Algemeene Beschouwingen / OVER Nederland's Electrificatie §Ëf D00R " F. A. SMIT KLEINE. = KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2308 3618 Algemeene Beschouwingen OVER Nederlands Electrificatie DOOR F. A. SMIT KLEINE. AFOEVOE8» DD. INLEIDING. Nu de electriciteitsvoorziening van ons land aan de orde is gesteld geworden door het ontwerp van wet, aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, meen ik, dat het zijn nut kan hebben, i'it onderwerp nog eens nader te beschouwen, en zulks vooraamelijk, omdat van verschillende zijden critiek is uitgeoefend geworden op deze z.g. Staats-electrificatie. Het zal geene verwondering baren, dat ik daarbij voor een groot deel sta aan de zijde van het ontwerp van wet. In 1917 toch hield ondergeteekende eene beschouwing in de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland, over de wenschelijkheid van Staats Centrales en ultra H.S. leidingen voor Nederland, in verband met eene intense electrificatie van ons land. De drieledige trap in die voordracht door mij aangegeven, n.1. Centrales en ultra hoogspanningsleidingen in handen van den Staat, de vrachtrijderij van electrische energie in handen van de gewesten, en de distributie en verkoop in handen van de Gemeenten, wordt toch ook door het wets-ontwerp beoogd en zelfs de gekozen vorm, n.1. een Maatschappij tot Exploitatie van Staats Centrales, in het wetsontwerp genoemd de N.V. Het Nederlandsch Electriciteits Bedrijf, komt overeen met mijne toenmaals ontwikkelde denkbeelden. Waar ik mij aanvankelijk indacht, het bouwen van 150.000 V. leidingen ter verbinding der Centrales en alle leidingen van mindere spanning, dus ook de leidingen van 50.000 V. in handen van de gewesten, hebben berekeningen door de Hoogspannings Commissie uit de Vereeniging van Directeuren gemaakt, naar voren gebracht, dat althans aanvankelijk (en uit den aard der zaak zullen de meeningen verdeeld zijn over het punt, hoe lang dit zal duren) volstaan kan worden met 50.000 V. leidingen en achtte de Commissie het niet wenschlijk met eene hoogere spanning in ons land te beginnen. Achtereenvolgens stel ik mij nu voor om aan eene nadere beschouwing te onderwerpen: a. De voordeden, die verkregen zullen worden door Staatsinmenging op electriciteitsgebied op de wijze als in het wets- - ontwerp aangegeven is geworden. b. De actueele toestand op electriciteitsgebied in Nederland. c. De positie der Nederlandsche Gemeenten die voorzien zijn van bestaande Centrales en min of meer uitgebreide netten. d. De tegenstand die de Staats-electrificatie ondervindt. e. Eene rattoneele afbakening van invloeds-sferen tusschen Staat, gewest en Gemeenten. f. Een rationeel tarief-wezen. g. Bedrijfszekerheid. h. Middelen ter voorkoming van staking in electriciteitsbedrljven. k. Eind-conclusie. DE VOORDEELEN, DIE VERKREGEN ZULLEN WORDEN DOOR STAATS-INMENGING OP ELECTRICITEITS-QEBIED OP DE WIJZE ALS IN HET WETS-ONTWERP AANGEGEVEN IS GEWORDEN. In het rapport inzake de electriciteitsvoorziening van Nederland, uitgebracht door de Commissie, ingesteld bij Ministerieele beschikking dd. 16 April 1919 L.A. N. Afdeeling Waterstaat A. is de Commissie Lely, uit den aard der zaak, uitgegaan van de prémisse dat de algemeene electriciteitsvoorziening van ons land, althans voor zoover betreft de opwekking van stroom en de voortgeleiding daarvan onder hooge spanning, in één hand en wel bij het Rijk zal behooren te worden gebracht. De Commissie had dus niet veel te denken over het vraagstuk, of de prémisse rationeel is en wat de specifieke voordeden van een dergelijken maatregel zouden zijn. Die voordeden zijn m.i. de volgende: 1. Rationeele Centrale bouw volgens „Einheitliche" principes. 3- Mogelijkheid van besparing, doordat de gecentraliseerde algemeene Centrale dienst minder behoeft te kosten dan de partieele Centrale diensten bij elkaar opgeteld, indien zulks alle geheel zelfstandige diensten zijn. 3 Rationeele keuze van een geschikt aantal Centrales, waaruit voortvloeit het gebruik van turbine- en keteleenheden van een bepaalde economische grootte. 4. Doordat de kolen-inkoop voor al die Staats Centrales nu in massa loopt, zal deze inkoop goedkooper zijn dan de inkoopsom aan kolen der individueele Centrales zoude zijn (als eenmaal de kolenmarkt wederom vrij is tenminste). 5. Als de Staat de Centrales en de ultra hoogspanningsgeleidingen in handen heeft, is het mogelijk, rationeele aansluitingen op electrisch gebied te weeg te brengen met de ons omringende 4 landen. Onderhandelingen op dit gebied, kunnen met oneindig grooter kans op succes en gemakkelijkheid gevoerd worden door den Staat, dan door individueele Gemeenten of andere corporaties. ö, De ultra H.S. leidingen worden dan uit den aard der zaak ook uit één hand gebouwd volgens bepaalde principes, hetgeen eveneens voordeelen aanbiedt, niet het minst door de groote ervaring die wordt opgedaan, en die in één hand blijft. 7. Door de ultra H.S. leidingen die de Centrales verbinden, wordt het in mindere of meerdere mate mogelijk, de Centrales te manipuleeren op een dusdanige wijze, dat men wat betreft kolenverbruik, zoo billijk mogelijk uitkomt. Staat iedere Centrale met zijn net als een electrisch eiland in het geheel, dan is onmogelijk de grootst mogelijke economie te bereiken. Uit dit alles vloeit dus alleen en uitsluitend voort, dat het om technisch-economische redenen gewenscht is, het z.g. primaire stelsel van Centrales en verbindende ultra H.S. leidingen in één hand te hebben. Die hand kan nu nog op verschillende wijzen worden opgevat. Het begrip Staat komt hierbij natuurlijk naar voren door de groote kapitalen die er mede gemoeid zijn. Het rapport van de Commissie Lely spreekt van 125 millioen, waarvan dan 75 millioen in de leidingen en 50 millioen in de Centrales. Het wil dus voorkomen, dat de sommen, benoodigd voor de aleindelijke vrijwel volledige electrificatie zullen blijken aanzienlijk hooger te zijn, doch dit doet niets af aan het denkbeeld van de Wet, en versterkt in het onderhavige geval slechts het begrip, dat de Staat het aangewezen lichaam is om eene zaak van eene dergelijke importantie te entameeren. Waar wij staan voor de keuze van een zuivere Staats-electrificatie of die van eene Matschappij tot Exploitatie van Staats Centrales, of, om in de termen der Wet te spreken, de N,V. het Nederlandsche Electriciteits Bedrijf, daar ontmoeten wij de strijdvraag. Naamlooze Vennootschap of Staatsbedrijf met al de politieke kleurschakeeringen die van invloed zijn voor de beantwoording van deze vraag. Voor den practisch, technisch, economisch denkenden mensen, is het etiket eigenlijk slechts een bijkomstig iets. Grootere Naamlooze Vennootschappen moeten in hare heele constructie en or- 5 ganisatie, wil het bedrijf regelmatig loopen, toch zoo zeer„ naderen tot het ambtelijke bedrijf, dat m.i. het verschil dan nogal klein wordt ja ik zou haast zeggen te verwaarloozen. Het eenige waarom ondergeteekende meent, dat vooral in de stichtingsjaren de voorkeur is te geven aan den naamlooze vennootschap-vorm is: dat bij dien vorm de gestie van de Directie zich wat gemakkelijker afwikkelt. Wanneer men zegt, dat commercieele exploitatie slechts dan te bereiken is, indien bij dezen tak van dienst in menig opzicht gebroken wordt met hetgeen bij andere takken van Staats-dienst gebruikelijk is, kan ik hiermede volledig accoord gaan, doch ook die andere takken van Staats-bedrijf, zijn toch vatbaar voor reorganisatie in meer flexibelen vorm, althans ik kan niet inzien, dat een Staatsbedrijf niet even goed lenig en geschikt tot snelle actie zou kunnen gemaakt worden als de Naamlooze. Vennootschap. Het zal evenwel een zekeren tijd duren voor zulks het geval is, en op het oogenblik meent ondergeteekende dan ook, in overeenstemming met het rapport van de Commissie Lely, dat een zuiver Staatsbedrijf met al den aankleve van dien, vooral in de stichtingsjaren moeilijkheden zou meebrengen, die men beter doet, door het kiezen van den vorm der Naamlooze Vennootschap te vermijden. Indien dan na jaren het Staats Electriciteits Bedrijf zoo in elkaar zit en zoo geconsolideerd is, dat het gfoote stichtingswerk feitelijk heeft plaats gehad, en indien tevens in die jaren de denkbeelden omtrent een ambtelijk bedrijf zullen zijn gewijzigd, doordat de ambtenaren zelf zullen zijn gewijzigd in denkbeelden en opvattingen, kan het ambtelijk bedrijf toch altijd nog gevoegelijk in de plaats treden van de naamlooze vennootschap. Nog een enkel woord zij mij vergund over de belangrijkheid in geld van de electrificatie van ons land. Ondergeteekende meent dat in het Staats Electriciteits Bedrijf, dus in het primaire stelsel, gerekend dient te worden op de volgende bedragen: De Commissie Lely komt tot een vermogen van 300.000 a 400.000 K.W. voor ons land bij een bedrijfstijd van at 3000 uur, wijzende op een stroomverbruik van rond een milliard K.W.U. Dit cijfer wordt dan getoetst aan het verbruik per ziel in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Zwitserland, Engeland en Duitschland. Het is, uit den aard der zaak, altijd profeteeren, wil men de toekomst in dit opzicht voorspellen, doch wanneer wij bedenken dat b.v. het platteland van Noord-Holand, en dan nog uitgezonderd eenige vrij be- 6 hoorlijke gemeenten om Amsterdam, dus op een geëlectrificeerde bevolking van ongeveer 400.000 zielen, op dit oogenblik reeds zal absorbeeren in 1920 een electriciteits verbruik van ± 40 a 44 millioen K.W.U. , dus dat dan op het platteland in Noord-Holland, terwijl net er nog niet naar lijkt, dat het geheel geëlectrificeerd is, verbruikt zal worden 100 K.W.U. per hoofd en per jaar, dan is het niet aan den minsten twijfel onderhevig, of wij zullen een grooter verbruik krijgen. Ondergeteekende rekent dan ook dat de aanname van 200 K.W.U. per hoofd en per jaar dichter bij de roos zal liggen dan de 100 K.W.U., door de Staats Commissie aangenomen. Hij meent dienovereenkomstig dat het kapitaal in de Centrale vast te leggen veel grooter zal zijn en dat dus de ± 50 millioen door de Staats Commissie genoemd, te corrigeeren is als volgt: Staats Centrales met een totaal vermogen van een millioen K.W., gevende bij een gemiddelde kosten per K.W. van ƒ 180.— 180 millioen guldens in Centrales, en 1500 K.M. ultra hoogspanningsleidingen a gemiddeld, inclusief alles, ƒ 40.— per Meter, geeft 60 millioen gulden, en dan de noodige onder-stations, die dit bedrag op ongeveer 80 millioen gulden zullen brengen, gevende een totaal van 260 millioen, dus meer dan het dubbele van het bedrag door de Staats Commissie genoemd. Het is natuurlijk heel duidelijk, dat het geldswaardig bedrag geheel afhankelijk is van de profetie, die men maakt omtrent de afname in K.W.U. Het eenige wat ik zou kunnen zeggen voor mijn denkbeeld is, dat alle opvolgende Staats Commissie's op electriciteitsgebied het zich altijd tot een eer hebben gerekend, en dit is een goede Nederlandsche eigenschap, om vooraf niet te hoog te schatten. Wanneer ik b.v. zie de schatting door een vroegere Staats Commissie van het electriciteits verbruik in Noord-Holland, zooals het zou zijn geweest na 8 a 10 jaar van het oogenblik waarop de Commissie de schatting opmaakte, dan komen wij tot de conclusie, dat wij nu actueel in Noord-Holland die schatting reeds ver overschreden hebben. De desbetreffende cijfers zijn: Staats-Cpmmissie Evaluatie Noord-Holland. P.E.N. gebied voor 1921 ±12 millioen K.W.U. Actueel bereikt in 1919 26 millioen K.W.U. Vermoedelijk in 1920 =t 40 millioen K.W.U. en wanneer wij dus zien dat op dit oogenblik in Noord-Holland de 7 100 K.W.U. per hoofd en per jaar reeds bereikt zijn, terwijl de'electriciteitsbeweging nog in vollen gang is, dan geloof ik, dat er toch wel wat voor mijn stelling te zeggen is, dat er zal blijken meer electriciteit verbruikt te worden in de naaste toekomst, dan door de Staatscommissie Lely is aangegeven geworden, en dat dus ook het geldswaardig bedrag meer zal zijn. Wanneer ik nu verder naga, dat in de 10.000 V. netten groote kapitalen komen — in Noord-Holland b.v. is op het oogenblik reeds in het 10.000 V. net een millioen of zes — en dat die netten nog steeds uitbreiding ondervinden, dan reken ik, dat in de Provinciale netten andermaal nog wel zal gaan een gezamenlijk bedrag van een 100 millioen. Superponeert men hierop de Gemeentelijke kapitalen, voor de plaatselijke netten, dan komen hier ook nog zeer aanzienlijke bedragen in, die in grootte-orde niet zoo heel veel zullen afwijken van de Provinciale bedragen. Stellen wij b.v. 100 millioen. Wij krijgen dan al een kapitaal van 260 millioen + 100 millioen + 100 millioen — 460 millioen Nederlandsche guldéns, en wanneer men dan nog verder bedenkt de uitgebreide kapitalen die komen in de leidingen, in huizen, fabrieken, gebouwen en verder aan het geld in motoren, lampen en alle mogelijke andere electrische appliances, dan geloof ik, dat binnen een tijdsverloop van 20 a 25 jaar er een 500 millioen Nederlandsche guldens zal zijn geïnvesteerd in het licht- en krachtstelsel van ons land. Nemen wij nu aan, dat in dien tijd ons nationaal vermogen zal zijn gestegen tot ± 40 milliard, dan zien wij, om de gedachte eenigszins te bepalen, dat na een kwart eeuw vermoedelijk het licht- en krachtstelsel van ons land ten opzichte van het nationaal vermogen een procent of 12,5 zal beteekenen. Dit cijfer typeert als het ware de belangrijkheid van het vraagstuk waarom het gaat en doet tevens zien, dat de electrificatie moeilijk doorvoerbaar, zoo niet onmogelijk is, zonder krachtige inmenging van den Staat. DE ACTUEELE TOESTAND OP ELECTRICITEITSGEBIED IN NEDERLAND. Over den actueelen toestand op electriciteitsgebied in ons land, valt veel te zeggen. Er zijn onder de electriciëns enkelen die nogal vrij veel getamboerd hebben op het aambeeld „Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes", wij zijn verder dan in Engeland, wij staan misschien gelijk en op een enkel gebied ook weer verder dan in Duitschland, en dus het is nog zoo kwaad niet. Nu hangt de beoordeeling heelemaal af, van de zijde waarvan men het vraagstuk bekijkt. Het is waar, dat wij niet zulke verwarrende verhoudingen hebben op electriciteitsgebied in ons land, als in Engeland b.v. De stad Amsterdam wordt voorzien van één electriciteitswerk, terwijl in Londen niet minder dan 26 electriciteitswerken de voorziening handhaven. Daaruit vloeit natuurlijk een zeer ongecoördineerd tarief-wezen voort en men ziet dan ook wel in, in Engeland, dat het moet veranderen, en doet pogingen om daartoe te geraken. In Duitschland is het beter gesteld dan in Engeland, doch, doordat de Duitschers zoo veel eerder begonnen zijn met electriciteit dan wij, treft men daar ook wel toestanden aan, die wij al niet meer kennen, hoewel aan den anderen kant, er toch ook gebieden zijn in Duitschland, die beter en intenser geëlectrificeerd zijn dan eenig gebied bij ons. Ik meen dus maar, dat wij in deze aangelegenheid ons niet te veel mogen en moeten spiegelen aan het buitenland, en dat de actueele toestand in ons land hierdoor getypeerd kan worden, dat alle gewesten, behalve Zuid-Holland en