laat het alles u tegenloopen; laat de wet met haar dreigingen u verschrikken; laat uw geweten u aanklagen en u terugbrengen in de herinnering uwe vele zonden, talrijk als het zand, dat aan den oever is der zee; laat hemel en hel zich tegen u verbinden, en u toeroepen: „het is eene afgesnedene zaak, dat gij nog ooit zalig zoudt worden!" vreest niet, maar ziet op dezen Gehangene, den Heer uwe gerechtigheid. Wat zou u nog kunnen verdoemen? Uwe zonden? Maar Jezus heeft ze verzoend! De wet? Maar Jezus IOI heeft haar vervuld! Uw geweten? Maar Jezus spreekt het vrij! Gods toorn? Maar Jezus heeft hem weggedragen! Naar het Woord terug, ook naar dit dierbare kruiswoord! Daar leest gij als met vlammende letteren te midden van de duisternis van Jezus' lijden: „Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met koorden van goedertierenheid. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw ontfermer." Laat dan maar komen wat komen moet, en ook rondom uw hoofd zich de eene wolk na de andere neerlaten, totdat het u is alsof alles nacht wordt, stikdonkere nacht — „uw licht zal in de duisternis opgaan, en uwe donkerheid zal zijn als de middag, en de Heere zal u gestadig leiden, en Hij zal uwe ziel verzadigen in groote droogte, en uwe beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof en als eene sprinkader der wateren, welker wateren niet ontbreken. Want de mond des Heeren Heeren heeft het gesproken." Ja, zoo krijgt een arme zondaar moed, en zoo gaan wij ook thans weder van deze plaats der verschrikkingen en gruwelen, van dit Golgotha onzes Heeren, gesterkt en bekrachtigd verder. Een oogenblik scheen het dat zelfs Hij, onze Heiland en Koning, bezwijken zoude, alsof de onmetelijkheid van den vloek, dien Hij torschte, zijne draagkracht te boven ging, maar juist door dat ontzettend oogenblik klemde Hij zich te onlosmakelijker aan zijn God en Vader vast. En nu werd zijn uitroep, juist door dat persende van het „mijn" God, „mijn'' God, tot een zegekreet der victorie. Wie in zulk een diepte nog zeggen kan: „mijn" God, die kan niet verzinken; wie zóó in zijn verlatenheid van God tot God smeeken kan, die is toch in waarheid niet meer verlaten, 102 maar heeft den weg reeds ingeslagen, die Hem aan het vaderharte Gods terugbrengt. Ja juicht, gij hemelen, en verheugt u, gij diepten der aarde, want uw Heiland heeft overwonnen ! Van nu af aan gaat het in zijne lijdensgeschiedenis weer opwaarts. Nog ééne klacht komt er over'zijne lippen: „Mij dorst," opdat wij het zouden verstaan, dat Hij niet alleen in onze geestelijke maar ook in al onze lichamelijke benauwdheden mede benauwd is geweest; maar dan komt ook het „tetelestai" van zijne lippen, „het is volbracht," de zegekreet van den overwinnenden Held. Nu heeft het Lam Gods weldra zijn lijden volkomen geleden, nu wordt Hij uit het gerichte weggenomen, om in te gaan in de ruste, die daar overblijft voor het volk van God, die ruste, die Hij voor al de zijnen verworven heeft en die Hij voor altoos met hen deelen zal. Legt Hem dan maar getroost in den schoot der aarde en laat ons dan wachten op het teeken van Jona den profeet. Legt Hem neder in den grond, dien zaadkorrel van het herwonnen paradijs, plant Hem in de aarde, die reine lelie der nieuwe menschheid. En dan nog een korte wijle, en ook de zaligen daarboven aanschouwen den Herrezene, wanneer Hg overwinnend ten hemel vaart, om voortaan den weg van al zijne geloovigen naar boven óp te leiden, naar