DE DOMINEE EN Z'N JONGENS Over het godsdienstonderwijs aan ontwikkelde jongens naar aanleiding van een enquête door Dr. M. J. A. DE VRIJER predikant te Odijk en leeraar aan het Christelijk Gymnasium te Utrecht. Aan wijn Vader, paedagoog sinds 1861. INLEIDING. Hoe heerlijk is het, als wij zelf rijk zijn in God, ook anderen het te maken. En wien zouden we het liever pinnen dan aan ons eigen kind ? Dus is de godsdienstige invloed, die van het gezin uitgaat, de sterkste. Toch zullen wij bij het ouder worden van ons kind gaarne een deel van de leiding in handen geven van hen, die zich bijzonder met de godsdienstige vorming van jongeren bezig houden, en van wie wij verwachten, dat zij het juiste antwoord op hun vragen en twijfel zullen weten te geven ; méér nog, dat zij hen voor de schoonheid van den dienst van God zullen bezielen. Vooral voor ontwikkelde jongens en meisjes — en alleen aan de eersten denk ik nu in dit geschrift — zijn dergelijke leiders noodig. De meeste vaders toch hebben het door hun maatschappelijke taak te volhandig om zich persoontijk in bijzonderheden op de hoogte te houden van de tijd- en strijdvragen, die hun kinderen op gymnasium en H.B.S. beroeren ; van de moeders kan men dit evenmin vergen. Synthese IV. 15 2 234 Hier komt nog bij, dat vele ouders een tekort aan eigen godsdienstig leven gevoelen, dit als een gemis ervaren en hun kinderen zouden willen meegeven, wat zij zelf niet kunnen geven, en daarvoor zoeken naar iemand, van wien zij hopen, dat hij van zijn sterk en hoop-gevend geloof iets in de ziel van hun kinderen zal kunnen overgieten. Naast dezen, die de godsdienstige opvoeding van hun kinderen ernstig ter hand nemen, staan de velen, die hun kinderen in alles verzorgen, behalve in het eene allerhoogst en eeuwig Goed ; en óók de vele ouders, voor wie het godsdienstonderwijs iets traditioneels is, dat zij eigenlijk minderwaardig achten, vergeleken met de andere lessen, maar waar zij uit oude gewoonte hun kinderen toch „heensturen". De ouders werden eenmaal lid der kerk, de kinderen moeten 't ook worden ; noodzakelijk kwaad om die traditie te vervullen is dan de catechisatie. Men behoeft een gedachtengang als deze slechts te koesteren, zonder dien nog uit te spreken, om daarmede te bereiken, dat ook onze kinderen de godsdienstige leiding als iets van den tweeden rang gaan beschouwen ; die lessen 't allereerst verzuimen ; zoo spoedig mogelijk probeeren er van af te komen. Een vraag, die ernstige ouders veel moeite geeft, is: aan wien dan zullen wij het godsdienstonderwijs van ons kind toevertrouwen ? De prediker, dien wij zelf graag hooren, is lang niet altijd de man, die ook ons kind boeit. Bovendien : de prediker is lang niet altijd paedagoog. Ook zijn onze kinderen — het feit ligt er nu eenmaal toe — niet meer zoo meegaand, dat zij zich kritiekloos» de leiding van een door hen ongewenscht persoon laten aanleunen. Maar al deden zij dit wel: als er geen sympathetische verhouding van leeraar en leerling is, kan men wel nog vermeerdering van zuiver verstandelijk weten verwachten, maar bij onderwijs als het door mij bedoelde, waar alles afhangt van gemoedsfactoren, moet het resultaat gering zijn ; erger nog, dreigt het resultaat omgekeerd aan de verwachting te worden : de leerling wil den leidsman niet en... wil ook zijn over- 235 3 tuiging niet; en in plaats van dicht bij God getrokken! te worden, krijgt hij een weerzin aan het leven met Hem. Een bezwaar, dat tal van catecheten drukt, is, dat zij vrijwel zonder eenige vooropleiding in hun werk worden geworpen. Men studeert aan de hoogeschool eenige jaren godgeleerdheid, maar aan paedagogiek voor den aanstaanden prediker wordt niet gedaan; en zoo gaat men op een goeden dag godsdienstonderwijs geven zonder kennis van methoden, van leermiddelen, zonder eenige practische ervaring, en 't wonderlijkste: zonder eenige bijzondere studie van de jongensziel. Enkelen redden het ook zonder voorbereiding. Ik zelf gedenk met innige dankbaarheid aan het godsdienstonderwijs, dat ik ontving, eerst van ds. Snethlage te Amsterdam, als catecheet en als prediker beide even eminent, den man, die mij hetzelfde ambt als het zijne deed kiezen; daarna van ds. Berkelbach van der Sprenkel