9 6 u 0 0 0 0 D0 7Ü Itf b?GRU5D0RP m 0« ia a i las jO 0 v ~a DE SMID VAN GRIJSDORP. DE SMID VAN GRIJSDORP DOOR JEKA J. H. KOK - 1922 - KAMPEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Het volgende verhaal, heb ik, vele jaren geleden, in hoofdzaak gehoord van Oom Peter, en hier en daar aangevuld hem naverteld. Hij was een gezellige oude man, die Oom Peter. Hij had vroeger in Grijsdorp gewoond, was daar zeer bevriend geweest met baas Zeelman en Ds. Stevens, en had als timmerman op „den Beukenhof' ook menig karweitje verricht. Na het sterven van zijn vrouw en toen hij niet meer timmeren kon, heeft hij bij zijn jongsten broer, die in ons dorp woonde, zijn intrek genomen. Zoo leerden wij hem kennen en brachten menig uurtje bij Oom Peter, zooals hij genoemd werd, door. Hij vreesde van harte den Heere, had veel ondervonden en opgemerkt in zijn leven en kon daarvan smakelijk vertellen, zóó dat zijn woorden met het zout van Gods woord besprengd waren en men gaarne naar hem luisterde. Om een bepaalde reden, veranderde ik de namen van plaatsen en personen. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK ï. WILLEM's DOFFER. WIJ moeten te Qrijsdorp in de smederij van baas Zeelman zijn. Zij stond in de kom van het dorp, dicht bij de oude Herv. kerk; tegen over haar was het Gemeentehuis, en ook een herberg (want deze twee behoorden vroeger in de dorpen altijd bij elkander). Iets verder stond de school en meesters woning, links van de smederij de bakkerij van Smals, eenige winkels, en enkele huizen, en rechts grensde Zeelman's tuin aan dien van de pastorie. De straat was daar zeer breed, haast een plein; enkele malen in 't jaar werd er dan ook markt gehouden. Vóór de smederij stonden twee oude lindeboomen, die hoefstal, karren, ploegen en alles wat er meer onder stond, overschaduwden. Ook de menschen, klein en groot, die er dikwerf vertoefden. Meer dan eens heb ik opgemerkt dat een smederij, ten minste een dorpssmederij, voor velen een bijzondere aantrekkingskracht schijnt te hebben. Waarom dat zoo is, kan ik niet verklaren. Wat trekt aan: het slaan op het aanbeeld, het spatten der vonken, het beslaan der paarden en vooral der zenuwachtige en ietwat ondeugende paarden, die vruchtelooze pogingen doen 8 WILLEM'S DOFFER. om den hoefstal uit te komen als de smid nieuwe ijzers onder de hoeven slaat, of het leggen van een ijzeren hoepel om een nieuw wagenrad, het in elkander zetten van een ijzeren stoephek, het repareeren van landbouwwerktuigen of van oude kachels, het slijpen van gereedschappen op den grooten slijpsteen? — Ik weet het niet, maar het is een feit, ten minste vroeger was het zoo in menig dorp. Ook te Qrijsdorp. In en bij den hoefstal, onder de lindeboomen was bijna altijd volk; oude mannen die niet meer werken konden, leegloopers die niet werken wilden en arbeiders die geen werk hadden, bespraken daar het dagelijksch nieuws; de schooljeugd speelde ook graag in den hoefstal, en 's avonds verzamelde zich daar ook de rijpere jeugd. Er werd van alles verhandeld maar in den regel niet veel goeds. Zoo had dan de smid gewoonlijk veel bezoek, al was het dan niet altijd van klanten, of liever zijn werk had veel bekijks. Als zij hem en zijn twee knechten maar niet hinderden in het werk, liet hij dat natuurlijk toe. Trouwens zulk een oude gewoonte kon hij ook niet veranderen: de straat is immers publiek eigendom? Er waren meer plaatsen te Qrijsdorp waar het volk zich verzamelde, maar de straat vóór de smederij was de meest gewilde en daarom de drukst bezochte. Evenwel in den zomermorgen, waarin dit verhaal begint, was het er stil, geen mensch was er te zien en de smederij was nog gesloten. Het is nog zeer vroeg, in den morgen en als gij den smid wilt zien, moet gij niet voor zijn huis maar er achter zijn, in den tuin. De zon deed daar al haar WILLEM'S DOFFER. 9 best alles met licht en warmte te vullen. De musschen en spreeuwen die onder de pannen nestelden waren reeds druk bezig hun jongen voedsel te brengen, de kippen liepen ongeduldig de ren op en neer en de duiven waren ook reeds lang wakker, vlogen hun til uit en in en trippelden tot aan de achterdeur, wachtende op den smid die ze eiken morgen kwam voeden. Dat was een liefhebberij van den baas. Hij hield veel van zijn duiven en kippen, en 't was zijn vaste gewoonte 's morgens vóór hij aan 't werk ging een poos in den tuin te zijn om voor hen te zorgen. Duiven waren er altijd bij de smederij geweest; niet als de menschen vóór de smederij, want zij hielden niet van het spatten der vonken en de mokerslagen op het aanbeeld, maar achter in den tuin, in de oude duiventil waarin zij nestelden. Zij vlogen op het kerkdak, op dat der pastorie of van het gemeentehuis om zich te koesteren in de zon, maar 's morgens was hun eerste bezoek bij de achterdeur. Zeel man kwam er reeds uit met het bekende voederbakje in zijn hand, gaf eerst den kippen hun deel en strooide dan voor de duiven uit onder den lindeboom. Want ook hier stond een dergelijke boom met een bank er onder. De duiven kenden hem, zij vlogen tot op zijn schouders en armen, konden haast niet wachten tot hij het voor hen op den grond wierp, en als hij op de bank ging zitten, kwamen zij zelfs bij hem om het voedsel uit zijn hand te pikken. De baas floot, want hij miste er nog en vooral één, de oudste en makste van allen, die ook bevoorrecht werd boven de anderen. Maar deze kwam niet. Toen de vogels hun voedsel op hadden en al weer 10 WILLEM'S DOFFER. wegvlogen, ging de smid den tuin in en vond niet ver van de til een doode duif in het rozenperkje liggen. Het was Willem's doffer, wit met licht blauwe vleugels, een meeuwtje. Met de doode duif in zijn hand stond hij daar in den zonneschijn alsof hij een slag had gekregen; zuchtend ging hij terug, zette zich op de bank en legde de duif naast zich. Het scheen wel dat droeve gedachten in hem opkwamen, want de sterke man, die nog in de kracht van zijn leven was, zag er werkelijk bedrukt en somber uit. Hij was in de laatste jaren vooral sinds de oudste zoon Willem gestorven was, nooit opgewekt en vroolijk, altijd wat triestig en stil, maar nu wel in 't bizonder. Hij vergat het werk, bleef maar zitten peinzen en op den grond staren, tot zijn vrouw door het open keukenraam riep: .Scheelt er wat aan, Kobus?" Zij liep naar buiten en kwam bij hem. Toen kreeg zij antwoord, de baas nam de duif in zijn hand en zei: „Willem's doffer is dood." „Och heden! Dat spijt mij; hoe is dat zoo gekomen?" „Van ouderdom, denk ik, hij was oud. Hoe lang is het al geleden dat ik hem voor Willem meebracht?" Vrouw Zeelman was intusschen naast haar man op de bank gaan zitten; ook zij werd stil en scheen droevig gestemd.- Zij was ouder dan de smid en klein bij den grooten man vergeleken. Zoo zaten zij daar samen alsof zij niets te doen hadden; zij hoorden de merel niet fluiten in dominé's tuin, zij zagen niet de bloeiende rozen, door de morgenzon bestraald; een paar duiven kwamen nog WILLEM'S DOFFER. 11 eens terug, of de baas soms nog wat voor hen had, want zij waren niet gewoon dat hij zoo lang bleef, maar het echtpaar onder den lindeboom merkte het niet. Zij zagen niets van wat rondom hen was, zij zagen terug naar hetgeen achter hen was, en men kon het aan hen zien, het was niet met blijmoedigheid. Vrouw Zeelman legde haar hand op haar mans arm en zei zacht: „Wij moeten niet alleen terug, maar ook naar boven zien, Kobus." „Ik zie naar binnen, Lies," antwoordde de smid. „Als ik niet naar boven zie, wordt het mij te bang. Daar alleen is licht, en dat heb ik noodig, want het is donker geworden in ons leven, Kobus, veel anders dan vroeger. Willem is dood, en Anna zullen wij ook wel missen moeten. Als ik er aan denk, en ik kan het niet laten, het is steeds bij mij, dat Willem onbereid is gestorven en voor eeuwig verloren, hoeveel ik ook voor hem gebeden heb, dan".... en zij barstte in tranen uit. „Maak je toch niet geheel van streek, vrouw, dat helpt niet. Anna kan toch nog wel beter worden, en".... „Beter? Ziet gij dan niet dat zij wegteert, al geeft de dokter ook hoop op herstel?" „Beter? Ja, zij krijgt het straks beter, dan ik het haar ooit zou kunnen geven, en zij heeft het nu reeds beter dan".... zij zweeg, alsof zij niet zeggen durfde: dan gij, of ik, of: dan wij. „Zij ziet naar boven en weet wat zij in haar Heiland heeft. Zij heeft zich aan Hem overgegeven en Hij houdt haar vast. Maar wat zal het voor ons worden haar te moeten missen?" „God slaat ons, Kobus, met slag op slag. Ik kon 12 willem's doffer. gisteren niet meezingen in de kerk het versje uit Psalm 77, het greep mij al te veel aan: 'k Overleid' in diepe smart, 's Nachts met een mistroostig hart, En mijn geest doorzocht de reden, Waarom God die tegenheden Mij in zulk een mate zond; En wat mij te duchten stond. „Zóó gaat het mij precies. Ik weet niet wat het is, man, maar er is een gevaar in ons huis, een dreiging, het ziet mij van alle kanten aan, het drukt mij neer en benauwt mij dag en nacht. Het is bij ons niet meer als vroeger, gij zijt veranderd, het is alles anders geworden, donker en dreigend, en ik weet soms geen raad." „Gij stelt het u veel te zwaar voor, Liesbeth; zenuwachtigheid, verbeelding is het, maar ik moet aan 't werk, 't is al verre over tijd," en hij ging de gang door naar de smederij. Zijn vrouw bleef nog op de bank zitten; zij had de doode duif in haar hand genomen en streelde haar alsof zij het Willem deed toen hij nog o zoo klein was. Het was zoo schoon in dien morgen maar zij zag het niet; bedroefd en terneergeslagen zat zij te peinzen totdat zij de duif weer op de bank legde, hare handen vouwde en biddend naar boven zag. Dat scheen haar te bemoedigen, want weldra stond ze op en ging in huis, en op haar vriendelijk gelaat waren de tranen gedroogd. De knechten waren al met het werk begonnen; ook was er reeds beweging op straat vóór de smederij, een jongen te paard had een boodschap gebracht en Albert de oudste knecht had hem geantwoord: willem's doffer. 13 „Tegen één uur? Nu, dat zal wel gaan, denk ik; maar de baas is er nog niet, zal ik".... „Niet noodig, Albert, de boer zegt om één uur moet ze klaar zijn, wij hebben ze van middag noodig," en hij reed weer weg. „Waar blijft de baas toch van morgen? Hij heeft ons geroepen en zelf blijft hij nog liggen?" „Neen, hij zal in den tuin wezen, en wel komen." „Als hij dan maar mooi weer mee brengt uit zijn tuin, dat zal er echter wel om spannen," zei Hendrik de andere knecht. „De baas heeft tegenwoordig buien; 't is bij hem haast altijd donkere lucht. Ik begrijp het niet; het gaat hem zoo goed, hij is rijk, heeft volop werk, gezond en sterk, wat wil hij meer? Hij schijnt over iets te malen." „Gij vergeet Willem en Anna." „Nu ja, dat is zoo, maar in eens anders huishouding is ook wel ziekte en valt er ook wel eens een uit; hij houdt nog zooveel over. 'k Wou dat ik zooveel had, ik zou het anders aanleggen." „Houd je mond, daar is hij." „Morgen, jongens." „Morgen, baas. Gerrit van boer Brongers is hier zoo even geweest met de boodschap dat de hooiwagen om één uur klaar moest zijn; zij moesten hem vanmiddag gebruiken." „Dat kan wel, maak met je beiden dien dan maar eerst klaar; er is niet veel meer aan te doen. Ik zal dan de groote ankers voor Meijer's schuur afwerken," zei de smid en ging dadelijk aan 't werk. Maar het wilde niet vlotten, want hij was er met zijn gedachten niet recht bij. Hij zag terug en naar binnen, zooals hij 14 willem's doffer. tot zijn vrouw gezegd had; van naar boven te zien, zooals zij, daar kwam niet van. Aangenaam waren zijn gedachten niet, de knechten merkten het wel, Hendrik fluisterde Albert in, toen zij samen buiten bezig waren: „'t is weer betrokken lucht bij den baas." Alsof hij zijn sombere gedachten in het gloeiend gemaakte ijzer wilde slaan, zóó sloeg hij er met den hamer op; maar het gelukte niet. Zij bleven als vliegen om zijn hoofd zoemen, erger nog, zij staken hem van binnen. Was het verleden dan zoo treurig ? Integendeel, naar menschelijk oordeel was het zoo goed als hij het maar begeeren kon, behalve dat sterven van Willem dan, zijn stiefzoon. Want de vrouw van Zeelman, Elisabeth Daalders, was eerder gehuwd geweest, met Jan Faber, den vroegeren smid. En het was een gelukkig huwelijk geweest; dat kon Zeelman zelf getuigen, want hij was er vele jaren knecht geweest. Uit dat huwelijk waren twee kinderen geboren: Willem en Anna. Er was voorspoed en welvaart in huis geweest, God zegende hen, Hij werd er gediend naar Zijn woord. De kinderen groeiden voorspoedig op, waren vroolijk en gelukkig. Ofschoon, Willem was een driftig kereltje en eigenzinnig. Zijn moeder had menigmaal gezegd „dat zijn hart wat te hoog zat en het veranderd moest worden, zou het goed met hem gaan." Meester Wielenga moest op school hem ook telkens onder handen nemen en zei van hem: „Willem kan best leeren, maar dikwerf wil hij niet en trekt ook anderen nog af." Alleen zijn vader, aan wien Willem willem's doffer. 15 zeer gehecht was, kon hem sturen en weer terecht brengen. Van hem nam Willem de bestraffing aan, al was die soms ook hardhandig. Dan beloofde hij beterschap en ging het voor een poosje weer goed. Maar toen Willem 12 jaar was, van school af zou en in de smederij komen, had hij zeer onverwachts zijn vader verloren. De smid had een wondje aan de hand gekregen, er ontstond bloedvergiftiging, hij was nog geopereerd, maar na kortstondig hevig lijden bezweken. Dat was een zware slag geweest! In groote verslagenheid en diepe droefheid zaten moeder en kinderen bijeen. Zij konden het zich niet indenken dat zij zoo in eens en voor altijd man en vader moesten missen; toch was het zoo. Als versuft en niet wetende wat ze zou doen, weende de weduwe bittere tranen. Willem kon niet blijven zitten; als een radelooze liep hij door het huis, of ging naar de bedstede waarin zijn doode vader lag, en schreeuwde zoo hard hij kon: „vader! vader!!" En de anders zoo vroolijke Anna lag nu met haar hoofd in moeders schoot, bleek en bevend of zij de koorts had. Hoe goed herinnerde Zeelman dit alles zich, hij was er getuige van geweest, en eveneens zeer geschokt door het zoo plotseling sterven van zijn baas. Er was veel deelneming en belangstelling. Velen kwamen om hun medelijden te toonen en trachtten te helpen en te troosten. Zij bedoelden het goed en deden hun best, maar in zulke omstandigheden zijn de meesten moeielijke vertroosters. Eén kan dan waarlijk troost brengen, verzachting en kracht Van Hem sprak dominé Stevens, die meer dan eens in het sterfhuis kwam om 16 willem's doffer. moeder en kinderen tot Hem te leiden, die wondt maar ook weer geneest, en om met hen te bidden tot den God aller vertroostingen. „'t Is alles donker geworden, dominé, en ik zie geen licht." „Blijf maar bidden, zuster, en de Heere zal u licht geven. Wij begrijpen Zijne daden niet, maar wat Hij doet is wijs en goed; Hij kastijdt Zijne kinderen, maar doet het uit liefde en beschikt het ten beste. Geloof dat en gij zult het ondervinden. Hij is vooral nu dicht bij u, en bij Hem kunt gij alles vinden wat gij in uw smart en verlegenheid noodig hebt." De begrafenis was afgeloopen; treffende woorden waren er gesproken in het sterfhuis en op het kerkhof. Het sterven van den smid had diepen indruk gemaakt, maar zooals het gewoonlijk gaat, die indruk was niet blijvend. Eerst wel in de smederij. Een groote leegte was er in huis, vader werd zeer gemist. Hoe stil was het er, ofschoon de dagelijksche bezigheid weer haar gewonen gang ging. Zeelman zorgde voor de smederij, en oom Henk, de broeder der weduwe, die in Groenhuizen woonde, zou, zoo oordeelde de familie, vooreerst toezicht houden. Hij was koopman in manufacturen en daar hij met zijn stalen en lappen toch steeds op stap was, kon hij ook wel zoo nu en dan te Grijsdorp komen zien, of er ook hulp noodig was.. De weduwe werd door God gesterkt, zoodat zij niet moedeloos neerzat, maar biddend trachtte het hoofd omhoog te houden en haar werk te doen. Anna ging weer naar school, en al klonk geruimen willem's doffer. 17 tijd niet meer haar heldere stem door het huis zooals vroeger, wanneer zij de schoone versjes zong op de Christelijke school geleerd, zij kon toch weldra ook weer lachen en meespelen als zij bij hare vriendinnetjes was. De droefheid der kinderen duurt gewoonlijk niet lang. Zij had goed geluisterd als er in die droeve dagen die achter haar lagen, uit Gods Woord gesproken werd en daar zij naar troost en bemoediging dorstte, was er ook wel iets van in haar gedaald. Met Willem was het anders, stil en ontevreden ging hij zijn gang, knutselde wat in de smederij of in den tuin, liep de knechten in den weg en wilde zoo 't scheen, nu zijn vader er niet meer was, naar niemand hooren. Ofschoon zijn moeder hem ernstig vermaande zijn best te doen om een goed opvolger van zijn vader te worden, hem er op wees, dat de Heere hem helpen zou en hij veel bidden moest om een nieuw hart, hem omringde met hare moederlijke liefde, en 's avonds met hem naar boven ging, om op zijn slaapkamertje met hem te bidden, het scheen niet te helpen. «Willem, moeder heeft al zooveel zorgen en moeite, doe mij toch geen verdriet meer aan, word een flinke jongen en help je moeder; het valt ons allen zwaar vader te missen, maar God nam hem weg en bracht hem in den hemel. Daar wilt gij toch ook gaarne heen en hoe zult gij er komen als je niet hoort naar je moeder ?" Willem scheen dan wel voor een oogenblik bewogen, maar eens liet hij merken wat er in zijn hart was toen hij zeide: „God mocht dat niet doen". „Kind, kind, hoe kom je er bij zoo iets ook maar te denken! Dat is groote zonde; Willem, bid den Heere De Smid 2 18 willem's doffer. om vergeving; moeder zal het voor je doen, zoo moogt ge niet gaan slapen." Bekommerd over haar zoon ging moeder naar bed en zij had vóór zij in slaap kon komen veel haren God te zeggen. * Twee jaren waren voorbijgegaan; er was in de smederij veel veranderd maar niet ten goede. Uiterlijk was het er nog wel hetzelfde, het bleef een drukke smederij, er werd genoeg verdiend, maar de vrede was er niet meer. Dat was voornamelijk de schuld van oom Henk. Hij was de rechte broeder niet. Eerst kwam hij zoo nu en dan eens aanloopen, maar weldra bleef hij soms dagen lang bij zijn zuster en gedroeg zich alsof hij er heer en meester was. Daar hij ongehuwd was, en dus gemakkelijk van Groenhuizen, waar hij bij menschen inwoonde, naar Grijsdorp verhuizen kon, was het veel beter dat hij maar voor goed bij zijn zuster kwam, hij kon dan zijn koopmanschap aanhouden en in alles haar helpen en bijstaan. Zóó stelde hij het voor en dreef het door, want zij was te zwak om hem te wederstaan. Hendrik Daalders was traag en wispelturig, een man, die het goed riemen snijden vond van eens andermans leer. Hij verwaarloosde zijn eigen zaken, hoe zou hij dan die zijner zuster goed beheeren! Hij leefde ten haren koste, had telkens ruzie met de knechten, het dienstmeisje was om hem reeds heen gegaan en wat nog erger was, hij bedierf Willem door hem in stilte te sterken in zijn ontevredenheid, en hem mee te nemen willem's doffer. 19 als hij naar zijn vrienden ging, of maar al te dikwerf in „De gouden Leeuw", zat te roemen over eigen voortreffelijkheid. In plaats van een steun voor zijn zuster te wezen, bracht hij haar nog meer in de moeite, leende van haar zoo nu en dan geld en maakte zoo schandelijk misbruik van de goedheid zijner zachte en vriendelijke zuster. Ofschoon dan de duiven, de zinnebeelden van vrede, nog altijd bij de smederij haar til in en uit vlogen, in huis werd de toestand in vele opzichten schier dagelijks minder. Onverwachts echter kwam er een einde aan. Zeelman namelijk vroeg de weduwe ten huwelijk. Daar schrok zij van toen hij zeer onverwachts zijn aanzoek deed. „Maar Kobus, hoe kom je er bij?" „Ik meen het van harte, vrouw Faber, denk er eens een week goed over na, maar spreek er niet met anderen over. 't Is tusschen ons beiden. Ik houd zeer veel van u, wil gaarne uw steun zijn en u helpen ook om de kinderen goed op te voeden en den vrede in huis te herstellen. Want zooals het nu gaat kan het niet langer, er moet een eind aan komen; één van beiden uw broer of ik moet er uit." „Zeker, zij zou er ernstig over denken, daar kon hij op aan. 'k Zal het je zeggen, als ik weet wat ik doen moet." Het einde was, dat zij zijn aanzoek aannam. Zij was ook den flinken knecht, die reeds 10 jaar in haar huis gediend had, genegen; moest zij hem zien heengaan en hare zaken aan haar broer overlaten die veel verwarring in haar huis had gebracht, 20 willem's doffer. wat zou zij dan beginnen ? Wellicht kon Zeelman ook Willem weer in 't rechte spoor brengen! Zou het, als zij het aannam, in vele opzichten geen uitkomst zijn? Hoe meer zij er over dacht des te minder durfde zij het afslaan. Zij zag ook nu naar boven, tot Hem op, Wiens hand haar lot en leven bestuurde, van Wien zij in de eerste plaats hare hulp verwachtte, en gaf haar jawoord. Het huwelijk, dat eerst heel wat tongen in beweging bracht, werd weldra gesloten. Het was vooral een streep door de rekening van Oom Henk, die er met kracht tegen opkwam, maar het toch niet kon keeren, en ten slotte besloot, met anderen die uit Grijsdorp naar Amerika gingen, mee te reizen. Dat zijn zuster hem daartoe goed reisgeld gaf, zeide hij niet, en dat hij met wrok en haat tegen Zeelman in het hart heenging, behoeven wij niet te zeggen. Uiterlijk scheen door het huwelijk in de smederij niet veel veranderd, maar innerlijk was de verandering groot. En zij was een verbetering. De vrede keerde weder, er was zonneschijn in huis, orde en regel verdreven de wanorde, en met vaste hand bestuurde Zeelman het huisgezin. Alleen met Willem werd het er niet beter op; 't was als of Zeelman hem onrecht had aangedaan door zijn stiefvader te worden. Hij vond hem te streng en te ernstig, en bedankte er voor in de smederij het ambacht van zijn vader te leeren. Hij vroeg zijn moeder of hij voor onderwijzer mocht leeren. Dit ging aan; er was te Grijsdorp een Normaalschool. Maar van geregeld studeeren kwam ook niet veel terecht, liever liep Willem op straat met kameraden die voor hem niet deugden. willem's doffer. 21 Ongeloof en wereldzin groeiden in zijn hart; gaarne hoorde hij wat er tegen Gods Woord en kerk werd ingebracht en het kwaad dat van Gods volk werd verteld. In huis hield hij zich kalm, want zijn stiefvader wist zoo 't noodig was, hem goed terecht te zetten, en inzonderheid ontzag hij nog zijn moeder, in wier oogen hij droefheid en een stille aanklacht las over zijn gedrag, maar buiten huis haalde hij d schade in, met zijn vriend Hein van „de Beukenhof', De vermaningen en waarschuwingen zijner ouders, van Meester Wielenga en van Ds. Stevens hadden zoo goed als geen uitwerking op hem. Van kerkgaan, catechisatie en het bezoeken van de vergaderingen der jongelingsvereeniging kwam niet veel terecht, telkens verwaarloosde hij die. „Als het niet tot een grondige verandering bij Willem komt, kan hij geen Christelijk onderwijzer worden", zei de directeur, en ieder moest dat toestemmen. Hij verliet dan ook de Normaalschool en zou nu op een kantoor in de naburige stad werkzaam zijn. In de stad was meer te beleven, zoo dacht Willem, en hij zocht zijn vermaak niet op goede plaatsen. Het eenige dat hem nog aan hët ouderlijke huis bond waren de duiven. Daar zorgde hij goed voor. En om hem genoegen te doen, kocht Zeelman voor hem zeldzame en prachtige exemplaren. Zoo gingen er eenige jaren voorbij. Er waren nog twee kinderen geboren. Mina en Jakobus; er was vrede en voorspoed in huis, het ging alles zooals het maar gewenscht kon worden, behalve dan dat Willem's gedrag er ook een kruis bracht, dat vooral zijn moeder verdriet en zorg gaf, maar ook veel tot bidden drong. 22 willem's doffer. Willem moest soldaat worden, en werd naar den Haag gezonden. Een paar maal kwam hij met verlof thuis, en men merkte wel dat hij nog dezelfde was, vooral niet beter was geworden. Hij was er een half jaar, toen er te Grijsdorp een telegram kwam, dat hij ernstig ongesteld was en den ouders verzocht werd over te komen. Zij hebben hem niet levend weer gezien, hij was reeds overleden toen zij er aankwamen. „Een ongeluk", zoo werd gezegd, „gevallen en inwendig gekneusd, „wondkoorts", niets meer aan te doen." Wat er eigenlijk gebeurd was werden zij niet gewaar; Hein, die met hem onder dienst was, wist er wel meer van, maar zweeg. Het lijk werd naar Grijsdorp vervoerd en Willem naast zijn vader begraven. Wat was er toen een droefheid in de smederij geweest! Het was voor de moeder haast niet om door te komen. Als de smid, nu hij den moker op het groote muuranker slaat, daar aan terug denkt, is hij er nog van ontroerd, hoewel het reeds vijf jaar is geleden. En hij moest er wel aan terug denken, want Willem's doffer lag immers nog dood op de bank in den tuin? Maar het sterven van Willem was de oorzaak niet dat Zeelman zeer was veranderd, somber en in zichzelf gekeerd was geworden, dat hij zoo kon opvliegen als het hem niet naar den zin ging, dat hij norsch was en streng in zijn optreden tegenover zijn knechten en lang niet malsch als een klant soms aanmerking maakte op zijn werk. Dat stond in verband met het sterven van een ander, namelijk van den ouden baron van Wijck Doornenberg, van de Beukenhof, ofschoon niemand dat wist dan de smid en God alleen. willem's doffer. 23 Als hij naar binnen ziet, zooals hij tot zijn vrouw zeide, dan is het daar zeer donker. En in dat donker was iets verborgen, dat zijn leven in de laatste jaren vergalde, dat hij zijn vrouw niet durfde laten zien, ofschoon zij het terdege merkte. Er was iets dat hem kwelde, maar wat het was, wist zij niet en kon zij ook niet gewaar worden. „Er is een donkere kant aan hem", zei de tuinman van Leeuwen, „dat is niet te ontkennen; ieder die met hem omgaat merkt het wel, en het vreemdste is, dat hij er geen reden voor heeft; het gaat hem immers voor den wind?" „Hij kan daarom wel iets hebben, dat hem ongelukkig maakt," antwoordde bakker Smals, „al weten wij dat niet." „Hoeveel is er voor een jaar of wat over gepraat, dat de smid in eens rijk scheen geworden! De een zei dat hij in de loterij had gespeeld, een ander dat hij een erfenis had gekregen, een derde dat hij met het een of ander werk heel wat had verdiend; hoe kon hij anders land koopen en hier en daar geld op hypotheek zetten? Zóóveel wordt er toch in een smederij niet verdiend, dat men in weinige jaren rijk wordt ?" „'t Gaat mij niet aan, bakker, maar ik vind het jammer van den man. Vroeger was hij opgewekt en een flink prater als hij bij ons kwam, nu zien wij hem bijna nooit meer en als hij nog eens bij moeder komt is hij altijd even stil en bedrukt. Maar de tijd zal wel leeren wat er achter zit. Als ouderling heb je hem er toch wel eens over aangesproken, denk ik, en dan kun je er meer van weten dan ik?" 24 willem's doffer. „Dat is het nu juist; als ge over zijn innerlijk leven, zijn geestelijken toestand met hem begint, zwijgt hij. De laatste maal was ik er met onzen dominé, maar wat deze ook deed, hij kon er niets uitkrijgen, ofschoon hij hem ronduit zeide dat de smid niet meer was als vroeger en er in 't huiselijk leven een stoornis was, zooals immers zijn vrouw schreiend had gezegd, en ieder in huis ook wel merkte. De smid ontkende het en meende dat zijn vrouw zich het sterven van Willem al te zeer aantrok en het daarom in huis niet was als vroeger." „Nu, dan zullen wij maar voor hem hopen: „na regen komt zonneschijn." Er is in elk huis wel wat, waar anderen niet mee hebben te maken, ofschoon zij er zich wel mee bemoeien. „Ieder huis heeft zijn kruis", en daar blijft het bij. Gelukkig als God kracht geeft het geduldig te dragen." „Dat zeg je goed, van Leeuwen; maar ik [moet verder, goejen dag!" „Dag Smals, tot ziens, de groete thuis." „'k Zal 't waarnemen; voort bruine!" HOOFDSTUK II. OP „DE BEUKENHOF". BAKKER SMALS reed met z'n broodkar weg. Hij had brood gebracht bij zijn klanten in den omtrek van Grijsdorp, ook bij den tuinman van den Beukenhof, en een praatje met hem gemaakt. Een twintig minuten westelijk van Grijsdorp lag de oude buitenplaats „de Beukenhof". Liep men van de smederij het Noorden in dan kwam men al spoedig bij de groote brug over het kanaal dat het Noorden van het dorp doorsneed. Bij die brug was ook een verzamelplaats van menschen die veel tijd over hebben om op straat te luieren. Van de brug had men links en rechts een ver uitzicht over het kanaal, waarlangs een breede grintweg liep. Het was daar echter niet zoo goed als voor de smederij; zomers kón er de zon fel branden en in 't voor- of najaar was er geen beschutting tegen den wind. Links van de brug, langs het kanaal, waren vele huizen gebouwd; daar stond ook de „Afgescheiden kerk", zooals het volk haar noemde, en de Christelijke school dicht bij elkander. Was men die huizenrij voorbij dan zag men het bosch van den Beukenhof en kon men door het bosch het landgoed bereiken. Dat 26 OP „DE BEUKENHOF", was de kortste weg naar 't dorp en daar stond ook het tuinmanshuis waar van Leeuwen woonde. Reeds de derde van Leeuwen woonde daar in het vriendelijke huisje aan het einde van de groote beukelaan, die naar het landhuis liep, en hij hoopte dat zijn jongste zoon Gerrit hem eens als tuinman zou opvolgen. 