PRIJS f 0.1. GRONDVOORWAARDEN VOOR EEN GOEDE REGELING VAN DEN RECHTSTOESTAND VAN HET OVERHEIDSPERSONEEL. OP VERZOEK VAN HET A. C. O. P. ONTWORPEN EN TOEGELICHT DOOR DR. J. VAN LEEUWEN, LID VAN DE TWEEDE KAMER DER STATE N-GEN ER AAL, WETHOUDER VAN UTRECHT. 11 JANUARI 1918. DA COSTASTRAAT 31 huis, AMSTERDAM. Grondvoorwaarden voor een goede regeling van den rechtstoestand van het Overheidspersoneel, vastgesteld door de Hoofdbesturen der Bonden van Overheidspersoneel, aangesloten bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, uitgegeven door het Comité ter behartiging van de algemeene belangen van Overheidspersoneel, optredende namens de bovenge:- noemde Bonden (A. C. O. P.). m en II JANUARI 1918. VOORWOORD. Op Zondag 15 October 1916 werd in de groote zaal van den Dierentuin te 's-Gravenhage het eerste algemeene kongres van Overheidspersoneel gehouden, bijeengeroepen door h_t SalarisComité uit den Algémeenan Nederlands enen Ambtenaarsbond, ■den Nederlandschen Bond van Werklieden in Openbare Diensten en Bedrijven, den Bond van Nederlandsch Post-, Telegraaf- en Telefoon-Personeel en den Algemeenen Nederlandschen Rijkswerkliedenbond, alle 4 aangesloten bij het Nederlandsen Verbond van Vakvereenigingen, te zamen op 1 September 1916 vertegenwoordigende 12845 leden. Op dat kongres waren 24 organisaties van Overheidspersoneel, tezamen 31325 leden tellende, vertegenwoordigd, terwijl na afloop nog 5 organisaties hun instemming met de besluiten van dat kongres betuigden. De schitterende opkomst op dat kongres en de gespannen geestdriftige stemming der kongresbezoekers waren het meest sprekende bewijs hiervoor: dat de tijd rijp was voor de organisatie van een geregelde samenwerking tusschen de werklieden, beambten en ambtenaren in Overheidsdienst en hun centrale bonden voor het aangegeven doel. Het „Salaris-Comité" ui' de 4 genoemde bonden, dat het kongres van den I5en October 1916 had uitgeschreven en geleid, werd, na toetreding op 1 Februari 1917 van de Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijks Belastingen in Nederland tot het N. V. V. en tot het Comité, omgezet in een vast „Comité ter behartiging van de algemeene belangen van Overheidspersoneel, uit de Bonden van Overheidspersoneel, aangesloten bij het Nederlandsen Verbond van Vakvereenigingen." l) Een der allereerste belangrijke werkzaamheden van dit A. C. O. P. werd het opgelegd door de instelling van de Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelijke regeling betreffende den rechtstoestand van burgerlijke ambtenaren. Immers, bet was in hooge mate gewenscht voor de moderne arbeiders- en ambtenarenbeweging, haar denkbeelden over een wettelijke regeling van den rechtstoestand ter kennis dezer Staatscommissie te brengen, — en de tijdens de huidige crisis tot 1 Wij stellen voor, dit comité in het vervolg te noemen: A. C. O. P. (Algemeen Comité Overheids-Personeèl). 4 stand gekomen samenwerking tusschen de verschillende moderne bonden van Overheidspersoneel maakte het mogelijk, dat in" onderlinge samenwerking te doen. Het A. C. O. P. vond het Tweede Kamerlid Dr. J. van Leeuwen te Utrecht bereid, in een Hoofdbesturenvergadering der aangesloten Bonden op 16 Juli 1917 een inleiding over dit onderwerp te houden. De inleider deed dat aan de hand van een stel door hem ontworpen ,, grond voorwaarden voor een goede regeling van den rechtstoestand van het Overheidspersoneel". De vergadering van Hoofdbesturen nam de ontworpen „grondvoorwaarden" aan, doch besloot tevens, ze nog in elk Hoofdbestuur afzonderlijk te doen bespreken, en het A. C. O. P. te machtigen, in samenwerking met den inleider in de ontworpen „grondvoorwaarden'7 de wijzigingen aan te brengen, die door de hoofdbesturen zouden worden voorgesteld en welker opneming noodig of wenschelijk werd geoordeeld door het comité en den inleider. Het ontwerp, dat den ióen Juli 1917 werd voorgesteld en aangenomen, werd door het A. C. O. P. en den inleider aangevuld met enkele bepalingen, door de afzonderlijke Hoofdbesturen voorgesteld en met de slotsommen van de commissie in zake de pensioenregeling (B. J. van Stapele, J. ter Laan en A. A. Lührs), den 6en Mei 1917 benoemd door de meergenoemde Hoofdbesturen, en wordt nu in den voorliggenden vorm aan de leden der aangesloten bonden en aan de verdere belangstellenden aangeboden, Voorzien van de, voor deze uitgave omgewerkte toelichting, die dr. J. van Leeuwen den ióen Juli bij zijn ontwerp gaf. Het A. C. 0. P. spreekt de verwachting uit, dat de leden der aangesloten bonden in de allereerste plaats met dit geschrift een onvermoeide propaganda zullen maken voor gezonde denkbeelden nopens een goede regeling van den rechtstoestand en voor de innerlijke en uiterlijke versterking van de vakvereenigingen van Overheidspersoneel. Het A. C. 0. P.: N. VAN HINÏE, Voorzitter. F. S. NOORDHOFF, Sekretaris. K. OLTHUIS. D. J. TIEPEN. R. H. WATERBERG. Amsterdam, 2 Januari 1918. EERSTE AFDEELING. TEKST DER GRONDVOORWAARDEN. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Artikel i. De regeling behoort allen te omvatten, die in vasten, trjdehjken en lossen, zoowel rechtstreekschen als zijdelingschen Overheidsdienst zijn, met uitzondering der militairen. Art. 2. De regeling behoort algemeen-geldende bepalingen te omvatten omtrent: i°. de aanstelling, de bevordering en het ontslag (hoofdstuk II); 2°. bet loon, den arbeidsduur en het overwerk (hoofdstuk III); 3°. de vrije dagen en het verlof wegens militairen dienst en zwangerschap (hoofdstuk IV); 4°. de ziektebehandeling, het ziekteverlof en de uitkeering na overlijden (hoofdstuk V); 5°. he. wachtgeld en het pensioen (hoofdstuk VI); 6°. vergoedingen en regelingen voor bijzondere gevallen (hoofdstuk VII); 7°. de straf en de strafberechting (hoofdstuk VIII), en 8°. de rechten der vakvereeniging (hoofdstuk IX). Art. 3. De regeling behoort iedere 5 jaar te worden herzien. HOOFDSTUK II. De aanstelling, de bevordering en het ontslag. Art. 4 De algemeen-geldende bepalingen omtrent de aanstelling behooren te berusten op de volgende beginselen: 6 i°. alle aanstellingen geschieden schriftelijk, met uitzondering van die, genoemd in dit artikel onder 40.; 2*. de vaste aanstelling is regel; 3\ de tijdelijke aanstelling is toegestaan; a. voor 1 of zoo noodig 2 proefjaren, voorafgaande aan de vaste aanstelling; b. voor buitengewone werkzaamheden van tijdelijken aard, mits deze werkzaamheden ten hoogste 3 jaar duren; c. voor periodiek-terugkeerende buitengewone werkzaamheden, mits deze werkzaamheden ten hoogste 3 maanden per jaar duren; dl voor vervanging wegens verlof op grond van militairen dienst, ziekte en zwangerschap, gedurende den tijd van dat verlof; 4°. de niet-schriftelijke aanstelling is toegestaan, uitsluitend in het geval van tijdelijke bijzondere werkzaamheden gedurende ten hoogste 4 weken in het loopende kalenderjaar. Art. 5. De algemeen geldende bepal:ngen om'ren' de bevordering behooren te berusten op de volgende beginselen: i°. de rangen en de eischen van theoretische en praktische voorbereiding daarvoor worden reglementair vastgesteld; 2°. nieuwe rangen kunnen slechts reglementair in