81 kwestie. In 1913 is nl. op -de artsenscholen een onderwijsreorganasatie begonnen, waardoor de totale studieduur van 9 op 10 jaar is gebracht en waarbij voor de vanaf 1913 aangekomenen en dus vanaf 1923 afstudeerenden, o. a. de volgende onderwijsverbeteringen werden ingevoerd: practica in plant- en dierkunde, in natuurkunde, in physiologie en physiologische chemie, in parasitologie en bacteriologie, in pathologische anatomie; onderwijs in psychiatrie, in tandheelkunde, in oor-,-neus- en keelheelkunde, in hygiëne, in erfelijkheidsleer. In 1923 wordt dus de eerste lichting van deze verbeterde, 10-jarige, opleiding afgeleverd. Hieruit moge blijken, dat men gerust in het systeem der Commissie de vanaf 1923 te Weltevreden en Soerabaja afstudeerenden „arts" zou kunnen noemen, zonder dat de daarvoor afgestudeerden, wier onderwijs minder uitgebreid, was, daarom automatisch dien. tftel behoeven te krijgen. 15. Wanneer volgens het voorstel der Commissie te Weltevreden de hoogeschool zou komen, zou ik toch in overweging willen geven de Nias ook officieel boven het middelbaar onderwijs uit te halen door de docentschappen aldaar tot lectoraten te maken. Daardoor komen peil van het tegenwoordige onderwijs en positie der docenten beter tot hun recht en zal de Nias ook bevrijd worden van het m.i. onjuiste op een lijn stellen met middelbare scholen, dat tot heden zoo dikwijls met de artsenscholen is geschied en waardoor in de hand is gewerkt de relatief te geringe appreciatie die het geneeskundig onderwijs hier te lande van de zijde van het publiek en van vele autoriteiten ondervindt. 16. De stichting van de hoogeschool te Weltevreden zal dus gepaard moeten gaan met een voorloopige parallelopleiding aldaar, o.a. omdat uit onderwij se ogpunt daar weinig bezwaar tegen is, omdat voor een geseheiden opleiding geen plaats is en omdat men moeilijk de leerlingen, die zich nu eenmaal voor opleiding te Weltevreden hebben aangemeld, en die daarvoor zijn aangenomen, tegen hun zin naar Soerabaja zal kunnen verwijzen, waar o.a. nog minder goede onderwijslaboratoria èn geen internaat zijn «n btiitendien geen plaats zal wezen voor een gecombineerd aantal leerlingen. Men zal echter de te Soerabaja Studeerenden moeilijk te Weltevreden kunnen toelaten, hoewel de meesten wel zouden willén 6 82 verder studeeren aan de hoogeschool, van de betere en steeds completer wordende laborateiïuminrichting aldaar zouden willen profiteeren en o.a. officieel student zouden willen zijn, al zal hun dit na afstudeeren geen anderen titel en rechten geven dan zij te Soerabaja kunnen behalen. En trouwens, al zou ook de billijkheid een mede toelaten der Niasleerlingen eischen, kan men toch niet de inrichting te Soerabaja op Weltevreden laten leegloopen. 17. Ook kan m.i. uit het leerlingenaantal, dat de eerste 4 studiejaren aan beide artsenscholen met succes heeft doorloopen, niet een selectie worden gehouden voor de hoogeschool te Weltevreden. Daarvoor is de schifting aan de artsenscholen zelf reeds te scherp geweest. Het ontslaan wegens gebrek aan aanleg voor verdere studie geschiedt nl. aan de artsenscholen in hoofdzaak na het doorloopen van het 'le studiejaar der voorbereidende afdeeling en na het doorloopen van het le studiejaar der geneeskundige afdeeling. Deze twee studiejaren stellen' nl. bijzondere eischen, het eerstgenoemde door de waarde die zeer terecht wordt gehecht aan voldoende aanleg voor Nederlandsch en wiskunde (rekenen, algebra, meetkunde), het laatstgenoemde doordat daar als nieuwe vakken worden gegeven de natuur- en scheikunde. De twee genoemde studiejaren vormen dus een dubbele zeef en wie die zeef gepasseerd is, behoeft voor de medische studie niet meer te mislukken, zooals de ervaring aan de artsenscholen reeds sinds jaren leert, en zal zonder twijfel op de hoogeschool qua intellect bruikbaar wezen. Wie de zeef niet passeert, is ook op de Indische artsenscholen niet meer bruikbaar. Het is daarom niet wel doenlijk voor d i r e c t e n toegang tot de hoogeschool te gaan selecteeren uit jongelui, waarvan de ervaring leert dat zij voor de medische studie alle qua intellect geschikt zijn. 18. Men zou zelfs met meer recht voor die medische studie kunnen gaan selecteeren uit de bezitters van het einddiploma H. B. S., dat immers wel behaald kan worden met zwakke wiskundeof natuurkunde- en scheikunde-cijfers, welke op de tegenwoordige artsenscholen zouden hebben uitgesloten van verdere studie. Einddiploma H. B. S. geeft immers daarom op zich zelf minder 83 garantie voor het kunnen volgen der medische studie, dan het met succes doorloopen der 4 eerste jaren van de artsenscholen. 19. Kan men dus voor directe toelating tot de hoogeschool uit Stovia- en Nias-leerlingen moeilijk selecteeren, des te minder zou men dit nog kunnen doen voor toelating via een schakelleergang, die de ontwikkeling in Fransch, Duitsch, Engelsch, geschiedenis en boekhouden op hetzelfde peil zou moeten brengen als die der eindexaminandi H. B. S. en A. M. S. Immers kan een op de artsenscholen eventueel gebleken verschil in begaafdheid voor de natuurwetenschappelijke vakken toch geen maatstaf zijn voor geschiktheid voor het onderwijs aan een dergelijken overwegend humanistischen schakelleergang. Men zou door zoo'n selectie zonder twijfel voor den leergang geschikten uitsluiten, of de leergang zou op de hoogeschool niet brengen hen die voor medische studie bepaald beter geschikt zijn. Geschiktheid voor medische studie wordt nl. bepaald door natuurwetenschappelijken zin, die reeds op de artsenscholen den doorslag geeft en wat anders is dan aanleg voor zoo'n humanistischen schakelleergang. Wil men toch zoo'n leergang, dan zou men dus wel alle geslaagde leerlingen uit het 4e studiejaar van Stovia en Nias, die immers de zeef t.o.v. natuurwetenschappelijke geschiktheid zijn gepasseerd, tot een dergelijken schakelleergang voor de hoogeschool te Weltevreden moeten toelaten, waarmee dan het instituut te Soerabaja leegloopt. Want wie men op grond van onvoldoende cijfers in Natuur-, Scheiof Plant- en Dierkunde niet zou toelaten, is ook voor verdere studie aan de artsenscholen ongeschikt. Men beseffe echter daarbij, dat het nut van zoo'n schakelleergang überhaupt problematisch zou zijn, omdat men zeer zou moeten oppassen de reeds verkregen kennis in de natuurwetenschappen te onderhouden, waar men anders de leerlingen voor de medische studie o n geschikter maakt, en omdat dus de bij te brengen literatuurkennis enz. wel geen hooge vlucht zal kunnen nemen. Men zou in zekeren zin nog fundamenten willen gaan bouwen, als het huis er al staat. Dat men door al dergelijke plotselinge onderbrekingen of ver- 84' anderingen in een afgerond studiejsysteem ten slotte kans loopt leerlingen te zien mislukken, die anders zeker medicus zouden zijn geworden, spreekt vanzelf, evenzoo dat men daar de medische voorziening van Indië niet mee bevordert. 20. Terwijl dus volgens het systeem der Commissie, ook m.L de leerlingen der Nias te Soerabaja zullen moeten blijven, is het m.i. nog zeer de vraag, of zich, wanneer er te Weltevreden eenmaal een hoogeschool is, nog nieuwe leerlingen voor de studie te Soerabaja zullen aanmelden, een studie die dan officiëel toch een 2e rangsstudie wordt en in werkelijkheid niet noemenswaard makkelijker of korter, wel minder aantrekkelijk, zal zijn dan die aan de hoogeschool. Men zal wel kunnen blijven lokken met toelagen of beurzen, maar of dit voldoende attractie zal vormen, is de vraag. Ook aan de Nias zal men dan toch evenals thans, moeten blijven voortgaan iemand die een of tweemaal niet bevorderd wordt, te ontslaan, de studeerende loopt daar met zijn toelage of beurs dan dus vrijwel dezelfde risico als met een beurs op Mulo, A. M. S. en hoogeschool, van welke laatste inrichtingen hij bij verloop zelfs meerdere betrekkingen kan krijgen door zijn meer algemeene en minder specialistische vorming. Afgezien nog van het feit, dat het toelagenstelsel in onze onderwijspolitiek, volgens mijne ervaringen terecht, steeds meer veroordeeld wordt, en dus feitelijk systematisch door een beperkt beurzenstelsel dient te worden vervangen, zal dan m. i. toch na het* stichten van de hoogeschool te Weltevreden niet te vermijden zijn dat de Nias te Soerabaja tot een kwijnend bestaan komt en loopt men dan alle kans dit onderwijsinstituut, waarvoor grootsche plannen reeds in uitvoering zijn, vopr de productie van goede medici te verliezen (*). De bedoeling van de Regeering zal toch wel zijn finamcieele bezwaren voor toelating tot de hoogeschool zooveel mogelijk weg te nemen en de hoogeschool practisch voor een ieder met voldoend intellect bereikbaar te maken. Die vereischte dosis intellect zal niet zooveel hooger zijn als die benoodigd voor de studie aan de . & Reeds thans loopt, onder invloed van het gerucht dat de hoogeschool te Weltevreden komt, de animo voor de Nias merkbaar achteruit. Voor de Stovia meldden zich in de laatste 3 jaren aan resp. 76, 102, 98 voor de Nias 96, 70, 40 candidaten. Dit z# een vingerwijzing! 85 huidige artsenscholen; om materieele en ideeële redenen zal dan wel de weg via de hoogeschool te Weltevreden worden verkozen boven den vrijwel even langen weg langs de school te Soerabaja. En alles wat de 'Regeering zonder twijfel zal doen om de hoogeschool te doen bloeien en met name met voldoende studenten te bevolken, zal m. i. een eventueel daarnaast nog gehandhaafde artsenschool, waar de studie niet noemenswaard korter of makkelijker, wel minder aantrekkelijk zal zijn, doen kwijnen en afsterven (2). ' Daarom ook zal m.i. dan niet door te voeren zijn een dusdanige vergrooting van het Soerabajacomplex dat daar thans en slechts voor t ij del ij k een dubbel aantal leerlingen zou kunnen worden opgeleid. 21. Ik voor mij blijf daarom, nu men eenmaal 2 artsenscholen heeft van goed peil en vatbaar voor verdere ontwikkeling, natuurlijker en doelmatiger vinden een voortgaande uitgroei dezer beide instituten tot twee medische hoogescholen, die Indië in de toekomst wel noodig zal hebben. Deze oplossing van het hooger onderwijsvraagstuk zal dan wat meer voeren langs lijnen van geleidelijkheid, maar berust toch op het gezonde principe, dat wat op Iodischen bodem is getogen en zich aan Indische omstandigheden heeft aangepast, verder ontluikt, opgroeiend met Indië zelf. Dit principe van voortgaande groei zien we verwezenlijkt tijdens het bijna 75-jarige bestaan der Stovia, voorts bij verschillende reeds tot een zekere hoogte gekomen onderwijsinstituten in het Verre Oosten (Manila, Peking, Hongkong), maar last not least in ons eigen land (Politechnische school, Landbouwschool, Veeartsenijschool), terwijl ook volgens bet vermelde in de Handelingen van de Tweede Kamer 1919 blz. 2083 de Minister van Koloniën voor dit principe voelde. „The one danger to be carefully avoided is the temptation to too rapid growth and a superficial development. Gradual growth alone gives assurance of stability and permanence". (l) Verlaging van het onderwijspeil en bekorting der studie te Soerabaja kan, als strijdig met de tot nu toe gevolgde, op ervaring berustende, medische onderwijspolitiek, buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat om het afleveren van terecht volledig bevoegden. 86 22. Is dus niet te ontkennen, dat langs den door de M. O. C. voorgestelden weg Indië desnoods reeds in 1923 in het bezit van een medische hoogeschool kan. zijn, ja, ter bereiking van speciaal dat doel moeilijk een andere weg kan worden gevolgd, meer natuurlijk en voor Indië op den duur beter lijkt me een volgende gang van zaken. 23. Zoodra in 1923 is doorgewerkt de in gang zijnde, van 1913 dateerende reorganisatie der artsenscholen, wordt het uitzenden op Gouvernementskosten van abituriënten der middelbare scholen voor medische studie naar Holland stopgezet en wordt dezen abituriënten niet alleen de gelegenheid gegeven in het 2e studiejaar der geneeskundige afdeeling der artsenscholen te komen (dit is thans reeds mogelijk) doch ook om aan het eind hunner 6-jarige medische studie aldaar den titel van arts te behalen, die in Indië dezelfde rechten geeft als de Europeesche artstitei. Buitendien zouden zij dan aan die artsenscholen vanaf 1929 moeten kunnen promoveeren. Zij volgen dus dezelfde lessen als de abituriënten der 4-jarige propaedeuse der artsenscholen, welke laatsten, verondersteld dat dit ook qyerigens in ambtelijk verband gewenseht is, aan het einde hunner studie den titel Indisch arts zouden kunnen behouden, als vroeger, en niet imperatief het recht tot promotie zouden krijgen. Het geven van een anderen eindtitel en het niet zonder meer geven van het recht tot promotie, beide té argumenteerenj door het korter zijn der vooropleiding, zal de meer ambitieusen in de toekomst vanzelf naar de artsenscholen doen gaan via het volledig middelbaar onderwijs (l). ; Een verschil in eindtitel, terwijl toch dezelfde lessen zijn gevolgd, berustend op verschil in vooropleiding, komt wel meer voor. Zoo zag ik bv. in de Philippijnen op de landbouwhoogeschool het volgende: Tot het College of Agriculture te Los Bafios worden twee groepen van studenten toegelaten, groep A, komende na de tweede klasse der Highschool, groep B, komende na de 4e of laatste klasse der (]) Aan de huidige Indische artsen en de thans studeerenden dient de gelegenheid, om na het behalen van het diploma van Indisch arts, evenals voorheen, in Holland artsexamen te doen en te promoveeren, te blijven gewaarborgd; (eventueel ook in Indië); zij die na 1923 den korteren weg verkiezen, moeten echter dan weten deze rechten te missen. Dit is noodig, om dan den langeren weg aanlokkelijker te maken. 90 3o. thans de leeraren ook buitenlandsche artsen verder opleiden; 4o. thans reeds lang aan de leeraren het toekennen aan deze buitenlanders van titel en bevoegdheid van arte is toevertrouwd. 26. Het door mij voorgestelde systeem heeft m. i. de volgende voordeelen: i,'',. lo. aan uitbreiding van personeel, instrumentarium, boekerij en lokaliteiten en verhooging van exploitatiekosten zal geleidelijk zijn te voldoen; 2o. men kan desgewenscht zonder bezwaar nog doorgaan met een aflevering van Indische artsen (c. q. artsen met kortere vooropleiding) ook al melden zich daar nog maar enkele liefhebbers voor aan, die de instandhouding van een aparte school voor hen niet langer mogelijk zouden maken. De Voorziening van Indie met medici wordt dus zonder schokken gehandhaafd; 3ó. men houdt, wat in verband met de zöó noodige kennis der Indische studeerenden niet onbelangrijk is, bij de verdere organisatie der Hoogescholen de beschikking over de ervaring der docenten te Weltevreden en Soerabaja, die buitendien hun fair chance krijgen voor wetenschappelijke prestaties in de door hen georganiseerde laboratoria; 4o. onafhankelijk van aan kortoren of langeren studieweg te geven pref erenties blijven beide medische scholen als bloeiende instituten met voldoend en competent leerlingenmateriaal in het leven, de voorhanden lokaliteiten en leermiddelen worden zoo ruim en nuttig mogelijk gebruikt, de Nias wordt niet gedeprimeerd; 5o. men verkrijgt voor het hooger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek de beschikking over het patiëntenmateriaal zoowel te Weltevreden als te Soerabaja; 60. men handelt in historisehen zin juister, doordat beide artsenscholen ontluiken tot hoogescholen waarmee dan de groei dezer op Indië ingestelde geneeskundige instituten op natuurlijke wijze voortgang vindt, m. i. zeker de werkelijkheid helder voor oogen wordt gehouden en van de gegevens en mogelijkheden dier werkelijkheid wordt uitgegaan. Het lid der M. O. C, (w.g.) DE WAART. 1 ! 585 ^ , (#ER8LA^ , x Ë VAN DE ! I plEDISCH-ONDERWIJS COMMISSIE. 1 INGESTELD BIJ ÖOUVERNEMENTS BESLUIT VAN M\ 1919 No. SI. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 5272 VERSLAG s-e^Hïi VAN DE MEDISCH-ONDERWIJS COMMISSIE. INGESTELD BIJ GOUVERNEMENTS BESLUIT VAN I» JULI »» No. 51. INHOUDSOPGAVE. Blz. HOOFDSTUK I: Instelling, taak en werkzaamheden der cornmissie 1— 8 § 1. Benoeming en taak 1 § 2. Installatie 2 § 3. Mutaties 5 § 4. Vergaderingen 6 § 5. Tusschentijdsche adviezen over bijzondere onderwerpen 7 § 6. Samenstelling van het onderwerpe- lijk eindverslag 7 HOOFDSTUK II: Inrichting van het in Ned.-Indië in te voeren medisch hooger onderwijs (oprichting eener medische hooge- school) 9—28 § 1. Inleiding. Opvatting door de commissie van hare taak 9 § 2. Algemeen karakter en doel van het medisch hooger onderwijs 9 § 3. Vooropleiding en toelating tot de medische hoogeschool 11 § 4. Leerstof en leerplan 12 § 5. Artsentitel, effectus civilis en doctorale graad 16 § 6. Docentenstaf der hoogeschool 16 § 7. Bestuur der hoogeschool 20 § 8. Beperkingen van de studievrijheid der medische studenten 22 § 9. Studiebeurzen en studietoelagen 23 § 10. Internaat 24 § 11. Plaats van vestiging en localiteit der medische hoogeschool 25 § 12. Hoogeschoolbibliotheek 26 § 13. Opening der hoogeschool en voorbereidende maatregelen 27 II INHOUDSOPGAVE. Blz. HOOFDSTUK III: De medische vakopleiding aan de bestaande artsenscholen in verband met de invoering van medisch hooger onderwijs 29—35 HOOFDSTUK IV: Opleiding van medische hulpkrachten. 36—61 § 1. Algemeene beschouwingen 36 § 2. Schema der bestaande mantri-verplegers opleiding 44 § 3. Aanvullingen van de bestaande mantri-verplegers opleiding ten behoeve van de voortgezette opleiding mSI; tot «ro^disch helper" 58 Slotwoord gi Bijlage t: Minderheidsnota van het lid J. F. W. van der Meulen naar aanleiding van de beschouwingen en raad der commissie, voorkomende in Hoofdstuk III g2 69 Bijlage II: Minderheidsnota van het lid S. L. Brug over idem 70 n-t Bijlage III: Minderheidsnota van Dr. A. de Waart 72—90 HOOFDSTUK I. INSTELLING, TAAK EN WERKZAAMHEDEN DER COMMISSIE. § 1. BENOEMING EN TAAK. Naar aanleiding van een door den Volksraad in zijne tweede zitting van 1918 zonder hoofdelijke stemming aangenomen desbetreffend voorstel van Dr. A. Rivaï en eenige andere leden van dat College werd bij Gouvernementsbesluit van 19 Juli 1919 No. 51 eene commissie in het leven geroepen, aan wie de naam werd gegeven van „Medisch-onderwij s commissie" en tot taak werd gesteld, „der Regeering van raad te dienen inzake de inrichting van het medisch hooger onderwijs hier te lande en over de veranderingen, welke in verband daarmede de bestaande artsenscholen zullen hebb en te ondergaan". In deze commissie werden benoemd: ö. tot lid, tevens voorzitter: Dr. W. Th. de Vogel, Hoofdinspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst; b. tot leden: 1. S. L. Brug, dirigeerend Officier van Gezondheid der 2e klasse, laborant aan het Centraal Militair-Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden, 2. J. Kayadoe, Indisch arts, Voorzitter van de Vereeniging van Indische Geneeskundigen te Batavia, 3. C. D. de Langen, arts, waarnemend onder-directeur van de school tot opleiding van Indische artsen te Weltevreden. 4. Proffessor Dr. J. J. van Loghem, buitengewoon hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, directeur van de afdeeling tropische hygiëne van het Koloniaal Instituut, tijdelijk hier te lande verblijf houdende, 5. J. F. W. van der Meulen, Hoofdambtenaar ter beschikking van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst, 1 2 6. Dr. Abdul Rivaï, arts, lid van den Volksraad, te Soerabaja. 7. A. de Waart, arts, waarnemend Directeur van de school tot opleiding van Indische artsen te Weltevreden, 8. Dr. Yap Hong Tjoen, Gouvernements arts te Batavia; c. als secretaris werd door de commissie benoemd: Mr. C. M. Brooshooft, Ambtenaar voor de wetgeving bij den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst. § 2. INSTALLATIE. De Medisch-onderwijs commissie werd den 5en Augustus 1919 ten Paleize te Rijswijk geïnstalleerd door den toenmaligen GouverneurGeneraal, Graaf van Limburg Styrum, die daarbij de volgende rede uitsprak: „Mijne Heeren, „Teeken eenerzijds van snellen groei van den drang naar ont„wikkeling, anderzijds van de dringende behoefte aan geneeskundig „personeel, is de noodzakelijkheid van de instelling van medisch „hooger onderwijs in den laatsten tijd in het bijzonder op den „voorgrond getreden, door de in den Volksraad aan den dag „gekomen wenschen dienaangaande. „Het door één Uwer aldaar te dien aanzien genomen initiatief „heeft ongetwijfeld aan de ontwikkeling dezer gedachte in breeder „kringen den stoot gegeven. „Aan medisch onderlegde personen in den ruimsten zin bestaat „groote behoefte. Welbekend komen honderden bekwame medici „tekort, beschikkende over de volledige kennis die eene naar „Europeeschen trant ingerichte opleiding biedt. „De in vele opzichten voortreffelijke opleiding aan de bestaande „medische scholen welker docenten door de groote toewijding aan „hun taak gemaakt hebben dat deze scholen in menig opzicht de „vergelijking met Europeesche medische onderwijsiimchtingen „glansrijk kunnen doorstaan, voert op het oogenblik den Indischen „arts niet tot het peil van den Nederlandschen arts en biedt geene „gelegenheid tot het behalen van den doctorstitel. De gunstige „resultaten bij de latere studie van Indische artsen in Holland „verkregen schenken echter het vertrouwen dat de elementen der „bevolking, waaruit de Indische artsen voortkomen, ook voor de „verder gaande studie aan een Indische hoogeschool geschiktheid „zullen bezitteri. „Ik ben van meening dat thans, nu de Algemeene middelbare „school eene werkelijkheid is geworden, en derhalve mej de aanwezigheid hiertelande van hen, die aan die school hun vooroplei„ding hebben gehad, naast de afkomelingen van de hoogere burgerscholen in de komende jaren te rekenen valt, het oogenblik is „gekomen om de stichting van eene inrichting voor medisch hooger „onderwijs voor te bereiden. Het zal ons streven moeten zijn, om, „als tot hooger onderwijs wordt besloten, de te stichten medische „faculteit aan hooge eisehen te doen beantwoorden, zoodat zij inder„daad den naam! van inrichting voor hooger onderwijs ten volle „verdient. Reeds zijn in Nederlandsch-Indië de laboratoria en „ziekenhuizén in wording, geschikt om de bakermat te worden van „een eigen Nederlandsch Indische medische wetenschap. Deze zal „zich in wisselwerking met de Nederlandsche kunnen ontwikkelen „en op den duur ook onder de inheemsche bevolking vooraanstaande beoefenaars vinden. Schoone perspectieven van eene eerste „rangs hooger onderwijsinrichting als centrum van wetenschap „voor Indië, dringen zich aan onze gedachten op. Ik zal daarover „thans niet uitweiden. Wij zullen de werkelijkheid helder voor „oogen moeten hebben en van de gegevens en mogelijkheden dier „werkelijkheid moeten uitgaan, daarbij niet vergetende hoe groot en „invloed een vooruitziende blik en de krachtige en vasthoudende „doorvoering van wat wij ons als ideaal stellen kan hebben op de „vorming der werkelijkheid. „Over de inrichting van het medisch hooger onderwijs hierte„lande verwacht ik Uw advies M. H. Maar niet alleen daarover. „Immers met de regeling van dat hooger onderwijs staat in nauw „verband de vraag, in hoever de bestaande artsenscholen veranderingen zullen hebben te ondergaan. Met andere woorden, Uwe „opdracht omvat naast het medisch hooger onderwijs de inrichting „van het medisch onderwijs in Nederlandsch-Indië in zijn vollen „omvang. Want naast de volledig toegeruste medici hebben wij „hier noodig een corps van medisch onderlegde personen van verschillende orde, om mede te werken aan de zoo dringend noodige „hygiënische en geneeskundige verzorging van dit land. „Vol vertrouwen in de leiding van Uw voortreffelijken Voor„zitter en Uwe ervaring en deskundig oordeel, zie ik Uw raadge„ving tegemoet mijne heeren. Ik verklaar Uwe commissie geinstal„leerd." 