KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 3652 VAN 'T VERLEDEN Historische Schetsen door B. R. F. VAN VLIJMEN UITGEVERS-VENNOOTSCHAP «FUTURA» - LEIDEN VAN 'T VERLEDEN. 4Gt VAN 'T VERLEDEN Historische Schetsen door B. R. F. VAN VLIJMEN UITGEVERS-VENNOOTSCHAP «FUTURA» - LEIDEN VOORWOORD. De opstellen, die hier verzameld den lezer worden aangeboden, verschenen ten deele reeds vroeger in verschillende katholieke tijdschriften. De Uitgevers-vennootschap Futara dorst het aan, ze, in één bundel bijeengebracht, op de Nederlandsche boekenmarkt te brengen. Mogen zij, in het nieuwe kleed gehuld, een gunstig njntTiapI vinden en F utara voor zijn kloek ondernemen beloond worden door een flink en afzet. De Schrijver. INHOUD. Voorwoord ........ III Middeleeuwsche Vrouwen ...... 5 Lodewijk IX, kruisvaarder . . . • 42 Een praatje over landbouw . . . • -76 Mozaïek 94 Neerlands volksgeest . . . . -143 Een katholiek krijgsman . . . . .213 Van de Karels-veste 292 MIDDELEEUWSCHE VROUWEN. „Duistere Middeleeuwen I" Ziedaar een paar woorden, die ons duizendwerf wellicht tergend in de ooren hebben geklonken; woorden die wij, in de anti-katholieke geschriften van onze eeuw, duizenden malen als met uitdagende letters hebben gedrukt gezien. Het komt er op aan te weten, in welk opzicht men dat woord „duister" bezigt. Op godsdienstig gebied begint voor Lutheranen en Calvinisten het licht te dagen met de verschijning van Luther en Calvijn. De rationalisten daarentegen houden Luther en Calvijn op hunne beurt voor duisterlingen, wijl volgens hun oordeel Voltaire en Jean Jacques Rousseau de sterren zijn, die het ware licht uitstralen. Wordt het epitheton „duister" dus gebezigd met het oog op het geloof, dan is en blijft elke discussie onvruchtbaar. De premisse toch der anti-katholieken staat lijnrecht tegenover de onze. Hun is de menschelijke rede opperste souverein, ons is zij de nederige dienaresse van den... .... „Vader, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten, Noch ronden, zonder tegenwicht Bij zich bestaat." Maar dikwerf ook noemt men duister de staatkunde, de kunst, de wetenschap en in het algemeen den maatsch tppelijken toestand der Middeleeuwen. Een Fransch publicist onzer dagen gaat verder: „De Middeleeuwen, zegt hij, zijn het tijdvak der gekken, der toovenaars, der melaatschen; zij vormen, in één 6 woord, het schandelijk tijdperk der menschheid." Ook in ons land vindt bedoelde publicist vele geestverwanten. Weinige jaren geleden nog nam een aftredend Rector magnificus der Amsterdamsche universiteit zijn afscheidsrede te baat om te smalen op de duistere Middeleeuwen. Wij, Katholieken van de 19e eeuw, zijn grootendeels onderwezen door protestantsche paedagogen, die ons, ten opzichte van het bij uitnemendheid christelijke tijdvak der wereldhistorie, in den volsten zin des woords in het duister lieten1 rondwaren; wij, katholieke Nederlanders vooral, hebben het recht het Woord van Joseph de Maistre te herhalen: „Sedert drie eeuwen hebben de geschiedschrijvers saamgezworen tegen de waarheid." Maar waarom toch worden de Middeleeuwen met smaad overladen en „duister" genoemd? Omdat men zich wel bewust is, dat daardoor de katholieke Kerk in het hart getroffen wordt, de katholieke Kerk, die vooral op die eeuwen haar onuitwischbaar merkteeken gedrukt heeft. „O chrétiens, roept een beroemd historicus onzer dagen uit, c'est 1'Eglise qu'on attaque. Et les chrétiens ne se lèveront pas pour répondre a tant d'outragesl" Sinds tientallen van jaren zijn er christenen, ook in ons land, opgestaan, geestelijken en leeken, om met open vizier, door woord en schrift, de historische waarheid in het licht te stellen. En wat is de waarheid? Paus Pius IX heeft ze in een paar woorden uitgedrukt: „De Middeleeuwen vormen een tijdperk van veel goeds en veel kwaads." De Middeleeuwen vormen een tijdperk van smarten en van rampen, waarin de christelijke maatschappij, op leven en dood met het heidendom kampende, zich slechts moeilijk en langzaam vormen kon; een tijdkring, waarin op stoffelijk gebied de menschen der 7 lagere klassen minder gelukkig waren dan in onzen tijd, waarin de positieve wetenschap minder schitterend was dan thans; maar ook een tijd, die meer dan de onze de wetenschap van het hoogere bezat, die wist te scheppen een onsterfelijke kunst, een onsterfelijke letterkunde met Dante als middenpunt, een tijd, waarin door den invloed der Katholieke Kerk de ware moraal de wereld beheerschte, een tijdkring eindelijk, waarin de mensch over het algemeen tevreden was met den staat, hem door God aangewezen, terwijl de christelijke gelatenheid en de hoop op een beter leven ook in de staatkundige kringen een belangrijke plaats innamen. Drievoudig was de zware taak, die de christelijke Kerk in de Middeleeuwen te vervullen had. ie. Vernietiging van het kwaad, voortspruitende uit het heidendom. 2e. Hervorming en volmaking van de deugden der oudheid. 3e. De beslissende vestiging der christelijke denkbeelden. Verschillende krachten hebben tot de Vervulling van deze grootste opdracht medegewerkt. Wij meenen met grond te kunnen beweren, dat de vrouw een belangrijk aandeel heeft gehad in den arbeid. Naast den geharnasten ridder, naast den nijveren poorter, naast den armen daglooner, streed en leed eene vrouw, die op hem een machtigen invloed oefende, die een werktuig was in Gods hand om de ware moraal te doen zegevieren. Is dit zóó, dan dringt zich de vraag op den voorgrond: „Hoe was het karakter der middeleeuwsche vrouw? hoedanig was hare ontwikkeling? welke was hare maatschappelijke positie als maagd, echtgenoote en moeder? Wij willen beproeven deze vragen in het kort te beantwoorden aan de hand der geleerden, die de middeleeuwsche oorkonden, 8 handschriften en kronieken aan het licht hebben gebracht. De meeningen betreffende het karakter en de zedelijke waarde der vrouw in de Middeleeuwen loopen zeer uiteen, zoodat men op een dwaalspoor zou geraken als men het „hoor en wederhoor" niet in practijk wist te brengen. Uit den mond der kanselredenaars, die er geen belang bij hadden hun gevoelen te verbergen, hoorde men niet zelden: „De vrouw is het werktuig van den duivel, zij is vol contradictie en coquetterie." Gilles van Orleans deelt uit een Latijnsch manucript, berustend in de nationale bibliotheek, te Parijs, eene preek mede, gehouden in de 13de eeuw. Daarin zegt de redenaar o.a.: „Ziet olnze vrouwen eens aan. Vooreerst ziet hare voeten. Is het scbjoeisel niet bespottelijk nauw?" En verder: „Ziet hare gestalte! Zij omknelt haar lichaam met cingels van zijde, van goud en zilver, ten koste van hare gezondheid. Maar ziet vooral het hoofd! Gerechte Hemel! het zijn doode haren, die zij draagtI Zij schroomt niet zich torens op het hoofd te zetten, vervaardigd van het haar van dooden!" enz. Hoort men daarentegen de dichters en minnezangers, dan wordt de vrouw bijna tot afgod verheven. „O edele vrouwen, roept Heinrich von Meissen uit, o steunpilaren van de wereld. U vier ik in mijne zangen! Elke deugd is in U besloten en niemand kan uw lof naar waarheid bezingen! Als al mijne gedachten aan de vrouwen gewijd zijn, is het omdat ik in haar alles vereenigd vind, wat de menschhjeid verheft. Eene vrouw is oppermachtig om de zorgen te verlichten en de droefenis te verdrijven. Dat de velden zich tooien met bloemen, dat de vogels kweelen in het loover, ik zal de liefde bezingen eener deugdzame vrouw!" Het zal niemand verbazen en parenthèse te verne- 9 men, dat deze dichter den bijnaam had van „Vrouwenflof" en dat zijn stoffelijk overschot op de schfouders van jonge maagden grafwaarts werd gedragen. Beschouwen wij het beeld der vrouw in den spiegel der kronieken, dan komt ons de bekende versregel' uit de Henr'mde van Voltaire te binnen: „Ni eet excès d'honneur, ni cette indignitél" De Middeleeuwsche maagd, sprekend uit de kroniefken, is eene bloem, die ontluikt geheel en al onder de oogen van vader en moeder in het groote familievet^ trek, dat zoowel bij edellieden als bij poorters en landfbouwers diende tot pronkzaal, eetzaal en huiskamer. Toch was die maagd geenszins eene kasplant, getuige haar blozend uiterlijk. Zij had eene ranke doch tevens krachtige gestalte. In West- en Centraal-Europa was de blonde maagd, de zuivere type der Celten en Germanen, het meest in aanzien. Geen wonder dus, datt zij, die niet blond waren, het toch wilden schijnen en daarom blonde pruiken droegen, eene mode die in onze dagen weder heerschende is in Frankrijk. Er is niets nieuws onder de zon. Vele vrouwen waren in het bezit van oogen van eene onbepaalde kleur, zwevend tusschen blauw en groen, door de ouden „color varius" genoemd. Het voorhoofd was over het algemeen hoog en vrij, in tegenstelling met de Grieksche en Romeinsche typen en ook met de hedendaagsch|e zede, die het veld der gedachte schijnt te beperken, door het haar nader bij de oogen te brengen. Maar was de geestes-ontwikkeling in overeenstemming met het bevallig uiterlijk? — In onze dagen van averechtsche verlichting beweert men zoo gaarne, dat de hersenen der middeleeuwschte mannen verduisterd waren : hoe veel te meer zullen die der vrouwen beneveld zijn geweest! Toch is dit bezijden de waarhfeid. Ofschoon men toen, evenals thans, een afkeer had 10 van de geleerde vrouwen of blauwkousen, die Molière in „les femmes savantes" zoo geestig geschilderd heeft, waren er \ »en, die de meening verkondigden, dat de wetenschap en de deugd, vereenigd in eene vrouw, een schat vormen, die te verkiezen is boven eene koningskroon; niet opdat de vrouw zich daarop zoude verheffen tot ijdele glorie, maar omdat deugd en wetenschap niet vergankelijk zijn als schoonheid en fortuin. Deze meening vinden wij trouwens bij de beroemde kerkleeraars Hieronymus en Augustinus, die meermalen aan jonge maagden geleerde brieven schreven. Vincent de Beauvais, de leeraar der zonen van koning Lodewijk den Heilige, de schrijver van het vermaarde boek „Spiegel aller Wetenschappen" vermaant den vaders hunne dochters te doen onderwijzen. Dat deze en dergelijke vermaningen werden ter harte genomen, bewijzen zoowel de dichtwerken als de kro)nieken. In den „Tristan", het bekende dichtwerk van Godfried, is te lezen, dat de jonge prinses Isolde Fransen en Latijn verstond en dat zij de muziek beoefende. De kronieken getuigen, dat de dochteren der edellieden onderwezen werden door bijzondere leermeesteressen of door een geleerd priester, die onder den titel van taalkundige de betrekkingen van tolk en kapelaan vervulde. Het onderwijs omvatte de taal des lands en daarnaast het Latijn, opdat de jonkvrouwen de lofzangen der Kerk zouden begrijpen; verder letterkunde, muziek en de beginselen der geneeskunde. Zelfs de geneeskunde? zal iemand glimlachend vrat gen. En wij kunnen antwoorden met de vraag: „Wie past de studie der geneeskunde beter dan aan haar, die van nature zijn aangewezen om onze wonden te heelen? 11 In den Romdai de la Violette is te lezen van eene jonkvrouw, die haren gewonden ridder de pijn verlicht door gezang, terwijl zij hem bij kleine teugen kandeel doet drinken en hem herhaaldelijk de slapen bevochtigt met rozewater. Op eene andere plaats is het eene maagd, die de borstwonde haars geliefden zuivert met een mengsel van zout en Spaansche peper; vervolgens legt zij daarop een kostbaren balsem en verbindt de wonde met een rijk lint. In een anderen roman wordt zekere jonkvrouw Melior, de goddelijke bijgenaamd, sprekend ingevoerd. „Ik heb, zegt zij, de genees- en heelkunde beoefend, en ken de geneeskracht van alle kruiden en de verschijnselen van alle soort van kwalen. Ook leerde ik de theologie, de physica en de sterrekunde en.... de zwarte kunst!'' Of deze dame gehuwd is geweest, wordt niet gemeld. Zeker was hare geleerdheid afschrikwekkend. Vele hooggeplaatste vrouwen gaven blijk van de(gelijke wetenschap. Wij noemen slechts: Beatrix van Bourgondië, Mathilda, dochter van koning Hendrik I van Engeland, die haar eigen grafschrift opstelde in Latijnsche verzen. Ook Gisela, echtgenoote van keizer Frederik Barbarossa, Cecilia, dochter van Willem den Veroveraar, waren om haar kennis beroemd. Een bewijs voor het onderwijs in de lagere standen der maatschappij is te vinden in den Roman du Sire de Coucy. Daar is sprake van een gezelschapsjuffer, die een brief aan hare meesteres moet overhandigen. Het is een minnebrief. De gezelschapsjuffer breekt hem! open en leest hem van a tot z (natuurlijk niet uit nieuwsgierigheid). Vervolgens geeft zij blijk van hare schrijfkunst door tot hare meesteres te zeggen: „Ook kan ik schrijven. Zeg maar, wat U hem melden wilt, dan zal ik voor U antwoorden." 12 Het onderwijs in de handwerken werd meestal gegeven door eene soort van dweene (gouvernante), onder wier toezicht de meisjes in een afzonderlijk vertrek arbeidden. Wat de dochters der stedelingen of poorters betreft, vermeldt Jourdain in zijn werk over de opvoeding der vrouwen in de 13e en 14e eeuw, dat er in die steden scholen voor meisjes waren. Door vrouwen werd daar onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen, onder toezicht der geestelijkheid. En de beroemde hedendaagschie geschiedvorscher Cesare Cantu spreekt aldus: „Er werd veel werk gemaakt van de opvoeding der vrouwen. De meeste meisjes werden in de kloosters onfderwezen in handwerken en hoofdwerken en zedeleer." In de kloosters werden (trouwens evenals in onze dagen) uitmuntende onderwijzeressen gevormd. De tgeesvtelijke zusters blonken meestal uit door wetenschap, aangezien er geene novicen werden aangenomen, die niet geletterd waren. Een doorslaand bewijs van hare letterkundige ontwikkeling is het feit dat aan de kloosterzusters reeds in het begin der Middeleeuwen het ccf pieeren van geleerde geschriften werd opgedragen. Zening gaf eiken dag zoovele aalmoezen aan hen, die door ouderdom of door ziekte verhinderd waren te werken, dat men ternauwernood het aantal kon bepalen." Frankrijk was in de 13de eeuw zeker een dorado voor oude en gebrekkige landbouwers en ambachtslieden. Er is niets nieuws onder de zon. 78 Als de oude, de afgeleefde, de ziekelijke landbouwers het zoo goed hadden onder het bestuur van Lodewijk, hoedanig was dan wel de maatschappelijke toestand van hen, die konden werken, van de jonge, krachtige mannen, en hoe stond het geschapen met hun handwerk, met den landbouw zeiven? Op deze vraag geeft Lecoy de la Marche, een der grootste geschiedvorschers van onzen tijd, een zeer bevredigend antwoord. De burgerlijke vrijheid, die de menschen danken aan de moederlijke zorgen der Katholieke Kerk werd ook door koning Lodewijk IX zeer bevorderd. Bij de landbouwers werden in hoofdzaak twee klassen van menschen onderscheiden. Tot de eerste klasse behoorden de vrije menschen, de zoogenaamde villani of dorpelingen, wier naam is afgeleid van het woord villa (dorp). De tweede klasse werd gevormd door hen die niet geheel vrij waren, die met den grond rondom den burcht van den adellijken heer aan dien heer in zekeren ziïi behoorden en aanhoorigen werden genoemd. De vrije landbouwers, ook aangeduid met den naam rusticus (landman) waren verreweg de talrijkste. Zij bewoonden een hoeve en bebouwden een zeker terrein in eigendom behoorende aan een adellijken heer tegen betaling van een som gelds. Zij waren dus eigenlijk pachters. Hunne verpachtingen tegenover den grondbezitter waren natuurlijk niet in alle landen dezelfde. Velen van hen moesten eenige werkbeurten verrichten ten dienste van den heer of de wacht houden in en rondom het adellijk domein of wel eenige belasting in geld betalen. De villani mochten naar believen hun terrein verlaten en zich elders metterwoon vestigen. Ook de grondbezitter had vrijheid zijn goed te verkoopen waardoor de pachters, die niet wilden verhuizen een anderen heer 79 verkregen. Soms werd het domein door den heer aan een klooster gegeven of verkocht en trad dus het klooster in de rechten van den heer. De pachters betaalden jaarlijks vijf sol voor de gronden, die zij in gebruik hadden, dat wil zeggen: ongeveer „vijf francs" of f 2.50 van onze munt. Bovendien moesten zij den Heer brengen op Kerstmis twee kapoenen' en op Paschen dertig eieren. Sommige vrije landbouwers waren in de dertiende eeuw nog in zekere opzichten gebonden b.v. waar zij niet mochten huwen met een vrouw, die buiten het domein woonde. Zij brachten belastingen op in geld, in arbeid of in producten van den grond. De voornaamste verplichting des landmans, namelijk de krijgsmansplicht, werd dikwerf vervangen door eene belasting in geld. Eveneens strekte eene opbrengst in klinkende munt in vervanging van het zware werk ten dienste van den landheer, als daar was het vervoeren van groote vrachten koren, hout, hooi, enz. Ook voor de woning moest belasting betaald worden gelijk in onzen tijd. Eindelijk was er de belasting in natuurproducten. In vele streken werd door den landheer geëischt een tiende deel van den oogst en moest de landbouwer dat tiende zelf vervoeren naar de schuren van den heer alvorens zijn eigen oogst binnen te kunnen halen. Ook vee werd als belasting of schatting opgebracht, b.v.: één dier per jaar van elke kudde, of ook wel één dier in drie jaren tijds. Sommige schrijvers gewagen ook van belastingen overeenkomende met onze belastingen op het personeel, met onze successie -en mutatierechten. Werd een huwelijk voltrokken, dan moest in vele oorden eene bijzondere belasting aan den heer worden betaald, waarvan de kwade trouw een valsche, een zeer schandelijke voorstelling heeft gegeven. Deze geldelijke bijdrage was meestal zeer gering, bier drie sol (f 1.50) 80 daar (als bijvoorbeeld in de domeinen van de abdij van St. Georges de Bocherville) 18 penningen. In sommige oorden wederom werd opgebracht een hoek ter waarde van zeven sol en zes penningen (pï.m. f 3.50) indien bij het bruiloftsmaal' vleesch werd gegeten, terwijl men volstaan kon met een koek van twee sol en twee penningen (pï.m. f 1.00) als er geen vleesch werd opgedischt. Somtijds bestond de bruidsbelasting in eene vertooning van een gevecht te paard of in een vaartuig uit te voeren door den bruidegom en een der bruiloftsgasten. Ook deze vertooniing kon evenwel door eene bijdrage in klankende munt worden vervangen, indien de bruidegom minder tot vechten geneigd was. Bij plechtige gelegenheden werden door de pachters geschenken aan den heer gezonden, bestaande ito: kippen, kapoenen, eieren, koeken, wild, visschen, enz. Sommige werkbeurten waren een gevolg van het gesloten contract tusschen landheer en pachter. Die werkbeurten waren van allerlei aard, als: het ploegen, zaaien, wieden, maaien, het wannen van het koren, het hoeden van het vee. Ook bestonden zij in het onderhoud van het kasteel, van de tuinen, slooten, vijvers, heggen, wegen, enz. Ook het bekleeden van openbare ambten behoorde tot de werkbeurten In elk dorp was een bewaker van den oogst, eene soort van veldwachter; dit baantije werd beurtelings door de dorpers waargenomen, even als het ambt van burgemeester. Maar er dient wel de aandacht op gevestigd te worden, dat deze werkbeurten werden beloond met eenig salaris ofwel met spijs en drank. In het wezen der zaak is er weinig verschil tusschen deze toestanden der Midddeleeuwen en de hedendaageche toestanden ten plattenlande in Frankrijk. Alleen is de Staat of de rijke grondbezitter (als Rothschfld) in de plaats getreden van den edelman der Middeleeu- 81 wen, en deze verandering is niet altijd in het voordeel van den boer. In de meeste oorden waren de landbouwers verplicht tot den krijgsdienst, hetzij voor den Koning, hetzij voor den landheer (graaf of baron). Maar Lodewijk IX toonde zijne liefde voor het volk ook door de insteli ling van bezoldigde troepen. Zijn sergents a pied vormen de eerste afdeelingen bezoldigd voetvolk, van welke de geschiedenis melding maakt. Bij overweging van de plichten en lasten des landbouwers in de Middeleeuwen moet men tot de overtuiging komen, dat hij zwaar was belast. Intusschen de menschen waren blijkbaar tevreden. In die tijden was men doordrongen van de Christelijke leer, die ons doet berusten in het lot op deze wereld, in de overtuiging dat wij hier moeten zwoegen voor een hemelschi loon. Thans zeggen velen: „Er is geen God, er is geen eeuwig leven. Laat ons dus zorgen het hier op aarde zóó goed te krijgen als een geloovige het verwacht van den Hemel." Opmerkelijk is dat verreweg de meeste landbouwers zeer tevreden waren met het contract, hetwelk hen o.a. bescherming van have en goed waarborgde zoowel in vredes- als in oorlogstijd. Door de vermeerdering van de bevolking vermeerderde de behoefte aan voedsel en derhalve aan bouwgrond. Tal van dorpen ontstonden. De scheppers van die dorpen waren — monniken. Men spreekt sinds het ontstaan van het Lutheranisme en van het Calvinisme dikwerf over monnikenwerk en bedoelt dan daarmede ,jiutteioos" werk. De zoogenaamde hervormers van den godsdienst vonden dit woord uit. Toen de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden, hielden de monniken zich bezig o.a. met het overschrijven en versieren van de meesterwerken der oudheid. Wat zouden wij weten van het beroemde 82 werk van Thomas a Kempis en van de kronieken, als de monniken deze werken niet hadden vermenigjyuldigd door ze eenige malen over te schrijven: als dus de monniken dit goede werk niet hadden verricht? Ook waren de monniken onmisbaar tot het ontginnen van woeste gronden. De zonen van St. Benedictus en St. Bernardus openden in dubbelen zin voor de boeren nieuwe hemelen. Zij brachten den menschen èn het geloof èn het voedsel door middel van den ploeg. In de 13de eeuw was West-Europa nog voor een zeer groot deel met oorspronkelijke wouden overdekt. Zoodra eenige bosschen aan kloosters werden afgestaan door den Koning of door de edellieden togen de monniken aan het werk. Zij kapten een gedeelte van de boomen om en bouwden op de open plek eene schuur. Daarin plaatsten zij twee of drie broeders met eenige knechten en eenig vee. Naast de schuur verrees een houten kapel met altaar, dus eene bidplaats. Eenige landbouwers uit de nabuurschap werd verzocht de nieuwe kolonie te helpen. Zij bouwden hunne hutten aanvankelijk in de opene plek rondom de kapel. Vervolgens ontving elk hunner een lap gronds tot ontginning. Elkeen die zulk een terreinstrook ontving, moest medehelpen aan de ontwouding en de ontginning. Zoodra de terreinstrook vruchten afwierp moest óf aan den Koning, óf aan den landheer, óf aan het klooster een kleine jaarlijksche pacht worden betaald. Het dorp kon als geheel voltooid beschouwd worden zoodra de monniken verlof ontvingen van den Bisschop van het diocees om de kleine kapel te veranderen in een parochiekerk. En als die kerk werd gebouwd kwamen de kunstenaars van heinde en verre kwistig hunne talenten ten toon spreiden in de ranke pijlers, de gjebloemde kapiteelen, de nobele beelden, de treffelijke vensterglazen. En uit den ranken klokketoren klonken liefelijke klanken over de nieuw-ontgonnen gronden 83 verkondigend den zegen van Hem, die gezegd heeft: ,Jn het zweet des aanschijns zult gij uw brood etenP,' O! hadden wij allerwegen nog die zoo zeer verguisde, geminachte, miskende monniken! De bevolking vermeerderde thans èn door den langdurigen vrede, èn door de verrnindering der epidemische ziekten. Er ontsraat behoefte aan bouwgrond. Er is behoefte aan werk en aan brood. Ginds in Amerika is nog veel grond te ontginnen. Niet lang geleden) werd weder door eenige Amsterdamsche heeren een aankoop gedaan van eenige duizenden bunders in N.Amerika ten einde werk te verschaffen aan ledige handen. Daar zijn tal van Nederlandsche huisgezinnen heen getrokken. O, hadden zij monniken om hen te helpen! Arbeiders zijn in Amerika slechts tegen hoog loon te verkrijgen en moeten met klinkende munt worden betaald. Ook daar zijn wouden die moeten veranderd worden in bouwgrond, alvorens er gezaaid kan worden. De man die daar henen trekt vol blijde verwachtingen moet, indien hij geen geld bezit om arbeiders aan te werven, zelf boomen vellen. Dit werk is niet gemakkelijk. Gedurende den tijd die gevorderd wordt voor het vellen der boomen, moet de man met zijn gezin leven en zich eene hut bouwen. Dit alles is wel mogelijk door middel van veel gereed geld, edoch het oude Europa was er in de Middeleeuwen beter aan toe met die verachte monniken. O, hadden zij, die hun geluk gaan zoeken in Amerika eenige duizenden monnikenhanden om hen te helpen. Hoe zouden zij het „monnikenwerk" zegenen. De aldus gevormde dorpen in Europa werden sinds de 13de eeuw bijna alle bewoond door vrije mannen (villani). Wie heeft niet opgemerkt hoe in onze dorpen, des Zondags na de Hoogmis, vergadering wordt gehouden in de open lucht? Wie weet niet, dat daar 84 dikwerf belangrijke zaken worden besproken, dat daar gehandeld wordt over verkiezingen, over polderzaken, over den oogst enz. enz.? Zeker, dit is algemeen bekend. Maar wat wellicht bij velen onbekend is, is het feit, dat deze Zondagsvergadering vóór de kerk reeds in de 13de eeuw gebruikelijk was. Daar werd door alle gemeentenaren beraadslaagd over zaken, het algemeen welzijn rakende en van die beraadslaging werden acten opgemaakt met de namen van allen, die daaraan hadden deelgenomen. Daar werden ook de plaatselijke belastingen vastgesteld, waaraan ook edelen en geestelijken hun deel betaalden. Die belastingen strekten tot het verschaffen van gelden voor het onderhoud van wegen, bruggen, waadbare plaatsen enz. De verphchting om de kerk te onderhouden deed ontstaan, wat thans genoemd wordt: fid\e kerkfabriek-" Deze droeg dus geheel het karakter van eene gemeenteinstelling. Aan die gemeenten werden ook door den Koning of door den landheer voorrechten geschonken. Het kiesrecht voor de gemeente was algemeen. Ieder dorpeling was kiezer. En dit kiesrecht werkte goed, want verplichtend was de uitoefening van dit recht. Zij, die zich onthielden, werden met eene geldboete gestraft. Alweder: „niets nieuws onder de zon". Ofschoon de dorpers zich niet bemoeiden met staatszaken, werden zij toch door het koningschap beschermd, vooral onder den Heiligen Lodewijk, die een voortdurende zorg voor den landbouw aan den dag legde. Lodewijk IX verbood de oorlogen der edelen onderling, die veel nadeel berokkenden aan den landbouw. De landbouwer mocht niet achter zijn ploeg verontrust worden; zijn oogst mocht niet plat getreden worden door de benden der strijdlustige edelen; zijn paarden mochten niet worden opgeëischt voor den krijg. 85 Ook in de 13e eeuw kende men de waarde van een goede bemesting. De meeste pachters hadden in hun contract eene bepaling, die hen verplichtte om paarden- en koemest en ook mergel te gebruiken. In sommige parochiën bewaarden de ontvangers van de tienden het .stroo van de tienden, om den landbouwers mest te verschaffen. De landbouwers in West-Europa maakten in de Mi<$* deleeuwen veel gebruik van mergel, die, volgens Plinius, het eerst door de Galliërs en de Britten als mest gebezigd is. De landstreken, waar mergelgroeven voorkwamen, verkregen hierdoor eene hooge waarde. In de verkoopcontracten werden onderscheiden de gronden, die met mergel waren vermengd. Het vermengen van de aarde met mergel had plaats ëlke 15 jaar, terwijl de dierlijke mest-stoffen om de 2 of 3 jaar werden gebezigd. De wisselbouw was algemeen gebruikelijk. Alvorens te zaaien werd geploegd. Sommigen, die geenen ploeg bezaten, leenden dien of wel zij bewerkten den grond met het houweel. De ploeg was aanvankelijk zonder wiel, later voorzien van twee wielen en werd door paarden of door ossen getrokken. Zeer gemoedelijk en zacht werden deze dieren behandeld; door het zingen van liederen of lofzangen moedigde de latodbouwer de dieren aan gelijk nog ten huidige dage de Javaansche landbouwer doet. Vóór Kerstmis werd de grond gereed gemaakt om het winterkoren te kunnen zaaien. In de lente werd de akker bereid tot het zaaien van het zomerkoren' of wel gezuiverd, om een jaar braak te liggen. Na St. Jan werd de akker dikwijls bereid voor het tweede gewas. Men gebruikte ook de egge met een of twee paarden. Het was hoog noodig het bezaaide veld te bewaken tegen eventueele verwoesting door boosaardige menschen of door dieren. Daartoe waakte dan de man die voor korten tijd als wachter was aangewezen. Om- 86 streeks Juni zag men het koren wieden meestal door wouwen, gelijk op sommige miniaturen te zien is. Een houten vork en een kleine sikkel werden daartoe gebruikt. Het tijdvak van den oogst was einde Juli of in Augustus, naar gelang van de luchtstreek. De landheer riep rijn pachters op om te maaien. Zij ontvingen voor dien arbeid eenig geld of wel de negende schoof. Kwamen zij niet op, dan werden zij met boete gestraft. Na dezen arbeid te hebben verricht ten dienste van den landheer, sneden ze hun eigen koren met den sikkel. Alleen de haver werd met de zeis gemaaid. Het koren werd aan schoven gezet en, na de voldoening van de tienden, naar de schuren vervoerd. De mning van de tienden bracht echter zeer dikwijls eenige vertraging, schadelijk voor de hoedanigheid van het graan. Bedriegen wij ons niet, dan heeft dit ten huidigen dage nog wel eens plaats. Volgens eene oude gewoonte van de Romeinen overgenomen, sneden vele landbouwers het koren in twee gedeelten, namelijk eerst de aren en later de stoppels. Hierdoor, beweert men, werd beter stroo verkregen dan het hedendaagsche. Is dit zoo, dan mogen wij Meruit het besluit trekken, dat die landbouwer in de Middeleeuwen niet zoo achterlijk was, als sommigen wellicht denken. Het koren werd gedorscht met den vlegel en gewand ia wannen door arbeiders, die in graan of in gelidj werden betaald. Volgens eene verhandeling over landhuishbudkupde, getiteld Fleta, opgesteld onder de regeering van Eduard I koning van Engeland (1272—1307) bedroegen de onkosten voor alle werkzaamheden van het ploegen tot het verzamelen van het koren in de schuren per molrgen gronds iets meer dan 3 frank of f 1.50. Ook het enten op boomen was bekend. Niet zelden werd dit enten zelfs overdreven. Men entte bijv. op 87 een eikenstam tien of twaalf verschillende soorten van boomen, of b.v. een wijnstok op een kersenboom. Deze stoute proeven getuigen zeker voor een geest van onderzoek en vooruitgang. De veeteelt werd met zorg beoefend. De armste dorpers konden gemakkelijk eenige runderen houden, daar een gemeenschappelijk recht bestond op de weiden, de bosschen en de woeste gronden der parochie. Wat de schapenfokkerij betreft, reeds in de 13de eeuw bracht men in practijk wat als nieuwigheid is voorgesteld aan de landbouwers van onzen vtijd, namelijk: de invoer van buitenlandsche rassen, het kruisen der rassen en de verbetering der rammen. Een' belangrijk element bijdragend tot de stoffelijke welvaart, was de godsdienstzin, die zoowel den krijgsman, als den staatsman, zoowel den ambachtsman als den landbouwer bezielde. Een ongenoemde landbouwer geeft in eene verhandeling over landhuishoudkunde uit de 13e eeuw in de Fransche kronieken bewaard, aan zijn zoon een onderrichting. „De vader, zoo luidt dit geschrift, was in zijne grijsheid en zeide tot zijn zoon: „Leef wijselijk, het oog gericht op God en op de maatschappij. Wat God betreft, overweeg dikwerf het lijden en den dood van den Zaligmaker; bemin Hem in alles, vrees Hem en onderhoud Zijne geboden. Wat de tegenwoordige maatschappij aangaat, denk aan het rad van de fortuin ; overweeg hoe de mensch langzamerhand tot rijkdom klimt en als hij op het hoogste punt van het rad gekomen is, hoe hij door ongelukken langzamerhand tot armoede vervalt. Derhalve bid ik U, regel uwe zaken, regel uw levenswijze naar hetgeen uwe gronden jaarlijks waard zijn, zonder hooger te vliegen, dan het U betaamt. Schenk uwe gaven niet aan de armen om den lof der menschen, maar om den lof van God te verwerven en ter eere van Hem en Zijne heih^en.*'*' 88 Uit deze en dergelijke schrifturen, bewaard in de Parijsche boekerij van de oorkonden en handvesten, spreekt luide de geest van de 13e eeuw. De ridder bidt in zijn legerkamp en strooit de aalmoes rondorrt zijn versterkt kasteel, maar ook de landbouwer verheft zijn hart tot God, terwijl het kouter de voren groeft in den maagdelijken grond. Zijne linkerhand bestuurt den ploegstaart, terwijl de rechter gaven uitdeelt aan de armen en het gelbei der ploegossen wordt verdoofd door de lofzangen, die als wierook opstijgen tot den Schepper aller dingen. Is het dan verwonderingwekkend, dat de landbouw in die tijden een bloeiende tak was van het volksleven, eene overvloedige bron van volkswelvaart. Het is nog niet bewezen, dat wij door allerlei nieuwe vindingen, met allerlei vernuftig uitgedachte werktuigen den grond thans beter bebouwen dan onze voorvaderen dit deden. Geen wonder: de aarde is geen grondstof, die de mensch geheel aan zijn wil kan onderwerpen, evenals het ijzer of het hout. God, willende aantoonen, dat de landbouw de hoogste kunst is, heeft Zichzelven de hoogste regeling voorbehouden van hare vorderingen en uitwerkselen. De beeldhouwer beheerscht met zijn beitel het kille marmer en toovert naar (welbehagen ons de treffehjkste beelden voor oogen^ God beschikt in Zijne wijsheid over het wel en wee van den landbouwer. Hij houdt in Zijne hand de ontwikkeling van den zaadkorrel. Hij doet, naar Zijn welbehagen, de korrels rijpen tot volle aren of wel de teedere halmen vernietigen door stortregen en hagelslag. Het is, gelijk reeds in den beginne is opgemerkt, een feit dat de laatste tientallen van jaren voor den landbouwer niet voordeelig waren. Door sommige schrijvers worden ook als oorzaken van den tegenspoed genoemd het bestaande erfrecht en de Woeker der Joden,» 89 die er op urt zijn den landbouwer ten onder te brengen. Het eenige middel om in dien ongunstigen toestand verbetering te "brengen, is het vereenigingsleven door gezaghebbende mannen aanbevolen op het voetspoor van den grooten Paus Leo XIII z.g. Niet alleen de ambachtslieden, ook de landbouwers moeten zich aaneensluiten. Hjet naburige Duitschland kan tot voorbeeld strekken hoe het vereenigingsleven den landbouwer heil kan aanbrengen. Het toonbeeld van de Duitsche boeren-vereenigingen is de groote Westfaalsche vereeniging, van welke de heer Von Schorlemer Alst, (vroeger Katholiek afgevaardigde in den Rijksdag) voorzitter was. Deze vereeniging heeft goede vruchten voortgebracht. Haar doel is de leden zedelijk, verstandelijk en stoffelijk te verheffen, het grondbezit te beschermen, den landbouwersstand krachtig te maken. Ofschoon de groote meerderheid der leden tot den Roomsch Katholieken godsdienst behoort, worden andersdenkenden niet geheel uitgesloten. De eisch, waaraan elk lid moet voldoen, is: het beoefenen van een christehjken levenswandel. De vereeniging telde in 1888 twee en twintig duiaend leden, zoowel groote grondeigenaars als kleine landbouwers. Het kapitaal bedroeg f86000; bijeengebracht door contributiën van de leden en de giften van rijke lieden. Von Schorlemer Alst, bijgenaamd de Boerenkoning, schonk o.a. in 1887 dertigduizend Mark of f 18.000 voor het reserve-fonds van de landelijke centraalkas. De centraalkas is eene maatschappij met actiën tot voorziening in de behoeften van de landelijke bevolking. Haar zetel is gevestigd te Munster. Het grondkapitaal is 500.000 Mark of f300.000. De aandeelien zijn groot 500 Mark op naam. Aan de centraalkas 90 kan men geld leenen tegen matige rente en wel van 600 tot 45000 Mark. De winsten blijven het eigendom der vereeniging. Geen enkel bestuurslid geniet eenig salaris. Wie nu geld bespaard heeft, kan hier geld storten om behoeftigen te helpen en geniet eene matige rente. Wie geld noodig heeft, kan hier geld leenen. Ten einde de behoeftigste landbouwers te ondersteunen, bezit de maatschappij meer dan vijftig kleine spaaren credietbanken, waar zéér kleine sommen kunnen worden geleend voor één week, ééne maand, éen jaar tot tien jaar. Deze sommen kunnen zeer gemakkelijk in termijnen worden terugbetaald. De kleine credietbanken hebben hun eigen bestuur en kiezen gezamenlijk het bestuur van de centraalkas. Behoeftige landbouwers worden door deze kleine banken in staat gesteld om een klein eigendom te verwerven; zij worden beveiligd tegen de heerschappij der Joden, die het er op aanleggen de landbouwers uit te zuigen. Sommige Joden worden door woeker rijk, omdat zij gewetenloos te werk gaan als aanhangers van de Talmud-leer, waarin het stoffelijk en zedelijk vernietigen van de Goïm of Christenen, d.w.z. van de afgodendienaars als een Gode welgevallig werk wordt aangeprezen, waarin volgens den gezaghebbenden Joodschen schrijver Mozes Maimonides wordt voorgeschreven: niet woeker te leenen aan de Cuteanèers: dat zijn allen, die buiten het Jodendom staan. Vele kleine landbouwers zijn door Joden tot den bedelstaf gebracht op de volgende wijze: Een Joodsche veekooper verkoopt aan den boer een rund op voorwaarde, dat de boer over drie maanden zal betalen. Na verloop van drie maanden wordt den boer een wissel aangeboden, maar — de boer kan niet betalen. Nu leent de Jood hem geld tegen woe- 91 kerrente b.v. 20 pCt. De aflossing van' dit geld echter blijft uit; de boer moet hoe langer hoe meer leenen en ten slotte wordt zijn eigendom voor schuld verkocht. Het zijn deze praktijken van de Joden, tegen welke de Boerenvereeniging den landbouwer beschermt. Als een boer door een Joodschen woekeraar met een proces wordt bedreigd en hij rijft goed recht bewijzen kan, wordt het proces gevoerd op kosten van de Boerenvereeniging. Merkwaardig rijn de uitkomsten, die de vereeniging op dit stuk heeft gekregen. Vooreerst is het terrein waar de vereeniging werkt, geheel van woekeraars gezuiverd. En ten tweede is hoofdzakelijk op aandrang van die vereeniging op den 24sten Maart 1880 eene wet tegen den woeker tot stand gekomen'. Zeer opmerkenswaardig is het ook, dat wederom) koning Lodewijk de Heilige tot voorbeeld kan strekken in de bescherming van den landbouwer tegen woekeraars. De rentenstandaard was in de 13e eeuw gewoonlijk 10 pCt. Maar de Joodsche woekeraars deden die rente tot eene buitensporige hoogte rijzen als zij de hand hadden gelegd op een armen landbouwer, die, door nood gedrongen, tot hen kwam om geld te leenen. Eene ordonnantie des konings van 1257 beveelt den Joden de gelden terug te geven, die door hen op onrechtvaardige wijze zijn verkregen; kunnen zij die gelden niet teruggeven, dan zullen des noods hunne goederen verbeurd verklaard of onteigend worden. Trad de heilige Koning alldus krachtig op tot bescherming van den landbouw, ook den monniken komt de eere toe door het oprichten van landbouwbank'en, waar de boeren geld konden leenen tegen zeer ma-( tige rente, den heiligen koning te hebben gesteund in zijne buitengewone zorg voor den landbouwenden stand. In het jaar 1885 verzocht de Rijnlandsche boeren- 92 vereeiüging Juli 1575: „te bevinden, dat alle republieken en gemeenschappen best worden gehouden, gesterkt en bevestigd bij eenigheid, welke niet kan zijn bij velen in wille en gemoed veeltijds differeerende; en dat mitsdien ook noodig was, dat de regeering gesteld werd en bevolen aan één Hoofd en Overigheid." Diensvolgens stelden zij den Prins als Hoofd en hoog- 1) Staatkundige geschriften, I, blz. 95 vv. 156 ste Overigheid (zooveel in de Staten was) tot de regeering der landen en steden van Holland met vrij groote macht b.v. om desnoods buiten den gewonen tijd de officieren, wethouderen of magistraten van de steden te mogen veranderen enz. De drie Raden, die den Prins in 1572 waren ter zijde gesteld, namelijk: van advies, van financiën, en van admiraliteit, werden hervormd tot één Raad als adviseerend lichaam. Toen de Prins meende, dat zijn gezag door dit lichaam te zeer beperkt zou zijn, tengevolge van de instructie aan den Raad gegeven, verklaarden de Staten van Holland nader in 1575: „Dat aan den Prins zou bevolen zijn de geheele en volkomen regeering, eerste overigheid en gouvernement van Holland en Zeeland onder zulken titel als daartoe met het meeste aanzien zou mogen dienen, ja, als Graaf van Holfand," enz. De Prins had ook de legislatieve macht, die vóór de troebelen berustte bij de graven. Maar de Prins was voorzichtig in het gebruiken van zijne macht, en deed niets zonder deliberatie met de Staten. Op zijn voorstel werd de Raad van Advies weder afgeschaft en vervangen door eenen Raad van gecommitteerden uit de Staten, zittende voor één jaar, met macht en last om absoluut in alle zaken te disponeeren (financiën, admiraliteit, politie, enz.) Door dit middel werd de autoriteit van den Prins en tvan de Staten als ineengesmolten en werden de zaken beter behartigd. Bij de Unie van Holland en Zeeland op 28 April 1576 is het gouvernement van de beide provinciën „opnieuw opgedragen aan den Prins in dezelfde termen als in 1575". Op dien voet is de regeering gebleven tot (den dood van den Prins. Want toen de afzweering van den Graaf Philippus III plaats had (1581) bleef de Hooge Overheid en 157 Regeering aan den Prins. Zijne macht bleef dezelfde. Hij was feitelijk Graaf. De Graaflijkheid, die de Staten op het punt stonden aan den Prins op te dragen toen hij om het leven kwam, zou dus eigenlijk slechts op zijne nakomelingen hebben doen overgaan het gezag, dat hij reeds bezat onder eenen anderen naam, te weten: dien van Hoofd en Hooge Overigheid. Dat deze Graaflijkheid of Overigheid „in wezen" geheel verschillend was met het gezag der vroegere graven is klaarblijkelijk uit sommige bepalingen, b.v.: De Staten van elk Gewest verkregen het recht om te vergaderen, zonder door den Graaf te zijn opgeroepen. Tot het vaststellen van belastingen werd de bewilliging der Staten gevorderd. De Graaf mocht niet beslissen over oorlog of vrede zonder toestemming der Staten. De inhuldiging van den Prins zou op 12 Juli 1584 plaats hebben. Twee dagen te voren stierf hij door de hand eens moordenaars en met zijn rampspoedigen dood viel voorloopig het geheele plan van een beperkt eenhoofdig gezag in duigen. Voorloopig? Ja, eeuwen zou het duren alvorens de staatseenheid onder monarchaal gezag: het doelwit van keizer Karei V, zou bereikt worden. Het staatkundig denkbeeld van Prins Willem werd, na zijn ontijdig verscheiden, voortgedragen door uitstekende staatsburgers, als: Paulus Buys, landsadvocaat, Joan van Oldenbarneveld, pensionaris van Rotterdam, en anderen. Onmiddellijk na 's Prinsen dood deden rij pogingen om allé gewesten aan te sporen tot onderlinge samenwerking. Maar weldra bleek dat het provincialismus te sterk was om de Unie van Utrecht meer dan eene doode letter te doen zijn. De geheele geschiedenis toch van de republiek is 158 eene aaneenschakeling van twisten tusschen de bestuurslichamen, eene gestadige worsteling van het eenheidsdenkbeeld en het denkbeeld van gewestelijke en plaatselijke souvereiniteit. Reeds bij de lijkstatie van Prins Willem bleek van het diep ingrijpend verschil der beginselen. Hier toch werd niet de voorrang gegeven aan den Raad van Gecommitteerden (van advies), die den Prins was toegevoegd, maar aan de Staten-Generaal, waardoor dit collegie op dat oogenblik als Hoogste Overheid werd erkend. Door de ijverige bemoeiingen van Oldebarneveld en Buys, die, in navolging van Prins Willem, trachtten zooveel mogelijk eenheid in het bestuur des lands te brengen i), werd reeds den i8en Augustus, dus zeer kort na 's Prinsen dood, door de Staten-Generaal aan eenen Raad van State opgedragen om „bij provisie" het landsbestuur te voeren. De 17-jarige Prins Maurits werd tot Eersten Raad benoemd. Deze Raad van State werd met grooter gezag bekleed dan de Regeeringsraad bij het leven van Prins Willem. Wel werd in 's lands nood de souvereiniteit aan Engeland opgedragen en de landvoogd Leicester met groot gezag bekleed, maar tevens werd, ook voornamelijk door toedoen van Oldenbarneveld, de jeugdige Maurits tot Stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht benoemd. Leicester werd door Hume 2) en Temple 3) als een mensch vol gebreken tentoongesteld, Heerschzuchtig en listig van aard, streefde hij naar een onbeperkt gezag. Vroomheid huichelend, trachtte hij de predikanten voor zich te winnen, die tegen de 1) Onder anderen: door de ordonnantie op de raadplegingen ya». de Staten-Generaal. 