het leven worden geroepen; 30. het aantal en de opvolging der rangen hangen uitsluitend af van de onderling afwijkende verschillen in de reglementair vastges'eMe eischen vnn voorbereiding; 4°. in een vrij-vallenden of nieuw-geschapen rang wordt in den regel een in denzelfden tak van dienst werkzame, in diensttijd oudste, aangesteld, die aan de voor dien rang gestelde eischen voldoet. Art. 6. De algemeen geldende bepalingen omtrent het ontslag behooren te berusten op de volgende beginselen: i°. ontslag, uitgezonderd ontslag als straf, wordt eervol verleend; 2°. ontslag wordt verleend op verzoek: a. op grond van invaliditeit of van een ongeval, in endoor den dienst ontstaan; b. wegens verandering van werkkring; c. indien het een vrouwelijke aangestelde geldt, wegens huwelijk; in het geval, genoemd onder b, gaat het ontslag in op den datum, overeenkomende met de belangen van den betrokkene, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, 7 en uiterlijk 3 maanden na den datum van indiening van het verzoek; in het geval, genoemd onder c, mag de aanvrage om ontslag in geen enkelen vorm reglementair of anderszins bij schriftelijke of mondelinge overeenkomst verplichtend worden gesteld; 30. ontslag wordt verleend zonder voorafgaand verzoek: a. wegens het bereiken van den reglementair voorgeschreven hoogsten leeftijd, waarop het dienstverband! moet eindigen; b. wegens opheffing van het ambt of de betrekking; c. wegens ongeschiktheid op grond van aanhoudende ziekte of zielsgebreken, of, indien een desbetreffend verzoek achterwege blijft en het dienstbelang ontslag eischt, op grond van invaliditeit of van een ongeval,'in en door den dienst ontstaan; d. wegens ongeschiktheid of ongeneigdheid tot hervatting van den arbeid na afloop van het wegens zwangerschap verleende jaar verlof, genoemd in art. 16; e. als straf. HOOFDSTUK III. Het loon, de arbeidsduur en het overwerk. Art. 7. De algemeen geldende bepalingen omtrent het loon be- hooren te berusten op de volgende beginselen: i°. de Iconen van alle rangen worden reglementair vastgesteld) op een laagste en een hoogste bedrag; daarbij wordt reglementair verboden, verschil te maken tusschen vrouwen- en mannenloon voor gelijken arbeid; 20. het aanvangsloon van den tijdelijk aangestelde, genoemd in art. 4 onder 30., is ten minste gelijk aan het laagste loonbedrag in den betreffenden rang; 30. bij vaste aanstelling ontvangt men het laagste loonbedrag in den betreffenden rang, verhoogd met 2 maal het voor dien, rang vastgestelde, bedrag der jaarlijksche loonsverhooging, of, indien men reeds in anderen Overheidsdienst werkzaam was, met zooveel jaarlijksche verhoogingen als waarop men recht zou hebben indien men het aantal dienstjaren, in anderen Overheidsdienst doorgebracht, had doorgebracht in het ambt of in de betrekking, waarin men wordt aangesteld}; 40 bij bevordering tot een hoogeren rang ontvangt men het reglementair vastgestelde laagste loonbedrag voor dien rang of zooveel meer als het vóór de bevordering ontvangen loon was, — in beide gevallen vermeerderd met het bedrag van 8 één jaarlijksche verhooging- zooals dit voor den hoogeren rang is vastgesteld, mits daardoor het hoogste loonbedrag voor dien rang niet wordt overschreden'; 5°. jaarlijks wordt het loon der vastaangestelden en der tijdelijkaangestelden, genoemd in artikel 4, onder 30, in alle rangen verhoogd met het reglementair vastgestelde bedrag, dat voor de verschillende rangen verschillend kan zijn, — doch ten minste een twaalfde van het verschil tusschen het laagste en het hoogste bedrag moet zijn, — totdat het hoogste bedrag is bereikt; 6°. het loon der niet-schriftelijk aangestelden wordt vastgesteld op dènzelfden grondslag als dat der tijdelijk-aangestelden. Art. 8. De loonen berusten op een arbeidsduur van ten hoogste 8 uur per dag en ten hoogste 45 uur per week. In de met name te noemen gevallen van bijzondere inspanning vereischenden arbeid worden de dagelijksche en de wekelijksche arbeidsduur op een reglementair bepaald lager hoogste-getal uren dan achtereenvolgens 8 en 45 vastgesteld. In de met name te noemen bijzondere gevallen, waarin de arbeidsregeling onvermijdelijk een arbeidsduur eischt van meer dan 8 uur per arbeidsdag en 45 uur per arbeidsweek,, kunnen de dagelijksche en, de wekelijksche arbeidsduur op een reglementair bepaald hooger aantal uren dan achtereenvolgens 8 en 45, doch ten hoogste op achtereenvolgens 9 en 51, worden vastgesteld. Art. 9. Loon wegens overwerk wordt betaald, zoodra de arbeidsdag 14 uur langer en de arbeidsweek y2 uur langer zijn dan het in artikel 8 genoemde, reglementair vastgestelde hoogste aantal arbeidsuren. Art. 10. Het uurloon wegens overwerk is: i°. indien het overwerk verricht wordt tusschen 'smorgens 9 en 's avonds 10 uur, gelijk aan: a. 1 y% maal het vaste uurloon bij overwerk van ten hoogste 10 uur in de betreffende week, en- b. 2 maal het vaste uurloon bij overwerk van meer dan 10 uur in de betreffende week, voor de overwerkuren boven de 10; 20. indien het overwerk verricht wordt tusschen 's avonds 10 en 's morgens 9 uur, gelijk aan 2 maal het vaste uurloon. Het bedrag van het vaste uurloon wordt verkregen door het jaarloon te deelen door 52 maal het hoogste aantal arbeidsuren per arbeidsweek, genoemd in artikel 8. 9 HOOFDSTUK IV. De vrije dagen en het verlof wegens militairen dienst en zwangerschap. Art. li. De vrije dagen zijn: i°. de Zondagen en de algemeen erkende feestdagen, met dien verstande, dat voor de werkzamen in den continu-arbeid deze dagen gedeeltelijk door andere vrijle dagen kunnen worden vervangen; 2°. ten minste 3 vakantie-weken; 30. de dagen, waarop ten gevolge van staking of uitsluiting in partikuliere bedrijven of ondiernemingen geen arbeid kan worden verricht; de opdracht van arbeidsverrichting in of ten behoeve van de bedrijven of ondernemingen, die onmiddellijk of middellijk in een uitsluiting of staking zijn betrokken, is verboden; 4".' die dagen, waarop huiselijke of familie-omstandigheden (ernstige ziekte van huisgenooten en naaste bloedverwanten, eigen huwelijk of dat van huisgenooten en naaste verwanten of vrienden, enz....) en vakvereenigingsbelangen vrijstelling van arbeid noodzakelijk of in hooge mate wenschelijk maken. Art. 12. Loon mag niet worden ingehouden biji verleenang van vrije dagen. Art. 13. Door den dienst gevorderde arbeid op vrije dagen wordt beloond met de betaling van 2 maal het vaste uurloon per uur boven het gewone loon. Art. 14. Aan iedëren vastaangestelde en aan iederen tijdelijk-aangestelde, genoemd in artikel 4 onder 3* a en b en, indien de vervanging langer duurt dan I jaar, onder 30 d, wordt een vakantietoeslag gegeven, overeenkomende met: a. 100 procent van zijn loon over 3 weken, indien zijn jaarloon f 1500.— of minder is, b. 75 procent van zijn loon over 3 weken, indien zijn jaarloon meer dan f 1500.— en ten hoogste f 2500.— is; c. 5° procent van zijn loon over 3 weken, indien zijn jaarloon f 1500.— of minder is; De inwonende aangestelde ontvangt bovendien voor vergoeding van kost en inwoning een bedrag van ten minste f 1.