zijn blinkenden hemelhof, waar Hij hen voor eeuwig verkwikt en vertroost met zijn liefelijk beeld. O, gemeente, wanneer ik dat alles overdenk, en nu terugzie op deze armzalige, koude, gevoellooze woorden, die ik tot u over dit vierde kruiswoord gesproken heb, dan voel ik het levendig: ik heb eigenlijk nog niets tot u gezegd. Ik kan niet anders dan aanbidden en bewonderen, en als ik u maar 103 eenigzins in du stemming gebracht mag hebben, nu dan was deze ure toch ook al weer niet verloren. Op de knieën o zondaar, diep in het stof neergebogen, aanbiddende de gekruiste Liefde van Golgotha! En als ik dan bij dat kruishout nederzink, bedwelmd en overwonnen door zóóveel genade, die al mijn denken en bevatten verre overklimt, en wanneer ik dan bidde: „O mijn Heiland, hoe is het toch mogelijk dat ik, ellendige, hier mijne redding vinden mag, zoodat ik wel geneigd zou zijn, uwe woorden overnemende, te vragen: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij niet verlaten? Hoe is het mogelijk dat Gij met zulk een overtreder van al uwe geboden nog bemoeienis houdt? Waarom hebt Gij mij niet verlaten, maar mij uitverkoren, gered, verlost, verlicht en geheiligd ? Waarom zult Gij mij ook verder niet verlaten, maar uw begonnen werk in mij voltooien ?" — dan weet ik geen ander antwoord dan dit ééne: de grond, de onwankelbare rotsgrond van dit alles zijt Gij, Heere Jezus Christus, en de ondoorgrondelijke ontferming van uwen Vader, en zoo ben ik dan verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen noch overheden, nog machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer. Amen. Gezang 83 : 3, 4. Heer! waar dan heen? Ja, Amen, ja! Tot U alleen, Op Golgotha Gij zult ons niet verstooten; Stierf Hij voor onze zonden; Uw eigen Zoon En door zijn bloed Heeft tot uw troon Wordt ons gemoed Den weg ons wéér ontsloten. Gereinigd van de zonden. O mijn Heer en Heiland! schenk mij genade om U in waarheid te volgen en alles, alles te verlaten om uwentwil. Uw kruis zegt het mij dat ik de wereld moet verlaten met al hare begeerlijkheid, en wanneer ik zie hoe de vijanden van uw kruis zich van U afwenden en U bespotten, hoe moest mijn harte dan brandende in mij zijn om geheel voor U te leven! Gij kent mij in al mijne zwakheid en ontrouw, Gij ziet mijne vreesachtigheid en mijn hangen aandedingen dezer aarde — ai maak mij los van die zondebanden en trek mij nader tot U! En toch, Gij die alle dingen weet, Gij weet dat ik U liefheb. Ja, ik wil alle dingen verlaten en schade achten voor de uitnemendheid uwer liefde. Maar, Heer, ik denk aan uwen Petrus, die dat óók gezegd heeft, ja die waande dat zelfs wanneer ze allen U zouden verlaten, hij nochtans U trouw blijven zou, en toch heeft hij tot drie malen toe U verloochend, zeggende: ik ken dien mensche niet. En daarom wil ik mijne belofte liever in eene bede veranderen en U smeeken: ach, Heer, verlaat mij niet, verlaat mij nooit! Verlaat mij niet in de ure der verzoeking, verlaat mij niet in de ure van mijn sterven! O gezegende Heiland en Heer, blijf bij mij, en laat uwe genade in mij volbracht worden. Gij die het gezegd hebt: Ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleinding der wereld, wees ook met mij zoolang ik door dit dal der doodsschaduwen henenga, en neem mij eenmaal op in uwe heerlijkheid, waar ik eerst ten volle uwe belofte verstaan zal: Ik zal u niet begeven noch u verlaten tot in eeuwigheid. Amen. Het vijfde Kruiswoord. JOHANNES 19 : 28. LITURGIE. Gezang 203:1, 4. Voorgelezen Jesaja 55. Psalm 143:6, 11. Gezang 3:4. Psalm 42 : 1. Gezang 120 :1, 4. Jacobikerk 20 Maart 1904. In den 68sten Psalm spreekt David een rijk en diepzinnig woord, gemeente des Heeren! „O God, Gij zijt mijn God, ik zoek U in den dageraad; mijne ziel dorst naar U, in een land, dor en mat zonder water. Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd ...." En ach, wil hij zeggen, nü ben ik in de woestijn van Juda, en al mijne blijdschap van voorheen is verdwenen! Is dat niet ook onze toestand, geliefden? Ook wij hebben voorheen den Heer in het heiligdom aanschouwd. Geschapen* naar Gods beeld, met ware gerechtigheid en heiligheid begiftigd, genoot de mensch eenmaal de volle gemeenschap met zijnen God. Maar helaas, hij is gevallen, en nu doolt hij daarhenen door de woestijn, overal de herinnering aan het verloren paradijs met zich mede nemende, door niets van deze aarde bevredigd — in een dor en woest land, zonder water. O welk een zaligheid te weten dat onze Heiland ook deze smart verstaat, en door zijn dorsten aan het kruis ook daarin onze Verlosser geworden is! O welk een troost dat Hij ook in dit lijden overwonnen heeft, en alzoo — gelijk ons heerlijk avondmaalsformulier het uitdrukt — onze hongerige en dorstige zielen met zijn gekruiste lichaam en zijn vergoten bloed tot het eeuwige leven spijzigt en laaft! Laat ons in deze ure het vijfde kruiswoord van onzen gezegenden Verlosser overdenken, en doe Hij, wiens lippen eenmaal versmachtten van brandenden dorst, onze lippen overvloeien van lof en aanbidding! Johannes 19 :28, 29. 28. Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst. 29. Daar stond dan een vat vol edik, en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hysop, en brachten ze aan zijnen mond. Evenals de eerste drie, vormen ook de laatste drie kruiswoorden min of meer eèn samenhangend geheel, terwijl het vierde, dat onuitputtelijke „Eli, Eli, lama sabachtani?" als een machtige bergtop eenzaam boven de andere uitsteekt. In de eerste drie maakt zich de Heiland allengs van alle menschen los, om, alléén en van allen verlaten, zijn zwaarsten kamp te strijden, en dan schikt Hij zich in de laatste drie kruiswoorden, die snel elkaar opvolgen, ja haast inéénsjdem gesproken zijn, om zijn werk als voltooid en afgedaan te verklaren. Ik stel mij voor dat Johannes, nadat hij Maria naar zijne woning begeleid heeft en haar aan de liefdevolle zorg der andere vrouwen heeft overgelaten, naar Golgotha is teruggekeerd. Maria zelve kan het niet anders gewenscht hebben. En zoo heeft hij dan, toen de dikke duisternis, die drie uren lang het zonlicht bedekt hield, begon te wijken, zijne schreden ten tweeden male naar den kruisheuvel gericht, waar hij de laatste woorden van zijnen stervenden meester heeft opgevangen. Terstond bij de kruisiging heeft men, naar de gewoonte dier dagen, den Heiland „gemyrrheden wijn," een bedwelmenden drank, willen geven, opdat Hij de schrikkelijke pijnen dezer helsche marteling niet in al hare hevigheid gevoelen zoude. Maar terwijl de beide andere rampzaligen, die naast Hem zouden gehangen worden, deze verdooving gretig aannamen, had haar de Christus geweigerd. Hij wilde niet bedwelmd maar wakende zijnen God ontmoeten. Maar thans, nu zijn lijden al hooger en hooger stijgt, zal Hij een weinig lafenis zonder bedwelmend bijvoegsel dankbaar aanvaarden. De Heere Jezus is aan de grens van volkomen uitputting