4 De Voorzitter der commissie antwoordde op deze rede als volgt: „Excellentie, „De tweeledige taak, die Uwe Excellentie in breede trekken omSchreef en daarbij opdroeg, aan de door Haar zoo even geïnstalleerde comn^pae voor de organisatie van het medisch hooger en „middelbaar onderwijs en het voorbereiden van eene inrichting „voor medisch hooger onderwijs hier te lande, is behalve een hoogst „belangrijke, tevens een schoone en, zonder de moeilijkheden te „onderschatten die bij het leggen van nieuwe grondslagen zieh „plegen voor te doen, ook een alleszins hoopvolle. „Een schoone taak, omdat de raadgeving die Uwe Excellentie, „als gevolg onzer werkzaamheden verwacht, de vonk zal moeten „zijn, die een brandpunt van kennis en wetenschap ontsteekt, welke ,.op geneeskundig gebied voor deze landen een eigen sfjeer zal schep„pen, niet alleen veelzijdig weldadig voor hare naaste omgeving, „maar ook de ontwikkeling der geneeskundige wetenschappen in „het algemeen van haar invloed doordringend. „Inderdaad, wil men deze schoone perspectieven eener eersterangs hooger onderwijsinrichting als centrum van wetenschap „voor Insulinde verwezenlijkt zien, dan zal de werkelijkheid helder „voor oogen moeten worden gehouden, doch daarbij zal niet mogen „worden vergeten, hoe een doelbewust vasthouden aan wat wij „ons als ideaal stellen, tot verwezenlijking daarvan voert. „In dit opzicht nü, noem ik onze taak tevens eene hoopvolle, „want de geschiedenis der ontwikkeling onzer geneeskundige vak„scholen en de maatschappelijke waarde van de door deze afgele„verde geneeskundigen, heeft m.i. duidelijk aangetoond, dat het „door Uwe Excellentie uitgesproken vertrouwen, alleszins gegrond „is, dat inderdaad voldoende elementen, onder de inheemsche bevolking dezer landen aanwezig zijn om een brandpunt van kennis „en wetenschap op geneeskundig gebied in het leven te kunnen „roepen niet alleen, doch, is het eens ontbrand, ook te kunnen „onderhouden. Elementen van wie niet slechts verwacht moet worgden, dat zij de voor de dagelijksche practijk onmisbare parate „kennis kunnen vergaren, waartoe de bestaande vakscholen hun nu ,.de gelegenheid reeds bieden, doch bij wie men tevens vermogens vermag aan te kweeken en tot ontwikkeling brengen, die hen in „staat zullen stellen zelfstandig de bekende wetenschap op nieuwe „banen te leiden en daardoor niet alleen de naaste omgeving, doch 5 „tevens de geheele menschheid ten zegen te strekken; aldus middelpunten van beschaving en welvaart herplaatsende in tropische ,.landen, evenals die bestonden in den tijd, toen men de geschie„denis der menschheid begon neer te schrijven. „Elementen, die naar gelang zij in grooten getale uit het volk „zelf voortkomen en hunne werkzaamheid ontplooien, ten slotte de „beste waarborgen zijn voor een zelfstandig volksbestaan. „In het werkelijk belang van de toekomst der bevolking dezer „landen, behoort dit hooge ideaal dus met kracht te worden nagestreefd. ..Het staat echter vast, dat de maatstaf, die bij dit streven zal „moeten worden aangelegd, wil men de onder het volk aanwezige , krachten waarop ik zoo even doelde te voorschijn roepen, zal „medebrengen, dat velen zullen worden geroepen, doch te weinigen „zullen worden uitverkoren, dan dat deze zouden kunnen voldoen „aan de nijpende behoefte der werkelijkheid aan. zeer vele practisch „ontwikkelde geneeskundigen, teneinde Westersche geneeskundige „hulp, zij het ook geen hoog geschoolde, bereikbaar te maken voor „de geleidelijk meer en meer. daarnaar hunkerende bevolking. Ik „zie in deze tegenstrijdigheid, die men schier een antithese tusschen „het multum en multa zou kunnen noemen, het essentieel moeilijke , punt in onze opdracht, een punt dat reeds vele pennen heeft in „beweging gebracht en slechts tot doelmatige oplossing zal zijn te „brengen door eendrachtig samenwerken, in vol vertrouwen en met „volle waardeering voor de zuiverheid van eikaars bedoelingen. „Slechts langs dien weg kan hier iets degelijks tot stand komen. „Ik meen uit naam van alle commissieleden te mogen verklaren, ,.dat zij er met kracht naar zullen streven te beantwoorden aan „het door Uwe Excellentie in hen gesteld vertrouwen, waarvoor ik „Haar uit naam onzer Commissie dank zeg. „Moge het ten slotte mij gegeven zijn, om rekenende op de „krachtige medewerking van ieder der leden, de debatten te leiden „tot een doeltreffend resultaat en daardoor niet te beschamen het „door Uwe Excellentie in mij als voorzitter zoo welwillend gesteld „vertrouwen, waarvoor ik Haar erkentelijk ben". § 3. MUTATIES. De volgende mutaties vonden in de commissie plaats: Dr. Abdul Rivaï vertrok kort na de eerste vergadering der com- 6 missie naar Nederland en verkreeg wegens gezondheidsredenen, die een verlengd verblijf in Europa voor hem noodig maakten, in September 1920 eervol ontslag als lid der commissie onder dankbetuiging voor de door hem in die hoedanigheid bewezen diensten. Tusschen haar eerste en haar tweede vergadering werd aan de commissie als lid toegevoegd Dr. J. A. "Wllkens op voordracht van de „Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië".' Prof. Dr. J. J. van Loghem vertrok eveneens reeds spoedig na het begin der commissoriale werkzaamheden, n.1. in November 1919, naar patria doch bleef aldaar zijn steun verleenen als lid der commissie. De heer C. D. de Langen volgde in Juli 1920 met Europeesch verlof, bleef eveneens in Nederland werkzaam in het belang der commissie en keerde in Juli van het volgende jaar in de schoot der commissie terug. Intusschen was de commissie,in October 1920 aangevuld door de benoeming van Prof. Dr. W. A. Kuenen, kort te voren uit Nederland in Indië aangekomen ter vervanging van Dr. de Langen als leeraar aan de S. T. O. V. I. A. Van October 1920 tot Februari 1921 was Dr. de Vogel genoodzaakt wegens een reis naar de Philippijnen en Japan de voorzittershamer tijdelijk over te dragen aan het lid der commissie den heer S. L. Brug. In het begin van 1921 nam Dr. J. A. Wilkens wegens vertrek naar Europa ontslag als lid der commissie. Medio 1921 moest Dr. Yap Hong Tjoen van verdere deelname aan de beraadslagingen der commissie afzien door zijne vestiging te Djocja. In September 1921 keerde Prof. Dr. W. A. Kuenen terug naar Nederland. In December d.o.v. verkreeg Dr. W. Th. de Vogel wegens repatrieering op zijn verzoek eervol ontslag als voorzitter der commissie ónder dankbetuiging voor de door hem in die hoedanigheid bewezen diensten. Door al deze mutaties is het wérk der commissie niet vereenvoudigd. § 4. VERGADERINGEN. De commissie vergaderde ter bespreking van de aan haar oordeel 7 onderworpen vraagstukken drie en twintig maal en wel achtereenvolgens op 11 Augustus, 1 en 10 October, 9 December 1919; 2 Mei, 12 en 16 Juli, 18 September, 17 October, 21 November, 24 December 1920; 12, 20 en 27 Februari, 9 en 20 Maart, 2 en 30 Juni, 22 en 29 Juli, 3 en 15 September en 30 October 1921. Deze vergaderingen werden als regel des avonds gehouden in het gebouw der S. T. O. V. I. A. te Weltevreden. § 5. TUSSCHENTIJDSCHE ADVIEZEN OVER BIJZONDERE ONDERWERPEN. 1. Met haar schrijven van 21 Mei 1920 deed de commissie ingevolge Regeeringsopdracht der Regeering van haar gevoelen blijken ten aanzien van eene door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst aanbevolen invoering van het onderwijs in het Engelsch, de Geschiedenis en de Staatsinrichting aan de artsenscholen. . 2. Met schrijven van 30 Augustus 1920 bracht de commissie een praeadvies aan de Regeering uit nopens de oprichting van scholen voor „Hulpartsen". 3. Met schrijven van 2 Juli 1921 diende de commissie den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst op diens verzoek van advies nopens het denkbeeld eener splitsing van het leeraarsehap in Plant- en Dierkunde aan de S. T. O. V. I. A. 4. Met schrijven van 23 Juli 1921 deed de commissie aan den Directeur van Onderwijs en Eeredienst op diens verzoek bij voorbaat van hare zienswijze blijken nopens de vraag of — en zoo ja — in welken vorm de bestaande artsenscholen zullen zijn te handhaven. § 6. SAMENSTELLING VAN HET ONDERWERPELIJK EINDVERSLAG. Het verslag is ingedeeld in vier hoofdstukken, waarvan ieder een vrijwel afgerond onderwerp behandelt. Zoo biedt het le hoofdstuk een beknopt overzicht van de tot stand koming der commissie, hare taak en hare werkzaamheden, handelt het 2e hoofdstuk over het medisch hooger onderwijs, het 3e over het lot van de bestaande artsenscholen in verband met de invoering van dat hooger onderwijs, terwijl eindelijk in het 4e hoofdstuk het vraagstuk van het medisch 8 hulppersoneel, na het daaromtrent reeds verschenen praeadvies der commissie, opnieuw onder de oogen wordt gezien. Voor de verdere indeeling moge naar de inhoudsopgave vooraan dit verslag worden verwezen. De commissie heeft voorts gemeend goed te doen de in de commissie geleverde betoogen en debatten over de onderscheiden ter tafel gekomen vraagstukken niet in hunne uitvoerigheid, zooals zij uiteraard in de notulen voorkomen, ook in dit verslag weer te geven, en heeft zich dan ook als regel beperkt tot de vermelding van de conclusies, waartoe men op de vergadering kwam, onder toevoeging van een korte motiveering. Het verslag is onderteekend door de nog overgebleven te Batavia woonachtige leden der commissie en den secretaris. De commissie betreurt het in het bijzonder dat ook de bandteekening van haren gewezen voorzitter, Dr. W. Th. de Vogel, alsmede die van Prof. Dr. W. A. Kuenen, welke beide de vergaderingen der commissie vrijwel tot Bet einde hebben medegemaakt, niet onderaan dit verslag voorkomen, doch, waar zij thans in Europa vertoeven, zou het verkrijgen van dit formeele bewijs hunner instemming met den inhoud van het rapport met te .veel tijdverlies gepaard gaan, en, waar het verslag een getrouwe afspiegeling is van het ter vergaderingen verhandelde, mag bovendien deze instemming zonder meer worden aangenomen. HOOFDSTUK II. INRICHTING VAN HET IN NEDERLANDSCH-INDIE IN TE VOEREN MEDISCH HOOGER ONDERWIJS (OPRICHTING EENER MEDISCHE . , 1 HOOGESCHOOL). § 1. INLEIDING. OPVATTING DOOR DE COMMSISSIE VAN HARE TAAK. De Regeering heeft het der commissie in één opzicht gemakkelijk gemaakt, door n.1. blijkens de in § 1 van het vorige hoofdstuk weergegeven omschrijving van de commissoriale taak, de invoering van medisch hooger onderwijs hier te lande als vaststaand aan te nemen, en slechts advies te vragen over de inrichting van dat onderwijs. In dien zin hare taak dan ook opvattende als eene van zuiver onderwijs-technischen aard, heeft de commissie het zooveel mogelijk vermeden zich bij hare beraadslagingen te bewegen op het terrein der onderwijspolitiek en zich slechts bewogen binnen de grenzen der vraag: „hoe het gehalte en de inrichting zou moeten zijn van „het in Indië in te voeren medische hooger onderwijs, om te kunnen „voorzien in de behoefte aan hooggeschoolde medische krachten tot „het geven van leiding aan de medische praktijk en ter bevordering „van de ontwikkeling der medische wetenschap hier te lande", zij het ook dat door een enkel lid deze behoefte aan hooger onderwijs ernstig in twijfel werd getrokken en de invoering daarvan praematuur werd geacht. § 2. ALGEMEEN KARAKTER EN DOEL VAN HET MEDISCH HOOGER ONDERWIJS. Bij de behandeling in 1919 in de 2e Kamer der Staten-Generaal van het door den Volksraad aanhangig gemaakte vraagstuk van de invoering van het medisch-hooger.-onderwijs hier te lande, zegde de toenmalige Minister van Koloniën Idenburg aan deze invoering zijne medewerking toe, mits hetgeen aan Indië werd gebracht inderdaad'„hooger" onderwijs zou zijn, goud en geen klater- 10 goud, m.a,w. een hoogeronderwijs-instelling, wier diploma's in de wetenschappelijke wereld voor vol zouden worden aangezien. Deze gedachte tot de hare makend, heeft de commissie er zooveel mogelijk naar gestreefd om zich bij de behandeling van elk vraagstuk, betrekking hebbende op de inrichting van het in te voeren medisch-hooger onderwijs, goede rekenschap ervan te geven, dat dit onderwijs evenwaardig behoort te zijn aan het Nederlandsche, zonder dat het nochtans een getrouwe copie daarvan behoeft te vormen, met name zonder dat de leerstof en de studiemethode geheel met die in het moederland behoeven overeen te komen. Zoo stelle het (medisch) hooger onderwijs, evenals in Nederland blijkens de formuleering in artikel 1 der Hooger-onderwijswet, zieh ook in Indië ten doel: o. de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der (medische) wetenschap; fe. de vorming en voorbereiding tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een (medisch) wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. Ook Indië toch heeft behoefte zoowel aan in de eene- als aan in de andere richting gevormde werkkrachten: practici zoowel als mannen der wetenschap, en wel deze laatsten bijzonderlijk op hygiënisch gebied. Zij toch zullen in een land als Indië, dat voor wetenschappelijk onderzoek in die richting in zoovele opzichten nog braak ligt, de baanbrekers moeten zijn, die nieuwe bronnen aanboren, nieuwe wegen openen, welke de hygiëne en de oplossing van hare problemen een stap verder kunnen brengen. Zal de wensch om ook zulke mannen in Indië zelve voort te brengen, noodzakelijk moeten leiden tot het streven om het onderwijs zóó in te richten, dat het in staat zij, niet alleen aan positieve medische kennis het beste te bieden wat de huidige medische wetenschap te bieden heeft, doch ook bij de alumni het vermogen aan te kweeken tot zelfstandig werken en zoeken naar wat voor deze wetenschap nog gesloten bladzijden zijn, aan den anderen kant moet worden rekening gehouden met het feit, dat in de Europeesche hoogeschool-centra reeds een gevestigde studiewijze en studiegewoonte bestaan, welke in Indië nog worden gemist. En dit feit zal niet kunnen nalaten een verschil te scheppen in systeem en opzet tusschen bijv. het Hollandsche- en het Indische hooger onderwijs. Zal bijv. aan de Hollandsche hoogescholen een zeer groote 11 mate van studievrijheid ter „voorbereiding tot de zelfstandige beoefening der wetenschappen" nuttig en mogelijk zijn, in Indië zal men, hoewel evenzeer met dit ideaal voor oogen, niettemin te dien aanzien eenig geduld moeten oefenen en — om de kans te ontgaan, dat er in den eersten moeilijken tijd der hoogeschool, waarin deze haar bestaansrecht nog moet verdedigen, een groot percentage der studenten zou mislukken, — een overgangstijd moeten aanvaarden, waarin ook voor de ontwikkeling van een Indische studie „adat" gelegenheid besta. Het vinden van den juisten weg in deze zal uiteraard in hoofdzaak het werk moeten zijn van de a.s. medische faculteit. Nochtans bevatten de paragraphen 4 en 8 van dit hoofdstuk eenige aanwijzingen, welke de commissie gemeend heeft in die richting te mogen geven. § 3. VOOROPLEIDING TOT DE MEDISCHE HOOGESCHOOL. Naar het oordeel der commissie moet de normale voorbereiding voor de studenten der medische hoogeschool in Indië zijn: 1. de algemeene middelbare school (afdeeling B); 2. de hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus. Tot de examens aan de medische hoogeschool dienen voorts mede te worden toegelaten allen, die in Nederland tot die examens toegang hebben en bovendien gedurende den in hoofdstuk III geschetsten overgangstijd de abituriënten van de 4-jarige voorbereidende school d.i. de huidige voorbereidende afdeeling der Stovia en het eerste jaar der bestaande geneeskundige afdeeling dier inrichting, welke dan tezamen de voorbereidende school zullen vormen. Overigens worde een ieder tot de theoretische colleges van de medische hoogeschool toegelaten, die een door de Regeering vast te stellen collegegeld heeft voldaan. De verplichting toch tot het betalen van collegegeld geeft reeds voldoende waarborg, dat slechts werkelijke belangstelling het motief zal zijn om student te worden. Er is geen bezwaar tegen, om aan studenten, die de hoogeschool bezoeken met een ander doel dan om arts te worden, (bijv. biologen of veeartsen, die bacteriologie studeeren) onbeperkten toegang te verleenen tot de theoretische colleges. De toelating echter van deze studenten tot de laboratoria 12 en practica blijve in handen van den docent, die daarbij in de eerste plaats op de belangen van de as, artsen zal letten. § 4. LEERSTOF EN LEERPLAN. Het karakter van „hooger" onderwijs ware te bewaren ook in dien zin, dat, waar de medische vakstudie te veel omvat om tot in alle onderdeelen intensief te worden gedoceerd, niet de geheele leerstof doch capita selecta zullen zijn te geyen, zoodat voldoende ruimte overblijft voor eigen studie en zelf onderzoek, welke zelfstandig denken kweeken. Niettemin ware aan de faculteit, aan wie in dit opzicht in groote mate de vrije hand moet worden gelaten, aan te bevelen, daarbij gedurende de beginjaren der hoogeschool eenige voorzichtigheid te betrachten, terwijl voorts wellicht eene verdeeling van de leerstof over semesters ware te overwegen met ruime toepassing tevens van het instituut der tentamina en testimonia. Ook wat het leerplan betreft, acht de commissie geen termen aanwezig voor het doen van een tot in onderdeelen uitgewerkt voorstel dienaangaande, omdat ook hiervan de overweging in bijzonderheden aan de faculteit behoort te worden overgelaten. De commissie meent zich dan ook te moeten bepalen tot het aangeven van een globaal studieschema, opdat men wete voor welke vakken docenten moeten worden gevonden en welke plaats de verzorger van elk vak dn de faculteit moet innemen. Overigens ware in beginsel de Nederlandsche hoogeronderwijswet als basis voor de verdere finesses van het leerplan te gebruiken, met dien verstande, dat uiteraard bij het onderwijs aan de Indische hoogeschool de leer der tropische ziekten en der tropische hygiëne een eerste plaats bekleeden. De oommissie geeft in overweging het leerplan te doen opbouwen op de volgende grondslagen: a. Propaedeutische studie C1). Door de commissie is eenerzijds overwogen de instelling mede van eene natuur-philosophische faculteit ten bate van het medisch a ^J^LJfc-d0*afndfc^t der commissie niet ontgaan dat door het nieuwe Academische statuut m Holland het propaedeutisch examen als zoodanig v^rr?i f^eS-Ver?ngfn dor h9t Ie. gedeelte van het candidaatsexamen. te ak e6hng der leerslof m dit verslaS doet dit evenwel verder niet 13 hooger onderwijs, anderdeels de verplaatsing van de propaedeuse naar de middelbare studie. Tot een van deze beide uitersten heeft de commissie evenwel gemeend niet te kunnen adviseeren. Voor eene volledige natuur-phdlosophische faculteit qua taBs, hoezeer ook in de toekomst alsmede voor Indië gewenscht, is de tijd hier nog niet geheel rijp en in elk geval mag de invoering van het medisch hooger onderwijs hier te lande door die omstandigheid niet worden vertraagd. En een natuur-philosophische faculteit alleen ten behoeve van het medisch hooger onderwijs, alleen dus om over professoren te kunnen beschikken tot het doceeren in de propaedeutische vakken, heeft geen bestaansreden. Men zou daarvoor geen professoren vinden, terwijl het bovendien niet wenschelijk zou zijn, om op die wijze op de instelling van een volledige en zelfstandige natuurphisolophische faculteit vooruit te loopen, waardoor men zich later wellicht zou zien opgescheept met personen en inrichtingen, die men zich voor deze zelfstandige instelling, anders zou wenschen. Dienaangaande kwam de commissie dan ook tot de conclusie, hoewel op den voorgrond stellende de groote wenschelijkheid voor Indië mede van eene natuur-philosophische faculteit in wellicht nabije toekomst, dat van de invoering daarvan de oprichting van de medische hoogeschool niet afhankelijk mag worden gesteld, mits voor het onderwijs in de propaedeutische ^kken de beschikking kan worden verkregen over zeer kundige leerkrachten, zonder dat deze nochtans op een zoodanig wetenschappelijk peil behoeven te staan, dat zij voor eene benoeming tot hoogleeraar in aanmerking zouden komen. Tot terugbrenging van de propaedeuse geheel naar de middelbare studie vond, zooals gezegd, de commissie echter evenmin termen, uit overweging dat, hoezeer ook de abituriënten der middelbare scholen reeds beschikken over een ruim quantum kennis van plant- en dierkunde en natuur- en scheikunde, het toch zijn nut heeft deze kennis gedurende de medische propaedeuse meer te verdiepen en vooral ook toe te spitsen voor de eischen der medische studie. De medische propaedeuse ware dus te handhaven en de normale duur van deze studie op één jaar te stellen. Zij omvatte de leervakken: natuurkunde, scheikunde, plantkunde en dierkunde, met dien verstande dat, ter nadere definieering van wat onder „natuur-" en „scheikunde" voor het medisch propaedeutisch examen moet worden verstaan, aan die benamingen worde toegevoegd de aanwijzing: „toegespitst 14 voor de eischen der medische studie" en evenzoo aan de benamingen „plant-" en „dierkunde" de nadere aanduidingen: „algemeene biologie" en „vergelijkende anatomie der dieren". Verder ware, ter ontlasting van de candidaatsstudie, in het 2e half jaar der propaedeutische studie onderwijs te doen geven mede reeds in de „m enschelij ke weefselleer" en de „menschelijke ontleedkunde". b. Candidaatsstudie. Tot dit onderdeel waren te rekenen de ondervolgende leervakken: 1. ontleedkunde, 2. weefselleer, . 3. microscopische^ ontleedkunde, 4. physiologie, 5. physiologische chemie, 6. algemeene ziektekunde, 7. pharmacognosie, 8. algemeene pharmakologie. Door deze combinatie wordt weder een gedeelte van de huidige doctoraal- naar de candidaatsstudie, overgebracht ter ontlasting van eerstvermelde studie. c. Doctoraalstudie. Deze studie omvatte de leervakken: 1. interne geneeskunde, 2. kinderziekten, 3. neurologie, 4. psychiatrie, 5. ziekenverpleging en verbandleer, 6. ziektekundige ontleedkunde, 7. gerechtelijke geneeskunde, 8. heelkunde, 9. orthopaedie, 10. ongevallen geneeskunde, 11. physische therapie, 3 2. tandheelkunde, 13. hygiëne, ËlPfc 15 14. medische statistiek, 15. protozoölogie, 16. medische zoölogie (parasitologie), 17. bacteriologie, 18. serologie, 19. huidziekten, 20. geslachtsziekten, 21. oogheelkunde, 22. neus- keel- en oorheelkunde, 23. artsenybereidkunde, 24. röntgenologie. Na ingewonnen advies van de faculteit worde door den wetgever nader bepaald, welke van al deze onder a., b. en c genoemde vakken al dan niet tot de examenvakken zullen zijn te rekenen; in hoeverre n.1. ten aanzien van de eischen van elk examen, mede in verband met de boven aangegeven verschikking der leerstof, van het Nederlandsche voorbeeld (het nieuwe Academisch statuut in Ned. Staatsbald 1921 no. 800) zal zijn af te wijken. d. Artsexamen. Naar het oordeel der commissie zal het artsexamen in Nederlandsch-Indië, onverminderd door de faculteit met het oog op de Indische behoeften eventueel voor te stellen- en door de Regeering over te nemen afwijkingen van het Nederlandsche voorbeeld, geheel gelijkwaardig moeten zijn aan de eischen van het artsexamen in Nederland, (zie artikel 4 § 17 en v. van het nieuwe Academisch statuut). Hierop toch meent de commissie den nadruk te moetea leggen, dat zorgvuldig ervoor dient te worden gewaakt, dat deze toegangspoort naar de medische praktijk hier vooral niet wijder worde geopend dan in Nederland het geval is, zoo het in Indië behaalde artsdiploma met eenige reden aanspraak zal kunnen maken op gelijkwaardigheid met het Nederlandsche. Dit artsexamen zal tevens kunnen dienst doen als het practisch examen, bedoeld in artikel 18 van het Reglement op den Burgerlijken Geneeskundigen dienst, hetwelk buitenlandsche medici thans alsnog moeten afleggen ter erlanging van de bevoegdheid tot uitoefening van de medische praktijk in haar vollen omvang in Nederlandsch-Indië. 