2) Deel V, blz, 83 en 328. 3) Remarques sur l'Etat des Provinces Unies, p. 64.. 159 staatkunde van Prins Willem en Oldenbarneveld gekant waren. Deze staatslieden meenden namelijk den Staat als> macht bovenaan te moeten stellen en vrijheid van godsdienst te moeten toestaan. Vele predikanten daarentegen wilden, dat de calvinistische leer tot staatsgodsdienst zoude verheven worden en geene andere leer in den Staat zou worden geduld Joan van Oldebarneveld, die in 1586 Paulus Buys als landsadvocaat was opgevolgd, doorschouwde Leicester. Hij was godsdienstig in handel en wandel', maar voorstander van verdraagzaamheid. Hij vreesde, dat tirannie de welvaart van het land zou vernietigen. In Leicester zag hij den man, die streefde naar despotische macht, die om hiertoe te geraken de kerkelijke tweespalt zocht aan te wakkeren. Oldenbarneveld vertegenwoordigde door zijn denkbeelden omtrent den staatsvorm vrijwel' den geest van het volk. Mannen als de Bosch-Kemper, Fruin en Blok hebben door hunne geschriften, na grondige studiën,. Oldenbarneveld naar het leven geteekend. Hij was overtuigd van "het nut van eenheid in de generale Regeering, maar ook voorstander van zekere autonomie in de Gewestelijke en Plaatselijke Besturen. Hij achtte een eenhoofdig gezag noodig, doch de daden van koning Philippus deden hem beducht zijn voor de ontaarding van dat gezag in dwingelandij. Hij was niet blind voor de aanmatiging der aristocraten, maar overtuigd, dat alleen ambtenaren uit de aanzienlijke klas^ sen der maatschappij den vereischten waarborg van kennis en zelfstandigheid konden schenken. Bij Fruin, die Oldenbarneveld sprekende invoert, lezen wij o.a.: „Indien wij niet eene regeering maken met behoorlijke autoriteit om de landen te regeeren, de provinciën en steden te houden in haar devoir van 160 contributie en ordelijke eenigheid, de onwüligen en contraventeurs te constringeeren, des vijands maohinatiën te bejegenen, dc landen van alle injuriën en periculen dadelijk en tijdelijk te defendeeren, zonder na rapporten en consuUatiën van de provinciën en stéden te wachten, zoo moeten wij verloren gaan, want geen republiek kan bestaan zonder goede orde in de generale regeering." Dat hij echter de generale regeering tot zekere hoogte wilde beperken, blijkt o.a. uit eene mededeeling van De Beaufort in Het Lèyén van Willem II (Stadhouder) : „Johan van Oldenbarneveld heeft in de Vergadering der Staten van Holland eens tot de Gedeputeerden van Amsterdam gezegd, bij gelegenheid dat de Heeren van Amsterdam ijverden voor de souvereine macht van de Staten-Generaal (daarbij met den wijsvinger der rechterhand kloppend op zijn brülehuiske, dat hij in de "linkerhand had): „Gij, Heeren van Amsterdam, gij drijft dit stuk nu zoo hard tegen uwe medeleden, maar gedenkt dat ik u voorzegge, dat de tijd zal komen, dat gij 't anders verstaan zult, dat gij andere inzichten zult krijgen, als het te spade en niet te richten zal zijn, en mogenjk in uwe eigene stad." Merkwaardige voorzegging, in 1650 vervuld. Oldenbarneveld behoorde niet tot de z.g. aristocratische partij, maar hij wist deze partij te nopen tot verzet tegen Leicester. De aanzienlijke regenten, verdrongen door creaturen als Reingoud, Prounink, waren natuurlijk Leicester vijandig. Twee machten trokken dus op tegen Leicester, namelijk: de Hollandsche regenten en de Staten van Holland, aangevuurd door Oldenbarneveld. Ook de Generale Staten, in welke Oldenbarneveld als raadpensionaris van Holland zitting had, waren, evenals Prins Maurits, met tegenzin jegens Leicester vervuld. 161 De partij van dezen werkte op de hartstochten van het gepeupel, ook door de z.g. rechtzinnige predikanten, ten einde aldus des te beter te kunnen heerschen. De gestadige oneenigheden tusschen den Raad van State en de Staten van Holland, deden ontstaan het vermaarde vertoog van 1587, dat later tot grondslag van staatsrecht is aangenomen door de anti-stadhouderlijke partij. Hierbij werd verkondigd, dat de souvereiniteit berustte bij de Staten der Provinciën; derhalve niet in den boezem des volks, zooals de partij van Leicester voorgaf, ten einde haar gezag te handhaven. Van Slingelandt zegt daarvan dit: „Ofschoon het vertoog met recht kan worden aangemerkt als eene staatkundige geloofsbelijdenis van diegenen, die de pro yinciale souvereiniteit vóórstonden, gaat men echter te ver, indien men gelooft: dat de stellers van het vertoog de daarin vermelde beginselen als de eenige ware en goede erkenden. „Het vertoog was meer een staatkundig programma tegen de democratische beginselen, die door de partij van Leicester als masker werden gebezigd, dan wel Jde innerlijke overtuiging van de staatslieden, die het deden opstellen; de meesten toch erkenden de noodzakelijkheid van een éénhoofdig gezag, of ten minste van een algemeen bestuur ook in de binnenlandsche aangelegenheden, doch niet zóódanig als het door de willekeur en het onverstand van een Leicester werd uitgeoefend." 1) Na het vertrek van Leicester verminderde de binnenlandsche tweespalt niet. Integendeel: naijver, afgunst, haat en nijd baarden zwakheid in de regeering. Fel woedden sommige predikanten tegen de Regen- 1) Staatkundige Geschiedenis, Deel I, bli. 127 w. 162 -ten, tegen Prins Maurits, tegen de Staten van Holland, tegen Oldenbarneveld. Deze laatste wilde, in vereeniging met Francken en Aersen, éénheid brengen in de regeering. Bij placaat, waarin Leicesters aftreden werd verkondigd, droeg men de generale regeering op aan den Raad van State. Dit werd plechtig afgekondigd. Op raad van Oldenbarneveld werden maatregelen genomen tot verzoening. De Staten van Holland droegen Prins Maurits voor tot Kapitein-Generaal der Unie. Edoch, dit voorstel vermocht geen algemeene goedkeuring te verwerven. Daarna werd den Prins als Stadhouder in Holland een meer uitgebreid gezag opgedragen; dit werd in f590 en 1593 en in 1597 nog in die mate uitgebreid, dat de kundige pensionaris Van Slingelandt, die, ofschoon in stadhouderloozen tijd aan het hoofd der regeering geplaatst, op de eenheid (eendracht) in het bestuur steeds met klem van redenen aandrong, bij de vermelding hiervan schrijft: „Hieruit kan men aanmerken, hoe ver al, in die tijden, de complaisance voor een stadhouder ging, en hoe weinig een zóó schrander minister als Oldenbarneveld voorzag de gevolgen van de daad, om Prins Maurits minder afhankelijk te maken in de exercitie van zijn ambt, gevolgen, welke dien minister 25 jaar daarna duur stonden" 1) „Wij schrijven — zegt de Bosch Kemper2) — deze vermeerdering van macht des Stadhouders geenszins aan de mindere schranderheid van 's lands advocaat toe, maar veeleer aan zijn diep doorzicht en zijn innigeovertuiging, dat eene regeering zonder eenhoofdig gezag voor ons vaderland niet wenschelijk was, en weinig kon Oldenbarneveld toen voorzien, dat hij eenmaal 1) Staatkundige Gesch. t. a. p. 2) De Staatk. Geschiedenis van Nederland tot i8jo, blz. 114 w. 163 tegenover Prins Maurits zou worden geplaatst. De macht aan Maurits opgedragen, was geenszins die van eenen souvereinen vorst, maar veeleer die van den eersten ambtenaar in den Staat. De macht, die Leicester had, kwam slechts voor een klein deel aan den Prins; de macht der Staten van de Gewesten en derhalve de macht der regenten (aristocraten) werd grooter. „Men vergist zich evenwel, indien men gelooft, dat Oldenbarneveld het hoofd was van die gewestelijke aristocratie en van het toen meer in zwang komende federatieve regeeringsstelsel. Hij had voor de verheffing" van Prins Willem als Graaf geijverd. „De verheffing van Maurits was aan zijn beleid te danken, evenals de machtsvermeerdering van den Prins in 1590, 1593 en 1597. En zelfs later nog wendde hij pogingen aan om 's Prinsen gezag uit te breiden. „Eerst later, tijdens het twaalfjarig bestand, toen 's Prinsen inzichten van de zijne begonnen te verschillen en hij hieruit vermoedens van heerschlzucht tegen den Prins begon op te vatten, werden deze pogingen allengs flauwer, totdat zij eintdelijk in eene volkomene tegenkanting tegen den Prins ontaardden." De onderstelling is niet gewaagd, dat beide bekwame mannen door hunne volgelingen werden gevleid en tegen elkander opgezet. Oldenbarneveld was eigenzinnig. Eigenzinnigheid is een gewoon gebrek bij groote staatslieden, gelijk ook heerschzucht is bij groote vorsten. De machlt van den landsadvocaat was feitelijk grooter dan voorheen door den invloed zijner bekwaamheid in de Staten van Holland en in de Generale Staten, nadat hij uit den Raad van State was gestooten en de voornaamste regeeringszaken in de Generale Staten bracht, waar zijn gezag weldra overwegend werd, vooral natdat in 1593, door zijn, toedoen, dit college permanent begon te vergaderen. 164 Het schitterend tijdvak van het einde der 16e eeuw zij hier in 't voorbijgaan in herinnering gebracht. Oldenbarneveld regelde met Aersen en Franken het binnenlandsch bestuur en de betrekkingen met het buitenland. Prins Maurits, de geboren veldoverste, bevestigde den Staat door zijne herhaalde overwinningen, die hem een Europeesche vermaardheid deden verwerven. De republiek trad niet meer op als machtelooze, nu eens aan dezen, dan wederom aan genen vorst de souvereiniteit aanbiedend, maar als zelfstandige staat. Prins Maurits werd in staat gesteld krijg te voeren. Onbekrompen werden hem de middelen daartoe geschonken. Oldenbarneveld trachtte de geschillen over de grenzen van Tiet kerkelijk en wereldlijk gezag te beslechten door eene verordening, ontworpen door evenveel predikanten als staatslieden. Oldenbarneveld's politiek was de verdraagzaamheid d.w.z.: het oppergezag aan den Staat, maar daarnaast de vrijheid der godsdienstige gezindheden. Hij ijverde voor den vrede, nadat Philippus II in 1598 den handel met de Nederlanders had verboden. Prins Maurits was van oordeel, dat de strijd moest worden voortgezet. Maar Oldenbarneveld en Maurits beiden waren eenstemmig op het stuk der erkentenis van de onafhankelijkheid, en deze eenstemmigheid bracht verzoening on danks de listige kunstgrepen van Jeannin, den gezant van Frankrijk, een' echten stokebrand. De koophandel bloeide. Orde en rust heerschten alom. Bij het begin der onderhandelingen over het Bestand had Oldenbarneveld te zijnen huize (1602) eene vergadering belegd van afgevaardigden der voornaamHollandsche steden, waarin hij hun te kennen gaf, dat verscheidene regenten in Zeeland van oordeel waren, dat men aan Prins Maurits het Graafschap behoorde te defereeren. Oldenbarneveld drong er op aan, dat, 165 indien Zeeland voorging, Holland zou moeten volgen, en „recommandeerde daarbij seer de nieriten van sijn excellentie ende van sijn Heer Vader." Door de andere tegenwoordig zijnde personen werd zulk een verheffing niet dienstig geoordeeld. Het volgende jaar werd op eene dergelijke geheime vergadering van regenten op nieuw door den advocaat voorgedragen (vermaent), dat den een of anderen tijd het recht van den Prins als Graaf nog eens zou losbarsten, i) Hiermede is o.i. aangetoond, dat Oldenbarneveld al zijne krachten heeft ingespannen om „het land in meer dere zekerheid te stellen, alvorens zich met den vijand te verdragen" en hiertoe had aangeraden met Maurits op gelijke voorwaarden te handelen als weleer met Prins Willem. Edoch Oldenbarneveld's pogingen leden schipbreuk bij de Generale Staten. Eindelijk werd in den boezem dier Staten van wege de Staten van Holland de volgende voorslag gedaan: „Dat, om de Vereenigde Nederlanden te beter in goede Unie, eenigheid en ordre te conserveeren het Gouvernement en Kapitein Generaalschap van alle de vereenigde Nederlanden zoude worden gedefereerd aan zijne Excellentie, onder behoorlijke] Commissie van Instructie. 2) Maar zonder jgevolg bleef deze poging. Friesland, Groningen en Overijsel waren er tegen. Van Slingelandt sprekende over die Instructie zegt: „Wanneer men de instructie, aan Prins Maurits gegeven door de Algemeene Staten, vergelijkt met hetgeen, dat gezegd is van het ambt der Stadhouders onder de Graven en van het gouvernement van Prins 1) Van Wijn, Nalezingen, Deel I, blz. 217 w. — Wagenaar, Deel DC, blz. 452. — De Bosch Kemper, t. a. p. 2) Van Slingerlandt, Deel UI, blz. 12. — Van Wijn, Bijvoegsels, Deel DC, blz. 109. — De Bosch Kemper, t. a. p. 166 l Willem den Oude sedert 1575, zal men niet kunnen! tegenspreken, dat het ambt van gouverneur en kapiteingeneraal, gecreëerd of gelimiteerd in den persoon van Prins Maurits veel verschilt heeft van het ambt van Stadhouder onder de Graven en nog meer van hefl gouvernement zoodanig als het aan Prins Willem den Oude is opgedragen geweest; en bij gevolg, dat degene, welke toegepast hebben op Prins Maurits en op deszelfs navolgers de autoriteit, welke gecompeteerd heeft aan de Stadhouders onder de Graven of aan Prins Willem den Oude, zichzelf vergist, immers anderen misleid hebben, „Ook schijnt het dat de regenten, welke na den dood van Prins Maurits het Stadhoudersambt confereerden aan Prins Frederik Hendrik het er op toegelegd hebben om de instructie, waarop Prins Maurits aangesteld was te verduisteren en Prins Frederik Hendrik daarvan te ontslaan. Want hoewel Bor en de Groot beide spreken van de instructie van Prins Maurits als van eene gearresteerde instructie, zoo wordt daarvan in de resolutie van Holland van den 24 April 1625, d.i. van den dag na het overlijden van Prins Maurits, gesproken als van een concept van de instructie, zonder date, en den ien Mei, wanneer Prins Frederik Hendrik aangesteld werd tot Stadhouder, wordt wel gesproken van de commissie van Prins Maurits maar niet één woord van de instructie." „De tegenkanting — zegt Bosch Kemper — kwam veel meer van den Raad van State en van den Stadhouder van Friesland dan van Oldenbarneveld en de zijnen." Hugo de Groot schrijft: „Het viel niet zoo makkelijk een regeeringsvorm, die men twintig jaar met goeden voorspoed gevolgd had, te veranderen, en zij wier belang het was, dat de zaken in den toenmaligen toestand bleven, brachten lichteüjk teweeg, dat de onder- 167 handelingen omtrent eene verheffing van den Prins eerst vertraagd en daarna geheel gestaakt werden, tot groot nadeel van het vaderland, gelijk onderscheidene vrienden van Oldenbarneveld, die in 1619 vervolgd zijn, en dus Prins Maurits niet genegen waren, meermalen hebben verklaard." 1) Door Fransche kunstgrepen en Calvinistische felheid is wantrouwen gezaaid tusschen de beide groote mannen. Maar ook het diep ingrijpend verschil van denkbeelden over de verhouding van Kerk en Staat tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten werkte mede tot verdeeldheid. Gewesten en Steden waren onderling verdeeld. De akelige uitslag was een onrechtvaardig vonnis, dus een gerechtelijke moord op een der grootste mannen, die ooit met al hun krachten Nederland hebben gediend. 2) Bijzonder merkwaardig is o.a. wat Blok 3) mededeelt: „De aanbieding van ontslag of ten minste van tijdelijke demissie, door Oldenbarneveld reeds in den zomer (1618) aan den Prins voorgesteld, maar door dezen afgeraden, werd thans in de Statenvergadering van 8 December 1618 op nieuw door den staatsman1 herhaald en wel op grond zijner wankelende gezondheid." Men had hem thans werkelijk op zulk eene wijze kunnen verwijderen en alzoo den weg tot toenadering kunnen banen, maar de heftige aanhangers van Oldenbarneveld wilden klaarblijkelijk volhouden, al waren sommigen onder hen gezind iets toe te geven. Na den moord op Oldenbarneveld vlamt de strijd hevig op tusschen de twee groote staatkundige par- 1) Van Slingerlandt, Deel III, blz. 12. — De Groot, Annalen, Lib. IV, blz. 120. — Kluit, Deel III, blz. 71 w. — De Bosch Kemper, t. a. p. 2) Zie o. a. Macaulay. Motley, Fruin, Blok. 3) Geschiedenis des Nederl. volks. Deel IV, blz. 152. 168 tijen Remonstranten en Contra-Remonstranten. De Remonstranten waren de allerwegen afgezette oud-regenten. Beide partijen waren in beginsel gestemd voor een oligarchischen regeeringsvorm in de gewesten en steden, maar de contra-remonstrantsche regenten op het kussen deden zich voor als oranjegezind, ten einde het volk op hunne hand te krijgen. Het eigenlijke neringdoende volk bleek hoe langer hoe meer oranjegezind. De oud-regenten vormden de zoogenaamde Loevensteinsche factie, die weder aan het bewind wilde komen en hiertoe eene regeering zonder Stadhouder (hoewel niet door Oldenbarneveld c.s. bedoeld) zochten tot stand te brengen. De worsteling tusschen de beide aristocratische partijen heeft steeds voortgeduurd, ofschoon niet altijd dezelfde beginselen door hen zijn beleden. Een derde partij ontstond, welke eenheid verlangde in het bestuur der gewesten; in den beginne was zij! zeer klein, doch zij breidde zich allengs uit. Terwijl Prins Frederik Hendrik Stadhouder was van Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland en Ernst Casimir van Nassau Stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, wies de macht der stedelijke regenten. Frederik Hendrik volgde de staatkunde van Prins Willem en Oldenbarneveld (de Staat boven de Kerk), maar door middel van stedelijke regenten. Door zijne toegevendheid kreeg de oligarchie te veel macht. In 1634 moest de Raad van State, op raad van den Prins door de Generale Staten gemachtigd, de oneenigheden hier en daar doen bedaren door de aanmatigingen der would-be aristocraten te fnuiken. Van Slingelandt schrijft: 1) „Het intrest der regenten prevaleerde boven dat van het gemeen." Ook werd de goede gang der staatszaken zeer belem- 1) Deel I, blz. 231. 169 merd door de lastbrieven of instructiën van de steden aan hunne afgevaardigden ter Statenvergadering en van de gewesten aan hun Gedeputeerden ter Generaliteit. In 1643 was de aristocratie volkomen overheerschend, dank rij het zachtmoedig karakter van Frederik Hendrik. Intusschen bleken de regenten ook de belangen der lagere volksklassen te behartigen, daar hunne macht geruimen tijd geduld werd. Te midden van zijn beroepsbezigheden kende de Nederlander geene hoogere vrijheid dan de onbelemmerde uitoefening van zijn bedrijf. Hij ging er fier op, dat hij lidmaat was van dej vrije republiek, maar met staatkundige bespiegelingen hield hij zich zelden op. De vrijheid, gelijk zij destijds in de Nederlanden werd begrepen, bestond daarin, dat de regeering er was ter» bate van het volk, zonder dat daarom de fundamenteele macht geacht werd bij het volk te berusten; dat elk bijzonder persoon in zijn eigen belang door het bestuur werd gehoord; dat niemand in zijnen werkkring gehinderd noch bemoeielijkt werd; dat het huisgezin onder de bescherming der wetten leefde; dat de voorrechten (privilegiën) gehandhaafd werden; dat elke corporatie, elk gild in zijn eigen beheer onafhankelijk bleef; dat de stad niet onvoorwaardelijk aan de generaliteit onderworpen werd. Op deze rechten meende elk in zijnen kring aanspraak te mogen maken. Geheel in zijn bijzonderen werkkring verdiept, het men de verzorging van al het overige aan de bestuurderen over met eene quasi onverschilligheid, alsof men in al dat overige geen belang stelde. Frederik Hendrik was zeer bemind bij het volk. Vondel, de dichter, te midden van den handeldrijvenden middenstand levende, vertolkte in zijne lofzangen op Frederik Hendrik en diens vorstehjke gade de gevoelens van 't algemeen. 170 Ondanks zijne welverdiende populariteit slaagde de edele Frederik Hendrik niet in zijne krachtige pogingen om de voor- en tegenstanders van een krachtig centraal eezag te verzoenen. „De propositie van den Stadhouder om de Unie te handhaven bleef zonder gevolg. Elk een wilde op zich zeiven staan en van de handhaving der eenheid wilde men niet hooren", zegt de Bosch Kemper. Na den dood van Frederik Hendrik rezen tal van twisten tusschen de gewesten onderling en ook in de gewesten tusschen de steden en 't platteland. De vrede van Munster, hoewel bezongen door Vondel, kwam eerst na veel geharrewar. De partij der eenheid of die het gezag der Genera/ üteit boven het veelhoofdig gezag der gewesten verkoos, kampte te vergeefs tegen den aristocratischen geest, die versplintering van gezag baarde. Deze geest openbaarde zich niet het minste te Amsterdam, dat door zijn rijkdom, gevolg van zeevaart en koophandel, als 'eene republiek in de republiek kon gelden. Wat Frederik Hendrik niet door zachtheid en geduld had kunnen bewerken, gelukte evenmin aan zijn zoon Willem II. Deze gaf aanvankelijk ook blijken van lankmoedigheid als Stadhouder, maar trad zeer krachtig op tegenover Amsterdam, toen er tweespalt ontstond over de afdanking van krijgsvolk en de Generaliteit hem gemachtigd had om de Unie te handhaven. De rechtsquaestie (namelijk: of elke provincie, die niet vóór het in dienst houden stemde, eigenmachtig de troepen, te harer betaling staande, kon afdanken) is beslist in dezen zin: dat alléén de Generaliteit de bevoegdheid had om met eenparigheid van stemmen krijgsvolk af te danken. Dit was noch in het belang van Holland, noch ten voordeele van de gewestelijke souvereiniteit i). Later is hierin verandering gekomen. 1) Van Slingerlandt, Deel IV, hoofdstuk 8. — Wiselius (Handschrift der XVIDe eeuw). Amsterdam 1828. 171 Partijdige schrijvers hebben beweerd, dat Prins Willem II zich een onbeperkte macht wilde aanmatigen. Wagenaar evenwel, die men zeker niet als een hartstochtelijk aanhanger van den Prins kan beschouwen, schijnt van gevoelen te zijn dat deze zoodanig doel niet beoogd heeft. De Bosch Kemper schrijft: „Ofschoon de onderneming (tegen Amsterdam) voorbarig, geweldig en niet vrij van onwettigheid te beschouwen is, zóó zelfs, dat de staatslieden, die het meest het gezag der Generaliteit hadden voorgestaan de handeling van den Prins afkeurden, deed dezelve echter voor het oogenblik eene heilzame werking." i) Zij beteugelde de macht der aristocratie, die tot eone drukkende hoogte was gekomen, zij handhaafde het gezag der Generaliteit en stelde eenheid in de plaats van verdeeldheid. De Prins moge te kras gehandeld hebben, hij moge de opdracht hem door de Generaliteit gegeven in te ruinien zin hebben opgevat, het bhjkt toch achteraf, dat eene krachtige handeling noodig was om het verbroken evenwicht tusschen het centrale gezag en het gewestelijk of stedelijk gezag te herstellen. Maar hierbij mag vooral nooit vergeten worden : dat Prins Willem II niet tot militaire maatregelen is overgegaan (krachtens de volmacht hem op 5 Juni 1650 door de Algemeene Staten met schier algemeene sten* men verleend), dan nadat, door het mislukken van eene zending aan Amsterdam en de overige steden, alle middelen tot minzame overeenstemming waren uitgeput. Door zijn vroegen dood ging echter 't goede uitwerksel van zijne daad verloren. Tweespalt stak weder het hoofd op. De aanslag werd een wapen tegen het huis van Oranje. Voorgesteld als een bewijs van heersch- 1) Zie ook Van de Capellen, Gedenkschriften, Dl. II, blz. 274. — Kluit, DL m, bli. 245. 172 zucht, werd hij een reden tot aanprijzing van een stadhouderloos bestuur. De geest van provincialisme ging hoogtij vieren. Wij hebben gezien, dat bij den vroegtijdigen dood van Prins Willem II het provincialisme vrij spel kreeg. Minder dan ooit was er vastheid in de generale regeering. De afgevaardigden van de gewesten in de Generale Staten en die van de steden in de gewestelijke Staten hadden te handelen, volgens lastbrieven (mandat impératif), die letterlijk moesten opgevolgd worden. De lastbrief in 1643 aan de afgevaardigden van Holland ter Generaliteit luidde aldus: „dat de gedeputeerden hadden te zorgen, dat er zonder uitdrukkelijken last der Staten niet zoude gehandeld worden' over hetgeen de Hoogheid (de macht), de privilegiën, gerechtigdheden en loffelijke gewoonten van de provincie 'aanging; voorts was verboden om zonder last te handelen over vrede, bestand, oorlog, verdragen met andere mogendheden; over algemeene of voorname octrooien, waarbij Holland zou kunnen benadeeld worden; over het aannemen of afdanken van krijgsvolk; over ^gezantschappen van aanbelang; over het stuk der munten; dat der convooien en licenten; over het verleenen van vergiffenis voor misdaden tegen den Staat begaan, kwijtschelding van verbeurtverklaringen, noch over andere gewichtige stoffen." Indien men bij den lastbrief — zegt de Bosch Kemjper — in het oog houdt de aristocratische aanmatigingen, en dat in verschillende tijden stedeüjke besluiten genomen waren, waarbij aan de afgevaardigden der steden ten aanzien van hunne handelingen ter verga1 dering van de provinciale Staten eene gelijke verplichting werd opgelegd, kan men nagaan, welk eene verregaande traagheid hierdoor moest ontstaan in de han- 173 delingen van de generale regeering der Republiek", i) En dan springt de juistheid in het oog van hetf oordeel van Guizot, een der scherpzinnigste staatslieden der 19e eeuw; als hij zegt: „Le système fédératif, logiquement le plus simple, est en fait le plus complexe: pour concilier le degré d'indépendance et de liberté locale qui'il laisse subsister, avec le degré d'ordre génieral et de soumission générale qu'il exige et suppose dans certains cas, il faut évidemment une civilisation trés avancée; il faut que la volonté de l'hc*mme, la liberté individuelle concourre a l'établissement et au maintien de ce système, bien plus que dans aucun autre, car les moyens coercitifs y sont bien moindres que partout aüleurs." 2) De Bosch Kemper maakt ook gewag 3) van de bepaling, dat een besluit met eenparigheid van stemmen moest genomen worden om van kracht te kunnen zijn en zegt dan: „Waarlijk, bij zoodanigen regeeringsvorm, uit bekrompenheid voortgesproten, behoorden wel de braafheid en goede trouw. Waarom kon hij eenigszins bestendig zijn ondanks den te grooten invloed der bijzondere belangen? Omdat ook met den slechtsten regeeringsvorm een land kan bloeien indien de menschen deugdzaam zijn." De menschen kunnen wel deugdzaam geweest zijn in het algemeen 4), maar de bekrompen denkbeelden der aanzienlijken op het stuk van regeering bewijzen toch, dat de mate van ontwikwikkeling, welke Guizot noodzakelijk achtte voor een vruchtdragend federatief stelsel, niet aanwezig was. De groote vergadering van 1651 was een toonbeeld van bekrompenheid. Een verzoek van de Baanderheeren 1) T.a.vp. blz. 139. 2) Histoire de la cvuilisation en Europe, p. 117. 3) T.a.p. 4) Templet, Remarques sur PEtat des Provinces Unies, p. 118 vv. Van Wijn, Nalezingen op Wagenaar, Deel XIV, blz. 117. 174 (Bannerets) Edelen en Steden van Staats-Brabant en! van de Ridderschap en eigen Erven van het landschap Drenthe behelzende, dat hunne Gewesten evenals de overige provinciën in de Staten-Generaal afgevaardigden mochten zenden, werd afgewezen. En welke was de beweegreden? Hoewel men ook gezind was om bij elke andere gelegenheid de souvereiniteit der provinciën te erkennen en uit te breiden, nu het er op aan kwam eene nieuwe provincie als deelgenoot op te nemen, riep men het voormalig gebruik (usantie) als eene onveranderlijke wet in tegen Drenthe. Wat Staats-Brabant betreft grondde men de weigering op het feit, dat deze provincie was een in den krijg veroverd gewest; ergo minderwaardig dan de andere provinciën. Het antipapisme zal wel veel tot deze weigering hebben bijgedragen. De groote vergadering werd gepresideerd door Jacob Cats, den man, die zijne onverdiende populariteit dankt aan zijn soms gore rijmelarijen. Op zalvenden preektoon trachtte hij te betoog en de nutteloosheid van een Stadhouder. Daartoe wees hij op het voorbeeld van de Israëlieten i) die van 't oogen blik van den uittocht uit Egypte tot op den tijd der Koningen nooit vaste Richters of Kapiteins Generaal gehad hadden, maar gewend waren bij eBien tocht een legerhoofd aan te stellen. Men mocht, onstaatkundig genoeg, ter groote vergadering besluiten, dat geen Stadhouder noch Kapitein Generaal van de Unie noodig was, men mocht daar destijds in alles de souvereiniteit der afzonderlijke gewesten op den voorgrond plaatsen, men mocht het stadhouderlooze tijdperk intreden met haat en vooringenomenheid tegen het stadhouderschap i), toch bleek 1) In Friesland en Groningen had de Stadhouder Willem Lodewijk van Nassau een zeer beperkt gezag. 175 spoedig door de treurige omstandigheden, de werkelijke behoefte aan een eenhoofdig bestuur. Joan de Witt, 27 jaar oud, volgde in 1653 op Adriaan Paauw als Raadpensionaris van Holland. Zijn eerste werk was: het sluiten van den vrede met Engeland. Eene der voorwaarden van Cromwell was uitsluiting van het stadhouderschap. De Witt stemde slechts noode toe. 1) Deze verderfelijke bepaling maakte inbreuk op de Souvereiniteit der Vereenigde Provinciën, was een rechtstreeksche inmenging in het binnenlandsch bestuur. De twisten tusschen stadhouders-gezinden en anti-stadhouderlijken duurden dus voort. Zij werden gestild maar niet beslecht. De tweespalt sluimerde. De geschillen van de gewesten onderling of in de gewesten zeiven werden veelal door Joan de Witt uit den weg geruimd als aan hem door de generaliteit de beslechting der geschillen werd opgedragen. Door zijn arbeid ontstond een geheel nieuw reglement op het beleid der regeering. Hij verbeterde de geldmiddelen door zuinigheid en door aflossing van schuld. Misbruiken van rekenplichtige ambtenaren werden tegengegaan. Godsdienstige twisten met gematigdheid behandeld. Men voorkwam de scheuring, welke Oldenbarneveld door geweld niet had kunnen beletten. Aan de onverdraagzaamheid jegens de Roomsch-Katholieken werd paal en perk gesteld. Ofschoon de lagere en minder ontwikkelde standen geen deel hadden aan het bestuur van stad of gewest, ofschoon bij het verleenen van ambten een aanzienlijk burger dikwijls boven eenen bekwamen burgerzoon werd voorgetrokken, omdat men meende, dat eene goede opvoeding en gegoedheid de beste waarborgen vormden 1) Simons, J. de Witt en sijn tijd. Deel I, blz, 37. 176 van onpartijdigheid, werden de belangen des volks door de Witt met ijver en nauwgezetheid behartigd en het recht gehandhaafd. Ook de belangen van de gewesten en van de steden werden goed behartigd door de overheden, die de behoeften kenden. Dies werden de nadeelen van eene stadhouderlooze regeering niet sterk gevoeld. Intusschen verkreeg de Raadpensionaris door zijne buitengewone talenten buitengewonen invloed bij de Staten van Holland en door Holland in de Algemeene Staten. Zoodat deze feitelijk meer gezag had in de Republiek dan ooit een Stadhouder vroeger bezat. Sommige, waarschijnlijk eerzuchtige, ontevredenen klaagden wel over de Witt's dictoriale macht, maar de Witt ging zijn weg tot heil van het vaderland. „Want wat zou er zonder zulk een eenhoofdig gezag van de Republiek geworden zijn?" vraagt de "Bosch Kemper. Het staatkundig stelsel van Joan de Witt schijnt eene staatsregeling geweest te zijn zonder Stadhouder, maar met eenen Kapitein-Generaal, overeenkomende met de staatkundige beginselen, die reeds onder Prins Willem vóór de opdracht van de Grafelijkheid, en na diens dood heerschende waren: en volgens welke alléén voor den tijd van oorlog een opperhoofd noodig werd geoordeeld. Met dit stelsel stond in verband de voorslag van de Witt om Willem van Nassau tot Veldmaarschalk te doen benoemen, indien deze beloofde jgeene (waardigheid van Stadhouder te aanvaarden. Dit voorstel was de zoogenaamde „Harmonie" tusschen de verschillende provinciën; het denkbeeld lag ook ten grondslag aan het Eeuwig Edict en aan andere voorstellen i). Dat de vorm van bestuur minder gewicht in de schaal legt dan de karakter-eigenschappen der bestuur- 1) Siegenbeek, Iets over Joan de Witt: Verhandelingen, blz. 103. 177 Jers (godsdienstigheid, eerlijkheid, bekwaamheid) blijkt uit het tienjarig tijdvak 1654—1664. Het was een tijdperk van luister en welvaart voor de provinciën Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel, die geen Stadhouder hadden, in tegenstelling met de provinciën Groningen en Friesland, waar de kuiperijen en oneenigheden over de staatszaken onder het zwakke toezicht des Stadhouders Willem Lodewijk van Nassau de orde en rust meer dan eens verstoorden, zóó zelfs dat zij door de gewapende macht moesten worden gestild. De Witt, ofschoon feitelijk ambtenaar der Staten van Holland, wist de oneenigheden tusschen de gewesten door overreding tot bedaren te brengen. Uitvloeisel van het feit, dat de Witt als ambtenaar tot Holland behoorde, was ook voorzeker zijne zorg voor de oorlogsvloot, maar een zijner fouten was de geringe zorg voor het leger. Dit was te meer te betreuren, daar een klein land destijds eene voldoende wapenmacht kon hebben, indien het geld had om de troepen voldoende soldij te geven. Bekend is, dat de Republiek meerdere regimenten krijgsvolk onderhield, welke uit buitenlanders waren samengesteld. Het leger was eigenlijk geheel in verval, toen de heerschzuchtige Fransche koning Lodewijk XIV den oorlog verklaarde aan de Republiek en de jonge Prins Willem III door den drang des volks tot Stadhouder van Holland en Kapitein-Generaal der Unie werd verheven. Bij de tijding van de algemeene toejuiching na de verheffing van den Prins, aan wiens opleiding als Kind van Staat ook de Witt zorgen had gewijd, gaf deze zijne vreugde te kennen, meenende dat er nu voor goed een einde zoude komen aan de burgertwisten, die tot nu toe niet geheel gestild waren 1). 1) Bijv. op Bilderdijk, Geschiedenis der Vaderlands, Deel Df, blz. 323. 178 Hij begreep, na negentien jaar eene andere meening te hebben verkondigd, nu te moeten aftreden. Hij kwam niet in de vergadering der Staten toen het Eeuwig Edict, hetwelk hij bezworen had, werd ingetrokken, en vroeg kort daarna zijn ontslag, ofschoon men verzekert, dat Willem III hem verzocht had in zijn ambt te blijven, i) Ook het tijdvak van 1672—1702 strekt ten bewijze, dat de Republiek zich wèl heeft bevonden bij een eenhoofdig bestuur ofschoon het Hoofd ten gevolge van karakter en talent wel eens te sterk zijn wil deed gevoelen. Van Willem III werd niet ten onrechte gezegd, da)t hij Koning was in Nederland en Stadhouder in Engeland. Hij beheerschte alle regenten door zijne groote persoonlijkheid. De Bosch Kemper zegt: „Dat het volk algemeen de verheffing van den Prins had toegejuicht, is geen bewijs dat het volk meer stadhoudersgezind dan staatsgezind was. I De burger- of middelklassen (want de lagere heeft eigenlijk geene staatkunde dan die van oogenbhkkeüjke opgewondenheid) ijverig arbeidzaam, godsdienstig en aan de overheid ondergeschikt nam weinig deel aan de staatszaken. Zij bekommerden er zich weinig om, wie aan het hoofd van het bestuur geplaatst was, indien men maar in zijn werkkring niet werd gestoord en ruime gelegenheid tot broodwinning had. Beide deze weldaden was men onder het bestuur van den Raadpensionaris Joan de Witt deelachtig geworden. 2) 1 Onder het bestuur van Willem III had het volk over het algemeen minder reden tot tevredenheid. 1) Wagenaar, Deel XIV, blz. 150. 2) T. a.p. blz. 170. 