genaderd. Zijne lichaamskrachten dreigen Hem te iof 109 gaan begeven. Het is nu reeds 20 uren dat Hij niets meer over zijne lippen tot verkwikking genomen heeft, sinds 6 uren hangt Hij aan het kruis. Wat is er al niet over zijn heilig hoofd henengegaan sints Hij de Paaschzaal betreden en het afschaduwend offer gegeten heeft! Na een slapeloozen nacht in Gethsémané volgen de zielschokkende gebeurtenissen elkander op, en zijn teedere lichaam werd door de eene mishandeling na de andere geteisterd. Het bloedige zweet, Hem door de ontzettende angsten in den hof uit zijne slapen geperst; de smartvolle geeseling, die rug en borst met bloedige striemen overdekte; de stekende doornen der martelkroon, die met honderd priemen zijn voorhoofd en hersenen doorwondden; het verhoor voor Pilatus, voor Herodes, voor Kajafas, met al de vermoeienissen aan dat heen-en-weer-trekken verbonden; de onafgebroken kreten van haat en van woede, die den gebondene de ziel doorboorden; het sleepen van de zware kruisbalken in de brandende zon langs den stoffigen weg; het hangen aan vier ijzeren nagels, die door het trillende vleesch zijn heengeslagen; het branden van handen en voeten, waarin zich koud vuur begint te openbaren; het zwellen van armen en heupen; de koortsgloed, die zijn aderen doorstroomt en die polsen en voeten doet kloppen als mokerslagen; de angsten der hel, die zijn ziele vanéénreten, totdat zijn hart zich eindelijk lucht gaf in dat ontroerende, onuitdenkbare woord: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" — dat alles heeft den Christus Gods de laatste lichaamskrachten doen wegvloeien met de droppelen van zijn bloed, dat met sidderingwekkende eentonigheid neerdrupt uit zijne wonden, en zijn bitter lijden geeft zich thans uiting in dat ééne woord „dipsoo" (mij dorst). I IO Toch is dit geen uitroep van macbtelooze, willooze uitputting! Neen, al is Hij zwak en den dood nabij, de Heiland is volkomen bij zijn bewustzijn. Hij overziet met helder geestesoog zijn werk en zijn lijdensweg, die weldra het einde bereikt zal hebben, en Hij, die dezen ganschen weg met God en zijn Woord bewandeld had, verstond ook dat er nog één trek in de Messiaansche gestalte ontbrak, gelijk de mond van Israëls profeten en psalmisten haar geteekend had, en daarom sprak Hij dezen brandenden dorst ook uit aan het kruis. „Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst." De 6cjste Psalm is al even zulk een wonderbare, heerlijke profetie van den vernederden knecht des Heeren als de 22ste, waaraan de Heiland zijn vierde kruiswoord ontleende. Ook van dit lied kunnen wij haast niet aannemen, dat het ooit ten volle op een zondig mensckenkind van toepassing is geweest. Wij lezen daar van het onverdiende lijden van een vrome, die in onnoemeüjk-zware beproeving is ingebracht. „Ik ben gekomen in de diepten der wateren, zoo zucht hij, en de vloed overstroomt mij. Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne keel is ontstoken." Denkt gij reeds hierbij niet aanstonds aan den Zone Gods in Gethsémané en op Golgotha? En dan dat aandoenlijke Qde en iode vers: „Ik ben mijnen broederen vreemd geworden, en onbekend den kinderen mijner moeder. Want de ijver van uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen." En dan bovenal dat 22ste vers: „Ja, zij hebben gal tot mijne spijze gegeven, en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven." Dien 'psalm heeft onze Hoogepriester in de donkere uren, waarin