Friesland, een Rijksconcessie aanvaard hebben. Laten wij nu achtereenvolgens met een enkel woord de toestanden in de verschillende gewesten eens schilderen. Beginnen wij met Noord-Holland. Daar is de electriciteitsvoorziening nu wat de productie betreft, gecentraliseerd in handen van de P.E.G.E.M. (Provinciale en Gemeentelijke Electriciteit Maatschappij) 9 die de Centrales van Amsterdam, de Centrale Haarlem, de Centrale ljmuiden en de Centrale Naarden omvat. De P.E.G.E.M. zal te zorgen hebben, de productie zoo goedkoop mogelijk te maken door opheffing van Centrales eenerzijds en uitbreiding van Centrales anderzijds, en zal leveren tegen kostprijs aan de drie klanten, gewest Amsterdam en Haarlem. Er zullen dus zijn in Noord-Holland vier electrische organisaties, n.1. de P.E.G.E.M., het P.E.N. (het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland), de organisatie van de Gemeente Electriciteits Werken Amsterdam, de organisatie van het Gemeentelijk Electriciteits Bedrijf Haarlem en dan natuurlijk nog behalve deze hoofd-organisaties, een ± 100 Gemeente Electriciteits Bedrijven, die stroom betrekken van het P.E.N. Het zij mij vergund, eenige critiek uit te oefenen op deze organisatie van Noord-Holland, die in zeker opzicht al een meer gevorderd stadium in de ontwikkelingsgang op electrisch gebied beteekent dan in sommige andere Provincie's nog het geval is. Het stroomgebied van Amsterdam omvat niet alleen het territoir van Amsterdam, doch ook dat van de Gemeenten Diemen, Watergraafsmeer, Sloten, Zaandam, Oostzaan, Landsmeer, Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp. Het stroomgebied van Haarlem omvat niet alleen het stroomgebied van de gemeente Haarlem, doch ook dat van de Gemeenten: Heemstede, Schoten en Bennebroek. De P.E.G.E.M. zal moeten leveren tegen kostprijs aan Amsterdam en Haarlem en aan het gewest, hetgeen in goed Hollandsen vertaald wil zeggen, dat ten eeuwigen dage door het toevallige feit dat Haarlem en Amsterdam Centrales hebben, die Gemeenten de energie heel wat goedkooper zullen krijgen dan alle andere Gemeenten van Noord-Holland, uit hoofde van het feit, dat hare Gemeentebesturen op een bepaald oogenblik den moed hebben gehad of den ondernemingsgeest, zooals men het noemen wil, om eene Centrale op te richten. Nemen wij b.v. een stad als Hilversum en stellen wij daar Haarlem tegenover, dan zal Hilversum steeds door toch tenminste moeten betalen, de kostprijs van de P.E.G.E.M. plus een evenredig deel van de gezamenlijke distributiekosten in Noord-Holland, terwijl Haarlerri en Amsterdam vlak aan de bron liggende, alleen dien kostprijs zullen betalen, dus van de distributiekosten afkomen. Nu is zulks natuurlijk 10 historisch ontstaan, en het is ook wel waar dat, rekening houdende met den benarden toestand der gemeente-financiën, men die Gemeenten toch niet plotseling in een veel slechtere financiëele positie zou kunnen plaatsen op electriciteits-gebied; doch ondergeteekende kan niet inzien, dat deze toestand eeuwig zou moeten blijven voortduren. Hij meent dus dat men bij' het tarief-wezen, en dit zal nader uiteengezet worden onder het hoofdstuk: Een rationeel Tarief-wezen, dient te streven naar uniformiteit, zoodat de Nederlandsche ingezetene, onafhankelijk van het feit, waar hij toevallig woont, zijn licht en kracht volgens dezelfde basis betaalt. Ik kan niet inzien, dat de ingezetene der steden met Centrales nu zoo'n ander mensch zou zijn als de bewoners van het overige gewest. Ik kan ook niet voelen voor het aigument, dat die .Gemeenten dan profiteeren van haar bijzonder gunstige ligging; want er bestaat zooveel economische wisselwerking tusschen stad en platteland, dat er heel wat punten zijn aan te geven, waarin die steden weer omgekeerd profiteeren van het platteland. Men bedenke slechts, dat zonder 't platteland de steden onbestaanbaar zouden zijn. De Gemeente Electriciteits Bedrijven der steden met Centrales zouden m.i. dan ook alleen dienen te omvatten, evenals in alle andere Gemeenten, het z.g. L.S. net. De 10.000 Volt netten zouden m.i. in één hand dienen te zijn, waardoor tevens verkregen wordt dat de industrie van grootere capaciteit die rechtstreeks op deze netten gekoppeld wordt, gelijkelijk behandeld wordt in tarief-wezen, in het heele gewest. Ik weet wel dat er industrieën zijn van een dergelijke grootte, dat haar plaats aangewezen is in de onmiddellijke nabijheid van Centrales; teneinde zoodoende de transportkosten geheel te vermijden, cn dat het voor deze industrieën, dat gewoonlijk ultra grootindustriëelen zijn, ook noodig is, een tarief te krijgen, dat rekening moet houden met de totale afwezigheid van die distributie-kosten, doch dit zijn uitzonderingsgevallen, die gewoonlijk slechts een zeer gering aantal industriëelen omvatten. De overgroote meerderheid kan, tot zegen dèr nationale verhoudingen, en tevens tot rust van het land, verspreid liggen over de oppervlakte der Provincie in de nabijheid der 10.000 V. leidingen. Ik zou dus wenschen, dat de 10.000 V. netten nu ook geheel in handen kwamen van het gewest, dus inclusief die netten der grootere Gemeenten, en tevens dat het tarief dan niet gedifferentieerd was voor Gemeenten, die toevalligerwijs een 11 Centrale hebben gebouwd en Gemeenten, die dit niet hebben, een toestand die men niet in eens, doch m.i. wel langzamerhand zou kunnen bereiken. Laten wij nu onze aandacht eens vestigen op de vele kleine Gemeente Electriciteits Bedrijven, die gesticht zijn geworden ten plattelande. Wij nemen hierbij aan dat wat Noord-Holland betreft, de P.E.G.E.M. tz.t. door den Staat wordt gecharterd, dat het Staatsbedrijf dus de Centrales, of wat er overgebleven is van de Centrales, in handen heeft, alsmede ook de ultra H.S. leidingen en onder-stations van 50.000 V. dat er dan een organisatie is, n.1. het gewest dat alle 10.000 V. leidingen en transformatorstations in handen heeft, en dat dan tertiair komen de Gemeenten met hare z.g. Orts-netze, hare laagspanningsnetten, welke Gemeenten dan vanuit het 10.000 V. net, evenals industrieën en polder-gemalen, op tariefgebied volkomen „Einheitlich" behandeld worden. Ik zou nu de vraag willen stellen, of nu die, (aangenomen dat er 135 Gemeenten zijn in Noord-Holland) of nu die 135 afzonderlijke Gemeente Electriciteits Bedrijven juist zijn. Dit is volgens mijne vaste overtuiging onjuist en wel op de navolgende gronden. Het is door en door economisch, dat er voor die 135 bedrijven, 135 Directeuren zijn met het noodige lijnwerkers-personeel onder zich, alsmede 135 afzonderlijke administraties. In vele gevallen bij harden wind en storingen in bovengrondsche leidingen, heeft de individueele gemeente te weinig personeel en voor het normale bedrijf weer veel te veel. Er zijn kleinere Gemeenten, die zoo 30.000 en 40.000 K.W.U. per jaar afnemen en wanneer men bedenkt, dat de verschillende salarisreglementen gewoonlijk tot bedragen komen van minimaal ƒ 1600 a ƒ 1800, dan heeft zoo'n klein bedrijf, als het een administratief man heeft en een technisch man, al gauw ƒ 3500 a ƒ4000 loon, hetgeen nog vermeerderd dient met pensioen en een druk geeft op de K.W.U. van een cent of tien, hetgeen natuurlijk veel te veel is. Wij komen dus tot het begrip, dat de electrische Gemeente veel wijder grenzen moet hebben dan de Gemeentelijke grenzen nu zijn en ik waag het hierbij te onderstellen, dat als wij er maar toe konden komen om een rationeele indeeling van ons land in Gemeenten te bewerkstelligen, wij in economisch opzicht zeer vooruit zouden gaan en de kwaliteit van het bestuur waarschijnlijk zou stijgen. Electrisch gesproken zijn dus de gewone Gemeentegrenzen onmogelijk voor de 12 Gemeente Electriciteits Bedrijven. In plaats dus om in Noord-Holland te handhaven als onderscheidene organisaties de P.E.G.E.M. (toekomst Staat), de G.E.W. Amsterdam en Haarlem met afzonderlijke, ten opzichte van het geheele gewest, bevoorrechte tarieven, e:i de overige G.E.B.'s, zullen -wij moeten krijgen: Staats Electriciteits Bedrijf, dat m.i. zou moeten leveren aan een enkelen klant, en dus niet aan de drie: gewest, Haarlem en Amsterdam doch uitsluitend aan het gewest en het gewest op zijn beurt aan de Gemeenten, dus ook aan Amsterdam en Haarlem, en waarbij dan de mogelijkheid geboren wordt, zij het dan ook in de toekomst, Amsterdam en Haarlem finantieel te laten meetrekken zooals het behoort. De industrie zou dan aan de 10.000 V. kabels overal voor denzelfden prijs energie krijgen en de polders eveneens. Wij zouden verder niet 135 Gemeentebedrijven moeten hebben; doch b.v., wat mij wil voorkomen, practisch voldoende te zijn in Noord-Holland, 9 combinaties van Gemeenten; Noord-Hollandsch Noorder Kwartier, West Friesland, Kennemerland, Zaan, Waterland, en omgeving, Amsterdam met omringende Gemeenten, Haarlem met omringende Gemeenten, het Gooi en de Haarlemmermeer met omringende Gemeenten. Wij krijgen dus dan niet 135 onderling onafhankelijke Gemeente Electriciteits Koninkrijken, doch slechts 9 Gemeenteorganisaties ter voorziening in de behoeften van de bevolking aan electrische energie. Nemen wij nu het gewest Zuid-Holland. Zuid-Holland is 'electrisch gesproken het meest anarchistische gewest van ons geneele land. Het kenmerkt zich door het stelsel, dat de Gemeenten haar Gemeentelijke netten zoo veel mogelijk hebben uitgebreid, buiten de gemeentelijke grenzen, waardoor een netwerk is ontstaan met verschillende voltages op de meest vreemde wijze in elkaar grijpend en toch wederom streng van elkaar gescheiden, daar geen der kabels van het eene werk gekoppeld is op het andere. Ook ziet men veelal, dat de kabeldoorsnede kleiner en kleiner wordt, al naarmate men verder van de Centrales af komt, kortom, er is anarchistisch gewerkt en dus nationaal vermogen vernieiigd. Er is geen stijl, er is geen lijn, er is geen eenheid in. Zulks was ook onmogelijk bij een toestand, waarbij de zeer autonome gemeenten ieder voor zich haar eigen gang zijn gegaan. Men heeft daar van de zijde van het gewest het beginsel gehuldigd, dat men de stroomleverende Ge- 13 meenten onderling met elkaar laat vechten, wie de omliggende gemeenten het goedkoopst voorzien kan. Het is het zuivere beginsel in de meest zuivere lijn doorgevoerd van „free competition" en het eigenaardige van dit systeem is, dat het in enkele gevallen lijkt of het goed is, en dat men op die manier wel eens aanvankelijk goedkoope voor-, ziening krijgt van buiten Gemeenten, doch op den duur zal blijken, dat dit toch slechts schijn is, want vele kableeringen zullen moeten worden overgelegd. Nu reeds kunnen poldergemalen veelal niet worden aangesloten, omdat de kableering het niet toelaat. Ook kan deze wijze van doen zoo makkelijk aanleiding geven dat een min of meer imperialistisch gestemd Directeur van een Centrale, een bepaalde Gemeente willende accapareeren, het tarief maar wat lager stelt, om zoodoende de „actionsradius" zijner Centrale uit te breiden. Een dienst telefonische gemeenschap langs zulke netten komt zelden of nooit tot stand en vormt toch een integreerende factor tot een goed bedrijf. Koppeling van Centrales is ook op die wijze niet te verkrijgen, terwijl toch een gezonde koppeling met kabels zelfs van 10.000 V. reeds vele voordeden met zich mee zou brengen. Het klaren in electrisch opzicht van den toestand in Zuid-Holland beschouwt ondergeteekende als een van de meest lastige en netelige problemen die zich in de toekomst zullen voordoen in ons land op electrisch gebied. Omtrent het gewest Zeeland kunnen wij kort zijn. Het wil niets liever dan een eigen Centrale en vanaf die Centrale voorziening van hun eilandenrijk door middel van kabels. Tot dusverre is dit van de zijde der Regeering en m.i. te recht, tegengehouden geworden, omdat vanaf de Centrale Geertruidenberg in Noord-Brabant de voorziening waarschijnlijk meer economisch kan geschieden.'Op één ding betreffende Zeeland zou ik evenwel de aandacht willen vestigen en dat is, de voorziening van Zeeuwsch-Vlaanderen. Nationale aspiraties brengen er ons toe om te zeggen, en vooral in dezen tijd, kabels door de Schelde naar Zeeuwsch-Vlaanderen en toch vooral geen K.W.U. vanuit België. Dit is wel erg begrijpelijk, maar is het inderdaad ook logisch ? Wij zullen toch op de een of andere manier met onze naaste buren op goeden voet moeten geraken en een leek begrijpt reeds, dat het irrationeel is om kabels te leggen vanaf Walcheren of Beveland, door een zoo breeden stroom als de Schelde, als men met veel minder kosten en oneindig makkelijker de energie van 14 uit België kan betrekken. Vlaanderen zou natuurlijkerwijze èn wat betreft zijn spoorwegen èn wat betreft zijn electrische kabels, moeten worden opgevat als België, ook daar stoort zich eene rationeele verzorging niet aan de toevalligheid van een nationale grens en ondergeteekende gelooft nu eenmaal, dat alles wat het contact bevordert met de omgeving op den langen duur zal blijken, de .gezondste politiek te zijn. Mitsdien gelooft hij, dat de electriciteitsvoorziening van Zeeuwsch-Vlaanderen zoo veel mogelijk zou dienen te geschieden vanuit België, hetzij dan dat, om redenen buiten den gezichtskring van ondergeteekende hiervoor eene contra-indicatie zoude aanwezig zijn. Het gewest Noord-Brabant is in electrisch opzicht vrij snel opgeschoten. Men heeft daar gedurende den oorlog flink doorgetast. Het is het eenige gewest dat, behalve Noord-Holland, disponeert over een groote moderne Centrale en tevens ook een 50.000 Volt net met onderstations tot voeding van differente centra. De bedrijfszekerheid, die eerst veel klachten gaf, belooft, nu de moeilijkheden met de isolatoren zijn opgelost, zeer goed te zullen worden. De toekomst zal daar, evenals in Noord-Holland, wel moeten zijn, dat de Centrales en ultra Hoogspanningsleidingen in handen van den Staat komen, het 10.000 V. net en onder-stations in handen van het gewest en de plaatselijke netten in handen van de Gemeenten. Typisch voor Noord-Brabant is geweest de lange en aanhoudende strijd van de Gemeente 's-Bosch met het gewest; waarvan de quintessens te typisch Nederlandsch is en ook te veel repercussie heeft gevonden bij andere Gemeenten in ons land, om niet even met een enkel woord aan te geven de leidende gedachte van al dergelijke soorten strijd. Gemeente A., voorzien van zeer autonome gedachten zegt, als wij een electrisch werk hadden opgericht in het jaar onzes Heeren zoo en zoo veel, en zulks ons niet belet ware geworden door de hoogere overheid, dan zouden wij een afzet aan electrische energie in onze eigen Gemeente hebben gehad van zoo en zoo veel en dan zullen wij U eens laten voorrekenen door onzen adviseur of adviseurs, hoe bijzonder goedkoop die Gemeentelijke energie dan wel ware geweest Stelt men hier dan tegenover, maar ge zijt, behalve Gemeente, toch ook nog onderdeel van Nederland, dan zegt de Gemeente veelal: daar moet ik niets van hebben, want die koppeling aan die andere 15 belangen, daar worden wij niet beter van, zooals de geijkte Nederlandsche term luidt. Laat mij maar in mijn eigen vet gaar koken en geef mij het recht een eigen Centrale te hebben. Gewoonlijk wordt op die wijze, en