16 e. Promotie. Ten aanzien van de promotie tot doctor in de medicijnen moge >de commissie aanbevelen, behoudens de uitsluiting van deze promotie in beginsel voor de categorie van medische studenten, die geen algemeene middelbare vooropleiding hebben genoten (waarover nader in hoofdstuk III van dit verslag), mutatis mutandis de desbetreffende regeling in het nieuwe Academisch statuut over te nemen. § 5. ARTSENTITEL, EFPECTUS CTVILIS EN DOCTORALE GRAAD. a. Door de commissie is overwogen aan te bevelen, den titel van Indisch arts te verbinden aan het met goed gevolg afleggen van het artsexamen, een titel die den drager onderscheidt vanen naar den meening van sommige leden, met het oog op de Indische praktijk zelfs relevert boven hen, die den titel „arts" voeren. Wegens bezwaren van Indische zijde tegen eerstgenoemden titel, die nu eenmaal, naar men meent, in het gebruik een minderen klank heeft dan de titel van „arts", is ten slotte deze laatste gekozen. b. Alseffectuscivilis ware aan het met goed gevolg afleggen van het artsexamen te verbinden- „de bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskunst in haar vollen omvang in Ned. Indië". c Aan de promotie ware te verbinden de graad van „doctor indemedicijnen. ^ ; § 6. DOCENTENSTAF DER HOOGESCHOOL. a. Titulatuur. De commissie beveelt voor het medisch hooger onderwijs de indienststelling aan van hoogleeraren, buitengewoon hoogleeraren, lectoren, privaat docenten en assistenten. Naar gelang van de belangrijkheid hunner taak kunnen deze «docenten, voor wat de eerste vier groepen betreft, worden onderscheiden in hoogleeraren en buitengewoon hoog- 17 leeraren aan den eenen- en lectoren en privaatdocenten aan den anderen kant. Naar gelang zij geheel of gedeeltelijk beschikbaar zijn voor het onderwijs, staan tegenover elkaar de hoogleeraren, lectoren en assisten eenerzijds en de buitengewoon hoogleeraren en privaat-doceten anderzijds. Daarnaast ware aan de faculteit de bevoegdheid te geven om aan de daarvoor in aanmerking komende niet-hoogleeraren den personeelen titel van hoogleeraar toe te kennen. Hoewel de quaestie der salarieering van deze leerkrachten deel uitmaakt van het algemeene- thans bij de Regeering aanhangige bezoldigingsvraagstuk en hunne salarissen, als vallende binnen het •algemeene bezoldigingsraam, dus vanzelf door de Regeering naar vaste wetten zullen worden vastgesteld, acht de commissie het toch niet ondienstig daarvoor nog eenige aanwijzing te geven, o.m. door eene nadere omschrijving van den door de commissie gedachten werkkring van die hoogeronderwijskrachten, welke in Indië nog onbekend. zijn. Hoogleeraar en buitengewoon hoogleeraar. De medische hoogleeraren en buitengewoon hoogleeraren zullen uitteraard gelijk zijn te bezoldigen als die bij de Technische Hoogeschool. Lector: Den lector, die bij de Technische Hoogeschool nog niet voorkomt, stelt de commissie zich voor als een onderwijskracht, welke, evenals de hoogleeraar hooger onderwijs zal hebben te geven en ten behoeve van dat onderwijs geheel ter beschikking zal staan van de Hoogeschool; wiens vak evenwel ten aanzien van de algemeene medische opleiding minder hoog wordt gewaardeerd als het vak, waarin de hoogleeraar doceert. Hierdoor zal zijn bezoldigingsstandaard hooger moeten zijn dan die van een leeraar bij het middelbaar onderwijs, doch lager dan die van een hoogleeraar. Privaat docent. De commissie is van oordeel dat voor de ondergeschikte vakken, welke geen krachten vereischen, die zich geheel aan het hooger onderwijs wijden, niet altijd docenten zullen zijn te vinden, aan wie met recht de titel van „buitengewoon hoogleeraar" kan worden gegeven, welke titel blijve voorbehouden uitsluitend aan hen, die 2 18 door hun persoonlijke beteekenis op wetenschappelijk gebied voor den professors titel in aanmerking komen. Voor bedoelde vakken waren daarom als regel privaat docenten te benoemen en deze te bezoldigen als de buitengewone hoogleeraren der Technische Hoogescholen. Assistenten. Door de Regeering waren verder ter beschikking te stellen van de hoogeschool de noodige fondsen ter bezoldiging van de vereischte assistenten," wier bezoldiging ware over te laten aan de Faculteit binnen de grenzen van het voor zeker begrootingsjaar vastgesteld maximum. b. Aantal en wijze van te werkstelling der hoogleeraren en van de andere bovenbedoelde hooger-onderwijs krachten (Personeelsbezetting). Do commissie is van oordeel dat voor het onderwijs in de zes ondérvolgende vakken, met het oog op hunne beteekenis voor de artsenopleiding, dadelijk hoogleeraren beschikbaar zullen moéten* zijn, t.w. voor: a. anatomie; b. physiólogie; c. interne geneeskunde; d. pathologische anatomie; e. heelkunde; f. hygiëne; waarvan de beide eerstgenoemde vakken betrekking hebben op de candidaatsstudie en het 2e halfjaar van de pro-paedeutische studie, de overige op het doctoraal. Om deze hoogleeraren nu zullen zich groepeeren de docenten in de overige onderdeelen der medische wetenschap, waarvoor nog niet dadelijk hoogleeraren aanwezig behoeven te zijn. Voorshands kan in het midden worden gelaten of aan die docenten de positie toekomt van buitengewoon hoogleeraar, lector of privaat docent. Van deze docenten zullen er voorloopig 19 noodig zijn, die, verdeeld over de ondérvolgende vakken, deels zelfstandig werkzaam zullen moeten zijn, voor het meerendeel echter met het oog op het 19 ontbreken voorshands van genoegzame plaatsruimte om aan lederen docent een afgerond arbeidsveld en de noodige afzonderlijke lokaliteiten te waarborgen, ter beschikking zullen zijn tè stellen onderscheidenlijk van een der bovengenoemde hoogleeraren. Zoo zullen voor de vier propaedeutische vakken: vier zelfstandige docenten noodig zijn. Voor de candidaats- en doctoraalstudie buiten de zes hoogleeraren nog vijftien docenten, deels toe te voegen aan elk der zes hoogleeraren, deels als zelfstandige leerkrachten te werk te stellen, t.w.: a. onder den hoogleeraar in de anatomie: 1. dedocentinde weefselleer en mikroskopische anatomie (toe te voegen aan den hoogleeraar in de anatomie); 6. onder den hoogleeraar in de physiologie: 2. dedocentinde p h y si ol o gi s c h e chemie; 3. dedocentinde pharmacologie; c. onder den hoogleeraar in de interne geneeskunde: 4. de docent in de propaedeutische kliniek en algemeene pathologie; 5. die in de neurologie en psychiatrie; 6. die in de ziekenverpleging en verbandleer; d. onder den hoogleeraar in de pathologische anatomie: 7. een prosector tevens dienende voor het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde; e. onder den hoogleeraar in de heelkunde: 8. een docent in de physische therapie, orthopaedie en ongevallen geneeskunde; 9. een in de tandheelkunde; ƒ. onder den hoogleeraar in de hygiëne, die zelf tevens de medische statistiek zal hebben te verzorgen: 10. een docent in de bacteriologie en serologie; 11. een in de medische zoölogie; Naast de hoogleeraren waren dan nog als zelfstandige krachten te benoemen: 12. een docent in de huid- en geslachtsziekten; 13. een in de neus-, keel-, oor- en oogheelkunde, aan wien nog ware toe te voegen een assistent ter onderverdeeling van deze materie; 14. een in de verloskunde; 20 15. een in de pharmacognosie en de artsen ij bereidkunde, voor welke beide vakken bij voorkeur een apotheker ware te benoemen. Aan de faculteit worde voorts overgelaten om later naar bevinding van zaken in deze rangschikking van leerkrachten wijziging aan te brengen en in het algemeen'ten aanzien van deze personeelsbezetting, welke, ter voorkoming van een voor de kinderjaren der hoogeschool topzware organisatie, tot het allernoodzakelijkste personeel is beperkt, in samenwerking met het college van Curatoren nadere voorstellen te doen aan de Regeering. § 7. BESTUUR DER HOOGESCHOOL. a. Faculteit en faculteitskern. De gezamenlijke gewone- en buitengewone hoogleeraren, lectoren en privaat-docenten vormen de faculteit. De deuren toch tot dit bestuursorgaan der hoogeschool behooren zoo wijd mogelijk open te staan voor de geheele docentenstaf, zooals bijv. ook het systeem in de Philippijnen (Manila) is, opdat ook de jongere krachten in de gelegenheid zullen zijn in dat college hun stem en hunne niet zelden frissche denkbeelden tot uiting te brengen. Waar evenwel het nemen van beslissingen bij zulk een groot college, dat vooral gedurende de eerste jaren der hoogeschool veel en snel handelend zal moeten optreden met het oog op den opbouw dezer nieuwe onderwijsinstelling, allicht bezwaarlijk zou blijken, ware het nemen van beslissingen óver alle aangelegenheden (het treffen van regelingen en het doen van voorstellen aan de Regeering) de organisatie van de hoogeschool en van het hooger onderwijs betreffende, bij uitsluiting over te laten aan een 6 hoofdige faculteits k e r n, samen te stellen uit het in paragraaf 6 van dit hoofdstuk genoemde zestal hoogleeraren, die, als vertegenwoordigers van de meest belangrijke onderdeelen van de medische wetenschap, do ruggegraat van de faculteit vormen. Aan de overige docenten — leden der faculteit ware slechts een adviseerende stem toe te kennen in de f aculteits-vergaderingen. Aangezien de commissie zooals zij hiervoor reeds eenige malen deed uitkomen, gemeend heeft in dit verslag slechts in hoofdlijnen eene organisatie voor het medisch hooger onderwijs en voor de exploitatie eener medische hoogeschool hier te lande te moeten 21 aangeven in de vooropgezette onderstelling, dat van een en ander de regeling in finesses en het doen van nadere voorstellen het best kan worden toevertrouwd aan de faculteit, steunend op hare ervaring en op de practijk, zal uiteraard gedurende de eerste jaren der hoogeschool deze nadere organisatie de belangrijkste werkzaamheid zijn van dit college. b. De Rector Magnificus. Do Rector Magnificus bekleedt het voorzitterschap van de faculteit. Hij heeft in de faculteitsvergaderingen een beslissende stem. Hij vertegenwoordigt de hoogeschool en aan hem worde opgedragen de dagelijksche leiding der hoogeschool en de handhaving van de tucht onder de studenten. Hij worde door de Regeering telkens voor een zeker aantal jaren op voordracht van de faculteit benoemd uit de zeshoofdige kem der faculteit. Het heeft bij de commissie een punt van overweging uitgemaakt of het niet gewenscht ware voor den Rector Magnificus een persoon aan te 'wijzen, die buiten het ondeiwijs staat en zich geheel aan dë administratie der hoogeschool kan wijden. Het kwam der commissie echter ten slotte meer aangewezen voor dat de Rector Magnificus tevens leerkracht is, om het zoo noodzakelijk contact met het onderwijs te kunnen onderhouden. Maar dan stelle de Regeering hem ook tot behoorlijke vervulling -van zijn onderwijstaak in staat, door hem ter verlichting van zijne administratieve taak voldoende administratieve assistentie te geven. c. College van curatoren. Er worde voor de medische hoogeschool ingesteld een college van curatoren, waaraan in het algemeen dezelfde taak ware toe te vertrouwen als waarmede de curatoren-colleges van de Nederlandsche Universiteiten zijn belast. De curatoren vormen de schakel tusschen de Regeering en de faculteit, wier voorstellen aan de Regeering steeds door tusschenkomst van het onderwerpelijke college zijn in te dienen. Het hoogere toezicht op het onderwijs aan de medische hoogeschool zij hun opgedragen en zij staan in het algemeen de belangen dezer hoogeschool bij de Regeering voor. 22 Het college ware samen te stellen uit minstens 5- en hoogstens 7 curatoren, gekozen uit invloedrijke personen van verschillenden landaard in Ned.-Indië en van wie minstens twee deskundig behooren te zijn op het gebied der tropische geneeskunde Aan het college worde een bezoldigd secretaris toegevoegd, wiens werkzaamheden al mede dezelfde kunnen zijn als van zijne ambtgenooten in Nederland. § 8. BEPERKINGEN VAN DE STUDIEVRIJHEID DER MEDISCHE STUDENTEN. Absolute vrijheid van studie is, evenals elke andere absolute ; vrijheid ondenkbaar. De studie wordt vanzelf reeds in een bepaalde richting gedwongen door het doel, dat de student zich stelt, n.1. arts te worden en door de voorwaarden, waaraan hij zal hebben te voldoen om dat doel te bereiken, n.1. de examina. De vraag is, welke middelen staan nu verder de hoogeschool ten dienste om te bevorderen dat de student zich op doelmatige wijze voorbereidt voor zijn aanstaanden werkkring, zonder dat deze instelling het karakter van hoogeschool verliest en zonder dat het gevaar bestaat, dat de student de hoogeschool verlaat als een schooljongen, die niet tot zelfstandig denken en werken in staat is? Deze vraag beantwoordend, meent de commissie dat de drang tot studie in de goede richting door de hoogeschool, d.w.z. door de ;docenten, kan worden bevorderd door: 1. Responsiecolleges. Deze zullen echter niet het karakter dragen van „lesoverhooren" door de vrijere behandeling der stof en door het ontbreken van de poenale sanctie van den kant van den docent. 2. De bevoegdheid der docenten om van de studenten, die tot de practica wenschen te worden toegelaten, zekere theoretische kennis te eischen en om hen bij het ontbreken daarvan die toelating te weigeren. 3. Door tentamina. Deze behoeven niet precies aan elk examen vooraf te gaan; door tentamina kan de lange tijdsduur, die er tusschen bepaalde examens ligt (bijv. de twee jaar vóór het can-didaats-examen en vóór het 1ste deel van hee doctoraal-examen, zooals zulks geregeld was in Holland vóór de instelling van het nieuwe Academisch statuut) gebroken worden. Daardoor wordt ver- 23 kregen, dat het zwaartepunt van de studie niet wordt verlegd naar het laatste jaar, dat aan het examen voorafgaat, maar ook gedurende het eerste jaar goed moet worden aangepakt. Hoe dit en detail moet worden geregeld, kan aan de faculteit worden overgelaten in verband met het door haar op te maken leerplan. Verder dan de aanwending van deze drie middelen behoort echter, naar het oordeel der commissie, de Hoogeschool niet te gaan. Dus geen presentie lijsten laten teekenen op de colleges, geen dictatoriale macht van den Rector magnificus, enz. Ook met het toezicht op het gedrag der studenten buiten het onderwijs om hebbe de Hoogeschool geen bemoeienis. Alleen kómt het gewenscht voor aan de Faculteit de bevoegdheid toe te kennen den toegang tot de Hoogeschool te ontzeggen aan den student, die zich aan wangedrag in de school schuldig maakt of door algeheel gebrek aan aanleg of studievermogen dan wel door vergaande luiheid een remmenden invloed op het onderwijs uitoefent. Wanneer meerdere studiedwang of meerder toezicht noodig wordt geacht, worde deze slechts gezocht in meer indirecte maatregelen, uitgaande van hem, die de studie betaalt, hetzij deze is het Gouvernement, (beursleerlingen) of een particuliere corporatie, die, een beurs geeft, dan wel de wettelijke verzorger van den student. Bepaaldelijk wordt hierbij gedacht bijv. aan het tot stand brengen van degelijk ingerichte internaten voor deze studenten, waarover nader in § 10 van dit hoofdstuk. Worden op deze wijze, naar de commissie meent, de belangen eener zuivere hoogeschool-organisatie het best gediend, met het oog evenwel op de voorloopige samensmelting van medisch vakonderwijs en -hoogeronderwijs in de S.T.O.V.I.A. (zie hieromtrent nader in hoofdstuk III blz. 36) komt het beter voor, te beginnen met het bestaande — meer op studiedwang berustende onderwijssysteem op de S.T.O.V.I.A., in de verwachting dat de Faculteit daarin langzamerhand verandering zal brengen in de richting van meerdere studievrijheid conform de bovenstaande beginselen. § 9. STUDIEBEURZEN EN STUDIETOELAGEN. Na rijpe overweging is de commissie tot de overtuiging gekomen dat althans voor de medische hoogeschool met het op de Nederlandsch-Indische artsescholen geldend stelsel der studie toelagen 24 (zijnde eene vergoeding der studiekosten op voorwaarde van dienstverband) behoort te worden gebroken en uitsluitend studiebeurzen waren beschikbaar te stellen voor de minder gegoeden, doch dan in zoo ruime mate, dat niet alleen de zeer begaafden doch allen, van wie kan worden verwacht, dat zij in den normalen tijd zullen afstudeeren, voor zulk een beurs in aanmerking zullen komen. Wel is waar werd tegen deze afschaffing van het toelage-stelsel door eenige leden aangevoerd, dat daarvan een ingevaar-brengen der artsenvoorziening te vreezen zou zijn, waar immers de beurzen voor de medische studie eerst worden toegekend bij het betreden der hoogeschool, terwijl de toelagen onder voorwaarde van dienstverband thans reeds tijdens de voorbereidende medische studie worden verleend en de leerlingen daarmede dus meer van onder op naar de artsen-studie worden getrokken, terwijl tevens door deze eerdere, hulp vooral ook juist de armëre Inlandsche maatschappij wordt bereikt; wel is waar ook achtte een enkel lid het niet billijk, dat tegenover de vergoeding der studiekosten volgens het beurst systeem geen enkele feitelijke verplichting voor den beursstudent zou komen te staan, doch men overwoog dat de Regeering in deze reeds met eene beslissing-was voorgegaan, door voor de studenten der T.H. uitsluitend beurzen beschikbaar te stellen in den boven aangegeven zin, en voorts dat ook ten aanzien van de Indische artsen reeds eene intrekking van het dwangverband bij de Regeering in overweging is en lessen uit de practijk hebben geleerd hoe juist beursleerlingen veelal erstiger studeeren dan dienstverband, leerlingen, omdat de eersten aan het werk worden gehouden door het vooruitzicht ander hun beurs te zullen verliezen en de laatsten daarentegen wel eens bij zich zelve de gedachte voeden, dat het Gouvernement hen noodig heeft en zij er dus toch wel zullen komen, onverschillig de mate van hun ijver en plichtsbetrachting. Wel meent de commissie aan hare onderwerpelijke uitspraak dit voorbehoud te moeten verbinden, dat de studiebeurs telken jare . opnieuw aan den leerling worde toegekend slechts voor zoolang deze blijk geeft ijverig zijn best te doen. § 10. INTERNAAT. Door de commissie wordt de vestiging van een internaat ook voor de medische studenten van groot belang geacht. Nochtans bestaat 25 naar haar oordeel geen behoefte aan een specifiek medisch internaat en is integendeel een gecombineerd internaat, bevattende volgels van diverse pluimage, zelfs te verkiezen door de gelegenheid, die het biedt tot aanraking en gedachtenwisseling tusschen studeerenden in verschillende richting. De beste oplossing ware voorts de oprichting en exploitatie van zulk een internaat over te laten aan het particulier initiatief, met Gouvernementssubsidie, waartoe reeds de gelegenheid is geschapen door de vaststelling van de desbetreffende subsidie-regeling in Staatsblad 1921 No. 710. Langs dezen weg is de Regeering dan tevens in staat de exploitatie van deze internaten aan zekere regels te binden ter bevordering bijv. van de tucht onder de internen en hunne geregelde studie. Ook zou een commissie van voogdy over het internaatswezen kunnen worden benoemd, aan wie naast het Regeeringstoezicht op het beheer der internaten zelve en de verzorging van de daarin gehuisveste studenten, tevens zou kunnen worden opgedragen het Regeeringstoezicht ook in andere opzichten op al degenen, die op Gouvernementskosten studeeren. Aldus zou zulk eene commissie tevens de schakel kunnen vormen tusschen deze Gouvernements studenten en de Regeering en de laatste' kunnen dienen van advies hoe te handelen met hen, die zich de door het Gouvernement gegeven steun onwaardig toonen. De commissie ziet in een internaat een goed middel voor hem, die de studie betaalt, om den student aan de studie te houden en acht daarom gewenscht de opname in een internaat van hen die met Gouvernementsbeurzen studeeren, in de eerste studiejaren verplicht te stellen. § 11. PLAATS VAN VESTIGING EN LOCALITEIT DER MEDISCHE HOOGESCHOOL. Naar het oordeel der commissie ware de hoogeschool bij voor keur te vestigen te Batavia, liever dan bijv. te Bandoeng, hoewel die plaats ook aan de Technische hoogeschool reeds gastvrijheid verleende. Argumenten. 1. Voor een medische hoogeschool is noodig een ruime, ja onbeperkte hoeveelheid patiënten — tevens klinisch enderwijsmate- 26 riaal — in nabije omgeving. Ben groote haven — industrie — en handelsstad als Batavia kan aan dit desideratum veel beter voldoen dan een plaats als Bandoeng met haar dun bevolkt achterland en de ïwschikking door dat achterland ook reeds over meerdere plaatselijke ziekenhuizen n.1. te Garoet, Tasikmalaja, Tjiandjoer, Soekaboemi etc, deels reeds gebouwd, deels in aanbouw, terwijl ook de cultures langzamerhand eigen ziekenhuizen oprichten, zoodat door een en ander van patiënten-materiaal voor een universiteitskliniek te Bandoeng niet voldoende meer over zou blijven. 2. Waar de groote meerderheid der geneesheeren in Ned.-Indië hun taak zullen moeten vinden in de laagvlakte (immers leeft daar het overgroote deel der bevolking) zullen dus'in de eerste plaats kennis en bestudeering van de groote verscheidenheid der ziekten van de laagvlakte noodig zijn, welke ziekten een andere — in den regel grootere staalkaart vertoonen dan de ziektebeelden in het bergland. 3. Taalquaestie. In Bandoeng en nog meer in zijn omgeving is Soendaneesch de door de Inlandsche bevolking gesproken taal, m Batavia: de algemeene, over geheel Ned.-Indië verbreide omgangstaal: Maleisch, welke in tegenstelling met het Soendaneesch ook begrepen en gesproken wordt uiteraard door allen, die deelnemen aan het medisch onderwijs: leerkrachten en studenten. En nu kan niet hoog genoeg worden aangeslagen het belang, dat de geneesheer en den patiënt elkaar — en de Hinische studenten hen beide goed verstaan en begrijpen bij de anamnese, de ondervraging van den patiënt tot in alle finesses, welke toch hef fundament vormt van elk medisch onderzoek. 