rin9Q f PRIJS f 0.45 KOPEREN KLANKEN. (12V* Jaar Arbeid op 4e Arme Friesche Heide) DOOR J. A. VISSCHER. MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER. 's-GRAVENHAGE 1916 .< BOEK, EN KALENDERBUREAU HET VISCHNET (J. H. L. Dreckmcier) KOPEREN KLANKEN. (12V2 Jaar Arbeid op de Arme Friesche Heide) DOOR J. A. VIS5CHER. Secretaris der Vereeniging Nederl. Landkolonisatie en Inwendige Zending MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER. 's-GRAVENHAGE 1916 BOEK- EN KALENDERBUREAU HET VISCHNET (J. Hl Orprkmpipr} //KOHHtKLWKEYk tolBUOTHEEK/jl Op mijn verzoek geeft Ds. Visscher hierachter een overzicht zijner werkzaamheden gedurende 12/2 jaar. Wie wil weten met welke moeilijkheden hij te kampen had, leze zijne hoeken: Van de Arme Friesche Heide en Uit hef Land van Oude Lufske, alsook de karakterschets door den Heer Frans Netscher, geplaatst in de Hollandsche Revue van Mei/Juni 1910 en De Hand aan den Ploeg, door G. Schrijver. Ter eere van hef jubileum meen ik den lezers aangenaam te zijn en den schrijver recht te doen door zijn nieuwste portret in deze „Koperen Klanken" op te nemen. DE UITGEVER. September 1916. ARM HUISGEZIN. Onder 'f duister dak gedoken, strooi en vodden ') altegaar, heel onttodderd 2), half gebroken, staat des werkmans woonstêe daar. 't Kaafgat 3), omme- en scheefgetrokken, vallen gaat; en daar, deureen, liggen afgerolde brokken bruingebrand al, gruis en steen. t Dak beneden, deur de wanden, glazenloos, van latte en leem, zie k getelde turven branden, doodsch, in 't deerlijk huisgeheem 4). Open ligt het, aller oogen; t waait erdeure en t sneeuwt erin; s zomers zal me er hitte in doogen, 's winters koude. — Arm huisgezin! GUIDO GEZELLE, Uit Guido Gezelle's Gedichten, L. J. Veen, Amsterdam. l) Zoden 2) Uit de voegen. 3) Kave — schouw. 4) Binnenhuis. OP. DE HEI. Heidebloempjes, heidekruid .... Wat uw maagje kan begeeren Mag je van de vlakte scheren, Schaapjes! —Kies uw gading uit; Zie niet op een enk le beet, Hei . . . die is er bij de vleet! „Hei, die is er bij de vleet?" . . . Neerland! heb je geen erbarmen Met uw naakte, schreiende Armen , Snakkend naar een dronk en beet?Handenwringend in den nood Om te werken voor hun brood! Met den grond, die overschiet Als de schaapjes kooiwaarts spoeden, Kondt ge al uw Armen voeden Zoo ge daar ze werken liet: . . . Heidebloempjes, heidekruid .... Neerland, trek er koren uit! Dr. J. P. HEUL VAN DE ARME FRIESCHE HEIDE, 2e geïll. druk. ! ing. f 1.10; geb. f 1,50. UIT HET LAND VAN OUDE LUTSKE, geïll.. ing. f 1.90; geb. f 2.40. Twaalf en een half jaar. Een koperen feest aldus. En zooals op zoo n feest de vroolijke dankbaarheid als een heilige wierook hangt in het huis en bloemen geuren op kasten en tafels, en de kindertjes in hun mooiste pakjes vroolijk den dag doordartelen en de hartelijke gezichten begroet worden, welke men op zoo n dag weer eens mag aanschouwen, zóó mag en moet ook nu het dankbaar gevoel van zoo n feeststemming ons bezielen als wij dit verslag gaan schrijven. Ook de arbeid op de heide heeft haar koperen feest en ons hart looft den Heere, Die ons zoo rijk heeft gezegend. Nu weet ik waarlijk niet meer te zeggen .op welken dag en welk uur ik voor het eerst — na 30 Aug. 1903 mijn intrede te hebben gedaan in Rottevalle, de pastoriedeur uit, het smalle paadje bij Bouwe Bethlehem langs, de houtjes over — zooals de kleine plankenbruggetjes worden genoemd — en den zandweg langs naar de heide trok voor het eerste huisbezoek en de eerste kennismaking met de hut- 8 tenwereld. In mijn album staat er nog wel een foto van, genomen door een mijner vrienden of familieleden. Ik wist toen waarlijk niet en had hét niet durven denken, dat de Heere zulk een taak voor mij had weggelegd en dat ik met anderen mocht gaan medewerken aan den geestelijken en maatschappelijken bloei van de heide. Wel herinner ik mij hoe ik bij een der eerste bezoeken aan de gemeente Rottevalle naar de heide werd heengeleid. Nog zie ik mij daar gaan langs de morsige zandwegen, waar aan weerszijden het hakhout welig was opgegroeid, zoodat het een boschlaan geleek. En eindelijk om een hoog korenveld heenloopend, waarvan de zon het breede vlak had veranderd in een gouden overvloed, lag daar de heide plotseling voor mij, met haar donkere tinten van bruin en hier en daar diep paars en de hutjes in hun schilderachtige ellende en de menschen daar — ik ken ze nog en weet nog goed wie het waren — in hun armoedige vervuilde kleederen, die ons aanzagen met veel meer dan nieuwsgierigheid en met welke ik de eerste ontmoeting had. Was het wonder, dat ik mij eensklaps van mijn gezelschap losmaakte en naar hen heenliep met het gevoel alsof ze reeds aan mij waren toevertrouwd, om alvast kennis met hen te maken en zoogoed ik het kon te troosten met hun ellende door een woord 9 van medeleven. Toen was er plots een stem in mij, welke sprak : „Dit zal uw terrein van arbeid zijn. Hierheen roep ik u!" En mijn besluit stond vast. * • Dat alles is nu reeds ruim I2V2 jaar geleden, maar nog. is het mij als gisteren. Hoe herinner ik mij den dag van aankomst in de pastorie, verwelkomd door de vriendelijke familieleden, die het alles zoo vol poëzie hadden ingericht voor den jongen dominé en zijn pastoorske. Hoe vriendelijk zag er alles uit in die dagen van een volrijpen zomertijd en de ingang tot die wereld van jonge idealen leek mij toe een laan te zijn van rozen en kamperfoelie, van kleuren van reinwit en teederrood en vroolijk groen en alles badend in hemelsch zonnelicht. En dan het dorpskerkje met dat lieve klokgelui, dat men zoo schoon op de piano kon begeleiden, die vredige, huppelende klankjes, zoo vertrouwelijk afgolvend van het oude torentje midden tusschen de grauwe graven van het kerkhof. De verwelkoming als van een uit de oude dagen, grijs en gerimpeld, een verteller van veel dat gebeurde, en van veel zorgen en strijd, doch die de blijheid van 10 omhoog heeft behouden, en waarvan in het ernstig gelaat de oogen toch vroolijk blijven zien, omdat er veel van den hemel in het hart is gedaald. En zoo klepte dat klokje 'smorgens en 'smiddags en 's avonds alsof hef telkens over het dórp trachtte uit te gieten, en de nijvere moeders zouden vernemen in haar bezige gezinnen en de bezweete arbeiders op de verre velden, de prediking, die noodig is om te volharden en te slagen: „Van Boven moet het alles komen"! En zoo klepte het voor mijn ooren vroolijk en bemoedigend, toen ik daar voor het eerst het hek inging van het kerkhof en toen de oude torendeur door, de kerk binnen en naar den preekstoel om aan de schare daar beneden voor de eerste maal te gaan verhalen, welke de stralende rijkdommen mochten zijn van ieders hart. Dat alles is thans reeds 13 jaar geleden, doch vergeten kan ik het niet en zal ik het nooit, dat tooneel van hoop en van licht, waar alles mij hielp om de kracht te vatten, die ons aan de hand de toekomst zou inleiden en ons den weg zou wijzen tof bereiken van het doel Gods met die wereld. Niet over mijn arbeid in Rottevalle echter wil ik thans verhalen, al is ook daar zoo veel van te zeggen, en al denk ik vaak terug aan die dagen van mijn „Sturm und Drangperiode", terwijl ik het hoofd 11 schud en bij mijzelf zeg: „Neen, dat was niet takfisch! Dat was veel te gehaast!" Maar daar ginds lag de heide en ook deze was — gelukkig — het terrein van mijn arbeid. En daarheen richtten zich alras mijne schreden en mijne gedachten. Mijn gebeden niet het minst. O, heerlijke pioniersdagen, met al uw idealen, met -al uw domheden, met al uw verrassingen, met al uw vergissingen, met al uw strijd en vele, vele zorgen. Maar de Heere hielp door alles heen en nimmer heb ik kunnen vermoeden dat een kind van God, dat het waagt op zijn Vader te vertrouwen zulk een reeks van feiten zou hebben te noteeren in zijn dagboek, zooveel uitkomsten en dat het leven met God zulk een aandoenlijk verrassende, heerlijke werkelijkheid was. En nu gingen wij aan het werk op de heide. Hoe zouden wij beginnen? Huisbezoek was het eerste. Kennismaking was noodig en wederzijdsch vertrouwen, want streek en bevolking en omgeving, 'i was alles nieuw en vreemd voor mij. Men zal niet van mij eischen, dat ik weer uit het verleden ga oproepen al die gebeurtenissen en feiten, waardoor de heide van Houtigehage een niet al te besten klank had. De armoede brengt vaak tot daden, waarvoor men zich later schaamt. Genoeg, 12 dat men al te vaak de bereden marechaussees met hun blauwe