932 SOCIAAL TECHNISCHE VEREENIGING VAN DEMOCRATISCHE INGENIEURS EN ARCHITECTEN DE SOCIALISATIE VAN DEN MIJNBOUW IN DUSTSCHLAND EN ENGELAND VERTALiNG VAN DE DUITSCHE EN ENGELSCHE RAPPORTEN OVER SOCIALISATIE VAN DE STEENKOLENMIJNEN EN VAN DE DUITSCHE WETTEN EN UITVOERINGSBESLUITEN DOOR PROF. Ir. Is. P. DE VOOYS \ D 56 UITGEVERS- EN DRUKKERS MIJ. VAN 7. VAN RGSSEN - AMSTERDAM, 1920 DE SOCIALISATIE VAN DEN MIJNBOUW IN DÜITSCHLAND EN ENGELAND. SOCIAAL TECHNISCHE VEREENIGING VAN DEMOCRATISCHE INGENIEURS EN ARCHITECTEN DE SOCIALISATIE VAN DEN MIJNBOUW IN DUITSCHLAND EN ENGELAND vertaling van de duitsche en engelsche rapporten over socialisatie van de steenkolenmijnen en van de duitsche wetten en uitvoeringsbesluiten door PROF. Ir. Is. P. DE VOOYS INHOUD. Blz. Inleiding 1 Eerste Hoofdstuk. Het Duitsche Verslag. A. Inleiding 8 Algemeen gedeelte 8 Staatsexploitatie 10 B. Verslag van de meerderheid der Commissie .... 12 Principieele gezichtspunten 12 De organisatie van den geheelen Duitschen Kolen- mijnbouw 15 De grenzen van de Kohlengemeinschaft 22 Onteigening en schadevergoeding 25 De organisatie van den afzet 27 C. Verslag van de minderheid der Commissie 29 Principeele gezichtspunten 29 De differentiaalrente 30 Dé algenaeene organisatie van het Kolenbedrijf . . 33 Eigendoms- en bedryfskwesties 41 0. Gezamelijk verslag der Commissie over de erganisatie van den arbeidsverhoudingen en de loonkwestie . . 46 De arbeidsverhoudingen 46 Het loon van de arbeiders en de bezoldiging van de beambten 49 E. Slotopmerking 50 Tweede Hoofdstuk. Oe Duitsche Socialisatie wetgeving. A. De Socialisatie-wet 51 B. De Kolen-wet..." 52 C. Uitvoeringsbepalingen van de Kolenwet 54 Eerste Afdeeling. Algemeen gedeelte 54 VI Blz Tweede Afdeeling. De Brandstoffen Nijverheid ... 54 Eerete Titel. De Organen van het bedrijf. De Syndicaten | 54 De Rykskolenbond 57 De Rijkskolenraad en de Commissies van deskundigen 58 Tweede Titel. Industrieele werkzaamheid. De Rijkskolenraad en de Commissies van deskundigen 61 De Rijkskolenbond 62 De Syndicaten 63 Derde Titel. Beroep tegen economische maatregelen. De mogelijkheden van beroep 64 De procedure 65 De Kosten 67 'Vierde Titel. Schadevergoeding 68 Vyfde Titel. Rechten van het Rijk, van de Staten en van den Gemeenten. Het Rijk 68 De afzonderlijke Staten 69 De Gemeenten en bonden van Gemeenten. ... 69 Derde Afdeeling. Strafbepalingen 70 Vierde Afdeeling. Overgangs- en Slotbepalingen . . 71 Derde Hoofdstuk. Het Engelsche Verslag. A. Rapport van den Voorzitter, Mr. Sankey 73 Adviezen 73 Motieven voor Staatseigendom van de steenkolen royalties 74 Wijze van aankoop van de steenkolen royalties. . 76 Motieven voor Staatseigendom van de steenkolenmijnen 77 Wijze van aankoop en verder in bedrijfhouden van de steenkolenmijnen 80 Schema voor de inrichting van het bestuur ... 82 Verschillende opmerkingen 91 B. Rapport van Frank Hodges, Slr Leo Chiozza Money, Robert Smillie, Herbert Smith, R. H. Tawney en Sidney Webb 94 VII Blz. C. Rapport van Arthur Balfour, R. W. Cooper, Sir Adam Nimmo, Sir Allan M. Smith en Evan Williams.... 96 De toekomstige organisatie van de kolennyverheid 96 Het karakter van de steenkolennijverheid .... 99 Veiligheid, huisvesting, enz 104 Departement van Mijnwezen 106 Samenwerking in de kolennijverheid 107 Distributie 109 Exporthandel 110 Mijnrechten 110 Ondergrondsche rechten van doorgang 113 Het aankoopen van de steenkool 115 Memorandum van Sir Adam Nimmo en Sir Allan M. Smith 116 D. Rapport van Sir Arthur Ouckham 118 Deel I. Motieven 118 Deel n. De adviezen •. . 124 INLEIDING. Het bestuur der Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten heeft mij verzocht de vertaling van twee belangrijke rapporten over socialisatie en 'nationalisatie der steenkolenmijnen in Duitschland en Engeland uit te geven en met een korte inleiding te voorzien. Het kan niet de bedoeling van zoo'n inleiding zijn de gelegenheid te gebruiken om mijne eigen meening over het belangrijke onderwerp naar voren te brengen. Ik zal slechts trachten twee dingen te doen, en wel: lo. aangeven het zeer groote belang van het onderwerp dat in beide rapporten behandeld wordt; 2o. aanwezen wat voor punten van overeenkomst en verschil op te merken vallen. Den lezer worde overgelaten zich een oordeel te vormen. Dat dit niet zoo eenvoudig gaat, en dat de voorstellen en betoogen elkaar doorkruisen, is met geen enkele inleiding te verhelpen. Beide rapporten dragen het kenmerk van dezen ernstigen tijd. Geen theoretische beschouwingen, maar naar een doel zich richtende maatregelen, worden er in ontworpen en aangegeven, bovendien onder een politieken en maatschappelijken aandrang, die, zooals gewoonlijk, veeleischend is, en niet alleen snel, maar ook goed werk vergt. Onmiddellijk na de revolutie van November 1918 ging door geheel Duitschland de roep naar socialisatie. De fundamenteele wijziging der maatschappij zou en moest onverwyld begonnen worden. Geen uitstel en geen voorwendselen werden meer aanvaard. In principe was tot de socialisatie besloten. Een diepbewogen volk wachtte op de inlossing der beloften. Bekwame mannen werden aan het werk gezet a met de opdracht om na te gaan, niet of, maar hoe, gesocialiseerd zou moeten worden. Zonder revolutie was de toestand gedurende de maand Februari 1919 in Engeland niet minder dringend. Een machtige combinatie van vakvereenigingen eischte nationalisatie van spoorwegen en mijnen onder een bedreiging die tot sociale revolutie kon voeren. De „Coal industry Commission Act 1919" gaf de opdracht een plan te ontwerpen voor de toekomstige organisatie der steenkolennjjverheid, zij 't dan ook dat de oommissie vrij bleef over de grondslagen waarop deze nieuwe organisatie zou gaan berusten. Daarin schuilt allereerst het groote onderscheid van de beide rapporten; het Duitsche aanvaardt zonder meer de socialiseeringsbedoeling; het Engelsche toont de strijd van het voor en tegen der nationalisatie. Geen der rapporten is door de regeering van Duitschland of Engeland aanvaard, en wordt tot onmiddellijke uitvoering gebracht. Toch is daardoor de beteekenis niet verloren gegaan. Want het groote probleem is niet ter zijde geschoven; het blijft met een onwrikbare en onverbiddelijke ernst staan, te midden van de nieuwe wereld die uit de oorlogsruïnen poogt op te duiken. En het is van belang te zien hoe onder de allereerste impressie van de revolutie ernstige mannen zich gezet hebben aan de taaik het probleem op te lossen. Onder de talrijke producten, die de maatschappij voor hare instandhouding noodig heeft, zijn er twee van primaire beteekenis. Voorop staan de granen, die aan de geheele wereldbevolking dageüjksch brood moeten verschaffen, of omgezet in dierlijk vet en vleesch voor andere voeding zorgen. Onmiddellijk daarop volgen de steenkolen. Deze zijn het geweest, die het aanzicht der wereld hebben veranderd. Niet alleen omdat zij als 'huisbrand zorgen voor een behagehjke winterverwarming, maar boven alles omdat de steenkool het dagelijksch voedsel is, waarbuiten ons moderne transport- 3 wezen en onze geheele mechanische industrie niet kan bestaan. Juist daarom hebben de steenkolen weder een terugwerkende invloed op de graanvoorziening, doordat zij mogelijk maken: lo. een verhooging der graanproductie door 't gebruik van landbouwwerktuigen, en 2o. een teelt van granen in .nieuwe vergelegen landen, zoodra een snel en gemakkelijk vervoer van de oogst verzekerd is. Zonder kolen kan onze tegenwoordige samenleving niet bestaan, en hare verdere ontwikkeling langs de lijnen, die wij in de laatste vijftig jaren leerden kennen, is alleen' mogelijk indien de kolenproductie blijft stijgen zooals zij dat deed. Doordringt men zich van het besef dezer waarheid, die de grondslag is waardoor zich landen met kolenrijkdom een voorsprong in de industrieele ontwikkeling en daardoor in de algemeene welvaart bezorgden, en bedenkt men daarbij dat de kolenproductie slechts kon geschieden in het op enkele plaatsen geconcentreerd moderne grootbedrijf als de kern van de kapitalistische voortbrengingswijze, dan wordt het duidelijk hoezeer het kolenmijnbedrijf werd beschouwd als een nationaal belang, of sterker uitgedrukt, als de noodzakelijke grondslag eener nationale gemeenschap. Daarbij komt dat de diep onder den bodem verborgen kolen steeds zijn gezien als een schat, die „gevonden" wordt, en waarvan het eigendomsrecht reeds door verscheidene eeuwen heen, een „puzzle" geweest is voor de juristen, die er nimmer in slaagden aan het „mijnrecht" een gelijke algemeene geldigheid te verschaffen als bijv. aan het eigendomsrecht op de bodemoppervlakte. Hetzij aan den vorst, of wel aan den landeigenaar, dan wel aan den vinder, is in verschillende landen en in verschillende perioden het eigendomsrecht wettelijk toegekend. Gedurende den oorlog is de beteekenis der kolenproductie nog eens dubbel onderstreept. Bij de velerlei grensverschuivingen die de samenbotsing der Europeesche staten aan de orde stelde of de begeerigheid zich voor oogen haalde, 4 hadden die gebieden, waar zich kolen bevonden, een bijzondere aantrekkingskracht. Maar bovendien deed zich de „macht der kolen" bij het voeren van den oorlog met technische en economische middelen geducht gevoelen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat na den oorlog alle hervormers der maatschappelijke grondslagen het allereerst zich gericht hebben tot het kolenmijnbedrijf, en zich de vraag stelden, hoe dat in het gemeenschapsbelang moest worden ingericht. Bij die vraag hadden echter ook andere dan de nieuwe landsbestuurders een woordje mee te praten, n.1. de groote massa der mijnwerkers. Wie kent hen niet uit eigen aanschouwing of uit de afbeeldingen met woord en stift? In zekeren zin geldt de mijnwerker als het type van den arbeider, die zwaar, gevaarlijk en somber werk verricht in de diepe donkere gangen. De beloften aan de arbeiders, die „door de begeerte zijn aangeraakt", moesten allereerst voor hen in vervulling gaan. Tijdens den oorlog werden hunne verlangens onderdrukt door de fatale keuze van loopgraaf of mijngang. Daarna zijn zij, als een sterk gedrukte veer, teruggesprongen, en toonen zij een macht om hunne wenschen nadruk te geven. De onrust die daardoor is gewekt komt thans tot uiting in een belangrijke teruggang der productie, die een wereld-kolen-tekort doet ontstaan. Vandaar dat het probleem zich thans niet meer laat bekijken uitsluitend onder het licht van de nationale gemeenschap die in een nieuw sociaal mijnrecht het belang van allen bij de voortbrenging der kolen uit eigen bodem tot uiting wil brengen, en persoonlijke rechten daaraan ondergeschikt zal maken. De gemeenschap wordt zich bewust van een ander, en niet geringer belang dan van de eigendoms- en beschikkingsrechten over de kolen in den bodem. Zij heeft een primair belang bij het handhaven en opvoeren van de geproduceerde hoeveelheid. Daarnevens komt dan ook het belang bij de prijs die voor de kolen betaald zal moeten worden. Daartoe heeft de gemeenschap, behalve met de kapitalistische eigenaars, ook te maken met de mijnwerkers, die zich niet zonder meer onderschikken aan de hen opgelegde regelen. 5 Zij 't ook nog vaag, zoo is het toch duidelijk dat zij een geheele verandering hunner positie vragen. De revolutie moet zich in hun geheele bestaan, in hun werk, hun loon, hunne arbeidsverhoudingen met. afdoende duidelijkheid laten zien. Met minder zijn zij niet tevreden. Hoe moeilijk en ingewikkeld wordt daardoor het probleem. Socialisatie óf nationalisatie kan niet alleen bezien worden als een opheffing of omvorming van eigendomsrechten, maar moet ook beschouwd worden als een geweldige reorganisatie, die het lot van den mijnwerker zóó zeer aannemelijk en zelfs zoo begeerenswaardig maakt, dat de maatschappij weer opnieuw van een aldoor stijgende kolenproductie verzekerd wordt. Naast een rechtsprobleem, moet een uiterst omvangrijk organisatie-probleem opgelost worden, indien de moderne maatschappij zich zal kunnen handhaven en hare verdere ontwikkeling weer voortzetten. Vooral ook in 'dit licht dienen de rapporten gelezen te worden, daar de samenstellers zich er van ten volle bewust waren, zelfs toen de thans zoo dreigende kolennood zich nog niet zoo ernstig vertoonde als dit na de opstelling hunner rapporten is gebleken. Het Duitsche rapport bevat twee voorstellen, die echter aangevuld moeten worden met het schema der regeling zooals die aan 't einde van 1919 tot uitvoering zal komen. Het Engelsche eindverslag is te zien als een samenstelling van drie plannen, daar 2 der 5 rapporten slechts kleine aanvullingen bevatten. Voor den lezer is het nuttig dat het Duitsche rapport voorafgaat, daar het één samenhangend overzicht der kwestie geeft. De in punten opgestelde Engelsche voorstellen zijn, als geheel gezien, fragmentarisch en verbrokkeld. Er wordt te veel feitenkennis bekend verondersteld in 't bijzonder den inhoud van het eind-rapport der Coal Conservation Committee, dat in 1918 verscheen. Terwijl de Duitsche socialisatie-commissie uitgaat van het 6 feit dat de mijnindustrie hoog ontwikkeld is en in 't bijzonder de technische en commercieele organisatie prijst, de syndicaatyorming op den voorgrond stelt, en in klachten over arbeidstoestanden geen gronden zoekt voor de socialisatie, wordt de achtergrond der Engelsche verslagen gevormd door een lange reeks van tekortkomingen. Niet alleen betreffen deze de gezondheid en de veiligheid der arbeiders, maar ook 't ontbreken van bad- en waschgelegenheden, en ellendige woningtoestanden. Verder ook de bedrijfsverbrokkeling, de verkwisting van steenkool, de gebrekkige technische en commercieele inrichting in 't bijzonder wat betreft het drooghouden der mijnen door pompen en de inrichtingen en wegen van het kolentransport, alle gevolgen van een mijnrecht dat ver bij het Duitsche ten achter stond. De Engelsche rapporten moesten middelen aangeven, om ook deze euvelen te verhelpen, een taak waarvan de Duitsche zich ontheven konden gevoelen. Nu is het merkwaardige dat alle voorstellen zonder onderscheid de toekomstige organisatie van het steenkolenbedrijf, zooals die de nationale gemeenschap het best dienstbaar zal kunnen zijn, zoeken in een getrapte syndicaatvorming, die op de een of andere wijze onder het toezicht gesteld wordt van regeering, publiek en arbeiders. Vereeniging van kleine mijnen onder één beheer; verder samenvoeging van alle mijnen in eenig district onder een districtsraad, en over alle districten weer het toezicht van een nationalen raad naast de landsregeeringw Deze organisatie wordt aldus aanbevolen zoowel voor economische bedrijfsuitoefening, alsook voor een goed algemeen commercieel bedrijf, en ten slotte om de medewerking der arbeiders en de openlijke controle te regelen. Het mijnbedrijf dienstbaar gemaakt aan het nationaal belang ligt in een dergelijk verband opgesloten, en het zijn vragen van uitvoering hoe en in welke mate samenwerking, medewerking en controle worden voorgeschreven voor de belangrijke onderwerpen : de prijs van de kolen en het loon van de arbeiders, inclusief de salarissen der bedrijfsleiders en beambten. 7 Toch is de nationalisatie of de socialisatie niet geheel afgedaan door het aangeven van een organisatie-vorm voor een geheele 'bedrijfstak. De werking daarvan hangt toch ook samen met de rechtsregeling. Wie is eigenaar van de kolen, van de mijnmriehtingen, en daardoor ook rechthebbende op winst? Hoe zal dat eigendom en dat recht overgaan op nieuwe bezitters? Wie zullen dat zijn? En wie zullen nieuwe bodemschatten zoeken? Wie zullen de nieuwe kapitalen verschaffen voor uitbreiding en nieuwe aanleg? Daarbij komt dan als vanzelfsprekend de groote vraag aan de orde, of de winstprikkel gemist kan worden voor het prospecteeren van bodemschatten, het beginnen van nieuwe mijnen en het economisch en productief besturen. Al naar gelang die vraag beantwoord wordt, zal men den prikkel in een of anderen vorm willen behouden, dan wel iets anders er voor in de plaats trachten te stellen. Dit alles moet aanleiding geven om de rechtsregelingen en de productie-economie naar verschillend inzicht te ontwerpen. Zoo is het te verklaren dat de zes plannen naast elkaar verschillende tegenstellingen en sohakeeringen bevatten, met eigenlijk steeds de botsing van twee bedoelingen: eenerzjjds alle eigendom en rechten aan de geheele gemeenschap te brengen; en daartegenover het persoonlijke bezitsbelang te handhaven als de onmisbare aanjager van het technischeconomische leven teneinde de hoogst mogelijke productie en het grootste effect te verkrijgen. In zekeren zin kan men die botsing begrijpen als van een nieuw rechtsgevoel tegenover oude practische ervaring. De geheele strijd voor socialisatie of nationalisatie zal er door beheerscht blijven. Geen wonder daarom dat ook deze belangrijke rapporten er de duidelijke blijken van dragen. Is. P. DE VOOYS. Den Haag, 1 Oct. 1919. EERSTE HOOFDSTUK. Het Duitsche verslag. A. INLEIDING. ») I. Algemeen gedeelte. Reeds voor den oorlog is het ingrijpen door den Staat in de verhoudingen van de kolennüjnbouw en van den afzet der kolen, een bijna algemeene eisch geweest der economische politiek, niet slechts in socialistische kringen, maar in alle kringen die zich voor sociale onderwerpen interesseeren. De ieden voor de noodzakelijkheid van zulk een beïnvloeding door de Gemeenschap en in het belang der Gemeenschap is niet slechts daarin te zoeken, dat de kolen den grondslag vormen van ons geheele bedrijfsleven. Bijvoorbeeld in Engeland en Amerika werd de idee der „nationaliseering" der mijnen bij lange na niet in die mate voorgestaan als bij ons. Wat speciaal voor Duitschland echter hierbij het gewichtigste is, is het feit, dat verreweg het grootste deel der steenkolenindustrie voor zoover ze niet aan den staat behoort, in gewestelijke monopolistische Syndicaten en bêlangen-gemeenschappen vereenigd is en dat zelfs, wanneer men deze organisatie, die nu al een kwart eeuw bestaat, al is ze ook opzegbaar en al moet ze ook van tijd tot tijd afloopen, niet in aanmerking neemt, de mogelijkheid om een onderneming in concurrentie op te richten uiterst beperkt wordt, doordat de nieuwe kolenmijnen onder ongunstigere condities werken, dan de oude bedrijven, en dat derhalve de oprichting van nieuwe bedrijven slechts geschieden kan met hoogere kosten en lagere opbrengsten dan de oude. Dit feit is nog van veel meer invloed op de monopolistische positie van de kolenindustrie, dan de eveneens gewichtige ') Gemeenschappelijk van de geheele Commissie. 9 omstandigheid, dat de nog onaangebroken velden — afgezien van diegenen die in 'handen van den Staat zijn — voor het overgrootste deel in weinige handen, en wel in die van bezitters der regaalrechten en van de groote belanghebbenden bij den steenkool zijn geconcentreerd. Het is bekend, dat de laatste groote velden uit het bezit van de „Internationale Bohrgesellschaft" overgegaan zijn in handen van de „Rheinisch-Westfalische Bergwerks-Gesellschaft", welks deelnemers — de voornaamste leden van het Kolensyndicaat — ze als reserve voor lateren tijd beschouwen. Niemand kan het betwijfelen dat de vereenigde kolenbezitters in uitgestrekte gebieden van het Duitsche Rijk, een „wirtschaftlich"-monopolie bezitten. Met „wirtschafttlich"-monopolie bedoelen wij eene marktpositie, waarbij het voor derden slechts ten koste van belangrijke opofferingen mogelijk is te contracteeren met andere ondernemers dan de monopolisten, of, waarbij de alleen-verkoopers de economische macht zouden bezitten dezen toestand te scheppen, maar er den voorkeur aan geven de verkoopsprijzen tot dicht bij di-n kostprijs van de buitengesloten ondernemers op te voeren en het verschil als quasi-rente tot zich te trekken. Eveneens is het boven allen twijfel verheven, dat men hier te doen heeft met een voortdurend monopolie, op grond van het bezit der productie-elementen, die den meesten in 't geheel niet ter beschikking staan en den weinigen, voor wie de mogelijkheid nog bestaat, slechts 'tegen wezenlijk ongunstiger voorwaarden. Niemand zal bestrijden, dat dit monopolie over den voornaamsten grondstof, een machtsverhouding vormt, die met het wezen van den modernen staat, niet alleen den socialistischen, onvereenigbaar is. Het is onnoodig, om weer opnieuw op de vraag in te gaan, of- en in welken mate deze machtsverhouding ten nadeele van de overige landgenooten, zooals verwerkers van steenkolen tot andere producten, consumenten en arbeiders, misbruikt is. Het bestaan dier machtsverhouding is al voldoende om de noodzakelijkheid van de volledige opheffing er van duidelijk te maken. io II. Staatsexploitatie. De gedachte ligt natuurlijk voor de hand, om het geheele kolenmijn-bedrijf en den afzet der producten aandenStaat te trekken. De commissie is echter eenstemmig van oordeel, dat de tegenwoordige organisatie van den Staatsnüjnbouw niet aan de economische behoeften beantwoordt, en dat aan de uitbreiding van den invloed van de g»meensch ap, oene volkomen reorganisatie van deze v rhoudingun moet voorafgaan. Hoewel de commissie de vraag vaa de grootere arbeidsprestatie per arbeider voor den tegenwoordigen Staats- en particulieren mijnbouw met een „non liquet" beantwoordt, huldigt ze toch eenparig de opvatting dat de geheele regeeringsorganisatie, de aanstellings-, promotie- en salaristoestanden, de begrootings- en verantwoordingsregeling, kortom het geheele onderbrengen in het normale Staatsbedrijf met de daar heerschende burocratische opvattingen, groote moeilijkheden voor een economische exploitatie der mijnen beteekent. Iedere uitbreiding van staatsexploitatie -is oneconomisch en derhalve verwerp e1 ij k, zoolang niet de volledige vrijmaking van deze economische werkzaamheid van den staat van zijn politieke en bestuurlijken taak, zoolang niet de breuk met de burocratische traditie in de Staatsbedrijven plaats vindt. De beraadslagingen der commissie hebben, nevens den voorkeur die het Staatsnüjnbouwbeheer geniet, zulke eclatante voorbeelden van de gebrekkigheid van dit Staatsorganisme opgeleverd, dat er absoluut geen twijfel aan kan bestaan dat een volledige reorganisatie reeds bij den tegenwoordigen omvang van het Staatsbedrijf noodzakelijk is. Overstelping der hoogere beambten met kleine werkjes, ondoelmatige wisseling der positiei, op zichzelf zeer geringe, in verhouding tot de particuliere industrie, beslist belachelijke bezoldiging, beperking van de vrijheid in het werk, verregaand gebrek aan lust tot het dragen van verantwoordelijkheid in financieele zaken, een verveelvoudigd superieurenstelsel, oploopende tot de afhankelijkheid van het parlement, jarenlang onderhandelen over vragen die in het parti- 11 culier bedrijf in enkele uren beslist worden, kortom van alle zijden controle over controle, inplaats van vertrouwen en aansporing tot zelfstandig handelen, ziedaar de kenteekenen van deze organisatie, waarin zelfs de bekwaamsten en degenen voor wie den financieelen kant het minst belangrijke is, zoolang ze zich daar bevinden; zich de grootste beperking moeten opleggen om een bevredigende werkkring te vinden. Zelfs de ambitie en het plichtsgevoel van den Pruisischen ambtenaar en de voortdurende mogelijkheid tot vergelijken met- en den prikkel door de concurreerenade particuliere ondernemingen, zijn nooit in staat geweest een werkelijk economische inrichting tot stand te brengen. Maar deze gebreken geheel daargelaten, is de commissie van meening, dat een geïsoleerde naasting van den mijnbouw door den Staat, bij het voortbestaan van het kapitalistisch beheer in andere takken van bedrijf, niet als een socialiseering beschouwd 'kan worden, maar slechts het vervangen van den eenen werkgever door een andeven zou beteekenen. Over de afmeting en den vorm der socialiseering die op 't oogenblik moet worden voorgesteld, was het echter niet mogelijk een unaniem votum der commissieleden te verkrijgen. In het hier volgende zal derhalve van de plannen der meerderheid en der minderheid met hunne motieven afzonderKjk een voorloopige uiteenzetting gegeven worden*). Daarby komt echter het vriendschappelijk samenwerken der commissieleden en de wederkeerige waardeering voor de argumenten en motieven aan het licht, zoowel in het feit, dat de groepen onderling aan het verbeteren van de door hen als geheel niet geaccepteerde voorstellen, ijverig hebben deelgenomen, alsmede in de verklaring, dat beide partijen bereid zijn bg de afwijzing van hun ontwerp, dat van het overige deel der commissie ter vervanging aan te nemen. *) De commissieleden Hué en Kautsky zijn sedert eenige weken niet in Berlijn aanwezig en hebben dus ook aan de opstelling van dit verslag geen deel genomen. B. VERSLAG VAN DE MEERDERHEID DER COMMISSIE. I. Principieele gezichtspunten. Het plan, dat de meerderheid der commissie, de heeren Ballod, Cunow, Hilferding, Lederer, Schumpeter, TJmbreit, en Wilbrandt, aan de regeering voorlegt, gaat uit van een afgeronde grondgedachte. Het Duitsche bedrijfsleven heeft behoefte aan wederopbouw. Slechts volgens een 'breed opgezet plan ontworpen maatregelen kunnen den ernstigen crisis overwinnen, waarin de oorlog ons geworpen heeft. De revolutie moet de gevolgen dragen van de erfenis die de oorlog haar heeft nagelaten. Het komt er nu op aan de nalatenschap te liquideeren, en op de puinhoopen den arbeid weer opnieuw te beginnen. Verschillende wegen staan principieel open. De terugkeer naar het vrije spel van krachten die van vele zijden geëischt wordt, zou alle persoonlijke energieën ontplooien. De talrijke particuliere betrekkingen met de buitenlandsche markt, zouden in dienst van den wederopbouw kunnen worden gesteld. Buitenlandsch kapitaal, zou, aangelokt door kansen op hooge winsten, den weg naar Duitschland zoëken. Al deze resultaten der vrije concurrentie worden heden evenwel verzwakt, en gedeeltelijk in hun tegendeel veranderd. De oorlogshuishouding kan niet met één slag verdwijnen, de internationale economische toestand maakt voor langen tijd een controle van den buitenlandschen handel waarschijnlijk en noodzakelijk. Van nog meer gewicht is de psychologische uitwerking van den oorlog. De oorlogshuishouding beteekent voor de producenten: organisatie, kar teil vorming, monopolistische prijzenpolitiek. Slechts moeilijk en ongaarne zullen 13 velen van hen tot de vrije concurrentie terugkeeren en de waarborgen prijsgeven, die de oorlogsindustrie hen bood.Aan de arbeiders heeft de economische en politieke omwenteling hooge loonen, ten gevolge van den toestand op de arbeidsmarkt sterkere machtspositie en eindelijk vergrooting van politieken invloed gebracht, welke zij zich ook economisch ten nutte maken. De gedachte, dat de periode van de heerschappij van het particuliere kapitaal ten einde moest zijn, de gedachte van het Socialisme in de meest verschillende en, zooals moet worden toegegeven, ook wel in verwrongen vormen, vervult de hoofden. Ook een vrij, kapitalistisch bedrijf moet met dit feit rekening houden en op den egenstand van de arbeidersklasse, op hun weigering om in particuliere bedrijven voor de winst van den ondernemer te werken, zou een tijdperk van vrije concurrentie schipbreuk lijden. Als tweede mogelijkheid, opent zich een algemeene organisatie van het kapitaal onder leiding van de gemeenschap tot het Staatssocialisme, tot het Staatskartell. Plannen van dien aard, die aan de organisatie, die gedurende den oorlog bestond aansloten, die de geheele voortbrenging van goederen wilden centraliseeren om de behoeften van den Staat beter te dekken en niet slechts de kapitaalrenten te waarborgen, maar ze ook nog op te voeren ; die plannen van een reusachtige gedwongen organisatie met slechts inwendige technische beweeglijkheid, zijn heden ten dage niet slechts uit economisch, maar ook uit politiek oogpunt onmogelijk. Zulke plannen die tijdens den oorlog veel zijn voorgestaan, en als „Neue Wirtschaft" geprezen, die echter in waarheid slechts een versterking zijn van het kapitalistisch systeem, de aanpassing er van aan de gevaarlijke psychische crisis, welke de oorlog, tengevolge van zijn langen duur, voor de volkshuishouding heeft gebracht, moeten nu meer dan ooit van de hand gewezen worden. Er blijft nog een derde mogelijkheid over n.1. de Socialisatie, en wel een socialisatie, die, hoewel ze alle moeilijkheden van den tegenwoordigen toestand onder de oogen ziet, vastbesloten zich op de basis van het socialistische principe stelt. Het is hier niet de plaats, om de menigte van 14 argumenten vóór en tegen deze oplossing volledig te behandelen, er zij echter nadruk op gelegd, dat voor het besluit van de meerderheid in de commissie de volgende overwegingen den doorslag gaven: De tegenwoordige toestand maakt het noodig angstvallig op alle economische gezichtspunten acht te slaan. De door den oorlog verarmde maatschappij moet de kosten der concurrentie en de overbodige wrijvingsverliezen van het kapitalistische productiesysteem vermijden, zijdrijft naar organisatie. Zij kan zich nu slechts organiseeren van onder af, onder medewerking van den arbeidersstand. Want de arbeiders zijn zich van hun onontbeerlijkheid voor het productieproces steeds duidelijker bewust geworden. Hierin ligt echter het gevaar dat de arbeiders van elk bedrijf aanspraak maken op het bezit van de productiemiddelen. Daartegenover kan de noodzakelijkheid van optreden naar een vast plan niet scherp genoeg in het licht gesteld worden. Democratie in de bedrijven met „einheitliche" leiding der geheele industrie, uitschakeling vanhet k a p i t a a 1 als heerschende macht, het laten rusten van den arbeid van ondernemer en bestuurder op scheppende persoonlijkheden — ziedaar de inhoud van het nieuwe stelsel waarop de wenschen der arbeiders gericht zijn. Dit wil echter zeggen: Socialiseering van de goederenproductie. De meerderheid van de commissie stelt dan ook een volledige „Vergesellschaf tung" voor. Zij is er zich daarbij van bewust, dat de toestand moeilijk en gevaarlijk is ; zij is echter ook de meening toegedaan, dat juist de moeilijkheden van den toestand een duidelijk en vast besluit eisohen en beveelt daarom onder afwijzing van elk compromis een oplossing aan, waarin de socialistische idee reeds heden verwerkelijkt wordt in een vorm, die aan den hoogen graad van onze organisatorische ontwikkeling beantwoordt. De geheele Duitsche kolennüjnbouw moet volgens •één ontwerp georganiseerd en tot een tot prestatie geschikt bedrijfslichaam vervormd worden. De particuliere ondernemingen evenals die van den Staat, gaan in eigendom van dit lichaam over. Er ontstaat dan een groote gemeenschappelijke kolenorganisatie, welks zaken door arbeiders, bedrijfs- 15 leiders en gemeenschap bestuurd worden. De meerderheid in de commissie wijst het derhalve van de hand, om den kolennujnbouw in een bureaucratisch Staatsbedrijf over te brengen. Eveneens is zij er tegen om het kapitalistische systeem te behouden en het enkel en alleen aan een scherpe controle te onderwerpen . Zulk een oplossing zou het particulier iniatief in het hart treffen, zonder tegelijkertijd de voordeelen van de gemeenschapsgedachte mede te brengen. Veeleer moet, naar onze voorstellen de organisatie zoo worden ingericht, dat aan het iniatief van de bestuurders en aan den arbeidslust van allen die in het bedrijf werkzaam zijn, de grootst mogelijke speelruimte gelaten wordt. De organisatie zou aldus niet alleen die krachten vrij tot ontplooiing brengen, welke de rijke resultaten van het particulier-kapitalistisch systeem voortbrachten, maar ook bij den laatsten arbeider de innerlijke belangstelling wekken voor de uitkomsten van het gemeenschappelijke werk, en daarmede de grondgedachte van het socialisme verwezenlijken. II. De organisatie van den geheelen Duitschen Kolenmynbouw. Het is daarom van belang het geheele Duitsche kolenbedrijf uit het verouderde systeem zoowel van particuliere als Staatseigendomsverhoudingen los te maken. Deze laatsten moeten in den kolennujnbouw veel bindender en constanter, zijn dan in takken van industrie, waarin voor het opkomen van nieuwe bedrijven slechts wijde grenzen bestaan. Het nieuwe lichaam (DeutscheKohlengemeinschaft) moet economisch en juridisch subject van de Duitsche kolenhandel en industrie zijn en zoowel tegenover de voor particuliere rekening werkende bedrijven in andere takken van industrie en de consumenten, alsook tegenover het rijk, de bondsstaten en de overige publiekrechtelijke lichamen als zelfstandig rechtspersoon optreden. Hoewel voor de meerderheid der commissie dit voorstel voortkomt uit overwegingen van organisato- 1$ nsche doelmatigheid, mag er op ge wezen, worden, dat daarop met van toepassing zijn die bezwaren, die tegen eenvoudige StaatsannexaXtie ingebracht kunnen worden. Een ingrijpen van de Entenste zou in dit bedrijfslichaam juridisch niet gemakkelijker te verdedigen en niet anders te beoordeelen zijn, dan een ingrijpen in tegenwoordig bestaande bedrijven van