HET KIESRECHT VOOR DE ONGEHUWDE I VROUW EN DE WEDUWE. I DOOR Burgemeester van Lopik ca. en Lid van de Provinciale Staten van Utrecht M !|Lw AMSTERDAM. ~ H. A. VAN BOTTENBURG. 0711 3647 HET KIESRECHT VOOR DE ONGEHUWDE VROUW EN DE WEDUWE. ' Een woord over het vrouwenkiesrecht den Antirevolutionaire Kiesvereenigingen ter overweging aangeboden DOOR K. VINK, Burgemeester van Lopik c. a. en Lid van de Provinciale Staten van Utrecht. AMSTERDAM. - H. A. VAN BOTTENBURG. Artikel 11 van het Program van Beginselen der Anti-Revolutionaire Partij: Opdat de Staten-Qeneraal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch zijn'in te richten en wel met toepassing van het gezinshoofden-kiesrecht en van de Evenredige vertegenwoordiging voor de Tweede Kamer; en daarnaast van het recht der verschillende maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden in een andere Kamer te doen vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemdwang en wraakt zij een Staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt vanzelf uit het kiesrecht der Qezinshoofden. Ware de Deputatenvergadering van 2 November 1916 ingegaan op het voorstel van één der kies vereen igingen uit de hoofdstad des Rijks, om de behandeling van de revisie van ons Program van Beginselen te verdagen, dan hadden de Anti-Revolutionairen in den lande vermoedelijk niet behoeven te wachten tot de vergadering van de Eerste Kamer der Staten Generaal van 15 Mei 1917, om kennis te krijgen van de meening van Prof. Dr. Bavinck inzake de kiesbevoegdheid van de vrouw. Deze gang van zaken behoeft echter geen reden tot spijt te geven, integendeel mogen wij ons verheugen over de richting, die hij heeft genomen en waardoor eene nadere ^en breedere overweging van dit, voor onze partij zoo gewichtige vraagstuk, thans beter en grondiger kan geschieden. Het bezwaar van het massale der Deputatenvergadering, waardoor eene zakelijke behandeling van belangrijke'vraagstukken scheen verhinderd te worden is thans weggenomen door de instelling van het CentralenConvent. Als de N. Prov. Gron. Courant dan ook schrijft: „Veeleer -„komt het ons voor, dat wij tot nu een schakel in onze organisatie „misten om zulke vraagstukken — als het vrouwenkiesrecht — „grondig met elkander als partij te bespreken", vereenigen wij ons gaarne met haar wensch als zij laat volgen : „Wij hopen dat „het centralen-convent in dit opzicht verandering zal kunnen „brengen," Daarenboven kan met voldoende zekerheid worden aangenomen, 4 dat tegen eene hernieuwde behandeling van het eerst kortelings 'herziene program van beginselen nu reeds bij de leidende persoonlijkheden in onze partij geen overwegende bezwaren bestaan, daar ons hoofdorgaan reeds twee dagen na de revideerende Deputatenvergadering meldde: „Wat we zoo spoedig mogelijk verlangen moeten „is het Centralen-Convent, en dit zou bij uitstel niet hebben kunnen „optrede», terwijl omgekeerd, treedt dit Centralen-Convent een„maal in werking, gelegenheid te over als vanzelf zich zal aanbie„den, om op enkele punten uit beide Concepten nader in te gaan, „en in kleiner vergadering veel gereeder gelegenheid zal zijn, om al „Wat nog haperen mocht te ondervangen". Wanneer wij nu Prof. Dr. Bavinck's Eerste Kamerrede, naast de Standaardartikelen: „Het Vrouwen kiesrecht voor Gods Woofd" leggen, en wij lezen daarbij de driestar „Vrouwenkiesrecht" in No. 13838 van ons hoofdorgaan, dan kan moeilijk ontkend dat er thans reeds iets is dat hapert en om ondervanging vraagt. Hiermede wordt, naar het ons voorkomt, het Centralen-Goavent eene schoone gelegenheid geboden om actief op te treden: Het plots openbaar gewordoi principieele meeningBverschH over een Anti-Revolutionair beginsel bestaat niet tusschen de eerste, de beste .