te Gouda. Mijn eigen herinneringen in dezen zijn dus bijzonder mooi-. Maar velen geven godsdienstonderwijs en zijn als de meester, waar Jan Ligthart van schrijft, dat hjj liever koekbakker had moeten worden. Toch mag men aan de kerk, die 't altijd „gedaan" heeft, niet verwijten, dat zij dit tekort in de predikantsopleiding niet gevoeld heeft, of dat zij niet van. den beginne aan hooge waarde aan het godsdienstonderwijs heeft gehecht. Al in de veertiende zitting van de Dordtsche Synode van 1618/1619 werd gehandeld over „de catechisatie ofte kinderlijcke onderwijsinge in de eerste fondamenten der Christelijcke Religie". Klachten „ende gravamina" hierover waren „van vele Kercken kennelijc". Men besloot, dat alle predikanten Zondagsmiddags den catechismus zouden uitleggen. „Om de weynicheyt der toehoorderen, die in sommige dorpen souden mogen voorgewent wordén, sullen se niet en mogen versuymt ofte naergelaten worden, al ist dat de Predicanten in 't eerste voor weynige toehoorders, ja maer alleene voor hare familien souden moeten predicken". Wie de Acta der groote Synode kent, weet, dat zij veel meer nog met 4 236 het godsdienstonderwijs zich bezig hield dan dit eene, wat ik hier vermeld. Maar de klachten duurden voort tot den huidigen dag. Naast het klagen staat echter het pogen om verbeteringen in te voeren. Daaraan danken wij die vele vraagboekjes en in lateren tijd de lesboekjes en leerleesboeken. Daaraan ook danken wij den arbeid der Hoornsche predikanten-commissie tot organisatie van het godsdienstonderwijs, die, om haar meer stabiliteit te geven, werd overgenomen door den Protestantenbond, met professor Bruining als voorzitter. Haar eerste werk was onder vrijzinnige predikanten een enquête naar den toestand van het godsdienstonderwijs in te stellen. Het verslag van die enquête, loopende over 371 antwoorden, dat zeer belangrijk is, verscheen dezer dagen bij de firma Wink te Zaltbommel onder den titel: „Tot organisatie van ons godsdienstonderwijs". Juist de dankbaarheid voor dien arbeid doet het verlangen groeien naar een dergelijke enquête over de catechese van alle predikanten in Nederland. De hervormde Synode van 1917 besloot naar den toestand van het godsdienstonderwijs in dit jaar bij de schriftelijke kerkvisitatie meer bijzonder te doen ondervragen. Dit naar aanleiding van een klacht uit de classis Gouda. Maar geen ding, dat moeilijker een tastbaar effect heeft dan een goede bedoeling dier Synode. Zij hield evenwel vol en besloot daarop in 1918 een commissie te benoemen, die een enquête naar de catechese zal voorbereiden. Moge na de voorbereiding het werk zelve volgen en vrucht afwerpen ! Wellicht, dat bij dit groote werk een klein onderzoek, dat ik zelf instelde, eenige beteekenis kan hebben. Wij, ouderen, overwegen mogelijke verbeteringen in het godsdienstonderwijs. Nu boezemde mij de vraag belang in : maar hoe vinden onze kinderen zélve het ? Om deze vraag te beantwoorden gaf ik in het voorjaar 1918 aan een afdeeling tweede klasse, en in de vijfde en zesde klasse van het gymnasium, waar ik de eer heb leeraar te zijn, onverwachts aan de leerlingen de opdracht een antwoord te 237 5 geven op deze vraag : „als ik godsdienstonderwijs moest geven aan jongens van veertien tot achttien jaar, hoe zou ik het doen ; welke fouten zou ik vermijden ?" Ik zeide hun niets van mijn eigen meeningen ; vroeg hun geen enkelen naam te noemen, daar het mij niet te doen was om kwaad over een van mijn ambtgenooten te vernemen, en beloofde hun geen unfair gebruik van hun uitingen te zullen maken. Hun antwoorden druk ik als bijlage volledig af, doch anonym; ik geef slechts de aanduiding tot welke klasse zij behooren met een arabisch cijfer aan. Het romeinsche cijfer is een volgnummer voor de leerlingen van eenzelfde klasse. Om het overzicht wat te vergemakkelijken verdeel ik de bespreking van de antwoorden in drieën, en handel in het eerste hoofdstuk over den dominee, in het tweede over z'n jongens, in het derde over z'n les. Het daaropvolgende „Uitzicht" geeft dan eenige wenschen omtrent het godsdienstonderwijs; pia vota... die verwerkelijkt konden worden. Wat de waarde van een enquête als de mijne betreft, het volgende : het zjjn slechts een