898 AMINGEN VAN BETEEKENIS Hugo Verriest door Dr Marcel D'Haese Gr 16 „ DE SIKKEL", Antwerpen - EM. QUERIDO, Amsterdam. Bü VLAMINGEN VAN BETEEKENIS Hugo Verriest door Dr Marcel D'Haese „DE SIKKEL", Antwerpen - EM. QUERIDO, Amsterdam. Hugo Verriest, 1919. Foto Qyselinck, Kortryk. E Verriest-familie met de haar aangeboren voornaamheid van uiterlijk optreden komt ons voor als een ideaal van Vlaamsche fijn-ontwikkelde menschen uit den besten middenstand. In haar bloeide innerlijke degelijkheid heel en al open tot uiterlijke wellevendheid : een groote sensiviteit in een uiterst ontvankelijke lenigheid van een anders krachtig organisme is de hoofdtonaliteit van haar wezen dat echter, met uitzondering van Gustaaf Verriest, zelden in haar literair werk tot juiste weergave komt. Het was een prachtige familie die ginder opgroeide in dat kleine landelijke Deerlijk, in de teer-heuvelige deiningen van Zuid-Vlaanderen, het land tusschen Leie en Schelde waar Gezelle meer dan een kwaart eeuws werkte, droomde en bad, van waar Streuvels heel zijn literaire produktie de wereld inzendt, waar De Clercq de frissche galm van zijn liederen vond, en Peter Benoit zijn muzikale kracht voelde ontluiken. Petrus Joannes Verriest (Febr. 1796-14 Juni 1871), koster en armmeester te Deerlijk, was een boom van een kerel; eens in de jaren van hongersnood werd er op het dorp een bakkerswinkel geplunderd ; maar toen Petrus Verriest dat vernam, kwam hij er op af, drong door de menigte en — zonder overdrijven — met een grepe van iedere ijzersterke vuist kwakte hij zoo een plunderaar tegen de grond ; toen hij ze zoo allemaal buitengeworpen had kwam Verriest op den drempel staan voor 3 de beschaamde rabouwen en „ Zij je gij duvels ik ben ik Lucifer " dreigde hij en ze dropen allemaal af. En dan de geschiedenis met den gemeenen kerel cp het dorp die den armmeester zocht, en die toen hij langs Verriest's huis voorbijkwam, door vader Verriest binnengesleurd en gevraagd werd of hij wel ooit een schurkentronie gezien had en toen met zijn neus tegen een spiegel gedrukt en dan weer de straat opgegooid werd. Maar Petrus Verriest had ook een edel hart en toen in het ongeluksjaar 1846 er hongersnood en typhus heerschte dorst niemand de zieken oppassen die in een oude kapel lagen. De pastoor ging Petrus Verriest vinden en vroeg hem of hij het doen wou. „ Ik moet daar ne keer op peizen : 'k heb zeven kinders " en thuis sprak hij. er met zijn vrouw over, en Karline antwoordde betrouwend : „ Ja, doe dat, God zal 't ons loonen in 't geluk van onze kinders „ en Petrus rechtte 't hoofd en sprak fier: „ Dat verwachtte ik van U! " En hij paste de zieken op, maar naderhand kreeg hij zelf de ziekte en toen de dokter bij het hoogtepunt der koorts hem gebood in bed te blijven, antwoordde hij : „ Als ik mij legge, blijve ik liggen " en hij doorstond heel den typhus rechte ! Uit zijn huwelijk op 9 Oktober 1827 met Carolina Florentina van Acker (26 Mei 1801 - 6 Juli 1886), een mooi-teer maar begaafd meisje uit hoogeren burgerstand, had hij zeven kinderen waaronder vier flinke jongens : Karei (3 November 1828 - 26 Juli 1894), de oudste, werd burgemeester en notaris te Deerlijk als opvolger van zijn moeders zijde. Adolf (15 Oogt 1830 - 21 Juni 1891) werd advokaat en schepen te Kortrijk en bestuurder van de stadsmuziekschool : hij schreef ook wel eens een artikel of een paar versjes en gaf tal van zeer gewaardeerde voordrachten, niet zelden over muziek, waarin hij veel belang stelde zijn leven lang ; ook speelde zijn dochter Gabrielle zeer aardig klavier ; op een avond speelde ze 4 „ Du bist die Ruhe „ van Schumann en daar stond Gezelle op te luisteren, hij liet het lied tweemaal spelen, daarop dichte hij : „ O morgenstond „ Uw blij gelaat "... Adolf was in geheel de Verriest-familie Gezelle's intiemste vriend, want toen de jonge Guido, toen zoowat 15 jaar, voor zijn kostgeld portier moest spelen in dit kleine Seminarie te Rousselaere, waar zijn vader hovenier was, knoopte Adolf in 1845 kennis aan met dat eigenaardige poortierken en uit die tijd dagteekent de blijvende vriendschap van den Meester voor Adolf bij wie hij zich later zoo goed thuis gevoelde als nergens. Elk jaar sprak Adolf Verriest een feestrede uit op de prijsuitdeeling der muziekschool te Kortrijk. Hij trad ook als spreker vaak op in de feestvergaderingen van het Davidsfonds, b. v. te Blankenberghe op 25 Juli 1882, te Mechelen in 1885 (op een dergelijke vergadering sprak hij over De Bo), op de huldebetooging van G. Gezelle te Kortrijk op 30 September 1886, toen deze tot lid van de Akademie benoemd was. Hij schreef het berucht artikel in de Vlaamsche Vlagge, 