4. Het enorme gebouwen-complex, dat reeds op Salemba (Weltevreden) is verrezen en zich met zijne ruime localiteiten, laboratoria, groot modern ziekenhuis enz. zoo bij uitstek voor een medische hoogeschool met aangrenzende hoogeschool-kliniek leent. In Bandoeng of welke andere plaats ook zou, indien men aldaar de hoogeschool zou willen vestigen, zulk een millioenen complex nog moeten worden opgericht. De medische hoogeschool ware dan ook in vorenbedoeld S t o v i a- . complex te vestigen. § 12. HOOGESCHOOLBIBLIOTHEEK. Van de gunstige gelegenheid, die de oprichting van eene medische 27 hoogeschool biedt, ware, naar het oordeel der 'commissie, gebruik te maken om door de stichting van eene medische hoogeschoolbibliotheek uit de vele bestaande medische bibliotheken te komen tot «ene centralisatie van het medisch bibliotheekwezen. § 13. OPENING DER HOOGESCHOOL EN VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. De medische hoogeschool worde zoo spoedig mogelijk — liefst nog in 1923 geopend, evenwel niet ineens over de geheele linie, doch jaar voor jaar, te beginnen met het eerste studiejaar der hoogere medische opleiding. De commissie toch is er zich zeer wel van bewust dat er stellig geen fondsen zijn om reeds in het eerste jaar een hoogeschool te openen met een volledige staf van personeel, inrichtingen en materiaal voor alle studiejaren. Trouwens komt het ook niet .goed mogelijk voor, dadelijk bij het begin eene volledige organisatie van de hoogeschool en het hooger onderwijs gereed te hebben en ligt het veel meer voor de hand dat deze organisatie gelegenheid heeft langzamerhand uit te groeien tot vollen omvang en volkomenheid naar de inzichten en aan de pnactijk ontleende ervaringen van de faculteit— inzonderheid de faculteitskern (zie paragraaf 7a van dit hoofdstuk). Deze omstandigheid maakt het aan den anderen kant evenwel noodig, dat deze uit zes hoogleeraren bestaande faculteitskern voltallig in functie zij, wanneer de hoogeschool wordt geopend, zoodat .zij dadelijk het organisatorisch en raadgevend lichaam kan vormen, met welks medewerking de nieuwe hoogeronderwijsinstelling van den aanvang af zal kunnen worden opgetrokken, en opdat in dat lichaam dadelijk volledig en op de beste wijze vertegenwoordigd zullen zijn in de eerste plaats die onderdeelen van het onderwijs, welke voor de medische vorming van den aanstaanden arts de meeste beteekenis hebben, en niet alleen de deelen, welke in chronologische volgorde voor de medische studenten het eerst komen. Voor wat de omstandigheid betreft, dat naast hunne organisatorische taak deze zes hoogleeraren ook reeds van den aanvang af alle aan de onderwijstaak zullen kunnen deelnemen bij verwezenlijking van het uit prachtische overwegingen gesproten denkbeeld der commissie om gedurende zekeren overgangstijd het hooger on- 28 derwijs met het medisch vakonderwijs op de Stovia te doen samensmelten, moge naar het volgende hoofdstuk worden verwezen. Voorts meent de commissie in overweging te moeten geven om, met het oog op een tijdige beschikking over de gewenschte hoogleeraren, die de faculteitskern- zullen moeten vormen, den Minister van Koloniën uit te noodigen om zoo mogelijk spoedig in Nederland een commissie ad hoe in het leven te roepen, om voorbereidend werkzaam te zijn tot het zoeken en ter-benoeming-aanbevelen van de meest geschikte en kundige candidaten voor deze positie en ter inlichting van die candidaten over de hen in Indië wachtende werkzaamheden, hun salaris en alle overige bijzonderheden, hun positie betreffende, welke voor hen van belang zijn. De leden dier commissie ad hoe waren op aanwijzing van de medische faculteit in Nederland door den Minister te benoemen, en daaraan ware dan nog een door den Gouvemeur-Geiïeraal aan te wijzen medicus als lid toe te voegen, die de stem uit Indië in de commissie zal vertegenwoordigen en zelfs hare voorzitter zal kunnen zijn en die overigens bestemd is bm als haar uitvoerend orgaan de inleidende besprekingen te houden met de te benoemen leerkrachten, voor zoover zij niet worden gekozen uit hier te lande aanwezige personen de nadere onderhandelingen met hen en de noodige correspondentie te voeren, kortom het loopende werk voor de commissie te doen. De stemmen der commissie staakten over de vraag of naast de faculteiten ook het „Instituut voor tropische hygiëne" te Amsterdam en de „Vereeniging voor tropische geneeskunde" te Leiden waren uit te noodigen om mede een lid van deze commissie aan te wijzen. In de commissie is voorts de wenschelijkheid naar voren gebracht dat de benoeming der hoogleeraren slechts zou geschieden: „gehoord de Gouverneur-Generaal". HOOFDSTUK III. DE MEDISCHE VAKOPLEIDING AAN DE BESTAANDE ARTSENSCHOLEN: DE S.T.O.V.LA. EN DE N.IA.S. IN VERBAND MET DE INVOERING IN NED.-INDIË VAN MEDISCH HOOGER ONDERWIJS. Zich de vraag stellend of de bestaande artsenscholen zijn te handhaven na invoering van het medisch hooger onderwijs hier te lande, meent de meerderheid der commissie als hare overtuiging te moeten. uitspreken dat ook naast de te stichten medische hoogeschool een inrichting van medisch- en voorbereidend medisch onderwijs van voldoende capaciteit, wat het voorbereidende gedeelte betreft aansluiting gevend aan de lagere school, vooloopig niet zal kunnen worden gemist, teneinde de artsenvoorziening in Nederlandsch-Indië niet in gevaar te brengen. Immers zou het, naar haar oordeel, onverantwoord zijn om, de bestaande bronnen voor die artsenvoorziening, bij voorbaat af te sluiten, alvorens zekerheid bestaat wanneer en in hoeverre de a.s. medische hoogeschool in staat zal zijn voldoende leerlingemateriaal langs de middelbare scholen (5 jarige H.B.S. en A.M.S.) tot zich te trekken, teneinde, nevens de vervulling van haar wetenschappelijke taak, Nederlandsch-Indië (buiten den import) geheel alleen, zonder hulp, te voorzien van de noodige practisch gevormde medische krachten. Daarnaast heeft een punt van ampele overweging uitgemaakt in welken vorm het bestaande instituut der artsenopleiding ware te handhaven, en meer in het bijzonder, welke de toekomstige verhouding zou kunnen zijn tusschen dat medisch vakonderricht en het medische hooger onderwijs in het algemeen en tusschen de Stovia en de hoogeschool in het bijzonder, in verband met de omstandigheid, dat laatstgenoemde inrichting naar het oordeel der commissie (zie paragraaf 11 van het vorige hoofdstuk) uiteraard zal zijn onder te brengen in het S.T.O.V.I.A. complex, en de daartoe behoorende gebouwen en inrichtingen geen ruimte bieden voor twee onderwijsorganisaties, welke daarin naast elkaar hare afzonderlijke taak zouden moeten vervullen. 30 Vanzelf is toen, voor wat de S.T.O.V.I.A. betreft, de oplossing gezocht m eene samensmelting als tijdelijke noodmaatregel van het huidige medische vakonderwijs, zooals dit in de S.T.OVIA en NJ.A.S. wordt gegeven, en het a.s. medisch hooger onderwijs, dat, althans tot aan het artsexamen in inhoud niét van dat vakonderwijs verschilt. Het medisch hooger onderwijs toch is, naar het inzicht der commissie, a priori niet anders dan vakstudie Daarnaast heeft het echter het vermogen om den besten leerlingen (en deze schuilen uiteraard hoofdzakelijk onder de beter vooropgeleidcn, die meer algemeen ontwikkeld en zelfstandiger zijn m hun doen en denken en hierdoor meer van het onderwijs zullen opsteken en het meer essentieele daaruit te voorschijn zullen halen) den drang bij de brengen tot het zoeken van diepere kennis, door het aanvaarden bijv. van een assistentschap bij een der hooglee- Deze omstandigheid nu maakt het, naar het oordeel van de commissie mogelijk niet alleen om voorloopig het bestaande medische vakonderwijs met het oog op de p r actijk gelijk te waardeeren als het medisch Hooger onderwijs en beide soorten van opleiding dezelfde uitgangspoort te geven naar de medische practijk, in den vorm van een voor beide categorieën gelijk artsexamen, doch zelfs om met verandering van de medische afdeeling der S.T.O.V.I A H in eene hoogeschool-organisatie (meebrengende invoering eener medische iaculteit en de dadelijke benoeming van eene faculteitskern van zes hoogleeraren, welke dan voorloopig tezamen met het daarna nog overblijvend gedeelte van het vaste leeraarspersoneel der ' S.f.O.V.LA. bedoelde facultiet zal vormen) aldaar medisch onderwijs te doen geven aan gemengd leerlingenmateriaal, d.w.z. dezelfde colleges gelijktijdig aan abituriënten der middel- Q^n^r Cn leerlin^en met te vooropleiding der huidige b.l.O.V.1.A-scholieren; eene medische studie, welke vervolgens beide categorieën langs hetzelfde artsexamen zal kunnen brengen tot de medische praktijk onder het voeren van den zelfden arts en ti tel, doch bovendien aan de eerste categorie ,welke door hare betere vooropleiding tevens de kiem van geschikheid in welkeDn-r:w^t ^w^V*?11 ,Tan ?.e huidi^e medische afdeeeling, ™\e " bestaat uit zes inderdaad medische studiejaren en één iaarnog behoorende tot de vooropleiding, die dus eigenlijk uil"vier iren bestaat' 31 zich draagt voor meer wetenschappelijk werk, de gelegenheid zal waarborgén door een wetenschappelijke na-studie den doctorstitel te behalen. Aan den anderen kant ontveinst de commissie zich geenszins de moeilijkheden, welke zich bij het onderwijs aan gemengd leerlingenmateriaal kunnen voordoen. I Zij wijst er echter op, dat, toen destijds in Nederland eveneens een noodtoestand met betrekking tot de artsenvoorziening heerschte, doch een van minder omvang dan waarmede thans NederlandschIndië rekening moet houden, de poorten tot de medische studie aan de universiteit ook zijn opengesteld gelijkelijk voor abituriënten van 6e klasse gymnasium en 5e klasse H.B.S. als voor abituriëenten van de 4e klasse gymnasium en voor hen die aan het zgn. litterarisch-mathematisch examen hadden voldaan, welke maatregel eerst is opgeheven, toen de noodtoestand was geëindigd. Daarbij dient dan nog te worden opgemerkt, dat de vooropleiding, welke nu door de leerlingen der S.T.O.V.I.A. en der N.I.A.S. (d.z. dus de drie jaren der zgn. voorbereidende afdeeling en het eerste jaar der zgn. medische afdeeling) wordt genoten, een veel betere voorbereiding tot de medische studie geeft, dan die, welke destijde voldoende werd geacht voor de bovenbedoelde categorie van studenten, zelfs moet krachtens de opgedane ervaring worden aangenomen, dat deze vooropleiding als inleiding tot de medische studie zeker niet achter staat bij die der middelbare scholen. Er kan dus geen bezwaar tegen bestaan, dat degenen, die deze vooropleiding hebben genoten, als overgangsmaatregel tezamen met de abituriënten der middelbare scholen de studie in de medicijnen aan de hoogeschool doorloopen en langs hetzelfde artsexamen toelating erlangen tot de geneeskundige praktijk. Nochtans vindt de commissie gereede aanleiding voor te stellen, om dit in zekeren zin dualistisch onderwijs in het S.T.O.V.I.A. complex niet langer te bestendigen dan strikt noodig is, en wel slechts zoolang, totdat de N.I.A.S. te Soerabaja over voldoende onderwijsruimte en gelegenheid beschikt voor de medische vorming van alle lager vooropgeleiden. De commissie spreekt daarbij de [verwachting uit dat deze tijdelijke toestand zoo kort mogelijk dure en dat met het oog daarop termen kunnen worden gevonden om de N.I.A.S. te Soerabaja met bekwamen spoed zoodanig uit te breiden 32 en in te richten, dat zij voldoende onderwijs gelegenheid en andere accommodaties kan bieden voor alle lager vooropgeleiden. Vanaf dat oogenblik zal de medische hoogeschool te Weltevreden, behoudens de afwerking van de dan nog aan deze inrichting en aan de 4-jarige voorbereidende school studeerenden (voor wie eene gedwongen overplaatsing naar Soerabaja wellicht bezwaren zou meebrengen) uitsluitend kunnen openstaan voor abituriënten der middelbare scholen, met sluiting tevens van genoemde voorbereidende afdeeling voor nieuwe leerlingen, waardoor de opleiding tot arts nadien zal zijn verdeeld over twee onderwijsinrichtingen met verschillend leerlingenmateriaal, t.w. de medische hoogeschool te Weltevreden en de artsenschool te Soerabaja, totdat in de —wellicht nog verre — toekomst ook deze laatste zal kunnen opgaan in een tweede hoogeschool. Deze beide inrichtingen zullen artsen afleveren, die, ondanks hunne ongelijkwaardige voorlopleiding, van elkaar niet zullen verschillen in practische medische kennis en tusschen wie daaom ook geen verschil zal behoeven te bestaan in titel noch in practische medische bevoegdheid, als gevolg waarvan dan vanzelf ook aan alle reeds vroeger gediplomeerde Indische artsen, zonder nader examen, de titel van arts zal zijn te verleenen, naar de commissie meent. Alleen aan de medische hoogeschool te Weltevreden echter zal tevens gelegenheid moeten bestaan tot een wetenschappelijke nastudie, welke, bijv. langs een bijzonder examen, gevólgd door een medisch proefschrift, kan voeren tot de promotie en het doet or a a t in de medicijnen, en Waarvoor in beginsel slechts de van deze inrichting komende artsen in aanmerking dienen te komen. Of- en in hoeverre bij keuze ook «enige abituriënten der artsenschool c.q. lager vooropgeleide abituriënten der medische hoogeschool gedurende den bovengeschetsten overgangstijd tot deze promotie zouden kunnen worden toegelaten ware te gelegener tijd door den wetgever, gehoord de medische faculteit, nader in overweging té nemen. De beantwoording van vragen als: „welke zal de samenstelling zijn van het bestuur der gemengde school?" „welke van het onderwijzend personeel gedurende den overgangstijd?" en „hoe, n.1. volgens welke studiemethode, zal het onderwijs aan het gemengde leérlingen-materiaal zijn te geven?" leverde intusschen nog wel eenige moeilijkheid op. 33 Op den voorgrond stellende, dat aan het beginsel van volwaardig medisch hooger onderwijs door de noodgedwongen samensmelting van beide scholen niet mag worden te kort gedaan meent de commissie het antwoord op deze vragen te kunnen geven door haar advies, om eene splitsing te maken tusschen de eerste vier jaren der Stovia als apart prae-medisch instituut en de medische school en aan ieder dier beide inrichtingen een afzonderlijke organisatie -en administratie te geven. Zoo ware ten aanzien van de voorbereidende school uiteraard de huidige Stovia organisatie en het daar bestaande onderwijssysteem zooveel mogelijk te handhaven en ware deze inrichting dus te stellen onder een Directeur met Raad van bestuur, bestaande uit het gewone leeraarspersoneel dier school. Het verschil dat haar hierdoor kenmerkt bij vergelijking met eene Mulo inrichting, welke geen Raad van bestuur kent, wordt gemotiveerd door de overweging dat deze voorbereidende medische school een speciaal dril instituut is met speciale opleidingseischen. Voor de medische afdeeling der Stovia ware, zooals hiervoor reeds met een enkel woord is aangestipt, de hoogeschool-organisatie in de plaats te stellen, staande onder leiding en toezicht van de in het vorige hoofdstuk beschreven Faculteit met Faculteitskern en het College' van curatoren, terwijl aan de dadelijke benoeming van de zes hoogleeraren, die tezamen deze Faculteitskern zullen vormen onverzwakt worde vastgehouden teneinde de fundamenteele organisatie van het hooger onderwijs in Ned.-Indië 'niet in gevaar te brengen. Deze hoogleeraren zullen naast hun organiseerenden arbeid en hunne wetenschappelijke zelfstudie, alle reeds dadelijk in min of meer belangrijke mate kunnen deelnemen aan het medisch onderwijs over de heele linie, n.1. aan de vakschoolleerlingen, aangevuld ivoor wat het eerste studiejaar betreft, met de eerste hoogeschoolleerlingen, afkomstig van de algemeene middelbare scholen. De bij de opening der hoogeschool overblijvende vaste leeraren der Stovia waren en bloc tot lectoren te benoemen en, zoo noodig aangevuld met nog andere leerkrachten, onderscheidenlijk aan ieder van deze hoogleeraren toe te voegen volgens het in paragraaf 6& van hoofdstuk II aangegeven schema. Zullen dus om te beginnen deze zes hoogleeraren het werk tusschen zich en de aan hen toegevoegde leerkrachten nader verdeelen, ,- ■ 3 34 daarbij uiteraard rekening houdend met de leervakken, waarvoor deze leeraren waren aangesteld en ook overigens zooveel mogelijk te rade gaand met de bestaande lessenverdeeling op de Stovia, het zal vanzelf de Faculteit zijn, die ook over deze verdeeling van werkzaamheden haar bemoeienis langzamerhand zal uitstrekken en door tusschenkomst van curatoren aan de Regeering eventueel zal voorstellen de noodige principieele wijzigingen in de bestaande taakafbakeningen te brengen. Alhoewel volgens het in paragraaf la van het vorige hoofdstuk voorgestelde principe slechts de faculteitsk e r n effectief stemrecht in de faculteitsvergaderingen behoort uit te oefenen en dit beginsel ook gedurende den overgangstijd ware te handhaven, omdat men anders voor de consequentie zou komen dat niet de speciaal daarvoor aangewezen zes hoogleeraren doch het tot lectoren omgevormde overgebleven leeraarspersoneel der Stovia, met zijn numerieke overmacht de professorenkern overstemmend, het hooger onderwijs zou gaan organiseeren, behoort niettemin naar het gevoelen van de commissie speciaal aan deze lectorengroep (waar voorloopig nog het vak onderwijs in het Stovia-complex een belangrijke rol blijft spelen en dus aan de vroegere-vakleeraren, die in zekere opzichten in dit onderwijs meer deskundig zijn en daarover hun bepaald oordeel hebben, dat oordeel niet mag worden onthouden) uitdrukkelijk het recht te worden verleend om ook hunne stemmen ten aanzien der lessenverdeeling desgewenscht bij de Regeering te doen voorbrengen. Wat de methode van onderwijs gedurende den overgangstijd op de gemengde medische hoogeschool betreft, ware te beginnen met het bestaande onderwijssysteem op de Stovia, met de uitgesproken verwachting, dat de Faculteit daarin spoedig verandering zal brengen in de richting van meerdere studievrijheid volgens de daaromtrent in paragraaf 8 van het vorige hoofdstuk neergelegde beginselen. Tusschen de voorbereidende medische school en de hoogeschool dient een zekere band te worden bewaard door de instelling van eene Commissie van toezicht, bestaande uit h o o g 1 e er a r e n der medische hoogeschool, dit laatste uit de overweging dat de school, die het karakter heeft van een speciale voorbereiding tot de voortgezette medische studie, in nauw contact behoort te blijven 35 met de organisatie- en zoodoende ook met de organisatoren van de medische hoogeschool. Bovenstaande —in dit hoofdstuk neergelegde beschouwingen vertegenwoordigen het standpunt van de meerderheid der commissie. Een minderheidsnota van de hand van het commissielid van der Meulen, die zich met den gedachtengang betreffende de tijdelijke samensmelting in het Stovia complex van medische vak onderwijs en hooger onderwijs aan gemengd leerlingenmateriaal niet heeft kunnen vereenigen, moge als afzonderlijk aanhangsel van dit hoofdstuk aan dit verslag worden toegevoegd. HOOFDSTUK IV. OPLEIDING VAN MEDISCHE HULPKRACHTEN. § 1. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Bij haar schrijven van 30 Augustus 1920 was de commissie reeds in staat in gedeeltelijke voldoening aan haar opdracht der Regeering hare beschouwingen mede te deelen betreffende de dwingende wenschelijkheid tot invoering hier te lande van een medische vakopleiding op geheel nieuwen grondslag, bestemd om in zeer snel tempo een corps medische hulpkrachten (zoo te noemen „hulpartsen") te vormen, in staat om zoo spoedig mogelijk te voorzien in de nijpende behoefte van Indië aan practische geneeskundige hulp, inzonderheid op die plaatsen, waar hooger geschoolde medische hulp vooralsnog onbereikbaar is. De commissie deed dit schrijven voorts vergezeld gaan van een voorloopig ontwerp voor zulk eene opleiding, waarin uitvoerig was aangegeven hoe zij zich den omvang en de inrichting van eene dergelijke bekorte vakstudie en de consequenties daarvan dacht. In het kort samengevat kwamen de daarin vervatte voorstellen neer op de stichting van uitsluitend voor de vorming van adspirant hulpartsen te bestemmen scholen, die hare leerlingen zouden betrekken uit de Inlandsche scholen der 2e klasse. Die leerlingen zouden dan, na het doorloopen van een driejarige voorbereidende afdeeling (o.a. met Nederlandsen als leervak en reeds spoedig ook als voertaal), gedurende drie of vier jaar een deels theoretische- deels practische opleiding genieten, om na het doorloopen daarvan als adspirant-hulparts te worden werkzaam gesteld, op een nader te regelen bezoldiging, ongeveer overeenkomende met die van de Inlandsche onderwijzers bij het openbaar onderwijs in het bezit van een kweekschool-diploma. Nadat de adspirant hulparts dan enkele jaren praetisch werkzaam zou zijn geweest, zou hij gedurende ongeveer een jaar worden gedetacheerd aan een herhalingscursus, om, na het met vrucht doorloopen daarvan, zicht ten slotte den titel „hulparts" te zien toegekend en vanaf dat oogenblik onder minder strenge dagelijksche controle dan voor den adspirant hulparts noodig werd 37 geoordeeld, dus meer zelfstandig, zij het ook onder leiding van een arts of Indisch arts, met geneeskundigen arbeid van beperkten omvang te kunnen worden belast. De commissie meende nochtans haar eindoordeel over deze denkbeelden nog te moeten opschorten, totdat ook in ruimer medischen kring daaraan bekendheid zou zijn gegeven en ook andere ter zake kundigen en belangstellenden op het gebied van medisch onderwijs en medische practijk in de gelegenheid waren gesteld daarover hun meening uit te spreken. Zij vond hierin aanleiding der Regeering te verzoeken het onderwerpelijk verslag te mogen publiceeren en in handen te mogen stellen van al die personen en lichamen, van wie een vruchtbare kritiek ter zake zou mogen worden verwacht. De Regeering verklaarde zich in beginsel met de denkbeelden der commissie betreffende de door haar gedachte opleiding van „hulpartsen" te kunnen vereenigen en verleende Hare toestemming tot de verzochte publicatie, welke daarop plaats had zoowel door opname van het verslag in het orgaan der Vereeniging van Indische Artsen, als in den vorm eener afzonderlijke brochure, welke, behalve aan het Opperbestuur, de Indische Regeering en eenige Regeeringscrganen, o.m. werd toegezonden aan alle leden van den Volksraad, alle geneeskundigen in Nederlandsch-Indië en eenige vooraanstaande geneeskundige autoriteiten in Nederland, voorts aan de voornaamste Nederlandsche en Nederlandsen-Indische geneeskundige tijdschriften en vakorganen zoomede aan de Europeesche en Inlandsche dagbladpers hier te lande. Tot teleurstelling der commissie bleef evenwel de gedachtenwisseling, over een onderwerp, dat toch zeker de algemeene belangstelling hier te lande verdiende en waaraan vooral ook door de dagbladpers meer algemeene bekendheid had kunnen worden gegeven, tot bescheiden schaal beperkt, en ook in den Volksraad werd geen enkele stem daarover vernomen. Slechts een tweetal moties van de Afdeeling Bandoeng en Batavia van de vereeniging van Indische geneeskundigen en voorts een vijftal critieken van Europeesche geneeskundigen, deels opgenomen in een medisch orgaan, deels der commissie rechtstreeks toegezonden, deden van eenige belangstelling blijken. Van deze geschriften, welke alle min of meer eenstemmig waren in hunne bezwaren tegen het plan der commissie en in hun oordeel dat dit plan practisch niet voor verwezenlijking vatbaar zou blijken, verdienden nog de meeste aandacht twee in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië (deel 61 afleveringen 2 en 4) opgenomen artikelen onderscheidenlijk van de hand van den Zendeling-arts Dr. H. S. Pruys, voormalig geneesheer-directeur van het „Petronella-hospitaal" te Djocja en van Dr. A. A. Hulshof. Directeur van de Centrale Burgerüjke Ziekeninrichting te Batavia, alsmede een nota, welke de commissie ontving van eenige geneesheeren uit Soerabaja, onder wie de Directeur en eenige leeraren van de Ned.