1011 L 44 Grau ist alle Theorie... Eenige dagen geleden is een brochure van Mr. P. J. Grootejr. „Legeruitbreiding een Nederlandsen belang" verschenen. Een brochure die in een prettige boeiende stijl geschreven, allicht bij een deel van ons volk een verkeerde indruk zou opwekken. De schrijver is echter zeer vaag en algemeen in zijn bewoordingen, zoodat hij met hetzelfde geschriftje de demobilisatie had kunnen verdedigen. Terwijl de schrijver, op blz. 2, de „Toekomstgroep" een verwijt maakt Duitsche en Nederlandsche belangen te vereenzelvigen, daar vervalt hij zelf in de fout alles uit een zeer subjectief standpunt te bezien. Waarvoor is het noodig alle specifiek Nederlandsche belangen door een duitsche of engelsche bril te bekijken. Laten we toch onze zelfstandigheid in alles trachten te bewaren. Een Hollandsche politiek, een Hollandsche pers..., ziedaar wat we wenschen. Mr. Groote tracht dan te bewijzen dat op het oogenblik onze neutraliteit voldoende verdedigd kan worden en dat sterkere beveiliging geen nederlandsch maar een duitsch belang wordt. De schrijver begint met een historische inleiding, eenige vriendelijkheden aan duitsch adres, zooals b.v.: „Terwijl Mouland, Berneau, Visé in vlammen opgingen en men vanuit ons grondgebied kon zien hoe de rampzalige bewoners dezer plaatsen uit hun huizen werden gehaald en op straat werden afgemaakt, regende het van Duitsche zijde vriendelijkheidjes voor onze militairen, die, dit spelletje aanziende, „liebe Freunde" en wat dies meer zij, werden genoemd", laten we buiten bespreking, zij zouden ver buiten het onderwerp voeren. Mr. Groote zegt dan, dat voor Duitschland onze neutraliteit een levensbelang is; hij baseert dit door er op te wijzen dat anders de duitsche troepen wel over Nederland getrokken waren. Wij zijn er van overtuigd dat Duitschland bij onze neutraliteit een groot belang heeft, doch even zoogoed heeft Engeland er een niet gering belang bij en behoeven wij heelemaal niet zooals de schrijver zegt 2 „bijna den hemel op zijn bloote knieën dank zeggen voor het feit, dat Engeland of Frankrijk den oorlog tegen ons nog niet zijn begonnen". O arme nederlandsche leeuw, wanneer dat ons beeld moest zijn, laten we dan maar in vredesnaam iedere militair naar huis sturen en een tweede Barbarossa zenden om genade te vragen dat wij het dorsten wagen, te doen alsof wij onze neutraliteit zouden verdedigen. Wanneer de opvatting van Mr. Groote ook die van het nederlandsche volk zou zijn, dan stond onze zaak er wel diep treurig voor. Het behoeft toch een ernstig woord van protest, wanneer Mr. Groote voorstelt alsof onze neutraliteit voor de bondgenooten een levenskwestie is, terwijl de geallieerden er het meeste belang bij zouden hebben ons den oorlog te verklaren. Ook is het ons onbegrijpelijk, hoe iemand als Mr. Groote het fier en principieel zou vinden, wanneer wij al onze leveranties van rijst, koffie, kaas, enz. stopgezet hadden. Wanneer eenige landen elkaar op een dergelijk min-zachte manier bestrijden, zooals nu het geval is, dan is dat iets wat, hoezeer ook te laken, buiten ons omgaat. Maar dat het dan fier en principieel zou zijn, dat wij er toe zouden meewerken om o.a. de burgerlijke bevolking van een land te doen verhongeren, door producten zooals kaas, die geheel in ons eigen land voortgebracht worden, niet meer uit te voeren, meen ik toch te moeten betwijfelen. Dat zou geen neutraliteit meer zijn, maar het tegenovergestelde van onzijdigheid, dat zou het onder bedekte vlag meegaan zijn met één der vijandelijke partijen. Hadden we deze theorie gevolgd en onze handel, onze eerlijke handel, die voor een groot deel ook vóór den oorlog bestond, hoewel misschien niet zoo uitgebreid, vernietigd, dan zou naast het moreele bankroet, het „den hemel op onze bloote knieën danken —", ook spoedig de financieele „débacle" gevolgd zijn. De argumenten, die de schrijver aanvoert, om te bewijzen dat onze neutraliteit slechts voor Duitschland van belang is, gelden