't Was wel zeer veranderd sinds de oude baron was gestorven, en alles was verkocht; de freules waren vertrokken naar Velp, en een rijke fabrikant uit Amsterdam was eigenaar geworden. Toch was het nog goed op den Beukenhof waar zijn vader en grootvader hadden gediend en hij nu ook reeds meer dan dertig jaren in tuin en hof bezig was. Voor geen schatten zou hij het willen verlaten. Van Leeuwen had drie kinderen, Hein, die koetsier was in den Haag, Rika en Gerrit die nog thuis waren. Hun moeder hadden de kleinsten nauwelijks gekend, des te beter omoe, die de huishouding van haar zoon waarnam. „Oude Geertje" werd zij genoemd, ook wel „vrome Geertje" en dan met eerbied, want zij was een godvreezende vrouw, tenger en klein van lichaam maar sterk in het geloof, wijs en vol beleid, zooals de Geest Gods soms een menschenkind bizonder begiftigen kan. En iets bizonders had „Oude Geertje" over zich; dat wisten velen bij ervaring, die om raad en troost tot haar gegaan waren, want zij was als „een moeder in Israël". Oude Geertje was een blijmoedige en ootmoedige Christin, die van der jeugd af den Heere vreesde en dat ook in heel haar leven toonde. Zij was reeds 76 jaar geworden, maar nog altijd goed in staat de huishouding van haar zoon waar te nemen. OP -DE BEUKENHOF' 27 Van dat zij als jeugdig dienstmeisje op „de Beukenhof" kwam dienen, was zij er altijd gebleven, later als kamenier van mevrouw, en daarna was zij gehuwd met Hein van Leeuwen, den tuinman. Wat een herinneringen als zij terugzag! Hoe goed wist zij het nog wat zij er had beleefd; en zij kon er smakelijk van vertellen. Van het leven der adellijke familie toen alles nog „in de fleur was", en op het landhuis groote partijen gegeven werden en zoo nu en dan feest gevierd. „De Beukenhof" was vroeger veel grooter geweest, „het tiende part is er maar van overgebleven", werd gezegd, maar zóó groot had Geertje het toch niet gekend. Vroeger was er een kasteel geweest waarom heen uitgestrekte bosschen en landerijen lagen, maar dat was in oorlogstijden verwoest, alleen de fundamenten en kelders waren er nog van, en op het puin van 't oude kasteel was later een landhuis gebouwd. Maar zooals het meer gaat, er was jarenlang veel meer uitgegeven dan ontvangen, totdat, toen de oude baron stierf, alles was verkocht. Nu was het in handen van den fabrikant Schippers uit Amsterdam, die er met zijn gezin de zomermaanden doorbracht en in den herfst wel eens met vrienden kwam om te jagen, maar den meesten tijd van het jaar was het gesloten, en' liet hij het bewaren door Jansen, den koetsier, die boven den stal achter het huis een woning had, terwijl van Leeuwen voor tuin, hof en bosch zorgde. De familie was er thans weer en daarom had de tuinman het druk. Zelf was het hem een genot alles keurig in orde te hebben, en wie er ook in den tuin kwam, van Leeuwen was er om rond te leiden, naar 28 OP „DE BEUKENHOF", de mooiste plekjes in het bosch, om de zorgvuldig gekweekte bloemperken te laten zien, of den boomgaard, die zooveel fruit opleverde, of de druivenkas en de oude rozenboomen, die een merkwaardigheid op het landgoed waren; want wie had ooit zulke dikke rozenstammen gezien en zulk een overvloed van rozen! Vooral de jongelui waren gaarne bij den tuinman en zijn zoon Gerrit. Hij was niet karig met bloemen en vruchten en kon heel wat door de vingers zien als die „stadsjongens" het wel wat „te bont" maakten. Van Leeuwen was jong met hen mee, deed hun gaarne een genoegen en liet hen zooveel mogelijk genieten. Hij zag de grootheid Gods in de natuur en den zonnekant van het leven door Gods goedertierenheid. Hij hield veel van de zon in zijn tuin en ook in zijn hart. En daar houden kinderen in den regel ook van. Nu, in 't hart van oude Geertje scheen ook de zon, zoodat het er niet donker was. Ook zij had bosch en tuin lief, maar als de familie er was met gewoonlijk vele gasten, dan bleef zij in 't tuinhuis. „Een oud mensch kunnen ze niet meer gebruiken, die loopt maar in den weg," zei zij dan tegen Rika, haar kleindochter, ,,'t is hier rustiger en misschien komt mevrouw nog wel eens aan". En dat deed mevrouw; meer dan eens bezocht zij „de oude tuinmansvrouw", die nog „zulke heldere oogen in 't hoofd had" en bij wie het „zoo netjes in huis was". Over weinig bezoek had Geertje trouwens niet te klagen. Velen wisten haar wel te vinden en den meesten deed het goed eens een poosje bij haar te zijn. Vroeger kwam de vrouw van Zeelman zeer veel bij OP „DE BEUKENHOF". 29 haar. Geertje was haar tante en de huisgezinnen van den smid en den tuinman, hadden druk met elkander verkeerd; vooral de kinderen waren veel bij elkander geweest. Ook toen de weduwe Faber met Zeelman was gehuwd, was dat zoo gebleven. Zeelman was zelfs zeer gaarne bij „tante Geertje". Zij kon het dichtst bij zijn hart komen, ofschoon zij het toch niet open kon krijgen. Vooral in de laatste jaren niet. Zeelman kwam zeer zelden meer; er was een vervreemding tusschen de gezinnen ontstaan, sinds, zooals boer Brongers hun buurman gezegd had, „de smid door den duivel geplaagd werd." „Men kan zich zelf ook plagen, buurman, erger nog dan de duivel het doet", had oude Geertje geantwoord, „en ik denk dat onze neef daarmee bezig is". Maar wanneer de familie Schippers nog niet op „den hof" was, en vooral in de maanden Mei en Juni als het zoo wonderlijk schoon was in tuin en bosch, was Geertje er zeer gaarne, 's Morgens als Rika de eieren geraapt had en het pluimvee verzorgd, dan had „oude Geertje" steeds wel een uurtje over om door den tuin en het bosch te wandelen. Hoe goed deed het haar de schoone werken Gods in Zijn schepping te zien. Wat een plechtige stilte, wat een verheffende pracht! Een overvloed van leven en arbeid overal en dat alles uit God en tot Zijn eer! Zij hoorde de vogelen zingen, zij zag de vruchtboomen met een bloemenkleed overtogen; zelfs in de schaduw der dikke beuken groeiden de varens en bloeiden er bloemen. „Oude Geertje" zong dan mee en er waren ook bloemen in haar hart. 30 OP „DE BEUKENHOF", Grootmoeder en kleindochter zaten thee te drinken; vader en Gerrit zouden zoo wel komen. „Daar zijn ze al", zij hooren tenminste gerucht aan de achterdeur. De kamerdeur vloog open en als een doodelijk gewonde kwam Gerrit binnen, schreeuwende: „Omoe! Omoel Rika! Vader is verdronken. Vader is dood!" Hij viel grootmoeder snikkend om den hals met zooveel geweld, dat zij haast van den stoel afviel. Alsof haar een donderslag trof, zoo schrok „oude Geertje"; zij tastte naar haar borst, duwde Gerrit van zich af en zei: „Maar jonge toch! Wat is er gebeurd?" Alle drie vlogen overeind en snelden de kamer uit. Geertje het laatst, omdat zij van schrik bijna niet loopen kon en zich aan de deur moest vasthouden om niet te vallen, terwijl zij bad: „Och Heere! help ons!" Iets vreeselijks wachtte haar; Boer Brongers en zijn zoon Albert, de koetsier Jansen en nog iemand, droegen van Leeuwen in huis, en legden hem op den grond. Door en door nat, vol modder en vuil lag de tuinman als een doode in de keuken. Allen waren door schrik bevangen. Rika gilde het uit: „Vader!Vader!!" En oude Geertje knielde bij haar zoon neer, hief zijn hoofd op en terwijl zij met haar schort zijn gezicht afdroogde, riep zij uit: „O Jan! Jan! moet je zoo sterven!" „Hij leeft nog, vrouw van Leeuwen," zei boer Brongers; „hij zal nog wel weer bijkomen." „Albert jonge, vlieg naar den dokter, die moet dalijk komen." En Geertje heeft het later altijd als een bizondere beschikking Gods beschouwd, tevens als een verhooring van haar gebed: een paar minuten later was de OP „DE BEUKENHOF", 31 dokter er al. Hij was er juist voorbij geloopen, toen Albert de beukenlaan uitkwam. Wat een verlichting was het toen de dokter na onderzoek, hoop gaf, dat „het nog wel gaan zou". Hoe ijverig waren allen om te helpen! Het duurde niet lang of de tuinman gaf teekenen van leven; voorzichtig werd hij ontkleed, gereinigd en in dekens gewikkeld in bed gelegd. Toen de dokter eenige druppels uit een klein fleschje in een glas water deed en hem daarvan iets in gaf, sloeg van Leeuwen zijn oogen op, zag het ontstelde en betraande gezicht zijner moeder die zich over hem boog, en glimlachte even. „Het zal gaan, moeder van Leeuwen, hij komt er wel weer boven op", zei de dokter. „Wij kunnen hem ook nog niet missen, wel?" Dokter Geertsen wist in zulke omstandigheden te bemoedigen. „Laat hem nu rustig liggen, ik kom straks nog wel eens terug, moet nu eerst ook even op den hof zien, hoe die jongen het er heeft afgebracht. Tot straks dan. „Ge kunt nu gerust gaan, mannen, gevaar is er niet, dunkt me, hij moet rust hebben." Oude Geertje lag op haar knieën bij den stoel voor 't bed, om haar God te danken voor het behoud van haar zoon. Zij kon geen woorden vinden, maar de Heere las in haar hart en zag hare vreugdetranen. Rika knielde bij haar neder en wist evenmin woorden te vinden om hare blijdschap te uiten, maar zij gevoelde diep hoe God had welgedaan, nu zij haar vader mocht behouden. 't Was 's middags drie uur geweest; de jongens van 't huis, Kees en Willem, hadden met hun kameraad, Karei van Hoeven, die bij hen logeerde, den tuinman 32 OP „DE BEUKENHOF". geholpen aardbeien en bessen te plukken voor het dessert, en er meer van gegeten dan zij straks aan tafel zouden krijgen. En nadat zij de vruchten in de keuken hadden gebracht, waren zij weer den tuin ingegaan en daarna het bosch. Nu was er achter in 't bosch, in den Zuid-westhoek, waar de boerderij van Brongers aan den Beukenhof grensde, een afgesloten terrein waar de afval uit het bosch werd verzameld en 's winters de arbeiders brandhout hakten. Zomers kwam er bijna nooit iemand. Maar in dezen zomerschen middag brachten de jongens er een bezoek, zij klommen over het hek, snuffelden er wat rond, tot zij aan 't eind ook een vijvertje ontdekten. Vooral de waterlelies die in het zonnelicht hare bloemen uit het water ophieven, trokken hun aandacht en lokten hen aan. Die moesten geplukt worden. Zoo besloten zij, en dadelijk werd het uitgevoerd. Zij zouden er een brug heen bouwen. Takken werden aangesleept en van den wal uit in 't water gelegd, een plank er over heen; zóó zou 't wel gaan. Maar, 't was een brug zonder peilers, zoodat, toen Karei, die den meesten moed had of het haastigste was er zich op waagde, weldra in 't water spartelde. Gelukkig kon hij zich vast houden aan de plank, maar er uitkomen kon hij niet. Op het hulpgeroep der jongens kwam de tuinman aangeloopen en zonder zich te bedenken liep hij den vijver in om den jongen te grijpen. Dat viel niet mee, hij zonk diep in de modder, Karei hield zich in zijn angst krampachtig aan hem vast, wat de jongens in het water geworpen hadden belemmerde hem ook, zoodat toen hij met inspanning van al zijn kracht, OP „DE BEUKENHOF". 33 Karei eindelijk zoover had, dat deze met behulp van Kees en Willem er uit kon komen, hij zelf verdronken zou zijn, waren niet op het geschreeuw der jongens boer Brongers en zijn zoon en anderen toegesneld om hem met groote mceite uit den vijver te trekken. Hij was bewusteloos en zijn redding scheen te laat te zijn. Maar zoo was het toch niet. Dat konden allen zien die des avonds den tuinman gingen opzoeken. Er kwamen er velen. Hij zat reeds weer op zijn oude plaats. „Dat is nog best afgeloopen, buurman," zei Brongers. „Het zou wat geweest zijn als gij om zoo'n bengel van een jongen te redden zelf verdronken waart. Wij zijn allen even blij, dat gij er nog zijt, nietwaar, moeder Geertje ?" „Ja, Brongers. 'k Zal het nooit vergeten wat gij heden voor ons gedaan hebt; dat God u als een middel gebruikte om hem te redden. Hoe dankbaar moeten wij zijn; het had zoo gansch anders kunnen zijn." Den volgenden avond kwamen er ook nog bezoekers, en in verband daarmee bleek het later, dat dit nog zoo goed afgeloopen ongeluk van gewichtige gevolgen werd voor menschen die toch, zoo 't scheen, al zeer weinig te maken hadden met wat er in het tuinhuis voorviel. „Maar, „onnaspeurlijk zijn Gods wegen". Mevrouw Schippers had niet alleen met haar zoontjes en hun vriend Karei bij den tuinman een bezoek gebracht om hem met hartelijke woorden dank te zeggen voor wat hij gedaan had tot redding van haarkleinen logé, maar ook aan haar man die te Amsterdam op zijn kantoor was, geschreven wat er op „de Beukenhof" geschied was. En ook Karei had aan zijn ouders van De Smid 3 34 OP „DE BEUKENHOF", het gewichtige avontuur dat hij beleefd had, op zijn wijze in een brief verteld. 't Was in den avond van een der volgende dagen. Van Leeuwen was reeds weer, geheel van den schrik bekomen, in den tuin aan 't werk geweest, toen ds. Stevens hem kwam bezoeken. Deze was op reis geweest, en had, thuis gekomen, gehoord wat er geschied was, waarom hij naar van Leeuwen ging ook om zijne belangstelling te toonen. Gezellig waren zij bijeengeweest; de predikant was met hen verblijd nu alles zoo goed was afgeloopen en dankte toen hij heen zou gaan, ook den Heere voor Zijne goedertierenheid, dat Hij den vader des huizes, had gespaard en niet weggenomen door den dood. Hoe had Hij daardoor deze kinderen en „oude moeder" verblijd! Ook dankte hij dat de ouders die verre waren hun eenigen zoon niet onverwachts hadden moeten missen, maar hun kind gered was. „Dat zij ook Uwe hand, o Heere! er in zien mogen en U er voor danken." Dit laatste gedeelte van het gebed werd ook gehoord door de heeren Schippers en van Hoeven, die, toen ds. Stevens bad, het tuinmanshuis in kwamen, om van Leeuwen te bedanken voor hetgeen hij gedaan had tot redding van Karei. Toen van Hoeven hoorde wat zijn eenige zoon was overkomen, gevoelde hij zich gedrongen hem te gaan zien en zoo was hij met den heer Schippers naar „de Beukenhof" gereisd, ook om persoonlijk den tuinman die zijn zoon gered had, zijn dankbaarheid te toonen. En nu hoorde hij, in het huis van van Leeuwen gekomen, dat voor hem God gedankt werd. Dat had hij niet gedaan, zelfs had hij er niet aan gedacht, om dat OP „DE BEUKENHOF". 35 te doen, want hij was een ongeloovige die zonder God leefde. Het gebed van ds. Stevens trof hem diep, toen hij achter den heer Schippers de huiskamer van van Leeuwen zou binnengaan en zag en hoorde wat daar voorviel. Min of meer beschaamd en niet wetende wat hij, een wel bespraakt advokaat uit Amsterdam, tegen deze eenvoudige menschen zeggen zou, kwam hij de kamer in. Hij was hier gekomen om een mensch te bedanken voor de redding zijns zoons en vóór hij dat kon doen, hoorde hij dat zij het, zonder hem te kennen, voor hem Gode gedaan hadden. Als met eerbied gaf hij den predikant de hand en dankte hem voor „de goede woorden", zoo even gehoord. En dat was de inleiding tot een zeer aangenaam gesprek met den tuinman en „oude Geertje" vooral. Wat er gebeurd was moest nogmaals breedvoerig verteld, en toen vond de advokaat ook hartelijke woorden om den tuinman te danken. „U hebt mij voor altijd tot uw schuldenaar gemaakt. Ik weet niet wat ik doen zal u het te vergelden: u zult mij een groot genoegen doen als u zeggen wilt op welke wijze ik u een wederdienst kan bewijzen." Daar wilde van Leeuwen echter niet van weten. „Het spreekt toch van zelf dat ik deed wat ik gedaan heb ? Ik kon toch, toen ik de jongens hoorde roepen, niet anders doen, dan hen helpen. En God heeft het alles ten beste beschikt." „Zoo is het", zei oude Geertje, „Hem komt alleen de dank toe. Hij heeft twee eenige zoons gered, den uwen en den mijnen, mijnheer. Wat zou het geweest zijn als wij ze hadden moeten missen? Zoo had het 36 OP „DE BEUKENHOF". toch kunnen zijn. Ik kon niet laten daaraan telkens te denken, vooral als u weet, dat er vroeger in dien vijver een eenige zoon verdronken is. Vele jaren geleden, het is mij dikwerf verteld, is de eenige zoon van de familie hier op den hof, verdronken. Radeloos waren zijn ouders; de baron liet den vijver dempen, maar in het gedeelte dat er nu nog van is, waren wellen, die altijd weer water opgaven, zoodat er een kleine kom is overgebleven en afgesloten. Later werd hun weer een zoon geboren; dat was de oude baron, die voor een jaar of vijf is overleden. En moeder Geertje vertelde van de familiè van Wijck Doornenburg. Hoe treurig het was voor den zoon die officier was in den Haag, en voor de twee freules toen het bleek, dat alles verkocht moest worden en zij „den Beukenhof" moesten verlaten. Wat het geweest was, voor de freules vooral, die niet anders dan in weelde en overvloed geleefd hadden, toen zij vernamen dat alles was verdwenen, zelfs de familiejuweelen, die er toch moesten zijn; hoe daarnaar was gezocht, omdat de baron kort voor zijn dood er nog iets over gezegd of geschreven had, maar dat zij niet te vinden waren, en er geruchten hadden geloopen dat zij gestolen waren. Als Geertje over die familie aan 't woord kwam, wist zij niet van ophouden. Zij had er zooveel goeds van genoten. „Mijnheer was advokaat, had zij begrepen, nu, als mijnheer soms iets doen kon voor de freules, hoe zou Geertje zich daarover verblijden. Zoo nu en dan kreeg zij nog wel eens een brief van freule Carolien, waaruit wel bleek dat zij een sober leven hadden. OP „DE BEUKENHOF". 37 Mijnheer van Hoeven beloofde er om te zullen denken, ofschoon hij niet wist wat hij voor haar doen kon. „De oude notaris, die altijd de zaken behandelde, leeft nog, hij woont te Groenhuizen, die zal mijnheer wel kunnen inlichten." Van Hoeven was eerst niet van plan op deze zaak ernstig in te gaan, maar toen hij er later over nadacht en nog eens met oude Geertje sprak, die hem ronduit zeide, als hij voor hen iets doen wilde, zij het als aan haar gedaan rekenen zou, indien hij de arme freules zou kunnen helpen, maakte hij er meer werk van; en naarmate hij de zaak onderzocht, begon hij er meer belang in te stellen. Er was iets geheimzinnigs in dat hem aantrok en hij besloot wat hij kon doen om de zaak op te lossen en zoo mogelijk tot een goed einde te brengen. Eenige dagen na het bezoek van mijnheer van Hoeven waren er uit Amsterdam in het tuinhuis van den Beukenhof, bezorgd, een paar leuningstoelen voor van Leeuwen en zijn moeder, een prachtige naaidoos voor Rika, zooals zij er nooit een gezien had, die vol was met allerlei benoodigdheden voor vrouwelijke handwerken, van sommige waarvan zij het gebruik niet eens wist, maar dat zou zij wel leeren ; en voor Gerrit een stapel boeken over land- en tuinbouw. Hij „zou eenige winters noodig hebben om te weten wat er in stond". Volgens een begeleidend schrijven was het een herinnering aan Karel's redding, en hoopte de gever dat in het tuinhuis nog lang van een en ander gebruik zou worden gemaakt. Dat geschiedde. Ofschoon oude Geertje de stoelen veel te mooi vond voor dagelijksch gebruik en zij ook 38 OP „DE BEUKENHOF". niet gewoon was in een leuningstoel te zitten, voldeed zij toch aan den wensch van den gever, en nu wist zij al niet beter of het behoorde zoo. Als zij druk bezig was geweest zat zij er ook erg op haar gemak in. „Al s een koningin op haar troon", had van Leeuwen eens lachend gezegd. „Zóó kon omoe het nog wel wat volhouden". Zij was alleen thuis; haar breikous rustte, want het begon reeds te schemeren. De dagen werden al korter, de zomer was als voorbijgevlogen en de herfst gekomen, 't Was stil op den Beukenhof; de familie Schippers was reeds lang weer naar Amsterdam vertrokken en had vooral dezen zomer een ledigheid achter gelaten, want er was een druk verkeer ontstaan, tusschen de familie van den hof en het huisgezin van den tuinman. De jongens vooral liepen dagelijks het tuinhuis in en uit, en inzonderheid was er een min of meer vertrouwelijke band gelegd tusschen Karei en zijn redder. Gaarne was hij bij den tuinman;zelfs zeide hij eens niet te willen studeeren voor advokaat, maar tuinman te willen worden, hij kon dan bij van Leeuwen het werk wel leeren. Maar bovenal waren de jongens gaarne bij grootmoeder Geertje. Als die tegen den avond, buiten op de bank zat en begon te vertellen van den Beukenhof, of de jongens wees op de grootheid, wijsheid en goedheid Gods in Zijne schepping, op Zijn wonderlijk bestuur van al wat bestaat en inzonderheid van het leven der menschen, dan luisterden Kees, Willem en Karei met veel aandacht. Ja zij hoorden in groote stilte en met eerbied als de vrome Geertje sprak van de heerlijkheid des hemels, van de zaligheid der kinderen Gods, hoe schoon het leven OP „DE BEUKENHOF". 39 na den dood zou wezen voor allen, oud en jong, die eens den hemel in zouden gaan door Jezus Christus, die er ook haar zou brengen, zooals zij vast geloofde. Hoe gaarne zij allen daar zou zien die zij liefhad, en dat van den Heere ook bad. Jezus is de Zaligmaker, Hij wil de zonde vergeven, de harten veranderen, op den weg leiden die naar omboog brengt. Wat Hij gedaan heeft om zondaren zalig te maken, wat Hij werkte in de harten van allen die tot Hem kwamen I Hoe dat alles geschreven was in den Bijbel en men daarin dagelijks moest lezen, om den Heere te vinden, om zich zeiven te kennen, om te leeren hopen op de liefde Gods en zich in alles aan den hemelschen Vader toevertrouwen. Het was alles nieuw voor de jongens; zoo iets hadden zij in huis of op school nimmer gehoord, en oude Geertje wist den weg tot hunne harten te vinden. De wijze waarop zij sprak, de liefde die al hare woorden doortrok, het eenvoudige, kinderlijke, hartelijke dat er in uit kwam, boeide en trok aan, zóó dat niet alleen de jongens, maar ook van Leeuwen en zijn kinderen het het schoonste uur van den dag achtten als „omoe aan 't vertellen ging". „Hoe lief had van Leeuwen zijn moeder I Neen, hij „verachtte haar niet nu zij oud was geworden", zooals Salomo zegt, maar naarmate zij ouder werd, had hij haar te meer lief. En de jongens spraken later nog dikwerf over wat zij van de oude tuinmansvrouw hoorden; zij konden het niet vergeten. Aan een en ander zat Geertje te denken, en hare gedachten klommen omhoog tot Hem, die het zoo goed 40 OP „DE BEUKENHOF". met haar maakte, Wien zij alles te danken had en tot Wien zij als een kind tot zijn Vader spreken kon, ook over hare tijdelijke zorgen. * Het werd donkerder; van Leeuwen was naar den koetsier Jansen, om te spreken over de verzending van vruchten en groenten, de wintervoorraad voor de familie te Amsterdam, Gerrit was naar de catechisatie gegaan, en Rika, — ja, waar bleef zij ? Zij zou boodschappen doen in 't dorp, maar kon er reeds lang weer zijn. Oude Geertje stond op en ging naar buiten om te zien of haar kleindochter haast kwam. Maar zij zag tevergeefs de lange laan door; er kwam niemand aan, zoo veel kon zij nog wel zien. Toch was Rika niet ver van huis, maar was opgehouden in de beukenlaan. Toen zij, omdat het al zoo laat was, haastig naar huis liep, was er onverwachts iemand achter een boom vandaan gekomen en had met een: „Dag, Riek, waarom ontloop je mij tegenwoordig?" den weg versperd. 't Was Albert Brongers. „Ga even mee, een eindje het bosch in, 'k heb je wat te zeggen, Riek." „Neen, Albert, 'k heb geen tijd, 'k moet naar huis, 'k ben al te laat." „Een oogenblikje maar, kom, dat kan er nog wel bij." 'k Moest het niet doen, Albert;" maar zij deed het toch, en dat „oogenblikje" werd nog al lang. Er was heel wat te bespreken tusschen die twee. Albert Brongers en Rika van Leeuwen waren van OP „DE BEUKENHOF". 41 hun geboorte af aan buurtkinderen geweest, die het altijd goed met elkander konden vinden. Samen waren zij naar de school gegaan, hoe dikwerf hadden zij met elkander gespeeld, en wat er ook veranderde met de jaren, zij zochten elkander steeds weer alsof zij bij elkander behoorden. Zonnig en voorspoedig was hun jeugd geweest en toen zij groot geworden waren was de verhouding er niet minder op geworden. De zusters van Albert waren veel ouder dan hij en reeds eenige jaren hadden zij, met jongelingen uit andere plaatsen gehuwd, het ouderlijke huis verlaten. Hein, Rika's broeder, was ook ouder dan zij en druk en levendig als hij was, vond hij in den stillen Albert geen vriend, zocht zich andere kameraden, en was nu ook reeds geruimen tijd in den Haag. Altijd was hij veel liever bij Jansen den koetsier dan bij zijn vader in tuin en bosch geweest, had met Willem van den smid Qrijsdorp te klein voor zich gevonden en zich niet thuis gevoeld in den kring dergenen die de vreeze des Heeren voorop stelden in het leven; hij wilde meer van de wereld zien en was daarom een weg gegaan gansch anders dan hem in huis en school en kerk was gewezen. Al was het dan ook dat hij als jongeling veel had gehouden van de vroolijke Anna uit de smederij, toen deze, vooral na den dood van haar broeder, veel ernstiger was geworden, had hij niet meer van haar willen weten. Maar Albert en Rika gevoelden zich steeds meer tot elkander aangetrokken en hadden elkander lief gekregen. Grootmoeder wist er wel iets van en zat daarover te denken, nadat zij weer in huis was gegaan, de lamp 42 OP „DE BEUKENHOF", had aangestoken en de tafel voor het avondeten gedekt. Zij.had altijd over haar kleindochter gewaakt, en al waren hare oogen dan ook niet zoo helder als vroeger, reeds lang had zij gemerkt dat het hart van haar kleindochter aan den zoon van boer Brongers hing. Zij was ook jong geweest; hoe goed herinnerde zij het zich nogl Zou zij niet begrepen hebben waarom de buurjongen zoo menigmaal in 't tuinhuis kwam — of in de nabijheid daarvan was, vooral nadat hij van Leeuwen mee uit den vijver had gehaald? Zij glimlachte, maar slechts voor een oogenblik, ernstig was weer haar gezicht toen zij tot zich zelve zeide: 't Wordt tijd dat ik er met haar over spreek; van dat verkeeren in't geheim komt geen goeds; als zij elkander liefhebben, moet het ook langzamerhand tot een huwelijk komen. Vele bezwaren zijn er, maar die moeten wij zien op te ruimen. „Ik ben oud, de dood kan onverwachts komen; zoolang ik er nog ben kan ik haar raad geven en helpen, 'k Zou haar gaarne gelukkig getrouwd zien vóór ik heenga. Móge het beter gaan dan met Hein. Want Hein?" Zij vouwde hare handen om voor hem te bidden en voor Rika; zij gaf ook deze zaak aan den Heere over, gelijk zij het in alles deed, „want Gij, Heere zijt goedertieren en getrouw van geslacht op geslacht". „Dag omoe; daar ben ik weer", zei Rika die haastig de kamer in kwam, haar boodschapmand uitpakte en intusschen vroeg: „Is vader er nog niet?" „Ge zijt lang uitgebleven, kind; 'k was juist over u aan 't denken. Kom eens even bij mij zitten, 'kheb je iets te zeggen." „Dat treft omoe, want ik wilde u ook iets vertellen, 't Is over Albert en mij." OP „DE BEUKENHOF". 43 „Dat dacht ik wel. 