volgens de hypothetische opstelling, van wat zuiver in de lucht zwevende Centrales wel zouden gekost hebben en dan nog onder de onderstelling, laten wij zeggen de profetie, van een zeker debiet, gekomen tot een vergelijk waarbij het tarief van het stroomleverènde lichaam, de Provincie, van den aanvang af eigenlijk altijd aan den lagen kant komt. In goed Hollandsen gezegd: Onze Nederlandsche Gemeenten zijn zoo in hart en nieren koopman geweest, dat zij zonder het zelf te vermoeden den stroomleverancier, in het algemeen gesproken, dikwijls geleid hebben op den weg van te lage tarieven, of ook wel op den weg van b.v. te' snel dalende tarieven voor de grootere Gemeenten, alles onder het motto, wij zijn zoo groot, dat indien wij die eigen Centrale hadden en zoo en zoo veel debiet, dan zou het toch ook zoo goedkoop geweest zijn. Nu behoeft het geen betoog, dat wanneer men door scherpzinnige menschen die stelling laat verdedigen, het buitengewoon lang kan duren voor men het eens wordt en dat dan het eens worden op zich zelf ook niets geeft; want dat de ééne vraag waarom het al eindelijk gaat is: „of nu het principe van energieopwekking in enkele plaatsen het wint of het principe van de energie opwekking in meerdere plaatsen." Ten spijt toch van alle contracten zal, indien de rekening niet sluit, het tarief-wezen daar toch de gevolgen van moeten ondervinden. Dit principe wordt dan ook al in enkele contracten gehuldigd, waar men b.v. den Minister van Waterstaat het recht geeft na onderzoek en op aanvraag van een der beide partijen het tarief eenvoudig te wijzigen. Een eigenaardig verschijnsel dient hier nog bij vermeld en dat is, dat als nu een Nederlandsche Gemeente een eigen Centrale heeft en naar buiten wil leveren, dat dan het historische verloop der dingen bijna altijd geweest is in den volgenden vorm: hoofd-gemeente met Centrale levert naar buiten aan buiten-Gemeenten, hoofd-gemeente behandelt dit geval volgens koopmans lijnen en begint in den aanvang der levering geld over te hevelen van buiten-Gemeenten naar hoofd-Gemeente. Dit heeft een zekeren tijd plaats, waarna het principe baan breekt, van de levering tegen kostprijs, hetgeen b.v. in Noord-Holland, zooals bekend, zich baan gebroken heeft en waarbij dan het overhevelen 16 ophoudt, doch de hoofd-gemeente voortdurend geld moet blijven voteeren indirect voor de omliggende Gemeenten, ter uitbreiding van de Ceftrale en waarbij, indien de Gemeentelijke contracten zijn afgesloten geworden voor langen termijn, nog zeer penibele gevallen zich kunnen voordoen. Mij is b.v. bekend een contract met een kolenclausule van 3, waarbij. bij de reusachtige stijging der kolenprijzen, de buiten-Gemeer.te crescendo meer moet betalen aan de stroomleverende Gemeente, of ook een contract voor b.v. ƒ 35 de K.W., terwijl de kostprijs aan de rails al ƒ 65 de K.W. is geworden gedurende den oorlog. Op deze wijze is het heel moeilijk een rationeele voorziening te verkrijgen vooral ook omdat de Gemeentelijke waardigheid nu eenmaal meebrengt, dat aan elkaar grenzende Gemeenten soms, op zijn zachtst gesproken, minder vriendschappelijk tegenover elkaar staan. Ook doen zich op het platteland nog vele omstandigheden voor, tengevolge van den invloed der publiekrechtelijke lichamen genaamd Polders, die de electrificatie ook niet bepaald in de hand werken; daar deze op zich zélf ook weer zoo uiterst autonome lichamen, zelden verder kijken dan de belangen van hun eigen polder. Voegt men daar dan bij, dat soms op onbegrijpelijke wijze ook weer de grootste controversies bestaan tusschen b.v. Polderbestuur en Gemeentebestuur, waarbij b.v. de aardrijkskundige configuratie van polder en Gemeente dezelfde is, (ik denk hierbij onwillekeurig aan onzen NoordHoüandschen polder Haarlemmermeer, waar sinds het droogmaken van dien polder het nog nooit is voorgekomen, dat Polderbestuur en Gemeentebestuur onder één dak hebben vergaderd, dan in het vorige jaar ten behoeve van eene bespreking over electrificatie) dan kan men zich wel indenken, hoe noodig voor het geheel een klein beetje centrale leiding zou zijn en hoe, om het zoo maar eens te noemen, de sterke arm toch werkelijk in dit land in dat opzicht wel veel goeds zou kunnen doen. De positie van Limburg is vrij analoog met die in Noord-Brabant Er zijn daar 50.000 V. leidingen gebouwd, hoewel nog niet in bedrijf naar Maastricht, er is een vrij uitgebreid 10.000 V. net, èn door de Staatsmijnen èn door het feit, dat de electrificatie practisch genomen, in ons land van Limburgsche origine is, is daar reeds heel wat bereikt geworden. Eigenaardig is het van deze Provincie, dat men ook daar voor den oorlog nog niet is kunnen komen tot een grooter 17 stroomleveringsgebied, dan dat van de Provincie zelf. De nationale grenzen hebben daar, en dit is bij de bestaande verhoudingen ook zeer begrijpelijk, nog een absolute slagboom gevormd voor de uitbreiding der netten, buiten de landsgrenzen, die in technisch economisch opzicht toch alleszins rationeel zoude zijn. De leek voelt zelfs, dat het economisch onjuist is, om het stroomleveringsgebied om de Staatsmijnen te beperken tot de geringe afmeting die deze onze Provincie Limburg daar toevallig heeft. Ben ik er dus eenerzijds vóór in Zeeuwsch-Vlaanderen het buitenland electrisch in ons lichaam te laten dringen, aan de andere zijde zou ik er zeer voor zijn, om in dit geval Limburg electrisch te laten peneteeren in het lichaam van de ons omringende landen, Duitschland en België, evenwel onder 't zelfde voorbehoud als bij Zeeland genoemd. De Provincie Gelderland is ook hard aan het electrificeeren. Er zijn Gemeentelijke Centrales te Nijmegen en Arnhem. Voor zoover mij bekend, heeft daar de fusie van Centrales en Provinciaal bedrijf nog niet plaats gehad. Zeker is het evenwel dat noch de bestaande Centrale Nijmegen noch de bestaande Centrale Arnhem op den duur zullen kunnen voldoen aan de behoefte aan energie die daar is. Er zal een nieuwe Centrale moeten verrijzen die gevoegelijk door den Staat zou kunnen worden gebouwd aan een der twee groote rivieren, waarbij wij zeker zijn dat de Gemeenten Nijmegen en Arnhem elkaar de eer zullen betwisten, wie die Centrales aan de boorden van haar stroom zal herbergen. De toestand in Gelderland is overigens zeer gecompliceerd, doordat Overijsel de stad Zutphen levert in Gelderland en doordat de Berkel Centrale vanuit het Centraal Station te Hengelo (in particuliere handen) vrij ver in den achterhoek van Gelderland is doorgedrongen. Dit geeft natuurlijk allerlei complicaties om tot een enkel en goed beheer te geraken; terwijl ook juist bij dit gewest de configuratie van het gewest nu niet zoo bijzonder goed samenvalt met de geëigende electrische grenzen' van een rationeel stroomverzorgingsgebied. Men denke slechts aan de ligging van Deventer en Zwolle ten opzichte van de noordpunt van Gelderland. Bij spoedig ingrijpen van den Staat wordt natuurlijk de zaak heel anders; want dan hebben de Provincies er niet meer mee te maken van wat voor kant of hoe zij stroom krijgen, als zij die maar goedkoop en bedrijfszeker krijgen, maar of het dan Zwolsche of Arnhemsche K.W.U. zijn, Iaat de menschen koud. 18 Overijsel is nog betrekkelijk in den aanvang van haar electrificatie, hoewel actueel krachtig wordt doorgewerkt. Zeer typisch is daar de houding der Gemeente Zutphen, Deventer en Zwolle, die, zooals bekend de nucléus gevormd hebben voor het Provinciaal Bedrijf in Overijsel en daar ■ als bijzonder voordeel hebben weten uit te halen, het slechts betalen van de halve kolenclausule. Zij blijven dus voortdurend op het bedrijf negatief drukken. We hebben hier te doen met het geval van historisch krom groeien. Ook hier is wel zeer verklaarbaar hoe een en ander tot stand is gekomen, maar dit neemt toch allemaal niet weg, dat het een groote fout is, dat voor de electrificatie van een gewest, dus van de bevolking,als geheel beschouwd, nog bij voortduring zoo en zoo veel geld zou moeten neergelegd worden op het altaar van de Gemeenten in kwestie. Eene complicatie voor 't Provinciaal Overijselsche Bedrijf is de particuliere Centrale te Hengelo en Omstreken. Van de Oostelijke Provincies kan verder gezegd worden, dat zij zich gedeeltelijk ook bevinden in het gebied van de Rheinisch Westfaiische Elektrizitats Werke en zou m.i. gestreefd moeten worden over het geheele gebied van onze Oost- en Zuid-kant, om op den duur te geraken tot een inéénloopend net van leidingen van hetzelfde voltage. De analogie hiervan op spoorwegengebied is, dat men toch ook geen spoorwegen maakt van verschillende wijdte in verschillende landen. Het zuidelijk gedeelte van Drenthe zal bediend worden vanuit Overijsel, het noordelijk deel vanaf Groningen. Groningen is een van de verst opgeschoten Provincies in electrisch opzicht. Het werkt met een systeem dat wellicht een van de beste systemen is die op het gebied in ons land bestaan n.1. de uitkoppeling van de Gemeenten in electrisch opzicht door eene afzonderlijke Maatschappij tot Exploitatie van Laagspanningsnetten, waarin de Gemeenten aandeelhoudsters zijn, en dus zeggingskracht hebben, en dan het Centrale bedrijf met het Hoogspanningsnet in handen van het gewest. De eenige fout die zich daar voordoet is ook weer geweest, wij zouden haast kunnen zeggen, de gebruikelijke strijd tusschen de hoofd-gemeente en het gewest en het is altijd jammer geweest dat, toen een behoorlijke Centrale gebouwd werd niet aanstonds de stad Groningen klant is geworden van deze Centrale. Nu heeft het er allen schijn van of het electrische huwelijk toch wel, zij het dan ook na langer tijdsverloop tot stand zal komen en men geraken 19 zal tot een bevredigende oplossing die dan een voorlooper kan worden voor de nog meer rationeele oplossing, dat het Provinciaal Productie-Bedrijf door den Staat in handen wordt genomen. In Friesland is de electrische beweging ook zeer hard aan den gang vanuit de Centrale Leeuwarden en belooft dit gewest betrekkelijk in korten tijd vrij volledig te zullen worden geélectrificeerd. Men heeft daar niet zooals in Groningen een specifieke Maatschappij van Laagspanningsnetten, doch afzoderfljke Gemeenten en combinaties van Gemeenten betrekken de energie van het gewest. Van strijd tusschen de Gemeente Leeuwarden en het gewest Friesland is nooit sprake geweest zooals in andere gewesten. In het algemeen kan men te dien opzichte zeggen, dat de moeilijkheden van het accoord bijna altijd kloppen met de machtsverhoudingen die de grootere Gemeenten ten opzichte van hun gewest bezitten. Wat het gewest Utrecht betreft, werd een gedeelte van Urecht, n.1. Amersfoort, Eemnes Soest en Baarn, tot voor korten tijd vanuit NoordHolland voorzien. Deze Gemeenten zijn nu overgeschakeld óp de Gemeente-Centrale Utrecht en de strijd aldaar, van de Gemeente ten opzichte van het gewest en als men wil ook de Staat, komt daar weer op neer, dat de Gemeente een eigen groote nieuwe Centrale wil aan het Merwedekanaal en dat de Staat voorloopig gemeend heeft dat dit, in dit tijdsgewricht, nog niet zou zijn in het algemeen belang. Het is m.i. vdorloopig juister de electrische energie te betrekken vanaf de nieuwe Centrale Amsterdam noord, maar is die Centrale eenmaal uitgebouwd tot een zeker vermogen dan zou naar mijne inzichten, maar ook dan alleen, Utrecht aan de beurt komen ook een centraal punt te vormen voor electriciteitsvoorziening. Ik kan mij n.1. ons land niet indenken goed verzorgd te worden op electrisch gebied als op den duur niet een vrij krachtige Centrale Utrecht ontstaat. In Utrecht wordt ook hard gewerkt aan de electriciteitsvoorziening en laat het zich aanzien, dat ook na niet te langen tijd het geheele gewest practisch genomen geélectrificeerd zal zijn. Dit wat betreft de actueele toestand. In financieel opzicht geeft de statistiek van 1919 aan, dat de gezamenlijke inkomsten der electriciteitswerken ten opzichte van 18 gestegen waren met 78 '%, de gezamenlijke uitgaven evenwel met 121% en dat dus in het generaal genomen tariefverhoogingen noodig zijn om de bedrijven in den evenaar te doen staan. DE POSITIE DER NEDERLANDSCHE GEMEENTEN DIE VOORZIEN ZIJN VAN BESTAANDE CENTRALES EN MIN OF MEER UITGEBREIDE NETTEN. ( De Staats-Commissie Lely heeft reeds in haar rapport doen uitkomen, dat afzonderlijke regelingen wel noodig zullen blijken met die Gemeenten. Zij hebben toch in dit geval een zeer bevoorrechte positie. De kring 'waarbinnen zij electrische energie distribueeren is relatief nog zoo klein, dat grootere transportkosten en 50.000 Volt leidingen voor haar bedrijf niet noodig zijn en daar niet op drukken. Die Gemeenten worden dus altijd financieel slechter, dat kan nu eenmaal niet anders, als zij op welke wijze ook, zouden opgenomen worden in een grooter geheel. Het is wellicht hier de plaats eens even in te gaan op deze kwestie. De geldelijke rentabiliteit van ieder distributieonderneming ongeacht of dit nu gas, water of electriciteit is, wordt voornamelijk beheerscht door de twee factoren, bevolkingsdichtheid (aantal zielen per K.M. net- of buislengte) en bevolkings-welstand (gemiddeld inkomen per gezin en per jaar gelegen aan het net of de buis). Het gevolg hiervan is dat geldelijk evenwicht mogelijk is bij b.v. een vrij armoedige bevolking doch dicht opééngepakt en dat deze geldelijke rentabiliteit ook bereikt kan worden bij een zeer rijke bevolking met ruime en wijde afstanden tusschen hare huizen; zooals in villaparken gebruikelijk is. Beschouwen wij Nederland als een enkel geheel wat betreft electriciteitsverzorging, dan zouden alle goede factoren van steden met verhoudingsmatig grooten welstand en groote dichtheid komen te staan tegenover de kwade factoren van andere streken met minder welstand en zeer geringe dichtheid. Men bedenke toch de enorme verschillen. In Noord-Holland b.v, loopt 't gemiddeld inkomen per gezin en per gemeente notabene uitéén van pl.m. ƒ 12000 tot pl.m. ƒ 1200, dus in rede van 10 op 1. De dichtheid der bevolkingen gemeente voor gemeente loopt ook. reusachtig 21 uitéén. Denken we slechts aan Amsterdam met pl.m. 650000 zielen op 25 K.M2. en de Haarlemmermeer met pl.m. 2000 zielen op pl.m. 180 K.M-., of verhoudingen van 236 op 1. Door de electrificatie als één geheel op te vatten (en dat zal toch ook wel 't aleindelijke einde zijn) zoude 't prijs-niveau van het geheel uit den aard der zaak, beneden het prijs-niveau van nu van het platteland liggen en boven het prijs-niveau der goede gemeenten. En wat doen wij nu actueel ? De instellingen P. E. G. E. M. = Provinciale en Gemeentelijke Etectriciteits-Maatschappij (omvat de centrales Amsterdam Noord en Oost, Haarlem, IJmuiden en Naarden) of de centrale der gemeente „Utrecht" ten opzichte van de Provinciale Utrechtsche ElectriciteitsMaatschappij, of de centrales der gemeenten Arnhem en Nijmegen ten opzichte van de Provinciale Geldersche Eelectriciteits-Maatschappij (zij alle toch zijn te beschouwen als soortgelijke gevallen), zullen zeer waarschijnlijk de energie wel tegen kostprijs gaan leveren aan hare klanten. Dus in Noord-Holland: P.E.G.E.M. aan — Amsterdam—Haarlem en gewest. Dus in Utrecht: De Centrale Utrecht aan de Stad Utrecht en 't gewest. Dus in Gelderland: De Centrales Arnhem en Nijmegen aan de steden Arnhem en Nijmegen en 't gewest. Alle klanten staan dus op gelijken voet; doch de consumenten in Haarlem, Amsterdam, Utrecht, Arnhem en Nijmegen staan op volkomen ongelijken voet, ten opzichte van de consumenten in de overige gemeenten van die onderscheidene gewesten, omdat de distributiekosten van de steden, uit den aard der zaak, zooveel kleiner zijn dan die van de gewesten. In dit opzicht is-voorts 't gewest met de machtigste steden verreweg 't slechtste af; hetgeen een ieder zal inzien. In den aanvang zal 't wei niet te vermijden zijn, dat deze toestand van ongelijkheid nog eenigen tijd gehandhaafd wordt (denken we hierbij b.v. slechts aan Amsterdam, waar al 4 a 5 millioen per jaar van 't Electricitèitsbedrijf in de gemeentekas moet vloeien); doch aan den anderen kant mag deze toestand m.i. niet eeuwigdurend blijven voortduren, m.a.w. al onze maatregelen moeten daarheen gaan dat op den duur de „egalisatie" 22 plaats vindt; die maakt dat ieder Nederlandsen ingezetene, ongeacht waar hij woont, het product electrische énergie voor verschillende doeleinden kan krijgen tegen soortgelijke prijzen. Wacht men te lang met 't nemen van maatregelen in deze questie, dan hebben de gemeenten met eigen centrales zich reeds gewend aan 't blijvend overstorten van groote winsten uit hare bedrijven in de gemeentekas en dan is dus verandering niet meer mogelijk zonder 't finantieele even wicht dier gemeenten te verstoren. Het is oneigenlijk 't product „electriciteit" te laten dienen voor groote winst in welke kas ook, nóch de staat, nóch de gewesten, nóch de gemeenten zouden hierop indirect belasting moeten willen heffen; want „billijke energie" is een der machtigste factoren tot welvaart en bloei van heel ons volk. Het is dan ook m.i. onjuist gezien van onze regeering, de centrales de kolen te leveren tegen een prijs, die rekening houdt met de goedkoope „huisbrand" — welk een schoone gelegenheid laat men hier niet ongebruikt voorbijgaan om het staatsgeheel van den aanvang af sterk te maken, en de industrie, polders enz., met geoorloofden drang tot aansluiting te bewegen. En wat zou nu rationeel zijri in deze richting? De staat, die de Centrales en primaire leidingen in handen zal nemen, moet contracten met hare consumenten aangaan. Deze contracten, aanvankelijk afgesloten met de gewesten en de grootere gemeenten, moeten zoo ingericht .worden, dat die grootere gemeenten, zij het dan ook na langeren tijd, in het gelid komen, dat wil zeggen, eenvoudig worden samengevoegd bij het gewest, waardoor zij hare competente portie krijgen te betalen in de distributiekosten van het gewest. De verschillende Staats-Centrales voorts zullen uit den aard verschilllende productiekosten hebben. Deze productiekosten zullen alle dooreen moeten worden genomen, zoodat al de verschillen in economie van de eene centrale ten opzichte van de andere centrale geëlimineerd worden. Zoo ook zullen de 50000 V. leidingen, die in enkele gevallen noodig zijn in andere gevallen weer niet, over het geheel van het Staatsbedrijf, moeten wprden omgeslagen. Dit vormen dus allemaal égaliseerende factoren. Gaat men nog een stap verder, dan houdt de Staat uitsluitend over als klanten de gewesten en wellicht de spoorwegen als afzqnderlijke tak van dienst, en enkele ultra 23 groot-industrieelen „a bout portant" van de Centrale gelegen. Wij krijgen dan daardoor dat het mogelijk wordt de industrie in ons land, gelegen aan 10.000 Volt leidingen, uniform te bedienen, d.wj. voor gelijke tarieven. Voor polders zal ongeveer hetzelfde gelden. De gemeenten die licht- en kleinkracht verkoopen, krijgen dan alle een uniforme basis van inkoop doch schelen uitsluitend door het feit, dat de plaatselijke netten van de eene Gemeente, dus de plaatselijke distributie, meer drukt op de eene dan op de andere Gemeente. Als eerste pas nu in die richting om die ongelijkheid er ook uit te halen, hebben wij noodig samenvoeging van Gemeenten (dus het vergroote begrip electrische Gemeente) waaruit nog weer niet de volkomen gelijkheid voortvloeit doch waaruit voortvloeit dat, door de samenvoeging van 10, 12 of 20 Gemeenten, men reeds weer een egaliseeiend effect krijgt. De naastvolgende stap kan dan zijn, die groepen van Gemeenten weer als een geheel te beschouwen hetgeen reeds gebeurt in Groningen (Maatschappij van. Laagspanningsnetten), zoodoende komen wij dan eindelijk tot de algeheele gelijkheid van tarief voor soortgelijke klanten. Ik zeg voor soortgelijke klanten, want dan blijft nog altijd in het tarief-wezen de rationeele ongelijkheid zitten, dat de grootere klant in kwantiteit, doch voornamelijk ook de betere klant in kwaliteit de K. W. U. goedkooper krijgt dan de slechte. Dit is voor polders en idustrieën niet alleen verdedigbaar maar absoluut noodzakelijk in verband met de concurrentie van andere bedrijfsmiddelen, wil men „Konkurrenzfahig" zijn. Bij de Gemeente Electriciteits-Bedrijven, dus de verkoopers van licht- en kleinkracht, is dit een eenigszins andere zaak. Die Gemeenten hebben actueel tarieven die ;,abgestuft" zijn, dus bij een groot aantal K. W's. naar beneden gaan, en bij sommige instellingen ook naar beneden gaan bij een grooter afame van K. W. U. Het motief hiervoor is altijd geweest: „dat moeten wij grootere gemeenten wel hebben, want als wij zelf een Centrale opgericht hadden zouden wij ook zoo laag zijn gekomen." Ni» is deze redeneering, wanneer men het principe -aanvaardt, volkomen juist, doch de consument van licht- en kleinkracht kan in de overgroote meerderheid van gevallen best zooveel betalen, dat het tarief-wezen aan de Gemeenten zou kunnen worden vastgesteld op een andere wijze, n.1. niet met zoo groote daling in de prijs van de K. W. en de K. W. U. voor de grens natuurlijk dus een uniform tarief. 24 Natuurlijkerwijze zou dit ook weer altijd hierop neerkomen, dat men de Gemeenten op die wijze een voordeel ontneemt om dit ontnomen voordeel het geheel ten goede te laten komen. Dit zou mogelijk zijn omdat bij licht- en kleinkracht de Gemeentelijke bedrijven, vooral dan de meer krachtige en grootere, bij de gebruikelijke inkoop-tarieven zeer rendabel zijn en omdat de prijsstelling aan den consument nog geen gevaar loopt, doordat de concurrentie met gas, petroleum of andere verlichtingsmiddelen, of wat de kleine motoren betreft met andere motoren, nog best is gaande te houden. Het zij mij vergund een enkel oogenblik in te gaan op de voordeelen, die op den duur een geleidelijk meer en meer uniform tariefwezen zou hebben. Het zou wat de industrie betreft maken, dat dif- «rente industrieelen, wat betreft de kostprijsberekening van hun product voor het onderdeel energie, op een gelijke basis zouden zijn geplaatst, ongeacht waar zij die industrie vestigen. Dit brengt mee dat zij dus niet door een bepaalde stad, die een bijzonder verlokkend tarief aanbiedt voor een industrieel terrein in de nabijheid van een Centrale, geïnduceerd zouden zijn die plek te kiezen die overigens toch zeer groote nadeelen zou kunnen hebben uit sociologisch oogpunt, doch meer vrij zouden zijn in de keuze van vestiging hunner industrie. Dat de industrie geleidelijk zich meer bewust wordt van de groote voordeden die het platteland biedt voor de vestiging blijkt toch ook wel meer en meer uit de practijk wanneer men ziet'welke industrieelen en soms zeer machtige zich ten plattelande vestigen Wat de polders betreft is het natuurlijk een heel andere zaak daar is men persé gebonden aan bepaalde plekken, die moeten dus persé verspreid liggen over het land en zelfs heel onregelmatig, daar uit den aard der zaak, er vele gebieden zijn waar geen polderbemaling noodig is. Het is echter van zeergroot nationaal belang dat de polders in de nu komende electrificatie mee doen. Wel wordt natuurlijk door de enorme stijging der brandstoffen op het oogenblik het vraagstuk zeer moeilijk zoo niet onmogelijk voor alle polders die nog met wind bemalen worden, doch wanneer de tijden veranderd zullen zijn zal het voor de rentabiliteit der netten van hoog belang zijn, de polders te hebben, ja, men zal m.i. het tarief zoo moeten stellen, en dit zal ook mogel.jk zijn, dat zij persé geïnduceerd worden op het net te komen Een en ander is oneindig veel makkelijker indien men kan werken met een uniform tarief-wezen dan indien zulks niet het geval zou zijn 25 Wat de Gemeenten betreft, dus de eigenlijke ingezetene, die voor licht- en kleinkracht en huishoudelijke behoeften electriciteit gebruikt, behoeft het toch werkelijk geen betoog dat daar een punt van eminent belang zou zijn, uniformeering van het tarief en voltage; want bij alle goede dingen die de Gemeenten gedaan hebben bij de oprichting harer bedrijven was toch één slecht' ding n.1. het volkomen los van elkaar verschillende voltages kiezen, hetgeen maakt dat verbruiksapparaten van het eene net niet gebruikt kunnen worden in het andere. Het belang van den consument brengt dus ongetwijfeld mee, dat de meest krachtige pogingen worden aangewend om zooveel mogelijk die uniformeering te bereiken, want hoe langer men die nalaat des te meer geld zal het kosten. Dat het belang van den consument meebrengt bij verhuizing niet plotseling in geheel andere tariefsverhoudingen te komen, behoeft geen betoog. Als analogie, die natuurlijk als alle analogiën niet geheel opgaat, kunnen verschillende Staatsdiensten genoemd worden en hunne tarieven. Bij de spoorwegen moet natuurlijk het tarief afhankelijk zijn van den afstand waarover men reist, doch de uniformeering is daar reeds zoo ver, dat op verschillende lijnen die toch ieder op zich zelf beschouwd een zeer verschillende rentabiliteit hebben, hetzelfde bedrag gevorderd wordt per K.M. Bij de Posterijen en Telegrafie betaalt men voor een telegram een zelfde bedrag in het heele Rijk ongeacht de afstand, met het porto van de brieven is het al niet anders. Wat het spoorwegwezen betreft treft dit nog te meer in een land b.v. als Zwitserland waar door de aardrijkskundige gesteldheid spoorweggedeelten zijn aan te wijzen in vlak terrein en spoorweggedeelten in buitengewoon bergachtig terrein. De exploitatiekosten schelen daar voor dergelijke lijnen onderling reusachtig en toch wordt in het tarief-wezen de gedachte gehuldigd, dat men per K.M. precies hetzelfde betaalt. Daar zijn slechts enkele uitzonderingen op indien men de „Jungfrau" per baan bestijgt of enkele andere hoogst kostbare inrichtingen die slechts een zeer korten tijd van het jaar berijdbaar zijn. Het feit is, dat daar dus deze natie toch feitelijk geëischt heeft en ook verkregen heeft, dat de bewoners die nu toevalligerwijze in een district wonen waar het vervoer buitengewoon kostbaar is, toch voortdurend getrokken worden in financieel opzicht door de bewoners van andere streken waar dit niet het geval is. Hoofdzaak is dus m.i. dat, natuurlijk niet in eens, doch geleidelijk gestreefd wordt in de richting van een publiek en 26 zooveel mogelijk uniform tarief-wezen in heel Nederland. De publiciteit vindt ondergeteekende ook een voorname factor. Verschillende Gemeenten hebben toch nog geheime contracten met industrieelen en zulks is m.i. uit den booze, wil op den duur de electriciteitsvoorziening van ons land zich kunnen verheugen in het volle vertrouwen van de zijde van het publiek. Het is m.i. dan ook niet rationeel om te zeggen: „Ieder moet maar voor zichzelf zorgen want dan is Electrificatie onmogelijk". Neen, men moet zeggen: „Alle schouders gezamenlijk gezet onder dat groote nationale belang." Het „ontwerp-wet" is de eerste daadwerkelijke stap in die richting. TEGENSTAND DIE DE STAATS-ELECTRIFICATIE ONDERVINDT. De tegenstand tegen Staats-electrificatie zal U nu wel duidelijk zijn, komt hoofdzakelijk van de zijden der Gemeenten met Centrales. Zij toch voelen zich bedreigd en m.i. te recht, in hare financiën. Zij voelen dat uitbreiding van het begrip electrificatie ver buiten hare Gemeentelijke grenzen uitgaande en voorts eene koppeling van hare belangen met die der omgeving, altijd moet neerkomen op eene verslechtering harer financieele positie. Men heeft wel eens gezegd, dat, als men van iemand zei, hij is een Nederlandsch koopman, dat dit dan eigenlijk een pleonasme was, ieder Nederlander persé koopman zijnde; doch men zou met veel meer recht kunnen zeggen: „Iedere Nederlandsche Gemeente is een geslepen koopman". Dit is natuurlijk heel duidelijk, want de Gemeente-financiën gaan toch al niet buitengewoon goed en wanneer men nu nog een rechtstreeksche aanslag doet op de Gemeentelijke kas, dan is het duidelijk, dat de Gemeenten te wapen loopen. De Gemeenten zelve begrijpen heel goed, dat de nationale electrificatie toch nooit kan resulteeren in eene verbetering harer financieele positie. Voegt men dan daarbij dat verschillende der Centrales houdende Gemeenten Directeuren hebben van Electriciteits Bedrijven, die ijverig gezocht hebben, en dit is in technisch economisch opzicht natuurlijk verdedigbaar, naar alle tegenwerpingen die zij wel zouden kunnen aanvoeren tegen het meer gecentraliseerde bedrijf en tegen het absorbeeren hunner werken in het Staatsbedrijf en bedenkt men dan daarbij, dat het psychologisch een heel verklaarbare menschelijke eigenschap is, om indien men een Koninkrijk bezit, dit niet graag aan een ander af te staan om m.a.w. nu niet zoo» bijzonder graag van een kleine of grootere baas „knecht" te worden, dan ligt het voor de hand, dat zelfs in sommige gevallen, volgens het recept: „de wensch is de vader der gedachte", talrijke punten naar voren gebracht kunnen 28 worden, met meer of mindere waarschijnlijkheid en meer of mindere juistheid, die pleiten tegen een meer gecentraliseerde electrificatie in handen van den Staat. Wanneer men mij nu zou vragen, is het mogelijk om mathematisch te bewijzen, dat wij toch moeten komen tot een meer gecentraliseerde productie, dan zou ik willen antwoorden, dat ia heel moeilijk, en geeft men veel getallen, dan is men juist door het geven van die getallen weer erg aanvechtbaar. Oewoonlijk ziet men dan ook dat zoo aan rechtsgeleerde zijde dergelijke zaken verdedigd moeten worden, men zoo min mogelijk getallen geeft en zoo veel mogelijk algemeenheden. Dit heeft de Staatscommissie Lely ook gedaan, en m.i. terecht, want hadden zij zich gewaagd op het gladde ijs der getallen, zoo zou een bende Gemeentelijke leeuwen ongetwijfeld over de Commissie zijn losgetrokken. Het geldt hier, zooals in vele zaken, een technische overtuiging, die zich wel grondvest op verschillende deugdelijke motieven, maar die toch moeilijk vatbaar is, door het ontzaglijk aantal onderstellingen wat men moet aannemen, om in getallen-vorm te worden gebracht. Het eenige wat wij kunnen zeggen is, wij staan niet alleen. Zoo vind ik in het „Journal of the American Institute of Êlectrical Engineers" van Augustus 1920 een buitengewoon belangrijke discussie over een super power system for the North-East Atlantic Seaboard. ik zal in een volgend hoofdstuk de gelegenheid hebben, op enkele zaken van deze discussie terug te komen, doch