o.i. evenzeer voor Engeland. Zeer zeker is het juist, dat wanneer Nederland met de geallieerden meeging, de duitsche grenzen open zouden staan; ging echter daarentegen Nederland met de bondgenooten mee, dan zou er groot gevaar voor Engeland ontstaan daar onze zeegaten uitmuntende schuilplaatsen voor onderzeebooten zijn, en aan een nog altijd niet uitgesloten aanval op Engeland hetzij uit de lucht hetzij uit zee uitmuntende voorbereidingsplaatsen bieden. Evenzoo met de versterking van ons leger. We kunnen het ons moeilijk voorstellen dat één der beide partijen het aangenaam zou vinden, een welgeoefend leger van 3 a 400.000 man tegenover 3 zich te krijgen. En stel eens even dat Mr. Groote gelijk had, dat het werkelijk in het belang der geallieerden was ons den oorlog te verklaren, zou dan juist niet een zeer groote legermacht een reden temeer zijn voor de geallieerden om dit belang zoo klein mogelijk te maken. Pleit dit al niet voor de urgentie van de landstormwet? Want wat is er bevredigender voor een volk dat, met alle geoorloofde middelen, onzijdig wenscht te blijven dan dat die landen, die de oorlog zouden kunnen verklaren, er ook hoegenaamd geen belang bij hebben. Verder voert Mr. Groote aan dat wij door de uitvoer van allerlei overzeesche producten naar Duitschland de engelsche blokkade breken, en het dus in het belang van Engeland zou zijn om dit door wapengeweld te verhinderen. We betwijfelen echter of die uitvoer naar Duitschland, sinds de scherpe bepalingen dat alles aan de N. O. T. geconsigneerd moet zijn, nog wel zoo groot is. En zou dan die blokkade nog wel zoo makkelijk gaan, zou niet menig oorlogschip getorpedeerd worden, wanneer de bondgenooten over zoo talrijke uitloopbasissen en, schuilplaatsen kunnen beschikken, zooals onze kust er zoo vele heeft. Zoo meent de schrijver te bewijzen dat Duitschland's belang onze neutraliteit vordert, ja zelfs gaat hij zoover om te zeggen dat het voor Duitschland beter is dat wij neutraal blijven dan dat wij ons tegen de geallieerden zouden wenden. Hoe poëtisch wordt er van Nederland gesproken, Nederland dat het venster naar het westen is, jammer genoeg is deze oorlog geen poëzie maar proza, ruwe werkelijkheid. En wat zal het ons baten, als eens voor ons die werkelijkheid aangebroken zou zijn, om zooals de Nieuwe Rotterdammer Courant heel geestig zegt een leger met de brochures van Mr. Groote uit te rusten en het te laten uitroepen: „maar Mr. Groote heeft toch bewezen dat gij niet komen zoudt". Maar we gaan verder. Ziehier de groote voordeden die de geallieerden haast dwingen ons de oorlog te verklaren, n.1.: i °. het zoo goed als a prendre zijn van ons koloniaal bezit. Wij voor ons zijn echter nog niet zoo overtuigd dat de geallieerden reeds nu zooveel troepen disponibel hebben om, met succes, een landing te beproeven. En daargelaten of dit nu zoo makkelijk zal gaan, men kijke maar eens naar de Dardanellen, zal Amerika ooit toelaten dat Japan zich in onze Oost nestelt? Webetwijfelen het ten zeerste. En of dan ten slotte het inbezitnemen der nederlandsche koopvaardijschepen die in vreemde havens liggen, wel op zal wegen tegen een nieuwe niet te verwaarloozen vijand, is nog een groote vraag. Aan de meer op maritiem gebied thuishoorende theorieën van 4 Mr. Groote zullen we ons niet wagen. We laten het aan meer deskundigen over, te oordeelen over de meer of mindere supprematie der Engelsche vloot, over de waarde van onze havens voor een slagvloot, enz. Na al deze theorieën is de schrijver van „Legeruitbreiding een Nederlandsch belang" ten zeerste verwonderd dat de entente ons nog niet de oorlog verklaard heeft. Maar gelukkig hoeven we niet dag in dag uit te bibberen. Mr. Groote smeert ook wat zalf op de wonde. Engeland, toch, zal ons niet spoedig den oorlog verklaren daar het juist wegens de schending der Belgische neutraliteit de handschoen opgenomen heeft. Terwijl we wat de vorige theoriefin aangaat heel wat geruster zijn dan de schrijver, zijn