^mnc^piënreü^rs" of malcontenten, maar tusschen de kopstukken onzer partij, tusschen hen die in breeder 4crfhg dan door onze partijgrenzen wordt afgebakend, gerekend worden te behooren tot de eerste denkers. Laat ons daarom het gewicht dezer zaak niet onderschatten, maar rustig en ernstig een antwoord zoeken op de vraag of art. 11 van het program van beginselen ten volle geeft wat krachtens die beginselen kan worden verlangd. Dat antwoord is van groote beteekenis voor alle kringen onzer partij, «i daarom kan het misschien zijn nut hebben, dat hierbij ook de stem wordt vernomen van een niet wetenschappelijk opgeleide. Onder de propagandalectuur, uitgaande van de Vereenigmg voor Vrouwenkiesrecht, bevindt zich eene lezing door Jonkvroawe Anna van Hogendörp, in 1908 te Amsterdam gehouden, tijdens het Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht, getiteld : „Vrou„wenfciesrecht van Christelijk standpunt". Piëteit verbiedt ons hierop critiek te oefenen, omdat de geachte spreekster is weggeroepen uit het strijdperk van dit leven. Alleen zij opgemerkt, dat in dat geschriftje niet wordt gegeven,^ hetgeen de titel billijk doet 5 Tf«rwachten. Het is niet anders dan een oproep tot de christelijke vrouw, om zich te werpen in den strijd voor het actief en het passief Vrouwenkiesrecht, en dat blijkbaar, volgens de opvatting van de Vereeniging, die dat blaadje kwistig verspreidt. Zulk een inhoud onder zulk een titel achten wij misleidend en het gevolg van wat Dr. A. Kuyper in zijn „De eerepositie der vrouw" schrijft: „Uit „andere kringen sluiten zich dan enkele vrouwen, door onjuiste -,philosophie misleid, hierbij (den propagandastrijd der suffragettes) „aan". Daartegen dient van christelijke zijde met alle kracht te worden gewaarschuwd, opdat de vrouw van christelijker! huize zich niet late meevoeren in den stroom der neutrale vrouwenbeweging. Die afvoering behoeft toch geen gevolg te zijn van het ontbreken eener zelfstandige wijsbegeerte voor onze christelijke actie op algemeen terrein. Immers Prof. Dr. Bavinck zegt in zijne studie: „Het „Calvinisme in Nederland en zijne toekomst": „Het Calvinisme „produceert eene gansche wereld- en levensbeschouwing, eene, „indien men wil, geheel eigenaardige philosophie." Dat Calvinisme nu met zijn belijdenis van Gods volstrekte souvereiniteit, bindt zijn aanhangers voor hun denken, voor geheel hun optreden in gezin, maatschappij en staat aan het Woord van God. Het apostolisch woord: „Uit Hem, door Hem en tot Hem „zijn alle dingen" is hiervan het kort, maar alles zeggend summier. De geleerde schrijver komt dan ook in zijn hiervoor genoemde studie tot de conclusie, dat de Calvinisten vormen een partij des geloofs. Wij meenen, na bestudeering van de hoogst belangrijke hoofdstukken „Antirevolutionair" en „Calvinisme" in deel I, en de toe' lichting op art. 1 van het Program van Beginselen in'deel II van Dr. Kuyper's standaardwerk „Antirevolutionaire Staatkunde" te mogen besluiten, dat de Anti-Revolutionaire Staatspartij geen Toof pleegt, wanneer zij dien eeretitel voor zich opvordert, en mitsdien door de realiseering van haar beginselen op maatschappelijk en staatkundig terrein meent te arbeiden in de dingen des Heeren. Is die meening juist, dan achten wij het geoorloofd, met een beroep op 1 Cor. 7:34 en 35*), de ongehuwde vrouw voor dien arbeid k.t^J^^ÏÏ'-Vi?4 "1 Jene vrouw en eene mi*ttA ïfln, onderscheiden. De oneetrouwde ff? iii™ I setrouwd is, bekommert zich met de d ngen der wereld hoe zif den man zal behagen En dit zeg ik tot «Telgen voordeel; nïet opdatIkTeenen strik Öve7 u™2 Pm „U 'f »«<««™ wel voegt, en bekwaamis.Sn den rïeSrë wel aan te hangen, zonder herwairts en derwaarts getrokken" woroVeT *" 6 op te roepen. De vraag doet zich echter dan voor, van welken aard hare bemoeiingen mogen zijn voor ons staatkundig leven. Wij zijn allen één in de overtuiging, dat b.v. ziekenverpleging en onderwijs terreinen zijn, waar de vrouw zegenrijk werkzaam kan zijn. Toch zal niemand, beweren, dat bij de lijderes een les in de nuttige handwerken'op haar plaats is, of dat op de school van de temperatuurhoogte der leerlingen aanteekening moet worden gehouden. Men gebruikt die middelen, welke op elk afzonderlijk terreinvoor het daar beoogde doel het meest geschikt worden geacht om een gewenscht resultaat te verkrijgen, en één dier middelen is, op het gebied van den Staat, het stembiljet. Wanneer, na de bekrachtiging van H.M. onze geëerbiedigde Koningin, de herziene Grondwet inwerking zal zijn getreden, zal dat stembiljet ook gebracht kunnen worden binnen het bereik van de vrouwelijke ingezetenen des Rijks. De organen, waardoor deze mogelijkheid is geopend, zijn de Staten Generaal wier plaats in onze