— per genoten vakantiedag. IO Art. 15. Voor den tijd, gedurende welken men op grond der militaire wetten onder de wapenen moet komen, ontvangt men ve r 1 o f met inachtneming van de volgende bepalingen: i°. indien men ten hoogste 4 weken onder de wapenen moet komen, ontvangt men tijdens zijn verlof het volle loon ; 2°. indien men langer dan 4 weken onder de wapenen moet komen ontvangt men tijdens dien langeren duur: a. indien men kostwinner is, het volle loon, de eventueele loonsverhoogingen inbegrepen, vermindèrd met het bedrag der Rijksuitkeering wegens militairen dienst; b. indien men geen kostwinner is, 50 procent van het volle loon, de eventueele loonsverhoogingen inbegrepen, verminderd met het bedrag der Rijksuitkeering wegens militairen dienst. 3°. bij opkomst in miltairen dienst voor herhalingsoefeningen wordt aan allen het volle loon uitbetaald, verminderd met het bedrag der Rijksuitkeering wegens militairen dienst. Art. 16. De vrouwelijke aangestelde ontvangt in geval van zwangerschap een verlof van ten minste 6 en, op haar verzoek 7 tot ten hoogste 12 maanden. Zij ontvangt gedurende dit verlof: a. 100 procent van haar volle loon gedurende de 6 reglementair voorgeschreven verlof maanden, b. 50 procent van haar volle loon gedurende de daarop volgende, haar op haar verzoek verleende verlofmaanden. HOOFDSTUK V. De ziektebehandeling, het ziekteverlof en de uitkeering na overlijden. Art. 17. De algemeen geldende bepalingen omtrent de ziektebehandeling en het ziekteverlof behooren te berusten op de volgende beginselen: i°. de kosten van de geneeskundige behandeling en verpleging van den zieke worden vergoed; 2°. de Overheid huldigt daarbij het stelsel der vrije artsenkeuze en regelt een eti ander bij overeenkomsten met de artsenorganisaties en de inrichtingen voor ziekenverpleging; 30. bij ziekte ontvangt men ziekteverlof voor ten hoogste 12 opeenvolgende maanden met behoud van het volle loon, eventueele periodieke loonsverhoogingen inbegrepen; — bij voortduring der ziekte na den afloop van 12 opeenvolgende maanden ziekteverlof wordt: 11 a. indien het medisch advies dan de genezing van den zieke binnen ten hoogste 12 maanden mogelijk verklaart, opnieuw ziekteverlof verleend voor ten hoogste 12 opeenvolgende maanden met behoud van het volle loon; b. indien het medisch advies dan de genezing van den zieke binnen ten hoogste 12 maanden uitgesloten acht, ontslag verleend op grond van het bepaalde in artikel 6, onder 3° c, met toekenning van het hoogste pensioen, dat in den rang of in de klasse, waarin de zieke werkzaam was, bereikbaar is; — bij voortduring dér ziekte na den afloop van de 2 maal 12 opeenvolgende maanden ziekteverlof wordt ontslag verleend op grond van het bepaalde in artikel 6, onder 3° c, met toekenning van het hoogste pensioen, dat in den rang of in de klasse, waarin de zieke werkzaam was, bereikbaar is. Art. 18. Na het overlijden van een aangestelde wordt: a. indien hij een gezin nalaat of kostwinner was, aan dat gezin of aan degenen, voor wie hij kostwinner was, uitgekeerd een bedrag, gelijkstaande met zijn loon over de maand, waarin hij overleed, en de 3 daar op volgende maanden; b. indien hij geen gezin nalaat en geen kostwinner was, aan zijn erfgenamen een bedrag, gelijkstaande met zijn loon over de maand, waarin hij overleed, en de daarop volgende maand. Indien de overledene de beschikking had over een dienstwoning en een gezin nalaat, behoudt dit gezin desgewenscht de vrije beschikking over deze woning gedurende 3 maanden. HOOFDSTUK VI. Het wachtgeld en het pensioen. Art. 19. De algemeen geldende bepalingen omtrent het wachtgeld behooren te berusten op de volgende beginselen: i°. in het geval van ontslag wegens opheffing van het ambt of de betrekking, genoemd in art. 6 onder 30. b, wordt aan den ontslagene toegekend: a. indien hij geen andere bezoldigde betrekking weet te vinden, een wachtgeld, gelijkstaande met het loon, dat hij op den datum van zijn ontslag verdiende; b. indien hij een lager bezoldigde betrekking aanvaardt, een wachtgeld, gelijkstaande met het verschil tusschen het vóór en na het ontslag verdiende loon; 2°. zoolang de betrokkene, genoemd onder i°. a van dit artikel, geen andere bezoldigde betrekking weet te vinden, wordt 12 hem het wachtgeld ten volle uitgekeerd gedurende ten» hoogste 3 jaren, — daarna 75 procent van het volle wachtgeld gedurende ten hoogste de daaropvolgende 3 jaren, — en daarna een wachtgeld, gelijkstaande met het hoogste pensioen, dat in den rang of de klasse, waarin de betrokkene; werkzaam is geweest onmiddellijk vóór zijn ontslag, bereikbaar is; 30. zoolang de betrokkene, genoemd onder i°. b. van dit artikel, een lager loon verdient dan vóór zijn ontslag, wordt het aldaar aangegeven wachtgeld hem ten volle uitgekeerd gedurende ten hoogste 3 jaren en voor 50 procent gedurende de daaropvolgende 6 jaren; — hierbij geldt de bepaling, dat de ontslaggever niet het recht heeft, iemand wiens ambt of betrekking wordt opgeheven, in een minder-bezoldigden werkkring over te plaatsen; 40. in de gevallen, genoemd onder 20. en 30. van dit artikel, vervalt het wachtgeld, zoodra de betrokkene den hoogsten leeftijd heeft bereikt, waarop hij bij niet-opheffing van zijn ambt of betrekking en bij voortgezette handhaving daarin op grond van het bepaalde in art. 6 onder 30. a. ontslag zou hebben gekregen, en wordt hem verder uitgekeerd het bedrag van het hoogste pensioen, waarop hij alsdan recht zou hebben gehad; 50. de tijd, gedurende welken men wachtgeld ontvangt, wordt voor de pensioenbepaling als dienst .ijd medegerekend. Art. 20. De algemeen geldende bepalingen omtrent het pensioen behooren tfe berusten op de volgende beginselen: i°. de rechten en de verplichtingen, neergelegd in de regeling der pensioenen, zijn voor alle groepen en alle leden van het. Overheidspersoneel dezelfde; 2°. van het Overheidspersoneel mag geen bijdrage voor pensioen worden gevraagd ; 3°. voor de vaststelling van het pensioen tellen alle dienstjaren, doorgebracht in vasten en tijdelijken, zoowel rechtstreekschen als zijdelingschen Overheidsdienst, mee; 40. de pensioengerechtigde leeftijd is : a. voor den aangestelde, die invalide wordt of door een ongeval, in en door den dienst ontstaan, ongeschikt wordt voor den dienst, de leeftijd waarop hij uit den Overheidsdienst wordt ontslagen wegens invaliditeit of wegens een ongeval, in en door den dienst ontstaan; b. voor alle overige aangestelden de 60-jarige leeftijd, met uitzondering van hen, voor wie bij algemeenen maatregel van bestuur de pensioengerechtigde leeftijd op55 jaar wordt gesteld; 13 5°. de pensioengrondslag wordt vastgesteld naar het hoogst genoten loon; 6°. het pensioen van den aangestelde, die wegens invahditejt uit den Overheidsdienst wordt ontslagen, bedraagt ten mmste f300.