zeer beperkt getal jonge menschen, bovendien nog zeer onderscheiden: stads- en plattelandskinderen, uit christelijk en uit onchristelijk gezin. Terwijl men op het gymnasium latijn onderwijst en gelijkelijk begint met enkel leerlingen, die er nog niets Van weten, begint men het godsdienstonderwijs met leerlingen van de grootste verscheidenheid. Er zijn er, die onder religieuse, en die onder a-religieuse leiding, beide in velerlei schakeering, waren. Men bedenke ook, dat mijn vraag — ondanks het verzwijgen van nüjn eigen meening — bij jongens toch neiging moest hebben om suggestief te werken in negatieve richting. Ik geloof daarom, dat hun uitingen pessimistischer zijn dan de werkeüjkheid is. Een jongen bewondert overdreven en veroordeelt even overdreven. Men moet dus hun stemming onderscheiden van datgene, wat zij later in gelouterd en bezonken bewustzijn als zuivere waardeering — ook van het godsdienstonderwijs — zullen behouden. Maar ook al brengt men een aan- 6 238 zienlijke foutenbron in rekening, gelegen in het eigenaardige van de jongens-psyche, dan blijft er meer dan genoeg van hun opmerkingen over, waar wij ons aan spiegelen kunnen, — al spiegelen wij ons dan niet zacht. Ik maakte mijn eigen meening niet op uit hun antwoord, maar controleerde haar daaraan. Misschien ook zou de lezer op andere klanken de aandacht gevestigd hebben dan ik deed, maar mijn beoordeeling van hun woorden werd bepaald door het feit, dat ik de leerlingen — en van verscheidenen het meer intieme leven — ken. Mijn schrijven is niet bedoeld als wilde kritiek; integendeel opbouwen is mijn bedoeling, mede te werken aan het zoo goed mogelijk doen van het edelste werk: jonge menschen te leiden tot den Verlosser. I. DE DOMINEE. Het eerst zocht ik bijeen, wat m'n jongens denken over den persoon, die het godsdienstonderwijs geeft, den dominee. Hieraan vooraf moet echter de uitspraak gaan van sommigen, die de catechisatie in 't geheel niet wenschten. Meer dan één vroeg, voor hij znn antwoord opschreef : „moet ik ook wat opschrijven, als ik godsdienstonderwijs niet gewenscht acht ?" Twee uit de zesde klasse (VI, XXII) schrijven: „laat men door zelfstudie met godsdiensten in aanraking komen. Het godsdienstig begrip van een kind wordt maar te dikwijls door z.g. godsdienstonderwijs verknoeid, en zoo het vrome kind gemaakt tot een ongeloovig mensch. Godsdienstonderwijs verdient geen aanbeveling : voor geloovigen moet het noodzakelijk een der vervelendste lessen zijn. En juist, omdat het zoo vervelend is, heeft het geen zin. Maar voor menschen, die er nooit van gehoord hebben, is het nuttig en aangenaam. Voor anderen kan het dat alleen zijn, 239 7 als het geleerd wordt onder het motto ,algemeene ontwikkeling' en vooral objectief". Bij een derde uit de zesde klasse is van godsdienstonderwijs geen sprake, maar van de ontwikkeling eener religieus-aesthetische levensbeschouwing (XVI), terwijl een kleine jongen (11,2) de godsdienstige leiding aan de ouders wil overlaten. Toch, zij, die het godsdienstonderwijs door daarvoor bijzonder aangewezen personen wilden uitschakelen, waren slechts enkelen. Hoe oordeelen de overigen over hun dominee ? Zij hebben hem bekeken, van buiten en van binnen, zooals elke rechtgeaarde schooljongen z'n leeraar doorziet. Het uiterlijk doet zeer zeker ook ter zake. Onze jongens vinden het prettig, als hun leeraar in zijn kleeding er welverzorgd uitziet. Niet, dat zij het fatterige begeeren. Juist omdat op hun leeftijd een tikje ijdelheid op hun kleeding hun zeiven eigen is, nemen zij óns ook daarin scherp op. „Maak u zelf nooit voor de jongens door rare of niet genoeg getoiletteerde kleeding belachelijk; maar kan een goede mop ook verdragen" (IV,6). „Door ook eens een grapje de jongens boeien, en ze zoo nu en dan ook eens laten lachen" (V,2). „Nooit zou ik dat op een preekerige, zalverige enz. toon doen, maar alles eenvoudig, ongekunsteld meededen. Ook zou ik door mijn kleederdracht 't ambt van godsdienstónderwijzer niet bespottelijk maken, maar ik zou zorgen, dat ik er altijd gewoon uitzag" (XXV, 6 ). Natuurlijk, dat noch de medicus noch de prediker er opzichtig uit mag zien. Daarvoor komen beiden te veel in dageüjksche aanraking met menschen, die