staatsinstellingen steunt op hetgeen aan onze eerste Grondwet is voorafgegaan. Deze beschouwing wordt ons o.a. geleerd door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, als wij in zijn standaardwerk „Onze Constitutie" lezen : „Is de souvereiniteit van ons Konings"huis het product der historie, niet minder is dit het geval met ,]den invloed onzer Staten Generaal. Beide Koningshuis en volksvertegenwoordiging zijn geworteld in de geschiedenis". Deze gedachte was reeds eerder door G. K. van Hogendorp, één van het bekende driemanschap uit den jare 1813, uitgesproken in deze woorden : „Niet in eens en op het papier is deze Regeering voor „den dag gekomen, maar zij is uit vaste grondslagen ontwikkeld "geworden, en ontwikkeld zich nog dagelijks. Hare grondslagen ",liggen in de oudheid". Wij meenen op dezen grond de aanstaande iciesbevoegdheied van de vrouw te mogen begroeten als de langzaam gerijpte vrucht van den ontwikkelingsgang van ons staatkundig leven. Volgens der Calvinisten overtuiging nu, spreekt God niet alleen door Zijn Woord', maar ook door de geschiedenis, omdat zij is de ontvouwing van Zijn wereldplan. Voorzooverre dat Woord zich niet verklaart tegen den eisch der historie, hebben wij dien, niet noodgedrongen, maar in elk geval gewillig, en ten aanzien van de hier besproken zaak, naar onze meening dankbaar te aanvaarden. 7 Vooral in dezen geweldigen tijd van ontkerstening en omwenteling moet de versterking van „de partij des geloofs" van groot gewicht zijn voor den machtigen en historisch bevestigden invloed van ons Koningshuis en van onze Volksvertegenwoordiging. Gedachtig aan het gevleugeld woord van den Stichter onzer partij: „Er staat geschreven en er is geschied" meenen wij in verband met het voorafgaande te mogen verlangen, dat in art. 11 van ons Program van beginselen naast de Weduwe worde opgenomen de Ongehuwde Vrouw. In den normalen gang van het leven zal over'het algemeen bij toekenning van het kiesrecht aan de ongehuwde vrouw, verreweg het grootste aantal niet aan de uitoefening van hare kiesbevoegdheid toekomen, daar zij dan, vóór zij den daarvoor vereischten leeftijd heeft bereikt, in den man harer keuze, haren staatkundigen vertegenwoordiger heeft gekregen. Maar in dien geregelden gang kan stagnatie komen. In het algemeen door misstanden in, en achteruitgang van het maatschappelijke leven, door „ontmanning" van de samenleving, tengevolge van oorlogen ; en in het bijzonder door lichamelijke misvorming, door erfelijke ziekten, door vrijwillige opoffering aan eene bijzondere levensroeping, hetzij van religieuzen of anderen aard. De abnormale, zoowel als de buitengewone omstandigheden, die de vrouw de vervulling harer scheppingsroeping onthouden, liggen in dezelfde Hand, als die de gehuwde vrouw tot weduwe maakt, en mogen wij nu, met ons Program van beginselen voor ons, ons als keurmeesters opwerpen, en op staatkundig terrein scheiding maken tusschen die allen, die eenerlei „lot" wedervaart ? Mogen aan het begrip „gezinshoofd", die allen staatkundig worden opgeofferd? Wij meenen, dat Schrift en historie zich daartegen verzet. Maar al ware dit niet zoo, en zoude er eene concessie gedaan moeten worden, ten behoeve van de ongehuwde vrouwelijke adspirant-kiezer, dan zou, onzes inziens, van AntiRevolutionaire zijde, zelfs dat niet als ongeoorloofd beschouwd behoeven te worden. Immers onze Minister-President uit de jaren 1901—1905 stelt in Zijne Nota aan Hare Majesteit de Koningin, gevoegd bij het rapport der Grondwetsherziening, naar het ons voorkomt eene veel ingrijpender concessie voor, als Zijne Excellentie verklaart, dat behalve aan de Gezinshoofden, in verband met het maatschappelijk saamleven, het Kiesrecht ook behoorde toegekend 8 aan een ieder, die in de Maatschappij een eigen positie gewonnen en een zelfstandig levensbestaan verworven had. Als zulk eene concessie, ten behoeve van de sterkeren, geen bezwaar zou ontmoeten, zouden wij ons dan van eene tegemoetkoming voor de zwakkeren moeten onthouden. Willen wij zijn partij des geloofs, dan zijn wij mitsdien ook „partij der kleijne luijden". Blijkens het voorloopig verslag van het Afdeelingsonderzoek der voorstellen tot herziening van de Grondwet, hebben sommige Kamerleden