1886, p. 12 en vlg., „ Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker in Europa " als antwoord op den brief van Tertius (d. i. Hugo Verriest), waarin Gezelle werd afgekeurd wegens zijn uitval tegen de „ flaminganten " „ zijn beste vrienden " in zijn rede te Thielt op De Bo's Toogdag (zie Rond den Heerd 1885, p. 349). In dit artikel van Ad. Verriest, die als geen tweede met 's dichters mentaliteit bekend was, komen de naderhand veel geciteerde woorden voor: „ Hij (Gezelle), heeft eenige steenen uit den weg geschopt en de bronne is aan 't spuiten gegaan en haar water loopt en stroomt; ... hoe en waar en weet hij zelve niet, " wat zoo bizonder juist het temperament en het optreden van Guido Gezelle weergeeft 1). K En toen kwamen Hugo (25 November 1848) en zijn 1). Te lezen „ Gedichten en Aanspraken " van Adolf Verriest, te Kortrijk, bij Eugeen Beyaert, in de Jan Palfijnstraat, 1893. 5 jongere broer Gustaaf Verriest de flinke viermanschap volmaken. Men weet dat Gustaaf Verriest het in de officieele wereld het verst bracht, namelijk met zijn professoraat in de geneeskunde aan de Leuvensche hoogeschool, en lid werd van de Akad emie voor Geneeskunde. Hij schreef over Gezelle enkele van de mooiste bijdragen en bracht het in literair zuivere diktie, bizonder in het spontane van het geschreven woord, verder dan Hugo. Lees maar zijn Aanspraken op den Eeredag van Guido Gezelle in Dietsche Warande en Belfort 1902, 11, blz. 300, of in het Gezelle-nummer van Dietsche Warande en Belfort 1899, zijn opstel „ Beeld, Woord en Dicht bij Gezelle " en ook nog „ Des Bases physiologiques de la Parole Rythmée " (als Grondslagen van het rythmisch woord in „ Vlaanderen " verschenen). Hugo Verriest, geboren 25 November 1840, ging naar de dorpsschool van vader Renier, den niet onaardigen fabeldichter, origineelen kostschoolhouder die nogal goed kon vertellen 1) en op datzelfde Deerlijk kwam toen de nog jonge Peter Benoit tweemaal in de week met zijn viool onder den arm van Harelbeke, het dorp dicht bij, naar Verriestens waar hij muziekonderricht gaf. En toen moest Hugo denzelfden weg op als zijn twee 1). Wat A. De Ridder in zijn biographische studie over Pastoor Hugo Verriest op blz. 43 en 44 schrijft over de vertellingen in de zomeravondlucht met „ boven hunne hoofden de dikke kruin van den grooten beuk ■ en de rest van de natuurschoonheden, die hij ons rond meester Reniers vertellingen opwarmt, zijn louter fantazie; zoo heeft Pastoor Verriest hem dat niet verteld. Maar A. De Ridder is een fantast die ziet door de oogen van zijn verbeelding: zijn boek wemelt niet enkel van onnauwkeurigheden maar van louter uit de lucht gegrepen dingen ; soms bladzijden lang stelt hij zich heel gewichtig aan gelijk met „ het kastje vol brieven over het zwijgen van „Gezelle" p. 19 en 20 en dan op pag. 34 het „ weinig haar« van Verriest wanneer we wel degelijk weten dat Verriest toen in 1907 nog geen begin van kaalheid vertoonde en zelfs nu nog een heel flinke grijze haarkop draagt, en dan de kennismaking van Guido Gezelle met de Verriest-fainilie die hij stelt in 1842 terwijl hij op dezelfde bladzijde vertelt dat Guido toen 15 of 16 jaar oud was, hoe rijmt men dat te zaam met het geboorte-jaar 1830 van G. Gezelle ? Dat de kennis in 1842 begon met den vader van Guido, den hovenier van 't Seminarie, is mogelijk, maar dat juist laat De Ridder in 't onklare, en in de eerste uitgave zag het er hem nog wat ongehoorder uit, maar dan heeft hij verbeterd en hier en daar zijn fantazij wat besnoeid. De Ridder kent de Gezelle-wereld maar uit de boeken en is b. v. vol van het onbegrepen wonder van Gezelle's zwijgen, en zoo gelooft hij soms alleswat een geloofwaardigmaar literair onontwikkeld mensen hem vertelt, zonder de noodige gegevens te bezitten tot een kritisch onderzoek. 6 hij een levenslustig doende jongen Was, die op een nacht de klepels uit al de bellen en klokjes van 't heele gesticht haalde, oudere broers en vader zond hem naar 't klein Seminarie waar tot groot jolijt van de jeugd die niets beters vroeg dan 's anderdaags heel de college-regelmaat onderst boven te vinden. In 1854 werd Gezelle aldaar benoemd tot Ieeraar in een handelsklas; kort daarop werd hij interimair voor de les van Vlaamsch in de latijnsche klas waarin Gustaaf Verriest toen leerling was: langs zijn broer ving de jonge Hugo de glans van dit heel nieuwe, verbazend oorspronkelijke 1) onderwijs in die tijd van verdorde levenloos verstijfde theoriën. In 1857 zat Hugo in de poësis, waarin Gezelle toen Ieeraar was, en 't volgend jaar deed hij de rhetorika met Mr. Vanhove, die later brutaal vijandig optrad tegen Gezelle. En na de poësis