-Indische Artsenschool en de Geneesheer-Directeur van de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting aldaar. Bepaalden laatstbedoelde geneesheeren er zich vrijwel uitsluitend toe op de bezwaren te wijzen, welke naar hun meening zoowel het geheele instituut der hulpartsen als het door de commissie voor hen gedachte opleidingssysteem aankleefden, met ontkenning voorts van het beginsel, hetwelk der commissie tot uitgangspunt diende, dat vooralsnog behoefte zou bestaan aan het in veel ruimere mate beschikbaar stellen van geneeskundige hulp voor de Inlandsche bevolking, de Heeren Pruys en Hulshof, practisch deskundig op het gebied van opleiding van- en samenwerking met Inlandsen verplegerpersoneel (1), stelden op den voorgrond, het geheel met de commissie eens te zijn omtrent de noodzakelijkheid eener meer massale geneeskundige hulp voor de Inlandsche bevolking, welke haar slechts zal kunnen worden geboden door een zoo groot mogelijk corps van goedkoope medische hulpkrachten, doch meenden daarnaast te moeten aanbevelen de vorming van dit hulppersoneel op geheel andere —veel eenvoudiger leest te schoeien, dan de commissie zich had gedacht, en deze vorming, — instede van langs een geheel nieuwe, afzonderlijke onderwijsinstelling en veel theoretisch onderwijs — liever te leiden langs den weg der bestaande practische opleiding van Inlandsen verpleegpersoneel, met de landstaal (bijv. Maleisch) als voertaal, en niet onnoodig opgeschroefd door onderwijs in het Nederlandsen. Welke waren nu die hoofdbezwaren tegen het stelsel der commissie, waarvan al deze critieken vrijwel eenstemming getuigen? <$ Uit de keur van dit personeel hebban Dr. Pruys en de zijnen zich zelfs in het Djocjasche reeds een klein corps van uitsluitend practisch opgeleide, zgn. „dessadoktoren" kunnen vormen in staat om onder leiding van het moederhospitaal te Djocja overigens vrjj zelfstandig de daaraan aangesloten poliklinieken en hulpziekenhuisjes te bedienen 39 1. Overlading van theoretisch onderwijs in een te kort tijdsbestek en op een; te zwakke basis, gelet inzonderheid op de onmogelijkheid om aan de uit de Inlandsche 2e klasse scholen voortgekomen candidaat-hulpartsen in zoo korten tijd, naast al het overig voorbereidend onderwijs, voldoende kennis van het Nederlandsen bij te brengen, dat daarop verder kan worden voortgebouwd onder het bezigen van die taal als voertaal. 2. Voornaamste resultaat der theoretische voorstudie zal zijn, dat men het den alumni makkelijk zal maken spoedig een goed heenkomen te zoeken naar administratieve betrekkingen. 3. De totale duur der opleiding (±11 jaar) is veel te lang in verhouding tot het salaris (ƒ 90.— ƒ 175.—), dat den hulpartsen hoogstens kan worden aangeboden, zal de door hen te vèrleenen geneeskundige hulp inderdaad aan het criterium „goedkoop" kunnen voldoen, met als gevolg verloop en ontevredenheid onder de candidaat-hulpartsen en eene wanverhouding tusschen het salaris dezer laatsten en dat van het Europeesch verpleegpersoneel. 4. De omvang van de aan de hulpartsen toegedachte" geneeskundige bevoegdheid en de verscheidenheid van de hun daartoe in een daarvoor weer veel te kort tijdsbestek bij te brengen — voor het meerendeel theoretisch — medische kennis nadert bedenkelijk hetgeen den volledig opgeleiden arts competeert, met als gevolg overschatting door den hulparts van de door hem oppervlakkig verworven kennis en onkunde bij de uitoefening van een taak, die boven zijne kracht gaat. 5. Een speciale opleidingsschool met speciale vakleeraren is duur, moeilijk van onderwijzend personeel te voorzien, bevat de kiem tot opvoering van het onderwijs en kweekt studentjes, die zich later niet zullen laten vinden voor grof werk en een eenvoudig bestaan in de dessa. • Hoewel deze critieken de commissie niet geheel hebben kunnen overtuigen dat zij met het door haar ontworpen opleidingssysteem zoozeer op den verkeerden weg zou zijn als eenige dezer critici wel zouden willen doen gelooven, in aanmerking genomen, dat ook in andere Oostersche landen (Japan, Indo China) dergelijke lagere medische vakscholen bestaansrecht hebben verworven, heeft de commissie gemeend voor deze stemmen uit de Indische praetijk toch niet geheel het oor te mogen sluiten, te meer waar zij altijd zelve haar praeadvies heeft beschouwd als een zuiver theoretisch — uit 40 utüiteitsoverwegingen (massaproductie) gesproten geestesproduct, dat, getoetst aan het oordeel van menschen uit de practijk op het onderwerpelijk gebied, zijn levensvatbaarheid nog zou hebben te bewijzen. De in bedoelde artikelen vervatte opmerkingen en raadgevingen dan ook tot richtsnoer nemende, heeft onze commissie deze aangelegenheid andermaal in ernstige studie genomen en, zich daarbij stellend op een zuiver practisch standpunt (waarbij zeker ook gewicht in de schaal gelegd heeft het telegrafisch voorbehoud, dat de Minister van Koloniën heeft gemeend te moeten vastknoopen aan de instelling van een hulpartsen opleiding naast de bestaande Indische-artsen scholen, in welk geval n.1. eerstbedoelde opleiding een „belangrijk lager peil en korteren duur" zou moeten vertoonen dan de Indische-artsen opleiding), is zij ten slotte gekomen tot de volgende oplossing, welke de voldoening aan het Ministerieele voorbehoud buiten allen twijfel stelt en inderdaad het voordeel biedt, dat zij zich meer aanpast aan het bestaande en zich dat bestaande ten nutte maakt, zij het ook dat daardoor aan den anderen kant het arbeidsveld, hetwelk de commissie zich oorspronkelijk voor den hulparts had gedacht, noodzakelijkerwijze aan omvang zal inboeten, zooals nader moge blijken. Met voorloopige terzijde stelling van het in haar praeadvies ontwikkelde theoretische opleidingsstelsel meent onze commissie n.1. thans nader in overweging te moeten geven de proef te nemen met het overwegend practische systeem der „Voortgezette mantri-verplegers opleiding", welke in het kort neerkomt op eene toepassing van de bestaande — bij Staatsblad 1920 No. 602 ingestelde vorming van Inlandsen verpleegpersoneel in alle daarvoor geschikt geachte gouvernements-locale- of particuliere ziekenhuizen, waarbij aan eene selectie uit dit personeel, door toevoeging van eenig algemeen ontwikkelend (theoretisch) onderwijs aan hunne practische kennis, de gelegenheid wordt geboden om zich langs den graad van „hoofdmantri" op te werken tot dien van „medische hulpkracht", den dessadokter, zooals Dr. Pruys dien reeds kent, zij het ook met opzettelijke vermijding van deze benaming of van die van „hulp art s". De voordeelen van dit opleidingssysteem, dat meer volledig in de volgende paragraaf behandeling vindt, kunnen als vólgt worden samengevat: WÊÊT' 41 le. Waar een oordeel over de resultaten der oorspronkelijk voorgestelde hulpartsen-opleiding eerst over ± 14 jaar mogelijk zal zijn (eenige jaren practijk als hulparts medegerekend) aangezien daarbij van onderop langs een speciaal opleidings instituut moet worden opgebouwd, terwijl intusschen dadelijk die opleiding breed zou moeten worden opgezet en op groote schaal daarvoor scholen zouden zijn op te richten lang voordat men dus eenig idee zou hebben over het succes van deze proefneming, zal daarentegeu over de resultaten van het systeem der voortgezette practische mantri-verplegers opleiding reeds binnen ± 4 jaar kunnen worden geoordeeld, daar op het oogenblik, dat tot deze instelling wordt besloten de basis voor de opleiding reeds is gelegd. 2e. Terwijl voor de hulpartsen-opleiding eerst speciale scholen zouden moeten worden gebouwd en ingericht, en voorts uitgerust met speciaal — wellicht niet zoo gemakkelijk te vinden — onderwijzend personeel, waarmede niet onbelangrijke uitgaven en nog geruime tijd gemoeid zouden zijn, zijn vele bestaande ziekenhuizen met hun personeel daarentegen reeds geheel op het mantri onderwijs ingericht. 3e. Het onderwijs aan een speciale categorie van candidaat hulpartsen, dat voor een deel ook in de ziekenhuizen moet plaats vinden tezamen met het practisch onderricht der mantri-verplegers zal wellicht dit laatste in het gedrang brengen, wat in geen geval zal zijn te aanvaarden. 4e. Het numerieke succes der reeds plaats hebbende massaopleiding van mantri-verplegers in de steeds in grooter getale daarvoor beschikbaar komende ziekenhuizen (tot dusver wordt jaarlijks op de begrooting rekening gehouden met een aantal van 1000 nieuwe leerling-verplegers) vormt reeds een grooten waarborg, dat ook een zeer strenge selectie uit dit leerlingenmateriaal een ruim aantal candidaten voor den graad van medische hulpkracht zal opleveren, zoodat thans reeds zeker is dat aan het desideratum van massa productie gemakkelijk zal worden voldaan. Wel is waar werd dit laatste punt in den boezen der commissie nog even in twijfel getrokken, daar immers bij de mantri-opleiding zelve al een voortdurende selectie plaats heeft, waaraan nu nog een nieuwe strenge uitlezing zou worden toegevoegd, welke de aflevering van het medisch hulppersoneel beneden het gewenschte peil 42 zou kunnen houden, doch. personen uit de practijk der verplegersopleiding hebben de commissie van het tegendeel overtuigd. 5e. Zij, die tijdens hunne opleiding tot medisch helper mislukken of na afgelegd examen in de practijk blijken ongeschikt te zijn, zijn noch voor zich zelf noch voor de maatschappij verloren, daar zij dan altijd nog als mantri-verpleger hunne waarde behouden, in tegenstelling met de hulpartsenopleiding, waarbij zij, die niet slagen, niet dadelijk een ander emplooi vinden op door hun opleiding bestreken gebied. 6e. De nieuw gedachte opleiding is goedkoop, brengt immers weinig uitgayen meer mede dan nu reeds noodig zijn. En vooral in de huidige tijdsomstandigheden! is dit een factor, waarmede rekening valt te houden. Tegenover deze voordeelen, welke bij het besluit der commissie tot wijziging van haar oorspronkelijk standpunt zwaar hebben gewogen, staat eene bedenking, waarop hiervoor reeds even is gedoeld, dat n.1. de medische hulpkrachten volgens het nieuwe systeem in algemeene ontwikkeling en theoretische vakkennis, als basis voor hun medisch weten en kunnen, natuurlijk verre de minderen zullen zijn van de hulpartsen, zooals de commissie zich die oorspronkelijk heeft gedacht en voor wie zij dan ook haar 3 jarige voortgezette schoolopleiding en drie a vierjarige — grootendeels theoretischevakopleiding had ontworpen. Als resultaat van de voortgezette mantri-verplegers opleiding zal men practische geschiktheid in ' klein medisch routinewerk mogen verwachten, doch veel begrip van het „waarom" en „hoe" der ziekten en hare genezing, bedrevenheid in individueele diagnose en therapie zal men bij de aldus opgeleide medische hulpkrachten als regel ver moeten zoeken. Het gevolg hiervan is dat vele van de eischen, welke de commissie aan den hulparts meende te kunnen stellen (zie bldz. 6 — 10 van haar praeadvies) voor de nagenoeg uitsluitend practisch gevormde hulpkracht niet zijn te handhaven en dat uiteraard daardoor ook de praxis van deze laatste zich binnen nog engere grenzen zal moeten terugtrekken dan voor den hulparts noodig was geacht. Met name zal het nieuwe type medische hulpkracht zich uitsluitend kunnen bewegen op het gebied der individueele zieken behandeling, en ook op dit terrein zal voor hem van vrije praktijk onder de bevolking van het afgelegen achterland (tot welke taak volgens het oude plan der commissie immers ook een deel 43 der hulpartsen zou worden geroepen, zij het ook onder eenig — in vele gevallen wellicht illusoir — toezicht van een verafwonend geneerheer) weinig sprake kunnen zijn; althans voorloopig, zoolang, door het gebrek aan volwaardige geneesheeren de controle mogelijkheden ten aanzien der vrije hulppraktijk zoo uiterst gering zijn. De bijgewerkte mantriverpleger toch zal daadwerkelijke controle en leiding bezwaarlijk kunnen missen en dan ook in hoofdzaak zijn : werk moeten vinden in de hospitaalpraktijk als assistent van den [aan het ziekenhuis verbonden geneesheer dan wel in de leiding van leen hulpziekenhuis of polikliniek, voor zoover in orgaInisch verband staande tot een centraal zieken[h u i s, welks leiding dus tevens het opperbeheer over deze hulpinrichtingen alsmede het toezicht op den gang van zaken aldaar omvat. Op deze wijze zal ook de geselecteerde mantri verpleger inderdaad nuttig werkzaam kunnen zijn, zich bepalend tot het dagelijks iterugkeerend medisch routine werk en de moeilijke gevallen over! latend aan — en dirigeerend naar het centraal hospitaal, de orgatnisatie dus zooals men die in het Djocjasche reeds kent. Men late hem echter niet los en voede hem op in het besef van zijn zeer beperkte medische kennis en medische bevoegdheid. Nil pocere. Wat de aan den hulparts toegedachte hygiënische taak betreft, deze zal dan geheel zijn over te nemen door den zich op dit gebied specialiseerenden a.s. controleur voor de volksgezondheid, voor wien bij Gouvernements besluit van 31 Juli 1919 No. 6 (Bijblad No. 9311) eene opleiding is ingesteld. De commissie heeft gemeend over het bezwaar dezer noodgedwongen inkrimping van de werkingsspheer van den medisch helper te moeten heenstappen ter wille van de practische overweging, om niet met voorbijgaan van een bestaand, goed werkend instituut, zonder daarmede althans een weinig ingrijpende en kostbare proef te hebben genomen, een gloednieuwe en kostbare opleiding te entameeren, waarvan de resultaten nog zeer onzeker zijn en eerst over ± 14 jaar eene beoordeeling zullen toelaten. Nog rest de bespreking van de vraag of ook volgens het nieuwe systeem ook vrouwelijke dessa dokters zullen zijn op te leiden. Bij besluit van de Regeering van 18 December 1920 No. 26 werd destijds naar aanleiding van het advies der commissie om vrouwe- 44 lijke leerlingen tot de studie van hulparts niet toe te laten (zie de noot onderaan bladzijde 16 van het gedrukte praeadvies) overeenkomstig het gevoelen van den Baad van Indië en van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst reeds principieel beslist, dat deze leergang, bij eventueele instelling, wel zou worden bestemd mede voor de opleiding van vrouwelijke hulpartsen. Waar nu bovendien de bestaande mantri-verplegersopleiding reeds gelijkelijk voor mannen en vrouwen openstaat en het arbeidsveld van den medisch helper niet meer hetzelfde zal zijn, als de commissie zich oorspronkelijk voor den hulparts had gedacht waardoor haar bezwaar tegen de mindere geschiktheid in het algemeen van de werkkring van medisch helper voor meisjes grootendeels vervalt, heeft de commissie geen reden meer de uitsluiting van meisjes voor deze opleiding wederom te bepleiten. In de volgende paragraphen moge de commissie het meer volledige opleidingsplan, gesplitst in het reeds bestaande schema voor de mantri-verplegersopleiding en de daarin aangebrachte toevoegingen, speciaal ten behoeve van hen, die de hoogere sport: die van medisch helper, willen bereiken, nader ontvouwen. ' § 2. SCHEMA DER BESTAANDE MANTRIVERPLEGERS OPLEIDING. a. Ziekeninrichtingen welke voor de opleiding worden aangewezen. De opleiding geschiedt door geneeskundigen, aan het hoofd staande van door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst daarvoor geschikt geachte gouvernements, locale of particuliere ziekeninrichtingen. De opleiding omvat de vorming van mantri-verplegers (eegsters) en mantrhverplegers (eegsters) der 1ste klasse. i. De aan de betrekkingen van het mantriverpleegpersoneel toegelegde bezoldigingen. Mantri-verpleger (eegster) : ƒ 35.— verhouding tot het aantal patiënten in het ziekenhuis. Het aantal dèr in opleiding te geven leerlingen mag zich tot het aantal patiënten in het ziekenhuis verhouden als 1 tot 4. 46 In bijzondere gevallen mag die verhouding uiterlijk zijn als 1 tot 2. (Brief van den Hoofdinspecteur B.G.D. van 29 April 1920 No 5311/12). f. Het sehema der opleiding. De leerlingen worden toegelaten tot eene vóór-opleiding tot aspirant-verpleger(eegster), voor welke vóór-opleiding een tijdvak van minstens twee jaren noodig is. Na beëindiging van deze vóór-opleiding wordt den leerlingen door eene commissie een zoogenaamd „aspirantenexamen" afgenomen van den gunstigen uitslag waarvan de commissie blijk geeft door' indiening aan den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst, van een getuigschrift dat den aspiranten den weg opent zich verder te bekwamen voor: a. mantri-verpleger (eegster), b. laborant (e), c. vroedvrouw, d. mantri voor de volksgezondheid. o. Voor het behalen van het diploma van mantri-verpleger (eegster) wordt behalve het getuigschrift voor aspirantverpleger (eegster), eene practische opleiding van een jaar in het verplegen vereischt, welke laatste opleiding geschiedt, hetzij gelijktijdig met de vóór-opleiding tot aspirant-verpleger (eegster), hetzij daarna, in onmiddellijke aansluiting daaraan. Wordt na beëindiging van de geheele opleiding — die dus met inbegrip van de vóór-opleiding tot'aspirant-verpleger minstens drie jaren moet hebben geduurd —door den opleider de verklaring afgelegd dat de leerling zoowel wat karaktereigenschappen als kennis en ervaring in het verplegen van zieken betreft, blijken heeft gegeven waardig te zijn het mantri-verplegers-diploma met de daaraan verbonden rechten en bevoegdheden te verwerven, dan wordt hem (haar) dat diploma zonder verder examen uitgereikt mits de leerling mede in het bezit is van eene verklaring van den' opleider dat hij (zij) voldoende kennis heeft van het inenten tegen pokziekte volgens de door den Directeur der Landskoepokinrichting vastgestelde voorschriften. Op dat diploma kan de mantri-verpleger (eegster) na een daar- 47 voor af te leggen examen, eene aanteekening verwerven voor laboratoriumwerk (laboratoriumhelper(ster), welke (hem) (haar) aanspraak geeft op een bijzondere salarisverhooging. Het bovenbedoeld examen voor laboratoriumhelper (ster) kan door de(n) aspirantverpleger (eegster) ook worden afgelegd vóórdat hij (zij) het mantri-verpleger (eegster) diploma heeft verworsven. In dit geval verkrijgt de belanghebbende op de bovengemelde buitengewone verhooging eerst aanspraak met ingang van de maand volgende op die waarin hem (haar) het mantri-verpleger(eegster)diploma wordt uitgereikt. g. Mantri-vèrpleger (eegster) le. klasse. Uit de mantri-verplegers(eegsters) komen, na het met gunstig gevolg afleggen van een nader examen voort: de mantri-verplegers (eegsters) der 1ste klasse. Om te worden toegelaten tot het examen voor mantri-verpleger(eegster) der 1ste klasse moet de candidaat in het bezit zijn, behalve van het diploma van mantri-verpleger (eegster) — inclusief de verklaring, dat hij voldoende kennis heeft van het inenten tegen pokziekte —, ook nog van de aanteekening voor laboratoriumwerk, bedoeld onder f. Hij (zij) wordt tot het examen eerst toegelaten na nog minstens twee jaren praktijk als mantri-verpleger (eegster) te hebben medegemaakt, waarvan minstens de laatste zes maanden in een der groote ziekeninrichtingen en alleen op eene verklaring van den geneesheer-directeur dier inrichting dat hij (zij) door karakter, gedrag, ijver en aanleg getoond heeft geschikt te zijn o.m. voor zelfstandig optreden als hoofd eener ziekenzaal of ziekenafdeeling en als leider eener polikliniek. Zij, die dit examen met gunstig gevolg hebben afgelegd, worden als mantri-verpleger (eegster) le klasse te werk gesteld en kunnen ten slottë na 2 a 3 jaar bij keuze worden benoemd tot Hoofdmantriverpleger. h. De geldel ij ke consequenties der opleiding. De opleiding geschiedt kosteloos. Aan den opleider der leerlingen kunnen ten behoeve van het onderwijs door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst aan te geven hulpmiddelen in bruikleen worden afgestaan. 48 Leerlingen tellen bij de vaststelling van subsidie niet mede in de sterkte van het verplegingspersoneel der particuliere en plaatselijke ziekeninrichtingen waarbij zij in opleiding zijn. Zij kunnen tijdens den duur der opleiding benoemd worden tot niet-opgeleid verpleger (eegster) bij de inrichting waar zij worden opgeleid, doch verliezen dan het genot der hieronder genoemde toelage en tellen dan mede in de sterkte van het verplegings-personeel. De in opleiding zijnde leerlingen genieten eene toelage van ƒ 5.— 's maands. Dit bedrag kan door den Hoofdinspecteur of door den gezaghebbende aan wien door genoemd diensthoofd de aanwijzing der leerlingen is overgedragen, telkens na één jaar gebleken geschiktheid met ƒ 2.50.— 's maands worden verhoogd. Voorts genieten de leerlingen vrije huisvesting en voeding, of bij gemis daarvan eene vergoeding voor huishuur van ƒ 5.— 's maands en eene vergoeding voor voeding van ƒ 7.50.— 's maands. Bijaldien in de huisvesting en voeding van de leerlingen door eene particuliere vereeniging wordt voorzien, wordt daarvoor aan die vereeniging vergoed een bedrag per leerling van ƒ 6.— 's maands voor de huisvesting en van ƒ 9.— 's maands voor de voeding. i. Staking der opleiding. De Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst of de gezaghebbende aan wien door dat diensthoofd de aanwijzing der leerlingen is overgedragen, doet de opleiding staken wanneer naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat zij niet tot het beoogde doel zal leiden. J. Bxameneischen, leerprograms en andere voorschriften. 1. Het aspiranten-examen. Het examen wordt afgenomen op de plaatsen en door de commissie, bedoeld in het besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 28 Augustus 1920 No. 10531. Tot het examen worden alleen toegelaten personen die eene 2de klasse Inlandsche school hebben doorloopen of een daaraan volgens 49 het oordeel van den Hoofdinspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst gelijkwaardige ontwikkeling bezitten en voorts eene verplegers-vóór-opleiding van minstens twee jaar hebben genoten bij een door dat Diensthoofd daarmede belasten of daarvoor geschikt geachten geneeskundige. Het programma van het examen omvat: a. Elementaire kennis van de samenstelling en de verrichtingen van het menschelijk lichaam. % Kennis van de soorten van beenderen, zooals pijpbeenderen, korte beenderen en platte beenderen; kennis van de samenstelling van been: beenvlies, hard been, sponsachtig been, kraakbeen en merg; kennis van de bestemming der beenderen, als bescherming van edele deelen (hersenen, ruggemerg, longen, hart), als steun van de weeke deelen (wervelkolom, bekken) en als passief bewegingsapparaat. Kennis van de Hollandsche en zoo mogelijk Inlandsche namen van de voornaamste beenderen van het menschelijk lichaam, zooals: schedelbeenderen, aangezichtsbeenderen, onderkaak, wervels, ribben, borstbeen, sleutelbeen, schouderblad, bovenarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeenderen, middenhand, kootjes, bekkengordel, dijbeen, kuit en scheenbeen, voetwortel, middenvoet kootjes *). 2. Kennis, samenstelling en werking der gewrichten, bijv. wat is te verstaan onder een gewricht (een beweeglijk samenkomen van beenderen) en waaruit bestaat het (beenderen, kraakbeen, kapsel, holte, synoviaalvocht). Kennis van de soorten van gewrichten: kogel-, scharnier-, zadelgewrichten; noem voorbeelden van elk: heup-gewricht als zuiver kogel-gewricht, enz. Kennis van de Inlandsche-en Hollandsche namen van de belangrijkste gewrichten: kaak-, schouder-, elleboog-, pols-, heup-, knieen voet-gewricht. 3. Kennis van de soorten en de werking van spiergroepen en spieren: willekeurige, onwillekeurige, *) Het is niet de .bedoeling te eischen dat de onderdeelen van de beenderen worden gekend, noch alle kleinere beentjes of alle aangezïchts- en schedelbeenderen afzonderlijk. Waar in het medisch spraakgebruik de Latfinsche naam om practische redenen den Hollandschen naam verdrongen heeft, kan met den Latjjnschen naam genoegen genomen worden. 4 50 buigers, strekkers, wijze van aanhechting (pees) en samentrekking % . 4. Kennis van de ligging der organen, besloten in borst- en buikholte en van hunne Inlandsche en Hollandsche namen. Hierbij moet de aandacht gevestigd worden op duidelijke aanwijzing van de ligplaats der organen in het lichaam. 5. Kennis van den bloedsomloop. < Eenig begrip van samenstelling en werking van het hart; oppervlakkige kennis van den grooten en den kleinen bloedsomloop. 