NA EER EN STAAT (Een woord naar aanleiding van „Leider en Leiding in de Antirevolutionaire Partij" door Mr. A. Anema, '\ Dr. H. Bavinck, Mr. P. A. Diepenhorst, Mr. fh. i|||f§ Heemskerk en Mr. S. de Vries Cz.) DOOR Dr. H. VISSCHER. NADRUK VERBODEN. MAASSLUIS MAASSLUISCHE BOEKHANDEL, EN DRUKKERIJ 1916. J O J t NA EER EN STAAT (Een woord naar aanleiding van „Leider en Leiding in de Antirevolutionaire Partif door Mr.A.Anema, Dr. H. Bavinck, Mr. P. A. Diepenhorst, Mr. Th. Heemskerk en Mr. S. de Vries Cz.) DOOR Dr. H. VISSCHER. NADRUK VERBODEN. MAASSLUIS MAASSLUISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 1916. 9 zonde dankt, maar ook wat hij te danken heeft aan den onversaagden moed, dien hij getoond heeft in den kamp om de beginselen, die bij de wereld gehaat zijn. En nu komt het mij voor, dat het roeping geweest was te rechter tijd, alleen of gemeenschappelijk, oprecht en eerlijk en ronduit met Dr. Kuyper te gaan spreken. Hoewel ik bij ervaring weet, dat dit niet altijd gemakkelijk is, het was toch plicht geweest om ernstig en met kracht, zich te doen gelden en desnoods, als de eerlijkheid in het spel kwam, te zeggen, dat alle verantwoordelijkheid ook verder zou worden geweigerd. Dit is zoover ik weet nooit gedaan. Mijn inziens was het noodig geweest in plaats van dit geschrift in het licht te geven, zich daarover te beraden. De Heeren eindigen nu wel met het schoone apostolische woord: „Broeders, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde", maar hun mag geantwoord: „gij die zegt, dat men niet stelen zal, steelt gij?" Zijn wij allen steeds genoegzaam waar en oprecht geweest tegenover Dr. Kuyper? Rust ook op ons geen schuld? En hebben de Heeren niet, alvorens hun geschrift, waarin zooveel bittere, maar zoet gezegde dingen voorkomen, vergeten, dat de Heere Jezus geboden heeft: „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen, maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog een of twee getuigen met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zegt het der gemeente en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar". De Heer Heemskerk c. s. zullen toch niet meenen, dat dit alleen op de kerkelijke tucht slaat! Daar ligt een ethische lijn in voor het gansche leven, voor onze partijverhoudingen toch ook, want wij willen immers een Christelijke partij zijn! Welnu, indien dan in het partijleven en de partijleiding zooveel hinderde en zooveel is dat niet naar eisch van de 10 broederlijke liefde kan zijn, was het dan geene roeping geweest om nog wat anders te doen dan medewerken aan de apotheose van den leider op den partijdag? Was het dan geen roeping geweest om aan Dr. Kuyper de waarheid en de gerechtigheid voor te houden? Het was niet hun plicht om als „door eene toevallige omstandigheid" samengekomen Amsterdamsen gezelschapje noodeloos den smaad over Dr. Kuyper's hoofd te vermeerderen door publiciteit te geven aan wat allereerst een zaak van intern partijbelang is. Eerst wanneer te vergeefs bij Dr. Kuyper was aangedrongen op betering en verandering van hetgeen betering en verandering behoefde, eerst wanneer te vergeefs op de Partij zelve een beroep was gedaan, eerst dan zoude weg der publicatie hebben opengestaan. Maar die weg zou zeker niet gevolgd hebben kunnen worden zonder dat ook de Heeren zeiven hun „peccavi" hadden moeten uitspreken. II. HET MINISTERIE „HEEMSKERK". Het kabinet „Kuyper" was gevallen. Voor de geheele rechterzijde was die nederlaag pijnlijk, maar voor de Antirevolutionaire Partij in het bijzonder. Ik heb geen nederlaag meegemaakt, die dieper aangreep en ook geene campagne, die met grooter krachtsinspanning, met edeler bezieling gevoerd werd. In onze menschen was het bewustzijn levendig, dat het een strijd gold puur om het beginsel, dat de haat tegen het kabinet, ondanks de groote verdiensten, waarop het kon bogen, niet het minst was opgewekt, omdat Kuyper den moed had gehad ook in de practische politiek met dat beginsel ernst te maken als geen ander voor hem. Daarom was onze krachtsinspanning niet alleen groot, maar grootsch zelfs in de oogen der tegenstanders. Zij werd gedragen door het idealisme van het beginsel. Uit Antirevolutionair oogpunt gezien was 11 het een groote verdienste van Dr. Kuyper, dat hij als minister zoo machtig dit idealisme had weten te prikkelen. Hij had inderdaad getracht Antirevolutionair te regeeren voor zoover dat in eene coalitie mogelijk was. Hij brak met den sleur in de benoemingen en trachtte onvervaard den druk der vernedering af te wentelen van dat element in ons volksleven, dat tot nu toe meer geduld dan als vrije en volle, gelijkgerechtigde staatsburgers behandeld werd. Natuurlijk, ik zal niet ontkennen, dat er wel eens fouten begaan zijn, maar de grootste fout lag bij hen, die hoewel gering in werkelijk aantal, bij de coalitie een onderdak gevonden hadden en niet door een passie voor groote ideëele volksbelangen, maar door enghartig, ik zou bijkans zeggen door dom kerkisme bezield waren. De val van Kuyper was eene teleurstelling, die des te pijnlijker gevoeld werd, naar mate de krachtsinspanning grooter was geweest. In veler gemoed heerschte verslagenheid, eene verslagenheid, die duidelijker dan iets anders de innige liefde en de warme geestdrift van ons volk voor de Antirevolutionaire beginselen vertolkte. Maar zij was tevens een symptoom van zwakheid, van inzinking als gevolg van de groote inspanning, die het zich getroost had. Dat ook Dr. Kuyper zelve onder deze uitkomst geleden heeft, meen ik veilig te mogen aannemen. Hij had zich voorgesteld nog veel te kunnen doen. Zijn vroegtijdige ministerieele dood trof hem pijnlijk en dit behoeft niet te verwonderen. Ik geloof, dat op rekening daarvan de politieke fout gezet moet, die hij toen begaan heeft en die zich bitter heeft gewroken. Naar mijne meening is zij, wel niet alleen, maar toch voor een groot deel de aanleiding tot de partij-ellende, die er op gevolgd is. Dr. Kuyper ging op reis. De daarbij betrachte haast was rijkelijk groot. Maar wat vooral schadelijk gewerkt heeft, dat was het verzuim, dat hij gepleegd heeft door na te laten op zekere partijzaken orde te stellen. Dat was voor iemand, die op zulk een eigenaardige wijze leider is, onafwijsbare plicht geweest niet alleen, maar ook eisch van politieke voorzichtigheid. 13 wat oud zeer. Zoo was dus de verhouding tot den leider reeds toen niet van harte gezond. De Heeren schikten zich minder gemakkelijk onder den teugel, dien zij vroeger spontaan geduld hadden. Het was te merken, dat er waren, van wie het Schriftwoord gold, dat zij zich slechts „geveinsdelijk" onderwierpen. Een verborgen antipathie deed hare werking gelden op eene wijze, die niet altijd nobel was te achten. Soms scheen er als een guerilla tegen hem te werken. Toen reeds was het de tijd geweest om de grieven, die er waren, maar dan openlijk en eerlijk als onder belijders van éénen Naam, uit te spreken en zoo mogelijk weg te nemen. Maar niets daarvan geschiedde. Het mokte voort en het zeer kankerde door. Natuurlijk heeft Dr. Kuyper gemerkt, wat er gaande was en ook zijne stemming werd er niet beter op. Elke wrijving heeft altijd twee krachtsbronnen. Toen kwam den 21sten December 1907 het incident. De oorlogsbegrooting van Minister van Rappard werd verworpen. Het zittend Kabinet trad af en het ministerie Heemskerk trad op. In hoeverre er nu bij den Heer Heemskerk c.s. opzet in het spel is geweest om het kabinet te treffen, ik waag het niet na de verklaring van den Heer Heemskerk daarover uit te weiden. Het zal wel waar zijn, dat ook in het politieke leven de dingen dikwijls anders uitkomen dan men verwacht en bedoelt. Ik kan ook aannemen, dat de Heeren naar plicht en geweten meenden niet voor die begrooting te mogen stemmen. Maar het doet vreemd aan te moeten veronderstellen, dat het politiek reukvermogen zoo zwak was, dat men de verwerping niet vermoeden kon en dat men zonder naar het resultaat te vragen, „mir nichts, dir nichts" tegen de legerbegrooting meende te kunnen stemmen, zonder dat daarbij gedacht werd aan het woord met betrekking tot een anderen Heemskerck, die, „dwars door 'tijs en 't ijzer darde streven", gezongen: „men rekent de uitslag niet en telt het doel alleen". Maar bovendien, met alle respect voor Mr. Heemskerk's verklaring, is het niet mogelijk, dat er in de onderbewustheid van menig Antirevolutionair kamerlid nog verborgen aspiraties hebben 14 gewerkt, die hoewel verborgen in het onderbewuste, toch dikwijls een .grooten, schoon niet uitgesproken invloed op de menschelijke handelingen oefenen. In elk geval geloof ik niet, dat allen even koud stonden tegen de mogelijke gevolgen van het tegenstemmen. En zeker mag het niet als een teeken van wijs beleid gelden, wanneer Mr. Heemskerk ons komt verzekeren : „wat mij aangaat, ik had geene berekening aangaande de verkiezing van 1909 gemaakt, ik wilde tot 1000 een linksch kabinet." *) Indien hij dit wilde, waarom heeft hij zulks dan niet beter getoond? Ik neem gaarne de verklaring aan, dat de Heeren zich om der consciëntie wille geroepen achtten om tegen de oorlogsbegrooting te stemmen, maar daaruit volgde toch, bij de toenmalige samenstelling der Kamer niet, dat een rechtsch bewind moest optreden onder leiding der Antirevolutionairen. Waarom heeft de Heer Heemskerk dan niet „a tort et a travers" aan zijn eigen leer vastgehouden, dat nu de meerderheid der Kamer linksch was, de linkerzijde de regeertaak behoorde te torschen ? De Heer Heemskerk was na de collectieve demissie in den eersten tijd van meening, dat de rechterzijde niet moest optreden en dat de linkerzijde, omdat zij de meerderheid had, was aangewezen. Welnu, waarom bleef hij daar niet bij? Dit bezwaar wordt niet weggenomen door de nietszeggende verklaring van den Heer Heemskerk: „Eerst in en door den loop van de crisis heb ik aan mijne vrienden moeten toegeven, dat van de linkerzijde eene nieuwe formatie toen niet meer kon worden gevergd." 2) In elk geval, gesteld dat de linkerzijde geheel onmachtig was om een kabinet te vormen en de regeer-taak verder te dragen ondanks de linksche meerderheid der Kamer, dan volgde daaruit nog niet, dat rechtsch moest optreden onder leiding der Antirevolutionairen. Dat zulks toch geschied is, heeft van meet af fataal gewerkt op de houding van Heemskerk's i) Een woord over de genummerde driestarren va» Dr. Kuyper door Mr. Th. Heemskerk, blz. 14. 2) t. a. p. blz. 12. 15 kabinet. Het wilde rechtsch zijn en het kon niet. Het wandelde als op eieren. Intusschen, niemand heeft het ministerie daarvan toen een verwijt gemaakt. Ieder wist, onder welke omstandigheden het was' opgetreden en dat het moeilijk anders kon handelen dan het deed. Principieele politiek kon het niet voeren. Maar wel is duidelijk geworden, dat er met Dr. Kuyper in al die bedrijven niet die voeling gehouden is, die voor den welstand der Antirevolutionaire Partij gewenscht was. Ik kan mij anders niet verklaren, waarom Dr. Kuyper van den beginne aan zich er over beklaagd heeft, dat weinig of niet met hem gerekend werd. Bovendien werd soms de indruk gegeven, als werd stelselmatig antipathie tegen hem verwekt. Althans er waren bedenkelijke symptomen, die wezen op ernstige stoornis in de verstandhouding tusschen de mannen, die in de Partij de vooraanzitting en in de Kamer de touwtjes hadden aan de eene zijde en Dr. Kuyper aan de andere zijde. En het is mijne overtuiging, dat Dr. Kuyper daarbij niet altijd goed behandeld is, althans niet door allen. Natuurlijk zal Dr. Kuyper bij dit alles ook niet steeds even zoetsappig geweest zijn, maar te verwonderen is dat niet, wanneer men bedenkt, hoe bitter het hem stemmen moest zijne machteloosheid te voelen, die hem bovendien werd opgedrongen door menschen, aan wie hij misschien wel eens onrecht had aangedaan, maar die toch overigens ook groote reden tot dankbaarheid hadden jegens den man, wiens energie hen gebracht had tot eene positie, die zij zich anders nooit hadden kunnen verwerven. Zoo werkte dus alles saam om de verhouding dier mannen, die een exempel van eensgezindheid hadden moeten geven, hoe langer hoe meer gespannen te maken, zoodat ten slotte vrijwel alle voeling was teloor gegaan. Inderdaad Kuyper moest zich wel voelen op een eenzame post. En dat die eenzaamheid hem zwaar drukte, wie is er, die het anders verwachten kon! Maar dat heeft hem niet verhinderd om in 1909 met groote energie te doen wat mogelijk was om aan Heemskerk's 16 ministerie de overwinning te bezorgen. Het Antirevolutionaire volk hoopte, dat als eenmaal een rechtsche meerderheid verkregen zou zijn, ook Heemskerk zich in zijn ware gedaante zou toonen en de taak weder zou aanvatten, die in 1905 aan Kuyper uit de hand was genomen en dat hij ons een schrede nader zou brengen tot de verwezenlijking van menig Antirevolutionair beginsel, dat om toepassing vroeg. Heemskerk was immers een man, op wien Dr. Kuyper had heengewezen als op iemand, die onze liefde en ons vertrouwen verdiende. En werkelijk, de Heer Heemskerk had die sympathie. Nog herinner ik mij, met hoeveel warmte in eene mijner gemeenten gesproken werd over eene politieke rede, waarin hij op diep geestelijke wijze veler hart had getroffen en over het vele, dat zij van hem verwachtten. En wie onzer deelde niet in die sympathie? Ik weet met hoeveel energie Dr. Kuyper nog in 1909 voor Heemskerk's ministerie het pleit voerde. En nog herinner ik mij, hoe hij, toen ik hem onmiddellijk na den uitslag der verkiezing ontmoette, als opgetogen was over het resultaat. Inderdaad de Antirevolutionairen hadden hunne krachten ingespannen en de hoon en smaad, die ook toen niet gespaard werden, deerden weinig, want het ministerie was niet alleen behouden, maar had eene ongedachte, nooit ter rechterzijde geziene meerderheid verworven; 60 tegen 40, dat was nooit vertoond! Maar nu kan dan ook de vraaag niet worden ontweken, of de verwachtingen, die redelijker wijze gekoesterd mochten worden, zijn vervuld? Ik bedoel niet of elk Antirevolutionair zijne begeerte heeft verkregen, ook laat ik nog buiten bespreking het bezwaar der benoemingen, waarover veel werd geklaagd en al die kleinere moeilijkheden, waarover iedere minister, met „messieurs les Députés" te worstelen heeft. Een minister blijft een mensch, van wien het meer dan van iemand anders geldt: „Allen zu gefallen ist schwer". Maar ik kan toch niet nalaten na het geschrift der Heeren de vraag hier neer te schrijven: Kan de Heer Heemskerk voor God en zijn 17 geweten verklaren, dat met die groote meerderheid voor de toepassing onzer beginselen bereikt is geworden, wat men er redelijker wijze van mocht verwachten ? Is de Heer Heemskerk zelve tevreden over hetgeen hij in de zeldzaam lange regeerperiode door zijn ministerie heeft tot stand gebracht voor het Vaderland in zijn geheel, voor de Antirevolutionaire beginselen in het bijzonder? Zeker, de Heeren verwijzen naar de uitbreiding van armenzorg, regeling van het kiesrecht in de revisie der Grondwet, den duurtetoeslag, de voorwaardelijke veroordeeling, de verzekeringswetten, het bouwwetteke, de subsidieering van het bijzonder Middelbaar onderwijs. En zij hadden nog wel meer kunnen opsommen als: wijziging in de pensioenwet etc. Ik zal niet ontkennen, dat er onder dezen oogst van vruchten goede zijn, hoewel een bouwwetteke en subsidieering van bijzonder Middelbaar onderwijs nu juist niet behooren tot de groote voortbrengselen van legislatieven arbeid. Behalve de verzekeringswetten is er van groote legislatieve vruchten weinig sprake en in hoeverre die nog principieel Antirevolutionair zijn, zal ik hier buiten beschouwing laten, zoo ook de vraag, of het alle sappige vruchten zijn. Zonder de betrekkelijke waarde dezer wetten te onderschatten, meen ik toch niet al te zeer te dwalen, als ik de bewering uit, dat een verstandig liberaal minister, geen doctrinair, maar een man als b.v. Cort v. d. Linden, de meesten dezer ontwerpen evengoed had kunnen indienen. In de meesten dezer ontwerpen treedt het specifiek Antirevolutionaire beginsel weinig of niet op den voorgrond. Onder een liberaal ministerie zijn ook wel subsidies verleend aan het Christelijk onderwijs. Maar wat heeft het Kabinet Heemskerk gedaan in het belang der verwezenlijking van specifiek Antirevoluitonaire idealen? In zijn politiek beleid was weinig, zeer weinig te speuren van drang naar de realiseering van lang gekoesterde idealen der Antirevolutionaire Partij. En de vraag is niet ongepast na al wat de Heer Heemskerk na zijn aftreden van zich liet hooren : heeft de Heer Heemskerk daarvoor gedaan wat redelij- 2 18 kerwijze van hem mocht worden verwacht? Ik zeg redelijkerwijze, dus niet in dien zin, alsof het onderste uit de kan werd gevraagd. Van een coalitie-kabinet mag niet geëischt uitsluitend en consequente toepassing der beginselen van ééne coalitie-partij. Maar iets mag men toch verwachten. Vooral wij Antirevolutionairen moeten dat, wijl heel onze actie uit geestelijke nooden is opgekomen en alleen daardoor levendig kan blijven. Onder ons is het voortdurend gepredikt: „Zoekt eerst het Koninkrijk Oods en zijne gerechtigheid". Heeft dan