— en mag in geen geval lager zijn dan het bedrag, dat weduwe en weezen zouden hebben ontvangen, indien de invalide was overleden; 7°. het pensioen van den aangestelde, die wegens een ongeval, in en door den dienst ontstaan, uit den Overheidsdienst wordt ontslagen, bedraagt, ongeacht het aantal dienstjaren, 80 procent van het in zijn rang bereikbare ihoogsto loon, met toepassing van het bepaalde onder 50. van dit artikel; — indien de Overheid bij een aanvrage om pensioen op grónd van een zoodanig ongeval betwist, dat deze aanvrage terecht wordt gedaan, rust op haar de plicht aan te toonen, dat van een ongeval in den zin der wet geen sprake is; 8°. het hoogste pensioen van den aangestelde, die uit den Overheidsdienst wordt ontslagen wegens het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd, is gelijk aan 80 pCt. van den pensioengrondslag; 9°. de aangestelde, aan wien Ontslag wordt verleend zonder dat hij op grond der bovengenoemde bepalingen onmiddellijk recht op pensioen kan doen gelden, ontvangt bij zijn ontslag het recht op „uitgesteld pensioen"; io°. de tijd van verlof wordt voor de berekening van het pensioen als diensttijd meegeteld; 11°. het pensioen wordt in maandelijksche termijnen uitbetaald; 12°. na het overlijden van den gepensionneerdë wordt aan zijn weduwe of, bij ontstentenis daarvan, aan zijn erfgenamen een bedrag uitgekeerd, gelijk staande met 3 maanden pensioen. Art. 21. De algemeen geldende bepalingen omtrent het weduwenen weezen-pensioen behooren te berusten op de volgende beginselen: i°. van het Overheidspersoneel, dat een inkomen heeft van f 1500 of minder, wordt geen bijdrage voor het weduwen- en weezen-pensioen gevraagd; 2°. van het Overheidspersoneel, dat een inkomen heeft, hooger dan f 1500, wordt een bijdrage voor het weduwen- en weezenpensioen gewaagd, die grooter is naarmate het inkomen hooger is; 3°. aan het Overheidspersoneel wordt medezeggenschap toegekend in het beheer van het weduwen- en weezen-pensioenfonds; 4°. het weduwenpensioen bedraagt 40 pCt. van den pensioengrondslag van den aangestelde, doch ten minste f300.—;. 14 5°. het weezen-pensioen bedraagt: a. voor elke der weezen, die de door den aangestelde nagelaten weduwe tot moedeT hebben, niet in eigen onderhoud kunnen voorzien en den 18-jarigen leeftijd nog niet hebben bereikt, 8 pCt. van den pensioengrondslag van den aangestelde, tot een maximum van 40 pCt. daarvan; b. voor elke der weezen, door den aangestelde nagelaten en niet vallende onder a, 12 pCt. van den pensioengrondslag van den aangestelde, tot een maximum van 60 pCt. daarvan; 5°. het weduwenpensioen, dat ingehouden werd wegens het hertrouwen der weduwe, wordt opnieuw uitgekeerd zoodra deze hertrouwde weduwe opnieuw weduwe wordt of haar huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden; 6°. het weduwen- en het weezen-pensioen worden in maandelijksche termijnen uitbetaald. ^&^M HOOFDSTUK VII. Vergoedingen en regelingen voor bijzondere gevallen. Art. 22. Indien aan een aangestelde op grond van de eischen van den dienst de verplichting wordt opgelegd van vestiging m een ambtswoning, wordt de huur dezer woning door de Overheid betaald, zonder dat deze het recht heeft, het huurbedrag geheel of gedeeltelijk op bet loon van den aangestelde te verhalen. Bij de vaststelling van den pensioengrondslag wordt de huurwaarde van een ambtswoning niet in rekening gebracht. Art. 23. Indien aan een aangestelde op grond van de eischen van den dienst de verplichting wordt opgelegd van het dragen van dienstkleeding, en indien een aangestelde werkzaam is in een werkkring, die een buitengewone slijtage of vernieling der kleeding met zich brengt, worden de kosten van deze dienstkleeding en van deze werkkleeding door de Overheid gedragen. Art. 24. Indien een aangestelde wordt overgeplaatst naar een andere gemeente, worden de onmiddellijke en middellijke kosten van zijn verhuizing en van eventueele vergoeding wegens verschuldigde kontraktueele huur overeenkomstig vast te stellen regelen door de Overheid gedragen. Art. 25. Indien aan een aangestelde de verplichting eener borgstelling wordt opgelegd, worden de kosten daarvan door de Overheid gedragen. i5 Art. 26. Indien een aangestelde gekozen wordt tot lid van den Raad zijner Gemeente of tot lid van de Staten zijner Provincie, verstrekt de Overheid hem de gelegenheid tot bijwoning der vergaderingen van den Raad, de Staten en de kommissies, waarin hij door den Raad of de Staten wordt benoemd, zonder dat op zijn loon eenige korting, in welken vorm ook, mag worden toegepast. Art. 27. Indien een aangestelde een uitvinding doet of een middel vindt, waardoor een belangrijke technische verbetering in het betreffende werk mogelijk wordt, ontvangt hij daarvoor een met de waarde daarvan in overeenstemming zijnde belooning. HOOFDSTUK VIII. De straf en de straf berechting. Art. 28. De algemeen-geldende bepalingen omtrent de straf en de strafberechting behooren te berusten op de volgende beginselen: 1 °. De s t r a f bestaat in: a. mondelinge of schriftelijke berisping; b. het doen verrichten van overwerk zonder betaling tot een te bepalen hoogste aantal uren per week, uitsluitend in gevallen öf van herhaald gering öf van ernstig arbeidsverzuim; jlSl c. de verwijdering uit den dienst gedurende één of meer, doch ten hoogste 12 werkdagen, uitsluitend in gevallen van herhaald-opgelegde onder b genoemde straf of 'van bijzonder-ernstig arbeidsverzuim; d. terugzetting in rang, doch met behoud van het tevoren verdiende loon en van de in den vorigen rang geldende loonsverhoogingsrechten, uitsluitend in gevallen van herhaald-opgelegde onder c genoemde straf; e. ontslag, uitsluitend na schriftelijke waarschuwing en uitsluitend in gevallen van gebleken onbetrouwbaarheid in den dienst of van zonder goede gevolgen toegepaste onder d genoemde straf; c. de verplichting tot geheele of gedeeltelijke vergoeding van de schade, opzettelijk of door grove onvoorzichtig- i6 heid of nalatigheid toegebracht aan ten gebruike gegeven voorwerpen, met dien verstande, dat telkens bij uitbetaling van het loon daarvan mag worden afgehouden ten hoogste 5 procent bij een jaarloon van f 1500 of minder; IO „ „ „ „ ,, meer dan f 1500 en ten hoogste f 2500, en 15 >, „ „ „ meer dan f2500; 2°. de straffen, genoemd ondier i° d, e en f kunnen voorwaardelijk worden opgelegd; 3°. alle opgelegde straffen worden onmiddellijk geboekt in afzonderlijke registers en onmiddellijk na de boeking door den gestrafte in het register afgeteekend; — afschriften uit deze registers worden in gevallen van sollicitatie of bevordering desverlangd verstrekt, uitsluitend met de mede-onderteekening van den belanghebbende, en mogen alleen de straffen, opgelegd in de afgeloopen 3 jaren, vermelden; 40. reglementair wordt bepaald, bij wien de bevoegdheid berust tot het opleggen der onder i° genoemdb straffen; 5°. van alle straffen staat beroep open op den Raad van Beroep, die het recht heeft van scheidsrechterlijke beslissing en welks beslissingen in de onder 30 genoemde registers moeten worden geboekt; 6°. de samenstelling en de werkwijze van de Raden van Beroep, waarin geen onmiddellijk-belanghebbende zitting mogen hebben, worden reglementair vastgesteld, — moeten de waarborgen inhouden, dat de belangen der onmiddellijkibelanghebbenden ten volle tot hun recht kunnen komen, — en kunnen verschillend zijn naarmate zij algemeene of plaatselijke diensttakken bestrijken; 7°. de gestrafte, die in beroep gaat, kan zich te allen tijde doen