we hier weer lang niet zoo gerustgesteld. Transvaal is nog betrekkelijk versch in het geheugen. Maar met dit al zijn we overtuigd van de loyaliteit der mogendheden; zij zullen ons niet ongenoodzaakt aanvallen; maar laten we waken zoo lang als het dag is. * • ~ * „Wij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht". Eindelijk dan komt de schrijver tot de legeruitbreiding. „De voorgestelde legeruitbreiding kan nooit bedoeld zijn als middel van verweer tegen een offensief van Duitschland, omdat Duitschland ons niet aanvallen zal", laat ons dan ook maar gedeeltelijk demobiliseeren. Verder zegt Mr. Groote dat die maatregel ook niet gerechtvaardigd kan worden door te wijzen op een eventueele terugslag der Duitschers uit België, want wij hebben nu al 10 maanden gemeend dat voor dergelijke interneeringsdoeleinden ons leger sterk genoeg is. Vergeet de schrijver dan dat het een niet gering verschil is, een leger te ontwapenen dat afgesneden is, of een leger dat de kans voor zich ziet, zich door Nederland heen te slaan om zich op eigen grondgebied weer in veiligheid te brengen. In het laatste geval zal een groot krachtig leger misschien bloedvergieten voorkomen, terwijl een zwak leger slag zal moeten leveren. Mr. Groote is zeer sterk in veronderstellingen. Hij ziet twee mogelijkheden, óf een overwinning der Duitschers óf een z.g. „draw". En wat doen wij nog met ons leger, indien een Europeesch congres nu b.v. wil dat de Schelde een „open rivier" wordt; zeker we zullen er direct weinig tegen doen, maar wanneer we een krachtig leger hebben met een sterke geest bezield, dan zal het wij handelen „bij u, over u, doch zonder u" plaats moeten maken voor een Congres, waarin Nederland een niet te verwaarloozen stem zal uitoefenen. Maar hoe troosteloos wordt het voor de militairen wanneer men 5 verder leest. De schrijver zegt dat men rijp moet nadenken, voor dat men er toe overgaat honderdduizenden tot het kazerneleven te dwingen, en hen noodzaakt tijdelijk of voor goed hun positie op te geven. Al die duizenden, zoo zegt Mr. Groote ongeveer, zullen met liefde opkomen wanneer zij de noodzakelijkheid voelen, en die voelt men nu nog niet. Zooals we zeiden, hoe troosteloos is deze redeneering voor die 300.000 mannen, die eerstdaags 1 jaar onder dienst zullen zijn. Die 300.000 mannen, die in het algemeen zonder mopperen of morren op dien gedenkwaardigen Zaterdag hun vrouw en kinderen hebben verlaten, niet wetend wat er van hen zou worden. Zij, die toch ook slechts militair geworden zijn door hun nummer. Zij moeten blijven, en wanneer de nood aan den man komt zich opofferen en doodvechten voor hun vaderland; zij zullen het met graagte doen. Maar laten we niet vergeten dat dit land ook de geboortegrond is van die andere ioo.oooden krachtige jonge mannen. Voelt de schrijver dan niet de grove onbillijkheid dat die mannen die noch nimmer gediend, die noch nimmer een uniform gedragen hebben, dat die precies van alpha tot omega voorgelegd moeten hebben waarom zij moeten opkomen, om dan nog te kunnen bedisselen of dit of dat gevaar niet denkbeeldig is. Terwijl die anderen, die reeds maanden en maanden gediend hebben vóór de mobilisatie, dat die, alsof zij dan geen staatsburger zijn, zonder morren moeten gehoorzamen aan de roepstem van het vaderland. Voor hen geldt wel degelijk het door Mr. Groote zoo gelaakte, „De Regeering heeft gesproken en dus is het noodzakelijk", en dat is ook uitstekend. In tijden van nood moet er gehandeld worden en niet gediscuteerd, dan moeten er mannen van de „daad" optreden, en hoe Mr. Groote het „wij hopen dat de blindgeloovigen weinigen in aantal zullen zijn" daarmee in overeenstemming kan brengen, is en blijft voor ons een vraag. Nog sterker drukt de schrijver zich uit wanneer hij over de mislukking van den vrijwilligen landstorm spreekt. Waarom is het aantal vrijwilligers niet grooter? Ziehier weer dat stereotiepe „Jan Salie"antwoord, niet omdat het ons volk aan vaderlandsliefde ontbreekt, maar i°. dewijl het noodzakelijke er niet van werd ingezien en 2°. of wij in geval van oorlog niet aan den verkeerden kant(l) zouden staan. Ook het feit dat het leger nu al een jaar gemobiliseerd is, kan Mr. Groote niet bewegen om zijn conclusie te wijzigen. „Hoe begaan men ook overigens met het lot van hen die nu reeds bijkans 11 maanden 's konings rok dragen, moge zijn, alleen menschlievende overwegingen zonder meer, mogen er niet toe leiden, dat het toch al zwaar belaste Nederlandsche volk zijn budget van oorlog wellicht ziet verdubbelen". 