179 De Bosch Kemper geeft eenige verklaring: „De Prins Stadhouder trok het zich weinig aan, wie meer invloed had: de aanzienlijken of -geringen; maar nauwelijks werd zijn gezag eenigszins in het spel gebracht, of hij besliste zelf en zulks wel eens tegen de inzichten van den Raadpensionaris Fagel." In sommige steden werden de magistraten vervangen door andere op aandrang van het volk, maar niet zonder verregaande ongeregeldheden. Het bleek echter weldra, dat de hoofdaanleiders van deze opschuddingen niets anders bedoelden dan zich zeiven in de regeering te dringen. Deze democratische bewegingen hadden ook geen ander gevolg dan buitengewone verwisseling van regeeringsmannen. Schier al de bekwame regenten uit den tijd van de Witt werden door tegenstanders verdrongen. Bbjkbaar durfde men dit bestaan, omdat de Prins niet krachtig optrad tegen hen, die zich aan misdaden tegen de gebroeders de Witt hadden schuldig gemaakt, niettegenstaande de Staten hierop aandrongen. Het gehalte der regenten verminderde, omdat de verwisseling wel 500 a 600 bedroeg, d.w.z. veel meer dan in den tijd van Maurits. Deze nieuwe aristocratie werd eene volslagen oligarchie, en de ondervmding zou eerst na den dood van Willem III leeren, dat deze veel gevaarlijker was dan de aristocratie onder Joan de Witt, die zich door eenvoudigheid, zuinigheid en belangloosheid had gekenmerkt. Ten slotte blijkt, dat door het laisser aller van den Stadhouder de oligarchie zich te veel aanmatigde en daardoor de latere twisten en democratische pretentiën ontstonden 1). De oligarchie, waartoe o.a. behoorden Muis van Holy, burgemeester van Dordrecht, en de familie van Wall Ook Engelschen klaagden over gebrek aan zorg van Willem IQ voor het inwendig bestuur o. a. Burnet, Mémoires, Dl.V, blz. 101 en 103 180 veren te Amsterdam, door den Prins in de regeering gebracht, wilde zich handhaven onder de bescherming van zijne macht en was dus prinsgezind. Geen wonder daar de Prins, altijd bezig met de groote politiek, hen liet begaanDe Bosch Kemper zegt dan ook terecht: „Deze eenzijdigheid van staatkundig stelsel berokkende aan het vaderland geen minder nadeel dan de eenzijdige staatkunde van de Witt tegen het Huis van Oranje veroorzaakt had. i) Klaarbhjkelijk kon Willem III, vooral nadat hij Koning van Engeland was geworden, geen waakzaam toezicht op het binnenlandsch bestuur uitoefenen. De geniale staatsman, het hoofd van het Groot Verbond van Weenen tegen de aanmatiging van Lodewijk XIV, had geen tijd om toe te zien óf de ambtenaren van de Republiek, hooge en lagere, hun plicht deden. Het zedelijk verval (de corruptie) begon reeds in 1674, zooals bleek uit een rechterlijk onderzoek. Willem III strafte wel, maar er was geen wakend oog, dat preventief werkte. Daarom wies het onkruid welig in 't bestuur. De gescWedschrijvers maken melding van smokkelhandel, oogluikend geduld in vele gewesten, knoeierijen van ambtenaren met kooplieden, omkooperijen, het vergeven van ambten voor geld aan onbekwame vrienden van regenten of aan vreemdelingen. Eindelijk, hoe minder het toezicht des Stadhouders werd, hoe meer macht de regenten zich aanmatigden tegenover het volk, hoe meer zij van hun gezag misbruik maakten. Het ontzag voor de overheid verminderde door het optreden van onkundige ambtenaren. Het kwijnen van den handel ten gevolge van Engeland's invloed wekte ontevredenheid. Ofschoon na 1) T.a.p.,blz. 177; zie ook Siegenbeek, Willem IIIenJ.de Witt onderling vergeleken. 181 liet sluiten van den vrede te Rijswijk (1697) onder het beleidvol bestuur van Heinsius verbetering intrad, kon die verbetering niet duurzaam zijn, omdat reeds in Ï702 de Republiek weder werd meegesleept in den Spaanschen successie-oorlog 1). In datzelfde jaar overleed de groote Stadhouder, Kluit oordeelt niet gunstig over zijn bestuur 2). „Willem III", zegt van Slingelandt, „had kunnen nalaten een onsterfelijken roem en eene wel gereguleerde republiek, zoo hij' zijn werk gemaakt had om op eene ordelijke wijze te doen redresseeren de defecten en abuizen, in plaats van de regenten te brengen in eene soort van dependentie, die, na veler oordeel, niet ieer overeenkwam met de vrijheid van de republiek en door welke hij de obstakelen, spruitende uit de constitutie, welke hij nu en dan ontmoette, wel te boven kwam, maar, na zijn dood het stadhouderlijk bewind in nog onaangenamer gedachtenis achterliet dan het was voor 1672" 3). Noch de regenten, noch de middenstand, noch het lagere volk wenschten een Stadhouder. De regenten hadden dikwerf de krachtige hand van den Stadhouder gevoeld. De kooplieden hadden geleden door den langdurigen oorlogstoestand. Het volk was van invloed beroofd. Democratische woelingen in Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel werden door de oligarchie met geweld onderdrukt. Daarbij kwam; dat Jan Willem Friso, Stadhouder van Friesland, nauwelijks zestien jaar oud was. Intusschen de gestadige gestrengheid en — zeker ook — onrechtvaardigheid van de regenten en mindere ambtenaren tegenover het volk (dat volgens de aloude pri- 1) Van Slingelandt, Deel I, bl». 222. 2) Over de magistratuur onder Willem III. 3) De Bosch, Kemper, t. a. p. blz. 181. 182 vilegiën recht had om invloed op de verkiezing van overheden uit te oefenen) had ten gevolge, dat velen uit het volk de aanwezigheid van eenen Stadhouder noodig oordeelden. De Oranje-partij werd hier en daar krachtig door de ridderschap en de schuttersgilden gesteund. Dit veroorzaakte woelingen in Gelderland, welke, op raad van Holland, met de wapenen werden onderdrukt. Door de benoeming van regenten „voor 't leven" werd de volksinvloed schier geheel gefnuikt. Na het tot stand komen van den vrede (1713) te Utrecht traden vooral de gebreken in de constitutie helder aan den dag. Ten gevolge van de onkosten van den gevoerden oorlog, staakten sommige gewesten hunne betalingen. Er bestonden geenerlei middelen om hen tot betaling te dwingen. Zelfs de coupons van de schuld der generaliteit bleven onbetaald. Gewichtige artikelen van de Unie werden niet toegepast. Er was geen centraal stabiel gezag, dat de algemeene belangen met onpartijdigheid kon behartigen tegenover het algemeene egoïsme. Te recht zegt van Slingelandt: „Het is veeleer te verwonderen, dat de republiek nog bestaat dan dat zij in groot verval is."i) Hier was het evenwicht verbroken door dat de aristocratie te veel macht had veroverd en.. . bedorven was. Later is het evenwicht verbroken, toen de democratie zich te sterk kon doen gelden. Daaruit volgt de noodzakebjkheid van een stabiel, door sterke waarborgen omgeven centraal gezag. Alle groote bekwame staatkundigen hebben dit steeds ingezien. Door van Slingelandt, in de hoedanigheid van Secretaris van den Raad van State, is destijds eene memorie ontworpen, betreffende noodige en nuttige hervormingen, öe titel luidde: Over de defecten in de 2) T.a.p. bh. 186. 183 regeering en over de triiddeten van redres. Daarin werden vijf belangrijke maatregelen voorgesteld. ie. Vennindering van de legersterkte. 2e. Beperking van het aantal zaken, bij welker beslechting eenparigheid van stemmen vereischt werd. 3e. Recht te verleenen aan de generaliteit om, des noods met geweld, een gewest te noodzaken tot het vervullen van zijne verplichtingen. 4e. De instelling van een Regeeringsraad met leden benoemd voor het leven. ce. Bezuiniging en vereenvoudiging in het financieel beheer. Dit redelijk voorstel leed schipbreuk op de klip van het egoïsmus der stedelijke overheden. Alleen het eerste onderwerp vond algemeene goedkeuring. De buitengewone vergadering van 1716 ging uiteen zonder iets degelijks te verbeteren. 1) Van Slingelandt herinnerde in 1717 te vergeefs in een geschrift „over de ware oorzaken van het groot verval in de generale regeering", hoe de stichters der Republiek meer dan eens plechtig verklaard hebben, dat de regeering niet kon wezen zonder hoofd: „omdat de eenigheid, waardoor alle republieken, meest behouden, besterkt én bevestigd worden, niet wél zijn kan bij velen, in wil en gemoed veeltijds differeerende." Zij hebben, zegt hij, niet anders verstaan door de vrijheid, waarvoor zij vochten als de rechten en privilegiën van de Staten en ingezetenen, zooals beide die bezeten hadden onder hare vorige landsheeren: in plaats dat de naam van vrijheid hedendaags in veler mond beduidt eene staatsregeering zonder Stadhouders, eene Utdependenüe van de provinciën van elkander, en zoo men ziet op de zaak, zondter te bbjven hangen aan de namen, eene volslagen anarchie. 1) Wagenaar, DeeL XVIII, bli. 132. 184 Hij stelde het beste middel (verkiezing van een Stadhouder) niet voor: ie. omdat de regenten een gtooteren weerzin hebben tegen eenen Stadhouder; 2e. omdat er maar één prinsje van Nassau was; Willem Karei Hendrik Friso; 3e. omdat geene overeenstemming tusschen de gewesten zal te verkrijgen zijn. In 1727 trad van Slingelandt op als Raadspensionaris van Holland en kwam daardoor feitelijk aan het hoofd van den Staat. { Hij streefde met al zijne krachten naar heirorming; hij trachtte de eenheid te herstellen zoowel in Holland als in de Generaliteit. $i jjgfj „Hij erkende — zegt de Bosch Kemper — ten volle het nut van de eenhoofdige regeering, maar door zijn eed gebonden, dat hij de stadhouderlooze regeering zou handhaven, zocht hij het gebrek' hiervan te vergoeden door meer kracht en eenheid in de regeering te brengen; maar helaas, bijna al zijne pogingen leden schipbreuk op de bijzondere belangen der regenten. De oligarchie was even weinig gestemd voor eenheid in de generaliteit als voor een Stadhouder; door beide toch werd de plaatselijke invloed verminderd." 1) De Raadpensionaris van Slingelandt stierf op 1 December 1736. Noch hij, noch zijne behuwdbroeder Fagel kon er in slagen den oligarchischen euvelmoed te fnuiken. Beide waren zachtmoedig van aard. „Welk een nut hadden zij gesticht — zegt de Bosch Kemper — indien zij de eigenzinnigheid en vastheid van een De Witt of een Oldenbarneveld hadden bezeten en hunne heilzame staatkunde met geweld hadden doorgezet tegen de aristocratische meerderheid, die_zich! 1) T.a.p. blz. 189. 185 ■van de Staten hadden meester gemaakt, i) Zeer juist, maar zouden zij, kan men vragen, dan op hun bed rustig gestorven zijn? 1 De misbruiken die het tweede groote stadhouderlooze tijdperk kenmerken, hadden in 1740 hun toppunt bereikt. De stedelijke regeeringen in Holland, Zeeland en Utrecht waren feitelijk onafhankelijk van de Staten der gewesten. Het volk was geheel uitgesloten van de magistraatsbestelling. De regeeringsposten bleven in handen van enkele familiën (oligarchie). Ofschoon die posten onbezoldigd waren, bleken zij toch bronnen van groote financieele voordeelen. Immers vele inkomsten, b.v. de opbrengst van de posterijen, werden onder heeren regenten verdeeld. De neringen waren onder het toezicht van ambtenaren. De stedeüjke ambten werden vermenigvuldigd en dikwerf aan vrouwen, zelfs aan kinderen geschonken van familieleden, terwijl die ambten dan door plaatsvervangers werden (waargenomen. Ambten werden ook voor geld verkocht. Stedelijke belastinjgen werden verpacht. De regenten genoten vrijdom van belasting. Het meest drukten de belastingen! op den middenstand. Bezuiniging werd gezocht in de schier geheele afdanking van het leger, dat uit vrijwillig dienenden bestond; in de vermindering van de zeemacht, in de volslagen cmthouding van de bemoeienis met buitenlandsche aangelegenheden en de onthouding van steun aan de inrichtingen voor kunst en wetenschap. De oügarchie werd beheerscht door zelfzucht en geldzucht en maakte door allerlei knevelarijen misbruik van hare macht. Ook in Gelderland, waar het stadhouderschap in 1722 1) T.a.p. blz. 192. 186 was hersteld en zelfs iri Friesland en Groningen, welke provinciën voortdurend onder eenen Stadhouder hadden geleefd, zag men de oligarchie zich verheffen en heerschen gelijk in Holland, Zeeland en Utrecht. Als een Oranje niet aan 't hoofd der Unie stond, was hij niet bij machte om de aristocratie te breidelen. Langzamerhand verminderden ook de goede zeden door den invloed der Fransche would-be philosofische geschriften. De christelijke, nauwgezetheid en het plichtsbesef der regenten het veel te wenschen over, terwijl het gehalte minder werd. Ondanks dit alles roemen toch de schrijvers tijdgenooten de menschlievendheid, de eerbiediging van de persoonlijke vrijheid en van het eigendomsrecht, de onkreukbaarheid en onpartijdigheid der rechterlijke macht en de eerlijkheid der regenten. De oorlog bracht opnieuw een Prins van OranjeNassau tot de hoogste waardigheid in den Staat. In beide jaren 1672 en 1747 kwam de omwenteling ten gevolge van den oorlog met Frankrijk tot stand. Edoch de gevolgen waren niet dezelfde. In 1672 bleef de bestuursvorm aristocratisch, gelijk hij was onder de leiding van Raadpensionaris Joan de Witt, en werd zelfs eene oligarchie ondanks en a la barbe van Willem III of ten gevolge van diens laisser aller. In 1747 werd door Willem Karei Hendrik Friso aan de heerschappij der aristocraten perk gesteld. Vermits deze Stadhouder Willem IV doorkneed was in de kennis van 's lands historie en hem rechten werden verleend, die zijne voorvaderen niet hadden bezeten ; vermits een helder verstand en veel geestkracht zijn deel Was, kon hij krachtig optreden tegen vele bestaande misbruiken. En hij aarzelde geenszins zulks te doen. Daar algemeen het nadeel werd ingezien van het gemis van een centraal eenhoofdig gezag, was vrijgevigheid het natuurlijk gevolg van dit besef. Dus werd 187 het stadhouderschap erfelijk verklaard in de mannelijke en vrouwelijke Unie van Prins Willem IV. Deze stadhouder, gematigd en vastberaden, wist zoowel de uitspattingen der democraten als de aanmatiging, der aristocraten te breidelen. Hij waakte met wijsheid tegen de overheersching van de eene of andere richting, was eerlijk en rechtvaardig en bewaarde daardoor de rust. Hij liet zich niet dwingen door het rumoer van het lagere deel des volks. Hij zette geen regenten willekeurig af, maar koos tot regenten degelijke menschen.. Alleen aan gegronde klachten leende hij het oor. Oproerige daden werden streng gestraft. De opbrengst der posterijen werd door de regenten aan de kas der Staten afgestaan. Allerlei misbruiken, als b.v. het verkoopen van ambten, de verpachting van belastingen enz. werden afgeschaft. Allerwegen herstelde hij de eendracht tusschen de regenten en de lagere standen. Hij vermeerderde den invloed der burgerij en der lagere standen door het getal der vroedschappen en gemeensluiden uit te breiden, maar hij benoemde daarbij degelijke mannen en niet degenen, die het volk wisten te vleien en derhalve door het woelziek volk werden voorgedragen. In één woord: Willem IV regeerde zacht in den vorm en krachtig in de daad. Jammer voor de Republiek, dat zijn heilvol bestaan van zóó korten duur moest wezen. In 1750 begon het volk algemeen den Prins naar waarde te schatten 1). Omstreeks dien tijd deed hij een poging om den koophandel op te beuren en diende een voorstel in bij de Staten, dat tot grondslag had vrijheid van handel. Maar zonder goeden uitslag; want terwijl men over dit voorstel beraadslaagde, stierf hij den 20 October 1751- 1) Wagenaar, Deel XX, blz. 401. 188 Zijn zoon en wettige opvolger telde nauwelijks drie jaar; derhalve kwam deze onder voogdij van de Prinses weduwe Anna. Deze vorstin was even verstandig en welwillend als Willem IV, maar zij miste zijne vastberadenheid. Zij was dikwijls besluiteloos, somwijlen stijfhoofdig. Het laatste voorstel des Stadhouders werd door haar gesteund. Na een jaar van Beraadslaging werd het niet bekrachtigd. Het ontwerp bleef onuitgevoerd tengevolge van den raad dergenen, die hierbij belang hadden. „Welk een gebrek, dat ingewikkelde van den regeeringsvorm", zegt de Bosch' Kemper. „En toont het niet duidelijk de noodzakelijkheid van een krachtig een hoofdig bestuur?" Intusschen bleek weldra, dat gedurende het kortstondige bestuur van Willem IV de kiemen van tweespalt niet waren vernietigd. De strijd van regenten en oudregenten werd door schotschriften heropend. Gelukzoekers van gering allooi begonnen het volk te vleien door meerderen volksinvloed als heilzaam voor te spiegelen. De nieuwe strijd tusschen Frankrijk en Engeland bracht nieuwe moeielijkheden door de verschillende staatkundige meeningen. De kooplieden waren tegen Engeland, de prinsgezinden en ook staatslieden voor Engeland. De onzijdigheid echter werd dringend door 's lands belang geboden. De voogdes Anna, gesteund door Fagel, wist die te handhaven. Eene nieuwe ramp trof inmiddels den Staat, door het droevig afsterven van de Prinses weduwe in 1761. Eene nieuwe en ontzaglijk groote ramp, want haar zoon, de erf-stadhouder Willem V, telde slechts 13 jaar en bleef achter onder de voogdijschap van Lodewijk Ernst, Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel. 189 De Staten behielden tijdens de minderjarigheid van den Prins het stadhouderlijk gezag, terwijl Brunswijk de functie van Kapitein-Generaal der Unie bekleedde; d. w. z. het krijgsbeleid en de aanstelling van officieren was hem toevertrouwd. De koophandel-politiek zegevierde. Eene onvoorzichtige staatkunde was oorzaak van den oorlog met "Engeland. In de steden had gestadig eene worsteling plaats tusschen de regenten-aanhangers van de beide groote staatspartijen. De Hertog van Brunswijk, slim, gierig en heerschzuchtig, zocht elke partij van zich afhankelijk te maken. Wat nog erger was, hij trachtte den jeugdigen Erf stadhouder geheel te beheerschen door klemschatting en onderdrukking! van des Prinsen zwakke geestvermogens. Deze Brunswijk wist metterdaad door allerlei kuiperijen zijnen invloed uit te breiden; nu eens bezigde hij daartoe vleierij en eerlijkheid, dan weder misleiding en bedrog. De staatsgezinde patriciërs sloten zich bij den Hertog aan. De invloed van het volk werd gebreideld. De vrienden van Oranje (als Onno Zwier van Haren), werden verwijderd. In 1764 stierf de Prinses, grootmoeder des Prinsen, terwijl Carolina, de zuster des Prinsen, naar Weiburg vertrok. Willem V, in 1766 meerderjarig geworden, was godsdienstig en rechtschapen, had een goed oordeel, maar tengevolge van zijn zwak lichaam en verkeerd geleide opvoeding had hij weinig zelfvertrouwen en weinig tact om met menschen te verkeeren. Door de zoogenaamde Acte van Consulentschap was hij geheel gebonden aan den Hertog van Brunswijk. Deze was eigenlijk feitelijk Stadhouder en vertoonde .zich nu in zijne ware gedaante. Hij deed gevoelen, dat hij 's Prinsen vrienden niet 190 meer noodig had. Zijn gezag werd onbeperkt toen, in de plaats van Steyn, zijn creatuur Bleiswijk tot Raadpensionaris werd benoemd en de vrienden van den Prins Stadhouder allengs werden verwijderd. Het goede, wat tot stand was gebracht onder het bestuur van Willem IV en Anna, werd door het nepotismus van den hertog weder bedorven. Er waren vele oude misbruiken afgeschaft; kunst en wetenschap bloeiden op; handel en nijverheid trokken voordeelen van de neutraliteit der Republiek. Onder het bestuur van den Hertog, dat zich vooral door nepotismus kenmerkte, kwam de Staat in verval, deels door de zorgeloosheid van onkundige ambtenaren, deels door de zorgeloosheid en het gebrek aan samenwerking der verschillende gewesten. De voorstellen des Prinsen tot verbetering van zeeen landmacht werden op kleingeestige en onoordeelkundige wijze afgewezen. Tot het moreel verval werkte zeker in hoofdzaak mede het zedebederf van de nieuwe Fransche en ook Duitsche wijsbegeerte, de werken van Jean Jacques Rousseau, Voltaire, Diderot, d'Alembert e tutti quanti, de naijver der kooplieden tegenover Engeland, gevoegd bij de belachelijke Franschgezindheid. In dien toestand ontstond een oorlog met Engeland. Door een onvoorzichtig aandringen op een 'onbepaald convooi voor den handel wikkelde de koopmansstand de Republiek in den strijd. Edoch wel verre van de nadeelen daaruit voortspruitende aan zichzelven te wijten wierp men de schuld op den Stadhouder en den slechten regeeringsvorm. Velen waren behept met den zoogenaamden vrijheidsgeest, die de ziel was van den Amerikaanschen opstand. De geestdrift voor de vrijheid vermengde zich met het algemeen misnoegen over den oorlog met Engeland. Binnenlandsche onlusten ontstonden, de gevolgen 191 ■deels van bovengenoemde vrijheidsdenkbeelden, deels van den regeeringsvorm, waarin geen eenheid, geen centraal gezag aanwezig was. Gewestelijke Staten én Steden waren allen souverein in hun domein. De Prins was ambtenaar van de Gewesten. Daarentegen bezat de Prins aangeboren rechten, die bij zijn meerderjarigheid werden miskend. Immers zoowel ter algemeene Staatsvergadering als in de Staten der Gewesten was het Stadhouderschap en het Kapitein- en Admiraal Generaalschap van Prins Willem IV erfelijk verklaard in de mannelijke en vrouwelijke riakomelingen van Zijne Hoogheid. Het was dus in strijd met de rechten van Prins Willem V, dat de Hertog, om de staatsgezinde regenten te vleien, toeliet: dat zij aan den jongen Prins op nieuw z.g. commissie verleenden en hem deze dedeh beëedigen, tegen het advies van de Staten van Friesland. Dit was een gewichtige daad, omdat in het staatsrecht aldus de erfelijkheid werd geminacht en de Staten optraden als Souverein, kunnende naar welgevallen de macht van den Prins opschorten of veranderen. Velen in die dagen meenden, dat niet de Staten der Gewesten souverein waren, maar de Steden, die hunne afgevaardigden naar de Staten zonden; dus aan de Steden zou ook het recht toekomen, om over het gezag des Stadhouders te beschikken! Ziedaar eene bron van wanorde, tweespalt, zwakheid. Nu kwam daarbij de nieuwe leer van de volkssouvereiniteit, voorgestaan door schrijvers, maar ook door een deel van de aristocraten, die meenden hët plebs te kunnen leiden. En de Stadhouder werd de zondenbok. Alle gebreken in den staatsvorm werden hem geweten. Ook het ontstaan van den oorlog was, naar sommigen meenden, zijne schuld. Ook de geest van verandering begon te werken- 192 Verbeteringen werden geëischt in de Gewesten of Pro-vinciën en in de Steden. Uit het beginsel van souvereiniteit der Steden en Provinciën volgde, dat wat de meerderheid deed of besliste recht was. Indien de meerderheid, gelijk in Holland, patriot was, werd verzet tegen den Stadhouder niet als misdaad aangerekend? Was echter de meerderheid stadhoudersgezind, geüjk in Gelderland, dan rekende men verzet aan als landverraad. Bij de patriotten vond men zoowel aristocraten als democraten. De aristocraten waren de regenten en hunne zonen uit het stadhouderlooze tijdvak en ook zij, die h'un voordeel meenden te zien in den meerderen invloed van het mindere volk. Velen waren alleen door eigenbelang en haat tegen het stadhouderschap geleid. Sommigen zagen werkelijk 's lands heil in een verbond met Frankrijk en in de beperking van het stadhouderlijk gezag. Tot de eigenlijke patriotten behoorden de kooplieden, die over den oorlog tegen Engeland ontevreden waren; zij, die niet tot de overhëerschende kerk behoorden, en daardoor van het staatsbestuur werden uitgesloten; vele geletterden, vooral degenen, die de wijsgeerige wetenschap beoefenden; de predikanten, die niet streng rechtzinnig waren; en eindelijk de fortuinzoekers. Tot de prins- of stadhoudersgezinden kon men rekenen allen, die van den Kapitein-Generaal afhankelijk waren, officieren (ook vreemdelingen), ambtenaren ^er Generaliteit, regenten door den Prins in de regeering gebracht, en tegenstanders van de Fransche alliantie. In de provinciën Holland en Overijsel waren de heeren Staten in de meerderheid anti-stadhouderlijk, terwijl omgekeerd in de provinciën Friesland, Groningen, Gelderland, Utrecht en Zeeland de meerderheid vóór een Stadhouder gezind was. Desniettemin vormden de antistadhoudersgezinden in de vroedschappen van sommige 193 steden de meerderheid. De ridderschap ondersteunde de rechten des Stadhouders. De kleine kooplieden en de handwerkslieden en de lagere volksklassen, ofschoon Oranjegezind, waren dikwerf het meest op de hand van degenen, die hen wisten te begunstigen, te vleien en op te ruien. De staatspartijen bleven niet zonder invloed op de familiën, ook der hoogere standen. Tweespalt drong tot de naaste bloedverwanten door. Algemeen gevoelde men het gebrekkige in den staatsvorm, voornamelijk door gemis aan evenwicht tusschen centraal gezag en gewestelijk of stedelijk gezag. De meeste menschen begeerden verbeteringen in het staatsbestuur en meenden het doel zonder oproer te kunnen bereiken. Gevoelig waren de geldelijke verliezen door den oorlog met Engeland geleden. In vlugschriften werd de schuld van alles op den Prins Stadhouder geladen. Men verweet hem ook het afgeven van de Acte van Consur lentschap. Het wantrouwen tegen Brunswijk verwekte ten slotte een hevige verbolgenheid jegens dezen vreemdelinge De verwijdering van den Hertog werd herhaaldelijk geëischt. Ten slotte verliet deze uit eigen beweging het land en keerde naar Duitschland terug. Aangezien de Prins dikwerf weifelend was in moeilijke omstandigheden, zocht de Oranjepartij heul bij zijn echtgenoote Prinses Wilhelmina, die eene nicht was van koning Frederik II van Pruisen. Steeds scherper begonnen de beide groote staatspartijen tegenover eBcander te staan. Oneenigheden met den keizer van Duitschland bevorderden de oprichting van schutterijen. Deze schuttersgenootschappen werden een hieuw element in de burgertwisten. Zij toch streefden naar den onmiddellijken invloed der volksvergaderingen op de regeering. Zij verlangden de regeeringsmannen gekozen door het volk. 194 De hevige democraten sleepten de gematigde volksvrienden, de zoogenaamde aristocratische democraten, mede op een onwettigen weg van geweld. Oranjegezinden ruiden het geringe volk (plebs) op, zoodat in 1785 oproer ontstond te 's Gravenhage. Ver werd gedreven de toepassing van het beginsel, dat de souvereiniteit behoorde aan Heeren Staten. Oranjegezinden werden schuldig verklaard aan gekwetste majesteit en ter dood veroordeeld omdat zij het rijtuig van de Dordtsche afgevaardigden ter Staten van Holland, door de Stadhouderspoort rijdende, hadden tegengehouden. Edoch gelukkig werd het vonnis «iet ten uitvoer gelegd. Intusschen de partijwoede vlamde steeds hooger op. Schutters uit vele streken des lands snelden aan oml de zoogenaamde Hoogheid der Steden te verdedigen tegen de militairen door de Staten afgezonden. Er heerschte hardnekkigheid en onverzettelijkheid èn bij de Prinses èn bij de democraten èn bij de aristocraten die de oude staatsgezinde politiek bleven aanhangen. In Holland ging deze laatste partij heftig tegen den volksinvloed te keer en beperkte nog meer de macht van den Stadhouder. Deze, beschouwd als de bron van alle kwaad, vergeleken met Alva en koning Philippus, werd geschorst in zijn ambt van Kapitein-Generaal der provincie Holland. De Staten van Holland stenden vijandig tegenover de Staten-Generaal. In Utrecht heerschte anarchie. De burgers der stad waren in vijandschap tegen de Staten der provincie. Een formeel burgergevecht had bij Vreeswijk plaats. De Prinses trad handelend op en trachtte de Oranjepartij te nopen tot eene algemeene beweging. Dien ten gevolge werd de Prinses door de patriotten beleedigd en deze beleediging (bij den Goejanverwellensluis) had weder de inmenging van Pruisen en de zending van een Pruisisch leger ten gevolge (1787). 195 De orde werd tijdelijk door die legermacht hersteld. Maar — door de overdreven gestrengheid jegens de «verwonnen partij der patriotten, door amnestie in mam, door de terechtstelling van velen, weken duizenden uit het land. . Gematigde patriotten, als Schimmelpenmnck, Kantelaar Hamelsveld, betreurden de ongeregeldheden, maar handhaafden hunne beginselen, namelijk dat het gebrekkig staatsbestuur verbeterd en de volksinvloed behoorde uitgebreid te worden. Heftige volksleiders als Wibo Fijnje, Ondaatje c.s. stuurden aan op eene omwenteling. Deze werden aangevuurd door hen, die gebannen of gevlucht waren. Wat was te midden van deze partijtwisten, van deze algemeene beroering een bewind, dat door zijn afhankelijkheid van plaatselijke besturen van alle veerkracht ontbloot scheen te zijn? Iedereen erkende gebreken in de generale regeenng aoowel als in de gewestelijke en stedelijke besturen. Maar elke partij wilde ze naar eigen inzichten verbeteren. De financiën, vooral van Holland, verkeerden in een toestand van verwarring. In het leger was de knjgs tucht verslapt. De AdmiraUteiten en de Oost-Indische Compagnie waren met schulden overladen. Aan het Hof bestonden twee partijen, namelijk: die van den Prins en van de Prinses. In dezen staat van zaken was het gelukkig, dat na den dood van den onbeduidenden van Beiswijk in 1787 l^urens Pieter van de Spiegel tot Raadpensionaris van Holland benoemd werd. Deze van de Spiegel, schrander rechtsgeleerde, staatsman en financier van bijzondere bekwaamheid, was overtuigd, dat de regeeringsvorm vele verbeteringen vorderde, doch tevens dat tijd, kalmte en rijp overleg vereischt werden, om ze tot stand te brengen. Hij zou gaarne eene algemeene amnestie hebben doen 196 afkondigen. Zijne grondstelling was: „Omnem memoriam sempiterna oblivione delere": „Alle herinneringen door een eeuwigdurend vergeten uitwisschen." Joan de Witt had de knoop doorgehakt. Het Eeuwig' Edict was tot stand gekomen. Edoch in 1747 was het Stadhouderschap erfelijk verklaard, zelfs in de vrouwelijke linie. Klaarblijkelijk was de behoefte aan een uitstekend hoofd, vooral in benarde tijden, groot. Het was echter onbeslist of de rechten des Stadhouders een deel van het grondwettig bestaan der Republiek vormden of wel afhankelijk waren van de grillen der gewestelijke Staten. Van de Spiegel poogde het Stadhouderschap tot een integreerend deel te maken van het grondbeginsel der Republiek door het te verheffen tot den band, die de zeven Provinciën verbond. Hiertoe moest strekken de Acte van guarantie. De hoofd-inhoud van deze acte was deze: Een der Provinciën vermocht geenszins, in weerwil van het gevoelen der andere Provinciën, het Stadhouderschap afschaffen noch hetzelve in gezag vermeerderen of verminderen. Het groote doel: eenheid was hiermede bereikt. Edoch helaas 1 door het te ver gedreven provincialismus bleef de maatregel een doode letter. Desniettemin wees Van de Spiegel fier de aangeboden garantie van den inwendigen regeeringsvorm door Engeland en Pruisen van de hand. Niet door vreemden invloed — dacht hij — maar door eigen inspanning! en overleg konden de inwendige verdeeldheden eindigen. Het groote gebrek van schier alle Nederlandsche instellingen, dat ze uit onderscheidene bestanddeelen waren samengesteld, in welke de ambtenaren meer de vertegenwoordigers waren van bepaalde belangen, dan ledematen van één lichaam, bleef voor den schrandere» staatsman niet onopgemerkt. 197 Eenheid van bedoeling en van werking té brengen in elke afzonderlijke instelling en in de generale regeering: biertoe strekten al zijn pogingen. Hierin kwamen zijn beginselen met die der latere omwentelingsgezinden overeen, echter met dit groote onderscheid, dat hij slechts daar die eenheid zocht te bereiken, waar gewestelijke en stedelijke invloed nadeelig konden werken voor het algemeen belang. De revolutionairen wilden alles doen door het staatsgezag, wilden alles centraliseer en. Van de Spiegel week daar, waar hem de gewestelijke geest te machtig scheen. Maar de revolutionairen sloegen alles neer, wat hun in den weg stond, zonder te bedenken, dat de geest van plaatselijke en gewestelijkte zelfstandigheid zóó diep in het Nederlandsche volkskarakter was ingeplant, dat het zich immer weder zou verheffen, zoodra hun geweld ophield te werken. Een buitengewoon talent toonde Van de Spiegel in de verbetering der financiën (het vraagstuk der provinciale quota) en in de bescherming van den landbouw, terwijl de Witt handel en nijverheid als de eenige bronnen van onze welvaart had beschouwd. Te midden van de staatkundige woelingen en de gisting der gemoederen wist deze Raadpensionaris goede administratie te voeren. Niet door machtsvertoon, maar door wijsheid en eerlijkheid heerschte hij. Zijne staatkunde wist te beletten, dat de Belgische Provinciën zich in de armen van Frankrijk wierpen, waardoor de voormuur tegen Frankrijk zou zijn vervallen. Hij werkte met Pruisen en Engeland samen om den opstand in België onder Van der Noot te dempen. Intusschen vonden de uitgeweken patriotten (ruim 40.000 personen) steun in Frankrijk bij de nationale Conventie en bereidden door briefwisseling de omwenteling hier te lande voor. Van de Spiegel deed al het mogelijk om vrede en 198 rust te bewaren en wist de Republiek te houden buiten de overeenkomst te Pilnitz. Hij voorzag de gevolgen van het optreden der mogendheden. Na den moord op Lodewijk XVI vervloog alle hoop om de Republiek buiten oorlog te houden. Het Fransche decreet van 19 November 1792 «donk als eene oorlogsverklaring: „De Nationale Conventie declareert, dat zij hulp en broederschap zal accordeeren aan alle volkeren, die vrij willen worden". Wrange vruchten ging de vervolging van de patriotten in 1787 dragen. Zij rukten op met de Fransche troepen en gaven door woorden en daden blijk, dat zij, uit haat jegens de» Prins en de Oranjepartij, alle bezinning, alle gevoel van vaderlandsliefde hadden verlozen. Ook mannen als Etaendels waren bij de patriotten. De geheime genootschappen der patriotten hoewel door de goede maatregelen van Van de Spiegell onschagemaakt, wisten toch te bewerken, dat Fransche legers in den winter van .794-1795 ^t knd binnentrokken. De revolutie was meesteres. ^De ^ het land. De Raadpensionaris Van de Spiegel werd geSTLtrR^dpe^ioraris gaf een grootsch voorbeeld van burgerdeugd en moed. Alles wat hy gedaan had, nam Ui (Voor eigen verantwoording, ^ ^rd van den beul hem bedreigde Hij wdde *** STverdedigen met de bewering, dat lu, alles opla*t X de Staten van Holland had gedaan en schreef m Ze verdediging: „dat zoodanige uitvluchten met met ziine denkbeelden overeerdwamen. Opmerkenswaardig was het verschil van toefden in 1787 en 17,95- in het eerstgenoemde jaar Z£ men^rnSrdering van den volksinvloed op grond vToude voorrechten; terwijl men in *795 alles wilde Xbaffen en een nieuwe siaatsregehng s*m*Bst*»en. 199 De gematigde patriotten echter wisten de uitspattingen der ultra's te bedwingen, kundige mannen in de stedelijke regeeringén te brengen en de heftige vervolging van de Oranje-vrienden te beletten. In de Staten-Generaal stemde men nog steeds met ruggespraak op de provincie. Behoud van het 'federatieve stelsel werd steeds voorgestaan door stedelijke en gewestelijke aristocraten. Men noemde verderfelijk Voor de vrijheid (der gewesten), een vergadering, waar men zonder ruggespraak op de Committenten stemde. Vele vrienden van de eenheid vreesden het nadeel van eene nationale vergadering voor de totstandkoming van eene constitutie. Toch kwam door het drijven en dreigen van de heftige revolutionairen het reglement op de nationale conventie in de vergadering der StatenGeneraal op 18 Februari 1796 tot stand. De nationale vergadering zou eene constitutie ontwerpen. Mr. Pieter Paulus werd tot voorzitter gekozen. In zijne aanspraak zeide hij o.a. hoe gedurende het bestaan der Republiek groote mannen vruchteloos getracht hadden meer eenheid in de regeering! te brengen. Het bleek, dat men ook nu nog verre was van de eensgezindheid. De beide groote partijen noemden zich thans Unitarissen en Federalisten. De eersten wilden alles centraliseeren tot één Vergadering en tot één door die vergadering gekozen bewind. Gematigde vrienden der eenheid wiMen die slechts in de wetgeving doen heerschen, met behoud van de zelfstandigheid der plaatselijke besturen. Scrdrnmelpenninck was het bekwame hoofd dezer partij, tot welke ook Kantelaar, van Hamelsveld, Bosveld en de Rhoer behoorden. Deze mannen werden moderaten genoemd, d. w. z. aanhangers van een stelsel, dat den middenweg koos tusschen volslagen eenheid en federalismus. 200 Ook in de partij der federalisten waren schakeeringen. Sommigen wilden wel meer eenheid en kracht in de generale regeering, maar streefden vooral naar het evenwicht der drie staatslichamen: Stedelijke, Provinciale en Generale Regeering. Ook drongen zij aan op c^fhankelijkheid van de provinciale en stedelijke besturen in de inwendige administratie. Anderen eischten slechts verbetering van het bestaande, dus minder centrale kracht. Wederom anderen wilden den ouden regeeringsvorm behouden, waarbij de zelfzucht zoo dikwerf het algemeen belang overheerschte. Merkwaardig is het op te merken, hoe ten slotte door het geweld van de revolutie het federatieve stelsel verbrijzeld werd. De fanatieke federalisten, die uit vuige zelfzucht nooit hadden willen meewerken tot meerdere eenheid in de generale regeering, werden nu gestraft. De democraten, die de centralisatie tot het uiterste verlangden, hadden tot leider in de nationale vergadering Pieter Vreede, heftig van karakter, gevormd naar het model der Fransche revolutie-mannen. Hij werd gesteund door Midderigb, Valckenaar, van Hooff, Bosch* Hahn, Beima. Ook door de hevige patrotten als Wibo Fijnje, Gogel, Ockerse, enz. In 1796 na hevigen woordenstrijd| had de commissie tot de constitutie haar ontwerp gereed. Het was in den geest van de meerderheid der gematigde federalisten gesteld. De Wetgevende Macht zou bestaan uit Twee Kamers. De Uitvoerende Macht uit eenen Staatsraad van zeven leden, die de Ministers zou benoemen onder bekrachtiging van de Kamer der Ouden. Land- en zeemacht zouden beheerd worden door het uitvoerend gezag. De financiën bleven provinciaal. De algemeene lasten 201 {13.5 milboen gulden) werden verdeeld over de gewesten naar evenredige quota. Onafhankelijkheid werd gehandhaafd in de administratie van de provinciën en (de gemeentebesturen. Als beginsel gold scheiding van Kerk en Staat, maar tevens stoffelijke ondersteuning van de verschllende kerkgenootschappen. Dit ontwerp was evenwel niet naar den zin van de heftige federalisten, o.a. omdat afgevaardigden daarbij niet verpbcht werden ruggespraak met hunne committenten te houden, en omdat de verkiezingen voor de wetgevende vergadering niet door de provinciale besturen, maar door het volk zouden plaats hebben. Ook de heftige unitarissen (democraten) verwierpen het ontwerp. Stormachtige discussiën hadden plaats. De moderaten deden schier voortdurend hun denkbeeld zegevieren door zich beurtelings bij een der bovengenoemde tegenstrijdige partijen aan te sluiten. Schimmelpeniiinck, Kasteele, Kantelaar brachten met Vreede en van Hooff eenheid in de wet en in het financiewezen over de geheele Republiek tot stand. Aan den anderen kant deden zij met De Mist en Vitringa het beginsel der administratieve onafhankelijkheid van plaatselijke besturen zegevieren. Ten slotte werd door de inwerking der uiterste partijen op het volk het „ontéwerp" door het volk (verworpen en wel in de zoogenaamde grondvergaderingen, waar 136716 kiezers hunne stem uitbrachten. De grondvergaderingen waren afdeeühgen van 500 zielen, samengevoegd tot districten van 15000 zielen. Alzoo bevatte elk district 30 grondvergaderingen. Men kan dus werkelijk zeggen, dat een plebisciet het ontwerp had verworpen. Na den uitslag (8 Augustus 1797) waren vele moderaten ontmoedigd. Sommigen, die gekozen waren tot de tweede nationale vergadering, o.a. Schimmelpenninck, bedankten. 202 Intusschen ontstond groote financieele nood, o. a~ ten gevolge van de nederlaag, welke de Engelschjen aan de vloot hadden toegebracht. Door aansporing van de gematigden werd besloten (2 December 1797) te trachten de provinciën langs den weg van overreding tot toenadering te brengen. Gematigde unitarissen én moderaten vreesden te veel macht aan de nationale vergadering te verleenen. Frankrijk, waar (4 September 1797) het Directoire was tot stand gekomen, was een afschrikwekkend voorbeeld. Maar de halsstarrigheid der fanatieke federalisten was oorzaak van de zegepraal der democraten of vurige unitarissen. Reeds was op 20 September 1797 aangenomen een voorstel van C. L. van Beijma, dat voortaan zou gevorderd worden: „een eed van eeuwigen haat aan het stadhouderschap en de aristocratie." Den 22 Januari 1798 had de staatsgreep plaats van Midderich en zijne tegenstanders. Midderich, als tijdelijk voorzitter van de nationale vergadering het opperbevel bekleedend over het garnizoen te 's Hage, nam zitting onder gewapend geleide en deed 22 leden der vergadering gevangen nemen, o.a. de gematigde unitarissen Van Hooff en Van Manen, moderaten als Kantelaar en Van Hamelsveld. De democratische centralisatie zegevierde, ondersteund door het Fransche leger, dat het geheele land bezette. Dientengevolge werd het reglement op de nationale conventie, dat 18 Eebruari 1796 was tot stand gekomen, vernietigd. De nationale vergadering werd hervormd in een constitueer ende vergadering, vertegenwoordigend het geheele Bataafsche volk en de dwingelandij volgde. Alleen het uitvoerend bewind, gerugsteund door eene zoogenaamde volksvergadering, zou regeeren. 