waarin Hugo zat, volgde de klasse van Gustaaf Verriest, Karei Callebert, Jan de Jonckhèer, Karei de Gheldere, Victor van Goiilie en daarmee werd Gezelle's onderwijs al te ongepast en buitensporig bevonden en werd hij tot „ surveillant de pensionnat" dat is bij de kleine bengels verplaatst. Maar' Verriest's fijne levenszin was wakker geworden onder de diep ontroerende verschijning van Gezelle, en hoewel Hugo Verriest nooit in Gezelle's intieme leerlingen- of vriendenkring werd opgenomen, ontlook zijn talent in de nieuwe banen van natuur en zelfstandigheid die Gezelle betrad. In 1860 ging Verriest naar het groot Seminarie te Brugge en werd er den 17 December 1864 priester gewijd. Enkele jaren was hij Ieeraar (3 Juni 1864 — 25 September 1867) van een Fransche klas in St. Lodewijks tot hij den 25 September 1867 tot Ieeraar in de rhetorika benoemd werd in hetzelfde college waar Gezelle tien jaar te voren de nieuwe esthetiek verkondigde. ISfllI Van Hugo Verriest zeide Mgr. Faict: „ C'est un charmeur " en superior Delbar: „ II ensorcelle mes élèves ". 1). Over dit Gezelliaansche onderwijs zie Verriest's Voordrachten p. 208 en vlg. 7 Met Verriest leefden de leerlingen als in een droom; hij was de illusie, de lach, de schoonheid van het leven: in zijn 25-jarenlang leeraarsambt leerde hij aan ruim 3000 leerlingen de vreugde en de ideale roeping van het leven kennen, heel typisch samengevat in dit mooie woord dat keer voor keer de diepere zin van zijn lessen vertolken kwam: „ Ne vous laissez pas dépoétiser ". Wie weet niet dat Hugo naar wezen en opvoeding heel veel houdt van een mooi mondje Fransch en wie voelt niet dat heel de Verriest-familie en veel Zuid-West-Vlamingen met haar, veel meer weg hebben van de expansieve fijne fransche 1) causerie-geest dan van een echt Vlaamsch gesloten kernachtig optreden gelijk bij de Gezelle-familie. De Verriest-familie was naar opvoeding — en ze had met haar groot assimilatie-vermogen veel aan opvoeding te danken — een kind van haar tijd: haar korrespondentie was uitsluitend Fransch; dat was toen zoo in de begoede burgersstand; H. Verriest — die een verbazend geheugen bezat, kende meer dan 15000 Fransche verzen uit het hoofd — en eens op een keer toen zijn bisschop een fransch schrijven aan hem van Hugo Verriest gelezen had, schoot hij kregelig uit: „ Et dire que ce flamingant écrit mieux le francais que n'importe quel prêtre de mon diocèse ".' Verriest brak in zijn onderwijs de doodende college-sleur 2). „ Hij beminde het rare, het ongeziene, het onverwachte, het spontane, en had een onoverwinbaren afkeer, dien hij niet trachtte te verduiken, voor alles wat „ pose " was. Niettemin kon Vernest soms in zijn onderwijs middelmatig werk van minder begaafde maar werkzame leerlingen boven verdienste ophemelen wanneer hij met zijn aanmoediging meende een goeden stoot te kunnen geven. 1) Lees zijn minder goede opstellen in De Nieuwe Tijd en ge zult getroffen zijn door den geweldigen grooten invloed van het Fransch op zijn taal, ook in zeer slechten vorm soms. 2) Opstel van Rob Buyse over Rodenbach in de Jubileum-uitgave van het Klein Seminarie 1907. 8 Hugo Verriest bezat in hooge mate de kostelijke, de unieke, de natuurlijke gave die een Ieeraar voor zijn jeugdig auditorium zoo onschatbaar maakt: het temperament. De eigen originaliteit die alles wat ze maar beroert in schoonheid van gevoel en verbeelding openstalt. Mgr. Vanhove, Ieeraar in de Rhetorika in Gezelle's tijd, en later overste te Rousselare, de man die met talent het decorum van het oude onderwijsstelsel hoog in eere hield, zegde over Verriest's onderwijs: „ Quand un homme veut faire table rase de ce que tant d'éminents éducateurs ont admis avant lui, le jugement le plus flatteur qu'on puisse émettre sur lui, c'est de dire que c'est de 1'inconscience. " De diepste plooien van een jeugdig frisch jongenshart beroert men maar langs wegen van innerlijke natuurlijkheid, wars van het belgische tweeslachtige konventionalisme in het onderwijs; en zoo legde Gezelle heel onbewust de grondslagen eener vlaamsche herwordingsgedachte, al was geen mensch in heel Vlaanderen minder overtuigd van het verval en de achterlijkheid van zijn vlaamsche volk als onze grootste Dichter, die in de taal en de uiterlijke godsdienstzin van zijn volk het steeds onverbasterde erfdeel zag van zijn middeleeuwschen luister, omdat hij enkel zijn volk beschouwen kon door zijn eigen priesterlijke en zuiver dichterlijk-taalkundige subjektiviteit. Verriest voelde niet zoo traditioneel als zijn eenzijdig-machrige voorzaat: hij voelde wel wat bewuster dat er iets niet in den haak was in de opvoeding der jeugd en derhalve