minister Heemskerk niet getoond, hoe sympathiek hij stond tegenover het Christelijk onderwijs? Zeker, maar ik zou zeggen, dat moest er nu waarlijk nog bijkomen, dat een rechtsch ministerie daartegenover niet sympathiek stond! Een verdienste kan ik daarin niet zien voor een rechtsch, wel voor een linksch ministerie. Maar wat is er dan nu gedaan, dat inderdaad aan de begeerten van het Antirevolutionaire volksdeel te gemoet kwam? Helaas, ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat er geen rechtsch ministerie is opgetreden, dat minder principieels heeft tot stand gebracht. Was er b.v. geen schreiende behoefte aan eene Zondagswet voor ons volk in het algemeen en voor het Christelijk deel in het bijzonder? Ja, eigenlijk was er naar veler indruk van regeeren weinig sprake en als er nog sprake van was, dan scheen er met de beginseleischen der Antirevolutionaire Partij maar zeer weinig gerekend te worden. En het is wel merkwaardig, dat sommigen der Heeren, met wie de Heer Heemskerk nu eene brochure uitgaf tegen de leiding van Dr. Kuyper, in bond met elkander, af en toe een groepje schenen te vormen, dat als verdediger moest figureeren. Dr. Kuyper's klacht over De Rotterdammer is niet ongegrond. Het was maar zelden te speuren, dat er vrij en frank een beginsel in het oog werd gevat, dat de Partij als geheel raakte. En als er zulk een beginsel was, waarmede enkelen geen haast hadden, dan had de Heer Heemskerk ook geen haast, althans geen tijd er zich tijdig mede bezig te houden. Een treffend voorbeeld daarvan is het lot, dat het bekende 19 artikel der H. O. wet trof, waarbij een nieuwe regeling van het vraagstuk der Theologische Faculteit werd in het vooruitzicht gesteld. Ik weet wel, dat de Heer Heemskerk bij voorbaat heeft verklaard, dat hij in staat is zijnerzijds zijne houding in die materie in het rechte licht te stellen. En ik ben er van overtuigd, dat hij een en ander tot zijne verontschuldiging zal kunnen aanvoeren. Maar of dit afdoend en steekhoudend zal zijn, mag toch betwijfeld. Ik stem toe, dat Dr. Kuyper beter gedaan had het beroep op de „gegadigden" na te laten en geloof gaarne, dat dit een „dooddoener" was, een poging om het probleem in de dagen toen de H. O. wet aan de orde was, van zich af te schudden. Het lag destijds niet in zijn plan het aan de orde te stellen, daar het er hem voor alles om begonnen was de Vrije Universiteit te verheffen. En dat plan wilde hij niet in gevaar brengen door het netelig vraagstuk der Theol. Faculteit. Vandaar dat hij alles wat daarop betrekking had met schuldige nonchalance heeft behandeld. Denk slechts aan de dwaasheid met de kerkelijke Hoogleeraren uitgehaald, die bij een luchtig amendement toegang tot en raadgevende stem in die Faculteit verkregen, hoewel al die adviseurs zonder verantwoordelijkheid natuurlijk op de stemmen der Hoogleeraren absoluut geen invloed hebben, als het er op aankomt. Het is waar, dat Dr. Kuyper er zich destijds heeft afgemaakt, omdat het in zijn politieke kraam niet te pas kwam. Maar daaruit volgt allerminst, dat de Heer Heemskerk dit nu ook mocht doen. Uit den aard der zaak was zijne verhouding tot de kwestie een gansch andere. De Heer Heemskerk had er geen H. O. wet door te halen. Bovendien hij beschikte over veel grooter meerderheid. En wat meer zegt, hij vond het vraagstuk zóó, dat het hem door de wet zelve ter oplossing was opgedragen. Hij kan nooit zeggen, dat hij er niet toe geroepen was. Daarbij komt nu nog, dat dit oogenschijnlijk geringe vraagstuk ten nauwste verwant is met den oorsprong der Antirevolutionaire Partij. Het is niet van vandaag of gister in de 20 Antirevolutionaire politiek aan de orde. Het vormt eenbeteekenisvol onderdeel van al die nationale vragen, waaraan de Antirevolutionaire Partij haar ontstaan dankt. Het is geen bijkomstig vraagstuk, maar geworteld in den geestelijken bodem, waaruit de Partij opkwam. Daaruit is dan ook te verklaren, dat Groen van Prinsterer onder geheel andere toestanden dan die de tegenwoordige wet kent, niet heeft opgehouden met betrekking tot de Theol. Faculteit eene vrijheid te vragen, die nu nog, dank zij Mr. Heemskerk's weigering om het desbetreffende artikel uit te voeren, te vergeefs wordt ingewacht. Toen Groen in 1840 naar aanleiding van een door 600 predikanten onderteekend adres, dat ten doel had herstel te verkrijgen van de bepaling, dat de Souvereine Vorst gebonden zou zijn den Herv. godsdienst te belijden, het pleidooi voor conscientievrijheid voerde, bestreed hij met kracht de suprematie van het wereldlijk gezag in vragen van godsdienstigen aard. „Zij geeft", zoo zeide hij, „aanleiding, dat de Regering ter handhaving van dit stelsel, zich tegen wil en dank en op de meest ongelukkige wijs inlaat met theologische geschillen." Hij wees er op, hoe dit „leidde tot maatregelen, waardoor menigeen, ik mag het niet anders noemen, om der godsdienst wille wordt vervolgd". Daarmede doelde hij op het lot der afgescheidenen, maar toch niet alleen daarop, maar op heel het stelsel, dat zich ook uitstrekte tot de toenmalige Theol. Faculteit. Dit moge daaruit blijken, dat als hij zijne Katholieke ambtgenooten prijst wegens den hem geboden steun, toen het er op aankwam de afgescheidenen te verdedigen, hij tevens een beroep op hen deed, waar het de wegneming of matiging van een soort van overgezag geldt, hetwelk de grondwettige gelijkstelling der gezindheden verbreekt. Immers, dan weet Groen hun niet dieper het onrecht te doen gevoelen, dat der Gereformeerde gezindheid wordt aangedaan, dan door de vraag te stellen: „worden ook uwe Hoogleeraren door den Koning benoemd?" (Adviezen, 1840, blz. 64). Ook zien we, dat Oroen klaagde over dezelfde ellende, die immers 21 nog telkens de politiek bederft en de theologie er bij. In December 1853 voerde hij het woord over de benoeming der Hoogleeraren ih de Godgeleerde Faculteit. Hij weigerde zich tevreden te laten stellen met de opmerking, dat er immers op den eisch der Herv. Kerk was gelet door het ministerie, dat er zich op beroemde, dat er tot Hoogleeraar in de Theol. Faculteit nooit een Lutheraan was aangesteld, noch een Mennoniet, noch een Remonstrant. „O, wat nauwgezetheid!" riep hij uit, „maar de geschillen zijn juist van zoodanigen aard, dat wij met het oog op het recht der Herv. Kerk wel eens liever zouden hebben een Lutherschen Hoogleeraar, dan een Hervormde, die het examen bij een provinciaal kerkbestuur afgelegd heeft." {Adviezen, II, 71). En zoo beklaagde hij zich ook over de houding van het gouvernement inzake de Herv. Kerk, die hij karakteriseerde als „voortdurende interventie ten voordeele der ééne, tegen de eigenaardigheid van de Kerk gerichte partij, eene interventie, die de moeilijkheden en de botsingen in de Kerk verdubbelt" (Ibid. p. 268). En zoo ook wanneer van de ministerstafel de stelling wordt geponeerd, dat „de zoogenaamde scheiding van kerk en staat geenszins opheffing van de Theol. Faculteiten of leerstoelen vordert," dan antwoordt Groen: „Die zinsnede noem ik orakeltaal. Er zullen dus van staatswege Theologische Faculteiten blijven bestaan. Voor alle gezindheden? Indien dat zoo was, dan zou gezegd kunnen: wel verre van opheffing der Theol. leerstoelen, zullen wij, ondanks en misschien ten gevolge der zoogenaamde scheiding van kerk en staat, tot het oprichten niet van ééne, maar (bij de vrijheid om kerkgenootschappen te vormen) van twintig Theol. Faculteiten aan elke Academie verplicht zijn. En als dit niet bedoeld kan zijn, wat dan? Groen's antwoord is dat der historie: „Waarschijnlijk eene algemeene faculteit van wetenschappelijke godgeleerdheid. Hoedanig eene? Zullen daarin alle gezindheden worden opgenomen, zoodat uit dien theologischen smeltkroes een nieuwe godgeleerdheid verrijst ? Die Faculteit zou vijandig zijn aan alle gezindheden. Die faculteit zal neutraal zijn; in haar 22 midden mag van geenerlei godgeleerdheid sprake zijn. Zij is eene Theologische Faculteit zonder theologie." Terecht wees Groen op De Nederl. Spectator, die verklaard had, dat „zulk eene a-theologische faculteit niet anders was dan eene wetenschap uit letterkunde, uit wijsbegeerte, uit geschiedenissaamgesteld en voor dat gedeelte in te lijven". Maar natuurlijk Groen wist, dat zijn pleidooi vergeefsch was. De minister zou in 1862, waarschijnlijk evenals in 1850 zeggen: „Er is nu om dit na te gaan geen tijd; de zaak is te diep, te duister, te omslachtig^; wacht nog een weinig, totdat ik de wet op het hooger onderwijs voordraag". Maar ook tegen dit ministerieel bezwaar had hij eene exceptie van niet-ontvankelijkheid, want zegt hij, „deze zaak raakt niet enkel de aanstaande organisatie der Academiën, maar het sedert lang door den Staat miskende recht der Herv. Kerk. Eigendunkelijk heeft de Staat zich meester gemaakt van de benoeming der Hoogleeraren in de godgeleerdheid en uitgeoefend een jus in sacra, tot onberekenbaar nadeel der Kerk; zoodat nu (ik zeg hier wat lang ontkend werd en wat thans iedereen weet) het theologisch onderwijs grootendeels overgeleverd is aan hen, wier wetenschap rechtstreeks tegen het kenmerkend niet enkel Gereformeerde of Protestantsche, maar Christelijke dezer Kerk gericht is. Dit kan bij zoogenaamde scheiding aldus blijven. Zoo het om wezenlijke scheiding te doen is, moet het ophouden en mag men de noodzakelijkheid van onverwijlde voorziening niet ontduiken door deze zaak van exceptioneelen aard te vereenzelvigen met hetgeen de academische opleiding in hare algemeenheid betreft. Hier is van geen voor den Minister onverstaanbaar publiek recht der gezindheden sprake; hier beroept men zich op het recht van elke gezindte als particuliere vereeniging, ter vrije vorming van haar eigen leeraars. Ook wordt daarbij aan geen smoren der vrijheid van onderzoek en wetenschap gedacht. Integendeel, wanneer b. v. de geheele theol. faculteit te Leiden voortaan, door bijdragen, zooals de Minister gaarne ziet, van particulieren of van vereenigingen ondersteund, zich als faculteit van wetenschappelijke 23 godgeleerdheid voor eene Kerk der toekomst organiseert; of als zij, die meenen, dat het Evangelie-licht heeft uitgeschenen, eene faculteit bekostigen van de Dageraads-theologie, wij hebben er niets tegen. Dit slechts verlangen wij niet, dat de schatkist aan het verbreiden van dergelijke theorieën wordt dienstbaar gemaakt en dat dergelijke wetenschap ook na de scheiding van Kerk en Staat, ter vorming van onze kerkleeraars, de officieele wetenschap zij". (Zie Vrijheid van Christel, nationaal onderwijs in verband met scheiding van Kerk en Staat, Amsterdam, 1863, blz. 111—113). Waarom herinnerde ik hier aan dezen strijd van Oroen en neem ik zijne woorden op? Omdat zij het krachtigste pleidooi vormen tegen Mr. Heemskerk's politiek in zake de Theol. Faculteit. Als Groen van Prinsterer onder het ministerieHeemskerk in de Tweede Kamer had gezeten, dan zou hij letterlijk hebben kunnen herhalen, wat hij voor meer dan 50 jaren sprak. Stel u voor: de Antirevolutionaire Mr. Heemskerk, de volgeling van Groen, die over 60 stemmen beschikte, aan wien de wet had opgedragen het probleem der Theol. Faculteit te regelen en die het nalaat, die de roeping van zich werpt, die hem als van Gods wege voor den voet is gelegd en die het Nederlandsche volk laat zitten met dit nog altijd voortkankerend zeer, dat alle politieke actie reeds sinds vele tientallen van jaren heeft vergiftigd! Intusschen, dit moet er bij gezegd, straffeloos heeft de Heer Heemskerk het niet kunnen nalaten, want zelden heeft een minister meer genoegen gehad van benoemingen in de Theol. Faculteit en zelden heeft een minister er meer sympathie door verspeeld. Het ligt niet op mijn weg alles in herinnering te brengen. Maar dat een groot deel van het Antirevolutionaire volk deze gedragslijn pijnlijk gevoeld heeft, is zeker. Het was inderdaad pijnlijk te zien, dat een Antirevolutionair minister, die de macht en den plicht had het probleem op te lossen, weigerde Groen's erfenis te aanvaarden. Waarlijk, het is niet onverklaarbaar, dat Heemskerk's ministerie geen geestdrift wekte. Het ontstak geen 24 vreugdevuur en deed geen fakkel der blijdschap glimmen. Het gaf den indruk, dat het Antirevolutionaire beginselen en belangen achter stelde bij zijn levensduur. En in elk geval is dit een feit, dat als de Heer Heemskerk geen kans zag het probleem op te lossen, hij nooit als leider van het Kabinet had moeten optreden, want hij wist, dat het hem door de wet was opgelegd. Volgens Mr. Heemskerk's verklaring is zijn ministerie niet opgetreden uit politieke berekening. Het was alles product van louter toeval en het heeft een beleid gevoerd, dat eveneens wel louter toeval scheen te zijn. Alle politieke berekening, alle doorzicht scheen er vreemd aan. Wel naief dus, maar ook verstandig? Het schijnt bij den Heer Heemskerk niet te zijn opgekomen, dat er na hem ook nog een periode zou aanbreken. Menigeen kreeg den indruk, alsof hij zijn best deed om te maken, dat er geen Antirevolutionair ministerie meer volgen mocht. Ik zeg niet te veel, als ik beweer, dat de oude spreuk nog opgeld doet: „Wie de goden willen verderven, die verdwazen zij". Ook in Heemskerk's ministerie is zij vervuld. Ik denk aan de houding tegenover het tarief aangenomen. Het tariefvraagstuk kan ik buiten beschouwing laten. Er is door sommigen drukte gemaakt over Dr. Kuyper's Heilige Orde, of eigenlijk niet daarover, maar over het feit, dat hij er al te spoedig van afweek. Misschien terecht. Dat is een voorbeeld van al te principiëele opzet eener bewijsvoering inzake een onderwerp, dat zeer weinig principiëel en uiterst practisch van aard is. Onder alle partijen zijn er voor- en tegenstanders van het tarief. Ik geloof niet, dat het met de beginselen iets te maken heeft en ben er zelfs, wat mij persoonlijk betreft, van overtuigd, dat vrijhandel meer in overeenstemming is met de levenswet der volkeren dan bescherming. Bescherming werkt zeer nadeelig op de onderlinge verhouding der natiën in. Maar ik ben er eveneens van overtuigd, dat een volk uit zelfbehoud gedwongen kan worden tot eene beschermende politiek. De vraag, of zulks voor ons land thans het geval is, kan ik 25 daarlaten. Bovendien het is maar de vraag, welk levensideaal men voor zijn volk koestert. Als iemand van meening is, dat het voor het welzijn van Nederland absoluut noodzakelijk is, dat het een industrie-staat wordt, dan zal hier meer dan ergens elders bescherming noodig zijn. Maar indien niet, dan zullen we ook zonder dat wel kunnen. Ik heb dus nooit met tariefwetten gedweept en zeker nooit geen sympathie gehad voor het vastkoppelen der sociale wetgeving aan het tarief, ook al ben ik niet blind voor den theoretischen samenhang. Ik meen dat sociale wetgeving, die blijvend is naar haren aard, niet mag worden vastgeklonken aan eene oeconomische politiek, die naar haren aard moet kunnen wisselen met de behoeften, die op hare beurt weder zijn saamgeweven met de internationale omstandigheden. Heb ik dus niet gedweept met tariefwetten, als de regeering, die uit den aard der zaak over de noodige gegevens tot het vormen van een oordeel beschikt, het noodig acht, dan heb ik ook geen reden er mij met kracht tegen te verzetten. Ik had er dus vrede mee, dat de leiding bescherming voorstond. Maar waar ik geen vrede mee hebben kon, dat was de wijze, waarop het ministerie Heemskerk deze zaak behandeld heeft. Immers meer dan eenmaal is het tarief in den politieken strijd een shibboleth geweest en telkens bleek het, dat het tarief een wapen is, dat diep wondt dengene, die het hanteert. En nu is dit verbijsterend, dat het ministerie Heemskerk, dat langer dan eenig rechtsch ministerie, langer ook dan eenig linksch ministerie geregeerd heeft, dat over een groote stemmenmeerderheid beschikte en is opgetreden met ook het tarief in uitzicht te stellen, toch van den langen duur zijner regeering geen gebruik heeft gemaakt om het in te voeren. Indien het waar was, dat het toch zoo broodnoodig was, dat de natie haast niet gelukkig kon zijn zonder den zegen van het tarief, waarom heeft dan het ministerie Heemskerk geen gebruik gemaakt van de gelegenheid, die het toch ruimschoots heeft gehad, om het tot stand te brengen? Wij weten allen, dat elke nieuwe belastingwet bestrijders heeft, dat elke politieke 26 campagne, die belastingwetten tot inzet heeft, bijna altijd moet eindigen met de nederlaag der partij, die ze voorstelt. Maar wat dan te zeggen van het beleid van Heemskerk's ministerie, dat tijd en macht had om tarief in te voeren en het naliet, om ten slotte de rechterzijde met een tariefwet in de campagne te sturen om daarmede de geestdrift te wekken, die toch reeds om andere oorzaken zoo bedenkelijk was gedaald. Natuurlijk, ik twijfel er niet aan, of er zal ook op dit bezwaar een antwoord zijn te geven, maar een antwoord, dat het bezwaar wegneemt, dat betwijfel ik; geen antwoord, dat ons zal doen zeggen, dat de politiek van het ministerie Heemskerk verstandig geweest is en deze tot een beleidvolle stempelen kan. Allen, die door Heemskerk's kabinet met dit wapen den boer zijn opgestuurd, hebben de onmogelijkheid gevoeld van een