6. Eenvoudigste begrippen van doel, werking en ligging van het zenuwstelsel. Hiertoe moet gerekend worden de verdeeling van het centraal en peripheer zenuwstelsel in hun onderling verband, zonder verdere anatomische of physiologische bijzonderheden. Eenig begrip van doel, werking en zetel der zintuigen zonder physiologische of anatomische bijzonderheden, zooals: het oog, het zintuig voor het gezicht, is gelegen in de oogkas en dient voor opname van lichtstralen waardoor voorwerpen en kleuren gezien worden. (Het verder verwerken van den gezichtsprikkel naar de hersenen moet voor een later examen bewaard blijven). 7. Oppervlakkige kennis van de functie en samenstelling van huid en longen, hoofdzakelijk in verband met de ademhaling zooals : werking van de longen bij in- en uitademing door verruimen van de borstkas, het opnemen van zuurstof. 8. Kennis van de spijsvertering in het algemeen, in verband daarmede beschrijving van de werking van de groote klieren (speekselklieren, lever, nieren). Soorten van voedsel en genotmiddelen, diëetregeling. b. Elementaire kennis der hygiëne (Gezondheidsleer). Bijbrengen van de elementaire kennis van de gezondheidsleer in verband met de meest voorkomende ziekten en hunne oorzaken door: voedsel (bedorven): diarrhae, braken, jeuken; voedsel (eenzijdig) : beri-beri, anaemie; belangrijkheid van bortsvoeding, regelmatige voeding bij kinderen, gevaren van het „doelangen" (mendjedjal) .2); *) Het is niet de bedoeling dat de physiologie van de samentrekking behoeft te worden gekend, doch dat beweging der deelen als gevolg der samentrekking wordt begrepen. *) Het inproppen van eten. 51 vergiften (arsenik): braken, diarrhae; drinkwater (orizindelijk), ijs, vieze warongstalletjes; tjao: diarrhae, cholera, typhus, amoebendysenterie, ingewandswormen, anchylostoma; onreinheid op erf: anchylostoma, beenwonden ; vliegen: typhus, cholera; dysenterie; muskieten: malaria, filariasis; slechte woning, gebrek aan licht en lucht; besmetting van mensch op mensch bij te dichte bewoning: influenza, meningitis cerebrospinalis epidemica, tuberculose, pneumonie ; ratten (hunne vlooien): pest; besmetting van mensch op mensch in het algemeen: geslachtsverkeer (ulcus molle, ulcus durum (lues), gonorrhoe, condylomata acuminata); luchteontact: influenza, longenpest, pneumonie, longtuberculose, meningitis cerebrospinalis epidemica; huidziekten van mensch op mensch: schurft, wondroos,' pokken, framboesia. c. Elementaire kennis van de meest voorkomende ziekten. Eenige kennis van de verschijnselen der meest voorkomende besmettelijke en volksziekten, voorzoover die voor de verpleging van belang zijn en waar de verpleger (eegster) op letten moet bij: pokken: huidsymptomen, koortsverloop, vaccinatie; cholera; maagdarm-verschijnselen, uitdrogings-verschijnselen (anurie, dorst, huidplooi); dysenterie: darmsymptomen; typhus: koortverloop, delirium, darmsymptomen; pest: verschijnselen en soorten; l malaria: koorts, miltvergrooting; diphtherie; verschijnselen, stikkingsgevaar; koortsverloop; nephritis: hoeveelheid urine; influenza; en vodr zoover noodig: tuberculose wondroos: syphilis: verschijnselen, infectiebron en wijze van verdediging tegen deze infecties; 52 syphilis: verschijnselen, besmettelijkheid; gonorrhoe: „ , oog-infectie; framboesia: „ , besmettelijkheid; scabies: „ , „ > ; pneumonie: „ , » ; ii. Bedrevenheid in het waarnemen en verplegen van zieken. Reiniging van zieken: het waarnemen van den algemeenen toestand van patiënten; het gereedmaken van het bed; het opnemen van temperatuur, pols en ademhaling; het gereedmaken van en omgaan met verplegings-artikelen; het geven van verschillende clysmata; het geven van onderhuidsche injecties; het geven van baden, afwasschingen en inwikkelingen; het voeden, laven en verbedden van liggende zieken; voorkomen van decubitus; eenig begrip van de reden van het voorschrijven van verschillende dieeten. Hygiëne van de zaal: het transporteeren, isoleeren en verplegen van besmettelijke zieken; het overbrengen van kleeren van besmettelijke zieken; verschillende wijzen van desinfectie en soorten van desinficiëntia. e. Bedrevenheid in het aanleggen van verbanden en in het verleenen van eerste hulp bij ongelukken. Bedrevenheid in het aanleggen van eenvoudige verbanden mét verbandpakjes, driekante doeken en windsels, het aanbrengen van . vochtige verbanden, goeritas en T-verbanden; bedrevenheid in het verleenen van eerste hulp bij ongelukken, het herkennen van bloedingen en kennis van de wijzen van bloedstelping, herkenning en behandeling van beenbreuken; het aanleggen van eenvoudige spalken andere transportverbanden; het gereedmaken van den patiënt voor transport; kunstmatige ademhaling in gevallen van verdrinking, ophanging, vergiftiging door opium, door gassen, chloroform, e.ct. ƒ. Vaardigheid om in kliniek, laboratorium, operatiekamer en apotheek behulpzaam te zijn. Het bijbrengen van eenig begrip van gebruiksbenaming en onder- 53 houd van de meest gebruikelijke instrumenten en verplegings-utensiliën; vaardigheid in het steriliseeren van verbandmiddelen en instrumenten, begrip van asepsis en antisepsis, waaronder de voornaamste desinfectie-middelen (alcohol, hysol, formaline, carbol, sublimaat, creoline) met de gebruiksaanwijzing, (verdunning, metalen voorwerpen niet met sublimaat, sublimaat niet met zeep gebruiken, enz.); verpleging van chirurgische zieken en verbandwisseling; goed doordrongen zijn van de beteekenis en het belang der sterilisatie, gereedmaken van operatie-tafel en patiënt en reinigen (steriliseeren) van handen en instrumenten, reinigen van operatiekamer vóór en na het gebruik; eenig begrip van de werking van de narcose en plaatselijke ongevoeligheid ; onderzoek van urine (hoeveelheid, kleur, reactie, frequentie der mictie, helderheid, soortelijk gewicht, abnormale bestanddeelen (eiwit, suiker, gal, bloed), het klaarzetten van Esbach, sedimenteeren) ; het maken van bloedpraeparaten voor microscopisch onderzoek; grondige %kennis van den voorgeschreven inhoud van verbandtrommels voor fabrieken en werkplaatsen; het klaarmaken van eenvoudige poeders en oplossingen van zalven en pillen waarvan de ingrediënten door bevoegde personen zijn aangewezen of bijeengevoegd. (Besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 1 September 1920 No. 10660). 2. Het examen voor mantri-verpleger (eegster) der 1ste klasse. Het examen wordt afgenomen op de plaatsen en door de commissie, bedoeld in het besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 28 Augustus 1920 No. 10531. Tot het examen worden alleen toegelaten mantri-verplegers (eegsters),- die als zoodanig minstens twee jaren praktijk hebben doorgemaakt, waarvan minstens de laatste zes maanden in een der groote ziekeninrichtingen, verder het aanvullingsexamen voor laboratoriumhelper (ster) met gunstigen uitslag hebben afgelegd en bovendien blijkens eene verklaring, afgegeven door den geneesheer 54 aan het hoofd staande van de ziekeninrichting waarin zij de laatste zes maanden werkzaam zijn geweest: a. van onbesproken gedrag zijn en ook wat hunne betrouwbaarheid betreft, goed staan aangeschreven; b. steeds hun werk met ijver hebben verricht en daarbij blijken hebben gegeven van voldoende zelfstandigheid, zoodat zij o.m. geschikt zijn voor het beheer van eene ziekenzaal of ziekenafdeeling en voor de leiding van eene polikliniek. Het program van het examen is als volgt: A.. THEORETISCH GEDEELTE. 3. Elementaire kennis, van de samenstelling en de verrichtingen van het menschelijk lichaam: 1. herkenning van alle beenderen, hunne Latijnsche namen, hunne voornaamste kenmerken, vooral de spieraanhechtingen; 2. kennis van de anatomie en werking der verschillende gewrichten, hunne Latijnsche namen; 3. kennis der voornaamste spieren, hun oorsprong, aanhechting en werking, willekeurige en onwillekeurige gladde en dwarsgestreepte spieren; 4. topografie der organen van borst- en buikholte; 5. kennis van den grooten en kelinen bloedsomloop, de anatomie en werking van het hart, het verloop der voornaamste arteries en venae en hunne Latijnsche namen. Samenstelling van het bloed; 6. eenige kennis van het centrale en periphere zenuwstelsel, samenstelling, werking en verloop der voornaamste zenuwstammen met de Latijnsche namen; 7. eenige kennis omtrent de' anatomie dei- zintuigen en hunne f unctionneering; samenstelling en werking van de ademhalingsorganen, longen en huid; werking en samenstelling van het uropoetisch systeem; 8. eenige kennis van de omzetting van de spijzen in mond, maag en darm; de rol welke daarbij de speekselklieren, de maag, het darmslijnvlies en de groote klieren als lever en pancreas vervullen, de samenstelling van de meest voorkomende spijzen en genotmiddelen; dieet noodig om gezond te blijven. b. Kennis van het verleenen van eerste hulp bij ongelukken (herhaling). 55 c. Voornaamste verschijnselen en onderkenning van de meest voorkomende uitwendige ziekten; kennis der behandeling daarvan, o.a. van: 1. beenwonden; 2. huidziekten, als schurft, ringworm, eczema, framboesia. d. Kennis en behandeling van veel voorkomende uitwendig zichtbare oogziekten, als: 1. conjunctivitis catarrhalis; „ gonorrhoiea; 2. trachoma; 3. entropion, ectropion; 4. vreemd lichaam in het oog. c. Voornaamste verschijnselen en onderkenning van de meest voorkomende geslachtsziekten; kennis der behandeling daarvan, o.a. van: 1. ulcus molle; 2. ulcus durum; 3. urethritis; 4. epidydimitis. ƒ. Voornaamste verschijnselen en onderkenning der meest voorkomende inwendige ziekten (inclusief infectieziekten); kennis der behandeling daarvan. g. Benige kennis van de behandeling en voeding van zuigelingen, voorts de onderkenning en behandeling van de meest voorkomende kinderziekten. h. Eenig theoretisch begrip over de gevaren tijdens zwangerschap en bevalling. B. PRACTISCH GEDEELTE. a. Instrumenten onderhouden en steriliseeren; verband sterfli-s seeren. b. Aanleggen van een voorloopig spalkverband (bijv. van de Mooy) bij beenbreuken. c. Injectiespuitje in orde brengen en controleeren; onderhuidsehe injectie geven van eenig vaccin; onderhuidsehe injectie van zoutsolutie. d. Scabieskuur. e. Epileeren van oogharen, oog ectropionneeren en indruppelen. 56 ƒ. Oor indruppelen; oor reinigen. g. Tamponeeren van den neus. h. Catheteriseeren, doch uitsluitend voor zoover dit mogelijk is met Nelatonsche of elastische catheters; voorts practische kennis van de a- en anti-septische maatregelen daarbij in acht te nemen. i. Openen van abcessen op ongevaarlijke plaatsen. f Vaardigheid in het gereedmaken van eenvoudige recepten. k. Urine-onderzoek; soortelijk gewichtsbepaling, reactie, eiwit, suiker. I. Onderzoek van faeces, zoeken naar den kop van den lintworm, eieren van darmparasieten, tellen van afgedreven wormen. (Besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 1 September 1920 No. 10663). 3. DE AANTEEKENING VOOR LABORATORIUMWERK. De aanteekening voor laboratoriumwerk wordt verkregen na het afleggen van een eenvoudig examen. Dit examen wordt afgenomen op de plaatsen en door de commissie, bedoeld in het besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 28 Augustus 1920 No. 10531. Het examen wordt afgelegd na of op het aspirantenexamen, bedoeld in de dezerzijdsche beschikking van 1 September 1920 No 10660. De aanteekening voor laboratoriumwerk is verplicht voor toelating tot het examen voor mantri-verpleger der 1ste klasse, echter niet voor het verkrijgen van het mantri-verplegersdiploma. De aanteekening dat voldaan is aan de eischen voor het examen voor laboratoriumwerk wordt gesteld op het diploma van jnantriverpleger (eegster) in de daarvoor bestemde ruimte. De in het vorig lid bedoelde eischen zijn; 1. Elementaire begrippen (morphologie en wijze van vermenigvuldiging) van micro-organismen; 2. begrip van verschillende in het laboratorium gebruikte steriliseer-methoden (droge, natte); 3. oppervlakkig begrip van het bereiden en steriliseeren van voedingsmedia ; 4. fixeeren en kleuren van object- en dekglaspraeparaten; 57 5. onderzoek van: bloed op malaria-plasmodiën; sputum op tuberkelbacillen, pneumococcen, etc; neus-secreet op leprabacillen; urethra-secreet op gonococcen; wond-secreet op spirochaeten; ontlasting op cholera-vibrionen; „ op amoeben; „ op eieren van darmparasieten, bloed volgens Ficker. (Besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 1 September 1920 No. 10661). k. Examencommissies en plaatsen waar tot het afnemen van de examens gelegenheid wordt gegeven. Voor het afnemen van de examens zijn in commissie gesteld: a. te Weltevreden, Semarang en Soerabaja; 6. in andere plaatsen in de geneeskundige af deelingen West-, Midden- en Oost-Java, waar opleiding van verplegings- en geneeskundig hulppersoneel geschiedt; a. en b. als lid tevens voorzitter; a. de betrokken Directeur der centrale burgerlijke ziekeninrichting of bij ontstentenis van dezen de betrokken Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst; 6. de betrokken Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst of bij ontstentenis van dezen de betrokken Directeur der centrale burgerlijke ziekeninrichting; a. en 6. als leden: de betrokken Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst, indien deze niet reeds als voorzitter der examencommissie optreedt; de betrokken Directeur der centrale burgerlijke ziekeninrichting, indien deze niet reeds als voorzitter der examencommissie optreedt: de Directeur van het geneeskundig laboratorium, onderscheidenlijk het afdeelingslaboratorium; de aan die laboratoria werkzaam gestelde gouvernements artsen; 58 de Directeur der school tot opleiding van Indische artsen, onderscheidenlijk der Nederlandsch-Indische artsenschool; de geneeskundige leeraren hij die scholen; de gewestelijk gouvernements artsen; de aan het hoofdkantoor van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst verbonden gouvernements artsen; de bij de centrale burgerlijke ziekeninrichtingen werkzaam gestelde gouvernements (Indische) artsen (geneeskundigen) en, voor zoover zij aan de opleiding van candidaten deelnemen of deel hebben genomen, de aan die ziekeninrichtingen verbonden hoofd verpleegster-directrice, hoofdverpleegster en verpleegster (s) der 1ste klasse; de met de opleiding van candidaten belaste geneeskundigen; voor zoover deze geen landsdienaren zijn, in overleg met de betreffende corporaties waarmede zij in dienstverband staan. In elk der geneeskundige ressorten West-, Midden- en Oost-Java voegt de voorzitter der examencommissie zich voor elk examen uit bovengenoemde commissieleden minstens twee leden uit het betrokken ressort toe. Voor de plaatsen in de Buitengewesten waar tot het afnemen van de examens door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst, gelegenheid zal worden gegeven, wordt de examencommissie voor elk examen afzonderlijk door dat diensthoofd benoemd. (Besluit van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst van 28 Augustus 1920 No. 10531). § 3. AANVULLINGEN VAN DE BESTAANDE MANTRI-VERPLEGERS OPLEIDING TEN BEHOEVE DER VOORTGEZETTE OPLEIDING TOT „MEDISCH HELPER". Het tijdstip, waarop de candidaat als leerling-verpleger (pleegster) wordt aangenomen, worde vervroegd van den 16 jarigen tot den 15 jarigen leeftijd, met handhaving nochtans van den 18 jarigen leeftijd als tijdstip waarop de leerlingverpleger op zijn vroegst tot het aspiranten examen kan worden toegelaten. Hierdoor wordt eensdeels de bestaande hiaat tusschen het beëindigen der lagere school en het begin der verplegersopleiding kleiner 59 gemaakt, anderdeels door verlenging van de eerste opleidingsperiode van 2 tot 3 jaar den candidaat, die hooger aspiraties koestert de gelegenheid geboden, om naast zijn practisch werk des gewenscht een op bescheiden schaal gedachten theoretischen cursus te volgen in meer algemeen ontwikkelend onderwijs, n.1. in Nederlandsch, Rekenen, Schrijven en Aardrijkskunde, en zoodoende eigener beweging zich den weg te banen naar den rang van medisch helper. Nochthans behoeven de bovengenoemde theoretische leervakken ook voor hem geen examenvakken te zijn, doch alleen zullen daarvoor cijfers zijn te geven, welke den maatstaf moeten vormen voor het al dan niet later volgen van een herhalingscursus. De voor het aspiranten examen te verwerken leerstof kan overigens dezelfde blijven als de thans reeds vastgestelde, blijkende uit de bovenopgesomde eischen van het bestaande aspirantenexamen. Gedurende het jaar, waarin dan de aspirant mantri-verplegers de bewijzen van hunne geschiktheid moeten geven ter verwerving zonder nader examen van het diploma van mantri verpleger, zullen opnieuw eenige "uren,(stel 2 uur 's weeks) zijn te wijden aan wat theoretisch onderwijs, ditmaal bestaande uit eene voorzetting van de vakken Nederlandsch en Aardrijkskunde, uitgebreid met onderwijs in Algemeen natuurkundige begrippen. Het voor dit onderwijs uitgetrokken aantal van 2 wekelijksche lesuren, moet, hoe bescheiden ook, niettemin voldoende worden geacht, waar deze theoretische cursus slechts dient om leiding ta geven bij eene vrijwillig ondernomen zelfstudie, welke de bewijzen kan geven, dat in de betrokkenen de drang aanwezig is naar meerdere ontwikkeling en een zich opwerken boven hunne medeleerlingen, die zich met het eenvoudige routinewerk van den mantritverpleger tevreden stellen. Bovendien dient er tegen gewaakt dat de eigenlijke verplegersopleiding zelve zoo min mogelijk nog zwaarder wordt gemaakt dan zij reeds is. Wat het onderwijs in het Nederlandsch betreft zij daarbij nog opgemerkt, dat de commissie hieronder uiteraard niet meer begrijpt een min of meer diep doordringen in de Nederlandsche spreek- en schrijftaal, beoogend om zoo spoedig mogelijk het verder onderricht in het Nederlandsch als voertaal te kunnen geven en de betrokkenen in staat te stellen zich later in hunne praktijk vlot van 60 deze taal te bedienen doch dat door haar voldoende wordt geacht, indien het Nederlandsch voor hen verstaanbaar zij en ook in die taal gegeven uitleggingen, aanwijzingen en opdrachten door hen worden begrepen. Het zelf kunnen schrijven der Nederlandsche taal komt met name minder noodig voor en zonder deze kennis leveren zij ook weinig gevaar op om tijdens hunne opleiding spoedig in een of andere administratieve betrekking over te gaan, waarover in enkele critieken op het praeadvies der commissie de vrees is uitgesproken. Eenmaal mantri verpleger (pleegster) worden de betrokkenen als zoodanig gedurende twee jaren practisch te werk gesteld en moeten minstens gedurende de laatste zes maanden vóór hun volgend examen in een der groote ziekenhuizen werkzaam zijn, in welke laatste periode nu nogmaals gelegenheid bestaat om hen, die zulks wenschen en tijdens de voorstudie van goeden aanleg hebben blijk gegeven, een cursus te doen volgen in Nederlandsch, Algemeen natuurkundige begrippen en Eenvoudige botanische en zoölogische begrippen als nieuw vak, weder verdeeld over ± 2 uur 's weeks. . Als daarna op zijn vroegst op 21 jarigen leeftijd het examen voor mantri verpleger (pleegster) le klasse is afgelegd (waarbij in evengenoemde facultatieve vakken weder geen examinatie plaats vindt) en tewerkstelling in de nieuwe functie is gevolgd, worde eindelijk, na minstens één jaar praktijk als zoodanig, uit deze mantri-verplegers (pleegsters) le klasse, die zich tevens voormeld theoretisch hulponderwijs ten nutte hebben gemaakt, jaarlijks een zekere keuze gedaan, waarna deze uitverkorenen in een der groote ziekenhuizen waren te concentreeren en naast hun practisch werk op de ziekenzaal enz. gedurende één jaar een theoretischen eindcursus zouden moeten volgen, welke deels het karakter zou dragen van eene herhaling-, deels van eene aanvulling en uitbreiding van het in vroegere jaren geleerde en waarvoor alsnog nader in overleg met hen, die ook thans reeds aan de verplegers opleiding medewerken en daarin reeds eenige specieele ervaring hebben verworven een geschikt leerplan ware samen te stellen. Aan het einde van dit jaar volge ten slotte het eindexamen voor „medisch helper", in combinatie met welk examen ook de met de mantri's gedurende hun geheelen opleidingstijd opgedane ervaring omtrent hunne practische bekwaamheid, theoretische kennis en 61 karaktereigenschappen zal hebben te beslissen over hun geschiktheid voor de functie van medische hulpkracht. De „medische helper" zal een door de Regeering nader te bepalen bezoldiging moeten ontvangen, welke evenredig hooger moet zijn dan de bezoldiging van den Hoofdmantri-verpleger en verder zal moeten passen in het algemeene bezoldigingsraam. SLOTWOORD. Met het bovenstaande meent de commissie zich naar haar beste weten te hebben gekweten van de haar opgedragen taak, in de hoop, dat, moge ook haar voorstellen en adviezen wellicht gerechtvaardigde critiek niet worden bespaard, zij toch een steen zullen kunnen bijdragen tot de vestiging in deze landen van een eigen Nederlandsch-Indische medische wetenschap en de betere voorziening uit eigen bron in de behoeften van Indië aan practisch geneeskundige hulp. De Commissie, (w.g.) (*) S. L. BRUG. J. KAYADOE. C. D. DB LANGEN. VAN DER MEULEN. A. DE WAART. C. M. BROOSHOOFT (Secretaris). 0) Dit verslag is niet onderteekend door Dr. De Vogel, die vóór de vaststelling van het eindontwerp naar Nederland vertrok. 62 Bijlage van het verslag der M.O.C. MINDERHEIDSNOTA VAN HET LID J. F. W. VAN DER MEULEN BETREFFENDE DE BESCHOUWINGEN EN RAAD VAN DE MEDISCH ONDERWIJS COMMISSIE, NEERGELEGD IN HOOFDSTUK III VAN HAAR VERSLAG. Het advies der Medisch Onderwijs Commissie belichaamd m Hoofdstuk III van haar verslag komt hierop neer: a. ten einde de voorziening van Indië met de goed onderlegde artsen welke door de beide bestaande artsenscholen worden afgeleverd, niet in gevaar te brengen, dienen die scholen (Stovia en Nias) naast de Medische Hoogeschool (M.H.) in stand gehouden te worden; 6. aangezien voor de M.H. nergens anders plaats gevonden kan worden dan in het Stovia-complex zal aldaar aan de studenten der hoogeschool en de leerlingen der Stovia door het gezamenlijk personeel dier beide inrichtingen gelijktijdig aan allen hetzelfde medisch onderwijs moeten worden gegeven totdat de Nias-gebouwen gereed zijn en de Stovia-leerlingen daarin kunnen worden overgebracht. Dit advies schijnt mij principieel niet juist en opvolging daarvan komt mij voor noch in het belang der artsenvoorziening noch in die Van het Indisch hooger onderwijs te zullen zijn. Wanneer er verschil bestaat tusschen medisch hooger onderwijs en medisch vakonderwijs l), een zoo belangrijk verschil, dat Indië geacht moet worden naast of ter vervanging van de tegenwoordige vakscholen behoefte te hebben aan een medische hoogeschool, dan kan dit verschil niet uitsluitend of in hoofdzaak gezocht worden in de positie van docent en student buiten de college-zaal, maar zal dit verschil in de eerste plaats aan den dag moeten komen in het onderwijs zelf. Is dit juist, dan zal een onderwijsinrichting, waaraan docenten onderwijs geven aan een gemengd leerlingen materiaal dat slechts ') Wanneer bier sprake is van „vakonderwijs" in tegenstelling met „hooger onderwijs" mag daarin geen zweem van mindere waardeering worden gezien voor het naar het oordeel van alle deskundigen voortreffelijk medisch onderwijs op onze artsenscholen. 