de meening uitgesproken, dat de kringen der buurtschappen een éénheid vormen, welke de oorspronkelijke cel van het volksorganisme is. Deze gedachte, meer Russisch dan Nederlandsch, wordt door eiken Anti-Revolutionair verworpen. Hij houdt vast aan de overtuiging, dat die cel niet daar, maar in het gezin gevonden wordt, en dat dientengevolge het gezinshoofd als de representant van die cel, in het, uit haar ontplooide, staatkundige leven heeft op te treden. De gehuwde vrouw worde dan ook niet door toekenning van kiesbevoegdheid gelokt buiten de grenzen van het gezin, haar in de Heilige Schrift als het terrein harer bijzondere bemoeiingen aangewezen, en die bevoegdheid ontvalle der ongehuwde vrouw, zoodra zij als echtgenoote het terrein betreedt, dat voorde echte vrouw eene hooge en ideale bekoring heeft. Daar vindt zij in haar natuurlijken beschermer, heur vertegenwoordiger in het publieke leven, en zelfs wanneer die vertegenwoordiging niet zóó is, als dit door de geloovige huisvrouw wordt verlangd, zal ook dat haar geen prikkel mogen zijn om te trachten zich het recht van zetfoptreding in het staatkundige leven te verwerven. In het apostolisch woord : „Desgelijks gij vrouwen ! zijt uwen eigenen mannen „onderdanig; opdat ook, zoo eenigen den woorde ongehoorzaam „zijn ; zij door den wandel der vrouwen, zonder woord mogen geronnen worden", wordt haar gedragslijn bepaald, naar het ons voorkomt ook in deze. De éénheid van man en vrouw is een geheel eenige, gelijk ons dit door geheel de Heilige Schrift wordt geleerd; de verhouding van de ouders tot hunne kinderen is reeds eene meer verwijderde, waarom de vraag zich voordoet is het paedagogisch juist, en ligt het in de lijn der Heilige Schrift, dat de vader als gezinshoofd blijvend voor sommigen zijner kinderen op staatkundig terrein optreedt. Wij meenen van neen. Als volwassene telkens herinnert te worden van 9 staatkundig te zijn een curandus, moet voor ieder normaal ontwikkeld mensch, en in verhoogde mate voor hoogstaande, zelfstandige en teergevoelige karakters geestverlammend zijn ; de gelijkstelling van een deel „der beste burgers" met minderwaardige persoonlijkheden demoraliseert; de wettelijke onraondighouding van de zedelijk mondigen verbittert; eene onnatuurlijke voogdij verkindscht. Het deel van het volk dat onder zulk een opvoedingssysteem lijdt, zal steeds blijken te zijn de looden schoen, waardoor alle geestdrift en bezieling voor hoogere idealen wordt neergehouden ; elke heröieke krachtsontwikkeling met matheid en moeheid wordt getrapt, en elke levensuiting in de geestesworsteling onzer dagen, niet flink en ferm, maar flets en flauw zal zijn. Zoo wordt ook de vrucht eener godvruchtige opvoeding, voorzoover het de dochteren des huizes betreft, voor ons staatkundig leven verwaarloosd gelijk een breuk in het getal, die voor het geheel geene waarde heeft. Die zoogenaamde „ontvoogding" heeft met de mate van liefde en eerbied van de kinderen tot hun vader niets uitstaande, omdat de uiting daarvan zichzelve wijzigt in den natuurlijken gang van het gezinsleven. Wij zien dit aanschouwelijk voorgesteld, als het kind bij zijn onzeker Ioopen wordt geleid door zijn vader, en later die vader in zijn schuifelenden gang wordt gesteund door zijn kind. Beide tegenover elkander staande handelingen, ontspringen uit dezelfde bron : liefde. Zoo min als het Evangelie een politiek schema biedt, zoo min ook vinden wij in Gods Woord een scherp bepalend antwoord op de gestelde vraag. Toch geeft, naar onze meening, Galaten 4:1 en 2 genoegzame aanleiding, om eene conclusie te trekken voor hare beantwoording. En dan is, naar onze meening, de algemeene gevolgtrekking die te maken is deze, dat het kind niet blijvend, maar slechts voor een bepaalden tijd, onder voogden is gesteld, een tijd voormaals door den vader bepaald, in onze tegenwoordige samenleving door de wet aangegeven. Op burgerlijk terrein vervalt de voogdij bij het bereiken van den 21-jarigen leeftijd, terwijl het recht op kiesbevoegdheid, thans nog, eerst vier jaren later wordt verkregen. De levenspositie van de ingeborene des huizes is op dien leeftijd niet meer die van het kind, maar van de volwassene geworden, die te niet heeft gedaan 10 hetgeen eens