'k Ben blij dat ge daarover eens begint. Met wie zult gij over zoo iets eerder spreken dan met mij ? Ge vertrouwt toch uwe oude grootmoeder ?" „Meent ge dat ik niets gemerkt heb van uwe verhouding tot Albert? Dan moest ik wel blind en doof zijn," zei omoe en zij lachte. „Ge zijt onrustig, hebt de gedachten dikwerf niet meer bij je werk, ik hoor je niet meer zingen als vroeger, en Albert...." „Daar is Vader, omoe; we zullen er van avond wel over praten." Van Leeuwen kwam thuis, en weldra Gerrit ook. Die had twee brieven mee gebracht; de besteller had ze hem gegeven. „Van Hein, vader." „Laat ons eerst eten," zei grootmoeder „'t is al lang klaar." Onder 't eten werd niet veel gesproken, alleen Gerrit vertelde dat Anna van den smid weer minder was. „Wist je daar niet van Rika?" „Neen, vader, ik ben er niet geweest, ik wilde er morgenmiddag heen gaan." Vader las, zooals gewoonlijk na het eten een hoofdstuk uit den Bijbel, dankte voor de vele goede gaven dien dag ontvangen en gedacht in zijn eenvoudig gebed aller nooden en belangen. Toen werd Hein's brief gelezen; de andere was voor grootmoeder; „van de freules uit Velp, denk ik." „Wat schrijft Hein, vader?" vroeg Rika die zag dat Vader's gezicht onder het lezen betrok. „Zijn vrouw is ziek en heeft geen hulp genoeg. Of gij eens een veertien dagen zoudt kunnen komen, 44 OP „DE BEUKENHOF", Riek?" zei vader en zij hoorde wel uit zijn stem dat hij bezorgd was. „Dat is een treurig bericht, moeder. Hoe moeten wij er mee aan? Drie kleine kinderen, de moeder zieken de vader veel van huis. Zou Rika er heen kunnen gaan?" „Het zal wel moeten, Jan, maar dan moogt gij ze er wel heen brengen en zelf eens zien. Hein zou zoo niet schrijven, als het niet dringend noodig was. Zij zitten verlegen en er moet hulp geboden. Maar 't is heel wat voor Rika." Ja, dat was het! Met schrik hoorde zij het. Zij naar den Haag, en dat nu? Dat was gansch iets anders dan zij zich zoo even nog voorstelde. Maar het zou moeten. Kon het wel anders? Hein's brief hield het gezin van den tuinman dien avond bezig. Er werd druk over gesproken en hij drong al het andere op den achtergrond. Zelfs werd de brief van „de freules" aan grootmoeder, ofschoon wel gelezen, stilzwijgend ter zijde gelegd. Daar kon later over gehandeld worden, het bericht en het verzoek uit den Haag waren in de eerste plaats aan de orde. Het was alsof er vele zorgen en bezwaren uit dien brief te voorschijn kwamen en de achterkamer van het tuinhuis vulden, zóó dat het er min of meer donker van werd. Allen gevoelden zich bezwaard, zelfs Gerrit begreep dadelijk, dat er achter dezen brief meer zat dan het uiterlijk wel scheen. Het zal ernstiger zijn dan hij schrijft, dacht van Leeuwen, ofschoon hij het niet zeide. Hij kende zijn zoon. Hein, die vooral sinds zijn huwelijk met Marie, van God en OP „DE BEUKENHOF". 45 Zijn dienst niet meer wilde weten, had zich langzamerhand van zijn familie vervreemd. Hij wilde zijn geweten niet wakker gemaakt hebben, door de vermaningen van zijn vader of waarschuwingen van „omoe", hij paste niet meer in een gezin waar de Heere gevreesd werd. Neen, hij zou Rika niet verzoeken hem te komen helpen, als de nood hem niet drong. Hij wist toch wel dat zij slecht kon worden gemist, en dat Rika als vader en „omoe" „fijn" was. Hoe vreemd zou zij opzien als zij merkte dat in zijn gezin Gods naam en Woord nooit werden genoemd, dat er niet werd gebeden en alleen in het aardsche heil werd gezocht! De gedachten van „omoe" gingen ook dien kant uit, en zij sprak het ook uit: „Hein's geloof heeft schipbreuk geleden, Jan, maar schipbreukelingen kunnen nog gered worden. Dit kan van den Heere het middel zijn. Wij kunnen hem niet verlegen laten; Rika moet er heen; hoe zwaar het ook zal vallen. Was ik niet zoo oud, 'k zou er zelf heen gaan, want het komt mij voor, dat het een roepstem des Heeren is." „Zoo is het, moeder. Er zit niets anders op." „Gij moet er heen, kind. 'k Zal er u zelf brengen; dan weten wij hoe het er voorstaat. Wij kunnen overmorgen vroeg gaan. Zal ik schrijven, dat wij komen ?" Rika gaf eerst geen antwoord. Haar vader wist niet welk een groote teleurstelling deze brief haar bracht; hoe het er uitzag in haar hart. Dat er daar veel tegen opkwam, dat zij juist nu den Beukenhof zou verlaten en ver weg gaan om een schoonzuster die zij nauwelijks kende, te helpen. Zij zag niet op; hare anders zoo heldere kijkers werden door tranen beneveld, zij streed een hevigen strijd daar binnen, maar dapper veegde zij 46 OP „DE BEUKENHOF". haar tranen af, zag haar vader aan en zei: „Ja, vader, het zal moeten, maar ik zie er zeer tegen op." „Dat is te begrijpen, kind, maar het kan nog wel wat meevallen. Misschien kunt gij spoedig weer terug." „Maar hoe moet het hier, als „omoe" alleen er voorstaat?" „Dat zullen wij wel redden, Rika," zei grootmoeder, „'k zal vrouw Jansen vragen mij wat te helpen, of wij zoeken een uit 't dorp zoo lang. „'t Eerste is, dat daar geholpen wordt, 'k Vind het flink dat gij er heen gaat, al is het ook moeilijk. Het gaat meestal anders dan wij willen, maar als wij Gods weg gaan, gaat Hij mee en dan is het altijd goed. Moed houden, kind en naar boven zien. 't Wordt nu tijd dat wij naar bed gaan, het zal morgen een drukke dag worden. Jan, zou je niet nog eens bidden ?" Dat deed van Leeuwen; in eenvoudigheid sprak hij tot God van deze zaak, en gaf haar Hem over met de bede, dat Hij in alles wilde helpen. Van slapen kwam echter dadelijk niet. De tuinman moest al maar denken aan zijn zoon. Nieuwe zorg had zich bij de oude gevoegd. Hoe gansch anders was het met Hein gegaan, dan hij het gewenscht en zoo dikwerf gebeden had I Hein was zijn eigen weg gegaan en dat was een verkeerde weg. Het onkruid was welig opgegroeid in zijn hart en had het goede zaad verstikt. Vooral sinds hij soldaat was geworden, had het ongeloof de overhand genomen en was hij afgeweken in den dienst der zonde. Toen zijn diensttijd voorbij was, had hij als koetsier in den Haag een betrekking gevonden, was gehuwd met een ongeloovig meisje en leefde midden in de wereld. Zeer zelden was hij thuis OP „DE BEUKENHOF", 47 geweest, maar had dan ook wel laten merken, dat hij zijn eigen weg wilde gaan. Hoeveel verdriet had zijn gedrag zijn vader gebracht; hoe dikwerf had deze in brieven hem terug geroepen om toch den weg te gaan dien Gods woord wijst, maar hij had niet gehoord. Nu waren zorg en moeite gekomen. Wat zou hij in den Haag vinden? Alleen bij den Heere was hulp voor den afgedwaalden zoon. En bij Hem zocht de tuinman het ook, zelfs in den nacht. Boven in Rika's kamertje was de slaap ook nog niet gekomen. Helder scheen de maan door het venster; buiten was het stil, o zoo stil, maar in haar hart was het niet licht en niet stil. Nu zij alleen was begon het opnieuw met den strijd daarbinnen. Hoe gelukkig was zij geweest toen zij Albert gesproken had. Zij zouden nu niet langer in stilte verkeeren, maar het zeggen, dat zij elkander lief hadden, hij aan zijn ouders, zij aan haar vader. Moedig zouden zij de bezwaren onder de oogen zien, elkander trouw blijven en in hun liefde volharden. Zoo was zij thuis gekomen, en had er dadelijk eerst met „omoe" over willen spreken, maar.... die brief van Hein!! Zij moest naar den Haag, overmorgen reeds. Slechts nog één dag zou zij op den hof zijn, dicht bij Albert, en dan? Wat zou hij ook teleurgesteld zijn i Hoe zou zij het hem zeggen? Zij moest daarvoor nog gelegenheid zoeken. Maar, hij had haar lief. Zij moesten wachten. Misschien kon zij spoedig terugkomen. Zoo peinsde zij voort. Gelukkig dat ook Rika wist, waar zij licht en kracht kon vinden, wie haar Raads- en Leidsman was. En 48 OP „DE BEUKENHOF". al was het dan zeer laat, ook zij vond rust in den slaap. De Heere wischte hare tranen af, toen zij voor Hem knielde en tot Hem bad, ook bemoedigde Hij haar en waakte over haar in den stillen nacht. * * * Zooals „omoe" gezegd had, het werd een drukke dag. Zeer veel was er te regelen en af te spreken, vóór vader en dochter reisvaardig waren. Rika had nog heel wat te spreken met „omoe" en ook met Albert. Zwaar viel allen het afscheid en lang was de reis. O zoo stil en lang was voor „omoe" de volgende dag. Gerrit had zijn grootmoeder nog nimmer zoo gezien, 't was alsof zij geen rust kon vinden; dan was zij hier, dan was zij daar. Hij verstond het niet dat hare gedachten haar zoon en kleindochter vergezelden en hare gebeden al maar weer omhoog werden gezonden. HOOFDSTUK III. BEPROEFD. BAKKER SMALS en zijn vrouw, die kinderloos waren, hadden een dochtertje van zijn broer, dat in den choleratijd hare ouders had verloren, als kind aangenomen. Jantje was als 6-jarig kind in Grijsdorp gekomen en had in haar oom en tante goede pleegouders gevonden. Vlug en vaardig als zij was geworden in de huishouding en in den winkel, was zij schier onmisbaar, vooral nu tante zwak was, telkens last van zenuwen had en niet veel kon doen. De klanten wilden ook gaarne door „bakkers Jans" zooals zij genoemd werd, geholpen worden. Zij was een „bijdehandje", klein van stuk, maar sterk en gezond, en voor elk had zij een vriendelijk woord. Hoe streng oom Smals ook in vele opzichten was, bij zijn nichtje zag hij veel door de vingers in plaats van haar, zooals tante meende dat noodig was, te remmen en in den band te houden, want Jans was, naar tantes oordeel, lang niet ernstig genoeg en vatte het leven te licht op. Van Dirkje, die bij dominé Stevens diende, hoorde Jans, dat haar vriendin Rika op reis was gegaan. „Zoo? Rika op reis? Nee, dat wist ik niet. Waarheen?" De Smid 4 50 BEPROEFD. „Naar Den Haag; de dominé was gister bij van Leeuwen en hoorde er van. Er is ziekte bij haar broer en er was haast bij. Jansen heeft haar en haar vader naar den eersten trein gebracht, van morgen." Rika op reis ? En haar had zij er niets van gezegd, ofschoon zij eergister nog in 't dorp was geweest; zij had toch wel even aan kunnen komen? Maar misschien was het onverwachts. ,,'k Zal eens naar Anna gaan, die zal er wel meer van weten. Zij is ook weer niet zoo goed. Vanmiddag kan ik wel eens een uurtje er uit." Zoo stond ze even achter de toonbank te denken. Rika weg, zeker niet voor pleizier, en Anna ziek; die arme Anna! Hoeveel moest zij toch lijden! En zij ? Zij was altijd gezond en had het zoo goed. Vergat zij niet telkens daarvoor te danken?" Als tante haar nichtje, die een oogenblikje zoo ernstig staat te denken, in 't hart had kunnen zien, had zij moeten toestemmen, dat Jans toch niet altijd „licht over alles heenging". 's Middags ging Jans naar de smederij, de achterdeur in. „Dag, vrouw Zeelman. Hoe gaat het met Anna? Weer niet beter, hoor ik? Mag ik even bij haar zien?" „Zeker, Jans, ga maar naar boven, je weet den weg. 't Is weer minder. Altijd die koorts, dat houdt maar aan." In de kamer boven de keuken lag Anna in haar ledikant, 't Was haar aan te zien dat zij ernstig ziek was. Bleek en mager, met roode plekken op de wangen lag zij schijnbaar te slapen. Vochtig en heet lagen hare handen op de deken. Ze konden het bijbeltje waarin zij nog wat had gelezen, niet meer vasthouden. BEPROEFD. 51 Neen, zij sliep niet, integendeel, de tranen die langzaam uit de gesloten oogen glijden, bewijzen het wel. Zij had een van die moedelooze buien, die wel zeldzaam waren, maar dan ook haar zeer kwelden en niet spoedig afdreven. Zwaar viel dat dag aan dag lijden. Was al haar bidden en al wat er gedaan werd om haar te genezen dan vruchteloos? De wonde in haar borst ging telkens weer open, en dan dat hoesten, dat opgeven, die onrust en moeheid, dagen lang! Zij gevoelde het wel, zij ging achteruit, langzaam achteruit; zij zou sterven, wat vader en moeder ook van beter schap spraken. Sterven; niet onverwachts en plotseling als Willem, maar toch sterven, en dan? O hoe gaarne zou zij nog blijven leven! Waarom mocht dat niet; en anderen wel ? jans en Riek en zoovele anderen ? Vroeger was zij sterk en gezond geweest, dartel en vroolijk, altijd mee vooraan. Wat een genot was de gezondheid, hoeveel pret hadden zij gehad, 's zomers en 's winters bij velerlei gelegenheid. En vooral dien laatsten winter, toen het zoolang ijs was geweest, en zij schaatsenrijden kon eiken middag weer, met Jans en Riek, met Willem en Hein; toen haar hart was opengegaan en zij verstaan had, hoe zij van Hein hield en naar hem verlangde. 't Was anders geloopen dan zij had gewild. Hein was onverschillig voor haar. Zij had haar liefde die versmaad werd, moeten verbergen. En nog altijd voelde zij de wonde in haar hart; die ging ook telkens weer open. En daar gaf de dokter geen medicijnen voor; ze durfde hem er niets van zeggen, zelfs haar moeder niet. 52 BEPROEFD. Wist dominee Stevens er niets van? Die had meer dan eens gezegd dat de Heere gewonde harten geneest. En dat geloofde zij ook. Het had haar goed gedaan, dat hij haar zoo getrouw opzocht, met haar sprak en bad. Sinds Willem's dood reeds, toen zij nog gezond was, had zij behoefte gevoeld aan andere dingen dan de wereld geven kan, aan vergeving en vrede, aan iets dat blijven zou en waarop zij vertrouwen kon ook in den dood. Later was zij ziek geworden; nu al vier jaar was zij niet meer als vroeger. Ook innerlijk niet. Zij had in haar leed leeren bidden om gena, haar hulp leeren zoeken bij den Heere, en ook troost gevonden. Soms was het haar alles goed — wat de Heere ook deed; was het licht rondom haar en in haar hart vrede, maar er kwamen ook andere tijden, dat booze gedachten en bange zorgen haar kwelden. En, „de vliegen kan men nog wegjagen, maar die zorgen en nare gedachten niet". „Mijn geloof is te zwak, dominee; ik bid er wel tegen maar het kwade overwint mij telkens." „Dat is te begrijpen, Anna, dat gaat zoo met elk kind van God vooral als het beproefd wordt 1 En dan wel zoolang als gij." „Zou de Heere mij dan ook beproeven?" „Zeker, Anna, en daarom zal het ook in orde komen met u, want Hij beproeft met mate en in Goddelijke wijsheid en liefde. Het zal op d'een of andere wijze blijken dat het goed voor u is. Wil Hem maar vertrouwen en u aan Hem overgeven. Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Bidden tot Hij op Zijn tijd en wijzè verhoort; zoeken in Zijn Woord en in uw leven, BEPROEFD. 53 Zijn weg en werk, Zijn vaderhand en gemeenschap, Zijne kracht en hulp; en kloppen, tot Hij zelf u opendoet. „Ziet Anna, 't is als of wij telkens voor een gesloten deur staan die wij met geen mogelijkheid kunnen open krijgen; dan moeten wij maar kloppen, blijven kloppen, de Heere kan alle deuren openen en als het goed is doet Hij het ook." Zoo had ds. Stevens 's morgens nog gezegd en 't had haar bemoedigd, maar toen hij ook vertelde dat Rika en haar vader naar Den Haag waren, omdat Hein's vrouw ernstig ziek was geworden, was de wonde in haar hart weer opengegaan. Haar gedachten vlogen terug naar de blijde dagen toen zij nog gezond en sterk was, toen zij met Hein....? En Hein was met een andere getrouwd, al lang geleden? Had zij hem nog lief? Kon zij dat niet uit haar hart krijgen, kon zij niet stil zijn en dat ook over geven aan Hem die alles beschikt? Waar is haar geloof? Ze hoorde iemand de trap opkomen. Moeder was het niet. Wie dan? „Dag An, ik kom even bij je zien. 't Is weer niet zoo goed, hoor ik?" „Dag Jans, 'k heb wat kou gevat, zegt de dokter en...." „Wat! schrei je An ? Zoo erg is 't toch niet, hoop ik." „Nee Jans, maar als men zoo alleen ligt en zich van alles in 1 hoofd haalt, kan men wel eens wat moedeloos worden." Weldra zat Jans bij het bed van hare zieke vriendin. En welk een verschil tusschen die twee! Zij zoo 54 BEPROEFD. levendig en druk, frisch en gezond, alsof er een bos bloemen met lentelucht en zonneschijn in de ziekenkamer was gekomen en Anna uitgeteerd en moede, door koorts gesloopt en verzwakt. Je ziet er werkelijk slecht uit, An, 't Is ook heel geen weer voor je. Was het nog maar zomer!" „Die is voorbij, Jans, en het was voor mij misschien de laatste." „Kom, zoo moet ge niet denken, An. Ge zult nog wel weer opknappen; wij kunnen u niet missen." „Zoo moet ik wel eens denken, Jans, 'k ga langzaam achteruit. En wij kunnen jong sterven; dat gebeurt met zoovelen." „Gij zijt al zoo lang ziek en zou God ?" Jans zweeg een oogenblik en ging toen verder: „Ik begrijp het niet, An. Vóór in mijn moeders kerkboek heeft zij geschreven: De Heere is goed en doet goed. 'k Heb het dikwerf gelezen, maar het schijnt meestal niet waar te zijn." „'t Is waar, Jans, ik begrijp het ook niet, maar geloof het. Zijn Woord zegt het en dat is de waarheid. Al wat de Heere doet is goed; ook aan mij, al valt het zwaar te dragen, later zullen wij het verstaan. Soms kan ik mij daarin verblijden en dan is het rustig in mij, maar telkens laat ik het weer los. O, als Jezus er niet was!".... Jans zag Anna met eerbied aan. Zij durfde daarop niet verder ingaan. Was haar geloof dan wel echt? Zij wilde het steeds weer anders hebben als God het maakte en toch zij had het zoo goed. Als zij ook eens ziek was als Anna en sterven moest? Hoe kon Andaar zoo kalm over spreken? Hier kon zij haar niet volgen BEPROEFD. 55 en daarom keerde zij terug en begon over iets anders. „Gij weet, An, dat Riek weg is, op reis, naar den Haag?" „Ja, Jans." „Is ze nog bij je geweest?" „Nee, maar ik hoorde het van morgen van dominé." „Hein's vrouw is ziek, hé? Dat is wat voor Riek! Ze is bijna nooit van huis geweest en nu zoo ver weg om een zieke op te passen; en dan drie kleine kinderen! Maar, zij is nog al dapper, zij zal er zich wel doorslaan." „'t Zal moeilijk zijn, Jans, maar het kon niet anders. Zij moet toch haar broer helpen, en Hein".... Anna zweeg en een droeve trek kwam op haar gelaat; zij werd onrustig, de wonde in haar hart ging weer open, maar Jans wist daar niet van, anders had zij niet gezegd: „Hein is niet gelukkig in zijn huwelijk, hé? En Oom zegt dat hij afgeweken is, dat hij zijn geloof heeft verloren en nergens meer van weten wil." „Dan moeten wij wel voor hem bidden, Jans." „Voor Hein bidden ?" Daar had zij niet aan gedacht, maar An had gelijk. Die An toch! Hoe goed is zij! Die zou het wel doen. En zij? „O An, wat ben je toch goed!" „Och Jans, spreek toch zoo niet. Ik ben zondig en schuldig, meer dan gij denkt. Maar ik weet waar ik mijn toevlucht moet zoeken, maar Hein?" En zij sprak dien naam zoo uit, dat Jans haar verwonderd aanzag, maar vóór zij kon denken wat dat beteekende kwam er afleiding. Er sloeg iets tegen het venster zoodat beide opzagen en Jans verschrikt vroeg: „Wat is dat?" 56 BEPROEFD. Het was een duif die tegen het gesloten raam vloog. „Vader is zeker uit," zei An, „hij heeft de duiven vergeten. Zij krijgen altijd wat voor zij in haar til gaan. Die komt mij roepen. Ik ben anders ook op het plat en dan komen zij wel bij mij om wat rijst of zoo. Wil je Mina even roepen? Die zal ze wel wat geven." Inplaats van Mina kwam moeder, met een glas melk. „Ge moet ook weer innemen, kind. Hoe gaat het nu; wat beter?" „Nog al 't zelfde, moe. Maar de duiven moeten wat hebben." „Dat kan nog wel, An. Vader zal zoo wel thuis komen en anders zal ik het wel doen; 't is nog niet zoo laat." Neen, zij had het niet te druk gemaakt met Jans, maar zou nu wat gaan rusten. Jans ging heen; „dag An, beterschap!" „Dank je wel, kom gauw eens weer?" ,'k Zal het doen, hoor, dag!" Weder was Anna alleen. Hare gedachten gingen naar den Haag en in haar binnenste wilde het maar niet rustig worden, totdat zij omhoog zag en voor Hein en zijn zieke vrouw en kinderen bad. De duiven kregen haar voedsel. Daar moest ook voor gezorgd worden. Hoeveel genot had Anna met hen, als zij 's zomers buiten lag in haar ruststoel onder den lindeboom, en de duiven dikwerf dicht bij haar kwamen, tot op haar stoel om uit haar hand een o ander te pikken. Of als haar stoel op het platte dak van de bijkeuken werd gezet, wanneer zij te moe was om de trap af te gaan, hoe wisten de duiven haar daar te vinden! BEPROEFD. 57 't Was een goed plekje voor de zieke. De lindeboom beschermde haar voor Noord- en Oostenwind en breidde ook een tak over den hoek van het dak, waarvan de duiven gaarne gebruik maakten om naar de zieke te trippelen, alsof zij haar stil wilden naderen en door vleugelgeklep niet verschrikken. * * * Jans kwam thuis. Dominé Stevens zat bij oom en tante te praten. Ze hadden het over Anna van den smid. De predikant prees haar. Zij was vader en moeder vooruit; zij voedde de kinderen op, ten minste wat het innerlijke het beste betrof; zij was de Maria in huis die het goede deel gekozen had. Zij had veel lief en werd bemind. Maar zij zou er niet lang meer zijn, dacht hij, ofschoon bij den Heere was alles mogelijk, Hij kon haar genezen. „Hoe was het nu met haar, Jans ?" „Zij is erg ziek, dominé, en weet dat ook wel. Zij sprak van sterven, en...." Jans kon niets meer zeggen. „Zij heeft zich aan den Heere overgegeven, Jans. Dat moeten wij allen doen, altijd weer. In onze gezonde dagen, dan zullen wij ook ondervinden dat de Heere het altijd wel maakt wat er ook geschiedt." Het was Zondagmiddag en zeer stil in de smederij. Moeder, Mina, Kobus en de knechten waren naar de kerk, Zeelman was bij Anna thuis gebleven. Dat deed hij gaarne, want hij hield zeer veel van haar, alsof ze zijn eigen dochter ware. Zooveel verdriet als hij van Willem had gehad, zooveel plezier had hij van haar. In hare gezonde dagen was zij het zangvogeltje in 58 BEPROEFD. huis geweest, moeders hulp in de huishouding en een leermeesteres voor de kinderen, die hen hielp met hun lessen, met hen speelde en zong en ook menigmaal tot hen sprak over Gods woord en dienst, zooals vader en moeder het niet konden, althans niet deden. Nu zong zij niet meer, lag al lang ziek en kon ook zoo goed als niets meer doen van alles wat zij vroeger deed. Maar spreken kon zij nog wel en dat deed zij gaarne; ook met vader, van wien ook zij veel hield. En de smid hoorde gaarne naar haar, vooral in den laatsten tijd, want het scheen wel of haar geest sterker werd naarmate haar lichaam verzwakte. Zij kon onverwachts iets zeggen, waaraan hij nimmer had gedacht, dat hem tot nadenken bracht, in eens een anderen kant deed uitzien of ook als een lichtstraal viel op het donker. Evengoed als moeder had zij gemerkt dat vader anders was geworden, stiller, veel stiller dan vroeger, dat er iets was dat hem hinderde en zijn leven versomberde. Zij meende dat het, evenals bij haar moeder, zorg en vreeze voor haar was, dat zij niet weer beter werd maar wel zou sterven. Moeder durfde daar niet over spreken en zij ook niet met haar, maar waarom sprak vader er niet met haar over? Zij zag de zorg wel in zijn gezicht, zij merkte het aan hem, telkens weer en in alles wat hij deed om haar te helpen. Hoe dikwerf kwam hij dan met 't een, dan met 't ander om haar te verrassen en te verkwikken. Bedoelde hij hare laatste dagen zoo aangenaam mogelijk temaken? „Ligt gij nu goed, An, of zal ik je wat hooger opleggen? Wil je nog niet een paar druiven?" BEPROEFD. 59 „Nee, vader, 't is zoo goed. Waar heeft dominé van morgen over gepreekt?" „Over de laatste verzen van Psalm 84. Ik heb aan jou gedacht en de dominé zeker ook; in zijn gebed kon ik het wel merken, 't Was wat voor je; voor ons allen wel, maar och" „Hoe zijn die woorden, vader?" „Want God, de Heere is een zon en schild, Hij zal genade en eere geven; Hij zal het goede niet onthouden die in oprechtheid wandelen," en dan het laatste: „Welzalig Heer die op U bouwt en zich geheel aan U vertrouwt, gij kent het wel kind." „Ja, vader." En in stilte zei zij .het berijmde vers op. „Zelfs niet in den dood, vader, wat zei hij daarvan ? „Dat staat niet in den tekst, zei dominé, maar in de berijming", toch was het zeer waar en vol troost. In leven en sterven zal God het goede geven aan Zijne kinderen; „genade en eere", maar dan moeten zij ook in oprechtheid voor Hem leven. Daar komt het op aan, maar.... daar mankeert het nu juist aan, An, tenminste".... de smid zuchtte en zweeg. Anna zag hem aan en alsof zij niet verder durfde vragen, zei zij: „Toen ik nog naar de kerk kon gaan, vader, kort voor ik zoo ziek werd, heeft dominé ook gepreekt over die oprechtheid, „Oprecht als de duiven", moesten wij zijn, zoo had Jezus gezegd; weet gij het nog vader, gij houdt ook zooveel van duiven ? Ik heb het onthouden en vooral dat wij toen zongen uit Psalm 68 van de duiven tusschen steenen, duiven die zwart waren en toch met goud en zilver op haar vederen; en dat de zon er op scheen. Dat zullen wel andere duiven zijn als wij hebben, vader; ik heb ze 60 BEPROEFD. zoo nooit gezien. Maar ik vond het zoo mooi, 't was een beeld, zei de dominé van de geloovigen in hnn lijden, en wat God dan voor hen is. Als ik daar aan denk, dan is 't mij goed, wat er ook geschiedt, al moet ik ook sterven." „Maar, An, spreek daar toch niet van, lieve!" „Ja wel, vader, waarom niet? En ge zegt dat de dominé er over preekte en het zoo goed voor mij was?" „Nee/, kind, zoo bedoelde ik het niet." „Maar ik hoorde het zoo wel, vader. „Het goede niet onthouden; zelfs niet in den dood"; en als die steenen dood en graf zijn, en ik eens als een duif met goud en zilver op de vederen, door Gods liefde werd beschenen! O, hoe heerlijk zou dat zijn, vader! Maar, 't is waar vader, wij leven niet in oprechtheid voor Hem. Ik tenminste niet, nee, nee; hoe dikwerf ben ik onoprecht, nu nog; en vroeger? 'k Heb moeder wel bedrogen en u ook wel, vader, en mij zelf, en God willen bedriegen, als ik daaraan denk, o, vader, wat moet er dan van mij worden!?" Zeelman hoorde met ontroering die zelfaanklacht van zijn kind en wist niet wat hij zou zeggen om haar te bemoedigen, toch beproefde hij het door te zeggen: „Dominé wees er op, An, dat zij oprecht zijn, die op Hem vertrouwen, die zich met al hunne zonden en zorgen aan Hem overgeven, [met heel hun hart, die zoo als zij zijn tot Hem de toevlucht nemen door het geloof in Christus; en dat doet gij toch ook, lieve, niet waar?" „Ja, vader, soms wel, en dan is alles vrede, maar het duurt meestal zoo kort. Toch moeten wij oprecht zijn vader, daar gaat niets van af, oprecht voor God, BEPROEFD. 61 oprecht voor elkander en voor de menschen. Zijt gij dat, vader?" Zij kreeg geen antwoord. De smid was door die vraag diep getroffen. Hij schrok er van, 't werd hem te veel, hij kon geen woord uitbrengen. Met gebogen hoofd zat hij neder en tranen kwamen in zijn oogen. O, zij wist niet, hoe zij hem had geraakt, hem op een proef gesteld, of liever God hem door Anna een vraag voor legde, waarop hij geen antwoord durfde geven, 't Was hem alsof hij vluchten moest, wegvluchten voor zijn kind, neen voor zijn God, en dat deed hij toch niet. Anna zag hem met eenige verbazing aan, zij begreep niet waarom vader zoo bewogen was alsof zij hem pijn had gedaan. Zij legde het verkeerd uit en begon daarom na een poos over iets anders. „Heeft vader met van Leeuwen nog gesproken; hoe gaat het met Riek?" „Nee, An, ik heb er ook niet om gedacht om er naar te vragen, je weet er immers alles nu van?" De smid was op verzoek van Anna naar van Leeuwen geweest. Tante Geertje kon niet bij haar komen en toch zou zij zoo gaarne weten hoe het in den Haag was. Nu, Zeelman had haar overgebracht, wat hij in het tuinhuis hoorde. Dat Hein's vrouw zeer ziek was, maar er toch hoop was op herstel. Het zou nog wel gaan. Voor Riek was de taak die zij op zich nam, zeer vreemd en moeilijk. Wat moest zij beginnen met een zieke vrouw en drie kleine kinderen; en dat in de stad, op een bovenhuis, zij die het buitenleven zoo gewend was? Maar zij wist ook waar zij hare sterkte moest zoeken en kon vinden. „Het zou wel leeren", 62 BEPROEFD. had Omoe gezegd, „God zou haar bijstaan". Het was voor haar een oefenschool, misschien kon zij er nog ten zegen zijn. Het was in Hein's gezin dor land geworden, al hadden zij 't in tijdelijk opzicht niet kwaad. Van Leeuwen had nu vernomen dat Hein aan zijn betrekking was gekomen door den jongen baron van Wijck Doornenburg, die vroeger op den Beukenhof gewoond had en het huisgezin van den tuinman niet had vergeten. Hij was officier in den Haag en daar Hein's voorspraak geweest bij een hem welbekende familie. Maar wat Zeelman verder van „oude Geertje" gehoord had over Jonker Frans, zooals zij hem nog noemde, en de freules, van wie zij onlangs een brief had gehad, dat had hij niet aan Anna verteld. En juist haar vraag: „Zijt gij dat vader?" herinnerde hem er weer aan. Hoe was het toch zoo, dat hij daar telkens weer aan moest denken, dat hij het niet kon vergeten, haast geen oogenblik, hoe gaarne hij dat ook wilde, want het kwelde en plaagde hem dag en nacht? Dat was het wat hem tot haar deed zeggen, alsof zij over niets anders gesproken hadden: „Nee, kind, verre van daar. Ik ben daarin veel meer schuldig dan gij denken kunt, 'k moet mij voor God en menschen schamen." „Och, vader, laat ons maar veel bidden; God wil vergeven en helpen. Gij moet het straks als zij thuis komen, onder elkander eens zingen, vader: „Hij zal 't goede niet in nood, onthouden zelfs niet in den dood, die in oprechtheid voor hem leven". En van die duiven uit Psalm 68. Ik kan het hier goed hooren, al kan ik niet meer mee zingen." BEPROEFD. 