particuliere ondernemers. Ook het bezwaar dat de vorming van zoo'n lichaam niet in overeenstemming is met het vredesprogram van president Wilson, evenals de vrees, dat het als trust zal worden aangemerkt en buitenlandsche Anti-trust-wetten er op toegepast zouden kunnen worden, treffen de voorgestelde organisatie niet. Want het eerste zou sléchts een stichting kunnen treffen, die als handelspolitieke strijdorganisatie is gedacht of gebruikt kan worden, hetwelk door de samenstelling der marktverhoudingen in de voorgestelde organisatie, in het bijzonder door den sterken invloed die den consumenten is toegedacht, onmogelijk gemaakt wordt. En aan laatstgenoemd oordeel worden alle gronden ontnomen, zoodra een doelmatige exportpolitiek gevolgd wordt. Zoolang de particuliere eigendom in de overige of de meeste takken van bedrijf bestaat, kan het recht van de „Deutsche Kohlengemeinschaft" op de voorraden aan delfstoffen en op de bedrijven van den kolenmijnbouw slechts gevestigd worden als eigendom, aangevuld door een exclusief exploitatierecht. Slechts op die wijze kan zij in de overigens — hetzij dan blijvend, of slechts voorloopig — kapitalistische wereld haar productietaak vervullen en geschikt worden om zaken te doen. Maar deze eigendom van de „Kohlengemeinschaft" is enkel en alleen in formeelen juridisohen zin bedoeld. Het is haar verboden om gébruik te maken van de materieele positie van particulier bezitter en daarmede van de mogelijkheid om arbeiders of consumenten uit te buiten. Het zou geen stap voorwaarts, maar achterwaarts zijn, wanneer men de rechten der tegenwoordige eigenaars bijvoorbeeld — volgens de denkbeelden der syndicalisten of het principe der productie-coöperatie — op de arbeiders overdraagt en in iedere onderneming in plaats van één ondernemer, enkele honderden 17 of duizenden, namelijk diegenen die tot nu toe arbeiders waren, zou willen stellen. Hun belang zou hetzelfde zijn als dat der particuliere kapitalisten, terwijl hun geschiktheid tot leiding geven in het bedrijf geringer zou zijn. De hieronder in grondtrekken ontworpen organisatie is principieel evengoed een breuk met het systeem van privaatbezit in den kolenmijnbouw — in tegenstelling met louteren overdracht er van op andere rechthebbenden — als een principieele breuk met het systeem van den loonarbeid, daar het doel der productie hierbij niet meer kapitalistische winst is, ofschoon de rechtsvorm van het loon voorloopig nog gehandhaafd moet worden. Ofschoon de „Kohlengemeinschaft" zoo moet worden georganiseerd, dat zij haar rechtspositie slechts in dienst van het algemeen kan gebruiken en haar productieve taak evenwens slechts in dienst van het algemeen kan vervullen, verdient het, volgens de meerderheid van de commissie aanbeveling — op dit punt bestaat bijna volkomen overeenstemming met de minderheid — dat die rechtspositie zelf zoo vrij mogelijk zij. Zij moet aan het Duitsche kolenbedrijf zoo wijd mogelijke grenzen geven waarbinnen het zich ongestoord ontplooien en in alle noodige gevallen ongehinderd in rechten optreden kan. Niet door dwang of controle van buiten, die slechts verlammend werken kunnen en dus tot de kleinst mogelijke afmetingen beperkt moeten worden, maar door de inrichting der organisatie zelf moet het belang van het algemeen tot het heerschend inzicht en den stuwenden invloed van de bedrijfsleiding worden gemaakt. Daarom moet de beslissing van alle technische en economische kwesties betreffende den kolenmijnbouw aan de „Deutsche Kohlengemeinschaft" zelf worden overgelaten. Haar bevoegdheden zoowel tegenover derden als inwendig, moeten naar de meening der commissie, niet geringer zijn dan die van een Naamlooze Vennootschap. In het bijzonder moet zij ook op eigen naam in alle vormen als credietnemer kunnen optreden. Het zal haar slechts verboden ziju 18 zulke zaken af te sluiten, die in tegenspraak zijn met haar wezen en de grondgedachte van haar organisatie. Met name mag zy niet de bevoegdheid hebben bedrijven te vervreemden, die tot het haar, volgens het beginsel der socialiseering van den kolenujnbouw, toegewezen gebied (zie beneden) behooren. Daarentegen is er geen reden voor, haar het recht te ontzeggen tot aan- of verkoop van zulke bedrijven, die buiten haar eigenüjken werkkring liggen. Afgezien van den i n v 1 o e d, die het r ij k, door zijn verantwoordelijkheid voor de behartiging van het algemeen belang binnen de organisatie zelf zal moeten kunnen uitoefenen, (zie hieronder) zou het aanbeveling verdienen dat aan het Rijk het recht van inmenging voorbehouden blijft, echter slechts in de volgende gevallen: lo. Deprijzenpolitiek van de Kohlengemeinschaft moet ondergeschikt zijn aan de hoogste tarief-instantie. Voor de algemeene vaststelling van prijzen zal de goédkeuring van het Rijk noodig zijn. 2o. Blijvende bezwaring van het bezit der Kohlengemeinschaft, spëöïaal verpanding en de rechtshandelingen, die noodzakelijkerwijs daartoe moeten voeren, zouden van de toestemming van het Rijk afhankelijk gemaakt moeten worden. 3o. Het is in overeenstemming met het voorgestelde plan, om de financiën van de Deutsche Kohlengemeinschaft onafhankelijk te maken van die van het Rijk. Haar begrooting moet zoowel juridisch als economisch autonoom, haar crediet van het crediet van het Rijk afgescheiden zijn. Toch moeten de overschotten van de Kohlengemeinschaft, die overblijven na voldoende reserveering en na de noodzakelijke overschrijvingen in een ruim berekend reserve-fonds, aan het Rijk toevloeien, hoe weinig men er ook aan denkt het belang van den fiscus op den voorgrond te stellen. Daarom moeten de eindcijfers van de rekening der Kohlengemeinschaft op de Rijksbegrooting voorkomen. De grondslagen der organisatie van de Kohlengemeinschaft werden volgens twee gezichtspunten ontworpen. In de eerste plaats spreekt het vanzelf, dat de organen van de Deutsche 19 Kohlengemeinschaft zoo geconstrueerd moeten zijn, dat de beginselen der economische democratie en de arbeid voor de gemeenschap worden gevolgd en dat elke mogelijkheid uitgesloten is, om een daarmede niet vereenigbare politiek te voeren. Niet zoo vanzelfsprekend, maar niet minder noodzakelijk is het, de leiding van de Kohlengemeinschaft van voldoende macht en bewegingsvrijheid te voorzien. De commissie acht dit punt van het allergrootste gewicht, want een van de ergste gevaren, die de ontworpen organisatie bedreigen, zou zijn de uitschakeling van hetvrije initiatief en van de individueele bereidwilligheid om verantwoordelijkheid te dragen waaraan de resultaten van particuliere zakenleiding te danken zijn. Wanneer het zou komen tot dat afwentelen der verantwoordelijkheid op besluiten van colleges of op de toestemming van controleerende organen, wanneer ieder besluit het resultaat moest zijn van lange besprekingen of een omslachtige stukkenschrjjverij, wanneer er niemand was, die zich met het succes van iedere maatregel vereenzelvigt en er dus met al zijn kracht voor opkomt, wanneer alle leiders door een kring van commissies waren omgeven, waarvan zij bij elk geval eerst de leden moesten overtuigen voor ze konden handelen, — dan zou de beste wil van allen, die er bij betrokken zijn, nauwelijks kunnen verhinderen, dat de economische ontwikkeling geheel bleef steken. En daarmede zou van den aanvang af het beginsel der socialisatie voor langen tijd in discrediet gebracht zijn. Wanneer de commissie, ook op dit punt geheel eenparig, op de beteekenis van den rol van den bestuurder in het bedrijfsleven zoo sterk den nadruk legt, en in het hiervolgende plan van organisatie de grootst mogelijke vrijheid er voor tracht te vinden, zoo doet zij dat in de overtuiging, dat dit niet in tegenspraak is met de grondbeginselen der democratie. Want de democratie eischt zeer zeker, dat iedere handeling der leidende persoonlijkheid door het vertrouwen en door den wil van alle betrokkenen worde gedragen, maar zij eischt ook, dat de leidende persoonlijkheden, zoolang zij door dit vertrouwen gedragen worden, volkomen vrijheid van besluiten en handelen hebben. Daarom moet hun positie steeds van 20 het vertrouwen van een vertegenwoordigend lichaam afhankelijk zjjn. Overeenkomstig deze grondbeginselen wordt aanbevolen om over het geheele kolenbedrjjf een Kolenraad aan te stellen, die uit 100 leden bestaat en ongeveer 4 maal per jaar samenkomt. Door de bedrijfsdirecties, de arbeiders en de consumenten worden elk 25 van deze leden gekozen, de laatste 25 worden door het Kijk aangewezen.Van de vertegenwoordigers van het Rijk moeten er 10 door het parlement en de rest door den president van het Rijksministerie en wel door hem persoonlijk en niet door een ressort-minister benoemd worden. Daarbij moet er op gelet worden, dat van de vertegenwoordigers van het Rijk hoogstens een derde uit beambten bestaat, de overigen evenwel uit verschillende kringen van wetenschap, uit het openbare leven en den zakenwereld gekozen moeten worden. Als consumenten zijn te beschouwen de industrieel e afnemers, de gemeentelijke bedrijven, verbruikersorganisaties en dergelijken. De meerderheid der commissie is er van overtuigd, dat op al deze punten overeenstemming bestaat met de minderheid en verwijst voor nadere argumenteering van deze voorstellen op haar hiernavolgend verslag. De taak van den Rijkskolenraad bestaat uit de leiding van de geheele steenkolenwinning, het vaststellen der hoeveelheden die gedolven mogen worden, de afmetingen en methoden van het bedrijf, stofzetting en samenvoeging, het scheppen van geschikte bedrijfseenheden, enz., van de prijzen en de grondslagen voor het vaststellen der loonen en de verdeeling der kolen. De tusschen bedrijfsleiders en vertegenwoordigers der arbeiders afgesloten overeenkomsten over loonen en arbeidsvoorwaarden, moeten den Kolenraad ter kennis gebracht worden. Het blijf t den Kolenraad vrijstaan, commissies voor de behandeling van afzonderlijke kwesties te vormen. De uitvoerensde macht is in handen van een door den Kolenraad voor 5 jaar gekozen Commissie (Reichskohlendirectorium) welks afzonderlijke leden telkens door besluit van den Kolenraad, waarvoor een meerderheid van 21 twee derden noodig zou zijn, afgezet kunnen worden. Dit directorium bestaat uit 5 leden, die niet tot den Kolenraad moeten behooren. De Kolenraad bepaalt bij de verkiezing, welk der 5 leden de functie van president van het directorium op zich zal nemen. De eerste voorzitter wordt door den minister-president van het Rijk benoemd. Voor de verkiezing der volgenden is zijn bevestiging noodig. Het Reichskohlendirectorium drijft alle zaken van de „Deutsche Kohlengemeinschaft" op grond van een, elk jaar bij den Kolenraad in te dienen begrooting. Om bovenuiteengezette reden wordt aanbevolen hem bij statutaire bepaling de grootst mogelijke macht en bewegingsvrijheid te geven en zelfs het recht om zelfstandig onvoorziene uitgaven te doen en zoo noodig crediet op te nemen. Natuurlijk zou hij in zoo'n geval bij de volgende bijeenkomst van den Kolenraad om goedkeuring van de noodige aanvullingscredieten moeten verzoeken. Volgens hetzelfde principe is het vereischt, dat het reglement van orde van het Kohlendirectorium aan den pre-* sident verstrekkende bevoegdheden geeft: Vóór alles moet lüj het orgaan zijn, waardoor de Kohlengemeinschaft zich aan alle veranderingen in den toestand van de markt en vooral aan den internationalen handel aanpast. Het is de taak van den Kolenraad op voorstel van het directorium de geheele kolen mijn bouw te verdeelen in 20 tot 25 Districten, welke geograpisch en economisch samenhangende gebieden moeten vormen. Aan het hoofd van een district staat een „Generaldirektor", die door het Reichskohlendirectorium wordt aangesteld. Ook de directeuren der mijnen, (resp. in aanbouw zijnde schachten) worden door het Rijkskolendirectorium benoemd. In verband hiermede zij gewezen op de dringende noodzakelijkheid van de uitbreiding van de bestaande technische onderzoekingsinstituten. De geheele commissie is van meening, dat genoegzame speelruimte voor persoonlijk initiatief alleen niet voldoende zou zijn, om verzekerd te zijn van energie en levendigheid in de bedrijfsleiding. Veeleer is er geen twijfel aan dat heden tenminste nog in verreweg de meeste gevallen de hoogste prestatie daardoor voor den dag gehaald moet worden, 22 dat men de motieven van sociaal plichtsgevoel en lust in den aibeid met een materieel belang in het resultaat der productie verbindt. Men moet aan een lateren tijd overlaten de volkshuishouding zoo te organiseeren, dat de individueele prestatie niet meer hoofdzakelijk verankerd is in het streven naar persoonlijke winst. Overigens is het niet in tegenspraak met het principe van gemeenschappelijk bedrijf, dat de hoogere prestatie ook in een hoogere tegenwaarde tot uitdrukking komt. Verder moet in aanmerking genomen worden, dat althans in een overgangstijd, waarin voorname gebieden van het bedrijfsleven privaatkapitalistisch georganiseerd zijn, de gesocialiseerde lichamen met de particuliere industrie, om de beste krachten concurrentie voeren. Voor de eerstgenoemde zou een hoogst bedenkelijke toestand ontstaan, als de laatste door den prikkel van hoogere belooning de knapste koppen voor zich kon winnen. Daarom kan men er niet aan ontkomen dat de bezoldiging vooral van den Generaldirektor en van de directeuren niet met burocratischen maatstaf gemeten worden, maar ongeveer overeenkomen met de bedragen, die in de particuliere industrie gebruikelijk zijn. Op die gronden moeten ook alle aanstellingen binnen de „Kohlengemeinschaft" op een gewoon contarct geschieden. III. De grenzen van de Kohlengemeinschaft. Het gebied van de Deutsche Kohlengemeinschaft moet, om aan het doel te beantwoorden, zoo begrensd worden, dat het economisch een eenheid vormt. Het moet niet al te diep in andere bedrijfstakken ingrijpen, welker socialiseering tot een later tijdperk bewaard bhjft. Het mag echter ook niet economisch een torso blijven en moet vooral met betrekking tot de technisch-commercieele ontwikkplinsr van de laatste jaren iets verder tasten dan de zuivere kolenmijnbouw. De meerderheid der commissie kwam na deze algemeene overweging tot de volgende voorstellen: Eene volgens een afgerond plan gevoerde productie- en distributiepolitiek zou onmogelijk zijn, wanneer men de 23 Bruinkool buiten de Kolengemeinschaft zou laten. Daarom is het zaak, deze er bij te betrekken, waarover wel geen ernstige meeningsverschillen zullen bestaan. Daarentegen is het een moeilijk probleem om te beslissen, tot aan welk stadium de verwerking van steenkool en van daaruit verkregen producten in de Kohlengemeinschaft moet worden ondsergebracht. De beantwoording van deze vraag zal naast het genoemde gezichtspunt van de doelmatigheid, afhankelijk zijn van: lo. in welke mate men principieel voorstander is van de socialiseering van het bedrijfsleven, of men ze uitsluitend om bijzondere redenen in afzonderlijke gevallen (b.v. om financieel-politieke, technisch-productieve, enz.) noodzakelijk acht, of dat men de socialiseering als een systeem van maatregelen ontwerpt, dat een nieuwe organisatie van de geheele volkshuishouding in zich sluit. 2.o Het is verder van beslissende beteekenis, in welk tempo men de socialisatie denkt door te voeren. In dit op zich zelf staande verslag moest de commissie het standpunt innemen, dat het hier voorloopig uitsluitend om den kolenmijnbouw gaat, terwijl het kapitalistische bedrijfsleven in andere takken behouden blijft. Zij vat echter de voorgestelde maatregelen in dien zin op, dat ze tegelijk een eerste schrede op den weg naar de algemeene socialisatie kunnen bet eekenen. Voor dit standpunt is het noodzakelijk, het gebied der Kohlengemeinschaft zoo af te perken, dat ze niet voor een te gecompliceerde taak gesteld wordt, maar ook de grenzen zoo ver te trekken, dat de mogelijkheid geschapen wordt om vanuit de socialisatie van den mijnbouw, een ingrijpende invloed op het particulier bedrijf uit te oefenen. Hoe men dus ook de leidende beginselen moge kiezen: zooveel is duidelijk, dat iedere begrenzing van het arbeidsveld tot op zekere hoogte willekeurig moet zijn; daar noch in den technischen, noch in den commercieelen samenhang ergens een natuurlijke scheidingslijn te vinden is. Vele mijnen voeren niet eens het cokesovenbedrijf zelf uit, terwijl daarentegen een aanrienlijk deel met het hoogovenbedrjjf tot gemengde industrieën samengesmolten is. Grootere bedrijven hebben zich 24 zelfs op het maken van producten der metaal-industrie als bruggen, spoorwegwagens, enz., ingericht. Aan den anderen kant zou het verkeerd zijn, de moeilijkheden te overschatten, die uit de splitsing van zulke bedrijven zouden ontstaan. Want in de gemengde bedrijven zijn reeds nu, in den regel de afzonderlijke stadia van productie technisch en ook comptabel duidelijk van elkaar gescheiden. De meerderheid der commissie was derhalve van meening, bij de Kohlengemeinschaft, behalve den zuiveren mijnbouw, ook de briket en cokesfabricage benevens het winnen van bijproducten hierbij, onder te brengen. Daarmede valt het winnen van het voornaamste aanvangsproduct der chemische industrie binnen het gebied van de Kohlengemeinschaft, daarentegen niet de verwerking daarvan. Eveneens zal het niet alleen de taak zijn van de Kohlengemeinschaft, maar ook van de particuliere industrie, om de nieuwe, nog in staat van ontwikkeling zijnde methoden voor de verwerking van kolen (het geheel of gedeeltelijk vergassen), te ontwikkelen. \De meerderheid legt er den nadruk op, dat zij geenszins de meening is toegedaan, dat een jonge, in ontwikkeling zijnde industrie niet gesocialiseerd zou kunnen worden, integendeel kan daardoor al naar gelang van de omstandigheden, het ontwikkelingsproces verhaast worden. Van beslissende beteekenis was voor de meerderheid der commissie het standpunt, om de Deutsche Kohlengemeinschaft zooveel mogelijk volgens één afgerond plan samen te stellen. Daarom is op dit tijdstip de voorgestelde uitbreiding wel voldoende. De hier voorgestelde indeeling sluit zich het meest bij dit gezichtspunt aan. Getrouw aan het principe van het grootst mogelijke initiatief in de bedrijfsleiding, stelt de meerderheid voor om aan het Reichskohlendirektorium de vraag voor te leggen, of het niet doelmatiger zal zijn, enkele der bovengenoemde bedrijven volkomen zelfstandig te maken of tenminste buiten het gewestelijk Directorium te stellen. 25 IV. Onteigening en Schadevergoeding. De socialisatie beteekent tevens uitschakeling van particulier kapitaal. Want de Deutsche Kohlengemeinschaft kan slechts dan met vrucht arbeiden, wanneer ze over alle productiemiddelen beschikt. Daarom houdt de meerderheid der commissieleden, in tegenstelling met andere voorstellen, algeheele onteigening zoowel voor particulier als staats-kapitaal voor juist. Bij de voorgestelde organisatie is voor een invloed van het kapitaal en van den kapitalist in 't geheel geen plaats meer, zoodat het ook geen doel zou hebben hem aan risico en conjuctuur-winst te doen deelnemen. In de Kohlengemeinschaft kan en moet dan ook de taak van leider van die van het kapitaalbezit worden gescheiden ; elke andere oplossing zou slechts de bron zijn van moeilijkheden en van nutteloozen strijd tusschen de centrale bedrijfsleiding van de geheele kolenmijnbouw en de belangen van het particulier kapitaal. Ons voorstel beteekent niet eens een radicaal breken met de bestaande toestanden, daar reeds de ontwikkeling tot groote aandeelen maatschappij de weg tot afscheiding van leiding en kapitaalbezit gebaand heeft. Uit het algemeen principe van ons voorstel volgt, dat ook de Staat ten behoeve van het nieuwe bedrgfslichaam onteigend moet worden. Dit is onvermijdelijk, wanneer men aan het Duitsche kolenbedrijf een krachtige, en productieve politiek volgens een vast plan mogelijk te maken. Alle particuliere- .. staatsmijnen en -bedrijven worden dus bij de overname van het steenkolenbedrijf ten behoeve van een nieuw lichaam oneeigend. Wanneer de socialisatie van den kolenmijnbouw yoorloopig een geïsoleerde maatregel blijft, kan slechts onteigening tegen s c h a d e v e r g o e d i n g in aanmerking komen. De schadevergoedingskwestie werpt een reeks zeer moeilijke problemen op, welke in het eindverslag uitvoerig behandeld zullen worden. Reeds bij den aanvang komen verschillende gezichtspunten naar voren; de grondslag voor de vergoeding wordt natuurlijk gevormd door den gemiddelden normalen opbrengst, dus het 26 gemiddelde van den opbrengst van de laatste vredesjarenhierby moet men zooveel mogeüjk de grenzen der periode zoo vaststellen, datztfminstenseen industrieelen cyclus omvat Dit standpunt is echter niet voldoende; de veranderingen van het prijsniveau in den oorlog en in de revolutie zyn niet slechts als voorbijgaand te beschouwen; het herstel van de waarde van het geld zal, als het nog ooit zoover komt, slechts langzaam in zijn werk gaan. Een nieuw economisch evenwicht zal bovendien in elk geval op een hooger prijsniveau komen te liggen, dan dat van het jaar 1914. Wil men dus onbillijkheden vermijden tegenover de bezitters van het kapitaal, dat belegd is in ondernemingen, die aan socialisatie onderworpen zullen worden, dan moet men by het vaststellen der schadevergoeding ook de waarde in het verkeer mede in aanmerking nemen. Daarbij zal het eenvoudige feit van de Avaardédaling van het geld, de marktwaarde verhoogen. Hiertegen weegt tegenwoordig echter de onzekerheid van den toestand, het stijgen der productiekosten en de onvermijdelijke belastingbepalingen ruimschoots op. Beide punten zullen bij de schatting in aanmerking moeten genomen worden. Ten slotte was nog de meerderheid der commissie van meening, dat in bijzondere gevallen ook de kosten van verwerving door den bezitter resp. door de bezittende familie, by de vaststelling der vergoeding in rekening te brengen zyn. De commissie werd het er dus over eens, om een schadevergoeding op grond van de gemiddelde nettoop b r e n g s t van een 10-jarige periode vóór den oorlog, voor te stellen; by deze berekening zal in aanmerking genomen moeten worden de omstandigheid, dat niet de geheele nettoopbrengst als kapitaalrente beschouwd kan worden, en dat uitsluitend de opbrengst van het kapitaal als grondslag voor schadevergoeding dienen moet. Verder moeten de verkoopwaarde en de kosten van verwerving hiermee in verband gebracht worden. Voor de behandeling van bedry'ven die in genoemde periode nog niet hun volle capaciteit bereikt hadden, is een ifzonderhjke behandeling noodig. De som der schadevergoeding moet door rechterlijke commissies onder toevoeging van deskundigen vastge- 27 steld worden. De betaling geschiedt door afgifte van converteerbare obligaties der Kohlengemeinschaft met vaste rente. V. De Organisatie van den afzet. Noch in vakkringen, noch onder het groote publiek, bestaat twijfel over het feit, dat de organisatie van den afzet nog meer moet worden vereenvoudigd, en de inrichting er van veel goedkooper moet gemaakt worden, dan reeds door de politiek van het syndicaat geschied is. De weg van den steenkool van den mijn tot den verbruiker, is nog altijd onnoodig lang. De op dien weg onstaande winsten, bovenal echter de renten van hen, die vroeger eens zaken in kolen hebben gedreven, zijn economisch overbodig. Alleen zou het de vraag kunnen zijn, of de particuliere kolenhandel geheel moet worden uitgeschakeld en of de buitenlandsche handel met succes door de nieuwe organisatie gedreven kan worden. Wanneer de meerderheid der commissie deze beide vragen toestemmend beantwoordt, dan geschiedt dat op de volgende gronden: De eigenlijke werkzaamheid als groothandelaar, is door de reeds bestaande organisatie der productie buitengewoon in beteekenis achteruit gegaan. Voor zoover de kolengroothandel daarnaast nog als credietgever in aanmerking komt, kan hij, overeenkomstig de ook overal elders waar te nemen ontwikkeling van het warencrediet tot het bankcrediet, doelmatig door de Banken vervangen worden. Deze toestand is echter oorzaak, dat de in den groothandel in steenkolen behaalde winsten, in den regel betrekkelijk gering zyn. Van de,uitschakeling daarvan kan dus geen goedkooper-worden verwacht worden. Daar echter de voorgestelde, meer volkomen organisatie der productie toch de kolenfirma's al tot enkel verdeelingskantoren zou maken, verdient het aanbeveling ook voor de verdeeling van de gedolven kolen het gemeenschapsprincipe aan te nemen, om de nog bestaande onvolkomenheden en de hier en daar voorkomende rente-inkomens te doen verdwijnen. Wy stellen dus voor de groothandel zonder beperking te socialiseeren. Als verdeelingskantoren voor den 28 huisbrand moeten de gemeenten dienst doen. Men kan het aan deze echter overlaten, of zg de kolen aan den afzonderlijken verbruiker in eigen beheer zullen bezorgen, of willen besluiten den kleinhandel als mogelijk plaatselijk doelmatiger hiervoor, te behouden. Deze laatste zou in dit geval door het gemeentelijk bureau van eiken plaats van huisbrandkolen kunnen worden voorzien, en als orgaan daarvan functioneeren. De kwestie van den kol en export zou onder normale omstandigheden buitengewoon moeilijk zijn, daar het voor den oorlog misschien niet mogelijk zou zijn geweest zich met succes te handhaven op den wereldmarkt, zonder de werkzaamheid van den particulieren koopman. Maar de verhoudingen zijn voor langen tijd geheel veranderd. De Staat zou in ieder geval, of de kolenmijnbouw gesocialiseerd wordt of niet, het beschikkingsrecht over den kolenexport aan zich moeten trekken, daar de steenkool zijn voornaamste c o mpensatieobject in het internationale verkeer is. Hier zou toch reeds het commercieel initiatief in zijn gewichtigste functie uitgeschakeld zijn en van Staatswege aan den lobp der Duitsche steenkolen den weg voorgeschreven worden. Om dien reden wordt er in den naasten toekomst maar heel weinig veranderd, wanneer men den kolenexport bij de Kohlengemeinschaft onderbrengt. Voor de verdere toekomst echter moet men in 't oog houden dat de export-politiek een integreerend element van het kolenbedrijf als zoodanig is en door stichting der nieuwe organisaties in ieder geval van haar afhankelijk moet worden gemaakt. Dit neemt echter niet weg, dat de Kohlengemeinschaft zich voor den export van de bemiddeling van den handel bedient, hetzij in den vorm van verkoop in commissie, hetzij op andere wijze *). De regeling van den import blijft aan de Kohlengemeinschaft overgelaten. . ..*\ P.rofessor Wilbradnt is op dit punt eene andere meenine toegedaannjj sluit Hch ia de kwestie van den exporthandel in kolen bij het votum van de minderheid aan. C. VERSLAG VAN DE MINDERHEID DER COMMISSIE. I. Principieele gezichtspunten. De minderheid (de heeren Francke en Vogelstein) gaat bij haar voorstellen van de volgende fundamenteele gedachten uit: Zij leidt uit de geologische situatie en de eigendomsverhoudingen van den Duitschen kolenmijnbouw, de ontwijfelbare noodzakelijkheid af om de beschikkingsmacht der gemeenschap over deze bodemschatten, evenals overigens over alle werkelijk Duitsche bodemschatten in veel sterkere en directere mate tot uitdrukking te doen komen, dan dit in de onbeperktheid van den staatsmacht als zoodanig opgesloten ligt. Zij vindt dat men niet toe kan laten om den p r i v a a t k ap it al i s ten rente-inkomens te laten behouden op grond van het bezit van bijzondere begunstigde, natuurlijke en niet voor vermeerdering vatbare productie-elementen. Zij is er ook van overtuigd, dat eene regeling der productie- en afzetverhoudingen der kolen, die in sterke mate centraliseeren wil, en die van sociale grondgedachten uitgaat, essentieele verbeteringen der organisatie zou kunnen bereiken en zou er daarom des te meer naar willen streven, daar de werkelijke voordeden van de vrije concurrentie toch in de Duitsche kolenindustrie sedert lange jaren niet meer bestaan, en die zich ook bij het bestaan van rechtelijke handelsvrijheid en bij het ontbreken van het ingrijpen van den Staat, op korte perioden na, voor de toekomst niet zullen kunnen doen gelden. De minderheid probeert hare afzonderlijke voorstellen aan de tegenwoordige toestanden aan te passen en iedere afzonderlijke maatregel dienovereenkomstig te argumenteeren. Zij heeft er echter prijs op gesteld, om de door haar 30 voorgestelde organisatie zoodanig samen te stellen, dat een verder gaande, ja ook een volkomen socialisatie in den zin van het verslag der meerderheid, voor denTekomSt m geen geval onmogelijk is gemaakt, maar veeleer zoodanig wordt voorbereid, dat zy op het moment dat de technische en SrSn zT:Td T°rden- De ™* 0f en ™™er laten aanbreken> kan ™* 'daarbij onbeantwoord Afgezien van de kwesties der positie van de arbeiders en hunne vertegenwoordigers in het bedrijf, waarovtln ge meenschappehjk voorstel van de geheele commissie gedaan wordt aan het slot van dit voorloopig verslag bLaat de heid juiste plan van de minderheid, uit een „Differenüa^entebelasting», eene centrale organisatie van het Sen- SSrk0meD re°rganiSatie ~ *» ^nwoor^n IL De Differentiaalrente. bbwT d%steenk°;enmÖ^ouw in Duitschland op het oogenbhk en reeds minstens sedert 10 a 20 jaar, en de bruinkolenwinning sedert kort eveneens een afnemende opbrengsïheeft d.w.z. dat de meerdere hoeveelheid die noodzakelijk geprodu ceerd moet worden, niet tegen gelijke kosten voortgebracht kan worden als de hoeveelheid die tot nu toe werd voortgebracht, ontstond er van zelf, en ontwikkelde zich dagelijks m hoogere ma e een differentiaalrente van de onder gunstiger natuurhjke verhoudingen werkende mijnen. Tegelijkertijd ontstaat, vooral in verband met de Kartell-organisaties fen/e;m^dering Van het bedrijfsrisfcrDeze fac or der differentiale kosten zal, zooals wel niemand zal bestrijden, in den loop der volgende jaren en tientallen van jaren nog sterk aan beteekenis winnen. Dat zou reeds het geval znn geweest, wanneer alle verhoudingen in het bedrijfsleven zich regelmatig en naar den tendenz der ante-bellum 31 periode verder hadden ontwikkeld; dit geldt in veel hoogere mate, tengevolge van de enorme stijging der loonen en van de aanlegkosten, waarmede niet slechts tijdelijk, maar in hoogere mate ook op den duur bjj ons rekening moet worden gehouden. Kunnen ten gevolge der natuurüjke gesteldheid in de eene nüjn 0,7 ton en in de andere 1 ton per arbeider en per schaft gedolven worden, dan veroorzaakt dit alleen bij een loon van 6 Mk. een differentiaal winst van 2.43 Mk. bij een loon van 12 Mk., een van 4.86 Mk. en bjj 18 Mk. een winst van 7,29 Mk. Het is niet onwaarschijnlijk dat het stijgen der kosten van de laatstbegonnen producenten, een minstens even groote rol gespeeld heeft voor de rentabiliteit van den kolenindustrie van de laatste jaren, als de neiging tot het aaneensluiten tot vaste syndicaten, die in den grond van de zaak op haar berustte. Tot op zekeren hoogte werd de tegenstelling van de hoogere rentabiliteit daardoor verminderd, dat bij de hoogere prijzen ongunstiger lagen in exploitatie kwamen en het daardoor mogelijk werd om andere op den duur verloren natuurschatten te benutten. Onverschillig welke bedrijfsvormen voor den Duitschen steenkolennüjnbouw tijdelijk of definitief ingevoerd zullen worden, het voortbestaan en de voortdurende stijging van dit zuivere rente-inkomen op grond van het bezit der bodemschatten, — deze van alle meest af te keuren bron van inkomsten, — kan door geen Staat, die aan het attribuut van het sociale ook maar de geringste waarde hecht, ook nog maar één dag langer worden geduld. En wel het allerminst in een tijd, waarin de financieele nooden tot geweldige belasting dwingen van de loon-inkomens der bevolking van alle lagen. De minderheid beschouwt de invoering van eene belasting op deze differentiaal-winsten als één van haar voornaamste eischen. De besprekingen met vooraanstaande deskundigen uit het Staatsbestuur en den particulieren mijnbouw hebben tot resultaat gehad, dat bij erkenning van alle moeilijkheden, zulk een differentiaal-belasting, die de geologische omstandigheden, en natuurlijk ook de kosten van watervoorziening, mijnschade, enz., in aanmerking zou moeten nemen, zeer wel uitvoerbaar is. 32 Een dergelijke 'belasting, die de slechte mijnen geheel vrij liet en verder op de vaststelling der prijzen in 't geheel geen invloed had, zou niet alleen voor den Staat een zeer aanzienlijk en steeds beter vloeiende bron van inkomsten ontsluiten, zij zou ook vóór alles er voor zorgen, dat in den kolenmijnbouw de ondernemer, behalve de normale rente over het belegde kapitaal, die hij toch ook na de onteigening uit de Staatsrente onverkort zou genieten, slechts een belooning voor zijn eventueele bijzondere bekwaamheid zou kunnen erlangen, «chter tevens bfl gebrek aan goede leiding, in tegenstelling met een verzekerd inkomen uit rente, op een verlies zou moeten rekenen. Overigens kan men de belasting der differentiaal-rente ook in die ondernemingen niet loslaten, waarin