ik zou nu reeds willen vermelden, dat men aldaar meent, door centralisatie een jaar besparing te kunnen bereiken van 300 millioen Dollar. Ik laat nu in het midden of die 300 millioen in de toekomst zal blijken te zijn 200 millioen Dollar of wellicht ook meer, doch ik wil alleen betoogen, dat in verschillende landen der wereld op hetzelfde oogenblik onder de technici is ontstaan een zeer -sterk inwendig besef,, dat wij bezig zijn fouten te maken. Dit besef is gewekt door den oorlog, toen men zag zoo zuinig te moeten zijn met brandstof en hier is ontstaan die algemeene neiging, dat algemeen gevoel: „wijzijn toch eigenlijk op het verkeerde spoor". De wereld gelukkig te willen maken met hier een Dieselmotor en daar een Zuiggasmotor en daar een kleine Centrale en daar een ander krachtbronnetje, is economisch onjuist. Er moet meer verhouding, er moet meer lijn, er moet meer eenheid komen in de kracht- en lichtvoorziening van een tend, en nu mogen de tegenstanders alles te berde brengen wat 29 zij willen, dat inwendig besef, dat geloof zou ik haast zeggen, zal de wereld niet meer verlaten vanaf dien gedenkwaardigen oorlog en zal tengevolge hebben, het mag dan in het eene land iets vroeger of iets later zijn dan in 't andere, dat het Centrale gezag, dus de Staat, zich moet gaan bemoeien en intensief bemoeien met een probleem, dat voor de geheele gemeenschap zoo belangrijk is als het onderhavige. Ondergeteekende meent dan ook, dat de Staat der Nederlanden, wel heel laat wakker geworden, nu toch absoluut in het goede spoor is met die nationale electrificatie te willen optuigen. Dat er veel tegen te zeggen valt, is ongetwijfeld waar; maar dat er nog meer voor te zeggen valt is, naar mijn inzien, ook waar. Het wordt alleen wat moeilijker gemaakt in dit land dan in andere landen, omdat de meeningen van onze technici nog zoo weinig stabiel zijn, nog zoo zeer verdeeld zijn. Wat mij trof bij de discussie van de Amerikaansche Ingenieurs, was juist dat gelijk gericht zijn. Daar vindt men bij de discussie tusschen eminente Ingenieurs geen enkele die niet voor het plan is, overal klinkt het „it must be done". Wel is men het, uit den aard der zaak, nog niet volkomen eens over de technische détails, doch de grondtoon van alles is absolute gelijkheid in geest, het parallel werken der verschillende electrische krachten, terwijl in ons land de electriciëns nog de meest verschillende richtingen uittrekken. Het is dit punt, dat voorloopig op dit gebied het wekken van eene overtuiging en het vestigen van eene meening wat moeilijker maakt in dit land dan in Amerika, en ook dan in menig ander land het geval is. Ik meen ondertusschen, dat de moeilijkheden, die zich natuurlijk zullen voordoen bij nationale electrificatie voor een groot deel zullen blijken ondervangbaar te zijn, indien men slechts een personaliteit aan het hoofd stelt, die, wat de Amerikanen noemen, blijkt „magnetic" te zijn. Hij moet die verschillende electrische Heeren magnetisch kunnen richten, hij moet ze op één lijn in het gelid kunnen stellen en indien men dan verder van de zijde van den Staat den tact heeft om niet „rücksichtslos" menschen die hun halve of hun heele ambtelijke leven gegeven hebben aan de zaak der electrificatie aan den dijk te zetten, doch, ik zou haast zeggen, met een zekere royaliteit te behandelen, dan twijfel ik niet, of het nationale electrische scheepje zal in den goeden koers kunnen komen. De onderhandelingen evenwel met de Gemeenten, waar bij er verscheidenen zijn, die min of meer onwillig zijn, zal een moeite- 30 volle taak zijn, het zal veel vergen van den man, die dit onderdeel van de nationale electrificatie zal moeten bewerkstelligen. De tegenstand van gemeentelijke zijde tegen de nationale electrificatie, zal echter gaandeweg wel zakken, om plaats te maken voor het besef, dat dit toch de eenige juiste weg is. Tout au fond is 't heele vraagstuk uitsluitend een vraagstuk van meerdere „gemeenschapszin." EENE RATIONEELE AFBAKENING VAN INVLOEDS-SFEREN TUSSCHEN STAAT, GEWEST EN GEMEENTEN. Neemt men aan, dat de Staat de Centrales en de ultra H.S. leidingen in handen krijgt, dan doet zich hierbij nog het vraagstuk voor of de Staat uitsluitend de Centrales en de zoogenaamde koppelleidingen in handen moet nemen, dan wel de Centrales en alle 50.000 V. leidingen. Leidingen toch van hoogere spanning die van Centrales uitgaan, doch aan geen enkele andere Centrale gekoppeld worden, zijn geen koppelleidingen. Toch wil het mij voorkomen, dat ook deze leidingen in handen van den Staat dienen te zijn en wel om financieele redenen. Indien de Staat uitsluitend in handen neemt de Centrales en ultra hoogspanningsleidingen die de Centrales verbinden, dan zullen die gewesten die toevalligerwijze voor hunne distributie een plaatselijke ultra H.S. leiding noodig hebben, natuurlijk slechter zijn dan die gewesten, die zulks niet noodig hebben. Zij zullen toch hun evenredig deel mee moeten betalen in de Staats Centrales en de ultra H.S. leidingen die de Centrales verbinden, doch boven en behalve dat, zal de uitloopende leiding in hun gewest, die toevalligerwijze niet koppelbaar is met een Centrale, ook op hen drukken. Ondergeteekende meent dus, dat hoewel om technische bedrijfsredenen het niet noodig zou zijn voor den Staat om dergelijke leidingen in eigendom te nemen, het om financieele redenen, dus om rechtvaardigheidsredenen, ten opzichte van de gewesten beter en' juister zal zijn, dit toch wel te doen. Nemen wij nu voor een oogenblik aan, dat werkelijk alle Centrales en ultra hoogspanningsleidingen in handen van den Staat zijn, dan lijkt het mij, dat men het aantal klanten, die door het primaire net van den Staat bediend worden, zoo beperkt mogelijk moet houden en nief te veel de deur open moet zetten, (hetgeen ik eenigszins meen te zien in het rapport van de Staats Commissie Lely), voor transgressie van de een op gebied van den ander. Hoe mooi het ook klinkt en hoe commercieel, dat als organisatie A. klant A. niet behoorlijk kan bedienen, 32 hij zich dan kan wenden tot een andere organisatie, zoo zet het de deur toch wijd open voor allerlei complicaties. Ik meen dan ook dat men eenvoudig wel omlijnde grenzen moet trekken van verhoudingen in K.W.'s of K.W.U., waarbij de aangewezen organisatie moet optreden, dus hetzij de Gemeentelijke organisatie, hetzij de gewestelijke organisatie, hetzij de Staats organisatie. Een en ander behoeft dan nog niet te beletten, dat die Gemeentelijke organisatie zich uit eigen beweging wendt tot het gewest voor bijzondere gevallen, of dat de gewestelijke organisatie zich uit eigen beweging richt tot den Staat. Het eenige wat ik zou witten vermijden is, dat de consument naar drie kanten tegelijk kan loopen en die kanten tegen elkaar zou kunnen uitspelen. Het komt mij voor, dat dit onjuist zou zijn. Als klanten van den Staat blijven dan als het ware van zelf op den duur uitsluitend bestaan, de gewesten in de allereerste plaats, vervolgens alle Staats-bedrijven, dus de mijnen, spoorwegen enz. en ten laatste enkele industrieelen, die zoo groot zijn, dat zij met 10.000 V .aansluiting niet uitkomen en aangewezen zijn voor hunne voeding op de onmiddellijke nabijheid van een Centrale; teneinde zoodoende alle, of dan toch in ieder geval de grootste transportkosten van de energie te ontgaan. Wat de scheidingslijn betreft tusschen gewest en Gemeenten, zou ondergeteekende er zeer speciaal op willen wijzen, dat m.i. geen enkele Nederlandsche Gemeente in de toekomst 10.000 V. leidingen in haar bezit dient te hebben, omdat daardoor de industrie in gemeentelijke handen komt. Door dit te doen, zou men er nooit toe kunnen geraken, om de industrie een uniforme basis van ontwikkeling te geven, ja zelfs is het denkbaar, dat de Gemeenten indirect eene belasting leggen op de industrie door het tarief, of, zooals wij het b.v. in Noord-Holland hebben met de Maatschappij Zaanland, door een procentuale heffing van de rekeningen van de industrieelen, vloeiende in de Gemeentekas, hetgeen ondergeteekende onjuist vindt. Ml. brengt dan ook het belang van de industrie absoluut mee, dat de levering van eneïgie onttrokken wordt aan den Gemeentelijken invloed en overgaat aan de gewesten, wel te verstaan, industrie van een zekere importantie, ook hier zou dus een scheidingslijn in K.W. en K.W.U. getrokken moeten worden, waar beneden men de verzorging va» de kléin-industrie, dus klein-kracht, aan de Gemeenten overlaat. EEN RATIONEEL TARIEFWEZEN. Reeds had ik in vorige hoofdstukken gelegenheid iets te zeggen over het tariefwezen in het algemeen. Het wil mij voorkomen, dat het welslagen van de electriciteits voorziening van ons land in hooge mate afhankelijk zal zijn van het tarief-wezen en ik geloof nu niet beter te kunnen doen dan een oogenblik aan te toonen, welke moeilijkheden en gedeeltelijk ook groote fouten de tegenwoordige tariefstelling aankleven. De actueele toestand is, dat in ons land electrische energie verkocht wordt aan den consument door Gemeenten, die een onbeperkte macht hebben tot het vast stellen hunner tarieven. Een enkel Raadsbesluit is voldoende, om in een ommezientje het heele tarief-wezen te veranderen en iedere consument binnen de Gemeentelijke grenzen, heeft zich daaraan te onderwerpen. Wellicht heeft een enkele industrieel een contract dat iets langer duurt, doch het standpunt is daar eenvoudig, wanneer zoo'n industrieel niet willig is om, indien dit door de Gemeente verlangd wordt, meer te betalen, dan beschikken de Gemeenten veelal over zijdelingsche middelen, die de industrieelen in kwestie wel gehoorzaam maken. En dat niet alleen; wanneer het contract afgeloopen is, kunnen de Gemeenten haar tarief opnieuw vast stellen en daar zij geenszins gehouden zijn aan publieke voorwaarden, althans niet voor deze industrieelen, hebben zij zoodoende vrijwel den industrieel in de hand. Nu komt dit eenigszins overeen met den Staat, die ons ook ons kaartje op den trein duurder Iaat betalen, indien hij dit noodig oordeelt; doch er is toch een verschil. Men voelt zich n.1. veelal ietwat veiliger in handen van den Staat, dan in handen van een Gemeente. Hoewel dus aan dit systeem wel eenige nadeelen verbonden zijn en eenige willekeur ook heelemaal niet is uitgesloten, heeft het toch over het algemeen goed gewerkt en hebben voornamelijk in de oorlogsjaren, toen de tarieven telkens verhoogd moesten worden, de Gemeenten over het algemeen er goed mede geboerd. Men 34 leest dan ook in de Gemeentelijke Verslagen veelal: „Wij raamden een winst over het jaar van doch tengevolge van loonsverhoogingen, meerder exploitatiekosten, enz. enz., maakten wij eenig verlies. Bij een Raadsbesluit van stelden wij evenwel het tarief vast op " en dan kwam het karretje weer in het spoor, doch is dit spoor m.i. niet het goede spoor, want bij den bekenden financieelen nood der Gemeenten, komt het natuurlijk ook voor, dat een Gemeentebestuur eenvoudig zegt aan den Directeur van zoo'n bedrijf: zet de tariefschroeven maar wat aan, wij moeten zooveel ton of, bij grootere werken, zooveel millioen uit het bedrijf halen. Het wil mij voorkomen, dat het kunnen verkrijgen van electriciteit tegen kostprijs, dus de verzorging met electriciteit van een volk, zoo belangrijk is en in zoo hooge mate kan meewerken tot de welvaart van het volk, dat men dit product niet moet gaan belasten. Waar in het rapport van de Staats Commissie Lely eene „leise Andeutung" staat in die richting, meent ondergeteekende dan ook, dat wij dat niet moeten hebben, dat wij de richting uit moeten van, met een conservatieve bedrijfspolitiek, het product te leveren tegen den prijs die het heeft. Nu is het eigenaardig, dat die prijs van het product in de jaren voor den oorlog voortdurend dalende was en dat wij dus ook zagen een voortdurend dalend tariefwezen. Toen kwam de oorlog en daarmede de kolenprijs-stijging en de loonstijging; in Noord-Holland schat ik dat per eenheid van menschelijke arbeids-prestatie in 1921, inclusief pensioenen, die eenheid van arbeids-prestatie zes maal duurder kost dan in 1912, 1913 en 1914. Het zou mij te ver voeren hier te verklaren hoe ik aan het getal zes kom, maar ik meen, dat het niet ver van de waarheid af is. Al deze oorzaken hadden natuurlijk tengevolge, dat de dalende tendenz in de kostprijs van ons product die nog altijd bleef bestaan, door de meerdere productie (welke productie juist gedurende den oorlog zeer snel vermeerderde) meer dan gecontrebalanceerd werd door die voortdurende invloeden en dat dus een groote verduring van het product intrad. Zooals gezegd, konden toen de Gemeenten verhoogen, enkele Provinciale bedrijven evenwel, en voornamelijk die bedrijven, die het verst vooruit waren, konden niet verhoogen, zij zaten gebonden aan 25-jarige contracten met de Gemeenten, en, zooals Noord-Holland in de Zaan, ook met een industrieel contract 35 voor 20 jaren met de industrie van de Zaan. Pogingen om dit contract ongedaan te maken, hadden weinig succes en een gewest als Noord-Holland zag zich dientengevolge bij een enorm vermeerderd debiet, dat wellicht juist ook weer zoo snel vermeerderde door de te lage tarieven, genoodzaakt tot eenerzijds het brengen van een groot kapitaal in de onderneming om al die electrische eetlust te kunnen bijhouden en anderzijds kon men zeggen bij iederen klant die wij er bij kregen: nu hebben wij weer zooveel meer verlies. Er is hierbij dus m.i. gebleken, dat het begrip van die langjarige contracten dat eigenlijk „überhaupt" het begrip contract in deze niet heel juist is. De Gemeenten op zich zelf, die haar stroom betrekken van het gewest, is het weer vrij goed gegaan, daar zij de tariefkraan in handen hebben. Daar zit dus een gedecideerde fout in het tariefwezen van het oogenblik. Ik meen dus dat, indien aanstonds het Staatsbedrijf er zal zijn, dat dan die klanten van den Staat het product moeten krijgen tegen kostprijs, evenwel met deze correctie, dat, wanneer men vandaag een leiding bouwfc van 50.000 V. van 2 a 300 K.M., men niet morgen aan den dag het volle gewicht van die leiding op den consument kan leggen, terwijl die leiding nog maar zeer gedeeltelijk trekt, m.a.w. de Staat zal een soortgelijke buffering moeten toepassen als indèrtijd is voorgesteld geworden op Waterleiding-gebied door den Heer Directeur van het Rijks Bureau voor Drinkwatervoorziening, den Heer van Oldenborgh, en ook alleen de Staat is bij machte dit te doen, daar alleen de Staat zich de weelde kan getroosten, om in de begin-jaren niet uit te komen om dan naderhand de schade in te halen (denken wij hierbij slechts aan het groote Zuiderzee-werk) kortom, er is door den Staat een systeem uit te' werken volgens hetwelk men gradueel den financieelen druk op de klanten van den Staat vermeerdert, al naarmate dit mogelijk is en 'waarbij men anderzijds toch zorge, dat de Staat zelve, zij het dan over een zekere lengte van jaren, met zijn bedrijf uitkomt. Op deze wijze moet dus m.i. het begrip kostprijs worden opgevat. Indien nu verder de gewesten de prijs die zij te betalen hebben voor de energie aan den Staat, vermeerderen met al hunne kosten, komt er natuurlijk