63 „'t Is mooi van je, Riek, dat je bent gekomen om ons te helpen," zei Hein van Leeuwen op een Zondagavond tot zijn zuster, „maar met vroommaken" en „preekerij" moet je ons niet aankomen. Marie wil er niets van weten en ik heb er ook mee afgedaan. Daarvoor hebben we je hulp niet noodig." „Dat is toch het voornaamste, Hein". „Dat meen jij, Riek, maar ik niet, 'k laat dat graag aan vader en „omoe", aan jou en anderen over. Ik heb er genoeg van." Zij had hem gevraagd, of zij niet eens een predikant zou vragen de zieke te bezoeken. De dokter was er 's morgens geweest en gezegd, dat het wel wat vooruitging maar de zieke zeer zwak en zenuwachtig was; er was wel geen dadelijk gevaar, maar ze moesten zeer voorzichtig zijn en geduld hebben, 't Zou nog wel een tijdje duren voor zij goed opknapte. Rika was 's middags naar de kerk geweest, was er zeer gesticht en, zoo dacht zij, hoe goed zou het voor Marie wezen als zij eens met ernst en liefde op haar toestand werd gewezen, als er met haar eens over haar zielsbehoef ten werd gesproken en met haar gebeden. Rika wis nu reeds drie weken in den Haag, en 't was haar waarlijk niet meegevallen te doen wat zij op zich had genomen en waartoe zij kennelijk was geroepen. Zeker, zij was hartelijk ontvangen; 't was ook zeer noodig geweest dat er hulp kwam, met moed had zij aangepakt van den morgen tot den avond was zij dagelijks bezig en hoewel eerst haar veel vreemd was, het wende spoedig en 't ging nu in de huishouding zeer goed. Marie lag meestal te bed, was verdrietig en angstig, klaagde veel in haar leed, maar wilde, zooals haar 64 BEPROEFD. man gezegd had, van bidden niet weten. Zij was geen gemakkelijke zieke. En ofschoon zij wel waardeerde wat Rika voor haar en haar kinderen deed, zij was toch niet hartelijk en vertrouwelijk tegen haar omdat Riek „vroom'' was. Zij had liever haar moeder of zuster, die ook in den Haag woonden, bij haar. Met de kinderen ging het beter, die waren zeer spoedig eigen met de nieuwe tante. Het was voor Rika iets nieuws met kleine kinderen om te gaan, maar het ging best. Bij moeder moesten zij altijd zoo stil wezen, want moe had hoofdpijn, maar tante behoefden zij niet te sparen; die wilde zich met hen bezig houden. En wat kon tante mooi vertellen van den Beukenhof en alles wat daar te zien was; ook soms uit den Bijbel waar de kinderen nog nimmer iets van gehoord hadden. Wat een pret als tante 's avonds Jan en Willie en Greta naar bed bracht, en zij eerst nog even mochten opblijven voor zij hun handjes vouwden en tante hen een gebedje deed opzeggen. Jan, die al 5 jaar was, wist er 's morgens van te vertellen aan vader. Vader zei er gewoonlijk niet veel op, hij durfde het zijn zuster niet verbieden, daartoe had hij geen moed, ofschoon hij er wel op doelde dien Zondagavond. Klaartje was het dienstmeisje, een dochter van een visschersweduwe uit Scheveningen; die was meer ingenomen geweest met die juffer uit het Noorden, zooals zij ze noemde; met haar kon zij het goed vinden, vooral ook omdat zij het in hoofdzaak eens waren. Met haar was Rika ook een paar maal naar de kerk geweest, als Marie's moeder zoolang bij de zieke en de kinderen bleef. En 's avonds als zij beiden naar boven gingen waar Klaartje met Jan en Willie in 't BEPROEFD. 65 eene, Rika met Greta in 't andere kamertje sliepen, was er soms ook nog wel eens gelegenheid samen wat te lezen of te spreken over hetgeen bij beiden het hoogste was. Als zij maar niet te moe waren, 't Was Rika soms te veel zoodat zij den slaap niet kon vinden. Niet het werk, neen, zij was sterk en gezond, maar de zorg kon haar wakker houden, dat denken en peinzen wat het toch worden moest met Marie en Hein, en haar zelve ook. Soms wilde zij wel naar huis vliegen, maar dat kon, dat mocht niet. En dat Hein zoo onverschillig was, terwijl zijn vrouw toch zoo ziek lag, onverschillig voor wat er boven alles noodig was. Wat een verschil toch met haar leven in Grijsdorp! Wat had zij in korten tijd al veel beleefd! In plaats van het stille aangename leven in het tuinhuis bij omoe, vader en Gerrit, op den ruimen Beukenhof, nu op een bovenhuis in een stille straat met geen uitzicht dan de huizen aan den overkant, een smederij, een kroegje, een paar winkels. En dan in plaats van het gezellige en vertrouwelijke, het echte Christelijke in het ouderlijke huis, hier een leven alsof men God niet noodig had, terwijl het er toch zoo donker voor stond. Het werd Rika soms zeer bang, maar des te meer had zij dan behoefte het Hem te zeggen, die een Helper in nood is en een Hoorder des gebeds. Zij hield zich aan het woord, dat haar vader, toen hij 's morgens voor hij naar huis ging, gezegd had: „Denk er om kind, de Heere bracht u hier. Zoek het bij Hem, Hij zal u helpen. Wij worden allen beproefd, maar Hij kan het ons best besturen." Zoo iets had hij zeker ook tot Hein gezegd, toen hij met hem alleen nog even in het koetshuis moest zijn, De Smid 5 66 BEPROEFD. en zij had het eveneens gehoord in zijn eenvoudig hartelijk gebed bij Marie's bed. „Ik moest voor ik wegga, hier voor u bidden kind, ge kunt er op aan dat wij het in huis veel zullen doen. Ik hoop dat gij het zelf ook spoedig leeren zult. God kan u genezen, of als zijn wil anders is, voor eeuwig behouden. Geloof dat, Marie." Zij had daarop niet geantwoord, en schreiend gezegd: „dag vader, wel bedankt." Hein was vriendelijk voor zijn zuster, hij deed wat hij kon om haar het verplegen en verzorgen van zijn vrouw en kinderen lichter te maken, maar over hetgeen bij haar het zwaarste was sprak hij liefst niet. Begon zij er over, dan zweeg hij. Was hij dan alles vergeten wat hij in huis, op school en in de kerk geleerd en gehoord had ? Zag hij het niet dat de Heere hem tegen was gekomen, dat Hij bij hem aanklopte, dat de Goede Herder hem, het verloren schaap zocht? Sprak zijn geweten niet, zou hij zich nog langer verharden? De Alwetende wist hoe het er in zijn hart uitzag, en Rika kon niet ophouden Hem aan te roepen om uitkomst. Weder waren een paar weken voorbijgegaan, en gelukkig, de patiënt werd in de laatste dagen veel beter. Dat was in 't gezin merkbaar. Vreeze en zorg namen niet meer zulk een groote plaats in. Zelfs hadden Klaartje en Rika het gewaagd met de kinderen in de keuken eenige versjes te zingen, die zij van tante geleerd hadden, en al ging het met wijs en maat wat krom, zij waren er allen met hart en ziel bij; zelfs kleine Greta deed haar best mee te zingen. Vooral was tante vroolijk gestemd. En daar was reden voor. Niet alleen dat zij zich ook zeer verblijdde BEPROEFD. 67 over de beterschap van hare schoonzuster, maar er was nog iets dat haar zeer had opgemonterd. Haar vader zorgde er voor dat zij wel op de hoogte bleef met wat er in Qrijsdorp voorviel, elke week schreef hij een brief; maar zij ontving ook brieven van Albert. En de laatste bracht haar de blijde tijding, dat het nu met hunne verloving in orde was. Hij had er met zijn ouders over gesproken. Zij hadden er al eenigen tijd wat van vermoed. Vader had lachend gezegd: „Wij zullen zien, jongen, er is geen haast bij", en moeder, die er eerst tegen was geweest omdat zij een andere schoondochter begeerde, had toch ten slotte aan het verlangen van haar eenigen zoon toegegeven. „Als gij nu maar thuis kunt komen, Riek!" Nu, dat ging dadelijk niet, maar ook dat, zoo hoopte zij, zou Hij zoo beschikken, Dien zij voor de vervulling van haar begeerte, van harte had gedankt. Te beter kon zij verdragen, hoewel het haar hinderde, dat de zwager van haar broer, Dirk van Wandels, haar maar al te veel vriendelijkheid bewees en niet scheen te begrijpen dat zij daar niet van gediend was. De wed. van Wandels, zooals de moeder van Marie heette, woonde met haar dochter Betsie en haar zoon Dirk ook in den Haag. Haar man was koetsier geweest bij dezelfde familie, waar nu Hein, die zijn opvolger was geworden, die betrekking waarnam. Betsie ging bij „deftige menschen" dagelijks naaien, en Dirk was meesterknecht op een drukkerij. Hij had zin gekregen in het „knappe boerinnetje", zooals hij Rika noemde, die zijn zuster zoo goed oppaste, en trachtte daarom meer met haar kennis te maken. Dat kon in alle geval geen kwaad, zij was 68 BEPROEFD. wel wat „fijn", had hij gehoord, maar dat hinderde hem niet, en als hij met haar eens een paar avonden uit kon gaan, zou er dat wel afgaan. Zoo kwam hij, vooral als hij wist dat Hein niet thuis was, vragen, hoe het met zijn zuster ging, speelde wat met de kinderen en stelde intusschen aan Rika voor, met hem eens een avond uit te gaan. Er was zooveel te zien in den Haag en Scheveningen; zij had het zoo druk en was altijd als opgesloten en zij, die zooveel voor zijn zuster deed, verdiende het ook wel, dat hij haar eens een genoegen deed. 't Was wel geen zomer meer, maar er waren plaatsen en gelegenheden genoeg waar jongelui zich konden vermaken en dat mocht toch ook wel. Rika was jong, en wat was er in een dorpje als Grijsdorp voor haar te zien geweest ? „Nee, maar dan moest zij den Haag eens goed zien!" Eerst had zij er niet veel op gezegd, maar toen hij meer en meer aandrong, had zij hem duidelijk gezegd, dat zij daarop niet in ging en niets van wilde weten, Zij sprak er ook met Hein over; zij was bij hem gekomen om zijn vrouw te helpen, maar niet om met zijn zwager uit te gaan. „Waarom niet, Riek, het kan wel beide op zijn tijd; of zit er iemand anders achter?" „Al was dat ook zoo niet, Hein, dan wil ik hiervan toch niet weten." „Nu je moet het weten, 'k zal het Dirk wel eens zeggen." Dat deed hij. En ofschoon de verhouding daardoor eerst niet beter werd, — Marie had er ook van gehoord en wilde er zich mee bemoeien — die bui dreef af. Dirk kwam niet zoo dikwerf meer en hield zich op een afstand. BEPROEFD. 69 Een ander bezoek gaf ook stof tot nakenken en gesprek. Op een middag toen Hein het koetshuis onder, verliet, om naar boven te gaan, had hij een heer bij de deur ontmoet die juist had aangebeld, had hem mee in huis genomen, zooals Klaartje vertelde, en was nu met hem in de voorkamer. Verwonderd keek Rika op, toen Hein in de huiskamer kwam en haar vroeg, even voor te komen. „Wat is er?" „Kom maar, dan zult gij het wel zien." Zij ging mee, en zag tot hare verbazing baron van Wijck Doornenburg bij de tafel zitten. Hij stond dadelijk op en zei: „Zoo, Rika, jij hier ook in den Haag? Wel, wat zijt ge veranderd, 'k zou je niet meer gekend hebben, als uw broer niet gezegd had, dat jij het bent. En ge zijt hier verpleegster ? Nu, daar doet ge goed aan." Rika had hem dadelijk herkend; was eerst wat verlegen op dat onverwachts bezoek, maar mijnheer was zeer vriendelijk en gemeenzaam. Hij kwam alleen om Hein, en nu ook haar, te vragen, of zij, die altijd op den Beukenhof gewoond hadden, en wisten van het overlijden van zijn papa, van de verkooping van het landgoed en het vertrek zijner zusters, later ook iets gehoord hadden van diefstal of het verdwijnen van familiestukken, die voor hem en zijn zusters van groote waarde waren. Die waren toen nergens te vinden geweest en in den laatsten tijd was er opnieuw reden te denken, dat zij gestolen of op de een of andere wijze ontvreemd waren. Het kon zijn dat zij er iets van vernomen hadden, b.v. van hun grootmoeder, die zoo lang met zijn moeder en zusters verkeerd had. 70 BEPROEFD. Hein noch Rika wisten er meer van, dan de geruchten die na het sterven van den ouden baron en de verkooping, eenigen tijd de rondte hadden gedaan in Grijsdorp. Later was er niet meer over gesproken. „Dat spijt me, maar wilt gij er eens over schrijven aan uw vader? Of neen, laat ik dat liever zelf doen." Hein wilde hem gaarne helpen, een wederdienst bewijzen; hij had veel aan mijnheer te danken. „Spreek daar maar niet van, van Leeuwen, dat deed ik graag." Rika herinnerde zich nog, dat „omoe" van de freules een brief had ontvangen juist met dien van Hein, maar dat zij door de drukte van haar vertrek niet had gehoord wat er in stond. „Dat z*l wellicht dezelfde vraag zijn geweest", zei de baron, en na afscheid genomen te hebben, vertrok hij. Het meest werd Rika eenige dagen later verrast door een bezoek van „een man, die zijn naam niet wil noemen," zooals Klaartje zei. „Het lijkt wel een boer, ik heb hem in de voorkamer gelaten." Klaartje had goed gezien, 't Was een boer die haar gevraagd had Rika van Leeuwen te mogen spreken, en wel boer Brongers die naast den Beukenhof woonde, zooals Rika tot hare verwondering zag toen zij de voorkamer in kwam. Even vloog haar de gedachte aan een ongeluk thuis door het hoofd, maar zijn vriendelijk lachend gezicht stelde haar gerust toen hij haar de hand gaf en zei: „Dag Riek, je hebt zeker van nacht niet gedroomd, dat ik je hier opzoeken zou, wel?" „Nee, Brongers, maar ik ben blij je te zien; hoe gaat het thuis?" „Best, alles in orde, alleen zij missen jou, dat kun BEPROEFD. 71 je begrijpen. Van allen de groete, ik heb ze beloofd dat ik even bij je zou aangaan, 'k Moest dicht bij Delft zijn; 'k heb een span paarden verkocht aan een koopman en die heeft ze weer aan een mijnheer verkocht, die hier niet ver af woont; ik kreeg bericht dat het met een dier paarden niet in orde was, schrijven daarover gaf niet, dus moest ik er zelf maar eens op los, en het vreemde van 't geval is, dat het mijn paard niet eens is, zij zijn verruild, 'k Had dus gauw afgedaan, kon natuurlijk gister niet naar huis terug, bleef van nacht hier en nu kom ik je opzoeken, je-zult wel een boodschap mee naar huis hebben aan vader en „omoe", en misschien aan iemand anders ook, of niet?" Rika kreeg een kleur, zij begreep wien hij bedoelde, en zat weldra druk met boer Brongers te praten. Zij had zooveel te vragen. „En hoe gaat het Hein en zijn vrouw; wat beter hoor ik?" „Gelukkig wat beter, Marie is ernstig ziek geweest, maar de Heere heeft uitkomst gegeven; zij is nog wel zwak, maar gaat toch vooruit." „Dus je kunt nu haast weer thuis komen?" „Dat gaat nog niet, buurman, hoe graag ik het ook wil; ze kunnen me nu nog niet missen." „Flink zoo, Riek, je moet hier geen half werk doen, dat gaat niet; ze zullen zich thuis nog wel wat redden zonder u. Hein zal wel best te spreken zijn nu hij zijn vrouwtje mag behouden; 't zou wat geweest zijn haar te moeten missen, ze hebben immers al drie kinderen." „Ja, lieve kinderen, maar 'k zou toch graag willen dat Hein" 72 BEPROEFD. „Je zoudt hem anders willen hebben, in 't geestelijke hé? Dat denk ik wel, maar zie je Riek, als de oogen nog dicht zijn dan ziet men Gods zegeningen niet. Dat gaat zoo. Zelfs wij, die door Gods genade het beter weten, waardeeren eerst meestal later wat de Heere deed, als wij op den weg terugzien. Och, wij merken zoo slecht op, want de Heere werkt gewoonlijk anders dan wij het willen hebben. Maar zooals Hij het maakt is het goed, en moet het ons ook goed zijn. Hij vergist zich niet en doet alles tot Zijn eer. Hoe dankbaar moesten wij zijn als Hij soms ook kennelijk onzen wensch vervult en ons gebed verhoort, maar " „Ja, daar ontbreekt het veel aan, Brongers, bij mij ook." „Wij moeten altijd blijven leeren, Riek, het bidden leeren, het wachten ook, en in alles met den Heere te rekenen, dan komt het op Zijn tijd ook gewis in orde. Wat wij zaaien, moet tijd hebben te ontkiemen en op te komen, dat weet ge wel als tuinmansdochter. De Heere moet den wasdom geven en den grond ook eerst goed maken, maar...." Hun gesprek werd gestoord; de deur werd geopend, Jan en Willie kwamen de kamer in. Zij misten tante; die bleef ook zoo lang weg en daarom gingen zij haar.zoeken. „Tante, waar?" Jan bleef steken toen hij den vreemden man zag, maar dadelijk veranderde hij de vraag: „Wie is dat, tante?" „Een boer, kleine kereltjes, kom maar eens hier, dan kunnen wij kennis maken." Zij keken tante aan, die knikte hun toe en zoo gaven zij Brongers een hand. Jan wilde al weer beginnen, maar tante bracht hen de kamer uit en zei: „'k Zal dadelijk wel komen". BEPROEFD. 73 „Die houden van je, Riek, dat zie ik, en zijn je goed gehoorzaam. En dat is al veel gewonnen; die de kinderen heeft...." „Maar ik moet weg, Riek. En wat zal ik nu van avond thuis zeggen? Dat de kleur er wel een beetje af is gegaan tusschen de muren, maar de fleur er toch niet uit, wel? Moed houden, Riek; oude Geertje zei: Riek is daar in Gods weg. Nu, als gij doet wat de Heere te doen geeft, zult gij in gehoorzaamheid ook zegen vinden, voor u zelf en voor anderen ook. Vertrouw daar maar op. Ge zult, ook om Albert wel thuis komen, zoo spoedig het kan. Doe Hein de groete; het spijt me dat hij niet thuis is; 'k had hem graag nog eens ontmoet. Beterschap met de vrouw. Dag Riek, het beste toegewenscht." Hij kreeg vele groeten mee en hartelijk dankte zij hem voor zijn bezoek. Het had haar goed gedaan. * * * Rika bleef nog eenige weken bij haar broeder en zuster, totdat Marie hersteld was en hare huishouding weer kon waarnemen. En hoe meer Rika over de leiding Gods nadacht des te meer moest zij zich verwonderen over Zijne goedertierenheid. Hij had haar gesterkt, wat zwaar was voor haar licht gemaakt, haar geloof verhelderd en haar innerlijk leven verdiept, haar veel geleerd en door Zijne daden verblijd. Hoe zeer zij ook naar huis verlangde, zij zag er zelfs eenigermate tegen op, toen het er op aankwam, vooral de kinderen te verlaten, want er was als een geestelijke 74 BEPROEFD. band tusschen de kleinen en haar gelegd. Zelfs Hein en zijn vrouw konden het niet ontkennen, dat er iets in hun huisgezin was gekomen dat er vroeger niet in was geweest. Zij konden niet zeggen wat het was, maar wisten wel, dat het in verband stond met Rika; die had het meegebracht en? achtergelaten. Want het ging niet met haar weer heen, toen Rika tegen Kerstmis naar huis terugkeerde, zij merkten het inzonderheid in hun kinderen. Die misten tante zeer van den morgen tot den avond. Klaartje kon tante niet vervangen, hoe gaarne zij dat ook wilde en ofschoon zij het beproefde. De kinderen klopten bij moeder aan, maar ook die kon niet geven wat tante hun gaf. Dan moest vader helpen, zij drongen bij hem aan: „Of pa dan niets wist van Jozef en David en de Heere Jezus ?" Hij durfde niet vertreden wat zijn zuster in de harten zijner kinderen gezaaid had, of hij wilde of niet, hij moest met hen zingen, de versjes die hij ook in zijn jeugd geleerd had: „Er ruischt langs de wolken", „Opent uwen mond", en „Heer, ai maak mij Uwe wegen", hij moest met hen spreken van Hem, wiens dienst hij zoo lang had verwaarloosd en wiens woord hij had veracht. Zijns vaders waarschuwingen had hij in den wind geslagen, over de raadgevingen en lessen van zijn oude grootmoeder heimelijk gelachen, maar nu waren de kleine handjes zijner kinderen bezig de deur van zijn hart open te trekken, en hij durfde hen niet afslaan. Hij zag er meer en meer het werk in van Hem, die ook door kleine kinderen soms veel kan doen en uit hun mond Zich lof bereidt. HOOFDSTUK IV. NIEUW ONDERZOEK. HET liep al in het laatst van den herfst eer de eigenaar van den Beukenhof ter jacht kwam, zooals hij elk jaar deed. Wellicht om het wild niet al te veel speelruimte te geven (ofschoon anderen daar ook wel voor zorgden) had hij vele gasten meegenomen, meer dan andere jaren wel. Men mocht dat wel in Grijsdorp. Bij zulke gelegenheden moest er heel wat naar den Beukenhof gebracht; bakkers, slagers, winkeliers hadden extra verdiensten, want mijnheer Schippers was royaal en „kon het goed doen". Aan de klopjachten die gehouden werden kwamen gewoonlijk vrij wat mannen te pas die een goed daghuur verdienden. Onder de gasten waren de advokaat van Hoeven en de jonge baron van Wijck Doornenburg, bij de dienstbaren op den hof, goede bekenden. Wat „jonker Frans" zooals de ouderen hem nog altijd noemden, op het goed zijner voorvaderen, dat niet meer het zijne was, kwam doen, was slechts zeer weinigen bekend, o.a. „oude Geertje". Haar had hij opgezocht met van Hoeven en zij hadden veel met „omoe" en tuinman van Leeuwen te spreken gehad. Er werd toch een nieuw onderzoek ingesteld naar 76 NIEUW ONDERZOEK. de kostbaarheden van de familie, die, zooals wij verteld hebben, nadat de oude baron gestorven was, verdwenen bleken. Mh. van Hoeven had zijn belofte aan oude Geertje: iets voor de freules te zullen doen, gehouden, en dat niet zonder eenige vrucht. Hij was bij de freules geweest en had van de dames gehoord welke kostbaarheden dat waren, wat zij er van wisten en of zij ook eenigzins konden vermoeden wanneer en hoe die zoek waren geraakt? Er waren o.a. bij twee parelsnoeren door de oude barones menigmaal bij feestelijke gelegenheden gedragen en later voor hare twee dochters bestemd. Zij waren van bijzonderen vorm en bijna gelijk; de middelste parel werd vastgehouden door een gouden handje en aan dat handje hing een medaillon. Het eenige verschil was dat het eene medaillon versierd was door een kruisje van roode steentjes en het andere een kruisje had van diamantjes. Deze sieraden waren oude erfstukken van het eene geslacht op het andere overgegaan. Kort na dat bezoek te Velp, werd van Hoeven bizonder verrast. Hij was met zijn vrouw te Amsterdam op een groote partij geweest en had daar een dame gezien die een parelsnoer droeg precies gelijk aan dat door de freules beschrevene; het was dat met de roode steentjes. Vergissing was niet mogelijk, het was het verloren geraakte of een dat er naar vervaardigd was. Van Hoeven stond er verbaasd over. Het was dan ook wel, zooals de menschen zeggen bizonder toevallig. Toen oude Geertje er later van hoorde noemde zij het een beschikking Gods. Voorzichtig deed advokaat van Hoeven onderzoek, toen hij vernomen had wie die dame was. Zij was de NIEUW ONDERZOEK. 77 echtgenoote van een groothandelaar te Amsterdam. Alleen zeer rijke dames konden ook een dergelijk parelsnoer dragen. De advokaat zond zijn vrouw op informatie uit en onder voorgeven een dergelijk snoer zoo mogelijk te willen koopen, werd deze gewaar dat het gekocht was bij een bekend juwelier der hoofdstad. Zelf ging van Hoeven dien juwelier opzoeken om zoogenaamd zulk een parelsnoer voor zijn vrouw te koopen. Hij werd welwillend ontvangen, maar schijnbaar teleurgesteld: „Ik kan U dat niet leveren, mijnheer, hoe gaarne ik het zou willen. Zoo iets is zeer zeldzaam, misschien eenig. Ik heb het voor een groote som gekocht van een ouden heer, een baron uit Friesland. Hij noemde zijn naam ook, maar 'k herinner mij dien op 't oogenblik niet, en al deed ik dat, 'k zou hem niet noemen. Het was blijkbaar een familieerfstuk, dat uit nood verkocht werd. Het gebeurt meer dat men soms uit geldverlegenheid van dingen afstand doet, die men anders gaarne behield. Dergelijke zaken worden dan ook met kieschheid behandeld. Hoewel de oude heer het niet verzocht, heb ik toch eerst getracht het in 't Buitenland te verkoopen, maar dat gelukte niet en later is het, zooals U reeds weet, door Mh. M. gekocht". „Was die oude heer baron van Wijck Doornenburg uit Grijsdorp?" vroeg van Hoeven onverwachts. De juwelier zag hem met eenig wantrouwen aan, en zeide: „U schijnt er meer van te weten dan U eerst voorgaf mijnheer, en".... „Dat is ook zoo, mijnheer, excuseer me, dat ik zoo wellicht uw ongenoegen opwekte en laat ik nu in vertrouwen u zeggen, dat ik voor genoemde familie een onderzoek instel naar verdwenen sieraden, die zij 78 NIEUW ONDERZOEK. gaarne terug hadden. Ik ben blij te vernemen dat de oude baron het zelf verkocht heeft. Dat is van groot belang; er was vermoeden dat zij op d' een of andere wijze gestolen waren. Nu komen wij wellicht ook de andere op 't spoor." „De andere?" „Ja er was nog een dergelijk parelsnoer en, andere kostbaarheden." „Daar weet ik niet van, ik heb slechts dit eene gehad en er nooit iets van vernomen dan van u." „Het kan zijn dat die elders verkocht zijn. Zoudt u mij soms nog kunnen zeggen, wanneer het ongeveer in uwe handen is gekomen? De oude baron is een jaar of zeven geleden gestorven." „Zeven jaar ? Dat kan, ik zal het even nazien, zulke zaken worden in een afzonderlijk boek genoteerd". De juwelier nam een boek uit de brandkast, zocht daar een oogenblik in en zei: „Hier heb ik het al, 't was de 3de October van 18...." „Dank u zeer, mijnheer, u hebt de familie een dienst bewezen; u kunt er verzekerd van zijn dat deze dat op prijs stelt en van wat ik hier hoorde een voorzichtig gebruik zal worden gemaakt, dat veroorlooft u toch?" „Zeker, mijnheer, als het nog ergens voor dienenkan." „Nogmaals dank, mijnheer", en van Hoeven ging heen. Dit bezoek was aanleiding dat de freules later aan oude Geertje schreven en om eenige inlichtingen vroegen. Die brief kwam gelijk met dien van Hein. Daarom was de jonge baron ook in den Haag bij Hein en Rika geweest, en eveneens was dat de oorzaak dat hij nu op den Beukenhof gelogeerd was. NIEUW ONDERZOEK. 79 Zij geloofden namelijk niet, dat hun vader, had hij uit nood al één parelsnoer verkocht, de andere sieraden ook zoo verdwenen waren, zonder dat hij er hun iets van gezegd had. Voor het laatst in dat jaar hadden de heeren van den Beukenhof een klopjacht gehouden. Nog laat zaten zij gezellig bijeen. „Jonker Frans" was reeds den vorigen dag vertrokken. Zijn bezoek op het landgoed zijner vaderen had een ander doel dan om te jagen. Hij had dat doel echter niet bereikt, maar was teleurgesteld. Hoe aangenaam het hem ook was geweest de plaats zijner geboorte, waar hij opgegroeid was en waaraan voor hem zoovele herinneringen waren verbonden, weer te zien, er was toch ook veel dat hem min of meer pijn had gedaan. Hoe was het huis veranderd; inzonderheid inwendig, hij herkende het nauwelijks. Vooral de kamers van zijn vader waren als 't ware geheel verdwenen, om voor nieuwe plaats te maken. Nauwelijks had hij den heer van Hoeven kunnen duidelijk maken, hoe ze te voren geweest waren, de slaapkamer, en de zoogenaamde bibliotheek, waarin zijn vader zoo gaarne vertoefde en waaruit zeer waarschijnlijk op de een of andere wijze de familiestukken verdwenen waren, zonder dat het opgelost kon worden, hoe. Dat hadden zij trachten te doen, en daarom alles zooveel mogelijk nagegaan, om zich een voorstelling te maken op wat wijze deze dingen konden verdwenen zijn. Oude Geertje herinnerde zich zeer duidelijk het parelsnoer en andere sieraden, door de oude barones bij feestelijke gelegenheden gedragen, maar ook zij kon zich niet voorstellen waar zij gebleven waren. De heeren hadden den notaris van Groenhuizen, die jaren lang de 80 NIEUW ONDERZOEK. zaken van „de Beukenhof" mee behandeld had en ook de verkooping gehouden, een bezoek gebracht en met hem uitvoerig de zaak besproken. Vele papieren waren nagezien en onderzocht, om zoo mogelijk te vinden, waar de oude baron, indien hij al de sieraden had verkocht en dat zooals met het parelsnoer kort voor zijn dood, dan toch het geld voor gebruikt kon hebben, maar zij ontdekten geen nieuw licht. „'t Is zeer jammer", zei van Hoeven tot den heer Schippers, die samen uitrustten bij den haard van de vermoeienissen der jacht, „dat wij voor den baron en de freules geen gunstig resultaat hebben gevonden. Ik kan er nu niet meer aan doen. De zaak blijft een raadsel, dat wellicht nooit opgelost zal worden". „Geld kan spoedig verdwijnen", antwoordde de eigenaar van den Beukenhof, „vooral als er geleefd wordt zooals vroeger hier de familie van Wijck Doornenburg. De uitgaven waren veel meer dan de inkomsten, en als dat jaar op jaar zoo gaat loopt het vast. Er is niet meer aan te doen; 't spijt mij ook. Wij zullen het dus maar laten rusten". Maar ofschoon de heeren het onderzoek geheim wilden houden, er was toch iets van uitgelekt. Langzaam ging er een gerucht door het dorp dat de oude gesprekken van voor 7 jaren weer te voorschijn bracht. Er werd hier en daar repetitie gehouden van hetgeen er bij het sterven van den ouden baron en het verkoopen van den Beukenhof was behandeld. Ook in de herberg of liever kroeg De witte haas, werd er des avonds, toen de laatste klopjacht gehouden was, over gesproken. Die kroeg behoorde aan Douwe Schipper, ook wel NIEUW ONDERZOEK. 