nog eenig particulier kapitaal, al is het in nog zoo geringe mate mocwerkt, daar deze bron van rente in ieder geval gestopt moet worden. De aanslag zou kunnen geschieden door de afzonderlijke mijnen in kwaliteitsklassen in te deelen, evenwel zou aan de indeeling in een lage klasse de voorwaarde verbonden moeti-n worden, om zekere slechtere lagen mede te ontginnen, of men zou de nüjn in haar geheel in een hoogere klasse kunnen onderbrengen en voor het delven uit dunnere lagen een byVondeiv vermindering op den aanslag kunnen toestaan. De aanslag van de belasting zou om de 3 of 5 jaar plaats moeten hebben; de groote van het bedrag, dat geheven werd, zou echter jaarlijks, in verband met de arbeidsloonen en andere differentieele kosten opnieuw moeten worden vastgesteld. De sedert het jaar 1914 gekweekte en in de toekomst ontstaande Differentiaal-renten, zouden direct voor het volle bedrag te belasten zijn. De oudere rente-winsten zouden, met het oog op nieuwe verkrijgers van aandeelen, voorloopig slechts met een deel, misschien 25 % getroffen worden en elk jaar voor 5 % meer onder de belasting vallen, >ooilat na 16 jaar het geheele rente-inkomen verdwenen zou zijn. Bij het voortdurende stijgen van de kapitaalbeleggingen, zou het betreffende aandeel door een differentiaal-rente die tengevolge van den rentenaanwas-belasting Van 100 % absoluut gelijk bleef, zoo sterk dalen, dat eene langzame opslorping 33 door de belasting geen onbillijke -hardheid tegenover den toevalligen kapitaalbezitter beteekent. De opbrengst van deze differentiaal-rentebelasting zou, naar onze verwachting, reeds nu de inkomsten uit de tegenwoordige kolenbelasting te boven gaan, nog geheel daargelaten, dat deze verbruikers-belasting zonder een overeenkomstige maatregel in de concureerende landen, op den duur onhodbaar zal zijn. III. De algemeene organisatie van het kolenbedrjjf. Zelfs door de nujnbezitters wordt erkend, dat de geheele productie-, prijs- en afzetpolitiek door hen niet meer autonoom gevoerd kan worden. Een beslissende invloed van de arbeiderswereld en van de beambten der mijnen, van de afnemers van eiken aard moet, zonder verder gaande eischen voor de toekomst in aanmerking te nemen, direct wettelijk en organisatorisch verzekerd worden. Drager van alle maatschappelijke bevoegdheden en controlebureau van den Duitschen kolenmijnbouw, moet een „DeutscherKöhlenrat" van 100 leden zijn, waar de volgende groepen elk 25 vertegenwoordigers heen zenden: a. de mijn-ondernemingen; b. de arbeiders en beambten der mijnen; c. de verbruikers; d. het Rijk. Het aantal der deelnemers schijnt groot te zijn, maar kan in verband met het aantal der „Bergreviere" en de verschillende beteekenis daarvan, moeilijk lager gesteld worden, Onder de afnemers moeten zich een aantal vertegenwoordigers van de stedelijke en gemeentelijke bonden, van de landelijke vereenigingen en van verbruikersvereenigingen, die de particuliere huishouding vertegenwooerdigen, bevinden; de rest zou over de industrie, volgens een bepaald schema te verdeden zijn. Van de vertegenwoordigers van den Staat moeten er 10 door het Rijksparlement, en de rest door den Rijkskanselier en wel door hem persoonlijk, en niet door een der ressortministers benoemd worden. Daarbij moet er op worden gelet, 34 ministers benoemd worden. Daarbij moet er op worden gelet, dat er van de vertegenwoordigers van den Staat niet meer dan 5 uit de Staatsambtenaren (met uitzondering van hoogleeraren ,enz.) de overigen uit de verschillende kringen van het bedrijfsleven, de technici, economen en sociaal-politici gekozen worden. Zgn voornaamste verrichtingen zal de Kolenraad door zyn commissies, vooral door zijn hoofdcommissie te vervullen hebben, die om zoo te zeggen tegenover deze algemeene aandeelhoudersvergadering den raad van commissarissen van de geheele Duitsche kolenindustrie zou vertegenwoordigen. De eigenlijke arbeid zou echter door een D irectorium te verrichten zijn, welks leden dit als hun hoofdbezigheid, of uitsluitende werkkring beschouwen. Aan het hoofd van dit Directorium zou een, voor den eersten maal door den Rijkskanselier voor 5 jaar te benoemen president zijn te stellen, aan wien men tegelijkertijd de bevoegdheid zou moeten toekennen om tegen prijsverhooging en andere besluiten, die werkelijk het algemeen belang raken, een veto uit te spreken, om onder zekere voorwaarden een vermindering der prijzen, een verandering in afzetpolitiek en andere gewichtige maatregelen in het belang van het algemeen te eischen, in dringende gevallen ook tegen den wil van den Kolenraad provisorisch uit te voeren, voor welke maatregelen men het appèl voorloopig bij den Rijkskanselier, eventueel later bij een opperste algemeene Wirtschaftsrat zou kunnen doen berusten. De overige 2 tot 4 leden, en na 5 jaar ook de president van dit Reichskohlendirectorium, zouden het doelmatigst door de hoofdcommissie benoemd kunnen worden, wat dan door den Rijkskanselier te bevestigen zou zijn. Zij zouden, precies als de president op een persoonlijk contract aangesteld moeten worden en een vast inkomen genieten, dat echter overeenkomt met het totaal-inkomen, met inbegrip van tantième, van de leidende generaal-directeuren der industrie. Het is niet aan te raden deze leden van het Directorium een tantième toe te kennen, opdat zij, in hun voorstellen voor den prijspolitiek, niet door persoonlijke overwegingen worden beïnvloed. De leden van het Reichsdirec- 35 torium zouden voor 5 jaar vast aangesteld moeten worden, echter met 'de bepaling, dat zij, evenals de leden van de directie van naamlooze vennootschappen, ieder oogenblik geschorst kunnen worden, zonder dat daarmee aan hun financieele rechten geraakt wordt. Om aan het doel te beantwoorden, zou de schorsing slechts met twee derde meerderheid door den Kolenraad mogen geschieden. Deze regeling zou aan de directeuren de noodige zelfstandigheid geven en desondanks bij beslissende geschillen tusschen Kolenraad en Directorium, bij slechte samenwerking der directeuren of brj ontwijfelbare teleurstelling aangaande de capaciteiten van den benoemden directeur, de mogelijkheid van een ontslag open laten. Bij benoeming van den president door den Kolenraad zouden de bevoegdheden, die voortvloeien uit het recht van toezicht van den Staat op de tarieven (veto tegen prijsverhooging, enz.), over moeten gaan op een bijzonderen Rijkscommissaris, die echter ook minstens een minister-inkomen moet genieten. Hoezeer wij den nadruk leggen op de door het Directorium te verrichten arbeid, moet er een beslissend gewicht aan gehecht worden, dat de leden van den Kolenraad en de vertegenwoordigers van alle groepen in plenum, zoowel als in afzonderlijke commissies, niet slechts uitvoerige informaties ontvangen, maar ook tot wezenlijke medewerking, minstens aan de controlefuncties van den Kolenraad worden genoopt. Het blijkt zeer noodig, de keuze der Staatsvertegenv/oordigers van alle politieke zoowel als van alle burooratische overwegingen vrij te houden. Om dien reden zou het goed zjjn, de benoeming van den president en de bevestiging der overige leden der directie, niet als een ressortaangelegenheid van een der afzonderlijke Rijksdepartementen te beschouwen, maar als een functie van den Rijkskanselier, die lüj niet op anderen kan overdragen. Een dergelijke concentratie van de belangrijkste benoemingen in handen van den eersten minister, komt overigens overeen met den in Engeland en andere landen met een parlementair stelsel, sedert lang gevolgden praktijk. De samenstelling van den Kolenraad staat er borg voor, dat het algemeen belang niet ten behoeve van ondernemers 36 geschaad kan worden, daar zelf f s bij een samengaan van de industrieelen die zich met de verdere verwerking bezig houden, met de producenten der steenkolen, de meerderheid aan de vertegenwoordigers van den Staat, de arbeiders en de gemeenten verzekerd zou zyn. Aan den anderen kant maakt de samenstelling, die voor de ondernemers en de arbeiders. 50 % van de stemmen overlaat, een politiek onmogelijk, die de verdere ontwikkeling van den nüjnbouw in gevaar zou kunnen brengen. Het zou de taak van den Kolenraad zyn, om de grondbeginselen voor het geheele steenkolenbedrijf voor de delving en verwerking vast te leggen, het schema voor de prijzen te bepalen en een controle over den geheelen mijnbouw en de distributie der kolen uit te oefenen. Hij zou verder de eigenhjke bevoegdheden hebben van de leidende instantiën van de syndicaten en tegelyk ook een reeks, van functies vervullen, die voordien een zaak van het Staatsbestuur waren. Het nauwkeurige inzicht in alle verhoudingen van het steenkolenbedry'f zou tegelijkertijd by arbeiders en afnemers de economische kennis van den kolenmijnbouw en den kolenhandel bevorderen en aan den anderen kant een sterker economisch verband van het mynbouwbedrijf met het geheele bedrijfsleven, een betere oriënteering in conjunctuur en kwaliteitskwesties verzekeren, Daarmede zou de Kolenraad de geschiktste trustee worden voor de tegenwoordige en eventueel bykomende rechten van den Staat en zyn aandeel in het mynbezit. De volgens een verder hieronder geschetst plan uit het algemeen Staatsbestuur uit te lichten fiscale mynen, zouden in den raad een opperste bestuurder vinden, die den eisch van algemeen economisch,, organisatorisch en sociaal inzicht in elk geval in veel hoogere mate kan bevredigen, dan welke Staatsorganisatie ook. Het zal natuurlyk de taak van den Kolenraad zyn, om te beginnen binnen de tegenwoordige mynen een verdeeling van den afzet, .. vooral ook van den eventueelen méérderen afzet te maken in gelijken vorm als dit tot nu toe door de syndicaten is geschied, maar dan naar zuiver sociaal-economische beginselen. 3T Dan rest nog de gewichtige vraag, op welke wijze het graven van nieuwe schachten en vooral de oprichting van nieuwe mijnbedrijven moet worden geregeld. De kwestie van dwang of vrijheid in het bedrijfsleven kan nooit behandeld worden zonder verband met de algemeene economische verhoudingen en den geestes- en zielsgesteldheid, die opiedertijdstip bestaat. By wien het economisch inzicht en initiatief het sterkst voorhanden is, of een inperking dan wel een prikkel voor een nieuwe onderneming op zeker oogenblik noodig is, zyn factoren die bij de beslissing over de samenvoeging van gebondenhid en vrydhie den doorslag geven. De minderheid acht het juist, op het huidige oogenblik waarop in Duitschland gebrek aan kapitaal heerscht, terwijl het ryk voorzien is van kolenmijnen, die voor verdere ontginning vatbaar zyn, voorloopig voor den duur van 5 jaar elke ontsluiting van nieuwe schachten van de toestemmingvandenKolenraad afhankelijk te maken. Of, na afloop van dezen tijd dezelfde of een andere instantie over deze vraag te beschikken zal hebben, kan op dit oogenblik niet worden uitgemaakt. De tegenwoordige eigendomsverhoudingen in den kolenmijnbouw vertoonen een even toevallige historische samenstelling, als ongeveer de landkaart van het Duitsche Ryk tegen het einde van den 18en eeuw. Naast groote ondernemingen, die ongeveer het optimum vormen van een naar een vast plan te besturen myngroep, bestaan er nog een aantal kleine bedrijven die veel beter om redenen van economischen, in vele gevallen ook van zuiver technischen aard, met andere tot grootere eenheden samengevat zouden kunnen worden. De eigenaardige concurrentieverhoudingen hebben by den aankoop van velden en mijnen, tot een zoodanig verwarden toestand geleid, dat een nieuwe vaststelling van grenzen zeer zeker, niet misplaatst zou zijn. Het zou de taak van den Kolenraad zijn om op een doelmatige reorganisatie aan te sturen. De noodig bevoegdheden om met dwang in te grijpen, zouden hem dan in den zin van het „Flurbereinigungsgesetz *) of de lex Adickes wettelijk *) Wet op de railverkaveling. 38 toegekend moeten worden. Hij zou er echter, wil het goed zijn, alleen gebruik van moeten maken ingeval zijn aanschrijving aan de geïnteresseerden om vrijwillig een doelmatige regeling te treffen, zonder succes bleef. Tenslotte is aan den Kolenraad op te dragen de geheele afzet-organisatie. Hij heeft de directeuren der syndicaten te benoemen. Voor zoover commissionnairs-firma's de rol van het syndicaat vervullen en verder behouden — het zaken doen voor eigen rekening moet voor afnemers uit de eerste hand beslist worden uitgesloten — moeten deze onder nauwkeurige controle gesteld worden. De behoorlijke omvorming van de tot nu bestaande syndicaats-organisaties is natuurlijk eveneens zaak van den Kolenraad. Toch moeten er eenige kwesties der organisatie van den afzet in het hiervolgende behandeld worden. \ Op zich zelf zou het wenschelijk zijn, de geheele organisatie van den afzet der steenkolen en bruinkolen reeds nu zeer intensief te vereenigen, om door uitschakeling van een, voor zoover het om den wedloop tusschen binnenlandsche producenten gaat, weinig productieve concurrentie, besparingen te bereiken en tegelijkertijd de gemakkelijkste grondslag voor eene goede verdeeling en prijsvorming te scheppen. De tegenwoordige troebele internationale politieke verhoudingen maken het echter onmogelijk, om definitieve afpalingen der regionale machtsverhoudingen uit te voeren; dit kan eerst na het sluiten van den vrede beproefd worden. De minderheid heeft na rijp overleg er van afgezien, om voorstellen te doen voor de directe omvorming van die deelen van de afzet-organisatie, die als directe of indirecte koopers der syndicaatskolen het verdere debiet bezorgen. Zij is van meening, dat de invloed van den Kolenraad op de syndicaten en de geheele controle, waartoe deze gerechtigd is, dit lichaam het meest geschikt doet zijn om de kwestie op te lossen, op welke wijze de organisatie van den afzet op zich zelf te verbeteren en op goedkooper leest te schoeien is. Het lijkt echter het beste om een deel van den handel, namelijk den export-handel en den handel in die Duitsche plaatsen waar buitenlandsche concurrentie een rol speelt en 39 waar het reederijbedrijf met den kolenhandel verbonden is, en het opstapelen van groote voorraden noodzakelijk is, niet geheel uit te schakelen, maar onder geschikte controle en met aandeel in de winst voor de mijnen of voor het syndicaat te doen voortbestaan. De opvatting van de meerderheid, dat de concurrentie met het buitenland, wegens het gebrek aan kolen, niet zwaar zal zyn, deelt de minderheid niet. Zij ziet in het gebrek aan kolen een verschijnsel van den oorlogs- en overgangstijd en is er van overtuigd, dat binnen korten tijd de strijd om den afzet van den steenkool weer in z'n geheel zal ontbranden en slechts door verstandig handelen, door verbinding van den in- en uitvoerhandel met de reederyen, met succes gevoerd zal kunnen worden. Aan den anderen kant moet men het voor een deel althans zeer aanzienlijke rente-inkomen dat leden van de Kohlen Handelsgesellschaft zonder risico en, voor zoover ze niet actief werkzaam zyn, zonder eenigen arbeid, louter op grond van hunne overeenkomsten met het syndicaat, genieten, zoo snel mogelyk doen verdwynen. Het feit, dat de grootvader een kolenzaak heeft gedaan, kan voor den kleinzoon niet tot een blyvende en zekere bron van inkomsten worden, die ver boven de maat uitgaat die overeenkomt met geërfd kapitaalbezit en de waarde, die de „good-will" by vrije concurrentie, dus zonder de garantie van het syndicaat by verkoop van de onderneming gehad zou hebben. Daar de directe onteigening van deze aandeelen door eenvoudige uitbetaling van het medewerkend kapitaal in vele gevallen, vooral in die van de eerst kort geleden opgerichte Kohlen Handelgesellschaf ten, een bijzondere benadeeling van afzonderlijke personen zou zyn, wordt een van elkaar verschillende behandeling dezer firma s aanbevolen, al naar den tijdsduur waarin zij dit inkomen zonder arbeidsprestatie genoten hebben, en wel door middel van trapsgewyze reductie van de door het syndicaat aan de handelaars toegestane ,.Zwischengewinne" waarby ten slotte door het vaststellen van een termyn van byv. 5 jaar voor de verplichting tot het overdragen van zulke aandeelen aan werkende deel- 40 nemers, mijnen en firma s, ten slotte aan het syndicaat, deze uitgaven als een in de toekomst wegvallende begrootingspost der volkshuishouding kunnen worden behandeld. Het kan noch de taak zijn van dezen centralen Kolenraad, noch van het syndicaat, om de bezorging van den steenkool aan den verbruiker zelf, ter hand te nemen, of in bijzonderheden te controleeren. Het moet de taak der gemeenten zijn om öf dit werk zelf op zich te nemen, öf door coöperaties te doen verrichten, óf tenslotte door scherpe controle en organisatie der plaatselijke handelaars voor een billijke verdeeling onder het consumeerende publiek te zorgen. De centrale instantiën zullen slechts in zooverre hieraan mede te werken hébben, als zij de bonden van gemeenten met inlichtingen en raad terzijde staan en verder eventueele wenschen aangaande directe levering aan een of ander wettig lichaam of verbruiksvereeniging naar omstandigheden ondersteunen. De minderheid is er van overtuigd, dat deze Kolenraad er voor zorgen kan, en er voor zorgen moet, dat onmatige winsten, afgezien van de door belasting getroffen differentiaal winsten, in het steenkolenbedrijf niet meer gemaakt kunnen worden. De commissie *) heeft zich althans voorloopig er niet van kunnen overtuigen, dat de verwijten van bestaande corruptie in het verbergen van de winst, die van enkele zijden aan de mijnen en het syndicaat zjjn ten laste gelegd, hun oorzaak vinden in de organisatie; zij gelooft veeleer dat men hier te doen heeft met verzuimen van beambten, zooals ze overal kunnen voorkomen. Vooral schijnt het hier duidelijk te zijn, dat zulke manipulaties de betrokken kapitalisten geen voordeel konden brengen. Niettegenstaande dit, houdt de minderheid het voor een belangrijke taak van den Kolenraad, en van de door haar ingestelde instanties, om zulke mistoestanden zooveel mogelijk te vermijden. De Kolenraad zal noodzakelijkerwijze in nauwe voeling moeten staan met die organisaties die de *) Minderheid en meerderheid stemmen op dit punt overeen. 41 loonverhoudingen tusschen arbeidgevers en arbeidnemers regelen. Het zou niet practisch zijn, deze regeling aan dien raad over te dragen. Niet alleen is met de Arbeitsgemeinschaft, evenals met de arbeiderscommissies en hunne gewestelijke vertegenwoordigingen eerst kort geleden een levensvatbare en voor uitbreiding vatbare organisatie geschapen, waarvan het in het belang van een verbetering der gansche industrie, niet alleen van den mijnbouw, een absolute eisch is, ze in haar eerste begin met zorg te ontzien en voorzichtig te behandelen, maar de Kolenraad is ook door zijn geheele constructie (tengevolge van de deelneming voor telkens 25 % door afnemers en vertegenwoordigers van den Staat), ten eenenmale ongeschikt om als plaats voor overleg en vergelijk te dienen, voor zuivere arbeidskwesties. Niemand zou er meer op tegen zjjn, hem voor dit doel te gebruiken, dan de arbeider zelf. Er moet echter naar gestreefd worden, dat de verhandelingen over loon en prijs der kolen op gelijke tijdstippen en zooveel mogelijk op dezelfde plaats geconcentreerd worden. IV. Eigendoms- en Bedryfskwesties. Wanneer zelfs een Pruisisch drie-klassen-parlement in het jaar 1905 en 1907 het verleenen der vrije exploitatie aan particuliere ondernemers — zij het ook veel te laat, om voor de naaste tientallen van jaren practische beteekenis te krijgen, — uitgeschakeld heeft, zoo moet een poütiek, die ook maar de geringste socialistische neiging heeft, allereerst daarvoor zorgen, dat die velden, die als reserves voor den verderen toekomst gelden, ten voordeele komen van het geheele volk, en van dit alleen. Al mag het ook doelmatig geweest zijn in een tijd van kapitaalarmoede en van een :zwak ontwikkelden ondernemingsgeest een tijdlang de mijnbouwvrijheid in te voeren — zij het dan ook niet zoo onbeperkt als bij de Pruisische wet van 1865 — ze heeft reeds veel te lang geheerscht en heeft op 't oogenblik geenerlei recht van bestaan meer. Zooals von Gothein en anderen be- 42 wezen hebben, komen de groote veldreservesbyde koersen der aandeelen tengevolge der rente op renterekening, natuurlek nauwelyks tot uitdrukking. De schadevergoedingen, die de Staat te betalen zal hebben, kunnen dus slechts een matig bedrag uitmaken, misschien met uitzondering van die gevallen, waarin een bona-fide overdracht plaats gehad heeft, van een opspoorder op een nieuwen kooper. Eveneens buiten allen twjjfel is de noodzakelijkheid, de „Regaalrechten" onverwijld op te heffen. Een wetsontwerp met opgaaf van motieven zal binnenkort ingediend moeten worden. Het zal de kwestie op te lossen hebben, onder welke voorwaarden afzonderlijke houders van regaalrechten den eigendom van mijnen, in den zin van het Pruissische nüjnrecht, of wel vergoeding voor werkelijk gemaakte uitgaven toegekend zal worden. Zoo eenvoudig als de beslissing is over de vraag der veldenreserves en de Regaalrechten, zoo moeilijk is het probleem van den bedrijfsvorm voor de zich in exploitatie bevindende nüjnen. En op geen oogenblik was dit probleem meer gecompliceerd dan op het tegenwoordige tijdstip. In de eerste plaats wegens de in de laatste jaren begonnen gewichtige verandering in de manier van 't kolengebruik en het zoeken van nieuwe resultaten bij de verdere verwerking van den steenkool, waarvan omvang en invloed op de technische en economische verhoudingen nog geenszins te voorzien is. De minderheid eischt allereerst een grondige verandering van de inrichting der fiscale mijnbedrijven. De grondbeginselen voor dit nieuwe plan, dat in het eindverslag uitvoeriger behandeld zal worden, zijn de volgende: lo. Volledige scheiding van begrooting en verantwoording. Slechts de van reserve- en egalisatie-fondsen overblijvende netto-winsten en de uitgaven voor fundamenteele vernieuwingen en vergrootingen mogen in de begrooting tot uitdrukking komen. 2o. Aanstelling van alle beambten op een persoonlijke overeenkomst. Opheffing van levenslange aanstelling. Aanzienlijk aandeel in den winst voor leidende en direct daaronder werkzame beambten. 3o. Af scheiding van de Mijn-directie van het 43 algemeene Staatsbestuur, met name van het Pruisische ministerie van Handel en Industrie. Er wordt voorgesteld, voor samenhangende gebieden, welker uitgestrektheid voorde werkzaamheid van een directorium, met een generaal-directorium niet te groot is (in geval van regionalen samenhang ongeveer 10—12 millioen ton opbrengst), een zuiver zakelijke organisatie te scheppen, -zoo mogelijk in een vorm van deememing door aandeelen of op andere privaatrechtelijke wijze, of desnoods in publiekrechteüjken vorm, die speciaal voor de toestanden past. In den raad van commissarissen zouden o.a. plaatselijk geïnteresseerden als kooplieden, industrieelen en arbeiders benoemd moeten worden. Voor den .tot nu toe bestaanden Staatskolennüjnbouw zouden dan, voor zoover men nu kan overzien, met inbegrip van de Hibernia =t 5 van zulke mijnbouwondernemingen te vormen zijn. 4o. Het opnemen van particulier-kapitaal, en wel uit de kolennijverheid en den kring der afnemers, echter met behoud van de meerderheid van den Staat in de onderneming. Verkoop van aandeelen in de nieuw op te nemen gemengde ondernemingen tegen opname van aandeelen in andere, tot op heden zuiver particuliere mijnbouw-ondernemingen, en wel voorloopig slechts in zuivere, d.w.z. niet met de ijzerindustrie of andere productiejtakken gecombineersde ondernemingen. De minderheid is de overtuiging toegedaan, dat reeds bij den volledigen aankoop der Hibernin de voordeelen van particuliere organisatie in veel te hooge mate zjjn prijsgegeven. Haar voorstellen zjjn gericht op een organisatie die wat betreft de winstkansen der leidende personen en de onafhankelijkheid der directeuren overeenkomt met de Naamlooze-Vennootschap. Wanneer dan, zooals reeds hierboven werd voorgesteld, de aandeelen van den Staat in den Deutsche Kohlengemeinschaft ingebracht werden, welks trustee en bestuurder de Kolenraad is, zoo gelooft de minderheid, uit een dergelijke reorganisatie een reusachtig economisch voordeel voor de gemeenschap, en een groot financieel resultaat met zekerheid te kunnen voorspellen. Desondanks koestert de minderheid de opvatting, dat hèt 44 voor 't oogenblik onvermijdelijk noodig is, het meerendeel van den mijnbouw in die organisatievorm te laten bestaan, waarin de particuliere kapitalist met zijn initiatief en zijn nauwe relatie met de overige industrie sterken invloed uitoefent. De techniek maakt juist tegenwoordig zulk een veelbeteekenende verandering door, de economische verschuivingen zullen in de eerstvolgende jaren zoo talrijk en van zoo diepgaanden aard zjjn, dat slechts dwingende redenen juist op het huidige oogenblik een zoo ver doorgevoerd terugdringen van den particulieren ondernemer zouden kunnen rechtvaardigen, zooais dit bij het onderbrengen van den geheelen mijnbouw in deze gemengde organisatie, of zelfs de volledige socialisatie en algeheele uitschakeling van het particulier kapitaal zou geschieden. Zulke redenen bestaan volgens de meening der minderheid niet, wanneer haar voorstellen als geheel geaccepteerd en zoo spoedig mogelijk uitgevoerd worden. De tegenwerping, dat eenzelfde resultaat te bereiken is door wel de directeuren, maar niet de kapitalistische ondernemers (aandeelhouders, Gewerke, particuliere ondernemers) te interesseeren, en vooral de tegenwerping dat de door de meerderheid voorgestelde vorm dezelfde voordeelen zou bieden, zonder de door vele mijnwerkers en vele socialistische politiei ongaarne geziene overwegende deelneming van het particulier kapitaal intact te laten, houdt de minderheid om verschillende redenen niet voor volkomen steekhoudend. Ten eerste is zij er van overtuigd, dat juist de uitnemendste mannen van het bedrijf s.-. leven in 't geheel niet tot het aannemen van een directeurspositie te brengen zullen zijn, zoowel uit algemeenen tegenzin tegen zulk een, al is het nog zoo hoog-opgevoerde benoemingsvoorwaarde, als wegens hun vertakte en veel andere gebieden van het bedrijfsleven rakende werkzaamheid; ten tweede gelooft zij, dat bij een deel dezer personen ook een zeer hooge directie-tantième geen vergoeding beteekenen zou voor den prikkel, die de mogelijke verhooging van de kapitaalrente en ook de waardestijging van het kapitaalbezit nu en in de toekomst bij andere Duitsche industrion en in het buitenland uitoefent. Voorts acht zij het niet toelaatbaar verwachtingen, die door de voorgestelde gemengde bedrijfsvorm 45 van de tegenwoordige staatsmijnen, en door de volledige socialisatie in den zin van het verslag der meerderheid, gewekt worden, reeds als verwezenlijkt te beschouwen en van de vergelijking met ondernemingen met vrije organisatie direct af te zien. Vooral wil zij eerst afwachten, of van de snelle beschikbaarstelling van kapitaa en de eventueel noodig wordende aantrekking van buitenlandsche credieten door deze organisatie, die toch nog altijd niet geheel vrij kan worden samengesteld, even gemakkelijk en doelmatig partij zal getrokken worden, als door de particuliere ondernemers. De minderheid bestrijdt natuurlijk in geenen deele dat ir den modernen tijd kapitaalbezit en bedrijfsleiding veelal gescheiden zijn. Dat verhindert haar echter niet de werkzaamheid der medewerkende kapitalisten, waar ze werkelijk voorhanden is, in hun geheele beteekenis te erkennen. Tenslotte is zij van meening, dat de voorgestelde reorganisatie reeds een zoo diepgaande veranderingyandenkolenmijnbouw en zijn bedrijfswijze veroorzaken, zulk een inspanning van alle krachten voor de aanpassing verlangen, dat ook wanneer een vérgaande deelname in het kapitaal door de gemeenschap als doel gesteld wordt, de uitvoering practisch uitgesteld zou worden, tot de voor het heden door haar voorgestelde nieuwe maatregelen getroffen zijn. De minderheid gelooft haar voorstellen des te geruster ook aan de socialistische partijen en arbeiderskringen te kunnen aanbevelen, daar zij daarin een ver doorgevoerde socialiseering van ds winst, een uitschakeling niet slechts van de monopolistische, maar van de essentieele deelen van alle kapitalistische machtsverhoudingen ziet. De minderheid begrijpt zeer wel, dat vele van hen, die de socialisatie van de mijnbouw slechts als een gedeeltelijke maatregel in het geheele systeem van de socialisatie aanzien, deze voorstellen op het eerste gezicht niet als volmaakt beschouwen. Zij is er echter van overtuigd, dat men ook dan, wanneer men naar een ver gaande, en tenslotte volledige socialiseering van het bedrijfsleven streeft, en deze voor het beste houdt, niet zóó te werk zou moeten gaan, dat men een tak van industrie volkomen uit het verband met de privaatkapitalis- 46 tische bedrijfsorde neemt, zoo lang de overige industrie, waarmee deze verbonden is, nog overwegend kapitalistisch georiënteerd blijft. De minderheid meent veeleer, dat een volledige socialisatie van den mijnbouw, ook in verband met den eigendom en de geheele bedrijfsleiding, zelfs bij erkenning van een algemeen socialisatieplan, het best eerst dan zou hunnen worden doorgevoerd, wanneer door maatschappelijke regeling van een groot deel van de industrie de verhoudingen in menig opzicht eenvoudiger en overzichtelijker geworden aijn, al legt ze ook juist op de gecompliceerdheid van zulk een alomvattende organisatie bijzonderen nadruk en staat zij er sceptisch tegenover. D. GEZAMENLIJK VERSLAG DER COMMISSIE OVER DE ORGANISATIE VAN DE ARBEIDSVERHOUDINGEN EN DE LOONKWESTIE. •JL De Arbeidsverhoudingen. De commissie was in staat, voor de regeling der arbeidsverhoudingen tot eenstemmigheid te geraken. Zij staat in haar geheel op het standpunt, dat een zoo ver mogelijk gaande medewerking der arbeiders en beambten aan de samenstelling der arbeidsregeling, de redactie der veiligheidsvoorschriften en hunne uitvoering, de vaststelling van het loon voor aangenomen werk in elk bijzonder geval, een controle tegenover alle persoonlijke aen politieke misbruiken van het patroonssysteem, onvoorwaardelijk moet worden gewaarborgd. In de arbeidsinrichting moet het principe der bedrijfsdemocratie tot uitdrukking komen. Dit grondbeginsel eischt niet, dat de technische leiding aan den beambten wordt ontnomen. Dit wenschen ook de arbeiders zelf niet. Evenmin moet de aanstelling der bedrijfsleiders en hun ontslag door een votum der arbeiders geschieden. Want, afgezien van de kwestie of de arbeiders van een bedrijf in staat zouden zijn, de keuze van bedrijfsleider juist te doen, hangen niet slechts belangen der arbeiders van de mijn van de juiste keuze af, maar nog in 47 veel hoogere mate belangen van de gemeenschap. Zij moet er dus voor zorgen dat de productieve krachten zaakkundig bestuurd worden. Daarom kan de keuze der leidende persoonlijkheden niet uitsluitend aan de arbeiders worden over gelaten. In werkelijkheid hebben de vertegenwoordigers der arbeiders zulke eischen ook niet gesteld. Door hun deelneming in den Kolenraad wordt hun den noodigen invloed gewaarborgd en wordt er voor gezorgd, dat op den duur geen leiding mogelijk is, welke de belangen der arbeiders verwaarloost, en welker drager den geest d©r bedrijf sdemocratie verloochent. Hetzelfde principe der bedrijfsdemocratie eischt aan den anderen kant, dat alle kwesties van de onmiddellijke arbeidsverhouding slechts in het nauwste overleg met de wenschen der arbeiders geregeld worden. Want van de wijze waarop dit geschiedt hangt het af, welke vormen het leven van den arbeider zal aannemen. De commissie stelt derhalve voor, in nauwen aansluiting aan de overeenkomsten, welke voorloopig tusschen het Pruissische ministerie voor Handel en Bedrijf, de vertegenwoordigers van de arbeiders en de bedrijfsleidingen van het Ruhr Be vier werden getroffen, en welke door alle partijen als mogelijk en wenscheüjk beschouwd worden, verder op grond van wenschen, die door arbeiders vertegenwoordigers geuit werden, de vertegenwoordigingen der arbeiders in de volgende trappen in te richten: In elk Steiger-Revier (een mijnaf deeling van een opzichter) wordt een Steiger-Revier-Rat gevormd, die gezamenlijk met de bedrijfsbeambten, waakt over de uitvoering der voorschriften van het mijntoezicht, voor een zuivere en volledige afbouw zorgt, en bij de vaststelling der stukloonen en tijdloonen meewerkt. De onmiddellijke vertrouwensmannen der arbeiders zgn dus er toe aangewezen om over de gewichtigste vragen van hun arbeid mede te beslissen. De Steiger-Revier-Raden van een imijn of mijnencomplex kiezen een Zechenrat. Daarbij zijn ze niet aan hun leden gebonden. De zechenrat bestaat uit 5 leden en wel: een commercieele- en een technische beambte en drie leden van het 48 arbeiderspersoneel. Hij heeft de volgende bevoegdheden: In overleg met den raad kunnen de straffen van de zijde der bedrijfsleiding worden vastgesteld. Hij heeft verder het