beleid, dat zich tastbaar daardoor onderscheidde, dat het van meet af van toevalligheden, van onvoorziene omstandigheden en onberekenbare grootheden aan elkander hing en dus een beleid was zonder het karakter van beleid. Op menig gebied ontbraken de groote lijnen. De begeerte zat voor om alle moeilijkheden te ontzeilen, om zoo lang mogelijk te regeeren, maar van den machtigen drang der beginselen, van waaruit alleen groote lijnen getrokken kunnen worden, was niets te speuren. Verdienstelijk was uit menig oogpunt de arbeid van enkele Roomsch-Katholieke Heeren, als ook die van minister Colijn. En de kracht, die nog ontplooid is, werd voor het grootste gedeelte door die mannen gewekt. Maar van Heemskerk's leiding hingen deze niet af. Daarin zoek ik dan ook de verklaring van de geweldige antipathie, die het ministerie Heemskerk heeft opgewekt, niet slechts links, maar ook rechts, bijzonder ook bij een groot deel der Antirevolutionaire Partij. Die antipathie was van een bijzonder soort. Zij was niet uit antithetische beginselen, niet uit vrees geboren, zooals bij Kuyper's kabinet, maar uit gebrek aan achting voor de wijze, waarop het de verhouding tot de beginselen verstond. Persoonlijk heb ik bij trouwe, 27 onvervalschte, beginselvaste menschen de ervaring opgedaan, dat zij genoeg hadden van den gang der zaken, omdat zij door het ministerieele boschje het zonlicht van het beginsel niet genoegzaam hadden zien blinken. Ik acht het niet noodig hier mee te deelen de oordeelvellingen, die ik uit den mond van onverdacht Gereformeerde predikanten vernam, maar zeker is, dat voor velen het eene verlichting was, dat een man als Cort van der Linden optrad en tot nu toe zijn er onder de Antirevolutionairen velen, die als zij voor de keus gesteld werden tusschen Heemskerk den Antirevolutionair en Cort van der Linden den liberaal, den laatste zouden kiezen. Het is misschien zeer hard voor den Heer Heemskerk c. s. om deze dingen te hooren en het is mij waarlijk geen genoegen ze neer te schrijven, maar ik heb mij voorgenomen de waarheid te zeggen, zooals ik haar leerde kennen door ervaring. Het is de waarheid, dat de malaise, de onverschilligheid veel dieper heeft ingevreten dan de Heeren beseffen. En dat zij dit niet beseffen, zooals uit hunne brochure blijkt, toont, dat tot op dit oogenblik nog het oog omneveld is, dat het nog altijd „toevalligheden" zijn, waaruit en waarbij zij politiek leven. Maar wie leider wil wezen op politiek gebied en de verantwoordelijkheid wil dragen, die kan zonder politiek inzicht, zonder politieke berekening niet. Wie zonder compas in zee gaat, die brengt ernstige schade toe aan de Partij, die hij beweert te dienen. Daarom, wat mij in de brochure der Heeren het pijnlijkst heeft getroffen, dat is het ontbreken van alle spoor, dat wijst op eenig schuldbesef, op eenig bewustzijn van toch niet beantwoord te hebben aan de verwachtingen, die de Antirevolutionaire Partij met recht heeft mogen koesteren. Het is al maar de zonde van Kuyper, maar die van Heemskerk is er blijkbaar niet! En toch geloof ik, dat het voor den Heer Heemskerk beter geweest was, als hij wat meer voeling met den leider had gehouden, al was het alleen daarom, dat Kuyper te goed Calvinist is om op toevalligheden politiek te drijven. Hij had van „den ouden man" zeker kunnen leeren, hoe men het niet moet doen. 28 III LEIDER OF LIJDER? De taak om menschen te leiden is zeer moeilijk. Ieder heeft zijne inzichten en den wil om er naar te leven. Maar inzonderheid is het moeilijk leider te zijn eener politieke partij. Reeds daarom, wijl zich gewoonlijk onder de politieke belangen ook individueele mengen, die niet altijd zorgvuldig worden gescheiden. Daarom wordt de leiding moeilijker, naarmate de macht en de invloed eener partij wassen. Zoolang eene partij in de minderheid is en geen de minste kans heeft, dat zij tot regeeren wordt geroepen, gaat het nog. In dé oppositie is gewoonlijk meer eenheid dan bij de meerderheid. Misschien is er geen enkele partij, die duurzaam bestand is tegen den last der heerschappij. Zoolang eene partij tegenover de meerderheid staat, bindt een gemeenschappelijk doel allen saam. Doch als de tegenstanders geslagen zijn, beginnen de zwarigheden. De splijtzwam vangt aan zijn werk te doen. Daarbij komt nog, dat het steeds voortwoekerend individualisme een kenmerkend verschijnsel der moderne cultuur is. Het wordt hoe langer hoe moeilijker groote massa's saam te binden. Zelfs het Roomsch Katholicisme ondergaat dien versplinterenden invloed. De oorzaken daarvan kan ik hier buiten bespreking laten. Het feit zelf kan niet ontkend worden. De richtingen zijn tot in het oneindige vermenigvuldigd. De eertijds glorierijke liberale partij is in tal van kleinere groepen opgesplitst, die zich elk onderscheiden door consequenties getrokken uit bepaalde momenten der wereldbeschouwing, waaruit het oude liberalisme opkwam. Wat de Antirevolutionaire groep betreft, zij voelt zich ten nauwste verwant met de Gereformeerde levensbeschouwing. Tot haar behooren vrijwel allen, die de Gereformeerde religie aanhangen. Er kunnen wel anderen tot haar behooren, maar ten eerste zijn dergelijke elementen sporadisch, ten andere 29 meer ten gevolge van bijzondere omstandigheden tot haar gekomen. Hetzij zij zich getrokken gevoelden door de kracht der Partij, hetzij omdat zij begrepen, dat zij in de Antirevolutionaire Partij meer toekomst hadden dan elders. Een van ouds bekend feit echter is, dat de Gereformeerden over het algemeen meer stoer dan leidzaam zijn. Er is te veel ware overtuiging en bewuste wereldbeschouwing noodig om uit beginsel Gereformeerd te zijn, dan dat zulke menschen zich gemakkelijk onderwerpen. Zij wenschen eerst te begrijpen, voordat zij willen. Blindelings volgen doen zij niet gemakkelijk. Het is merkwaardig, dat geen menschen meer voor blinde volgelingen zijn uitgekreten, terwijl er geen soort van menschen is minder geschikt om het te wezen. ♦Intusschen, Dr. Kuyper is er in geslaagd ze als saam te smeden. Dat hij dit vermocht, was niet in de eerste plaats te danken aan zijne genialiteit, ook niet aan zijne wijze van doen, die in menig opzicht afwijkt van het volksideaal der Gereformeerden, maar uitsluitend aan het feit, dat hij de macht bezat om het Gereformeerde volk zelfbewust te maken. Hij sprak uit, hetgeen leefde in hun hart. Kuyper's kracht was de Gereformeerde religie. Zonder deze zou hij nooit deKuyperfiguur zijn geworden. Hij stak de Gereformeerde beginselen in een modern kleed. Hij heeft ze op zijne wijze philosopisch doorgedacht en in het licht gesteld, dat zij heel een wereldbeschouwing in zich dragen. Hij was als de mond van dat volk, dat zeer zeker een dege en gezonde kern in zich draagt, maar dat tengevolge der historische omstandigheden zeer lang verre gebleven was van politieken invloed. De Gereformeerden hebben geleden voor hun beginsel, dikwijls zwijgend, omdat zij zich te aamechtig gevoelden, om iets te vermogen of ook omdat zij te zwak, te weinig klaar waren over hun beginselen. Groen van Prinsterer deed veel voor hen door de wijsgeerige grondslagen te leggen voor de latere politieke ontwikkeling der Partij, maar hij was niet in staat het verder te brengen. Bij al zijne bewonderenswaardige gaven miste hij het vermogen om luid genoeg tot de ziel van het Gereformeerde 30 volk te spreken, dat misschien destijds nog te vast sliep. Dat heeft Dr. Kuyper kunnen doen en zulks op eene wijze, die elks bewondering afdwingt. Daarom was zijne verhouding tot de Antirevolutionaire partij van meet af geheel eenig van aard. De relatie tusschen hem en de Partij is een organische. Er is niet eene Antirevolutionaire Partij, die Kuyper als leider kiest, omdat hij de knapste en de meest geschikte is. Zoo is het in andere partijen, maar in de Antirevolutionaire niet. Kuyper is nooit gekozen. Hij is haar leider, omdat hij het instrument geweest is om haar als politieke partij te roepen uit de achterbuurten en van het platteland, uit de hoeken en gaten, waarin, laat mij het woord overnemen, „de kleine luijden" zitten om met noesten arbeid hun brood met Qod en met eere te verdienen. Voor dat deel van ons volk heeft hij geleefd en deed hij de geestelijke schatten leven, die zij onbewust in zich omdroegen. En dat volk is, met al zijn gebreken en bekrompenheden, waarmede het misschien behept is, toch een goed volk, dat staat en valt met de menschen, die zijn beginselen beleven. Het is ook een dankbaar volk, dat met liefde trouwen dienst beloonen kan. Dat heeft Dr. Kuyper ondervonden. En daarom, het wil zijn mannen ook volgen. Met en voor dat volk heeft Kuyper gestreden. Zeker, hij niet alleen, maar toch niemand meer dan hij. Hij was de organiseerende kracht, de altijd bezielende, de met de volksnooden medevoelende. Is het wonder, dat hij met Lodewijk XIV kon herhalen: „Le parti c'esf moi," de partij ben ik! Ik weet, dat er zijn, die van hem zullen zeggen, dat hij onder alles de groote egoïst, de eerzuchtige, de zichzelven zoekende was, die de volksgunst heeft uitgebuit om bevrediging te zoeken voor de toomelooze eerzucht, een eerzucht even groot als de kracht van zijn genie en dus van een genie, dat uit ethisch oogpunt gewaardeerd, klein is. Ik heb dat menigmalen gehoord en gelezen. Wat zal ik daarop antwoorden? Slechts dit. Ik neem aan dat hij dit alles geweest is en dat hij nog wel meer zondige gebreken heeft, dat hij een groot 31 zondaar is. Maar ik voeg er aan toe, dat hij behalve al die booze eigenschappen nog een gebrek heeft, dat uit publiek oogpunt gezien onvergeeflijk is. Dit is zijn grootste gebrek, dat hij er nooit in geslaagd is ze te verheimelijken en dat hij het ook nooit beproefd heeft. Zijn grootste gebrek is, dat hij zijn gebreken uitstalt. Hij mocht dat alles hebben en niemand zou hem er moeite over doen, als hij ze maar verbergen kon. Naar mijne meening zou hij juist dan een vreeselijk man zijn, die geene achting verdiende, hoewel dan ieder hem achting zou toedragen. Hij heeft gewoond in een glazen huis en zich niet als een andere cynicus gehuld in een gescheurden mantel, en als hij het poogde, dan kwam er toch altijd dezelfde Kuyper doorheen schijnen. Dat heeft zich op hem gewroken. Maar wat zeer zeker gezegd kan, hij is vrij geweest van nepotisme. Gewoonlijk heeft hij meer gedaan voor zijne vijanden dan voor zijne vrienden. In dat opzicht verschilde hij van Caesar, die altijd vriendelijk en beleefd was en hoe druk ook bezig met de ernstigste zaken nog den tijd vond om aan zijne vrienden te denken. Maar inderdaad, Kuyper heeft veel gebreken! Als men sommigen gelooven mag, dan is er moeilijk iemand denkbaar, die hem daarin overtreft. En zij die hem beschuldigen? Zijn zij geene eerzuchtigen ? Ach, wie het gewurm heeft aangezien om de ijdelste eere deelachtig te worden, wie merkt dat ook onder Kuyper's beschuldigers het oude woord van toepassing is: „gijlieden neemt eere van elkander", terwijl er van het zoeken van de eere des Vaders gewoonlijk maar weinig wordt gezien, zoodra het schade, schande en smaad gaat kosten, die weet wat van dit geroep over Kuyper's zonde te denken zij. Gewoonlijk is de eere, waarom de menschen wroeten, omgekeerd evenredig aan hun ware verdiensten. Maar intusschen, wie mag gebreken goedkeuren, al zijn ze gebreken van Dr. Kuyper en te beschouwen als „les défauts de ses qualités?" Hij zou niet kunnen zijn, wat hij geweest is, als hij het licht en de schaduwen miste. Engelen zijn de menschen niet. En als zij het schijnen ! 32 Maar genoeg. Het is een feit, dat de partij gegroeid is onder de inspiratie van zijn machtig woord. Tientallen van jaren is hij haar hoofd en haar hand geweest. Maar hij heeft zich met niemand kunnen verdragen. Heeft hij niet afgemaakt, die hem weerstonden, niet uitgeworpen, die hem in den weg traden? Was hij niet een despoot, een autocraat? Zulke vragen worden mij tegengeworpen. Laat ik ze met een beroep op de historie beantwoorden. Van Pompejus kon gezegd worden, dat hij zoo maar marcheerde, zonder vaste beginselen, zonder bepaald systeem. Hij zag nooit verder dan de tegenwoordige omstandigheden; maar Caesar gaf zich rekenschap van zijne eerzucht. Hij wist precies wat hij wilde. Zijn plan stond vast, voordat hij in het openbaar optrad. Hij had maar één plan: zich meester te maken. Nooit verloor hij zijn doel uit het oog. Welnu, goed weten wat men wil, is geene alledaagsche eigenschap. Het was de kracht van Caesar, dat hij te midden der besluitelooze politieken met hunne weifelende overtuigingen alleen de welbewuste eerzucht had en het vaste plan. En toch was hij geen stijfhoofd, die geen plan kon wijzigen. Hij wist zich te plooien naar de omstandigheden, maar zijn doel liet hij niet los. Maar daaruit volgt immers, dat er voor geen tweede naast hem plaats was. In de Antirevolutionaire Partij was er naast Kuyper ook voor geen tweede plaats. Het maakt inderdaad een bedroevenden indruk, dat b.v. Lohman niet naast hem kon blijven staan. Maar het is verklaarbaar. Een man met Lohman's temperament en beteekenis! Hoe schoon zou het geweest zijn, als zij naast elkander waren gebleven. Ja, ook Lohman deelt in de liefde van het Antirevolutionaire volk, ondanks zijne scheiding van Kuyper. Maar anders, gansch anders. Lohman is geen Caesar. Hij was anders en toch ook heroiëk. Wanneer een man zichzelf blijft voor het aangezicht van een heerscher, wanneer hij waagt te schertsen en te glimlachen, als de anderen stille zijn en vreezen, dan bewijst hij daardoor dat de grootheid van dengene, tot wien hij spreekt, hem niet beschroomd maakt en dat hij zich sterk genoeg voelt om haar te dragen. Hij blijft meester van zichzelven. Zoo was Lohman. En hij bewees eveneens groote diensten aan het Antirevolutionaire volk, waarvoor wij hem dankbaar zijn. Maar Kuyper en Lohman hadden bij alles, waarin zij verschilden, te veel waarin zij overeenkwamen, dan dat zij samen konden blijven. En het spreekt vanzelf niet Kuyper, maar Lohman ging. Dat was te betreuren, maar is toch een zegen geweest. Te betreuren, omdat twee mannen van die beginselen en van die kracht geen exempel gaven van Christelijke eenheid, maar een zegen, omdat niet-gereformeerde Christenen nu ook een man hadden, om wien zij zich scharen konden. Lohman was te oprecht een Christen, dan dat hij om persoonlijke antipathie en gevoeligheid het Christelijk beginsel in de politiek en het Christelijk onderwijs prijsgeven kon. Eere dus ook hem als Christen staatsman en Evangeliebelijder! Maar de Antirevolutionaire Partij bleef de cohors van Kuyper. Zij was zijne partij en hij was haar hoofd. Zij was zijn machtsinstrument. Maar, dit moet er bij gevoegd, die macht heeft slechts gediend tot zijn politiek doel. En dat doel bleef hij vast houden en heeft hij nooit verloochend. Het was altijd de herleving, de ontplooiing, de toepassing van het Calvinistisch beginsel. Dat doel liet hem nooit los. En de eere moet hem toegekend, dat hij met hoeveel gebrek dan ook, altijd heeft aangelegd op hetgeen dat doel bevorderen kon. Bij al zijn arbeid streefde hij het na. En er waren er niet velen in de Partij, die hem bemoeilijken konden. De ouderen stierven weg of stelden zich op den achtergrond. Zij maakten het hem niet lastig. Hij was het, die de richting aanwees, die de stekken voor den politieken bouw uitzette, die het werk deed, die het ideaal voorteekende, die de inspiratie van zijn genie deed uitgaan in de massa, die hem vereerde en volgde, omdat zij gelooft in zijn beginseltrouw. De jongeren hebben zich verblijd in de aanschouwing zijner persoonlijkheid, zij hebben hem toegejuicht, als hij daar stond bezielend de duizenden, die aan zijne lippen hingen. 