81 „zwarte Douwe" genoemd, omdat hij zwart haar had, dat zeer onordelijk onder zijn pet vandaan kwam, wijl het al zeer zelden met kam en borstel in aanraking kwam. Douwe van der Zijp, zooals hij werkelijk heette, was turfschipper geweest, had goed zijn brood verdiend, maar was aan den drank geraakt, zoodat na eenige jaren „het schip in den schipper was verdronken". Aan lager wal geraakt, was hij een negotie begonnen in lompen, vellen, oud roest en allerlei rommel, dien men aan hem verkoopen wilde. En ofschoon hij ook daarmee nog genoeg verdiende om zijn huisgezin te onderhouden, de verdienste werd grootendeels in drank omgezet, zoodat zijn vrouw en kinderen gebrek leden. Maar onverwachts had Douwe een erfenis gekregen; er was juist een herberg te koop (zij stond aan het kanaal niet ver van de brug af) en deze werd door Douwe gekocht. „Nu kon hij nog beter drinken", zeide de een; „hij zal een beste klant voor zichzelven worden", meende een ander, en dat leek eerst ook zoo. Maar de geldduivel won het bij hem van den drankduivel. Hoe meer er kwamen drinken en hun geld verteren bij Douwe Schipper, des te minder dronk hij zelf, «zette des daags zijn handel voort, zelfs op grooter schaal dan te voren, en 's avonds bediende hij zijn klanten en verdiende soms nog meer dan des daags. Netjes was het er niet in „de witte haas", vol en vuil meestal de zoogenaamde gelagkamer; ook vol rook en dranklucht, zoodat men bij het weinige licht dat de petroleumlamp die midden in de kamer hing, gaf, de gasten nauwelijks kon zien, die de kamer ook vol rumoer maakten. „Wat denken die heeren wel van de Grijsdorpers, De Smid g 82 NIÉUW ONDERZOEK. dat wij hen bestolen hebben", riep er een, „zoo slecht zijn wij hier nog niet; dieven hebben wij hier nooit gehad". „Nou, dat weet ik nog niet Kees", zei een ander, „maar 't kan wel dat jij ze niet gezien hebt". Een algemeen gelach ontstond, want Kees de Beer kon zeer slecht zien, zoodat hij ook niet werken kon, van de gemeente onderhouden werd, alleen Douwe soms in 't een of ander nog wat hielp. „Ze mogen om mij zooveel hazen schieten als ze willen; daar kunnen wij toch niet aankomen, en met die klopjachten wordt nog wat verdiend". „Dat mag ook wel, Klaas; de heeren willen wel hazen schieten maar er niet ver om loopen; wij moeten hun de beestjes toejagen". „Nou, jij bent ook geen hardlooper, Broekema". „Dat zeg je goed, Klaas, je weet wel, hardloopers zijn doodloopers"; ik zeg maar, die heeren zullen heel wel weten waar het geld van den ouden baron gebleven is; daar moeten ze ons niet mee aankomen". „Het gaat niet over geld, Broekema, zij zoeken naar juweelen die weg zijn, heb ik gehoord". „Juweelen", zeg je. „Die zal niemand hier stelen, wat zou hij er mee?" „Verkoopen, Dirk, wat anders?" „Dat gaat zoo glad niet; het liep dadelijk bij de politie in de gaten, Kees. Zou jij ze willen koopen, Douwe?" „Liever velletjes, Dirk, dat is voorzichtiger; maar er zijn in de stad voor dergelijke dingetjes opkoopers genoeg". „Zij zijn al verkocht, te Amsterdam, heb ik gehoord," beweerde Klaas. NIEUW ONDERZOEK. 83 „Al verkocht? Wat malen zij er hier dan nog over? Laten die rijke lui hun eigen zaken opknappen; als zij ons maar goed wat laten verdienen; daar zijn ze voor. Dan kan er 's avonds ook nog een borrel op staan. Geef je 'm er nog een, Douwe?" „Zeker, de Boer, asjeblieft." „Je kondt ook wel een rondje geven, Dirk?" „Dank je, Klaas, denk je dat ik gek ben?" „Daar hoef je niet gek voor te wezen, een ander doet het ook wel." „Nou, ik vanavond niet, doe jij het maar." Zoo ging dat den ganschen avond door; soms was er ruzie, werd er gevloekt en dreigde de een den ander, zóó dat de kroegbaas veel moeite had er voor te zorgen dat er geen gevecht ontstond, en ze hem den boel niet kort en klein sloegen. Dikwerf ook moest er de politie aan te pas komen en bij het sluitingsuur was er dan vrij wat te doen, vóór dergelijke mannen, die in de kroeg hunne verdiensten zoek brachten en hunne huisgezinnen verwaarloosden, half of heel dronken in hun woningen waren aangeland. Dien avond inzonderheid; het was zeer donker en er viel dikke sneeuw. Kees zou stellig in het kanaal geloopen zijn, als de veldwachter hem niet in den arm had genomen en thuis gebracht. „Je moest je schamen, kerel, je verdient haast niks en dan nog in de kroeg zitten ook." „Ik ben niet dronken, van der Veen." „Dat zie ik wel; anders bracht ik je ook in den bak, maar denk er om, een volgenden keer moet je maar zien wat er van komt." Kees ging brommend in huis, zonder zijn leidsman voor zijn hulp te danken. 84 NIEUW ONDERZOEK. Het sneeuwde dien ganschen nacht door. 's Morgens was het alles sneeuw wat men zag, ook op den Beukenhof. Dat troffen de heeren slecht; want zij moesten er reeds vroeg door. Er was vrij wat drukte vóór zij weg waren, ieder moest een handje helpen. En er was heel wat in en om huis op te ruimen toen zij vertrokken waren. Nu, daar was tijd voor, en haast maakten de meesten niet. Van Leeuwen en Gerrit echter wel, want zij^wilden gaarne vroeg naar huis. Rika toch zou dien dag thuis komen. „Riek treft het ook niet, vader", zei Gerrit. „Het kan in den Haag wel ander weêr wezen, en als er vandaag maar geen dik pak nog bijkomt, kan de trein er wel door. Wij zullen afwachten, Gerrit, en het beste er van hopen. Jansen heeft mij beloofd haar vanavond te zullen halen met 't rijtuig, dan behoeft ze in alle geval niet in 't donker het laatste eind te loopen. Wij zullen met ons beiden meegaan, als omoe het zoolang alleen schikken kan." „Omoe" verlangt zeer, vader." „Jij dan niet, jongen ?" vroeg van Leeuwen lachend. „Nou, of ik, vader, Riek zal heel wat te vertellen hebben. Zou Albert vanavond ook mee kunnen om haar af te halen?" „Nee, Gerrit, dat geeft nog geen pas. Albert moet dan zoolang maar bij omoe blijven." „Zal ik hem dat zeggen, vader?" „Dat kan wel, jonge, maar daar is vanmiddag nog tijd genoeg voor. De trein kan er eerst half negen wezen." Des namiddags had de tuinman dan eindelijk gele- NIEUW ONDERZOEK. 85 genheid naar huis te gaan. Gerrit ging naar Albert en omoe zat te rusten. Zij kon niet meer. Wat was zij bezig geweest den ganschen morgen! Riek moest alles netjes in orde vinden. Dat er die sneeuwboel nu ook nog bij moest komen en die drukte op denhof! Maar nu was het dan toch in het tuinhuis goed in orde. Het mocht gezien worden. Alles blonk in de achterkamer, zelfs stonden er hier en daar vaasjes met bloemen. Gerrit had nog wel wat gevonden in de kassen. Riek hield er zoo van, en bij Hein in den Haag zullen ze wel geen bloemen hebben. „Alles in orde, omoe? Op Riek's kamertje ook?" „Ja, Jan, het spande er wel om, maar ze kan nukomen!" „Anders toch ook wel, zeker?" „Als ze onverwachts kwam, Jan, maar wij weten het immers, al lang ? O hoe verlang ik haar weer te zien. Soms dacht ik, misschien zie ik ze niet weêr." „Dat is dan best tot hiertoe gegaan, moeder." „Ja, jonge, de Heere heeft alles wel gemaakt, Hij is een Hoorder der gebeden." Hoe dikwerf had zij gebeden: „Heere bewaar haar en breng ze in gezondheid weer bij ons." Dien ganschen dag was dat haar gebed, zij kon haast nergens anders aan denken. Ja toch, een oogenblik spraken moeder en zoon nog over de teleurstelling op den hof; dat de heeren toch maar niets hadden kunnen ontdekken, dat alles verdwenen scheen, zonder dat iemand kon zeggen hoe. „Ik kan niet gelooven, Jan, dat de oude baron al die kostbaarheden verkocht zou hebben, zonder zijn kinderen er iets van te zeggen; zoo was hij niet. En die dingen waren toch eigenlijk voor de freules?" 86 NIEUW ONDERZOEK. .Ik weet er niet van, moeder, en wij kunnen er ons ook niet meer mee bemoeien." „Dat schijnt zoo, Jan, de Heere weet alle dingen. Wat verborgen is kan Hij aan het licht brengen." En voor oude Geertje was ook dit iets dat zij in haar bidden niet vergat, al ging het haar dien dag wel uit de gedachte. Het werd later, maar het ging langzaam, o zoo langzaam. Van Leeuwen en Gerrit waren met den koetsier vertrokken. Albert zat bij omoe, of liever hij liep uit en in, telkens ging hij weer naar buiten om uit te zien, ofschoon hij toch zoo goed als niets zien kon. 't Was zoo donker in de beukenlaan. „Wij moeten wat geduld hebben, Albert; ze kunnen er nog lang niet zijn." „Ja, vrouw van Leeuwen." „Zeg jij ook maar „omoe", Albert; zoo zal het toch worden, hè?" „Dat hoop ik, vrouw omoe dan!" Albert ging in zijn ongeduld telkens uitzien; hij kon niet als oude Geertje rustig blijven zitten. Maar al glimlachte zij toen Albert al weer van haar weg liep, omoe verlangde toch ook zeer Rika goed en wel weer thuis te hebben. De groote Friesche hangklok achter haar sloeg met forsche slagen juist negen uur, toen Albert binnen kwam stuiven en zei: „Daar zijn ze, vrouw van Leeuwen (och nee, omoe!), ik zag de lantaarn flikkeren, met een paar minuten zijn ze hier." ,'k Blijf maar even wat uit den weg; Riek moet toch eerst jou goedendag zeggen, hé?" „Flink zoo, Albert, laat de ouden voorgaan, zoo be- NIEUW ONDERZOEK. 87 hoort het", zei grootmoeder, die nu toch ook niet meer in haar leuningstoel kon blijven zitten, haar breikous op tafel legde en eens buiten ging zien; en ja, daar kwam het rijtuig reeds de beukenlaan in. Nog eenige oogenblikken en daar vloog Rika het rijtuig uit en het tuinhuis in om omoe te omhelzen en te kussen: „Dag beste omoe, daar ben ik weer!" „Dag, kind, 'k ben blij dat ge weer thuis zijt, o zoo blij", en waarlijk uit de oude oogen van omoe kwamen een paar vreugdetranen, die zij haastig afveegde, toen zij zei: „Ga maar gauw zitten Riek, gij zult wel moe wezen van die lange reis. Heb je geen koude voeten, hier staat een warme stoof!" Maar Rika kon dadelijk niet gaan zitten, zij had wel wat anders te doen. Albert was nu aan de beurt. Hij hielp eerst wat een en ander uit het rijtuig aan te pakken, maar van Leeuwen zei: „Ga maar in huis, Albert, wij knappen dat hier wel op." „Dag Riek", en Albert deed wat zij haar grootmoeder gedaan had, hij omhelsde en kuste haar, en nu kwamen er tranen van vreugde uit jonge oogen die vol liefde hem aanzagen. Hoe gelukkig waren allen, nu weldra in de gezellige achterkamer bijeen. Riek moest al maar rondzien van het een op het ander, van den een op den ander. Alles nog hetzelfde, alsof zij slechts een dag weggeweest was; en toch niet hetzelfde, want toen zij ging was de kamer vol zorgen en nu vol blijdschap. En daar, vlak over haar, zat Albert haar al maar aan te kijken en toe te knikken, en, zooals zijn vader gezegd had, hij zag dat de fleur er niet uit was; ook de kleur was er bij haar nu wel op. 88 NIEUW ONDERZOEK. Allemaal oude bekenden, de schilderij van „Luther op den Rijksdag te Worms" boven den schoorsteenmantel en daaronder porceleinen kommetjes en beeldjes, in de vensterbanken de goed verzorgde kamerplanten, achter Albert, het kabinet, omoe's kabinet, dat zij bij haar trouwen van de barones had gekregen; hoe glom het mahoniehout en de koperen hengsels aan de laden; boven de deur de tortelduifkooi, en de duif scheen haar te zien en stond al maar te buigen en „roekoe" te roepen; daartegenover het kleine commodekastje waarop het beste servies stond door een gehaakt kleedje overdekt; op den vloer de fijne matten en het roode karpet er over. Wat had grootmoeder het toch alles netjes in orde gehouden! Vader zat reeds weer bij de kachel en had zijn pijp aangestoken, Gerrit die veel aan zijn zuster had te vragen aan den anderen kant. Grootmoeder, naast haar, schonk koffie uit den welbekenden koffiepot, en gaf er een flink stuk koek bij. „Ge moet nu eerst wat eten Riek, ge zult wel honger hebben, vader zal even bidden". En van Leeuwen deed het. Hij dankte God hartelijk voor de behouden thuiskomst van zijn kind, „en dat Hij het ook bij de andere kinderen zoo wel had gemaakt". „Wij loven Uwe goedertierenheid, o Heere! Blijf verder met ons en zegen ons in Christus, met vergeving van onze zonden in Zijn bloed, om Uws Naams wil". Het stond alles klaar voor Rika; omoe had een paar eieren gekookt, rookvleesch gesneden en brood in overvloed. Maar er kwam niet veel van. Riek was te gelukkig om te eten. En er was ook zooveel te vertellen en tevragen. NIEUW ONDERZOEK. 89 Zoo vloog de tijd om; de klok zou weldra elf uur slaan. Voor een oogenblik ging er een schaduw door de kamer, ofschoon de lamp helder brandde, toen Riek vroeg: „Hoe gaat het met smids Anna ?" en de tuinman antwoorden moest: „Slecht kind, zij is in de laatste weken hard achteruit gegaan. Zij zal het niet lang meer maken". „Och heden! Wat spijt me dat", ztei Rika, en haar gezicht was ernstig, toen zij een vergelijking maakte tusschen Anna en zichzelve. Waarom mocht het haar zoo meeloopen en Anna zoo tegen ? Zij volop blijdschap en Anna sterven? „'k Zal er morgen heengaan", zei ze. „Maar eerst kom ik je halen, Riek, moeder verwacht je", zei Albert. „'t Zal beide wel kunnen, Albert, ik wil gaarne An nog eens zien." „Dat is goed Riek", zei vader, „omoe zal het morgen nog wel redden; gij moet dan nog een dag hebben om uit te rusten van de reis en kunt dan meteen eens in de smederij en bij Brongers gaan zien; maar nu moeten wij naar bed". 't Was weer laat geworden, evenals dien avond toen Hein's brief was gekomen en zij naar den Haag zou gaan, maar welk een verschil! Toen had zij het raam van haar kamertje geopend, lang in den stillen nacht uitgezien, zonder toch iets te zien, en hoe lang duurde het voor de slaap kwam I Nu kon het raam niet open, 't was te koud, maar innerlijk was Rika warm. Haar hart was overvol van vreugde en dank, van verwachting en liefde. Het ging omhoog tot Hem die haar zoo goed had geleid en wonderlijk verblijd. 90 NIEUW ONDERZOEK. Was het dan in het tuinhuis zooals de bewoners het maar wenschen konden, gansch anders was het in de smederij. Anna was weer ingestort, had nogmaals bloed opgegeven en was daardoor zeer zwak geworden. Hare laatste levenskrachten schenen met het bloed weggevloeid. „'t Loopt nu mis, Zeelman", had de dokter tot den smid onder vier oogen gezegd, „zij komt hier niet weer van boven op. Ge zult ze, vrees ik niet lang meer hebben. Als er nog weer zoo iets komt, is 't afgeloopen. Denk er om, dat gij bij haar waakt, en wees voorzichtig; de minste stoornis brengt het bloed weer naar boven". Zeelman had er nog van gesproken, een professor te laten komen ? „Dat kunt ge doen, Zeelman, maar 't helpt niet, ze is niet meer te redden". Toch bleef men in de smederij nog hopen, vooral toen Anna zoo rustig was, de koorts een weinig verminderde en de zieke zelf nog al moed scheen te hebben. „'t Lijkt nu toch wat beter, niet waar dokter?" vroeg vrouw Zeelman een paar dagen later, maar de dokter gaf haar slechts ten antwoord: „Afwachten, vrouw Zeelman, rustig houden en goed pm haar denken. Ge moet ze niet alleen laten". Nu dat deden ze dan ook niet. Er was altijd een bij de zieke, en vooral deed hare moeder wat ze kon om haar te verplegen. Rika zou hare vriendin niet wederzien. Een paar uur nadat zij zoo gelukkig en dankbaar was gaan slapen, stierf Anna. Rika had hare reis uit den Haag volbracht en was in het ouderlijk huis teruggekeerd, Anna ondernam even daarna de groote reis naar het NIEUW ONDERZOEK. 91 Vaderhuis omhoog, waar zij zou uitrusten van moeite en leed. Zij reisde niet alleen; de Heere was haar Leidsman door de Jordaan des doods. Haar sterven was, zooais dikwerf in dergelijke gevallen, nog onverwachts. Zij was juist des daags vooraf vlug en opgewekt geweest. Niemand in de smederij dacht dat het de laatste dag van haar leven zou zijn, ofschoon zij zelf wist wel, dat zij zeer nabij den dood was. 's Morgens, toen hij uit school kwam, was Kobus, haar broertje, nog bij haar geweest. Hij deed dat gaarne en zat dan gewoonlijk zeer stil bij haar bed, naar haar te luisteren, die meestal wat wist te vertellen dat Kobus gaarne hoorde. Maar dien morgen had hij het woord gehad en levendig verteld van zijn pret in de sneeuw vóór schooltijd, en hoe meester Wielenga „zoo mooi had verteld van de sneeuw in den Bijbel". Van de sneeuw op Hermon en den Libanon, en van Davids gebed: „Wasch mij geheel zoo zal ik witter wezen, dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel". Hoe ook der kinderen harten gereinigd moesten worden door Jezus' bloed om eens in den hemel een engelenen heiligenkleed te dragen, als sneeuw zoo wit, en „dat nooit vuil meer zou worden". Dat Jezus op den berg Thabor, toen hij met Elia en Mozes sprak, zulk een kleed droeg en de engelen ook, die bij zijn geopend graf zaten in Jozefs hof. Mina was ook in de kamer geweest om, zoolang moeder voor het middageten zorgde, bij Anna te zijn. Zij begon al aardig in Anna's plaats een huishoudstertje tot hulp van moeder te worden, maar zij moest nu wel evengoed als Kobus luisteren, toen Anna zeide: 92 NIEUW ONDERZOEK. „Ik hoop ook spoedig zulk een sneeuwwit kleed te krijgen, Kobus. Hoe heerlijk zal dat zijn!" Kobus zweeg, die toepassing had hij niet verwacht. Dat Anna weldra zou sterven wilde er bij hem niet in. Zij was wel ziek, maar de Heere kon haar toch genezen, gelijk hij ook reeds zoo dikwerf gebeden had. Hij wilde zijn zuster, van wie hij zooveel hield, niet missen. „Ge moet veel om een rein hart bidden, Kobus, en Mien ook, wil je me dat beloven?" Kobus zei: „Ja An, maar " „En moeder en vader geen verdriet aandoen, maar gehoorzaam zijn", ging de zieke door; „zóó wil de Heere het hebben en dan gaat het goed. Hij leert en geeft het." „Ik mag niet veel praten, zegt de dokter; ga nu naar onderen, Kobus, het eten zal wel klaar zijn." „O An! je moet bij ons blijven", riep Mina schreiend uit. „Dat kan niet, Mien, ik ga naar Jezus. Schrei zoo niet, dat kan ik niet hebben. Gij zult mij niet vergeten, Mien, maar vooral, vergeet Jezus niet; dan brengt Hij ons eenmaal weer bij elkander, en moeder en vader, en Kobus en allen die Hem liefhebben." Mina bleef schreien toen Kobus was weggegaan, maar hoorde toch dat Anna zacht zei: „Witter dan sneeuw, witter dan sneeuw". Na het eten, toen moeder weer bij haar was, voor de zieke wat lekkers had klaar gemaakt en haar herhaaldelijk aanspoorde er wat van te gebruiken, hoorde zij ook, dat haar zieke dochter fluisterde: „witter dan sneeuw". Van 't eten kwam niet, Anna gebruikte bijna niets NIEUW ONDERZOEK. 93 meer. „Een beetje melk, moe, en dan, mag ik even in den stoel zitten voor 't raam?" „In den stoel, An? Ge moet in 't bed blijven, kind." „Even maar, moe, je kunt dan 't bed eens opschudden, en vader kan mij wel zacht in den stoel zetten." „'k Weet niet, kind, of het wel goed is, we zullen het morgen dokter vragen." „Och moe, toe maar, 'k wil zoo graag de sneeuw eens zien." Moeder had toegegeven. Voorzichtig droeg Zeelman de zieke van 't ledikant in den grooten leuningstoel voor 't raam. Daar zat ze dan in een deken gewikkeld in den stoel. Hoe mager en wit was ze; als een doode. Maar toch, zij leefde nog en met blij schitterende oogen zag zij naar buiten; alles wit van sneeuw, het platte dak van de keuken, de takken van den lindeboom, degansche tuin, niets dan sneeuw, ook de duiventil met sneeuw bedekt. Maar de duiven waren er niet. Duiven en kippen houden niet van sneeuw. De smid zorgde dat zijn duiven een winterhok hadden, boven op zolder, rondom de schoorsteen; déar was het niet koud. Anna hoorde soms het getrippel wel, en hoe ze de korrels oppikten, als ze gevoed werden. Als er sneeuw lag, dan kwamen zij er niet uit. Het viel haar niet mee, het gezicht daarbuiten niet, want er hing over alles een sombere, grauwe lucht, de zon schitterde niet op de sneeuw. En het opzitten beviel ook niet. Spoedig moest vader haar weer in 't bed leggen. 94 NIEUW ONDERZOEK. 't Was bijna middernacht. Vader zou bij Anna waken en dan morgen vroeg moeder weer roepen. Zoo was de afspraak. Anna sliep, en droomde zoo 't scheen. Zeelman zag dat er een glimlach om haar mond trok. Zij had het dus goed in haar slaap. Maar dat duurde niet lang, de oogen gingen open, zij zag haar vader aan en zei: ,,'t Was allemaal licht, vader, en sneeuw". Weer was zij met hare gedachten bij haar gesprek met Kobus en zei: „Ik ben er niet lang meer, vader, maar 't is goed, alles goed. 'k Word witter dan sneeuw. Ooed voor moeder zijn, vader, zij zal mij missen." Zij sliep weer in en nogmaals, alsof zij het niet te dikwerf kon zeggen, fluisterde zij „witter dan sneeuw". Muisstil zat Zeelman bij haar bed en bad dat zij rustig mocht slapen. Een uur later werd ze weer wakker, 't was alsof haar iets benauwde, wijd opende zij haar oogen, waarin angst was te lezen. Ineens vloog ze overeind en riep: „Vader, vader, houd mij vast!" Er kwam bloed uit haar mond. Zeelman wist niet wat hij doen moest. Hij had haar in zijn sterken arm genomen, en veegde haar mond af, maar er kwam al maar meer bloed. Zij beefde in zijn arm; voorzichtig trachtte hij haar neer te leggen, maar zij legde haar hoofd tegen zijn borst en het bloeden hield op. Nog een paar trillingen door het gansche lichaam, een paar zuchten, en Anna was heengegaan, in vaders arm gestorven. HOOFDSTUK V. DE BEKENTENIS. HET werd een bange nacht voor de bewoners der smederij. Zeelman had, toen Anna zoo onverwachts stierf, in zijn verlegenheid allen wakker geroepen; het eerst natuurlijk zijn vrouw, maar daarna ook de andere huisgenooten. Hoe bedroefd was zijn vrouw, toen zij weenend bij het ledikant nederzakte, de hand van hare gestorven dochter vasthield en streelde, en al maar „An!" „An!!" riep. Bevend van ontroering stond Kobus bij zijn vader. Nauwelijks durfde hij naar zijn doode zuster zien. Anna dood ? En vóór hij ging slapen had hij nog voor haar gebeden! Ach, hoe klein en mager was haar gezicht! En dan die bloedvlekken op laken en kussen! Hij schreeuwde het uit van angst en verdriet, hij werd er koud van en stond te beven op zijn bloote voeten. Vader nam hem op de knie en legde zijn hoofd op dezelfde plaats, waar Anna's hoofd had gelegen toen zij stierf. Mina was op 't roepen van vader het bed uitgevlogen naar Anna's kamer en hield zich verschrikt aan hare weenende moeder vast. Albert, de oudste knecht, was naar den dokter geloopen en Hendrik, de andere knecht, was even in de 96 DE BEKENTENIS. kamer geweest, had bij het kleine licht der lamp eigenlijk niets gezien dan vreemde schaduwen op het lichte behangsel, en was zonder iets te zeggen, weer naar bed gegaan. Trientje, de meid, was in den leuningstoel bij het raam gaan zitten, met de handen voor de oogen, alsof zij niets wilde zien van wat er in de kamer was, of bevreesd was, dat er iets zou gebeuren dat haar nog meer zou verschrikken. Dokter Geertsen kwam dadelijk met Albert mee, maar kon ook niets anders doen dan verklaren, dat Anna was gestorven. „Nog iets bij gekomen, wellicht, een kleinigheid" .... Vrouw Zeelman vertelde dat Anna 's middags nog even had opgezeten. „Of het daarvan gekomen was?" „Zij zou het zich nooit kunnen vergeven".... „Maak u daarover geen verwijt, vrouw Zeelman; het kan aanleiding geweest zijn, maar ook niet. 't Was afgeloopen met uw dochter, dat hebt ge toch in de laatste tijden zelf wel gezien? Niemand kon dat keeren; zij is zacht heengegaan en heeft geen pijn of benauwdheid gehad, want zij had geen kracht meer. En nu is zij uit haar lijden verlost." De dokter beurde vrouw Zeelman op en zette haar op een stoel. „Houd moed, moeder, hoe zwaar het ook valt. Zóó kan het niet, ge moet weer naar bed, de kinderen ook, 't is hier veel te koud, ze zouden ziek worden; en hier is op 't oogenblik geen hulp meer noodig, morgen vroeg kan het noodige geregeld." Hij legde een tip van 't laken over de doode, en zei: „Kom Zeelman, help je vrouw en kinderen naar bed, dat is het eerste wat hier nu te doen is." Zij hoorden naar des dokters raad, al kwam er bij sommigen van hen van slapen niet. En 's morgens al DE BEKENTENIS. 97 vroeg liep de tijding door 't dorp dat er in de smederij een doode was. „Smid's Anna was gestorven." Ofschoon iedereen wist hoe dicht zij bij den dood was, het bericht bracht bij velen toch nog ontroering, zooals de doodstijding van hen, die wij kenden en met wien wij verkeerd hebben, altijd doet. Maar zij, die weten van een beter leven omhoog, wisten waar Anna was heengegaan door de genade van Hem, die door Zijn eigen dood, den Zijnen een beter leven na dit, heeft bereid. Des daags na het Kerstfeest werd Anna begraven. En er was veel belangstelling. Er waren er die weenden met de weenenden, o. a. Rika van Leeuwen en Jans van bakker Smals, de vriendinnen van Anna, die ook ter begrafenis waren verzocht. De sneeuw lag er nog en er was 's morgens nieuwe bij gekomen. Zelfs had zij de aarde uit het gegraven graf bedekt en was zij in het graf gevallen, zoodat zij met de zwarte doodkist een scherpe tegenstelling maakte. Ds. Stevens sprak in het sterfhuis van het leven na den dood, ook voor Anna bereid; dat zij door den Heere toebereid was en langzaam losgemaakt van wat als aardsch achterbleef; hoe zij gestorven was in de hoop gekleed te worden met een kleed witter dan sneeuw, en zij in deze hoop niet was beschaamd: „Want de geboren Zaligmaker was ook haar Heiland, haar goede Herder, die Zijne schapen brengt in de hemelsche weide, door het dal der schaduwen des doods heen. De Smid 7 98 DE BEKENTENIS. De herders hoorden de engelen zingen in Bethlehem's veld, maar Anna hoort hen zingen in den hemel. „Wij hebben in haar weer gezien, dat ook jonge menschen door den H. Geest verlicht, de zaligheid kunnen zien in Christus vóór zij sterven, gelijk de oude Simeon, om dan ook als hij in vrede heen te gaan. „Welk een voorrecht het is, en hoe noodig het voor oud en jong is, dat heden in het Evangelie te zoeken. Hoe troostvol het is, dat te weten van onze geliefden, die door den dood ons worden ontnomen, vooral voor de harten der ouders." „Het kan anders gaan, zooals wij ook beleefd hebben"; en hier raakte de predikant een snaar aan, die vooral in vrouw Zeelman's hart een schril geluid deed hooren, dat als een angstkreet over hare lippen kwam. Het was haar haast te veel; maar des te meer was het haar rijke vertroosting, toen de predikant uit de Openbaring las van de vreugde des hemels en in haar hart ook een stem was, die haar beloofde, daaraan eens deel te zullen hebben en in die hemelsche blijdschap ook haar kind weder te zullen zien in een kleed „witter dan sneeuw". Toen kon zij ook, door den Heere gesterkt haar Anna mee in 't graf leggen, wetende dat er een opstanding der dooden is en een eeuwig leven. Door de zonde is het leed, de smart en het verdriet, duisternis en dood, maar door de genade van Jezus Christus is de zaligheid in het eeuwige licht. Anna had veel mee in 't graf genomen. Hoe stil en ledig was het in de smederij. Allen hadden met haar mee geleden en hun best gedaan haar te verplegen. Wat een zorg en moeite dag en nacht in de laatste DE BEKENTENIS. 99 twee jaar! Alsof zij nu niets meer te doen had, zóó was het vrouw Zeelman, alleen de droefheid was gebleven, groote droefheid. Toch de Heere sterkte haar dat zij er niet door werd verslonden, en het was hare bede dat Hij na al het zure het zoete ook geven mocht. „Het spijt me zoo voor jou Liesbeth", zei haar man tol haar, „ik had het zoo gaarne anders gewild. Maar zij is thuis, en heeft het beter dan wij." „Ja, veel beter, Kobus, dat geloof ik vast. Mocht het met ons allen maar anders worden, nu het beslist is. Wij zullen haar zeer missen." Allen misten haar, de kinderen, de knechten, Trijntje, zelfs de duiven kwamen later telkens op het platte dak kijken of zij er nog was. De gansche huishouding was er op ingericht om voor Anna te zorgen, en nu moest dat weer gansch anders worden. Het scheen wel dat Zeelman zich het sterven van Anna zeer aantrok. Hij was met zijn gedachten dikwerf niet bij zijn werk, zooals de knechten wel merkten, hij legde den hamer neer en ging in huis, telkens weer naar boven, naar den zolder bij zijn duiven. Wat deed hij daar zoo dikwerf ? Een paar keer haar wat voedsel te brengen was toch voldoende? En hij bleef er soms lang. „'t Is te koud op zolder, man, je wordt nog ziek", had zijn vrouw eens gezegd, maar hij had er niet op geantwoord. Hij was bizonder stil. Maar boven niet, ten minste Trijntje had hem daar hooren spreken' alsof hij aan 't bidden was. Hij bad toch niet voor de doode ? Zijn vrouw durfde hem er niet naar vragen. Zij 100 DE BEKENTENIS. werd over hem bezorgd, toen hij al maar stiller werd en het met het eten en slapen noch met het werk ging zooals te voren. „Hoe kan de baas zich dat toch zoo aantrekken", zei Albert, „An was toch zijn eigen kind niet? Er is niets met hem te beginnen, ik hoop dat het gauw verandert." Was de ziekte toen zij bij Anna, die aan de borst van haar stiefvader stierf, haar werk gedaan had, in den smid gekropen om het nu daar te beginnen? * * 't Was Oudejaarsavond. De kerk was vol, zooals altijd bij die gelegenheid. Dat is een bizondere dienst. Dan wil men een ernstige prediking, een boetprediking. Omdat wij dan dichter bij de eeuwigheid zijn? 