medezeggingsehap bij de gewichtigste bijovereenkomsten van het arbeidsverflrag (proijzen voor het door de Zeche geleverde materiaal, inkoop e van levensmiddelen en de verdeeling daarvan, enz.). Slechts met zyn toestemming moet verder het ontslag van arbeiders om redenen, welke met de arbeidsverhoudingen niet in verband staan, toelaatbaar zijn (b.v. wegens deelneming aan vak-actie, politiek, enz.). Eindelijk krijgt de Zechenrat het recht, om te eisehen, dat de door hem gestelde vertrouwensmannen op verlangen inzage in alle technische, economische en commercieele handelingen van het bedrijf gegeven wordt. De Zechenrat is tegelijk de plaats om de bezwaren in te dienen voor alle geschillen, welke op de mijn ontstaan en welke door de interventie der Steiger-Revierrate niet kunnen worden bijgelegd. In deze gevallen beslist de Zechenrat in overleg met de bedrijfsleiding. De Steiger-Revier- en Zechenraden zijn als organen gedacht, welke de onmiddellijke levensomstandigheden van de arbeiders beïnvloeden. Tot hen zal zich de afzonderlijke arbeider met Zjjn klacht, wenden. Door haar worden, tezamen met de arbeidersleiding, alle beslissingen getroffen, die voor het op zich zelfstaande arbeiderspersoneel van beteekenis zijn, zonder echter van principieel gewicht te zijn. De gedachte van de democratie in de bedrijven, maakt het noodzakelijk, ook bij de meer gecentraliseerde colleges, vertegenwoordigende lichamen der arbeiders in. het leven te roepen. Daarom wordt voorgesteld, telkens voor het gebied van een afgesloten mijndistrict een commissie aan te stellen (Regionalrat). Voor de Reg. Rat. kiezen de Zechenraden — niet noodzakelijkerwijze uit hun midden — hunne vertegenwoordigers ; daarbij worden vertegenwoordigers der beambten (Steiger, middelbare bedrijfsambtenaren) toegevoegd. De Regionalradén bestaan uit 20 of 25 leden, waarvan er 4 of 5 vertegenwoordigers der beambten zijn. Het is de taak der Regionalradén, om aan de Zechenraden voor 49 hunne verhandelingen een richtsnoer en voorstellen te geven, om zoo te verkrijgen dat er volgens één plan gehandeld wordt. Verder moeten zij waken over de uitvoering der door den Kolenraad genomen besluiten ten opzichte van de arbeidsverhouding in hun lokaal gebied. In de Regiohalve in geheime zittingen. De Regionalradén verkiezen de vertegenwoordigers der arbeiders en beambten voor den Kolenraad, niet noodzakelijkerwijze uit hun midden. Er worden telkens meerdere Regionalradén tot één Kiescollege samengevat, welke volgens het beginsel van evenredige vertegenwoordiging de vertegenwoordigers naar den Rijkskolenraad zenden. II. Het loon van de arbeiders en de bezoldiging van de beambten. De commissie stelt eenparig voor, dat zoowel voor de belooning der arbeiders en ambtenaren als voor de vaststelling van de inkomens der leidende persoonlijkheden als voornaamste punt de individueele prestatie in aanmerking zal worden genomen. Er moet door geschikte methoden, waarvoor in de afzonderlijke gevallen nog voorstellen geoorloofd moeten zijn, ook een materieel belang voor allen die binnen de Kohlengemeinschaft werkzaam zijn b\j het economisch resultaat van hnu arbeid geschapen worden. Daarbij moet aan deelneming in den opbrengst (binnen zekere grenzen, welke de belangen van 't geheel waarborgen) maar ook aan premiën of eeregiften (voor elke uitvinding, die de productiviteit verhoogt, voor de hoogst bereikte gedolven hoeveelheid, voor het geringste ongeval en ziektecijfer enz.) gedacht worden. Het loon moet zoo hoog zijn, dat de capaciteit der arbeiders ten volle ontplooid, en door invalieden-, ouderdoms- en nabestaanden-pensioenen, evenals door schadeloosstelling bij ontslag (ingeval dit buiten eigen schuld verleend wordt), aangevuld wordt. Als grondslag voor de vaststelling van het loon beveelt de commissie aan, de stukloonen en premiën zoodanig met elkaar in verband te brengen, dat bij flinke gemiddelde prestatie 50 het grootste deel van het inkomen verzekerd, en niet van toevallige gebeurtenissen of buitensporige prestatie afhankelijk is. De salarissen der middelbare beambten moeten eigenlijk naar dezelfde grondslagen gemeten worden, het is echter doelmatig bij deze op het premie-element wat sterker den nadruk te leggen. Directeur en Generaldirektor moeten dus naast hun vaste inkomen, ook tantièmes krijgen, welker bedrag bij overeenkomstige prestatie eveneens met de in de particuliere industrie gebruikelijke bedragen in overeenstemming moet zijn. De leden van het Reichs-Kohlendirectorhim moeten alleen op vaste salarissen zijn aangesteld. Eventueel zou het aanbeveling verdienen ook de leden van het Reichs-Kohlendirectorium gedeeltelijk tantièmes toe te kennen, die echter onafhankelijk van de kolenprijzen zouden moeten vastgesteld worden. E. SLOT-OP MERKING. De commissie verklaart eenstemmig, ervan overtuigd te zjjn, dat, evenals alle kwesties der socialisatie, allereerst ook die der mijnen, zaak van het Rijk moet zyn, en dat noch gevoeligheden, noch financieele belangen van particularistischen aard een andere regeling, dan de centralistische moeten scheppen. De commissie is echter evenzeer van meening, en wenscht dit hier nogmaals zoo scherp mogehjk in het licht te stellen, dat een concentratie van alle rechten en inkomsten uit de socialisatie van de mijnen op het Rijk, volgens recht slechts dan zou mogen geschieden, wanneer ook de overige natuurschatten en natuurkrachten op gelijke wijze uit het tegenwoordig gebruik van afzonderlijke bondsstaten in het bezit van het Rjjk zouden worden overgebracht. 51 TWEEDE HOOFDSTUK. De Duitsche Wetten en Uitvoerings bepalingen. I. DE SOCIALISATIEWET (Das Sozialisierungsgesetz). De wetgevende Duitsche Nationale Vergadering heeft de volgende wet gevoteerd, die na goedgekeurd te zijn door de Commissie van de Staten, hiermede bekend gemaakt wordt § 1. Iedere Duitscher heeft, zonder verkorting van zijn persoonlijke vrijheid, de zedelijke plicht, zijne geestelijke en lichamelijke krachten zoodanig in te spannen, als het welzijn der gemeenschap dit eischt De arbeidskracht als hoogste economisch goed, staat onder de bijzondere bescherming van het Rijk. Aan lederen Duitscher moet het mogelijk gemaakt worden, door economischen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Voorzoover de arbeidsgelegenheid niet aangewezen kan worden, wordt voor zijn noodzakelijk onderhoud gezorgd. Verdere bijzonderheden worden door speciale Rijkswetten vastgesteld. § 3. Het Ryk is bevoegd, langs wettelyken weg en tegen behoorlijke vergoeding, 1. ondernemingen, die geschikt zijn om gedreven te worden door de gemeenschap, in 't bijzonder dezulken die het winnen van bodemschatten en het exploiteeren van natuurkrachten beoogen, in bedrijf der gemeenschap om te zetten; 2. in geval van dringende behoefte, de vervaardiging en verdeeling van industrie-producten, op de basis van gemeenschapsbedrijf te regelen. De nadere voorschriften over de schadeloosstelling blijven den nog te ontwerpen bijzondere Rijkswetten voorbehouden. § 3. De uitvoering van de door Rijkswet geregelde gemeenschapsbedrijven, kan aan het Rijk, de Bondsstaten, gemeenten en gemeentenbonden of onder eigen beheer staande industrieele lichamen worden opgedragen. Deze lichamen staan onder toezicht van het Rijk. Het ,#ijfc, kan bij de uitoefening van het toezicht van de diensten van de autoriteiten der Bondsstaten gebruik maken. § 4. In uitoefening van de in § 2 vastgelegde bevoegdheid wordt door speciale Rijkswetten de exploitatie van steenkolen, bruinkolen, briketten en cokes, waterkracht en andere natuurlijke bronnen van energie en van de daardoor voortgebrachte energie, (Energiewirtschaft) volgens de 52 beginselen van gemeenschapsbedrijf, geregeld. Allereerst treedt tegelijk met deze wet een wet over de regeling van de steenkolennij verheid in werking. § 6. Deze wet wordt op den dag der afkondiging van kracht. Berlijn, 23 Maart 1919. Rijkspresident EBERT. Rijkswirtschaftsminister WISSEL. II. DE KOLENWET. (Das Kohlengesetz). § 1. Kolen, in den zin van deze wet zijn steenkolen, bruinkolen, geperste kolen (briketten) en cokes. § 2. Het Rijk regelt de geheele technische en commercieele organisatie van de steenkool-industrie. De leiding van de kolennij verheid wordt aan een, nog te vormen, Rijkskolenraad opgedragen. De samenstelling \an den Rijkskolenraad moet overeenkomen met die van den Raad van Deskundigen (§ 3). Nadere bijzonderheden betreffende zijn aanstelling worden in overleg met den Raad van Deskundigen door de volgens § 4 te geven voorschriften geregeld. De Rijksregeering vereenigt de steenkolenproducenten van bepaalde districten in bonden en deze in een algemeenen Bond. In het bestuur van deze bónden moet aan de werknemers ook een aandeel gegeven worden. Nadere bijzonderheden worden door de volgens § 4 te geven voorschriften geregeld. De bonden hebben tot taak, dé productie, het eigen-verbruik en den afzet, onder toezicht van den Rijkskolenraad te regelen. De Rijksregeering heeft het oppertoezicht en regelt de vaststelling der prijzen. De oprichting van den Rijkskolenraad en de Bonden moet op 30 Juni 3919 geschied zijn. § 3. Voordat de Rijksregeering de in § 2 voorgeschreven regelingen getroffen heeft, moet zij een Raad van Deskundigen voor de Kolennijverheid benoemen, die uit 50 leden bestaat. Van de leden van den Raad van Deskundigen worden er 15 vertegenwoordigers van werknemers en 13 van werkgevers, op voorstel van de aan de „Arbeitsgemeinschaft" (Arbeidscommissie) van de Duitsche Arbeidsgevers en Arbeidsnemersbonden (Reichsanzeiger van 18 November 1918, No. 272) aangesloten beroepsorganisaties, door de Rijksregeering benoemd. Twee vertegenwoordigers van werkgevers worden door den Fruissischen Minister van Handel en Nijverheid aangewezen; de resteerende 20 leden benoemt de Rijksregeering, met de bepaling, dat biervan 3 uit de handelskringen, 2 uit de technici, 1 uit de handelsemployé's, verder 2 vertegenwoordigers van werkgevers en 2 vertegenwoordigers van werknemers uit de kolenverbruikende industrie, 2 leden uit het kleinbedrijf, 2 leden uit de coop. vereenigingen, telkens 1 lid uit de stedelijke en landelijke kolenverbruikers. 53 benevens telkens 1 uit de deskundigen voor kolenmijnbouw, kolen-exploitatie, verkeerswezen en stoomketeltechniek moeten gekozen worden. De 3 vertegenwoordigers van employé's moeten door de bij de „Arbeitsgemeinschaft" (Reichsanzeiger" van 18 November 1918, No. 272) aangesloten beambtenbonden aan de Rijksregeering worden voorgedragen. Bij de benoeming uit de kringen der kolenverbruikers, moeten de belangen der verschillende groepen daarvan en van de verschillende deelen van het Rijk zooveel mogelijk in aanmerking genomen worden. § 4. De Rijksregeering geeft de nadere voorschriften voor de uitvoering van deze wet. Zij kan bepalen, dat handelingen, in strijd met de door haar gegeven voorschriften, met geldboete van ten hoogste 100,000 Mark. in geval van herhaling bovendien met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar gestraftf worden, De op grond van alinea 1 te geven voorschriften behoeven vooraf de toestemming van de commissie van afgevaardigden van de staten en van een door de Nationale Vergadering te vormen commissie van 28 leden. De gegeven 'voorschriften moeten aan de Nationale Vergadering, als ze vergadert, direct, anders onmiddellijk na haar bijeenkomen, voorgelegd worden. Zij moeten buiten werking gesteld worden, wanneer de Nationale Vergadering zulks binnen een maand na de voorlegging verlangt. § 4a. De Rijksregeering moet aan de Nationale Vergadering bij de overlegging van het huishoudelijk reglement voor de door deze wet geregelde kolenlndustrie, in het bijzonder over productie, afzet en prijsvorming der kolen, evenals over de loon- en andere arbeidsverhoudingen, een speciaal verslag uitbrengen, Ook op andere tijden moet aan de Nationale Vergadering, op haar verlangen, inlichtingen worden verstrekt. § 5. Deze wet treedt tegelijk met de socialisatiewet in werking. Berlijn, 23 Maart 1919. Rijkspresident EBERT. Rijkswirtschaftsminister WISSEL. 54 JU. UITVOERINGSBEPALINGEN VAN DE WET OVER DE REGELING VAN DE STEENKOLENNIJVERHEID, VAN 23 MAART 1919. (Uitgeg: 21 Aug. 1919. (R. Ges. bl. 159). Op grond van de voorschriften van § 4 van de Wet regelende de Steenkolennijverheid van 23 Maart 1919 (R. Ges. Bl. 342), wordt door de Rijksregeering. met toestemming van den Rijksraad en van de door de Nationale Vergadering, ingestelde commissie, het volgende bepaald : EERSTE AFDEELING. Algemeen Gedeelte. § 1. De uitvoeringsbepalingen hebben betrekking op steenkolen, bruinkolen, briketten en uit steenkool verkregen cokes (brandstoffen). § 2. De bonden, in den zin van het voorschrift van §*2 van de Wet betr. de regeling van de Steenkolennrjverheid, zijn de kolensyndicaten en het gascokessyndicaat; het algemeene verbond is de Rijkskolenbond. TWEEDE AFDEELING. De Brandstoffennijverheid. Ie Titel. De dragers van het Bedrijf. L De Syndicaten, a. ; De Kolensyndicaten. § 3. Voor de oprichting van kolensyndicaten worden de volgende mrjnbouwdistricten in het Duitsche Rijk gevormd: 1. District van den Oppersilesischen Kolenmijnbouw. 2. m » ■> Nedersilesischen Kolenmijnbouw 3- m n ,, Kolenmijnbouw van Obernkirchen, Barsinghausen, Ibbenbüren en naburige steenkolenmijnen. 4. District van den Nederrrjnsch-Westfaalschen steenkolenmijnbouw. 5. District van den Akener Steenkolenmijnbouw. 6. ,, „ „ Saar- „ 7. ,, „ m Saksischen- „ 8. Kolenmrjnbouwdistrict van Rechtsrfjnsch-Beieren. 9. District van den Bruinkoolmijnbouw ten Oosten van de Elbe. 10. District van den Midden-Duitschen Bruinkolenmijnbouw ten westen van de Elbe, met inbegrip van den Kolenmijnbouw bij Cassel. 11. District van den Rljnlandschen Bruinkolenmijnbouw benevens Westerwoud en Land Hessen. 55 De districten kunnen door besluit van den Rijkskolenraad veranderd worden. § 4. Iedere kolenmijn behoort bij een mijnbouwdistrict. Bij twijfel beslist de Rrjkskolenbond waartoe ze behoort. § 5. De bezitters van kolenmijnen in ieder district moeten zich tot een kolensyndicaat aaneensluiten. Zij moeten die aaneensluiting op 20 September volbracht hebben. Is zij tot op dat tijdstip niet geschied, dan doet het de Rijks-minister bij verordening. Bezitter van een kolenmijnbedrijf in den zin van deze bepalingen is degene, die een zoodanige mijn voor eigen rekening exploiteert. § 6. Wie het bedrijf van steenkolenontginning eerst na de vorming van de kolensyndicaten begint, moet tot het kolensyndicaat van zijn Mijnbouwdistrict toetreden, zoodra zijn bedrijf gaat afleveren. Treedt hij binnen een behoorlijke termijn na het tijdstip waarop het bedrijf in staat is de aflevering te beginnen, niet tot het syndicaat toe. dan geschiedt zijn toetreding door den Rijks-minister bij verordening. § 7. Bezitters van zelfstandige cokes-installaties, briketfabrieken en andere bedrijven, die bij de verwerking van brandstoffen weer brandstoffen winnen en ze afzetten, moeten op verlangen van den Rrjkskolenbond, binnen een bepaalde termijn tot een bepaald kolensyndicaat toetreden. Treden zij binnen de termijn niet toe, dan geschiedt op voorstel van den Rrjkskolenbond de toetreding bij verordening, door den Rijksminister. Het voorschrift van § 5 all. 2 is ook hier van toepassing. § 8. Het kolensyndicaat moet een rechtsperoon. of een vennootschap met burgerlijk recht en een rechtspersoon (Doppelgesellschaft) zijn. De vennootschap met burgerlijk recht is met een vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid gelijk te stellen § 9. Voor de rechtsverhoudingen van het kolensyndicaat en zijn leden, gelden de voor deze vennootschapsvorm van kracht zijnde algemeene wettelijke bepalingen en de vennootschaps-overeenkomst volgens de hier volgende voorschriften. § 10. Van het uitvoerende orgaan van het kolensyndicaat moet een persoon deel uitmaken, voor wiens benoeming aan het kolensyndicaat door de arbeiders-vertegenwoordigers van den Rijkskolenraad een voordracht van 5 geschikte personen is ingediend en die door den raad van commissarissen van het kolensyndicaat gekozen wordt § 11. Het kolensyndicaat moet een Raad van Commissarissen hebben. Van den Raad van Commissarissen moeten 2 of 3 personen deel uitmaken, die op voordracht van de arbeidersvertegenwoordigers van den Rijkskolenraad uit een door hen ingediende lijst van 3 tot 4 geschikte personen, benoemd worden door die organen van het kolensyndicaat die tot de verWèzing van den Raad van Commissarissen bevoegd zijn. Van de Raden van Commissarissen der 5, volgens hun stemrecht in den Rijkskolenbond grootste kolensyndicaten, moet verder een persoon deel uitmaken, die op voordracht In een lijst van 2 geschikte personen, opgemaakt door de beambten-vertegenwoordigers van den Rijkskolen- 56 raad, benoemd wordt door die organen van bet kolensyndicaat die tot verkiezing van den Raad van Comissarissen bevoegd zijn. De Raad van Commissarissen moet de in § 246 van het Wetboek van Koophandel omschreven competenties bezitten. Hij is bevoegd tot verkiezing der directie. § 12. Of een, volgens de voorschriften der § § 10 en 11 voorgestelde persoon geschikt is, beslist de Rijkskolenraad. § 13. Is het kolensyndicaat een „Doppelgesellschaft" en heeft de vennootschap met burgerlijk recht of de rechtspersoon geen Raad van Commissarissen, dan moet de bevoegdheid van den Raad van de één, zich ook over de andere uitstrekken. Hebben de rechtspersoon en de vennootschap met burgerlijk recht ieder een bestuursorgaan, of ieder een Raad van Commissarissen, dan gelden de voorschriften der § § 10 en 11, all. 2 en 3 en § 12 voor belde, het voorschrift van § ll.all. 4 voor den Raad van Commissarissen der juridische persoon. De bevoegdheid van den Raad van Commissarissen van de vennootschap met burgerlijk recht moet dan door de vennootschaps-overeenkomst vastgesteld zijn. § 14. Het stemrecht der leden van het kolensyndicaat, In 't geval van een „Doppelgesellschaft" het stemrecht van de vennooten met burgerlijke rechten, moet in de syndicaats-overéenkomst geregeld zijn. Het moet met de, volgens het voorschrift van § 71 vast te stellen aandeelen verband houden. Aandeelen in brandstoffen van verschillenden aard moeten volgens een vastgestelde waardeverhouding in aandeelen van één brandstoffensoort worden omgerekend. Zelfverbruiks-aandeelen kunnen anders gewaardeerd zijn dan verkoopsaandeelen. § 15. Bij de „Doppelgesellschaft" moet de vertegenwoordiging en het -vermogensbeheer van het kolensyndicaat door de rechtspersoon geschieden. § 16. Het boekjar moet loopen van 1 April tot 31 Maart. § 17. De syndicaats-overeenkomsten en de veranderingen daitrin, vereischen de toestemming van den Rijkskolenraad. Zij moeten door den „Deutschen Reichsanzeiger" bekend gemaakt worden. b. . Het Gascokes-syndicaat. § 18. De bezitters van gasfabrieken in het Duitsche Rijk, die cokes voortbrengen, moeten zich tot een gascokes-syndicaat aaneensluiten. De voorschriften van § 5 all. 1 zin 2 en 3 en § 6 zijn ook hier van toepassing. Uitgezonderd zijn de bezitters, die behalve, voor het bedrijf van de eigen gasfabriek, jaarlijks niet meer dan 250 ton cokes verbruiken en afzetten, en wier cokes slechts voor het verbruik in die gemeentelijke districten bestemd is, die ze met gas verzorgen. Zij moeten tot het gascokessyndicaat slechts op verlangen daarvan toetreden. Treden zij binnen een door het syndicaat vast te stellen termijn er niet bij toe, dan geschiedt de toewijzing tot het gascokessyndicaat bij verordening door den Rijksminister. Bezitter van een gasfabriek in den zin van deze bepalingen is degene, die een gasfabriek voor eigen rekening drijft. Welke inrichtingen als gasfabriek te beschouwen zijn, beslist, in geval van twijfel, de Rrjkskolenbond. , § 19. De voorschriften der § § 8 tot 13, 14 all. 1 en § § 15 tot 17 zijn hierop eveneens van toepassing. Het voorschrift van § 7 heeft geen betrekking op gasfabrieken. II. .De Rijkskolenbond. § 20. De kolensyndicaten, het gascokessyndicaat en de Duitsche staten die als bezitters van kolenmijnbedrijven tot meerdere kolensyndicaten behooren, moeten zich tot Rrjkskolenbonden aaneensluiten. Is een syndicaat een „Doppelgesellschaft", dan rust deze verplichting op de rechtspersoon. De voorschriften van § 5 all. 1 zin 2 en 3 zijn hierop eveneens van toepassing. § 21. Op den Rijkskolenbond zijn de voorschriften der § § 8—10, van § 11 all. 1 en 4 en de § § 12, 13 en 15 tot 17 eveneens van toepassing. § 22. Tot den Raad van Commissarissen van den Rrjkskolenbond moeten 5 personen behooren, waarvan 3 door de vertegenwoordigers der arbeiders, 1 door de beambten-vertegenwoordigers en 1 door de verbruikers-vertegenwoordigers in den Rijkskolenraad met lijsten van resp. 4, 2 en 2 geschikte personen aan den Rijkskolenbond worden voorgedragen, en die benoemd worden door het orgaan van den Rijkskolenbond, dat tot de verkiezing van Commissarissen bevoegd is. § 23. Het stemrecht der leden van den Rijkskolenbond, of in geval der „Doppelgesellschaft" het stemrecht van de vennootschap met burgerlijk recht, is aan het einde van ieder bedrijfsjaar voor het volgende vast te stellen. Het moet vastgesteld worden volgens den afzet en het eigen verbruik (zonder elgengebrulk In het bedrijf), hetwelk de leden van leder syndicaat tezamen en hetwelk het land in het laatste bedrijfsjaar hadden. Bij de berekening moeten alle brandstoffen in steenkolen omgerekend worden, en 1.00 ton bruinkoolbriketten. 1.20 „ kolen uit Rechtsrijnsch Beieren, 2.00 „ Westerwoud- en Casseler Bruinkolen, 2.50 „ bruinkolen van andere districten, 0.50 „ gascokes, 0.75 „ mijncokes, 1.10 „ steehkolenbriketten. met een ton steenkolen gelijk gesteld worden. Andere brandstoffen moeten 57 58 gewaardeerd worden, zooals ze bij de vaststelling van het stemrecht in de syndicaten, in verhouding tot de hierboven opgesomde brandstoffen gewaardeerd worden. Ieder millioen tonnen geeft recht op één stem. Een gedeelte van een millioen wordt met een vol millioen gelyk gesteld. De staten zijn tot uitoefening van hun stemrecht slechts bevoegd, wanneer zij in de aangelegenheid, waarover gestemd wordt, in alle kolensyndicaten van de uitoefening van hun stemrecht afstand doen. In dit geval wordt de uitoefening van het stemrecht der kolensyndicaten dienovereenkomstig beperkt. De bedrijven van de Mijnbouwmaatschappij „Hibernia" in Herne, gelden daarby als mijnbezit van den staat Pruisen. III. De Rijkskolenraad en de Commissies van Deskundigen. a. De Rijkskolenraad. § 24. De Rijkskolenraad bestaat uit 60 leden. Het voorschrift van § 36, all. 2, wordt hierdoor niet geraakt. § 25. Leden zijn: 3 Vertegenwoordigers der staten; 15 „ „ mijnbouwondernemers; 15 „ „ i arbeiders; 1 „ „ ondernemers v. gasfabrieken; 1 „ „ arbeiders in „ 2 „ „ technische mijnbeambten; 1 „ „ commercieele mijnbeambten ; 5 1 „ kolenhandelaars; 1 „ „ beambten van den kolengroothandel; 2 „ „ ondernemers uit den kolenverbruikende industrie; 2 „ „ arbeiders uit de kolenverbruikende industrie; 2 „ „ kolenverbruikende kleinbedrijven ; 2 „ „ coop. vereenigingen; 1 „ „ stads-kolenverbruikers; 1 „ „ landelijke „ 1 „ „ spoorwegen; 1 „ „ zeevaart; 1 „ „ binnenscheepvaart; 1 Deskundige voor kolenmijnbouw; 1 „ „ kolenexploratie ; 1 „ „ stoomketel-techniek; § 26. De keuze der leden geschiedt als volgt: De vertegenwoordigers der staten worden door den Rijksraad uit de kringen der gemeentebesturen en der kolenverbruikers benoemd; 12 vertegerfwoordigers der mijnbouwondernemers en de vertegenwoordigers der mijnarbeiders en technische en commercieele beambten worden door de vakgroep mijnbouw der „Arbeitsgemeinschaft" (Reichsanzeiger van 18 No— 59 vember 1918 No. 272) gekozen. Bij keuze der vertegenwoordigers moet zooveel mogelijk ieder kolensyndicaats-district in aanmerking worden genomen. 2 vertegenwoordigers der mijnbouwondernemers worden door den Pruisischen minister van Handel en Nijverheid benoemd. De vertegenwoordigers van den kolenhandel worden door den „Deutschen Industrie- en Handelstag" op voorstel van de kolenhandelarenbonden gekozen. De vertegenwordigers der onderneemrs en arbeiders, der kolenverbruikende industrie en van de arbeiders der gasfabrieken, worden door de „Arbeitsgemeinschaft" gekozen. De vertegenwoordigers der kolenverbruikende kleinbedrijven, worden door de „Deutsche Handwerks- und Gewerbekammertage" gekozen. De overige leden worden, na advies van de deelhebbende lichamen en belangen-gemeenschappen door den Rijkminister van industrie benoemd. Bij de keuze van de vertegenwoordigers van den handel en van de verbruikers, moeten de verschillende deelen van het Rijk zooveel mogelijk in aanmerking genomen worden. § 27. Het lidmaatschap duurt 3 jaar. Ieder jaar treedt een derde der leden af en wel een derde van iedere groep (ondernemers, arbeiders, beambten, bandelaars, verbruikers, met inbegrip van ondernemers en arbeiders van de kolenverbruikende industrie, deskundigen). Is het getal der leden niet door 3 deelbaar, dan moeten de overige leden bij het laatste derde deel worden ingedeeld. De aan 't eind van het eerste en tweede jaar aftredenden, worden door het lot aangewezen, dat de voorzitter in een zitting van den Rijkskolenraad moet trekken. De aftredenden kunnen weer herkozen worden. § 28. Voor ieder lid moet een plaatsvervanger worden aangewezen. De plaatsvervanger wordt bij tijdelijke verhindering van het lid, volgens het reglement van den Rijkskolenraad opgeroepen. Hij treedt af tegelijk niet het lid, bij diens periodiek aftreden. § 29. Bij blijvende verhindering van een lid of plaatsvervanger, welké door besluit van den Rijkskolenraad wordt vastgesteld, wordt iemand in diens plaats benoemd. Deze plaatsvervanger blijft tot het einde van de 3 jaar in de functie, waarvoor de vertrokkene was bestemd. § 30. De Rijkskolenraad verkiest om de 3 jaar een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter, een secretaris, en plaatsvervangend secretaris. De voorzitters en plaatsvervangende voorzitters hebben, ook wanneer ze geen lid zijn, bij de uitoefening van het voorzitterschap, stemrecht. De leden van den Rijkskolenraad worden tot concientieuse vervulling van hun verplichtingen door handslag verplicht, de voorzitter door den Rijksindustrie-minister, de andere leden door den voorzitter. § 32. De Rijkskolenraad wordt zoo dikwijls de zaken het noodig maken, minstens éénmaal per half jaar, bijeen geroepen. Hij wordt verder bijeen geroepen, wanneer 10 leden het schriftelijk, onder opgave van reden, verzoeken, of wanneer de Rijksminister van industrie het verlangt. § 33. De bijeenroeping van den Rijkskolenraad geschiedt door den voorzitter. 60 Zrj gefC^jedt door uitnoodiging van de leden met aangeteekende brieven. Zrj moet minstens een week vóór den dag der vergadering geschieden. Het doel der vergadering moet steeds bij de convocatie worden bekend gemaakt. Is de vergadering niet volgens de regels bijeengeroepen, dan kunnen er slechts besluiten genomen worden als alle leden aanwezig zijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot besluiten over onderwerpen, welke niet minstens drie dagen vóór de vergadering op de voor de bijeenroeping voorgeschreven wijze zijn aangekondigd. § 34. De Rijkskolenraad is tot besluiten bevoegd, wanneer de voorzitter of zijn plaatsvervanger, de secretaris of zijn plaatsvervanger en f der andere leden aanwezig zrjn. Is hij niet tot besluiten bevoegd en wordt hij daarom ten tweede male ter verhandeling over hetzelfde onderwerp bijeengeroepen, dan is hrj, wanneer de tweede zitting op zijn vroegst na twee weken op de eerste volgt, tot besluiten bevoegd geacht, ook wanneer de leden in geringer aantal opkomen. § 35. De Rijkskolenraad besluit bij meerderheid der uitgebrachte stemmen. Bij staking der stemmen beslist de stem van den voërzitter. § 36. De besluiten van den Rijkskolenraad moeten schriftelijk worden vastgelegd, moeten door den voorzitter, secretaris en een lid, die brj het nemen van het besluit hebben meegewerkt, worden onderteekend en geordend worden bewaard. § 37. Besluiten, tot welks bekendmaking door den Rijkskolenraad wordt besloten, moeten in den Deutschen Reichsanzeiger worden gepubliceerd. § 38. De Rijkskolenraad kan uit zijn midden commissies vormen en daaraan de zelfstandige afdoening van bepaalde aangelegenheden opdragen. § 39. De Rijkskolenraad stelt een huishoudelijk reglement op. Het reglement moet goedgekeurd worden door den Rijksminister van industrie. Wanneer het niet binnen zekeren tyd kan worden overlegd, dan wordt het door den minister opgemaakt. Het reglement moet in den Dultschen Reichsanzeiger worden gepubliceerd. b. De Commissies van Deskundigen. § 40. De Rijkskolenraad vormt drie commissies van deskundigen: 1. Commissie van bedrijfstechnische deskundigen voor den kolenmijnbouw; 2. Commissie van bedrrjfstechnische deskundigen voor het nuttig gebruik van brandstoffen; 3. 20 tot 40 deskundigen uit de kringen die aan de brandstof-distributie deelnemen. Alle leden van den Rijkskolenraad zijn bevoegd, om de zittingen van elke commissie van deskundigen bij te wonen en aan de besprekingen deel te nemen. 61 § 42. De voorschriften der § § 27, 30, all. 1, § § 31, 33, all. 1 tot 3 en § 38 zijn hier eveneens van toepassing. § 43. De commissies van deskundigen stellen voor zich een reglement van arbeid op. Dit moet goedgekeurd woFden door den Rijkskolenraad. § 44. Op verlangen van den Rijkskolenraad moet bij indièning van rapporten en voorstellen het aantal der vóór- en tegenstemmende leden der commissies worden aangegeven en ook over de meening van de minderheid verslag worden gedaan. c Kosten* § 45. De bestuurskosten van den Rijkskolenraad en van de commissies van deskundigen, worden door de Rijkskolenbonden gedragen. Over de kosten is door den Rijkskolenraad ieder jaar een begrooting op te stellen. De begrooting moet aan den Rijksminister ter goedkeuring worden voorgelegd. Na goedkeuring moet de begrooting bij den Rijkskolenbond worden ingeleverd, waardoor de betalings-verplichtlng van den Rijkskolenbond volgens begrooting wordt begrensd. Moet de begrooting overschreden worden, dan moet aan de overschrijding een aanvullingsbegrooting, welke volgens all. 2 moet behandeld worden, voorafgaan. § 46. De leden van den Rijkskolenraad en de commissies van deskundigen ontvangen presentiegeld en vergoeding van de reiskosten, volgens door den Rijkskolenraad voorgestelde en door den Rijksminister vastgestelde normen. Over den aanspraak op presentiegeld en reiskosten heeft de voorzitter van den Rijkskolenraad de definitieve beslissing. TWEEDE TITEL. Industrieele werkzaamheid. 1. De Rijkskolenraad en de Commissies van Deskundigen, a. De Rijkskolenraad. § 47. De Rijkskolenraad heeft de leiding van de exploitatie van brandstoffen met inbegrip van den in- en uitvoer, volgens beginselen van gemeenschap jsbedrrjf, onder oppertoezicht van het Rijk, met inachtneming van de volgende voorschriften. § 48. Hij keurt de vennootschaps-overeenkomst van den Rijkskolenbond en van de syndicaten, evenals het reglement van orde van de commissies van deskundigen goed. Hetzelfde geldt voor wijzigingen. § 49. Hij heeft het recht om algemeene regels als richtsnoer voor de brandstoffen-industrie te geven, in het bijzonder tot het uitschakelen van oneconomische concurrentie en tot bescherming van den verbruiker. § 50. Hij stelt jaarlijks in de eerste drie maanden van het jaar vast, onder welke condities verbruikers, die minstens een wagonlading van 15 62 ton brandstof van af het bedrijf, opslagplaats of stapelplaats afnemen, deze brandstoffen kunnen betrekken. Hij kan den tijd van aflevering aan verbruikers, wier bestellingen niet voor binnen het jaar regelmatig terugkeerende leveringen worden gedaan, tot de maanden April tot Augustus beperken. § 51. Hij zorgt voor centrale samenwerking van den Rijkskolenbond en de commissies van deskundigen. § 52. Hij heeft het recht om van de commissies van deskundigen, de Rijkskolenbonden, de syndicaten, de bezitters van steenkolenmijnbedrijven, bedrijven In den zin van het voorschrift in § 7 en gasfabrieken, de kolenbandelaars en kolenverbruikers, benevens vereeniglngen daarvan, inlichtingen over toestanden in de brandstofindustrie te verlangen. HU mag ze, buiten het gebied van de kolenproductie en van den brandstoffenafzet echter niet verlangen, wanneer zij fabrieksgeheimen in gevaar zouden brengen, in 't bijzonder de geheimhouding van ideeën, die voor wettelijke bescherming in aanmerking komen. Autoriteiten en bestuurslichamen zijn ambteUjk tot medewerking verplicht. b. De Commissie van Deskundigen. § 53. De commissies van deskundigen verzamelen en verwerken de voor hun speciaal gebied van belang zijnde kennis van practijk ... van onderzoek. Zij kunnen hierover voërstellen aan den Rijkskolenraad ter decisie indienen. § 54. Zij ondersteunen door persoonlijke deelneming en door middel van bijzondere commissies, practische en bijzondere onderzoekingen en de publicatie daarvan. § 55. Zij bewerken de op hun speciaal gebied behoorende onderwerpen, die de Rijkskolenraad hun toewijst, en bereiden ze ter beslissing in den Rijkskolenraad voor. § 56. Zij geven den Rijkskolenbond op verzoek hun oordeel te kennen, wanneer voor zijn beslissingen onderwerpen dje hun gebied raken, van belang zijn. n. De Rijkskolenbond. § 57. De kolenbond waakt over de uitvoering van de algemeene beginselen en van de besluiten van den Rijkskolenraad en maakt uitvoeringsbepalingen hiervoor. Hij heeft het toezicht op de aan de syndicaten opgedragen regeling der productie, het eigen verbruik en den afzet der brandstoffen. § 58. Hij stelt den basis vast voor de bepaling van de eigen-verbruiksrechten der syndicaatsleden („Huttenzechen"-eigengebruik, „bergfiskallsche" Staatsieveringen, enz.). 