uitmonstering en hun lange sleepsabels, of de rijkspolitie daar ontmoette tusschen de hutten, omdat zij er zaken van gerechtigheid hadden af te handelen, welke zeer zeker niet het oog der wet mochten ontsnappen- Doch dat is voorbij, geheel voorbij en als men zoo eens genoegelijk zit te babbelen onder het genot van een hartelijk kopje thee met een extra knappende suikerklont daar in een der huisjes, waar vroeger een hutje stond, dan worden die oude vertellingen nog wel eens opgehaald en verblijdt men zich over de groote verandering. Dat waren daar op de heide ijverige menschen, die noode de toevlucht namen tot wat ze niet als zoo verkeerd kenden, doch die als er leiding kwam en werk en bovenal het Evangelie van God s liefde, gewillig en dankbaar den goeden kant zouden uitgaan. Ik heb althans nimmer de vrijmoedigheid gehad om daar met een ernstig streng gezicht rond te gaan, hoog opgeheven de wetstafel met hef: „Gij zult niet stelen" en het iedereen barsch aan te zeggen, wat er verkeerd was — wisten ze het zelf niet? .... Ik meende, dat het beter was het klokje van het Vaderhuis te doen klingelen, waar een liefhebbende Hemelsche Vader Zijn dwalende en lijdende kinderen riep om hun te zeggen, hoe Hij innig begeerde dat ze zich Hem zouden toevertrouwen om 13 te ondervinden, dat het vol zijn van God, de Godzaligheid, ook de belofte had van het tegenwoordige leven. Zoo waren ook velen niet gehuwd en een mijner vrienden ried mij aan — het was in een joviaal gesprek — om een paar boerenwagens te huren, zoo n paar splinternieuwe, groen van buiten en rood van binnen met gele krullen en een koperen disselpunt en er al de ongetrouwden van de heide op te zetten, de oudjes en de jongeren en dan te rijden — ik in het officieel zwart voorop — naar het gemeentehuis, maar ik wist dat alles zou veranderen op veel natuurlijker en degelijker wijze. En zoo geschiedde het ook in dit opzicht en werd in de gezinnen zelf de geordende weg gekozen en sjouwden paartjes naar het echtaltaar, welke reeds vele jaren, soms wel twintig jaar, met elkaar in vrijheid lief en leed hadden gedeeld. Ook werd er druk gebedeld en de grauwe heidegestalten met hun proviandzakken, waarin de opgehaalde buit werd geborgen, zagen wij op bepaalde dagen verschillende wegen uitgaan en 't was zwaar werk, zooals nog onlangs een moeder mij vertelde, die, omdat vader zonder werk was en er niets meer in huis was, de kinderen des morgens opsloot en de buurt opging al maar verder en eens op een donkeren winteravond om elf uur nog stond in 14 Hardegarijp, ruim drie uur van de heide verwijderd en toen nog naar huis moest loopen, waar de kinderen lagen te schreien van den honger! Dan moesten de kinderen soms wel heel vroeg van huis omdat ze te duur waren in den kost. En een mijner vrienden, die thans ook door noeste vlijt zich al aardig heeft opgewerkt, sprak met zulk een innige dankbaarheid aan God van Zijn weldaden. Wat was het vroeger anders. Toen hij elf jaar oud was bracht zijn vader hem ver over de breede heide naar de overzijde, waar de boomen weer begonnen en het verre molentje wentelde, en liet hem daar bij een boer, omdat hij te duur was in den kost en dan liep hij menigmaal des avonds naar den rand van de heide en schreide, omdat hij niet meer wist hoe hij den weg naar zijn ouders ooit terug zou vinden. Zeker, het ergste was lang vóór qnze dagen doch ook wij kennen nog een groot stuk van die geleden, barre ellende en weten het nog wel dat groote gezinnen van drie gulden per week moesten leven. Zoo was de heide in die dagen! Reizen en trekken en skrippen, zeggen ze hier, om een schamel stukje brood. En wie er mijn eerste boek: „Van de Arme Friesche Heide heeft gelezen krijgt eenigen blik in die dagen. 15 Zoo spoedig het voorjaar kwam, ging men naar Stadskanaal om turf te baggeren, daarna naar bovenFriesland of de kleistreken van Groningen om te wieden, later om te maaien, dan om te gaan vlastrekken, daarna weer om te gaan koren zichten, en later nog weer om te gaan aardappelrooien. En dan was er wel wat oververdiend, doch het was dringend noodig, omdat de herfst en de zware winter voor de deur lagen. Zeer zeker waren er dan sommigen .als de zeelui die lang aan boord zijn geweest, en eindelijk wanneer ze aan land zijn hun vrijheid niet kennen en zich schatrijk vinden en veel te royaal zijn, doch ook de spaarzamen zagen al heel spoedig — vooral als er onverwachte omstandigheden als ziekte en anderszins zich voordeden, of als de aardappelen op waren en de eigen turf — hun spaarpotje onrustbarend spoedig slinken, en menig goede bakker of winkelier uit de omgeving moest langen tijd crediet geven. Dan trok men ook vaak naar Duitschland heen en zocht daar werk, doch het leven was daar ook duur en bleef er al wat over, dat opgezonden werd, het was verdiend ten koste van het gezinsleven en op deze wijze was men altijd van huis. Zoo waren de toestanden. Een groofe uitkomst waren de mollen, die ijverig werden gejaagd en waarvan de velletjes soms 15 16 cent — thans nog veel meer — per stuk opbrachten, vooral voor automobieljassen. Iedereen had een mollenhond, die op de jacht was afgericht en overal trok men heen, tof bij Arnhem toe. Menigmaal werden de mollen- of muddenjagers bekeurd wegens loopen op verboden grond, doch waf nood, ze gaven een verkeerden naam op van iemand uit de omgeving en . . . zoo kreeg eens een predikant uit de buurt zes maal een procesverbaal wegens loopen op verboden grond en wegens muddenvangen in Overijsel en Gelderland! En de huizen! Hutten van plaggen — zooals de lezer ze wel kent uit de beschrijving of uit eigen aanschouwen. Ik heb ze gezien die voor tien gulden waren gekochf ]), en de afbraak van een hutje, dat fe erg was en ineen zonk bracht f2.50 op. In zulk een omgeving was de arbeid voor een jong en geheel onervaren predikant waarlijk nief gemakkelijk. Daarbij kwam nog de faal! Waarvan wij in hef begin geen woord verstonden. Velen mijner lezers zullen Friesch kennen, doch de anderen zullen het mij niet euvel duiden, dat ik hef nief versfond als in een gesprek met een boer deze verklaarde weg fe moeten om de gruppe fe mjoiksjen en de key te bewansen 2) of als een der kinderen van de ') Zie „Van de Arme Friesche Heide". 3) De sfal schoonmaken en de koeien voeren. 17 Zondagschool vertelde, dat Bordzen of Pwaai niet konden komen omdat ze hoeswarje (op het huis passen) moesten of hoeshimmelje (hef huis helpen schoon maken). Eens liepen mijn vrouw en ik over de heide toen de bramen sappig rijp waren en ik vroeg aan een jongen, ook al om hem wat fe laten verdienen, mij waf bramen fe plukken en die aan de pastorie fe bezorgen. Bèsf mijnheer, k zei der foar soargje! Den volgenden dag meldde mij de dienstbode dat er een jongen was met een hondekar met twee hijgende honden die een vracht takken bracht. Ja, daar was mijn bramenplukker. Maar wat had hij nu? De complete versiering voor minstens drie zilveren bruiloften. Wij hadden elkaar niet goed verstaan. Ik had bramen bedoeld, maar die noemen ze hier twambeien, en brem — het artikel, waariji de jonge man de bestelling had uitgevoerd — was die bekende groofe struik met de prachtige geelgloeiende trossen, welke hier op de heide groeit. Bremerheide, zeggen ze, geloof ik, ook wel! Vergissen is menschelijk. Zoo vertelde ik eens in de preek, dat de faam van Michiel de Ruyter nog over de wereld rondging. Voor een Hollander best te verstaan, maar 18 hier beteekenf „de faam de dienstbode of de verloofde en dan wordt de mogelijkheid van het onderhavige geval eenigszins meer begrensd. Zoo kon men zich vergissen, maar dat werd beter. Zoo moeilijk was het toch waarlijk ook nief. En toen begonnen wij met de kindertjes, die gaarne mooie versjes leerden en mooie vertellingen hoorden en waarvan ik al spoedig een groot aantal bijeen had in een lokaal van de school op de heide, dat daarvoor beschikbaar was gesteld. En sommigen van die kleine peuters van toen — nu ook al kloeke feinten en feamkes geworden — weten hef misschien nog wel, hoe ze mij soms met veel gejoel en klompengeruisch tegemoet kwamen, wanneer ik per fiets van Rottevalle aankwam en hoe ze dan heide en bloemen hadden geplukt en een van de kleinsten in groofe verrukking op de de fiets werd geheschen. Dan trokken wij zingend met onze versierde fiets de heide over in een wolk van kindergejubel en onder het klinken van de heerlijke Sankeyliederen naar de plek, waar ik ze de lieve versjes leerde en ze van den Heiland vertelde. Daardoor werd het huisbezoek veel gemakkelijker, want als men dan binnenkwam, verwelkomd door een paar vroolijke kinderoogjes en een vriendelijk stemmetje van herkenning, dan was de toegang tot de ouderharten ook veel spoediger gevonden. 