trad hij soms meer bewust Vlaamschgezind op: de strijd tegen de herwordingsgedachte was toen zoo vierkant niet meer als in Gezelle's tijd: de overheid had het vroegere versteende buigen-of-berstensysteem uit Gezelle's tijd een schijn van inwilligende buigzaamheid gegeven omdat ze voelde dat de jeugd nu toch eenmaal idealen van doen had; zelfs een aantal leeraars waren in Verriest's tijd de nieuwe gedachte toegedaan ; benevens Verriest had men daar Demonie, Moulaert, De Carne, Axters, Van Hee en later Vyncke waaronder de merkwaardigsten ons uit de „ Twintig Vlaamsche Koppen " bekend 9 zijn. De leeraars noemden de tijd van Verriest en zijn collega's „ l age d'or ". Gezelle liet men niet langer midden zijn geliefde leerlingen van poësis dan anderhalf jaar, Verriest mocht er elf jaar het nieuwe woord verkondigen (25 September 1867-September 1877) tot de vlaamsche vloed dreigde de oude dijken door te spoelen. Al op eens na het Groot verlof van 1875 kwam van wege de hoogere overheid de oorlogsverklaring : Verriest's invloed en die van zijn Vlaamschgezinde handlangers moest gefnuikt en toen stond als reaktie in '76 de Blauwvoeterie op met de pas gestichte Vlaamsche Vlagge en al die flinke West-Vlamingen 1) Rodenbach, Adriaens, Bruwier, De Visschere, Lauwers, Pieter Cuyle, Van Coillie, Watteeuw enz., bizonder toen op het beruchte feest van den superior in den zomer van 1876 2) de beweging schier een revolutionair karakter kreeg. Het volgend jaar werd Verriest naar Heule gezonden als bestuurder van het nonnenklooster waar hij de volgende 9 maanden fungeerde en in een paar jaar waren al zijn Vlaamschgezinde collega's uit het Seminarie verwijderd. Vóór 1876 had Verriest nochtans reeds zijn vlaamschgezind evangelie verkondigd : den 26 December 1672 gaf hij op aandringen van zijn superior Delbar, voor den West-VIaamschen Bond te Rousselaere in het lokaal „ 't Paradijs" bij het station, zijn eerste voordracht over de Vlaamsche Beweging onder titel „Bond". Dit was zijn eerste optreden buiten de schoolmuren en dat scheen geen aanstoot te geven in dien tijd van de in schijn toegevende overheid. Dit is nu zoowat een halve eeuw geleden en de opvattingen van den toen nog jongen Ieeraar leven nog heden onveranderd en onverstoorbaar voort in den geest van „ den ouden paster van te lande ". Zijn gevoel tegenover de vlaamsche mistoestanden was wel bewuster dan 1) Zie Vlaamsche Vlagge, p. 64, 1899, le aflevering. 2) Voor alle bizonderheden..lees „Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterie» door Ferd. Rodenbach. 10 de in schijn berustende houding van zijn meester, maar het bleef nog zoo behoudsgezind West-Vlaamsen dat het geen aanstoot nam aan de opvallende inkonsekwentie in den strijd voor individueele ontvoogding en de veronachtzaming van alle zelfstandigheid van natie en volk. In éénzelfde voordracht spreekt hij er schande over 1) dat men met de fransche taal in Vlaanderen tot de hoogste betrekkingen kan geraken en met het vlaamsch nergens, en bij een eerste opzien vreemd genoeg besluit hij dat het vlaamsch niet uit het bestuur des lands komen moet, maar uit ons, die het moeten naar boven dwingen ! En negatief-kritisch was deze beschouwing juist; er is werkelijk nooit van 't Belgisch bestuur iets te verwachten geweest tenzij vernederende taalwetten, maar de positief-opbouwende zijde van het probleem : de mogelijkheid voor de Vlamingen een eigen bestuur te scheppen, werd niet eens aangeraakt: het was wellicht nog de tijd niet, want de periode der individueele ontvoogding was nog maar begonnen. En in de latere perioden der Van Nu en Straksers met de kritiek der vlaamsche beweging bleef de college-studentenbeweging wat ze vroeger was, alsof de gedachte nog niet geëvolueerd had : men bleef bij het Verriest-beginsel en Verriest bleef bij zijn beginsel van 1872, want hij was veel min leider dan kunstenaar en leefde niet in vorderende ontwikkelingsgang maar in stilstaande bespiegeling : hij bleef in zijn ouden dag de openbaring der jongste gedachte; tegenover zichzelf bleef hij de eeuwig-jonge, en tegenover de beweging die hij wakker riep, is zijn beginsel verouderd. Zoo verklaart men het feit dat veel beste krachten uit de Vjaamsche studentenwereld als kuituurwaarden verloren gingen in een zoo ongelijke en bijna hopelooze strijd, onder leiding van gevoelsmenschen in plaats van nuchtere denkers. Alle hervorming moest volgens de vroegere studentenbeweging uit de individuen 1) „ Bond " zie Voordrachten, p. 3. 2) ,, Bond." zie Voordrachten, p. 9. 