bijstaan en vertegenwoordigen door een door hemzelf of met zijn goedvinden door zijn vakvereeniging aangewezen persoon; hij is evenwel verplicht, op straf van verbeurdverklaring van zijn recht van beroep, binnen 14 dagen na de oplegging zijner straf, aan den sekretaris van den Raad van Beroep kennis te geven of door zijn vertegenwoordiger te doen kennis geven van zijn besluit om in beroep te gaan. HOOFDSTUK IX. De rechten der vakvereeniging. Art. 29. De algemeen-geldende 'bepalingen omtrent de rechten der vakvereeniging behooren te berusten op de volgende beginselen: 17 .'' de vakvereeniging is de vertegenwoordigster zoowel van de in haar vereeniging georganiseerde groepen van Overheidspersoneel als van elk afzonderlijk lid van dit personeel, dat dit verlangt, en wordt als zoodanig erkend in alle reglementen en door alle betrokken chefs, lichamen en kommissies; 2°. de vakvereeniging wordt geraadpleegd over de samenstelling van alle reglementen, onmiddelUjk of middellijk verband houdende met de arbeidsvoorwaarden; 3°. de vakvereeniging heeft het recht van kontröle op de naleving der vastgestelde arbeidsvoorwaarden, met name de kontröle over de registers, genoemd in artikel 28 onder 30; 40. de vakvereeniging heeft het recht, als vertegenwoordigster van een gestrafte op te treden bij iederen Raad van Beroep; 5°. de vertegenwoordigers der vakvereeniging hebben het recht op verlof voor de bijwoning van belangrijke, met name te noemen, vergaderingen en besprekingen ten dienste hunner organisatie; deze verloftijden en verlofdagen worden niet in mindering gebracht van de in artikel 11 genoemde vrije dagen. Algemeene overgangsbepaling. Art. 30. Bij de vaststelling en de invoering van een reglement, berustende op deze voorwaarden, mogen verkregen rechten niet worden aangetast. ZAAKREGISTER. Bladi. Aanstelling -■ , 5 —. Vaste 6 — Tijdelijke 6, 7 Algemeene bepalingen 5 Ambt 11, 12 — Opheffing van het 11 Ambtswoning, zie Dienstwoning. Arbeid 9 Arbeidsdag 8 — duur 5, 8 — week Berisping 15 Beroep 16 — Raad van 16, 17 Betrekking, zie Ambt. Bevordering 5, 7 Borgstelling 14 Bijzondere gevallen 5, 14 Buitengewone werkzaamheden 6 Continu-arbeid. Dienst 15 — Losse 5 — Militaire 5, 9, 10 — Rechtstreeksche 5, 13 — Tijdelijke 5, 12 — Vaste 5, 12 — Zijdelingsche 5, 12- — jaren — kleeding 14 — woning 11, 14 Echtscheiding 14 Eervol ontslag, zie Ontslag. Erfgenamen 11, 13. Gemeenteraad 15 Geneeskundige behandeling 10 Gezin 11 Herziening 5 Huwelijk 6, 9 Invaliditeit 6, 7, 12, 13 Inwonende 9 Jaarloon, zie Loon. Jaarlijksche verhooging, zie Loonsverhooging. Klasse, zie Rang. Kostwinner 10 Leeftijd 7, 14 Loon 5, 8, 15 Loonsverhooging 7, 8, 10 19 Bladz. Maandelijksche termijnen 13, 14 Medezeggenschap 13 Medisch advies 11 Militairen 5 Ongeschiktheid 7 Ontslag .f. '. 5, 11, 15 — Eervol , 6 — niet op verzoek 6 — op verzoek 6 Opheffing van het ambt, zie Ambt. Overgangsbepaling 17 Overheid 5, 7, 12, 13, 14, 15 Overlijden 5, 11, 13 Overwerk 5, 15 Pensioen • 5, 11, 12, 13 — gerechtigde leeftijd 12, 13 — grondslag 13, 14 Periodieke verhoogingen, zie Loonsverhooging. Proefjaren 6 Provinciale Staten 15 Raad van Beroep, zie Beroep. Rang 6, 8, 12, 15 — Terugzetting in Rechten 17 Schadevergoeding 15 Staking o straf ;■■ 5, 7, 15, 16 Strafberechting 5, 15 Terugzetting in rang, zie Rang. Uitgesteld pensioen, zie Pensioen. TJitkeering 5( 10 Uitsluiting, zie Staking. Uitvinding 15 Uurloon, zie Loon. Vakantie g — toeslag o Vakvereeniging s( 9) ï6 17 Vergoedingen 5( Q> i4 Verhooging, zie Loonsverhooging. Verhuizing ; 14 Verkregen rechten, zie Rechten. Verlof 5, 9, 10, 13 Verpleging, zie Geneeskundige behandeling. Vervanging 6 Verwijdering uit den dienst, zie Diénst. Voorbereiding 6- — Praktische 6 — Theoretische 6 Voorwaardelijk, zie Straf. Vrije artsenkeuze io — dagen 5, 9, 17 Waarschuwing Wachtgeld 5, iij 12 Weduwe ^ _ jj Weezen Ziekte ^ Q> IOj jj Zielsgebreken y Zwangerschap 5> 7'"g" IO Weduwe Weezen TWEEDE AFDEELING. TOELICHTING DER GRONDVOORWAARDEN. HOOFDSTUK I. De regeling van den rechtstoestand in het algemeen. § i. Inleiding. De onmiddellijke oorzaak van de samenstelling der grondvoorwaarden voor een goede regeling van den rechtstoestand van het Overheidspersoneel is de tot stand gekomen samenwerking tusschen de bij het N. V. V. aangesloten bonden van Overheidspersoneel, — een samenwerking, die aanvankelijk een gemeenschappelijke loon-actie ten doel had, maar reeds spoedig zich ging richten op de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van het gansche Overheidspersoneel. Een van de voornaamste dezer gemeenschappelijke belangen is de verwerving van een goede regeling van den rechtstoestand van het geheele personeel in Overheidsdienst. De onmiddellijke aa n 1 e id in g tot de samenstelling van die grondvoorwaarden zoo spoedig na de definitieve oprichting van het Comité, dat dit geschrift uitgeeft, waren de instelling van de „Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelijke regeling betreffende den rechtstoestand van burgerlijke ambtenaren" ») en de redevoeringen van minister Ort en van den voorzitter dier Staatscommissie, Mr. Dresselhuys, bij de installatie van deze commissie. De instelling der Staatscommissie maakte de zeer spoedige vaststelling van onze eischen noodzakelijk. En de zonder- v j«V626 s,aatscommissie staat onder voorzitterschap van het Tweede Kamerlid, Mr. Dresselhuijs, heeft als secretaris den referendaris bn het Departement van Waterstaat Mr. Dr. A. E. Scholtens. en bestaat verder uit het Eerste Kamerlid Van der Hoeven (chr.-hist., de Tweede Kamerleden Van Beresteijn (vr.-dem.), De Jong unie-lib.\ |. ter Laan soc.-dem.ï, Rutgers (anti-rev.) en Kuys de Beerenbrouck (r.-kath.). den hoofddirecteur der direc'te belastingen Mr. Laman de Vries. Mr. van Zanten, voorzitter van den Bond ter verkrijging eener wettelijke regeling van den rechtstoestand der Burgerlfike Ambtenaren, en Van Hinte, voorzitter van ons Comité. 22 linge onduidelijkheden en onzekerheden in de redevoeringen van Mamster Ort en Mr. Dresselhuys maakten een nauS SS muleenng en een uitvoerige detailleering onzer wenschen evenzeer dringend noodig. Immers, de redevoeringen van Minister Ort en Mr. Dresselhuys heten geheel m het midden, over welk terrein de regeling van den rechtstoestand zich zou uitstrekken en welke groepen van OvS he dspersoneel daaronder zouden moeten vallen. Zij maakS, zelfs den mdruk, die regeling te willen beperken tot dl instellS en de organisatie van raden van beroep voor ambtenaren in Over? heidsdienst, en te dien opzichte zich aan te sluiten aan de Sdende gedachte van het adres van den Bond ter verkrijging eenefwettï ^SSïïTS t" redltstoestand BurgerKjke* AmbterTren, gedagteekend 22 Juni 1917, en van het daarbij gevoegde Ont vTnW^rT? °P ST*1** en de organisatie van commies van beroep voor ambtenaren m publieken dienst" hJ?iSJI!S dUS Pli°ht'. zo° sP°ediS en volledig mogelijk onze dekbedden over en mzichten in de voorwaarden eener goede SrVnuSrem rechtsto^d van het OverheidspersoneTte scruTnliï £1^1* mCer ^°°dig' °mdat het a»erminst onwaarreS oW r,h TO°rSBtanDe omschrijving in dit artikel gegeven, berust