63 voor een deel (en naar voorloopig te verwachten is voor een minderheid) volledig voorbereidend hooger onderwijs heeft genoten, niet met recht als een zuivere inrichting van hooger onderwijs worden aangemerkt. De commissie voelt dit bezwaar evenzeer en aanvaardt de door haar voorgedragen combinatie dan ook alleen als noodmaatregel, die slechts te bestendigen zal zijn totdat de Nias-gebouwen te Soerabaja zoover gereed zullen zijn, dat daarin ook de dan nog aan de hoogeschool studeerende Stovia. leerlingen een plaats kunnen vinden. Feitelijk wordt dus de commissie tot haar voorste! gedwongen door gebrek aan localiteit (w.o. hier ook te begrijpen ziekenhuislocaliteit) om ruimte te vinden voor een medische hoogeschool naast voorloopig instand te houden artsenscholen. Om derhalve een antwoord te kunnen geven op de vraag of de commissie terecht naar een noodoplossing heeft gegrepen, zal men er zich eerst rekenschap van moeten geven of haar zienswijze omtrent de instandhouding der artsenscholen juist is. Ik meen te mogen aannemen, dat ook naar het oordeel van de commissie in een organisatie van het medisch onderwijs, wanneer deze geheel los van hetgeen hier te lande op dit gebied reeds bestaat zou kunnen worden opgebouwd, geen plaats zou zijn voor een artsenschool als de Stovia naast een hoogeschool. Is dit juist, dan kan bij oprichting van een hoogeschool slechts tot instandhouding der artsenscholen worden geadviseerd om daarmede tijdelijk een zeer speciaal nevendoel te bereiken. De commissie ziet dit doel in de artsenvoorziening: Indië kan — aldus haar gedachtengang — de thans door de artsenscholen afgeleverde zeer bruikbare Indische artsen onmogelijk missen, continueer dus deze opleiding totdat de hoogeschool heeft bewezen, dat zij daarvoor een aequivalent kan leveren, of — zooals het tijdens de beraadslaging over dit onderwerp anders werd uitgedrukt — geef de hoogeschool „a fair chance" om te bewijzen, dat wij de artsenscholen kunnen opheffen, maar begin niet met de stroom, die thans vloeit naar de voorbereidende afdeelingen der artsenscholen af te leiden naar H.B.S. of A.M.S., want als die stroom deze middelbare scholen gepasseerd is, zal slechts een deel daarvan terecht komen bij de medische hoogeschool, terwijl thans de vakafdeelingen der artsenscholen het volle product der voorbereidende afdeelingen ontvangen. 64 Ik kan dit betoog niet onderschrijven. Vooreerst is daarbij voorbijgezien het feit, dat door de oprichting der hoogeschool reeds van zelf de aftapping zal plaats vinden, die de commissie denkt te kunnen vermijden. Immers door die oprichting wordt voor hen, die met vrucht een lagere school hebben doorloopen, een tweede weg geopend om in Indië tot medicus te worden opgeleid, de weg n.1. via H.B.S. of A.M.S. Of die weg door velen zal worden ingeslagen die zich anders bij de voorbereidende af deelingen der artsenscholen zouden hebben aangemeld, zal eenvoudig afhangen van de vraag of de studie van de hoogeschool al dan niet belangrijke — vooral stoffelijke — voordeelen belooft boven die aan de vakschool; over welk punt hieronder nader. Bovendien al zou de toeloop naar de voorbereidende afdeelingen der artsenscholen in gelijke verhouding stijgen als die naar de Mulo-afdeelingen der A.M.S. dan is dit lang niet uitsluitend als een voordeel te beschouwen. Terwijl het Mulo er bepaaldelijk op is ingericht om den leerlingen een afgerond geheel van algemeen ontwikkelend onderwijs bij te brengen en ook den middelmatigen leerling gelegenheid biedt een waardevol diploma te behalen, richten de voorbereidende afdeelingen zich uitsluitend op de eischen van het medisch onderwijs. Velen, die in den loop der jaren den overgang van voorbereidende — naar geneeskundige afdeeling niet haalden, zouden ongetwijfeld op een Mulo-school een veel betere kans van.slagen hebben gehad. In dit opzicht is de preverentie voor Stovia en Nias geen voordeel en blijven de artsenscholen in hun tegenwoordigen vorm bestaan, dan zou Indië er m.i. bij zijn gebaat indien die scholen hun leerlingen voortaan zouden betrekken uit het Mulo in plaats van uit eigen voorbereidende afdeelingen als thans. Met een groote uitbreiding van het aantal dergenen, die toegang zullen erlangen tot de eigenlijke medische vakschool zou men dan tevens het voordeel bereiken, dat niet langer voor de Wisen Natuurkundige vakken minder geschikte leerlingen één of meer jaren aan een voor hen nuttelooze studie dier vakken verliezen. Ben ik dus van oordeel, dat de voorbereidende afdeelingen der artsenscholen in ons tegenwoordige onderwijsstelsel niet meer passen en ook in het belang van die scholen zelfs beter zouden worden opgeheven, de vraag of men er in slagen zou, den tegenwoordigen toeloop naar dien toegang tot de medische studie bij opening van een medische hoogeschool te bestendigen, zal — als gezegd — in de 65 eerste plaats afhankelijk zijn van de vooruitzichten, die de hoogeschool opent. Nu leidt de door de commissie voorgestelde combinatie in dezelfde colleges van Stovia-leerlingen en studenten, die volledig voorbereidende onderwijs hebben genoten, onvermijdelijk tot de door de commissie dan ook aanvaarde consequentie van eenzelfden titel voor allen na beëindiging van de studie, en van een geheel gelijke bevoegdheid tot uitoefening van de medische practijk. Die titel kan geen andere zijn dan die van „arts" en bij de gelijkwaardigheid van het medisch onderwijs aan de Stovia en Nias zullen natuurlijk ook de Nias-abituriënten dienzelfden titel erlangen. Bovendien eischt de consequentie, dat men de in vroeger jaren afgestudeerde Indische artsen op den titel van „arts" recht geeft. Ook met het oog op deZe onvermijdelijke consequenties kan het voorstel der commissie m.i. niet worden aanvaard. De gelijkwaardigheid voor de medische praktijk in Indië van Indische artsen en hoogeschool-artsen is reeds door den Indischen wetgever aanvaard. Indien die wetgever van oordeel is, dat deswege de Indische arts ook aanspraak heeft op den titel „arts" worde dit eenvoudig gedecreteerd, maar onaannemelijk is het dit te laten voortvloeien uit de onmogelijkheid om hoogeschool en artsenschool al dadelijk in afzonderlijke gebouwen en met eigen docenten gescheiden te houden. Wenscht de Regeering voor Indië een medische hoogeschool dan erkent zij daarmede, dat de tegenwoordige artsenscholen niet geven wat van een hoogeschool verlangt moet worden. De commissie spreekt dit niet tegen, maar komt om utiüteitsredenen, geheel gelegen buiten het terrein van het medisch onderwijs, tot het voorstel dat (als noodmaatregel) zeer wel de geneeskundige afdeeling der Stovia, artsenschool blijvende, hoogeschool kan zijn. Als dit juist gezien is, zij men consequent en adviseere: Stovia en Nias worden zonder verandering te brengen in den inhoud van het daar thans gegeven medisch onderwijs hoogeschool en het is voorshands onverschillig, of de studenten tot die hoogeschool worden toegelaten na het doorloopen van speciale onderwijs inrichtingen van voorbereidend-geneeskundig onderwijs (c.q. na het doorloopen van de Mulo-school, zoo noodig aangevuld met een propaedeutisch geneeskundig jaar) dan wel via een middelbare school voor volledig voorbereidend hooger onderwijs. (H.B.S. of A.M.S.). 5 66 Zou opvolging van een dergelijk advies het voordeel geven van een openlijk uitgesproken waardeering voor het tegenwoordig peil van het geneeskundig onderwijs aan de artsenscholen, een waardeering, die het volgens bevoegde beoordeelaars ten volle toekomt, het doel, dat de Eegeering zich gesteld heeft, zou daarmede echter niet zijn bereikt. Het leidt toch wel geen twijfel of dit doel is geweest voor Indië een medische hoogeschool te organiseeren, die haar abituriënten aanspraak zal geven op een waardeering in maatschappelijk en wetenschappelijk opzicht gelijk aan die der Nederlandsche Hoogescholen. De vraag dient dus gesteld te worden: is die waardeering verzekerd indien men ten aanzien van het voorbereidend hooger onderwijs op zóó belangrijke wijze afwijkt van hetgeen in Nederland (terecht of ten onrechte) als eisch geldt. Ik meen, dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Men versta mij niet verkeerd. Ik beweer geen oogenblik, dat een dergelijk medisch hooger onderwijs als medisch onderwijs minder deugdelijk zou zijn dan het Nederlandsche en op gezag van anderen neem ik onvoorwaardelijk aan, dat een aan een dergelijke hoogeschool gevormde arts met het oog op zijn kennis van tropische ziekten en zijn inzicht in de tropische hygiëne voor Indië practisch meer waard is, dan een Nederlandsch arts zonder tropen-ervaring : ik ontken alleen, dat men met een dergelijke hoogeschool Indië zou geven wat het door vooropstelling van de noodzakelijkheid eener medische hoogeschool geacht wordt te behoeven. De behoefte, die daarmede als bestaande wordt ondersteld, is niet een behoefte aan artsen, die voor de medische praktijk beter onderlegd zullen zijn dan onze tegenwoordige artsen, maar de behoefte aan een inrichting van hooger onderwijs, die in haar organisatie eenerzijds den waarborg geeft, dat haar alumni krachtens hun studie vóór en op de hoogeschool aanspraak kunnen maken op geheel gelijke waardeering als de Nederlandsche arts en daar naast dienst kan doen als milieu, voor de vrije ontwikkeling van wetenschappelijken arbeid. Wat het laatste betreft meen ik, met alle voorbehoud dat mijn ondeskundigheid eischt, toch deze voorzichtige opmerking te mogen maken, dat het voor de vorming van een met een instelling van onderwijs onverbrekelijk verbonden wetenschappelijk milieu, niet hetzelfde schijnt of de docenten er hun arbeid verrichten te midden 67 van studenten, die de voor dergelijk werk geëigende ruimere voorbereiding hebben ontvangen dan in een omgeving, welke voor het grootste deel bestaat uit personen, die meer eenzijdig zijn voorbereid voor het practisch artswerk, personen, waarvoor de commissie het voorloopig onbeslist wil laten of de promotie tot den wetenschappelijken graad van doctor in de medicijnen wel voor hen kan worden opengesteld. Ten aanzien van de te verwachten waardeering meen ik mij met meer stelligheid te mogen uitspreken. Wat de wetenschappelijke waardeering betreft, is te voorzien, dat Nederland, dat thans voor een Indisch arts den artstitel eerst beT schikbaar stelt na eenige jaren studie aan de Universiteit, zich op het standpunt zal stellen, dat de te Batavia geslaagde arts, die hetzelfde medische onderwijs heeft genoten als de tegenwoordige Indische arts, de vergelijking met den moederlandschen arts niet kan doorstaan. Wat de maatschappelijke waardeering betreft hebben we, met het oog op Indische verhoudingen, wel in de eerste plaats te maken met het Gouvernement. Het lijkt mij volstrekt onmogelijk, dat de Regeering, een hoogeschool met studenten van uitéénloopende vooropleiding in het leven roepende, eenig aan de waarde der studie ontleend onderscheid in bezoldiging of promotie-kansen zou kunnen invoeren of handhaven noch tusschen de Bataviaasche artsen onderling, noch tusschen deze en de Nederlandsche artsen. Op dat punt kan men dus m.i. gerust zijn (*). Wat den particulieren werkgever betreft, die thans den Indischen arts veelal aanmerkelijk hooger bezoldigt dan het Gouvernement, deze heeft niet alleen rekening te houden met de bezoldiging in 'sLands dienst, maar ook met de inkomsten, die een arts in vrij beroep in zijn particuliere praktijk kan vinden. Te voorspellen valt, dat op de gelegenheid om een winstgevende particuliere praktijk te vinden, de stichting van een hoogeschool met gemengd leerlingen materiaal weinig invloed in het persoonlijk voordeel der hier te lande opgeleide artsen zal hebben. Bij de bestaande verhoudingen zullen die artsen hun pattiënten, althans hun betalende patiënten bijna uitsluitend vinden in die kringen, waar met de (') Ten allen overvloede zij aangeteekend, dat ik mij niet verdiep in de vraag, of Indië nog voldoende aanvulling van artsen uit Nederland zal kunnen krijgen voor den Gouvernementsdienst wanneer deze hier gelijk bezoldigd zullen worden als de te Batavia geslaagde artsen. 68 Westersche cultuur de waardeering voor de Westersche geneeswijze het meest is doorgedrongen en — afgezien van persoonlijke uitzonderingsgevallen — zal men dan de voorkeur geven aan den best opgeleiden arts. Te vreezen is echter, dat men met miskenning van het voordeel van een opleiding in Indië, de voorkeur zal geven aan een in Holland gevormd arts ook al wordt de gelijkwaardigheid van regeeringswege openlijk erkend. In dit opzicht spreekt ook de geschiedenis een woord mee. Men kent in Indië den Indischen arts en ik geloof niet ver mis te tasten wanneer ik de waardeering van het groote publiek aldus aanduid: een Indisch arts is een verbeterde uitgave van een dokter Djawa. Nog herhaaldelijk hoort men de namen dokter Djawa en Indisch arts dooréén gebruiken. Dat er onderscheid is wordt door velen nog niet begrepen en dat ons geneeskundig onderwijs langzamerhand een peil heeft bereikt, dat de vergelijking met dat aan de Nederlandsche hoogescholen glansrijk kan doorstaan, is nog bij weinigen doorgedrongen. Volstaat men er nu voorloopig mede den docentenstaf der Stovia om te vormen tot een faculteit van hoogleeraren en doctoren en op de college-banken naast een meerderheid van Stovianen een minderheid van abituriënten van H. B. S. en A. M. S. toe te laten, dan doet men, ondanks het verleenen van den artstitel niets om den in Indië opgeleiden geneeskundige de publieke waardeering ten deel te doen vallen, waarop hij recht heeft. Om tot dat doel te geraken is het onvermijdelijk, dat de Regeering bij de door Haar te nemen maatregelen streng voor oogen houdt, dat zij in de medisch hoogeschool Indië iets anders geven wil dan het thans in zijn artsenscholen bezit en dus is onvermijdelijk een scherpe afscheiding tusschen artsenschool en hoogeschool. Maar hoe dan met Stovia en Nias? Acht de Regeering' voor oprichting der M. H. den tijd gekomen, dan zie ik voor de tijdelijke bestendiging der artsenscholen slechts één motief, n.1. het belang van degenen, die op dat .tijdstip reeds aan die scholen studeeren. Zij hebben in goed vertrouwen den weg ingeslagen, die naar het Indische artsdiploma kan leiden en het is dus hun goed recht dat zij dien weg kunnen blijven volgen. In dit opzicht zou dan echter nog onderscheid kunnen worden gemaakt tusschen de leerlingen der voorbereidende en die der geneeskundige afdeelingen. Aan de eersten kan de keus gelaten 69 worden om door aanvulling van het geleerde op de voorbereidende afdeeling zich alsnog te. bekwamen voor het einddiploma der A. M. S. en zoo den weg naar de M. H. in te slaan, dan wel de eenmaal ingeslagen richting te blijven volgen. Die keus kan m.i. niet meer worden gelaten aan hen, die reeds aan het eigenlijk geneeskundig onderwijs zijn begonnen. Dezen behooren alleen in staat te worden gesteld het Indisch-arts diploma alsnog te verwerven. Worden bij deze oplossing de leerlingen van de voorbereidende afdeelingen, die er de voorkeur aan geven de artsenschool te blijven volgen, tezamen gebracht aan de Nias, dan kan de voorbereidende afdeeling van de Stovia gesloten worden en behoeft daar aan het einde van den cursus geen eerste klasse van de geneeskundige afdeeling te worden gevormd. Men krijgt zoodoende in het Stoviacomplex dadelijk ruimte voor de studenten der M. H., die in dat complex kan uitgroeien gedurende de jaren, waarin de Stovia uitsterft. Na 6 jaar zal. dan de Stovia en 4 jaar later de Nias haar laatste Indische artsen afleveren. Gedurende het 6-jarige overgangstijdvak, waarin M. H. en Stovia naast elkaar in het Salembacomplex gehuisvest zullen zijn, zullen wel eenige moeilijkheden zijn te overwinnen, maar die zullen zeker niet onoverkomelijk zijn. In dien overgangstijd zal het ook wel noodig blijken, dat docenten van de M. H. deelnemen aan het onderwijs der Stovianen of docenten van de Stovia hulp verkenen aan de groeiende hoogeschool, maar niettemin zal men tusschen de beide groepen van studeerenden een duidelijke afscheiding behouden van de studiejaren. Aan de Indische artsen zal de hoogeschool wanneer zij volgroeid is de gelegenheid kunnen bieden om n a het behalen van den titel van Indisch arts ook dien van arts te verwerven op overeenkomstige wijze als dit hun thans aan de Nederlandsche Universiteit mogelijk is. Wil men in Indië een medische hoogeschool zien ontstaan die de gelijkwaardige kan worden van de Nederlandsche Hoogescholen en er ook met een beroep op haar organisatie aanspraak op kan maken als zoodanig te worden erkend en wil men den te Batavia te verleenen artstitel niet voor lange jaren depreeieeren, dan houde men hoogeschool en artsenschool van den aanvang af duidelijk gescheiden. Het lid der M. O. C. (w. g.) VAN DER MEULEN. 70 Bijlage bij het verslag der M. O. C. MINDERHEIDSNOTA van het lid S. L. Brug betreffende de invoering van de Medische Hoogeschool in het bijzonder aangaande de verhouding tusschen deze en de bestaande Artsenscholen. In de nota van den heer Van der Meulen is uiteengezet, dat voor hem de door de meerderheid der M. O. C, aanbevolen oplossing van het tweeledige vraagstuk: 1. Waar moet de Hoogeschool gehuisvest worden? en 2. Als de Hoogeschool het gebouwencomplex xan de S. T. O. V. I. A. bezet, hoe moet het dan gaan met de leerlingen dezer inrichting? onaannemelijk is. De bezwaren, die de heer Van der Meulen heeft ontwikkeld tegen een samengaan van het Hoogeschool-onderwijs en van het aan de Stoviancn te geven onderwijs, kan ondergeteekende geheel onderschrijven en behoeven hier niet herhaald te worden. Echter wat betreft het tijdstip, waarop de thans bestaande Artsenscholen moeten worden opgeheven, kan ik mij geheel vereenigen met de conclusie van de meerderheid der M. O. O, n.1. de bestaande artsenvoorziening, zooals die thans door S. T. O. V. I. A. en N. I. A. S. geschiedt, mag in geen geval door de oprichting van de Hoogeschool in gevaar gebracht worden, m.a.w. de Artsenscholen mogen niet eerder opgeheven worden, dan wanneer de Hoogeschool heeft bewezen de taak der Artsenscholen geheel te kunnen overnemen. Niet alleen moeten de huidige leerlingen der Artsenscholen in alle gevalle worden afgewerkt, maar ook moeten deze voorloopig voor nieuwe leerlingen blijv.en opengesteld. Hoe kan aan deze eischen worden voldaan, zonder dat de vereeniging van Hoogeschool en S. T. O. V. I. A, die het gevolg zou zijn van de door de meerderheid der M. O. C. aanbevolen oplossing plaats heeft? Waar de M. O. C. adviseert de medische Hoogeschool te Weltevreden op te richten, en waar aldaar reeds een bij uitstek geschikt gebouwencomplex aanwezig is, ligt het voor de hand de Hoogeschool in dat complex te installeeren. Er moet dan een andere uitweg worden gezocht voor de S. T. O. V. I. A. Op het 71 oogenblik bestaat die nog niet, maar hij kan worden geschapen door zoodanige uitbreiding van de N. I. A. S., dat de leerlingen der S. T. O. V. I. A. in de N. I. A. S. kunnen worden opgenomen. Aan de voorgestelde oplossing kleven ongetwijfeld nadeelen, te weten: 1. Deze is kostbaarder; de uitbreiding van de N. I. A. S. zal veel geld kosten en de vraag doet zich voor: Wanneer het ten slotte blijkt, dat de Hoogeschool Indië voldoende van artsen kan voorzien en wanneer dan de N. I. A. S. wordt opgeheven, wat moet er dan met het gebouwencomplex der N. I. A. S. gebeuren? Deze vraag kan nu niet nauwkeurig beantwoord worden, maar de zich steeds uitbreidende Grouvernementsbemoeienis in verband met de groote huizennood maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat de op te richten gebouwen op een gegeven oogenblik onbenut zullen staan. 2. De oprichting van de Hoogeschool zal een paar jaar uitgesteld moeten worden. De voordeelen, die deze oplossing biedt, zijn echter zoo groot, dat zij ruimschoots tegen de nadeelen opwegen. Er komt een zuivere toestand; een Artsenschool te Soerabaja en een medische Hoogeschool te Weltevreden; de noodgedwongen consequentie, die de oplossing van de meerderheid der M. O. C. meebrengt, dat alle Indische artsen zonder meer „arts" zullen worden, waarvan de heer Van. der Meulen reeds het ongewenschte uiteenzette, komt te vervallen. Weltevreden, 15 Maart 1922. Het lid .der M. 0. C, (w. g.) S. L. BRUG. 72 Bijlage van het verslag der M. O. C. MINDERHEIDSNOTA van het lid A. de Waart betreffende de beschouwingen en raad van de Medisch Onderwijs Commissie, neergelegd in Hoofdstuk II en III van haar verslag. 1. Bij de organisatie van het medisch hooger onderwijs in Nederlandsch-Indië kan men zich op tweeërlei standpunt stellen, al naar gelang men het medisch hooger onderwijs met den meesten spoed ingevoerd wil zien, of men meer een rustige en geleidelijke ontwikkeling wemschelijk acht. 2. De Medisch Onderwijs Commissie adviseert, hoewel haar m. i. niet speciaal omtrent het tijdstip van invoer van het H. O. raad is gevraagd, reeds in 1923 tot opening van een hoogeschool over te gaan. Voorloopig zal ik mij ook op dit standpunt plaatsen. Dat deze hoogeschool dan te Weltevreden en alleen te Weltevreden moet komen is duidelijk, waar op geen andere plaats in Indië naast het vereischte patiëntenmateriaal de noodige gebouwen voor hooger onderwijs voor zoo'n groot deel voltooid worden gevonden. Met name is te Soerabaja van voldoende onderwijsgebouwen en laboratoria voor alle vakken in 1923 nog geen sprake, al zal men over eenige jaren daar vrijwel even ver kunnen zija als thans te Weltevreden. 3. Uitgaande van een spoedigen opzet van de hoogeschool zal dan, ook volgens mijne meening, ten spoedigste moeten worden overgegaan tot de benoeming van een aantal professoren opdat in de stemhebbende faculteit, zooals de Commissie zegt, van meet af aan vertegenwoordigd zijn „die onderdeelen van het onderwijs, welke voor de medische vorming van den aanstaanden arts de meeste beteekenis hebben". Natuurlijk wordt daarbij gedacht aan de medische vorming in Indië. 4. Het zal dan m. i. echter ook noodzakelijk zijn de door de 73 Commissie bedoeld© faculteitskern niet te beperken tot de door baar genoemde 6 professoren. De ervaring heeft immers reeds geleerd bij de vorming der Indische artsen, hoe speciaal ook de vakken verloskunde en vrouwenziekten, benevens oogheelkunde als hoofdvakken moeten worden beschouwd. Het zal m.i. dan ten zeerste wenschelijk zijn dat deze vakken door een tweetal professoren van meet af aan in de faculteit worden vertegenwoordigd. 5. In. dje faculteit moet stem hebben degene, die voor de moeilijke taak staat van de verdere organisatie van een verloskundige kliniek en polikliniek onder de Inlandsche bevolking, zeker wel een van de moeilijkste punten bij medisch^onderwijsorganisatie hier te lande. Juist ook om het vertrouwen van de bevolking op verloskundig gebied te winnen, zal de docent voor deze vakken inderdaad een volwaardige plaats in ziekenhuis en faculteit moeten innemen, en zal het ten zeerste nuttig zijn dat de bevolking van meet af aan de geboden verloskundige hulp leert beschouwen als de best mogelijke, wat niet in de hand wordt gewerkt wanneer men voor bepaalde klinische vakken professoren benoemt, doch voor verloskunde en vrouwenziekten iemand aanstelt zander professorstitel en die persoon dan ook steeds in de polikliniek-advertenties, in ziekenhuis, en dergelijke officieel moet achterstellen bij zijn collega's. Aan de patiëntentoeloop zal dat. niet bevorderlijk zijn. Ten slotte wordt ook tegenover den student op verloskunde als onderwijsvak, wanneer daarvoor slechts een lector komt, een stempel van minderwaardigheid gedrukt, wat geheel in strijd is met de eminente beteekenis die dat vak juist heeft voor de vorming van den arts in Indië, die veel zelfstandiger zal mceten kunnen ingrijpen dan zijn collega in Europa, welke laatste relatief zoo gemakkelijk specialistische hulp bij de hand heeft. Wenschelijk lijkt mij overigens, dat vooral in den assistentenstaf van den professor in verloskunde en gynaecologie vrouwelijke artsen worden opgenomen. 