een tweede prijs, die in rekening gebracht zou moeten worden volgens hetzelfde beginsel, kostprijs met conservatieve bedrijfspolitiek aan de klanten van het gewest. De differentiatie in tarief, die de Staat zal moeten toepassen ten opzichte van zijn klanten, (men 36 denke hierbij aan ultra-groot-industrieën in de onmiddellijke nabijheid der Centrales gevestigd), en het gewest ten opzichte van zijne groepen van verbruikers, te weten Gemeenten, Polders en Industrieën, is te ingewikkeld om zich hier tot eene behandeling te leenen, slechts zij gememoreerd, dat daar natuurlijk een differentiatie zal moeten bestaan. Het heele probleem wil mij dus voorkomen veel meer te zijn een probleem van het verdeelen van kosten die er nu eenmaal zijn en het verdeelen van die kosten op rechtvaardige wijze over verschillende groepen consumenten, dan wel het telkens in de lucht slaan naar een tarief. Wij hebben nu toch wel gezien in den oorlog en wij behoeven de couranten maar te lezen, om te zien, hoe telkens en telkens het tarief zich moet wijzigen in verband met de omstandigheden. Dat, uit den aard der zaak, in meer rustige tijden het heele tarief-wezen van zelf ook meer stabiel zou worden, spreekt wel van zelf, doch men vermijde vooral twee zaken, en dat is, de consument moet vrij zijn van de gedachte bij het oprichten van het Staats Electriciteitsbedrijf: het wordt slechts opgericht om t.z.t. indirect via het bedrijf, belasting te kunnen heffen en ten tweede, de consument moet vrij zijn van de gedachte, dat door te groote ambtelijkheid, het electrisch bedrijf in het algemeen, niet snel en doortastend zou kunnen optreden, m.a.w. dat de ambtelijkheid zou uitsluiten een snelle behandeling van zaken. Teneinde dit laatste nog iets duidelijker te maken, noemen wij de angst die de industrieel b.v. heeft, dat als hij bediend wordt door ambtenaren, die zich dan minder aan zijne belangen zullen laten gelegen liggen. Dit laatste behoeft natuurlijk niet waar te zijn, doch maakt wel dat wij electriciëns goed zullen doen, niet te veel in zuiver ambtelijke richting af te dwalen en in dit opzicht i§ het ook wel teekenend, dat het Staatselectriciteitsbedrijf wordt voorgesteld als naamlooze vennootschap. Ik zou nog even willen aangeven, hoe ik mij nu die vaststelling der tarieven denk. Het Staatsbedrijf stelle zijne tarieven vast in overleg met de consumenten, de gewesten, Staatsbedrijven en ultra groot industrieelen. Het betreft daar dus ook al weer niet zoo zeer de absolute vaststelling als wel de relatieve vaststelling tusschen die drie groepen. De gewesten op hun beurt stellen de tarteven weer vast, en moeten ook de absolute bevoegdheid krijgen, dit te doen, anders 37 kan de zaak niet goed loopen, in onderling overleg met de Gemeenten, de polders en de industrieelen. Voor dit laatste is nu weer noodig dat de Gemeenten vereenigd zijn in een nucleus, zoodat men niet heeft te onderhandelen, zooals in Noord-Holland, met 135 Gemeenten, maar met één vertegenwoordiger, die hare belangen geheel in handen heeft, die haar vertrouwensman is in ieder opzicht en zoo zou men het moeten hebben met de industrieelen en met de polders. Ook daar is het vraagstuk dan weer een vraagstuk van verdeeling van kosten, dus relatieve prijsstelling, doch niet absolute prijsstelling. En eindelijk aan het eind komen dan de Gemeenten, die de prijzen weer vast stellen voor hare ingezetenen en daarbij zou ondergeteekende wenschen, dat op de een of andere wijze de Staat invloed kreeg, om er voor te waken, dat het niet kan voorkomen,1 dat de Gemeenten de bedrijven beschouwen als een appeltje voor den dorst, m.a.w. de Staat moet waken voor het belang van den consument In dit verband is het zoo grappig, zou ik haast zeggen, wanneer men ziet in de Rijks Concessie die de Staat aan de gewesten heeft gegeven, de groote zorg voor het belang van den klant, in dit geval de Gemeente, de tarieven mogen niet verhoogd worden, maar wel verlaagd, de tarieven zijn aan de goedkeuring onderworpen van den Minister van Waterstaat. Maar nu komen de Gemeenten op de spits en nu houdt alle controle op eens op, de Gemeenten immers zijn autonoom, zij kunnen doen wat zij willen, zij stellen eenvoudig hare tarieven vast en kunnen door zoo te doen(< het. heele denkbeeld dat heeft voorgezeten bij de uitgave van de Rijks Concessie op dit gebied te niet doen. Ik meen dan ook dat wel degelijk het tarief-wezen der Gemeenten aan contröle van de zijde, hetzij dan van de gewesten of van den Staat, moest zijn onderworpen en dat daar ook de stelregel moest gelden, dat het bedrijf zich met een conservatieve bedrijfs-politiek moet bedruipen. Nog op één ding zou ondergeteekende de aandacht willen vestigen in dit verband en dat is de „einheitliche-Buchungs-schemas". De staatsbedrijven zouden administratief van den aanvang zoo volgens vaste lijnen geadministreerd moeten worden, dat de opvolgende negatieve en positieve bedrijfs-resultaten volkomen vergelijkbaar zijn, m.a.w. men denke goed, voor men een systeem kieze, maar eenmaal gekozen, houde men het strak vol, teneinde te voorkomen, dat men de resultaten van opvolgende jaren niet op volkomen 38 gelijke basis met elkaar zou kunnen vergelijken. De gewesten zouden van de zijde van den Staat m.i. gedwongen moeten worden om hunne administratie ook weer in te richten volgens „einheitliche Buchungs-schemas", dus zoodanig, dat de onderlinge resultaten van de gewesten volkomen onderling vergelijkbaar zijn. Dit is zoo noodig, ja allernoodigst zou ik haast zeggen, voor een goed overzicht van het geheel en voor een juiste beoordeeling van het geheel en eigenlijk moeèt men ook weer denzelfden maatstaf aanleggen aan de Gemeentelijke administratie's, waardoor men zou verkrijgen, dat op het einde van het bedrijfsjaar de rapporten werden gezonden van de gezamenlijke Gemeentelijke klanten aan de gewesten en van de gezamenlijke gewesten aan den Staat. Men zou dan een geheel van cijfers verkrijgen, dan onderling vergelijkbaar is en dat op keurige wijze van oogenblik tot oogenblik de stand zoude typeeren van de electriciteitsvoorziening van ons land. Al die gegevens zouden door het Staatsbedrijf verwerkt moeten worden tot een kort en duidelijk résumé, dat ook de volksvertegenwoordiging bij voortduring op de hoogte zou houden, hoe of nu eigenlijk die electriciteitsvoorziening van het land staat. BEDRIJFSZEKERHEID. Het valt niet te ontkennen, dat een aanvalspunt van enkele Gemeentelijke Heeren op de meer gecentraliseerde voorziening, niet alleen niet van gewicht ontbloot is, doch zeer zeker een belangrijk punt vormt in het overwegen van het voor en tegen van meer of minder gecentraliseerde electriciteitsvoorziening n.1. „de bedrijfszekerheid". Op dit punt kan gezegd worden dat een klein stedelijk net bedreven met een spanning van 3000 of 6000 Volt en behoorlijke kabel ondergronds gelegd inderdaad met de Centrale een geheel vormt, dat ongetwijfeld meer bedrijfszeker is dan de groote netten, die heele gewesten bedekken waarvan nu sprake is. Dit vindt zijn oorzaak in vijf wel te onderscheiden factoren: a. De meerdere kans op storing door de grootere uitgebreidheid en de meerdere gecompliceerdheid die het gevolg is van de open aftransformatie's; de voortgeleiding onder zeer hooge spanning, en, dan secundair weer de voortgeleiding onder 10.000 V. en andermaal aftransformatie tot gebruiksspanning. b. Het feit, dat in heele gewesten de kableeringen en leidingen niet zoo'n goed in elkaar gegroeid maasvormig net geven als dit, uit den aard der zaak, in steden, door de configuratie van straten, het geval is. c. Omdat zgn. overspanningsverschijnselen in netten van groote uitgebreidheid, meerdere beteekenis krijgen, dan in die van kleinere uitgebreidheid. d. Omdat het een heelen tijd duurt voor voldoende bekwaam personeel is opgeleid voor het manipuleeren van grootere netten. e. Omdat de manipuleering van grootere netten uitgebreide tele.foonstelsels noodig maakt om met weinig tijdsverloop orders behoorlijk te kunnen overgeven. 40 Achtereenvolgens zou ik nu een woord willen zeggen over deze verschillende oorzaken. / Wat de onder a. genoemde oorzaak betreft, zal het iederen leek volkomen duidelijk zijn, dat een optransformatie tot 50.000 V., een voortgeleiding onder 50.000 V., een aftransformatie tot 10.000 V., een voortgeleiding met 10.000 Volt en andermaal een aftransformatie tot 380|220 V. een keten vormt, die onvergelijkelijk veel gecompliceerder is dan de stedelijke keten, die veelal alleen bestaat uit machines die direct leveren 3000 of 5000 Volt, een net van geringere uitgebreidheid daarop gekoppeld en een enkele aftransformatie op gebruiks-spanning. Er zijn dus natuurlijke oorzaken waarom het eene niet zoo bedrijfszeker kan zijn als het andere, maar hierbij mag toch niet over het hoofd worden gezien, dat gaandeweg de verschillende schakels in deze keten zoo'n bedrijfszekerheid hebben verkregen, dat men het in Amerika zelfs aandurft leidingen te maken van 250.000 Volt en dan natuurlijk nog spanningen krijgt van b.v. 50.000 V. en 10.000 V. en verbruiks-spanning, dus men durft daar nog een schakel meer aan, en het blijkt ook, dat, ondanks het feit dat de consument het op onze Provinciale netten slechter heeft in dit opzicht dan de stedelijke consument de honger naar electriciteit daardoor toch niet merkbaar beïnvloed schijnt. De zorg die voorts besteed wordt aan alle onderdeden van den keten neemt natuurlijk bij voortduring toe, want de eigenaardigheid van ons bedrijf brengt mee, dat storing altijd oogenblikkelijk werkt en dat dus het personeel zelf de onaangename gevolgen van storing aan den lijve ondervindt. Er wordt dus in ieder electrisch bedrijf, door het personeel mag men wel zeggen al het mogelijke gedaan om storingen zoo snel mogelijk op te heffen niet alleen, doch ook zooveel mogelijk te voorkomen. Voorts mag men niet vergeten, dat de oorlogs-tijd, waarin de Provinciale netten zeer snel moesten worden uitgebreid met materialen van dikwijls twijfelachtige samenstelling, of ook wel met apparaten van X verschillende systemen, uit den aard der zaak weinig bevorderlijk is geweest aan een storingsvrij bedrijf. Wat het onder b. genoemde punt betreft, is het duidelijk, dat men altijd begint met kabels te leggen of leidingen te bouwen, die aanvankelijk geen mazen vormen, dus tengevolge hebben, dat een kabelof üjnstoring alle klanten aan die lijn buiten stroom zet. Wordt lang- 41 zamerhand het net meer en meer volgroeid, dan krijgt men mazen, en, is het veeial mogelijk een bepaalde consument uit twee of drie of meer verschillende richtingen energie toe te voeren. Op die wijze ontr gaat men dan wel niet de storing, doch de gevolgen van een storing zijn zoo ontzaglijk veel minder. Wat het punt onder c. betreft, leent zich dit weinig tot een niet technische behandeling, doch is het wellicht goed, op te merken, dat de overspanningen die ontstaan bij schakel-manipulaties in de netten of wel die optreden tengevolge van weer-verschijnselen op de bovengrondsche leidingen in een uitgestrekt net, kwaadaardiger gevolgen hebben dan in beperkte netten. De aarding van het zgn. sterpunt speelt hierbij een belangrijke rol. De Gemeente-Centrales hadden dit tot dusverre niet noodig, want het bedrijf ging zonder dat ook heel goed; doch voor de Centrales, die groote gebieden bedienen, is nu toch wel langzamerhand doorgedrongen, zoo wel in Zweden, als in Amerika, als in Engeland en als in Duitschland, dat de voordeden van een aarding van het sterpunt de nadeden verre overtreffen. Nu hebben de Nederlandsche Provincie's, zooals b.v. Noord-Holland, veelal moeten werken met ongeaard sterpunt omdat de GemeenteCentrales het niet wilden, die hadden het ook niet noodig voor hare netten, doch wij hebben het broodnoodig; omdat wij hierdoor het eigenaardige karakter der storingen aanzienlijk kunnen atténueeren. Dit feit is inderdaad van zoo groote beteekenis, dat zelfs event. bezwaren van zwakstrosm-aard behooren achter te staan bij de hoofdzaak n.1. meerdere bedrijfszekerheid van de Provinciale netten. Wat punt d. betreft, is het heel moeilijk om voldoend bekwaam personeel te krijgen. Ik bedoel hier tevens mee, dat de Ingenieurs even goed als de lijnwerkers en monteurs, zelf nog moeten leeren met grootere netten verstandig om te gaan. Dit is een vak op zich zelf, dat iemand niet aanwaait, en waar men dikwijls in min of meerdere mate door schade en schande wijs moet worden. Het naakte feit is eenvoudig, dat betrekkelijk weinig technisch personeel in Nederland deze zaken beheerschen, en dat dus proefgeld nu eenmaal onafwijsbaar betaald moet worden. Wij gaan evenwel steeds vooruit. Duidelijk zien wij toch dat er zich langzamerhand begint te vormen een ras van hoogspannings-lijnwerkers dat meer en meer de zaak gaat beheerschen. Wat het laatste punt e. betreft, komt het nog veelal voor, dat de 42 dienst telefonische gemeenschap of niet bestaat, of nog onvoldoende aanwezig is. Dit maakt dat soms grootere afstanden per fiets of motorfiets moeten worden afgelegd alvorens een storing kan worden opgeheven of een schakelaar in- of uitgezet. Ook in dit opzicht breekt zich bij alle Provinciale bedrijven meer en meer de waarheid baan, dat het bedrijf niet goed te manipuleeren is zonder degelijke dienst-telefonische gemeenschap. Ook hierin dus gaan die bedrijven steeds vooruit. Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, zou ik nog willen opmerken, dat als de storingen die b.v. in Noord-Holland zouden zijn opgetreden, zoo erg waren als de heer Smits van de Centrale Utrecht ze aangeeft, het voor mij nog eenigszins onverklaarbaar is, hoe de consument dan toch steeds door blijft happen in die electrische koek met de snelheid waarop dit op het oogenblik nog plaats heeft. Zeker wij zijn ons wel bewust dat alles gedaan dient om het bedrijf zoo bedrijfszeker mogelijk te maken, doch evenzoo als b.v. in Brabant de bedrijfszekerheid al enorm is vooruitgegaan in den korten tijd dat het bedrijf gaande is, zal ook in dit opzicht ieder gewest wel behoorlijke resultaten gaan bereiken. De groote snelheid waarmede men electriciteit blijft afnemen — in ons bedrijf b.v. wijst 1920 al weer een vermeerdering aan van 60% boven 1919 —maakt het op het oogenblik wel heel moeilijk om de vraag naar electriciteit technisch bij te houden en te blijven beheerschen. Ondertusschen voelt ook onze technische staf zich zeker dat wij de oorlogs-weeën door hard werken na 1 a 2 jaar wel te boven zullen komen en een toestand kunnen creëeren waarbij de consument die overigens toch geenszins een bepaalde schrik vertoont van electriciteit, nog meer vertrouwen zal stellen in de onafgebroken stroomlevering. De polders op ons net aangesloten hebben nog nooit tengevolge van stroomonderbreking bezwaren ondervonden die grooter waren dan de bezwaren die zij toch ook bij eigen bedrijf hebben, neen er is veelal gebleken, dat de bezwaren kleiner waren dan bij eigen bedrijf het geval was. De heer Borgquist van het Staats-Electriciteitsbedrijf in Zweden, heeft dan ook wel terecht gezegd, dat het per saldo ook een geldkwestie is tot wat voor kleinste maat men storingen wil terugbrengen. Het wil ondergeteekende voorkomen dat wat er in Zweden bereikt is geworden, ook hier is te bereiken en dat het aan geen twijfel onderhevig is, of ook de meer gecentraliseerde voorziening zal zich in de toekomst kunnen verheugen in een relatief storingsvrij bedrijf. Men 43 mag evenwel niet den eisch stellen, dat dit even storingsvrij, zou worden als de bestaande Gemeentebedrijven, die, om de oorzaken hier vermeld, in dit opzicht althans, wel altijd de kroon zullen blijven spannen boven de bedrijven die zooveel grootere gebieden moeten beheerschen. f/üvi MIDDELEN TER VOORKOMING VAN STAKING IN ELECTRICITEITSBEDRIJVEN. Gelooft men in de electriciteit als vitaal element voor de welvaart van een volk, meent men dat in de eerste kwart eeuw, die kabels en leidingen als een wijd vertakt spierstelsel over het land zullen uitgroeien, dan is het van zelf sprekend, dat het economische leven voor een zeer groot deel beheerscht zal wordep door een rustige en zekere electriciteitsvoorziening. Men is dus verplicht te maken, in het belang van het geheel, dat stakingen zoo weinig mogelijk zullen voorkomen, ja, zoo eeriigszins mogelijk, moet men de continuïteit van de energielevering bewerkstelligen, ook ongeacht het begrip „staking". Teneinde hier toe te geraken, meen ik dat het noodzakelijk is, de „technische noodhulp" zoodanig te organiseeren, dat het een betrouwbaar element wordt om de energie-leverings-dienst te handhaven, ook wanneer staking zou uitbreken. Mijne denkbeelden hieromtrent, die ik meerdere malen besprak met den Secretaris van het P.E.N., den Heer Mr. Dr. R. W. Baron van Lynden, zijn belichaamd in het hierbijgaande wets-voorstel fnet Memorie van Toelichting, dat juridisch door den Heer van Lynden is uitgewerkt geworden. Het wil mij voorkomen, dat, nu de Staat zelve zoo ingaand wil optreden op electriciteitsgebied, een der meest belangrijke vraagstukken zal worden, de continuïteit van de energielevering. Ik meen, dat de Staat zich dus niet zal kunnen onthouden van het stelling nemen. Men moet dus niet zeggen: „Zekere partijen in ons land zien zulke pogingen niet graag, en och, het is zoo kwaad nog niet, en laten wij de zaken nu maar op zijn beloop laten, wij kunnen dat veel beter in het geheim regelen, daar moeten wij niet zoo'n ruchtbaarheid aan geven"; want de belangrijkheid van de zaak waarom het gaat is zoo groot en grijpt zoo diep in, in ons heele volksleven, dat men zich niet terzijde kan houden op dit punt. Meer en meer dringt toch ook bij ons volk het besef door, dat 45 het niet aangaat, dat de wereld telkens overeind gezet wordt door menschcn die meenen, ( en ik geef gaarne toe, somtijds zeer te recht meenen), dat zij ten opzichte van het geheel beter gesalarieerd moeten worden of anders behandeld moeten worden of wat dan ook. Er moeten toch middelen zijn om zulke zaken op te lossen zonder dat hiervoor staking noodig is en als staking optreedt, dan gaat het toch niet aan, dat onder pressie beslissingen zouden worden genomen, die „niet in het belang zouden zijn van het algemeen". Men moet klaar en helder kunnen zien en dit kan men niet onder pressie. Nu zou men, evenals bij de spoorwegen, wellicht een wet kunnen maken die staking verbiedt, doch dit is, m.i. niet juist Wij moeten iemand, die wil staken, gerust laten staken; maar wij moeten ons wapenen tegen de gevolgen van staking. Het is onze plicht, om, indien wij een zoo groot geheel optuigen als het Staats Electriciteitsbedrijf van den aanvang af te zorgen, dat dit bedrijf op een zekeren gronslag rust en sintemalen er nu in Nederland genoeg burgers zijn die een dergelijk bedrijf zouden willen doorzetten, indien onverhoopt staking uitbrak, wil het mij vorkomen, dat het betrekkelijk eenvoudig is om die burgers dusdanig te organiseeren, dat men niet meer afhankelijk is van het veelal toch ook weer tiranniek optreden van enkelen. Het zal verder ook onmogelijk zijn, om grootere industrieelen, polders en Gemeenten te bewegen, zich aan dit primaire geheeh dit Staatsgeheel, over te geven, zoo het niet zorge een zoo groot mogelijke veiligheid te bieden tegen de gevolgen van plotseling optredende staking. Wij weten allen, dat het begrip staking somtijds synoniem is met „ongeoorloofd pressie" uitoefenen en het is daartegen, dat m.i. ieder welgeaard vaderlander zich moet keeren. Zeker, wij ontzeggen aan niemand het recht om zijn werk te verlaten, indien hij meent, uit wat voor redenen dan ook, dit te moeten doen; maar daar moet dan toch onmiddellijk tegenover staan, het nog veel meer geheiligde recht van den arbeid, dat maakt dat diegenen, die de zaken willen blijven drijven, dat ook moeten kunnen doen. De laatste stakingen in ons land hebben ook het treurige beeld vertoond van het „ongeoorloofd pressie" uitoefenen en m.i. kan de overheid hiertegen niet streng genoeg optreden. Het heele Staatsbedrijf zal m.i. dan ook op onvaste basis berusten, zoo niet aanstonds dit voor het bedrijf vitale punt onder de oogen wordt gezien, en open en krachtig wordt opgelost. Ik houd niet van die onder- 46 handsche regelingetjes, waarbij men in een bedrijf, vooral geheim natuurlijk, de menschen, die men daar heeft, moet splitsen in degenen, die niet staken en degenen die, in het gegeven geval, wel zouden staken, dit geeft reeds een natuurlijke tegenstelling tusschen personen, die als broeders één zaak moeten dienen, doch ik voel uiterst veel voor eene regeling, waarbij „le bon bourgeois" de gelegenheid heeft zijne diensten te geven ten bate van het algemeen. Die Nederlandsche burger heeft ook nog genoeg nuchterheid en klaarheid van geest en tevens ook genoeg doortastendheid, om in een dergelijk geval te toonen, dat hij zich voor en boven alles nooit terroriseeren laat. In de hoop dus, dat op de een of andere wijze eene regeling spoedig tot stand kome, dat continuïteit ook bij staking, van het toekomstige Electriciteits Bedrijf verzekerd worde, beveel ik dit punt met gerustheid ter verdere behandeling in de publieke opinie van ons volk aan. ONTWERP VAN WET. Wij Wilhelmina, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat, ten aanzien van bepaalde bedrijven en instellingen, organisaties in het leven te roepen, ter voorkoming van de onmiddellijke voor de gemeenschap nadeelige gevolgen van staking door aan die bedrijven en instellingen verbonden personen, zoo is het, dat wy, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk. Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Deze wet verstaat onder: a. „Bedrijven en Instellingen" de door of vanwege den Staat of eene of meer Provincies of Gemeenten ieder voor zich dan wel gemeenschappelijk beheerde inrfcbüngen welke de voorziening in eerste levensbehoeften der bevolking ten doel hebben. b. „Bestuur": lo. bij bedrijven en instellingen onder beheer van den Staat: het hoofd van het Departement waaronder het bedrijf of de instelling ressorteert, 2o. bij bedrijven en instellingen onder beheer van eene Provincie: het College van Gedeputeerde Staten der Provincie, onder welker beheer het bedrijf of instelling staat, 48 3o. bij bedrijven en instellingen onder beheer van eene Gemeente: het College van Burgemeester en Wethouders der Gemeente onder welker beheer het bedrijf of de instelling staat, 4o. bij bedrijven en instellingen onder gemeenschappelijk beheer van eene of meer Provincies of eene of meer Provincies en eene of meer Gemeenten: het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie, waarbinnen de zetel van het bedrijf of de «stelling gevestigd is, 5o. bij bedrijven en instellingen onder gemeenschappelijk beheer van eene of meer Gemeenten: het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente, waar de zetel van het bedrijf of de instelling gevestigd is. Art. 2. Voor ieder dér door Ons bij Algemeenen Maatregel van Bestuur aan te wijzen bedrijven en instellingen, wordt door het bestuur eene hulporganisatie in het leven geroepen. De hulporganisatie bestaat uit personen die zich vrijwillig voor het lidmaatschap aanmelden. Het staat den leden der hulporganisatie te allen tijde vrij, van het lidmaatschap terug te treden. De leden der hulporganisatie genieten gedurende den tijd, dien zij in werkelijken dienst doorbrengen eene vergoeding, waarvan het bedrag door het bestuur wordt vastgesteld. Art. 3. De leden der hulporganisatie worden tot den werkelijken dienst opgeroepen: a. in liet geval bedoeld onder art. 1 b lo. op last van het hoofd van het Departement, waaronder het bedrijf of de instelling ressorteert. b. in gevallen bedoeld onder art. 1 b 2o. en 4o. op last van den Commissaris der Koningin in de Provincie, onder welker beheer het bedrijf of de instelling staat, of waarbinnen de zetel van het bedrijf of de instelling gevestigd is. c. in de gevallen bedoeld onder Art. 1 b 3o. en 5o. op last van den Burgemeester der Gemeente onder welker beheer het bedrijf of 49 de instelling staat of waar de zetel van het bedrijf of de instelling gevestigd is. Oproeping tot den werkelijken dienst heeft slechts plaats: a. In geval van staking of dreigende staking door het personeel of een deel van het personeel van het bedrijf of de instelling, waarvoor de hulporganisatie in het leven is geroepen, b. In geval het personeel of een deel van het personeel van het bedrijf of de instelling waarvoor de hulporganisatie in het leven is' geroepen, ter voldoening aan militaire verplichtingen onder de wapenen wordt geroepen, ~c. Ingeval het personeel of een deel van het personeel van het bedrijf of de instelling waarvoor de hulporganisatie in het leven is geroepen, door ziekte verhinderd is zijn taak te vervullen en dientengevolge stagnatie in den dienst te duchten is, d. tot het geven van onderricht en het houden van oefeningen. Art 4. In het geval bedoeld onder a van het voorgaande artikel, wordt de hulporganisatie niet langer dan één maand achtereenvolgens in werkelijken dienst gehouden, tenzij deze termijn door Ons, den Hoogen Raad van Arbeid gehoord, vóór den afloop daarvan is verlengd, in welk geval de hulporganisatie ten hoogste 45 achtereenvolgende dagen in werkelijken dienst mag worden gehouden. Is de termijn van één maand of van 45 dagen verstreken, dan wordt de hulporganisatie niet eerder wederom tot den werkelijken dienst opgeroepen, dan nadat tenminste een maand sedert het verstrijken van dien termijn is verloopen. In het geval bedoeld onder d van het voorgaande artikel, wordt ieder lid der hulporganisatie niet langer dan een werkdag in elke kalenderweek en niet langer dan acht uren in werkelijken dienst gehouden. Indien dezelfde persoon lid is van meer dan eene hulporganisatie, mag de werkelijke dienst bij iedere hulporganisatie niet langer duren, dan in dit lid voorgeschreven. 50 Art. 5. Het bestuur van het bedrijf of de instelling draagt tijdig zorg, dat de leden der hulporganisaties, zoo zij tot den werkelijken dienst zijn opgeroepen, zoo noodig gehuisvest en gevoed kunnen worden ter plaatse waar zij hunnen dienst moeten verrichten of in de onmid-. dellijke nabijheid van die plaats. Art. 6. De vergoedingen bedoeld bij art. 2 en de kosten van huisvesting en voeding bedoeld bij art. 5, komen ten laste van het lichaam, onder welks beheer het bedrijf of de instelling staat. Art. 7. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de samenstelling en inrichting der hulporganisaties, voor zoover daarin niet bij deze wet is voorzien en de eischen van geschiktheid waaraan de leden der hulporganisaties moeten voldoen. Art. 8. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. MEMORIE VAN TOELICHTING. Algemeene Beschouwingen. Het wetsontwerp staat in nauw verband met het ontwerp van wet houdende bepalingen tot bevordering van de vreedzame bijlegging van geschillen over arbeidsaangelegenheden en tot het voorkomen van zoodanige geschillen. Deze ontwerpen bevatten maatregelen tot voorkoming en tot beslechting van arbeidsgeschillen, zij sluiten echter de mogelijkheid van het ontstaan van stakingen tengevolge van het bestaan van dergelijke geschillen niet uit. In de meeste gevallen beteekent staking niet alleen een geldelijk nadeel voor het betrokken bedrijf, doch ook een economisch nadeel voor de gemeenschap. Dit economische nadeel voor de gemeenschap treedt in het eene bedrijf meer op den voorgrond dan in het andere; het meest komt het naar voren bij die bedrijven, welke ten doel hebben, de bevolking van hare eerste levensbehoeften te voorzien. Men zou bij dergelijke bedrijven zoo ver kunnen gaan, dat men, de belangen der gemeenschap stellende boven die der werknemers, staking als ontoelaatbaar zou kunnen aanmerken. In 1903 heeft de Wetgever gemeend zoo ver te moeten gaan ten aanzien van het spoorwegverkeer; bij wet van 11 April 1903 (Staatsblad No. 101) zijn de artikelen 358bis tot 358 quater in het Wetboek van Strafrecht ingelascht, waarbij staking door spoorwegpersoneel als strafbaar feit werd gebrandmerkt. Het komt den ondergeteekende evenwel voor, dat, al mocht eens in bedrijven die van zoo eminent belang voor de gemeenschap zijn, eene staking uitbreken, die niet de minste reden van bestaan had, de belangen der gemeenschap toch niet gediend zijn met soortgelijke maatregelen. Wanneer men onder pressie, onder bedreiging met straf tegen zijn zin en veelal in strijd met zijne overtuiging werkzaam is, zal het werk niet verricht worden op eene wijze, waarbij de gemeenschap gebaat is. Er ligt ook een groot gevaar in dergelijke 52 bepalingen opgesloten; bij spoorwegen, bij gas-, electriciteits- en waterleidingbedrijven, bij ziekenhuizen en andere gestichten zal staking eerst optreden, als de hartstochten zijn ontketend. Het gevaar is dan niet denkbeeldig, dat de werknemer in eene geprikkelde stemming daden verrricht, die voor het bedrijf en voor de gemeenschap in hunne gevolgen veel ernstiger zijn dan de staking zelve geweest ware, Sabotage is gemakkelijk te plegen en moeilijk te ontdekken en de gevolgen van sabotage beperken zich meestal niet tot het heden, doch strekken zich ook uit tot de toekomst. Men kan dus niet door strafbepalingen het algemeen belang boven dat der werknemers doen praevaleeren. Maar bovendien rijst de vraag, of uit moreel oogpunt dwang hier op zijn plaats zou zijn. Ondergeteekende kan zich gevallen indenken, waarin de eischen der werknemers zóó billijk en gegrond zijn, het verzet daartegen van de zijde van den werkgever zóó* ongemotiveerd is, dat het belang der werknemers boven het algemeen belang gesteld moet worden, wanneer dit het eenige middel is om het eerste geldig te maken. Er moet dus m.i. gezocht worden naar middelen ter beslissing van conflicten, middelen die voorkomen, dat de gemeenschap de dupe wordt van den strijd tusschen werkgever en werknemer. Deze middelen zijn aangegeven in het wetsontwerp, houdende bepalingen tot bevordering van de vreedzame bijlegging van geschillen over arbeidsaangelegenheden en tot het voorkomen van zoodanige geschillen. Evenwel wordt met deze middelen niet bereikt dat eene staking in alle gevallen wordt voorkomen. Nu zijn er vele bedrijven, waarbij staking niet eene onmiddellijke stagnatie van de voorziening