63 § 59. Hij kan den afzet van de afzonderlijke syndicaten naar gebied en hoeveelheid beperken. § 60. Hij keurt de algemeene leveringsvoorwaarden der syndicaten goed. § 61. Hij bepaalt en publiceert de verkoopprijzen van de brandstof met in achtneming van de voorstellen der syndicaten en van de belangen der verbruikers. Hij stelt ze vast: af werk, af opslagplaats en af stapelplaats. Hij kan ze voor verschillende verzend-kantoren op één en denzelfden vrachtbasis vaststellen.' In bijzondere gevallen kan hij ze vrij ontvangstation vaststellen. § 62. Hij geeft een richtsnoer voor prijsreducties. § 63. Hij zorgt er voor, dat verbruiks-vereenigingen en hun federaties bij overigens gelijke omstandigheden met wederverkoopers op denzelfden voet behandeld worden. § 64. Hij zorgt er voor, dat iederen verbruiker, die minstens een wagonlading van 15 ton brandstof af werk, opslagplaats of stapelplaats afneemt, de mogelijkheid gegeven is, de brandstoffen onder de door den kolenraad vastgestelde condities tegen contante betaling te betrekken. Aanspraak op een onmiddellijke levering door de syndicaten en hunne leden, is hierdoor niet gegeven. § 65. Hy is bevoegd voor de behandeling van kwesties van in- en uitvoer. § 66. Hij is bevoegd van de handelsboeken en -papieren van zijn leden inzage te nemen en overlegging van nadere bewijsstukken binnen bepaalde termijn te verlangen. Het voorschrift van § 52 is hier eveneens van toepassing. § 67. Hij heeft btj zijn maatregelen het welzijn van alle syndicaten in gelijke mate te bevorderen en moet het behoud van de levensvatbaarheid van industrie en handel der verschillende industrie-gebieden, volgens de bijzondere' verhoudingen daarvan in het oog houden, in ieder geval door bijzondere maatreeglen voor de vaststelling der prijzen en der leveringsvoorwaarden. § 68. Htj heeft, alvorens bepalingen te maken aangaande verhoudingen waarvoor de aan de commissies van deskundigen toegewezen onderwerpen van belang zijn, de commissies te hooren. in. De Syndicaten. a. De Kolensyndicaten. § 69. De kolensyndicaten waken over de toepassing der grondregelen, bepalingen en besluiten van den Rijkskolenraad en van den Rijkskolenbond en regelen met inachtneming van de genoemde voorschriften de productie, het eigenverbruik en den afzet der brandstoffen van hare leden. § 70. Zij stellen in 't bijzonder vast de zelfverbrulksrechten van hare leden. Economisch gerechtvaardigde zelfverbruiksrechten laten zij be- 64 staan. Nieuwe zelfverbruiksrechten keuren zrj goed wanneer de economische motieren, die er voor aangevoerd kunnen worden, tegenover de terugwerking, die het toestaan er van op de overige producenten en verbruikers zal uitoefenen, den doorslag geven. § 71. Zij stellen de zelfverbruiks- en verkoopsaandeelen van hunne leden en de bevoegdheid tot den overdracht van verkoopsaandeelen vast. § 72. Zij verknopen de hun, door hunne leden ter beschikking te stellen brandstoffen op eigen naam, voor rekening der leden. Zij zijn bevoegd door bepaling in de vennootschaps-overeenkomst aan hunne leden den localen verkoop, den afzet aan hun arbeiders en beambten voor huisbranddoeleinden en in andere gevallen, waarin een dergelijke vereenvoudiging zonder bezwaar uit het oogpunt van gemeenschapsbedrijf geschieden kan over te laten. § 73. Zij stellen, onder voorbehoud van de goedkeuring van den Kijkskolenbond, de algemeene leveringscondities vast. Zij hebben de toepassing daarvan te controleeren. § 74. Zij doen aan de Rijkskolenbond voorstellen betreffende de prijzen van brandstoffen en voor den basis van prijsreducties. § 75. Zij zijn bevoegd van hunne leden inlichtingen te verlangen overeenkomstig de voorschriften van § 52. b. Het gascokes-syndicaat. § 76. Op het gascokes-syndicaat zijn de voorschriften der § § 69 en 72 tot 74 eveneens van toepassing. § 77. Het is bevoegd, van alle bezitters van cokes-produceerende gasfabrieken inlichtingen, overeenkomstig het voorschrift van § 52 te verlangen. DERDE TITEL. Beroep tegen economische maatregelen. L De mogelijkheden van beroep. § 78. Tegen de maatregelen der syndicaten, op grond van de voorschriften van § 18, all. 2, zin 1 en 2 en van de § § 70, 71, 72, zin 2, § § 75 77, 127, 128, 129, 130, 131 en op grond van statutaire bepalingen der syndicaten, die de toelaatbaarheid van het in verzet komen vaststellen,, hebben de deelnemende bezitters van kolenmijnbedrijven, van bedrijven in den zin van het voorschrift van § 7 en van gasfabrieken, het recht om binnen 4 weken na het bekend worden, verzet aan te teekenen bij den Rijkskolenbond. Bij de beslissing van den Rijkskolenbond over de bezwaren, is het syndicaat, waartegen de bezwaarschriften zijn Ingediend, slechts tot uitoefening van i van zijn stemrecht bevoegd. Tegen de beslissing van den Rijkskolenbond is binnen een week na beteekening van het besluit, verder beroep op den Rijkskolenraad opengesteld. 65 § 79. Als maatregel in den zin van het voorschrift van § 78 geldt niet, wanneer een syndicaat contractueele, ten tijde van de syndicaatsvorming bestaande regelingen van zelfverbruiks- en verkoops-aandeelen onveranderd overneemt. § 80. Tegen de maatregelen van den Rijkskolenbond op grond van de voorschriften van § 7, zin 1, § 18, all. 3, zin 2, § 57, all. 1, halfzin 2, § § 58, 59, 60, 62, 63, 66 en op grond van statutaire bepalingen van den Rrjkskolenbond, die het in beroep komen toelaatbaar verklaren, hebben de syndicaten, hun leden en de volgens het voorschrift van § 113 in 't leven geroepen bureaux binnen 4 weken na het ter kennis komen, het recht om bij den Rijkskolenraad verzet aan te teekenen. $ 81. Tegen de besluiten van de ledenvergadering van den Rijkskolenbond, kunnen de volgende, zich bij het nemen der beslissing vormende minderheden, binnen een week na de beslissing bij den Rijkskolenraad verzet aan teekenen: 1. Een minderheid van minstens i der uitgebrachte stemmen; 2. Een minderheid van minstens 4 syndicaten; 3. Een minderheid van 2 bruinkoolsyndicaten ; 4. De minderheid der kolensyndicaten van Opper- en Neder-Silezië. § 82. De Rijkskolenbond en de Rijkskolenraad kunnen de bezwaren en reclamatiën naar commissies, die ze uit hun midden vormen, ter behandeling en beslissing verwijzen. Zij kunnen aan de gewone behandeling een voorverslag laten voorafgaan. § 83. De gewone weg van rechtsverkrijging is uitgesloten. II. De procedure. § 84. Het bezwaarschrift, het hoogere beroep en bet verzet tegen een beslissing, zijn schriftelijk bij het tot beslissing bevoegde lichaam in te dienen. Is de termijn van indiening verzuimd, dan zijn de voorschriften van de civiele procedure aangaande herstel van den vroegeren toestand hier eveneens van toepassing. In het protocol moet bij den aanvang het tijdstip van de indiening worden vermeld. § 85. Het lichaam, van wien de beslissing wordt gevraagd, brengt een afschrift van het bezwaarschrift of van het verzet tegen een beslissing ter kennis van de tegenpartij met het verzoek om binnen een bepaalde termijn van hoogstens twee weken, een tegenverklaring in te dienen, terwijl er op gewezen wordt, dat, wanneer binnen die termijn geen tegenverklaring inkomt, volgens de stukken beslist zal worden. Komt een tegenverklaring of verdere stukken in, dan worden ook deze aan de tegenpartij bij afschrift medegedeeld. § 86. De ter kennisgeving aan de tegenpartij noodige afschriften der stukken zijn door iedere partij aan de oorspronkelijke stukken toe te voegen. Zijn ze er niet bijgevoegd, dan worden ze op hun kosten vervaardigd. 66 § 87. De stukken moeten door de partijen, hunne wettelijke vertegenwoordigers of hun plaatsvervangers onderteekend zijn. De volmacht moet schriftelijk bij de stukken worden ingediend. § 88. De klachten, het booger beroep of verzet tegen een beslissing hebben geen opschortende werking. § 89. De voorzitter heeft de leiding der verhandeling en der bespreking. § 90. De verhandeling en beslissing geschiedt in een niet openbare zitting. De voorzitter kan personen, die belang bij de beslissing hebben, tot de verhandeling toelaten. § 91. Over de verhandeling moeten notulen worden opgemaakt. De opsteller van dit protocol moet door den voorzitter door handslag tot de trouwe en nauwgezette uitoefening van zijn ambt worden verplicht. § 92. Wanneer het lichaam, om welks beslissing gevraagd wordt, het dienstig acht, of een der partijen er op aandringt, moet aan partijen, vóór de beslissing, gelegenheid tot mondelinge bespreking gegeven worden. Alsdan bepaalt de voorzitter tijd en plaats der mondelinge behandeling, en stelt de belanghebbenden er van in kennis, er op wijzende, dat in geval van hun wegblyven volgens de stukken beslist zal worden. De partijen kunnen zich bij de mondelinge verhandeling door gevolmachtigden laten vertegenwoordigen. § 87, zin 2, is hier van toepassing. De mondelinge verhandeling begint met de uiteenzetting van den stand van zaken door een door den voorzitter aangewezen rapporteur. Daarna zijn de verschenen partijen te hooren. § 93. Het lichaam dat ter beslissing is aangewezen, is bevoegd op ieder punt van de procedure getuigen en deskundigen te hooren, die vrijwillig voor hem verschijnen, en alle andere voor de verduidelijking van den toedracht der zaken dienstige schikkingen te treffen. Het kan de uitvoering van zulke schikkingen aan een van zijn leden opdragen. De partijen moeten door het rechtsprekende lichaam of het gedelegeerd lid ter rechter tijd aangaande tijd en plaats van de bewijsvoering in kennis gesteld worden. Zij zijn bevoegd de verhandelingen bij te wonen. § 94. Acht het rechtsprekende lichaam een gerechtelijke handeling, waartoe het niet bevoegd is, noodzakelijk, dan moet het het competente plaatselijke gerecht daarom verzoeken. § 95. De gewone rechtbanken moeten de rechtsprekende lichamen onder toepassing van de voorschriften der § § 157 f.f. van de „Gerichtsverfassungsgezetz" rechtsbijstand verleenen. Een rechterlijk lichaam, dat de beëediging van een getuige of deskundige moet verrichten, is bevoegd tot de beslissingen, die in geval van weigering van getuigenissen of van advies, noodzakelijk worden. § 96. Het rechtsprekend lichaam beslist met Inachtneming van den Inhoud der verhandeling en van de resultaten der bewijsvoering, volgens vrije overtuiging. § 97. De bespreking en stemming is niet openbaar. 9 98. Bij de stemming brengt degeen, die verslag moet uitbrengen, het eerst, dan de overige leden in volgorde van hun leeftijd, hun stem uit, en 67 wel zoodanig, dat de jongste het eerst stemt. De voorzitter stemt het laatst. § 99. De beslissing geschiedt met absolute meerderheid van stemmen. Vormen er zich, aangaande bedragen meer dan twee meeningen, waarvan er geen de meerderheid heeft, dan worden de voor de grootste som uitgebrachte stemmen, zoo lang aan die, voor de eerstvolgende geringere -som uitgebrachte, toegevoegd, tot er een meerderheid ontstaat. § 100. De beslissing moet met redenen omkleed zijn. Het origineele -stuk der beslissing moet door den voorzitter, den secretaris en een lid van het rechtsprekende lichaam, die aan de beslissing hebben meegewerkt, worden onderteekend. $ 101. De beslissing is door het beslissende lichaam aan de belanghebbende in copie te beteekenen. Het afschrift moet aan den aanvang de namen vermelden der leden, die aan de beslissing hebben meegewerkt, en den datum vermelden, waarop de beslissing genomen is. Het moet door den voorzitter, en bij verhindering van dien, door zijn plaatsvervanger worden onderteekend. 9 102. Toezendingen geschieden zonder formaliteiten. Begint door hen ■een termijn te loopen, dan geschieden ze in 't binnenland door aangeteekenden brief, in het buitenland door afgifte aan de post overeenkomstig •§ § 175, 192 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. HL De kosten. § 103. Betreffende de kosten der procedure zijn de voorschriften der 5 § 91, 92 en 97, all. 1, van het Wetb. van Burgert. Rechtsvordering van toepassing. § 104. De beslissing over het dragen van de kosten moet tegelijk met de beslissing over de zaak genomen worden. Ze kan ook slechts tegelijk daarmee worden aangevochten. § 105. Kosten voor de procedure voor het ter beslissing aangewezen lichaam, worden niet geheven . § 106. De veroorzaakte kosten verhaalt het rechtsprekende lichaam op diegene, die volgens de beslissing tot betaling verplicht is, door bemid deling der autoriteiten van het land, langs den weg van overheidsexecutle; waar dit niet bestaat, zijn de bepalingen over de dwangmaatregelen bij burgerlijke processen van toepassing. De landsregeeringen beslissen, welke overheden competent zijn. Voor de beslissing kan ze van den klager of degene die de beslissing heeft verzocht, een voorschot voor haar kosten verlangen en den voortgang van het proces van de betaling van dit voorschot afhankelijk maken § 107. Het bedrag van de door de eene partij aan de andere te vergoeden kosten, wordt op speciale aanvrage, door het lichaam, dat in de zaak beslissing te nemen heeft, vastgesteld. De vaststelling is onaanvechtbaar. 68 VIERDE TITEL. Schadevergoeding. $ 108. Wordt door een maatregel van den Rijkskolenraad, den Rijkskolenbond en de syndicaten, op grond van deze wet een bestaand recht aangetast, dan heeft de benadeelde aanspraak op een behoorlijke vergoeding. Gaat de maatregel van den Rijkskolenraad of van den Rijkskolenbond uit, dan kan men de aanspraak doen gelden tegen den Rijkskolenbond. Gaat ze van een syndicaat uit, dan moet men den eisch aan het syndicaat richten. De uitspraak moet door het gewone gerecht gedaan worden. , VIJFDE TITEL. Rechten van het Rijk, van de staten en van de gemeenten. L Het Rijk. § 109. Biet Rijk houdt het oppertoezicht over de brandstofnijverheid. Zijn bevoegdheden worden door den Rijksminister van Industrie uitgeoefend. § 110. De Rijksminister van Industrie kan van de Rrjkskolenraden, de commissies van deskundigen, den Rijkskolenbond, en de syndicaten, van de bezitters der kolenmijnbedrijven, de bedrijven in den zin van het voorschrift van § 7 en van de gasfabrieken, van de kolenhandelaars en de kolenver— bruikers, benevens vereenigingen daarvan, inlichtingen over toestanden in de brandstoffennljverheid verlangen. § 111. Hij is bevoegd, aan alle besprekingen van den Rijkskolenraad, de commissies van deskundigen, van den Rijkskolenbond, de syndicaten of hunne organen, door gevolmachtigden deel te nemen. De gevolmachtigden kunnen tegen besluiten van de genoemde lichamen, waarmede deze hunne bevoegdheden overschrijden, de wetten schenden of het openbaar welzijn in gevaar brengen, met opschortende kracht onder opgaaf van redenen, verzet aanteekenen. Op het verzet.moet de Rijksminister van Industrie echter binnen twee weken zijne definitieve beslissing over de werking der besluiten laten volgen, anders blijft het verzet zonder uitwerking. Algemeene beschikkingen van den Rijkskolenraad ter beperking van den invoer van brandstoffen uit het buitenland, behoeven de toestemming van den Rijksminister van Industrie. § 112. De Rijksminister van Industrie kan de door den Rijkskolenbond vastgestelde verkoopsprijzen van brandstoffen, na den Rijkskolenraad en den Rijkskolenbond gehoord te hebben, verlagen. Op den eisch van een landsregeering moet hij van den Rijkskolenraad over de verlaging advies inwinnen. § 113. Hij kan, na de Staten gehoord te hebben, bureaus inrichten, waardoor de brandstofverbruikers, distrlctsgewijze aaneengesloten, de gelegenheid krijgen, hunne wenschen en bezwaren gezamenlijk te doen 69 gelden, en waardoor, uitgaande van de door den Rijkskolenbond vastgestelde brandstof-verkoopprijzen, prijzen voor den kleinverkoop worden vastgesteld, of de gemeenten verzocht kunnen worden, om prijzen voor den kleinverkoop, overeenkomstig het voorschrift van § 117, vast te stellen. De bureaux kunnen door de verbruikers van hun district inlichtingen over de toestanden in het brandstoffenbedrljf eischen, evenals van de handelaars in hun district over hunne voorraden en tenslotte van den Rrjkskolenbond eventueel over den toestand van de kolenmijnindustrie. De afzonderlijke Staten kunnen met toestemming van den Rijksminister \an Industrie zulke kantoren oprichten. § 114. De kosten, die voor het Rijk ontstaan uit de uitvoering van de wet over de regeling van de kolenindustrie en van deze uitvoeringsbepalingen, zullen tot een bedrag van ten hoogste twee honderdduizend Mark door den Rijkskolenbond worden gedragen. Zij worden door den Rijksminister van Industrie jaarlijks door begrooting vastgesteld en moeten voor het begin van het bedrijfsjaar in de Rijkskas worden gestort. Incasseering geschiedt door bemiddeling der autoriteiten van het land, waarin de Rijkskolenbond zijn zetel beeft, langs den weg van Overheidsexecutie. II. De afzonderlijke Staten. § 115. De afzonderlijke Staten zijn bevoegd, vertegenwoordigd door de in den Rijksraad gevormde commissie voor handel en verkeer, aan de besprekingen van den Rijkskolenraad en aan de algemeene vergaderingen der commissies van deskundigen, zonder stemrecht deel te nemen. De leden van de commissie voor handel en verkeer kunnen zich, ingeval zij verhinderd zijn, door een gevolmachtigde laten vertegenwoordigen. Aan de commissie voor handel en verkeer moet voor de zittingen een convocatie gezonden worden. § 116. De belasting-autoriteiten zijn bevoegd, van den Rijkskolenraad, de Commissies van Deskundigen, den Rrjkskolenbond en de syndicaten, inlichtingen te eischen over de verhoudingen in de brandstof-industrie. HL De Gemeenten en bonden van Gemeenten. § 117. De gemeenten met minstens 10.000 inwoners en voor de overige gemeenten de „Kommunalverbande" zijn bevoegd, na de vertegenwoordigers der brandstoffenhandelaren en brandstoffenverbruikers van hun district gehoord te hebben, uitgaande van de door den Rijkskolenbond vastgestelde brandstofverkoopprijzen plaatselijke prijzen voor den détailverkoop vast te stellen. Deze bevoegdheid kunnen zij niet uitoefenen, voor zoover zulke prijzen door de, volgens het voorschrift van $ 113 in 't leven geroepen bureaux zijn vastgesteld. 70 DERDE AFDEELING. Strafbepalingen. § 118. Wie bij den afzet van brandstoffen met opzet in strijd handelt met de door den Rijkskolenbond goedgekeurde leveringscondities, de getroffen prijsbepalingen of de beschikkingen in den zin van § § 63 en 64, zoodat dientengevolge voor den afnemer nadeel ontstaat, wie verder zich aan de verplichtingen om de brandstoffen aan de syndicaten ter beschikking te stellen (§ 72), of aan de voorschriften van § 127, zin 1 van § 128, zin 1, of van § 129, opzettelijk onttrekt, wordt met geldboete van ten hoogste honderdduizend Mark gestraft. Wie In het binnenland, wegens een overtreding volgens all. 1 gestraf tf is, en binnen de termijn van 3 jaren, nadat de straf geheel of gedeeltelijk, voldaan of kwijtgescholden is, zich weder aan een overtreding schuldig, maakt, kan bovendien met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar gestraft worden. § 119. Wie verder met de voorschriften van deze wet en de daarbij uitgevaardigde en algemeen of alleen aan de betrokkenen bekendgemaakte bestuursbepalingen van den Minister van Industrie of van den Rijkskolenraad opzettelijk in strijd handelt, wordt met geldboete van ten hoogste viijftgduizend Mark gestraft. De vervolging wordt slechts ingesteld op aanklacht van den Rijkskolenraad of van den Rijksminister van Industrie. § 120. De hoofden van bedrijven zijn verantwoordelijk voor de door hun bestuurders, bedrijfsleiders, beambten en andere in hun dienst of loon staande personen, evenals de door leden van hun gezin of huishouden op grond van § § 118 en 119 opgeloopen boeten en kosten van strafprocedure, in geval van onvermogen van den schuldige. Deze verantwoordelijkheid bestaat niet, wanneer aangetoond kan worden dat de overtreding zonder medeweten van den ondernemer is begaan; de aansprakelijkheid blyft echter bestaan, In geval het den ondernemer bij de keuze van of het toezicht over de ondergeschikten, of bij het toezien op de leden van het gezin of de huishouding, aan de vereischte zorg ontbroken heeft, of wanneer hij uit de daad eenig voordeel getrokken heeft. § 121. De op grond van § § 118 en 119 vastgestelde geldboeten worden gestort in de kas van den Staat, door welks autoriteiten de straf is uitgesproken. § 122. Een oninbare geldboete moet in hechtenisstraf worden omgezet. § 123. De strafvordering van overtredingen van het voorschrift van § 118 verjart in 3 jaar, die van overtredingen van het voorschrift van § 119 In 1 jaar. § 124. De vervulling van de in § § 52, 66, 75, 77, 113 en 116 vastgestelde verplichting tot het geven van Inlichtingen, kan aan degene, op wie die verplichting rst, onverminderd het voorschrift van § 119, door de lands- 71 landsregeeringen aangewezen autoriteiten door bedreiging met een oplegging van geldboeten tot ten hoogste tienduizend Mark, opgelegd worden. Op deze procedure zijn de voor deze autoriteiten geldende voorschriften over de overheids-executie van toepassing; waar deze niet bestaat, komen de bepalingen over de executie bij burgerlijke rechtszaken in aanmerking. VIERDE AFDEELING. Overgang»- en Slotbepalingen. § 125. Aangelegenheden, die tot de competentie van den Rijkskolenraad of Rijkskolenbond behooren, en welker afwikkeling moet geschieden op een tijd, waarop de Rijkskolenraad of Rijkskolenbond nog niet bestaat, worden door den Rijksminister van Industrie behandeld, § 126. Voor de vaststelling van het stemrecht der leden van den Rijkskolenbond volgens voorschrift van § 23, worden tot 31 Maart 1921, ter bereekning van den brandstoffenafzet, de volgende jaren als grondslag aangenomen. Voor de steenkolensyndicaten het kalenderjaar 1913; voor de bruinkoolsyndicaten en het Beiersch syndicaat het kalenderjaar 1917, voor het gascokes-syndicaat het jaar van 1 April 1916 tot 31 Maart 1917, voor de afzonderlijke Staten bij berekening van den steenkolenafzet het kalenderjaar 1913 en bij berekening van den bruinkolenafzet het kalenderjaar 1917. § 127. Wie het bedrijf van een steenkolenmijn eerst na de vorming der kolensyndicaten begint, is tot de toetreding tot het kolensyndicaat van zijn mijnbouwdistrlct, tot de levering van brandstoffen aan derden, tot de afsluiting van contracten over zulke leveringen en tot eigen verbruik, behalve dat voor de mijn zelve, slechts na goedkeuring van het kolensyndicaat bevoegd. Het kolensyndicaat moet over het toestaan der goedkeuring, na inlevering van de daartoe strekkende aanvrage, onverwijld, hoogstens na verloop van twee maanden uitspraak doen. § 128. Bedrijfseigenaars in den zin van het voorschrift van § 7, van wie de Rijkskolenbond de toetreding tot een kolensyndicaat eischt, zijn vanaf den dag waarop de eisch aan hen bekend gemaakt wordt, tot levering van brandstoffen aan derden, tot afsluiting van contracten over zulke leveringen en tot eigen verbruik, behalve dat op de mijn, slechts bevoegd, met goedkeuring van het kolensyndicaat, waarby zij zich aan te sluiten hebben. Het voorschrift van § 127, zin 2, is hier van toepassing. § 129. De voorschriften van § § 127 en 128 zijn op de In § 18 all. 1 en 2 genoemde eigenaars van gasfabrieken van toepassing. § 130. Het syndicaat is bevoegd, de rechten en verplichtingen van zijn leden, voortvloeiend uit de, bij de oprichting van het syndicaat of bij toetreding van het lid tot het syndicaat, loopende contracten voor de levering van brandstoffen over te nemen. Deelt hèt syndicaat de overnamen aan de tegenpartij mede, dan treedt het in de plaats van het syndicaatslid, in het contract, tenzij de tegen- 72 partij binnen een maand door schrifftelrjke verklaring tegenover het syndicaat, tegen dit ingrijpen in het contract protest aanteekent. Het voorschrift van § 72, zin 1, is van toepassing. De bepalingen gelden niet voor contracten, welks voortbestaan tusschen de oude partijen economisch gerechtvaardigd is. § 131. Brandstofleveringscontracten van syndicaatsleden onderling en van de syndicaatsleden met derden, die na den 23en Maart 1919 en voor oprichting der syndicaten, met een geldigheidsduur tot na 31 December 1922 worden afgesloten, zijn na 31 December 1922 ongeldig, tenzij het bevoegde syndicaat voor dien tijd heeft ingegrepen of hun voortbestaan tegenover de partijen voor economisch gerechtvaardigd heeft verklaard. Aanspraak op schadevergoeding wordt'niet gegeven. § 132. Deze bepalingen worden den len September 1919 van kracht Voor bijzondere gevallen kan het Rijksministerie van Industrie een latere termijn vaststellen. § 133. De bekendmaking betreffende regeling van het verkeer met steenkolen van 24 Februari 1917 (Reichs Gesetz bl. 167) en de op grond van deze bekendmaking uitgevaardigde voorschriften, blijven onaangetast en gaan bij deze uitvoerings-bepalingen voor. We lm ar, 21 Augustus 1919. De Reichswirtschaftsminister, . SCHMIDT. DERDE HOOFDSTUK. Het Engelsche Verslag. A. RAPPORT VAN DEN VOORZITTER, Mr. SANKEY. I. Adviezen. I Ik adviseer om het Parlement onmiddellijk te verzoeken een wet te maken, die de steenkolen royalties aan den Staat brengt, en om billijke en rechtvaardige schadevergoeding aan de eigenaars te betalen, n Ik adviseer op grond der voor mij liggende getuigenissen, dat het principe van Staatseigendom voor de steenkolenmijnen worde aangenomen. III Ik adviseer dat het schema voor gedecentraliseerd beheer, zooals dit hieronder is uiteengezet, of iedere modificatie daarvan, welke mocht worden aangenomen door het parlement, onmiddellijk worde uitgevoerd met de hulp van het Goal Oontroller's Departement, en dat aan het parlement onmiddellijk worde voorgesteld, een wettelijke regeling te maken, waarbij de kolenmijnen door den Staat verworven worden, nadat het schema gedurende drie jaar na den datum van dit rapport in werking is geweest, terwijl aan de eigenaars billijke en rechtvaardige schadevergoeding betaald wordt. IV Het succes van het bedrijf, hetzij onder particulier of onder Staats-eigendom, hangt af van het feit of ieder zjjn best doet. De onrustbarende daling in den opbrengst heeft nüj er van overtuigd, dat iedereen niet zijn best doet. Ik ben niet in staat te zeggen, of dit de schuld is van de bestuurders, of van de werklieden of van beide. Een ieder werpt de schuld op den anderen. De reden moet worden onderzocht, maar welke deze 74 ook moge zijn, het is vruchteloos om op eene verhooging van productie te hopen, in de tegenwoordige atmosfeer van wantrouwen en wederzijdsch-beschuldigen. Mijn voorschrift is het oude spreekwoord: „Plenty of work and a heart to do it." V Ik stel dit rapport op, omdat ik geloof, dat de werklieden, die op % oogenblig in het mijnbedrijf hun bezigheden vinden, een opbrengst kunnen en willen handhaven van minstens 250.000.000 ton per jaar, hetwelk het cijfer was, dat werd aangenomen in het InterimRapport van 20 Maart j.1., overgelegd door mij en mijn drie collega's. Ik reken op het eergevoel van de leiders der werklieden en van allen, die er bij betrokken zijn, om dit resultaat te bereiken. Volgens mijn meening kan en behoort het gedaan te worden. Wanneer de opbrengst per man bij voortduring blijft afnemen, dan is het overwicht van dit land in gevaar. VI Ik adviseer om de Coal Control te laten bestaan tot drie jaar na den datum van dit rapport. VII Ik herhaal § XIX van het Interim-rapport van 20 Maart, dat hierboven werd aangehaald. De kwestie van Staatseigendom is er een van politieken aard, welke op te lossen is door het Parlement, waarin alle klassen, belangen en takken van bedrijf zijn vertegenwoordigd. II. Motieven voor Staatseigendom van steenkoIen-Royalties. *) VEI Steenkolen vormen onze voornaamste nationale rijkdom, en daar het een verminderend bezit is, is het in het belang van den Staat, dat het worde gewonnen en gebruikt op de meest voordeelige wijze. IX De kolenlagen zijn nu in handen van ongeveer 4000 eigenaars, waarvan de meeste redelijk zijn, maar waarvan sommigen werkelijk een hinderpaal zijn voor de onwikkeling van onze nationale bezitting. *) Onder royalties worden verstaan de rechten van den grondeigenaar op den steenkool. 75 X In zekere streken is de eigendom van de kolenlagen in de handen van een groot aantaal kleine bezitters, "waarvan er enkele niet te vinden zijn, en dit veroorzakt veel oponthoud en onkosten bij heta verkrijgen vn het recht om de delfstof te ontginnen. XI Grenspeilers van den steenkool worden ongeëxploiteerd gelaten tusschen de eigendommen van verschillende bezitters, in een mate, welke dikwijls noodig is voor veilige en behoorlijke exploitatie van ieder bedrijf, en millioenen tonnen van den nationalen rijkdom worden hiermede verspild. XII De waterafvoer en het pompen geschiedt in iedere particuliere schacht afzonderlijk, met hooge, onnoodige uitgaven, inplaats van naar een centraal plan, hetwelk het geheele gebied omvat. Meer nog, gebrek aan samenwerking in den waterafvoer was en is oorzaak voor het verlaten van bepaalde mijnen. XHI De afgrenzing der ondernemingen is grillig en onregelmatig, en maakt dat op sommige plaatsen de kolen moeilijk zijn te exploiteeren, of veroorzaken onrentabiliteit. XIV Stukken land worden verpacht als bouwterrein en de wet staat toe dat dit geschiedt, zonder dat men recht heeft op de ondergrondsche stevigheid, zoodat door ondergraving huizen beschadigd worden, terwijl er geen schadevergoeding betaald behoeft te worden; dit is niet in overeenstemming met de openbare veiligheid. XV Bfl Staatseigendomsrecht zal er één eigenaar zjjn, inplaats van ongeveer 4000 eigenaars van onze Nationale Bezitting en de moeilijkheden, die veroorzaakt wonden onder het tegenwoordige systeem wat betreft grenszones, waterafvoer, pompen, grens- en veiligheidspeizullen voor een groot deel verdwijnen. XVI Het eigendomsrecht van den Staat zou uitgeoefend moeten worden door een Minister van Mijnwezen. XVII Het interim-rapport van „Acquisition and Valuation of Land Committee" (Commissie voor het verwerven en de waarde-bepaling van Land), heeft minstens 14 mis- 76 standen aangewezen, die voortkomen uit het tegenwoordige systeem van eigendom der kolenlagen, en stelt voor om een niuewe autoriteit in te stellen, welke de macht bezit om van ttfd tot tijd dwingende voorschriften te geven, om deze misstanden te verhelpen zoodra en wanneer zij in verschillende gevallen aangetroffen worden. XVÜI Boven dit kostbare stelsel dat tenslotte toch lapwerk is, acht ik het echter verre te verkiezen, dat de kolenlagen verworven worden door den Staat, eens en voor altrjd, 'bij een definitieve regeling, tegelijk met alle gebruikelijke en noodige voorrechten en rechten daarmee samenhangende en tegelijk met de macht om zich al dergelijke rechten en voorrechten in de toekomst te verschaffen. Indien de Staat de kolen slechts bij stukken en brokken verkrijgt, dan beduidt dit veel arbitrages, veel tusschentijdsche regelingen, vermeerderd oponthoud en verhoogde kosten van beheer. III. Wflze van aankoop van Steenkolen Royalties. XIX De waarde van de rechten van iederen bezitter van een royalty moet geschat worden door regeeringsschatters, met een beroep op een speciaal gevormde rechtbank. XX Dergelijke schatters zouden in aanmerking moeten nemen i a. de bezittingen, waar kolen ontdekt zijn; b. eventueele bezittingen waar men weet dat kolen voorkomen, welke op hun opsporing wachten; c. rechten van overpad op den bovengrond, en in zekere gevallen schacht-pacht, welke een goede positie van aangrenzende bezittingen onmogelijk maken ; d. de gebruikelijke royalty, welke in het district voor de soort van kolen in kwestie wordt geheven. 