3 34 Wie dacht er aan verzet tegen de leiding en den leider? Wie vond niet alles goed, wat hij decreteerde? Een enkele mocht eens bij zichzelven denken aan critiek, verder dan denken kwam het niet. Dr. Kuyper was de leider en hij droeg er zorg voor, dat het niet vergeten werd, dat Groen's profetenmantel hem was omgehangen en hij hield het besef levendig, dat hij leider was niet bij keuze, maar suo jure. Alzoo verstond het ook de Partij en zoo verstaat zij het nog. Maar alle toestanden zijn niet gebleven zooals zij waren. Alles groeit en wordt. Met den opbloei van het Calvinisme trad er eene verandering in. De heerschappij van Kuyper heeft lang genoeg geduurd om een heel nieuw geslacht te zien opkomen. De intellectueele kracht der Partij werd grooter. De leider zelve had daarom geroepen en er voor gewerkt. Op zichzelf behoefde dit accres geen direct gevaar op te leveren voor de leiding, indien Dr. Kuyper inderdaad tijdig had ingezien, dat jongere menschen ouder worden en daarmede mondigheid verkrijgen en indien hij zich naar dat getij had geschikt. En anderzijds, indien bij de jongeren steeds het idealisme van het beginsel de overhand had behouden en zij bij den eerbied, die den leider toekwam, de reine inspiratie der beginselen hadden bewaard. Het stond zoo: Dr. Kuyper was gewoon zijne menschen te gebruiken en hij heeft niet steeds begrepen, dat er onder zijne menschen ook waren, die hem gebruikten. Hendrik IV achtte Parijs een mis waard. Carrière in de Partij heeft ook waarde. Er waren er, die zich door Kuyper op het schild lieten heffen, om alzoo bij de vrucht te kunnen, die wiegde boven hunne hoofden als boven Tantalus weleer. De moderne democratie kan ik niet loven. Er is weinig democratie, waaraan geen luchtje is. Bij alle partijen zijn er, die gekomen zijn, waar zij zonder „democratie" nooit gekomen zouden zijn. Naar mate de Antirevolutionaire Partij toenam in macht en invloed, verscheen het kwaad ook in haar. Tal van menschen en menschjes zijn door Kuyper's arbeid naar boven gebracht, die zonder hem niemand zou kennen. Er 35 zijn schitterende posities verworven door menschen, die niets konden laten schitteren. De eerzucht van kleinen is gevaarlijker dan die van het genie. Bovendien het gebrek aan intellectueele krachten werkte het kwaad in de hand. In het land der blinden is éénoog koning. Zoo ontstond er een kring van bekwame en minder bekwame mannen, die wel allen in het gareel hadden geloopen en zich zeer gevoelig hadden betoond voor de streeling van den leider, die echter ook mennen kon als de wagenmenner en als het span te dartel werd, kon grijpen naar de zweep. Ik laat daar de vraag, of die altijd met wijsheid gehanteerd is. Maar als de zweep gebruikt was, bleef er een striem, die nagloeide. Toen kwam Dr. Kuyper's reis. Een staatsman behoeft niet altijd te verliezen door tijdelijk zich aan den gang der zaken te onttrekken. Tijdelijke ambteloosheid, met waardigheid gedragen, doet hem grooter worden. Hij wordt dan gewoonlijk anders en milder beoordeeld dan tijdens zijne heerschappij. De massa wenscht ten slotte eene interessante figuur gaarne terug. Dat leerde de geschiedenis van meer dan een staatsman van beteekenis. Zoo behoefde dus Dr. Kuyper's reis op zichzelve niet storend in te werken op de partijverhoudingen, indien hij slechts twee dingen bedacht had. Eerstens dat de partij niet kon worden overgelaten zonder dat op de partijzaken orde was gesteld; daarna #ook, dat die verlating noch te langdurig, noch te volstrekt was. Hierin echter heeft Mr. Heemskerk recht van beklag: »de Antirevolutionaire Partij bleef zonder andere leiding dan de parlementaire en dat voor twee volle jaren". Deze politieke fout heeft zich op Dr. Kuyper gewroken. De eenzaamheid weekte de Antirevolutionaire Kamerleden los van de leiding. En daarbij bleef het niet. Die losweeking greep steeds verder om zich heen. Dit kon des te gemakkelijker, omdat er onder de jongere intellectueelen reeds waren, die er weinig mede ingenomen bleken, dat Kuyper zoo kras de alleenheerschappij bleef eischen. Er waren er, die idealen koesterden, waarvan zij wel begrepen, dat Kuyper hare verwezenlijking niet zou bevorderen. 36 Toen trad Heemskerk's ministerie op. De leiders uit het parlement namen plaats op de ministerieele zetels. En wijl deze gang van zaken mijn inziens terecht door Kuyper niet kon worden toegejuicht, lag het voor de hand, dat er van loslaten der betrekkelijke zelfstandigheid en van vermindering der reeds ontstane wrijving geen sprake was. Het smaakte niet om geregeld naar de Kanaalstraat te wandelen en in de Kanaalstraat smaakte het niet, dat de Heeren niet kwamen. Zeg nu niet, dat men recht deed met deze veronachtzaming der leiding, want de Heeren hadden immers met de Partij niet gebroken. Indien zij dat gedaan hadden, niemand kon het hun ten kwade duiden, maar zij wilden blijven bij de Partij en deze had geen ander officieel kantoor. De breuk tusschen den leider der Partij en de Heeren aan de groene tafel was feitelijk reeds geslagen. En daarbij kwamen nu nog de Heeren, die een eigen blad te bedienen hadden, die ook wel eens wat wilden zeggen, dat anders klonk dan de toon van De Standaard. En dan een minister is machtig! Hij kan veel doen en laten en er zijn er wier levenspolitiek daarmede verband houdt. Ook dat heeft beteekenis. En dan, Dr. Kuyper zelve werkte de dreigende moeilijkheid in de hand. Om de teugels in handen te houden maakte hij, ik zeg niet bewust, maar dan toch instinctief hoe langer hoe minder gebruik van de intellectueele krachten der Partij. De Antirevolutionaire Kamerclub daalde zelfs op een peil, dat hem in staat stelde het zwaartepunt der partij-politiek te verleggen naar de le Kamer, waar hij zelf zitting heeft verkregen. Gezond schijnt mij deze gang der zaken niet, strijdig met de structuur van ons politiek leven. Maar wat met betrekking tot het probleem, dat ons bezig houdt, nog bovendien eene schaduwzijde bleek, dat was het verschijnsel, dat hoe langer hoe meer ongebruikte intellectueele krachten in ontevreden stemming verkeeren gingen. De leider werd dien ten gevolge ietwat geïsoleerd ook al bleef zijn levensband met de Partij als zoodanig ongerept. Het kringetje, dat op eigen gezag uit spelevaren ging, werd een steeds grooter 37 bron van ergernis voor den leider en inderdaad ook soms een gevaar voor heel de politiek der Partij. Onder zulke omstandigheden regeerde het ministerieHeemskerk, die zich ook van den leider terugtrok. De verhoudingen waren niet gezond. Dr. Kuyper voelde zich miskend en de malcontenten vonden wel beschouwd Dr. Kuyper zeer lastig en zagen in hem een soort spelbreker. Alles kon zoo mooi gaan, als hij maar niet telkens zoo hinderlijk had doen gevoelen, dat hij er nog was. Zij gevoelden bovendien wel, dat de sympathie en het vertrouwen van verreweg het grootste deel der Antirevolutionaire Partij niet was bij hen, maar bij den ouden leider. En nu had misschien alles nog terecht kunnen komen, Indien drie zaken bedacht waren: le hoeveel zy allen aan Dr. Kuyper te danken hadden; 2e dat hem meer en betere erkenning toekwam, dan zij hem lieten te beurt vallen; 3e als zij bijtijds den weg der oprechtheid hadden ingeslagen. Maar niets van dat alles gebeurde. Het kwaad kankerde voort. Dankbaarheid behoort tot die deugden, die zoo weinig worden gevonden, dat de oude Dr. Kohlbrugge niet ten onrechte gepredikt heeft, dat de hond het dankbaarste schepsel is. Daarbij mocht niet vergeten zijn, dat was Dr. Kuyper al lastig, hij toch grijs geworden was in den dienst der Partij. Maar wat bovenal opvalt, zij waren niet oprecht tegenover Dr. Kuyper. Waarom werd hem niet gezegd, wat zij noodig oordeelden in het belang der Partij ? De leiding van den leider is veronachtzaamd, zelfs genegeerd. In dat opzicht is er onwaarheid in de verhoudingen. De Heeren zeggen wel in hun geschrift: „Des te meer is het dan voor de leden der Antirevolutionaire Partij plicht om aandachtig te luisteren naar wat hun leider te zeggen heeft. Wij zijn dat al aan hem verschuldigd, omdat zijn inzicht zoo dikwerf door diepte en klaarheid uitmunt en zijn machtig woord over zulk een enormen invloed beschikt" (blz. 4). Zij ontkennen wel, dat er een groep is, „die velerlei grief tegen den leider heeft en hem dooreen ander zou willen vervangen, maar er zijn er dan toch wel, immam, n 38 die over meer of min belangrijke vraagstukken anders denken dan De Standaard en die het leiderschap eenigszins anders opgevat en toegepast zouden willen zien, dan dit menigmaal in genoemd orgaan geschiedt. Ieder weet dit en kent zulke personen niet naam en toenaam. Ze zijn te vinden onder de kamerleden, onder de toonaangevende mannen in provinciën en districten, bij de pers en onder de eenvoudige leden der partij in het land. En het ware onoprecht en onwaar om dit waar het te pas komt en er als het ware uitdrukkelijk naar gevraagd wordt met opzet verborgen te houden. De eerlijkste en ook de beste en de wijste politiek is in zulk geval niet om te doen alsof er geen wolkje aan de lucht is, maar om ronduit de dingen bij hun naam te noemen en te zeggen waar het op staat". Dat klinkt krachtig en fier, maar mijn bezwaar is juist, dat de Heeren dit hebben nagelaten, toen het tijd was en ook, dat zij den werkelijken toestand geen recht laten wedervaren. De zaak is niet zoo onschuldig. Het is niet maar een kwestie van een groep, die een beetje ontevreden is over den leider en een beetje anders denkt over sommige vraagstukken. Er zijn sinds eenige jaren onware en onoprechte verhoudingen. Ik stem toe, dat Dr. Kuyper beter had gedaan niet te spreken van „grieven" tegen den leider, maar er is stemming tegen hem gemaakt. Het is waar, wat hij op blz. 88 zijner Starrentritsen schrijft: „Dat de politieke verhoudingen in onze Antirevolutionaire Partij sinds 1907 steeds meer in het ongereede zijn geraakt, acht ik niet voor tegenspraak vatbaar. Er heeft zich, onder voorgang van den sinds 1908 destijds opgetreden Minister-President, almeer een doen geopenbaard, dat feitelijk mijn leiderschap ignoreerde, en de Rotterdammer heeft, bedoeld of niet bedoeld, hierbij meer dan eens dienst gedaan als hulp-orgaan". Ik zeg, dat de klacht zelve gegrond is. Het leiderschap van Dr. Kuyper is geïgnoreerd. Slechts maak ik eene uitzondering voor de beschuldiging, dat het onder leiding van Heemskerk is geschied, dan wel of deze daarbij ook zelve geleid werd. Maar zeker is, dat de leiding geïgnoreerd 30 werd. En men heeft dat gedaan, terwijl men niet ophield er bij te verzekeren, dat Dr. Kuyper leider bleef, natuurlijk suo jure. Dat was het onware in de verhouding. Natuurlijk, het gold niet de vraag, of Dr. Kuyper door een ander zou worden vervangen. Daar kon geen sprake van wezen. Dat zouden alle Heeren saam van het Antirevolutionaire volk niet hebben verkregen. Het volk zou het nooit hebben geduld. Dat wisten de Heeren zeer wel. Maar dit is de tactiek geweest om, achter het masker eener erkende leiding, te doen alsof er geen leider was. Het ligt voor de hand, dat het verschil tusschen Dr. Kuyper en de Heeren niet dit is, ofDr. Kuyper wel zal herkozen worden, maar hierover gaat het: wat verstaat men onder eene leiding? Bij een onlangs gesloten huwelijk hoorde ik iemand de opmerking maken: „hij mag alles zeggen en zij mag alles doen". Dat beteekende zooveel ais, de man was het hoofd formeel, maar de vrouw de nek, die het draaien liet. In zulk een huwelijk heet de man leider, maar is hij het ook? Welnu Dr. Kuyper heeft gedurende zijn gansche politieke leven het leiderschap begrepen niet alleen als formeel, maar als reëel, zooals hij het veertig en meer jaren heeft toegepast en uitgeoefend. En de Heeren? Zij waren het moede. Zij bleven den schijn handhaven, maar zij bekommerden zich om het werkelijke leiderschap, zoodra het in hun kraam te pas kwam, niets, absoluut niets. Opdat ik niet den schijn hebbe ongegronde beschuldigingen te uiten, zal ik een treffend voorbeeld aanhalen, dat heel den toestand typeert, waarvan gezegd kan worden: ex ungue leonem. Bij de begrooting in 1010 had de Heer Heemskerk een bedrag van ƒ 10.000 uitgetrokken, dat dienen moest tot subsidie der openbare leeszalen. Uit het oogpunt der coalitie, uit het oogpunt van de Antirevolutionaire beginselen was dit voorstel op zijn zachtst gesproken in hooge mate bedenkelijk. De R. K. staatspartij was er om wel te bevroeden redenen zeer tegen, ook de Antirevolutionairen konden er zich niet mede vereenigen en De Standaard heeft niet nagelaten van meet af zich ernstig daartegen te verzetten. Het feit, dat de 40 Heer Heemskerk dit voorstel, uiterlijk beschouwd van geringe beteekenis, deed, was reeds zeer bedenkelijk. Hoe kon een Antirevolutionair minister zulk een voorstel indienen, dat hem niet alleen met de Roomsche, maar ook met zijn eigen partij in botsing brengen moest? Van eenigen invloed der leiding op 's ministers houding bleek niets. Dat men ter linkerzijde met zulk een voorstel ingenomen was, begrijpen wij. Daar past de openbare, neutrale leeszaal in het kader van paedagogische inzichten, dat de openbare school ook in zich sluit. Maar dat eene inrichting, waar voor ieder vrijwel alles zonder onderscheid ter lezing ligt, voor een Antirevolutionair uit het oogpunt van volksopvoeding begeerlijk en aannemelijk is, schijnt minder begrijpelijk. En wat hebben wij toen gezien? Niet alleen dat de Heer Heemskerk het voorstelde, maar dat het door Mr. Diepenhorst in de Rotterdammer vurig verdedigd werd tegen De Standaard. Zooals op menig ander gebied bleek hij ook hierbij de trouwe bondgenoot van den ethischen en Christelijk Historischen Dr. de Visser, wiens houding in dezen volkomen begrijpelijk en correct was, geheel in overeenstemming met zijne beginselen. Maar voor de Antirevolutionairen is het iets anders. In elk geval van eenig respect voor den leider bleek hierbij niet. Dr. Kuyper heeft het destijds noodig geacht een serie mooie hoofdartikelen aan deze zaak te wijden en klaar en duidelijk het beginsel inzake dit onderwerp in het licht te stellen. Prof. Woltjer heeft er in de le Kamer het zijne van gezegd. De Heer Heemskerk zag natuurlijk zijn voorstel aangenomen met 48 tegen 41 stemmen. Die 48 stemmen waren samengesteld uit de linkerzijde, uit 9 Chr. Historischen en één Antirevolutionair. Toen heeft Dr. Kuyper opmerkzaam gemaakt op het bedenkelijke van dit verschijnsel. „Voor een kabinet van Rechts", zoo schreef hij „altoos een bedenkelijke overwinning, en die, herhaalde ze zich, het kabinet van zijne meerderheid losser zou maken. Iets wat hier vooral geldt, omdat de oppositie, blijkens haar handgeklap en bravo- en hoera-geroep, zeer wel bleek te gevoelen, dat zij het was, die hier over de Rechterzijde triumfeerde." 41 Inderdaad, zoo werd het gevoeld. Ja, het maakte een vreemden indruk, dat iemand als de Heer Diepenhorst, die met ijver de noodzakelijkheid van Christ. Onderwijs bepleit, die bovendien Hoogleeraar is aan eene inrichting van H. O., opgericht om de wetenschap en de studenten te beschermen tegen het verderf, dat van de Staats Universiteiten uitgaat, en die dus het bezoeken van Staats Universiteiten uit geestelijke motieven voor studenten minder gewenscht moet achten, het niet slechts verdedigbaar maar zeer wenschelijk achtte, dat minister Heemskerk subsidie uittrok voor publieke leeszalen ten bate van menschen, die zeker minder geschikt zijn om rijp en groen te verteren, dan zij, die voor hoogere wetenschappelijke studiën worden opgeleid. Maar, hij moet het met zichzelven uitmaken, of hij aan de kracht van Dr. Kuyper's argumenten meent ontkomen te zijn. De zoovele „mitsen" deden ieder denken aan de zoovele „nieten" van wijlen Schortinghuis. Ik stel hier alleen de vraag: welke houding was deze tegenover de Roomsch Katholieke coalitie-genooten en wat blijkt er uit met betrekking tot den leider onzer Antirevolutionaire Partij? Dit is nu één voorbeeld, maar het staat niet alleen. Het lust mij niet alle moeilijkheden op te sommen, die er meer geweest zijn van dien aard, waarbij onder het applaus van links het wapen gevoerd werd tegen eigen Partij. Denk slechts aan de moeilijkheden in zake koloniale vragen en het is genoeg om te beseffen, hoe de Heeren hunne houding tegenover den leider hebben verstaan en hoe zij zich hebben voorgesteld, dat de leider moet zijn een lijder onder hunne capriolen, hoe hij nog wel eens wat mag zeggen, maar hoe zij zich wenschten voor te behouden, wat zij wilden doen. Het komt mij voor, dat hoe men nu ook over de dingen, die in geschil waren, denkt, en tot welke partij iemand ook behoort, dat toch ieder, die onpartijdig oordeelt, moet erkennen, dat Dr. Kuyper's klacht gegrond is. Dr. Kuyper heeft zich telkens, als zijns inziens het rechte pad verlaten werd, daartegen trachten te verzetten, maar gebaat heeft het niet. Dat hij er zich aan geërgerd heeft en over ignoreeren van zijn 42 leiderschap klaagde, wie kan hem dit ten kwade duiden? Hij voelde en zag, dat men hem niet noodig was en hij is genoegzaam scherp van doorzicht om te begrijpen, dat de ontwikkeling, die de zaken namen, van dien aard was, dat daarmede de toekomst van de Antirevolutionaire Partij ernstig geschaad werd. Dat hij waarschuwde, was zijn plicht, ook al vonden de Heeren het niet aangenaam. Dat hij bij dat alles toch altijd nog telkens weer poogde het ministerie te steunen door te prijzen, wat maar even als lichtpunt kon worden beschouwd, bewees duidelijk, dat het hem ten zeerste leed deed, zich telkens te moeten verzetten tegen hetgeen verkeerd was. Het komt mij nog altijd voor, dat het niet te veel geeischt was, wat Dr. Kuyper vroeg: 1» dat de Antirevolutionairen niet zouden worden gekwetst; 2° dat het ministerie Heemskerk geene houding zou aannemen, die links applaus uitlokte en ons pijn zou doen; 3° dat ook met Antirevolutionaire bezwaren gerekend zou worden. En het was niet ongemotiveerd, dat hij ten slotte het ministerie opriep met open vizier voor den dag te komen en pertinent uit te spreken, of een vredebreuk met de Antirevolutionaire Partij was bedoeld. Alzoo was voortdurend de verhouding. Wie kan nu nog beweren, dat er met de partijleiding serieus gerekend werd, terwijl het maar al te vaak zelfs in zake beginselen lijnrecht tegen den leider inging. Ja, de Heeren beijverden zich voortdurend te zeggen, dat niemand den leider wilde afzetten, voortdurend beweerden zij, dat zulks niet zou kunnen, heelemaal niet zou kunnen, maar practisch toonden zij er niet het minste om te geven. Nu laat ik het oordeel over deze dingen, die toch ieder bekend zijn, voor wat het is, maar ik stel toch de vraag, of inderdaad de Heeren, bij alle klachten, die zij over al wat Dr. Kuyper zich zoo nu en dan veroorloofd heeft en over veel, dat hij ook naar mijne meening anders had moeten doen, wel gedaan hebben met alle deze dingen voor het publiek uit te stallen, zonder dat hunnerzijds ook maar van eenig blijk van schuldbesef sprake is? 43 Zonder eenig protest van beteekenis heeft Dr. Kuyper meer dan 40 jaren de zaken geleid op zijne wijze. Hij heeft dat gedaan in het bewustzijn, dat de Partij, die hij georganiseerd en tot invloed heeft gebracht, hare incarnatie vond in hem. Als met ijzeren vuist heeft hij de tucht gehandhaafd en tegen dat alles heeft niemand zich verzet. Wie het wel deed, zooals Lohman, werd mede door de Heeren uitgeleide gedaan onder het gejuich der schare. Er is, zeg in de laatste tien jaren een lijdelijk verzet te bespeuren geweest, maar van een ernstig protest was geen sprake. En kan het, nu hij, die toch oud genoeg is om beschouwd te worden als aan het einde van zijn loopbaan gekomen, er door, naar den eisch der broederlijke verhoudingen, op zulk een wijze in het publiek te bespreken, wat hem eerst persoonlijk had moeten gezegd worden? En was het dan, als de Heeren tot hem niet wilden gaan met wat hen kwelde en ergerde, niet beter geweest om, waar zij zoovele jaren zich gebogen hebben onder het juk zijner autocratie, het dan ook nog maar te torschen tot de weinige levensjaren, die hem naar den mensch gesproken nog resten, zijn voorbijgegaan? Het komt mij voor, dat de kwestie der leiding veilig had kunnen rusten tot Dr. Kuyper ter ruste gaat. Ik geloof, dat zulks geweest was in het belang der Antirevolutionaire Partij, die naar mijne bescheiden meening ernstig geschaad is door het geschrift der Heeren. De Partij vooral is het kind der rekening. De Heeren beklagen er zich over, dat er geene gelegenheid is geweest zich van de toekomst der Partij rekenschap te geven en de vraagstukken te bespreken, waarvoor overeenstemming noodig is. Zij meenen, dat zulks gewenscht is voor de eenheid, voor den vasten gang van het politieke leven. Zij beklagen zich over doctrinarisme, over misbruik der Schrift, over de geestelijke schade, die uit dat alles voorkomt en zij geven uiting aan het diepe verlangen hunner zielen, „naar een eerlijke, door en door eerlijke politiek." Is het dan niet verbijsterend, dat waar zulke dingen op het spel staan, de Heeren niet gesproken hebben hun: „tot hiertoe en niet verder." 