in de behoeften der gemeenschap tengevolge heeft. Staken b.v. de havenarbeiders, dan zijn er toch altijd nog voldoende voorraden in veemen en pakhuizen aanwezig om gedurende den eersten tijd in de behoeften te voorzien. In andere bedrijven zal de staking nooit een zoo algemeen karakter dragen, dat door de staking de onmiddellijke voorziening in de behoeften der bevolking gevaar zal loopen (men denke aan staking in bakkerijen, melkinrichtingen e.d.) Men kan daar dus gerust de beslissing van een scheidsgerecht afwachtep. Er zijn echter bedrijven, die zich karakteriseeren doordat lo. zij voorzien in eerste levensbehoeften, 53 2o. zij bedreven worden door een beperkt aantal personen, 3o. hun werkingssfeer zich, tengevolge van de steeds verder voortschrijdende verbeteringen der techniek, steeds meer uitbreidt bij steeds grootere concentratie der productie, 4o. staking in het bedrijf onmiddellijk of nagenoeg onmiddellijk tengevolge heeft dat stagnatie in de voorziening in de behoeften der gemeenschap intreedt, 5o. zij alle of nagenoeg alle van overheidswege beheerd worden. Ondergeteekende heeft hier in het bijzonder het oog op de electriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven. Ook de krankzinnigen-gestichten en ziekenhuizen dragen althans het voornaamste kenmerk en wel dat onder 4o. der bovengenoemde. Beschouwt men b.v. het electriciteitsbedrijf eens nader. Dit bedrijf gaat zeer sterk in de richting van centralisatie der productie. De Commissie, ingesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat dd. 16 April 1919 La. N. Afd. Waterstaat A. komt tot de conclusie, dat voor de electriciteitsvoorziening van Nederland slechts een klein aantal centrales noodig zal zijn. Deze centrales zijn dan voorbestemd voor de bediening van: a. De Industrie, zoowel Groot- als Kléin-industrie. Verwacht mag worden, dat op den duur vrijwel de geheele industrie, zoover zij althans een bron van krachtopwekking noodig heeft, geélectrificeerd zal worden. b. Polderbemaling. c. Tractiebedrijven. d. Particulieren, voor verlichting en huishoudelijke doeleinden. De electriciteit is dus voorbestemd om het geheele economische leven te beheerschen. Nu is electriciteit niet voor accumuleering vatbaar, althans niet de electricitejt in den vorm waarin deze geleverd zal worden. Wordt de arbeid in een Centrale neergelegd, dan houdt op het oogenblik zelf de stroomlevering op en dan staan van stonde af alle industrieeleen tractiebedrijven en alle polderbemalingen, die stroom betrekken van die centrale, stop. Men denke zich een oogenblik de economische 54 gevolgen van stopzetting der stroomlevering bij een dergelijk bedrijf in de toekomst in en men zal moeten toegeven, dat algeheele stopzetting bij bedrijven als deze niet dan in uiterste noodzakelijkheid tot de mogelijkheden mag behooren. Maar men beschouwe thans de zaak van de andere zijde. De centrales welker bestaan noodig zal zijn, zullen bedreven worden met een zeer beperkten staf van personeel, stel in totaal voor het geheele land 600 man. Deze 600 man beheerschen dus vrijwel het geheele economische leven. Staken zij, dan staan alle industrieele- en tractiebedrijven en alle polderbemalingen stil. Kan men zich mooier wapen bij de doorvoering van eischen der werknemers denken ? Het wapen is krachtig, werkt snel en is goedkoop. Dat echter de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat althans de leiders onder de werknemers zullen inzien, dat het noodig is, waarborgen te scheppen dat het wapen niet, dan in het uiterste geval wordt gehanteerd, meent ondergeteekende te mogen opmaken uit het feit, dat de socialisatie-commissie uit de S.D.A.P. op bl.z. 49 van haar rapport stelt, dat de gemeenschap over de middelen moet beschikken ter verwering tegen staking, als deze tegen het moreele recht mocht uitbreken. Het wetsontwerp heett de strekking, om die waarborgen te geven. Het laat den werknemer de vrijheid tot staken, maar heeft ten doel, de funeste gevolgen van eene dergelijke staking althans voor den eersten tijd te voorkomen. Het stelt de vrijwillige hulporganisaties zooals deze zich onder den naam van „Technische Nóthilfe" in Duitschland gevormd hebben op een wettelijke basis, het beoogt tevens aan de beheerders van bedrijven en instellingen als boven bedoeld den plicht op te leggen tot het nemen van voorzorgsmaatregelen en ontneemt daardoor het vrijwillige karakter aan deze maatregelen. Dat vrijwillige karakter is slechts behouden waar het den dienst bij de hulporganisatie zelf betreft. Het is te verwachten, dat het optreden der hulporganisaties niet zonder wrijving met de stakers zal kunnen plaats hebben. Daarom is voor het welslagen van het stelsel dat de ondergeteekende zich gedacht heeft, een streng toezicht op de naleving van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, die de bescherming van personen en goederen ten doel hebben, vereischt. Betwijfeld mag worden, of de tegenwoordige organisatie der politie hiertoe voldoende is. Intus- 55 schen valt dit niet in het kader van het wetsvoorstel. Ook omtrent de bewaking van inrichtingen, welke dienen tot voortgeleiding van het product en van andere inrichtingen welke noodig zijn om het product bij den verbruiker te brengen (watertorens, transformatorstations, gashouders) kunnen hier geene voorschriften gegeven worden. Het wetsontwerp geeft niet meer dan de algemeene grondslagen en de waarborgen welke op wettelijken grondslag behooren te berusten; de uitwerking is overgelaten aan de Kroon en aan de Provinciale en Gemeentelijke besturen. Ondergeteekende is zich wel bewust van de groote moeilijkheden, welke gepaard zullen gaan met het plaatsen der hulporganisaties op vrijwilligen grondslag, maar elke dwang zou in dit geval de belangen waarom het gaat, nog meer in gevaar brengen dan de staking zelve dit kan doen. Art. 1. Bevat eenige definities, waarvan wel het voornaamste is dat alleen de bedrijven en instellingen, welke door of vanwege den Staat, eene Provincie of Gemeente, of wel eene combinatie daarvan, worden beheerd, onder de wet vallen. Particuliere bedrijven zijn uitgesloten, eensdeels omdat de hulporganisatie slechts mag worden toegepast ten aanzien van die bedrijven, waar het beheer voldoenden waarborg biedt voor eene behoorlijke behartiging van de belangen der werknemers, anderdeels omdat het bezwaarlijk zou zijn, aan particulieren den plicht op te leggen, in hun bedrijf een hulporganisatie in het leven te roepen, eene verplichting, waarop geene sanctie mogelijk zou zijn. Invoeging van het woord „vanwege" was noodzakelijk, om ook de vennootschappen van publiekrechtelijke lichamen onder de wet te begrijpen. Art. 2. De uitvoering van de wet berust bij de hoofden der Departementen, de Colleges van Gedeputeerde Staten of van Burgemeester en Wethouders, bij bedrijven van vennootschappen van publiekrechtelijke lichamen treden onderscheidenlijk Gedeputeerde Staten of Burgemeester en Wethouders op, al naarmate van den aard der vennooten en de zetel der vennootschap. 56 Dit artikel bevat het beginsel van vrijwilligheid waarop boven reeds werd gedoeld. De vrijwilligheid sluit natuurlijk het genieten eener vergoeding niet uit; het zal veelal zelfs wenschelijk zijn eene ruime vergoeding te geven, aangezien de leden der hulporganisatie hunnen arbeid veelal onder moeilijke omstandigheden zullen verrichten. Art. 3. bepaalt door wien en in welke gevallen oproeping tot den werkelijken dienst kan plaats hebben. Naast het geval van staking of dreigende staking zijn nog enkele andere gevallen genoemd waarin de diensten van de hulporganisatie van nut kunnen zijn, terwijl ook het houden van oefeningen van tijd tot tijd noodig kan zijn. Art. 4. Ter waarborging van het karakter van den maatregel moet het optreden van de hulporganisatie bij staking of dreigende staking aan een termijn gebonden worden. Gedurende dien termijn kan dan de vreedzame beslechting van het geschil ter hand worden genomen. Het belang der werknemers brengt mede, dat de termijn niet langer wordt genomen, dan strikt noodzakelijk is voor het nemen eener beslissing. Verlenging van den gestelden termijn zal slechts door de Kroon, den Hoogen Raad van Arbeid gehoord, kunnen plaats vinden. Deze verlenging is bedoeld om, zoo binnen den termijn van een maand de overeenstemming niet verkregen is, doch alle uitzicht bestaat, dat zij bereikt zal worden, het stilleggen van het bedrijf te kunnen voorkomen. Art. 5 heeft ten doel te zorgen, dat de leden der hulporganisatie zoo min mogelijk buiten het terrein hunner werkzaamheid behoeven te komen, teneinde zooveel mogelijk te voorkomen, dat zij lastig gevallen zullen worden. De toebereidselen daarvoor zullen vooraf moeten worden getroffen. Art. 6. Ofschoon de wet gegrond is op het algemeen belang, brengt toch in de eerste plaats reeds het belang der onderneming zelve mede, dat zoo min mogelijk stagnatie in het bedrijf ontstaat. Daarom kunnen de kosten gereedelijk ten laste van de bedrijven en instellingen zelve gebracht worden. Art. 7. De uitwerking der wet in détails is aan de Kroon overgelaten; de opdracht hier gegeven, is zoo ruim mogelijk gesteld. 57 Slechts scheen het gewenscht één punt met name te noemen, n.1. de eischen van geschiktheid, waaraan de leden der hulporganisaties moeten voldoen, omdat van die eischen het welslagen van het instituut, zoo het in werking gebracht moet worden, voor een groot deel afhangt . EIND-BESCHOUWING. Na in het voorgaande met een enkel woord enkele punten te hebben aangeroerd van het Nederlandsche electriciteitsvraagstuk, zij het mij vergund bij de eindbeschouwing nog even terug te komen op een merkwaardig verschijnsel n.1. het vrijwel simultaan optreden in de cultuurstaten der wereld van verschillende projecten en schema's over centralisatie op groote schaal van electrische energie. De diepere oorzaak van dit alles is, de groot opvoeder, de oorlog. Die heeft de oogen geopend voor de verkwisting waarmede wij allen bezig waren D.e verkwisting was tweeledig; ten zeerste toch eene verkwisting van menschenmateriaal dus het gebruiken van te veel menschen voor arbeidsverrichtingen die beter machinaal konden worden gedaan- ten tweede het verkwisten van grondstoffen waaronder dan de steenkool een voorname plaats bekleedt. Wat de verkwisting van menschelijke arbeid betreft, — gaat men met de „labour saving devices" steeds verder in Amerika en ook in andere landen. Zoo zie ik in het „Journal of the American Institute of Electrical Engineers" van Maart 1920 een interessant artikel over automatische spoorweg onderstations die tot vermogens van 2000 K.W. zonder bediening worden bedreven. Voorts treft men bij de nieuwere super Centrales, zooals het krachtwerk Golpa, in Duitschland een zoo ver doorgevoerde méchaniseering van arbeid aan, dat zeer groote vermogens met weinig menschelijke arbeid kunnen worden bediend en behandeld. In dit opzicht is ook in ons land nog een massa te bereiken. Wat de steenkool betreft, is het aan geen twijfel onderhevig, dat ook in dit land een zekere verkwisting plaats had en moest plaats hebben; omdat er geen lichaam was dat zich dit probleem uit een nationaal oogpunt aantrok. Het wil mij nu voorkomen, dat de hoofdzaak van het heele wetsontwerp eenvoudig is, dat hierdoor te kennen wordt gegeven, dat voortaan de Staat der Nederlanden, althans ten opzichte van kracht 59 en licht, zuinig wil zijn en dat dit ook slechts mogelijk is door het ingrijpen van den Staat en door het behoorlijk in elkaar grijpen van de verschillende Staatsdiensten die toch wel zullen moeten ontstaan, Zoo zie ik het Mijn-wezen, het Vervoer-wezen, de Gasvoorziening, de Watervoorziening, de Electriciteitsvoorziening, Zwakstroomvoorziening, als even zoo vele elementen die noodig zijn om het economische leven van den Staat niet alleen mogelijk te maken, maar ook te bevorderen. Dat tegen de centralisatieplannen van den Staat op electriciteitsgebied altijd wat valt aan te merken, is niet meer dan natuurlijk; doch de voordeden die er uit zullen resulteeren zijn oneindig grooter dan de nadeelen die genoemd kunnen worden. De heer W. S. Murray zeide in Februari 1920 bij de Discussion on the Super Pov/er System for the Northeast Atlantic Seaboard, (U.S. A.), dat hij meent dat door dit systeem in Amerika een jaar besparing kan gemaakt worden van 300 Millioen Dollar. Bij die discussie bleek tevens hoe eensgezind de Amerikaansche electriciens die plannen voorstaan en welke vaste overtuiging zij hebben dat het niet alleen uitvoerbaar is, doch ook uitgevoerd moet worden. Overal klinkt daar het „There is no doubt but the central stations today are the only coal conservators of the country." Ik zou verder nog willen aanhalen van denzelfden heer W. S. Murray; „It is certainly a great pleasure and honor to stand up before such an excellent gathering of my brother engineers. I do not think that we are here today to discuss the technical features of power genetation, transmission, traction, and all such problems of electrical engineering with which we are so familiar. I. could accomplish the real objective of my standing before you today, it would be to infuse in you something which I believe to be right and something that we should do. Power, to my mind, is the father of accomplishments, moral, intellectual and physical. That statement can be qualified in a great many ways, but I think you know what I mean. Electricity is power's greates agent. Good business succeeds, if, it has good agents; poor business fails when it has poor agents. Electricity is the greatest agent of po wei, it is power's greatest sales agent. Did you ever realize what would happen if, overnight, for instance, iron lost its magnetic properties? It would mean that practically every 60 steam turbine and electric generator, of over two thousand or three thousand K. W. in capacity would be scrapped. Ninety five per cent of the power apparatus of this country would go out of business. Now, what does that mean? — That means simply that electricity is power's greatest agent. In other words, electricity is the greatest agent in the world as a power distributor." Het doet zoo goed aan voor een Nederlandsch electricien, die nu eenmaal altijd geloofd heeft in het gezonde van hetgeen de Staat nu gaat ondernemen, om ook in het buitenland te zien, dat er mannen zijn die de vaste overtuiging hebben, dat dergelijke Super Power Systems n u moeten komen; teneinde de menschheid intensief te ondersteunen in haar strijd voor meerdere welvaart. Ik zou dus willen eindigen met de zinsnede „it must be done", die toch eigenlijk de grondtoon vormt van alle discussies, en ik geloof, dat wat Nederland betreft, wij ook gerust kunnen zeggen: ■ „As many men have said, there always comes a time when the period for discussion ends, and the period for action begins." Het is niet alleen tijd om te beginnen, maar het is m.i. hoog tijd om te beginnen, de electrische vrucht mocht anders eens overrijp worden voor dat Staatsinmenging plaats heeft. Moge onze volks-vertegenwoordiging 't ontwerp-wet met algemeene stemmen tot wet maken! F. A. SMIT KLEINE. 1