in groote ellende gedompeld zijn en die men aldus pijn zou doen. Maar de prediker wachte er zich óók voor door zijn kleedij te symboliseeren, dat hij een type zou zijn uit een voorbijgegaan tijdperk, iemand zou zijn, die buiten het leven staat. Al door kleeding, air, stem beeft menig prediker en catecheet z'n jongens ver van zich gehouden. „Laten ze vooral niet tegen den predikant opzien als tegen 'n ons genaakbaar hooge" (VI.6) ; „niet doen, of ik 't alleen alles maar wist en andersdenkenden dom en verachtelijk 8 240 waren" (IX, 6). „Af te keuren is het air van dominee aan te nemen" (VIII, 6; XV, 5). Veel ernstiger zijn de fouten in den catecheet, als de leerling gaat twijfelen aan diens waarachtigheid. „Tracht nooit iets vol te houden, waarvan je zelf de waarheid niet inziet, maar het aangenomen hebt, omdat de kerk het zoo leert. Tracht nooit de jongens met teksten klein te krijgen" (IV,6). „Nooit bezwaren uit andere kringen verdonkeremanen; of met louter teksten trachten te begraven; integendeel, waar eenige mogelijkheid, het bestaan der bezwaren, zoo mogelijk uit de eerste hand, meedeelen, bespreken en tegenwicht geven in den vorm van betere voldoening aan de gestelde behoeften. Desnoods onder vier oogen beter" (XXVIII,6). Niets vervreemdt onze leerlingen zoo van ons, dan wanneer zij zouden kunnen vermoeden, dat wij niet geheel waar met hen zijn. Oók in hetgeen wij niet weten. Zij kunnen best hebben, dat wy op een gegeven oogenblik het niet weten, tenminste als van een probleem de oplossing niet bekend is, duizendmaal liever dan dat zij voelen: de docent tracht er zich uit te redden of van af te maken. Wij moeten daarom in geen geval, als wij uit een moeilijkheid niet uit kunnen komen, ons op een text of op een dogma terugtrekken. De leerling krijgt dan 't gevoel, dat hij onverteerbare pillen moet innemen, en twnfelt aan de heilzame werking er van. Op die wijze kweeken wij rationalisme. Immers het denken laat zich niet boeien. De teruggedrongen rede breekt zich — en juist in onze beste leerlingen — met geweld los. Het conflict van geloof en wetenschap, dat wij in hen moesten zien te overbruggen, staat wijd voor hen en onze jongens kiezen niet het geloof, maar de wetenschap. Een oogenblik bukken onze leerlingen. Hun vermogen van discussieeren is nog ongeoefend, en daarom zouden wij ons kunnen wijsmaken hun de baas te zijn ; maar zij geven zich innerlijk niet gewonnen. Juist om dat innerlijke echter is het te doen. Iets, wat blijkbaar den jongens sterk is opgevallen, is de meerdere of mindere gave van den catacheet als 241 9 docent. Hierin moet een groot tekort zijn, anders zouden ze zich daar niet zoo uitvoerig over hebben uitgelaten. „Een groote fout lijkt mij, dat sommige Dominees de kunst missen om al die dingen smakelijk, bevattelijk en boeiend te vertellen, zoodat de leerlingen als 't ware gedwongen en getrokken worden naar hen te luisteren" (X,5). „Ik zou geen godsdienstonderwijzer worden, als ik er geen roeping voor gevoelde" (XIV,2). „Ik zou eerst eens onderzoeken, of ik wel om godsdienstonderwijs te geven, geschikt was, en of ik wel macht bezat om het den jongens zoo frisch mogelijk te maken. Hoe gauw ontaardt een uur catechisatie niet in een verschrikkelijk saai uur van overhooren van vragen uit een allerafschuwelijkst vervelend vragenboekje. Ik geloof ook, dat niet de eerste de beste Dominee, die zooals dat vaak voorkomt, absoluut niet met jongens om kan gaan, onderwijs moest geven" (IV,2). Eén weet zelfs van dominees, „die slaan wel met een stok" (VII.2). Methode-oude-Keurvorst dus. Nog een Uit de tweede klasse zegt: „Hoe vaak gebeurt het niet, dat jongens van 13 a 14 jaar door Moeder en Vader naar catechisatie worden gestuurd, hoewel tegen hun wil; en als zij dan op de catechisatie komen, daar zich onordelijk gedragen (herrie trappen), en de dominee (godsdienstonderwijzer), die dat niet gewoon is, de jongens niet in toom kan houden. Maar dit is niet alleen de schuld van Vader of Moeder, maar ook Van dengene, die onderwijs geeft; als die de jongens wist te boeien, zouden zij wel willen gaan... Want als de jongens niet van een dominee houden, maken ze hem het op alle mogelijke manieren zuur en zullen den man het leven