19 Toen kwamen de bijbellezingen! Eerst in Rottevalle in een vertrek van de pastorie, dat later flink werd vergroot en dat er met de, in onze verpoozingsuren, op de muren aangebrachte schilderingen van de Christenreize naar de Eeuwigheid en van den Verloren Zoon zoo heel gezellig uitzag. Wij hebben daar in dat zaaltje gezegende uren beleefd en velen den weg opwaarts mogen wijzen. Toch was het voor de arme heidemenschen, die den omstreeks een half uur langen, vaak onbegaanbaren zandweg moesten afleggen in de donkere avonden niet doelmatig. Bovendien was het voor de oudjes van ginds nief mogelijk zoover te komen en waar wij eindelijk met veel moeite een kamer hadden kunnen vinden in een niet al fe klein, zij het gebrekkig, steenen huisje, besloten wij nu voortaan daar de bijbellezing voor de heide voort te zetten. In hef boek „Uit het Land van Oude Lutske" beschreef ik dien eersten avond, toen we met ons orgeltje gewapend en een lantaarn voorop, mijn vrouw, een bezoeker en ik, er op los stapten. Het was ongetwijfeld waf al te primitief, gelijk men in bedoeld stukje kan lezen en voor den comischen kant was met voortreffelijken ijver gezorgd, doch wij hadden er een goeden avond op die eerste heidebijeenkomst. Daarna kregen wij echter een groofer vertrekje, waar 20 de belangstelling .in verhouding tot de afmetingen overweldigend was. Ook dat was geen mooie kerk. Geschilderde ramen van een dankbaar nog levend of dankbaar gestorven gemeentelid waren er niet. Geen praalgraven met stilzwijgende op zij liggende helden in marmer, geen eikenhouten banken met houtsnijwerk voor de „grootheid" of vooreen ambachtsheer, die al honderd jaar dood is, geen beroemd orgel — o, dat piepende en fluitende kastje, dat ik zoo gelukkig was te bezitten, en dat om de paar weken schor en verkouden werd en tenslotte moest verdwijnen omdat het ging kraaien als een oude vrouw — en allerminst een beroemde organist, geen gedienstige koster met een zwart kalotje, die zich parallel in waarde acht met den getogaden prediker. Ook geen frissche atmosfeer, maar ook geen toeloop naar een modelprediker — een baasprediker zeggen ze hier — die al de zesen-zestig kenteekenen van den Dalai Lhama vertoont en absoluut achttien karaats is gekeurd en gestempeld; ook geen permanent zakkengezwaai onder den geheelen dienst, met weesjongens die er aan gewaagd worden en dwars door je aandacht heenloopen, of geldstortingen in een verborgen hoekje. Niets van dat alles en nog het beste lijkt mij de vergelijking met een harington, waar deze nietige 21 beestjes goed passend op elkaar zijn ingelegd. Wat kon het er vol zijn en lichtelijk benauwd, als daar het publiek op stoelen met lange planken er op, of op emmers met een plank, dicht op elkaar gedrongen luisterde naar de blijde tijding van Verlossing en Vrede, door Jezus gebracht. Ook daar waren vele uren te rekenen tot de gelukkigste des levens en voor velen blonk daar de weg omhoog in stralenden lichtgloed. De belangstelling werd grooter en er bleek een lokaal noodig. Dat was een heele onderneming, Een stuk grond moest worden gekocht, voor vijftig gulden werden wij eigenaar van een hoekje en er moest worden gebouwd. Moest het een houten of sfee~ nen gebouw worden? Ik had aanvankelijk het eerste bedoeld voor bijbellezing en Zondagschool, maar het laatste was toch veel practischer en zoo overlegden wij met een timmerman en maakten de teekening, ook van het woonhuis, waarin wij ons een conciërge dachten, die tevens het lokaal schoon hield en toen gingen wij geld vragen. De eerste bedelbrieven gingen rond. Hoe verrassend waren de antwoorden! Van alle zijden kwam de hulp, het heidespaarbankboekje, dat ik aanlegde dikte dagelijks aan en weldra hadden wij gelden bijeen voor het 22 lokaal „Noord-Jeruël" en Kerstfeest 1904, waarvoor wij in de besneeuwde pijnbosschen op de heide zelf de boomen kapten, konden wij vieren in ons eigen gebouw ook al was het nog niet geheel gereed. Het vorig Kerstfeest hadden wij mogen vieren in het gebouw van den Heidebond, waarheen wij toen met een hondekar hoog opgestapeld met brooden en geschenken, getrokken door Bello, den hond van een ouderling heengetogen waren. Nu hadden wij een eigen gebouw, dat nog geen 1000 gulden had gekost, doch waarop wij trotsch waren als een plotseling rijk geworden kolendrager op zijn nieuwe villa. Inmiddels had de Colportagevereeniging binnen de drie Noordelijke Provinciën, welke zooveel voor Rottevalle en omgeving deed, welwillend een colporteur toegestaan, den heer A. K. de Vries, die nog steeds een trouw medewerker is en met wien het huisbezoek, de bijbel-verkoop en de bijeenkomsten geregeld werden voortgezet. Ik kon er waarlijk wel een mannetje bij velen in die dagen. Er kwam nog meer hulp. Er werd een evangelist aangesteld, de heer P. van der Wende' die in het gebouw Noord-Jeruël woonachtig van daar uit den arbeid hielp verrichten en door zijn duidelijke prediking, en zijn groote 23 gaven voor het vereenigingsleven al zeer spoedig een grooten invloed ten goede wist uit te oefenen in zijn omgeving en door wien het werk daar flink vooruitging. Ook de dames Van Marle en Michielsen uit Rotterdam kwamen zich op de heide vestigen en hadden, gedreven door de liefde van Christus, den moed die eigenaardige donkere wereld met de slechte zandwegen, de moeilijk te bewerken bevolking en de hutten als terrein van haar rusteloozeri arbeid uit te kiezen. Dat was voor de oudjes en de lijdenden een groote gebeurtenis, toen zij het werk aanvingen. Hoe menigen traan mochten zij drogen, hoe menigen rimpel mochten zij reeds gladstrijken. Vooral in de hulp bij zieken en het goeden raad geven, maar bovenal in het getrouw prediken van het Evangelie, waar ze maar kwamen, deden ze een heerlijk werk. Daar viel bij ons den menschen wel wat te leeren en ook wel wat af te leeren. Grappig en zonderling waren soms de middelen, die men er als wonderdoend kende. Koevleesch was ongeveer het middel tegen alle kwalen. Een gebraden stukje koevleesch — hoe klein het ook was — jongen, daar zat zooveel in! Padden in een lapje vastgenaaid in den rok wa5 een buitengewoon middel ter afwering en een voorbehoedmiddel, al durf ik 24 het mijn lezers niet als onfeilbaar aan te raden. Nog dezer dagen kwam ik bij een vrouw, dje een stukje zwavel had vastgenaaid in haar rok als middel tegen de rheumafiek. Men herinnert zich het verhaal, dat een vrouwtje, die limonade voor verfrissching had gekregen, het middel uitwendig had gebruikt en er zich het hoofd eens lekker mee had gewasschen. Prosit! Ja voor een zachte vrouwenhand was daar wel heel wat te doen! Wat kon het bedompt zijn in zoo'n hutje, als in de donkere herfstdagen de leemenvloer nat was en de kachel met de slechte turf rookte, en in de de kleine ruimte, met de zoldering vaak van stroo en te laag om er rechtop in te kunnen staan, de geheele familie met soms zeer veel kinderen, moest huizen. Als de lucht van het eten de atmosfeer nog meer bedierf en als er dan een zieke lag te kuchen met longontsteking in de schamele bedstede met de kleine deurtjes, of de kinderen de croup hadden, die zooveel voorkwam of het roodvonk, zooals wij er eenmaal drie in zoo n vertrekje vonden ! Dat was een flinke hulp en toen wij met het clubje den arbeid biddend voortzetten, konden wij heel wat doen, waarover wij ons thans nog verblijden, als wij de gevolgen aanschouwen. De beide dames zijn er nog en menigeen kent 25 de geestige, levendige stukjes, welke zuster M. — zooals ze steeds teekent — schrijft in het Maandblad onzer Vereeniging, dat ik hierbij — vooral ook om die stukjes — hartelijk aanbeveel. Zondagscholen, zang- en meisjesvereenigingen, alles werkte mede om het pionierswerk op de heide té voltooien. Daar wachtte ons echter nog. een andere taak. Evangelisatie en armenzorg zijn onverbrekelijk verbonden. Het Christendom van het woord moet worden gevolgd door het Christendom van de daad. De prediking van het Evangelie heeft de belofte zoowel van de tegenwoordige als van de toekomende dingen en had de Christenheid en hadden de Kerken dat beter begrepen, dan zou er veel reeds hersteld zijn, dat nu op herstel wacht en zou zonder twijfel die Kerk