203 De vijanden van de volks-souvereiniteit werden uitgesloten van de uitoefening van de burgerrechten. De provinciale verdeeling werd vernietigd. Besturen werden ontbonden; ambtenaren ontslagen. Vreede, Fijnje, Van Langen, Fokker en Wildenk vormden het Directoire. De drie eerstgenoemden vormden een alvermogend tiranniek driemanschap. De hoogste macht heette het vertegenwoordigend lichaam, gekozen door kiezers, die benoemd werden door alle burgers. De kiesbevoegdheid der burgers werd verkregen door bëzwering van een formulier luidende: „Afkeer aan het stadhouderschap en de aristocratie." Aangezien het volk was opgehitst en ook vele gematigden eene besliste regeling verlangden, werd de staatsregeling in de grondvergaderingen met groote meerderheid aangenomen. . Op aandringen van den Franschen gezant De la Lroix bleef het provisioneel uitvoerend bewind op zijne plaats en vormde de constitueerende vergadering zich tot vertegenwoordigd lichaam. Des ondanks gaf het algemeen misnoegen aanleiding tot eene nieuwe omwenteling van 12 Juni 1798. Aan het HoUandsche schrikbewind werd een einde gemaakt. De gematigdheid zegevierde over de politiek van onderdrukking. Men wierp niet de staatsregeling omver, maar het bestuur, dat zichtfeïven had opgeworpen, In de proclamatie, waarbij men het volk opriep tot verkiezing van de leden voor het vertegenwoordigend lichaam, werd aan de omwentelingen van 22 Januari en 12 Juni gelijke hulde gebracht: 22 Januari was de overwinning op de aristocratie en de federalisten; 12 Juni was de overwinning op de overheersching van eenige volksleiders. Intusschen was de inwendige regeering zeer gebrekkig en de maatschappehjke toestand ellendig. 204 De Fransche overheersching, de oorlog, de verplichte onderstand aan Frankrijk, kostten groote sommen gelds, terwijl handel en nijverheid kwijnend waren. Er was geenerlei orde in de geldmiddelen. Het openbaar crediet was te niet gegaan door geldheffing op geldheffing. Het eenige Uchtpunt was de vernietiging van het federatieve stelsel der Republiek. De vereenigde Provinciën waren tot één rijk vervormd, maar het was een land zonder welvaart, zonder orde, zonder geregeld bestuur. Het oude gebouw lag in puin; het nieuwe moest nog worden opgericht. Groote moedeloosheid heersehte na de totstandkomng van de staatsregeling van 1798. Men had gedroomd van rechtvaardigheid en van volksgeluk. Men vond schier niets dan baatzucht. De financiën verkeerden in een hopeloozen toestand. Het uitgebreide stemrecht, hetwelk bij de algemeene lusteloosheid geheel en al in handen was van de democratische partij, deed telken jare het getal van onkundige personen in het wetgevend lichaam toenemen. Onze afhankelijkheid van Frankrijk belette elke poging om ons uit den staat van verval op te heffen. Gebreken werden wel door alle wélgezinden erkend, maar men was niet eenstemmig in de aanwijzing van de middelen tot herstel. Sommigen vonden nog niet genoeg eenheid in het centraal gezag en neigden tot eene eenhoofdige reregeering. Anderen meenden, dat ten onrechte was afgeweken van den ouden aristocratischen en federatieven vorm. Beide partijen wenschten omverwerping van het bestaande. Zij vonden steun bij Bonaparte, die reeds als Consul de facto de eenhoofdige regeering had hersteld. Augereau deed op Bonaparte's last den i8en Sep- 205 tember 1801 door de militaire macht het wetgevend lichaam uiteenjagen, nadat de leden van het uitvoerend bewind over het voorzitterschap waren handgemeen geweest en drie hunner in weerwil van twee anderen de uiteendrijving hadden bevolen. Nu werd eene nieuwe constitutie ontworpen. In hoofdtrekken werd deze aldus ingericht. Eene wetgevende vergadering werd gekozen door kie jers vergaderd in z.g. ringen. Deze kiezers kwamen voort uit de grondvergaderingen, waar gegoede of welgestelde burgers het kiesrecht verkregen. Dus weder eene trapsgewijze verkiezing. Mien stemde zonder ruggespraak. Het beginsel van staatseenheid behield de overhand. De souvereiniteit 4cr gewesten bleef afgeschaft. Desalniettemin bleef de invloed van het federalismus merkbaar. De schulden werden niet op eenmaal ineengesmolten. Sommige belastingen bleven gewestelijk. Aan het hoofd van de takken van algemeen bestuur traden op Raden, uit drie tot zes personen bestaande. Het uitvoerend gezag was krachtig a l'instar de Paris. De wetgevende macht vormde geen evenwicht. Veel werd onbepaald gelaten ten einde niet velen te ontstemmen. De aristocratie kwam opnieuw in de regeering zetelen. Intusschen niemand was recht voldaan, doch faute de mieux legde men zich! neer bij de nieuwe orde van zaken. Sommige bekwame mannen, als: Ermerins en van Swinden, gewezen directeuren, protesteerden tegen het herrijzen van het nadeelige federatieve stelsel. De moderaten zagen met bekommering de hernieuwing der twisten. De Oranjepartij meende te ontwaren, dat er kans bestond op den terugkeer van Oranje. Merkwaardig was, dat de standvastigsten, zooals een van Hogendorp, weigerden aan het nieuwe bewind eenig deel te nemen, zoolang niet een Oranje aan het hoofd aou staan. 206 Evenwel de gebreken, die de oude Republiek hadden gekenmerkt, kwamen opnieuw boven. Aristocratische aanmatiging bleek door het tot stand komen van maatregelen, die bijzondere belangen dienden, evenals in het tijdvak van 1702—1747. De veerkracht der centrale regeering werd verlamd" door de menigvuldigheid der staats-collegièn. Ook was er geen vastheid tengevolge van de onophoudelijke afwisseling van personen; en het noodzakelijk gevolg van het systeem om aan cöllegiën admmistratie op te dragen, was nepotismus, protectiegeest 'enz. De natie, vermoeid van de gestadige omwentelingen,, bleef lijdelijk en moedeloos. Aan dezen toestand werd door Bonaparte, die keizer geworden was, ten slotte een einde gemaakt. Rutger Jan Schimmelpenninck moest op last van Keizer Napoleon I het oppergezag aanvaarden met den titel van Raadpensionaris. Mr. Schimmelpenninck, een eerlijk en onbaatzuchtig man, streefde niet naar gezag, maar offerde zich op, aangezien Napoleon gedreigd had het rijk bij Frankrijk te zullen inlijven, indien hij weigerde den last op zich te nemen. Groote tevredenheid, zelfs vreugde openbaarde zich over het optreden van Schirnrnelpenninck. De schuldbrieven van den Staat stegen in waarde. Bij de nieuwe staatsregeling werd de oude provinciale verdeeling voorbehouden. Het Wetgevend Lichaam van 19 leden werd voor 3 jaar gekozen door de departementale besturen. De Raadspensionaris was eigenlijk President van de Republiek. Zijn ambt was dus in wezen geheel verschillend van dat der vroegere tijden, toen de Raadpensionaris de eerste ambtenaar was der Staten, hoewel hijdoor zijne bekwaamheid en de waarde zijner adviezen feitelijk wel hoofd van het Gemeentebest kon worden!.. 207 Thans werd de Raadpensionaris voor 3 jaar gekozen door het Wetgevend Lichaam. Hij alleen bezat de uitvoerende macht; hij benoemde eenen Staatsraad van 5-9 leden. Bovendien was hem het recht verleend van de benoeming der vijf Secretarissen van Staat (Ministers), van de gezanten, de officieren van bet leger en de ambtenaren. Hij had het opperbeheer over de geldmiddelen en mocht eene som gelds op de begroeting brenjgen, van welke hij slechts had te verklaren, dat zij gestrekt had voor den dienst en het belang van den Staat en dus niet tot verrijking van zichzelven en de zijnen. De departementale besturen bestonden uit drie tot tien leden, naar de grootte der provinciën, door het volk gekozen; de administratie van elk gewest bleef geheel zelfstandig; maar de besluiten der gewesten bleven geheel ondergeschikt aan de algemeene wetten van den Staat. De inrichting was zeker niet volmaakt, maar het hoofdbeginsel der moderaten was er in belichaamd: Een krachtig centraal bestuur voor de algemeene belangen en vrijheid van handeling in gewestelijke en plaatselijke besturen. Schimmelpenninck deed recht wedervaren aan talent en bekwaamheid bij de benoemingen der hoogere en lagere staatsambtenaren, zonder aanzien des persoons, zonder te letten op vroegere staatkundige gevoelens en daden.— Hij plaatste bij de Secretarissen van Staat, bij de leden van den Staatsraad, van het Wetgevend Lichaam, van de departementale besturen mannen, die de omwenteling van 1795 hadden goedgekeurd, en andere,, die haar hadden afgekeurd. Orde keerde terug in de financiën van den Staat, Recht heerschte in het binnenlandsch bestuur. 208 Tevredenheid was merkbaar bij het volk in alle geledingen. Maar de aristocraten waren naijverig op den burger Scrummelperminck. Ongeluldrigerwijze werd deze groote vaderlander door een ziekte op de oogen getroffen, wat hem in de meeaing van Keizer Napoleon ongeschikt maakte voor zijn ambt. Men werd gedwongen aan den Keizer het verzoek te richten om eenen Franschen vorst aan het hoofd van den Staat te mogen hebben. Na deze comedievertooning werd Lodewijk, broeder des Keizers, den 5den Juni 1806 tot Koning der Nederlanden of van Holland benoemd. Deze vorst, roi malgré lui, meende afleiding voor zijn huiselijk leed te vinden in de zorg voor zijn koninkrijk. Uit den tweevoudigen dwang uitgeoefend op het volk en den vorst door Keizer Napoleon ontsproot evenwel toegenegenheid en eenheid, omdat Lodewijk blijf gaf ach geheel te willen wijden aan het welzijn van het Nederlandsche volk. De constitutie van 1805 bleef gehandhaafd. De macht des konings was schijnbaar niet meer dan die van den raadpensionaris, maar in werkelijkheid toch grooter. De koning benoemde ministers, die de onmiddellijke directie hadden over de administratie des rijks. De koning koos de leden van het Wetgevend Lichaam uit candidaten door de departementale vergaderingen te benoemen. Koning Lodewijk volgde in het algemeen de regeeringsbeginselen van Schnnmelpenninck, dus trachtte hij zoo veel mogelijk naar zuinigheid en orde in het beheer en naar rechtvaardigheid bij de benoemingen. Intusschen bleek hij dikwerf te sterk vasthoudend aan eigen «Mening en in bestuurszaken te zeer centraliseerend. De goede bedoelingen van Lodewijk werden intusschen verijdeld door keizer Napoleon. 209 Deze veroveraar wilde leger en vloot buitensporig ' uitgebreid zien, ten nadeele van 's lands financiën. De handel leed sterk door het continentale stelsel. De ellende steeg ten top, toen in 1810 Lodewijk werd genoodzaakt afstand te doen van den troon en Nederland tout court bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd. Toen heerschte de centralisatie in al hare kracht, wat dikwerf beteekende willekeur en dwingelandij. In 1813 volgde de verlossing: het herstel van 's lands zelfstandigheid, niet door eigen kracht, maar door den samenloop der omstandigheden op het Europeesche staatstooneel, van welke vaderlandslievende mannen te goeder ure wisten partij te trekken. De Prins van Oranje, zoon van Willem Vz. werd door geheel het volk met open armen ontvangen en jubelend ingehuldigd. Van waar die uitbundige vreugde? Niet alleen omdat de Fransche ketenen geslaakt waren, maar ook en vooral omdat men in den Oranjevorst de verpersoonlijking aanschouwde van den burgerlijken vrede, het einde der schier eindelooze burgertwisten, die sinds eeuwen onafscheidelijk waren van onze republiek der zeven provinciën. Het was een algemeene heraderning en opluiking. Velen van de kundigste burgers haakten reeds tijdens de Republiek naar een zekere eenheid, omdat het overdreven provincialismus vele rampen had gebaard. De omwenteling van 1795, gebouwd op de revolutionaire beginselen van eenheid en ondeelbaarheid, gericht èn tegen de aristocratie èn tegen den Stadhouder, gevende de onverdeelde oppermacht aan eene nationale vergadering, had het aanzijn gegeven aan de partij der unitarissen. Deze partij breidde zich uit onder Schinnnelpenninck's bestuur en verbond zich met een groot deel van de Oranjepartij tijdens Lodewijk Napoleon. 210 Gedurende de Fransche overheersching werd deze partij «nonarchaalt. Zij erkende het drukkende der, vreemde dwingelandij, maar waardeerde de veerkracht vat een eenhoofdig bestuur. Bij de omwenteling van 1813 waren inzonderheid d« hooge ambtenaren, die in 1795 of later aan het bestuur hadden deel gehad, van oordeel, dat alléén een monarchaal bestuur het middel was om aristocratische aanmatiging te voorkomen, provinciale twisten af te snijden, en te beletten, dat opnieuw het algemeen bebelang aan plaatselijk voordeel werd ten offer gebracht. Gijsbert Karei van Hogendorp ontwierp eene staatsregeUng op de grondslagen der oude, waarin de uitvoerende macht bij den souvereinen vorst zoude berusten, terwijl genoegzaam werd gewaakt tegen aristocratische aanmatiging en tegen de machtsoverschrijding der provinciën. Patriciërs en voorstanders van plaatselijke en gewestelijke zeïfregeering, federalisten van 1795 konden zich ten slotte met de Oranjegezinden vereenigen. Ofschoon de gevoelens der verschillende staatkundige partijen ook mochten uiteenloopen betreffende de mate van centralisatie en de grenzen van zelfstandigheid der provinciën, men was tevreden met de nieuwe grondwet, welke met schier eenparige stemmen werd aangenomen! Eene voorname reden van deze overeenstemming wordt uitgedrukt in een brief van Mr. J. A. de Mist l) aan Mr. S. J. Z. Wréelius. „Te veel helaas! — schrijft de Mist — heeft de ondervinding geleerd, dat de drijfveeren der revoiotiën vooral bij de hoofdacteurs zeer zelden, misschien nooit, gebaseerd rijn op eene te goeder trouw gemaakte berekening van de beste middelen om een volk waarlijk wij en gelukkig te maken. Het eerste büt waarin allen sa- 1) Federalistisch fid van de Nationale Vergadering 1797—179». 211 menstemmen is: de aanwezende regeeringsvorm moet weg en daarmede moeten ook zij, die thans ambten bekleeden, te gelijk culbuteeren." Wiselius zelf schrijft: „Het is Godlof wel waar, dat onder ons in het algemeen niet zulke overdreven begrippen heerschen als in vele andere landen aan de orde van den dag zijn, maar wij zijn er toch ook in verre na niet geheel vrij van, blijkens deze en gene openlijke gesprekken, redevoeringen en tijdschriften. „In allen gevalle is het onbetwistbaar dat thans ook bij ons weder alle volksheil gezocht wordt in — en gewacht van staatsregelingen en wetten, en dat het eenige, waardoor alle zulke menschelijke instellingen wezenlijk heilaanbrengend gemaakt, duurzaam bevestigd en ongeschonden bewaard kunnen worden, dat is Godsdienst en reine zeden, als bijwerk behandeld of geheel voorbij gezien worden. „Zonder Godsdienst en reine zeden is geen wezenlijk volksgeluk denkbaar, al vereenigden zich ook alle verstandsvermogens van de wijste mannen van vroegere en latere eeuwen in één punt, om eene staatsregeling en wetboeken samen te stellen" (i). Wij eindigen. Met de instelling van het koningschap in Nederland begint allengskens de macht der bestuursorganismen in evenwicht te geraken met het centrale gezag. Den provinciën en steden werd naar aloude zede eene zékere mate van zelfregeering grondwettig gewaarborgd. De staatsrechtelijke toestanden werden bij de grondwetten der 19de eeuw onder medewerking van de edele koningen Willem II en Willem III nog naar de eischen des tijds gewijzigd en verbeterd. Zoo werd het koninklijk gezag het volk in al zijn geledingen ten zegen. 1) Regecringsvormen of Staatsvormen in hunne betrekking tot he maatschappelijk geluk (Voorrede). 212 En zoo kon het geschieden, dat de troonsbekhmming' van koningin Wilhelnüna en laatstelijk de heugelijke geboorte van Prinses Julia na allerwegen oprechte vreugrde verwekten en het eenhoofdig beperkt gezag opnieuw krachtig door Neerlands volksgeest werd bezegeld. EEN KATHOLIEK KRIJGSMAN. | H a été grand devant Dieu et devant les hommes." Monseigneur Freppel. Eloge funibre. Vurig is het verlangen der volkeren naar den wereldvrede, naar den altijddurenden vrede. Mogen al sommige theologen en phlilosophen den krijg der natiën beschouwen als een middel tot zedelijke verheffing, als een prikkel tot geestkracht, wilskracht, spierkracht, als een hefboom van vaderlandsliefde of eindelijk als eene heilzame beproeving en loutering van den aan het vergankelijke gehechten mensch; mogen zij al den langdurigen vrede beschouwen als eene vruchtbare bron van moreele en materieele verslapping en ontzenuwing, in de laatste jaren vooral verheffen zich luider en luider machtige stemmen tegen den oorlog, niet alléén omdat de oorlog zelf een geesel der volkeren is, maar ook omdat reeds de voorbereidselen tot den krijg de natiën voeren op den rand van den stoffelijken ondergang. De uitvmdingen op het gebied van de balistiek, d. w. z. van de voortstuwing van werptuigen door middel van ontplofbare stoffen, Vermenigvuldigen zich. Schatten worden geëischt door den Moloch, die Mars wordt genoemd, ten einde aanvals- en verdedigingsmiddelen te doen beantwoorden aan de eischen der wetenschap. In één woord de toebereidselen tot den oorlog oefenen heden ten dage een veel nadeeliger invloed op de 214 stoffelijke welvaart der volkeren uit dan de oorlog zelf in vorige eeuwen deed. Hoe aan deze kwellingen een einde te maken? Edele gevoelens prangen sommige menschen om te ijveren voor het scheidsgericht van den algemeenen Vader der Christenheid, die te Rome zetelt en zetelen zal ook dan nog, als koning Humbert van Savoye en Crispi c.s. tot stof zullen zijn wedergekeerd. Van de parlementen der Europeesche constitutioneele landen gaat een strooming uit, strevend naar een veelhoofdig scheidsgericht, een Hof, samengesteld uit de vertegenwoordigers der natiën. Intusschen, zoo lang door de volkeren het christelijk rechtsbeginsel niet wordt toegepast, zoolang de barbaarsche stelregel: „Ma cht is recht" het richtsnoer, de basis hunner daden zal wezen, zullen wij nog verre blijven van het tijdstip, waarop het zwaard voor goed zal rusten in de schede. Blijft het zwaard nog een machtige factor tot verdediging van het recht, tot oplossing van intemationale geschillen, dan is het geen onvruchtbaar werk de aandacht te vestigen op christen krijgers, die hunne grootsche roeping begrijpende, met gelatenheid, ja met geestdrift den dood tegentreden, niet omdat zij met den Griekschen wijsgeer Hegesias (i) in den dood de verlossing zien van alle smarten, maar omdat zij gelooven, dat uit den bodem, met hun bloed gedrenkt, de vredespalmen welig zullen opschieten. „Miles Christi", zóó waarlijk mocht hij worden genoemd de held, die Frankrijk ten sieraad strekte, die op den feestdag van O. L. Vr. Hemelvaart van het jaar des Heeren 1887 zijne edele ziel den Schepper wedergaf. 1) Bijgenaamd Peisithanatos = den schrik voor den dood wegnemende. 215 Zijn stoffelijk overschot rust in de kleine dorpskerk van Loigny, herbouwd na de Verwoesting van het gruweljaar 1870 en in hare geschilderde glazen en beeldhouwwerken een hymne zingend ter eere van het Goddelijk Hart. In de crypte van de dorpskerk vindt men eene menigte doodsbeenderen. Deze allen zijn verzameld op het slagveld van Loigny. En dat slagveld was het lijdensbed van den grooten) soldaat, wiens lof verkondigd werd op den 22en September 1887 door den weisprekenden Bisschop van Angers, Monseigneur Freppel. Hij, die, volgens den gewijden redenaar, groot was voor God en voor de menschen, werd genaamd Louis Gaston de Sonis. Daar wordt in de gewijde geschiedenis verhaald van christen krijgers, die op onze altaren zijn verheven, het christen volk ten voorbeeld. Wie zou vermoeden, dat ook in onze dagen krijgslieden worden gevonden, wier handel en wandel in zoo hooge mate de volmaaktheid nadert, dat prinsen der Kerk zich genoopt gevoelen als lofredenaars en levensbeschrijvers op te treden? Waarom is de Sonis waarlijk groot geweest in een tijdvak, van afdoling, een tijdperk, dat beheerscht wordt door de dwaling van het militarismus? Omdat hij een dergenen was, die in den krijgsdienst boven alles het zedelijk beginsel huldigen, dat er de grootheid en de kracht van uitmaakt. De toewijding onder een der heerlijkste vormen: de verdediging der haardsteden; de gehoorzaamheid opgevoerd tot zelfverloochening; de minachting van de vermoeienissen; het lijden voor het algemeen welzijn) de doodsverachting bij de plichtsvervulling; ziedaar zoo vele stralen van den lichtkrans om het hoofd van den christen krijgsman! Dit denkbeeld bezielde de Sonis van het oogenblik, 216 dat hij, naar het voorbeeld eens waardigen vaders, het zwaard aangordde en het krijgsmanskleed aannam, tot op het uur, dat hij, door lichamelijk lijden geknakt, maar meer door zielesmart verteerd, overging in een beter leven. Het zij ons vergund, in breede trekken aan te toonen, hoe in dezen man het ideaal verwezenlijkt werd van den christen soldaat, door hem voor te stellen in drie tijdperken van zijn vruchtbaar leven. t 1825—1859. Louis Gaston de Sonis, de krijgsman, die waardig zoude geweest zijn te staan aan het hoofd van het beroemde Thebaansche legioen, was de zoon van een braven officier zonder fortuin, die Frankrijk diende te Pointe-a-Pitre op het eiland Guadeloupe. Merkwaardig is de datum zijner geboorte: 25 Aug. 1825. Immers 25 Augustus was de sterfdag van een der grootste christen krijgers, Lodewijk IX van Frankrijk, die hem als eerste patroon-heilige werd gegeven. Zijn vader, die ordonnanceofficier was van den militairen gouverneur, keerde in 1832 als kapitein naar Frankrijk terug. De moeder bleef achter om haren ouden en gebrekkigen vader te verzorgen. Kort vóór het tijdstip van haar terugkeer werd zij plotseling door den dood aan haar gezin ontrukt. De jonge Louis werd ter opvoeding geplaatst in de abdij van Notre Dame de Juilly, waar de Oratorianen waren gevestigd. Dit studiehuis was reeds in de twaalfde eeuw gesticht en had de stormen der eeuwen getrotseerd. Beroemde mannen genoten daar hunne eerste opleiding. Van den maarschalk de Villars tot aan den generaal de Sonis zijn tal van krijgslieden uit de leerlingen 217 van het collegie van Juffly gevormd. Geen van allen heeft den dood gevreesd voor God en vaderland. De jonge Louis beoefende het liefst de geschiedenis en het paardrijden. Hij was de stoutste der kampvechters in de manege. De bekwaamheid en de koelbloedigheid, waarmede hij een paard bereed, deed in hem voorzien den aanvoerder der ruiterij. Van de school der Oratorianen ging hij aanvankelijk over bij de marine, maar weldra besjjeurde bij, datt rijne roeping hiermede in strijd was en hij betrad de militaire school van Saint-Cyr. In 1844 stond hij als negentienjarig jongeling aan het sterfbed zijns vaders. Dit sterfbed deed in hem, volgens rijn eigen getuigenis, het geloof herleven, dat zeer verzwakt was in de militaire school. Uitgelezen leerling werd hij genoemd. „Ik weet — schreef hij later — waar ik ben doorgetrokken. God heeft mij met de hand geleid te midden van vele klippen. Ik had beloofd aan den Goddelijken Meester, dat ik Hem niets zoude weigeren." Te Saumur onderscheidde zich de schitterende ruiten boven allen. Later zou hij zelfs de Arabieren door zijn rijkunst verbazen. Reeds op de militaire school te Saumur openbaarden zich de beide hoofdtrekken in des jongëlings karakter: „Christen in merg en been; ruiter van top tot teen." Reeds voor zijn twintigste jaar ouderloos, zondei fortuin, zonder protectie, schreef hij: „,Je ne suis qu'un pauvre soldat, mais de ceux d'autrefois, du temps ou Ton pouvait appeler notre profession: te noble métier des armes; non tant paree que ces armes étaient celles de nos aïeux, que paree qu'elles étaient tenues par des mains chrétiennes et pour la défense des causes chrétiennes; car toute vraie noblesse vient de la." 218 Deze taal was zijnen grooten schutsheer, den heiligen koning kruisvaarder waardige. De Sonis was ijve rig, studeerde veel en vermeed door de studie de gevaarlijke klippen van vermaak en ledigheid, waarop zoo vele jonge Heden stranden en voor altijd schipbreuk lijden. Tijdens de revolutie van 1848 werd de militaire school van Saumur opgeheven en de Sonis benoemd tot sous-lieutenant bij een regiment huzaren in garnizoen te Castres. In het volgende jaar trad hij in hev huwelijk met mejuffrouw Roger. Vereenigd in God voor het leven en voor de eeuwige heid, konden de christelijke echtgenooten veertig jaar later zeggen: „Ons geluk was zóó volkomen als het in deze wereld kan worden gedroomd. Wij hadden waarlijk één hart en ééne ziel." De Sonis was een goed echtgenoot en een goed vader. Aan een edel hart vol teederheid en fijn gevoel paarde hij een echt mannelijke ziel, een zeldzame geestkracht, een wonderbare standvastigheid .Henri Derély, oud-kapitein, geeft in zijn geschrift: Le général de Sonis et les volontaires de t'ouest de volgende schitterende getuigenis: „L'honneur, en effet, consiste dans la loyauré compléte; non pas envers les hommes seulement, cést 1'A. B. C. de l'honneur, mais envers soi-même et envers Dieu. n répugne a toute hypocrisie, a toute pusillanimitjé, d toute capitulation de conscience. C'est ainsi que 1'enttendit et le pratiqua Sonis dès ses premiers pas dans la carrière des armes." Dan verhaalt hij twee feiten, door welke de Sonis voor altijd het menschelijk opzicht overwon. Op zekeren dag ontmoet de jonge officier eenen priester, die het Allerheiligste naar een zieke brengt. Hij knielt neder en aanbidt zijn God, terwijl de priester 219 voorbijgaat. Als men over deze handeling zich verwondert, is zijn antwoord: „Onze soldaten groeten, indien zij hun keizer, hun generaal, hun vaandel zien voorbijgaan. En zou men dan niet groeten als God voorbijgaat? Onze eeuw is bijzonder bloode en lafhartig, en het leger, zoo moedig overigens, ontsnapt niet aan de besmetting." Ziedaar woorden van (goud, die nog in deze laatste dagen der eeuw van volle toepassing zijn. Te Saumur had de Sonis zich doen inlijven bij de Loge der Vrijmetselaren, meenende, dat de vrijmetselarij eene vereeniging was tot wederkeerige weldadigheid. Kort na zijn huwelijk werd de Sonis te Castres genoodigd tot een feestmaal in de loge. Nog nimmer had hij er een voet in gezet. Hij verbaast zich en glimlacht over de geheimzinnige voorbereidselen in de zaal en van de tafel. De gesprekken aan tafel, eerst onschuldig en onsamenhangend, worden weldra kwetsend voor het geloof van den Christen. Plotseling staat de Sonis op, zeggende: „Hoe mijne heeren I waar ben ik ? Men had mij gezegd, dat de godsdienst altijd geëerbiedigd zoude worden en men beleedigt hier den godsdienst! Gij schendt uwe beloften. Ik ben dus van mijne beloften ontheven. Gij zult mij hier niet meer zien! Goeden avond 1" Fier treedt hij naar buiten, de gasten verstomd achterlatende. Geen wonder, dat zulk een jonge man de conférences volgde van Lacordaire, geen wonder, dat hij zich deed inlijven bij het edele legioen der zonen van Vincentius a Paulo. Te Limoges geplaatst, stichtte luitenant de Sonis, eene maand na zijne inlijving bij de Conferentie van Viricentius a Paulo „,1'Oeuvre des militaires", (eene vereeniging tot heiliging van den Zondag. Ten geVolge van zijn ijver verkreeg deze vereeniging weldra een zoodanige uitbrei- 220 ding, dat de bisschop van Limoges de jaarlijksche vergaderingen presideerde. Deze werken schenen zijn ijver nog niet te bevredigen. De luitenant der huzaren in uniform gaat bedelen voor de armen. Hij (vergezelt den voorraadwagen van het regiment om oude kleedingstukken en oud linnen op te zamelen voor de armen. Ziedaar waarlijk een toonbeeld van moed en verachting der valsche schaamte I Eenige officieren en soldaten vereenigen zich tot het geven van eerherstel aan het Goddelijk Hart. De Sonis is een der eersten. Op vastenavond van het jaar 1853} begon de nachtelijke aanbidding van het Allerheiligste, die voortaan elke maand herhaald zou worden. De Sonis begreep, dat elk in zijn stand apostel kan] en moet wezen. Hij was het in zijn huisgezin, hij was' het in het regiment, dat hij liefhad als een ander huisgezin. „Misbruik maken van gezag tegenover onze minderen — zeide hij — is even laf als het vleien van onze meerderen." Standvastig, nauwgezet, gestreng, maar aan allen het voorbeeld gevende van pHchtsbetrachting, was hij gelijk aan Condé, (van wien Bossuet in de lijkrede zegt: „Condé avait le commandement honnête." Hij achtte het beneden zijne waardigheid te spreken, gelijk vele militairen deden. Een soldaat, zijn plicht vergetende, vloekte eens in de nabijheid van de Sonis. Eensklaps keerde hij zich verschrikt om en bespeurend, dat de Sonis hem niet had gehoord, zeide h: „O, des te beter; de luitenant heeft mij niet gehoord; het zou hem te veel leed gedaan hebben." De genoemde oud-kapitein Derély schrijft: „Hoe heilzaam is de invloed van den onberispelijken officier op duizenden jongelingen, die dë wet verplicht tot den krijgsdienst! In de ure des gevaars zal 221 ach die invloed openbaren. Wat zal hij niet van hen verkrijgen, als hij door zijn zedelijk overwicht het gezag door hém verkregen, rechtvaardigt, als hij met de eerereekenen van zijnen rang tevens in zijnien persoon de deugden doet eerbiedigen, die zijn leven sieren!" En verder: „Het leger kan en zal wezen, wat wij willen. Er Ü geen macht ter wereld, die beletten kan, dat de Katholieken, als zjrj willen, de gehoorzaamste, de kundigste, de dapperste, de beste soldaten zijn. Zij kunnen bovendien rein en godvruchtig wezen en zij zullen volgelingen hebben, zij zullen eene school vormen." De Sonis was een man met een goed hart en goede manieren, steeds welwillend en beleefd tegenover zijne gelijken: in één woord de beste der kameraden. Met recht kon hij schrijven: „Ik heb mij over niemand te beklagen, maar dit belet mij niet van ganscher harte hen te beklagen, die niets beters weten te doen dan te eten, te drinken, te slapen en de pijp te rooken. Welk een leven!" Hier openbaart zich de werkzame man, de vriend van de practijk, de vijand van het eentonige garnizoensleven. Geheel in overeenstemming met dezen aard was de Sonis 'verlangen om deel uit te maken van het leger, dat in 1853 bestemd werd om tegen Rusland in de Krim te gaan oorlogen. Edoch zijn wensch werd niet vervuld. Zijn regiment bleef in Frankrijk. Zijne bestemming was: eene andere krijgsschool te doorloopen alvorens te verschijnen op het Europeesch oorlogstooneel. Iri 1854 werd hij ritmeester bij het 7e regiment huzaren te Montpellier en tevens aangewezen om naar 222 Algerië te vertrekken. Reeds in Augustus van dat jaar bevond hij zich op Afrika's bodem en moest voor onbepaalden tijd zijne echtgenoote en drie jonge kinderen in Frankrijk achterlaten. Verwijderd van zijn geliefd gezin, trok hij zich bijizonder de armen aan. Zichzelven vergetende, bewees hij zijnen kameraden en ondergeschikten allerlei liefdediensten. Streng beoefende hij den godsdienstplicht, want: „Niets is gemakkelijker — schreef hij — voor een jongmensch, die zich vrijmoedig als christen heeft geopenbaard, dan zijn weg te vervolgen gedurende heel zijn leven." Minzaam en goedhartig betoonde hij zich tegenover de jonge recruten. Gestreng en onverbiddellijk was hij tegenover hen, die in eer en plicht te kort schoten. Het tweegevecht werd gestreng door hem gestraft, „want — verklaarde hij later als generaal — zoowel de burgerlijke als de godsdienistige wetten verbieden' het duel". Merkwaardig was zijn denkbeeld met betrekking tot de gevaren van het kazerneleven. Vroeg een jongeling om buiten de kazerne te verblijven, dan luidde zijn antwoord aldus: „Ik geloof, dat de ware christen geene gevaren noch moeielijkheden moet schromen. Als God ons die gevaren te trotseeren oplegt, heeft Hij daarmede Zijne bedoelingen. De tegenwoordigheid van een godsdienstigeri jongeling in de soldatenkamer, kan meer goeds uitwerken dan men vermoedt. In onze rampzalige tijden moet men zich herhaaldelijk laven aan de levendmakende bron van het geloof; en men moet niet minder doen dan de martelaren deden, al is de marteling van eenen anderen aard als in vorige eeuwen." Eener moeder, die hem haren zeventienjarigen zoon aanbeveelt, antwoordt hij: 223 „Ik ben recht op het goede doel afgegaan door den jongen te doen inlijven in de christelijke vereeniging, die men in het leger vindt. Dat was van te grooter belang, omdat wij te velde waren en een kogel spoedig zijn leven kon afsnijden." De Sonis wist ook te Algiers de nachtelijke aanbidding van het Allerheiligste in te voeren, omdat hij met; La Moricière vari oordeel was: „dat men het onmo gelijke beproeft, als men kotoniseeren wit buiten het geloof." Dat de jonge kapitein niet ongevoelig was voor het natuurschoon, blijkt o. a. uit zijne regelen aan eenen vriend: „Gij kunt u niets schooners voorstellen, dan de schilderij, die ik thans voor mij heb: links Algiers, recht* de bergtoppen van Kabylië en van den Atlas; aan mijne voeten het strand en het kamp van Mustapha. En dat alles begrensd door eene eindelooze zee, altijd overdekt met zeilen, die elkander in alle richtingen! kruisen. Wat is de mensch klein tegenover deze reusachtige natuur! Ik heb nooit zóó goed begrepen als thans, dat God ons zoo klein heeft gemaakt, alléén om ons aan te sporen ons tot Hem te verheffen." ' En paraïithèse zij gezegd: hier is dezelfde gedachte als van den dichter Lucanus, door Vondel aangehaald in de voorrede van De Leeuwendalers: „Al wat gij ziet iri 't lang en breê Is God, het zij dan lucht of zee." „Algiers — zoo gaat de schrijver voort — is eene zeer schilderachtige, zeer merkwaardige stad, maar een gevoel van droefheid overmeestert mij, als ik zie, welke 224 diepe onzedelijkheid hier heerscht en welk eene kleine plaats God inneemt in het leven van deze menigte soldaten en koopheden. Daarnaast eene inlandsche bevolking, zóó sterk aan de dwaling van den Islam gehecht, dat er weinig) hoop bestaat haar te brengen tot het Christendom." In overeenstemming met deze gevoelens bleek geheel het bijzondere leven van de Sonis, ook toen hij gescheiden was van zijn geliefd huisgezin. Hij was voortdurend allen een voorbeeld b ijde vervulling zijner plichten van godsdienst en staat, en het was hem een groote vreugde zich naar de Trappisten te Staouëli te begeven, om daar eenige dagen in afzondering door te brengen: „pour se retremper au milieu d'eux". Zoo bereidde deze dappere zich tot den strijd, aan welken hij weldra zou moeten deelnemen. Maar voor en aleer het tot strijden kwam; genoot} hij het geluk van de hereeniging met gade en kinderen. Zijn klein gezin volgde hem van Blidah naar Milianah' en naar Mustapha te paard of te muilezel, onder stortfbuien en brandende zonneschijn, langs schier onbegaanbare wegen. Deze levenswijze verdroot hem niet, want het leven zeide hij: „doit être pour le soldat chrétien une vie de resignation et de sacrifice." Intusschen bestudeerde hij ernstig de Arabische taal, die hij Weldra uitmuntend kon schrijven en spreken. Deze kennis kwam hem zee rte stade bij den krijgstocht tegen Kabylië, die in 1857 werd ondernomen. De Sonis was een der eersten, die, onder de bevelen van den generaal Deligny, werden aangewezen om aan dezen krijgstocht deel te nemen. Hij moest zich op nieuw onttrekken aan de genoegens van het familieleven, door hem zoo zeer op prijs gesteld. „Je mets ma vie — schrijft hij — aux pieds de 225 Celui, qui a dontié la Sienne pour nous." Wij zullen niet in bijzonderheden treden betreffende den krijgstocht tegen de oproerige stammen van GrootKabylië, eene landstreek krachtig verdedigd door de natuur zelve, als omringd én door de zee én door de bergen, wier toppen ten deele met sneeuw bedekt zijn. Het was een korte maar hevige strijd, vergezeld van groote vermoeienissen uithoofde van den marsch langs ongebaande paden, die eindigde met de volkomene onderwerping van Groot-Kabylië. Door aan de stammen der Kabylen hunne wetten te laten en hunne eigenehoofden, door de bevolking en hare eigendommen te sparen, wist de bevelhebber, maarschalk Randon, na de overwintanig, dit schoone resultaat te verwerven. Evenwel deed hij op een der hoogste toppen eene versterking bouwen, die het geheele land beheerschte, een fort, dat volgens de Arabieren was: „une épine plantée dans 1'oeil de la grande KabyUe". De Sonis, die een zeer werkzaam- deel aan den strijd had genomen, keerde ongedeerd te midden der zijnen terug. Een lange rust werd hem evenwel niet gegund, want weldra werd zijn regiment naar Frankrijk teruggeroepen, om deel te nemen aan den veldtocht in Noord-Italië. II. 1859—1870. Wij zijn thans tientallen van jaren verwijderd van het tijdstip, waarop keizer Napoleon III het noodlottig besluit nam om Oostenrijk in Italië te beoorlogen en kunnen op dezen grooten afstand, na de openbaring vari de roerselen en beweegredenen veler hoofdpersonen, een juist oordeel over dien krijg vellen. De invloed van Oostenrijk was, vooral sedert 1849, in Italië overwegend en veel te groot naar den zin der oproerige elementen in Italië, van mannen, die naar 226 verandering haakten, poHtieke gelukzoekers, zooals men ze in alle tijden vindt, die trachten fortuin te maken door het opwekken van ontevredenheid en het vergrooten van bestaande onrechtmatigheden. Op de tronen van Toskanen en Modena zetelden aartshertogen, "bloedverwanten van het Oostenrijksche keizershuis. Koning] Ferdinand II van Napels en hertog Karei III van Parma, leden van de groote familie der Bourbons, waren bondgenooten of vrienden van Oostenrijk. Het zoogenaamde Lombardisch-Venetiaansche koninkrijk, het grootste deel van Noord-Italië beslaande, behoorde tot Oostenrijk. In het westen van Noord-Italië, te Turijn, zetelde de koning van Sardinië, afstammeling der hertogen van Savoye, met name Victor Emanuel II. De hertogen van Savoye hebben op listige wijze partij trekkende van de omstandigheden, hun grondgebied weten uit te breiden, ten koste hunner naburen. Die omstandigheden kwamen ook Victor Emmanuel bijzonder te stade. In de hersenen van vele would-be politici borrelde het onzinnig denkbeeld van de noodzakelijkheid der eenheid van Italië op. De staatkundige emancipatie of vrijmaking van de zoogenaamde tyrannie der kleine vorsten — „de grootste aberratie van onze eeuw", zegt zeer juist de Fransche afgevaardigde Jules Delafosse — werd uitgedacht en rondgebazuind door biberalen en democraten, door alle degenen, die later zijn geworden de profeten en de hoofden van de republikeinsche partij. In Italië waren de genootschappen der Carbonari de vurige ovens voor de ontwikkeling der dwaze eenheidsdenkbeelden. Men wenschte ééne groote republiek Italië. Garibaldi en consorten waren de mannen van de daad, die de denkbeelden van Mazzini c.s. zouden' uitvoeren. 