vergallen" (V,2 ; evenzoo VII.2 en XIX,2). „Afwisselingschijnt mij de voornaamste factor te zijn, om het interessant te maken; niet een uur zitten zagen, b.v. over den bouw van de ark en haar bewoners". „Het zal zoo moeten zijn, dat en dominee en catechisanten beiden het catechisatie-uur met eenige vreugde zien aanbreken*'. „Laten de jongens het vooral mooie uren vinden. Zij moeten in hun later leven die uren zich herinneren als 10 242 de aangenaamste uit hun jeugd, en niet zooals ontelbaar vaak nu, als de onaangenaamste. Dan blijft er misschien eenige liefde voor 't geloof; de andere catechisatie-, godsdienstonderwijsuren verstikken het". „De leerling voelt te weinig voor de materie, die verhandeld wordt. Het onderwijs is niet afwisselend genoeg, maar moet ,taai' genoemd worden. Het ligt dus voornamelijk op den weg van den predikant of godsdienstonderwijzer om het onderwijs zoo afwisselend mogelijk te maken en niet altijd jaar in jaar uit hetzelfde te herkauwen. Niet jaar in jaar uit hetzelfde boekje. Niet jaar in jaar uit dezelfde voorbeelden om een of andere moeilijkheid uit te leggen". „Ik zou in de eerste plaats trachten te verhinderen, dat de jongens het godsdienstonderwijs gingen beschouwen als een noodzakelijk kwaad, als iets, waarvoor ze hun vraag of tekst moeten leeren en waarvan ze verder af zijn". „Laat er blijheid zijn en vooral geen droogheid. Het godsdienstonderwijs moet geen leervak zijn, want slechts zelden weet een leeraar een vak tot vak te laten worden voor de leerlingen zonder er een leervak van te maken". Aldus eenigen uit de hoogste afdeeling (III, V, VI, VII, XI, XXI). Maar in de lagere afdeelingen zijn er tal van dergelijke meeningen. De jongens willen geboeid worden; ze willen voorbeelden uit het dagelijksch leven ; ze willen afwisseling. Dit zijn stemmen, die opvallend veel terugkeeren in de enquête. „Ik zou trachten mij eenigszins in de gedachtenwereld der jongens in te werken, opdat het niet zulke droge beschouwingen voor hen worden" (XVI,5). Ik weet wel: de ideale docent moet nog geboren worden. Toch, het kan niet toevallig zijn, het kan m.i. óók niet alleen toegeschreven worden aan de neiging tot hyperkritiek van de jongens, dat ze zoo ,ouder en jonger, klagen over een tekort aan paedagogische gave bij den catecheet. Terwijl deze toch juist tot z'n jongens spreken kan over wat hun het allernaaste ligt, hun zieleleven, hun verhouding tot den hoogen God, hun toekomst, ja over welk onderwerp niet, dat hun nauw ter harte gaat,... 243 11 klagen de jongens, dat ze zonder pleizier die uren bijwonen ; dat ze „een noodzakelijk kwaad" zijn. Zeg nu niet: „de jongens zijn onverschillig, ze zijn ondeugend". Ik zeg u : de jongens Zijn niet onverschillig. Als ge ze weet te pakken, drinken ze uw woorden op, snakken ze naar een woord voor hun jongenshart. Een jongen doet zich naar buiten vaak slechter voor dan hij is. Grijpt gij den, binnenkant, hij zal stil zijn. Zou er bij ons, catecheten, een tekort zijn aan paedagogische gave, óók een tekort aan paedagogische studie, zoodat wij noch van methode, noch van leermiddelen, noch van de jongens-psyche op de hoogte zijn ? In verband hiermede is er een tweede verschijnsel, dat tal van jongens opviel, en zich dus ook — al brengen wij de foutenbron der enquête in rekening — veelvuldig moet voordoen; n.1. het ontbreken van orde op de catechisatie. Ik geef eenige gezegden: „catechisatie is vaak een janboel. Door dat droge, saaie verkrijgt men dan spijbelarij (ook in een kinderkerk vooral) en wat men moest bereiken, verkrijgt men niet, en wat nergens gedurfd wordt, dat durft men op catechisatie. Ik zou zorgen, dat het beslist geen janboel zou worden" (III, VI, 2). Over oorzaak en geneesmiddel van deze kwaal dachten de jongens ook na: „door te groote klassen verliest men bij de bespreking van die heilige dingen soms geheel en al den eerbied en zit te wauwelen. Aan bepaalde regels zou ik mij stipt houden, n.1. ieder kent steeds goed z'n vragen en spiekt niet bij 't opzeggen hiervan. Men komt steeds op tijd. Zoodra er begonnen is, wordt niemand meer toegelaten. Ligt de oorzaak bij één, dan zou ik straffen; lag hèt aan meerderen, dan was het mijn schuld. Ook zou het aan het onderwerp