meer invloed hebben gekregen op de volksmassa, die deze nu betreurt niet te hebben of vergeefs tracht te herwinnen. Hier heerscht verkeerd begrijpen. Er is een groote groep Christenen, die het afkeurt, wanneer naast geestelijk werk ook het maatschappelijke staat. Inwendige zending en sociale arbeid gevoelen zich nog niet altijd broeder en zuster van een Vader. Aan de eene zijde wordt met een plechtig, geestelijk gebaar die sociale arbeid terzijde gesteld of per gratie toegelaten omdat ze toch maar van de 26 aarde aardsch is en aan de andere zijde zou men zich kunnen verliezen in een eenzijdige en te groote belangstelling voor hetgeen tenslotte toch van beneden is. Ons inziens behooren zij naast elkaar en is er onder God s zegen alles van te verwachten, en behoeft er van eenzijdigheid geen sprake te zijn. Ging de Heiland ook niet rond predikend en goeddoend ? Wij stonden op het terrein der bittere armoede en de prediking: „Gaat heen en wordt warm", zooals ook reeds Jacobus spot met degenen die hun taak niet begrepen, moest worden vervangen door de boodschap : „Komt hier en warmt u, arme lijders!" Maar hoe fe beginnen? Natuurlijk met de directe taak: de philanfropie. Voor een systeem was de tijd nog niet aangebroken. Hulp voor hef moment was geboden. En wij begonnen. Hier kreeg er een 'n brood, en wij hebben heel wat brooden uitgedeeld, als ik mijn oude lijsten eens inzie, ginds wat geld, hetzij geschonken of geleend, waarvan ze dan goedig beloofden wel wat rente te zullen geven. — Elders een kleedingstuk en het duurde niet lang of van alle zijden werden ons kleederen toegezonden. Allerlei snit, allerlei modes, eenmaal kreeg ik een wit vest en roode schoenen, die ik voorloopig nog maar opbergde. 27 Gelukkig hadden ze daar niet veel begrip van mode — hoewel dat ook reeds verandert — want teen eenmaal iemand uit Holland mij bezocht, een deftig heer in wit flanellen zomerpak, dachten de menschen, dat hij — op de wijze van in de hooiing — wegens de warmte in zijn ondergoed liep. Ook hebben wij in die dagen in den winter soep uitgedeeld. Iemand gaf ons geld voor een varken, een groote kookpot werd aangeschaft, een oude kok van de West-Indische troepen spreidde .zijn kunst ten toon en tweemaal in de week kwamen de menschen aan met hun „vaten ter eere en ter oneere" en droegen blijde de dampende erwtensoep met een stukje spek erin naar huis. Dit alles was zeer zeker genoegelijk werk. Geven is altijd heerlijk, maar de weg der bedeeling loopt niet opwaarts. De Armenwet spreekt terecht van bedeeling in den vorm van loon voor arbeid. De bevolking moest opgeheven worden, ook in socialen zin. Bovendien is bedeeling een bodemlooze put, waarvan niemand de diepte ooit heeft gepeild. Er moest werk komen, dat bleef, en tegelijk ophief. Wat was er meer voor aangewezen dan de ontginning der woeste heidegronden, die daar overal ruimschoots lagen ? Geen noodstandswerk immers, geen kachelhouthakken of papiersorteeren, hoe nuttig misschien in 28 enkele gevallen, doch werk moest er gemaakt worden dat elk jaar opnieuw zich aanmeldde. Op zekeren dag kwam er een arbeider bij mij die mij verklaarde een boodschap van God te hebben. „Mijnheer moet gaan heide ontginnen !" Ik heide ontginnen ! Stel U voor! Ik wist zooveel van den tuin af, dat het zelfs niet geraden was om mij worteltjes fe laten wieden omdat ik er de goede plantjes uittrok. Maar hij hield vol. De Heere God had tegen Adam gezegd: „Onderwerpt de Aarde!" En dat moet een Christen dus ook doen, want die heide moet aan Gods roeping beantwoorden. En die lag er niet om voor vogelweide te dienen met al haar goede krachten, maar moest voortbrengen en daar stond in den psalm: „Het aardrijk love den Heer', maar dat kon alleen slechts als er koren ruischte en de zon scheen en de vogels zongen en die grond beantwoordde aan het door den Schepper gestelde doel. En . . . ging mijn boodschapper voort met vuur zijn zaak verdedigend . . . wat zou het voor de streek een weldaad zijn, als er eens werd ontgonnen. Dan kwam er werk en dan zouden de menschen werkelijk begrijpen, dat den armen het Evangelie werd verkondigd en de Blijde Boodschap zou veel meer ingang vinden. 29 Toen hij weg was liet zijn boodschap ons niet los. En waarlijk het bleek God s wil te zijn. Na verloop van eenigen tijd kregen wij een stuk grond van ongeveer 7 H. A. ten geschenke en toen wij nu daarna van een fonds, dat in de opheffing der Friesche Heide een buitengewoon gezegende rol heeft gespeeld een belangrijk bedrag aan geld mochten ontvangen, ving de ontginning aan, waarvan ik in: „Van de Arme Friesche Heide" heb verteld. Dit bleek een van God gewezen weg te zijn. Op deze wijze kwamen wij van de hulp-werkverschaffing tot den geregelden arbeid en het zelfstandig bestaan. Dit was een werkverschaffing in het milieu der werkloozen zelf, bovendien bleef men in het gewone bedrijf van landarbeid, en hadden de arbeiders het eerste jaar wel ons noodig, maar omdat de cultuur moest voortgezet worden, waar eenmaal de spade in den grond was gestoken, wij het volgende jaar de arbeiders. Patiënten — als ik ze even zoo mag noemen — van armenzorg bleven ze dus slechts het eerste jaar. Op een ontginning werken echter meer handen tegelijk dan op het zelfde stuk als het eenmaal cultuur is. Er zou dus voor het tweede jaar weer voor een aantal gebrek aan werk dreigen, eu daarom was dus onze taak te streven naar veel 30 ontginning en groote ontginningen totdat er telken jare voldoende werk in zaaien en oogsten zou zijn ontstaan. Wij kochten daarom ook voor anderen en bepleitten overal de ontginning der woeste heide. Wat was ik gelukkig toen ik ergens in Holland op een samenkomst de vergunning verkreeg voor iemand 20 H.A. aan te koopen. Dat was voor 100 man werk. Ik zat te juichen in den trein. Op deze wijze mochten wij sommige winters 100-170 man aan den arbeid houden. En wat beteekende dit voor de heide? Het stelen hield op en het bedelen beperkte zich tot de enkelen, die te oud waren voor de werkverschaffing of de vrouwtjes, die liever verdienden met een bedelhand dan door arbeid. Natuurlijk mocht iedereen bij ons werken en vroegen wij geen bewijs van zedelijk gedrag of geen bewijs van lidmaatschap van een kerkgenootschap. Ik voeg hier nog even bij, dat wij dan op die ontginningen onder de schafttijden voor degenen die naar ons begeerden te luisteren een korte bijeenkomst hielden met wat zang en muziek. En als men thans daar op de heide komt ziet men overal de groote ontginningen, waar thans de geelgroene korenvelden ruischen of het donkere aardappelloof de gronden dekt. 31 Twee villa's zijn er gebouwd van heeren uit Holland, welke daar zelf zijn gaan wonen en de kapitale boerderij achter hun woning hebben staan. Overal ziet men de nieuwe boerderijen, grootere en kleinere, omgeven* van nog jong en pas aangeplant groen en wat dit alles al voor bedrijvigheid medebrengt in die nieuwe wereld is met een enkel woord niet te zeggen. Voor de heidebewoners zelf leverde de ontginning groote voordeelen op. Vroeger toen er s'winters geen werk was, moest bij den bakker op crediet worden geleefd en waren de meerdere verdiensten van het voorjaar ternauwernood voldoende om hef gat fe stoppen, dat in den winter was ontstaan. Doch nu er werk was lagen de maanden November tot Maart nief in afdalenden lijn, doch bleef men op zijn gelijk niveau en was het mogelijk het komende voorjaar weder ietwat fe stijgen. En dan was toch ook waarlijk wel een zegen te noemen, daf zooveel zorgen verdreven werden in de schamele hutjes, dat er turf was om fe branden, dat er aardappelen konden worden gekocht en dat het schaap achter uit het stalletje niet op zekeren dag behoefde fe worden weggebracht. Op een der ontginningen kwamen wij toen ook nog in aanraking met de oude wereld. Daar werd onder een laag loodzand een kiezelpad ontdekt, 32 loopend van af een breede dobbe die daar midden in de heide lag en steeds vol water was. De arbeiders volgden dat pad en groeven voorzichtig voort tot ze kwamen op een hoogte, waar ze een put vonden, gestut met afgekapte balken. Er zat wel anderhalve meter veen in die put, doch onderop lagen de bladeren zoo groen alsof ze zoo van den boom waren geplukt en de eikels waren geheel gaaf. Toen een en ander aan de lucht werd blootgesteld was het spoedig grauw en verteerd. Ook lag daar een steenen strijdhamer, een stuk groenig graniet met een gat er dwars door geboord. Op eenigen afstand