44 Maar bovendien, het is duidelijk, dat de leiding aan Kuyper's hand ontglipt was sinds 1907. Hij was slechts leider in naam. De feitelijke leiding, niet van de Partij, maar van de zaken was in de hand der Heeren. En ik heb van hun heimwee naar die door en door eerlijke politiek niets bemerkt. Ik heb gedacht dat die gedreven werd, dat die altijd gedreven werd door onze Partij. Maar misschien ziet de klacht op wat aan 1907 voorafgaat. Doch dan komt de opmerking zeer laat. Als de weg der eerlijkheid door de leiding verlaten werd, dan was alarm blazen onafwijsbare Christenplicht en mochtniet gezwegen, voordat recht was geschied. Misschien slaat het op de houding der Standaard na 1907, op hare houding tegenover Heemskerk's ministerie ? Dan weet ik niet, wie naar den maatstaf van het beginsel, de schuldigste is. Want die periode kenmerkte zich door deze onoprechtheid, dat men altijd preekte, dat Kuyper de leider was, nog wel suo jure, terwijl hij in werkelijkheid de lijder moest worden geacht. Men hield zich alsof men Antirevolutionaire politiek voerde, alsof men er zat mede namens de Antirevolutionaire Partij en deed, wat men wilde en alsof zij er niet was. Dat viel elk op, die meeleefde en heb ik uit den mond van talloos velen gehoord. Nu stellen de Heeren voor zekere regelingen te treffen in zake de leiding. Naar mijne meening is dat voorstel veel te Iaat of veel te vroeg ingediend. Veel te Iaat, omdat de behoefte aan betere verhoudingen zich reeds vele tientallen van jaren deed gevoelen. Veel te vroeg, omdat het nu beter was geweest te wachten tot Dr. Kuyper, of vrijwillig wegens hoogen leeftijd zich had teruggetrokken, of tot God hem opriep van zijne taak. Ik stel mij nu voor, dat Dr. Kuyper minzaam alle voorstellen der Heeren zou kunnen aannemen, maar ook, omdat hem letterlijk deze dingen zijn „afgeperst," aan zichzelven verplicht is afscheid te nemen. Dan zullen de Heeren voor de taak staan de leiding te aanvaarden. Misschien is dat, zoo niet aller dan toch sommiger wensch. Maar leider zonder het vertrouwen 45 der geleiden schijnt mij al zeer bezwaarlijk. In hoever de Heeren dat genieten zullen, waag ik niet te beslissen. Misschien geeft het volgende hoof stuk een bijdrage tot beantwoording dier vraag. IV EBBE NA VLOED. Als straks Dr. Kuyper niet meer is en de historie-schrijver zich aan den arbeid zal zetten om dezen veelzins merkwaardiger! man te teekenen, dan zal er eenige verlegenheid zijn, als het er op aankomt vast te stellen, waarin zijne grootste beteekenis was gelegen. Hij heeft zoo veelzijdigen invloed geoefend, dat zelfs de karikatuur-teekenaar en heel de pers een zekere leegte zal gevoelen, als hij niet langer doelwit van de pijlen kan zijn. Ik heb Dr. Kuyper nooit gevraagd, wat hij zelve nu als het voornaamste beschouwt van hetgeen hij heeft tot stand gebracht. Maar ik meen niet te dwalen, als ik veronderstel, dat hij een groote waarde zal toekennen aan de stichting der Vrije Universiteit. Daarom juist is de tragiek zoo opvallend in den loop der dingen, dat het in 't bijzonder de Heeren zijn, die op eene of andere wijze met de Vrije Universiteit in relatie staan, die nu den ouden leeuw achter de traliën hunner regelingen trachten te brengen. Het is tragisch, dat juist de Vrije Universiteit zulk een rol speelt in dit einde. Maar een oude leeuw, die zijn leven lang alleen op roof is uitgegaan en de woestijnen deed beven voor zijn gebrul, laat zich niet meer temmen. Achter de traliën sterft hij met het heimwee in het kwijnend oog naar de vrijheid van weleer. Maar het is toch zóó. Het zijn allen Heeren der Vrije Universiteit, van zijne stichting, die meer dan iets anders de liefde van zijn hart had. En ja, hij heeft het gewaagd critiek te oefenen op de beginseltrouw van sommigen, maar spoedig, als had hij zichzelven pijn gedaan, getracht de geschreven 46 regels te radeeren, de wonden te zalven, die hij geslagen had. Dit kan slechts verklaard uit een liefde, die blijkbaar sterker is dan de toorn. Want ik geloof niet, dat hij ook den schijn der zwakheid van terugkrabbelen op zich zou laden, als hij niet bewogen was door de liefde, die sluimert op den bodem zijner ziel. Maar de ervaring leert, dat hetgeen een man van beteekenis zelf het voornaamste en gewichtigste van zijn levenswerk acht, nog lang niet altijd het gewichtigste is. Het komt mij voor, dat dit ook van de Vrije Universiteit geldt en in de toekomst in veel hoogere mate gelden zal. Een enkel liberaal blaadje als de Kerkelijke Courant mag haar invloed hoog aanslaan, zij mag zichzelve met eenigen ophef aandienen, de werkelijkheid stemt daarmede niet overeen. Het is er verre van af, dat de Vrije Universiteit voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk een beteekenisvolle factor is, zelfs niet voor het Gereformeerde volksdeel. De idee, die aan hare schepping ter grondslag ligt, is ongetwijfeld geniaal en Dr. Kuyper waardig. Het is iets bekoorlijks zich den ganschen cyclus der wetenschap te denken als beheerscht door de grondidee van het Calvinisme. Trouwens van ouds heeft de idee der Christelijke wetenschap niet alleen haren invloed doen gelden, maar ook hare dragers gehad. Maar, hoe geniaal de conceptie ook zijn moge, moet toch de vraag rijzen, of de idee der Christelijke, in dit geval dan der Calvinistische wetenschap hare belichaming altijd kan en moet vinden in eene Universiteit. Dat schijnt mij twijfelachtig. Er zijn meer wijsgeerige concepties der wetenschap, niet minder alomvattend dan de Christelijke en waarin men toch nooit aanleiding vond een afzonderlijke Universiteit te stichten. Denk slechts aan de Hegelsche Encyclopaedie, die „das Ganze der Wissenschaft Darstellung der Idee" noemt. De beteekenis van Hegel voor de moderne wetenschap kan moeilijk overschat worden, is oneindig veel grooter dan die van het Neo-Calvinisme, dat misschien meer aan Hegel dankt dan het zelf vermoedt en 47 toch is men er nooit toe gekomen eene Universiteit te stichten op Hegelschen grondslag. Voor den invloed der Calvinistische wereldbeschouwing is dus apriori eene Vrije Universiteit niet noodig. Het komt alleen aan op de draagkracht der Calvinistische idee en het is slechts de vraag, of zij genoegzaam diep en ver van strekking is om eene alomvattende wereldbeschouwing te dragen en dan of zij genoegzaam beslag legt op de geesten om een geëvenredigd aantal werkelijk wetenschappelijke mannen op elk gebied te inspireeren. Als zij dat kan en doen zal, dan heeft zij vanzelf een toekomst. Of zij dat kan en doet, is een vraag, wier beantwording afhangt van den stand van het geestesleven onzer dagen en van den stand van het geestesleven in de toekomst. Het antwoord op die vraag is van zeer ingewikkeld sociologischen aard en hangt ten nauwste samen met heel de cultuur-ontwikkeling. In de Middeleeuwen was het sociaal bewustzijn zoo overheerscht door de Christelijke idee in Roomschen zin, dat zij heel de wetenschap dier dagen verlichten kon en in de periode der Reformatie waren er breede kringen, geheele voIkerenf over wier bewustzijn de reformatorische ideeën onbeperkt den skepter voerden. Toen was er ruimte voor Luthersche en Gereformeerde Universiteiten. Hoewel niet mag voorbijgezien, dat destijds die ruimte al veel enger was dan in de Middeleeuwen, toen de R.-Katholieke Kerk de onbetwiste heerscheres was over de volkeren van Europa. Er was tengevolge van heel de toenmalige sociale structuur veel minder differentiatie der geesten. Reeds door en in de Reformatie treedt eene bonte verscheidenheid in het geestelijk leven der massa op, die de eenheid van denken en voelen knakt. De geschiedenis van onze eigene Universiteiten wijst het uit. En sinds is deze differentiatie in het geestesleven der moderne menschheid nog veel verder voortgeschreden. Zij heeft ongekende afmetingen aangenomen. De vraag dringt zich op of er grond is in onzen tijd en onder onze omstandigheden om te hopen op de verwerkelijking der idee, die aan een Calvinistische Universiteit ten grondslag ligt, of er verwachting kan 48 zijn, dat zulk eene Universiteit dan ook werkelijk is, wat zij belooft en pretendeert te zijn. De ervaring heeft geleerd, dat bij eene veel eenvoudiger sociale structuur geen enkele Calvinistische Universiteit zich op den duur ongerept heeft kunnen bewaren. Alle hebben zij reeds betrekkelijk vroeg meer of minder van haar karakter ingeboet. En toch kon destijds nog veel beter de eenheid bewaard worden. De verdeeling der geesten was veel minder diep en er was óok veel minder aanleiding tot verandering van levens- en wereldbeschouwing. Men onderwierp zich gemakkelijker aan de heerschende meeningen, omdat er zooveel minder waren. Er was ook meer stabiliteit in het geestesleven der massa. En stond toch ook destijds het proces niet stil, het verliep zeker minder snel. En de heterodoxe bewegingen hadden meestal universitaire grootheden zooal niet als uitgangspunt dan toch als leiders. Hoe gansch anders is het echter in onze tijden, die zich aan ons voorstellen als een groot en machtig syncretistisch proces, waarin alles door elkaar woelt en zich vermengt. Om eene Gereformeerde Universiteit te dragen, die niet slechts nominaal en formeel Gereformeerd is, maar werkelijk op dien naam mag aanspraak maken, daarvoor zou noodig zijn een zeer breede, krachtige, stabiele groep met een krachtig, gezond, frisch geestelijk leven, met een Gereformeerd leven, dat niet slechts een dosis formalisme toont, maar een innerlijk waarachtig, klaar bewust geestelijk zijn, dat de religieuse diepte kent en doorleeft, waaruit het Gereformeerd Protestantisme eenmaal opkwam. Zulk een groep zou noodig zijn niet alleen óm finantieel eene Universiteit te kunnen dragen, maar vooral om haar geestelijk te dragen. Naar mijne meening ontbreekt dat ten eenenmale. Om eene Universiteit in stand te houden is veel meer dan finantiën, een reservoir van geestelijke krachten onmisbaar. Zulk een ondergrond ontbreekt. Er is geen geestelijke bodem groot genoeg dan dat een Gereformeerde Universiteit er voldoende geestelijke levenssappen uit zou kunnen betrekken. Over de oorzaken daarvan zal ik niet uitweiden, maar tastbaar is, dat 49 de Vrije Universiteit niet tot opbloei kon komen. Daarbij komt nu nog bovendien dat onder de groep, die er nog is, een geestelijke ebbe te bespeuren valt. In en onder de Gereformeerde beweging is sinds lang niet meer de schoone geestdrift des beginsels waar te nemen. Het is een groote fout, dat als daarop gewezen wordt, van zekere zijde terstond alles wordt gedaan om het weg te doezelen en te bemantelen. Zoo ook trachten nu weer de Heeren er zich af te maken door er op te wijzen, dat het vroeger ook niet alles goud was, dat er blonk. Als er over geestelijke inzinking geklaagd wordt, dan is er altijd een stemme, die doet denken aan Jeremia's klacht: „En zij genezen de breuke van de dochter mijns volks op het lichtste zeggende: vrede, vrede! doch daar is geen vrede." Zoo ook de Heeren in hunne brochure: „Het wordt in den laatsten tijd in allerlei kringen van kerk en school, wetenschap en politiek enz. gewoonte om over onze geestelijke ellende en achteruitgang te klagen." De Heeren voelen niet voor die klacht. Welnu het doet mij leed te moeten constateeren, dat er maar al te veel grond voor is. Het is juist de geestelijke inzinking in de Gereformeerde groepen, die de geestelijke bestaansvoorwaarden der Vrije Universiteit ten eenenmale bedreigt en heel de Gereformeerde actie. Allereerst is de Gereformeerde groep in al die jaren van haar bestaan niet bij machte geweest de mannen te leveren, die noodig zijn om eene Universiteit ook maar even te bezetten. Want daarvoor is meer noodig dan een aantal mannen, die tot een bepaalde kerk of een bepaalde richting behooren, daarvoor is ook nog meer noodig dan een aantal bekwame mannen, maar daarvoor zijn onmisbaar een vrij groot aantal wetenschappelijke Gereformeerde mannen, die het Gereformeerd beginsel zoo diep hebben ingeleefd, dat heel hunne visie op het wereldproces er door bezield en gedragen wordt. Zij moeten dragers zijn der Gereformeerde wereldbeschouwing en bovendien in staat om deze op het wetenschappelijk onderzoek toe te passen, zoodat de echte ware 4 50 wetenschap verschijnt in dat licht. En is het dan niet onwedersprekelijk, dat op feitelijk geen enkel gebied in al die jaren van haar bestaan, ook maar een zulk een grondleggend werk van haar is uitgegaan? Ik weet het, men heeft reeds geantwoord, dat het zulk een groot werk is. Maar bevestigt deze verontschuldiging de impotentie niet? De beginselen als zoodanig liggen er. Die vereischen geen dikke boeken, het religieus licht van het Calvinisme is er. Ik wil gaarne eerbiedige hulde brengen aan sommige der wetenschappelijke praestaties, die van Hoogleeraren der Vrije Universiteit zijn uitgegaan, gaarne erkennen, dat zij de besten zijn, die de Oereformeerde beweging voortbracht, maar daarmede is tevens uitgemaakt, dat niet kan worden bereikt wat in het uitzicht wordt gesteld door eene Universiteit. Daarbij komt, de stabiliteit der geesten ontbreekt, zoodat er geene de minste zekerheid, maar zeer gegronde twijfel is, dat het Oereformeerd begin een Oereformeerd einde beteekenen zal. Ik zal een voorbeeld geven, waaruit blijkt, hoe afwijkingen insluipen en dat als twee hetzelfde zeggen, het nog niet hetzelfde is. Neem de eedskwestie. De Heeren Kuyper en Anema aanvaarden beide het desbetreffend artikel van het Program. Alleen maar over de toelichting verschillen zij. Dat schijnt zeer onschuldig en dat zou het ook zijn, indien een artikel uit een program van beginselen op eene lijn stond met een gewoon wetsartikel. Een artikel van het Program krijgt echter losgemaakt van de toelichting een ander karakter. Er zijn tal van punten, waarover een Antirevolutionair formeel kan samenstemmen met een R. Katholiek, een Liberaal, een Vrijzinnig democraat enz., maar op geheel eigen gronden. Daarom is de Antirevolutionair echter nog niet in overeenstemming met de programmata dier verschillende partijen op die punten. Een artikel van een Program kan losgemaakt van de toelichting een geheel andere beteekenis verkrijgen. Dat te meer nu het bekend is, dat Program en toelichting beide van ééne hand zijn, 51 Ik denk er niet aan om in die controvers partij te kiezen, maar ik constateer het feit der steeds voortgaande differentiatie, die ten slotte dwingt tot ernstigen twijfel, of eene Gereformeerde en zelfs een algemeen Christelijke Universiteit wel mogelijk moet worden geacht in onzen tijd. Eene Roomsche Universiteit schijnt mij betrekkelijk mogelijk tengevolge van het eigenaardig leersysteem, tengevolge van de heerschappij der