227 De ééne groote republiek wilde men evenwel niet proclameereri, omdat men bevreesd was voor de verbrokkeling in vele kleine republieken, die dan den weg zouden banen tot een federatie onder het natuurlijk protectoraat van den Paus. De leuze was dus én 'moest dus zijn: „Eén koninkrijk Italië." En wie zou de uitverkoren koning zijn? Het spreekt van zelf, niemand anders dan Victor Emmanuel IL de koning van Sardinië, die evenals zijn voorvaderen, te recht of ten onrechte, a tort et a travers, vijandig was jegens Oostenrijk, tuk op uitbreiding van macht en van grondgebied. Deze vorst werd gedreven, aangehitst en in zijne eerzuchtige plannen gesterkt door Cavour, zijn' eersten minister, wien groote bekwaamheid niet kan worden ontzegd. Graaf de Cavour had slechts één doel: het exploiteeren, het gebruik maken van alle bestaande rechtmatige en onrechtmatige grieven, het ophitsen van de meening des volks tegen alle wettige vorsten tegen den koning van Napels, tegen den Paus en tegen Oostenrijk, vooral tegen de laatstgenoemde mogendheia door o.a. als vijandelijke daden voor te stellen alle maatregelen van verdediging, welke door Oostenrijk werden genomen tegen Sardinië, dat zijn voordeel wenschte te doen met het denkbeeld der eenheid van Italië. Victor Emmanuel werd in zijn opzet gesteund door keizer Napoleon III. Deze Napoleon, een der leerlingen van den rooden republikein Lebas, was van zijn jeugd revolutionair. In 1831 nam hij ijverig deel aan den opstand in de Romagna. Door herhaalde malen opstand te verwekken in Frankrijk zelf, kwam hij eindelijk tot het keizerschap. Eenmaal keizer, werd hij een soort van philosoof, die het algemeen welzijn wenschte te bereiken door bevordering van de uitbreiding der groote rijken, van de samensmelting der volken. De ver- 228 brokkeling der staten scheen hem een beletsel tegen de internationale betrekkingen en hij dacht die te bevorderen door de vorming Van groote rijken. Hij droomde van den wereldvrede en klampte zich vast aan het denkbeeld der groote nationaliteiten, meenende, dat de oorlogen: zouden onmogelijk worden, als de menschen van denzelfden stam1 zouden vereenigd zijn onder ééne wet. Zóó wordt hij thans door sommige Franschen geteekend. De steun door hem aan Victor Emmanuel verleend, zijne deehieming met 100.000 man aan den oorlog tegen Oostenrijk wordt evenwel, en, naar wij meenen terecht, nog aan eene andere oorzaak toegeschreven. Een der biografen van de Sonis zegt o.a.: „De kathoüeken zagen duidelijk, dat de Italiaansche eenheid moest uitloopen op de verwoesting van den H. Stoel; de staatkundigen, die onafhankelijk waren van de revolutie, vooral de minister van buitenlandsche zaken Drouyn de Lhuys, voorspelden, dat de Duitsche .eenheid spoedig zou volgen op de Italiaansche eenheid; de keizerin zag niet zonder vreeze voor de keizerlijke dynastie, dat men de hand zou slaan aan het patrimonium der Kerk. Monseigneur Pie, de groote bisschop van Poitiers, zeide tot den keizer: „Sire, als het oogenblik niet daar is voor Christus om te regeeren, is het oogenblik niet gekomen voor de rijken om in stand te blijven." De keizer aarzelde, maar hij durfde geen weerstand bieden aan de bedreigingen der secte. Ziedaar, o.i. deh nagel op den kop geslagen. Napoleon zwichtte voor de bedreigingen van de secte der Carbonari, tot welke hij vroeger behoorde en te- 229 'genover welke hij zich verbonden had om mede te werken tot de eenheid van Italië. Hoe het zij, hij nam zonder redelijken grond deel aan den oorlog, die naar onze meening onrechtvaardig! was en door de revolutionairen uitgelokt. Een onrechtvaardige oorlog, herzeggen wij, was de oorlog van Italië, gesteund door Frankrijk, tegen Oostenrijk. Hier was van de zijde van Sardinië geen sprake van verdediging maar van roofzucht, die geheel overeenstemde met de dwaze en onrechtvaardige verlangens der oproerige elementen naar het ééhe Italië. Napoleon', hetzij; dan gedreven door de vrees voor de Carbonari, die door middel van Orsini en consorten zijn leven hadden bedreigd, hetzij beheerscht door andere denkbeelden als: de roem van Frankrijk', de hoop op uitbreiding van grondgebied of de manie van de groote nationaliteiten, Napoleon laadde, door aan den onrechtvaardigen oorlog deel te nemen, eene zware verantwoordelijkheid op zijn geweten. „Deze oorlog behaagde de Sonis in het geheel niet — schrijft een zijner tijdgenooten — ofschoon hij dit nimmer met zoovele woorden heeft gezegd." Het stond echter niet aan de Sonis om over de rechtvaardigheid van den oorlog te oordeelen; hij was onkundig van de beraadslagingen, die tot de oorlogsverklaring leidden; hij had te gehoorzamen en heeft ook in dezen strijd zijn plicht op schitterende wijze vervuld, gelijk wij straks zullen zien, na een blik te hebben geworpert op de strijdende partijen en op het oorlogstooneel. Het Fransche leger, dat op den 22en April 1859 den tocht naar Italië aanvaardde, was ongeveer 100.000 man sterk en bestond uit vier z.g. korpsen of afdeelingen, elk ongeveer 25.000 strijders tellende. Aanvoerders van deze legerkorpsen waren de maarschalk Baraguay d'Illiers, de generaal de Mac-Mahon, de maarschalk Canrobert en de maarschalk Niel. Elk van die 230 korpsen was samengesteld uit infanterie, cavalerie, artillerie en genietroepen. Bij het 4e korps (Niel) behoorde de cavalerie-divisie van generaal Desvaux, die hoofdzakelijk was gevormd uit Afrikaansche regimenten. Een dier regimenten ruiterij was het ie regiment Afrikaansche jagers te paard, eri de Sonis voerde een escadron aan van dat regiment d w z. eene afdeeling van 120 a 140 ruiters. Dit leger t rok Sardinië binnen en werd aan de rechterzijde van het Sardinische leger opgesteld, ten einde oostwaarts op te rukken en het z.g. Lombardisch-Vefnetiaansche koninkrijk te veroveren: quasi het te bevrijden van het Oostenrijksche juk. (I) Terwijl het leger van Victor Emmanuel in dezen veldtocht een onbeduidende rol vervulde, had het Fransche leger een reeks van overwinningen te boekstaven. Montebello, Palestro, Magenta, Malegnano, Solferino zagen het Fransche leger zegevieren op het Oostenrijksche, dat aanvankelijk aangevoerd werd door den veldmaarschalk Gyulay, terwijl later keizer Frans Jozef persoonlijk de bewegingen bestuurde. De ritmeester de Sonis was tegenwoordig bij verschillende gevechten en gaf gestadig en overal het voorbeeld van werkzaamheid, tucht en toewijding, zelfs ten koste van zijne gezondheid. Terwijl elkeen rust nam, bezocht hij de gewonden en troostte hen, zonder ooit aan iemand te zeggen wat hij deed. Later verhaalde hij zelf zijn levenswijze: „Zoodra het escadron op de plaats van bestemming, was aangekomen en mijne bevelen gegeven waren, zocht ik een kerktoren op. Als ik kon, ontving ik dien dag nög de H. Communie, anders den volgenden ochtend. Na afloop van deze plechtigheid keerde ik met de vreugde ih het hart naar het kamp terug. De dood kon 231 komen,, ik was bereid, en ik steeg te paard, gereed om mij geheel op te offeren." Of wel: „Gedurende eene verkenning ontwaren wij eensklaps een kerktoren. De Meester is daar; afzitten! Wij treden de kerk binnen; wij verzoeken een priester ons de H. Communie te geven. Spoedig wordt onzen wensch voldaan. Wij vertrekken onmiddellijk, want de rijd is niet tot onze beschikking- Onze dankzegging geschiedt te paard en in den marsch." Eene jonge vrouw in latere jaren dit verhaal uit den mond van den generaal hoorende, vroeg hem: „Maar generaal, hoe ging! het dan met de biecht?" „O mevrouw] — was het antwoord — in den oorlog is men altijd voorbereid!" Geen wonder, dat de man die aldus handelde en dacht, met gerustheid kon verklaren: „God heeft mij eene zielekalmte geschenken, eenen vrede, die niet voortspruiten uit mijne natuur." Uit Italië schreef hij aan een zijner dochters: ;,,Ik zal niet spreken over den oorlog; het zij u genoeg te weten, dat ik geheel onderworpen ben aan Gods wil. De gedachte aan den dood, die eenvriend is van mijn ambt, is onschatbaar voor een Christen. De wereld is wel dwaas in hare vreeze voor den dood: het vaderland is in den hemel!" Ofschoon de Sonis gedurende vele dagen reeds door de koorts werd gekweld, wilde hij niet in het veldhospitaal worden opgenomen, „want — schrijft hij — het zou mogelijk zijn, dat mijn escadron morgen in gevecht kwam." i Dat morgen was de 24e Juni, datum1 van den slag bij Solferino. Twee brieven, door De Sonis geschreven, doen ons getuigen zijn van het bloedige drama. Alvorens deze brieven te citeeren een enkel Woord over dezen veldslag in het algemeen. 232 De operatie-basis van het Oostenrijksche leger, tevens het terrein, dat Oostenrijk op het hardnekkigst wiMe verdedigen, was gelegen oostwaarts van de rivier de Mincio, tusschen vier vestingen, Mantua, Peschiera, Veroria en Legnano. Ten einde nu te beter deze positie te kunnen verdedigen, was veldmaarschalk Giulay westwaarts gemarcheerd en had het leger aan gene zijde en op geruimén afstand van de Mincio stelling doen nemen in de nabijheid van en langs de rivier de Chiese. De keizer, Frans Jozef, had echter vijf dagen later en wel op den 20en Juni bevel gegeven, dat deze stelling langs de Chiese zou worden verlaten en het leger zou teruggaan over de Mincio. Nauweüjks was dit echter geschied, of de keizer veranderde weer van meening. Hij had vernomen, dat Garibaldi, de vrijbuiter, en de Italiaansche generaal Cialdini in Tyrol waren gevallen, dat het leger onder keizer Napoleon aanrukte van het westen, dat prins Napoleon, de schoonzoon van Victor Emmanuel, van het zuiden opmarcheerde en dat de Fransche zeemacht Venetië zou bedreigen. Vreezende aldus in zijne stelling tusschen de vier genoemde vestingen te worden omsingeld, kwam hij terug op het denkbeeld van Giulay en gaf bevel dat het leger ten derden male de Mincio zou overschrijden en stelling nemen op eenigen afstand van de Chiese. Er moest worden beproefd het Fransche hoofdleger te verslaan, alvorens de versterkingen zouden zijn aangekomen, die voor dat leger in aantocht waren. Dus trok het Oostenrijksche leger in den avond van den 23en Juni weder over de Mincio en naar het westen de Franschen tegemoet. De Oostenrijkers, in twee legers gesplitst, telden in het geheel 200.000 man. Het eerste leger moest de linie Castiglione-Carpenedolo tegenover den Franschen rechtervleugel, het tweede leger de linie Castiglione- 233 Lonatc tegenover den Franschen linkervleugel en de Sardiniërs bezetten. Beide legers zonden ruiterij vooruit tot verkenning in het heuvelland tusschen de Mincio en de Chiese. Deze ruiterij deed echter niet goed haren plicht. Deels door te weinig doorzicht en doortastendheid, deels door onduidelijke bevelen bracht de ruiterij de bevelvoerende generaals Giulay en Benedek op het dwaalspoor. Uit de verkenningen werd namelijk het besluit getrokken, dat hef Fransche leger de Chiese had bezet, terwijl het in werkelijkheid reeds deze rivier was overgegaan. Aan de Oostenrijksche zijde werd dientengevolge in den avond van den 23™ Juni bevel gegeven, dat op den 24™ Juni de Unie Pozzolengo-Solferinof. Guidizzolo zou worden verlaten om de linie LonatoCastiglione-Carpenedolo te bezetten, waar men hooptte slechts zwakke Fransche afdeelingen te zullen aantreffen. Gelijk reeds is gezegd, hadden de Franschen echter met de hoofdmacht de Chiese reeds achter den rug. Zij bezetten op den 23™ Juni de Unie Lonato-Castiglione-Carpenedolo, en hadden bevel den 24e" op te rukken naar Pozzolengo-Solferino-Guidizzolo. Er moest dus noodzakelijk op den 24™ Juni een schok plaats hebben; een zoogenaamd ontmoetingsgevecht was onvermijdeüjk. Wie nu het eerste opstond, had de meeste kans den tegenstander te verrassen en den eersten slag te slaan. Het Fransch-Sardinische leger rukte reeds ten 2 ure in den morgen op, na de koffie te hebben genuttigd. De Oostenrijkers daarentegen ontbeten ten 8 ure 's morgens en gingen ten 9 ure op marsch. De Oostenrijkers zouden dus door den vijand verrast worden in hunne bivaks. Het vierde Fransche legerkorps onder bevel van maarschalk Niel vormde den rechtervleugel 234 van de Fransche strijdmacht en volgde met zijne drie divisiën den weg van Carpenedolo naar Medole. Tot ondersteuning van Niel volgde langs denzelfden weg het 3de korps onder Canrobert. Aan de linkerzijde van Niel marcheerde het 2de korps (Mac-Mahon), terwijl de troepen van Baraguay d'Uli ers den linkervleugel vormden. Tusschen de korpsen van Niel en Mac-Mahon werd het verband bewaard door de ruiterij-divisiën van de generaals Partouneaux en Desvaux. De eerste bestond uit twee regimenten huzaren en een regiment lanciers, de tweede uit een regiment huzaren en twee regimenten Afrikaansche jagers. Gelijk reeds hierboven is verhaald, werden de Oostenrijkers verrast en op verschillende punten tegelijk aangevallen. Aan den Franschen rechtervleugel stieten de ruiters van hef korps Niel, die, tot verkenning waren vooruit gezonden, op lichte cavalerie. Zij' wierpen die terug en zagen Medole bezet door infanterie en artillerie. Maarschalk Niel gaf terstond bevel om Medole te nemen. De korpsen van MacMahon en Baraguay d'Illiers stieten op den vijand ten 4 ure bij Casa Morino en Solferino. Beide aanvoerders namen terstond de noodige beschikkingen om de genoemde plaatsen en de daartusschen gelegen domineerende heuvelen te bezetten. De Sardiniërs bevonden zich links van Baraguay d'Illiers, dus op den uitersten linkervleugel, maar kunnen niet meer dan figuranten op dit oorlogstooneel genoemd worden. Er ontstond nu in den vroegen morgen een hardnekkige strijd om het bezit van eene geheele reeks boschlrijke heuvelen, waarop de reeds genoemde plaatsen waren gelegen. De troepen van Niel op den rechterflank, gesteund door afdeelingen van Canrobert, veroverden na eene 235 hevige worsteling Medole, dat evenals Solferino schilderachtig op en tegen een heuvel is gebouwd. Door de Oostenrijkers onder generaal Schaffgotsche werden nu in de vlakte de dorpen Rebecco en Casa Nuova bezet om Niel het verder voortrukken te betwisten. Maar Mac-Mahon stelt zich in verbinding met Niel, daar hij bemerkt, dat Niel, voortgaande naar zijn doel (Guidizzolo), te strijden zal hebben tegen twee Oostenrijksche corpsen onder Schwarzenberg en Schaffgatsche, terwijl Baraguay dTUiers tegen de hoogten van Solferino gaat oprukken, bezet door troepen van Stadion (5de Oostenr korps) en Clam-Gallas (ie Oostenr. korps).) Mac-Mahon plaatst zijn troepten k cheval op den grooten wieg van Brescia naar Mantua. Daarna zendt hij den generaal Lebrun naar Niel. Hij wil Baraguay d.IUiers gaan helpten, links naar de zijde van Solferino. Niel keurt dit goed, mits Mac-Mahori wacht, tot Canrobert wat verder is aangerukt om Niels uitersten rechtervleugel t|e beveiligen tégen vijandelijke omtrekking. De ruitferij-divisiën Partouneaux en Desvaux houden zich intusschen steeds op tusschen de korpsen van Niel en Mac-Mahon. Nu rukken de bataljons van Baraguay d.IUiers onstuimig tot den aanval op; ondanks djen hardnekkigen wederstand der Oostenrijkers onder Stadion, Clam-Gallas eri Lohtel wordt de eene heuvel na den anderen door de Fransche colonnes bèzet. De Sardiniscbje troepen evenwel op den linkervleugel (links van Baraguay dTlliers^ vermogen niet vooruit te kómen, ja, worden zelfs door de Oostenrijkers, die daar offensief optreden, teruggedrongen. Teruggaande naar den rechtervleugel der Franschen zien wij daar den strijd fel ontbranden na de bemachtiging van Medole, daar Niel steeds verder doordringt 236 tot Rebecco en Casa Nuova. 'Canxobert doel Niel door eene brigade (6000 man) ondersteunen. De cavalerie-divisiën Partouneaux en Dessaux hebben eenige schermutselingen met de Oostenrijksche ruiterij, die echter wijkt. Mac-Mahon blijft achter en doet Casa Morino vermeesteren. Het korps van Baraguay d'Illiers komt ondanks de dapperheid met groote moeite vooruit, aangezien het terrein tusschen de heuvelen met hoog en laag houtf gewas is overdekt en de overmachtige korpsen van Stadion en Clam-Gallas moedig stand houden. Baraguay d'Bbers doet dus zijne reserve, de divisie Bazaine, optreden en wel omdat de keizer zelf is aangekomen met twee divisiën infanterie van de garde, onder bevel van den maarschalk Regnaud de St. Jean d'Angely. De Fransche artillerie komt hier ifn het bedekte terrein met veel moeite naar boven, want de Oostenrijkers hebben sterke stellingen achter muren en andere terreinvoorwerpen ingenomen. De Sardiniërs hebben aanhoudend tegen overmacht te kampen, omdat hunne divisiën Durando en Cucchiari op grooten afstand van elkander (4 kilometer) dus zonder onderling verband, werken. Beide divisiën worden door krachtige tegenstooten der Oostenrijkers in bedwang gehouden en — teruggeworpen Terwijl dus ten tienure in den morgen het gevecht op den linkervleugel van het Fransch-Piemonfteesche leger ren gevolge van de slechte beschikkingen der Sardinische oversten zeer ongunstig stond, terwijl de Fransche korpsen Baraguay d'Illiers en Mac-Mahon in het centrum en Niel-Canrobert op den rechtervleugel schier niet vooruit kwamen, gaf Napoleon het bevel tot een krachtig voortdringen in het centrum, ten einde het hoog gelegen vlek Solferino stormenderhand te veroveren en aldus eene doorbreking van de Oostenrijksche linie te beproeven. 237 Dit bevel werd met veel geestdrift uitgevoerd. Terwijl Niel met behulp van Canrobert op den recbtervleugel terrein wint en zijne troepen zich nestelen* in Casa Nuova en Rebecco, terwijl de Sardiniërs op den linkervleugel .wanhopige pogingen aanwenden' (maar te vergeefs) om vooruit te komen, vallen de divisiën van Baraguay d'Illiers en Regnaud de St. Jean d'Angely met vereenigde krachten Solferino aan. Ook Mac-Ma!hon rukt vooruit tegen Clam-Gallas en werkt daardoor mede tot het succes van de korpsen van Baraguay en Regnaud, wien het, na een feilen kamip, gelukt in Solferino door te dringen en de Oostenrijkers te doen wijken. Intusschen is door dit voortrukken van Mac-Mahon de afstand tusschen hem en Niel te groot geworden. Daarom ontvangt hij de cavalerie-divisie Morris van de keizerlijke garde, 24 escadrons, als versterking. Het was ongeveer twee uur, toen Solferino in handen der Franschen viel. De garde van Regnaud, gesteund door MacMahon, vervolgde het voordeel. Maar het is, alsof de Oostenrijkers krachtiger worden in hun weerstand. Wel. gelukt het Mac-Mahon San Cassiano te bemachtigen, maar om den heuvel Fontana woedt de strijd met afwisselend geluk, tot Mac-Mahon in den laten namiddag ook hier overwinnaar blijft. Maai op den rechtervleugel vinden de troepen van Niel, hoewel door Canrobert gesteund, den hardnekkig gen tegenstand van drie Oostenrijksche korpsen schier onoverkomelijk. Niel tracht te vergeefs zijn object Guidizzolo te bereiken. Het was ongeveer drie uur, toen keizer Frans Jozef, ziende zijn centrum bij Solferino doorgebroken, zijn rechtervleugel overwinnend tegenover de Sardiniërs, en zijn linkervleugel flink stand houdende tegenover Niel, bevél gaf om de reserven van zijn linkervleugel te doen aanrukken, ten einde met alle mogelijke daar beschik- 238 bare krachten eene poging aan te wenden om ook: Niel en dus den Franschen rechtervleugel te doen wijken. Snel wordt dit bevel door de Oostenrijkers uitgevoerd. De reversen rukken aan met vasten tred; krachtig wordt Casa Nuova aangevallen. Het korps van Niel komt in een zeer gevaarlijken toestand tegenover de door het boschrijke terrein goed gedekte Tyroolsche infanterie-bataillons, die vastberaden en in' uitmuntende orde voorwaarts gaan. De maarschalk Niel moet, om zijn positie te handhaven, zijn toevlucht nemen tot een uiterste middel; hij had namelijk de ruiterij noodig om door krachtige charges den marsch des vijands te stuiten. Een eerste aanloop van de lanciers geeft lucht en strekt tot bevrijding van Casa Nuova. Maar steeds, herhalen de Oostenrijkers den aanval, en de strijd om'. Rebecco en Casa Nuova woedt even fel als om den heuvel Fontana en om Solferino in het centrum. Meer cavalerie moet optreden. Zij moet hier een groot offer brengen, gelijk later de kurassiers van MacMahon bij Wörtih en die van Margueritte bij Sedan zouden doen. De rol van de cavalerie-divisie Desvaux, waartoe het: escadron van de Sonis behoorde, had tot op dit tijdstip slechts bestaan in het bewaren van het verband tusschen de troepen van Niel en van Mac-Mahon. De generaal Desvaux, met zijne ruiterij in colonne staande, ziet van verre, tusschen het hoog opgaande hout, de Oostenrijksche reserve-colonnes aanrukken. Hij oordeelt, dat er geen tijd over is om de actie van zijn cavalerie voor te bereiden door kartetsvuur en geeft onmiddellijk bevel tot de charge aan den generaal de Planhol. De brigade de Planhol rent vooruit, maar weldra wordt de aanloop gebroken door boomen, wijnstokken, slooten, enz. Als zij in de nabijheid der Tyrolers komen, zijn de 239 carrés gevormd, en een overstelpend geweervuur doet de brigade de Planhol uiteenstuiven en zwenken. Nu doet Desvaux de Afrikaansche jagers aanrukke» onder generaal de Forton. Zij chargeeren bij herhaling en worden door het vuur zeer gehavend. Ondanks eene derde onstuimige charge, houden de carrés stand en worden niet gebroken. Het resultaat » dus niet volkomen bevredigd voor de Fransche ruiterij, maar toch is de offensieve marsch van de Tyroolsche infanterie gestuit en wordt deze belet deel te nemen, aan den aanval op Casa Nuova. Ziedaar eene goede uitkomst voor Niel en de zijnen! Honderden ruiters werden hier opgeofferd, maar de Oostenrijksche reserven misten hun doel! Nu werpt de divisie Trochu van Canrobert's korps de Oostenrijkers terug, vermeestert Guidizzolo met de bajonet en vervolgt den vijand onstuimig tot een kilometer oostwaarts van Guidizzolo. Terwijl aan den linkervleugel de Sardiniërs stand houden en dus de macht van Benedek neutraliseeren, dringen de troepen van Mac-Mahon, Baraguay d'Illiers en Regnaud de St. Jean d'Angely mede oostwaarts en bestormen Cavriana, het hoofdkwartier van keizer Frans Jozef, die bevel geeft tot "den algemeenen terugtocht achter of aan gene zijde van de Mincio. Aldus geschiedt. Over de geheele linie nemen de Oostenrijkers den terugtocht aan. Intusschen barst een geweldig onweder boven de strijdenden los. Bliksemflitsen doorklieven het luchtruim, de donder ratelt, terwijl hevige windvlagen de stofwolken hemelhoog doen stuiven en de regen in stralen nedergutst en klettert op de blanke wapenen, op menschen en paarden en kruitwagens, aldus de verschrikkingen der elementen parende aan de verschrikkingen van het slagveld. De regen begunstigt evenwel den aftocht der Oostenrijkers. Zij worden schier niet vervolgd. 240 Het Fransche leger betrekt het bivak op ae veroverde stellingen. Veertien uur achtereenvolgend hadden! de Franschen gestreden en na de koffie, ten 2 uur 's morgens, niets genuttigd. Van Oostenrijksche zijde namen 146.000 man en 16000 paarden deel aan dezen veldslag; van de zijde der verbondene Franschen en Sardiniërs 124.000 man en 10.000 paarden. Duizenden bleven op het slagveld. Waartoe? Napoleon geeft het antwoord aan het slot van eene snorkende proclamatie aldus: „Soldats, tant de sang versé ne sera pas inuule pour la gloire de la France et pour le bonheur de peuples"(ü). Welk een aandeel de Sonis had aan de charges van de ruiterijdivisie Desvaux, blijkt uit het feit, dat drie vierde deel van zijn escadron op het slagveld achterbleef. Uit zijne brieven vernemen wij belangwekkende bijzonderheden : „De groote vlakte was ter linkerzijde begrensd door een rij heuvelen, bekroond met dorpen, die eene aaneenschakeling van geduchte stellingen vormden. Rechts (naar het zuid-oosten) was zij bedekt met laag hout, dat duizenden vijandelijke schutters aan ons oog onttrok. Men kan zeggen, dat er vier veldslagen te gelijk werden geleverd, zoo uitgestrekt was het gevechtsveld. Het geraas was schrikbarend. Al de dorpen, die de heuvelen bekronen(, zijn gelijktijdig aangevallen door onze infanterie en cavalerie. Gedurende bijna den geheelen dag hebben wij schier onbewegelijk dit groote drama aanschouwd; immers ■wij bepaalden ons tot eenige schijnbewegingen — om daardoor de Oostenrijksche cavalerie tot ons te trekken, 241 die tegenover ons in een bosch was opgesteld, — of tot 't volgen van onze infanterie, die steeds terrein won De kogels gierden over onze hoofden; vele vielen vijf pas vóór ons neder en sprongen weder op, al fluitend langs onze ooren. Een dezer kogels vloog! tusschen de beenen van mijn paard door en doodde het paard dat achter mij stond. De dood scheen mij toe zeer nabij te wezen; maar ik had het offer van mijn leven gebracht, en ik dacht: als God mijn leven noodzakelijk acht voor mijn huisgezin, zal Hij mij vrijwaren van alle ongelukken. Sedert twee uur werd onze infanterie onder den maarschalk Niel bedreigd door het Oostenrijksche voetvolk, dat gedeeltelijk beschermd werd door moerbezieboomen eri wijngaarden. Het was een kritiek oogenblik.. 4 de infanterie van Niel op de hoogten wachtte met ongeduld op onzen aanval. De generaal Desvaux wees mijn escadron aan, want de charge was noodzakelijk. Ik hoorde het, reeds naar hem in draf en beval halt te houden om zijne bevelen te vernemen. Zijne stem was bewogen; hij gevoelde, dat hij ons ten offer ging brengen. Hij gaf bevel een tirailleurvuur tegen den vijand te openen en niet te chargeeren in het centrum, waar ik mij bevond, voor dat hij de beide vleugels deed chargeeren. Ik vestigde zijne aandacht er op, dat onze mannen, al wachtende^ één voor één zouden gedood worden door een tabrijken vijand, gedekt in de bosschen, en daarna, vroeg ik hem vergunning om terstond te chargeeren. H ijbedacht zich eenige seconden en sprak toen met bewogen stem: „Ja, gij hebt gelijk, chargeer dadelijk, dadelijk! En fourrageurs, marsch"! Op dit bevel vliegt de sabel van de Sonis bliksemsnel in de linkerhand, hij maakt met den rechter een groot kruisteeken en daarna den sabel hervattend en ophef- 242 fend, rent hij vooruit, aldus zijn mannen door zijn voorbeeld medeslepend. ffij was tien schreden vóór zijn escadron, „een goede schijf voor den vijand", zegt hij. „Wij bereikten - zoo gaat hij voort - in galop den lögang van het bosch. De Oostenrijksche infanterie week terug. Wij volgden haar op de hielen, ten einde haar af te snijden en naar onze zijde te drijven. Maar *e midden van het hout gekomen, zagen wij de wijfkenden zich vereenigen met schoone carré's van Tyrolers, die ons met een moorddadig vuur overstelpten. Ik wüde mijne ruiters verzamelen, om een dier carré's te omsingelen, maar iedereen viel om mïj heen.. Ziende aldus al mijn brave jagers vallen, wierp ik mij toornig op de carre's en bevond mij tegenover gestalten, die ik nooit vergeten zal; de bajonetten flikkerden mij tegen als scheermessen, terwijl honderden kogels mij om de ooren floten. Ik was alleen, een deel van mijn escadron lag ter aarde, een: ander deel werd terzijde aangevallen door Uhlanén. Mijn arm grijs paard werd doodelijk gewond. Ik gaf hem krachtig de sporen; hij had nog- kracht om mïj terug te voeren uit dezen vreeselijken warklomp; hij bracht mij twintig schreden ver en viel neder. Ik stond spoedig op, vervolgd door een kogelregen, rta met mijn sabel een bajonet te hebben afgeweerd,' die mij ging doorboren. Te voet week ik terug1 tot aari onze gelederen. Een mijner jagers bracht mij een paard; ik sprong er terstond op. Ik was afgereden met een prachtig escadron; ik had slechts eert peleton over." i). In een brief aan zijne echtgenoote luidt het: 1) Dat wil «eggen Jtf van het escadron. 243 „Dank God uit geheel uw hart, daar Hij mij tegen «den dood heeft bewaard door een wonder Zijner almacht. Moge uw geloof verlevendigd worden door de gedachte,, dat alle kansen van het sterven zich tegen mij vereenigd hadden, opdat de goddelijke bescherming des te heerlijker zoude uitschitteren!" Ook de gevallen soldaten zijn niet uit zijne gedachten: ?,Arme kerels! Zij renden vol vuur vooruit, zonder te denken,, dat het leven hun kon ontsnappen, en eenige uren later, toen de nacht inviel, beval ik voor hen een graf te graven; het katholiek gevoel van onze soldaten deed hen op deze graven twee stukken hout plaatsen, door een draad verbonden: dit beteekende een kruis. Neen, nooit heeft het menschelijk oog een dergelijk schouwspel gezien. Stel u voor den nacht, volgende op een brandenden dag, waarop 300.000 man gedurende vijftien uren hebben gestreden, zonder eten noch drinken! Een schrikwekkend onweder, de donder, de bliksem, de regen, alles te zamen deed het kanongebulder verstommen. Eene vlakte van vijf mijlen overdekt met bloed en lijken, en velen dwalend in dezen doolhof des doods, om het lichaam van een bloedverwant of vriend te vinden! Ik heb veel tranen zien vloeien, kostbare tranen voor hen, die de leeringen Gods begrijpen." Overigens wilde hij later nimmer spreken over den heldhaftigen aanval door hem geleid. „Waartoe dient het — zeide hij — ik ben zelf afgemat door deze herinneringen en veroordeeld om het verhaal van dit vreeselijk noodlot te hooren uit zoo vele monden, die ondankbaar zijn jegens God. Moge de Opperste Meester over leven en dood mij aan den dood hebben ontrukt om mijn zwakheid te hulp te komen, 241 ten einde Hem beter te kennen en meer te beminnen, die gezegd heeft: „Ik ben de opstanding en het leven." De Sonis werd begiftigd met het Legioen van Eer en vooraan geplaatst op de lijst tot bevordering. Madame de Sonis zond hem het decoratielint; zij zou zoo fier en gelukkig geweest zijn, zoo luidde haar brief, als zij het zelve had mogen hechten op zijne borst. De Fransche troepen keerden naar hunne haardsteden terug, maar de Sonis gunde zich geen rust. Hij verzocht te worden ingedeeld bij het korps, dat onder bevel van den generaal de Martimprey bestemd was om naar de westelijke grens van Algerië te marcheeren, tot tuchtiging van eenige stammen der Berberen (Marocco), die invallen hadden gedaan op het FranschAlgerijnsche gebied. Zijn wensch werd vervuld. Hij trok mede naar Marocco om de Berberen te bestrijden, maar vond gedurende den tocht de cholera op zijn weg: een vijand, die veel gevaarlijker blee kdart de Berberen, daar na de aankomst der troepen te Tlemcem, dagelijks vijf man per honderd slachtoffers werden van de ziekte. De S onis behield te midden van dezen vreeselijken toestand zijne gewone kalmte en tevredenheid. Heldhaftig tot in den hoogsten graad toonde hij zich, door de choleralijders gestadig te bezoeken, te troosten en hun het kruisbeeld voor te houden in het stervensuur, daar aanvankelijk geen priester bij de troepen aanwezig was. Na de goede beëindiging van dezen veldtocht, waarin de Sonis zich de bewondering én van zijne oversten én van zijne ondergeschikten had verworven, zag hij zijne heldhaftige toewijding beloond door zijne benoeming tot hoofdofficier bij het 2e regiment Spahis (Afrikaansche ruiterij.) Na een kortstondig verblijf in Frankrijk nam hij in April 1860 het bevel over eene landstreek, Le Cercle de 245 Tertez genaamd, waar hij spoedig de hoofden der stammen geheel voor zich innam door zijn degelijke kennis van de Arabische taal en van de behoeften en noor den der Arabieren, door zijn onkreukbare rechtvaardigheid en goedheid,, door zijne ongekunstelde godsvrucht. De stipte vervulling van den godsdienstplicht, deed deri Arabieren luide verklaren: „Wij hebben een goed bevelhebber, want hij erkent Gods tegenwoordigheid." Tot ons leedwezen kunnen wij de Sonis niet op den voet volgen tijdens zijne glansrijke loopbaan in Algerië. Vele belangrijke feiten, vele handelingen, die den christen-aanvoerder boven allen doen uitblinken, moeten hier. onvermeld blijven. In 1865 bracht hij korten tijd door te midden zijher familie en werd bevorderd tot luitenant-kolonel bij het ie regiment Spahis. Hij was dus 40 jaar oud, toen hij schreef: „Je suis nommé commandant de la colonne mobile, qui opère au Sud de 1'Algérie et dont la base dopératioh est Laghouat; humainement parlant, cette situation est fort belle." Laghouat is een oasis van ahderhalven kilometer lengte, besproeid door een beekje, omgeven door duizenden palmen, een der grenspunten van het Fransche gebied in het zuidoosten. Een eerste tocht uit Laghouat, tegen de stemmen, die onder de leiding van Si-Hamed en Si-LaHa uit dé woestijn waren opgetrokken om de Franschen uit het zuiden van Algerië te verjagen, eindigde glorierijk met de overwinning van Motlili. Edoch weldra bleek eert tweede tocht noodzakelijk* te wezen, en hierbij wenschen wij een oogenblik stil te staan. Den 25en Maart, feestdag van Maria Boodschap, trok de Sonis weder uit aan het hoofd zijner colonne sterk) ' 246 2ÓO0 man en een trein van 1800 kameelen. Hij ging vooraf ter kerk en ontving de H. Communie, zooals steeds zijne gewoonte was vóór den strijd. De bekwaamheid van de Sonis als aanvoerder zou bij dezen tocht vooral zich op het duidelijkst openbaren. Vol hoop en moed op den goeden uitslag, wist hij die hoop ook bij zijne troepen op te wekken en levendig te houden. Wat dit beteekerit wordt duidelijk, als men uit den mond van een ooggetuige verneemt, met welke bezwaren een tocht in het woestijnland vergezeld gaat. Drie marschdagen door de vlakten, met alfa (eene soort van laag riet) begroeid, brachten de colonne tot een dorp (ksour), gelegen aan den oever van een klein meer en Tadjrouna genaamd. De bron 'van Tadjrouna was voldoende om de bevolking, sterk 200 "a 300 bewoners, van water te voorzien. Groot was de droefheid der bevolking, toen de colonne op den rug der kameelen honderden tonnen water medevoerde. De noodzakelijkheid om' zich van drinkwater te voorzien voor eenige dagen is een van de 'grootste bezwaren voor colonnes, die den vijand moeten opsporen in de woestenij. Men loopt dikwerf vele dagen zonder een bron aan te treffen. Gelukkig dat de kameel daar is om den mensch geruimen tijd tegen dorst te vrijwaren. Gelukkig ook, dat de kameel met een karig voedsel tevreden is; dat dit nuttige dier zich kan vergenoegen met verdroogd gras en eenige wortels van planten. Dagen en weken werd de marsch door de zandvlakte voortgezet tot opsporing van eenen vijand, die steeds vluchtte en elk treffen vermeed. Zelfs eene zoogenaamde colonne légère, die onder eene brandende warmte een paar dagen geforceerde marschen maakte, kon den vijand niet bereiken. De voetknechten waren uitgeput) door deze marschen: en konden zelfs geen voldoend' 247 rantsoen frisch drinkwater verkrijgen. De Sonis was altijd het eerst van allen te paard en keerde het laatst van allen in zijne tent terug; alvorens zich uit te strekken op de schapenvacht, bracht hij geruimen tijd door in het gebed. Een ontevreden zouaaf zeide op zekeren dag, dat het voor den bevelhebber gemakkelijk' was de manschappen van gebrek te doen omkomten. De Sonis, dit vernemende, noodigde den soldaat uit eens zijn maaltijd te deelen. De soldaat trad de tent des bevelhebbers binnen en nam tegenover de Sonis plaats op "den grond, die alleen! door een deken was bedekt. De Sonis deed het gewone diner voordienen, namelijk: „twee beschuiten en een dubbel rantsoen rijst." De les was heilzaam voor den zouaaf. In den vervolge klaagde hij niet meer. Een spion bood aan den overste te geleiden naar de rivier Gharbi, waar Si-Lalla, het vijandelijke opperhoofd zijn kamp had opgeslagen. Door spoed te maken bestond er kans den vijand in zijn kamp te overvallen. Drie escadroris werden des avonds aangewezen om te marcheeren, terwijl het uitgeputte voetvolk zoude achterblijven. De kleine hoeveelheid water, die was overgebleven, ven, werd voor de infanterie bestemd, en ten zes ure verlieten de drie escadrons in draf het kamp, om, naar; zij hoopten, na een nachtmarsch, eene razzia te houden in 'svijands kamp en den marabout (het vijandelijk hoofd) gevangen te nemen. Vervolgens terugkeerend, zouden zij de infanterie wedeivinden bij de overvloedige waterbronnen, waarheen de spion het voetvolk zou geleiden. Na den geheelen nacht te hebben gereden, kwam de afdeeling ruiterij ten 8 ure 's morgens aan de rivier Gharbi, die schier droog was en langs welker steile oevers men: moest afdalen, het paard aan den teugel houdende. Vervolgens ving een dagmarsch aan, onder 248 de gloeiende zonnestralen. Na zonsondergang vond de ruiterij de infanterie terug aan den oever van ee» meertje of plas, dat schier geheel uit dikke modder bestond. Het was n uur in den avond. De paarden, die sedert den vorigen dag niet gedronken hadden, en gedurende een marsch van twintig uur nauwelijks twee uur hadden gerust, konden niet verder gaan. Op een afstand van tien a twintig Fransche mijlen zouden putten of bronnen te vinden zijn, volgens de gidsen. En elk oogenblik kon men den vijand zien opdagen, die van de hooge, steile oevers der droöge rivierbeddding de colonne daarbeneden zou kunnen be schieten a bout portant. De Sonis verkeerde in de grootste bekommering, met het oog op de nooddruft van menschen en paarden. Terwijl hij in alle richtingen Arabische ruiters van bevriende stammen, die als hulptroepen bij de colonne waren en gewocnlijk den dienst van éclaireurs (verkenners) vervulden, uitzond om bronnen op te sporen, nam hij zelf den toevlupht tot den H. Jozef, biddende om diens voorspraak bij God in dezen uitersten nood. Toen hij zijn langdurig gebed voleindigd had, werd door de éclaireurs bericht, dat o(pi tien kilometer afvan de rustplaats een r'dir of bron gevonden was, half voorzien van geelachtig en modderig water. Vol frisschen moed werd de marsch voortgezet, na menschen en paarden gedrenkt te hebben. Maar de vijand onttrok zich steeds aan het bespiedend oog, zoodat de marsch in de woestijn niet verder dan zes en dertig uur in het geheel kon worden] voortgezet. Tijdens den terugmarsch moest eene droge rivier, welker oevers een kilometer van elkaar verwijderd waren worden doorgetrokken. Een hevig onweder, dat gewoonlijk in deze dorre streken gevolgd wordt door 249 4e plotselinge zwelling der bergstroomen, barstte los, terwijl de doortocht werd volvoerd. Ondanks den snellen marsch, zou de colonne, die eenige kilometers lengte had, door de wateren van den bergstroom in de bedding der rivier worden verrast. Weer neemt de Sonis zijn toevlucht tot het gebed, opdat de geheele colonne droogvoets aan den anderen oever mocht geraken. Geknield biddende, laat hij de geheele afdeeling voorbij trekken en gaat het laatst van allen naar de •verzijde. Nauwelijks heeft de laatste kameel van den trein die overzijde bereikt, of de wateren rollen aan met duizelingwekkende snelheid, alles, wat hun in den weg ligt, in de vaart medeslepend. De colonne was gered. Onder de meest ontzettende omstandigheden, de gevolgen van cholera, van hongersnood, van stortvloeden, Tan sprinkhanen en de daaruit voortvloeiende pestziekte, was de Sonis steeds het toonbeeld van naastenliefde, van berusting, zelfopoffering. „Je bénis Dieu — schrijft hij o. a. — de m'avoir placé dans une carrière, ou, pour qui le veut, le sacrifice «st de tous les jours, de toutes les heunes... oü il estpar conséquent si facile de s'unir ainsi au divin Maltre." Dat niet alleen vroomheid, moed vastberadenheid, maar ook snelle beslissing in kritieke oogenblikken, die gulden eigenschap eens aanvoerders, een der hoofd trekken vormde van de Sonis' karakter, blijkt uit de oveiwinlning, door hem op een groote overmacht behaald in het gevecht bij Aïn-Madhi. Met 900 man, 200 paarden, zes kanonnen en een trein van 860 kameelen trok hij uit Laghouat, dat op 120 mijl van Algiers als een schildwacht in de woestijn $t geplaatst. De colonne kon niet sterker worden ge- 250 maakt, omdat een belangrijk deel der troepen moest achterblijven tot bescherming van de plaats en het kamp. De dapperheid en de krijgstucht moesten aanvuUen, wat aan het aantal soldaten ontbrak, daar de strijd zou worden aangebonden tegen drie aanzienlijke marabouts, wier troepen vereenigd zeker een macht vorm}den, driemaal sterker dan het korps van de Sonis. Het object van den tocht was de versterkte plaats Aïn-Madhi, waar een bevriend hoofd en bondgenoot, de marabout Si-Ahmed bevel voerde. Op den derden dagmarsch verneemt de Sonis van Lakhdar, den aanvoerder der bevriende Arabieren, die eene verkenning had verricht, dat de marabout SiAhmed verraad had gepleegd en de poorten der vesting Aïn-Madhi geopend had voor den hoofdvijand Si-Lalla. Lakhdar zelf, die de macht des vijands thans veel grooter schatte dan die van de Sonis, omringde den overste met zijne volgelingen, zeggende: „Morgen zullen wij aan uwe zijde sneuvelen." En inderdaad vier duizend (4000) Arabieren, waaronder drie duizend ruiters, zouden aanvallen op de kleine duizend manl Maar deze laatsten werden aangevoerd door de Sonis! Onverwachts verscheen voor den overste een boodschapper van Si-Ahmed, berichtende, dat deze door overmacht gedwongen was geworden de versterking Aïn-Madhi over te geven, maar dat hij trouw bleef aan de Franschen en verzocht eene nieuwe bezegeling van het bondgenootschap. De Sonis antwoordde: „Zeg uwen heer, dat wij morgen, met Gods hulp, den vijand overhoop zullen werpen. Zeg hem, dat, als hij mijn raad wil volgen,, hij trachte zijne fout te herstellen gedurende het gevecht. Ik behoud mij voor 251 hem daarna te behandelen in overeensternming met zijn gedrag. Ga! boodschap uwen meester wat ik gezegd heb. Vertrek 1' Den ien Februari werd het kamp opgebroken en rukte de colonne op in den vorm van het carré (den vierhoek). De grootste stilte moest worden bewaard. Het was verboden te schieten. En mocht de vijandelijke ruiterij in het carré doordringen), dan zouden de ruiters, die binnen het carré bleven, naar buiten snellen en chargeeren. De vijand werd aangekondigd op een oogenblik, dat de colonne zich bevond in eene diepe vallei, eene soort van kom, aan alle zijden door rotsachtige heuvelen omgeven. De eenige uitweg was een pas van 50 a 60 Meter breedte. Maar de vijand had reeds dien pas bezet: een groep ruiters werd daar waargenomen, terwijl vijandelijke troepen, aan beide zijden in massa achter de berghellingen geschaard, den doortocht schenen te betwisten. De Sonis zag het gevaar in al zijne uitgestrektheid. Hij aanschouwde in de verbeelding zijne colonne, op honderd meter van den pas gekomen, gedecimeerd door een geweervuur a bout portant, en den vijand aan beide zijden van den pas zich aan het vuur der Franschen onttrekkende en door zijne gunstige stelling de hoogere waarde der Fransche wapenen verlammende. Dit alles zag hij vooruit. „II eut alors sans doute, un de ces cris du coeur qui percent les cieux et qui en Tont descendre une soudaine clarté", zegt zijn biograaf, Monseigneur Baunard. Hoe het zij, snel nam hij een besluit, en even snel gaf hij zijne bevelen, die stipt en met vuur werden uitgevoerd. Aan de rechterzijde bevond zich eene andere vallei, 252 bekroond met kale en rotsachtige heuvelen. Het kwam er op aan die heuvelen snel te bereiken, den vijand daann vóór te zijn, ten einde op dat hoogere standpunt partij te trekken van de betere vuurwapenen Het hoofd der colonne werd voortbewogen in eene strekking links en voorwaarts naar den bergpas ten einde den vijand te misleiden. Toen deze afdeeling op ongeveer zestig meter van den ingang van den pas gekomen was, slaakte de vijand daverende juichkreten Maar op hetzelfde oogenblik deed de Sonis den stormmarsch blazen. Op dit signaal wendt de geheele colonne zich, als één man, bliksemsnel rechts en snelt g den stormPas voort, uitmuntend aaneengesloten Binnen weinige oogenblikken bereikt zij de heuvelrij trekt ffle over en stelt zich aan de tegenovergestelde helling» m slagorde, aldus met haar vuur de beide valleien beheerschende. De Sonis, altijd te paard op de gevaarlijkste punten, doet zijne kanonnen aan de meest bedreigde zijde post vatten. 