geheel op de eischen der praktijk, en snijdt tevens den weg der misbruiken af. — De mogelijkheid van 2 proefjaren is open gelaten, omdat het ongewenscht is, den ambtenaar, beambte of werkman, aan wien het niet gelukt is, zich in één proefjaar geheel voor zijn werk geschikt te maken, de gelegenheid te ontnemen, zich daarvoor in een tweede proefjaar te bekwamen. Art. 5. — De bevordering in rang kan slechts dan ophouden geheel willekeurig te zijn, indien reglementair wordt vastgesteld, welke theoretische en praktische voorbereiding voor eiken rang wordt geëischlt. Het eenige bezwaar daartegen, nl. het bezwaar dat menigeen niet in de gelegenheid is, zich de benoodigde theoretische voorbereiding voor een hoogeren rang te verschaffen, kan zeer gemakkelijk door de vakvereeniging in samenwerking met de Overheid worden ondervangen door de instelling van mondelinge en schriftelijke kursussen en de oprichting van studiebibliotheken, waarvan de kosten door de Overheid, de vakvereenigingen en de deelnemende belanghebbenden worden gedragen. Een dergelijke regeling sluit niet slechts voor het grootste gedeelte de thans algemeen heerschende bevorderings-willekeur uit, doch komt ook de gemeenschap ten gunste door de verbetering van den arbeid, die daarvan het noodzakelijk gevolg moet wezen. Art. 6. — Ten opzichte van het ontslag moet een goed onderscheid gemaakt worden tusschen de tegenstelling eervol- en nieteervol ontslag en de tegenstelling onttslag op verzoek en ontslag zonder voorafgaand verzoek. Een geldige reden om ontslag niet-eervol te verleenen in andere gevallen dan in 't geval van straf is niet te vinden. Daarentegen is het noodzakelijk, goed vast te leggen, in welke gevallen ontslag op verzoek, en in welke gevallen ontslag zonder voorafgaand verzoek wordt verleend. Want alleen daardoor kan een eind worden gemaakt aan de gevallen van den vrijwel-onzedelijken drang tot aanvrage van eervol ontslag, die thans maar al te vaak voorkomen. Van zeer veel belang is het daarbij, nadrukkelijk vast te leggen, dat een vrouwelijke aangestelde in geval van huwelijk niet anders kan worden ontslagen dan op eigen verzoek en dat een dergelijke aanvrage om ontslag in geen enkelen vorm bij schriftelijke of modelinge overeenkomst mag worden verplichtend gesteld. De levensomstandigheden en het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel der betrokken vrouwelijke aangestelde en 27 niet de Overheidspersonen behooren te beslissen, of een dergelijke ontslag-aanvrage noodig is. De gang der maatschappelijke ontwikkeling, die bezig is, aan het maatschappelijk leven der vrouw een geheel anderen inhoud te geven dan vroeger en aan den arbeid der vrouw in en ten behoeve van haar gezin geheel andere eischen te stellen dan vroeger, verlangt dat met deze veranderingen ten volle rekening wordt gehouden, en derhalve dat aan de vrouwelijke aangestelde, die huwen gaat, overgelaten wordt te beoordeelen, of zij haar arbeidsplichten tegenover haar gezin en haar arbeidsplichten tegenover de gemeenschap in Overheidsdienst tegelijkertijd naar den eisch kan vervullen. §2. Het loon, de arbeidsduur en het overwerk. (Artikel 7, 8, 9 en 10.) Art. 7. — De eerste vraag, die zich bij de bepaling van het loon voordoet, is deze: moet als grondslag worden genomen het loon van den tijdelijk-aangestelde of dat van den vast-aangestelde ? In onze grondvoorwaarden kozen wij het eerstgenoemde, omdat het feitelijke dienstverband met de tijdelijke aanstelling begint, indien men niet onmiddellijk in vasten dienst wordt aangesteld, — omdat er geen enkele reden is, om den arbeid in tijdelïjken dienst, waarvoor men niet kan worden aangewezen indien men er niet bekwaam voor is of kan worden geacht, als minderwaardig te beschouwen in vergelijking met den arbeid in vasten dienst, — en omdat de aanvaarding van het loon van den vast-aange stelde als grondslag der loonbepaling de praktische uitwerking van loondrukking heeft. Aangezien de pensioenstorting eerst bij vaste aanstelling begint, zal bij den overgang van tijdeujken naar vasten dienst de noodzakelijke (jaarlijksche) loonsverbetering slechts kunnen worden verkregen door een dubbele periodieke loonsverhooging (zie onder 30.). Art. 8. — De zeer lange arbeidsduur der werklieden heeft o. a. ten gevolge gehad, dat in de aktie der werkliedenorganisaties ook den eisch is gesteld van verbandlegging tusschen het vaste loon en den daarvoor verlangden arbeidsduur. De betrekkelijk korte arbeidsduur der ambtenaren heeft o. a. het tegenovergestelde gevolg gehad. De voordeelen, die de werklieden verkregen door hun verbandlegging tusschen loon en arbeidsduur, zijn o. a. geweest: meer vrije tijd voor het gezinsleven, eigen ontwikkelingsarbeid en organisatiewerk, — loonsverbetering, zoowel door een behoorlijke betaling van het overwerk als door de verhooging van het standaardloon bij vermindering der betaalde overwerkuren. Nadeelen stonden daar niet tegenover. De nadeelen, die voor de ambtenaren voortvloeiden uit hun 28 betrekkelijk korten arbeidsduur en hun niet-verbandlegginjg tusschen arbeidsduur en loon, zijn o. a. geweest: de toepassing van het „beginsel", dat „zoo noodig" op den geheelen arbeidstijd van den ambtenaar beslag kan worden gelegd, —een sterke drukking van het standaardloon door het medetellen der bijverdiensten en de konstruktie van een „beroepsinkomen" (=ambtenaarsloon -f bijverdiensten), — en de noodzakehjkheid om door bijverdiensten het ambtenaarsloon aan te vullen. Voordeelen stonden daar niet tegenover. De keuze tusschen het stelsel der werklieden te dezen opzichte en dat der ambtenaren is blijkens het voorafgaande niet moeilijk: het verband tusschen loon en arbeidsduur moet worden aanvaard en reglementair vastgelegd. Het tweede lid van het artikel laat daarbij de mogehj'kheid open voor de vaststelling van een korteren arbeidsdag dan 8 uur, welke met name voor de werkzamen: bij het onderwijs en voor enkele groepen van bureau-personeel noodig is. Het derde lid van het artikel laat de mogelijkheid open, om in met name te noemen uitzonderingsgevallen den normalen arbeidsduur iets hooger te stellen, in aansluiting aan onvermijdelijke eischen der praktijk; hierbij zal evenwel angstvallig tegen het insluipen van misbruiken moeten worden gewaakt, zoowel tegen het misbruik van onnoodige of overmatige verlenging van den arbeidsduur zonder betaling als tegen het misbruik van ongewettigde loonsverhooging door onnoodige verlenging van den arbeidsduur en betaling van onnoodige overwerkuren. Art. 10. — Theoretisch is het gewenscht, het aantal overwerkuren reglementair op een hoogst-toelaatbaar aantal per week vast te stellen. Praktisch is dat evenwel ten gevolge van de ingeslopen misbruiken en van de zeer uiteenloopende thans geldende gewoonten niet mogelijk, althans nu nog niet mogelijk. De kosten der voorgestelde regeling zijn evenwel zoo belangrijk, dat deze, zooals de praktijk reeds aantoonde, van zelf tot een groote beperking van het overwerk leiden en daarmede de zooeven genoemde voordeelen opleveren. § 3. De vrije dagen en het verlof wegens militairen dienst en zwangerschap. (Artikel 11, 12, 13, 14, 15 en 16.) Voor den goeden gang van zaken in de diensten en bedrijven is het beslist noodzakelijk, dat het arbeidsvermogen en de arbeidstoewijding van het Overheidspersoneel onderhouden worden mede door de verzekering van een voldoend aantal rust- en vakantiedagen en door de erkenning van de noodzakelijkheid, reglementair en praktisch rekening te houden met de persoons-, gezins- en vakvereenigingsbelangen der aangestelden. 