't Schijnt wel zoo. Maar toch niet lang, want eenige uren later, Nieuwjaarsmorgen? Oudejaarsavond is er behoefte aan het sterven, aan het vergankelijke van alles herinnerd te worden, dan moet er op de zonde en hare straf gewezen, de geschiedenis van het jaar kort herhaald, die gestorven zijn, herdacht, de tollenaarsbede herhaald, of de belijdenis van den verloren zoon; ook aan Qods weldaden herinnerd, het gansche jaar genoten, om er Hem voor te danken; dan moet de balans opgemaakt en de gemeente voor God gesteld om rekenschap te geven, enz. Zóó althans deed ds. Stevens ook. Zijn tekst was uit Luk. 16, het eerste gedeelte; de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester. Inzonderlijk legde hij nadruk op het 2de en 3de vers, — geef reken- DE BEKENTENIS. 101 schap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer rentmeester kunnen zijn. En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen Die preek maakte op vele hoorders een diepen indruk, vooral hetgeen de prediker zeide over de aangehaalde woorden: „Velen, die in dezen avond onder de prediking van Gods Woord verkeeren, meenen dat zij rentmeesters Gods zijn, dat zij hedenavond rekenschap moeten geven, over hetgeen ze deden in het afgeloopen jaar. En dan valt het met dat rekenschap geven, zoo het schijnt, nog al mee. Er hapert wel een en ander aan, maar toch niet zooveel of zij zullen in het nieuwe jaar dat rentmeesterschap voortzetten. Dit nu is een dwaling. Er staat toch duidelijk, dat de rijke heer, die een rentmeester had, hem riep en zeide: geef rekenschap, want gij kunt het niet meer zijn. Hij was immers verklaagd, aangeklaagd, als die „zijns heeren goederen doorbracht". Hij wist dat zijn heer „het rentmeesterschap van hem nam", dat hij als rentmeester „afgezet zou worden". Daarom juist is hij verlegen, en vraagt zichzelven: „Wat zal ik doen?" Zóó is onze toestand: wij kunnen geen rentmeester zijn, want wij hebben de goederen Gods er doorgebracht, wij zijn allen afgevallen en verdorven. Wordt gij niet aangeklaagd, van alle kanten en van binnen uit aangeklaagd ? Meent gij dat gij jaar op jaar rentmeester zult zijn en blijven, dan geen onrechtvaardige rentmeester zijn, en niet geroepen door God om rekenschap te geven? Zijt gij wel ooit verlegen geweest omdat gij het zoo 102 DE BEKENTENIS. bedorven hebt voor uwen God, heel uw leven door; zóó verlegen, dat gij vroegt: „Wat zal ik doen?" Keurt gij u heden wel geschikt om Gods rentmeester te zijn en dat te blijven? Wie zijt gij dan? Hoort 's Heeren woord: „geef rekenschap, want gij kunt geen rentmeester meer zijn". Waarom zegt de Heere dat? Opdat gij zoudt zeggen : Wat zal ik doen ? De rentmeester overlegde wat hij zou doen, om zich nog te redden. Hij vond een uitweg. Hij kwam eruit, al was het op een oneerlijke wijze, nogmaals ten koste zijns heeren, maar hij redde zich. Meent gij dat hij rentmeester bleef? Wat zal ik doen ? Ja, wat zult gij doen, gij schuldigen en verlorenen, aangeklaagden en onwaardigen? Wat zal ik doen ? Vraagt gij dat ? Van harte, in verlegenheid, kennende uwe groote schuld? Nu, het Woord des* Heeren geeft er een antwoord op. Er is een uitweg, een weg der ontkoming, een weg van vergeving en verzoening in Christus. En tot dien weg behoort ook, dat gij u zeiven vrienden maakt uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Daarom is in dit hoofdstuk aan het einde de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Ziet, de rijke man, was dat een rentmeester Gods? Hij kon het niet zijn, hij bracht immers diens goederen er door, „levende allen dag vroolijk en prachtig". Geef rekenschap, want gij kunt het niet meer zijn; gij zijt, gij wordt van alle kanten aangeklaagd. Zoo werd tot hem gezegd. Maar hij hoorde niet. Hij wilde niet hooren; tot aan zijn dood toe DE BEKENTENIS. 103 werd hij er niet verlegen mee, dat hij vroeg: Wat zal ik doen? Had hij dat maar gedaan! Er was vlak voor zijn deur gelegenheid om zich door zijn geld vrienden te maken. Geld was niet eens noodig, wat kruimels, wat overschot van zijn tafel aan den armen, hongerigen Lazarus. Maar dat had hij niet gedaan. En hoe zou hij nu ontvangen worden in de eeuwige tabernakelen? Hij deed zijn oogen open in de hel. Toen was hij verlegen, maar het was te laat, voor eeuwig te laat. Waarom? Omdat hij hier nooit gevraagd had met het oog op zijn schuld voor God: „Wat zal ik doen"?" Zoo predikte ds. Stevens in dien oudejaarsavond. Ten minste zoo ongeveer, want letterlijk kunnen wij die preek niet weer geven. Onder de kerkgangers die op dien oudejaarsavond goed luisterden en wat mee namen uit Gods huis, was ook smid Zeelman. 't Was hem alsof ds. Stevens voor hem alleen gepredikt had, ten minste het woord van den prediker was er bij hem ingegaan en had doel getroffen. Met een bezwaard hart was hij naar de kerk gegaan en toen hij er uit ging was het nog zwaarder geworden; er was iets in hem dat hem neerdrukte en benauwde, zóó dat hij het bijna niet meer dragen kon. Toen hij met zijn kinderen naar huis ging (moeder was thuis gebleven) herhaalde hij telkens de vraag van den onrechtvaardigen rentmeester: „Wat zal ik doen?" Vooral was het in zijn hart geschreven wat ds. Stevens aan het einde nog als persoonlijk tot hem gezegd had: „Indien gij deze vraag mede neemt, voegt 104 DE BEKENTENIS. er dan een tweede nog bij, die van Saulus op den weg naar Damaskus: „Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal?" en gij zult een goed antwoord er op vinden. Ook de smid kon geen rentmeester Gods zijn; dat was hem opnieuw recht duidelijk geworden. Reeds lang had hij gevoeld, dat hij daarvoor geheel ongeschikt was, dat hij schuldig was voor God en voor Hem niet kon bestaan. Hij had geen vrede noch innerlijke kracht, integendeel er knaagde en schrijnde in zijn binnenste iets dat hem dreigde te verteren. Of was het een smeulend vuur, dat niet verwarmde maar slechts walm en rook gaf waarin hij zou verstikken? De vraag van den onrechtvaardigen rentmeester: „Wat zal ik doen?" hoorde hij onophoudelijk in zijn binnenste, maar de tweede durfde hij nauwelijks herhalen: „Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal?" want hij kon niet ontkennen dat hij het antwoord wel wist. Inzonderheid sinds Anna, kort voor haar sterven, hem ook een vraag had gedaan, waarop hij geen voldoend antwoord had gegeven. Toen zij namelijk sprak over „oprecht als de duiven". „Daar gaat niets van af, vader, oprecht moeten wij zijn voor God en voor elkander. Zijt gij dat ook, vader? Gij houdt ook zooveel van duiven?" Als hij op zolder was, alleen bij de duiven, dan kon hij het wel uitschreeuwen soms; neen, hij was niet oprecht voor God, niet oprecht voor zijn vrouw, niet oprecht voor de menschen. Daarom was er een ban in huis, daarom ging het zoo gansch anders dan vroeger. Hoe somber en gedrukt, hoe stil en koud was het in huis, er klonk geen lied meer, er werd zeer DE BEKENTENIS. 105 weinig gesproken, er was zelfs een hinderpaal in het dagelijksch werk, en het was maar goed dat het niet de drukste tijd van 't jaar was, had de knecht gezegd; de baas laat er ons alleen maar voor zitten. Hij de huisvader was ook niet oprecht tegenover zijn knechten; hij was het zelfs niet geweest tegenover zijn stervende stiefdochter toen zij in hare eenvoudigheid en met haar gansche hart hem er naar vroeg. En nu was zij heengegaan, voor altijd. Werd het nu nog geen tijd dat hij deed wat Qod wilde, dat hij doen zou, namelijk oprecht worden? De Geest Gods werkt geregeld en geleidelijk door, in 't natuurlijke en in 't geestelijke; onnaspeurlijk zijn Zijne wegen. Hij wekt en versterkt het leven, doet het groeien en vruchten dragen. Als Hij een mensch van zonde overtuigt dan wordt zoo iemand inwendig aangeklaagd door een stem die hij niet tot zwijgen kan brengen, dan wordt hij gebracht op de plaats waar hij wezen moet en door een onweerstandelijke kracht gedrongen om te doen wat hij heeft te doen. Het gaat in stilte, hij is het zich niet bewust dat God hem onder handen heeft genomen, hij denkt daar zelfs eerst niet aan maar vraagt in zijn verlegenheid: „Wat zal ik doen?" Hij overlegt en peinst, maakt plannen, kiest naar zijn wijsheid wegen die hij gaan zal, en waarin hij toch vastloopt of teleurgesteld wordt, tot de Geest, die doorwerkt, hem de vraag van Saulus: „Heere,wat wilt Gij dat ik doen zal?" of een andere dergelijke vraag in het hart schrijft, zóodat hij ook het rechte antwoord vindt. Daarom is de prediking van Gods Woord zulk een onwaardeerbaar groot voorrecht. Won- 106 DE BEKENTENIS. derlijk en heerlijk zijn de werken des Geestes door de bediening des Woords. Dat Woord keert niet ledig tot God weder; het zal doen al wat Hem behaagt.; 't Was eenige dagen na Nieuwjaar; in de smederij had men het avondeten gebruikt. De smid stond op, en zeide: „Ik moet er nog even uit" en verliet zijn woning. Het gebeurde wel meer dat hij 's avonds nog naar dezen of genen vriend ging. 't Was echter nu toch een bizonder bezoek dat hij wilde brengen, maar hij zeide het niet tot zijn vrouw. Buiten was het donker en koud, toch liep de smid niet vlug, zeer langzaam zelfs, als iemand die zeer moede was, en innerlijk was hij dat ook. Bij de brug ging hij links den hoek om, den weg langs het kanaal. Zou hij nog naar den Beukenhof willen, naar oude Geertje? Neen, dichter bij. Toen hij de pastorie van ds. Stevens naderde, liep hij nog langzamer, bleef even staan en zag naar boven. Daar brandde licht op dominé's studeerkamer. De dominé was dus thuis. Nog aarzelde hij even, maar liep daarna op de pastorie toe en belde aan. Dirkje deed open en wilde met een „goeden avond, Zeelman", hem in de woonkamer laten; hij kwam immers, zoo dacht zij, dominé met Nieuwjaar gelukwenschen. Maar de smid vroeg, dominé alleen te spreken, als het gelegen kwam. Dirkje zou het vragen. Hij wachtte een oogenblik en weldra kwam zij met deboodschapterug:„Zeelmanm oest maar boven komen". „Goeden avond, Zeelman, komt ge mij eens opzoeken, daar doet ge goed aan", zoo kwam ds. Stevens DE BEKENTENIS. 107 den bezoeker tegemoet, voor hem de studeerkamerdeur openende. De smid groette terug, gaf dominé de hand, maar vergat het nieuwjaar wenschen. Nu, dat kwam er minder op aan, dacht ds. Stevens, want hij zag wel aan den smid, dat iets bizonders hem bij hem brachi. „Alles thuis goed, Zeel man?" „Ja, dominé, dank u." Hij ging zitten, en zeide niets meer. Hoe kon hij nu zoo onbeleefd wezen? Hij moest van avond toch naar ds. Stevens; hem zou hij alles zeggen wat hem drukte en om raad vragen. Dominé was zoo dikwerf Anna's trooster en voorbidder geweest, die zou ook hem kunnen helpen. En nu hij bij hem was, zag hij er tegen op iets te zeggen. Het zweet brak hem uit, ofschoon het toch niet zoo warm was in de studeerkamer, maar bij den smid brandde het van binnen. Ds. Stevens zag wel dat de smid onrustig en verlegen was en trachtte hem te helpen door te vragen: „Hebt gij iets met mij te bespreken, Zeelman?" „Ja, dominé, maar het valt mij zwaar, ik durf er haast niet mee voor den dag komen"; en weer zat hij te staren op dominé's boekenkast, alsof hij de rugtitels der boeken een voor een lezen moest. „Het gaat toch soms niet tegen mij ?" vroeg de predikant, en lachte. „Nee, dominé, zeker niet, het is tegen mij zelf, maar u moet het weten, misschien kunt u mij helpen, of raad geven, want ik zit er diep in." De smid scheen moed te grijpen, en de dominé moest vooral niet denken dat hij iets tegen hem zou hebben, daarom begon hij te vertellen. 108 DE BEKENTENIS. „Dominé heeft in der tijd wel gehoord van de familiejuweelen van den Beukenhof. In den laatsten tijd werd er al weer druk over gesproken. Men meende, nadat de baron gestorven was, dat er kostbaarheden gestolen waren. Maar dat is niet het geval geweest; zij zijn niet gestolen, maar verkocht, publiek verkocht, zonder dat iemand er iets van wist. Ik heb ze gekocht, en ik wist het ook niet." „Dat begrijp ik niet, Zeelman." „'t Is ook erg vreemd, dominé, maar ik zal het u verklaren: Nadat de Beukenhof en de landerijen verkocht en de jonge baron en de freules vertrokken waren, werd de inboedel verkocht, ten minste grootendeels. De beste meubelen, schilderijen en andere dingen heeft de familie gehouden, maar overigens is alles wat er in huis was verkocht. En als zulk een groot huis wordt leeg gehaald — dan komt er wat los. 't Was een groote verkooping — die twee dagen duurde; van alle kanten kwamen de menschen er op los. Mijne vrouw en ik gingen des daags te voren ook eens kijken. Wij liepen kamer in kamer uit, en er was heel wat te zien. Zij had zin in een flinke linnenkast en ik beloofde haar die te zullen koopen. Ik kocht haar ook op den eersten dag der verkooping. Op den tweeden dag zou ik ze halen; de knecht ging mee met een kar. Wij bleven nog wat bij de verkooping zooals dat gewoonlijk gaat. De oproeper was bezig in de groote schuur waar van alles uit den kelder en de keuken, van den zolder en ook uit de zoogenaamde bibliotheek was bijeengebracht. Uit de laatste: een brandkast, een groote ijzeren geldkist, oude meubels, wapenen, kasten, boeken OE BEKENTENIS. 109 — en zoo meer. Toen ik er bij kwam werd er juist „oud roest" verkocht, zooals men zei. Zwarte Douwe kocht het meestal voor weinig geld. Aan de beurt was een leeg ijzeren kistje, een oud gebroken geweer en een paar gordijnroeden, die tegelijk verkocht werden. Ik hoorde iemand vragen: „Wat is dat voor een kistje?" „Ik weet het niet", zei de oproeper, „gij kunt het overal voor gebruiken, de oude baron had er jachtgerei in, geloof ik, wie biedt er geld voor?" Zwarte Douwe bood een kleinigheid, en in eens schoot mij te binnen, dat de knecht den sleutelbak van de werkbank had gestooten, zóó dat hij gebroken was; en dat dit ijzeren kistje geschikt zou wezen voor sleutelbak. Ik bood dus een paar kwartjes meer, en kreeg het. „Geluk er mee, Zeelman", zei de oproeper, lachend. Ik kocht nog eenige dingen, daarna brachten wij een en ander met de op den vorigen dag gekochte linnenkast in de kar, en zoo naar huis. Mijn vrouw was in 't schik met de kast, die in onze slaapkamer een plaats kreeg en ik zeide tegen den knecht: „'k Heb een nieuwen sleutelbak gekocht, Jochem, die tegen een stootje kan". Maar dat viel tegen; het kistje bleek te zwaar om te gebruiken en ook te ondiep; de sleutelbossen konden er niet in. De oude sleutelbak werd hersteld en weer in gebruik genomen, het kistje kwam op zolder terecht. Eenige maanden later, toen ik naar iets zocht, viel mijn aandacht er op. Ik nam het in handen en bekeek het nog eens goed; sieraad was er niet aan, ook was er vrij wat roest op gekomen. En naar dat het hoog was, was het zeer ondiep. Er was een zwaar slot in, het sleutelgat was groot en toen ik het nauw- 110 DE BEKENTENIS. keurig onderzocht, zag ik dat er bij het sleutelgat duidelijk een groote 2 stond met een pijltje dat schuin naar beneden wees. Nieuwsgierig geworden, beproefde ik eerst of ik het ook dicht kon krijgen, maar geen van onze sleutels paste er bij, dus dat lukte niet, toen schroefde en brak ik het slot er uit. Het bleek een zeer ingewikkeld slot te zijn, zooals ik er nooit een gezien had, en een ijzeren stangetje bleef in het kistje zitten en scheen onder den bodem met een veer verbinding te hebben. Kortom, ik brak er aan totdat de twee voorste pootjes waarop het stond, verschuifbaar bleken en die omschuivende ging de bodem open. Tot mijn groote verbazing zag ik dat het kistje een dubbel bodem had, en dat tusschen deze beide een kleine bergplaats was, van binnen met fluweel bekleed; en daarin lagen behalve een stapeltje bankpapier, de kostbaarheden van den Beukenhof. Gij kunt U niet voorstellen, dominé, hoe verwonderd ik was. Vol verbazing haalde ik alles er uit, een parelsnoer, armbanden met juweelen, ringen, een collier, een paar groote broches en spelden, het een schitterde nog meer dan 't andere. „Dat was een verrassing van belang, Zeelman, wat zei uw vrouw er wel van?" „Ja, dat is nu juist het begin van de ellende geweest, dominé; was zij er maar bij geweest, of had ik het haar maar gezegd. Maar ik was alleen op zolder, en het ging mij als de man uit de gelijkenis: hij vond onverwachts een schat en verborg dien weer om later schat en akker te koopen. Ik was zeer blij en toch durfde ik er niet mee voor den dag komen; ik verborg het kistje met den inhoud op een plaats waar DE BEKENTENIS. 111 men het niet gemakkelijk zou vinden en besloot eerst eens goed te overleggen wat ik zou doen. Ik had, zoo overlegde ik, het kistje gekocht en betaald, dus was het mijn eigendom. Het was verkocht, zooals er gewoonlijk bij een verkooping gezegd wordt: „zooals het te zien was geweest". Toch was er een stem in mij, die zeide: het komt u niet eerlijk toe, — gij moet het terug geven. Maar dat wilde ik niet; de begeerte het te houden kreeg de overhand. Ik had het niet gestolen, ik behoefde het niemand te zeggen, dergelijke dingen waren meer gebeurd, het stond zelfs in den Bijbel, en op dergelijke gronden stelde ik mij gerust. Dat ik het echter niemand, zelfs niet mijn vrouw durfde zeggen, en min of meer ontdekking vreesde, vergalde wel een groot deel van mijn blijdschap. Later kocht ik voor het geld (er waren 20 biljetten van elk duizend gulden) land en een paar huizen, maar de kostbaarheden durfde ik niet verkoopen. Er was zooveel gesproken en ook in de courant iets geschreven over de verdwenen kostbaarheden, dat ik stellig in de moeite zou komen, als ik een of ander had willen verkoopen. Zij zijn nog altijd bij mij in huis verborgen. Maar, dominé, had ik ze maar nooit gezien! U weet niet wat een verdriet en ellende er langzamerhand uit die dingen gekomen zijn. Zij zijn als een ban in mijn huis geweest, al die jaren dat zij er in zijn. Hoe langer ik ze had, hoe meer zij mij bezwaarden." Toen Zeelman eenmaal was begonnen, zeide hij ook alles wat er op zijn hart lag, en ds. Stevens hoorde met verbazing wat de smid hem vertelde. 112 DE BEKENTENIS. Een predikant kan in zijn gemeente veel en velerlei beleven, maar dit was toch wel iets zeer vreemds. Haast ongelooflijk en toch waar, want dat Zeelman de waarheid sprak, was uit alles wel merkbaar. 't Was een oprechte bekentenis, waarin hij zichzelven niet spaarde, maar telkens beschuldigde en aanklaagde. „Hoe langer ik verzweeg wat ik op zulk een bizondere wijze gekocht had en na. de ontdekking verborg, des te minder durfde ik er met iemand over spreken. Terecht zou men dan vragen waarom ik dat dadelijk niet gezegd had. Ik trachtte op allerlei wijze mijn geweten gerust te stellen, maar het ging niet; ik had mij zeiven in een net verward en kon er niet weer uitkomen. Voor God gevoelde ik mij een dief, die het goed van anderen in bezit had. Ik had niet gestolen, misschien was ik naar de letter der wet niet schuldig, maar naar den geest der wet wel; ik had en behield het goed van anderen, dat mij niet toekwam en waar naar zij, zooals ik wist, gedurig hadden gezocht. Hoe slecht kent een mensch zichzelven, dominé; ik meende heel wat te zijn en te kunnen, en hoe viel ik mij zeiven tegen, dat ik in zulk een geval niet eerlijk handelde! Ik durfde nauwelijks voor de menschen mijn oogen meer opheffen, hoe dan voor den alwetenden God ? Er kwam een ban in ons huis, de vrede verdween, tusschen mij en mijn vrouw was iets gekomen dat ons innerlijk van elkander verwijderde, 'k Had het mij zelf te wijten en toch droegen anderen er den last van. Ik zag, ik voelde het diep, dat het verkeerd ging en ik had niet den moed het te herstellen. Mijn geloof zonk weg, het werd onrustig en donker in mijn hart, DE BEKENTENIS. 113 als ik bad, was het alsof er een hooge muur tusschen mij en den Heere stond, waar ik met mijn gebed niet over heen kon komen en waarin ook geen deur was te vinden dat ik er door zou kunnen gaan. Ik versomberde en mijn innerlijke kracht was verbroken. Vooral toen Anna begon te sukkelen werd het mij bang. 't Was alsof God mij door haar ziekte waarschuwde en tot bekentenis riep. Zou zij lijden om wat ik gedaan had ? Menigmaal zat ik bij haar bed en wilde hef haar zeggen, en toch deed ik het niet. Zij leed zoo geduldig en had steeds meer een vast vertrouwen op den Heere; zij mocht zich aan Hem overgeven, en ik? Ik was een lafaard, een bedrieger, een dief. Hoe benauwd werd het mij als ik dacht ook ziek te kunnen worden, onverwachts te sterven, en als zij dan na mijn dood zouden vinden wat ik verborgen had? Welk een smaad zou er liggen op mijn graf, schande zou ik brengen over mijn vrouw en kinderen, want dan zou ik zeker als een dief worden beschouwd. En dat was nog het ergste niet, maar wat zou mijn eeuwig lot zijn als ik zoo stierf? Anna is gestorven; zij was oprecht als de duiven. En daarna hoorde ik in den oudejaarsavond u prediken over het rentmeesterschap. Het was alsof u voor mij alleen predikte, en de vraag: wat zal ik doen, brandt in mij. Ik kan het niet langer verdragen, dominé, het moet anders worden. Daarom ben ik bij u gekomen. Help mij, dominé! Er mag gebeuren wat er gebeurt, maar ik moet die dingen kwijt. Had ik het toch dadelijk maar gezegd en alles teruggegeven. Zij klagen mij aan, die dingen van den Beukenhof, ik wilde ze wel wegwerpen maar dat gaat ook niet. Hoe zal ik het weer goed maken kunnen, dominé?" De Smid 8 114 DE BEKENTENIS. „Gaarne wil ik u raad geven en helpen, Zeelman, nu gij mij uw vertrouwen schenkt, 't Is een bizonder vreemd geval, ik heb nimmer zoo iets beleefd." „'t Is toch volkomen waar, dominé, en als u bij ons komt zal ik het u laten zien." „Ik geloof u wel, Zeelman, en het verblijdt mij dat het Woord Gods u zoo getroffen heeft dat ge gedrongen wordt weer zooveel mogelijk goed te maken wat ge bedorven hebt. In één opzicht kunt gij dit althans nog doen, gij kunt aan de rechtmatige eigenaren die kostbaarheden teruggeven, en dat is, denk ik, voor u een ding van belang om weer vrij voor God en menschen te kunnen staan, maar het eerste is noodig dat gij uw schuld belijdt. Gij weet dat ik in de oudejaarsavondprediking nog een tweede vraag er bij voegde." „Ja dominé, dat ik ook zou vragen: „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Ik wist reeds lang wat de Heere wilde, maar ik ging door mijn begeerlijkheid er tegen in. Maar dat is nu anders geworden; ik ben schuldig voor God en menschen, ik heb het Hem beleden, en wil het belijden ook aan menschen. Daarom kom ik hier. Zal ik mij bij de politie aan gaan klagen, ik wil de straf dragen?" „Ik ben geen advokaat of rechter, en kan niet beoordeelen in hoeverre gij hier in naar het burgerlijke recht schuldig zijt. Dat bedoel ik echter niet, maar dat dat gij het de familie van Wijck Doornenburg zegt en terug geeft wat gij zoolang reeds verborgen hebt gehouden. Wat daarvan de gevolgen zullen zijn, of zij u zullen aanklagen en er het gerecht in betrekken, moet ge af wachten". „Dat ben ik goed met u eens, dominé; zij zullen DE BEKENTENIS. 115 alles terug hebben, het geld ook, met de rente er bij; wat ik voor het geld gekocht heb zal ik weer verkoopen. Dat heb ik alles al overlegd, maar 't is de vraag hoe moet ik het aanleggen? Zij wonen hier niet, ik weet hun adres ook niet." „Nu dat is wel te vinden, bij van Leeuwen kunt ge dat wel gewaar worden, en dan moet gij dadelijk schrijven." Zeelman zweeg en zat weer even naar dominé's boekenkast te kijken, tot dat hij aarzelend vroeg: „Zou dominé voor mij schrijven willen? Ik kan dat alles niet op papier brengen hoe gaarne ik ook wil. Daarom kwam ik bij dominé, als u zoo goed zoudt willen wezen?" Ds. Stevens zag hem aan; wantrouwde hij den smid? „Dominé moet niet denken, dat ik niet volledig mijn schuld wil erkennen; ik wil het wel uitroepen op de straat als het wat helpen kan, maar dat schrijven! " „Nu Zeelman, ik weet goed raad, ik moet Dinsdag toch naar Utrecht een vergadering bijwonen en kan dan 's avonds naar den Haag gaan om het den jongen baron te zeggen. Misschien is dat ook beter dan alles te schrijven. Ik zal vooraf alleen per brief vragen of hij mij kan ontvangen." „Dat is best, dominé. Als u dat doen wilt! Zal ik dominé die dingen dan mee geven?" „Neen, Zeelman, zoo haastig gaat dat niet Dat moet gij ook zelf doen. Ik zal voor u den weg bereiden." „Best, dominé, u neemt een pak van mijn hart. Ik krijg weer een weinig moed." Intusschen hadden deze twee er niet aan gedacht dat het laat was geworden. Ds. Stevens hoorde de klok 116 DE BEKENTENIS. in de gang elf uur slaan en stond haastig op. ,,'t Is al laat, Zeelman, wij zullen hierover dus in de volgende week weer spreken, en tot zoolang houden wij het maar voor ons. Alleen, ge moet het uw vrouw ook zeggen, als 't kan vanavond nog; het moet tusschen u beiden zoo spoedig het kan weer in orde." „Goed, dominé, heel goed, u hebt gelijk, 'k zal het dadelijk doen." Ds. Stevens liet den smid zelf uit. Dirkje was al naar bed. En mevrouw zat in de huiskamer in spanning te wachten, wat dat lange bezoek boven toch beteekende? Zij werd het dien avond echter niet gewaar. En de smid, nadat hij den predikant herhaaldelijk had bedankt, liep veel vlugger naar huis dan hij het een paar uur te voren verlaten had. 't Was wel noodig dat hij haastig naar huis liep, want zijn vrouw was over zijn lang wegblijven zeer ongerust geworden. Daar had hij niet aan gedacht, trouwens hij had veel meer met zich zeiven dan met haar te doen. Alleen zat vrouw Zeelman in de achterkamer haar man te wachten; de andere huisgenooten waren reeds naar bed. Zij scheen in korten tijd veel ouder geworden; lijdenstrekken waren in haar vriendelijk gelaat gekomen en zij zag er vermoeid uit. Was het nawerking van al haar zorg en werk, die zij met. de verpleging van Anna gehad had, of dat zij nu eerst recht gevoelde, hoeveel zij van haar lichaamskrachten had gevergd? Neen, zij leed innerlijk; droefheid en verdriet drukten haar neer. Daar zat zij over te peinzen. Eerst had zij haar DE BEKENTENIS. 117 breiwerk ter hand genomen, daarna nam zij den huisbijbel en trachtte wat te lezen, maar zij kon hare gedachten er niet bij houden. Die leiden haar telkens weer af en brachten hare tranen te voorschijn. Hoevele had zij er in de laatste dagen gestort, en al maar bleven zij vloeien. Zij miste haar kind; het was zoo stil en ledig geworden in huis, en ook zoo ledig in haar hart. Waarom had de Heere Anna weggenomen en haar zulk een bittere droefheid aangedaan? Het werd haar haast te veel. Toch durfde zij niet klagen over God, en dat mocht zij ook niet, dat wist zij wel. Maar wie kan de gedachten en de vragen tegenhouden, die in zulke tijden en omstandigheden zich in den mensch vermenigvuldigen? Waarom had de Heere hare gebeden niet verhoord, waarom verborg Hij Zijn aangezicht voor haar, zóó dat zij Hem niet kon vinden ? Waarom moest zij een weg gaan, die zoo donker en hobbelig was ? 't Is waar, soms gaf Hij eenigen troost en verzachtte Hij Hare wonden; zij bleef dan ook tot Hem opzien en bidden. Tot Wien zou zij anders gaan ? Zou zij het bij haar man zoeken? Die scheen nog meer te dragen te hebben dan zij. Waarom zeide hij haar niet wat het was? Waarom was er nu tusschen hen reeds lang iets, dat hen van elkander verwijderde, zóó dat zij niet meer met elkander al was het dan nog wel naast elkander leefden? Zij wist niet wat de oorzaak was, en wat zij ook gedaan had, zij kon het niet vernemen. Zou zij dan over hem klagen? Neen, dat wilde zij niet. Eigenlijk had zij er ook geen reden voor. Hij behandelde haar goed, sprak geen kwaad woord tot haar en, hij was schijnbaar over het sterven van Anna 118 DE BEKENTENIS. nog meer bedroefd dan zij, ofschoon het zijn dochter toch niet was. Had zij dan niet genoeg geklaagd over zich zelve, over hare zonden? De Heere kende haar hart, wist van hare verborgen zuchten en tranen. Waarom kon zij toch niet hare zorgen en zonden, alles aan Hem overgeven en op Hem blijven hopen ? Was de Heere toornig op haar, dat zij geen vrede kon vinden en dag aan dag meer door onrust werd gekweld ? Zoo denkende werkte zij zich zelve steeds meer in den put moedeloosheid; en zij wist het niet dat de Heere nabij was om er haar zeer spoedig uit te verlossen. De zware slagen der klok deden haar opschrikken. Al elf uur, en nog was Kobus niet thuis. Waar bleef hij toch zoo lang? En waar was hij heen? Hij had het niet gezegd. Zou zij den knecht roepen om eens te gaan zien ? Maar, waar moest die zijn baas zoeken ? Zij stond op en ging eens buiten zien, maar op straat was het donker, stil en koud; zij huiverde er van en ging spoedig weer in huis. Hij kon ook een ongeluk gekregen hebben; wat zou zij doen ? In haar klimmende onrust en angst vouwde zij hare handen op den Bijbel, die nog open voor haar lag en bad: „Heere! bewaar hem en breng hem thuis!" Zij behoefde niet lang op verhooring te wachten, want nog eenige oogenblikken en zij hoorde hem komen. Weldra stond hij met een „goeden avond, Liesbeth" in de kamer. Bij het licht der petroleumlamp, die nog helder brandde, zag zij dadelijk dat er iets bizonders gebeurd was. Geheel anders dan hij gegaan was, kwam hij thuis. DE BEKENTENIS. 