11 komen der niet-officiëele milieu's; alsof de besturen in een parlementair land niet het stuur van bijna om het even welke mogelijke parlementaire hervorming in handen hadden. Onnoodig te verklaren dat Pastoor Verriest met het activisme als macht van boven niet was opgezet. Verriest's opvattingen hadden reeds hun vasten vorm vóór Rodenbach's tijd — 1879 — en hij vertelde , ons toen reeds hoe het met het vlaamsch oneindig beter gelegen was dan in Gezelle's leeraarsperiode en nu nog — niet schijnend te beseffen de nare teekenen des tijds — ziet de „oude paster" met zijn minzaam zacht gelaat, zoet monkelend, ziet hij altijd maar aan Vlaanderen herworden in de jeugd, in de opkomende geslachten : „ In mijn tijd zong men geen vlaamsche liederen, dat bestond niet, men schreef nooit een vlaamsche brief, alles, alles was Fransch... maar zie eens, nu ! " Na zijn eerste voordracht begon hij zoowat hier en daar als voordrachtgever op te treden : den 23 Februari 1873 sprak hij in den Kring der Jongelingen te Rousselaere ongeveer dezelfde rede uit als in den West-Vlaamschen Bond, altijd hetzelfde optimisme : het vlaamsch wordt overal in eere hersteld, het wordt een triomftocht: „ binnen 20 jaar zijn er vlaamsche 1) kollegiên en gestichten, er zal geen houden aan zijn". Hij werd gelijk tal van leeraars uit de vrije onderwijsgestichten van West-Vlaanderen, lid van de Brugsche Sinte Luitgaerde Gilde voor Taal en Oudheid, waar hij op 20 Oogst 1877 in de derde algemeene vergadering, een rede hield over vaderlandsliefde, die in 1878 als vlugschrift werd uitgegeven. Zijn tweede voordracht „Leven en Dood" gaf hij in 1877 te Leuven voor de leden van het „ Met Tijd en Vlijt ". Hier legt hij zijn opvattingen neer over de taal : taal is voor hem het gesproken beeld van gedachte en gevoel j het woord dat niet physiologisch in ons organisme vergroeid zit met zijn objekt, 1) Verslag van deze voordracht in » De Landbouwer • van 11 Maart 1873. 2) Gesticht den 18 Oogt 1874 hield deze Gilde jaarlijksch een groote feestvergadering, ijverde zeer in West-Vlaamsch partikularistischen zin, hield haar vierde en laatste vergadering den 21 Oogst 1878 en werd door bisschop Faict geschorst. 12 heeft geen tastbaar leven, het woord dat men uit een woordenboek haalt, blijft dood in ons verstand liggen, omdat het niet in onze spraak-artikulatie leeft : zoo een woord kan in een andere streek van het nederlandsch grondgebied leven, bij ons is het dood. Het zoogezeide algemeen nederlandsch kan niet zijn de voor ons doode taal die wegens politieke omstandigheden sedert de 16e eeuw buiten Vlaanderen geëvolueerd heeft — de historische groei van één dialect tot kuituurtaai erkent hij niet —, algemeen nederlandsch behoorde een gastvrij dak te zijn waaronder elk dialect zijn schatten bergen kon, algemeen nederlandsch is voor hem alle dialect, alle gewestspraak die uit echte volksgroei voortkomt en heel vaak een juister gepaste weergave blijkt van idee en gevoel dan een verarmde algemeene taal. Zoo sprak 1) onze populairste artist vóór ruim veertig jaar en met hem heel het West-vlaamsch partikularistenkoor, de leden van Sinte Luitgaerde Gilde zongen het op alle tonen ; de meesten uit reaktiegeest tegen het bekrompen pan-Neerlandisme der toenmalige Belgische vlaamschgezinden die veel aan Taai-Congressen deden om te bewijzen dat vlaamsch en hollandsch maar één taal waren, de verstandigste West-vlaamsche partikularisten waaronder Verriest omdat ze intuïtief de waarheid van hun zaak voelden en er zeker nooit aan dachten ze eens sceptisch te bekijken ; en wanneer een jongere op bezoek bij pastoor Verriest hem zegt dat die gedachten, toen zoo geweldig bestreden, nu algemeen vooroptreden in de literaire wereld, wordt hij fier, de oude flinke priester : „ Ten andere, wij schreven geen dialekt, dat was Nederlandsch maar verrijkt met de beste woorden en wendingen uit ons dialect: en in Holland hebben ze het ons achtergedaan, al de tachtigers, Gorter aan 't hoofd, maar ze schrijven elk hun eigen taal! " Pastoor Verriest kon het ook best gedaan krijgen zonder 1) Zie zijn eerste rede te Leuven in 1877 over „ Leven en Dood " Rede op het Nederlandsen-Congres te Brugge 1884. Zie zijn bijdragen in de eerste jaargangen der Vlaamsche Vlagge onder pseudoniem Etiamsi, soms Ouderman of ook H V. Maar wat André de Ridder opgeeft onder de benamingen Tweeds, Die Oude, Die Ooedendag heeft De Ridder zeker gedroomd. 