werd ook een hoorn van een oeros gevonden en nog eenige steenen, die wellicht hadden dienst gedaan om koren te malen. Verderop onder den grond een geheel bosch met geweldig dikke, zware boomen, die alle daar lagen neergeveld door een Noordwesterstorm zooals het scheen. Dit hout wordt kienhout genoemd bij ons en verhardt wanneer het aan de lucht is blootgesteld. Ook vonden wij urnen, die echter stuk gebroken werden, doch waarvan wij de scherven bewaarden. Al deze vondsten zond ik op naar het Friesche Museum te Leeuwarden. Een ontzagwekkende natuurramp schijnt daar in die streek alles te hebben vernietigd. Ook was daar een berucht plekje, de bruine 33 bult, zooals men dien noemde, waar de heksen dansten. Die bruine bult kon nooit ontgonnen worden, zei een arbeider tot mij, doch wij hebben het er op gewaagd. Wij hadden gedacht, dat het een tumulus zou zijn en dat wij onderin een en ander uit de oude dagen zouden vinden, doch hoe voorzichtig afgegraven, er werd niets gevonden. Omdat onmiddelijk er bij een paar geweldige reuzenstammen — of eigentlijk boomvoefen — in den grond zaten heb ik wel gemeend dat het daar een oude offerplaats was in de oerbosschen en van uit die oude dagen is de geheimzinnigheid doorgewaaid door den tijd en blijven hangen ter plaatse. Steenen werden op onze ontginningen in overvloed gevonden. Geweldige blokken vaak; in sommige zaten platen glanzend mica. Verder verzamelden wij versteende zeeëgels. Tot op heden ontbrak mij de tijd van deze belangrijke zaken eenige studie te maken, maar ongetwijfeld zijn er deskundigen, die ons volledig kunnen inlichten omtrent de beteekenis dezer opgravingen. Onze ontginningen en die van anderen deden dus mede om den socialen toestand der heidebewoners te verhoogen, doch ten slotte gaf de landarb eid toch hoofdzakelijk in het voorjaar, den zomer en den herfst werk, doch des winters niet. En daar de toestand nog zeer zwak was en teer 34 als ijs van één nacht, kon een of andere ongunstige omstandigheid tengevolge hebben, dat een gezin weer omlaag ging als het niet vast kon rekenen op werk gedurende het geheele jaar. Bovendien moest er meer werk komen om ieder de hen toekomende portie te kunnen geven. En waar het voortdurend heen en weer trekken om werk of om een extra dagloon te verdienen toch ook op hef gezinsleven verkeerd werkte, scheen ons een vast, goed loonend, zomer- en winterwerk ten zeerste gewenscht. Dit was alleen te vinden in industrieëlen arbeid. Als industrieën kozen wij uit het klompen maken en het fabriceeren van manden en stoelen. Een reeds eerder — mede door onze bemiddeling op de heide opgerichte, doch thans als afzonderlijke vereeniging zeer gezegend werkende klompenmakerij van de Vereeniging tot Verhooging van de stoffelijke en zedelijke Belangen van de Bewoners van Surhuisferveensterhfeide, Houtigehage en omstreken — met excuses voor deze lange film — bewees, dat zulk een klompenmakerij daar ter plaatse zou slagen. Waar er voor eenige jaren — toen België en Duifschland nog invoerden — omstreeks twee millioen paar klompen uit het buitenland kwamen, was het geen groote risico zulk een bedrijf te beginnen. Toen echter in April 1909 de Ver- 35 eeniging Nederlandsche Landkolonisatie en Inwendige Zending voort was gevloeid uit den voorarbeid op de heide van den kring Noord-Jeruël viel haar aandacht op de tweede industrie, het mandenmaken, eerst het grovere werk, om later tot het fijnere en het meubelmaken over te gaan. Er werd dus een mandenmakerij opgericht in Groninger Opende, waar de Vereeniging inmiddels voor zichzelf 100 H. A. had aangekocht en ontgonnen, daartoe in staat gesteld door de 4 pCt. Obligaties, welke door haar waren uitgegeven. Wij vingen deze industrie aan, onder volkomen deskundige leiding van een bekwaam werkmeester, uit Gelderland overgekomen, den heer D. vanjiemert, die nog daar is. Het bleek ons alras, dat een onbekende industrie te vestigen in deze landbouwstreek zijn moeilijkheden had. Er was daar een vergissing. Men dacht dat zoo n Vereeniging alles maar nonchalant uit barmhartigheid deed en dat het daar op het geld niet aankwam. Men beschouwde het te veel als een hulpwerkverschaffing, waar men oogenblikkeIijk goed kon verdienen en men vergat, dat het een vak was, waar men in den aanvang — evenals bij het timmeren en bij andere ambachten — den leertijd frotseeren moet. Wij hadden vooral 36 de toekomst op 't oog en om later iets gevestigd te hebben, moet men toch nu beginnen. Het was dus vooral een vakschool voor jongens, doch deze zouden, mits ze energiek waren, reeds spoedig iets kunnen verdienen. Aanvankelijk liep het dus storm, doch sommigen viel het tegen, anderen zagen een mol loopen, die om z'n velletje veel waard was en bleven mollenvangen, anderen wachtten liever het landwerk af en liepen dan maar zoolang leeg den winter rond en waren onze finantiën instaat geweest — maar wij konden toch ook niet alles doen in ons groote werk, dat al zooveel vroeg — den jongens een behoorlijken toeslag te geven als aanmoediging gedurende de eerste jaren, dan had dit ongetwijfeld veel gescheeld, doch wij konden het eenvoudig nief. Waren wij dus als vakschool nief aangewezen op rijkssubsidie? Van regeeringswege meende men: „zeer zeker en op de rijksbegrooting kwam een subsidiebedrag, mits de provincie en de gemeente, waarin de vakschool lag, ook iets deden. Tot onze groote verbazing en geheel tegen onze verwachting in, adviseerde de gemeente bij de provincie om geen subsidie te geven. Later stond die gemeente weer wel subsidie toe, zij het voorloopig, doch de provincie meende ons te moeten teleurstellen en zoo kwam het, dat wij toen niet konden doorwerken zooals 37 wij wilden. Op deze subsidie alleen waren onze breedere plannen met deze industrie gebaseerd, doch ze moesten de portefeuille weder in. Dit is onze eenige kans op subsidie geweest voor welk onderdeel van ons werk dan ook. Nimmer mochten wij iets ontvangen van eenige officieele zijde hoewel wij er toch waarlijk wel recht op hadden en de vooruitgang van de streek — naast vele andere factoren — toch ook voor een groot deel aan het streven van onze vereeniging was te danken. De zware kar der finantieële propaganda hebwij al die jaren zelf moeten trekken over de wegen en de straten van ons Vaderland, en overal onze mededeelingen moeten gaan brengen — soms zestig op een winter — om het werk te kunnen voltooien en krachtig te ontwikkelen. Geen wonder dat wij steeds dankbaar zijn voor elke gift en dat wij geen woorden kunnen vinden om hen te bedanken, die zoo met ons mede werkten gedurende de ruim 127s jaar, die achter ons liggen. Maar waarom toch verschafte men ons van officieele zijde niet eens een ruim crediet om voort te gaan met wat de maatschappij zoo ten goede komt? 38 Waarom doet men het nog niet nu! Toen besloten wij, ook wegens den buifengewonen overvloed van werk wel voor 30 vaste knechten, in de mandenmakerij, zelf zoo krachtig mogelijk voort te gaan en zoo verdienen dan sommige jongens, die er gebleven zijn, na 3 en 4 jaar thans 9 a 10 gulden per week zomer en winter, welk loon elk jaar stijgt. Ook hebben wij thans voogdij jongens opgenomen, voor welke er een goede toekomst is, aangezien wij ze gaarne willen behouden, als ze goed vakman zijn geworden en ze reeds spoedig een stuk eigen onderhoud kunnen bekostigen en straks als wij met hen van het grovere naar het fijnere vak zijn overgegaan een alleszins voldoend bestaan hebben gevonden. Het ligt tevens in ons voornemen zoo spoedig het mogelijk is en de gelden daartoe gevonden zijn aan fe vangen met tuinbouw daar ter plaatse op onzen grond zoowel met de jongens der omgeving als met de voogdijjongens. Waar groenten daar in de streek — behalve een heel enkele — vrijwel onbekend zijn, meenen wij dat de invoering daarvan en het bekend maken daarmede niet zonder motief is, terwijl wij combineeren de opleiding in he{ tuinbouwbedrijf, waardoor weer veel vastgoed- 39 beloond werk wordt bezorgd en tegelijk voor onze eigene zaak er niet te versmaden inkomt. Immers moet ons streven voortdurend gericht blijven op zooveel mogelijk selfsupporf. De grond is er voor goedgekeurd door den rijkstuinbouwleeraar en de ligging is, aangezien er een tramhalte is op ons terrein, met dubbelen wissel van de lijn Drachten—Groningen voor verzending naar de veiling niet ongeschikt. Er was veel te doen daar op die heide. Er waren slechte wegen, en wat een goede weg befeekant in