kinds was. (1 Cor. 13: 11). De gezinseenheid moge bewaard blijven, de gezinsbestanddeelen ontwikkelen zich tot zelfstandige persoonlijkheden, waarvan het vrouwelijk deel of hare staatkundige zelfstandigheid vindt in den man harer keuze, öf, als alleen staande vrouw, staatkundig geen zelfstandigheid erlangt. Ontwassen aan dè vaderlijke hoede, en verstoken van een natuurlijken beschermer, toont de ongehuwde vrouw, staatkundig, het beeld der verlatene. Ligt het besluit tot onthouding en ontneming van dien beschermer in één en dezelfde Hand, daartegenover staat de rijkdom der beloften, die God in Zijn Woord de Weduwe en den Wees en tegelijk ook de verlatene en de eenzame biedt. Kan het nu in de bedoeling van den Goddelijken Auteur der Heilige Schrift liggen, na zulk eene dubbele gelijkstelling weder scheiding te maken, door de ééne groep te roepen tot handelingen aan hare bijzondere positie ontleent, en de andere daarvan uit te sluiten. Laat ons volgens der calvinisten heilige overtuiging van het in den tijd zich ontwikkelende pogen terug te gaan tot het in de eeuwigheid beslotene, en daarnaar onze conclusie trekken. Te meer is dit noodig, omdat bij de keuze der organen, waardoor Hij een deel dier beloften wil vervullen, het gaat om de eere Zijns Naams, om de dingen des Heeren, méér dan om het stoffelijk belang van beide vrouwengroepen. Zouden toch de eigene belangen hierbij den doorslag moeten geven, dan kwam men tot allerlei ongewenschte uitzonderingen. Ginds zien wij een ongehuwde onderwijzeres, die de zorg heeft voor twee zusters, waarvan ééne geheel, de andere bijna blind is, tegenover een gefortuneerde kinderlooze weduwe; hier leeft eene arme weduwe met een groot gezin, naast eene welgestelde ongehuwde vrouw, en met hoeveel andere schrille tegenstellingen uit het werkelijke leven ware deze nog te vermeerderen. Waar de stoffelijke belangen van de Weduwe, en die van de Ongehuwde Vrouw gedurig wisselen, en het verschil in waarde nimmer principieel, maar in wisselende tegenstelling steeds gradueel zal zijn, daar behooren die, naar onze meening, bij de behandeling ook van dit vraagstuk buiten beschouwing gelaten te worden. En wij achten dit te noodzakelijker, omdat de leider onzer partij in zijn meergenoemd werk Anti-Revolutionaire Staatkunde, Deel 1 Hoofdstuk 13 § 17 schrijft: dat sinds 1891 het hechten aan belangen, ook onder ons, aan de orde is gekomen, 11 en het vuurvaste van het beginsel zooal niet verdrongen, dan toch* verzwakt heeft. En als conclusie van dat betoog zegt de geleerde schrijver : „Wat ik opmerkte, strekt dan ook alleen, om eiken schijn „te mijden, als waren we onzerzijds blind voor de inmenging van „het belang, dat tenslotte eiken strijd om het beginsel bedreigen „komt. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is beken ik". In zulk een toon klinkt ons, als het ware, het stormsignaal tegen „Weest op. Uw hoede." Daarom laten wij de stoffelijke belangen van beide vrouwengroepen ter zijde, en houden wij alleen haar geestelijke en zedelijke belangen in het oog, die zij hebben te verdedigen in eene zich zedelijk ontaardende samenleving, tegen al wat antichristelijk is. In dien geestelijken nood beluisteren wij het geroep, het geschreeuw om staatkundige zelfstandigheid van de ongehuwde vrouw. In de uitwerking van het familiehoofden kiesrecht wordt in het bekende werk van Dr. A. Kuyper „Ons Program" de toekenning bepleit van z.g. qualiteitenstemmen, boven de stem, toegekend als familiehoofd. Onder de qualiteiten, welke voor toekenning van één of meer stemmen, boven die als familiehoofd, in aanmerking zouden behooren te komen, worden genoemd: oprichter of directeur van eene zedelijke vereeniging; onbezoldigd verzorger van de schamelen in den lande; de wegens studie gegradueerde; hoofd van eene werkinrichting; eigenaar van vast goed; leeraar eener kerk ; ouderling in eene gemeente ; onderwijzer op een school; of rechter in een rechtbank. De uitwerking dezer stemmen zou gelijk staan met die van schild en pijl. Immers, wanneer wij deze negen bevoorrechten, elk met slechts één qualiteitenstem, stellen tegenover zeventien gezinshoofden, welke geen „meetbare" qualiteiten bezitten, dan wordt het staatkundig beginsel, van de, persoonlijk