13 taalgeleerdheid of historische klankontwikkeling en dies meet ballast ; want zijn artistieke verschijning, als een rijk kantwerk op het doorzichtige substratum van zijn losse bespiegelingen, droegen toch onvoorwaardelijk het succes weg van bomvolle zalen : want hij speelt met zijn woord en zijn fijnsnedige physionimie als een virtuoos. Wanneer hij voor een literair onderlegd bezoeker een causerie begint met bevend-teekenend gebaar van zijn fijne kleine handen, blijft hij steeds dezelfde charmeur : hij spreekt over de schoonheid van het vlaamsch met zijn grooter speelruimte tegenover het hollandsch met zijn stijve stereotype vormen, met zijn oneigen franschen woordvoorraad — want Verriest gelijk alle literaire West-Vlamingen van de vroegere generaties is purist. „ Maar ik spreek geen West-vlaamsch, hier op de hoogten tusschen Leie en Schelde spreken we het Zuid-Oost-vIaamsch — al ligt Ingoyghem in West-Vlaanderen, en ze verstaan mij in Noord-Nederland heel goed, en de groote geleerde Hollanders die mij hoorden, komen achter de voordracht bij mij en zeggen heel stil in mijn oore „ Pastoor Verriest, U mag niets aan uw taal veranderen ! " En dat vertelt de pastoor met een zichtbaar genot. „ En dat zeiden mij die groote geleerde Hollanders, die als ze me hier komen bezoeken te lande, in mijnen lochting nog geenen pruimelaar uit nen kriekelaar verkennen! " En hij lacht vol welgemeende gemoedelijkheid, de blijde hartelijke oude man met het jeugdig hart en de onverstoorbare levensvreugd : bij wien men het nooit kon aanzien dat hij gelijk zijn meester Gezelle eens door de altijd achteraan-begrijpende wereld verongelijkt werd en wien de wereld zooveel levensvreugd te danken had! In 1875 hielp hij de Vlaamsche Vlagge stichten te zamen met Amaat Vyncke en Segher Malfait, het bekende orgaan der vlaamsch-katholieke studentenbeweging, zoo vol onpraktisch maar mooi idealisme en zoozeer door de politiek uitgebuit dat het een ongeloofelijk wonder mag heeten indien deze vlaamsche Beweging ooit wat meer kon bewerkf.n dan de al te onfatsoenlijke snelle verfransching te verdagen; objectief beschouwd vond vroeger 14 heel de beweging haar bestaansreden veeleer in een soort behoefte aan jeugd-idealen, dan aan de door-ernstige en politisch opgeleide wil de vlaamsche mistoestanden en grieven op te lossen. In zijn Vlagge-opstellen, onderteekend H. V. of Etiamsi of Ouderman, schrijft Verriest neer wat bij hem in zijn lessen levensbewust naar buiten wou; daar vinden we ook zijn prachtig gedicht „ Avondstilte". Deze artikels geven meestal verdere varianten op de gevoelswaarde van het woord in de kunst en het veroveren van een gunstiger bodem voor den vlaamschen gevoelsmensch door den strijd tegen de onnatuurlijkheid der verfransching. In 1877 werd hij overste in 't college te Yper, een zeer verfranscht milieu, waar hij tien jaar deze nogal aanzienlijke plaats bekleedde, tot in 1888 de slag hem trof : hij verwachtte een flinke promotie ; er was toen een mooie betrekking open die hem van rechtswege toekwam, en hij werd naar een onaanzienlijk dorpje gestuurd, naar Wacken, waar hij pastoor werd bij eenvoudige stille menschen, die weinig meer wisten dan dat ze op de wereld woonden om naar den hemel te gaan. Te Wacken was het, dat zijn oud-leerlingen, ter gelegenheid van zijn 25jarig leeraarsjubileum, hem het wei-bekende borstbeeld aanboden van Josué Dupon met onderaan de essencie van Verriest's levensdoel „ Ons volk moet herleven ", het eerste en laatste woord van zijn leeraarsloopbaan. Maar onder die stille menschen van Wacken kwam er roering : de rijke kasteelheer kreeg het in zijn zin, burgemeester te worden op het dorp en wou — dat gaat zoo in Vlaanderen — den pastoor gebruiken om het eenvoudige en rechtschapen boertje in de gemeente het burgemeesterschap te ontnemen : pastoor Verriest — die altijd zeer 1) demokratische beginsels huldigde — weigerde het instrument te worden van den kasteelheer, die echter langs de bisschoppelijke baan Verriest naar een ander vergeten dorpje liet sturen waar er geen kasteelheeren wonen, maar dat naderhand waardig werd bevonden van Streuvels' Lijsternest : Ingoyghem, 1) Zie maar sommige art. in » De Nieuwe Tijd ", 1896-1901. 15 dat toen bekend werd over heel de Nederlandsche wereld en op 17 Oogst 1913 verheerlijkt werd „als het Mekka waar de Levenswekker woont" en waar toen heel het literair intellekt van Nederland aanwezig was. Toen H. Verriest in 1895 te Ingoyghem aanlandde, hij, de flinke man die overal zooveel opzien en achting baarde waar hij in de begoede families binnenkwam, leek het een vernedering; maar zijn flinke levenszin, het prachtige idealisme dat hij in zijn wezen ronddroeg en dat overal van hem uitging, liet hem niet ondergaan. Wel mocht hem eens het woord ontvallen, van zijn „ somtijds onblijde d^gen" „maar dat is oneigen bij hem en voorbijgaand; zelfs die zeldzame stonden liggen vol gouden schingen en weldra zal het licht weer pralen boven de vluchtige wolken ". Van 1880 af was Verriest