1 Een moorddadig vuur uit dit geschut en uit de Chassepotgeweren maakt geweldige ruimten in de gelederen der Arabieren. Aangespoord door Si-Lalla en de andere aanvoerders, vallen zij onder woeste kreten het carré der Franschen aan. Aan vier zijden woedt het gevecht allervreeselijkst. De vijandelijke infanterie deinst het eerst; de Arabische ruiters hernieuwen den aanval vele malen, maar te vergeefs. De zijden van het carré zijn aan muren geluk, en het snelvuur der zwijgende Franschen doet ruiters en voetknechten dood of gewond door en op elkander tuimelen. De Sonis behaalt eene volkomene overwinning; de colonne geniet het middagmaal in het bivak van Si-Lalla bij de versterking Aïn-Madhi Opmerkelijk was gedurende dit gevecht de kalmte en de koelbloedigheid der soldaten, een weerslag van die 253 uitmuntende eigenschappen des aanvoerders: „Le colonel c'est le regiment." De kolonel Frumelet, historiograaf, zegt van dit gevecht het volgende: „Dank zij onze goede kanonnen en geweren, dank zij de uitmuntende beschikkingen van den luitenantkolonel de Sonis, zijne volkomene kennis van den krijg in de Sahara, ziine schitterende geestkracht en stoutmoedigheid, de snelheid van zijne plannen en besluiten, de gelukkige keuze van de defensieve stelling, zijn geoefend oog en zijne merkwaardige koelbloedigheid in de moeilijke oogenblikken, zijn invloed op de inlanders zoowel als op zijn eigene troepen; dank zij al deze oorzaken is de overwinning heden volkomen" — eene overwinning op eene viervoudige overmacht. De Sonis zelf schrijft: „God heeft voor ons gestreden; en waarlijk, schoon om op te merken was de stilte te midden van de oorverdoovende kreten, van het zirmelooze hoerah, de orde te midden van de wanorde, overheerscht door het gedonder van het geschut. Het was een der schoonste feesten mijns levens." De Sonis werd beloond met den rang van kolonel bij het 6de regiment Afrikaansche jagers te paard (6 Februari 1869), terwijl de keizer hem zijn werk „La vie de César" ten geschenke zond. Tevens kwam hij aan het hoofd van de müitaire afdeeling te Aumale, een der belangrijkste strategische punten van Algerië, waar drie bergruggen te zamen komen. Dezen post behield hij niet lang. Reeds in 1870 keerde hij naar Frankrijk terug om zijne talenten te 254 wijden aan het grootsche werk: de verdediging van den vaderlandschen bodem. Alvorens hem te beschouwen in de vervulling' van dezen heiligen plicht, mogen hier worden geboekstaafd een paar oordeelvellingen van tijdgenooten. De abbé Alauzet, die de Sonis te Mustapha en te Aumale heeft gekend, verklaart: „dat de kolonel een voorbeeld was voor hem zeiven, dat hij, na de vertrouwelijke openbaringen van deze groote ziel te hebben ontvangen, meer gestemd was om de deugden en plichten van zijnen staat te beoefenen, meer bereid was om offers te brengen, door het heilig priesterschapvan den priester geëischt." I^khdar-ben'-Mohammed, agha van Larbaa, bondgenoot en getrouwe vriend van de oonis, legt het volgend getuigenis af: „De generaal de Sonis was een man, rechtvaardig" iri zijne daden, i: zijne woorden en in zijne bevelvoering. In zijnen tijd heerschte de billijkheid, en het recht blonk voor hem in vollen glans. Zijne goedheid jegens de Arabieren was groot. Hij openbaarde die in zijne staatkunde en in zijne denkbeelden. Hij kende hunne taal als henzelven, en al hunne boeken waren voor zijne oogen geopend. De logen en laster vonden de deur niet van zijnen geest. Door hem werden de moeilijheden in vrede afgewikkeld, en de harten vloeiden over van vreugde. Hij stond hoog boven degenen, die vóór hem kwamen, door de wijsheid zijner raadgevingen, en zijn geest, vol van klaarheid, kende elke zaakDoor hem werden alle billijke beden verhoord, en zij, die in hunne hoop bedrogen waren, hadden nog hun deel aan zijne vrijgevigheid. De mannen, wier opperhoofd hij was, verheugden zich over zijn bezoek, want zijne edelmoedigheid was onmetelijk en zijne gaven waren steeds in grootte rijzende.. 255 Hij behoorde tot hen, die teeder zijn voor de jeugd ew toegevend voor den ouderdom. Hij heeft nooit den bedelaar weggezonden, die een aalmoes vroeg. In den tijd, dat hij bevel voerde, vermeerderden de rijkdommen en vermenigvuldigden zich de ruiters. Hij was een dapper krijgsman, dien de zwaarden nooit deden wijken. Zijne stem donderde in de dagen' van den strijd en zijn hart bleef flink te midden van het gevecht Zijne borst torschte tal van sterren, en zijn middel was omsingeld met een zegevierend zwaard. Hij was de schitterendste der ruiters, hij besteeg prachtige rossen, die de lucht opsnoven. Zijne vroomheid maakte hem aangenaam bij God, eri zijne godsdienst was oorzaak van onze liefde voor hem. Al zijne dagen waren even zoovele feesten, die zijnen roem verhoogden. Hij beminde en eerde de Arabieren van verdienste, en hij schonk aan de dapperen decoratiën en vrijdom van belastingen. Alzoo hebben wij hem gediend met getrouwheid, daar hij een waardig vertegenwoordiger van Frankrijk was; en wij houden niet op van bem te spreken oiri hem te verheerlijken en hem te zegenen voor zijne weldaden " Geteekend en gezegeld: El Had/' Lakfidar-beitrMohammled. III. 1870. Men schreef 1870. — Keizer Napoleon III ging de wrange vruchten oogsten ,v|an zijn onoprechte staatkunde, van zijne anti-christelijke (d i. onrechtvaardige) politiek. In tegenstelling met koning Lodewijk IX, die er op 256 tut was alle bestaande rechten te handhaven en onrechtvaardig verkregen grondgebied aan de wettige keerschers terug te geven, werkte Napoleon III mede »an statenroof, gepleegd onder den dekmantel van het z g. recht der nationaliteiten. Reeds terstond, nadat onder die valsche leuze de Paus, de keizer van Oostenrijk, en eenige Italiaansche vorsten van hun grondgebied waren beroofd door geweld van wapenen, toonde zich Napoleon inconsequent, daar hij Italiaansch grondgebied (Savoye en Nizza) als prijs voor het ten dienste der revolutie in Italië vergoten bloed aanvaardde. Terwijl Napoleon en geheel zijn leger rusten gingen •p de lauweren, die zij in de Krim en in Italië behaald hadden, terwijl het Fransche volk, door die overwinningen in slaap gewiegd, het Fransche leger onoverwinlijk achtte, terwijl hofbeambten en hooge officieren den keizer diets maakten, dat de oefening en uitrusting van het leger, dat generale staf en administratie mets te wenschen overlieten, wette de Borussiër aan de Spree en de Baltische Zee het zwaard en arbeidde rusteloos aan de verbetering zijner legermacht en aan «e plannen om Frankrijk te verpletteren. Alvorens Frankrijk te durven aantasten moest de legermacht beproefd tegen Denemarken en tegen Oostenrijk. De misdaad van Napoleon met betrekking tot Italië vond navolging bij den gewetenloozen von Bismarck. De Duitsche onderdanen van Denemarken moesten onder den Pruisischen schepter (de Pr. roede) worden gebracht. Oostenrijk werd, slim genoeg, medegesleept m de onderneming, die moest uitloopen op de plundering van den Deenschen nabuur. Niet alleen Duitsche (Holstein), maar ook Deensche bevolkingen (Sleeswijk) werden aan het wettig gezag van koning Christiaan •atrukt. Pruisen legde op beide provinciën de hand, 257 terwijl Oostenrijk green hectare van den buit verkreeg-. Erger nog, in 1866 werd ook Oostenrijk aangegrepe* eri vernederd, hoewel de talentvolle generaal Aartshertog Albrecht eene schitterende overwinning (Custozza) op de Italianen, bondgenooten van Pruisen, bevochten had. Napoleon bleef onverstoorbaar toeschouwer bij de vernedering van Denemarken en van Oostenrijk. Was hem door von Bismarck tot loon voor zijne werkeloosheid eene uitbreiding van Frankrijk's gebied voorgespiegeld? Hoe het zij, de Sphinx, zooals Napoleon bijgenaamd werd, scheen de plannen van von Bismarck niet te doorschouwen. Het Pruisische leger was beproefd en gereed om zich met het Fransche te meten. De candidatuur van een der Hohenzollern (mirabile dictu!) voor den troon van Spanje, zou, naar von Bismarck hoopte, de Fransche ijdelheid kwetsen en gereede aanleiding worden tot den krijg. Toen ook deze doornige zaak op vredelievende wijze beëindigd was, wist von Bismarck, volgens zijn eigen getuigenis, door vervalsching van een telegram den oorlog te doen ontbranden, die voor Frankrijk noodlottig zoude worden. Want het Fransche leger was, ondanks zijne goede bewapening, niet genoeg geoefend, en de aanvoerders waren te weinig strategisch ontwikkeld om met succes tegen de stram gedrilde en talentvol aangevoerde Pruisische troepen op te treden De grootsche tragedie begon op 4 Augustus, nu een halve eeuw geleden, met het scherpe gevecht bij Weissenburg tusschen de Fransche divisie Abel Douay en de voorhoede van den kroonprins van Pruisen, en ontrolde zich in steeds bloediger tooneelen, die als Wörth, Spicheren, Borny, Rézonville en Gravelotte, in *s werelds annalen zijn geboekstaafd. 258 Tengevolge van de gevechten in het laatst van Augustus werden de Fransche keurtroepen onder Bazaine ingesloten te Metz, terwijl, door de dwaze bevelen van het Ministerie van Oorlog, Mac-Mahon's pogingen, om Bazaine de hand te reiken, verlamd werden. Bliksemsnel volgden de rampzalige gebeurtenissen elkander op Bazaine, het keurleger niet voor Frankrijk, maar vooi de keizerlijke dynastie willende bewaren, deed geen ernstige poging om met zijne 175.000 man de Duitsche postenketen rondom Metz te doorbreken. Mac-Mahon werd, na redeloos heen- en weertrekken, bij Sedan omsingeld en gewond. Napoleon viel met het overschot van Mac-Mahon's troepen in handen van den vijand. Op den noodlottigen dag, dat het leger van Mac-Maf bori bezweek (4 September), stortte ook het tweede keizerrijk gelijk een kaartenhuis ineen, en de republiek verhief zich op de puinhoopen. Intusschen drong de zegevierende vijand voort naar het noorden en zuiden en ook naar het centrum des lands. Straatsburg viel, Belfort werd ingesloten, en den I3e" October trokken de Beieren onder von der Than Orleans binnen, terwijl Parijs werd bedreigd. Nog hield Metz, „la pucelle" 1), zich staande. Nog was de geestkracht van het volk niet verlamd. Het gouvernement van de nationale defensie, waarvan Gambetta de ziel was, deed een beroep op de toewijding en de vaderlandsliefde van generaals en officieren, die reeds tot het burgerlijke leven waren teruggekeerd, en naar alle zijden werden bevelen gezonden om van de verstrooide afdeelingen nieuwe legers te vormen. Gedurende de maand October gelukte het werkelijk 1) Aldus genoemd, omdat de vesting nimmer te voren was veroverd. 259 aan den linker Loire-oever, tusschen Blois en Bourges, twee nieuwe legerkorpsen te vormen, het 15e en het 16e. Dit was het werk van den generaal Aurelle de Paladines, die reeds sedert twee jaar den actieven' dienst had verlaten. Een gedeelte van deze macht, die goed geëncadreerd en van artillerie voorzien was, werd op den rechter oever der Loire geposteerd in het groote woud van Marchenoir, op eenige uren gaans westwaarts van Orleahs, ten einde de legerafdeelingen ten zuiden van de Loire te beveiligen, die al spoedig den algemeenen naam ontvingen van het Loire-leger. Het plan, dat de generaal Aurelle de Paladines in overeenstemming met het gouvernement, te Tours zetelend, vastgesteld had, was: met de 15e en 16e legerkorpsen op te trekken naar Orleans, ten einde te trachten deze stad te hernemen. Orleans zou dan als basis kunnen strekken voor verdere operatiën in de richting' van Parijs, dat in den loop van October meer en meer was ingesloten. Aan het besluit om naar Orleans te marcheeren werd echter niet spoedig uitvoering gegeven. Wij zullen ons niet verdiepen in de beschouwing der oorzaken van deze geringe voortvarendheid. Alleen meenen wij met grond te mogen beweren, dat aan de hooge bevelhebbers door Gambetta niet zelden de zelfstandigheid werd ontnomen, en dat het gouvernement dikwerf storend ingreep in de militaire operatiën. Den 25en October viel Metz in handen des vijands en werd Bazaine's leger in krijgsgevangenschap gevoerd. Groote troepenafdeelingen der Duitschers, die Metz hadden omsingeld, konden nu tegen Parijs worden aangewend, en tevens kon men de pogingen der Franschen tot ontzet van Parijs trachten te verijdelen. 0

tjeaudun en de rivier de Loir verlaten en marcheerde het 17e korps zuidwaarts. Die nachtelijke marsch in deü modder onder regen- en sneeuwbuien werkte verlammend op de troepen, die onvoldoende georganiseerd en weinig geoefend waren. In weerwil van de groote toewijding van den generaal de Sonis, die nacht noch dag zich rust gunde, kwam het 17e legerkorps in betreurenswaardigen toestand op zijn nieuwen post aan. Alles, wat wij hierboven verhaalden, moge tot staving strekken van ons beweren, dat het geven van bevelen 269 door de regeering uit het kabinet rechtstreeks aan de generaals te velde vernietigend werkte op de moreele en physieke krachten der legerscharen. Terwijl de Sonis op den uitersten linkervleugel der uitgebreide stelling van het Loire-leger den zoozeer door cfrerwinningen verwenden vijand weder opnieuw ontzag inboezemde, bracht de bevelhebber van het 15e korps, generaal Martin des Pallières, door eene stoute beweging den rechtervleugel vooruit naar Artenay, benoorden den straatweg Chartres-Orleans. O, ware Aurelle de Paladines een de Sonis, een Chanzy geweest, wat wonderen had hij kunnen uitwerken met het drietal bevelhebbers de Sonis, Chanzy, 'Martin des Pallières 1 De groote strategische fout, niet door den bevelhebber van het Loire-leger, maar door den minister van oprlog begaan, namelijk: het terugtrekken van het 17e korps (de Sonis) van Chateaudun naar Marchenoir, had noodlottige gevolgen. Het steunpunt, de rivier de Loir was losgelaten; dit werd alras door den vijand opgemerkt. Spoedig trok deze op naar Chdteaudun en verder langs den weg IChiteaudup-Orleans, aldus den linkervleugel van de Chanzy's korps omtrekkende en de geheele stelling langs de Conie ui den rug bedreigende. Deze aanval der Duitschers was eene demonstratie, die der Franschen aandacht van het noorden moest afleiden, terwijl de Groothertog van Mecklenburg met het gros zijner strijdkrachten van Chartres naar Etampes ging marcheeren, ten einde zich met von der Than te vereenigen en zich aldus aan te sluiten bij het tweede leger onder Friedrich Karl. Het gelukte aan Chanzy den vijand, die van Chateaudun oprukte, bij Varize aan den linker- of zuiden lijken arm der Conie tot staan te brengen. Maar hijj begreep terecht, dat er meer moest gedaan worden. 270 Aangezien de troepen veel leden door ziekten in de modderige bivaks en er volkomen gebrek aan hulpmiddelen heerschte in de verwoeste dorpen en de uitgeplunderde hoeven, vroeg Chanzy met aandrang zijn korps te mogen verplaatsen meer naar het noorden, waar de hoogere vlakten althans de soldaten minder doen lijden. Ware hij opperbevelhebber geweest, hij zou den vijand niet ongestoord den gevaarlijken flankmarsch van Chartres naar Etampes hebben laten uitvoeren. Bij de vele verkenningen, die van 15—25 November, dagelijks, met groote stoutheid door de Fransche vjrijwilligers-korpsen noord- en oostwaarts waren verlicht, blevfen de Franschen steeds in het voordeel. Den 3oen November waren de bedoelingen van Mecklenburg zeer duidelijk. Men zag bij de voorposten den geheelen dag belangrijke strijdkrachten van het westen naar het oosten in marsch. Chanzy gaf als zijn meening te kennen, dat het voordeelig zou zijn om noordwaarts op te trekken en zich met kracht te werpen op den rechterflank der troepennafdeelingen van Mecklenburg. Doch te vergeefs I Aurelle de Paladines achtte het beter in de positie van afwachting te volharden. Hij wilde noch verplaatsing der stelling, noch' aanval op Mecklenburg. Toch zoude er, maar te elfder ure, een aanval van de Franschen op de Duitschers plaats hebben. In den avond van den 30*" November kwam de Freycinet als gedelegeerde van den minster van oorlog te St. Jean de la RueHe bij Orleans aan. Daar werd een plan van aanval ontworpen en vastgesteld, al weder tegen het gevoelen van de hooge bevelhebbers. Er moest namelijk worden opgerukt naar Pithiviers om daar den stier bij de hoornen te grijpen, om daar Friedrich Karl aan te vallen en, na hem verslagen te hebben.(IMIJ, de hand te reiken aan den generaal 271 Ducrot, die uit Parijs een aanval zou ondernemen naar de zijde van Fontainebleau. Gelijk wij zeiden — de generaals waren tegen dit plan en bewezen, dat het zeer gevaarlijk was. Toch werd) door het gouvernement bevolen, dat op i December het 16de korps (Chanzy) zou oprukken noordwaarts naar Jauvüle en Toury, op zijn linkervleugel ondersteund door het 17de korps (de Sonis). Verder moesten op 2 December de 13e, 18e en 20e korpsen noordjpOstwaarts trekken naar Pithiviers. Nu de Beieren weken hadden gehad om zich te herstellen, nu de troepen van Mecklenburg oostwaarts marcheerden om zich met de Beieren te vereenigen, nuj de korpsen van het tweede leger (Friedrich Karl) weken tijds hadden gehad om Parijs en Orleans te naderen, was het te voorzien, dat deze dolle onderneming, ondanks de bekwaamheid der Fransche generaals Chanzy, de Sonis en Martin des Pallières, ondanks de dapperheid, vooral van de vrijwilliger-korpsen, niet tot een gunstigjen uitslag voor de Franschen zouden leiden. Ingevolge de bevelen rukte Chanzy's korps den ien December 's morgens te 10 uren op en geraakte te 3 uren 's middags bij Villepion met de Beieren in gevecht. Hardnekkig was de weerstand, maar Chanzy bleef ten slotte meester van het slagveld. NonneviUe, Villepion en Faverolles, drie dorpen in de richting vart Jauville (benoorden Orleans), werden door den Franschen in den avond van den ien December bezet. Zoowel de linie-infanterie als de z.g. mobiles de la Sarthe hadden uitnemend gestreden. Tal van Beiersche officieren en soldaten werden gevangen genomen. Het succes was volkomen, en vol hoop zag men den morgen van den 2en December tegemoet, te meer omdat een (later onjuist gebleken). 272 bericht was ingekjomen betreffende een uitval uit Parijs, door generaal Ducrot verricht. Op den 2en December zien wij den generaal de Sonis wederom en voor het laatst een werkdadig aandeel nemen in den moorddadigen strijd. Het 17e korps (de Sonis) moest, ingevolge de bevelen, tot ondersteuning strekken van het 16e (Chanzy) in zijn aanvallende beweging naar Jauville. In den nacht van 29 op 30 November had de Sonis order ontvangen om op Coulrniers te marcheeren. Te Coulmiers werd hem verder gelast den generaal Chanzy te vervangen te Sainte-Péravy, terwijl Chanzy zoude oprukken naar Patay. Aangezien zijne troepen afgemat waren door den strijd, maar vooral door de geforceerde marschen der laatste dagen, kon de Sonis op den ien December naar Sainte-Péravy marcheerend, alléén met eich voeren zijne reservenartillerie, de pauselijke zouaven, aangevoerd door kolonel de Charette en de mobiles des Cótesidu-Nord. Den ien December kwaml hij zeer vermoeid, te middernacht, met deze troepen tot (Siainte-Péravy. Daar ojntving hij van Chanzy een schrifitjelijk bericht van de overwinning bij Villepion en tevens een dépêche van den generaal Aurelle, waarin vermeld werd, dat de generaal Ducrot van Parijs een uitval had gedaan. Hem werd aanbevalen al zijn krachten in te ispanneh om het leger van Parijs tegemoet te gaan. Het 17e korps bestond, evenals het 15e en 16e, uit drie divisiën infanterie, eene onvoltallige divisie cavalerie en eene voltallige afdeeling artillerie, in het geheel ongeveer 25000 strijders. Veel had het korps, gelijk boven gezegd is, in de laatste dagen geleden. Met igeforceerde marschen, ook des nachts, was het gekomen van Chateaudun naar het woud van Marchenoir, en wederom vandaar op Coulmiers, en eindekjk op Sainte-Péravy. Brandend van ongeduld om deel te nemen aan den slag, die werd voorbereid, gunde de 273 Sonis zich ternauwernood den tijd om bevelen te geven jtot het uitdeden van vivres en munitie aan de troepen, die schier geen voedsel hadden genoten sinds hun vertrek van Marchenoir. Hij zond order aan den generaal Deflandre — die met 2 divisiën, d.w.z. 2/3 deel van het 17e korps, nog te Coulmiers was verbleven — om de moreele kracht der soldaten te verheffen door het bericht van den uitval van Ducrot en hun aldus moed in te boezemen tot het snel marcbeeren op den 2en December. Tevens deed hij een der brigades van de 2e divisie terstond in den nacht op Patay dirigeeren, tot ondersteuning van Chanzy. Te 4 uren in den morgen rukte hij zelf op met de bovengenoemde troepen en kwam te 6 uren (2 Dec.) te Patay aan. Kalm was de nacht van 1 op 2 December; de vorst deed den grond drogen en de soldaten veel van de koude lijden. Groote Biyakvuren in de vlakte van Orgères tot Baigneaux verkondigden de onnruddellijke nabijheid van belangrijke strijdkrachten. Bij het aanbreken van den dag (2 December) werd de ruiterij van Chanzy op verkenning uitgezonden naar Villoure Loigny en Villerand, dorpen gelegen ten noorden van de op 1 December door Qhanzy veroverde stelling Faverolles, Villepion, Nonneville. Te Vinerand, dat is op den linkervleugel, werden Duitsche vedetten gezien; ook te Lumeau meer oostwaarts, of voorwaarts van den rechtervleugel gelegen. Eindelijk bespeurde men, dat belangrijke sterke colonnes in marsch zich bevonden van Orgères naar het oosten. Het 16e korps (Qhanzy), afgemat door he*4 hevig en langdurig gevecht op 1 December, was inttusschen op den 2en December reeds vroeg onder de wapenen, opgewekt door het denkbeeld noordwaarts te marcheeren en de hand te reiken aan de troepen 274 van Ducrot, die, naar men dacht, zuidwaarts uit Parijs zich een weg zouden banen door de vijandelijke legerscharen. De legerorder van Aurelle de Paladines luidde: dat in de eerste plaats moest worden getrokken naar Loigny en Lumeau, welke dorpen waarscWjnlijk door de Duitschers waren bezet. Op den avond van 2 December moesten Le Puiset, Janvüle, Poinville en Toury worden bereikt. Het korps van Chanzy zou ondersteund worden door dat van de Sonis. Ongelukkigerwijze was dit korps voor twee derde deel nog verre achterwaarts, gelijk reeds is gezegd. Eene brigade (pl.m. 4000 man) kwam (door bovenmatige inspanning in den nacht te Patay, waar de Sonis zelf met de hiervoren genoemde afdeelingen te 6 uren verscheen. Terstond deed hij hen het bivak betrekken en had te 8 uur een samenkomst met Chanzy. „Ik heb al het mogelijke gedaan — zeide de Sonis — om u spoedig te hulp te komen, maar ik marcheer met afgematte mannen. Hier zijn wij, maar ik verklaar u, dat, als gij ons heden noodig hebt, het mij zeer moeilijk zal vallen u te voldoen." De generaal Chanzy antwoordde: „Ik zal al het mogelijke doen om zonder u mijn doel te bereiken. Mijjn legerkorps is in marsch, ik ben zeer gehaast; wil deze gevangenen ondervragen." En aan de Sonis een vijftiental Beiersche officieren aanwijzend, die den vorigen dag krijgsgevangen waren gemaakt, galoppeerde hij henen. De Sonis steeg af en begon, na de Beiersche officieren te hebben gehoord, zijne beschikkingen te nemen' voor den gewichtigen dag. Het was half twaalf, toen een ruiter kwam aangerend, die hem een briefje van Chanzy ter hand stelde. Hij las: „Wij zijn te Loigny in hevigen strijd, kom mij helpen!" Hoewel de Sonis zeer vermoeid was door zoovele borgen en slapelooze nachten, steeg hij onmiddellijk 275 te paard en gaf bevelen tot den marsch op Loigny. Hij rukte op aan het hoofd van eene brigade infanterie van de 3e divisie, de reserve-artillerie, de pauselijke zlouaven van de Charetfe en de mobiles des Cótes-duNord. Wat was er intusschen bij het korps van Chanzy geschied? Zoodra in den vroegen ochtend de algemeene beweging der Duitschers van Orgères naar het oosteni werd waargenomen, rukte de 2e divisie van Chanzy's korps, onder bevel van den divisie-generaal Barry vooruit in de richting van Loigny, op een half uur af stands gevolgd door de ie divisie, aangevoerd door den bekwamen en dapperen admiraal Jauréguiberry, die reeds te 8 uur in bataljonscolonnes geéchelonneerd stond ter hoogte van het kasteel Villepion. De 2e divisie (Barry) werd rechts of oostwaarts gesteund door de 3e divisie (Maurandy), welke van Terminiers (op een half uur z.w. van Faverolles) marcheerde naar Lumeau. De cavalerie-divisie van generaal Michel beschermde de 2e en ie divisiën op den linkerflank, terwijl de rechterflank zoude beschermd worden door het 15e korps van generaal Martin des Pallières. De opdracht luidde: den vijand aangrijpen en terugwerpen, ten einde den marsch in de richting van Parijs te kunnen voortzetten. Het was 9 uur. Stormenderhand rukten Barry's soldaten Loigny binnen en wierpen de verraste Duitschers noordwaarts terug. Aangemoedigd door dit goede begin, snelden de overwinnaars zonder veel op de orde te letten verder en drongen door in de hoeve van BeauyiUers en in het kasteel de Goury. Deze aanval geschiedde echter met te veel overhaasting en werd niet voldoende door geschutvuur voorbe- 276 reid. De Duitschers, van den schrik bekomen, vielen. Op hunne beurt aan en drongen! de 2e divisie terug tot Loigny. De divisie Maurandy had zich intusschen: meester gemaakt van Ecuillon, oostwaarts van Loigny gelegen, en moest daar een hevig vuur doorstaan van de Duitsche artillerie, die te Lumeau en te Goury stelling had genomen. Maar de reserve-artillerie van 'Chanzy rukte aan en hielp Maurandy zijne stelling bij Ecuillon behouden. Jauréguiberry, ter ondersteuning van Barry toegesneld, liet door een deel van zijne divisie het kasteel van Goury hernemen. Deze troepen trachtten zich daar te handhaven onder een granaatregen uit de Duitsche kanonnen van *Beauvilliers. Voorbeeldeloos vochten hier van 101/2 tot 12 uur de divisiën Barry en Jauréguiberry; zij hielden de veroverde punten vast, terwijl Maurandy van Ecuillon ten aanval voortschreed naar Lumeau (ri. o. van Ecuillon.). De Duitschers deden inmiddels steeds versche troepen aanrukken, niet alleen op de punten door de Franschen genomen: Goury, Morat (westwaarts van Beauvilliers,) Ecuillon en Lumeau, maar bedreigden ook den' rug door voort te dringen naar Cormainville op den grooten weg van Chateaudun naar Orgères. Allengs werd de strijd heviger, de toestand van Chanzfs korps bedenkelijker. Over de geheele linie van Morat tot Lumeau werd door de Franschen met leeuwenmoed gestreden, maar de Duitschers waren blijkbaar zeer overwegend in getal mannen en in kanonnen, f Alle troepen van Chanzy waren in gevecht, terwijl de eenige reserve tot den middag bestond uit de zeer afgematte brigade Dubois de Jancigny van de Sonis' legerkorps, welke te Terminiers had post gevat. Omstreeks 12 uur begonnen de krachten den Franschen te begeven. Maurandy werd met ontzettend verlies genoodzaakt terug te gaan op Neuvilliers en ein- 277 delijk op Tenniniers, terwijl Barry, ondanks de krachtige ondersteuning1 des admiraals, werd teruggeslagen! naar Villepion. Te 11 uren was het gros van de Sonis' korps te (Patay, zuidwestwaarts en op ruim een uur afstahds Van Terminiers, aangekomen, zonder tijd gevonden te hebben eenig voedsel te nuttigen. De ie divisie kwam daar eerst des avonds te 5 uur aan. Wij hebben gezien, dat de Sonis zélf, terstond na ontvangst vajn den renbode, te paard was gestegen en was opgerukt met allen, die in staat waren hem te vjolgen in noordelijke richting, dat is in de richting van ViUepion. Gedurende dezen geforceerden marsch zag de Sonis de mobilen van Chanzy's korps, bij groepen van 4 of 5 man, de gelederen verlaten en in overhaasting teruggaan Hij trachtte hen .moed in te spreken, maar te vergeefs. Hunne vlucht werkte ontmoedigend op zijn afgetobde soldaten. Tusschen 2 en 21/2 uur komt de Sonis te Villepion en ontmoet de generaals Barry en Qhanzy. De laatste zegt tot hem: „Als gij mfij hier kunt aflossen, zult gij mij genoegen doen"; de Sonis ontvangt te gelijker tijd een overzicht van den toestand. De slagorde der Franschen was zeer grillig gebogen, van Ecuillon over Loigny en Morat verder terug op Vülferand en deri molen van Villepion. Te vergeefs was Chanzy zelf met eenige troepen van Barry en eene zware batterij ter ondersteuning vart Maurandy toegesneld. Maurandy's divisie, door een overweldigend geschutvuur geteisterd, week in wanorde ter|ug. De admiraal Jauréguiberry zag zijne divisie overstelpen met granaten van frissche batterijen, snel nai derend van de richting Chartres, en week in goede orde naar Villepion. Tusschen Goury en Loigny, dus, in het centrum, woedde de strijd met afwisselend geluk. 278 De strijders bewogen zich voor- en achterwaarts, als ebbe en vloed aan het strand. Het kasteel Goury en) het park bleven, na eene heldhaftige verdediging door het 39e linie-regiment en het 75e mobiles, in handen' der overmachtige Duitschers. In één woord het korps van Chanzy was uitgeput: het vermocht niets meer. (Edoch nog was alle hoop niet vervlogen. Martin des Pallières rukte reeds met het 15e korps op Domainville en Mameraut, oostwaarts van Neuvilliers. Beslissend scheen het oogenblik; de zon neigde ter ldmme. De Sonis belast zich, zonder zich te bedenken, met de uiterste poging om de krijgskans te doen keeren: eene schier wanhopige poging. Hij plaatst zelf twee batterijen en roept den afgestreden troepen toe: „Ziet! daar komt het 17e korps!" Hij doet door den generaal Deflandre de bataihons van Chanzy een voor een aflossen en zendt zijne ruiterij op de vleugels om de bewegingen des vijands te bespieden. Daar bericht men hem plotseling: „De Duitschers trekken om uw linkervleugel heen." ♦ Terstond plaatst hij zijne geheele reserve-artillerie bij het kasteel van Villepion en doet door het krachtig geschutvuur de. omtrekkende Duitschers wijken. Intusschen valt de avond. De Sonis wil zijne reserveartillerie nu aanwenden tegen Loigny, om ook hier de Duitschers te verdrijven. Terwijl hij bevelen geeft, wordt hem gemeld, dat het centrum (infanterie) terugtrekt. Hij galoppeert naar voren en ziet twee linie-regimenten het 48e en het 51e, teruggaan. „En avant!" roopt hij hun toen. „Pourquoi avez vous peur? Vous êtes des laches, des misérables, vous nous perdez!" Te vergeefs. Zij vluchten. Daar vliegt bliksemsnel de gedachte hem door den geest, dat de Duitschers zullen voortrukken en hem zijne geheele artillerie ontnemen en de zijnen zullen terugwerpen op 279 Chanzy's afgematte scharen. Hij ziet vóór zich reeds de weifeling, den teruggang, de wanordelijke vlucht en begrijpt, dat in dit hachebjk oogenblik een buitengewone .daad noodzakelijk is. Hij rent naar den kolonel de Charette en zegt: „Er zijn ginds lafaards, die wijken en het heil des legers in gevaar brengen, volg mij." En de Charette volgt onmMdellijk met de pauselijke zouaven. Aan het hoofd van deze keurbende rukt de Sonis zelf ten strijde. Met eene wegsleepende geestdrift werpen de zouaven zich in den strijd; zóó indrukwekkend is hun aanloop, dat de Duitschers de hoeve van Villours, (die zij sedert den ochtend bezet en versterkt hadden, in allerijl verlaten. De Sonis is steeds vooraan, ten einde door zijn voorbeeld de twee wijkende en vluchtende regimenten tot dapperheid en voorwaarts ituidken te prangen. Helaas, zij luisteren niet meer naar de stem van hunnen heldhaftigen generaal. Toch trekt deze voort aan het hoofd van de Charette's heldenlegioen, slechts driehonderd man sterk. „Vive la France! Vive Pie IX! En avant!" klinkt hét als uit metalen monden den Duitschers tegen. Twee compagnieën franc-tireurs (500 man) van Tours en Blidah, door de geestdrift der zouaven geëlectriseerd, rukken mede voort. En deze heldenschaar, met beslistheid en vertrouwen daarheen snellend, verbaast den vijand door hare stoutheid. Alles, wat haar weerstand biedt, werpt zij ter aarde en nadert het dorp Loigny. Reeds liggen er 200 gedood of gewond ter aarde. Daar wordt het paard van Charette doorschoten en de kolonel zelf ernstig gewond. Daar verbrijzelt een granaat het ünkerbeen van de Sonis; daar stort de held naast zijn krijgsmakkers neder. De aanloop der dapperen wordt gestuit. De duisternis valt loodzwaar over het slagveld. Uit het dorp Loigny en uit eenige hoeven in den omtrek rijzen vlammen op, ten teeken, dat de 280 Duitschers bij hunnen aftocht brand hebben gesticht. De reserve-artillerie van de Sonis verwijdert zich in galop en doet den bevrozen bodem dreunen onder den hoefslag der paarden en het wicht der vuurmonden. Aan de rechterzijde zwijgt ook het kanon van Martin des Pallières. Aan de linkerzijde behoudt de admiraal Jauréguiberry zijne stelling tot den vroegen morgen. Ook Michel betrekt weer met zijne ruiters het oude bivak. Door de zelfopoffering van de Sonis hebben het 17e en het 16e korps hun geschut behouden en ook de stellingen van den ien December. Zwaar gewond ligt de held op het slagveld in den kouden winternacht. Dichte sneeuwvlokken dalen neder en spreiden over dooden en gekwetsten eene onmetelijke lijkwade. Rondom den gevallen aanvoerder biggen honderden edele slachtoffers, die vrijwillig hun leven ten offer brachten op het altaar des vaderlands. En zeker niet van de minsten zijt gij geweest, zouaven van den Paus, die onder uwen de Charette optrokt, overschaduwd door de banier van het Goddelijk Hart! Duitsche geneesheeren trokken rond en deden vele gewonden vervoeren. Maar de Sonis bleef bewusteloos half onder de sneeuw bedolven. „La pensée des douleurs, que ma mort allait causer a ma familie, vint navrer mon ame de tristesse — zoo verhaalt de Sonis — mais je fus tiré de mon abattement par la contemplation de l'image de Notre-Dame de Lourdes Alors toutes les douleurs corporelles,tout disparut pendant toute cette nuit." 