alles nacht was, nacht daarbuiten en daarbinnen, van trek tot trek doorleefd, maar toen Hij ook in bedekten vorm, eene vraag, eene bede aan die ruwe soldaten, die Hem hadden gekruisigd. Vóór Hij als een zegevierend koning zal uitroepen: „het is volbracht," wil Hij als een bedelaar smeeken om lafenis voor zijn afgetobde lichaam, om dan, wanneer Hij door dezen dronk gesterkt en bekrachtigd is, met heldere stem het machtwoord te doen hooren, dat de voltooiing van het werk der verlossing aan alle komende eeuwen verkondigt. O welk een Heiland! Hoe is Hij tot het einde toe het Lam Gods, het geduldige, ootmoedige Lam, dat de zonden der wereld wegdraagt! Welk een troost ligt er ook in dit „mij dorst" voor alle geloovigen, die nu weten mogen dat de Heiland ook hun lichaamssmarten kent en verstaat! Ik denk aan al die lijders op de tallooze ziekbedden dezer arme wereld, waar zij in de hitte van de koorts roepen om lafenis en verkwikking. Ik denk aan de gewonden op de slagvelden, ijlende in hun duldelooze pijnen, smeekende om eene teug waters of om den dood. En ik zie in den geest mijn barmhartigen Hoogepriester zich tot hen nederbuigen en hun toefluisteren: „hebt geduld, ik ben ook in deze uwe benauwdheden mede benauwd geweest, gelooft in mij, en ook gij zult mijne heerlijkheid zien!" En dan bewonder ik weêr op nieuw zijne groote zondaarsliefde, die zelfe van hen, die Hem gespijkerd hebben aan een kruishout, die zijne kleederen onder zijne oogen verdobbelden en die Hem gehoond hebben met hun laagsten spot, nog een liefdedienst vragen kan en zich door de handen zijner vijanden laat verkwikken vóór Hij sterft. De mishandelingen, de spotternijen en de vervloekingen, die Hij van hen onderging, mogen het laatste niet zijn, dat Hij van hen ontvangt. Hij wil den dood niet smaken voordat ook zijne beulen Hem 116 wat goeds hebben bewezen, opdat zij in later dagen aan Golgotha zouden mogen terugdenken met de zekerheid: „wij hebben Hem nog een liefdedienst mogen bewijzen." En als Hij dan met een blik uit zijne heilige oogen hen gedankt heeft, heeft Hij ook afgedaan met deze wereld, gelijk zijn volgende zegekreet het haar verkonden zal. Hij heeft den loop voleindigd, Hij heeft den goeden strijd volstreden, Hij heeft, trots alle aanvechtingen des boozen, het geloof behouden, en Hij, die gedorst heeft aan het kruis, gaat over in de zalige gewisheid dat zijn verlossingswerk voltooid is en dat de middelmuur des afscheidsels verbroken is — voor eeuwig! Zoo heeft de goede Herder zijn leven gegeven voor zijne schapen, zoo heeft Hij aan het kruis den dood zijn macht ontnomen, en allen dorstenden den toegang opengesteld tot de fonteinen des Heils. II. Wij hebben opzettelijk tot dusverre dezen dorst des Heeren aan het kruis uitsluitend van zijne lichamelijke zijde bezien, en u voorgesteld hoe zwaar het lichamelijk lijden van onzen Heiland was, dat in dit vijfde kruiswoord zijne aandoenlijke uiting vindt. Wij loopen gevaar de menschheid des Heeren te onderschatten, omdat wij onwillekeurig altijd in Hem den overwinnaar over graf en dood zien, gezeten aan de rechterhand des Vaders, met alle macht bekleed in hemel en op aarde. En toch nooit genoeg kunnen wij het ons indenken, dat Hij niet alleen onze ziel maar ook ons lichaam heeft verlost, en dat Hij daartoe ook al onze lichaamssmarten heeft op zich genomen en doorgemaakt. 