kunnen liggen, dat ik dan eerst eens zou veranderen. De jongens zooveel mogelijk boeien. Op de catechisatie ook eens iemand anders laten spreken" (XIX,XV,5; XXV,IV,6; XVIII, 2). Onwillekeurig denkt men hierbij aan het tafereeltje in Jan Ligtharts „Jeugdherinneringen", waar de godsdienstonderwijzer schreeuwt, dat de duivel 12 244 in de jongens gevaren is, maar de duivel ineens vlucht, als het hoofd der school zich aan de deur vertoont; of aan wat ds. de Kat Angelino in zijn „Pastorale ervaringen" vertelt. Ds. de Kat gaat met een vriend op bezoek bij een naburig jong predikant. Ze komen langs de catechisatie-kamer, als de jonge man er les geeft „te midden van een helsch kabaal. Wij hoorden een leven als een oordeel". Eenige schijnbaar onbelangrijke feiten noem ik, die to ch dikwijls de oorzaak zijn, dat de noodige rust in , het lokaal ontbreekt. Een jongen in de tweede (XVII) merkte er ook al iets van : „Ik weet een Dominee van catechisatie, die altijd een kwartier te laat komt, en daardoor vinden de jongens de catechisatie al vervelend ; dan bij het kleinste rumoer worden er eenige jongens de straat opgestuurd. Dit zou ik, zooveel als het mogelijk is, tegengaan, want daardoor krijgen de jongens er een hekel aan en zeggen : ,ik moet er heen, maar als ik mijn eigen baas was, dan zou ik het vast niet doen' ". Het is maar een kleinigheid schijnbaar, en toch men ziet, hoe het niet stipt op tijd beginnen de orde en de stemming bederft. Welk een stille invloed op het karakter van onze jongens moet er van ons uitgaan, als ze, terwijl ze zelf nog zoo onrustig zijn en onstandvastig, ons onder alle omstandigheden met vreugde, constant en stipt ons werk — en dat vóór alle andere dingen — zien doen. Een paar andere fouten, die men, zoo slechts eenigszins mogelijk, voorkome, zijn : het verzetten van de uren en het afzeggen. In de daareven aangehaalde „Pastorale ervaringen" wordt ook al geklaagd l „om de geringste oorzaak worden de catechisaties afgezegd, in plaats van verdaagd". Maar m.i. mag ook dat verdagen slechts als groote uitzondering plaats hebben. Het oefent in ieder geval een schadelijken invloed uit op het geregeld bezoeken van de lessen. Terwijl ik met deze enquête bezig was, ontmoette ik toevallig een rustend onderwijzer, die veertig jaar hoofd aan een Veluwsche school was. Eenige generaties van predikanten had hij op dat 245 13 dorp zien komen en gaan. Ik vroeg hem naar den indruk, dien het godsdienstonderwijs naliet op hem, die het van nabij had waargenomen. Onmiddellijk antwoordde luj imj: „de heeren kwamen altijd veel te laat op catechisatie, zoodat het al wanorde was bij het begin; zij konden niet lesgeven ; zij zeiden de les om de haverklap af; het lokaal is dikwijls zoo ongezellig". In dit opzicht zou contróle op het catechetisch werk der predikanten zeker verbeterend kunnen werken. Deze ontbreekt op 't oogenblik vrijwel geheel. Wij kunnen afzeggen, als 't ons lust, de uren verzetten, niemand, die ons verhindert. Ik weet wel, dat de toegewyden hun werk tóch goed en getrouw doen, maar vast staat, dat bijna niemand zonder controle kan. Juist de goeden zouden controle aangenaam vinden en de minder actieven zouden aangevuurd worden. Als leeraar aan het gymnasium bemerk ik, hoe het feit, dat de inspecteur der gymnasia zich in de stad bevindt, prikkelt om het werk zoo goed mogelijk te doen. Waarom hebben wij geen inspecteur der catechese ? De docent meene ook niet, dat de jongens eerbiedig zullen luisteren, omdat op catechisatie over heilige dingen wordt gehandeld. De leerlingen zijn by het bespreken van heilige onderwerpen rustig en actief, als de leeraar paedagogischen tact bezit. Zoo niet, dan wordt de orde verstoord ; en ze büjven onrustig, ook al dreigde men (wat wel gebeurt) met het toekomstig oordeel. Het ontzag voor een bekwaam docent brengt rust; het toekomstig oordeel, aangezegd door een onbekwamen, laat hen koud. Men ziet ook omgekeerd, dat de klas bij het dorste onderwerp meewerkt, als de docent zijn taak beheerscht. Niet het vak geeft orde, maar de persoon. Niet knapheid alleen, en evenmin vroomheid alleen waarborgen orde. Dit eenvoudige inzicht wordt bij den vromen catecheet — zonder theoretisch-paedagogische opleiding — te vaak gemist. Vandaar op catechisatie veel wanorde. Hier komt nog bij, dat het ordevraagstuk, dat in school al veel moeilijkheden geeft, nog lastiger is bij het godsdienstonderwijs. Terwijl men 14 246 in school nog middelen heeft om den pnwilligen leerling te vinden, en bovendien de maatschappelijke onmisbaarheid van het onderwijs ook de ouders dwingt tot medewerking, heeft men op catechisatie noch straffen, die iets beduiden, noch dikwijls ouders, wien het interesseert, of de kinderen gaan of wegblijven. Verwacht ik dan het heil van straf ? Neen, de paedagoog, die het daarmee winnen moet, wint het niet. Het eerste, waar ik veel van verwacht, is een betere opleiding van den catecheet. Een gewaarschuwd man weet, waar hij op te letten heeft. Menig predikant, godsdienstonderwijzer en zondagschoolonderwijzer heeft al in het éérste uur, dat hij les geeft, het spel verloren. Wanneer men als nieuweling een klas binnengaat, zijn alle leerlingen stil. Allen zijn in verwachting. Het is een tasten van de zijde der leerlingen, wie de leiding zal hebben : de leerlingen of hij, die de les zal geven. Gevoelen zij — en inderdaad ze gevoelen het reeds het eerste uur—dat hij, die daar staat, weet, wat hij wil; gaat er beheerschende rust van hem uit, dan heeft hij met de eerste les zijn carrière gemaakt. Want als het 2 e of 3e uur een leerling, die buiten het doorsneekader valt (en die heeft men, in elke klas), probeert of zijn onsociale wil niet óók wat te zeggen heeft, dan zal de rust van den docent en de daardoor gewekte spheer in het lokaal hem een eenling doen blijven. De goede geest drijft den boozen uit. Paedagogische voorstudie en vooroefening zullen dus met bewustzijn zoeken naar het antwoord op de vraag: hoe krijgt de docent prestige ? Een vaste wil moet daarbij vooropstaan ; een wil, die rustig maakt; een wil, die weet, wat aan de leerlingen zal worden bijgebracht. Daarom ook is onmisbaar een nauwkeurige praeparatie. Nimmer mag van het toeval afhangen, wat op een bepaald uur behandeld zal worden. Daarom ook zal die leeraar sterk staan, die het als een roeping gevoelt aan zijn jongens bepaalde dingen mee te deelen. En ziehier de wonderbaar-schoone taak van den catecheet, die het als goddelijke roeping gevoelt aan z'n jongens iets te 247 15 doen voelen, tasten en indrinken van de onnaspeurlijke liefde van God, die hun nabij wil zijn in twijfel en angst, in schuld en verdriet, in arbeid en jeugd, in denken en minnen. Naast prestige en beheersching van de leerstof staat dus als derde onmisbare factor: de liefde. Slechts als men z'n jongens innig liefheeft, met hen meestrijdt en twijfelt, met hen meeoverwint, zal men ze winnen. En gewonnen jongens verstoren de orde niet meer. Ze kunnen wel uitbundig vroolijk zijn, ze kunnen zeer moeilijk zijn, maar het Licht zegevierde over den chaos. Door hardheid zult ge het hart van uw jongens niet ontdekken. Maar door innige liefde wel; door veel voor hen te bidden; laat hen gevoelen, dat hun zonde uw leed is, Iaat hen een haat tegen de leugen krijgen, omdat ze voelen, dat uw hart, het hart van hun ouderen vriend, er door zucht. Maar laat hen óók gevoelen, dat ge vlamt tegen het onrecht, óók tegen hun onrecht. De liefde, die zoo teeder is, die mag (en die ook alleen) fel en scherp tegen hen toornen. Gelijk de liefde van Christus mij, arme, dekt, maar tegen mijn hoogmoed zegt: Ik heb u tot den hemel verhoogd, gij zult ter helle neergestooten worden. Terecht zei een jongen uit de tweede klasse (VI) : „wanneer men het goed doet, zou men de jongens niet vervelen". Zwart is het oordeel van de jongens: „het zijn vaak de onaangenaamste uren; al mag het thans wel op eenige resultaten wijzen, het kan nog veel verbeterd worden, de belangstelling der catechisanten is nu meestal ver te zoeken" (VI, VII, 6; XVIII, 5). Hierboven gaf ik een enkele aanwijzing, hoe het beter zou kunnen worden. Maar beter wordt het niet, als wij niet oprecht trachten te zien, hoe het is. Daarom hecht ik wel degelijk waarde aan het oordeel van m'n jongens, al zien zij meer de ziekte, zonder eenige verontschuldiging in te brengen voor den patiënt; ook zonder veel medicijn te bieden. Daarnaast moet ik echter zeggen, dat aan ons menschen, en