119 „Dat is laat geworden, hé, maar 't heeft zijn reden, 'k Was bij den dominé en heb mijn tijd verpraat." „Bij dominé, wat moest dat zoo laat?" „'k Zal het vertellen, Liesbeth, gij moet het weten, vanavond nog: 'k Heb het dominé beloofd." En met verbazing hoorde zijn vrouw wat hij haar vertelde. „Die kostbaarheden van den Beukenhof hier in huis, en 'k heb er niets van geweten?" „'k Heb het stil gehouden, 't was niet goed van mij, 't spijt me zeer, vrouw, vergeef het me. 't Moet weer goed worden tusschen ons. Het gaat zoo niet langer, 'k Heb er dag aan dag meer last van gehad en werkte mij diep in de moeite. Maar het zal nu anders worden, de dominé zal mij helpen. Ik moet weer oprecht voor God worden en voor de menschen. Ook voor jou Liesbeth, 'k ben niet eerlijk geweest. Maar Anna, en die oudejaarsavondpreek " De smid zweeg, ook hij moest zijn oogen afwisschen vóór hij zijn vrouw verder vertellen kon wat hij ds. Stevens gezegd had. Het werd zeer laat, maar het was een goede ure. Vrouw Zeelman schreide van blijdschap, wat een zwaar pak was van haar afgevallen, zij had haar man terug gekregen en daarin zag zij Gods goede hand. Het was haar een blijde verrassing dat haar man zijn hart voor haar uitstortte. Zij dacht er zelfs niet aan in bizonderheden naar die verborgen schatten te vragen, maar was verblijd dat haar man ruimte had gekregen en hoorde hem met instemming zeggen: „'tZal wel ruchtbaar worden, en de menschen zullen er over praten, maar 'k zal weer goed maken wat ik bedorven heb, Anna had gelijk, Liesbeth, wij moeten oprecht zijn als de duiven, en dat was ik niet, de 120 DE BEKENTENIS. begeerlijkheid had mij te pakken, maar God heeft die banden losgemaakt." En de smid bad met zijn vrouw, voor zij eindelijk naar bed gingen, zooals hij het nog nooit gedaan had. Er kwam wel niet veel meer van slapen, toch stonden zij 's morgens op met een gevoel alsof zij bizonder door den slaap waren verkwikt en versterkt. HOOFDSTUK VI. VREDE. RIKA VAN LEEUWEN was in de keuken bezig de kopjes af te wasschen. In 't tuinhuis dronken ze vroeg koffie. Van Leeuwen was met Gerrit weer het bosch ingegaan, waar boomen geveld werden en hij toezicht moest houden. Oude Geertje zat alleen in de kamer en hoorde Rika roepen: „Daar komt dominé aan, omoe, hij is al dicht bij!" Omoe ging eens kijken en waarlijk zij zag ook, dat ds. Stevens de Beukenlaan inkwam. „Wat zou hij willen, omoe?" „Dat zullen we afwachten, Riek; zet maar gauw een Zondagsch kopje koffie, de dominé zal er wel een lusten in de kou." En dat had oude Geertje goed geraden. Weldra zat dominé in vader's leuningstoel bij de kachel, en nam gaarne een kopje koffie aan, terwijl omoe en Rika voor de gezelligheid nog maar eens weer meedronken. Dominé kwam Rika eens opzoeken; zij was zoo lang weg geweest, en naar hij gehoord had, nu ook verloofd met Albert Brongers. Dat had hem verblijd. „Voor zoover ik het bezien kan, passen jullie goed bij elkaar. Hartelijk gefeliciteerd Rika; dat gij zamen duurzaam 122 VREDE. gelukkig moogt worden! Hij, die u elkander leerde liefhebben, zegene u. En moeder van Leeuwen, ook gefeliciteerd; het zal hier nog al wat verandering geven als de jongelui trouwen." „Zeg dat wel, dominé, ik zie er ook tegenop,maar gun hun van harte hun geluk." „Ge blijft nog al dicht bij elkander, vrouw van Leeuwen, dat kon wel anders zijn." „Ja, dominé, de Heere zegent ons rijkelijk. Rika is gezond weer thuis gekomen, Hein's vrouw is gelukkig weer beter, en als ik dan denk aan de familie in de smederij; Anna en Riek waren altijd bij elkander, evenals Willem en Hein, en nu hebben ze in de smederij beide kinderen verloren, en wij mochten onze kinderen behouden; 't is alleen Gods goedheid." Zoo kwamen ze aan 't praten over smid's Anna, over haar lang lijden en nog onverwacht sterven; dat zij zoo geduldig was geweest en bereid was geworden, dat zij in vrede was gestorven en, zooals zij op haar sterfbed begeerd had, nu gekleed was met een kleed witter dan sneeuw." „Wist Hein's vrouw, daar ook iets van, vrouw van Leeuwen ?" „Nee dominé, maar wellicht heeft God haar genezen opdat zij het nog leeren zou. Dat hoop ik tenminste, en voor Hein ook." Rika had heel wat te vertellen, van Hein en Marie en de kinderen, wat zij in den Haag had beleefd, dat zij ook van den jongen baron van Wijck Doornenburg een bezoek had gehad om met haar over omoe te spreken en zoo meer. De tijd vloog om, de dominé moest naar huis, hij beloofde spoedig eens weer te VREDE. 123 zullen komen en ging heen, niet vóór hij de adressen van Hein en den baron had opgeschreven. „Weldra misschien kom ik in den Haag en als ik tijd heb zal ik dan Hein eens opzoeken." „Dat zou mooi wezen, dominé!" „Wat had de dominé voor boodschap, moeder?" vroeg van Leeuwen, na het eten, toen hij nog even bij zijn moeder bleef zitten vóór hij weer naar het werk ging. „Boodschap?" „Wel, hij kwam Rika verwelkomen en met hare verloving feliciteeren. Hij heeft hier gezellig zitten praten en zou misschien spoedig Hein ook eens opzoeken!" „Dat zou goed wezen, moeder"; en van Leeuwen rookte zijn pijpje, terwijl omoe een klein dutje deed. 't Was ook zoo warm in de kamer! Dat de dominé er inzonderheid geweest was om het adres van den baron te vragen, had zij niet begrepen, en Rika ook niet. Hij schreef naar den Haag en kreeg weldra antwoord dat hij gaarne ontvangen zou worden, ofschoon de baron zioh niet kon voorstellen, over welke „gewichtige zaak die voor hem van groot belang was", de dominé hem wenschte te spreken. Nu, dat vernam hij toen ds. Stevens eenige dagen later hem bezocht en vertelde wat hij van Zeel man had gehoord. De baron was een en al verbazing. Wie had zoo iets kunnen denken? Hij herinnerde zich zeer goed het oude ijzeren kistje; het stond altijd in de 124 VREDE. bibliotheek; „vader had er wat jachtgerei in, dat niet meer gebruikt werd; een ouden kruithoorn, een kogelzakje, een veldflesch, een paar sporen en een knop van een gebroken rijzweep. Als jongen had hij het menigmaal open en dicht gedraaid; er zat een groote sleutel in, en hij meende dat die 2 bij het slot stond om te zeggen dat de sleutel tweemaal moest omgedraaid worden. Later waren er ook wel papieren in geweest. Dat in dat kistje de familieschatten geborgen waren! Hij kon niet begrijpen dat vader dat geweten zou hebben, en toch was het zoo. Naar hij meende waren die altijd in de brandkast geweest. Daar hadden zij ze dan ook gezocht; en waar al niet? Geen van allen was op de gedachte gekomen ze in het bewuste kistje te zoeken. Maar, in alle geval dominé, u brengt mij in vele opzichten een blijde tijding, en mede namens mijn zuster dank ik u hartelijk.'' Toch, hoe verrast en verblijd de baron ook was, de afspraak, hoe nu verder te handelen was niet zooals ds. Stevens het zich had voorgesteld. Hij pleitte voor Zeelman; die had waarlijk van harte spijt dat hij die goederen, zoo lang de familie had onthouden, maar begeerde ze nu ook ten volle terug te geven en alles in orde te brengen, ook wat het geld betrof, met de rente er bij; hij zou daartoe wat hij gekocht had weer verkoopen en den baron het volle bedrag ter hand stellen, hoe eerder hoe liever. Zou de baron hem zoo spoedig mogelijk willen ontvangen, hem vergeven en het verloren gedachte aannemen? Zou de justitie er buiten gehouden kunnen worden en de zaak zoo geschikt, dat er geen sprake van kwam? Ds. Stevens dacht dat het zoo het beste was voor VREDE. 125 Zeelman en hoopte dat de baron hem daarin ter wille zou zijn. Maar deze zeide niet alleen over deze zaak en dat terstond te mogen beslissen. Hij moest met zijn zusters overleggen, ook met mijnheer van Hoeven, die op verzoek van oude vrouw van Leeuwen zich zoo had ingespannen om deze zaak op te lossen,, raadplegen; en de oude notaris die al de zaken geregeld had, zou er in erkend moeten worden. „Ik zal er dadelijk werk van maken en u zoo spoedig mogelijk bericht zenden. Of zou ik aan den smid schrijven?" Ds. Stevens zou dan dat bericht verwachten en het Zeelman meedeelen. Daarbij bleef het. Hij had na het bezoek bij den baron nog tijd Hein van Leeuwen een bezoek te brengen, maar vond hem niet thuis. Hein was juist uitgereden, maar zijn vrouw ontving hem vriendelijk en was blij iets te hooren van de familie uit Qrijsdorp. De kinderen waren eerst wat verlegen tegenover dien vreemden mijnheer, maar Jan vooral hoorde al spoedig dat hij ook van tante Rika sprak en was dapper genoeg om dominé te vragen: „Of tante gauw terug kwam?" „Zoudt ge dat gaarne willen, kleine man?" „Ja, mijnheer, heel graag." „En waarom dan?" Weldra zat Jan op dominé's knie en vertelde van tante Rika. Willie had er nog al een en ander bij te voegen. En dat gesprek met de kinderen was oorzaak dat de dominé langer bleef dan hij van plan was, zóó dat hij haastig moest vertrekken om den trein nog te halen; en ook nog van iets anders, dat we later wel vertellen zullen. 126 VREDE. Zeer laat kwam ds. Stevens thuis; toch was hij den volgenden morgen reeds vroeg in de smederij, nadat hij van zijn vrouw gehoord had dat de smid er 's avonds geweest was om te vragen, of „de dominé al terug was van de reis?" Nu, in de smederij was de dominé wel bekend; hoe menigmaal was hij er in de laatste jaren tijdens Anna's ziekte in en uitgeloopen! Wat hij nu echter met vader op Anna's kamer moest doen, begreep Mina niet; „Anna was er niet meer en het was er koud ook". Moeder wist het wel, maar zeide het haar niet. De smid had het kistje en de kostbaarheden van den zolder gehaald en liet een en ander dominé zien. „Gij kunt het nog niet naar den Haag brengen, Zeelman, maar moet het bewaren tot er bericht komt; zóó heb ik met den baron afgesproken. Zoodra ik dat bericht ontvang, zal ik het u zeggen." „Zou het goed afloopen, dominé?" „Dat moeten wij afwachten, Zeelman; ik denk het wel, hoofdzaak is, dat gij m. i. nu op rechte wijze handelt en daar zult gij vrede bij hebben, hoe het ook gaat." Eenige dagen later, het was Maandagmorgen, ontving ds. Stevens een schrijven uit den Haag, waarin gemeld werd, dat de baron met den heer van Hoeven Dinsdag wilde komen, in de hoop dat dominé hen 's middags kon ontvangen om de bewuste zaak met smid Zeelman te regelen. Zij oordeelden, dat het om opspraak te vermijden, beter was dit in de pastorie te doen en niet ten huize van den smid, te meer daar de dominé zoo vriendelijk was geweest in deze zaak als bemiddelaar op te treden. VREDE. 127 Met dat bericht ging de predikant naar Zeelman. „Dat komt mij zeer goed voor, Zeelman, het lijkt gunstig voor u; de heeren handelen voorzichtig. Breng vanavond het kistje bij mij, zij kunnen het dan dadelijk mee nemen; ze zullen wel met een rijtuig uit de stad komen. Ik zal u een boodschap zenden, als zij bij mij zijn. Kom dan dadelijk, en zoo ik hoop zullen we die zaak afhandelen zonder dat ze ruchtbaar wordt; andere menschen hebben er vooreerst niet mee te maken." „Morgenmiddag krijgen wij deftig bezoek", zei de dominé tot zijn vrouw toen hij weer thuis was, „Baron van Wijck Doornenburg en een vriend van hem uit den Haag, komen op de thee". Mevrouw hoorde vreemd op, natuurlijk vroeg ze naar het waarom. „Och die heeren hebben met smid Zeelman een gewichtige zaak te bespreken en willen dat gaarne hier in huis doen, omdat ik er als tusschenpersoon in zit. Nog een dag geduld, vrouwtje, spreek er maar met niemand over, morgen zal ik u het fijne van de zaak wel vertellen. Het beste is dunkt me, dat ik ze op de studeerkamer ontvang, en is de zaak afgehandeld, dan komen wij bij u een kopje thee drinken." En zoo geschiedde het. Het begon reeds donker te worden toen de heeren kwamen en door ds. Stevens vriendelijk ontvangen werden. Zij waren eerst naar Groenhuizen geweest, naar oude notaris Steensma, die ongesteld was en dus niet mee kon komen. Wel had de oude heer den raad gegeven, nu de smid bereid was alles terug te geven, de zaak met hem in der minne te schikken. Indien de justitie er in betrokken werd, zouden zeer waarschijnlijk de kostbaarheden in beslag worden genomen nadat de smid was aange- 128 VREDE. klaagd, en er eerst een uitspraak van de rechtbank moeten komen. Het was ook nog de vraag hoe die wezen zou. Volgens de letter der wet kon de smid z.i. niet schuldig verklaard worden. Hij had bij verkoopingen dergelijke dingen in 't klein meer beleefd; o.a. was er eens een schilderij voor een kleinigheid verkocht, die later van groote waarde bleek te zijn. De smid kon natuurlijk wel weten, toen hij den schat had ontdekt, dat hij voor een paar gulden oud ijzer, geen schat kon koopen, maar hij had het kistje toch op rechtmatige wijze gekregen, het was „verkocht zooals het te zien was geweest," en niemand wist dat er zooveel inzat. Had hij op onrechtmatige wijze verborgen wat niet het zijne was en onthouden aan hen wien het toekwam en die hij kende, nu hij alles terug wilde geven, kon, naar het oordeel van den notaris, dat aanvaard worden zonder den smid in de moeite te brengen door hem gerechtelijk te vervolgen. Voor Zeelman zag het er dus bemoedigend uit, en daarover verblijdde ds. Stevens zich, die zijn best deed vóór hij hem liet roepen, de heeren in gunstige stemming te brengen. Met verwondering bezagen ze het kistje, dat de smid bij den predikant gebracht had en deze voor den dag haalde. De baron ontroerde toen hij de familieschatten wederzag. „Hij kon zich niet anders voorstellen", zeide hij, „of zijn vader had ook nooit van de verborgen bergplaats geweten, ze misschien kort voor zijn dood ontdekt en toen hij er van ging verkoopen en dat voor zijn kinderen verborgen wilde houden, de overige stukken daarin had gedaan. Niemand zou ze daar zoeken. VREDE. 129 De dood had hem verrast en zoo was het onbekend gebleven, tot de smid het ontdekte." Nauwkeurig werd alles bekeken, ook mevrouw werd geroepen om de familie-kostbaarheden van den Beukenhof te zien, totdat de smid boven kwam en nogmaals openhartig, zooals hij het eens ds. Stevens deed, nu aan de heeren beleed wat hij gedaan had, hoe hij het geheim ontdekt had en voor de verzoeking was bezweken dien schat te houden, ofschoon ze van een ander was; hoe hij er spijt van had gekregen en het hem zwaar was gevallen, ja zijn leven vergalde, en hij het toch om zijn vrouw en kinderen, om de menschen niet had durven zeggen, totdat God hem er toe had gedrongen en hij het aan den dominee had bekend gemaakt. Hij vroeg den baron en zijn zusters vergeving en beloofde ook het geld te zullen teruggeven. „Wat gij vroeger gedaan hebt, Zeelman", antwoordde de baron, „wil ik u, ook namens mijn zusters, gaarne vergeven, nu gij heden als een eerlijk man flink en royaal jegens ons handelt en ons een grooten dienst bewijst. Ik ben u zelfs dankbaar, dat gij, door ons alles terug te geven, ook een donkere schaduw die er voor ons op vader's graf lag, hebt weggenomen. Ge hebt een besten advokaat in uw dominé, en als er nog straf noodig is,, zullen wij dat maar aan hem overlaten.',' Met bewogen stem en tranen in de oogen dankte de smid den baron; en de heeren drukten hem hartelijk de hand toen hij heen zou gaan. „Het spijt me", zei de baron, „dat ik nog niet even naar den Beukenhof kan gaan; 'k zou dit gaarne de oude tuinmansvrouw vertellen, die heeft er zooveel belang in gesteld; wilt gij dat eens voor mij. doen en het haar in stilte De Smit . 130 VREDE. zeggen, zij zal er zich over verblijden. Gij zijt immers familie van haar?" „Ja, mijnheer, zij is de tante van mijn vrouw, en ik zal het haar gaan zeggen." „Goed zoo, en ge behoeft u met het teruggeven van het geld niet te haasten, overleg dat maar met den notaris." „Ik zal het zoo spoedig mogelijk in orde brengen, mijnheer, en nogmaals dank, dat het andere al in orde is." De heeren bleven nog een uurtje thee drinken; er was zeer veel te vertellen. Ds. Stevens werd zeer hartelijk bedankt voor zijn hulp en dienst in deze zaak, aan de familie bewezen. De baron ging naar „de Gouden Leeuw", waar ze uitgespannen waren, om af te rekenen en met het rijtuig naar de pastorie weder te keeren. Het kistje werd intusschen zorgvuldig ingepakt. „Als het kan moet dat hersteld worden en als een merkwaardigheid in de familie bewaard", stelde mijnheer van Hoeven voor, die het onder zijn arm had genomen om het in 't rijtuig te dragen. „Dat kan er wel van komen", antwoordde zijn vriend lachend, „vooreerst ben ik blij dat wij het terug hebben zooals het nu is." Nogmaals werd dominé en mevrouw bedankt voor hun zeer vriendelijke ontvangst, en weldra was het rijtuig verdwenen. Niemand kon vermoeden dat de familieschatten van den Beukenhof op zulk een zonderlinge wijze in Grijsdorp gevonden, er in werden mee genomen om aan de rechtmatige eigenaars terug gegeven te worden. De ongesteldheid van notaris Steensma was oorzaak, dat de zaak van Zeelman niet, zooals hij gewenscht VREDE. 131 had, dadelijk kon worden afgewikkeld. Bovendien, notarissen hebben het gewoonlijk in 't voorjaar nog al druk; er waren meer zaken dan die van den smid af te doen. Toen deze er met Steensma over sprak, kreeg hij het bescheid: „Dat heeft geen haast, Zeelman, en 't is niet kwaad nog wat te wachten." Maar toen dan eindelijk, 't was al midden Maart, een advertentie in de bladen kwam, „dat de notaris Steensma te Groenhuizen, op verzoek van J. Zeelman, smid te Grijsdorp, op vastgestelden datum publiek zou verkoopen, vaste goederen, huizen en land, staande en gelegen", enz., viel dat als een bom in het anders zoo stille dorp. Dat maakte de tongen los, ieder sprak er over, de een zei dit, een ander dat. „Wat is dat met Zeelman, gaat die alles verkoopen?" „Ja, dat heb ik ook vernomen, maar waarom hij het doet schijnt niemand te weten." „De smid had gespeculeerd en veel geld verloren"; „hij verkocht alles en ging naar Amerika waar hij met zijn zwager, die daar was, een groote fabriek op zou richten"; „het is plan in de stad te gaan wonen, nu Anna overleden is", zóó werd er rond verteld. De vergaderplaats van leegloopers, onder de lindeboomen, vóór de smederij, was drukker bezocht dan ooit, ofschoon het er koud was, want het mooie voorjaarsweer bleef nog uit. Maar dat had men in nieuwsgierigheid er wel voor over. Soms werd er een vraag aan de knechten gedaan, om wat gewaar te worden: „Wordt de smederij ook verkocht, Albert?" „Niet dat ik weet, Roelf. Dat zou de baas ons dunkt me, dan wel zeggen, hoe stikum hij anders ook is." 132 VREDE. Bakker Smals, van wien men zeide, dat hij, als hij met de broodkar rondreed, behalve brood ook wel nieuwtjes uit 't dorp bij de boeren rondbracht, snuffelde en vischte om gewaar te worden, wat er achter zat en vroeg tenslotte den smid er zelf naar, „buren mochten het toch wel weten", maar hij werd niet veel wijzer. Dominé scheen er meer van te weten, daarom informeerde hij daar eens: „Er is heel wat gaande, dominé, in de smederij. Wat zou daar achter zitten, dominé zou het wel weten?" „Dat is zoo, Smals, ik weet er wel van, maar kan het u niet zeggen. De smid weet wel wat hij doet. Vraag het hem zelf als gij het gaarne weten wilt." De bakker zei niet, dat hij dat reeds vruchteloos gedaan had en was slecht te spreken over ds. Stevens. „Als ouderling had de dominé het hem toch wel kunnen zeggen?" „De prijzen van land en huizen zijn tegenwoordig nu niet zoo hoog, dat men ze zonder noodzaak gaat verkoopen", zei hij tegen van Leeuwen, toen hij met zijn broodkar het tuinmanshuis aandeed, „waarom zou je neef er dan toe besloten hebben." „Dat zijn zijn zaken, bakker en eens andersmans zaken zijn moeilijk te regelen. Maar neef Kobus is mans genoeg het de zijne te doen. Ik heb er hem niet over gehoord, ik kom ook zelden bij hem, maar hij zal er zijn reden wel voor hebben." Het dichtst bij de oplossing van dit raadsel was zwarte Douwe toen hij met zijn talrijke bezoekers natuurlijk ook over deze zaak sprak. „Het kan best in verband staan met „de Beukenhof", Klaas." „Hoe kom je daarbij, kastelein?" „Een jaar of wat geleden sprak er immers ieder over! VREDE. 133 Er .waren juweelen en geld gestolen. En dat is nooit opgelost." „Zou de smid dan " „Ze gestolen hebben," wil je zeggen; „dat zeg ik niet, maar ...."• „Nee, Klaas, daar moet je den smid niet voor aanzien " zei een andere bezoeker, „de kastelein maakt het te erg" „Ik zeg immers, dat ik dat niet van hem zeg, Dirkmaar ik weet, wat ik weet." „Nou wat weet jij dan, kom er mee voor den dag?" „Gissen doet missen", zegt het spreekwoord, „maar kort na Nieuwjaar reed ik op een avond met de kar langs het kanaal, het begon al wat donker te worden, en ik zag den baron die vroeger op den Beukenhof woonde met een anderen mijnheer, die er nog wel eens komt bij ds. Stevens ingaan, 'k Dacht wat moeten die heeren bij den afgescheiden dominé doen? Toen ik bij huis kwam en daar wat opgehouden werd, zag ik later smid Zeelman dien kant ook uitgaan, 'k Zou er wellicht niet meer aan gedacht hebben, maar zoo wat een uur later kwam de smid er weer langs en daarna was hier iemand die vertelde, dat de jonge baron met nog een mijnheer uit den Haag, in „de Gouden Leeuw" waren uitgespannen. En dat rijtuig is hier 's avonds heen en terug langs gekomen. De heeren zijn opgehaald en weggereden. En nu vraag ik: ligt het niet voor de hand, dat een en ander met elkaar in verband staat? Die dominé zal er wel meer van weten, maar hij zal niet klappen; Zeelman is een van zijn schapen." Maar wat de herbergier van De witte haas daarvan ook verder vertelde, het maakte geen blijvenden indruk, daar de smid over 't algemeen te veel vertrouwen had 134 VREDE. dat men hem voor een dief zou aanzien; en een andere oplossing wisten ze niet. Intusschen deed Zeelman met opgewektheid zijn werk. Hij was zeer veranderd, dat merkten de kinderen, de knechten en Trijntje het dienstmeisje dagelijks, 't Was in de smederij sinds Nieuwjaar een ander leven geworden, alsof er licht ingekomen was, alsof de baas in plaats van armer, veel, veel rijker was geworden dan vroeger. Wat het was wisten zij niet en vragen durfden zij niet, maar allen namen het met blijdschap aan. Albert, de oudste knecht, die al menig jaar bij Zeelman diende, zeide: „Hij is nu de oude baas weer; het mag dan met dat verkoopen zijn zoo het wil." De verkooping was voorbij, zij had meer opgebracht dan Zeelman schuldig was en de notaris zou het geld verzenden. „Ik zal dat wel in orde brengen, Zeelman, 'k weet er alles van; 't is best afgeloopen voor allemaal." „Ja, mijnheer, heel best, ik dank U zeer." „Je zat in een moeilijk parket, maar je bent er goed uitgekomen; nu kun je gerust zijn." En zoo was het. Blij en dankbaar was de smid, veel meer toen hij dat alles kwijt was, dan toen hij het vond. Vrede was er in zijn hart en herhaaldelijk moest hij God danken, die alles zoo wel had gemaakt. Er werd nog eenigen tijd over gesproken, vooral vond men het vreemd, dat de smid er niets over uitliet, en dat hij zelfs niet eens tegenwoordig was geweest oen in „de Gouden Leeuw" zijn eigendommen verkocht werden. Wie had zoo iets beleefd? Maar toen alles in de smederij zijn gewonen gang ging, liep het praten over dat geval ook langzamerhand dood. 't Was een schoone morgen in April, het mooie VREDE. 135 voorjaarsweer was gekomen, de smid was bij zijn duiven in den tuin. De zon scheen helder, de boomen en struiken begonnen zich te tooien met bloem en blad, de duiven hadden den zolder verlaten en waren weer gehuisvest in haar til; zij hadden schik en omringden den baas, want zij kregen een extra deel, en deden haar best het op te pikken. De smid zat weer op de bank onder den lindeboom, die nog wel kaal was, maar toch begon uit te botten. Vrouw Zeelman kwam er ook en ging even bij haar man zitten. Nu was ze weer de kleine vriendelijke vrouw; hoe helder en frisch keek ze uit haar oogen! „Wat is toch alles veranderd, Kobus!" „Zeg dat wel, Liesbeth; een nieuw leven is als 't ware begonnen, ik kan niet dankbaar genoeg zijn. Moge God ons verder bewaren, lieve, vooral voor de zonde." „Wij moeten er tegen blijven strijden, Kobus, en blijven bidden." „Ja, vrouw, oprecht als de duiven, zooals An begeerde. Ik noem ze nu maar steeds," en hij wees naar de duiven voor hem, „Anna's duiven, en 't is mij alsof God dan grooten vrede in mijn hart geeft." „Weet ge wat ik zoo even dacht?" „Nou?" „Wij gaan samen vanavond naar tante van Leeuwen. Nu alles achter den rug is, moet ik 't haar zeggen; ik heb dat den baron ook beloofd. Zij moet het weten, Liesbeth, zij heeft zich altijd zoo druk gemaakt voor de familie van den Beukenhof, en zal blij zijn over den goeden afloop." Wat hadden ze het allen druk op den Beukenhof, nu 136 VREDE. de schoone lentedagen waren gekomen! Druk hadden het de vogels, met elkander te zoeken, met plannen te maken en de plaatsen uit te kiezen waar zij hun kunstige nesten zouden bouwen: vinken en sijsjes, kwikstaartjes en roodborstjes, lijsters en eksters, ja wat al niet! Sommigen waren met hun nestbouw al begonnen; evenals de musschen en de spreeuwen onder de pannen van het huis en de schuren, die er gewoonlijk al vroeg bij zijn, maar alle moesten toch zoo nu en dan eens rusten in de toppen der boomen, om te zingen, te fluiten, te jubelen, ieder op zijn wijze, ter eere van hun Schepper. Ook de boomen, planten en bloemen schenen zich te haasten hun nieuw feestkleed aan te trekken, want de lente was gekomen. Regen en wind kwamen ook, soms zelfs nog Maartsche buien, en schenen alle tegen te werken, maar de zon won het toch, eiken dag meer. In den tuin waren nog wel geen rozen en lelies (want die komen later) maar wel tulpen en hyacinthen, muurbloemen, viooltjes, vergeetmenietjes en lelietjes van dalen; seringen en gouden regens bloeiden, en de abrikozen-, perziken-, pruimen- en vroege pereboomen eveneens. Witte kapellen waren uit haar omhulsel gekropen en vlogen van bloem tot bloem, en de bijen lieten zich hooren, nu zij met veel genot den eersten honing verzamelden. Wat een pracht en schoonheid! Hoe riep alles Gods grootheid uit! Ook tuinman van Leeuwen had het druk. Er was al heel wat gezaaid, gepoot en geplant; en hoe netjes zag het er alles uit in den grooten tuin. In de broeibakken waren de eerste groenten reeds klaar; elke VREDE. 137 week moest er een groote mand vol naar Amsterdam verzonden. ,'t Is warm, vader", zei Gerrit die flink zijn vader hielp. „Ja, jonge, warmte moeten we hebben in dezen tijd, anders komt er niet veel van terecht. Maar God geeft alle jaren weer alles op zijn tijd, daar kunnen we op rekenen." Rika kwam vader en Gerrit roepen om koffie te drinken, en meteen zeggen, dat er een brief van Hein was gekomen. „Dan zullen we even rusten, Riek. Dat komt Gerrit wel goed uit; die heeft het al warm genoeg." „'t Is vanmorgen ook warm, vader", zei Rika, terwijl zij rond keek. „En wat is het toch alles mooi hier, net een feest." „Ja, kind, de lente is de schoonste tijd van 't jaar, zij brengt eiken morgen wat nieuws, 't is alles nieuw en frisch, jong en teer; 't gaat mij soms aan mijn hart het af te snijden." „Maar dat moet toch, vader?" zei Gerrit. „Zeker, jonge, daarom doen wij het ook. Wij moeten dankbaar zijn dat wij het mogen doen, dat God het Iaat groeien, opdat wij het niet alleen zien maar ook gebruiken zouden." Zij gingen naar huis. Vader had al spoedig Hein's brief geopend, terwijl omoe koffie inschonk, 't Was een groote brief en van Leeuwen was weldra zoo in 't lezen verdiept dat hij de koffie vergat. „De koffie wordt koud, Jan; goede berichten van Hein ?" „Ja, extra best moeder", en vader las door. 't Was 138 VREDE. dan ook wel de moeite waard. „Wat een brief, omoe! Hoor eens, 'k zal hem u voorlezen.'' Omoe, Rika en Gerrit luisterden allé drie met aandacht. „Wel, wel", zei oude Geertje, „'t Is een wonder, Hein is terecht gebracht, Jan; God heeft ons gebed verhoord". En 't was lente ook in omoe's hart, zij schreide van blijdschap. Lezen wij niet in den Bijbel, dat ze frisch en groen zullen zijn in den ouderdom ? Nu, zoo ging het haar; het was lente ook in het tuinhuis. Hoe druk zij het ook hadden, het werk werd vergeten, Hein's brief nam allen en alles in beslag. Vader had hem gelezen, omoe zocht haar bril in de tafellade en las hem nogmaals met allerlei uitroepen van verwondering en blijdschap. Wat stond er dan in dien brief? Wij zullen het vertellen. In den laatsten tijd had Hein dikwerf geschreven. Vroeger kwam er maar zelden een brief van hem, en deze waren kort en koud. Maar dat was anders geworden, sinds Rika er geweest was. Omoe had wel gemerkt, er was iets gaande met Hein, de Heere werkte in hem; hij kon nog wel terecht gebracht worden en zij had volhard in het bidden voor hem, zijn vrouw en kinderen. Dat ds. Stevens er geweest was, wisten zij, Hein had dat dadelijk geschreven. Maar niet, dat de dominé had voortgezet wat Rika was begonnen, of liever, dat de Heere ook ds. Stevens gebruikte tot heil van Hein's gezin. Toen de kleine Jan op dominé's knie zat en zeggen moest, waarom hij zoo graag wilde dat tante Rika VREDE. 