29 Noodzakelijk zijn daarom de grondvoorwaarden, geëischt in art. ii, aanwijzende over welke vrije dagen het Overheidspersoneel ten minste moet kunnen beschikken. Een onmisbare bepaling daarbij is die, genoemd in art. ii onder 30., de bepaling n.1. dat de dagen, waarop tengevolge van staking of uitsluiting in partikuliere bedrijven of óndernemingen geen arbeid kan worden verricht, als vrije dagen worden beschouwd, — met de even noodzakelijke aanvullingsbepaling daarbij, dat in zoodanige gevallen geen opdracht van arbeidsverrichting ten behoeve der in een uitsluiting of staking betrokken bedrijven mag worden gegeven. Art. 14. — De noodzakelijkheid van een vakantie-toeslag hangt samen met de loonbedragen, die tengevolge van de opvattingen der heerschende klasse omtrent de loonbepalingen en de arbeidswaarde in alle rangen van het Overheidspersoneel, de hoogste rangen uitgezonderd, ten hoogste toereikend zijn voor de voorziening in uiterst matige eischen van levensonderhoud en kinderopvoeding. — die derhalve onvoldoende zijn voor een.loonuitsparing. die het mogelijk maakt, van een vakantie iets meer en iets bevers te maken dan een tijd van vrijstelling van den. dagelijkschen dienstarbeid. Art. 16. — Dezelfde maatschappelijke redenen en dezelfde persoonsbelangen en persoonlijke omstandigheden en inzichten, die in artikel 6 en de toelichting daarop, de aldaar omschreven en toegelichte bepalingen in het geval van een huwelijk eener vrouwelijke aangestelde noodig maken, gelden ook voor de vaststelling van bepalingen voor het geval van zwangerschap eener vrouwelijke aangestelde. Als regel moet gelden, dat het dienstverband blijft bestaan, tenzij de betrokkene zelve daaraan wegens „verandering van werkkring" een einde wil maken, zonder dat evenwel, evenmin als in het geval van huwelijk, bij schriftelijke of mondelinge overeenkomst de verplichting van ontslagaanvrage in geval van zwangerschap mag worden opgelegd. Het is allerminst in het belang der maatschappij, de vrouw, die moeder is, in ieder geval van den arbeid in Overheidsdienst uit te sluiten. En nog minder is het als regel in het belang van de vrouw, die moeder is, zelve en van haar gezin, haar den vasten arbeid in dienst der Overheid te verbieden. De gemeenschap kan de levenservaring en het maatschappelijk inzicht van de vrouw, die moeder is. in het belang der gemeenschap zelve, niet missen. En de vrouw, die moeder is, zal in vele gevallen de persoonlijke levensvoldoening door en de inkomsten uit haar arbeid niet kunnen missen, indien zij haar taak ten opzichte van haar gezin behoorlijk wil vervullen. — Daarom moet het aan de vrouw, die moeder wordt, zelve overgelaten worden te beslissen, wat voor haar en haar gezin noodig is: in Overheidsdienst te blijven of ontslag uit Overheidsdienst te vragen. 30 §4' ?n deeuVtekbeehandeling' h£t -ekteverlof en de uitkeering na overlijden. (Artücel ]} foedI\egeln7gEdeenr ^SZ^^Z^nTT T legging van het stelsel der vrije artferEze ' de ™ï~ bevoegdheid hebben, zelf zijn arte JTZ fk& m°et de onmisbare faktoren ^r 1 J f 1 , en' omdat onder de deze behoo f dTde^ndeS ^ *ekte ook kent en het ^r^^^^^0^»^ - ^zin vasUegging van het stekel w7 • r°°r de reglementaire het belang zï.wel van L a"senkeuze wordt derhalve Overheldspersoneel Jdiend ^TT^*1* Van het ^trokken t*^ ^82Ti^lSS^steIsel WOTdt op de JJe overige bepalingen van artikel t, l^uu anderen grond dan dien VZw 7 ,hebben eveneens geen '5' "t'.ol"1"8"" «" het P-sioe». (Ante, zullen in een dergehjiXevTL ^ vf°°,rtvloeien- Jongeren ouderen dan \o iair vrSi doorgaans moeilijk zijn, voor De strekking der vastgestelde bepalingen is: eenheid en gelijk- 3i vormigheid te brengen in de thans zeer uiteenloopende bepalingen der verschillende pensioenwetten, en de bestaande regelingen op allerlei onderdeelen te verbeteren. Dat eenheid en gelijkvormigheid noodig aangebracht moeten worden, kan o.a. door de volgende feiten worden bewezen: voorde eene groep van ambtenaren (de onderwijzers) wordt als pensioengrondslag aangenomen het loon, ontvangen in de laatste 12 maanden, voor de andere groep (de burgerlijke en de gemeenteambtenaren) daarentegen het gemiddelde van het in de laatste 5 jaren ontvangen loon; — de bijdragen der burgerlijke ambtenaren bestaan in de storting van de helft van het aanvangsloon, vermeerderd met de helft van iedere verhooging, die der gemeentelijke ambtenaren daarentegen in een vastgesteld loonprocent, dat de gemeentebesturen geheel of gedeeltelijk voor hun rekening kunnen nemen, — het pensioen der gemeentelijke ambtenaren wordt in maandelijksche termijnen uitgekeerd, dat der burgerlijke in kwartaaltermijnen. De vastgestelde bepalingen van artikel 20 verlangen o.a. de volkomen gelijke pensioenregeling voor alle leden van het Overheidspersoneel, — de storting der pensioenbijdragen van Overheidswege, — voor de \ aststelling van het pensioen de medetelling van alle dienstjaren, — de reglementaire vaststelling van den pensioengerechtigden leeftijd (zie onder 40.), die niet hooger dan 60 jaar mag zijn, — en de verzekering van een behoorlijk pensioenbedrag. Door deze bepalingen worden o.a. de volgende verbeteringen in de thans geldende regelingen gebracht: de bepaling, dat men eerst na 10 jaren dienst recht heeft op pensioen bij invaliditeit, is geschrapt; — de pensioengerechtigde leeftijd wordt verlaagd tot 60 jaar en voor hen, wier arbeid hun, arbeidskracht buitengewoon snel doet slijten, tot een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen lageren leeftijd, waarbij natuurlijk gere^kend moet worden op de verkrijging van het volle pensioen; — als pensioengrondslag wordt steeds het hoogste ontvangen loon genomen; — het hoogste pensioenbedrag wordt opgevoerd tot 80 pCt. van den pensioengrondslag, dus van het hoogste ontvangen loon, het laagste invaliditeitspensioen tot 40 pCt. van den pensioengrondslag met een minimum van f 300; — het recht op uil gesteld pensioen wordt reglementair verzekerd; — en de pensioenen worden in maandelijksche termijnen uitbetaald. Art. 21. — De bepalingen omtrent het weduwen- en weezenpensioen sluiten geheel aan die omtrent het pensioen van den aangestelde zelf aan. Zij bevatten verder o.a. de verbeteringen in de thans geldende regelingen: van den aangestelde, wiens loon niet hooger is dan f 1500.— worden geen bijdragen gevergd; — het weduwenpensioen bedraagt 40 pCt. van den pensioengrondslag, dus ook van het hoogste ontvangen loon, van den aange- 32 stelde, en kan door het weezen-pensioen tot 80 pCt. daarvan stijgen, dus tot het hoogste pensioenbedrag van den aangestelde; — en ook deze pensioenen worden in maandelijksche termijnen uitbetaald. 