6. Wat betreft de oogheelkunde kan gezegd worden, dat dit vak, geleerd door de behoeften van de Indische praktijk, ook. reeds bij de huidige vorming der Indische artsen. zeer op den 74 voorgrond is gekomen. Relatief neemt het hier een belangrijker plaats bij het medisch onderwijs in dan in Holland. Alle studeerenden leeren hier, in tegenstelling met wat in Holland geschiedt, als coassistent o. a. de meest voorkomende operatieve ingrepen in vivo verrichten, als entropium, ectropium, chalazionoperaties enz. Alles alweer omdat de Indische artsen zoo herhaaldelijk, buiten specialistische hulp .staande, operatief moeten kunnen handelen, terwijl daarenboven het aantal oogzieken ook relatief en absoluut hier 'zooveel grooter is dan in Holland. De oogheelkundige afdeeling is dan ook reeds thans een der belangrijkste van het ziekenhuis. Buitendien zal men ook hier spoedig voor de vraag komen te staan van de inrichting van een apart oogheelkundig instituut. Oogpatiënten zijn als regel niet bedlegerig, stellen daarom .andere eischen aan verpleging, huisvesting, ontspanning, observatie enz. Overal in Europa heeft men daardoor behoefte gevoeld ze niet in een gewoon ziekenhuis te behandelen, doch in een apart instituut op te nemen. In Weltevreden zou dat zeker op zijn plaats zijn temeer omdat de ruimte in de O B. Z. te klein dreigt te worden. Waarom dan de oogheelkunde en de oogheelkundige docent bij de verdere onderwijsorganisatie zouden moeten worden gedegradeerd to.v. de positie bij de huidige geneeskundige opleiding, ig me niet duidelijk en zou hoogstens het peil van het tegenwoordige onderwijs kunnen doen dalen. Onder of naast den professor in oogheelkunde sta dan de lector in oor-, neus- en keelheelkunde. 7. Is hierdoor de professorenkern van de commissie reeds tot 8 personen als minimum aangegroeid, zoo ware nog te overwegen of ook voor huid- en geslachtsziekten de belangrijkheid in de tropen niet eischt, dat de docent als professor in de faculteit zitting heeft, en zoodoende ook wetenschappelijk volledig ter beschikking van de hoogeschool staat. 8. Het zal trouwens m. i. ten opzichte van de overige medisch onderwijsinstituten in de Far East, die zich krachtig aan het ontwikkelen zijn, en in het belang van onze internationale positie, gewenscht zijn het aantal professoraten aan de Indische hoogeschool niet te zeer te beperken. We mogen gerust tegenover onze 75 naburen wat meer luister bijzetten aan het ware peil van ons onderwijs, en behoeven m. i. .onze docenten, die in waarheid herbaaldelijk beter zijn dan de buitenlandsche, niet bij deze laatsten in titulatuur ten achter te stellen. Dit worde dan natuurlijk gecombineerd met een blijven stellen van hooge eischen aan onze docenten. 9. Wat de overige doeentenvoorstellen der oommissie betreft, zag ik voor mij de algemeene pathologie liever ondergebracht bij den hoogleeraar in pathologische anatomie, terwijl dan onder 4 m. i. ware te spreken van een docent in propaedeutische kliniek en klinische diagnostiek. 10. Hoewel de Commissie eens in haar rapport aangeeft, dat volgens haar hooger onderwijs ook vakstudie is, maakt zij toch m. i. overigens te veel tegenstelling tusschen de huidige „medische vakstudie" en het toekomstige „hooger onderwijs". Ik zou daarom gaarne naar voren zien gebracht, dat volgens veler inzicht, ook volgens het mijne, alle hooger onderwijs vakstudie is geworden sedert het oude studium generale op de Universiteiten. werd afgeschaft. Bij dit studium generale ontmoetten de studenten die daarna zich in verschillende faculteiten zouden gaan splitsen, elkaar gedurende enkele jaren op gemeenschappelijke colleges aan de universiteit. Dit „studium generale" moest worden doorloopen door allen. Alvorens tot de hoogere vakstudie te worden toegelaten, moest men zijn „artium liberalium magister", na een studie in grammatica, rhetorica, wiskunde, astronomie, philosophie en muziek. Eerst daama, nadat dus een gemeenschappelijk stempel van beschaving op alle studeerenden was gedrukt, werd men tot de faculteitsstudie, in wezen hoogere vakstudie, toegelaten. De oude universiteit bestond dus uit het studium generale, en daarop voortbouwend de verschillende hoogere vakscholen, de faculteiten, de „éooles speciales" (1). In den tijd der encyclopedisten werd het studium generale afgeschaft en bleven dientengevolge van de Universiteit slechts over de hoogere vakscholen. Men vereenigde zich daarbij met Diderot's woorden: (') Zie ook WINKLEE, Universiteit en Vakschool. 76 „L'éducation du coeur et de resprit, c'est la une vue sentimentale et surannée. II s'agit simplement d'utiBté. L'utilité, voila la raison d'être des écoles publiques. Leur objet est d'initier 1'homme a un .grand nombre de connaissances dont 1'ignorance lui serait nuisïble dans tous les états de la vie". Na den val van Robespierre begon de reconstructie der universiteiten in bovengenoemden zin, en was het studium generale weggesneden om later in gewijzigden en minder ruimen vorm te worden overgebracht naar het middelbaar onderwijs. Een onderscheid handhaven tusschen „vakonderwijs" en „hooger onderwijs" is daarom thans op historische gronden niet meer mogelijk. Hoogstens zou men kunnen spreken van min of meer wetenschappelijk vakonderwijs en zou men het hooger onderwijs moeten definieeren als vakonderwijs, dat aan meer algemeen ontwikkelden wordt gegeven, opleidt tot zelfstandige betrekkingen en tevens gelegenheid tot wetenschappelijk werk buiten het onderwijs biedt. Wordt deze gelegenheid tot wetenschappelijk werk verruimd, dan zal men van onze artsenscholen hoogescholen kunnen maken, zooals men die tegenwoordig; gezien het bovenstaande, mag eischen.. Aan inhoud van het theoretische, en methodiek van het practische onderwijs, zooals dat er tegenwoordig wordt gegeven, behoeft dan, volgens hen die zich daar inderdaad van op de hoogte hebben gesteld, slechts weinig veranderd te worden. 11. Wat de mogelijkheid betreft om tot het medisch hooger onderwijs voorloopig mede toe te laten abituriënten der huidige 4-jarige vooropleiding der Stovia naast abituriënten van A. M. S. en H. B. S., deze moge m. i. nader worden geargumenteerd dan in het rapport der Commissie is geschiedt, door een globaal overzicht te .geven van deze 4-jarige vooropleiding. Deze vooropleiding brengt de leerlingen, wat de natuurwetenschappelijke vakken betreft, even ver, zoo niet voor enkele wat verder, dan de middelbare scholen. Dit behoeft geen verwondering te . baren waar bv., die 4-jarige propaedeuse (nl. 3 jaar voorbereidende afdeeling -|- het verder voorbereidende le jaar der geneeskundige afdeeling) slechts 1 jaar korter duurt dan de 5-jarige H. B. S., de vacanties korter zijn, de lestijden per dag langer, en de 77 besnoeiing van de leerstof t.o.v. deze laatste inrichting uitsluitend betreft de vakken kosmografie, staatsinrichting, staatshuishoudkunde, waarvan aan de propaedeuse der artsenscholen wat minder wordt gegeven, en boekhouden en Fransch, die aan de artsenscholen niet worden gegeven. Duitsch en Engelsch worden aan de artsenscholen ruim voldoende gegeven om studieboeken enz. in die talen te lezen en met de voornaamste literatuurproducten kennis te maken. Fransch wordt aan H. B. S. en A. M. S., naar ik vermeen, facultatief gesteld. Van de wis- en natuurkundige vakken, die de eigenlijke basis vormen voor de medische studie, met name dus van rekenen, algebra, plani-, stereo-, gonio- en trigonometrie, natuur-, schei- en plant- en dierkunde wordt aan de 4-jarige prepaedeuse der artsenscholen minstens even veel gegeven als aan de middelbare scholen. Zelfs krijgen de leerlingen voor de laatste vakken, zooals de ervaring leert, een voorsprong bij de abituriënten der middelbare scholen, omdat ze meer practisch hebben gewerkt en bv. al een ruime oefening in microscopiseeren, een behoorlijk inzicht in de vergelijkende anatomie en practische ervaring in het natuurkundig laboratorium hebben verkregen. Wanneer dan ook een abituriënt der 5-jarige H. B. S. in het 2e studiejaar der geneeskundige afdeeling wordt toegelaten (l), zooals dit reeds nu regelmatig gebeurt, en tijdens den oorlog zeer veel voorkwam, dan kan deze zijne verder 6-jarige studie in geen enkel opzicht makkelijker opvatten dan de leerlingen der artsenscholen. Uit het bovenstaande moge het ook den outsider duidelijk worden, dat dus de door de M. O. C. voorgestelde tijdelijke parallelopleiding het peil van het hooger onderwijs niet behoeft te drukken. 12. Wat het aan de hoogeschool in te voeren leerplan en studiesysteem aangaat, uit de Commissie op enkele plaatsen in haar rapport de vrees, dat de tegenwoordige Stovia organisatie op de hoogeschool te zeer haar stempel zou drukken. Tk kan deze mogelijkheid niet met vrees tegemoet zien, integendeel, ik zou er gaarne op willen wijzen,'dat het Stovia-systeem zich historisch ontwikkeld heeft, bouwend op ervaring verkregen met C1) Dit is de natuurlijke aansluiting van de H.B.S. bij de artsenscholen, zooals uit het leerplan makkelijk blijkt. 78 Indische studeerenden, trachtend uit Indisch leerlingenmateriaal te maken de best mogelijke medici voor de Indische praktijk. Aan dit streven heeft zich in de eerste plaats aangepast het leerplan, met name de systematische indeeling van de leerstof. Moet daarin voor de hoogeschool veranderd worden, dan ga men uiterst voorzichtig te werk en herinnere zich o.a. het antwoord in 1913 door den helaas te vroeg ontslapen Directeur der Stovia Dr. J. Noordhoek Hegt gegeven naar aanleiding van de voorstellen van het 2e Kamerlid Scheurer tot hervorming van het Indisch medisch onderwijs, in welk antwoord o.a. de volgende zinsneden voorkomen: :,Het tegenwoordige leerplan der geneeskundige afdeeling der medische scholen heeft zich historisch ontwikkeld en is gebaseerd op ondervinding. Zooveel mogelijk is daarbij, in de volgorde der vakken gestreefd naar overeenkomst met de Hollandsche universiteiten, en is alleen dan wijziging gebracht wanneer de Indische omstandigheden dat noodig maakten (bv. verdieping en verbreeding der leerstof voor gerechtelijke geneeskunde). Een wijziging van dit leerplan zoude alleen dan gerechtvaardigd zijn, indien mocht blijken, dat daaraan principieele fouten kleven, wat tot nu toe niet is aangetoond". Het zou te ver voeren hier te bespreken, hoe het Nederlandsch • hooger onderwijs bij het nieuwe Academisch Statuut principes heeft aangenomen, die reeds bij het Stovia-onderwijs waren verwezenlijkt, genoeg zij. daarop te wijzen. Voorts zou ik gaarne willen waarschuwen tegen een te spoedige invoer van st u d i e v r ij h eid op de Indische medische hoogeschool. De ervaringen tot nu toe met Indische studeerenden op-" gedaan, doen mij daar niet bijzonder enthousiast voor zijn. Wel is waar doodt m.i. het toelagestelsel, zooals dit bij een groot deel der leerlingen aan de huidige Indische artsenscholen bestaat, veel prikkel tot eigen studie, en moet dan ook m.i. dit toelagestelsel bij ons onderwijs ten spoedigste worden afgeschaft, en slechts in beperkte mate door een beurzenstelsel worden vervangen, maar zelfs afgezien daarvan is als regel m.i. de Indische studeerende voor studievrijheid nog niet rijp, speciaal niet in de jongere jaren (*). Men herinnere zich hoe bij de organisatie der technische en rechtskundige hoogeschool door personen met practische onderwijs- O Wjj zijn reeds op de Stovia aan het beproeven in hoeverre in hoogere studiejaren studievrrjheid kan worden ingevoerd. 79 ervaring is gewaarschuwd tegen het geven van te veel vrijheid aan de studenten en hoe ook in Holland, zeer zeker bij de geneeskunde, de studievrijheid wordt ingeperkt en studiecontróle en leiding op den voorgrond komen (1). Studievrijheid klinkt mooi, maar het publiek mag eischen, dat zijn medici consciëntieus zijn opgeleid. Ik zou daarom ook een langere tusschenpoos tusschen de examens betreuren, en aan jaarlijksche examens, aangevuld door tusschentijdsche tentamens de voorkeur geven. Ook hechte men vooral veel waarde aan de resultaten der practica op de wijze der laboratorynotebooks der Engelsche en Amerikaansche universiteiten. Dit laatste zal ook aan dé wetenschappelijke scholing der studenten ten goede komen,, waar op de practica de experimenteermethodiek wordt geleerd en de zintuigen worden gescherpt. Tegenover eene semesterindeeling als zoodanig zijn m.i. , bezwaren; zoolang niet alle semesters regelmatig tegelijk naast elkaar worden gegeven, is m.i. het semestersysteem slechts vereenigbaar met volledige academische vrijheid. Vooral voor een geisoleerde hoogeschool is het systeem m.i. niet aanbevelenswaardig; het verlangt de mogelijkheid van tusschentijdschen overgang naar andere academies, zooals bv. in Duitschland gebruikelijk. In Manilla komt men van het semestersysteem terug door onbevredigend resultaat (2). 13. De M. O. C. stelt als wenschelijk voor, dat de hoogeschool geen bemoeienis hebbe met het gedrag der studenten buiten het onderwijs om. Ik kan daarin slechts tot zekeren grens medegaan, waar juist de hoogeschool in de tropen m.i. nog zoo dikwijls opvoedend en leidend te werk zal moeten gaan en niet alleen stempel op de kennis, doch ook op de beschaving harer abituriënten heeft te drukken (3). Buitendien had ik gaarne in het rapport nog uitgedrukt gezien, dat ook op de huisvesting der externe studenten wel degelijk de hoogeschool invloed uitoefene. Het huisvestingsvraagstuk levert voor den studeerende in Indië groote moeilijkheden op, wanneer men althans inwoning verlangt in eene omgeving die niet neerhaalt wat door onderwijs en opvoe- t1) Zie ook mijn opmerkingen als antwoord op de hoogeronderwijs enquête van het Batav. Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. O Zie ook mijn verslag omtrent het hoogeronderwijs in de Philippijnon. (*) Zie ook wat daaromtrent zeer juist is gezegd op het jongste Koloniaal Onderwrjscongres te 's Gravenhage.. 80 ding is opgebouwd. Men staat verbaasd in wat soort omgeving overigens ontwikkelde en beschaafde jongelieden hier dikwijls terecht komen, wanneer zij geen belangrijke sommen voor huisvesting kunnen besteden. Van een werkelijk opbouwend contact met de Indische maatschappij „an sich" koestere men thans nog niet te hooge verwachtingen. De realiteit mag ook hier aan de idee niet worden opgeofferd. Het lijkt me in verband met een en ander dan ook aangewezen dat van wege de hoogeschool toezicht wordt uitgeoefend op de huisvesting der externen. Aanbeveling zou het m. i. verdienen wanneer evenals aan verschillende Duitsche universiteiten geschiedt, ten kantore een lijst van aanbevelenswaardige adressen voor huisvesting wordt bijgehouden, m. a. w. dat een ieder die studenten wenscht te huisvesten, zich allereerst met den rector of diens secretaris heeft te verstaan, waarna het betreffende kosthuis eerst wordt gekeurd en verder tijdens de huisvesting der studenten ook nu en dan huishoudelijk wordt gecontroleerd (*). Wonen buiten de internaten worde dan ook m. i. slechts toegestaan indien de huisvesting elders uit hygiënisch en opvoedkundig standpunt niet onvoldoende is. 14. De M. O. C. is van meening dat zij, die nog met kortere vooropleiding aan de hoogeschool te Weltevreden zullen afstudeeren, evenals hun collega's van de volledige middelbare scholen „arts" zullen moeten heeten, dat dan ook de Nias voortaan alleen „artsen" moet afleveren. Inderdaad kan men zich zelfs afvragen waarom ooit de titulatuur van „Indisch arts" is ingevoerd. In Manila leidt men niet op tot „Pilippijmsoh arts", in Hongkong niet tot „Chineesch arts", in Weenen niet tot „Oostenrijksch arts". Afgezien daarvan lijkt me de conclusie der 'Commissie, dat dan alle nu eenmaal reeds in de praktijk aanwezige „Indische artsen" automatisch „arts" zullen moeten heeten, niet juist. Men moet nl. bedenken, dat degenen, die vanaf 1923 aan de artsenscholen te Weltevreden en Soerabaja zullen afstudeeren, een meer uitgebreide opleiding hebben gehad dan zij die vóór 1923 worden afgeleverd; een en ander geheel onafhankelijk van de hoogeschool C1) In Manilla heeft men ter zake een „Committee of Student Welfare", waarin o. a. 2 professoren, 5 associate-professoren en 2 vrouwelijke docenten. Zie overigens bv. Snouck Hurgronje: Nederland en de Islam. 87 Highschool. Groep A studeert op het College twee jaar langer dan groep B, en wordt daar bijgewerkt wat betreft natuurwetenschappelijke kennis; in de laatste 4 studiejaren worden alle lessen, gemeenschappelijker door beide groepen gevolgd, waarna groep A bachelor of agriculture wordt en groep B bachelor of science in agriculture. Een ander voorbeeld is het volgende: Aan de universiteiten Volgen zij, die voor middelbare acten studeeren, dezelfde colleges en practica als zij, die voor candidaatsdoctoraalexamens en promotie werken. Dat niet aan beide groepen studenten promotierecht wordt gegeven, is een toestand die lange jaren in Holland heeft bestaan ten opzicht van H. B. S.-ers en gymnasiasten zonder dat dit nu bepaald reden tot ontevredenheid gaf, en kan hier buitendien worden geargumenteerd als middel om den weg via het volledig, middelbaar onderwijs aantrekkelijker te maken (*). Door zoodoende de beide artsenscholen gedurende eenige jaren naast de Indische artsen ook reeds artsen te laten afleveren (c.q. artsen met kortere en langere vooropleiding) en dezen laatsten het promotierecht te geven, wordt de eerste ontwikkelingsphase van het hooger onderwijs ingezet. Intusschen geeft men aan enkele leeraren, die men dat waardig keurt, den professorstitel en vult de tegenwoordige en komende leeraarsvacatures in overleg met de Hollandsche faculteiten aan o.a. door benoeming van professoren (2). Zoodoende kan van de ervaring der leeraren (eventueel overigens lectoren te noemen) gebruik worden gemaakt, zonder dat men met professoraten misschien te vrijgevig hoeft te zijn, en houden andererzijds de huidige docenten (3) de hun feitelijk jarenlang toegezegde „fair chance" zelfstandig verder te werken in de laboratoria die zij thans georganiseerd hebben of aan het organiseeren zijn. Tevens wordt voortgegaan met de zoo dringend noodige uitbrei- (') WiT"men, met de Commissie, beiden categorieën studeerenden den artstitel geven, en als onderscheid alleen nemen het promotierecht, dan blijft de door mij voorgestelde oplossing natuurlijk even goed uitvoerbaar. Men leze dan slechts voor „Indisch arts"' „arts van de kortere vooroplei- By de verdere uitgroei van 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht tot hoogeschool ging men op een dergelijke wijze te werk. De Heeren DE JONG, DB BLIEUK en POELS werden benoemd tot leeraar „met den persoonlijken titel van hoogleeraar" (resp. 1910, 1915, 1917). (3) Indien zy voldoende assistentie krijgen. 88 ' ding' van den assistentenstaf door benoeming als zoodanig van artsen en Indische artsen, worden de laboratoria en de bibliotheek i goed geëquipeerd, wordt zoodoende de gelegenheid tot wetenschappelijk werk voor docenten en assistenten verruimd, en zullen zoodoende na 6 jaar, wanneer de eerste artsen worden afgeleverd, de factoren kunnen zijn geschapen deze te doen promoveeren. Door het geleidelijk inschuiven van professoren zal men binnen niet te langen tijd te Weltevreden en te Soerabaja de volledige professorenstaven verkregen kunnen hebben, inttisschen is het gebouwencomplex te Soerabaja afgewerkt en zal Indië in het bezit kunnen zijn gekomen van twee goed geëquipeerde medische hooge>*cbolen, wat over eenige jaren in verband met de voortgaande ontwikkeling van het middelbaar onderwijs en de groote behoefte aan medici wel niet te veel zal zijn. Leerplan en hooger onderwijssysteem zullen zich dan geleidelijk kunnen ontwikkelen uit het op Indische ervaring steunende der huidige artsenscholen, daardoor zich zeer beslist aan de eischen der Indische praktijk en aan de behoeften en eigenschappen der Indische studenten blijven aanpassen, en misschien wat van het Hollandsche blijven verschillen, zonder echter ook maar eenigszins minderwaardig te behoeven te zijn. Als steeds meer abituriënten der middelbare scholen komen en de studeerenden dus over het algemeen wat ouder zijn, zal den studenten meer en meer vrijheid verleend kunnen worden; wordt de docenten- en assistentenstaf uitgebreid, dan zullen het practisch deel van het onderwijs en het wetenschappelijk werk steeds meer op den voorgrond kunnen worden gebracht. Hoe lang men tot de opleiding ook nog studenten met 4-jarige propaedeuse wil toelaten kan men nader beslissen. lo. Men kan de toelating tot deze propaedeuse dadelijk van onder af stopzetten en van de lagere scholen alle a.s. medici naar Mulo of H. B. S. sturen, zoodat dan slechts 4 jaren de twee categorieën studeerenden bij elkaar komen en men nog 4 jaren naast de artsen nog Indische artsen aflevert (*). 2o. Men kan'die toelating langer handhaven en eerst stopzetten, zoodra er voldoende liefhebbers van A. M. S. en H. B. S. komen, zoodoende dus het principe huldigende geen oude schoenen weg te f?) C.q. artsen met kortere en langere, doch natuurwetenschappelijk gelijkwaardige, vooropleiding (zie noot blz. 87). 8» werpen voor men nieuwe heeft. Dit lijkt me voor Indië den veiligsten tveg. 3o. Men kan ze geheel omgaan, door èn te Batavia èn te Soerabaja aanvullende voorbereidende studie mogelijk te maken voor alle, immers naar geschiktheid tot verdere medische studie moeilijk te schiften, leerlingen na het 4e studiejaar (le studiejaar geneeskundige afdeeling) en deze daarna naast abituriënten der middelbare scholen te "Weltevreden en Soerabaja tot de studie voor arts toe te laten (*). 24. Een zeker nadeel van het hier ontvouwde stelsel zou kunnen zijn, dat Holland de eerste in Indië opgeleide artsen niet dadelijk: met de Hollandsche zou gelijkstellen. Dit nadeel is echter niet groot, omdat: lo. de Indische student in de eerste plaats zal studeeren voor een verdere carrière in Indië en dus in de eerste plaats zal verlangen dat Indië hem als volwaardig arts beschouwt en hem dezelfde rechten en vooruitzichten biedt als de Hollandsche artsen of als buitenlandsche artsen, die te Batavia reeds thans het artsexamen kunnen doen en later nog wel zullen blijven doen; 2o. de in Indië opgeleide arts toch in Holland zeker niet lager zal kunnen worden aangeslagen dan de buitenlandsche arts en. dus van meet af aan minstens dezelfde faciliteiten zal moeten genieten i.e. dadelijk toelating tot het Hollandseh practisch artsexamen zal moeten kunnen krijgen, als hij in Holland wil practiseerén; 3o. Holland bij bovenbeschreven voortdurende groei der Indische hoogescholen al spoedig tot gelijkstelling zal moeten overgaan. 25. Het denkbeeld in den overgangstijd ook nog leeraren (c.q. lectoren) als zelfstandige docenten aan een opleiding van artsen te laten deelnemen, is niet zoo vreemd waar lo. de door leeraren opgeleide Indische artsen op de Hollandsche universiteiten mooie successen boekten (2); 2o. de eindexaminandi H. B. S., die tijdens den oorlog eenige jaren op de artsenscholen studeerden, na vertrek naar Holland binnen het jaar slaagden voor hun propaedeutisch en candidaatsexamen zooals mij uit hunne brieven bekend is; (") Zie ook blz. 82 en 83 (punt 17, 18 en 19). (*) Van 26 behaalden 23 binnen 2 jaar het artsdiploma.