6 Typeerend zijn de laatste regels van Mr. Groote's vlugschrift „Uitbreiding van onze weermacht komt ons voor, zoover wij zien thans nóch noodzakelijk, nóch in 's lands belang te zijn". Zeer wijselijk zijn de woorden „zoover w ij zien" cursief gedrukt. De één is kortzichtiger dan de andere, wanneer de nood aan den man zou zijn en het Nederlandsche leger misschien op de stelling Amsterdam teruggeslagen was, dan zou voor Mr. Groote pas de tijd gekomen zijn, dan zou het verwijten regenen dat er niet eerder en niet beter door de regeering gezorgd was, maar dan zou het te laat zijn. Dan zou het niet meer helpen al vertiendubbelde men ook het oorlogsbudget en al riep men ieder weerbaar man op. Om dan tot de zaak over te gaan. In ons legerstelsel is een voortdurend streven naar algemeene dienstplicht merkbaar. Van Remplacanten tot klein contigent en later tot een stelsel van loten waarbij bijna ieder een dienstplichtig nummer trekt. En nu is, alhoewel slechts tijdelijk, de loting afgeschaft. Men voelt hoe langer hoe meer dat het plicht , is dat ieder een deel zijner krachten aan het vaderland afstaat. In gewone, vredestijd, vindt men het misschien onbillijk, maar meer ook niet, dat niet ieder de bajonet moet aangorden. Maar thans, nu de mobilisatie al een jaar duurt, nu eensklaps alles werkelijkheid is geworden, nu tal van dienstplichtige zakenlui hun zaken ten gronde zien gaan, nu zij maanden en maanden streng militaire diensten verrichten moeten, terwijl zij zelf vaak, als kostwinner of huisvader, bijna niet gemist kunnen worden, nu voelt men bij intuïtie de noodzakelijkheid, de rechtvaardigheid, dat ieder de lasten van het militairisme op zich neemt. Er zijn er die reeds langer dan een jaar in het zuiden van ons land gelegerd zijn of anderen weer die maanden en maanden bij een interneeringskamp ergens midden in de heide dienst doen, die daar om de 2 dagen op wacht komen en behalve eenige verlofdagen nooit een dag vrij hebben. Er zijn er die zich als kaderreservist verbonden hebben met het vooruitzicht binnen 8 maanden vaandrig te worden en die zoo konden dienen dat zij geen studietijd verloren, die nu ergens als korporaal waschlijsten invullen en eten uitdeelen. Terwijl hun collega's, studenten die zich niet vrijwillig verbonden hebben, thuis in alle rust hun examens kunnen afleggen en hen langzaam maar zeker vooruit streven en, als de vrede weer is hersteld, dan zullen zij misschien lachen om die malle vrijwilligers, die geen promotie gemaakt hebben en die, wanneer zij het zich nog veroorloven kunnen van voren af aan kunnen gaan studeeren. Terwijl die anderen als Dr. Mr. of Ingenieur, na een makkelijk leven, de mooie posities kunnen innemen. Er zijn er,... doch die lijst zou u gaan vervelen, ieder heeft 7 wel een familielid of kennis onder dienst die onder één dier categoriën valt. Het is dan ook haast onbegrijpelijk, dat niet ieder onmiddellijk voelt dat die toestand verholpen moet worden. Vandaag, nog beter dan morgen. Waarom moet een man van 30, 35 jaar, die vrouw en kinderen thuis heeft, na reeds vroeger een jaar gediend te hebben, nu nog altijd militair blijven zonder het vooruitzicht te hebben afgelost te worden; om als de nood aan den man komt, zijn leven in de waagschaal te stellen, terwijl er duizenden en duizenden jongelieden, die veel krachtiger zijn en beter gemist kunnen worden, die geen vrouw en kinderen hebben, vrij rondloopen, om