77 Maar niet: e. eigendommen waarin de aanwezigheid van steenkool onzeker is en waar men deze slechts vermoedt; en ƒ. Rechten van doorgang ondergronds. XXI Ik wil ook in overweging geven, dat het Parlement, bij het vastleggen van de grondslagen der schatting, onder het oog zou zien, of het niet mogeüjk is om een totale maximum som vast te stellen, die een soort pot zou vormen, welke te verdeelen zou zijn onder de verschillende afzonderlijke houders van royalties in overeenstemming met het bovenstaande of volgens eenigen anderen grondslag, welke het Parlement moge aannemen. Het voordeel van dit plan zou zyn, dat de Staat in eens zou weten wat zijn totale verplichtingen zijn. IV. Motieven voor Staatseigendom van de Steenkolenmijnen. XXII Ontginning van steenkolenmijnen is ons nationaal „sleuteF'-bedrjjf, waarvan alle andere industriën afhankelijk zijn. Een goedkoope en doelmatige voorziening van steenkool is een hoof dvereischte voor de welvaart van de individuen en het behoud van den handel van het land. In dit opzicht, en wat betreft de eigenaardige moeilijkheden bij de uitvoering, bezit het steenkolenbedrijf een eenige en exceptioneele plaats in ons natieonaal leven, en er is geen andere industrie waarmee het vergeleken kan worden. XXIII Aan de andere industrieon en aan de verbruikers behoort een stem te worden toegekend in de beslissing aangaande de hoeveelheid steenkool, welke te produceren is en de prijs,waartegen zij moet worden verkocht. XXIV De export-handel in kolen is zeer toegenomen, en het systeem van concurrentie tusschen vele particuliere mijnbezitters en exporteurs bij het verkrijgen van orders, verhindert veelal het bedrijf, de volle waarde voor het artikel te verkrijjgen. 78 XXV XXVI XXVII xxvm XXIX xxx < De binnenlandsche kolenhandel is zeer toegenomen, en het systeem van distributie via de handen van een groot aantal particuliere personen, verhindert den verDruiker het artikel zoo goedkoop te verkrijgen als net zou kunnen. Men heeft geschat, dat er 28.000 detailverkoopers van steenkool in het Vereenigd Koninkrijk zijn. Met andere woorden, er bestaat verkoop onder den markt in den exporthandel en overvraging in den binnenlandschen handel. Overgaande tot een andere zijde van de moeilijkheid, wil ik er op wijzen, dat het gebrek aan kapitaal in sommige mijnen, en het gebrek aan behoorlijke leiding in andere, verhinderen, dat de ontwikkeling van kolenvelden en het uitdelven der kolen op de beste wijze geschieden ten voordeele van de natie. Er zijn in het Vereenigd Koninkrijk ongeveer 3000 schachten, welke het bezit zrjn van ± 1500 Maatschappijen of particulieren. Vereeniging onder den eigendom van den Staat maakt het mogelijk, om de beginselen toe te passen van het standaardiseeren van materialen en werktuigen en om daarbij bezuinigingen tot stand te brengen in een mate welke onmogelijk is, onder een systeem, waar zoovele aparte eigenaars zijn. Het staat te bezien of de bovengenoemde fouten in liet tegenwoordige systeem opgeheven zouden kunnen worden door veranderingen in de richting van Unificatie zonder eigendom van den Staat. Maar er is bovendien bij de arbeiders in de kolenvelden een groote verandering van inzicht antstaan, en het wordt steeds moeilijker om het bedrijf te blijven uitoefenen langs de oude traütioneele lijnen. De verhouding tusschen de patroons en de arbeiders in de meeste kolenmijnen in het Vereenigd Koninkrijk, is helaas van zulk een aard, dat iet onmogelijk schijnt ze te verbeteren onder het tegenwoordige systeem van eigendom. Vele van de arbeiders lenken, dat zij werken voor de kapitalisten en een werk- 79 XXXI xxxn; XXXIII XXXIV staking wordt een twist tusschen arbeid en kapitaal. Het is veel minder waarschijnlijk dat dit het geval zal zijn, met den Staat als eigenaar, en er is goede reden te verwachten, dat de verhouding tusschen arbeid en de gemeenschap een verbetering zal zijn tegenover de verhouding tusschen arbeid en mijnkapitaal. Een halve eeuw van opvoeding heeft in de arbeiders in de kolenmijnen heel wat meer wakker geroepen, dan een verlangen naar de materieele voordeden van hoogere loonen en korter arbeidstijd. Zij hebben nu in vele gevallen en in steeds stijgende mate, meer begeerte om hun rechtmatig aandeel te nemen in de leiding van het bedrijf, tot het welslagen waarvan ook zij bijdragen. De houding van de mijn-eigenaars is duidelijk uitgesproken door Lord Cainford, die, uit hunnen naam sprekende als getuige voor de commissie, vaststelde: „Ik ben „gemachtigd om uit naam van de „Mining Association" „te zeggen, dat indien den eigenaars niet volkomen de „uitvoerende macht gelaten wordt, zij zullen weigeren „de verantwoordelijkheid op zich te nemen van het ver„der uitoefenen van het bedrijf, en dat zij, hoewel zij „nationalisatie als een ramp voor het land beschouwen, „gevoelen, dat zij in zulk een geval tot het eenige alternatief gedreven zouden worden: „Nationalisatie op bil„Üjke voorwaarden." Het is waar, dat bij vele mannen de vrees bestaat, dat Staatseigendom den prikkel tot den arbeid zou dooden, maar thans staan wij in de kolenmijnen tegenover een steeds aangroeiende onrust in het bedrijf en een voortdurenden strijd tusschen arbeid en kapitaal. Ik geloof dat het gevaar, dat te duchten is van het zekere voortduren van dezen strijd in het kolenmijnbedrijf opweegt tegen het gevaar dat verbonden is aan de twijfelachtige vrees voor de mogelijkheid van het verlies van den arbeidsprikkel. Het doel waarop aangestuurd moet worden onder Staatsbestuur, is nationale samenwerking ten opzichte van de ontginning van het nationaal bezit, alsmede 80 den export en binnenlandsche voorziening er van. XXXV XXXVI XXXVII XXXVIII V. Wijze van aankoop en verder in bedrijf houden van de steenkolenmijnen. Wij geven in overweging dat de Staat alle mijnen, met inbegrip van mijn-gebouwen, materiaal, maehineriën voorraden en andere waarden in en om de mijn, moet aankoopen tegen een billijken prijs, waarover in de volgende paragraaf zal gesproken worden. Verder zouden uitgaven, die gedaan zijn ter ontsluiting van de mijnen (met inbegrip van den bouw van huizen) na een zekeren vast te stellen datum en die goedgekeurd zijn door den Controller of Coal Mines terugbetaald moeten worden met interest tegen den voet van 6 % vanaf den datum der uitgave met de voorwaarde dat indien de uitgave vruchten begint af e werpen vóór den datum van aankoop, het bedrag van hetgeen als interest te betalen is, verminderd moet worden met het bedrag van de daarmede behaalde baten. Ten slotte zou de Staat zich de macht moeten toekennen om onroerend en roerend eigendom direct in verband met de exploitatie van de mijn niet vallende onder paragraaf XXXV en niet behoorende tot de activa van de mijn, tegen billijken prijs over te nemen. In geval van gecombineerde ondernemingen, zouden de eigenaars het recht hebben om den Staat te verplichten tot geheele overname en de Staat het recht hebben om de eigenaars te verplichten tot verkoop van de geheele onderneming, indien, volgens de meening van een arbiter, de splitsing van de onderneming economisch of commercieel niet kan geschieden. Onder gecombineede onderneming wordt verstaan een onderneming waar een yennootschap of firma een mijn exploiteert tegelijkertijd en in samenwerking met een ander bedrijf; b.v. een nujn en een staalfabriek. 81 XXXIX XL XLI XLII XLIII XLIV Zonder inbreuk te maken op de in de laatste paragraaf voorgestelde bevoegdheden, is het een zaak van zorgvuldige overweging of de cokes- en bijproducten-industrie welke op t oogenblik nog slechts in haar kinderjaren is, niet in particulier bezit zou mogen blijven. Er wordt voorgesteld, dat aan alle geëmployeerden, welke werkzaam zfln in het kolenmijnbedrijf, met inbegrip van de beheerende directeuren van Maatschappijen, de gelegenheid zou worden geboden om in functie te blyven voor hun tegenwoordig salaris op een contract van 5 jaar, onder toekenning van tijd tot tijd, van eenige verhoogingen. De ambtenaar is er niet op geoefend om een bedrijf uit te oefenen, maar de oorlog heeft de mogelijkheid aangetoond van het bestaan van een nieuwe categorie van manhen (hetzij reeds in den dienst van den Staat, of niet) die even actief zijn in het dienen van den Staat, als zy het zijn in den dienst van een particulier ondernemer, en die getoond hebben in het bezit te zijn van die hoedanigheden van durf bjj het nemen van initiatief, welke noodig zijn voor het leiden van een bedrijf. Tot nu toe heeft Staats-explotatie van bedrijven zich in doorsnee niet vrij kunnen houden van ernstige tekortkomingen, maar deze tekortkomingen zijn voor een zeer groot gedeelte daaraan te wijten, dat de Staat verzuimd heeft om hen, wier kennis en gesctrikheid men bij de 'leiding noodig heeft, voldoende te oefenen. De ervaring van de laatste paar jaren heeft echter doen zien dat het werkelijk niet moeilijk is voor de Britsche natie om een stand van leidende ambtenaars voort te brengen, die het sterkste sociale plichtsgevoel vereenigen met de grootste energie en initiatief. Zij, die deze soort training hebben, blijken in ruime mate in staat te zijn om verantwoordelijkheid op zich te nemen en ook om om te gaan met de menschen, aan welke zij leiding moeten geven. Ten laatste: bij Staatseigendom is het altijd mogelijk een mjjn aan particuliere personen te verpachten op voor- 82 waarden welke de instemming hebben van hen, die in deze mijnen werkzaam zijn voor de kolenproductie en dit principe kan niet alleen toegepast worden op een mijn of een groep van mynen die in een speciaal district byeen liggen, maar ook op een gecombineerde onderneming. N.B. Indien en zoodra de kolenmijnen door den Staat worden verworven, dienen eventueele gerechtvaardigde aanspraken van exploratie-maatschappijen erkend te worden en moet de Staat zich macht verwerven óm exploratie-boringen uit te voeren. VI. Schema voor de inrichting van het Bestuur. N.B. Het voorstel, neergelegd in dit schema, moet niet beschouwd worden als advies, evenmin maakt het plan aanspraak op uitgebreidheid. De tijd welke ik tot nüjn beschikking heb, staat mij slechts toe om aanwijzingen te geven, welke, naar ik hoop, voor het parlement van nut zullen zijn. Indeeling van het Schema: I. Locale Mijn-raad XLV—LIII II. Distriots-Mijnraad LXV—LXIV III. Nationale Mijn-raad LXV—LXXII IV. Financiën en publiciteit LXIII—LXXVni V. Veiligheid, gezondheid en controle LXXIX—LXXXV VI. Admiraliteitskolen LXXXVI VII. Export-handel LXXXVII—LXXXIX 83 XLV XLVI XLVII XLVIII XLIX L I. De locale Mij nraad. N.B. De strekking van dit deel van het schema is om voordeel te trekken uit de kennis der arbeiders door hen toe te staan zitting te nemen in de raden, met de bedoeling om den directeur te adviseeren en hen een werkelijken stem te geven in alle kwesties waarmede hun eigen veiligheid en gezondheid zijn gemoeid. Iedere mijn zal staan onder eén behoorlijk bij contract aangestelden directeur, die aansprakelijk moet zijn voor het toezicht, bestuur, leiding en veiligheid van de mijn en de grootte en de wijze van exploitatie, onder voorwaarde, dat zulk een bestuurder niet persoonlijk verantwoordelijk zal zijn voor de naleving van eenig wettig veiligheidsvoorschrift, welke de Districts-mijnraad mocht maken. Er zal op iedere mijn worden ingesteld een locale mijnraad, die om de 14 dagen zal vergaderen, of meer indien dit noodig blijkt, om den directeur van advies te dienen in alle kwesties betreffende de leiding en de veiligheid van de mijn. De raad zal bestaan uit 10 leden, waarvan de directeur, onder-directeur en commercieel directeur ex officio (ambtshalve) lid zullen zijn. Vier leden moeten gekozen worden door de arbeiders in of aan de mijn en de overblijvende 3 leden zullen worden benoemd door den Districts-mijnraad. De leden zullen in functie blijven gedurende 2 jaar. Het zal de plicht van den raad zijn om iedere 14 dagen aan den Minister van het mijnwezen eventueelen achteruitgang in den opbrengst en de oorzaak daarvan te rapporteeren. Indien de directeur weigert om het advies van den localen Mijnraad over eenige kwestie betreffende de veiligheid en de gezondheid van de mijn in acht te nemen, dan moet zulk eene aangelegenheid naar den Districts-mijnraad verwezen worden. De arbeidscontracten der werklieden zullen een over- 84 LI i II LITi L1V eenkomst omvatten, welke op te stellen is door den Districts-mijnraad, met de bedoeling om te bereiken, dat geen arbeider, tengevolge van eenig verschil van meening, ertoe over zal gaan om zijn contract op te zeggen, noch zich met anderen zal vereenigen om het werk neer te leggen, tenzij en totdat de quaestie, waarover oneenigheid bestaat, voor den localen Mijnraad en den Districts-mijnraad is gebracht en deze raden er niet in geslaagd zijn om het conflict op te lossen. Er zal zijn een commercieel leider van de mijn of groep van mijnen (welke functie, wanneer de Districts-mijnraad het geschikt oordeelt, kan toevertrouwd worden aan den mijn-directeur) wiens plicht het zal zijn om, onder controle van den directeur, te zorgen voor aankoop en levering van voorraden in de mijnen en om, onder de contróle van den districts-commercieelenleider, maatregelen te nemen in verband met den afzet van zijn productie. N.B. Wij stellen ons voor dat enkele van de tegenwoordige bedrijfsdirecteuren van maatschappijen zouden kunnen benoemd worden tot commercieele leiders. L>(lcr i mijn moeteen kostprijsberekening in den voorgeschreven vorm aan den Districts-mijnraad inzenden. De werklieden van iedere mijn zullen recht hebben op een opbrengst-premie, vast te stellen op eene voorgeschreven wijze en half-jaarlijks onder hen te verdeelen. II. De Districts-mijnraad. N.B. De bedoeling van dit gedeelte van het schema is om het bureaucratisch uitoefenen van het bedrijf te voorkomen, door het districtsgewijze te doen controleeren door een Baad van 14, waarin de mijnwerkers, de consumenten en de personen bekend met den commercieelen en technischen kant van het bedrijf, gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Er zal in ieder mijndistrict ingesteld worden een Districts-mijnraad, bij wien de hoogste verantwoorde- 85 lijkheid en uitvoerende macht zal berusten tot het nemen van maatregelen teneinde de gezondheid en de veiligheid van de werklieden, en de productie van steenkool in het district te waarborgen. N.B. Als mijn-districten worden voorgesteld: 1. Schotland (Oost), 2. Schotland (West), 3. Northumberland, 4. Durham, 5. Oumberland, 6. Yorkhire, 7. Lancashire en Cheshire, 8. North Wales, 9. Nottinghamshire, Derbyshire en Leicestershire. 10. Staffordshire, Worcestershire en Shropshire. 11. Warwickshire, 12. South Wales and Monmouthshire, 13. Gloucestershire, Somersetshire, 14. Kent. LV De Districts-mijnraad heeft zich te houden aan elke veiligheids-bepaling, welke de hoofdinspecteur van de mijnen of een afdeelings-mijn-inspecfeur mocht maken, en zal geen verordening mogen maken, met betrekking tot de veiligheid, welke in tegenspraak is tot eenige wetsbepaling, of daaronder vallende regelingen. LVI Onder leiding van den Minister van het Mijnwezen zal de Districts-Mijnraad in zijn district de leiding hebben van de geheele kolen-delving, de regeling van den opbrengst, het stopzetten of de ontsluiting van mijnen, proef-boringen, de cóntróle van prijzen en de basis van loonbepaling en de distributie van den steenkool. LVII Bij de vaststelling van den prijs bij levering aan de mijn onder het systeem van Staatseigendom, zullen daardoor de volgende posten moeten gedekt worden: a) Een billijk en rechtvaardig loon voor allen die in het bedrijf werkzaam zijn, b) dé kosten van materialen enz., c) onderhoud en beheer, en voorbereiding der delving, 86 d) rente op Bonds uit te geven tegen den aankoopprijs van de kolen-royalties en kolenmijnen, e) de storting in een aflossings-fonds om de Bonds (obligaties) te amortiseeren, f) een winst voor nationale doeleinden. LVIII De Districts-Mijnraad zal bevoegd zijn om regelingen te treffen met plaatselijke autoriteiten of met particuliere personen (waaronder eveneens verstaan worden coöperatieve vereenigingen, maatschappijen, firma's en particulieren) en in de districten, als het toelaatbaar is, met de locale station-chefs, voor den verkoop en distributie van binnenlandschen steenkool, en met particulieren, firma's en vennootschappen voor den verkoop en distributie van export-kolen, en zal het in zijn macht hebben, om van tijd tot tijd de prijs vast te stellen, waarboven de steenkool niet verkocht mag worden voor huishoudelijke en industrieele doeleinden. LIX De Districts-Mijnraad zal bestaan uit een voorzitter en een vice-voorzitter, benoemd door den Minister van Mijnwezen, en twaalf andere leden. Vier leden moeten gekozen worden bij ballotage door de werklieden en de overige 8 leden zullen benoemd worden door den Nationalen Mijnraad als volgt: Vier ervan zullen de consumenten vertegenwoordigen (hiervan zullen in ijzer- en staal-districten minstens twee de ijzer- en staalindustrie vertegenwoordigen en in scheepvaartdistricten minstens twee de erkende kolenexporteurs) . Twee moeten er het technische gedeelte van de industrie vertegenwoordigen, — de mijnbouwkunde; en twee vertegenwoordigen de commercieele zijde van de industrie — aankoop van materialen en verkoop van productie. LX Alle leden zullen 3 jaar in functie blijven en zullen een salaris ontvangen. LXI De Districts-Mijnraad zal minstens eens per maand vergaderen en meerdere malen, indien het noodig is. LXII De Districts-Mijnraad zal alle mijn-directeuren en 87 LXII LX IV LXV alle commercieele leiders benoemen binnen zijn eigen district. De Districts-Mijnraad zal eene commercieele commissie benoemen, en een commercieel leider, wiens plicht het zal zijn om, onder controle van de commercieele commissie, voor de aankoop en voorziening van voorraden voor elke mijn zorg te dragen en maatregelen te nemen voor den afzet van de productie van steenkool uit zijn district. Het arbeidscontract van arbeiders zal een overeenkomst omvatten, op te stellen door den Districts-Mijnraad, zoodanig, dat geen werkman, tengevolge van eenig conflict het district rakend, zich met anderen zal vereenigen om hun contract te doen eindigen, noch zullen samenspannen om het werk neer te leggen, tenzij en totdat de kwestie, waarover het geschil loopt, voor den Districts-Mijnraad en den Nationalen-Mijnraad is geweest en deze raden er niet in geslaagd zijn het geschil op te lossen. III. De Nationale Mijnraad. N.B. De bedoeling' van dit deel van het schema is, om een lichaam in 't leven te roepen, samengesteld uit leden van de Districts-Mijnraden, dat zal vergaderen met vastgestelde tusschenpozen, om met den Minister van Mijnwezen besprekingen te houden en hem te adviseeren in alle kwesties met het bedrijf in verband staande. De Minister van het Mijnwezen zal bijgestaan worden door een Permanente Commissie van 18 leden, gekozen uit en door den Nationalen Mijnraad, die geregeld zal vergaderen, teneinde het oppertoezicht te houden op de operaties van de Districts-Mijnraden. De Minister van Mijnwezen zal zitting hebben in en verantwoordelijk zijn aan het Parlement. Er zal ingesteld worden een Nationale Mijnraad, welke van tijd tot tijd zal vergaderen om besprekingen te houden met en van advies te dienen aan den Minister van Mijnwezen over alle kwesties welke verband houden met de uitoefening en leiding van het bedrijf. 88 LXVI LXVII LXVIII LXIX LXX LXXI LX XII De Minister van het Mijnwezen zal door de regeering benoemd worden en zal zitting hebben in, en verantwoordelijk zijn aan het Parlement. Deze Minister zal het toezicht honden op de operaties van de DistrictMijnraden en zal de Nationale Mijnraad presideeren. De Nationale Mijnraad zal als volgt gevormd worden: Iedere District-Mijnraad zal één lid kiezen voor elke 5.000.000 ton productie, evenwel zoo, dat ieder district op z'n minst één lid zal kiezen. De leden zullen gekozen worden voor 3 jaar en zullen eens per jaar vergaderen in Londen, eens per jaar in Edinburgh, en eens per jaar in Cardiff en op zulke verdere tijden als de Minister van Mijnwezen noodig oordeelt. De leden zullen recht hebben op vergoeding van reiskosten. Uit en door de leden van denNationalen Mijnraad zal een Permanente Commissie van 18 leden gekozen worden, waarvan er 6 ieder jaar zullen aftreden en niet herkiesbaar zullen zijn voor het volgende jaar. Zes zullen er de werklieden vertegenwoordigen, zes de verbruikers en zes de technische en commercieele zijde van de industrie. De Minister van Mijnwezen zal bevoegd zijn, na raadpleging van de Permanente Commissie, om veto uit te spreken over eenig besluit, hetzij van een lokale Mijnraad of van een Districts-Mijnraad, en voor het geval hij zulks doet, moet. hij zijn redenen voor zijn handelwijze in het openbaar uiteenzetten. Er zal geene nationale verandering van loonen vastgesteld worden, zonder de goedkeuring van den Minister van Mijnwezen en de Permanente Commissie. De arbeidsovereenkomsten der werklieden zullen eene overeenkomst bevatten, op te stellen door den DistrictsMijnraad, bepalende dat geen werkman, tengevolge van eenig nationaal geschil, zich met anderen in verbinding zal stellen om zijn contract op te zeggen, noch zich met anderen zal vereenigen om het werk te staken, tenzij en totdat de kwestie, waarover de oneenigheid bestaat, voor den Nationalen Mijnraad is geweest en deze raad 89 LX XIII Lxxrv LX XV LX XVI LX XVII er niet in geslaagd is het geschil bij te leggen; terwijl op schriftelijke aanvrage van 15 leden van den Nationalen Mijnraad, de Minister van het Mijnwezen, binnen een maand eene vergadering van den Baad zal bijeenroepen. IV. Financiën en Publiciteit. De financiën van ieder district zullen geheel van elkaar gescheiden worden gehouden en een rapport in voorgeschreven vorm, zal eens per kwartaal aan den Minister van Mijnwezen worden gezonden. Een nader goed te keuren systeem van controle zal voor alle rekeningen worden ingesteld. Het Departement van Financiën zal niet het recht hebben zich te bemoeien met, of eenige contróle te oefenen over de bestemming van gelden uit deze bedrijven komend. Genoemde gelden zullen geheel en al gescheiden gehouden worden van andere nationale gelden, totdat de winst, verkregen uit het bedrijf, periodiek wordt vastgesteld en in den schatkist wordt gestort. Daar het van vitaal gewicht is, dat het Departement van Mijnwezen zal beheerd worden met de vrijheid van handelen van een particuliere zaak, zal het tegenwoordige Civiele Dienststelsel van selectie en promotie door aantal dienstjaren, van rangen van dienst, van het bij protocol overbrengen van meeningen en adviezen van den eenen ambtenaar aan den anderen, en van salarissen en pensioenen, niet van toepassing zijn op de ambtenaren, verbonden aan het Departement van Mijnwezen. De Minister van Mijnwezen zal er voor zorgen dat de volgende statistieken zullen worden gepubliceerd: a) het driemaandelijksche financieele verslag van ieder district, i) de opbrengst van elk district, c) het aantal personen dat werkzaam is, boven- en ondergronds, d) de kosten per ton van het verkregen en distribueeren 90 LXXVIII van den steenkool, daarin de verhouding aangevende van loonen, materiaal, beheer, interest en winst, e) de hoeveelheid steenkool gedolven per man per schaft, f) de hoeveelheid verzuimde uren. In afwachting van de naasting van de kolenmijnen door den Staat, zullen de mijneigenaren in het bezit blijven van de rechten en verplichtingen, hun toegekend en opgelegd door de ,,Coal Mine Control Agreement"-wet 1918, of eenige wettelijke bepaling die daarvoor in de plaats mocht worden gesteld, zooals is aanbevolen in het Interim Rapport van den 20en Maart, uitgebracht door mij en mijn drie collega's of anderszins. LXXIX LXXX. LX XXI. LX XXII LXXXIII. V. Veiligheid, Gezondheid en Controle. Om te zorgen voor veiligheid, gezondheid en controle moet er een corps ambtenaren zijn, zooals uiteengezet in de volgende paragraphen. Voor veiligheid zal het tegenwoordige stelsel van hoofd-inspecteur en districts-inspecteurs gehandhaafd blijven, en deze inspecteurs zullen dezelfde plichten blijven vervullen als hun voorgangers, maar het aantal der inspecteurs zal worden uitgebreid en zal in verhouding gebracht worden óf tot de oppervlakte, óf tot het aantal menschen die werkzaam zijn, b.v. 1 inspecteur op de, laat men zeggen, 5000 man. De benoeming van zulke inspecteurs van den veiligheidsdienst zal geschieden door den Minister van het Mijnwezen, aan wien de inspecteurs verslag moeten uitbrengen en verantwoordelijk zijn. Voor den gezondheidsdienst zullen, aangezien deze te verschillend is van den veiligheidsdienst, centrale en locale inspecteurs van gezondheid benoemd worden, die belast zullen worden met het toezicht op de gezondheid en de verpleging van de mijnwerkers. De benoeming van zulke inspecteurs van gezondheid zal geschieden door den Minister van Mijnwezen, aan 91 LX XXIV. LXXXV. LX XXVI. LX X XVII LX XXVIII LXXXIX. wien de inspecteurs rapport moeten uitbrengen en verantwoordelijk zijn. Voor contróle zal er aan het ministerie van mijnwezen verbonden worden een contróle-afdeeling, met het doel het departementale contrólewerk te doen betreffende veiligheid, gezondheid en zuinigheid in bedrijf. De benoeming van zulk een contróle-personeel zal geschieden door den Minister van Mijnwezen. VI. Admiraliteitskolen. De admiraliteit en het legerbestuur zal gerechtigd zijn om aan iederen mijn kolen te requireeren tegen een loco-prijs gelijk aan den laagsten prijs, aan eenigen afnemer berekend. VII. De Export-Handel. Iedereen zal gerechtigd zijn om kolen voor export te betrekken van iedere mijn, op dezelfde wijze als dit mogelijk zou zijn geweest, indien die mijn in particulier eigendom gebleven was. De staat mag geen onrechtmatige of onredelijke voorkeur of begunstiging scheppen of toestaan aan of ten gunste van eenige particuliere persoon, die kolen voor export wenscht te koopen, noch mag de Staat eenig particulier persoon, die kolen voor export wenscht te verkrijgen, aan eenig onrechtmatig of onredelijk nadeel of verlies, hoe dan ook, onderwerpen. Iedere exporteur, aan wien steenkool voor export wordt geleverd, moet alle winsten, boven 1 sh. per ton, gelijkelijk deelen met den Districts-Mijnraad. VII. Verschillende opmerkingen. Het interim-rapport van den 20 Maart j.1., uitgebracht door mij en mijn drie collega's (§ 15) zette bepaalde punten uiteen van bezuiniging en van uitbreiding, die voor de naaste toekomst 92 in de aandacht van de Commissie werden aanbevolen. Daar ik eèn open oog had voor den omvang en de samengesteldheid van de kwestie van nationalisatie, is het nauwelijks mogelijk geweest om deze kwesties aan te roeren, maar ik wensch er zeer in 't kort als volgt mijn oordeel over uit te spreken: (1) Huisvesting. — Deze aangelegenheid is in handen van den Localen Regeeringsraad (Local Government Board) en (voor Schotland) the Scottish Office, waarmede wij hebben geconfereerd en die volkomen doordrongen zijn van de eigenaardige en dringend om oplossing vragende moeilijkheden van het vraagstuk in zekere mijndistricten. Ik verklaar mij zelf homogeen met de opmerkingen van mijn vriend Sir Arthur Duckham in de paragrafen XI en XII van zijn rapport. (2) Gelegenheid tot baden en het droogen van kleeren. — Ik raad aan, dat de „Home Secretary" (Binnenl. Zaken) de noodige verbetering zal trachten te brengen in afd. 77 van de Coal Mines Act 1919 (Kolenmijnwet), ten einde de daarin vervatte gunstige bepalingen op alle mijnen toepasselijk te maken, en ik heb reden om te gelooven, dat de Miners Federation of Great Britain een zeer sterken druk zal uitoefenen om ze zoo goed als algemeen in gebruik te doen komen. (3) Ononderbroken transport vanaf de mijn en beschikbaarstelling van waggons. — Ik adviseer, dat aan deze zaken zoo spoedig mogelijk aandacht geschonken wordt door den juist benoemden Minister van Wegen en Verkeersmiddelen (Sir Eric Geddes), zoodra zijn departement geheel zal zijn gevormd. (4) Reiniging. (5) Beperking van eigenmachtige verzuimen. (6) Gebruik van machines in mijnen. Ondersnijden. Kolentransport-inrichtingen. Ondergrondsch vervoer. (7) Uitschakeling van onnoodige distributiekosten. — Ik adviseer, dat al deze zaken zoo spoedig mogelijk onder de aandacht zullen komen van een autoriteit, die de noodige technische en commercieele bekwaamheden heeft, evenals de Commissie van Advies van den Controleur van Kolenmijnen. Dit rapport heeft geen betrekking op Ierland. Het bewijsmateriaal zal afzonderlijk worden gepubliceerd. 93 De deskundige die ten behoeve van de eigenaars van mijnrechten en van de Mining-Association of Great Britain, de zittingen bijwoonde, formuleerde, op bldz. 6 van zijn gedrukte reden, de vraag, die op onze uitspraak wacht, als volgt: Welke veranderingen zouden er aangebracht moeten worden in het belang van het land, in de organisatie van de steenkolennijverheid? Wanneer? En op welke wijze? i Ik ben met hem eens, dat deze vraag van actueel belang is, en ik heb getracht haar naar mijn beste weten te beantwoorden. 94 B. RAPPORT VAN FRANK HODGES, SIR LEO CHIOZZA MONEY, ROBERT SMILLIE, HEEBERT SMITH, R. H. TAWNEY EN SIDNEY WEBB. Wij hebben de eer onderstaand rapport uit te brengen ingevolge de Coal Industry Commission, Act. 1919. Daar wij het principieel eens zijn met het rapport van den voorzitter, achten wij het onnoodig om eenige aparte uiteenzetting van onze inzichten te geven. Maar, ons neerleggende bij dit rapport, wenschen wij den nadruk te leggen op de volgende punten van verschil, n.1.: (1) Wij oordeelen dat het, om de eendrachtige samenwerking van de werklieden en het succes van het bedrijf te verzekeren, noodig is, te zorgen voor eene grootere vertegenwoordiging van de werklieden in de Districts- en Nationale Raden, op de wijze als aangegeven in het schema, ingediend door M. W. Straker. (2) Hoewél volkomen de noodzakelijkheid erkennende van regeling van het arbeidscontract en van het belang om onnoodig stopzetten te voorkomen, meenen wij, dat de bepalingen van paragraaf L, LXIV en LX XII zouden kunnen gebruikt worden om den arbeiders bij de wet een speciale vorm van contract op te leggen, zonder hun toestemming — een nieuwigheid, waarover wij gelooven dat het moeilijk zal zijn om tot overeenstemming te komen, en welke, naar wij meenen, niet de meest aangewezene is om het doel te bereiken. (3) Wij zijn van meening, dat alle cokes- en bijproductinrichtingen, verbonden aan de mijnen, behandeld moeten worden als een deel van de kolenmijnen en door den Staat verworven moeten worden tegelijk met de kolenmijnen. (4) Wij achten het van gewicht dat, welke betaling ook wordt gedaan aan de eigenaars, in afwachting van de algemeene naasting van de mijnen, deze niet moet worden berekend naar de verkregen tonnage. (5) Hoewel wij met leedwezen erkennen, dat de opbrengst der mijnen zich nog niet genoegzaam heeft hersteld van de nadeelige gevolgen der omstandigheden, die de opbrengst gedurende dén oorlog gedrukt hebben, wenschen wij den nadrnk 95 te leggen op het feit, dat er geen bewijs aangevoerd is, om aan te toonen, dat de mannen opzettelijk hun best niet doen. Wij gelooven, dat dit niet het geval is, en dat er andere oorzaken in 't spel zijn. De mijnwerkers vragen een onmiddellijk onderzoek, en wij ondersteunen dien eisch. Gedurende den tijd, welke noodzakelijk moet verloopen voor het in werking stellen van het stelsel voor het bestuur der mijnen, voorgesteld door den voorzitter, achten wij het van het grootste publiek belang, dat er geen tekort zal zijn aan mijnwagens, geen gebrek aan waggons, geen tekort aan matrialen en geen hindernissen bij den prompten afvoer van de schacht, welke volgens de berichten thans bestaan. (6) Drie onder ons (F. Hodges, R. Smillie en Herbert Smith) gaan er niet mede accoord, dat er eenige schadevergoeding, hoegenaamd, zou betaald worden aan de tegenwoordige mijneigenaars voor de mijn-rechten, door den Staat te verwerven. Maar dit moet niet opgevat worden, als zouden zij bezwaren hebben tegen het uitkeeren van vergoedingen in gevallen waarin kleine bezitters van royalties zoodanig onteigend zouden worden, dat zij van hun levensonderhoud zouden worden beroofd. 96 C RAPPORT VAN ARTHUR BALFOUR, B. W. COOPER, SIR ADAM NIMMO, SIR ALLAN M. SMITH EN EVAN WILLIAMS. Wij hebben de ëer hiermede ons rapport uit te brengen, ingevolge de Ooal Industry Commission Act. 1919. Bij het tweede gedeelte van het onderzoek, dat op 23 April j.1. begon, had de ondervraging van 116 getuigen plaats. 2. De voornaamste kwesties, waarmede wij te doen hebben, zijn die, welke uiteengezet zijn in pararaphen (f), (g) en (h) van Afdeeling I van de wet, waarbij ons verzocht wordt een onderzoek in te stellen inzake: (1) Ieder project, dat mag worden voorgelegd aan of geformuleerd door de Commissieleden voorde toekomstige organisatie van de Steenkoolnijverheid, hetzij op den tegenwoordigen grondslag, hetzij op den grondslag van wederzijdsche controle, nationalisatie, of op eenigen anderen basis. (2) De invloed op de steenkoolnijverheid en op de kostprijs van den steenkool door de tegenwoordige toepassing van-, en de houding ten opzichte van de Mijnrechten en rechten van overweg enz., en of er eenige en in dit geval welke veranderingen in dit opzicht wenschelijk zijn. (3) De invloed van voorstellen als boven bedoeld op de ontwikkeling van de kolenmijnnijverheid en het economische leven van het land. De toekomstige Organisatie van de Kolennijverheid. 