zoowat overal begonnen voordrachten te geven in West-Vlaanderen, in 1896 stichtte hij met Dr. Lauwers, Dr. Depla, H. Persyn en Van Hee het weekblad „De Nieuwe Tijd" dat enkel tot in 1901, 24 October, verscheen : in dit blad verschenen tallooze artikels van Verriest, waaruit later zijn bundels Regenboog, Twintig vlaamsche Koppen en gedeeltelijk Op Wandel werden opgemaakt. Pastoor Verriest, naar hij het zelf verzekert, schreef werkelijk nooit een boek : sommige voordrachten, een aantal artikels had hij geschreven zonder er ooit meer waarde aan te hechten dan de klank en de schittering van zijn gesproken woord, o? de vluchtige verschijning in een tijdschrift, tot zijn vrienden ze te recht meer waarde bijmaten en hem tot uitgave noopten. Maar Hugo waagde eerst den grooten stap na den dood van den Meester: toen reisde hij met zijn Gezelle-voordrachten heel Holland af en maakte voor eens en altijd zijn Meester en zichzelf beroemd door heel de Noord-Nederlandsche wereld. Waar Pol de Mont het terrein had bewerkt en het zaad had doen kiemen met zijn belangrijk Gids-artikel 1897 en met een reeks voordrachten in de bizonderste steden van Holland tot zelfs in Duitschland 1), kwam Hugo Verriest de volle oogst 1) Ook een art. in „Der Tfirmer" 1900. 16 afdoen van de grenzelooze bewondering : hij verscheen gelijk de schittering naar buiten van Gezelle's innerlijke gloed; Gezelle las slecht zijn eigen verzen, maar Hugo las ze met zijn lippen, zijn oogen, zijn gebaren, veel mooier dan het de eenvoudige dichter zelf zou gewenscht hebben: met zijn heele wezen in wondere gepastheid van intonatie- en kadenseffekt speelde hij die verzen als brokken muziek gelijk het hem geen tweede virtuoos ooit zou afdoen; men denkt onwillekeurig aan muzikale interpretatie. En Verriest kon interpreteeren : want Hugo was de beauparleur, de priester die zijn wereld kent, die overal in de voorname families een aanbeden gast was. Hij kende nooit het jarenlang drukkende wee der geestelijke ballingschap van de onbegrepen Gezelle-figuur, want Gezelle, de Vlaming uit een stuk, die in stilte verbazend veel ophef maakte, zich uitliet tegen luidruchtige flaminganten-demonstraties, was onbewust de gevaarlijkste hervormer die ooit inbreuk maakte op het kleurlooze traditionalisme van het Belgisch onderwijs; Verriest kende wel tegenslag, niet in zijn eerste jeugd-periode gelijk de Meester, niet om al te gevaarlijke vlaamsche hervormingsideeën — dat lag noch 1) in Hugo's systeem noch in zijn heele persoonlijkheid — maar hij leefde niet zoo innerlijk-diep in zichzelf dat de slag hem harder zou gevallen zijn, dan een gewone tegenvaller, waarover de wereldmensch gemakkelijk heenkomt. Openlijk optreden voor stil-Iuisterende zalen, bewonderd en aanbeden worden, enkele verzen prachtig zeggen, dat was Verriest s unieke kunst; al liet hij soms den indruk dat hij in het vers van Gezelle meer klank zocht dan diepere zin, meer naar de onmiddellijke genietbaarheid streefde dan naar klassiek eenvoudigvereerende diktie, zoodat Hugo's virtuositeit met Gezelle s poëmen een heel bizondere plaats innam waarmee de Gezelle-familie soms alles behalve opgezet schijnt te zijn. Een neef van Gezelle zegde me : „ Hij ging rond Holland, met zijn Gezelle-voordrachten maar 't 1) Zie hierboven over zijn Vlaamschgezindheid. 17 was niet Gezelle die hij leerde kennen, maar hemzelf, Verriest ". „ En Verriest is daarmee begonnen toen nonkel Guido al gestorven was, want voor Guido's dood wist Verriest wel best dat er voor hem geen kans bestond om met zijn meester's werk te pralen ". Toen ik dat hoorde, dacht ik aan 't geniepig gedoe van de Vlamingen en in de eerste plaats van de West-vlamingen, die elkaar zelden begrijpen omdat ze schier niet buiten hun provincialistische toestanden tot een algemeener artistieke gevoelssfeer zijn te bewegen. Anderzijds is het niet onbekend in WestVlaanderen, dat er iets wrong tusschen Gezelle en zijn leerling Verriest: pastoor Verriest zegt zelf : „ Kwestie van Flamingantisme : Gezelle was de innerlijke gloed, de gesloten Vlaming; ik trad openlijk op voor het vlaamsch beginsel, ik was Flamingant, Gezelle niet ". Laten we liever veralgemeenen : Hugo openbaarde een eigen persoonlijkheid die wel eens doorging voor wat ze niet was ofwel maar al te kwetsend waar was. Men wou in Hugo's woord de openbaring zoeken van Gezelle's innerlijke beginsel; en hetzij Verriest's interpretatie van Gezelle's onbegrepen wezen al of niet volkomen met de waarheid strookte, dit optreden moest voor den zwijgenden Meester pijnlijk zijn. Want er zit wel wat waarheid achter de woorden van Maria-Viola 1) „De artistieke hartstocht van een „ Gezelle zou de Vlamingen, zelfs een Verriest gansch vreemd gebleven zijn " 2). Ook waar Pol de Mont spreekt van „ de drukke schaar van oud-leerlingen, geestverwanten en partijgenooten van den meester, die in het taalkundig nog steeds partikulanstïsche West-vlaanderen, dezen den heuschen en grooten ondienst hebben bewezen al wat van hem kwam, ook het eenvoudigste gelegenheidsversje, - ja het alleronnoozelste rijminvalletje te prijzen en te loven als louter „hemelval", ook hierin steekt waarheid; en daarbij denk ik onwillekeurig JvTo™^™™^™" VerrieS'in dC Kunstkring, 2) De Gids, 1897, artikel „ Guido Gezelle « door P. De Mont. 18 aan een artikel „ Kunst-Poësis in de Vlaamsche Vlagge, 1882 P. 81, waar Gezelle veel welverdiende lof wordt toegezwaaid, en de schrijver in bewondering opgaat voor heel mooie verzen van den meester benevens gewoon middelmatige, en dat, onderteekend Etiamsi, wel degelijk van H. Verriest blijkt te zijn. Met het oog op de alles behalve intieme verhoudingen Gezelle-Hugo Verriest kan men veel pret beleven aan A. De Ridder's gefantazeer over het „ kastje in de gedenkkamer van Pastoor Verriest, dat vol brieven zat uit den Gezelle-tijd ". Alsof Gezelle ooit aan iemand brieven schreef over zijn intiemste gemoedstoestanden. Maar wat men ook ga denken over de al of niet rechtmatige Gezelle-colportage van Pastoor Verriest, het doet allemaal niets af aan Verriest's roem : Pastoor Verriest is niet in de eerste plaats een „ homme de lettres " ook niet een redenaar naar de gewone opvatting. Hij is maar een virtuoos, maar uniek in zijn soort; hij boeit heele zalen niet door de diepte of de nieuwheid zijner ideeën, zelfs niet door de literaire vorm ; veeleer door de bloedeigen interpretatie van alles wat hij zegt: gelijk een klaviervirtuoos pakt hij het werk van anderen aan en maakt er iets fijns en eigens van dat ook aleens niet strookt met de ideaal-interpretatie van den meester zelf maar in des te sterker mate de persoonlijkheid van den virtuoos verraadt en heel zeker een grooter genot geeft dan wanneer de meester het zelf vertolken ging. Verriest zegt bij voorkeur de Gezelle-verzen met veel klankeffekt — denk maar aan het „ Timpe-tompe-terelink " dat hij met lippen en voeten jythmeert — hij zegt het Gezellevers gelijk niet één 1 Maar met die verzen gaat het gelijk met sommige bladzijden van de diepste muzikale uitingen: ze ruischen in de stilte der gedachten veel mooier dan in de realiteit der klanken juist omdat ze te subliem zijn voor het uiterlijk gevoel. Wie durft zich vermeten de mooiste verzen over zijn lippen te laten komen ? Verriest behoort tot die enkelen die de verzen van Gezelle 19 kunnen zeggen : zijn uiterst fijn-genuanceerd zeer sensitief organisme heeft in hem de expressieve spraaklenigheid zoo zeer ontwikkeld, dat heel de physische bewegelijkheid van zijn wezen zoo stipt harmonieert met zijn woord, dat het een schoonheid wordt voor onze zinnen waarbij het oude altijd weer nieuw schijnt. Het was die hoog-sensitieve natuur die bij de jeugd zoozeer insloeg dat haar eigen dieper gemoed ontwaakte tot vlaamsche bewustheid die nu eigen nationaal leven wil scheppen. Hij wekte het leven en ging toen rusten naar de eenzaamheid en glimlacht zelfvoldaan ; maar het leven ging zijn gang en rust niet meer. BIBLIOGRAPHIE REGENBOOG : le uitg. 1899 bij Siffer, te Gent, - 2e uitg. 1900, - 3e uitg. 1903, — 4e uitg. bij J. De Meester, Roesselaere. DRIE GEESTELIJKE VOORDRACHTEN : le uitg. 1899 Siffer, Gent; 2e uitg. 1905 J. De Meester, Roesselaere en H. Van Alfen, Haarlem. TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN: 2 D. leuitg 1901 bij J. De Meester. le Dl : De Bo, Pieter Busschaert, Karei de Gheldere, Alf. Van Hee, Eug. Van Oye, Gustaaf Delescluze, Albr. Rodenbach, Const. Lievens, Renaat Adriaens, Kamiel Watteeuw. 2e Dl : Emiel Demonie, Delfien Van Haute, Alexis de Carne, Alfr. Weustenraad, Karei Van de Putte, Am. Vyncke, Hendrik Persyn, Legio, St. Streuvels, Guido Gezelle. 2e uitg. 1903 bij J. De Meester. OP WANDEL : le uitg. 1903 bij J. De Meester en S. de Haas, Amsterdam. VOORDRACHTEN : le uitg. 1904 bij J. De Meester, Roesselaere en S. de Haas, Amsterdam. 2e uitg. 1904. WERK, door de Vereeniging van letterkundigen uitgegeven, De Meester, 1913. BROCHUREN : „ Wat er in Vlaanderen roert en stil blijft» uitg. van de Kon. VI. Akad., zie Verslagen en Mededeelingen van Juni 1906. B Onze Kunst en ons Volk " 1906. „Kritiek" Gent 1908. n De Eeredag van Gezelle " Davidsfonds 1907, enz. MEDEWERKING aan Van Nu en Straks (o. a. Starkadd en een Voordracht), Biekorf, Dietsche Warande en Belfort, De Vlaamsche Vlagge, De Nieuwe Tijd, Rond den Heerd, enz. 20