3 De invoering dezer bepalingen zal den aangestelden en hun gezinnen de waarborgen brengen, dat bij den dood, de invaliditeit ot den ouderdom van den aangestelde de daardoor ontstane materieele nadeelen in eenigszins voldoende mate zullen, worden beperkt. § 6. Vergoedingen en regelingen voor bijzondere gevallen. (Artikel 22, 23, 24, 25, 26 en 2;). Ar}: 22 en 23. — In den regel worden dienstwoning en dienstkleding als gunst en als een indirekt middel van loonsverhooging! boven de reglementair vastgestelde loonen verstrekt. Bovendien worden in de gevallen, waarin de dienst een dienstwoning volstrekt noodzakelijk maakt, van de aangestelden en hun gezinnen die m een dienstwoning gehuisvest zijn, buiten de diensturen tal van diensten geëischt, die tegenover de voordeelen eener goede kostelooze dienstwoning zeer groote nadeelen plaatsen Aan het misbruik van verstrekking van dienstwoning en dienstkleedmg als gunst zal het vastgestelde in deze beide artikelen een einde kunnen maken, en dit zal het misbruik bij een behoorlijke 'krachtige kontröle der vakvereenigingen ook ongetwijfeld geheel doen verdwijnen. Want de bepalingen van deze artikelen stellen den dubbelen eisch, dat de dienstwoning door den dienst volstrekt geboden wordt en de dienstkleeding op grond van de slijtage of de vernieling ten gevolge van den aard van het werk nood. zake ijk is, en dat de kosten daarvan geheel van Overheidswege worden gedekt. Art. 26. — Een zeer noozakelijke bepaling is die van dit artikel, i-te gevallen, waarin de Overheid leden van het Overheidspersoneel belet, het lidmaatschap van een Gemeenteraad of van de Provinciale Staten naar behooren te vervullen, door hun de gelegenheid tot bijwoning dfer uitgeschreven vergaderingen te onthouden, zijn talrijk. Met feitelijke gevolg van deze houding der Overheid is dat de leden van het Overheidspersoneel van een belangrijk grondwettelijk recht worden beroofd. Hieraan wordt een einde gemaakt door het bepaalde in dit artikel. Art 27. — Herhaaldelijk komt het voor, dat een werkman een beambte of een ambtenaar de technische werking van den dienst ot het bedrijf, waarin hij werkzaam is, door uitvindingen of daarmee overeenkomende technische verbeteringen belangrijk beter maakt, en dat die diensten en bedrijven zich eenvoudig van die uitvindingen en verbeteringen bedienen, zonder eenige vergoeding voor de toeëigenmg daarvan aan den betrokkene toe te kennen. Het bepaalde in dit artikel zal aan deze onbillijkheid een einde 33 maken, mits de vakvereeniging ook op de toepassing van deze bepaling een voldoende kontröle uitoefent. § 7. De straf en de strafberechting. (Artikel 28.) Art. 28 geeft nauwkeurig aan, welke straffen en in welke gevallen die straffen mogen worden opgelegd, — en op welke wijze een gestrafte zioh tegen de uitvoering van een z.i. hem ten onrechte opgelegde straf kan verzetten. Door deze bepalingen wordt, bij een goede kontröle der vakvereeniging, een einde gemaakt aan de afzichtelijke willekeur, die bij de strafoplegging bestaat, en aan de ondragelijke afwezigheid van ieder middel tot korrektie eener onrechtmatig-opgelegde straf, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Bovendien bevat artikel 28 onder 30 voorschriften omtrent den aanleg van strafregisters en de verstrekking van afschriften daarvan in gevallen van sollicitatie of bevordering, — voorschriften die, eveneens bij een behoorlijke kontröle der vakvereeniging, de thans geldende misbruiken zullen doen eindigen, — voorschriften die tevens het leggen van een zakelijken grondslag voor de toepassing der onder i° genoemde straffen mogelijk zullen maken. Gedetailleerde voorschriften 'betreffende de Raden van Beroep zijn in deze grondvoorwaarden, die slechts algemeene beginselen aangeven, daarom uiteraard niet opgenomen. § 8. De rechten der vakvereeniging. (Artikel 29.) De beste regeling van den rechtstoestand zal bij haar uitvoering slechts dan tot haar recht 'kunnen komen, wanneer de vakvereenigingen daarop voldoenden invloed kunnen uitoefenen. Overal waar de vakvereeniging zich krachtig genoeg heeft kunnen maken om invloed van beteekenis uit te oefenen, heeft de praktijk bewezen, dat zij een uitmuntenden invloed in twee richtingen uitoefent: in de richting van verbetering van den arbeid zelf en van de arbeidsinspanning èn in de richting van verbetering der arbeidsvoorwaarden voor de werkers. Maar ook op principiëele gronden is de volledige erkenning der vakvereeniging noodig. Immers, de vakvereeniging heeft als organisatie van de werkers in hetzelfde vak allereerst de maatschappelijke taak, deze werkers, die voor den werkgever in onze kapitalistische maatschappij geen andere waarde hebben dan die van persoonlijken leverancier van arbeidskracht, samen te voegen in het gemeenschappelijk verband, waarin zij als loonarbeiders en als mede-scheppers van den maatschappelijken rijkdom thuis hooren. De vakvereeniging heeft vervolgens de maatschappelijke taak, aan de organisatie der werkers de medezeggenschap over de regeling van den arbeid en over de vaststelling der arbeids- 34 voorwaarden te bezorgen, die hun op grond van hun maatschappelijken arbeid en van hun overwegend aandeel in de schepping van den maatschappelijken rijkdom toekomt, — en deze medezeggenschap door middel der organisatie te doen werken. De eisch van medezeggenschap en van erkenning der vakvereeniging is aldus een éisch, die de ontwikkeling zelve van het economische en het maatschappelijke leven aan de maatschappij stelt, — een eisch, die tevens inhoudt zoowel de noodzakelijkheid van machtsvorming, ten einde te kunnen voldoen aan wat de maatschappij te dezen opzichte van de werkers verlangt, als de noodzakelijkheid van ingrijpende verbetering der arbeids- en levens-voorwaarden der werkers. INHOUD. Tekst Toelichting op bladz. op bladz. Voorwoord , . Algemeene bepalingen (artikel 1—3) 5 21—25 De aanstelling, de bevordering en het ontslag (art. 4—0) 5—7 25—27 Het loon, de arbeidsduur en het overwerk (art. 7—10) ... 7 8 27 28 De vrije dagen en het verlof wegens militairen dienst en zwangerschap (artikel 11—16) o_IO 28—29 De ziektebehandeling, het ziekteverlof en de uitkeering na overlijden (artikel 17—18) I0 „ 30 Het wachtgeld en het pensioen (artikel 19—21) n—14 30—32 Vergoedingen en regelingen voor bijzondere gevallen (ambtswoning, artikel 22; dienstkleeding, artikel 23; verhuizing, artikel 24; borgstelling, artikel 25; lidmaatschap Raad en Staten, artikel 26; uitvindingen, artikel 27) : 18—19 De straf en de straf berechting (artikel 28) 15—16 33 De rechten der vakvereeniging (artikel 29) 16—17 33—34 Algemeene overgangsbepaling (artikel 30) 17 _ Zaakregister 18—19 De adressen en ledentallen der bij het Comité aangesloten organisaties. 1 DECEMBER 1917. CO ORGANISATIE. SECRETARIAAT. LEDENTAL Ned. Bond v. Werkl. in Openb. Diensten en Bedrijven Ceintuurbaan 364, Amsterdam 10066 Al* Nederl. Ambtenaarsbond. . Da Costastraat 31, Amsterdam 3438 Alg. Nederl. Rijkswerkliedenbond Houtmankade 80huis, Amsterdam 3120 Alg. Bond van Nederl. P. T. T.-personeel Keizersgracht 302, Amsterdam 2600 Vereen, v. Komm. bij 's Rijks Belastingen Volmarijnstraat 67B, Rotterdam 2565 Totaal 21789