een streek is met een enkel woord niet te zeggen. Welnu wij namen mede initiatief tot verharding van wegen, die er kwamen en thans zijn wij. bezig met het plan van twee nieuwe wegen dwars door de geweldige vlakte tusschen Noordwijk, Marum, Friesche Palen, Drachster Compagnie en Surhuisterveen, waardoor van Friesland naar Groningen twee nieuwe en buitengewoon verkortende verbindingen zullen tot stand komen. Waar alle aanliggenden zich bereid verklaarden hun grond af te staan, zal ook deze weg wel spoedig tot stand komen. Daar waren huizen te verbeteren. Ook daaraan werkten wij mede en vooral ook tengevolge van de uit een en ander ontstane woningstichting zijn de meeste hutten opgeruimd en zijn er vrien- 40 delijke huisjes voor in de plaats gekomen. En nu is er op de heide veel veranderd. De hooge landbouwloonen van deze dagen werken al zeer mede om den toestand krachtig op te voeren, de armoede is belangrijk beperkt geworden, hoewel het in menig gezin des winters nog geweldig kan nijpen en elke onverwachte tegenslag als ziekte en anderszins een grooter gevolg heeft dan dit zal zijn in streken waar de toestand reeds jaren normaal is. Maar een deel der menschen blijft toch in kommer. Dat zijn de zwakke, die met den nieuwen tijd niet mede kunnen en niet het werk kunnen doen, waarin zooveel verdiend wordt. Dat zijn de oudjes, die van dien nieuwen toestand — vooral voorzoover ze geen kinderen hebben die hen nu beter kunnen steunen — zoo weinig profiteeren omdat ze zoo oud zijn; die wel ondervinden dat alles duurder is dan vroeger, doch waarvan er meer dan een, na een leven van noesten vlijt thans — matig gesteund als ze tenminste reeds 70 zijn door het pensioen van f 2. of samen f 3. — moeten geholpen worden. Ze worden ouder en dus zijn hun zorgen meer. Ze worden gebrekkig, dus ze moeten wat bijzonder versterkt worden, de energie is weg, ze worden doof, blind, zwak, rheumatisen 4i- en waf al niet meer. Zoo zijn er helaas nog zoo velen en zijn wij ook nief tot hun hulp aangewezen ? Zeker de armvoogdijen zijn allerminst onwillig, doch ik vind het, een verschrikkelijke zaak als zoon man, die zijn heele leven zich zelf heeff gered, tenslotte de hand moet ophouden. Onlangs was ik in een huisje, waar de beide oudjes reeds zes en zestig jaar getrouwd zijn. Welk een leeftijd. Hef oude vrouwtje kan nief lezen of schrijven, maar heel aardig dichten. Een van haar gedichtjes volgt hieronder: DE OUDE VROUW-. Als 's morgens de klok vier uur slaat Dan is 'f nog duister als de nacht Dan zegt m'n man: „Kom Pwaai van 't bed, 'k Moet in den tuin, in 't veld, Kook water en maak de koffie bruin. Dat vroege opstaan valt me zwaar 'k Ben aanstonds 76 jaar, Mijn krachten worden minder. Vroeger was ik niet zoo min, Toen ging ik maar door dik en dun, Nu ben ik oud; ik kan niet meer, 'k Ben stram en stijf en de leden zeer. Neen 'k ben nief meer als vroeger. DE OUDE MAN-. Kom Pwaai van 't bed, ik moet naar 't veld 42 'k Moet werken voor een beetje geld, Waar zullen we ons anders van redden? Het werken valt mij ook al zwaar, 'k Ben aanstonds 78 jaar, En was het werk wat dichter, maar 'k Moet meer dan een vol uur rennen (loopen), Maar wat helpt klagen op den duur, We maken elkaar het leven zuur, We zullen werken zoolang we kennen. PWAAI STAAT OP.- Nou heb ik de koffie bruin te staan En ben je nou al in de kleeren? Schik dan maar bij de kachel aan En steek maar gauw je pijpske aan. Dan is hij weer wel in zijn schik, Ach, houd maar moed, want zoo denk ik, We zijn toch nog met ons beiden, Dan zeg ik: „Kom nou heb je 't schoon Zoo warm bij de kachel." DE OUDE MAN.- Kom, giet nu maar eens koffie in, Maar heb ik er wel een gruuske in? Je weet wel, want zoet moet ik hebben! Dan maak ik zijn koffie tiege zoet 43 En dan praat ie maar toe met een blied gemoed „Jou weet wel wat ik hebben moet, Geen zout of zuur, maar oct en zoet . DE OUDE VROUW: Zoolang ik leef zal ik ied'ren morgen Voor een gruuske in jou koffie te zorgen. DE OUDE MAN.- Nu Pwaai, k moet voort en 't is nog nacht Neem jou je nu maar wat te wacht, En ga nog maar wat slapen Want waarom zou je nou zoo vroeg? De dag is voor jou lang genoeg. DE OUDE VROUW.- Dan ga 'k naar bed, Maar denk je dat ik slapen kan? Dan denk ik aan mijn ouden man. Dan zeg 'k: „Oude stumper, ach door het veld, Zwalk jou daar nou weer En enkel om een beetje geld, Waar we ons van moeien redden, Dan huil ik soms en dan bid ik: „Heer, Dat jou me toch tevredenheid leer" — En zoo het in jou raad bestaan kan, maak Gij, Dat die oude stumper van 't werk komt vrij. 44 Is het niet aandoenlijk? En nu heeft de oude man rheumatiek, en dan ligt hij te kermen van pijn. Zijn bed is niet zacht. En zijn oude vrouw —'■ ze zijn beiden te pijnlijk om samen in zoo'n droevig kleine bedstede te kunnen slapen — moet hem dan helpen. Op een donkeren winternacht, zooals ze me vertelde, als de kachel uit is en het leem van den vloer koud en kil, dan is dat zoo moeilijk en dan sjort ze hem met veel moeite uit het kleine gat van zijn bedstee en dan staat de stumperd bevend en trillend, met zijn pijn, in zijn nachtgewaad, op den vloer en dan kan ze niet dan met de grootste moeite en onder hevig gejammer hem er weer in krijgen. Die stumpers! Een ander oudje had haar dijbeen gebrok&n. Tachtig jaar oud was ze. Nu is het zoowat genezen maar ze moet schuivend aan haar stoel door het vertrek gaan. Haar oude man lag ziek te bed en om -hem koffie te brengen, moest ze het keteltje op den stoel zetten en zoo naar hem heen brengen. „Mijn koffiewagen" noemde ze dat grappig en ze vertelde dat ze er zoo lang. over werk had, dat haar eigen koffie op tafel koud was als ze weer terug was. Zoo scharrelen daar menschen voort, die hun 45 geheele leven zoo trouw hebben gewerkt en voor welke ik een rustigen ouden dag bepleit. Ook in dat opzicht is er wat te doen. Hoe heerlijk zijn die Kerstfeesten met de oudjes, waar ze dan getracteerd worden en wat extra's ontvangen mogen. Hoe zien ze al weken lang uit naar dien gelukkigen dag. Maar er moet meer voor hen worden gedaan. Er moet daar een inrichting komen, kamer aan kamer, vriendelijk en vroolijk met een tuintje er achter, 'n eenvoudig gebouw waar zulke menschjes mogen intrekken niet als verpleegden uit erbarming opgenomen, doch waar ze zich inkoopen kunnen — en er mag gerust op worden toegelegd — waar ze ook waf werken kunnen als ze willen in hun tuintje en waar dag en nacht de kachel warm is en het middagmaal verzekerd met een stukje spek er bij en waar voortdurend een vriendelijk echtpaar, dat er woont, beschikbaar staaf om ze te helpen in alles. Sterft dan van een echtpaar de man, welnu dan mag de vrouw kiezen met welk vrouwtje ze nu samen wil wonen en in een gezelschapskamer kunnen vereenigd worden diegenen die geheel alleen staan. Hier is een taak voor Nederland! En waf voor bezwaar zou er dan zijn, indien zulk een inrichting de toevlucht werd voor velen, die overal op die 46 verschillende heidehoeken door onze evangelisatieposten worden gevonden en misschien ook voor degenen die, waar ze ook wonen en een liefderijke verzorging noodig hebben. Reeds is er door een gemeente in de buurt zulk een flink tehuis ingericht, doch dit onderkomen is zuiver plaatselijk. Maar nu ben ik plotseling overgegaan met mijn eigen verlangens te uiten en als van zelf kom ik thans tot hetgeen ik geloof dat verder de taak onzer vereeniging zal moeten zijn. Allereerst dan de krachtige ontwikkeling van onzen evangelisatiearbeid overal heen in deze heidestreken. Reeds noemde ik Noord-Jeruël, waar het werk krachtig voortgaat en waar thans de heer D. Meijer woont als evangelist en tevens adjunct-directeur van den arbeid. Daar is ook de papierwarenfabriek waar door de nijvere handen van een twintigtal — straks als wij hef geld zullen hebben om de werkzaal te vergrooten door een vijftigtal voor welke het werk is verzekerd — de bladen papier worden omgewerkt tot de duizenden en duizenden zakjes die naar de vast afnemende fabriek in Leeuwarden gaan. Men moet niet"gering denken over dit bedrijf, waar in Duifschland in sommige streken 3-4000 menschen — geheele dorpen dus — niets doen dan zakken plakken en cartonnagewerk, kan men 47 zich voorstellen dat het voor deze wereld ook een uitstekend zomer- en winterwerk is. Ook oudjes kunnen op deze wijze iets verdienen en al moet er ook wat worden toegelegd, ze hebben dan toch het gevoel, dat ze nog iets uitvoeren. De bestellingen loopen in de