139 terug zou komen, had hij vrijmoedig geantwoord: „Omdat tante zoo mooi vertellen kon uit den Bijbel en hen versjes leerde van Jezus". De dominé zei, „als tante Rika niet komen kan, dan moet moeder nu maar vertellen". Jan zag even moeder aan, maar zei niets, alsof hij haar niet beschaamd wilde maken tegenover dien vreemden man. Maar zij werd toch beschaamd; zij was jaloersch op hare schoonzuster, en 't was alsof de dominé daarvan iets merkte en daarom zei: „Ja, juffrouw van Leeuwen, als een moeder hare kinderen voor goed aan zich verbinden wil, kan zij niet beter doen dan Jezus als band te gebruiken". Dat woord was er in gegaan. Zóó was het; tusschen tante Rika en de kinderen was een band gelegd, en daarom hielden zij zooveel van tante. Maar het waren toch hare kinderen en zij had ze lief. „Waarom kon zij niet aan hare kinderen geven wat zij van Riek ontvangen hadden en altijd weer begeerden?" Marie dacht er ernstig over na, sprak er met haar man over, en liet haar geen rust meer. Toen zij ziek was had zij geen predikant willen ontvangen, nu begeerde zij dat die dominé terug kwam om haar te zeggen, wat zij doen moest. Maar ook zonder ds. Stevens begon zij er iets van te verstaan. De kinderen hielden niet op aan de deuren van vader en moeders hart te kloppen; en deze gingen langzamerhand open. Er kwam groote verandering in Hein's gezin; de Bijbel werd gelezen en over het gelezene gesproken, zelfs van Klaartje wilde Marie nu wel leeren. Bij vader en moeder beiden was een zoeken naar het ééne noodige, de oogen gingen open voor schuld en zonde, voor hun geestelijke armoede en ware belangen; er 140 VREDE. was een vragen naar God, een bidden om licht en onderwijzing, om vergeving en leiding, om kracht en behoud. En daarover nu schreef Hein in zijn brief; dat hij het inzag hoe hij een vijand van God was, een groot zondaar, dat hij tegen beter in den weg der zonde had bewandeld; dat hij gezondigd had tegen zijn vader en grootmoeder en hun veel verdriet had gedaan, dat het hem zoo zwaar viel, dat hij zoo schuldig was voor God. Of vader en omoe voor hem zouden bidden, hun schrijven wat zij moesten doen, en hen vergeven? Marie vroeg dat ook en of Rika niet een paar boeken kon zenden, waaruit zij wat kon leeren om haar kinderen te vertellen? Kortom, het was duidelijk, dat de Heere werkte in hun harten. „Hoe is Hij een hoorder der gebeden! Gisterenavond hebben wij het nog gezongen Jan, uit Psalm 66, en van daag hebben wij het bewijs er voor. Alles is samengeloopen om hen op den rechten weg te brengen. De kinderen zijn voorgegaan en hebben nu de ouders meegetrokken. Dat is de omgekeerde orde, maar toch goed, want 't is van God, en wat Hij doet is goed." Zoo sprak omoe al maar door en 't werd werkelijk een feestdag in het tuinmanshuis, zelfs een buitengewone. Tot in den avond toe. Want toen kwamen Zeelman en zijn vrouw. Zeelman en zijn vrouw waren welkom in het tuinhuis. Oude Geertje zat klaar om hen te ontvangen. Mina was er 's middags geweest met de boodschap: „Of het paste dat vader en moeder van avond op de koffie kwamen?" „Ja, best Mina, laat ze maar komen hoor!" VREDE. 141 Rika was wel niet thuis, die moest naar Brongers. Mei naderde en dan zou ze trouwen, en zoo had zij met hare aanstaande schoonmoeder nog veel te regelen. Brongers en zijn vrouw zouden eerst nog wat op de boerderij blijven, om de jongelui zoogenaamd op streek te helpen en dan in het dorp "gaan wonen waar een huis was gekocht. Gerrit was naar de catechisatie, zoodat de smid en zijn vrouw alleen van Leeuwen en zijn moeder thuis troffen. Weldra zaten zij gezellig bij elkander onder het genot van een extra kopje koffie, en omoe had veel te vertellen naar aanleiding van Hein's brief. Feestvreugde vervulde haar hart en zij kon niet zwijgen van het goede dat de Heere in Hein's huisgezin was begonnen, en hoe Hij daarin kennelijk haar gebed had verhoord. De smid luisterde met genoegen naar wat oude Geertje met zooveel opgewektheid mededeelde, maar kwam toch ook aan het woord toen het bleek dat hij ook iets bizonders te vertellen had. „De Heere heeft ook mij van een verkeerden weg teruggebracht, tante, en ik had behoefte u dat te zeggen. Daarom zijn wij van avond gekomen; ik heb het ook den baron beloofd." „Aan den baron, neef?" „Ja, tante", en hij vertelde alles wat wij reeds weten. Of omoe ook luisterde! Wie had nu ooit zoo iets kunnen denken! Hoe kon het toch zoo loopen! „Dat is nog een gebedsverhooring, Jan," riep zij vol verbazing uit, „twee op één dag, en dan zoo wonderlijk! Wat is God goed!" „Ik was van den weg af, tante, maar God heeft mij 142 VREDE. opgezocht en weer in 't spoor geleid. Nu heb ik vrede en durf mijn hoofd weer opheffen, 't Was somber en treurig in ons huis. Anna had vrede en stierf, maar wij die mochten leven hadden geen vrede. Vrees en angst, schrik en verlatenheid was er in mijn hart, allen leden er onder totdat God uitkomst gaf. Het ging in stilte, maar als Hij ons aangrijpt, laat Hij niet los en brengt ons waar Hij ons hebben wil en wij moeten zijn. Dat heb ik ondervonden en het beste is dat Hij er ons toe brengt Zijn wil te doen in plaats van ons te straffen voor onze zonden, en dat wij door Zijne genade met blijdschap doen, wat eerst onmogelijk scheen, althans ontzettend zwaar. Wat heb ik het benauwd gehad, en Hij heeft het alles weggenomen." „'t Is mij als een wonder, Kobus, wat gij vertelt. Dat de freules nu haar eigendom toch nog terug hebben gekregen! Wat ben ik blij om haar, en ook om jou. Wat winst scheen, werd verlies. Jonge, jonge, hoe kon je zoo doen! Had het toch gezegd! Maar 't is nu toch gelukkig in orde. Als wat voor jou verlies is, maar winst mag worden. En dat zal het. Den rechten weg gaan is altijd het beste. De vreeze des Heeren in het hart is ware rijkdom en die vergaat niet. Ik kan wel zingen, zoo blij ben ik. 't Is lente en zomer tegelijk van binnen. God is groot van goedertierenheid." Er werd nog veel over gesproken. Van Leeuwen, die in den regel niet veel sprak, en zijn moeder in dergelijke zaken het woord liet doen, wat haar ook best was toevertrouwd, zóó dat allen gaarne naar haar hoorden, had het nu toch druk met den smid over deze treffende geschiedenis. „Gij hebt cordaat gehandeld, neef, flink zoo. 'tMag VREDE. 143 dan financieel een heel stuk zijn, eerlijk handelen en vrede met God hebben is toch verreweg het beste." „En onze dominé heeft er wat goed in gehandeld ook, wij beiden hebben hem veel te danken. Wat hij deed in den Haag voor Hein en gezin en hier voor jou, heeft God gezegend. Ds. Stevens is een trouwe herder voor zijn schapen, dat hebben wij nu in 't bizonder ondervonden." De avond vloog om en er was toch nog zoo veel te praten. Ook het aanstaande huwelijk van Rika kwam nog ter sprake. Wat een verschil tusschen de kinderen in de smederij en die in het tuinhuis! Met elkander waren zij opgegroeid, veel hadden zij met elkander verkeerd; allerlei verwachtingen waren er gekoesterd en , zoo gansch anders was het gegaan. Willem en Hein waren beiden afgeweken, samen in den Haag in dienst geweest; Willem was door den dood weggerukt, in zonde gestorven, terwijl Hein nu door den Heere in het hart was gegrepen tot berouw en aanvankelijke bekeering gebracht. Anna en Rika hadden beiden vroeg den Heere gezocht en van harte leeren dienen, en Anna was een lijderes geworden, weggekwijnd en uitgeteerd tot zij heen ging, terwijl Rika gezond en frisch, gelukkig en vol vreugde haar huwelijk tegemoet ging. In de smederij was duisternis geweest, onrust en zorg, veel verdriet en tranen, in het tuinhuis reeds vele, vele jaren gezondheid, vrede en liefde, de zegen Gods. Waarom zooveel verschil? Dat kunnen wij niet zeggen. Gods wegen zijn meestal onnaspeurlijk, maar het zijn toch heilige wegen, goede wegen. 144 VREDE. Dat werd dien avond in het tuinhuis door allen van harte toegestemd, al was het dan ook dat vrouw Zeelman bij vele herinneringen, als zij aan hare twee kinderen dacht, innerlijk ontroerde, zoodat zij een oogenblik zeer stil was. Toch, wat de Heere haar in de laatste tijden had doen ondervinden, was winst die tegen het geleden verlies rijkelijk opwoog. „De Heere heeft het alles wel gemaakt", zooals tante Geertje zei. „Hij zou dat ook verder doen." „Alle tijden brengen veranderingen mee; het zal hier oók zeer veel veranderen als Riek straks weggaat. Wij zullen haar zeer missen, maar de Heere zal voorzien, en dan zal het goed zijn." * * * 't Was een der laatste dagen van Mei en nog zeer vroeg in den morgen. Maar bij bakker Smals waren ze al vóór zonsopgang in de bakkerij bezig, er moest nog veel klaar gemaakt worden voor de bruiloft in het tuinhuis van den Beukenhof, want het was Rika's trouwdag. Ook Jans was opgestaan, zij stond voor het raam van haar kamertje en zag naar buiten. „Mooi weêr, dat treft Riek; 'k moet er dadelijk heen." Zij had beloofd vroeg te zullen komen om met Gerrit het tuinhuis te versieren. Bloemen en groen waren er in overvloed; mijnheer Schippers had geschreven, dat ze uit den tuin en de kassen voor Rika's bruiloft mochten gebruiken wat ze wilden. Toch haastte Jans zich niet, zij bleef voor het open raam staan peinzen. „Hoe gelukkig was Riek! Neen, VREDE. 145 zij benijdde haar niet, maar gunde het haar van harte. Zou zij ook nog eens zoo gelukkig worden ? Haar hart ging er naar uit, maar, maar de rechte Jozef was nog niet voor haar gekomen. Misschien zou het haar beurt nog eens worden, op 's Heeren tijd. Hij beschikte toch alles; en zij had het bij oom en tante immers goed. Maar ?.... het kon ook anders, smid's An was gestorven. Die had het nu ook goed maar geheel anders. Hoe veel genot hadden zij met hun drieën gehad, Riek, An en zij. En nu An dood, Riek straks boerin, en zij alleen overgebleven. Hoe zou het nu verder met haar gaan ?" Maar wat treuzelde zij, gauw zich aankleeden en naar 't tuinhuis, zij moest spoedig weer thuis zijn, om vóór dat de bruiloft begon, klaar te zijn. 't Duurde ook niet lang of zij was gekleed, wipte nog even de bakkerij in om oom goeden morgen te zeggen: „Morgen, oom, ik ga nu maar, dag!" „Kom gauw weer thuis, Jans als 't kan, wij hebben het druk van morgen." Maar zij was al weg. Er was nog iemand die bij het versieren hielp; Hein uit den Haag. Met kleinen Jan was hij gekomen, nu Riek ging trouwen. En 't was voor allen een blijde thuiskomst geweest. Wat hadden zij veel te vertellen gehad over 's Heeren wegen met hen gehouden! En ofschoon kleine Jan er niet van begreep, hij was niet minder blij dan de anderen. Wat een vooruitzicht, met vader naar tante Rika en opa te gaan! Hoe druk had hij het op reis gehad! Zooveel te zien, zooveel te vragen, dat het haast te veel werd en hij slaperig en door en door vermoeid in het tuinhuis aankwam. Maar toen hij uitgeslapen was begon het opnieuw. Hij moest al De Smid 146 VREDE. maar bij tante wezen, waar Rika ging, ging hij ook, alsof hij „een kleine bruidegom" was, zooals Gerrit lachend zei, naast den grooten. Wat een overgrootmoeder was, begreep de kleine baas niet, eerst was hij min of meer stil tegenover „omoe", maar toen deze hem eens bij zich nam en begon te vertellen zooals zij dat kon, luisterde hij met veel aandacht, werd vrij en eigen ook met haar, zoodat hij tot zijn vader later zei: „Omoe is een oude tante Rika", en dat was als een groote lofspraak bedoeld. Jan sliep nog, toen het tuinhuis van binnen en buiten overvloedig versierd werd. Wat een pracht van bloemen 'in huis, en voor de deur een eerepoort. Toen Jan wakker werd stond hij verbaasd over al wat hij zag. Er was dan ook heel wat te zien, en de schoone gelukkige bruid had, toen zij van boven kwam, zeer veel in ontvangst te nemen. In de voorkamer werden de cadeaux verzameld en telkens kwamen er nieuwe bij. Uit den Haag van „Jonker Frans", uit Velp van de freules, uit Amsterdam waren prachtige geschenken gezonden, zelfs Klaartje had Hein een cadeau voor Juffer Rika meegegeven, „weinig maar uit een goed hart", een naaidoos van buiten met allerlei schelpjes versierd, zooals ze dat in Scheveningen doen. Het werd al maar drukker en voller in het tuinhuis zoodat er haast geen tijd was om te eten en zich dan gereed te maken voor den tocht naar het gemeentehuis en de kerk. Om vier uur zou het huwelijk voltrokken worden in het gemeentehuis en een uur later in de kerk bevestigd door ds. Stevens. De familie Brongers was er reeds vroeg, groot en klein, want ook de kinderen die niet al te klein waren VREDE.* 147 mochten mee ter bruiloft van oom Albert en de nieuwe tante. Zij brachten leven en beweging op den Beukenhof, want het tuinhuis was voor hen te klein, en buiten was het niet minder mooi dan binnen. Hof en bosch met zonneschijn overgoten was een speelplaats zooals zij die maar wenschen konden. Een harer aanstaande schoonzusters hielp de bruid kleeden, en toen zij stralend van geluk binnenkwam, stond Albert versteld over zijn schoone bruid. Met ontroering kuste haar oude grootmoeder haar en hoe spraakzaam omoe ook anders was, zij kon geen woorden meer vinden dan een: „God zegen je, kind!" • 1?U ï?°eten wij gaan'" beweerde Brongers, „alles En zij gingen: Het jonge paar in de nieuwe tilbury waarvoor de beste bruine van Brongers gespannen was. Hoe blonk alles! Strikjes op het tuig f„ aan £ met zilver beslagen zweep! Daar achter het rijtuig 21 m\ fSch,'PPers> zo°a-s die dat beschikbaar gesteld had. Jansen zat op de bok en had er schik in tuinman van Leeuwen en zijn oude moeder te rijden, alsof deze van daag heer en vrouwe van den Beukenhof waren. En Brongers met zijn vrouw zaten mede wat deftig in het heerenrijtuig. De stoet werd lang, rijtuig aan rijtuig reed de beukenlaan uit naar Grijsdorp maar in de groote doorreed van „de Gouden Leeuw" konden alle wel een plaats vinden. Van daar liep de bruidstoet, zooals het de gewoonte was, paar achter paar naar familierang geordend naar het gemeentehuis. Nu, dat was dicht bij. De burgemeester hield, nadat het huwelijk naar de wet voltrokken was, een hartelijke toespraak en ging 148 VREDE. nog even mee naar „de Gouden Leeuw", waar een kop thee werd gebruikt vóór men naar de kerk ging. „Het verblijdt mij, dat gij dit nog beleven moogt, moeder van Leeuwen, gij zult van daag wel schik hebben?" „Ja, mijnheer de burgemeester, God overlaadt mij met zegeningen," zei oude Geertje. „Uw zoon, Brongers, heeft dunkt me, een flinke vrouw gevonden, hij kan er mee voor den dag komen. Ik hoop dat gij nog lang hun geluk moogt zien." „Dank u, Burgemeester. Dat u ook nog eens zoo iets van uw zoon beleven moogt." „Die heeft het zoo ver nog niet gebracht, Brongers." „Dat kan nog wel komen, mijnheer." Er kwamen er natuurlijk veel meer feliciteeren, die niet mee konden of wilden gaan nu het weldra tijd werd voor den kerkgang. Dat was toch verreweg het voornaamste. En weder verliet de bruidstoet „de Gouden Leeuw". Nu was de weg langer, en om „omoe" moest het langzaam gaan. Nu, dat kon wel. Zoo kon men het ook alles beter zien. Wat een menschen op straat; 't leek wel of heel Grijsdorp op de been was! 't Was warm, slechts een weinig wind bracht de uitgestoken vlaggen wat in beweging. Kinderen drongen dicht op elkander vooraan om toch vooral goed de lieve bruid te kunnen zien. Zij liepen mee, en 't was maar goed dat veldwachter van der Veen een oogje in 't zeil hield en de al te vrijpostigen wat op zij schoof. Ook ds. Stevens verheugde zich zeer in het geluk van dit bruidspaar, en was de man om bij een derge- VREDE. 149 lijke gelegenheid een woord op zijn pas te spreken. Vooral tot dit jeugdige paar. Van hun geboorte af had hij ze gekend, hij had hen onderwezen in de waarheid en mogen vormen voor 's Heeren dienst, zooals een leeraar daartoe geroepen en dat hem gegeven wordt. Sommige jonge menschen in de gemeente stellen hun leeraar te leur, brengen hem droefheid en verdriet, maar in deze twee mocht deze leeraar mede den rijken zegen op zijn arbeid zien. Beiden dienden den Heere van harte, waren sierlijke leden der gemeente en hadden elkander lief in Hem, Dien zij boven alles liefhadden. Daarom kon ds. Stevens hun in hun huwelijksleven dan ook de schoone belofte meegeven uit Ps. 32 : 8, waarover hij sprak: Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn. De Heere zou hun Leidsman zijn, hun Raadsman en hun Behoeder. Aan Zijne hand, in Zijn weg, naar Zijn raad, bij het licht van Zijn woord en onder Zijne oogen zouden zij hun levensweg mogen bewandelen. Een voorrecht zooals een Christen niet kostelijker in dit leven denken en begeeren kan. Hoevele belangstellenden er ook waren, het werd zeer stil in de kerk; de oogen werden van het schoone bruidspaar afgewend en tot den prediker opgeheven, toen hij zoo hartelijk sprak van de liefde Gods in Christus en Zijne trouw voor allen die Hem vreezen. „Dat is de waarheid, zóó mag hij in naam des Heeren spreken," dacht oude Geertje; van harte kon zij dat toestemmen. Had zij het niet zelf ondervonden; nu reeds bijna tachtig jaar? 150 VREDE. „Als wij den weg niet weten (en dat is dikwerf het geval) zal onze God en Vader hem ons wijzen op ons gebed; als wij verlegen zijn in moeite en leed, gevaar en nood, zal Hij raad geven door Zijn Woord en Geest, raad en hulp, want Zijn oog is op ons. Hij slaapt of sluimert niet, Hij zal u bewaken, de Almachtige, de Goedertierene. Gij zijt altijd onder Zijne Goddelijke oogen, de vriendelijke Vaderoogen, wat zoudt gij dan vreezen? Hij vervult Zijne beloften, en gij zult in leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid onder Zijne hoede blijven." „Dan zijn ze veilig, wat er ook geschiedt," dacht „omoe." Zij had het goed in Gods huis, zij zag naar hare geliefde kleinkinderen en zij legde mede deze, belofte op hun hoofden, zij zag naar den leeraar op en dankte hem in haar hart voor dit woord, dat hij ook in den Bijbel had geschreven, welken hij het bruidspaar later overhandigde; en nog hooger zag zij, heel hoog tot haar getrouwen God en Vader, die wist hoe in dit oogenblik haar hart vervuld was met lof en dank voor Hem die haar dit nog deed beleven. Zij zag in den geest de vervulling: „Mijn oog zal op u zijn". Ja, de oogen des Heeren waren op het jeugdige paar, op haar, op al Zijne kinderen! Zij wist het niet, dat het de laatste maal was dat zij in 's Heeren huis mocht wezen, maar al had zij het geweten, 't zou haar goed geweest zijn; de Heere maakte alles goed. Ook het verdere gedeelte van dien huwelijksdag. Het tuinhuis was 's avonds vol gasten, vol licht en bloemen, vol vreugde en dank, vol hoop en genot, en de Heere was er in 't midden. VREDE. 151 Velen kwamen feliciteeren en konden haast niet meer wegkomen, zoo gezellig was het er, maar moesten toch ook eens weer plaats maken voor anderen. Daar kwamen b.v. Zeelman en zijn vrouw om hun belangstelling te toonen, ook in een eigenaardig geschenk dat zij voor het bruidspaar meebrachten: Een paar teekeningen, een wintergezicht waaronder geschreven stond: Witter dan sneeuw, en een duiventil in een tuin, en daarbij een ruststoel waarin een meisje lag, terwijl de duiven in hare nabijheid het gestrooide voedsel oppikten, daaronder stond: Oprecht als de duiven. Het was een voorstelling van den tuin achter de smederij, en al waren het geen kunststukken, voor Rika was de bedoeling zeer duidelijk en zij ontroerde er van, toen zij deze schilderijen als een „gedachtenis aan hare vriendin An", zooals de smid zei, mocht aannemen. Dat was het laatste wat de kleine Jan van de bruiloft zijner tante Riek zag; het werd hem te veel, hij viel in slaap en werd naar bed gebracht. Maar hij had dat toch nog goed gezien, kon later aan zijn moeder er van vertellen, „'t Was iets uit den Bijbel en uit de smederij, sneeuw en duiven, moe, o zoo mooi!" Hij had niet meer gehoord, wat zijn vader uit zijn hart had gesproken, en zijn zuster dankte, die in Gods hand het middel was geweest, dat hij als een verloren zoon tot den Heere was wedergekeerd om met zijn gezin Hem te mogen dienen. Het kwam er wel wat gebroken uit, maar het was toch goed gezegd, zoodat ook boer Brongers hem de hand drukte en zei: „Zoo mag ik het hooren, Hein. Dat doet een Christen goed, niet waar „omoe?" Het past toch ook op een bruiloft, want dat blijft toch altijd maar de hoofdzaak." 152 VREDE. Het werd oude Geertje ook haast te veel; dat zij geen woorden kon \ inden, om wat de Heere haar op dezen dag gaf, uit te spreken, maar allen begrepen er wel iets van, wat zij bedoelde, toen zij zei: „Wij moeten Psalm 103 vers 1 zingen, Brongers; zet maar in". En zij zongen: „Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten," enz. Ja, er werd nog veel gezongen in 't tuinhuis, dien avond vóór dat vader van Leeuwen met hartelijke dankzegging aan God het bruiloftsfeest sloot. Of het „omoe" te druk was geweest, die bruiloft van hare kleindochter, of dat zij Rika niet missen kon, of dat er iets anders achter zat, van Leeuwen wist het niet, maar hij merkte dag aan dag dat zijn moeder de oude van vroeger niet meer was. Een meisje uit het dorp deed al haar best Rika in de huishouding te vervangen, en eerst scheen het nog wel te zullen gaan, maar „omoe" werd stil en moe, lusteloos en sufferig; de fleur was er uit. Alleen als Rika even kwam (en dat deed zij dikwerf) werd „omoe" weer levendig en opgewekt, alsof zij zich goed wilde houden voor hare kleindochter; maar 't was slechts voor een oogenblik. In stilte vroeg de tuinman den dokter dat hij eens zou aankomen en naar moeder zien; want „omoe" wilde van den dokter niet hooren, „zij was gezond en vlug", beweerde zij. „En hoe gaat het moeder van Leeuwen?" vroeg een paar dagen later de dokter, toen hij het tuinhuis was ingeloopen, „nog de oude, hoop ik? Het komt er anders wel op aan, nu Rika de deur uit is, niet?" „'t Gaat nog al, dokter, 'k ben gezond, maar 'k voel VREDE. 153 wel dat ik ouder word. Ik kan niet meer zooals vroeger, maar God maakt het goed met mij." „Ge hebt ook al zoo lang uw best gedaan, dat ge nu wel wat rust moogt nemen. Voorzichtig aan, moeder, dan kunt ge misschien nog wel wat mee doen." Zoo zat de dokter wat met „oude Geertje" te praten en nam haar intusschen goed op. „Omoe" scheen er niets van te merken dat hij als dokter kwam, en bedankte hem vriendelijk, „dat mijnheer eens even was aangekomen", maar tot den tuinman, die hem gezien had en hem aan 't eind der laan opwachtte, zeide hij: „'t Is de oude dag, van Leeuwen, uw moeder is in den laatsten tijd hard achteruitgegaan. Er is niet veel aan te doen; rust moet ze hebben en vooral geen drukte of zorgen, 't Kan nog wel wat gaan, maar soms loopt het met zulke ouden in eens af. 'k Zal nog wel eens aankomen. Dag tuinman, 't beste met je moeder." „Dag mijnheer, wel bedankt. Moet ze niets hebben uit d' apotheek?" „Dat is niet noodig, van Leeuwen; goed eten en veel rust kan haar helpen." Maar die hielpen haar niet, integendeel, 't werd langzamerhand minder. Omoe verzwakte meer en meer; zij sliep 's morgens lang en als zij opstond was het toch meestal om maar wat in haar stoel te zitten. Zij kon zoo goed als niets meer doen. De dokter kwam nu geregeld en „omoe" deed alles gewillig zooals hij het bestelde. „Het gaat niet meer, Jan, dit wordt het einde, jonge, en 't is goed. Wat heeft de Heere mij veel gegeven; ik kan Hem in de eeuwigheid er nooit genoeg voor danken!" 154 VREDE. „Schrei zoo niet, Jan; gij verliest maar een oude moeder, die je nog tot last zou worden." „Nee, moeder, zeg dat niet; 'k wil je op de handen dragen als gij nog maar wat bij ons blijven moogt." „'k Weet het wel, jonge, hoe goed zijt gij voor mij geweest; en ik zou als het kon ook nog wel wat bij je willen blijven, maar mijn krachten zijn weg, ik kan niets meer voor je doen." ,,'k Weet niet hoe het moet, moeder, als we je verliezen moeten." „De Heere weet het wel, m'n jonge. Hij zal zorgen; dat heeft Hij altijd gedaan. Reken daar op. Hij blijft bij je en bij allen die Hem vreezen. Hij gaat ook met mij en leidt mij door den dood in vrede. Hij heeft mij aangezien, en spoedig zat ik Hem zien van aangezicht tot aangezicht. Zoo trachtte zij haar zoon- te bemoedigen, vooral 's avonds wanneer zij rustig in haar bed lag en hij veel bij haar zat. Dan was zij gewoonlijk helder en opgewekt van geest. Dan kwamen Rika en Albert en nog anderen „omoe" opzoeken en hoorden haar vertellen van Gods wegen met haar gehouden, van Zijne groote liefde in Christus voor zondaren, zooals zij er een was, van hare hoop en uitzicht, van haar vrede door Jezus' bloed. In eenvoudig, kinderlijk geloof, dat niet wankelde, had zij zich aan den Heere voor tijd en eeuwigheid toevertrouwd en daarvan mocht zij getuigen op haar sterfbed. Zooals zij geweest was in haar leven, „vrome Geertje," zoo bleef zij ten einde toe, alles verwachtende van haar Heiland en roemende alleen in Zijne genade. Dagen, zelfs weken gingen voorbij; het duurde langer dan men gedacht had. VREDE. 155 Hein kwam ook over, en bij het bed van zijn grootmoeder vroeg hij haar nogmaals vergeving voor al het verdriet ook haar aangedaan, „Gaarne, jonge, o zoo gaarne, 'k heb het al lang vergeven. Zou ik niet ? Dat doet mij zoo goed, dat is beter dan medicijn, 'k Heb niets meer te wenschen voor dit leven; de Heere heeft alles wel gemaakt. Blijft den Heere dienen, met vrouw en kinderen. Zal je, jonge, altijd door? Beloof je me dat?" „Ja, omoe, maar...." „Beloof het Hem, Hein, en vraagt dan altijd Zijne genade, dan zal het gaan, en zullen wij elkander eens weerzien omhoog." Zelfs kreeg „omoe" op een avond, kort voor haar sterven, nog bezoek van de freules van Wijck Doornenburg. Die waren op den „Beukenhof" gelogeerd. De oude verblijdde zich dat zij haar nog zien mocht voor zij stierf en vertelde, hoe menigmaal zij den Heere gebeden had dat Hij licht mocht geven in die donkere zaak van den ouden baron, en hoe heerlijk alles was afgeloopen. „Zoo doet de Heere als wij Hem vertrouwen, in 't stoffelijke zoowel als 't geestelijke. Alle schatten der wereld zijn echter niets vergeleken bij het heil, de zaligheid in Christus." En van de stervende tuinmansvrouw, die de freules van der jeugd af aan zoo goed gekend hadden, hoorden zij een prediking zoo als zij nimmer hadden gehoord, en werden zij in liefde vermaand de juweelen en schatten van Jezus Christus boven alles te zoeken, Hij geeft ze om niet. „'t Was reeds einde Augustus geworden toen het met „omoe" ten einde liep. Rika en van Leeuwen zaten bij haar bed. Omoe 156 VREDE. sliep meestal en was uitgeteerd, zoo nu en dan werd zij wakker, zag hare geliefden aan en sliep dan weer in. „'k Geloof, dat het nu 's Heeren tijd is, Jan", zei ze onverwachts, en trachtte zich op te heffen, maar het ging niet. Haar zoon wilde haar helpen. „Laat maar Jan, ik lig goed, Zijn tijd moet de onze zijn.... 't Is alles goed." „Dag mijn jonge, tot wederziens." „Riek, Riek, waar ben je kind, ik zie je niet meer", zij tastte met haar hand naar haar kleindochter, maar vóór Rika die kon vatten, zei omoe nog: „vrede, liefde Jezus.... kind " en was heengegaan. * * 't Was zeer ledig in het tuinhuis — en erg stil, toen van Leeuwen zijn moeder had begraven. Daar stond nog „omoe's" stoel, netjes in den hoek gezet, met een gehaakt kleedje er over, alsof er niemand meer in zitten mocht. Van Leeuwen en Gerrit gingen dikwerf samen 's avonds naar de boerderij, maar ook daar was het zoo geheel anders dan in het tuinhuis. „De Heere zal zorgen, heeft „omoe" gezegd", zei van Leeuwen eens toen zij naar huis liepen. „Wij moeten veel bidden dat Hij het doet, jonge, anders weet ik niet hoe het gaan zal." Maar omoe wist het toch wel, vader?" „Ja, jonge, zij wist het; maar wij moeten het ook weten en ondervinden. Vraag het maar veel, jonge." EINDE. INHOUD. "'*»•• Bldz. I. Willem's doffer 7 II. Op „de beukenhof" 25 III. Beproefd 49 IV. Nieuw onderzoek 75 V. De bekentenis 95 VI. Vrede I2j