verre in de minderheid zijnde kiezers, door die qualiteiten als met een schild gedekt, terwijl tegelijk door die stemmen de toepassing van de beginselen der zeventien staatkundig eensgezinde huisvaders als met een vergiftigden pijl onherroepelijk wordt gedood. Wij zouden hierop niet de aandacht vestigen, als de hooggeachte schrijver de toekenning van die qualiteitenstemmen niet „volkomen rechtmatig en als door het beginsel geëischt" had verklaard. Zonder hierop nu verder in te gaan, herhalen wij de zooeven gestelde vraag, maar nu in de klemmen der vorm; zoo die „niet gezinshoofden 12 stemmen" van de staatkundig en maatschappelijk sterken, door het beginsel worden geëischt welk beginselbezwaar er dan geacht wordt te bestaan, tegen toekenning van een ,,niet gezhisbeofdenstem" aan de zwakken, in onze samenleving? Het eenig antwoord, dat wij hebben kunnen vinden is, omdat het hier betreft de kiesbevoegdheid van de vrouw. In artikel 11 van het Program van beginselen wordt het recht van de vrouw op kiesbevoegdheid erkend, met de eenige restrictie,1 dat zij weduwe moet zijn, daar toch niet elke weduwe gezinshoofd is. Voor de vrouw in het weduwenkleed schijnen dus de bezwaren tegen de staatkundige kiesbevoegdheid van de vrouw, welke worden afgeleid uit Gods Woord, en die men grondt op het physisch (lichamelijk) en psychisch (geestelijk) onderscheid door den Schepper in man en vrouw gelegd, niet te bestaan. Wij kunnen dan ook niet anders zien dan dat de argumenten, aangevoerd tegen der vrouwen staatkundige kiesbevoegdheid door onze Deputatenvergadering in de aanvaarding van voornoemd Programartiket zijn ontzenuwd, eigenlijk te niet gedaan. Of dit werkelijk hare bedoeling is geweest, is een andere vraag, doch de gemaakte uitzondering voorde weduwe, geeft ons aanleiding voor het door ons, in dit geding, ingenomen standpunt uit de Schriftearlijke indeeling van de volwassene vrouw in drie standen eene conclusie te trekken. De eerste stand, welke gevormd wordt door de ongehuwde vrouw, bekommert zich met de dingen des Heeren ; de tweede, bestaande uit de gehuwden bekommert zich met de dingen der wereld (1 Cor. 7 : 34) en de derde, waartoe gerekend worden de weduwen; keert, voor wat hare geestelijke roeping betreft, weer tot haar uitgangspunt als volwassene Ongehuwde Vrouw terug, als wij lezen in 1 Tim. 5:5: „de Weduwe bh^ft in smeekingen en gebeden nacht en dag." Met deze smeekingen en gebeden zal toch niet bedoeld zijn het in allerlei toonaard veroordeelde „met eert boekske in een hoekske", maar een „Ora et Labora", waarvan de partij des geloofs de gezegende vrucht aal mogen wegdragen. Mochten wq ons hierin vergissen, dan zal het mindere voor het meerdere moeten wijken, en de Weduwe ongestoord aan hare mystieke overpeinzingen overgelaten moeten worden. De tweede der genoemde standen onder het vrouwelijk geslacht verheugt zich in het bezit van wat de eerste is onthouden, en van wat de derde is ontvallen, en van daar de behoefte, voor die beide 13 standen aan een remplaceerend schutspatroon. Waar zal zij die vinden ? Gods Woord leert ons dat „de schilden der aarde Godes zijn. (Ps. 47 : 10) en onze kantteekenaren merken daarbij op „oock kan men dit verstaen van Magistraten ende Regenten op aerden."1) Op de Overheid fust dus de goddelijke roeping van een «child te moeten zijn voor het verlatene en verdrukte, voor het verweesde en eenzame. Als in het 13863ste Standaardntimmer verband wondt gelegd tusschen den roep om algemeen actief en passief vrouwenkiesrecht, en de ontwrichting van onze maatschappij door, in plaats van te huwen, separaat te blijven leven, en daarna de gewetensvraag wordt gesteld of wij uit den weg mogen gaan voor de demoralisatie die door allerlei vuile; vieze en diepzondige neigingen en praktijken onze samenleving verpesten, dan kan ons antwoord natuurlijk niet twijfelachtig zijn. Doch juist de erkenning van die ontkerstening vestigt ons oog op de verheven roeping van de Overheid, en tegelijk zien wij de verlatene, en de eenzame, en die geen helper hebben, worstelen in den geestelijken en zedelijken maalstroom, wélke in steeds heftiger bruisiag aangolft. Wordt onder niet christelijke volken de huwbare vrouw, onafhankelijk van haar wil, aan