3. De schema's die voorgelegd zijn, werpen de fundamenteele vraag op, of het kolenbedrijf georganiseerd moet worden op den basis van privaat-eigendom, of op den basis van nationalisatie. Drie definitieve voorstellen zijn gedaan. Het eerste project aan ons in overweging gegeven is in den grond hetzelfde als dat, vervat in een brochure, getiteld: „De Nationalisatie van den kolenvoorraad", welke oorspronkelijk een hoofdstuk vormde van een boek, genaamd „How to pay for the War". (Hoe moeten de kosten van den oorlog betaald worden), uitgegeven in Juli 1916. Een van de schrijvers van dat boek is Sidney Webb, een van de Commissieleden, 97 die ons een voorstel deed, waarbij hij in hoofdzaak deze plannen herhaalde. 4. Het tweede ontwerp is neergelegd in een wetsvoorstel, opgemaakt voor de Miners Federation (Mijnwerkers Federatie). 5. Het derde schema werd ingediend door Lord Gainford in zijn betoog in het belang van de Mining-Association (Verbond van Mijneigenaren). Het voorstel van Mr. Sidney Webb. 6. In dit ontwerp wordt voorgesteld om een eind te maken aan particulieren eigendom en verwerking van steenkool door de steenkool en de schachten aan den Staat te brengen en aan de bezitters eene compensatie te betalen door middel van een uitgifte van Staatspapieren. 7. Het ontwerp stelt voor dat de Staat alle interessenten zou uitkoopen hetzij pachters of exploitanten van steenkool of verpachters of bezitters van Royalties, en dit was feitelijk herhaald in het betoog van Mr. Sydney Webb, die de verkoopwaarde, gebaseerd op het inkomen uit de eigendommen van voor den oorlog, noemt als de prijs, te betalen door den Staat aan de onteigende bezitters. Het wetsvoorstel van de Miners Federation. 8. Dit wetsontwerp stelt, evenals het schema van Mr. Sidney Webb voor, om een eind te maken aan de particuliere eigendom en exploitatie van steenkool, maar er zijn essentieele verschillen tusschen de beide schema's, welke in 't kort omschreven kunnen worden als volgt: Het wetsontwerp stelt voor: (a) Om niet alleen de eigenaars van kolenmijnen, maar ook van andere mijnen te onteigenen. (b) Om zonder compensatie alle mijnrechten en overwegsrechten te naasten en alleen aan pachters of eigenaars van schachten een beperkt bedrag als vergoeding uit te keeren. (c) Inplaats van de mijnen aan den Staat te doen overgaan, ze in handen te geven van een speciaal lichaam, dat is in te stellen en wat genoemd kan worden de ,,Mining Council" (Mijnraad), bestaande uit een president, benoemd door de Kroon, en 20 leden, waarvan de helft is te benoemen door de Kroon eh de andere helft door de Mijnwerkers-Federatie. 98 (d) Aan den Mijnraad alle bevoegdheden toe te kennen, die de Mijnwet aan den Staatssecretaris verleent. (e) Aan den Mijnraad een optierecht toe te kennen om ijzer-, staal- en andere werken, die in combinatie met kolenmijnen worden gedreven, over te nemen en voort te zetten. (f) Om de uitoefening van laatstgenoemde optie voor onbepaalden tijd uit te stellen, en intusschen, hetzij de verdere exploitatie van die bedrijven absoluut te verhinderen, of om toe te staan ze voort te zetten op zulke voorwaarden, als zouden worden voorgeschreven door den Eaad en ten slotte, volgens het inzicht van den Eaad de bedrijven over te nemen tegen de waarde, die zij dan hebben. (g) Om den Mijnraad te machtigen eigen schepen in de vaart te brengen en om iedere verhooging te verhinderen van de tarieven, die nu geheven worden voor het vervoer van steenkool per spoor. Het ontwerp van de Mining Association. 9. Dit ontwerp is gebaseerd op het principe dat de particuliere onderneming gehandhaafd moet worden en dat nationalisatie van de steenkoolnijverheid nadeelig zou zijn voor de economische welvaart van het land. 10. De schrijvers beweren, dat gebrek aan kennis van prijzen, kosten en winsten en het ontbreken van een stelsel dat aan de arbeiders de gelegenheid geeft om inUchtingen te krijgen over en invloed uit te oefenen op de condities, waaronder zij werken, voor een groot deel de oorzaak zijn geweest van de heerschende ontevredenheid. 11. De schrijvers stellen voor, dat in 't vervolg, schommelingen in de loonen der werklieden in elk mijn-district, boven en behalve de nünimum-loonen, inplaats van uitsluitend te worden geregeld door de verkoopsprijzen, zooals vroeger het geval was, geregeld zouden worden door ook kostprijzen en winsten in dat district in aanmerking te nemen. Te dien einde moeten gemiddelde prijzen, kostprijzen en winsten in elk district gezamenlijk worden vastgesteld, zoodat in 't vervolg de werklieden in staat zullen zijn om de kwesties der loonen met een volkomen kennis der resultaten van hef bedrijf in dat district te kunnen bespreken. 99 12. De schrijvers stellen voor, dat door middel van gemengde commissies van werkgevers en werknemers aan de werklieden in ieder district en op iedere mijn de volle gelegenheid zal worden gegeven om voorstellen te doen in verband met de methoden en voorwaarden van hun werk, zonder de autoriteit aan te tasten van den eigenaar, diens plaatsvervanger of van den bestuurder van de mijn, op wien de wet de verantwoordelijkheid legt voor de controle, het bestuur en het beheer van de mijn. Het "karakter van de Steenkool-Nijverheid. 13. Noch vroegere ondervinding bij Staats-ondernemingen, noch eenig voorstel bij de commissie ingediend, geeft een redelijken grond om te gelooven dat het Steenkolenmijnbedrijf even doelmatig zou- of zou kunnen worden gedreven in de toekomst door den Staat, als vroeger door particuliere ondernemers. 14. Het is de kans op succes in zaken, die maakt dat zij, die ze drijven, niet aarzelen om de verantwoordelijkheid op zich te nemen of financieele risico's te loopen. Wanneer men dit doet in het steenkolenbedrijf, dan is datgene, wat geriskeerd wordt het kapitaal — of winsten uit 't kapitaal voortkomend — dat dan ook uitsluitend wordt gebruikt met de uitdrukkelijke bedoeling om in een riskante onderneming te worden gestoken. Daarentegen kan voor een Regeering de eenige rechtvaardiging voor het officieel op zich nemen van risico's, een ernstige nood van den Staat zijn. 15. Het is een onafscheidelijk aan Staatsbeheer verbondeD verschijnsel, dat iedereen, inplaats van de verantwoordelijkheid op zich té nemen voor eenigen voorgestelden maatregel, deze aan zijn superieur doorgeeft; en de uiteindelijke verantwoordelijkheid van het Departement moet altijd tegenover het Parlement zijn. Zijn handelingen worden alzoo onvermijdelijkerwijze geleid door politieke overwegingen en de belangen van politieke partijen. Wij voelen de grootste bewondering voor het werk dat particuliere buitenstaanders voor het land hebben tot stand gebracht, maar de sfeer van een Regeeringsdepartement oefent meer een neerdrukkenden dan een opwekkenden invloed uit op het scheppingsvermogen, het initiatief 100 en de activiteit. Wanneer de Staat zich met de industrie zou gaan bezighouden, in "t bijzonder met het mijnbedrijf, dat in zoo nauw verband gtaat met het lot van de natie, zou het resultaat niet veel minder dan een catastrophe zijn. 16. Geen voorstel, bij de Oommissie ingediend, zou ons rechtvaardigen wanneer wij tot het besluit kwamen dat de vöordeelen, waarop voorstanders van nationalisatie aanspraak maken, zouden voortspruiten uit eenigen vorm van Staatseigendom der mijnen. 17. Het gevaar van politieke invloeden is openlijk erkend, maar men heeft gemeend, dat afdoende zekerheid tegen deze inmenging in industrie of bandel kan gegeven worden. Hoe mooi dit in theorie moge schijnen, het. democratische Regeeringsstélsel maakt beschermende bepalingen onhoudbaar, zoodra het belang van een politieke situatie in een aangelegenheid overheerschend is. Wij zijn daarom tot de conclusie gekomen, dat het treffen van maatregelen ter voorkoming van politieke inmenging niet binnen het bereik van practische politiek ligt. 18. Het voorstel, overgelegd aan de Commissie, geeft geen gronden om aan te nemen dat nationalisatie de verlaging van den prijs van steenkool tengevolge zou hebben. 19. Met het oog op de kwestie van verhoogden opbrengst en de kwestie van het vermijden van werkstakingen, schijnt het ons, dat de openlijk afwijzende houding van de „MinersFederation" tegen samenwerking met de andere Vakvereenigingen, met de werkgevers en met den Staat, ten opzichte van de voorstellen, gedaan door de laatst gehouden Nationale Industrieele Conferentie, eene betreurenswaardigen indruk maakt. Zonder onderlinge samenwerking zou nationalisatie, zelfs al zou deze overigens wel aan te bevelen zijn, in geen geval verhooging van opbrengst verzekeren of onderbreking van productie verhinderen. De bespreking heeft duidelijk doen zien, dat werkstakingen niet voorkomen worden door Staatseigendom en -beheer. 20. Het is te betreuren dat gedurende de geheele verhandeling telkens teruggekomen is op een toestand van antagonisme (vijandschap), welke naar men beweerde bestond tusschen de 101 werkgevers en werknemers in de steenkolerjnijverheid. Men heeft het doen voorkomen alsof dit gevoel in zulk een mate bestond, dat men ging beweren, dat het eenige middel om het te doen ophouden is, de nijverheid te nationaliseeren en den Staat in de plaats te stellen van particuliere ondernemingen. Volgens het overgelegde verslag, hetwelk wordt bevestigd door hetgeen wij zelf weten, bestaat er geen grond voor zulk eene bewering. In enkele gevallen is er, tengevolge van de actie van individuen, klein in aantal, maar zeer werkzaam in agitatie, plaatselijke onrust veroorzaakt, maar wij zijn ervan overtuigd, dat de verhoudingen tusschen de werkgevers en de overgroote meerderheid van het werkvolk in den kolenmijnbouw, niet om de drastische maatregelen vragen, die zijn voorgesteld. 21. Het persoonlijke en menschelijke element in het bedrijf, dat bestaat onder de tegenwoordige toestanden, zou bijna geheel worden uitgeschakeld, als de Staat het bedrijf zou overnemen. 22. Volgens het uitgebrachte verslag, is het duidelijk, dat de mijneigenaars bereid zijn, de weg voor de werklieden te vergemakkelijken tot het verkrijgen van meer kennis en van belang bij het bedrijf. 23. Wij achten het niet meer dan billijk dat de gemeenschap er zich duidelijk rekenschap van geeft, welke successen door de inspanning van de particuliere ondernemers bereikt zijn in de steenkoolindustrie, en wij zouden in 't bijzonder de aandacht willen vestigen op het volgende uittreksel uit het verslag van Lord Gainford aan de Commissie: Eigenaars van kolenmijnen hebben niet geaarzeld hun kapitaal te wagen bij het ontginnen der kolen, waar er maar eenige mogelijkheid van kans op succes scheen te bestaan, en hebben risico's op zich genomen, die de Staat nooit op zich had kunnen nemen. De opvoering van den opbrengst gedurende de laatste 30 jaar voor den oorlog, van 128.000.000 ton op 288.000.000 ton en een vermeerdering van het aantal menschen dat werkzaam erin is van 492.422 op 1.118.452, is eene welsprekende getuigenis voor den ondernemingsgeest, initiatief en kundigheid die de mijneigenaars en hun directies aan het bedrijf hebben besteed. 102 Inplaats dat de noodige ontwikkeling is tegengehouden in de handen van de tegenwoordige eigenaars, toont integendeel alles wat hiervan bekend is duidelijk aan, dat de geheele hoeveelheid kolen, die het Rijk telkens noodig had, altijd daar was, en dat er een exporthandel voortdurend en in toenemende mate is opgebouwd. (N.B. 16 millioen ton in 1873 en 82 millioen ton in 1913.) 24. De voor- en nadeelen van nationalisatie zijn uitvoerig besproken in den loop van het onderzoek. Ver uiteenloopende en dikwijls niets met de zaak te maken hebbende redenen zijn aangevoerd. Sommige van de meer geavanceerde socialisten zijn er tegen dat eenige industrie wordt gedreven voor particuliere rekening en staan de nationalisatie van alle industrieën voor. Nationalisatie van de kolenmijnen wordt openlijk verdedigd als een schrede in de richting van nationalisatie van alle industrieën. 25. De steun, die in de verhandelingen wordt gegeven aan den eisch van nationalisatie, komt voornamelijk van socialisten en theoretici, die er diep van overtuigd schijnen te zijn, dat het hun speciaal voorrecht is, om ons volk in die richting te leiden, die zij goed voor de natie achten. Het is echter opmerkelijk, dat niet alle theoretici het eens zijn op dit punt. 26. De betere huisvesting van de mijnwerkers, de vermeerdering van voorzorgen voor de veiligheid, en de beperking van het tegenwoordige hooge percentage van de kindersterfte, zijn dingen, die, dit zal iedereen toegeven, onmiddellijken aandacht vereischen; — maar al deze zaken, zonder uitzondering, kunnen behandeld worden, zonder de kwestie van nationalisatie te raken, en vragen een zorgvuldig en systematisch onderzoek en wetenschappelijke en practische overweging. 27. De voortdurende pogingen om de werkelijke drijfveeren tot den eisch van nationalisatie te verdoezelen door speciaal te wijzen op deze zaken, die, hoewel ze uiterst belangrijk zijn op zichzelf, niet noodzakelijk verband houden met nationalisatie, te zamen met het feit, dat nationalisatie niet zoozeer wordt verlangd in het belang van de natie dan wel, onder bedreiging van staking, door een betrekkelijk klein gedeelte van de gemeenschap wordt geëischt, geeft den indruk, dat 103 socialisatie der mijnen meer een politiek agitatiemiddel is dan een leus, gebaseerd op altruïstische motieven van hen, die de leiding hebben van de „Miners' Federation". 28. Nationalisatie op de voorwaarden van de voorstellen der „Miners' Federation" zou, bij overname door den Staat, zulk eene uitgebreide controle door de „M. F." meebrengen, dat de nijverheid weer aan de contróle zou worden onttrokken van de gemeenschap ten wiens behoeve men veronderstelt dat de socialisatie wordt geëischt. 29. Het crediet van de natie, van internationaal standpunt bezien, heeft voor een groot deel gerust op de onwrikbare en voortdurende politiek van handhaving van de stabiliteit en de zekerheid van privaatrechtenï. Indien deze privaat-rechten worden aangetast en vernietigd overeenkomstig enkele van de overdreven inzichten, waaraan uitdrukking werd gegeven gedurende de verhandelingen van de Oommissie, dan is het niet onredelijk om te veronderstellen, dat het nationale crediet ernstig getroffen zal worden en dat dit in de industrieën van het land door ernstige gevolgen tot uitdrukking zal komen. 30. Wij hebben het geheele verslag zorgvuldig overwogen en zijn tot de conclusie gekomen, dat de nationalisatie van de steenkoolnijverheid, in welken vorm ook, nadeelig zou zijn voor de ontwikkeling van de industrie en voor het economisch leven van het land. 31. Het is duidelijk, dat de tegenwoordige economische positie van de steenkoolindustrie niet kan voortduren. Loonen, in welken industrie ook, kunnen duurzaam slechts betaald worden tot zulk een hoogte, als de industrie kan dragen. Het is economisch ongezond om loonen te betalen: (a) door terugbetaling, in den vórm van een loontoeslag (subsidie), van belastingen, die vroeger van een industrie geheven zijn, (1) door subsidies met gelden van de belastingbetalers. Indien de steenkoolindustrie weer op een economischen basis zal gesteld worden, dan is het onvermijdelijk, dat een van twee dingen moet gebeuren: 104 (a) Er moet een groote vooruitgang zijn in den kolenopbrengst en een vermindering in productiekosten, of (b) De prijs van den steenkool voor den verbruiker moet verhoogd worden en men moet de* gevolgen van deze verhooging voor andere industrieën en voor de gemeenschap in 't algemeen onder de oogen zien. Zonder eenige bepaalde meening over de kwestie uit te spreken, voelen wij zeer sterk, dat volgens de verklaringen voor de Commissie gedaan, de oorzaken die hebben bijgedragen tot de vermindering in opbrengst, het onderwerp van een onmiddellijk en volledig onderzoek zouden moeten uitmaken. 32. Wij meenen ook zeer positief, dat geen stappen, die de levensbelangen der geheele natie zullen raken, of die als gevolg zullen hebben eene bevoorrechting van eenig gedeelte van de gemeenschap, gedaan kunnen worden, zonder eerst de k .vestte aan de gemeenschap te hebben voorgelegd. 33. Na ons oordeel te hebben uitgesproken over het geschilpunt van nationalisatie of particulier bezit, zijn wij thans zoo vrij de volgende wenken te geven, met betrekking tot de zaken, welke de kolenindustrie onder particulier eigendom laken, evenals de veiligheid en het welzijn der mijnwerkers. Veiligheid. 34. De opmerking is hoegenaamd niet gerechtvaardigd, dat de mijneigenaars nalatig zouden zijn geweest in het nemen van voorzorgen, voor de veiligheid van de werklieden, tf dat overwegingen van winstderving de toepassing zou beperkt hebben van maatregelen om de veiligheid te verzekeren van hen, die in de mijnen werkzaam zijn. Statistieken, opgemaakt door het Departement van Binnenlandsche Zaken toonen aan, dat het % van ongelukken in de kolenmijnen in dit land lager is dan in de kolenmijnen van eenig ander der voornaamste kolenproduceerende landen. 35. De Staat heeft de plichten van de eigenaars in dit opzicht voorgeschreven, en de eigenaars hebben aan de eischen van den Staat voldaan. 36. Het initiatief van uitvinding en toepassing van veiligheidsvoorzorgen is tot nu toe gekomen van de zijde van de particuliere mijnen. De Staat heeft de practijk gevolgd van de 105 meest vooruitstrevende mijnen, heeft hun graad van veiligheid en hun verbeteringen overgenomen en heeft ze aan de overige mijnen voorgeschreven. 37. Wij raden aan, de mijninspectie te versterken door een verhooging van het aantal inspecteurs en dat er meer dan tot heden het geval was, aandacht besteed zal worden door de Regeering aan opsporing, onderzoek en voorziening met veiligheidsmiddelen. 38. Wij zijn van meening, dat het bestaande systeem van het rapporteeren en in statistiek brengen van de gegevens omtrent verwondingen in de mijnen niet voldoende is. Er moeten volledige statistieken door de Regeering worden opgemaakt, die het aantal en de oorzaken van ongelukken, en den aard en den omvang der verwondingen aantoonen. Deze statistieken moeten geregeld en veelvuldig worden gepubliceerd. Huisvesting. 39. D algemeene kwestie van de huisvesting van de werkende klassen heeft reeds gedurende eenige jaren ernstig den aandacht bezig gehouden van de gemeenschap in haar geheel. Er is nu een vorm aan gegeven,, op nationalen basis, in het „Wetsontwerp op de Huisvesting en Stads-ontwikkeling" (Housing and Town Planning Bill) voorgesteld door de Regeering. Het is dringend noodzakelijk dat de huisvesting van de arbeidersklassen in overeenstemming gebracht wordt met moderne ideeën. De oudere soorten van huizen moeten verbeterd worden, nieuwe huizen moeten worden gebouwd en er moet in een veel grooter aantal huizen worden voorzien. Bijzondere aandacht moef. besteed worden aan de sanitaire toestanden en verhoudingen, die de veraangenaming van het leven raken. Dit is echter een nationale kwestie, en omvat alle werkmanswoningen, hetzij in mijn-dorpen of daarbuiten. Wij betreuren het, dat de kolenmijnbouw in een zaak die van nationalen aard is en ook den aandacht van de geheele natie vraagt, uitgekozen is, om speciale verwijten te ontvangen. Wij constateeren met voldoening, dat in het bijzonder de mijnbezitters veel gedaan hebben, en als niet de oorlog en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden zich hadden voorgedaan, nog meer gedaan zouden hebben ten opzichte van de huisvesting van het werkvolk in hun dienst. 106 Badinrichtingen aan de schacht en inrichtingen voor het drogen van kleeren. 40. Wij zijn van meening, dat baden en inrichtingen voor het drogen van kleeren aangebracht en onderhonden moeten worden aan of nabij de schacht, zoover als dit mogelijk is met het oog op de gelegenheid om een geschikten aanvoer van water te verkrijgen. 41. Wij adviseeren de opheffing van de bepaling in Afdeeling 77 (1) van de „Coal Mines Act 1911", waarbij de mijneigenaars worden ontheven van de verplichting om deze inrichtingen aan te brengen, wanneer de geschatte totaalkosten van instandhouding 3 d. per week en per in het bedrijf werkzame personen te boven gaat. Opsporing en onderzoeking. 42. Met het oog op de instelling door de Regeering van een Raad voor wetenschappelijke en technische opsporing en met het oog op de mogelijkheid, dat de werkzaamheden' van dezen raad aanleiding zouden kunnen geven tot de instelling van een Regeeringsdepartement om zich met deze zaak bezig te houden, zou een afdeeling van zulk een departement ingesteld moeten worden teneinde zorg te dragen voor organiseering en samenvatting van de opsporing en onderzoek, voor zoover het de productie en het gebruik van steenkool betreft. Het is van groot gewicht dat er de nauwste samenwerking bestaat tusschen de nüjnautoriteiten als zoodanig en de opsporingsautoriteiten als zoodanig. Men moet wel in 't oog houden, dat er op het oogenblik veel instellingen en organisaties bestaan, die door particulieren zijn ondernomen en die buitengewoon nuttig werk hebben verricht. Het is bepaald noodzakelijk, dat het Departement van Mijnwezen en het Departement van Opsporing gebruik maakt van en aansluiting zoekt aan de voordeelen die door deze instellingen en organisaties bereikt zijn. Departement van Mijnwezen. 43. Wij moeten aanbevelen, dat er een Departement van Mijnwezen wordt ingesteld, aan het hoofd waarvan een ver- 107 antwoordelijk ambtenaar staat door-en-door vertrouwd met den mijnbouw. 44. Dit Departement zou de functies moeten uitoefenen van den Staat ten opzichte van den eigendom van den steenkool, welk onderwerp wij hieronder nog nader zullen bespreken. Het zou ook administratieve functies moeten hebben, daarbij Inbegrepen dezulken die op 't oogenblik worden uitgeoefend door de Afdeeling voor het Mijnwezen aan Binnenlandsche Zaken, en het zou de jurisdictie moeten hebben over alle kwesties, die met de kolenmijnen in verband staan, met uitzondering van de berechting van geschillen over arbeid en loonen, daar dit onderwerpen zijn, die juist aan de jurisdictie van den Minister van Arbeid zijn toegewezen. Het zou bijvoorbeeld zich kunnen bezighouden met kwesties van veiligheid en van techniek; met het samenstellen en publiceeren van statistieken met betrekking tot ongelukken, kolenopbrengst, export en consumptie; het zou een rijksarchief kunnen zijn voor alle gegevens van de steenkoolnijverheid en zou zich moeten bemoeien met kwesties omtrent nieuwe kolenvelden en de ontwikkeling van bestaande velden. 45. Bij de uitoefening van zijn taak zou het Departement van Mijnwezen moeten worden bijgestaan door een Nationalen Baad van Advies, bestaande uit vertegenwoordigers van (a) het Departement, (b) de mijneigenaars, (c) de mijnwerkers, (d) mijningenieurs en (e) andere wetenschappelijk deskundigen. Samenwerking in de Kolen/nijverheid. 46. Hoéwei het van gewicht is, zelfs in het belang van de mijnwerkers zelf, dat het uitvoerend gezag van de bedrijfsleiders (executive authority of the management) niet wordt beknot, adviseeren wij dat aan elke partij volkomen en voortdurende gelegenheid wordt gegeven om iedere kwestie van wederzijdsch belang in bespreking te brengen. 47. Wij geven daarom in overweging de volgende procedure in te stellen: (1) Mijn-commissie's (Pit-Oommittees). Er wordt op iedere mijn een mijn-commissie aangesteld, bestaande uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van het bestuur 108 en van de mijnwerkers. Het aantal zal waarschijnlijk op de verschillende mijnen varieeren, maar in geen geval mag het aan iedere zijde zeven te boven gaan. Iedere partij moet haar eigen voorzitter hebben. De vertegenwoordigers van de mijnwerkers moeten worden benoemd door en uit alle werklieden op de mijn. De commissie zal vergaderen als de omstandigheden het vereischen, maar niet minder dan eens per maand, ter bespreking van kwesties waarvan, zoo mogelijk, vooraf kennis is gegeven. De bedoeling van de mijn-commissie is een gelegenheid te scheppen voor het in bespreking brengen van iedere kwestie betreffende de exploitatie van de mijn, of de voorwaarden waaronder de mijnwerkers arbeiden, en alle andere kwesties bij welker oplossing beide partijen direct betrokken zijn. De hoop wordt gekoesterd, dat door persoonlijke aanraking op de mijn en vrije en vriendschappelijke uitwisseling van opvattingen, de harmonische verhouding zal worden bevorderd en behouden. (2) Districts-raden. Districts-raden, bestaande uit vertegenwoordigers van de mijneigenaars en vertegenwoordigers van de vakvereenigingen in het district, moeten worden ingesteld, teneinde alle kwesties te behandelen die het district aangaan en die, volgens de meening van den Raad in het belang van partijen besproken dienen te worden. De Districtsraad zal ook de kwesties te behandelen hebben, waarover de mijn-commissie niet tot een oplossing is kunnen komen. Waar verzoenings-raden (Oonciliation Boards) bestaan, met het doel om kwesties van het district te behandelen, zou de procedure van de Verzoeningscommissie en den Districtsraad met vrucht kunnen samengaan of de Verzoeningscommissie zou als Districtsraad voor een district kunnen optreden. (3) Nationale raad. Er moet een Nationale raad worden ingesteld, bestaande uit de vertegenwoordigers van mijneigenaars en mijnwerkers en benoemd door de districten, met de opdracht, om alle kwesties van nationaal belang, die hem voorgelegd mogen worden, te behandelen. 48. Wij hebben ons ertoe beperkt om in algemeene termen 109 de lijnen aan te duiden, waarlangs de aanstelling van mijncommissies, Districtsraden en Nationale raden zal geschieden. Wij erkennen dat de afwijkende toestanden van de verschillende districten en verschillende mijnen, ook afwijkingen met zich kunnen brengen in de inrichting en procedure, maar wij geven in overweging dat de partijen er onmiddellijk toe overgaan om een schema van dien aard te bespreken op den basis van de bepalingen van het „Interim Report on Joint Standing Industrial Councils by the Reconstruction Sub-Committee on Relations between Employers and Employees", waarvan twee leden van deze commissie mede onderteekenaars zijn. Distributie. 49. Het verslag toont aan, dat eene belangrijke besparing mogelijk is in de distributie van kolen voor huisbrand. Eene uitbreiding van den handel in huisbrandkolen langs coöperatieven weg, zal ongetwijfeld automatisch plaats hebben. 50. Wij stellen voor dat aan de locale autoriteiten wettelijke bevoegdheid worde gegeven om handel te drijven in huisbrandkolen, niet als een monopolie, maar in concurrentie met particuliere handelaars of coöperatieve organisaties, waarbij dan de bepaling is te maken, dat eventueele verliezen, geleden bij dien handel, niet verhaald zullen kunnen worden op de prijzen. 51. Waar samensmelting (consolidatie) van de tegenwoordige distribueerende kantoren mogelijk is, moet dit bewerkstelligd worden, maar met dien verstande, dat er geen combinaties of trusts uit ontstaan, ten nadeele van den verbruiker. 52. Wij geven in overweging, dat, teneinde aan alle belanghebbende partijen de gelegenheid te verschaffen om de kosten en moeilijkheden die aan de distributie van den steenkool verbonden zijn te leeren begrijpen en waardeeren, er een Consultatie-commissie worde ingesteld door het Departement van Mijnwezen, bestaande uit vertegenwoordigers van mijneigenaars, mijnwerkers, consumenten en hen, die de distributie verzorgen. Deze commissie zou geregeld moeten vergaderen en alle punten van gezamenlijk belang, die door personen die erbij betrokken zijn, mochten voorgelegd worden, dienen te bespreken. Het kan ook wenschelijk zijn, dat dergelijke commissies 110 op dezelfde wijze samengesteld en met gelijke functies in de voornaamste mijndistricten werden benoemd. Exporthandel. 53. Verscheidene getuigen hebben op de dringende noodzakelijkheid gewezen van de handhaving en uitbreiding van den kolenexporthandel, daar deze van uiterst belangrijken invloed is op de internationale geldmarkt en op de voedselvoorziening van het land. 54. Zelfs wanneer de Staat zelf geen deel nam aan den exporthandel, zou een Staatsmonopolie in de productie van steenkool nog die vrijheid van handelen en soepelheid van besluiten van den particulieren kolenexporteur niet gedoogen, welke speciaal eigen zijn aan het handelsverkeer. 55. Wij zijn ervan overtuigd, dat het voor den Staat ondoenlijk is, zelf exporthandel in steenkool te drijven. Mijnrechten (Royalties). De invloed van de heffing en de uitoefening der Mijn-Royalties op de Steenkoolindustrie en den kostprijs van de steenkool. 56. Er is, naar ons oordeel, een radicaal verschil tusschen den blooten eigendom van den Staat van een nationale bezitting als steenkool, en het drijven door den Staat van een industrie, als de steenkoolnijverheid, hetzij dan met of zonder den uitvoerhandel ervan. 57. Steenkool is onze voornaamste nationale rijkdom, en daar het een verbruiksgoed is, is het in het belang van den Staat, dat het op de meest voordeelige wijze wordt geëxploiteerd. 58. De eigendom van de kolenafzettingen is thans in handen van verscheidene duizenden personen, waarvan de meesten hun rechten op behoorlijke wijze hebben uitgeoefend, maar waarvan sommigen niet hebben medegewerkt aan de ontwikkeling van het nationale bezit. 59. De invloed van mijnroyalties, waaronder begrepen rechten van overgang (wayleaves) op den kostprijs van den steenkool, is volgens ons oordeel gering geweest. In 1913 111 beliepen zij 5 % van de verkoopwaarde af-mijn en in 1918 ongeveer 2% % van die waarde. 60. Het derde rapport van de Commissie voor verwerving en schatting van land (Acquisition and Valuation of Land Committee) benoemd door den Minister van Wederopbouw (Reconstruction) heeft op een aantal misstanden gewezen die het gevolg zijn van het tegenwoordige stelsel van eigendom en stelt voor om een nieuwe instantie (Sanctioning Authority) te scheppen, met de bevoegdheid om bij tijd en wijl dwingende bepalingen te maken, teneinde deze misstanden uit den weg te ruimen wanneer ze worden aangetroffen. 61. De gebreken, uiteengezet door genoemd Comité kunnen in 't kort als volgt worden opgenoemd: 1. De eigenaars zijn niet bereid te verkoopen of te verpachten. 2. De eigenaars verlangen buitensporige condities. 3. De mineralen bevinden zich onder met ,,copyhold" (soort erfpacht) of „enfranchised" (van copyhold vrijgemaakt) land. 4. De mineralen zijn in eigendom van verschillende kleine bezitters. 5. Wettelijke onbekwaamheid van eigenaars. 6. Gevallen waarin de eigenaars onbekend zijn. 7. Moeilijkheden bij de exploitatie, voortkomende uit het duurhouden van den bovengrond. 8. Steenkool wordt door de afpaling tusschen twee bezittingen buiten exploitatie gelaten. 9. Weigering van eigenaars om recht van doorgang (wayleaves) te verleenen op redelijke voorwaarden. 10. Moeilijkheden bij het verwerven van bovengrondsche terreinen voor het verwerken of de transport der delfstoffen. 11. Beperkende voorwaarden, welke de exploitatie van de mineralen verhinderen, 12. Drukkende voorwaarden van pacht. 13. Ontbreken van de bevoegdheid, om den aanleg van mijnvelden • te regelen. 14. Verlies van delfstof gedurende de exploitatie. 112 62. In sommige gevallen zijn de begrenzingen grillig en onregelmatig en maken dat sommige steenkolenvelden moeilijk te exploiteeren zijn of dat dit niet de moeite waard is. 63. Wij hebben de verslagen, die aan ons zijn uitgebracht, zorgvuldig overwogen en zijn tot de conclusie gekomen, dat in het belang der natie de meest afdoende wijze van handelen in dit probleem zou zijn dat de Staat het eigendomsrecht verkreeg op den steenkool. 64. Onder Staatseigendom zou er één bezitter, in plaats van eenige duizenden zijn, en de moeilijkheden, die zich onder het huidige stelsel voordoen, kunnen afdoende behandeld worden. 65. Te dien einde zal het wenschelijk zijn, om eene controleerende autoriteit aan te stellen, om die moeilijkheden te behandelen, welke door den enkelen overdracht van eigendom niet verholpen worden. Bijvoorbeeld: (a) Steenkool, onder berusting van den eenen pachter, kan niet geëxploiteerd worden door een pachter van aangrenzend terrein, zonder de toestemming van den eerstgenoemden; (b) Als een grenszone in een pacht is opgenomen, kan deze niet geëxploiteerd worden; (c) Een overdracht van eigendom kan de Staat niet in een betere positie plaatsen ten opzichte van de ondersteuning van den bovengrond, dan een particulier eigenaar; (d) Er moet een autoriteit zijn, die de kwesties oplost betreffende eventueele latere schachten, spoorwegen of andere bovengrondsche werken en bovengrondsche servituten, bij de vestiging waarvan de eigenaars van den bovengrond een stem moeten hebben. 66. Het moet een eerste voorwaarde zijn van iedere naasting van steenkool door den Staat, dat de bestaande eigenaars van royalties een billijke en juiste vergoeding ontvangen, en dat de eigenaars en pachters van den bovengrond beschermd zullen worden door passende condities en restricties aan den Staat opgelegd. 