hiërarchie met haar tucht, die desnoods met geweld de waarheid decreteeren kan. Een Protestantsche Universiteit daarentegen, hoe ideaal ook in de conceptie, hoe zeer ook een getuigenis voor de genialiteit van haren schepper, schijnt mij practisch onuitvoerbaar, altijd wanneer men zich niet met een schijn wil tevreden stellen. Het is niet mogelijk de geesten te binden, terwijl de ideale eenheid, die er voor noodig is, ontbreekt. Vele dingen, die in vroeger eeuwen mogelijk waren, zijn het nu niet meer. Het doctoraat in de wetenschappen laat zich niet meer binden aan eene confessie. Er is op Protestantsch terrein geen enkele waarborg, dat in onzen tijd een jonge man, die zijn doctorsbul verworven heeft, blijft wat hij is, vooral niet als hij eerst na dien tijd met de geestelijke stroomingen onzer dagen in eigen, levend contact komt. En gesteld, zoo iemand verandert van overtuiging, gaat het dan aan hem daarom zijn doctoraat te ontnemen, dat een brevet van wetenschappelijke vorming, maar toch niet tevens van zijne confessie kan zijn ! Reeds kwam het voor, dat aan een jongen man, wiens bekwaamheid men overigens voldoende achtte, de candidaatsbul geweigerd werd, omdat hij niet beginselvast genoeg was, terwijl men, toen er gedreigd werd met proces, geëindigd is met over al die beginselbezwaren heen te stappen en de bul maar heeft uitgereikt. Ik stem toe, op zichzelve beschouwd zijn deze dingen kleinigheden, maar elk voor zich wijzen zij uit, dat hoe schoon ook in theorie, practisch de verwezenlijking vrijwel onmogelijk is. „Geniën zijn zeldzaam," zeggen de Heeren {blz. 38). Wie zal het ontkennen? Maar om een Vrije Gereformeerde Uni- 52 versiteit geestelijk en wetenschappelijk op peil te houden, zou men er eigenlijk toch minstens voor elke faculteit geregeld een moeten hebben en dan zou het nog de vraag zijn, of zij het samen konden vinden. Die eisch is niet te hoog, daar men niet moet onderschatten, wat er voor noodig is om in onzen tijd de aanpassing tusschen eene wetenschap en de Gereformeerde beginselen tot stand te brengen. Redelijke grond om te verwachten, dat zulke voorwaarde vervuld zal zijn, is er niet. De Gereformeerde beweging in ons volksleven heeft haar nu nog niet genoeg kunnen voeden. In den Gereformeerden kring is dat gevoeld. Tal van Gereformeerde ouders lieten na hunne zonen te sturen naar de Vrije Universiteit, en dat geldt niet alleen met betrekking tot die faculteiten, die er nog niet vertegenwoordigd zijn. Aan de Staatsuniversiteiten studeeren er velen, die aan de Vrije eene opleiding konden verkrijgen, maar er om allerlei redenen niet gaan. Dat nuchtere feit wijst uit, dat het wordt gevoeld. Over de finantiëele kwestie spreek ik hier niet. Al was deze rooskleurig, dan zou het geestelijk probleem onverzwakt daar staan. Veeleer past wat het finantiëele betreft, diepe eerbied voor hetgeen een betrekkelijk kleine groep vermag, ook al kan niet ontkend, dat met de toeneming der jaren de geestdrift geen gelijken tred hield. Het ligt hier niet op onzen weg om de mogelijkheid van het bestaan eener werkelijke Gereformeerde Universiteit aan een speciaal onderzoek te onderwerpen. Het aangevoerde is echter genoegzaam om de meening te staven, dat hetgeen Dr. Kuyper zich over de [beteekenis der Vrije Universiteit voor de ontwikkeling der Antirevolutionaire Partij voorstelt, niet met de werkelijkheid overeenkomt. Die beteekenis is veel kleiner dan hij meent en kon misschien blijken eer schadelijk dan voordeelig te zijn voor den gezonden groei der Gereformeerde wereld- en levensbeschouwing. Immers, in het verleden hebben oorspronkelijk Gereformeerde stichtingen van H. O. niet altijd zegenrijk gewerkt voor het doel, waartoe zij waren in het leven geroepen. En de Vrije Universiteit schijnt nu reeds naar Dr. 53 Kuyper's eigen critiek en naar andere uitlatingen in de Gereformeerde pers een stadium te zijn ingetreden, dat (verre van ongevaarlijk is. Bij dezen blijkbaren stilstand komt nu nog, dat de Gereformeerde actie in haar geheel niet vrij is van geestelijke inzinking. Het is tamelijk zeker als een historische wet te beschouwen, dat zoodra in een cultuur het verval intreedt, men er op rekenen kan, dat zich dit het eerst in het religieuse en ethische leven openbaart. Deze zijn als de pijlers onder den bovenbouw der cultuur. En datzelfde geldt van elke geestelijke strooming. Gewoonlijk kenmerkt zich de opkomst eener geestelijke beweging door een frisch en geestdriftvol leven. Zij tooit zich als de lente met jeugdig groen. En als zij over haar hoogtepunt heen is, vertoont zij weldra de teekenen der verwelking, zooals de naderende herfst de groene blaaren verschrompeld laat vallen. Zeker, men kan wel zeggen, dat men niet Gereformeerd behoeft te zijn om Antirevolutionair te wezen, maar het feit is, dat de Partij door de Gereformeerde groepen wordt gedragen. Ik zeg: groepen; want zij wordt niet alleen gedragen door die Gereformeerden, die van de Herv. Kerk gescheiden zijn, al zijn het speciaal leden der gescheiden Kerken, die de lakens uitdeelen in de leiding der practische politiek. Gedragen wordt de Partij wel voor het grootste deel door de Hervormde Gereformeerden, ook al staan in de actie de anderen nog vooraan. Of dit in de toekomst zoo zal blijven, als de Gereformeerde actie binnen de Herv. Kerk aan kracht mocht winnen, staat te bezien. Doch de Gereformeerde beweging in haar geheel is er bij betrokken. En als ik daarover het oog laat gaan, dan meen ik, dat er naast enkele lichtpunten reden is tot klacht. Er zit geen genoegzame groei in. Het is in confesso, dat zij niet toeneemt, speciaal neemt zij niet toe in de groepen, die van de Herv. Kerk gescheiden zijn en waar drijfkracht was, die aanstekelijk werkte. Van opbloeien is geen sprake meer. Eer is het omgekeerde waar. Er is in breeden kring verloop te speuren. Niet alleen dat het kerkelijk leven bij lange na niet meer 54 de belangstelling heeft van vroeger, maar er zijn tal van symptomen, die er op wijzen dat in bepaalde kringen het Oereformeerd karakter verbleekt. Ik ben waarlijk niet de eenige, die het opmerkt. Meer dan eenmaal werd er over geschreven op eene wijze, die duidelijk liet doorschemeren, hoezeer er gevreesd wordt. Natuurlijk, voorzichtig, ja voorzichtig, want het is altoos pijnlijk op aangestoken plekken den vinger te leggen, vooral als het eene beweging geldt, waarin wij zeiven zijn betrokken en die de liefde van ons hart heeft. Maar ontkend kan het niet. Ik geloof, dat het juist de fout is, dat men het tracht te bemantelen door meer te wijzen op wat men nog heeft, dan op wat men niet meer heeft. Het Gereformeerde type is bezig te verworden en uit te slijten in breeden kring. Na een enkel geslacht, na een dertigtal jaren, dreigt het een snelle afloop van wateren te zijn. Wie erkennen dit nu niet, dan alleen zij die zeiven in de zuiging reeds werden meegetrokken? Maar het ernstige volk ziet het met diep leedwezen aan. Zelfs in het kerkelijk leven wordt het duidelijk bespeurd. Er zijn vele zoogenaamde „loopers", die nergens een rustplaats vinden voor het hol van hun kerkdijken voet, die gaarne overal te gast gaan, zelfs waar geen Gereformeerde kost wordt opgeschept. En er zijn ook deugdelijke, degelijke Gereformeerde mannen en vrouwen, die vanwege de slapte der geestelijke kost geene verzadiging vinden voor het leven hunner ziel. Onder ons Hervormde Gereformeerden is vele ziekelijke narigheid, maar bij de van ons gescheidenen is veel, dat het volk bestempelt met den karakteristieken naam van „stokvisch", waardoor niet het voedzame, maar een doodig formalisme wordt aangewezen. En wat nog erger is? Op bedenkelijke wijze verdwijnt het Gereformeerde levenstype. In breeden kring is er wereldgelijkvormigheid op te merken, ja meer dan dat, waarop zelfs de wereld wijst. Het is voor ieder, die de historie kent, duidelijk, dat het Calvinisme zich steeds heeft onderscheiden door streng zedelijke levensopvattingen. Daaruit was het heimwee naar kerkelijke tucht 55 te verklaren, dat bij de doleantie-beweging zoo luide meesprak. Welnu, thans hoort men er maar zeer weinig meer van en hoewel ik de laatste zal zijn daarover de Gereformeerde kerken en menschen hard te vallen, omdat ideaal en werkelijkheid twee zijn, toch geldt ook hier maar al te dikwijls: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Maar waar ik wel op wijzen wil, dat is dat ik in een verslag in het Utrechtsch Dagblad las van eene vergadering, onder leiding van Mr. S. de Vries Cz. gehouden, waarin werd meegedeeld, hoe publiek was uitgesproken, dat de Gereformeerden te Amsterdam des Zondags gewoon zijn geworden van den tram gebruik te maken. Nu laat ik de waardeering van dit overigens bekende feit en van zulk een Zondagschen tramrit daar en ik leg er nadruk op, dat ik allerminst zal beweren, dat zij die Zondags in den tram rijden grooter sabbatschenders zijn dan degenen, die te voet wandelen. Daar gaat het ook niet over, maar ik kom op het verschijnsel als zoodanig, en ik wijs er op, dat daarin duidelijk zich de verwording openbaart. Het is immers bekend, dat de Gereformeerden de gansche historie door de Zondagsheiliging hebben hoog gehouden en dat Voetius en zijne volgelingen daarover zeer streng dachten en over deze neoCalvinisten geen malsch oordeel zouden vellen. De verbleeking van het Calvinistisch ideaal blijkt er onmiskenbaar uit. Daarenboven is er op te merken een sterke syncretistische neiging, die ook niet uitwijst, dat er diep voor het beginsel wordt gevoeld in zaken, waar het zich op den voorgrond moest dringen. Uit beginseloogpunt gezien, is er weinig kieskeurigheid, als het er op aan komt, samenwerking te zoeken op gebieden, waar de vraag naar de beginselen de eerste moest wezen. Men krijgt zoo den indruk, dat men vooral poogt te laten zien, hoe ruim men wel is. Er zijn er, ijverend voor de Vrije Universiteit, die zij voor het Gereformeerd beginsel zoo broodnoodig achten, en die er tegelijk zeiven aan medewerken om in hun eigen kringen allerlei schrijvers te importeeren, die alles behalve Gereformeerd zijn. Dat maakt toch op wie nadenkt een minstens vreemden indruk, die de vrees 56 wekt, dat er dingen zijn voor menigeen dierbaarder dan de beginselen. Mozes' voorliefde om met het volk van Ood kwalijk gehandeld te worden, begint in sommige Gereformeerde kringen zeldzaam goed te worden. Maar, zooals het Calvinisme in de historie verschijnt, is het alles behalve plooibaar en soepel en zwevend en gewoonlijk waren de Calvinisten, als het op geestelijk gezelschap aankwam, uiterst kieskeurig. InhetNeoCalvinisme merkt men dat zoo niet meer. Dit wijst op beginselverwording. Daarbij komt nu nog, dat ook het politieke leven zeer eigenaardige trekken gaat vertoonen. Aan alle moderne democratie is, zooals ik reeds opmerkte, een luchtje, evenals aan de oude. Ik heb nooit zoo goed kunnen begrijpen, waarom Plato zoo vertoornd was, dat voor deelneming aan de publieke zaak te Athene betaling was ingevoerd, dan toen ik de hedendaagsche democratie zag werken. Voor velen is de politiek een broodwinning. De goedige ezel der democratie draagt onder vreugdevol gebalk meer dan éen willig naar een plaats, waar hij anders nooit zou komen en ook niet behoort. Telkens verschijnen nieuwe en onbekende grootheden voor het voetlicht, die hun brood zoeken in de politiek. Men kan het de menschen niet kwalijk nemen. Het behoort bij het stelsel. Onder de linksche democraten is het schering en inslag. Maar in de Antirevolutionaire Partij was het idealisme des beginsels, dat aantrok. Zij beschouwde het als hare eer, dat mannen der edelste geslachten werden op den voorgrond gesteld. De band met de aristocratie was eigenaardig Antirevolutionair. Het werd aangeprezen met een beroep op de historie, „de edelen" en „de kleine Iuyden" hoorden saam. Een enkele keer kwam er een wanklank over de mannen met twee namen, maar het volk bleef toch met eerbied opzien tot hen, die het naar voren schoof als de verdedigers zijner rechten. Maar, helaas, zoo langzamerhand is dat bij ons ook al anders geworden. Er zijn democratische allures verschenen, die duidelijk uitwijzen, dat er diep ingrijpende wijzigingen 57 in het partijleven intraden. Er zijn voorbeelden geweest, dat de edelste en bekwaamste mannen werden voorbijgegaan, omdat zij niet willig genoeg waren om zich te onderwerpen. Van het nobele idealisme, dat velen saambond, is weinig meer te speuren. Zeker, het is waar, dat eene partij, die tot invloed komt, gevaar loopt bedorven te worden door hen, die er zich uit eigen belang bijvoegen. Het is waar, dat daaruit natuurlijk schade voortkomt, geestelijke schade. Maar dat is het toch niet alleen. Er gaat een fatale bekoring van uit over het partijleven in zijn geheel. Het lust mij niet dit verschijnsel met voorbeelden toe te lichten, daar het mijn doel niet is anders dan over verschijnselen te handelen. Maar een feit blijft, dat sommige ziekte-processen der moderne democratie ook in de Antirevolutionaire Partij beginnen door te dringen. Gabriel Hanotaux heeft gezegd: „Si nous échappons a la Révolution, cela ne veut pas dire que nous ne soyons pas en pleine évolution." x) Het schijnt mij toe, dat het met de Antirevolutionaire Partij eveneens is gesteld. Zoo ook op het gebied van het Christelijk onderwijs. Zeker wij zijn klein begonnen. De stillen in den lande behoorden bij ons, de eenvoudige vromen. Onze pers begon klein en alles vertoonde het karakter van den eenvoud. De ouden denken gaarne terug aan den goeden ouden tijd. „Maar" zoo zeggen de Heeren, „de tijden veranderen en zij zijn veranderd veel meer dan sommigen zich willen of kunnen voorstellen. Ze zijn veranderd op elk gebied, in de school, in de kerk, en ook in de politiek." Wie zal het ontkennen? Maar het gaat niet aan zich van die verandering, voor zoover zij donkere schaduwen heeft, af te maken, door te zeggen, „dat wij, aan Christelijke onderwijzers zonder meer niet genoeg hebben, en dat wij mannen noodig hebben, die met trouw aan het beginsel noesten arbeid verbinden, zich op de hoogte 1) Indien wij aan de revolutie ontkomen, dan wil dat niet zeggen, dat wij niet in volle evolutie zouden zijn. 58 stellen van de vele ziel-en opvoedkundige vragen, welke deze eeuw aan de orde stelt." Zeker, wij hebben goede onderwijzers noodig, onderwijzers, die minstens evengoed ontwikkeld zijn als de openbare. Als het rapport der ineenschakelingscommissie maar in een onderwijswet was omgezet, zou dat zeker aan de opleiding der onderwijzers ten goede zijn gekomen. Helaas, was daar blijkbaar ook geen tijd voor! Maar onze vroegere onderwijzers konden in hun tijd de vergelijking met de mannen van de openbare school ook doorstaan. Zij waren ook degelijk ontwikkelde mannen, die misschien minder officiëele paedagogie kenden, maar met reusachtige klassen en zeer gebrekkige hulpmiddelen prachtig werk deden. Die ouden mochten er zijn als onderwijzers en als mannen van ontwikkeling. Maar de Heeren hebben vergeten den werkelijken toestand van ons tegenwoordig Christelijk onderwijs te memoreeren. Wat is er nog te speuren van dien heiligen ijver, van die geestdrift, van die opofferende liefde, waarvan onze oude onderwijzers blijken hebben gegeven, die met een klein salaris tevreden, onvermoeid den ganschen dag arbeidden onder hunne talrijke leerlingen, in slechte lokalen, met gebrekkige hulpmiddelen, en die in heel hun optreden een voorbeeld gaven van beginseltrouw niet alleen in woorden, maar met de daad. Ik wil het heden daarmede niet vergelijken, maar ik moet zeggen, dat ondanks het vele goede, dat de wereld der Christelijke onderwijzers te zien geeft, de tijden toch wel veranderd zijn. De Heeren weten het zeiven ook wel. En is er dan geen reden om over ellende en inzinking te klagen? De positie van den tegenwoordigen Christelijken onderwijzer is niet te vergelijken met die der vroegeren. En er is ook geen reden voor de vrees, dat zij in ontwikkeling achteraan zullen komen, maar wel hiervoor, dat in een breede schare te loor zal gaan wat den onderwijzer tot een Christelijk onderwijzer maakt. Wij komen niet met ons onderwijs ten achter, omdat onze menschen niet knap genoeg zijn en wij zullen geene nederlaag lijden, omdat wij in-alle paedagogische problemen nog geen eigen inzicht en doorzicht 59 hebben, maar wel door het vreeselijke feit, dat de vreeze Oods zoekê raakt, dat er geen geloof is en geene gehoorzaamheid aan het Woord. Uit dat oogpunt gezien kan het de vraag zijn, of wij al geen nederlaag hebben geleden. De verandering der tijden is ook hier geestelijke verwording, aanvreting door den geest der eeuw, wereldgelijkvormigheid en geestelijke inzinking, die als straks gelijkstelling voor de wet verkregen is, tot resultaat kan hebben, dat de eindoverwinning tevens onze nederlaag is. Hier is het waarschuwend woord tot de uitzinnige Galaten van toepassing, dat zij in den geest begonnen, maar in het vleesch geëindigd waren. En zoo ook onze actie op sociaal gebied. Er is onder ons een sterke neiging tot congressen op te merken. Congressen voor het onderwijs, voor sociale vragen, voor inwendige zending, en voor wat niet