haar natuurlijke beschermer overgeleverd, in de christenlanden, althans in ons goede vaderland, gaat, wel is waar, het initiatief tot een huwelijksverbintenis niet uit van de eerbare vrouw, zij komt echter ook niet tot stand zonder hare positieve wilsuiting. Geen man krijgt het recht om haar natuurlijke beschermer te zijn, zonder haar vrijwillige stem, zondef haar zelfstandige keuze. Juist- dezer tijden geestelijke en zedelijke nood maken het, naar onze meening, noodig dat evenzoo de ongehuwde vrouw, zoowel als de weduwe, in staat worden gesteld om hare eigen stem uit te brengen bij de keuize van haar niet natuurlijken of remplaceerenden beschermer. 1) Ten einde te voorkomen, dat de aanhaling van dezen tekst in verband met ons onderwerp, tot begripsverwarring aanleiding geve, zij hierbij aangestipt.dat volgens positief Christelijke Staatkunde de Overheid, als zoodanig, niet door het volk kan worden gekozen. Dié meening zóu leiden tot een huldiging van de leer der Volkssouvereiniteit. De Heilige Schrift leert ons (Spr. 8:15) „Door Mij regeeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid". Wanneer wij in dit verband spreken van de Overheid, dan stellen wij ons haar voor in haar eenheid met de Volksvertegenwoordiging, zooals die door Dr. A, Kuyper in r „tlmfttrvolutionair ook in uw huisgezin" wordt voorgesteld In de verhouding van vader en moeder, of .gelijk zij door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in zijn meergenoemd werk „Onze Constitutie" wórdt geteekend in het beeld van plant en bloem. 14 Hoewel Dr. Wielenga in zijn schoone beschouwing van „Ons huwelijksformulier", zegt dat elk emancipatiestreven niet per sé revolutionair behoeft te zijn, meenen wij, dat de bepleite kiesbevoegdheid van de ongehuwde vrouw, evenmin als die van de weduwe, met de emanicipatie van de vrouw in het algemeen, hetzij in revolutionairen, of in anderen zin, niets uitstaande heeft. Integendeel thans is de weduwe en de ongehuwde vrouw staatkundig vrij, zóó vrij, dat zij als het ware, zijn geëmancipeerd in overdrachtelijken zin. Zij zijn zoo goed als „vogelvrij" en aan die misdadigerspositie wordt een einde gemaakt, door haar het middel te verschaffen, om zich op te heffen uit dezen der vrouw onwaardigen staat, want in de welbewuste vrije keuze der Vereenzaamde vrouw, van een hoofd boven haar, ligt de belijdenis dat zij niet kan rusten in een revolutionaire vrijheid, welke als losbandigheid door haar niet wordt begeerd. Evenmin is er in deze een jagen naar staatkundige vermanlijking van de vrouw, omdat alleen het pleit wordt gevoerd voor het recht om te kiezen, en niet om gekozen te kunnen worden. Wel is beweerd, dat zich aan de politiek een vuile kant bevindt, doch die is blijkbaar niet van zulk een omvang, dat dit voor den Antirevolutionair genoegzame reden geeft om b.v. de Weduwe verre van haar te houden. Neen ook „de partij des geloofs" heeft hare beschouwing over het stembiljet, en die is zóó, dat zij het acht als een machtig wapen in den strijd tegen alles, wat zich op staatkundig terrein als anti-christelijk voordoet. Het stembiljet, een strijdmiddel, in den vorm van dezen tijd, is in hare schatting niet zóó immoreel, of zij durft het biddende te leggen in de hand des Heeren. Zou het dan als harer onwaardig geweerd moeten worden uit de hand van de ongehuwde vrouw ? Te veel wordt, naar het ons voorkomt, gezien op de, op kiesrecht beluste Engelsche furie's, wier doel en taktiek door elke Hollandsche christenvrouw wordt verworpen. Onzer is een ander ideaal, en met ons doelwit voor oogen, vragen wij: Is het gebruik van het mes veroordeeld, omdat er moord en zelfmoord mede gepleegd wordt ? Door het stembiljet, niet te misbruiken, maar gepast te gebruiken, zullen wij arbeiden „in de dingen des Heeren", hetzij man, hetzij de voor kiesrecht aangewezen vrouw. De Anti-Revolutionaire staatkundige grondstelling, dat de Staat zich uit het.gezin ontwikkelt, btijjft door toekenning van kiesbevoegd- 15 heid aan de weduwe en de ongehuwde vrouw onaangetast, wanneer de vrouw in haar volledig gezinsleven bij vernieuwing of voor het eerst ingezet, in haar kiesgerechtigden man wordt gerekend. Ondanks de kwalijk verholen ironie, waarmede sommige overigens