millioenen. Van deze zakjes konden omstreeks een 50 millioen worden gemaakt voor het buitenland. Voor ons is echter het voornaamste, dat wij op deze wijze een niet genoeg te waardeeren contact met de jeugd hebben gekregen. Uit de plakkerij ontstond een zangvereeniging waarbij anderen zich aansloten en die thans reeds een zestigtal leden telt, terwijl een muziekvereeniging nog een der groote wenschen blijft. Wat hadden zij onlangs een gelukkigen dag, toen ze met elkaar onder de leiding van den heer Meijer en de beide zusters uitgingen naar Paterswolde. Verderop ligt de post Groninger Opende waar eveneens een lokaal is en waar de leden der vereeniging nog een veel grooter getal vertegenwoordigen. Daar davert de lucht ook reeds van het vroolijk muziekcorps en daar jubelen des Zondags de honderden Zondagschoolkinderen de vroolijke liedjes van Jezus Christus, het licht der wereld, dat verscheen ook voor de heide. Daar stroomen des Zondags de menschen samen en beluisteren 46 vol belangstelling de blijde boodschap en spreken wij om beurten. Daar bewijst men voor Gods Koninkrijk waf over fe hebben en brengt de collecte beschamend veel op. Nu naar de Wilp. waar de evangelisatie ontstond, uit ons werk voortgekomen, doch thans zelfstandig. Veel verderop ligt Tolberf, waar wij buifen het dorp op de z.g. Zandhoogte een lokaal hebben ■n een schuur want ook daar heeft men er alles voor over en een broeder die ons biddend riep heeft een lokaal in eigen schuur laten timmeren Aanvankelijk predikten wij daar met de biggetjes aan den eenen kant en de kippen vlak naast ons op stok ,k herinner mij nog een wedstrijd onder hef spreken mef een kakelende kip, wie hef van ons beiden zou winnen in luidruchtigheid; doch thans ziften wij er waf deftig! Een uur ongeveer verder ligt Roonderveld een heide ver van een dorp en ook daar is in een schuur een lokaal getimmerd en is de belangstelling zeer groot als wij er des Zondags verschijnen tn juist de laatste weken heeft men ons geroepen van v,,f verschillende plaatsen, waarvan op vier reeds lokalen gereed zijn, in schuren gebouwd en waar de velden wit zijn om fe oogsten Wi, willen er gaarne heen om fe werken doch ' onze kracht is beperkt. Uren ver fietsen wij reeds 49 En als dan de herfststormen gieren en de grond weeke modder is of de sneeuw de velden bedekt, dan valt het wel eens nief mede om den dienst overal te kunnen vervullen. Het gebeurt wel dat we op één dag Friesche koffie drinken en Drentsche thee, en Groninger boterhammen eten. Wij moeten er mannen bij hebben en dan zullen wij allen te samen voorttrekken al dieper en dieper de heide in, overal heen naar gehuchten en dorpen en streken waar men verlangt naar het licht. Een vroolijk gezicht als wij des Zondags meermalen optrekken voor de openlucht bijeenkomsten soms met een veertig man sterk, de vroolijke, blinkende muziekinstrumenten voorop, om hef evangelie zingend en sprekend te gaan verkondigen. En als vanzelf komen wij door onze evangelisatie dan in aanraking met de nooden der omgeving en kunnen zoo overleggen wat hier, wat daar moet en kan geschieden en als. vanzelf vangt dan de sociale arbeid aan, die ter plaatse speciaal voor ons is weggelegd. Belangrijke, krachtige steun is de eenige voorwaarde voor ons welslagen. Hoe meer mijn brievenbus, Boveneind Drachten, volzif van de vriendelijke hulp in den vorm van postwissels en aangeteekende brieven, des fe meer is dit welslagen verzekerd.*) Hef is immers bekend dat ik — na eenige jaren voor de op- *) Zie bijliggend infeekenbiljef. 50 werking der zaak in Holland gewoond te hebben — thans sedert twee jaren in Drachten ben vlak bij de heide, die mijn terrein van arbeid is. Een groote gemeente voor een predikant, mijn lezers! Maar onze kolonisatie? Ook daarover nog eenige woorden ! In de eerste plaats is het eigenlijke doel der kolonisatie, werkloozen te helpen en ze zelfstandig te maken in eigen huisjes, reeds in menig opzicht bereikt, zij het dan op andere wijze, dan op de door ons indertijd uitgesprokene. Immers de ontginningen van ons en anderen brachten mede den maatschappelijken vooruitgang der arbeiders waarvan er velen hun hutje vervingen door huisjes, hun stukjes grond verbeterden en zoo tot zelfstandigheid kwamen. Sommigen ook kochten er nog weer wat grond bij door gelden van een opgerichte Boerenleenbank of door een kleine hypotheek daartoe in staat gesteld, doch de groote nieuwe boerderijen op hun eenzame plaatsen hadden arbeiders noodig die er dicht bij gingen wonen. Dan was er een smid noodig, en een kruidenier kon er zijn brood gaan verdienen en zoo langzamerhand ontwikkelde zich daar in die aanvankelijk ijle omgeving een heele buurt, die later een heel dorp belooft te worden. Zoo gaarne hadden wij ook alvast een deel der kolonie gevormd door onze gronden te verdeelen, 51 er huisjes op fe zetten en deze voor bewoners van de streek, die vooruit wilden, tegen matige pacht beschikbaar te stellen, doch voor dien bouw ontbraken ons de gelden en de woningstichting ter plaatse was ondanks vele besprekingen niet bereid — ook al boden wij alle mogelijke zekerheid onzerzijds — door haar bemiddeling de beschikbare rijksgelden aan te vragen. Maar dit is toch eigenlijk niet de kolonisatie, zooals wij ons die indertijd voorstelden. Daarmede toch werd bedoeld het overbrengen van gevallen uit de stad, zij het ook gezinnen, die oorspronkelijk van het land waren gekomen en dus voor het buitenleven geschikt waren en welke door landbouw en industriëen en een eigen huisje een nieuw bestaan zouden vinden. Gemakkelijk uit te voeren zou deze kolonisatie niet zijn, dat wisten wij ook vooruit trouwens wel. De grond moest geschikt zijn voor uitgifte in perceelen. Nieuwe industriëen, ook aan te leeren voor reeds volwassenen, zouden in een stadium van zekere ontwikkeling moeten zijn; huizen moesten worden gebouwd en voor dit alles was zeer veel kapitaal noodig, om van de risico van de gevallen, die sterven konden of ongeschikt bleken maar niet te spreken. In dit opzicht zagen wij voor ons , bovendien de schoenen van onze 52 voorgangers, die dit ook beproefd hadden, nog steken in de voetangels en klemmen langs den weg. Was voorzichtigheid ergens geboden, dan was het zeker hier, zelfs al had men de beschikking over de krachtigste reserves. Dit laatste hadden wij allerminst. De Balkanoorlog zoowel als de ellendige wereldoorlog, welke Europa verwoest beletten ten zeerste het verkrijgen der noodige fondsen, zoodat hef kolonisatieplan de portefeuille weer in moest. En nu doet zich de vraag voor hoe hef na den oorlog zal zijn. Is dan het vraagstuk der werkloosheid, waar toch meerdere millioenen opengevallen plaatsen moeten worden aangevuld en waar zooveel werk, nieuw onuitgevoerd werk, dat op betere tijden wachtte en herstelwerk, zal beschikbaar komen, dan nog zóó urgent als het was vóór den oorlog en ook thans nog, waar de arbeidsmarkt nog vol is. Zullen, waar de stedelijke arbeidsbeurzen inmiddels ook landelijke arbeidsbeurzen gaan worden en een groot rayon om de steden gaan bewerken, velen niet gemakkelijker in hun eigen omgeving kunnen geholpen worden en daf op veel goedkooper wijze dan door overplaatsing in een nieuwe streek, met een nog nieuw fe veroveren levenspositie ten koste van veel geld aan nog slechts 53 enkelen besteed, waar ieder te helpen geval tenminste reeds een huis moet hebben ? En toch verdient de Back-to-the-Land-Movement of Back-fo-the-Farm-Movement alleszins de blijvende belangstelling. Waf liggen er nog een gronden fe wachten op den ploeg, zij het met eenige overdrijving gezegd, op het „.Sesam open U", dat door een of ander Saladin zal worden gesproken en waardoor de schatten ook van die gronden de maatschappij zullen worden aangeboden. Waf ligt er nog een zilver — misschien ook wel goud — verborgen in Neerlands bodem, ook een schat in den akker, alleen voor den dag te brengen door de spade van den arbeider. Ook dichters hebben er al van gezongen. Vijf honderd duizend Hectaren liggen nog onontgonnen in ons vaderland, hieronder wel is waar ook moerassen en duinen gerekend, doch hoeveel is daarvan vruchtbaar te maken. Alleen van de provincie Drenthe is nog 46 pet. onontgonnen. En onderwijl zitten de steden vol, drie, vier hoog boven elkaar in de broeiing van hef roezige leven en wachten de landen van ruimte en zon en licht en gezondheid op de bewoners. Wilt ge tegenstelling? In Rotterdam waren in 1910 op 10H.A. 750 inwoners. In