al. Wie houden er nu geen congressen ? Elke groep, elke richting, elke vereeniging. Ook de Antirevolutionairen hebben er plotseling een onuitroeibare behoefte aan. Zij kunnen er ook niet buiten. Het is interessant in de groote bladen lange kolommen te vullen. Maar wat is het nut, het werkelijk nut? Is er ooit door een congres iets veranderd? Ja, dat versta ik, dat vakmenschen samenkomen om elkander te. leeren kennen en met elkaar gemeenschappelijke vragen en belangen te bespreken. Dat is voor hen nuttig en aangenaam, hoewel nog niet eens altijd noodig. Maar de congresmanie, die onder ons allerlei menschen saamdrijft om eene lezing te hooren, een stelling mee te poneeren, wat beteekent zij voor den werkelijken gang van ons leven? Het is een parade-paard, waarop zij graag rijden, die er belang bij hebben gezien en gehoord te worden. Maar voor wezenlijke vooruitgang is wat anders noodig dan dergelijke congressen, waar in het gunstigste geval elk onder den invloed van een voordracht stemt over de dingen, waarvan hij gewoonlijk weinig verstand heeft. Het doet mij leed, maar deze imitaties bevallen mij maar matig. Ik geloof niet, dat er eenige kracht van uitgaat voor het leven. Ik geloof, dat het slechts geschikte middelen zijn om vele menschen eens een paar uit- 60 gaansdagen te verschaffen onder den schijn van iets nuttigs te doen en om duizenden guldens uit te geven, die aan de zaak, waarom het gaat, worden onthouden. Ja, ik geloof, dat de veel gesmade deputatenvergadering waarlijk nog veel meer nut heeft, dan al deze imitatie. Zij bezielt de menschen ten minste nog tot de campagne en wakkert de geestdrift aan. Maar de congresmanie, ik geloof niet, dat er stuwkracht van uitgaat en er nieuwe banen door ontsloten worden. Wat aan onze sociale actie ontbreekt, dat is geen congres op elastieken grondslag. Ons ontbreekt geen groot algemeen Christelijk gezellig samenzijn, waarin allerlei geesten door elkaar wremelen, als het gewremel der levende zielen, dat de wateren van ons volksleven overvloediglijk voortbrengen. Syncretistische actie op sociaal gebied, we hebben er evenmin behoefte aan als op elk ander terrein. Voor de oplossing van sociale vragen is er absoluut niets van te verwachten. Het brengt ons geen stap nader tot het doel, ook al zal het met veel gedruisch worden aangekondigd en al zullen de bladen er vol van staan en de reclame machtig wezen. De vraag is ook hier, of de Gereformeerde actie een eigen beginsel heeft of niet. Heeft zij het, dat er dan ernst mee worde gemaakt en laat men dan ophouden met elastische formules de boog zoo wijd te spannen, dat er een „Christelijk" allegaartje kan worden saamgebracht. En heeft zij geen eigen beginsel in deze vragen van sociaal-ethischen aard, laat ons dan ook ophouden voor de Gereformeerde beginselen te roepen op dit gebied. Voorshands is er wat anders noodig. Onze arbeidersbeweging dreigt eveneens te ontgeestelijken. Wat onderscheidt onze actie van eenige andere? Zeker, de vergaderingen worden met gebed geopend, er wordt gelezen uit de Schrift, maar laat ons onszelven niet misleiden door te meenen, dat met deze dingen reeds het Koninkrijks Gods het eerst wordt gezocht. Maar ik zal er niet meer van zeggen. Het is, hoe pijnlijk ook om het neer te schrijven, duidelijk, dat een materialistische geest heel onze Gereformeerde actie aangegrepen heeft. Wij hebben de pretentie van gedragen te worden door eeuwige 61 beginselen, maar practisch blijkt er veel te weinig van. Wat wij voor alle dingen noodig zijn, dat is de vreeze Oods, innige Godsvrucht, die in vroeger jaren meer op den voorgrond traden. Ik behoor allerminst tot hen, die al het oude mooi vinden en ben er diep van overtuigd, dat de roeping Gods voor ons ligt. Maar zonder werkelijk geestelijk leven kunnen wij toch in de toekomst niet. En de moeilijkheden vinden zooal niet geheel dan toch voor een groot deel hare verklaring in de geestelijke inzinking, waaronder de Gereformeerde actie lijdt en die zich, waarom het te verhelen, ook in de leidende kringen openbaart. Onder een geestelijk mom heeft zich allerlei ingeslopen, dat, om met Da Costa te spreken, „tot vleesch- en stofdienst noodt." En tenzij er wederkeer is en weer beseft worde van den eisch om het beginsel rein en zuiver te houden, heeft de Anti-revolutionaire Partij weinig [of geen toekomst. Zonder beginseltrouw zal de band ontbreken, die de Partij kan saamsnoeren tot de eenheid, die zij behoeft, zal er wantrouwen zijn en innerlijk verzet, omdat de waarheid ontbreekt. En hoe dan ook de leiding georganiseerd worde, het zal alles te vergeefs zijn, omdat zij zal eindigen met ten laatste geen menschen te vinden, die zich laten leiden tot een kamp, waarvan zij gevoelen, dat hij niet voor alles is een kamp om beginselen. V. FRAGMENT. Nog altijd roert de wonderschoone allegorie van den eenvoudigen Bunyan. Macaulay, die de vraag bespreekt, waarin de oorzaak zijner populariteit ligt, zegt dat men moest erkennen, dat de domme menigte juister geoordeeld had dan de geleerde en dat Bunyan de grootste allegorist was, zooals Demosthenes de grootste redenaar en Shakespeare de grootste dramatist. Zijn bekende allegorie vangt aldus aan: „Op mijne wandeling 62 door de wildernis dezer wereld kwam ik op eene plaats, waar een hol was (de gevangenis), waarin ik mij te slapen nederlegde. — Toen ik sliep droomde ik eenen droom". Hij droomde het ontroerende boek, dat de zieleworstelingen vertolkt van hen, die in de Koningsstad ingaan. Hij zag, dat zij te zamen voortgingen tot zij kwamen in het gezicht der poort. Hij zag, dat tusschen hen en de poort eene rivier was. Ook geen brug was er om over te gaan en de rivier was zeer diep. De pelgrims waren zeer ontroerd, toen zij de rivier zagen, maar de mannen, die met hen reisden zeiden: Gij moet er doorgaan, anders kunt gij niet aan de poort komen. En zoo gingen Christen en Hopende in de diepe wateren des doods. Ja, de dood komt ook tot den sterke. De droom vertolkt wonder schoone en wonder vreeselijke dingen. Hij zegt ons dikwijls eene waarheid, die wij wakend ontloopen. Zoo schouwde ik een rouwbaar, die zou worden uitgedragen naar het oord der vreemdelingschap. Die daarin lag, was gegaan door de rivier des doods. Daar lag hij te midden van het sombere rouwfloers, in de schemering van het kaarslicht, dat door de doodenzaal zijn matte schijnsel uitzond. Daar lag hij, dat gelaat nog vertolkend de zielskracht van weleer, waaraan het zijne uitdrukking ontleende. De ziel beeldt het lichaam uit, glanst op het aangezicht. Thans was hij als marmer, niet wit als het maagdelijk blank, maar zooals ik de busten der Caesaren gezien heb vele jaren geleden in het Britsch museum te Londen. Ik schouwde die Romeinsche trekken, getuigend van wilskracht, van het licht der genialiteit, die lauwerkrans gevlochten om de slapen. Dat deed mij denken aan Goethe onder de lijkwade en aan anderen, wier beeltenis een onuitwischbaren indruk op mij gemaakt had. Daar lag hij nu en ik ontroerde bij dien aanblik. Had ik hem niet, toen ik nog een jongeling was voor het eerst gezien, gehoord, de tinteling zijns geestes ervaren, toen ik als 63 principieele tegenstander mij daar neerzette onder die Leidsche schare. Ik ontroerde, want vele jaren later had ik hem nogmaals gezien, de tooverkracht van dien machtigen geest bespeurd en gezocht naar de verklaring dier mysterieuse bezieling, mij verdiept in de vraag naar de wijsgeerige aandriften, die zich openbaarden in de compositie dier alomvattende wereldbeschouwing. Ik doorzag, hoe de intuïtieve spanningen, die mij aan Scholten en Hegel herinnerden, aan vele structuren een aprioristisch karakter gaven, maar dikwijls ook een lichtglans wierpen verre vooruit. Ik ontroerde, want boven Hegel uit beluisterde ik in die compositie het „Soli Deo Gloria" van Calvijn. En al heb ik zelf uit andere wijsgeerige bron gedronken, omdat ik mij met geen apriorisme kon verdragen, de kathedraal van Calvijn's denkkracht had ook mij tot bewondering gedwongen. Calvijn verbindt zich met meer dan eene wijsbegeerte. Zoo groot is hij! ' Maar dien man daar in de sarkophaag had ik nooit gezocht. Er waren er meer rondom hem dan dat ik hem zou kunnen en willen naderen. Maar eindelijk, hij riep mij. Ik ontroerde nu, als ik terugdacht aan die eerste ontmoeting. Ja, hij was het, diezelfde, dien ik toen voor het eerst had gezien en begluurd, zou ik zeggen, meer dan hij zelf vermoedde. Want hij kent mij niet. Wij zijn elkander vreemd gebleven. Misschien bleef hij allen vreemd. Daar lag hij nu, dien ik gezien had later, in dagen van glorie te midden van het gejuich, dat den imperator te beurt viel, te midden van den jubel van grooten en kleinen en eindelijk van kleinen alleen. Ik had hem gezien te midden van het verdriet en het lijden en ik was ontroerd geweest over de wondere kracht der zelfbeheersching, die in dien man had gewoond. Ik had met hem geworsteld vele malen, mij soms tegen hem gesteld en ervaren, dat hij ook klein, zeer klein, zeer ondankbaar kon zijn. 64 Was het wonder, dat ik ontroerd stond tegenover dat gelaat, dat nu sprak van de levenskracht als van een damp, die ras voorbijgaat en die er nu nog hare dauw op achter had gelaten ? Het was zoo. Hij was niet meer. Straks zou de baar worden uitgedragen. Niet naar den doodenakker in ons midden. Het was mij als vertrouwde hij zelfs zijn stoffelijk omhulsel niet toe aan de kinderen zijn volks, voor wie hij veel gedaan, van wie hij veel geleden, met wie hij veel gestreden had. Daar lag hij! En ik dacht aan Caesar, dien ouden Caesar, die mij niet loslaat, als ik aan hem denk. En rondom een mannenschaar in het zwart der rouw. Hooren moest ik naar die redevoeringen, waarin de welbespraaktheid hoogtij vierde. En zij zongen als om strijd den lof van hem, dien eindelijk de dood had verwonnen. Redenaar na redenaar trad op. Weemoedig stond ik op den achtergrond en zag en hoorde het alles aan. En daar kwam mij weder Shakespeare's Julius Caesar voor den geest en het was, als hoorde ik Antonius, de sluwe Antonius, zeggen: „O Migthy Caesar! Dost thou lye so lowe? Are all thy Conquests, Olories, Triumphes, Spoiies, Shrunke to this little MeasureP.Fare thee well". *) Ik zag hem op het forum voor de burgers en ik hoorde, hoe hij zeide: „If you have teares, prepare to shed them now"! 2) Ik hoorde, hoe hij wees op dien bloedigen mantel, waarin de teekenen van Casca's wreede dolk en die van Cassius, vol 1) O, machtige Caesar! Ligt gij daar zoo vernederd ? Zijn alle uwe overwinningen, alle uwe roemrijke daden, [triumfen, buit tot zulk een kleinheid ingekrompen? Vaarwel. 2) Hebt gij nog tranen, bereidt u om ze nu te plengen. 65 9 sluwheid, en die van Brutus, van wien de historie leert, dat hij toch niet onedel was. En ik hoorde, hoe een burger zeide: „This Caesar was a Tyrant." x) Maar onderwijl ging de woordenvloed voort te ruischen door die schemering, die mij zoo zwaar drukte. En plotseling zag ik in mijn droom van uit mijn eenzame plaats dien vreeselijken glimworm uit dat vreeselijke boek, waarover mij eenmaal een rampzalige, die spoedig daarna in zijn levensstrijd bezweek, raad had gevraagd. Daar was die glimworm, die door de wanden boorde der sarkophaag, waarin het lichaam dier schoone maagd, die kort te voren zoo schoon was op het bal, waar zij lustig zwierde op de maat der muziek en die nu eenzaam lag in de verschrikking des doods. Daar boven haar de bloemen, maar in het kille graf de ontzettende werkelijkheid van den dood. Ach, welk een leugen is er in het menschelijk leven! En zie, daar was nu diezelfde glimworm, waaraan ik sinds lang niet had gedachtv Ik zag, hoe hij als wegboorde door dat zwarte rouwgewaad van dien spreker. Ik zag hem juist zich terugtrekken door het knoopsgat, daar op de linkerborst. Ik zag hem gaan door de wanden van het vat der ziel. En onderwijl ruischten de lofaccoorden over hem, die daar nederlag en ik zag, hoe die glimworm van onder dat rouwkleed van den welbespraakte in de mysteriën van het onderbewuste drong. Toen begreep ik waarom die Antonius daar weder zeide: „Friends, Romans, Countrymen, lend me your ears: I come to bury Caesar, not to praise him". 2) En juist hoorde ik, hoe de redenaar zeide, dat het Anti- 1) Deze Caesar was een tyran. 2) Vrienden, Romeinen, landgenooten, leent mij uw oor: Ik kom Caesar begraven, niet hem prijzen. 66 revolutionaire volk toch vooral heel dankbaar moest zijn aan God voor al hetgeen, die man, die mij aan Caesar deed denken, geweest was en gedaan had. Toen hoorde ik plotseling de stem van mijn ouden onderwijzer, die vroeg: „weet gij wel, wat de meer dan volmaakt verleden tijd beteekent ?" En ik zeide: Ja, dat begrijp ik nu in eens. En ik zag, hoe de wateren der zee door den stormwind waren opgezwiept tot machtige baren, maar hoe daar in de diepte, waar de infusoriën leven, waartoe zeker ook die akelige glimworm behoorde, alles ongeroerd en koud en kil was. Daar lag het woord van den Prediker voor mij open, waarvan ik bij de Heeren gelezen had: „Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven." En toen kwam die glimworm ook over mijn bijbel en bij zijn glans kon ik nog juist lezen, hoe de Prediker ook gezegd had: „Een dwaas wordt gezet in groote hoogheden, maar de rijken zitten in de laagte. Ik heb knechten te paard gezien en vorsten gaande als knechten op de aarde. Wie een kuil graaft, zal daarin vallen en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten." En nog dat andere woord zag ik geschreven: „Dit is een kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat eenerlei ding allen wedervaart en dat ook het hart der menschenkinderen vol boosheid is * Alzoo droomde ik. En ik zag mijn ouden bijbel, het boek dat duizenden een troost was in hun levensstrijd en smart, maar ook met zichzelven bekend maakte. Hij was geopend en ik las: Menschenkind! ziet gij wel wat zij doen, de groote gruwelen, die het huis Israels hier doen, opdat Ik van mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom groote gruwelen zien. Zoo bracht Hij mij tot de deur van den voorhof. Toen zag ik en ziet, er was een hol in den wand. En ik groef in dien wand en ziet, daar was een deur. Toen zeide Hij tot mij: Ga in en zie de booze gruwelen, die zij hier doen. Zoo ging ik in en ik zag en ziet, er was 67 alle beeltenis van kruipende dieren, van verfoeilijke beesten en van alle drekgoden van het huis Israels, geheel rondom den wand gemaakt. Ik las van Jaazanja met de zeventig mannen met de rookvaten in de hand en van de overvloedige wolk des reukwerks, die opging en van de vijfentwintig mannen, die met hun rug stonden naar den tempel des Heeren en met hun aangezichten naar het Oosten en die zich bogen voor de opgaande zon. En ik las een vreeselijk woord, dat Hij sprak tot zijn menschenkind en ik zou nog meer lezen Maar plots raakte een ijskoude hand mij aan. Ik ontwaakte en nog als in de nevelen des slaaps hoorde ik, hoe de man uit de Standaard luide riep: „Einspanner!" En ik zag, hoe hij wilde grijpen naar de karwats. Ook hoorde ik nog, dat iemand mij zeide, dat het geslacht der Simei niet was uitgestorven en hoe er een was, die zeide: „geneesmeester, genees uzelven." Maar eindelijk werd ik klaar wakker. Voor mij lag het woord van dien beminlijken Qroen van Prinsterer: „Nous sommes le parti antirévolutionaire, c'esta dire nous combattons la plus fondamentale des erreurs a la fois religieuses et politiques." *) En ik dacht aan mijn eerste preek in die kleine Leidsche kerk over het aangrijpende woord: Indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn en ik wist, hoe daar vlak bij stond: de waarheid zal u vrijmaken. En ik zeide tot mijzelven: zijt gij dan geen Einspanner? En ik moest antwoorden:" Och ja, misschien wel. Maar is dat dan zoo erg? Eerlijk gezegd: neen. Er is verdriet, maar ook vreugde in. Als „Einspanner" te leven heeft een groote lichtzijde. Want er is één gewichtige stap, dien elk mensch alleen moet doen. Elk moet als „Einspanner" sterven! i) Wij zijn de Antirevolitionaire Partij, d. w.z. wij bestrijden de fundamenteelste van alle religieuse en politieke dwalingen. mÊÊÊÊÊÊsmmmm 68 VI SLOT. En wat denkt gij van de toekomst der Antirevolutionaire Partij? Ik heb reeds gezegd: De geestelijke bodem, waaruit zij opkwam moet rein bewaard worden. Wij moeten ons tot Ood bekeeren. En anders spat zij misschien niet dadelijk, maar toch vroeg of laat uiteen. Maar heeft zij eene toekomst? Ziet, er is onderscheid tusschen de beginselen, waaruit zij leeft en haar zelve. Hare religieusethische beginselen zijn eeuwig, maar zij is tijdelijk. Dit laatste heeft zij met alle andere politieke partijen gemeen. Zij komen alle op uit bepaalde sociale behoeften. Maar met de verandering der behoeften gaan ook de partijen voorbij. De Antirevolutionaire Partij kwam op uit den druk door het liberalisme gelegd op het volk, dat leven en zijn kinderen opvoeden wilde in gehoorzaamheid aan Ood en zijn Woord. Welnu, als eenmaal de linkerzijde alle consequenties van den modernen cultuurstaat zal aanvaard hebben met alle echte geestelijke vrijheid, die hij in zich vervat; als de linkerzijde eerlijk zal erkennen, dat de moderne staat geene roeping heeft om met zijne machtsmiddelen in te grijpen in de geestelijke ontwikkeling des volks en zijn cultuurtaak heeft te verrichten zonder aan het geestelijk leven der natie geweld aan te doen en dus slechts te zorgen heeft, dat allen, die niet den staat zeiven bedreigen gelijke rechten genieten; als de linkerzijde aanvaard heeft de volle vrijheid niet alleen in theorie, maar ook aan allen dezelfde rechten waarborgt op het gebied van de religie in zake onderwijs en kerk; ja dan geloof ik, dat de hedendaagsche Antirevolutionaire Partij hare functie in zooverre heeft gehad, dat zij een andere taak zal verkrijgen. Nieuwe tijden komen met nieuwe vragen, met nieuw politiek leven, met nieuwe partijen en nieuwe partijgroepeeringen. 