ernstige schrijvers zich uitlaten over de woordenrijkdom waarmede in ons schoon formulier voor de kerkelijke inzegening van het huwelijk, de vrouw hare onderdanigheid aan den man wordt voorgehouden, blijve dat historische stuk zijn volle beteekenis voor het huwelijk behouden. Bij de laatstgehouden volkstelling waren er in ons land 186.735 weduwen. Volgens de statistiek sterven er gemiddeld 10.300 weduwen, en hertrouwen weer 2400 per jaar. Jaarlijks komen er echter weder 13080 bij, zoodat het weduwen-aantal, vrijwel stationair is. Blijkens de uitkomsten van diezelfde volkstelling bevonden er zich in ons land 301405 ongehuwde vrouwen van 25 jarigen leeftijd en ouder. De bevolkingsstatistiek meldt ons, dat er jaarlijks gemiddeld 40885 jonge dochters huwen, waarvan pl.m. 49 % den leeftijd van 25 jaren of daarboven heeft bereikt. Per jaar worden er gemiddeld 83265 vrouwen geboren, en sterven er 21565 in ongehuwden staat, zoodat er ongeveer 343170 ongehuwde vrouwen eventueel als kiesbevoegden in aanmerking zouden komen. Dit aantal gevoegd bij dat der weduwen geeft een totaal van pl.m. 530400 vrouwelijke kiesbevoegden. Het totaal der kiezers voor het jaar 1916—1917 bedroeg 1.054:600, zbodat, werd zonder uitbreiding van het mannelijk kiezerscorps, het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw en de weduwe ingevoerd de verhouding van de mannelijke stemmen tot die der vrouwen zou zijn als 2 tot 1. Uit deze cijfers blijkt niet alleen, dat de mogelijkheid van een vrouwenrégime is uitgesloten, maar kan tegelijk met onbetwistbare zekerheid worden vastgesteld, dat vele duizenden onzer vrouwen geroepen tot „de bemoeiingen met de dingen des Heeren" en te blijven „in smeeking en gebeden dag en nacht" het machtige middel van den nieuwen tijd wordt onthouden, om, aan hare roeping getrouw, haar invloed te doen gelden, op staatkundig terrein, tot Gods eere en des volks welzijn. Verre zij het van ons eene poging te doen om het door Gods Geest bewerkte jonkvrouwelijk gemoed, dat in den, voor haar vaak moeizamen levensstrijd, kinderlijk geloovig heeft leeren betuigen „Ik 16 „neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat „de verdetyingen zullen voorbij zijn gegaan," (Ps. 57 : 2) af te voeren naar een z.g. politiek christendom, indien die toeleg bij ons bestond, wij zouden niet alleen opkomen voor haar actief, maar ook voor haar passief kiesrecht, dat aan de „verpolitiekte" vrouw zeker de meeste voldoening geeft. De geloovige ongehuwde vrouw, zoowel als de weduwe blijve, ook na toegekende kiesbevoegdheid haar portret vinden in het titelvignet van Dr. A. Kuyper's „Ons Program" waar eene weerlooze maagd, door eene lage omheining omgeven, henen wijst naar den hemel. Die lage omheining moge in haar kleinheid, haar het zinnebeeld zijn van het onvoldoende van alle menschelijke beveiliging, hetzij in de wet of op welke wijze ook geboden aan de eenzamen, en veriatenen, en die geen helper hebben. Hoe noodig en goed op zichzelf die bescherming ook is, in de calvinistische levensbeschouwing is zij iets bijkomstigs. Onze hoogbejaarde leider heeft het ons op pagina 302 van Deel I van „Anti-Revolutionaire Staatkunde" bij vernieuwing geleerd, dat het „voor den Staat zal eindigen met een ganschelijk fiasco, de „triomf zal alleen aan den Christus blijven. De Staat zal onmachtig „blijken, om ons het verloren paradijs terug te brengen." Dat paradijs zal naar der christenen geloofsverwachting, uit den chaos van de geweldigé wereldworsteling, waarvan onze staatkundige strijd een onderdeel is, heerlijk herrijzen, als God Almachtig Zijne Souvereiniteit, trots miskenning en tegenstand, tot onbetwiste erkenning zal hebben geleid, en uit legioenen monden, als een stemme veler wateren, de triumfzang langs de hemelbogen zal voortgolven, „het „Koninkrijk is geworden onzes Gods en de macht van Zijn Christus". Dat machtige, dat aangrijpend grootsche, dat tot heilige geestdrift inspireerende ideaal, doet den geloovigen staatsburger, hetzij man, hetzij vrouw, in den geestelijken strijd tot wapenspreuk kiezen, nietüOnze hulpe is in den „Almachtigen" Staat, maar het randschrift van de nationale munt uit Hollands hardsten en bènardsten tijd : „Onse hulpe is in den Name des Heeren".