Drenthe op 10 H.A. 6 inwoners. En zelfs al was het ook voor de meesten mogelijk 54 een goed loon Ie verdienen in die opeenhooping van levens en die engheid van straten en stegen, dan geloof ik, dat toch uit moreel en uit gezondheidsoogpunt zulk een Back-to-the-Land-Movement krachtig moet worden gepropageerd. Denkt eens aan de kinderen die des zomers in de vacantiekolonies hun blosjes weer moeten terugwinnen en als ze terugkomen er zoo heerlijk uitzien, voor hoelang ? De menschen met de natuur in aanraking brengen is nooit anders dan goed en ik voor mij heb voor mijn leven met God en voor den vrede des harten de drijvende witte wolken op de blauwe luchtzee en de groene of met sneeuw bedekte velden noodig. Dat voert meer omhoog dan rafelende wagens en als voorwereldlijke monsters loeiende of brullende auto's en slierende trams en en stroomende menschenmassa s en dwaze toiletten en rookende fabrieken en wat de stad meer aanbiedt. Ik ben een dorpsmensch mijn lezer, hoewel ik niet zoo dwaas ben de vele voordeden der stad niet te waardeeren. En hier wil ik een gedachte uiten, die misschien naïf is of ouderwetsch. Het zij zoo! Ik lees in mijn ouden Bijbel -dat de Heere God tot Noach sprak: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde! — Doch de mensch sprak: 55 Kom aan, laat ons een sfad bouwen. (Gen. 9: 1 en 11 : 4). Bedoel ik dan dat dus elke stad een groote zonde is! Natuurlijk niet! De samenwoning van kunst en wetenschap, van handel en nijverheid heeft te veel zegen gebracht dan dat dit alles door één tekst zou mogen worden veroordeeld. Maar een feit is dat de menschen eenzijdig zijn geworden en moet ik de nadeden der stad nogmaals opsommen ? Waar zijn de modepaleizen zoo aanlokkend, waar heeft de godin der mode zooveel aanbidsters en aanbidders, die offers brengen van goed en gelden eer en vrijheid en huiselijkheid en weivaarf. Waar eischt het afschuwelijk Tofef der zonde en van het drankmisbruik zooveel slachtoffers, die hun bloed gewillig offeren en hun gezin en gezondheid overleveren, waar trekken des avonds zooveel vermakelijkheden de menschen heen naar hef genot, waar de wereld met handenvol het geld, dat niet gemist kon worden, neersfort. Waar is de levensstandaard zoo hoog als daar. Wat dwaalt een buitenmensch, die — als 't niet gedwongen is om verschillende redenen — den blauwen, ruimen hemel gaaf verlaten voor een stadsbovenhuisje. En ondertusschen liggen daar in ons land en 56 in Afrika, en Azië en Australië bij duizendmaal duizenden Hectaren vruchtbaren grond die niet aan haar doel beantwoorden. Of zou de wijze Schepper al die gronden alleen hebben geschapen opdat er hier of daar een eenzame bloem zou bloeien of een koningstijger zijn leger zou uitkiezen en opdat alleen de Schepper — zooals Bettex ergens zegt — zich in de bloemtapijten zou verlustigen. En als de mensch gehoorzaamd had aan het gebod aan Noach en al die velden eens lachende landouwen waren. Zou ook dan het vraagstuk der werkloosheid even groot zijn geworden als wij het kennen? Zouden dan de gruwelijkheden der zonde zooals ze alom bij opeenhooping van menschen voorkomen, ook minder in getal of minder in verschrikkelijkheid zijn geweest? Zouden er dan ook misschien minder oorlogen zijn gevoerd? Mij lijken deze vragen de overdenking ten volle waard. O, zegt misschien iemand, zie in die landen waar die vrijheid nog heerscht, zie bij Papoea's en bij Negervolken. Maar daar kent men God niet, en leeft men in de vrees voor het eeuwige en onzichtbare, en meent men door offers van bloed en zedelijkheid de booze machten te moeten verzoenen. 57 Hoe dit alles zij! In ons land wacht nog veel op de spade en als deze haar werk heeft gedaan, zal er een groot stuk nieuw werk zijn gemaakt — niet verplaatst, zooals vaak met werkverschaffingen het geval is — en de mobilisatie tot den arbeid zal velen doen gehoor geven, die er hetzij van het land zelf, hetzij uit de stad een flink bestaan zullen vinden. Voor hoeveel ontslagen gevangenen zou er voldoende werk komen. Hoeveel menschen die eigenlijk door een philantropische arbeidsbeurs moeten worden geholpen omdat ze sociaal invalide zijn geworden op een of andere wijze. In 1908 hadden van de 3-6 maanden veroordeelde ontslagenen ongeveer 33.4 pet. een toekomst, dus ongeveer 1000 niet, van de van 6 maanden en daarboven gestraften 20.4 pet wel en dus ongeveer 2000 niet. Hoeveel van de 6767 recidivisten die in genoemd jaar tot een nieuwen val kwamen zouden zoodoend kunnen zijn geholpen en waar van staatswege zoo loffelijk wordt medegestreden om voor de zwakkere en gevallen broeders en zusters een plaats te heroveren door reclasseering en men van die zijde van alle hulp is verzekerd, zou — mits de handen ineen werden geslagen — hier veel te bereiken zijn. Iemand opperde onlangs, dat jaarlijks op de 58 rijksbegrooting een bedrag zou worden uitgetrokken om 10.000 Hectaren woesten grond — staatsdomein — te ontginnen en dit na de ontginning met huisjes, erop in perceelen, grootere en kleinere, publiek te verkoopen. —,,Dominé, dat is geen onderwerp voor jou!" hoor ik daar een deskundige roepen en hij heeft gelijk. Ik zal er niet verder op in gaan, maar als 't eens geschiedde ? Hoeveel werk zou er komen, hoeveel loon worden uitgekeerd, hoeveel aardappelen en rogge in den handel komen, hoeveel kunstmest noodig zijn, hoeveel vracht verdiend worden, hoeveel belasting geïnd kunnen worden, waar nu niets van komt. Ik meen dat men heeft uitgerekend dat er een vijftal millioen moest worden uitgetrokken daarvoor. Wellicht zal echter in dezen nog eenmaal het in de troonrede van 1911 genoemde en nog steeds in portefeuille liggend wetsontwerp tot verschaffing van woning en grond aan landarbeiders eenig uitzicht openen en moge dit zoo zijn. En indien de gevangenissen eens werden overgebracht naar die heidestreken en er werd eens flink wat land veroverd — met een belooningssysteem in grond voor de goede ijverige gevallen — zou dat ook niet velen ten goede komen ? Kunnen de kampen der krijgsgevangenen in Duitschland ons niet veel leeren ? Ik bemerk dat ik inmiddels van het particuliere tot het algemeene ben overgegaan en haast mij — hoewel ik veel nog niet noemde — terug te keeren tot onze 59 vereeniging, die dan haar 12 V2 jarige taak in de streek hier herdenkt. Wat zij deed moge uit de voorgaande bladzijden eenigermafe duidelijk zijn. Wat zij doet eveneens en waf zij nog doen kan, mits de steun voldoende zij — en men begrijpe hier met een blijvend belang te doen fe hebben —deelden mijn wenschen reeds mede. En zoo gaat zij dan weer voort naar het zilveren feest, evangeliseerend op haar verschillende posten, alom de vroolijke klanken van, het evangelie doende weerklinken en zonder zich te verliezen in de nietigheden welke in vele geestelijke centra helaas hoogelijk gewaardeerd worden, bezig, rusteloos bezig met gelukkig maken van binnen en van buiten. Evangelisatie, armenzorg, werkverschaffing, sociale voorlichting en arbeid, opleiding in vakscholen, diaconcssenarbeid, verzorging van ouden en zieken ; heb ik nog niet genoeg genoemd, dat geschikt is om een leven te vullen en waard is gesteund te worden. En mocht er dan later nog eens uit voortvloeien het steunen en helpen van het ellendige en verlorene. Ook van elders, uit de steden en van overal, het helpen ook wellicht van ontslagenen — en nn spreek ik weer particulier — en als dan later de tijd voor kolonisatie voor ons zal aanbreken, hoezeer zou het ons verblijden. 60 Voorloopig ontbreekt ons echter geen arbeid. Waarmede zal ik ten slotte ons streven vergelijken ! Ergens op de kust van Engeland staat eenzaam de Eddystone, een vuurtoren. Geweldige bouwwerken moesten worden verricht onder de golven met ontzaglijke inspanning en alle kennis der ingenieurs vóór dat de grondslag hecht genoeg was om den toren te dragen. Grondslag en toren waren van geen geringe beteekenis, de opbouwing en het onderhoud kostten groote sommen doch het licht bovenin was het hoofddoel. Welnu, breed moge onze grondslag zijn. Krachtig ons maatschappelijk werk. Maar het licht is het doel en God geve dat wij voor menig schipbreukeling of voor menigen levensstrijder, wiens wapenrusting nog moet worden nagezien tot zegen mogen blijven. Ons doel is! Niet alleen naar de veilige haven Maar ook door de woelige wereldzee, Niet alleen door de woelige wereldzee Maar ook en vooral naar de veilige haven. 50 ex! a f 0.35 i^ffef 100 ex. a f 0.30