'Maar door eene bijzondere gunstige beschikking van den almachtigen God bleef de Christen held voor zijn dierbaar huisgezin en vaderland bewaard. Na vijftien lange uren op (het slagveld te hebben gerust, werd hij opgenomen en vervoerd naar de pastorie van Loigny. In diep zwijgen verzonken zat de arts naast de sponde van den zwaar gekwetsten krijger. „A la volonté de 281 Dieu! — riep deze uit — coupez la cuisse; seulement tachez de m'en laisser assez, pour que je puisse encore monter a cheval et servir la France." Zijn wensch werd vervuld. Hij diende Frankrijk nog menig jaar in vrede. Alvorens een slotwoord te wijden aan onzen held, rij het verder verloop van den veldtocht in herinnering gebracht. Gelijk bereids is opgemerkt, behielden de teruggeslagen legerkorpsen van de Sonis, Chanzy en Martin de Pallières hunne stellingen van den ien December. Maar de heldhaftige poging om eene vereeniging van het legerkorps van Mecklenburg met de strijdkrachten van Prins Friedrich Karl te beletten en tevens door te dringen naar Parijs was ten eenenmale mislukt. Het korps van Chanzy, versterkt door een groot deel van de Sonis' heerscharen, had twaalf uren gestreden tegen eene overmacht bestaande uit het legerkorps van Mecklenburg (30000 man), een groot gedeelte van het Beiersche korps von der Than, eenige troepenafdeelingen van Friedrich Karl's leger en 150 stukken geschut. De Duitschers leden hier groote verliezen: het slagveld was als bezaaid met hunne dooden, die zij gedurende den nacht niet konden vervoeren. Op denzelfden dag, dat deze hardnekkige strijd in de vlakte van la Beauce werd gestreden, had een uitval der Franschen plaats naar de zijde van Versailles. Des morgens te 10 uren grepen zij met overmacht de defensieve stellingen der Duitschers tusschen de Seine en de Marne aan, maar werden, na een verwoeden kamp van 8 uren, door de 2e en 12e legerkorpsen en de ie Wurtemburgsche brigade teruggeworpen binnen Parijs. Nog was de Fransche geestkracht evenwel niet uitgeput. Chanzy, benoemd tot bevelhebber van het tweede Loire-leger, bestaande uit de 16e, 17e en 21e legerkorpsen, verzamelde rijn strijdmacht bij Artenay en wist op meesterlijke wijze terug te trekken naar Bretagne, steeds 282 vernuftig stelling kiezend en den vijand groote verliezen berokkenend. Hoewel hij voortdurend te strijden had tegen een aanzienlijke overmacht van Prins Friedrich Karl, bracht hij zijn leger in goede orde naar Laval achter de Mayenne en leverde hem achtereenvolgend slag den 8en December bij Villorceau, den isen December bij Vendóme aan de Loir, en den uen Januari 1871 bij Le Mans aan de Sarthe, daarbij natuurlijk verbezen lijdend, maar ook gevangenen makend. Toen den 28en Januari 1871 de wapenstilstand werd geteekend, was te Laval, dat Rennes beveiligt, de verdediging van Bretagne, georganiseerd onder de Colomb, de Charette en Cathelineau. „Tout homme de coeur a toujours du courage et de 1'énergie pendant vingt-quatre heures; et dans les succès tout homme peut paraitre un héros. Mais combien il est rare de trouver la même ténacité, la même ardeur dans les revers 1 II n'y a que les vrais héros qui se montrent alors, et il est facile de les compter." Aldus de maarschalk Marmont. Een dier zeldzame helden, door hem bedoeld, was generaal de Sonis. Bleek als een doode lag hij op het lijdensbed in de pastorie van Loigny. Zijn verstijfde ledematen weigerden hun dienst. Het linkerbeen was verbrijzeld, de rechtervoet bevroren, en de longen waren ontstoken. Behalve door de lichamelijke pijnen werd hij nog gefolterd door zielesmart. Immers hij wist niets van het lot van een zijner zonen, die (nauwelijks zestien jaren oud) in het regiment spahis, vroeger door hemzelven aangevoerd, aan den strijd had deelgenomen. „Ach — zeide hij tot den pastoor van Loigny — indien mijne vrouw wist, dat ik gewond ben, niets zou haar weerhouden tot mij te komen, al werd zij genoodzaakt per luchtballon te reizen." Wel kende hij den moed en de toewijding van zijne edele gade. Zijne 283 brieven waren niet tot haar gekomen, maar nauwelijks had zij de mare vernomen van den strijd bij Loigny, of zij toog op reis door de bezette provinciën naar Tours. Van Tours naar Poitiers, naar Blois, naar het verbrande en verwoeste Chateaudun. Eindelijk betrad zij de vlakten van la Beauce, waar de gevolgen van den krijg zich op het schrikkelijkste openbaarden. Ontelbare drommen roofvogels zweefden over den besneeuwden bodem. Het scheen haar toe, alsof die raven haar het hart verf scheurden! En waarlijk hartverscheurend was de ontmoeting met haren beminden gemaal, bij wien zij evenwel troost zoude vinden. De Sonis verhaalt: „Ik leed gedurende vijf en veertig dagen om er gek van te worden en kon schier geen minuut slapen. Alleen het getik van mijn uurwerk was reeds een pijniging voor mijn zwak hoofd. Toch moet ik Gode danken, die ons geluk weet te scheppen uit onze kwalen, want de verbloeding, door het afzetten van het been veroorzaakt, was oorzaak van de genezing der longontsteking, die door den arts voor ongeneesbjk werd gehouden." Vele dagen bracht mevrouw de Sonis door aan het lijdensbed van haren gemaal, die zóó heldhaftig zijne smarten verdroeg, dat de pastoor, de geneesheeren, ja elk die hem naderde, vol bewondering was. „II puisait sa force dans la sainte Commünion", getuigt mevrouw de Sonis: „Dans les moments de répit, trop courts hélas, je lui lisais la Passion de Notre Seigneur, ou un chapitre de Plnritation." De generaal de Charette geeft op zijne beurt een schitterende getuigenis. „Impossible — zegt hij — d'avoir été un quart d'heure avec le gjénéral de Sonis sans sortir d'auprès de lui plus soldat et plus chrétien". Geen wonder; want in de oogenblikken van hevige pijnen wees hij zijn krijgsmakker de Charette op een 284 kruisbeeld zeggende: „O! de Goddelijke Meester! hij heeft wel anders geleden dan ik, en voor mij!" Na drie maanden van pijniging, verdragen met het geduld van een martelaar, werd het hem vergund tot zijn huisgezin terug te keeren. Drie zijner zonen hadden voor het vaderland gestreden. Alle drie verwierven zij eene eervolle vermelding voor hun uitstekend gedrag! Hoewel de Sonis' wonden genezen waren, moest de held nog maanden rust houden, alvorens zijn hartewensch vervuld te zien om weder in actieven dienst te treden. Hij kon niet verschijnen bij de plechtige ontbinding van de Charette's zouavenregiment (28 Mei 1871), dat met hem zoo onversaagd gestreden had bij Loigny; maar op verzoek Van de Charette stelde hij de formule voor de opdracht van het regiment aan het Goddelijk Hart van Jezus op, die door Mgr. Daniël, aalmoezenier van het regiment, werd uitgesproken en wel waardig is hier geciteerd te worden als voorbeeld van onversaagde geloofsbelijdenis: „O Jésus, vrai Fils de Dieu, notre Roi et notre Frère, rassemblés tous ici au pied de vos autels, nous venons nous donner pleinement a Vous et nous consacrer a votre divin Coeur. Vous le sav'ez, Seigneur, nos bras sont armés pour la défense de la plus sainte des causes, de la vótre, Seigneur, puisque nous sommes les soldats de votre Vicaire. Vous avez permis que nous fussions associés aux douleurs de Pie IX, et qu'après avoir partagé ses hu(miliations, noUs fussions violemment séparés de notre Pére. Mais, Seigneur, après avoir été chassés de cette terre Romaine, oü nous montions la garde au tombeau des Saints Apótres, vous nous prépariez d'autres devoirs, et vous permettiez que les soldats du Pape devinssent les soldats de la France. Nous avons paru sur les champs de bataille, armés 285 pour le combat. Votre Coeur adorable, représenté sur notre drapeau, abritait nos bataillons. Seigneur, la terre de France a bu notre sang, et tous savez si nous avons bien fait a la patrie le sacrifice de notre vie. Beaucoup de nos frères sont morts; vous les avez rappelés a vous paree qu'ils étaient mürspour Ie Ciel. Mais nous restons, et nous ignorons le sort que vous nous réservez. Faites, mon Dieu, que la vie que vous nous avez laissée, soit tout entière consacrée a votre service. Nous portons tous sur nos poitrines 1'image de votre Sacré-Coeur, faites que nos coeurs en soient 1'image encore plus vraie; rendez nous dignes du titre de soldats chrétiens. Faites que nous soyons soumis a nos chefs, charitables pour le procbain, sévères pour nous-mêmes, dévoués k nos devoirs et prêts a tous les sacrifices. Faites que nous soyons purs de corps et d'arne; qu'ardents dans le combat, nous devenions tendres et compatissants pour les blessés. O Jésus, dan les dangers et dans les souffrances, c'est de votre divin Coeur que nous attendons notre plus puissant secours. II sera notre refuge, lorsque tous les appuis humains nous manqueront, et notre dernier acte d'espérance dans la miséricorde infinie. Et vous, ó divine Marie, que nous avons choisie pour notre Mère, k vous aussi nous avons rendu témoignage. Nos champs de bataille ont vu le long cortège des mères, des épouses et des soeurs en deuil; et lorsque de pieuses mains remuaient le terre qui recouvre la mort, on savait reconnaitre les vótres a votre scapulaire. Soyez donc notre protectrice, et obtenez nous la grace de nous tenir chrétiennement unis a vous dans le SacréCoeur de Jésus, durant la vie et la mort, pour le temps et pour 1'éternité. Ainsi soit il." Kon het verbazing wekken, dat de generaal de Cha- 286 ratte, door de Sonis' taal opgewekt en gepraamd, on> der de banier van het Goddelijk Hart staande, door de eerwaarde zusters Visitandinës vervaardigd, uitriep: „A 1'ombre de ce drapeau, teint du sang de nos plus nobles victimes, moi, général baron de Charette, qui ai 1'insigne honneur de vous commander, je consacre au divin Coeur de Jésus mes volontaires de 1'ouest, zouaves pontificaux. Avec ma foi de soldat, de toute mon ame, je dis et je vous demande de dire avec moi; „Coeur de Jésus, sauvez la France!"" Hoe moet Monseigneur Baunard genoten hebben, terwijl hij het leven van de Sonis beschreef! Wij, wij naderen slechts noode tot het einde van onze schets en vreezen, dat wij, door bewondering voor den christen held medegesleept, reeds te veel ruimte voor onze hulde hebben gevraagd. Het zij ons vergund nog een paar feiten aan te halen uit de laatste merkwaardige jaren van dit leven vol toewijding en opoffering. In October 1871 benoemde Thiers den generaal de Sonis tot bevelhebber van de 16e militaire afdeeüng, waarvan het hoofdkwartier te Rennes was gevestigd. De President van de Repubüek wetende, dat de Sonis in zijn hart royalist (legitimist) was, wilde de Bretag}ners teveden stellen en vooral in dat commandement een man plaatsen, vol geestkracht en eerhjkheid. Op den 2en December 1871 zag men te Loigny vereenigd de pauselijke zouaven en de familiën der gevallen slachtoffers, om het eerste jaargetijde der dooden te vieren, waarbij de groote redenaar Moseigneur Pie, bisschop van Poitiers (later kardinaal) eene lijkrede zou uitspraken. De Sonis moest te Parijs wezen, wegens ambtsplicht, in de commissie voor de herziening der rangen en de rangschikking der officieren. Hij was verheugd, omdat 287 hij op deze wijze aan een waarschijnlijke hulde kon ontsnappen en vroeg dringend aan Monseigneur Pie, dat zijn naam niet mocht worden genoemd. „Ik heb niet gezaaid, Monseigneur, — zoo schreef hij aan den bisschop — om hierbeneden te maaien. God heeft trouwens zich van mij bediend als van een werktuig in Zijne hand." De lijkrede was een meesterstuk van welsprekendheid en tevens een apologie van het heldenfeit, dat o.a. door den generaal Ambert in zijn werk Après Sédan aldus wordt beoordeeld: „De aanval van Loigny, voortaan beroemd en populair gelijk die van Inkermann en van Palestro, zou ook zeker de overwinning beslist hebben, indien twee bataljons deze moedige poging hadden gesteund. Als oorlogsfeit is de aanval van Loigny een strijdvraag geweest. Na de verklaringen van den generaal de Sonis en van den opperbevelhebber, generaal Aurelle de Paladines, verklaarde evenwel de commissie van onderzoek: „dat de generaal de Sonis niet slechts een edel Voorbeeld had gegeven, in een der verheven omstandigheden, dat een bevelhebber zich moet opofferen om het leger te redden, maar dat zijne heldhaftige toewijding het 16e korps (Chanzy) voor een onvermijdelijke vlucht had bewaard." " De Sonis zelf zeide voor de genoemde commissie te Versailles, die hem in pleno, aan den voet van de statietrap des paleizes ontving, het volgende: „Er zijn uren, waarin men zich aan het hoofd der troepen moet plaatsen om hen mede te sleepen, en de krijgsgeschiedenis geeft ons daarvan menig voorbeeld. Ik was daar, omdat het noodig was op te rukken en desnoods te sterven, teneinde eene grootere ramp te voorkomen. Ik ben gevallen met hen, die, vertrouwen in mij stellende, mij hadden gevolgd; ik ben gevallen, maar ik heb geen enkel kanon verloren en ik heb de eer gered." 288 Wie zal niet instemmen met het woord van den admiraal du Pètit-Thouars tot Monseigneur Baunard, den biograaf van onzen held: „De generaal de Sonis was een veldheer, een held, een heilige." De oprichting van militaire commandementen bracht eene beproeving voor de Sonis mede. Hij werd niet met een groot commandement begiftigd, maar overgeplaatst naar Saint-Servan (1874). Met de hem eigene geestkracht en heldenmoed droeg hij deze vernedering evenals de nieuwe lichamelijke smarten, hem opgelegd door het breken van zijn rechterbeen ten gevolge van het storten van zijn paard. De wateren van de miraculeuze bron te Lourdes gaven zijn been de beweging weder, die het behoefde om dienst te doen. En nu trad de onvermoeide man, hoewel steeds lijdende tengevolge der verminking, opnieuw te voorschijn, aan het hoofd zijner troepen, inspectiën houdende van garnizoen tot garnizoen of de manoeuvres van zijn korps leidende, iedereen verbazende door de geestkracht, die hem geheele dagen te paard deed bhjven. Ja, waarlijk, wedijverend in onvermoeidheid met officieren en soldaten, wist hij zijne vaderlandsliefde en zijn geloof in hunne zielen over te storten, want in zijn gebroken lichaam droeg hij de vurige ziel van het christelijke Frankrijk. Na tot permanent inspecteur der ruiterij te zijn benoemd, na versierd te zijn met het groot-officierskruis van het Legioen van Eer, noodzaakte een nieuwe val van bet paard den edelen lijder om den werkelijken dienst vaarwel te zeggen. Aldus werd het offer van zijn lijden langzamerhand volbracht. Hij, die te midden der felle smarten dikwijls uitriep: „O Jezus, wat is Uwe hand toch goed, zelfs in de hevigste der beproevingen I" hij werd uit zijn lijden verlost, na ruim vier jaar te Parijs te hebben geleefd en geleden. 289 Hij gaf zijne ziel den Schepper weder op den 15 den Augustus 1887, zegt de bisschop-lijkredenaar, op den dag van Maria's Hemelvaart, alsof de H. Maagd dezen getrouwen dienaar in haren triomf wilde doen deelen. Generaal de Charette zond toen aan zijne zouaven het volgende telegram: „Mes chers camarades Le général de Sonis est mort; il a recu la rêcompense de son long martyre. H m'écrivait quelques jours avant Patay: „Tout doit être commun entre nous, joies, douleurs, sacrifices." A lui revient l'honneur d'avoir déployé la bannière du Sacré-Coeur sur le même champ de ba taille, oü, quatre siècles aupar avant, flottait la bannière de Jeanne d'Arc. C'est au milieu de nous qu'il est tombé, soldat de Dieu, soldat de la France. Toute sa vie peut se résumer en deux mots: Honneur et sacrifice." Nog slechts weinige woorden tot afscheid. De held, die in zijne verminking, in zijne felle smarten een levend beeld mocht heeten van het gegeeselde Frankrijk, stierf, gelijk de H. Lodewijk zijn patroon, als martelaar voor het vaderland. En dat vaderland, gevoelde dat met hem een deel van zijne kracht en grootheid ten grave daalde. Want wie was hij, wiens verscheiden in zeer wijden kring droefenis veroorzaakte? Deze soldaat zonder fortuin, reeds vóór zijn twintigjste jaar ouderloos, zonder protectie, doorliep alle rangen en kocht ze duur. Hij had gekend al de bezwaren, al de tribulatiën der school, der kazerne, van het garnizoen. Hij had de bitterheden van de verwijdering, van de afzondering levendig gevoeld. Hij had de gevaren van den strijd, de vermoeienissen der woestijn, de kwellingen van hitte en koude, van honger en dorst, van besmettelijke ziekten stoutmoedig op alle slagvelden gebraveerd. Hij had, naar het voorbeeld van den H. 290 Lodewijk, de choleralijders en pestzieken in hunnen doodstrijd bijgestaan en de dooden begraven. En overal en altijd is hij gebleven de uitgelezen krijgsman, de rechtvaardige, de „onbederfelijke", naar het woord der Arabieren. i En overal en altijd heeft hij zich betoond onafhankelijk van 'de menschen, van de eerbewijzen der wereld, van de rijkdommen en vermaken. Hoog en ongerept heeft hij gehouden de vlag van eer en plicht, zoowel in het bijzondere als in het openbare leven. Door eigen wilskracht, door eigen werkkracht, door eigen verdienste is hij opgeklommen tot eene der hoogste treden van de ladder der militaire waardigheden. Dat alles heeft hij kunnen lijden en doen, omdat hij zich vernederde voor God, omdat hij zichzelven geringschatte en arm aan verdiensten, omdat hij zich bekende hulpbehoevend schepsel in de hand van den Almachtigen Schepper des heelals, omdat hij erkende niets te kunnen werken uit zichzelven, eindelijk omdat hij tot lofspreuk gekozen had, gelijk koning Lodewijk de HeiUge: „Pour Dieu et pour la France!" Zijn verheven voorbeeld prange onze krijgslieden tot navolging, als het vaderland in gevaar mocht verkeeren. Daar klinken ons vaak vreemde stemmen in de ooren: „Waartoe nog een leger?" zoo luidt het; „wij zullen nimmer meer oorlog voeren en dan... wat zullen wij vermogen tegen de overmacht?" Het zij ons vergund te antwoorden met den Duitschen keizer Wilhelm I in zijne dagorder aan de soldaten der Duitsche legers te Versaüles (6 December 1870): „De moed, de krijgstucht en het vertrouwen in eene rechtvaardige zaak zijn meer waard dan de numerieke meerderheid." En wat de kans van oorlog betreft, wie kent de wegen der Voorzienigheid? Worden de volkeren niet, 291 gelijk de enkele menschen, beproefd en gelouterd door vreeselijke rampen, die de Voorzienigheid toelaat? Verdiepen wij ons niet in onvruchtbare bespiegebngen, maar besluiten wij met de bede, dat Nederland in het barnen der gevaren christen helden moge vinden, die naar het voorbeeld van den generaal de Sonis, met leeuwenmoed weten te strijden en in onderwerping te Jijden voor God en Vaderland! B. R. F. van Vlijmen. Oisterwijk (N.-B.) O. L. Vr. Hemelvaart (sterfdag van de Sonis) 1895. „VAN DE KARELS-VESTE". Urbs aquensis, urbs regalis, Regni sedes principalis, Prima regum curia. Regi regum pange laudes, Quae de magni regis gaudes Karoli praesentia. 1) Deze strophen, de Meiding van den kerkdijken lofzang op Karei den Groote, te vinden in het Koorboek van de Munsterkerk der 12e eeuw, kwamen ons voor den geest, toen eens de aanschouwing van de Kroningsstad Aken ons op den St. Salvator-berg gekluisterd hield. Het was zomeravond en warm; het zonnegoud, gedragen door een oosterbriesje, dat eiken nevel verzwinden deed, drong in alle de geledingen van de roemrijke veste, in het dal, aan den voet der heuvelrijen, die de uitloopers vormen van de Ardennen en van het Eifehgebergte. Allerwegen en rondornime rust het oog met welbehagen op de vriendelijke dorpen en fleurige lusthuizen, geleund tegen de glooiingen, overschaduwd door de wouden in rijke kleurschakeering, afgewisseld hier door wiegelende mat-gouden korenzeeën, ginds door statig oprijzende pijnen, in hunne sombere eenzaamheid de 1) Hymnus ecclesiasticus seu precationis carmen Divo Carolo, catholicae ecclesiae offertori fundatori sacrae aedis et urbis aquensis parenti optimo sacrum. De vertaling van Peter Stephan Kantzeler, Archivar der Stadt Aachen, luidt: „Aachen Zier der Königsstadte Du des Erzstuhls hohe Stltte Erster Königshof im Reich; Preis' den Herrn der Herr'n entzücket Durch die Gegenwart beglücket Karls, des Königs ruhmesreich." 293 nerinnering wekkend aan romantische ridderkasteele», als de Emmiaburg en de Frankenburg. Zachtkens voortvloeiende rookkolommen in 't oosten doen denken aan het woelige, nijvere leven van heden, (door menschen en diefren, door stoom- en electrische werktuigen gaande (gehouden, waar de kostbare mineralen met vereende krachten worden ontwoekerd aan de aarde. En te midden van die bewonderenswaardige omlijsting ligt — heen, staat de stad van alouden adeldom, die zoo menigmaal gewond en stervende, zich steeds weder heeft opgeheven; de stad van geestkracht en heldenmoed, de stad van onvterwelkbare schoonheid. Wat toch is het diepe geheim van haar gestadig) opleven, van hare onvergankelijke jeugd? Moge zij ook als vele harer zusteren geleden hebbenen nog lijden aan groote gebreken — toch gelooven wij, dat zij te midden Van de wisselingen der tijden heeft in eere gehouden en nog in eere houdt het goddelijk bevel: „Ora et labora"- Ziet daar in het aloude middenpunt, nabij de marktplaats, de kern van haaï bestaan, de bron van hare levenskracht, de romaansche octogoon, Kareis kapel geheeten, Kareis glojrie tevens, onder de schutse van de H. Moeder-Maagd, gewijd door Paus Leo III op het Driekoningenfeest van 't jaar 805. De koepel van gouden mozaïek, gedragen door de zuilen van marmer, porphyr en graniet, verkondigend Kareis ijver voojr het bedehuis, is hem geworden eene waardige huive over het graf. Schilderachtig rijst uit de rots in het oosten de basiliek van den Martelaar-Bisschop St. Adalbert, monument van den vromen zin des keizers Hendrik II (1005). In het zuiden schittert het gulden beeld van de H. Moeder-Maagd met het goddelijk Kind, hoog tronend onder het toren-koepeldak. 294 Dicht bij het middenpunt weder spreidt de gothieke toren van de oudste parochie St. Foilban haar kostbaar kantwerk ten toon, getuigend van het talent des Akenschen bouwheers Peters in de 19e eeuw. Ginds in het westen teekent de vernieuwde St. Jacob hare machtige vormen scherp af tegen den azuren hemel. De Karelsveste bidt. Maar ook — de Kajrelsveste werkt. Want in 't westen, boven de grillige steengroepen! der huizen van allen slag, rijzen de wanden van de technische hoogeschool in statigen renaissance-stijl. En naar alle zijden spreken de spichtige kolommen met kringelende rookpluimen hoog boven de huizenmassa van den arbeid van duizenden mannen en jongelingen in de fabrieken van kaarden, van naalden, van ttiessen, maar vooral in de beroemde „Tuch','-fabrieken, die reeds lakens schaften voor de kleedij der lijfgarde Wan Czaar Peter den Groote. Wegdeinzend in het oosten vertoonen zich nog de beroemde ijzergieterijen „Rothje Erde", die des nachts, uit de geheimzinnig gloeiende ovens, hemelhooge vlammen doen opstijgen ter bereiding van de Bessemer staalblokken. En welk eene menigte van scholen voor wetenschap en nijverheid, hooghoudende de eer en de roemvolle overlevering van Charlemagne, hooghoudend de kunst, bijzonder den kerkelijken zang en de muziek 1 Maar — is deze dan dezelfde stad, die in den laaien gloed van 1656 voor het grootste deel in de assche werd gelegd? Hoort hoe onze Vondel haar beklaagt. 1) Onsterflijke afkomst van Pipijn O groote Karei, in wat schijn Aenschouwt men binnen hare wallen 1) J. van Vondel. Klacht over den ondergang der Rijksstede Aken. „Fuitllium". 295 In d' asch de schoone stad gevallen, Die uw gebeente en asch en zwaard En keizerlijke kroon bewaart? Die duizend jaren opgeklommen Door zulk een schat van heiligdommen Als zij godvruchtig in haer schoot Geborgen houdt, in vier en nood Van brand, geen noodhulp wist te vinden, Toen d' Opperste, met al zijn winden, De vlammen joeg van dak in dak, Van straat in straat, van rak in rak! Waarom verwekt gij haar geen trooster? Daar 't vratig vier kapel noch klooster Noch kerk, noch uw gewijden dom Verschoont, en, zonder bus en trom En vijanden en oorlogsvanen, De burgerij in rouwe en tranen Gesmolten, al haar have- en goed Verov'ren ziet van eenen gloed, In rook en smook en stof verteeren. En was dees neerlaag niet te keeren Door zoo veel wierooks van gebeên? Wen 'tvolk, rondom de muren heen, In 't veld en op 't gebergt gevloden, Al schreiende en half dood, de dooden Gelukkig achtte, die, bevrijd Van alle ellende, hunnen strijd Volstreden en geen nooddruft hoefden. Och puinhoop, daar zoo veel bedroefden Op schreien, met een' vollen krop, Gelijk voorheen de naakte Job; Och ander Troje, weeldrig Aken! Geen torts van Simon stak uw daken En huizen aan, bij maneschijn, In uwen droom. De Maas en Rijn, Van 't licht der zonne klaar beschenen, Vernamen uit uw deerlijk steenen En kermen en verbaasd getier, Hoe droef gij van uw eigen vier Verbrandde, en dooken in hun killen. Wie zal, o droeve! U weder tillen En heffen op den gouden troon, Die 't Rijk van Rome zijn geboön 296 agh voor te schrijven? Kroon der steden En badstoof, die ontelbre leden Geneest en zalft, wie zalft U nu? Wat trooster biedt de hand om U Te helpen? Koopstad, koper oven En ambachtswinkel, hof vol hoven, Die midden in de bergen laagt, En Gode en menschen zoo behaagt, Wat leert gij uwe nageburen? Betrouwt op burgerwacht noch muren, Op sterke torens noch gewelt. De hemel heeft Uw tijd gesteld. Geen leger hoeft U t'overwinnen: Een vonk, uw vijand schuilt van binnen! Hoe zou Onze dichtervorst juichen thans, indien hij de stad kon aanschouwen, waarlijk als een Phoenix uit hare asch verrezen 1 Het sprekend symbool van die verrijzenis is het Raadbjuis. Welk eene majesteit! De gothieke voorgevel, kostbaar pand der Middeneeuwen, eertijds van allen glans beroofd, verkondigt thans luide het schitterend verleden door de pjrachtige standbeelden van zoo vele hier gekroonde Vorsten, ware juweelen Van beeldhouwkunst. De machtige torens, die het gebouw flankeeren, ware bürchtgevaarten als uit den tijd der mythen en der sagen, staan rustig, statig, zelfbewust van hunne kracht. Zij Wekken het denkbeeld van vertegenwoordiging der geestelijke en wereldlijke machten, beide door de bevolking hoog geëerd en vastgeworteld in de harten, gelijk de fundamenten dezer reuzentorens in den bodem. Die eerbied voor het geldelijk en menschelijk gezag straalt ons tegen vooral uit de treffekjke gevelgroep boven de verheven poort. Christus zelf zetelt daar op den troon, terwijl Paus Leo III knielt aan Zijne rechteren Keizer Karei de Groote aan Zijne linkerzijde. Zwevende engelen aan de voeten des Zaligmakers dragen op hunne banderollen de belijdenis van het geloovig 297 Aken in de gulden letteren: „Per me reges regnant". Behalve een deel der basiliek en een deel van het raadhuis zijn schier geene monumenten uit de Middeneeuwen, nog minder uit de oude tijden overgebleven. Want geene stad van Europa is meer geteisterd geworden door brand, door belegering, door godsdienstigen en staatkundigen strijd; geene heeft scherper tegenstellingen gekend van rijkdom en armoede, van bloei en verval, van weelde en ellende. Maar ook geene had in de Middeneeuwen eene hoogere beteekenis in Midden-Europa, geene nam eene hooge re plaats in onder de steden Van het Duitsche Rijk. Hare wijding als keizeTsveste, als „hof vol hoven" ontving zij van Carolus Magnus, den man, die tot het einde der dagen zal geprezen worden als een der edelste harten, die ooit klopten voor het heil der menschheid. Zij was de kronings-stad sinds Otto den Groote, volgens den raad van zijne Bisschoppen, Heirtogeh en Graven zich daar deed zalven en kronen en Kareis veste aanwees tot Hoofdzetel des Rijks aan deze zijde der Alpen: „Praecipuam cis alpis Regiam sedem". Maar de viraag is natuurlijk: „Waaraan dankt Aken de gunst des grooten Kareis?" Hoe kwam deze Keizer er toe Parisium, het oude Lutetia, de geliefkoosde plek van Clovis en zijne opvolgers, waar hij zelf de beroemde hoogeschool stichtte, te verlaten en te Aquisgfcanium te Verblijven, althans1 voor een gjroot deel des jaars? Een terugblik in de eeuwen vóór Karei den Groote is ter beantwoording van deze vraag noodzakelijk. De reiziger, die op den huidigen dag het herboren Raadhuis van Aken betreedt, de voorhalle doorloopt en opgaat naar de prachtvolle kroningszaal, waar van 1376 tot 1530 de feestmaaltijden hebben plaats gehad, na de voltrokken kroning der koningen in de Mariakèrk of Münsterkikche, zal getroffen worden van verbazing en 298 bewondering- over de groote fresco's, die aan de oosten westzijde van de konmkbjke trap geschilderd zijn door de talentvolle hand Van Professor Baur. Het tafreel aan de westzijde toont ons eene episode uit de Middeneeuwen; dat aan de oostzijde verplaatst ons in de helft van de eerste eeuw, ongeveer onder de regeering van Keizer Nero. Het tooneel is een maagdelijk woud in een heuvelland', bij zomerzonneschijn. Op den Voorgrond eene opene plek, waar bruischend en dampend water aan den rotsachtigen bodem Ontwelt. Nabij die bron een jonge Legaat, bevelhebber Van een legioen, eene gouden schaal vol Van dat water in de hand houdend en met aandacht beschouwend. Naast de bron zijn gezeten een legionarius (legioensoldaat) en een trasknecht, nieuwsgierig opziende tot den bevelhebber. Naast dezen staat een tribuun, die, getroffen door den sterken zwavelgeur Van het kokende vocht, wantrouwend den legaat beschouwt. Ter zijde links bevindt zich eene oude Druïde met een jong meisje, vol schrik afdeinzehd naar de diepte van het woud, gevolgd door eene schuwe raaf. In den hoek rechts baadt eene legionarius zijne voeten in het rijkelijk afvloeiende bronwater. Achter dezen houden een tribuun en een vaandrig vol verbazing de oogen op den legaat gevestigd, ja, het schijnt alsof zelfs uit de gespitste ooren en de gezwollen neusvleugels van dien schimmel en dien vos, prachtexemplaren van het paardenras, eenige vemondering spreekt. Achterwaarts in een hollen weg, door het oerwoud overhuifd, komt een centutrio te paard aan 't hoofd van dichte drommen soldaten oprukken. Maar op eenen wenk van den centurio geeft de trompetter een signaal en allen staan nu ©ogenblikkelijk stil, nieuwsgierig naar de oplossing van het raadsel, dat den legaat bezighoudt. Levendige en heerlijk kleurige voorstelling van het 299 feit. .vermeld door de Karolingische overlevering. De legaat Granus Serenus optrekkend van de Maas naar den Rijn, ontdekt eene der zwavelbronnen, die zoo Velen stervelinlgen in den loop der eeuwen heil zullen1 aanbrengen. Het geheel vormt een aangrijpend stuk historie, geniaal van opvatting en van uitvoering. Is deze voorstelling inderdaad historisch? De oudste kroniekschrijver Peter a Beeck, kanunnik van den Dom1 en Proost van het kapittel Van St. Adalbert (f 1624) antwoordt bevestigend. De Legaat Granus was een bloed- of aanverwant Van Nero. Naar hem is deze plaats genaamd ^Aquisgranum": het water door Granus ontdekt. Peter a Beeck vindt het feit bevestigd o.a. in eene Utrechtsche ktroniek, welke vermeldt: dat Nero, die zoo vele zijner bloedverwanten deed vermoorden, een Senator Granus (aan- of bloedverwant) verbannen heeft naar Belgisch Gallië, dat deze Granus gekomen is op eene plaats, waar hij eene warme bron heeft ontdekt, dat hij tiaar eene legerplaats heeft gevestigd, en deze AquisgTanum heeft genoemd. „Overigens (zegt Peter a Beeck) bestaat in Aken tot op den huidigen dag (1604—1624) een overoud monument, Granustoren genaamd, gebouwd aan de zijde van zonsondergang tegen het Raadhuis, dat de aandacht trekt door zijne standbeelden van keizers en krijgshelden." 1) Er zjjn enkele schrijvers, die meenen, dat de afgod Apollo, ook Granus genoemd, bijzonder bij warme bronnen werd vereerd en dat dus het verhaal van den legaat Granus een sprookje zou wezen. Hoe dit zij, wij hechten aan de traditie van den Kaiflolingischen 1) Peter Slephan KSntzeler, Archivaris van Aken, die in 1874 eene vertaling van Peter a Beeck's Latijnsche werk in 't licht gaf, teekent hier aan, dat de voorgevel van het Raadhuis dus van ouds is versierd geweest met standbeelden van koningen en krijgshelden. 300 tijd en vinden het feit, zooals Peter a Beeck het mededeelt, zeer aannemelijk en geloofwaardig. De bewuste westelijke toren van het Raadhuis., thans Voor het jgfrootste deel vernieuwd, berust pp breede en diepe fundamenten van gehouwen steen^ die de grondslagen van een kasteel kunnen hebben gevormd. Intusschen hebben de Romeinen hier ter plaatse geene groote versterkingen gebouwd. Uit de gevonden ruïnen van fundamenten is gebleken, dat zij slechts thermen in de engste beteekenis van het woord, dus badhuizen hebben gesticht. Zegels zijn gevonden met stempels van eene Ala_van het Vie legioen, van 71 91 hier gelegerd, en van het XXXe legioen, verblijvend van 101 tot '120.1) Eene ala nu, of vleugel van een legioen, bestaande uit 300 ruiters, bestemd om eene zijde van het corps voetvolk tegen verrassingen te beveiligen, zou niet hebben kunnen volstaan om eene legerplaats te verdedigen. Trouwens, eene legerplaats was hier minder noodig^ omdat Gulick en Maastricht versterkt waren en spoedig zoo noodig hulp konden verleenen. Na het aftrekken der Romeinen verschijnen de Franken. De Frankische annalen, ook door Peter a Beeck vermeld, berichten, dat Pepijn de Korte, vader van Karei den Groote, in het jaar 765 hier den winter heeft doorgebracht, hier Kerstmis en Paschen heeft gevierd, dat Karei de Groote zelf in 768 na zijne zalving tot Frankenkoninlg te Nijmegen op den 7den September, naar Aken is gegaan en daar het Kerstfeest heeft gevierd. Niet alleen Karei dus, maar ook Pepijn heeft den' weldadigen invloed ondervonden Van „de badstoof", die ontelbre lieden geneest en zalft, nog opdenhuidigendag. Maar van Karei ontving de plaats hoofdzakelijk hare 1) C Rhoen. Die Befestigungswerke der freien Reichsstadt Aachen. 301 wijding. Volgens Peter a Beeck deed Karei, wien zijne? deugden en zegenrijke krijgsdaden den bijnaam van de Groote deden Verwerven, ongeveer 700 jaar na Nero, 1 )■ in het 9e of 10e jaar zijner regeering, een palatiuro (pfalz — paleis) bouwen. Aangetrokken door de schooneV omgeving en de warme bronnen, rustte hij hier de» winters uit van zijne Vermoeiende veldtochten. Eenige jaren later begon hij den bouw van de kostbare basiliek. Waarschijnlijk heeft hij ten deele daaraan besteed de schatten, die (volgens de Frankische annalen) door zijnen zoon Pipijn en zijne legerhoofden zijn buit gemaakt bij, de tuchtiging der invallende Hunnen en Avaren, schatten, mede ten geschenke gegeven aan Fulda, Munster,. Spiers, Maintz of liever aan de kloosterkerken, die de oorsprong waren van deze steden. Zoo heeft Aken zich allengs ontwikkeld rondom der Maria-kapel, en de West-Franken (later Franschen) hebben dit feit in hunne taal eigenaardig vastgelegd dooij" den naam Aix-la-Chapelle. Peter a Beeck verhaalt Van het bouwen van ringmuren in den tijd van Karei- Rhben beweert met veel grond, dat de plaats niet is versterkt geworden, omdat zij verwijdend lag Van de grenzen des rijks en het de gewoonte der Franken was om alléén de grenzen te versterken tegen invallende ivijanden. De annalen spreken van versterkte burchten aan de grenzen, als: Eresburg, Sigisburg, Maagdenburg, Halle Erfürt, Regensburg enz. Geen enkel tijdgenoot van Karei spreekt van eeneversterking van het palatium te Aquisgranum'. Nergens, blijkt in de Capitularia, dat het paleis versterkt is geweest. Wel blijkt uit de verordeningen betreffende de politie, dat de verschillende hoofd- en bijgebouwen van* 1) Volgens de Frankische annalen, geschreven onder Lodewijk den Vrome 302 liet paleis door muren zijn vereenigd geweest, die het karakter hadden van eenvoudige afsluiting, i) Ook uit andere feiten is dit op te maken. Keizer Lotharius, de zoon van Lodewijk den Vrome, ontvluchtte in 842 den burcht, omdat hij zich niet kon verdedigen tegen het legier van zijne broeders. Koning Lotharius van Frankrijk maakte zich in 978 schier zonder slag of stoot van het paleis meester. Keizer Otto III ontkwam ternauwernood. Gottfried II, graaf van Leuven, voerde in 1139 oorlog met Hendrik II, zoon van Walram van Limburg, bemachtigde St. Truijen en trok van daar rechtstreeks naar Aken, dat toen de hoofdplaats was van Nederr lotharingen. Hij nam Aken zonder slag of stoot en hield zich twee dagen daar op. 2) Terwijl het jpaleis dn vetrval geraakte, was de vicus of locus in den loop der 12e eeuw allengs door nijverheid en handel belangrijk geworden. De bovengenoemde overval, het feit, dat verschillende villae of vici reeds met wallen waren omgeven, om beveiligd te zijn tegen aanslagen van roofridders, en eindelijk de omstandigheid, dat de bewoners zich allengs «neer welgestelde butrgers gevoelden, wien eene versterkte plaats toekwam tot beveüiging van have en goed, deed meer en meer het verlangen ontstaan naar eene kunstmatige versterking der plaats. Aan dit verlangen werd tegemoet gekomen,, toen Keizer Frederik I (Barbarossa), die in ,1155 door Paus Adrianus IV te Rome gekroond was, ten jare 1172 Aken bezocht. De Keizers zagen ip het ahjemeen niet gaarne, dat de gemeenten in macht toenamen en zich versterkten te 1) Capitulum de disciplinae palatium Aquisgrani in Baluzius. Cap. Reg. Franc 3>. 341 ss. Ed. Paris 1780. Oeze muren zullen door Peter è Beeck bedoeld zijn geworden. 2) Ernst, Hist du Limbourg, Tom. III p. 38 ss. 303 hunner verdediging. Edoch Frederik I gevoelde zich genoopt (zooals Rhoen beweert) „urn seine politischen Plane durchzuführen" tot de versterking van Aken mede te werken. Wellicht was de Keizer van oouteel, dat de belangrijkheid der kroningsstad, der begraafplaats van Karei den Groote, werkelijk eene versterking eischte. Hij sloot, als het ware, eene overeenkomst met de bürge/ts van Aken. Hij deed hen beloven, dat zij, in een tijdvak van vier jaar, hunne woonplaats met wallen en muren, ter verdediging ingericht, zouden omgeven, terwijl hij bij oorkonde (nog in het stadsarchief aanwezig) hun verschillende voorrechten verleende, die, volgens sommige schrijvers, reeds door Karei den Groote waren geschonken. Ziet hoe professor Baur's machtig penseel tegen den oostelijken wand van de vorstelijke trap in het Raad-, huis dezen bond tusschen Barbarossa en Aken heeft vereeuwigd. Op de marktplaats, tegenover de octojgoon van Karei, is eene versierde opene tribune gebouwd. T>e Keizer staat voor zijnen troon, met de teekenen zijner waardigheid getooid. Op eene tafel vóór hem ligt de teekening van de plannen der versterkte wallen. De Keizerin, door den hofstoet omgeven, heeft ter rechterzijde van 's Keizers zetel plaats genomen. En tegenover den vorst zijn de schepenen en raden van Aken in staande of knielende houding afgebeeld, met hunnen eed, in naam der burgerij, bekrachtigend de belofte,, dat zij de stad met steenen watten ca. zullen versterken: „Aquensis ab imperatori commoniti iuraverunt in IIII annis muro et möenibus civitatem munire.'', i) En achter die overheden en rondomme zien wij eene menigte volks, door hun eerbiedig luisteren en zwijgen, den eed der schepenen bezegelen. De privilegiën, van welke hierboven sprake is, be- 1) Quix. Oorkonde 100. BeitrSge, II, S. 173. Codex diplomaticus. 304 stonden in: de vergunning tot het houden van twee jaarmarkten, tolvrijheid voor de Akensche fabriekswerken en het stichten van eene munt. In de hierover opgestelde oorkonde i) wordt Aken genoemd locus regalis, „koninklijke plaats". En ter voortdurende herinnering aan deze plechtige stonde schonk Keizer Frederik aan de kapel van Karei den reusachtigen verguld koperen luchter, een'gewrocht van meester Wibetrt, den vaardigen kunstsmeder, dat de bewondering der volgende geslachten zou opwekken. En na het verflrek des Keizers werd aanstonds begonnen met de vervulling der belofte. Allengs verrees de beschermende walrnluur met voorliggende gracht, met poorten en torens, door hunne geduchte weerkracht eiken aanval trotseerende. De bezoeker der huidige kroningsveste, Verzadigd van de geneugten in den omtrek van de EEsebron, waar de voortreffelijke accoorden der stadsmuziek duizenden wandelaars geboeid houden, tusschen het weelderig gebloemte, onder het lommerrijk geboomte, naast de verfrisiscbende fontein — de bezoeker, die, verpoozing zoekend, het gewemel der menigte ontvliedt en daarhenen kuiert langs de smaakvolle magazijnen van koopwaren, langs antieke en moderne huizen, door de oude stad, langs de Capuciner Graben, de Alexianer Graben, de Löhergraben, de Carlsgraben, de Templergraben, de Hirschgraben, de Seilgraben, de Damengraben en de Holtzgraben, om aldus tot de FTiedrich-Wimelms-platz weder te keeren, heeft aldus bewust of onbewust zijne schreden gericht over den grond, waar in de 12e eeufwl de groote omwalling, door Keizer Frederik I «ewenschtA is tot stand gebracht. De wal, die hier werd gebouwd, bestond uit een dubbelen muur van gehouwen steen, door mortel saam» Quix. Geschichte der Stadt Aachen, I, 68. 