67. De steenkool moet ook in handen van den Staat onder- 113 worpen zijn aan de bestaande contracten van huur en pacht, en in ieder geval waar een langdurige huur- of pachtovereenkomst bestaat, waarvan minder dan zestig jaren verloopen zijn, moeten de huurders of pachters de keuze hebben, om verlenging van den tijd te krijgen op redelijke voorwaarden betreffende pachtsom en anderszins, tot op de volle termijn van zestig jaar. 68. Wat betreft die gevallen, waarin de grondeigenaar tevens bezitter van de schachtinstallatie is, moet de steenkool slechts aan den Staat komen, in zooverre dat zij wordt onderworpen aan de betaling van een pacht voor een zoodanig aantal jaren, 60 niet te boven gaande, als geëischt kan worden en op zulke Voorwaarden betreffende pachtsom en anderszins, als gebruikelijk is in het district, terwijl aan den eigenaar een billijke en juiste compensatie betaald moet worden. 69. Aan den Staat moeten alle gebruikelijke of noodige rechten van overpad op den bovengrond worden overgedragen, tegelijk met de macht, om al zulke rechten in den toekomst te verkrijgen, terwijl hierbij behoorlijk moet worden voorzien in de betaling van schadevergoeding voor in gebruik genomen land en in 't algemeen voor alle schade, toegebracht aan den eigenaar of pachter van den bovengrond. 70. De bevoegdheden en bepalingen, hierin besproken, moeten zorgvuldig worden omschreven; in*dit rapport is het slechts noodig om in 't algemeen hun strekking aan te geven. 71. Het is noodig dat bepalingen worden gemaakt voor de te volgen gedragslijn bij de behandeling van kwesties tusschen den Staat en de mijneigenaars aangaande de voorwaarden van bestaande of toekomstige pachtovereenkomsten indien daarover overeenstemming bestaat en met het doel ongelijke berechting te vermijden. Ondergrondsche rechten van doorgang. 72. Wij hebben aan dit onderwerp onzen aandacht geschonken en zijn veel moeilijkheden tegengekomen. De tijd, die ons ter beschikking stond, is echter te kort geweest, om er een onderzoek naar in te stellen, en tot een in details afdalende conclusie te komen over dit, naar wij erkennen, zeer ingewikkelde probleem. 114 73. Ondergrondsche rechten van doorgang zouden in ruwe trekken kunnen verdeeld worden in twee categorieën: (1) rechten van doorgang door een terrein dat op 't oogenblik niet in exploitatie is en (2) rechten van doorgang door een terrein, dat op 't oogenblik wel in exploitatie is. 74. Men moet in 't oog houden, dat volgens ons advies de Staat alleen de kolenlagen moet overnemen. 75. Een terrein, dat voor 't oogenblik niet in exploitatie is, kan zijn uitgeput voor zoover betreft de bekende lagen der kolen. Het is daarentegen ook mogelijk, dat in het terrein alleen bepaalde lagen uitgeput zijn. In beide gevallen zou het recht van doorgang kunnen gaan door een uitgeputte laag. In het geval een terrein in exploitatie is, dan het recht van doorgang gelden voor het vervoer van kool door een laag, waarvan een gedeelte voor 't oogenblik in exploitatie is, of het kan gelden voor het vervoer door een laag, die geheel is uitgeput. 76. Zooals reeds is uiteengezet, zal de Staat den eigendom verkrijgen van de kolenlagen. Er is geen kool te verkrijgen voor den Staat in een uitgeputte laag. 77. De Staat, als eigenaar van de exploitabele steenkool, moet het recht hebben van toegang tot den steenkool en het recht om de steenkool naar de oppervlakte te brengen door ieder terrein. 78. In beginsel zijn wij van meening, Üat voor privaatrechten, in welken vorm ook, als zij door den Staat worden verworven, een vergoeding aan de houders van die rechten moet betaald worden, en wij moeten erop aandringen, dat de kwestie van ondergrondsche rechten van doorgang aan een zorgvuldig onderzoek wordt onderworpen. Andere Mineralen. • 79. Dit rapport heeft uitsluitend betrekking op de verwerving van steenkool. Wij zijn echter niet onkundig van de kwesties die zich voordoen bij andere delfstoffen die door mijnbouw verkregen worden, hetzij geëxploiteerd tegelijk met steenkool of niet. Het dient overwogen te worden, in hoeverre het principe van naasting in zulke gevallen moet worden doorgevoerd. 115 Het aankoopen van steenkool. 80. De Staat moet een billijke en juiste compensatie betalen. 81. In dit opzicht is er, ons inziens, geen reden om de eigenaars van mijnroyalties anders te beschouwen, dan de eigenaars van eenige andere soort van bezitting, erkend door den Staat. 82. Wij zijn van oordeel, dat de algemeene grondslag voor de vergoeding moet zijn: de afkoop van 15 jaar van het bedrag dat de eigenaars ontvangen voor pacht en royalties, berekend naar het gemiddelde van de laatste 5 jaar voor den oorlog, onder aftrek van Mineral Rights Duty (Mijnrechten) ; van deze schatting zal echter afgeweken kunnen worden op zoodanige wijze, als de „Assessing Tribunal" (Rechtbank die de aanslag regelt) geschikt oordeelt, daarbij in aanmerking nemend den tegenwoordigen toestand, en de verwachtingen van den toekomst van het gebied, over de schatting waarvan in dit geval onderhandeld wordt. Ieder geval moet op zichzelf behandeld worden. Waar het gebied niet werd geëxploiteerd of geheel was ontwikkeld voor den oorlog, moet de vergoeding worden vastgesteld naar de tegenwoordige omstandigheden en de vooruitzichten van het gebied. Onverminderd de bovengenoemde bepalingen, moet de schatting worden opgemaakt in overeenstemming met de voor zulke gevallen erkende regelingen. 83. Er zal een rechtbank in ieder district worden opgericht teneinde het bedrag op te maken dat aan iederen royalty-houder in dat district te betalen zal zijn. De rechtbank zal bestaan uit een mijningenieur, benoemd vanwege den Staat, een mijningenieur voor de eigenaars, en een jurist-voorzitter, benoemd door den Lord Chancellor (Minister van Justitie) of the Lord President of the Court of Session (Voorzitter van het betreffende onderdeel van het hooge gerechtshof) in Schotland. 84. Deze rechtbanken moeten de macht hebben om elke noodige inlichting te eischen door mondeling of schriftelijk verhoor en door persoonlijk onderzoek, en het aantal deskundige getuigen die respectievelijk ten behoeve van den eigenaar en den Staat zullen worden gehoord, moet beperkt zijn. Partijen zullen het recht hebben om zich door een rechtskundige 116 of advocaat te doen vertegenwoordigen en een pachter is bevoegd om eveneens zich te laten vertegenwoordigen door derden, wanneer zich een kwestie voordoet die zijn belang raakt. De beslissing van de rechtbank zal bindend zijn en niet meer voor hooger beroep vatbaar, tènzij een aanvrage om cassatie. 85. Tegen den kans van buitensporige eischen of onkosten moet gewaakt worden, door te bepalen dat, waar het bedrag, door de rechtbank toegewezen niet hooger is dan de som die eventueel reeds uit naam van den Staat is aangeboden, de kosten, veroorzaakt door den eischer na den datum van zulk een aanbieding gedragen zullen worden door den eischer. Afgezien van deze bepaling, zal de Staat de onkosten en uitgaven betalen, welke de opmaking van de vergoeding meebrengt of die ermee in verband staan en in ieder geval de kosten die met de overdracht verband houden. MEMORANDUM van Sir Adam Nimmo en Sir Allan M. Smith. betreffende het voorafgaande Rapport: 1. Daar het eerste gedeelte van het onderzoek was geschied en de drie Interim-Rapporten van 20 Maart 1919 uitgebracht waren, voor wij lid werden van de Commissie, zijn wij niet verantwoordelijk voor iets, dat tot op dien datum was gedaan of voor iets, dat vervat is in een van de Interim-Rapporten. Wij moeten dit vooropstellen omdat het ons inziens te betreuren is, dat het Rapport van den voorzitter niet is beperkt gebleven tot de twee onderwerpen waarover een Interim-Rapport was toegezegd op 20 Maart 1919 door den Eersten Minister, n.1. „de twee geschilpunten over loonen en werkuren". Alleen over die twee punten zijn de getuigen aangezocht om hun getuigenis af te leggen, in deze fase van de verhandelingen. Hierop is duidelijk gewezen in den brief van 27 Februari 1919 van den secretaris van de Commissie uit de „Coal Owners Association" (Bond van kolenmijneigenaars) die vermeldde, dat het eerste gedeelte van het onderzoek beperkt zou blijven tot een voorloopig onderzoek inzake loonen en arbeidsuren. 117 2. Het advies, ten gunste van nationalisatie of centralisatie bij overname en/of bij wederzijdsche controle in het rapport van den voorzitter van 20 Maart 1919, waarnaar wij verwijzen, heeft voor ons het overwegen van deze problemen in het tweede gedeelte van het onderzoek moeilijker gemaakt dan anders het geval zou zijn geweest. 28 Juni 1919. 118 D. RAPPORT VAN SIR ARTHUR DUCKHAM. Ik heb de eer mijn Rapport in te dienen ingevolge de Coal Industry Commission Act 1919, over het onderwerp dat bij het tweede gedeelte van het onderzoek moest worden behandeld. Tot mijn spijt ben ik het oneens met de rest van mijn collega's zoowel op principieele punten als in onderdeelen. Het kwam mij derhalve noodzakelijk voor om een apart rapport uit te brengen. Ik verdeel mijn rapport in twee deelen: I De motieven waarop mijn adviezen zijn gebaseerd. II De adviezen. DEEL I. Na te hebben geluisterd naar het geheele getuigenverslag voor de Oommissie en voor zoover de tijd dit toeliet na bestudeering van de vele gewichtige en interessante documenten, die onder de leden hebben gecirculeerd, heb ik de volgende meeningen gevormd: Eigendom van Mineralen. I De particuliere eigendom van mineralen is en is nooit geweest in het belang der gemeenschap. Opsporing van Mineralen. II De opsporing van 's lands minerale bronnen, moet niet worden overgelaten aan particulier initiatief. Nadeelen van particulieren Eigendom. III De exploitatie van meer dan 3000 mijnen door meer dan 1500 aparte geïnteresseerden heeft tengevolge groote verliezen van kool en ondoelmatige ontginning en onnoodige moeilijkheden bij het delven van de steenkool. Distributie. IV Het stelsel van distributie van de steenkool aan kleine verbruikers en huishoudingen is niet voldoende geweest 119 en is dit nog niet. Het systeem van distributie van steenkool aan groote verbruikers en voor export, dat werd toegepast vóór den oorlog, beschermde de groote verbruikers en moedigde den uitvoerhandel aan. Gedurende den oorlog heeft de controle op de kolenproductie ongetwijfeld: (a) De prijs van steenkool binnen zekere grenzen gehouden. (o) Zooveel als mogelijk voor eene gelijkelijke verdeeling van de beschikbare hoeveelheid kolen gezord. Daartegenover heeft de controle: (c) Groot energieverlies tengevolge gehad bij het gebruik van steenkool, doordat de soort van kolen, die aan den verbruiker geleverd werd, in vele gevallen ongeschikt was voor het doel. (d) Onnatuurlijke verhoudingen in den kolenhandel geschapen. (e) De verantwoordelijkheid te dragen van een menigte fouten die natuurlijkerwijze moeten voorkomen wanneer eene onderneming van zulk een omvang wordt bestuurd door eene centrale organisatie van meer of minder tijdelijk karakter. Vermindering in opbrengst., V Er is op het oogenblik een ernstige vermindering in de productie van steenkool. Dit is gedeeltelijk veroorzaakt door den algemeenen staat van wanorde in de industrie, tengevolge van den overgangstoestand van oorlog tot vrede, en gedeeltelijk door de algemeene verslapping van den werklust bij alle arbeiders. Hoogere belooning van den arbeid, is niet gevolgd door grootere productie. Staatsbedrijf. VI Het is niet aangetoond, dat er een grootere opbrengst per arbeider of minder wrijving in het bedrijf is, wanneer ondernemingen in het bezit zijn en onder directe contróle staan van den Staat ten voordeele van de gemeenschap. 120 Verlangens van de Arbeiders. VII De werklieden begeeren en moeten ook volkomen gelegenheid hebben om hun levensomstandigheden te verbeteren door: (a) Medewerking in de algemeene leiding van de industrie, (b) Billijke en voldoende inkomsten voor hun werk, (c) Verbetering van de algemeene toestanden waaronder zij leven, (d) Voldoende vrije tijd om zich te wijden aan hun gezin en hun eigen ontwikkeling. Kostprijs van Steenkool. VIII Het is absoluut noodig, voor de bescherming van handel en industrie van dit land om de productie op te voeren en de kosten te reduceeren door elke mogelijke besparing en verbetering in de werkmethoden toe te passen. Behoefte aan goedkoope Steenkool. IX De goedkoope steenkool is een levensbelang voor den industrieelen bloei van het land, en van den voorspoed der bewoners. Ploegensysteem. X Het getuigenverslag heeft aangetoond dat slechts in weinige gebieden een ploegensysteem bestaat, bij de exploitatie van de steenkool. Door dit systeem heeft men de zekerheid dat de steenkool ontgonnen zal worden met het maximum aantal uren per dag door de afwisseling der werklieden. Daarom worden op de meeste mijnen niet de beste resultaten behaald. De tegenzin van de werklieden vormt de voornaamste moeilijkheid > om dit zeer wenschelijke systeem op alle daarvoor geschikte plaatsen door te voeren. Huisvesting. XI De algemeene woningtoestanden van de arbeiders over het geheele land laten veel te wenschen over, maar 121 het is nog niet gebleken dat de mijnwerkers slechter gehuisvest zijn dan andere groote groepen van de arbeidersbevolking. In vele gevallen zijn mijnwerkers slecht gehuisvest. Sommige eigenaars hebben voortdurend en met succes pogingen aangewend om de toestanden te verbeteren. Als de oorlog er niet geweest was, zouden er meer geschikte huizen gebouwd zijn. Badgelegenheden aan de mijnen. XII Het werken in de mijnen is een vuile bezigheid, en de condities van de mijnwerkerswoningen zijn slechter gemaakt, en de levensomstandigheden van de mijnwerkersvrouwen en -gezinnen zijn harder geworden, doordat het vuil meegedragen werd in de huizen. Baden aan de schachten en droogruimten voor schachtkleeding moesten reeds sinds lang regel zijn. Zoowel mijneigenaars als werklieden zijn daarin tekort geschoten. Gezondheid. XIII Het is niet bewezen dat de gezondheid van mijnwerkers of hun gezinnen slechter is dan van werklieden in andere industrieën. Veiligheid. XIV De mate van veiligheid in Britsche mijnen steekt zeer gunstig af bij die in mijnen van andere landen. Het is niet bewezen dat nationalisatie in andere landen de veiligheidstoestanden in andere landen verbeterd heeft. Particuliere onderneming. XV De ontwikkeling van het kolenmijnbedrijf (de voornaamste bron van rijkdom en industrieel succes van dit land) is geheel en al te danken aan particuliere ondernemingsgeest. Aan den anderen kant zijn er ernstige verliezen aan de gemeenschap toegebracht, door het gebrek aan samenwerking bij de particuliere ondernemingen. 122 Wrijving tusschen eigenaars en werklieden. XVI In sommige districten zijn eigenaars en werklieden er niet ingeslaagd elkaar duidelijk te maken dat hunne belangen dezelfde moeten zijn. Het gevolg is geweest, voortdurend grooter wordende wrijving en wantrouwen, hetwelk dikwijls oorzaak is geweest van een minder intensieve exploitatie van de mijnen. De weigering van de Mijnwerkers-Federatie om samen te werken met andere werkliedenvereenigingen, met de werkgevers en met den Staat om tot eene algemeene overeenstemming in het bedrijf te komen, is zeer te betreuren. Arme mijnen en gebieden. XVII De rijkdom van mijnen en steenkoolgebieden varieert zeer sterk. Er bestaat onder de tegenwoordige omstandigheden ernstig gevaar dat vele mijnen, en zelfs heele gebieden de productie zullen gaan stopzetten. Nationalisatie. XVIII Nationale eigendom en bestuur van de mijnen biedt geen werkelijke oplossing van de problemen. Men heeft vele vbordeelen van de nationalisatie opgesomd: in werkelijkheid is er niet een door de feiten bevestigd. Menig overtuigend bezwaar is tegen nationalisatie ingebracht, waarvan de meesten niet weerlegd zijn. De nationalisatie van het steenkolenmijnbedrijf zou een ongeëvenaard en kolossaal experiment zijn. Een mistasting zou een nationale ramp tengevolge hebben. Bureaucratisch Beheer. XIX Men is het er algemeen over eens, dat het bureaucratisch beheer ongeschikt zou zijn voor het juiste bestuur van het kolenbedrijf. Prikkel tot en vrijheid van actie zijn noodig - bureaucratie smoort beide. Wetsontwerp der Miners* Federation. XX Het wetsontwerp, opgemaakt en ingediend uit naam van de Miners' Federation geeft geen bevredigende 123 oplossing. Van de vele punten die dit schema onuitvoerbaar maken, noem ik de volgende: 1. De Minister is verantwoordelijk zoowel aan het Parlement als aan den Mijnraad. 2. De voorstellen voor de controle over de industrie. 3. Overheersching van de Miners' Federation; de veronachtzaming van de vele andere belangen, die bij de industrie betrokken zijn. 4. De voorgestelde confiskatie van eigendom. 5. De zeer verstrekkende macht tot naasting die men aan den Mijnraad geven wil, gepaard aan eene clausule van afstand, die het bedrijf zou verlammen. Voorstellen van Mijribezitters. XXI De voorstellen der eigenaars toonen de begeerte om aan de verlangens der werklieden tegemoet te komen; maar een ontwerp van winstdeeling waardoor bonussen een deel van het loon zouden vormen, en het feit, dat men vertegenwoordiging der werklieden in den Eaad van Commissarissen niet als een noodzakelijke clausule aan het schema wil toevoegen, maken de voornaamste voorstellen onaannemelijk. Verder ontbreken de voorstellen voor de unificatie van de exploitatie van mijnen in hetzelfde district. Opsporing. XXII Aan opsporing en onderzoek om de methoden en voorwaarden van steenkolen-exploitatie en handel te verbeteren, is op de meeste mijnen geen voldoende aandacht geschonken. Er is geen enkele getuigenis afgelegd, met uitzondering van een paar speciale gevallen, dat ernstige pogingen zijn gedaan tot samenwerking tusschen eigenaars teneinde opsporingen uit te voeren en gezamenlijk nieuwe ideeën te beproeven. Zuinigheid met brandstof. XXIII Een enorme hoeveelheid van brandstof wordt er vermorst in ons land. De mijnen maken zich niet alleen 124 daaraan schuldig, maar elke industrie vermorst branflstof, door ze oneconomisch te gebruiken. Er zou spoedig eene zeer beduidende besparing kunnen worden bereikt, als de kwestie van bezuiniging tot eene nationale werd gemaakt. De opwekking van electriciteit in centrale stations is slechts één maatregel, waarmee men verder zou komen. Dergelijke en zelfs grootere besparingen zouden bereikt kunnen worden als men op ander gebied de juiste maatregelen nam. Onvaste positie der Industrie. XXIV Controle, en in het bijzonder de oorlogsomstandigheden, hebben het heele bedrijf verstoord. De benoeming van de Kolencommissie, de uitgave van de interimrapporten en de publicatie van getuigenverslagen in de pers, heeft de nijverheid nog verder op losse schroeven gezet, en verhinderen elke ontwikkeling. Het is van het grootste belang, dat de toekomst van het bedrijf zoo spoedig mogelijk wordt verzekerd. De toestanden in de nijverheid moeten zoo min mogelijk worden veranderd, voor zoover ze vereenigbaar zijn met het verkrijgen van intensiever exploitatie, betere arbeidsvoorwaarden en voldoende voorziening van de consumenten. DEEL II. Na in 't kort uiteengezet te hebben wat bij den tegenwoordigen stand van zaken mijn inzichten zijn omtrent de voornaamste feiten, kan ik het volgende aanbevelen. De tijd die gegeven is voor het opstellen van rapporten nadat het getuigenverhoor is afgeloopen, is zoo korf geweest, dat het slechts mogelijk is in breede trekken aanwijzingen te geven. Verwerving van Mijnrechten. XXV Alle mijnrechten van Groot-Brittanië moeten aan den Staat komen, waarbij de waarde van dergelijke rechten in elk afzonderlijk geval geschat moet worden op den zelfden basis, als men heeft aangenomen bij de „Inland 125 XXVI Revenue", bij het vaststellen van den aanslag op den eigendom van mineralen voor successierechten (de getuigenis van leden van het „Inland Revenue Department" geeft duidelijk de grondslagen aan), waarbij wel in 't oog te houden is de waardeverandering van het geld tengevolge van den oorlog, verhoogde belastingdruk (met uitzondering van de Excess Mineral Rights Duty) enz. Er moet echter geen verhoogde waarde gegeven worden in gevallen, waar het bewezen kan worden, dat steenkoolbezitters oneerlijken druk hebben uitgeoefend, teneinde royalties te verkrijgen, hooger dan die, welke men in den regel heeft ontvangen of in 't geval van royalties die worden berekend in verband met de marktprijzen, welke door den oorlogstoestand zeer hoog zijn geworden. De vergoeding moet liefst worden uitbetaald in den vorm van annuïteiten, zooals voorgesteld in het getuigenverslag van Mr. Walter Leaf. Ministerie van Mijnwezen. Er moet een Ministerie van Mijnwezen worden ingesteld, dat naderhand deel zal moeten uitmaken van een groep die verbonden zal zijn aan een Ministerie van Nijverheid. De taak van het Ministerie van Mijnwezen zou moeten zijn (onder anderen): (a) Alle mijnrechten over geheel Groot Brittanië te beheeren en te controleeren en te zorgen dat alle mineralen goed geëxploiteerd worden. (b) Te zorgen voor een volledig geologisch onderzoek (met inbegrip van eene systematische exploratie van alle steenkoolgebieden) van het geheele land. (c) Door middel van zijn inspecteurs zich verantwoordelijk te stellen voor de behoorlijke uitrusting en exploitatie van mijnen, teneinde de veiligheid te verzekeren. (d) Het initiatief nemen tot en zoo r.oodig het ten uitvoer brengen van het opsporen van verbetering in den toestand van hen die in en aan de mijnen werken, van betere methoden bij het gewinnen der kolen, enz. 126 (e) De studie ter hand te nemen van de speciale ziekten van ondergrondsche arbeiders en met de speciale behandeling daarvan de eerste proeven te nemen. (f) Iedere contróle uit te oefenen over de industrie die in het belang van het land mocht noodig blijken. (g) Den Minister van Arbeid van advies te dienen aangaande de speciale toestanden die in het kolenmijnbedrijf bestaan. fh) Samen te werken met elk Regeeringsdepartement, ingesteld om te waken over den voorraad brandstof. Commissie tot indeeling in districten. XXVII Er moet dadelijk een commissie ingesteld worden, bijgestaan door deskundigen die bekend zijn met de verschillende districten, om te beslissen in welke gebieden het land moet worden verdeeld (in elk van die gebieden worden dan alle mijnbouwzaken als één geheel beschouwd) om te komen tot de meest zuinige en intensieve wijze van winning en exploitatie van den steenkool. De gebieden zullen niet grooter moeten zijn dan noodig is om te zorgen voor: (a) De doelmatigste wateraf- en opvoer van het geheele gebied. (b) Het snelste transport van den steenkool naar de oppervlakte en van den mijnwerker naar zijn werk. (c) Het verkrijgen en distribueeren van kracht van uit één centrum. (d) Het voorkomen van verlies van kool door kunstmatige grenspeilers enz. (e) De juiste behandeling van de verschillende kolensoorten die in het gebied worden geproduceerd. W&^S0k\% Unifioptie. XXVIII Het is van belang, dat alle geïnteresseerden bij het mijnbedrijf in de genoemde gebieden vereenigd worden, teneinde tot de beste exploitatie te komen. Aan de vereenigde belanghebbenden zou een pacht verleend kunnen worden door de Kroon om steenkool en andere noodige mineralen te ontginnen. 127 Wijze van Unificatie. XXIX De mogelijkheid bestaat om verschillende schema's te ontwerpen om unificatie in de districten te bereiken; de volgende voorstellen worden slechts gedaan om de bedoeling te verduidelijken. Deze voorstellen gaan uit van de veronderstelling, dat het tegenwoordige systeem van beheer niet kan blijven voortduren. Alle geïnteresseerden bij mijnen en mijnbouw in ieder gebied, moeten worden samengevoegd tot een wettelijk in te stellen lichaam (hieronder aangeduid als een District-Mijn-Raad): (a) De totale nominale waarde van de aandeelen uitgegeven door eenigen Mijnraad, zal om de continuïteit te handhaven niet grooter mogen zijn dan de totale waarde der aandeelen van de verschillende vereenigde belanghebbenden, zooals die thans zijn, maar geschat op prijzen van 1914, terwijl billijke vergoedingen betaald moeten worden voor het sedert dien tijd tegen verhoogde prijzen ingebrachte kapitaal. (b) De aandeelen van den Districts-Mijnraad zullen slechts van één soort zijn en zullen aanspraak geven op een minimum percentage van dividend van 4 %, dat door de Regeering moet worden gegarandeerd . (c) Winsten boven datgene, wat noodig is om de 4 % dividend en de gebruikelijke afschrijvingen te bekostigen, kunnen worden aangewend: (I) Om een zoodanig reservefonds te vormen als, de Minister van het Mijnwezen mag goedvinden. (II) Om nog 2 % uit te keeren. Van de dan overblijvende winst mag een derde worden aangewend om meer dividend op de aandeelen uit te keeren, maar de andere tweederden moet worden gebruikt om de prijs van steenkool te verlagen. Bovenstaande voorstellen van verdeeling der winsten sluiten niet uit, dat er uit de winst een bonus wordt betaald aan de directie en aan het bureaupersoneel. 128 XXX XXXI XXXII XXXIII Deze zou kunnen overeenkomen met de productiepremie, hieronder voorgesteld voor de werklieden. Het Recht van de Regeering om een Districts-Mijnraad over te nemen. De Regeering zal het recht hebben om de aandeelen over te nemen van eiken Districts-Raad, indien de Raad in vier jaar, van een opeenvolgend aantal van 7 jaar, bij de Regeering heeft aangeklopt om voorschotten voor de betaling van het gegarandeerde dividend en indien de Raad binnen die zeven jaar geen enkel gegeven voorschot heeft terugbetaald. De vergoeding, die de Regeering te betalen heeft voor de aldus verkregen aandeelen, zou gebaseerd moeten worden op de winsten door de onderneming behaald gedurende die 7 jaar. Het aantal commissarissen van eiken Raad mag niet minder zijn dan zeven. Alle commissarissen, op 3 na, moeten op de gewone wijze door de aandeelhouders worden benoemd. Van die drie commissarissen moet één bij stemming gekozen worden door de agenten, de directeuren en onder-directeuren, en twee door stemming door de arbeiders, werkzaam in het gebied. Regeeringsvertegemooordiger. De Regeering, als eigenaar van alle delfstoffen in het gebied, moet een bevoegd mijningenieur aanstellen, om te waken voor de belangen van den Staat; Hij moet het recht hebben om commissarissenvergaderingen bij te wonen wanneer hij dit wenscht, maar zou geen stemrecht bezitten. Vertegenwoordigers van Directeuren en Onderdirecteuren. De Directeuren en Onderdirecteuren hebben en zullen ook verder hebben de wettelijke verplichting voor het goed en veilig ontginnen der mijnen. Daarvoor moeten zij vertegenwoordigd zijn in den Raad van Commissarissen. Hun deskundig advies kan van onschatbare waarde zijn. 129 XXXIV XXXV XXXVI XXXVII XXXVIII Arbeidersvertegenwoordigers. De arbeid heeft een speciaal recht om in het commissariaat vertegenwoordigd te zijn, daar loonen een overwegende factor vormen in de productiekosten en de toestanden in het bedrijf onvermijdelijke gevaren meebrengen. De andere commissarissen zullen er veel baat van hebben als er werkelijke arbeiders in den Eaad zitten met eene nauwkeurige kennis van de verhoudingen, en de arbeiders zullen een zekere mate van stem hebben in de leiding van het bedrijf. Iedere commissaris moet de volledige macht hebben zonder ruggespraak om besluiten te nemen en zijn stem uit te brengen. Minimum- of Standaardloonen. De minimum- of standaardloonen voor mijnwerkers moeten worden overwogen en vastgesteld tegelijk met de algemeene loonen van het land. Elk stelsel, dat met dat doel door den Minister van Arbeid wordt ontworpen, zal ook op de mijnen worden toegepast. Commissie tot vaststelling van tarieven en loonen. Speciale tarieven en loonen zullen worden vastgesteld voor het gebied van iederen Districtsraad. De basis daarvoor moet zijn de op 't oogenblik geldende overeenkomsten, waartoe men gekomen is na jaren van ervaring. Verzoenings-Commissies in denzelfden geest als de nu bestaande, zullen de speciale loonen en geschillen behandelen. Betaling naar productie. De loonen. van alle werklieden en beambten zullen worden gegarandeerd door minimum- of standaardtarieven. Een bruikbaar systeem van betaling naar verhoogde productie en verbetering van werkmethoden moet worden in werking gesteld zoover als dit mogelijk is, voor alle werklieden, die handarbeid verrichten, boven en behalve het systeem van stukloonen, dat thans van kracht is. 130 XXXIX XL XLI Gemengde Ondernemingen. Waar een mijnbouwonderneming verbonden is aan andere industrieele bedrijven, zooals ijzer- en staalfabrieken, cokesovens, enz., moet de waarde van de zuivere mijnbouwonderneming worden afgescheiden en worden opgenomen in het algemeen werkkapitaal van den Districtsraad. De mijn zal dan weer verhuurd kunnen worden aan de oorspronkelijke eigenaars, die het recht zullen hebben om te reserveeren en te gebruiken alle steenkool, noodig voor hun eigen doeleinden, maar zij zullen geen bevoegdheid hebben om de steenkool als zoodanig te verkoopen, anders dan door middel van den Districtsraad. Verantwoordelijkheid der Directeuren. Aan iedere mijn, evenals thans, zal de directeur verantwoordelijk zijn voor, en de volledige ■ gestie hebben over het bedrijf. De Districts-Kolen-Raad zal hebben beheerende directeuren, consulteerende ingenieurs en technische experts, die natuurlijk met de directeuren zullen overleggen en de algemeene politiek zullen vaststellen. Mijncommissie's. Op iedere mijn moet een mijncommissie benoemd worden met den directeur als voorzitter en vertegenwoordigers van elke hoofdgroep van arbeiders, werk-» zaam in of aan de mijn. De mijncommissie zal met bepaalde tusschenpoozen vergaderen en zal bevoegd zijn besprekingen te houden en voorstellen te doen over: (a) veiligheid van de mijn; (bj exploitatievoorwaarden; (c) verbetering van werkmethoden; (dj gemak en welzijn van de werklieden gedurende hun verblijf in de mijn of op het bijbehoorend terrein; (e) alle geschillen die mogen rijzen, met uitzondering van loonkwesties. Loonen zullen niet besproken worden op vergaderingen van de mijncommissie. 131 Ploegensysteem. XLII De algemeene invoering van het stelsel van ploegenarbeid, als het meest voor de hand liggende middel om de productie te vermeerderen, de kosten te verminderen en de loonen voor de arbeiders als geheel te verbeteren, moet onmiddellijk onder de oogen worden gezien door eene commissie van Begeering, eigenaars en mijnwerkers tezamen. Huisvesting. XLÏII Huisvesting is een zaak die de heèle natie raakt. Het tegenwoordige groote plan der Regeering zal de uitvoering van elk ander schema onmogelijk maken, daar alle beschikbare mogelijkheden tot bouwen daarmede volledig benut zullen worden. Badgelegenheden aan de Schacht. XLIV De verhooging van een stuiver per ton, voorgesteld in het interim-rapport, uitgebracht door den voorzitter, mijzelf en mijn twee collega's, moet onmiddellijk worden aangewend voor het aanbrengen van badgelegenheden en droogruimten aan de schacht. Dit zal veel bijdragen tot de verbetering der woningtoestanden. Distributie. XLV Aan gemeentebesturen en plaatselijke autoriteiten moet de bevoegdheid gegeven worden om de distributie van de steenkool op zich te nemen in hun gebied, hetzij door hun eigen organisaties te stichten, het overnemen van bestaande zaken, of het gebruik maken van bestaande ondernemers. Steenkoolvervoer. XLVI De kwestie van de beste wijze van vervoer van steenkool, in verband met het particuliere eigendom van wagons, moet worden behandeld door den Minister van Wegen en Verkeersmiddelen, in samenwerking met den Minister van Mijnwezen. De belangen van de consumenten moeten hierbij beschermd worden en de consument 132 moet de vrije keus van brandstof krijgen, om zooveel mogelijk zuinigheid te kunnen betrachten in het gebruik ervan. Bekening cn Begrooting. XLVII Een standaardvorm van rekeningen moet voor alle Districtsraden worden aangenomen. Publiciteit. XLVIII. Het is noodig, dat er volledige openbaarheid bestaat omtrent de operaties en financieele resultaten van de steenkolen-nijverheid. Het Ministerie van Mijnwezen moet de uitdrukkelijke opdracht hebben om, ten minste eens per jaar, de cijfers te publiceeren waaruit blijken de kosten van het verkrijgen van de steenkool in ieder district van het land, en de verhouding van de factoren, materialen, loonen, algemeene onkosten, rente, winst en andere posten. Vergadering van voorzitters van Districtsraden. XLIX De Minister van Mijnwezen moet elk kwartaal eene vergadering van voorzitters van alle Districtsraden bijeenroepen (en dit ook doen op die andere tijden, die de Minister mocht wenschen). Commissie voor Verwarming, Verlichting en Krachtlevering. L Oommissies voor verwarming, verlichting en krachtlevering moeten worden benoemd. Zij dienen een volledig onderzoek in te stellen naar vermorsing van brandstof, en naar de beste methoden te zoeken om over het geheele land bezuinigingen in te voeren.