117 122 schitterend paleis der Tuileriën de hulde van half Europa genoot, werd al zijn blijdschap vergald doordat Engeland en Rusland niet voor hem bogen. Is dat geen dorst, geen branbende dorst, nooit bevredigd te zijn, altijd weêr grooter macht te begeeren? En toen hij straks, van zijn duizelingwekkende hoogte neergeploft, op St. Helena gevangen zat, en zijn leven overzag, zeide hij eens: „ik heb nooit waarachtige liefde kunnen wekken, dat heeft er slechts één vermoogd, Jezus Christus, die machtiger is geweest dan Caesar en Karei de Groote en ik." | De grootste aller dichters wellicht, en zeker wel de meest omvattende van allen, de lieveling van koningen en vorsten, Wolfgang von Goethe, sprak, toen hij in hoogen ouderdom, overladen met eer en aanzien en rijkdommen, zijn leven overzag: „meent gij dat ik waarlijk gelukkig ben geweest? Ik heb in mijn geheele leven geen acht dagen ongestoord geluk gekend. Het was altijd het oprollen van een steen tegen den bergtop aan, die telkens weêr teruggleed naar de diepte." Is dat geen dorst, geen brandende dorst, geliefden? O welk een dorst, welk een ledig laat een leven zonder God toch achter! Ziet er de sterfbedden van velen op aan, die schijnbaar als een blijde vogel door het luchtruim zweefden, maar het leed is gekomen, en hun vleugelslag is verlamd, en nu liggen zij daar zonder hoop en zonder troost, een rampzalig, een ellendig schouwspel voor wie oogen ontvangen heeft om te zien! Hoe vreeselijk is het heen te moeten gaan naar eene eeuwigheid, die men altijd ontloopen heeft en weggedarteld of weggeredeneerd of weggespot, maar die zich nu met onmiskenbare majesteit aan het geweten kenbaar maakt — en dan „dorstend" die eeuwigheid te moeten binnen treden, zonder bevrediging van zijn diepste behoeften, zonder troost en zonder hoop! 123 Maar nu — o welk eene zaligheid is de uwe, gij zondaar, die met geloovig harte ook van dit kruiswoord moogt zingen : „dit trooste mijn geweten: 't is al voor mij geschied!" Dan wordt ook ter wille van dit „mij dorst* van uw Heiland, de Geest des Heeren over u uitgestort. Dan leert gij op dit Golgotha uw vloek en verdoemelijkheid kennen bij den eisch van Gods heilige wet; in het niet zinken dan al uwe bronnen van eigen deugd en eigen gerechtigheid. Daar bij uwen dorstenden Heiland wordt gij dan zelf een dorstige, en in de kracht van uw Jezus wordt dit woord dan door u nagebeden: „o mijn Verlosser, ik heb dorst naar de levende wateren! o Heere Jezus, ik heb dorst naar uw volle gemeenschap! Waar is de fonteine des heils, die mijn matte ziel verkwikt? Waar is de springader des levenden waters? Ik smacht van verlangen, mijn hart roept uit naar God, naar den levenden God; mij dorst naar verzoening, naar vrede, naar vrijspraak, naar vertroosting! Wanneer zal ik verschijnen voor uw aangezicht, o God, en ingaan in Sion?" En als de ziele zóó zuchten mag, dan luidt het zoo heerlijk van Jezus' lippen: „mij dorst naar u, o mijn kind! Mij dorst naar uw heil! Ik zal u niet verwerpen noch van mij stooten, ik zal u geven de gewisse weldadigheden Davids. Mijn zoon, mijn dochter, wees welgemoed, de zonden zijn u vergeven!" Ja, dan vallen de ketenen af en de schellen van de oogen, en roept de bekommerde uit: „o mijn Heiland, hoe is het toch mogelijk dat ik zoo lang U kon wederstaan, dat ik zoo lang de trekkingen uwer liefde heb verworpen, dat ik dat ledig, dien grooten dorst ih mijn hart niet eerder door U heb laten lesschen, Gij die mij toch reeds zoo lang hadt gezegd, dat Gij dorsttet naar mij, naar mijn heil!"