305 gevoegd en 8 a .10 meter hoög. In de ruimte van twee meter tusschen de beide muren werden steenen dicht opeengestapeld, terwijl de opene plekken met zeer vloeibaren mortel werden gevuld. Het aldus gevormde muurwerk werd bijzonder hard. Aan de buitenzijde van dezen muur groef men grachten van 20 a 24 meter bovenbreedte en 8 a 9 meter diepte, welker buitenhelling met een steenen muur werd bekleed om het afstorten van aarde te beletten. De uit de grachten voortkomende aarde werd naar de binnenzijde opgeworpen en diende na den bouw van den walrnkiur tot het vormen van de walgang, die bestemd was tot standplaats voor de verdedigers. Deze walgang was vijf meter breed, opdat de verdedigers daarover met afdeelingen of troepen zouden kunnen loopen. Zoodra de walgang Was voltooid, werd de muur bekroond met tinnen of transen, d. w. z. steenen toppen of nokken van 1 tot 7 meter breed, terwijl de kanteelea of openingen tusschen die tinnen, dienende tot schieten, eene wijdte of breedte verkregen van ongeveer een meter. De tinnen zoowel als de kanteelen helden af naar buiten, maar de laatsten veel sterker dan de eersten, opdat de aanvallers, ook als zij dicht bij de gracht kwamen, goed door de pijlen zouden kunnen getroffen worden. De grachten werden zoo mogelijk steeds met waterj gevuld, omdat door natte grachten de stormvrijheid der muren het best gewaarborgd was. Maar voor Aken bestond de moeilijkheid, dat niet de geheele veste door natte grachtep kon worden omgeven. De bodem rees belangrijk aan de noordelijke en westelijke zijden en juist daar werd water gemist. Gelukkiger was het gesteld in het oosten en zuiden. Daar konden natte grachten worden gevormd door middel van twee riviertjes, genaamd Joannes-beek en Pau-beek. De eerste trad in het zuidwesten de stad binnen ert 306 stroomde in noord-oostelijke richting, om in het noorden weder naar buiten te treden. De tweede kwam uit het zuiden en liep in de richting van de Jacobstraat, dus noordwaarts; halverwege het marktplein boog zij met eenige kronkelingen om naar het zuid-oosten, teneinde daar de stad te verlaten. Buiten de stad vereenigden zich beide beeken, om oostwaarts zich te storten in een riviertje, de Wurm geheeten. Door middel van beide beeken werd de Vestinggracht van de Pont-poort in het noojden tot de Scherp-poort} in het zuiden, door 't oosten heen, van water voorzien. Aan de noordwestelijke, westelijke en zuidwestelijke zijden bleef de gracht droog tengevolge van de rijzingder bodems; het bezwaar om de gracht te overschrijden was daar dus voor eenen vijand belangrijk minder dan aan de overige zijden. Daarom moest hier de kunst aanvullen wat de natuur niet bood. Die aanvulling bestond in torens, die op onderlinge afstanden van twee boogschoten in de walmluur werden gebouwd. Het veelzijdig doel van deze torens was bestrijking van kleinere toegangen tot de veste, verdediging der grachten en der poorten. Van het zuiden, dicht bij de Scherp-poort, door het westen naar het noorden telde men tien cirkelvormige torens van gehouwen steen, welker fundamenten nog beneden den grachtsbodem lagen en welker muren aan de buitenzijde 8 tot 10 voet dikte hadden. Zij verhieven zich eenige meters boven de tinnen van den walmuur, opdat de verdedigers hunne pijlen buiten de vesting zouden kunnen heenflitsen. Tot plaatsing dier strijders bevonden zich in de torens drie gewelfde verdiepingen, door trappen onderling verbonden. Op elke verdieping waren in den muur sleuven aangebracht, die aan de buitenzijde rechthoeken vormden van i meter hoogte en 9 centimeter breedte. Deze 307 sleuven of schietgaten waren naar den binnenkant verwijd en eindigden in boogvormige nissen van ruim 2 meter hoogte en breedte, welker diepte tot halverwege de muurdikte strekte. Zij waren aldus aangebracht teneinde nader bij de schietsleuf of het schietgat te "kunnen komen, zonde-" belemmerd te worden in de hanteering van den boog. In de zijvlakken der nissen bevonden zich gaten tot berging van de schichten, welke uit de armborst werden geschoten. De verdedigers bedienden zich namelijk, behalve van den gewonen handboog, ook van den arcubalista, arbalète of armborst, een boog van grootere afmetingen dan de handboog, van hoorn of staal vervaardigd, bevestigd in een houten standaard. Deze boög werd gespannen met behulp van meerdere mannen en 'diende om1 pijlen te schieten van grootere afmetingen met metalen jpunten. Ook waren in de bovenste verdieping der torens vaak grootere rechthoekige schietgaten gemaakt van een halven meter hoogte en breedte, aan de buitenzijde gesloten door middel van houten kleppen, welke doorf middel van ijzeren stangen werden opengezet Voor het oogenblik, dat men wilde richten en schieten met dö grootere armborstvormige werktuigen, die in Aken „noodstallen" werden genoemd. Men schoot daarmede steenen kogels en ook zware pijlen met ijzeren punten, die soms gloeiend werden gemaakt. De uitwerking van dit horizontaal op stellingen of affuiten geplaatste gelschut was beduidend. Tot og 800 meter afstand was er kans tot treffen. Op kortere afstanden werden soms vier achter elkander staande mannen doorboord of wel het pantser of de maliënkolder, zooals in 1369 de Bisschop Walter II van Augsburg en in 1488 de Markgraaf Albrecht van Baden moesten ervaren. Uit de onderste verdieping der torens schoten de ver- 308 «dedigers hunne pijlen tot verdediging van de grachten; «rit de middenverdieping flitsten zij die op de walgang •en uit de bovenverdieping zonden zij dezelve naar buiten «len vijand tegemoet. Op dezelfde wijze als bij de torens waren de verdiepingen ingericht der poorten, reuzengevaarten van gehouwen steen, die a cheval op de naar buiten voerende -wegen werden geplaatst. Aken verkreeg vier hoofdpoorten. In 't noordwesten gaf de Pont-poort toegang tot de heirbaan naar Roermond; in't noordoosten voerde de weg door de Keulenpoort naar Keulen en Gulick, terwijl de Marschier-poort en de Jacobspoort naar 't zuiden toegang verleenden. Eenige kleinere poorten voerden naar minder belangrijke wegen. De hoofdpoorten bestonden uit twee gebouwen: het grootste, drie verdiepingen hoog, was in den walmuiur geplaatst, terwijl het kleinste aan de buitenzijde der gracht verrees. Over de gracht lag eene houten brug, die kon worden opgetrokken door middel van ijzeren ketenen, aan beide zijden der poort door openingen over katrollen loopende. De poorten waren alle sterk bezet met verdedigers! en de bovenverdiepingen meestal ook met armborsten gewapend. Als eene belangrijke bijzonderheid kan gelden, dat aan den voorgevel van elke poort een klein standbeeld van Onze Lieve Vrouwe met het Goddelijk Kind in eene nis werd geplaatst. Quix verhaalt, dat het beeld der H. Moeder Gods, in' de nis aan de buitenzijde van de groote Keulener-poort geplaatst, bij de burgers in bijzonder hooge vereering was, ook nog in latere tijden, i) 1) Hlsttopogr. Beschreibung der Stadt Aachen, S. 187. 309 Buiten de poorten werden dikwerf kleine versterkingen gebouwd, op ongeveer twee boogschoten van poort of wal verwijderd of wel door overdekte gangen met de stad verbonden, zoodat zij dus gestadig toevoer van frissche strijders en strijdmiddelen konden verkrijgen. Vóór Aken werden aan de ncord-westelijke of zwakste zijde twee buitenwerken gebouwd: één op ongeveer 200 meter af stands noord-westwaarts van de Koningspoort; één zuid-westwaarts van de Pontpoort. Teneinde de verdedigers der Voorgelegen werken te ondersteunen of de krijgswerktuigen der aanvallers te beschadigen, of wel om verkenningen te verrichten, werden soms kleine afdeelingen naar buiten ^gezonden door poortjes, die pp gedekte plaatsen, dikwerf in de flanken der poorten werden aangebracht, om een veiligen terugtocht mogelijk te maken. Het tijdvak van vier jaar, waarin de kunstmatige beveiliging van Aken moest volbracht rijn, was in 1176 verstreken, maar een groot deel der veste bleef nog onbeschermd. Dit bleek duidelijk in 1197, na den dood van Keizer Hendrik VI, toen een hevige strijd om de keizerskroon ontbrandde tusschen Philippus van Zwaben, jong sten zoon van Barbarossa, en Otto van Brunswijk, zoon van Hendrik de Leeuw. In dezen kamp schaarde Aken zich aan de zijde van Philippus, die van he« jaar 1187 tot 1193 Proost was van de Mariakerk en bij de Akenschen zeer bemind was. Phihppus had zich bereids laten kronen te Maintz. Maar Otto, die door den Paus en den mafchtigen graaf van Vlaanderen ondersteund werd, trachtte gewapenderhand Aken te bemachtigen. Philippus, dit voorziende, had in de stad eene bezetting van 300 weibewapende soldaten gelegd, onder het bevel van den jongen hertog Walram van Limburg en van Hendrik Truchsess van Waldburg. Otto sloeg het beleg voor de stad (volgens Meyer, 310 Haagen en anderen) op den 19 Juni 1198 met 130000 soldaten. De bezetting en de burgerij weerden zich dapper, waaxbij de boogschutters zich bijzonder onderscheidden. Drie weken slechts duurde het beleg. De oorzaak van den spoedigen Val der stad was de onvolkomenheid der vestingwerken. Die onvolkotrnentiheid trad nog nader aan het licht eene halve eeuw later, toen andeirtmiaal een wettig gekozen en door den Paus gesteunde Roomsch -Koning de stad kwam belegeren. Die vorst was "Willem II, Graaf Van Holland. Het is over dezen Vokst en over dit beleg, dat wij ©enigszins willen uitweiden. Maar daartoe is het onvermijdelijk noodig een blik te slaan op den publiekrechterJijken toestand van den tijd, waarin de bedoelde gebeurtenis plaats greep. De eerste helft van de dertiende eeuw, zoo glorierijk uitblinkende in geloof, wetenschap en kunst, zag het Duitsche Rijk in eenen staat van wanorde en verwarring tengevolge van misdadige handelingen (van Keizer Frederik II tegenover den Pauselijken Stoel. Alvorens die handelinigen nader te beschouwen en ten einde beter het misdadige van die handelingen te doen inzien, wenschen wij te herinneren aan de beginselen gesteld door Paus Leo XIII in zijne onsterfelijke Encycliek: „Immortale Dei". De Paus zegt o. a.: „Zoo heeft dan God de zorg voor het menschdom tusschen twee machten verdeeld: de Kerkelijke en de Burgerlijke, en heeft Hij aan de eene de behartiging der goddelijke, aan de andere die der menschelijke dingen opgedragen. Elk dezer twee is in haar eigen kring de hoogste; beide hebben zij zekere grenzen, binnen welke zij zich moeten beperken; grenzen die door den aard en den bijzonderen oorsprong van beide zijn afgebakend; zoo wordt om elk van beide een kring ge- 311 trokken, binnen welken ieder rechtmatig werkzaam is " Na vervolgens te hebben toegelicht hoe Kerk en Staat, gezag hebbend over dezelfde menschen, moeten samenwerken, indien er zaken voorkomen die ten deele tot beider rechtsmacht behooren; na het verband tusschen beide machten te hebben aangetoond, gaat de Paus aldus voort: „Al wat derhalve in de belangen der menschheid) op eenigerlei wijze met het heilige in verband staat al wat het heü der zielen of den eertódienst van God! betreft, zij het uit zijn aard, zij het omdat het aldfus dient te worden opgevat wegens den oorsprong waartoe het wordt teruggebracht, - dat alles is onderworpen aan de macht en het goedvinden der Kerk; al het overige echter, wat op burgerlijk en staatkundig gebied te huis behoort, wordt terecht onderworpen aan het burgerlijk gezag, daar Jezus Christus bevolen heeft aan den keizer te geven wat aan den keizer en aan God, wat aan God toekomt." En verder: „Eene zoodanige inrichting van den Staat bevat niets wat de waardigheid der overheden zou kunnen aanranden of verminderen; integendeel, wel verre dat de rechten der overheid er door zouden worden verkort, zien zij zich er veeleer door bevestigd en verheven. Ja, wanneer men'dieper doordringt in beschouwingen, dan heeft deze regeling van den Staat eene groote volmaaktheid, die allen anderen voicmen van staatsbestuur ontbreekt, en ongetwijfeld zouden voortreffelijke en talrijke vruchten uit een zoodanigen toestand voortkomen, wanneer beide partijen zich slechts bij haren eigenen graad van bevoegdheid bepaalden en ten volle den plicht en de taak vervulden, die aan ieder van beide zijn toevertrouwd." Tot zoo verre de woorden van de Encycliek. Bedroevend en beschamend voor den Christen ïs dö wetenschap, dat zoo vele z.g. christen-koningen en kei- 312 zers het voetspoor hebben gedrukt van de heidensche keizers van Rome in de tegenwerking, de Versmading1, de vervolging van de opvolgers van Petrus. Vele keizers en koningen van het Duitsche Rijk, beheerscht door booze hartstochten als: heerschzucht, hebzucht, wellust, behben zich waarlijk niet bepaald bij hunnen eigenen graad Van bevoegdheid, hebben zich niet vergenoegd met de machtsuitoefening in eigene sfeer. Integendeel, zij hebben zich veel meer macht aangematigd dan hun toekwam. En als de opvolgers van Petrus niet wilden toefgeven aan hunne buitensporige en schandelijke eischen, als de Pausen tegenover hunne aanmatiging een krachtig „non possumüs''' stelden, hebben zij vaak de Pausen' getergd, vervolgd, bestreden en door zielelijden ter dood gebracht. Schande over die slechte christen-koningen I Zij waren misdadiger dan Nero en Diocletianus. Ol hadden zij slechts van verre het voorbeeld van Karei den Groote gevolgd, nimmer zouden de Duitsche annalen oorlogen tusschen Pausen en Keizers te boekstaven gehad hebben. Karei de Groote was de beschermer der Kerk, de ware Augustus. Fiejr schrijft hij aan het hoofd zijner wetten: „Karei, bij de gratie Gods, gebieder van het koninkrijk der Franken, verdediger en getrouwe helper Üer KeTk in al hare nooden." Hij wist dat de Kerk Van den beginne geijverd had voor de vrijmaking der menschen op stoffelijk gebied, voor de verlossing van hen, die leden door tyrannie ert geweld. Hij wist hoe de Pausen, de natuurlijke beschermers der zwakken, voortdurend het zwaard des woords hadden gebruikt om hunne hooge en heilige roeping te vervullen: hoe een Leo I (de Groote) had pal gestaani tegenover Attila en Genserik (440), hoe een Pelagius I 313 het schild Van Italië was geweest tegenover Totila. hoe een Gregorius de Groote was opgetreden tegenover de Longobarden (590). [Maar ook wist hij hoe Gregorius I, Gregorius II, Gregqrius III de onafhankelijkheid der Kerk èn de belangen der Italianen hadden verdedigd tegen de theologische aanmatiginigen van de Oostersch-Romeinsehe keizers. Daarom Volgde hij het edel voorbeeld zijns vaders Pipijn de Korte, die den Paus had beschetrtmd tegen Astulf, koning der Longobarden. .En toen Paus Leo III hem onverwachts in den eev denkwaardigen Kerstnacht van 800 de keizerskroon op den schedel drukte, onder het gejubel der Romeinen, werd hiejrmede geene bloote formaliteit vervuld, zooals hedendaagsche geleerden zouden willen doen gelooven —- neen! toen werd yoo|r 't aanschijn van heel de wereld beteekend, dat eene volkomene harmonie heerschte tusschen dg beide machten, die ten plicht hebben 's menschen heil, het geestelijke en het stoffelijke, te behartigen en te vermeerderen. Ziet nu de opvolgers van den grooten Keizer! Hoe velen van hen zijn Christenen in naam, tredende buiten hjunne rechtsmacht in het rechtsgebied van Petrus! hoe velen zijn kerkvervolgers, overspelers, huichelaars erger dan de beheerschers van het heidensche Rome! Reeds onder den tweeden opvolger in de keizerlijke waardigheid (zegt Albertus in zijn doorwrocht werk: „Die Sozialpolitik der Kirche") ij reeds onder Lotharius ureedt het misdadig ingrijpen in de sfeer der Kerk te voorschijn. Lotharius matigde zich het recht aan om de verkiezing van den Paus te bevestigen of te bekrachtigen 2) eene bevoegdheid die, het zij ten overvloede gezegd, 1) Verlag v. Friedrich Pustet, Regensburg, New-York en Cincinnati. 1881. 2) Pertz Monumenta hist. germ. III, 249. 314 nimmer is erkend geworden. En daarmede begint de? lange reeks van bjrutale inbreuken op het recht van Petrus. Ziet Paus Gregorius VII, wiens groote en reine geest een tweevoudig doel nastreefde: reiniging van de dienaren der Kerk en handhaving van de staatkundige vrijheid der Kerk. Tot het uiterste worstelde hij tegten den huichelachtigen keizer Hendrik IV om de vernietiging .*flSan de Simonie, om het recht van investituur. Vervolgd, 'gekweld, verjaagd sterft hij in ballingschap ter wille van de gerechtigheid! [Dan volgt Hendrik V, de wTeede zoon van den rampzaligen Hendrik IV. In zijn dwaze aanmatiging op het recht van investituur, trekt hij gewapend naar Rome en dwingt Paus Paschalis II, door geweld, hem dat recht te verleenen, ten einde zijne onwaardige vleiers en gunstelingen met de kerkelijke waardigheden te Jxunnem bekleeden. En als Paschalis II later het hem door geweld afge• dwong en recht herneemt en den keizer in den ban slaat, snelt Hendrik opnieuw naar Rome, grijpt Paus Galasius II (de opvolger van Paschalis) te midden van het con^ clave aan, doet hem geeselen en stelt tegenover herr^ den onwettigen Paus Gregorius VII. Dan volgen de Hohenstaufen wellicht nog misdadi-:ger dan sommige hunner Saksische voorgangers. Frederik I (Barbarossa), die in enkele opzichten als -een groot heerschar wordt beschouwd, hoe verre was hij Verwijderd van koning Alfred den Groote van Engeland, die verklaarde: „dat de waarde des heerschers daarin bestaat, dat hij in het Rijk van Christus (de Kerk) zich als gewoon burger, niet als koning beschouwt; dat hij de priesters niet wil beheerschen door zijne wetten, maar zich onderwerpt aan Christus' wet, die door de priesters verkondigd moet worden." Frederik It geheel onder den invloed van rijnen kan-. 315 selier Reinold von Dassel. erkende od autoriteit van de juristen der universiteit van Bologna, dat de keizer de opperheer der wereld was, igelijk in het heidensche Rome, dat dus de Kerk geheel en al onderworpen moest zijn aan den Staat. •Welke waren de gevolgen? Dat Frederik Barbarossa den Paus de wet wilde stellen op kerkelijk gebied; dat hij tegenpausen benoemde als hij Petrus' verzet ondervond; dat hij Rome door geweld vermteestefrde en de St. Pieterskerk in een bloedig „slagveld herschiep; dat de tegenpaus in het half verwoeste hemgdom JBeafrix Van Bourgondië, zijne bjj.zit, kroonde tot keizerin. Wij spreken niet van Barbarossa's zoon, den afschuwehjken Hendrik VI, die, na de bloedverwanten zijner vrouw Constantia en hunne aanhangers te hebben doen ombrengen, met haar medeweten werd vermoord. Maar wij moeten spreken van Frederik II den trouwelooze. Hendrik IV en Frederik II (zegt Albertus) zijn de grootste eh bitterste tegenstanders van 'het pausdom! in zijne geheele tweeduizendjarige historie. Beschouwen wij enkele handelingen en het streven van Frederik II, omdat hij door den Paus van zijne waardigheid vervallen werd verklaard en Willem van Holland in zijne plaats werd gesteld. In het jaar 1219 hadden de christen-strijders, in wier rijen Willem I, gjraaf van Holland, eene voorname plaats bekleedde, met groote opoffering Damiate bemachtigd en waren daarna zegevierend naar Caïro getrokken. Door jgjroote verhezen was het leger der kruisvaarders verzwakt en wachtte met smart op frissche krachten, die Frederik II beloofd had hun toe te zenden. Edoch die reservemannen werden opzettebjk in Europa achtergehouden. De duur gekochte verovering moest op den 7en van September 1221 weer aan de Moslemin worden prijsgegeven. 316 Eene kreet van toorn en van smart doorkliefde geheel Europal En Frederik II schreef huichelachtig aan Paus Honorius, dat hem het verlies van Damiate met droefheid vervulde. Op de vergadering te Veroli in April 1222, 'waar Paus en keizer veertien dagen samen bleven, werd tot een nieuwen kruistocht besloten. Maar de keizer verroerde zich niet. Eindelijk, bij eene tweede vergadering te Ferentino in Maart 1223, beloofde de keizer onder eede uiterlijk op den feestdag van St. Jan in 1225 den kruistocht te . openen. IJdele woorden! De keizer vergat rijn eed! Toen Paus Honorius III den 8en Maart 1227 stierf, was geheel Europa in beweging om ter kruistocht te gaan. Lodewijk, landgraaf Van Thüringen, gemaal van de lieve H. Elizabeth, de Bisschoppen van Augsburg, Regensburg en Bamberg, vele ridders en prelaten bevonden zich ter inscheping gereed in Zuid-Italië. De kardinaal Ugohno, op vijf en tachtigjarigen leeftijd gekroond met de tiaar, hem eens voorspeld door zijnen vriend Franciscus van Assisië, nam den naam aan van Gregorius IX. In een schrijven van 23 Maart 1227 herinnert hij den keizer met zacbten aandrang aan diens eed; „vele, ja duizenden strijders wachten u in Italië, zegt hij, om* te vertrekken naar Palestina." Eindelijk geeft de keizer gehoor aan de herhaalde beden. Hij ging met een klein gevolg ten strijde? Neen. Den i8en Maart 1229 sluit hij met den'sultan Alkamil het beruchte tractaat: Jeruzalem, Nazareth', Bethïehem en eenige andere plaatsen werden voor tien jaar aan de Christenen afgestaan, onder uitdrukkelijke voorwaarde: dat de Moslemin zouden behouden het 317 kwartier van den tempel en eene moskee zouden hebben in de stad van Christus. Paix sacrilège, roept Paul Lacroix uit, qui n'est pas plus approuvée et observée par les chétiens que par les Sarrasins, et que Fredéric M-xriême ne tarde pas a considérer bientót comme une sorte de compromis sans valeur, quoiqu'il fut entré a Jérusalem et qu'il s'y "fut couronné de ses propres mains!" -i, „Cette singulière expédition, voegt Paul Lacroix hierbij, est qualifiée de sixième croisade!" Wel was die expedetie singulier in de hoogste mate. Het was een smaad, zegt Albertus, voor het christelijk gevoel. Iedereen begreep dat de innamte van Jeruzalem bij verdra|g, eene tooneelvertooning was. Deze handelwijze lag geheel in het huichelachtig, trouweloos karakter van Frederik II en stemde overeen met zijne vreemde sympathieën voor de Saracenen. Zegt niet Palomes van hem: „egli fu nominato il sultano di occidente; ne a torto, chê la corte ëbbe piena di fnammelucchi e saraceni assai a sfogo di libidine, i) enz. Frederik II, ook al onder den invloed van de juridische faculteit van Bologna, droomde van het „imperium mundi". Door zijne wellustige natuur werd hij gedreven tot de Mahpmedanen en dit overhellen naar den Islam deed zijn cesarismus stijgen tot een öostersch despotismus. Door zijnen omgang met de Saracenen verloor hij het Christendom, wejrd vrijgeest en materiabst in de moderne beteekenis van het woord. Zijn streven was dan ook niet alleen den H. Stoel en de Kerk aan zijne macht te onderwerpen — neen! hij wilde de Kerk vernietigen, niet om Haar door een ander godsdienstig instituut te vervangen, maar om het werk der verlos- 1) Palomes; Storia di S. Francesco, vol. 1, pag. 306. 318 sing te vernielen, om eene menigte zonder geloof, tot slaafsch werktuig zijner willekeur te maken. Dat voelde Voltaire zeer goed, toen hij met welbehagen in dezen verdorven keizer zijn „alter ego" bewonderde. Wij vlechten hier nog enkele zijner handekngen in tot staving van de karakterschets. Bij een edict van 1220 voert hij, de ongalbovigste mensch ter wefreDd, de straf van den brandstapel in voor ketters, alléén om deze mairtehng te doen ondergaan door üjne politieke tegenstanders, met eene wreedheid schier zonder voorbeeld in de historie. Hij gebruikt bij voorkeur zijne Saraceensche ujfbenden tot barbaarscbe invallen in den kerkdijken Staat en geeft dezen de kloosters en kerken van Sicilië ter plundering over. Geen enkel edel gevoel (zegt Albertus) dringt gedurende zijn langdurig en veel bewogen leven door het schubbenpantser van zijn onmenscheüjke gruwzaamheid en kille spotternij." Na het dempen van den opstand, waaraan ook zijn zoon Hendrik heeft deelgenomen, verdwijnt deze met vrouw en kind in de gevangenissen van Calabrië; nooit heeft men meer het geringste spoor van hen ontdekt. Petrus de Vineis, die hem lang met hart en ziel gediend heeft met eene toewijding, eener betere zaak waardig, wordt met uitgestoken oogen in eenen toren te Pisa geworpen, waar hij in vertwijfeling zich den schedel tegen den muur te pletter stoot. In het jaar 1240 haalt Judas-Frederik den Paus over om een ConcUie uit te schrijven. De naar Rome ijlende) bisschoppen doet hij gevangen nemen en in kerkers werpen, Waar tij allen door Honger en dorst omkomen. 1) De dorre opsomming van deze feiten — wien, die 1) Hortig en Döltinger II, pag. 125. 319 «en hart bezit, wien, die een grein gevoel van gerechtigheid bezit, doet zij niet beven van verontwaardiging. En dezen Judas werd een vijf en tachtigjarige grijsaard door de Goddelijke Voorzienigheid als Petrus tegenover gesteld, die tot in zijn honderdste levensjaar zou blijken te zijn: de rots, waartegen de keizerlijke macht zou versplinteren en als kaf Verstuiven. Er zou natuurlijk een boekdeel noodig wezen orni den strijd van Frederik II tegen den H. Stoel, ook nai den dood van Paus Gregorius IX voortgezet, naar eisch te verklaren. Hier ter plaatse kunnen slechts enkele feiten worden vermeld, uit bronnen, door de tijdgenooten geleverd, die bewijzen de voortdurende heerschzucht, aanmatiging en valschheid van dezen vijand der Kerk. Gregorius IX had, na de misdaden in 1240 tegen de Kerk gepleegd door de verraderlijke 'gevangenne-ming en den moord op zoo vele bisschoppen, het anathema over den keizer uitgesproken. Door diezelfde misdaad had de keizer ook de rechten van den koning van Frankrijk aangerand. Lodewijk IX, de bij uitnemendheid rechtvaardige, die zou worden opgenomen in de rijen der Heiligen, eischte van Frederik de invrijheidstelling van de Fransche bisschoppen, gevangen genomen door de sbirren des keizers, aan boord van de schepen, die hen naar Italië voerden. ^.Que votre puissance, impériale nous donne satisfaction, schrijft Lodewijk, car le royaume de France n'est pas tellement affaibli, qu'il se laisse écraser sous votre talon 1" 1) Welke fierheid, welke grootheid spreekt uit deze woorden! Zij waren de paarlen geworpen voor een... aterling. Of de Fransche bisschoppen de vrijheid herkregen ? 1) A. Lecoy de la Marche. Saint Louis, son gouvernement et sa politique 188T pag.80. ' 6 320 Wij moeten het antwoord hierop schuldig blijven. Wel dient vermeld, dat op den 22 September 1241, 30 dagen na den dood van Paus Gregorius IX, Celestinus IV werd verkozen door slechts tien kardinalen, wijl keizer Frederik tal van kardinalen gevangen hield. Deze Celestinus overleed 18 dagen na zijne verheffing alvorens gekroond te zijn geworden. Daarop bleef de Kerk 21 maanden zonder opperhoofd, daar Frederik van Hohenstaufen de kardinalen steeds gevangen hield. Lodewijk IX spoort te vergeefs de kardinalen aan om! den H. Stoel te doen bezetten, die schier twee jaar ledig stond. Hij schrijft: „Soyez fermes, résistez au jougi honteux sous lequel vous n'avez que trop courbé la tête; vous pouvez compter sur 1'appui delaFrance." 1) Frederik echter, den kardinalen de vrijheid hergevende, meent slim te handelen door hun de keuze aanf te bevelen van zijnen vriend, den kardinaal Sinibaldo) Fiesco van Genua. 2) Fiesco werd inderdaad gekozen en noemde zich Innocentius IV. Deze Innocentius tifad van het eerste oogenblik zijner verheffing' krachtig in het voetspoor van zijnen voorganger Gregorius IX. Hij eischte van Frederik volkomen eerbiediging van de rechten der Kerk. Dit was genoeg om Frederik's toorn opnieuw te doen ontvlammen. Eene nieuwe en geweldige strijd begon. Paus Innocentius, te Rome belaagd door de trawanten van Frederik, die meester was Van geheel Italië, vlucht vermornjd naar Lyon, de destijds nog vrije en onafhankelijke stad aan de grenzen van Lodewijk's gebied. Hier wordt in het begin des jaars 1245 een Concilie bijeengeroepen, ten einde zoo mogelijk den vrede tusschen Paus en keizer te herstellen. Lodewijk IX, ongesteld zijnde, zond daar ambassa- 1) V. la correspondance de Frédéric II, publiée par Huillard-Bréholles (VI, 68.) 2) Hortfg en Dölliger IL pag. 125. 321 deurs. Frederik II, gesommeerd om daar te verschijnen ten einde zijne eigene verdediging' te voeren, verschijnt niet. Daarop wordt hij door het Concilie met algemeene stemmen in den ban gedaan en van de keizerlijke waardigheid vervallen verklaard; impliciter worden zijne onderdanen van hunnen plicht Van trouw en, gehoorzaamheid ontslagen. Frederik is een oogenblik verpletterd onder dezen slag. Hij zend zijn kanselier Pierre de la Vigne naar Lodewijk. Hij verzoekt den koning ..met zijne „pairs en baroenen" scheidsrechters te willen zijn tusschen hem! en den H. Stoel. Hij belooft aan de Kerk d$ wettige voldoening te schenken, die zij zullen noodig! achten; hij verklaart den koning te willen vergezellen, op den kruistocht, die wordt voorbereid; hij maakt zich sterk de wapens niet te zullen afleggen alvorens het geheele koninkrijk Jeruzalem te hebben herwonnen. Slechts van twee voorwaarden maakt hij zijne medewerking afhankelijk: ie. De Paus moet zijne veroordeeling herroepen. 2e. De Paus moet hem vrij laten tegenover Lombardije, welks bewoners hij zijne wraak wil doen gevoelen, i) Dergelijke voorwaarden waren noch voor den Paus noch voor den koning aannemelijk. Lodewijk dacht trouwens in 't geheel niet aan een arbiterschaj in vereeniging met de pairs en baroenen; ter liefde van den vrede en in het belang van den kruistocht belooft hij met den Paus te zullen beraadslagen. ' Terstond zijne belofte vervullende, noodigt hij den Paus uit tot eene bijeenkomst in de beroemde abdij van Cluny. Hier verbleven Paus en koning vijftien dagen in geheime conferentiën, welke alleen werden bijgewoond door de koningin -moeder Blanca. Ten gevolge van deze samenkomst werd Frederik bericht, dat Paus en koning 1) Huillard-Bréholles t. a. p. 322 genjTcelijk bezield waren met den wensch, den vrede te herstellen, maar dat de voorwaarden van Frederik onaannemelijk waren. De Paus verzoekt Frederik nieuwe voorstellen te doenr die minder onteerend zijn voor de Kerk. Hij wil gaarne te Lyon Frederik ontvangen, die aangeboden heeft in persoon zijne verdediging te komen voeren, mits deze mlet een klein gevolg kome. Frederik beschouwt dit antwoord als eene weigering lies Pausen om recht te doen, en stelt Lodewijk voor' een bondgenootschap, tot verdediging van hun beider rechten tegenover Paus Innocentius. Lodewijk nu, ziende, dat Frederik niet oprecht naar eenen billijken vrede Verlangt, dat deze zich zelfs gereed maakt om naar Lyon te trekken, niet om met den Paus tot overeenstemming te geraken, maar integendeel om Innocentius aan te vallen, breekt de onlajerhandeblnlg af en bedreigt Frederik ten tweeden male met de wapenen. Hij legt den Paus zijn plan bloot om gewapend een inval te doen in Italië met de troepen, die in 't zuiden reeds ter kruistocht zijn verzameld. Deze bedreiging boezemt andermaal Frederik ontzag in. Hij durft niet verder trekken dan Turijn en Lodewijk steekt op verzoek des Pausen nogmaals het zwaard in de schede. Montalembert, i) over de excommunicatie van Frederik II sprekende, zegt: „et puis, du sein de ce tribunal suprème, que Frédéric avait lui-mCme invoqué et reconnu et devant lequel ses avocats vinrent plaider solennellement sa cause, le pontife fugitif fulmine contre le plus puissant souverain du monde la sentence de déposition comme oppresseur de la liberté religieuse, spoliateur de 1'Eglise, hérétiqne et tyran." Na de vergeefsche pogingen om Frederik tot de ge- 1) Sainte EHsabeth de Hongrie. Introduction. 323 rechtigheid terug te brengen, bleef natuurlijk dit vonnis gehandhaafd met alle zijne gevolgen. Volgens de algemeen geldende rechtsbegrippen van dien tijd had de kerkelijke ban voor eenen regent ipso jure ten gevolge, dat hij kroon en schepter moest neerleggen tot op het oogenblik dat hij zich weder zou Verzoenen met de Kerk. Niet omdat de erkenning van dit recht tot het dogma behoorde, maar omdat de historische feiten er toe gejeid hadden dit recht te scheppen en te doen eerbiedigen. In het Spaansche staatsrecht werd de stelling op het 16e nationale concilie van 693 aldus geformuleerd: „Rex eris, si recte facis; si autem non facis, rex non eris." Overeenkomstig dezen 'regel vermeldt de abt Godefroid de Vendóme als erkend recht de stelling: „Excommunicatione Rex sacrosancta communione pariter et regia dignitate privatur." En de kardinaal du Perron kon nog in 1615 namens de geestelijkheid en den adel tegenover den derden stand zich er op beroepen, dat het tot aan Calvijn dej leer van de meeste theologen was geweest, dat: „indien de vorsten het geloof verzaakten en tegen hun eed in mochten vervolgen, de hun gezworen eed Van trouw als niet meer verbindend kon worden Verklaard." 1) 1 De geleerde kardinaal BeUarminus 2) heeft met de hem volgende theologen van zijnen tijd onder den invloed van de toenmalige staatsrechterlijke verhoudingen (echter niet absoluut en algemeen uit het bovennatuurlijk doel der Kerk) de macht des Pausen oVer alle vorsten zóó vefr uitgebreid, dat hij, met het oog op Het heil der zielen, de koningen kon afzetten en hun zelfs, in uiterste gevallen, met geweld van hun rijk kon doen berooven. Albertus geeft de historische ontwikkeling van dit 1) Hergenróther. 2) f 1621. 324 recht: Met betrekking tot de onderlinge Verhouding van de geestelijke en de wereldlijke macht, zegt deze, moet worden onderscheiden 10. het dogma; 20. de invloed van historische feiten en instellingen; 30. de gevoelens van theologen en geleerden van het kerkelijk recht. Aanvankelijk heeft de Kerk zich bepaald tot het weigeren van de bevelen der heidensche gezaghebbers, indien deze met Gods geboden in strijd waren. Men was gehoorzaam tot zekere grens. Men hield aan die grens vast, zelfs met opoffering van de vrijheid en het leven. Bij de germaansche volken werden de koningen gekozen, al bleef men ook dikwerf bij die keuze in dezelfde familie. De Kerk heeft van dezen rechtstoestand gebruik gemaakt om het koningschap te stempelen tot een heilig ambt, om den koningen groote plichten op te leggen, terwijl de onderdanen tot gehoorzaamheid en trouw werden aangespoord. De Kerk voerde de zalving in om de hooge waardigheid aan het volk in te prenten. Daarom schoot bij alle germaansche volken de grondregel van het publieke recht wortel, dat niemand koning kon worden, zijn noch bhjven, tenzij hij in waarheid levend lid der Kerk mocht heeten. Het is daarom eene geheel natuurlijke ontwikkeling der denkbeelden en der gebeurtenissen, dat de Paus, nadat in geheel het avondland het door hem in het leven geroepen keizerschap als de hoogste wereldlijke waardigheid erkend was, ook als de hoogste macht in de Christenheid, zelfs met betrekking tot wereldlijke aangelegenheden, werd beschouwd. Verschillende denkende historieschrijvers achten deze macht heilrijk; immers waar geenerlei vreedzame hulp tegen het misbruik van macht bestaat, is, zoodra de absolute macht hare grenzen overschrijdt, de revolutie het eenige redmiddel. 325 Terecht zegt dan ook Leo i): „De ontwikkeling van revolutionnaire theoriën van Staatsrecht was het noodzakelijk gevolg van de hervornring en in denzelfden graad als de geestelijke beperking van de wereldlijke macht wegviel, in diezelfde mate won de revölutionnaire veld." '. In de eerste eeuwen hebben de Pausen het recht niet uitgeoefend om eenen vorst af te zetten en de onderdanen te ontslaan van hunnen eed van trouw, zelfs niet toen de byzantijnsche keizers, die zich toch Christenen noemden, door het misbruik van macht het geloof hunner onderdanen in gevaar brachten. Gregorius de Groote b.v. bepaalde zich er toe eene keizerlijke verordening aan te vullen. Hij deed die proclameeren met eene waarschuwing, dat zekere bepaling daarvan hjnlrecht in strijd was met de leer van den Goddelijken Verlosser. Getrouw aan Petrus' voorschrift: Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen, getuigde hij: „Quia lex ipsa omnipotenti Deo minime concordat". 2) In latere eeuwen, toen de buitensporiige aanmatigingen der Duitsche koningen, hunne inbreuken op de rechtsmacht der Kerk en hunne gewelddadige aanvallen al menigvuldiger werden, zagen de Pausen zich, hoewel dikwerf a contre-cceur, genoodzaakt van het ontzettend wapen der excommunicatie gebruik te maken. „Thans, schreef Jozef de Maistre in 1817, ontslaat de Paus de onderdanen niet meer Van den eed van trouw, maar de volkeren ontslaan zich zeiven: zij komen in opstand; zij zetten de vorsten af; zij brengen hen op het schavot; zij vermoorden hen of zij zeggen tot hen: „Ge behaagt ons niet meer, loop naar den duivel!" 3) Maar de anti-katholieken van onze dagen zijn even- 1) Universelle Geschichte, IV. s. 153. 2) Hergenröther, bladz. 490. 3) Du pape. Uv. U, ch. 2. 326 min in staat zich te plaatsen op het standpunt van hetf staatsrecht of van het publiek recht der Middeneeuwen, als zij het geloof en de daaruit voortvloeiende offervaardigheid kunnen begrijpen. De kruistochten b.v. zullen hun steeds een raadsel Wijven, de kruistochten — mysterie de foi, de déVóuement et d'amöur qui seira toujours impénétrable pour les froides mtelligences des siècles sans foi." i) Men vergevfe ons deze uitweiding. Zij was geboden door het vermelde feit van de afzetting van keizer Frederik II door Paus Innocentius IV. Paus Innocentius nam maatregelen, die een logisch gevolg waren van de excommunicatie. Hij gaf den raad, dat men een nieuwen koning zoude kiezen, daar de Roomsch-koning Koenraad, zoon van Frederik, die zijnen vader aanhing, mede in den ban was geslagen. Aan 's Pausen verlangen Voldoende, kozen de daartoe gerechtigde prelaten en edelen, die den Paus trouw waren, op den I7en Mei 1246 Hendrik Raspe, Landgraaf Van Thuringen, oudsten zoon van Lodewijk van Thuringen en van de H. Elisabeth van Hongarije. Deze jeugdige Rocmsch-koning stierf evenwel den I7en Februari 1247 op den Wartburg. Paus Innocentius, eene bijzondere geestkracht ontwikkelend, deed aan verschillende aanzienlijke edelen vragen, of zij eventueel bereid zouden zijn de kroon van Roomsch-koning te torschen. Otto, Graaf van Gelre, meende die niet te kunnen aanvaarden. Aldus dacht ook Hendrik, Hertog van Brabant, de machtigste der wereldlijke vorsten, die den Paus aanhingen. Deze laatste echter vestigde in het bijzonder de aandacht des Pausen op zijn jeugdigen neef Willem, Graaf van Holland, zoon van den uitnemenden ridder Floris IV. Dat Hendriks aanbeveling niet alleen ontsproot uit 1) Montalembert. St. Elisabeth de Hongrie. 327 de waardeering van des neven karakter en goede hoedanigheden, laat Melis Stoke ons duidelijk weten, terwijl hij zegt: Als die Hertogh Heynric dochte Hi riet daer toe (al dat hi mochte) v Dat zijn Neve waer ghecoren; Hi waende te min hebben toren Als hi waere in vreemden Rike: Ende andere pensden des ghelike Ende waren blide om dese core. Hertog Hendrik van Brabant meende, dat het hem zeiven minder zorg zoude baren, als neef Willem in het Duitsche Rijk zou worden overladen met zorgen en dus minder tijd zoude vinden om zich te bemoeien met de zaken in de lage landen. Met andere woorden: oom zag neef liefst van verre. Intusschen volgde de Paus gaarne de aanwijzing Van den machtigen Hendrik van Brabant; hij zond den kardinaal Capucci als legaat naar Duitschland, teneinde de Duitsche Vorsten en prelaten aan te sporen Graaf Willem II van Holland tot Roomsch-koning te verkiezen. Hoe deze Paus over den negentien jarigen Graaf Willem dacht, blijkt duidelijk uit zijnen brief aan den Rector van Sancta Maria in Cosmedin. Zijne Heiligheid, noemt hem: „een goed katholiek, een geducht krijgsman, sterk van lichaam en geest, vol jeugdig vuur, getemperd door wijze gematigdheid, algemeen bemind zoowel om zijn karakter als om zijne lichamelijke gestalte." De getuigenissen van binnenlandsche en buitenlandsche tijdgenooten zijn even zoo vele echo's van Innocentius' lofspraak: Melis Stoke verkondigt aldus Willems lof: „Die Grave was jonc, stout ende wreet 1) Ende alle valschheid had hi leet. Ende woude sijn land houden te rechte Jeghens Heren ende knechte Ende jeghens alle sijn ommesaten " 1) Dapper. 328 Alle kronieken prijzen hem1 als om strijd en verklaren, dat hij, ofschoon niet ouder dan 19 jaar, het toonbeeld was van een christen ridder. Hij droeg eene schoone ziel in een schoon lichaam en God had hem begiftigd met vele talenten. Zijn uiterlijk boezemde eerbied en bewondering in. De uitdrukking van het nog baardeloos gelaat was krachtig; een frisch rood lag op zijne konen, cmïijst door ravenzwarte lokken. Edel was zijne houding, rijzig en hoog zijhe gestalte. Groot was zijne bedrevenheid in het hanteeren der ridderlijke wapenen; grooter nog zijne gehechtheid aan het Christendom'. Van zijn geloof is het onvergankehjk monument, dat zijn naam vereeuwigt: „Bespiegelingen over de Geheimen van het Lijden onzes Heeren." 1) Lezen wij de kroniekschrijvers de Beka, W. Heda en anderen, dook Meerman in zijne levensbeschrijving van Graaf Willem geraadpleegd, dan worden wij genoopt tot de uitspraak, dat, zoo er in de dertiende eeuw één christen ridder heeft geleefd, die in adeldom van karakter koning Lodewijk IX nabij kwam, geen ander dan Willem de Roomsch-koning genoemd mag worden, die door Paus Innocentius IV was uitverkoren om eens de waardigheid van Carolus Magnus te bekleeden. Maar of deze Willem de moeielijke kunst zou verstaan, met wijs overleg en onverstoorbare geestkracht de talenten van anderen aan de uitvoering zijner plannen dienstbaar te maken, zou nog de toekomst moeten leeren. „Deze ijzeren tijd vorderde niet eenen ridder zonder vrees noch blaam, maar een krachtigen en onverwrikbaren staatsman.''' Aldus Otto Hintze, die eene der1 jongste critische studiën schreef. 2) 1) Het is geschreven in latijnsche vaerzen. De volledige titel luidt: Gulielmi II, Hollandiae Comitis et Romanorum Regis, Algama religiosoi um sive Meditationes circa mysteria Passionis Dominicae.. De heer H. 1. C van Nouhuys heeft het vertaald naar de verbeterde Latijnsche uitgave van Dr. Friedrich Wilhelm Otto. (Keulen, Bonn, Brussel. 1849.) 2) „Das Königtum Wilhelms von Holla d", Leipzig Veit