69 Dat de eeuwige beginselen van het Kruis ook in die nieuwe worstelingen beteekenis zullen hebben, betwijfel ik niet. Maar als de linkerzijde de vrijheid zal hebben aangedurfd, dan treedt uit den aard der zaak in de politiek meer het practische op den voorgrond. En daarmede zullen allen, die prijs stellen op sociale gerechtigheid, samenwerking kunnen vinden om te bevorderen het heil des volks. Dat komt dus, maar eerst dan, als het liberalisme waarlijk liberaal wordt. Laat ons hopen, dat dit spoedig geschieden moge. De gang der geschiedenis schijnt mij echter nog niet zoover gevorderd, dat de ware geestelijke vrijheid reeds kan worden ingewacht. Nog is het onderwijsvraagstuk niet opgelost, al schijnt het, dat het einde van dien strijd nadert. Maar dan staat daarachter "Onmiddellijk het probleem der kerk, dat met de schoolkwestie ten innigste verwant is. Wel heeft men stelselmatig vermeden onder ons daarover te reppen, en in de laatste jaren getracht het politieke streven der Antirevolutionaire Partij op andere onderwerpen af te leiden, maar dit was meer een gevolg van de omstandigheden, waarin de Partij geraakt was, dan van de beginselen, waaruit zij leeft. Die beginselen eichen, dat na de schoolkwestie de kerkelijke zal worden ter hand genomen. Deze heeft zij onder de oogen te zien en zij heeft geen recht, zich daarvan af te maken. Als zij het weigert, dan zal die weigering tevens in zich sluiten de verloochening van haar oorsprong, haar karakter en haar roeping. Zij zal den moed hebben moeten om zichzelve te zijn, om desnoods weder klein te worden, om los te laten alle succespolitiek, om weder in het oog te vatten haar hoogheerlijk beginsel, dat Mr. Groen van Prinsterer aldus formuleerde: „Le principe antirévolutionaire n' est autre que le principe chrétien, le principe de la Réforme; il n' est autre que la foi au Dieu vivant. La question réligieuse est la question suprème, laquestion préalable, qui domine et contient Ia question politique. 70 II s'agit de revenir aux vérités éternelles. Rien de plus, rien de moins." *) In dien weg alleen zal zij . een toekomst hebben en een zegen kunnen zijn voor land en volk. Buiten dien weg is zij gewisselijk gedoemd tot ondergang en zal haar einde te smadelijker zijn, omdat zij zulk een rijken geestelijken schat had ontvangen. De oplossing van onze moeilijkheden ligt in wederkeer. Daarin alleen. i) Het antirevolutionair beginsel is niet anders dan het Christelijk beginsel, het beginsel der Reformatie. Het is niet anders dan het geloof in den levenden God. Het religieuse vraagstuk is het hoogste vraagstuk, het vraagstuk, dat den voorrang heeft, dat de politieke vraag beheerscht en in sich verrat. Het gaat er om tot de eeuwige waarheid terug te keeren. Niets meer en niets minder. I 1o 1 „GEEN MENSGH EN ZIET ZIJN EIGEN BULT." CATS. Den 15en Maart van het jaar 44 voor Christus viel Caesar in de vergadering van den senaat, waarheen hij zich ondanks veler waarschuwingen had begeven, onder de dolken zijner tegenstanders. Zij meenden, dat tusschen het volk en de vrijheid slechts Caesar stond en dat met zijnen dood de republiek gered zou zijn. Daar is een weemoedige tragiek in de geschiedenis van dezen grooten man, die na een leven van glorie viel door de hand zijner vrienden. Door de eeuwen klinken de woorden aan zijne stervende lippen ontvloten, toen hij Brutus zag onder de moordenaars: „Ook gij, mijn zoon!" Ontzield zeeg hij neder onder de zuil van Pompejus. En Brutus blijft, hoe verklaarbaar ook zijn optreden was, toch als een type der ondankbaarheid gebrandmerkt Hoe wonder diep liet Shakespeare in zijn Julius Caesar het tragische dezer historie ons gevoelen! Hij teekent ons Calpurnia, Caesar's vrouw, die gelijk de gade van Pilatus, in hare nachtgezichten bekommernissen had over Caesar. Zij schouwde in den hemel en op aarde vreeselijke dingen, jene leeuwin, die welpen wierp op de straten, zich openende graven, slaggewoel in de wolken en -groot gedruisch van geesten. Maar Caesar is de moedige, de onyaagagde. Vreeze is hem vreemd, want de dood komt ^m$|p^vanneer hij komen moet. Doch Calpurnia's liefde .^ÏMpTet van zijn onwil om het gevaar te ontvliên. Hij verhaalFaan zijne vrienden, hoe zijne vrouw zijn beeltenis, waaruit bloedstroomen opspoten, had aanschouwd, terwijl vele Romeinen daaraan met een glimlach voorbijgingen. En ook Brutus komt, de vriend, de vertrouwde. En hij zegt, dat de droom verkeerd is uitgelegd. Het was geen visioen, dat ongeluk verkondde, maar geluk. Uit Caesar's bloed zou Rome nieuwe levenskracht putten en, geslepen verleider, hij zegt, dat als Caesar wegblijft, men zal fluisteren, dat ook deze held lafhartig was. En dan schijnt Calpurnia's vreeze Caesar eene dwaasheid; hij grijpt naar zijn kleed en gaat naar den senaat, waarvan hem voorgespiegeld was, dat hij besloten had: „to give this day a Crowne to mighty Caesar!" x) En dan gaat Caesar, omringd door vrienden en vleiers, en als hij, in zichzelf gekeerd, zegt: „de 15e Maart is gekomen," dan antwoordt een waarzegger beteekenisvol: „ja, gekomen, maar nog niet voorbij." Doch Caesar schrijdt voorwaarts naar het Capitool, waar allen de zetels innemen en de vrienden en vleiers zich om hem verdringen met hun verzoeken, met hun gevlei, met hun kniebuiging en dan klinkt het nóg fier uit Caesar's mond: „Know, Caesar doth not wrong, nor without cause will he be satisfied."2) Hij blijft tot het laatste de groote Caesar, de van zijne macht zich bewuste, vol heerlijk manlijk zelfbesef, zoodat nog in dien oogenblik tot hem gezegd kan: verheven Caesar! Zelfs dan nog als Casca het eerst den dolk des verraders plant in Caesar's hart. Maar het edele bloed werd tevergeefs geplengd. Wat de samenzweerders van Caesar's dood hadden verwacht, gebeurde niet. Lang reeds had zich in Rome in het geheim een groote ommekeer voltrokken. Langzaam maar zeker veranderde de staatsvorm. Een oogenblik mocht Brutus meenen, dat de tyrannie verbroken was, toen hij terstond na Caesar's dood door de straten loopend, riep: „de vrede, de vrede!" Doch 1) Op dezen dag wil de senaat den machtigen Caesar een kroon geven. 2) Weet, Caesar doet geen onrecht; zonder gronden bevredigt men hem niet. 4 5 komen deed de vrede niet. De samenzweerders slaagden niet. Met Caesar's dood was niet de vrijheid herboren. Oeen burger antwoordde, toen zij geroepen werden tot hun rechten. Niemand kon antwoorden, omdat er geene burgers meer waren, maar slechts soldaten, bereid om hunne diensten te verkoopen. Niemand kon Caesar's erfenis aanvaarden. Dat maakte zijn ondergang des te tragischer. Waarom ik aan deze historie herinner? Shakespeare heeft haar vereeuwigd met zijn genie, omdat zij niet eenig is in de geschiedenis. Zij is telkens nieuw. Zij wordt ook onder ons herhaald. Natuurlijk, de figuren zijn niet gelijk, de grootte van het historisch tooneel verschilt. Het geldt hier niet de heerschappij in een wereldrijk, dat vele millioenen omvat, geen Caesar, die zegevierend den Rubico overtrok en den ontwikkelingsgang der menschheid richtte. Het geldt slechts een kleine partij in een klein volk. Doch de tragiek is dezelfde. Het is de oude geschiedenis te midden van ons. Wat een Caesar was voor Rome, is Dr. Kuyper voor de Antirevolutionaire Partij. Die vergelijking is niet te stout. Ongetwijfeld was Kuyper nog meer voor de Antirevolutionaire dan Caesar voor Rome. Hij maakte haar groot, terwijl Rome reeds groot was. Dr. Kuyper bracht de kleine partij tot machtigen invloed. Hij zelf stond in het zenith van glorie, was omringd door velen, die hem vleiden. Hoe is het alles anders geworden! De tijd schijnt gekomen, dat de conspiratie tegen hem uitgaat. Ook hij schijnt beschouwd te worden als de Caesar, die alleen tusschen het Antirevolutionaire volk en de vrijheid staat. Inderdaad, hoe men ook over Kuyper denke, of men vriend dan wel vijand zij, ontkend kan niet, dat ook in zijn lot de tragiek zich afspeelt, die Shakespeare uitgebeeld heeft. Wie had het ooit in de dagen der voorbijgegane glorie kunnen denken, dat de tijd zou komen, dat uit dienzelfden kring van mannen, die zich om den grooten veldheer verdrongen, het woord zou uitgaan tegen hem ? Wie had kunnen verwachten, dat hij, de geëerde, de beroemde, de gevreesde, 6 die zorgvuldig werd ontzien, van wien meer dan een het zich een eer rekende de hand der groetenis te mogen ontvangen, dat hij zich bestreden, tegengestaan, zou zien door eigen mannen, ja meer zelfs dan dat? Daarin is iets, dat ontroert, dat doet denken aan het oude Helleensche woord, dat niemand gelukkig prees voor zijn dood. Daarin is wat kan leeren, hoe ijdel de eere der wereld en de gunst der menschen is, zelfs als zij den naam van „gereformeerden" dragen. Nu zeg ik deze dingen niet, omdat ik van oordeel ben, dat aan Dr. Kuyper geen schuld kleeft. Mijn doel is ook allerminst eene apologie te schrijven, die hem als het reine lam den volke voorstellen zal. Integendeel, ik ben er van overtuigd, dat de moeilijkheden, waarin èn Dr. Kuyper èn de partij gewikkeld zijn, wel niet geheel door Dr. Kuyper veroorzaakt zijn, maar dan toch voor een aanmerkelijk deel. Het kan niet ontkend worden, dat er maar weinigen onder ons zijn, die als zij eene eigene opinie hadden en den moed hadden er mede voor dag te komen, niet op eenigerlei wijze hebben kennis gemaakt met de minder aangename methode, die hij soms kan toepassen om zich van zulke „Einspanner" als van tegenstrevers af te maken. Ook is het niet te ontkennen, dat het Dr. Kuyper niet te doen is geweest om de jongere krachten, die de partij in den loop der tijden, als uit Oods hand ontving, genoegzaam op te leiden en te vormen, zoodat zij straks aan de partij die diensten zouden kunnen bewijzen, die er van hen verwacht mochten worden. Het kan niet ontkend, dat Dr. Kuyper's houding menigmaal meer den indruk wekte, dat hij eer alles wilde vermijden om zijne geheel eenige positie te handhaven, dan dat het hem om de exploitatie van alle partijkracht te doen was. En de klachten, die daarover door meer dan één geuit werden, waren niet geheel ongegrond. Toch geloof ik niet, dat de Heeren, die »Leider en Leiding in de Antirev. partif' schreven, goed deden met te schrijven 7 hetgeen zij over Dr. Kuyper's wijzen van doen in het licht gaven. De wijze kent èn den tijd èn de wijze. Het is toch bekend, dat niemand meer het vuur heeft getrokken dan Dr. Kuyper. Bij de meesten zijner tegenstanders is hij gehaat, omdat hij gevreesd wordt. In veler oogenis hij de man, die het eertijds glorierijke liberalisme van zijn heerschersstoel afgedrongen heeft, die het Christenvolk mobiel maakte en heel die beteekenisvolle kerngroep in ons volk, die vroeger indolent neerzat meteen boekje in een heekje, heeft wakker geschud en het besef heeft bijgebracht, dat er ook op politiek gebied eene roeping ligt, een strijd moet worden gestreden om Oods Koninkrijk. Zeker, hij heeft zich wel eens vergist in de wijze, waarop hij moest optreden; hij heeft wel eens methoden toegepast, die aan gegronde critiek onderhevig waren. Wie zal dit ontkennen? Ik denk Dr. Kuyper zelve niet. Er zijn geen mannen in de historie aan te wijzen, waarmede hij eenigszins kan worden vergeleken, die hunne zwakke zijden niet vertoonden, en waarop geene gegronde critiek, ook uit ethisch oogpunt, kan worden geoefend. Doch voor zoover wij menschen het recht hebben te oordeelen, is Dr. Kuyper toch een man, die den Christus belijdt. Met hoeveel gebreken hij behept moge zijn, vertoont toch zijn gansche leven één lijn. Op welk gebied van zijnen veelzijdigen arbeid wij hem ook ontmoeten, in heel zijne beschouwingswijze is hij toch een man uit één stuk. Alle vraagstukken ziet hij bij één licht. Een enkele keer zelfs zet hij wel eens een vraagstuk, dat buiten dat licht valt, er toch in. En geldt het ook van hem, dat hij een groot zondaar is, wien veel vergeven moet worden, wij hebben geen recht en geen grond voor de meening, dat hij in de eenzaamheid voor Oods aangezicht niet ook zelve dit belijdt. Men mag echter niet vergeten, dat ook die leden der partij, die door hunne positie en ontwikkeling recht tot meespreken hadden, Omdat zij zich een zelfstandig oordeel kunnen vormen, niet steeds die houding hebben aangenomen, die redelijker 8 wijze van hen mocht verwacht worden. Natuurlijk, niet steeds worden aller wenschen vervuld, niet alles wat Dr. Kuyper deed, was allen aangenaam, maar het was niet te merken, dat daarover anders dan binnen 's monds werd gemeesmuild, of hoogstens de malcontenten onder elkander aan hunne malcontentie uiting gaven. Voor het oog der wereld zag men zelden anders dan den diepsten eerbied voor hem, die immers de gevierde Leider was! Het heeft mij dikwijls getroffen, welk een groote mate van onoprechtheid er heerschte in de verhouding totDr. Kuyper. Het is bekend, dat Dr. Kuyper's menschenkennis te kort schiet, dat hij, aan wien niemand fijn politiek instinct kan ontzeggen, in zijn eigen levenspolitiek allerminst voorzichtiglijk heeft gewandeld. Hij was te gevoelig voor het streelend woord en heeft te weinig bedacht, dat zelfs onder hen, die zich gaarne Christenen noemen, er toch maar zelden een gevonden wordt, die zichzelven de naaste niet is. Er zijn er tot hem gekomen, waarvan het psalmwoord geldt: „Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijne bloote zwaarden." En nu is dit het bezwaar, dat ik tegen het geschrift der Heeren heb, dat zij, die daarin aan Dr. Kuyper ten laste leggen, wat ieder onzer wist, dat hij namelijk tegenover broeders uit eigen kring niet steeds deed zooals de broederlijke liefde eischt, dit nu op deze wijze aan hem en aan de wereld voorleggen. Als zij schrijven, blz. 29: „Want welke bejegening hebben zich allerlei personen uit onzen kring niet moeten laten welgevallen! Wij laten mannen buiten onze partij onvermeld," dan kunnen zij er op rekenen het applaus der gansche wereld te verwerven, omdat daarmede de snaar wordt aangeraakt, die het fijnste trilt bij Dr. Kuyper's vijanden. Maar dan kan ook niet worden ontkend, dat in dat applaus tevens het oordeel over de Heeren zeiven gaat. Dit is een vergrijp tegen de broederlijke liefde, een vergrijp in dit geval te pijnlijker, omdat er in de vijandschap, die Dr. Kuyper heeft opgewekt, niet slechts is wat hij aan eigen 12 Dit klemt te meer, omdat Dr. Kuyper's reis zich hoe langer hoe verder uitstrekte. Heel de oude wereldzee om en dan niet met een rondreisbillet! Als ik mij niet vergis, duurde de reis ongeveer twee jaren. Een korte spanne keerde hij even terug als om te zien, hoe zekere zaak stond, waarvan het gerucht tot hem was doorgedrongen, maar van beteekenis voor het partijleven was die kortstondige terugkeer niet. Hij vervolgde weder zijne reis, deed zelfs Jeruzalem aan en doolde in oorden, waarvan ieder, die classieke opleiding genoot, gaarne droomt. Maar gedurende die talrijke maanden waren de Antirevolutionaire Heeren in de Tweede Kamer op zichzelven aangewezen. Dit moest uit den aard der zaak leiden niet slechts tot een grootere zelfstandigheid in hun politiek handelen, maar bood ook ruimte tot allerlei critiek op Kuyper's leiding en tactiek in verleden dagen. Van een geregeld rapport met den leider was geen sprake, van rapport met de Partij evenmin. Dat hadden de heeren trouwens nooit gezien. Er was maar één rapport geweest, namelijk de Kanaalstraat 5. Daar raakte Partij aan Kamerclub. En het lag voor de hand, dat na Dr. Kuyper's terugkeer de invloed dier tweejarige zelfstandigheid niet gebroken was. Integendeel, zooals reeds gezegd, er was gelegenheid geweest om over Dr. Kuyper's beleid als minister na te denken. De critiek begon rond te sluipen. Het kabaal, dat de tegenpartij gemaakt had over Kuyper's regeermethode, was niet zonder invloed gebleven op eigen mannen, die immers ook niet allen even groot zijn. De kleinsten zijn dikwijls het geniepigst. Zoo viel het spoedig te beluisteren, dat Kuyper het toch wel wat hard had aangepakt, dat hij niet soepel genoeg was geweest en te ijdel. Men durfde wel niet zeggen, dat hij niet bij het beginsel was gebleven, maar hij had zijn medestanders niet genoeg ontzien. En zoo meer. Nevens de zelfstandigheid, die gevolg was van de eenzaamheid, was er dus drang tot critiek, die nog gevoed werd doordat inderdaad de gevoeligheid van sommigen onzer mannen niet steeds genoegzaam was ontzien. Er zat bij een enkele nog