als het vaderland, ook hün vaderland, in nood is, zich door anderen te laten verdedigen? Ik heb talrijke personen gesproken, die in de termen van den landstorm zouden vallen, maar die zich niet individueel wenschten te verbinden, daar ook zij niet het slachtoffer van hun opofferingsgezindheid wenschten te worden; zij wilden een wet, waarin rechten en plichten omschreven waren. Maar naast deze meer moreele gronden, die op het algemeen rechtsgevoel berusten, zijn er ook andere, voor de Staat veel ernstiger redenen. Wij hebben gezien wat sterke legers presteeren; we weten dat een leger in de hand van een regeering, zooals we nu hebben, eén prachtig middel is om de vrede te bewaren. Hadden we onze 300.000 welgeoefende militairen niet gehad, wie weet was dan het Duitsche leger niet door Limburg getrokken of waren de Engelschen de Schelde op naar Antwerpen gegaan. En hadden we dan een „Jan Salie"-geest gehad en gezegd wat deert het ons, laat ze doortrekken, dan waren we in een ommezientje in den oorlog gewikkeld geweest, want automatisch hadden dan de geallieerden, casu quo, de Bondgenooten ons den oorlog verklaard. De oorlog. Herinnert ge u nog die eerste Augustusdagen, toen ook hier huilende vrouwen en kinderen van mannen en vaders afscheid namen. Toen tal van vrouwen uren en uren voor de kazernes stonden om nog een enkel woord met hun mannen te wisselen — misschien voor het laatst. — Toen het angstig gerommel en gedaver van auto's en kanonnen niet van de straat was; toen de levensmiddelenwinkels bestormd werden. We zijn toen, hetzij door een gelukkig toeval, óf door het beleid onzer regeering, voor een oorlog gespaard gebleven. Maar gevaar is er nog altijd, laat ons daarom niet indutten maar blijven waken. Wanneer nu de mannen, die er voor in aanmerking komen, geoefend worden, niet 's avonds of enkele uren in de week, maar 8 door hen in werkelijken dienst te laten komen, door hen in den kortst mogelijken tijd zoo goed mogelijk af te richten, dan zullen we een geoefende reserve krijgen. Die reserve kan dan de oudere jaargangen vervangen. We krijgen dan niet zoozeer legeruitbreiding, als wel legerversterking in de diepte, zoodat ons leger na groote verliezen gewoon weer op sterkte gebracht kan worden. Dat dan zoo'n leger, op een betrekkelijk klein front, heel wat in de weegschaal te brengen heeft, is zeker. Maar het is vooral om den oorlog te voorkomen, dat we het landstormwetsontwerp spoedig wet hopen te zien worden. Wat baten alle mooie theorieën en verdragen 1 Met hoeveel welsprekendheid kon men voor eenige jaren bewijzen dat Japan en Rusland nooit zouden samen gaan; dat Rusland en Engeland volkomen strijdige belangen in Afghanistan en aan de Dardanellen hadden — en toch, het is alweer de practijk die het tegenovergestelde van de theorie bewijst.. Wat baat het of men al verzekert dat wij geen oorlog zullen krijgen. Laten we ons wapenen tot aan de tanden — niet om tot oorlog aan te zetten —, verre van dat, maar om de vrede, waarin ons land zich nu reeds een jaar mag verheugen, te bewaren. Een sterk leger in ons land zal geen oorlogstemming verwekken; nog meer dan nu, zal dan overal gevoeld worden wat het leger, wat de oorlog is. En dan zal geen welversneden pen van buitenlandsche schrijvers, in enkele onzer dagbladen, de bevolking tot den oorlog kunnen opruien. Het volk zal zich krachtiger, maar vooral geruster gevoelen. En het rechtsgevoel, dat nu bij tal van militairen geschokt is, zal weer hersteld worden. Men hoeft zich heusch niet angstig te maken dat mannen van 40—45 jaar zoo maar opgeroepen zullen worden. Er zal wel degelijk met allerlei omstandigheden rekening gehouden worden. Misschien africhting in de buurt der woonplaats, enz. Maar het is een dure plicht, zoowel tegenover den staat, als tegenover zichzelf en tegenover de andere militairen, dat de landstormwet er door komt en dan unaniem, opdat het buitenland ziet dat wij één wil, maar ook één wensch — den vrede te bewaren — hebben.