zeer sterk aan onze jongens, de neiging tot generaliseeren eigen is. Eén slechte ver- 16 248 tegenwoordiger van een bepaalden stand bederft het voor al zijns gelijken. Te meer, omdat ons menschen óók eigen is het kwade breed uit te spinnen, en langs het goede al gauw als iets vanzelfsprekends voorbij te loopen. Als men de oude kerkelijke Acta leest, staan ze vol, eindeloos vol, van de wandaden van enkele ontrouwe predikers. Maar wat die Acta verzwijgen, dat is het eigenlijke ; dat is de stille trouw van velen op vergeten dorpen, die er de zielen wonnen voor hunnen Koning, die er de kinderen leidden, en den ouden het hemelsch Paradijs wezen. Die heldendaden zijn niet vermeld ; zooals Moeders trouw, zelfvergeten, geduldige trouw, in geen annalen zal staan. Zóó doen ook vele catecheten nog met groote trouw hun werk, hun uiterst moeilijk werk, waar geen methodiek nog voor bestaat, waar ieder z'n weg maar voor moet zien te banen. Mijne vrienden, mede-catecheten, moge uw werk zijn als de dauw, die zijn kracht verborgen oefent. Den arbeid der getrouwen heeft God vermeld in Zijn gedenkboek. II. Z'N JONGENS. Het meest ontroerde mij, bij het lezen van de antwoorden op mijn vraag, de blik, dien de leerlingen in hun eigen hart mij lieten werpen; — en daar zij onbespied waren (immers zij meenden over iemand anders, over den dominee te schrijven), spraken zij over zichzelve in volle oprechtheid. Het is geen zelfverheffing, maar de waarheid, als een paar zesde-klassers zeggen : „de psyche van den jongen is diep, zeer diep ; de jongensziel is, vooral in die jaren vaak ruw, brutaal, en toch pok weer, zeer gevoelig" (VI, XIII). Een paar meisjes dachten zóó over de jqngens : „jongens van 14 a 18 jaar zijn meestal in dien geestestoestand, dat ze alles of heel mooi of slecht 249 17 vinden, maar meestal nog het laatste. Ze hebben overal hun meeningen over, die natuurlijk het beste zijn; hebben een boel praats en zijn altijd in de contramine; maar bij dit alles is het juist op dien leeftijd, dat ze het meest voor blijvende indrukken vatbaar zijn en zeer gevoelig voor het schoone en hooge. De stoot, dien het godsdienstonderwijs ,van buiten' geeft, is doorgaans veel krachtiger, brengt veel eer tot onderzoek, of liever eerst tot tegenspraak. De kritiek van den jongen is geen onderzoek, maar tegenspraak (gemiddeld type!). Eerst later komt zuiver toetsen van béide kernen. Een eerste vereischte van het godsdienstonderwijs is de tegenspraak te leiden: niet tot het uiterste drijven, zoodat het afkeer wordt — evenals bij alle uitsluiting van tegenspraak. Wanneer tegenspraak tegen anderen leidt tot twijfel aan eigen meening is de grond gelegd tot zuiver onderzoek. Doch bij jongens van 14 jaar kan nog geen onderzoek verwacht worden : hier geldt niet de leer (die niet uitgesloten mag worden) maar het leven. Weinig jongens hebben bij hun uiterlijke ruwheid niet een zeer sterk ontwikkelde fijngevoeligheid in de jaren tusschen kindzjjn en mensch-worden in. Wanneer in grootsche doch fijne trekken het leven van anderen wordt meegedeeld, wordt het eigen bewustzijn en geweten meer getroffen dan zij dit aan anderen zullen laten merken. Vertel ze geen droge bijbelsche geschiedenis, maar menschen, vooral helden, die leven. Laat David en Goliath niet voor hen wezen : maar zoo'n bijbelsch verhaal, maar iets, dat zij zelf terug voelen in hun eigen ervaring tegenover de sterkere kwade macht in hun jongensleven". Wanneer ik het niet vooruit gezegd had, zou niemand dit juweel van zuiver inzicht in het jongenshart en van zuiveren stijl houden voor slechts de opmerking van een gymnasiast. Maar dit zal ieder, die zich met jonge menschen bemoeit, opvallen : er zit veel meer in hen dan wij dikwijls in onze oppervlakkigheid meenen. We gaan dikwijls voor hen staan met de gedachte : ik zal 't .ze zeggen. En we moesten zoo dikwijls luisteren en ge- Synthese IV. 16 18 250 duldig waarnemen, wie onze jongens eigenlijk zijn, wat ze voelen en lijden, wat ze denken en zwoegen, en dat alles onder dolle drukte, of bij anderen onder stadig zwijgen. Daarom ook mogen wij niet dan zeer behoedzaam* omgaan met den indruk, dien de jongen maakt in de klas. Daar houdt hij zich dikwijls groot; is dikwqls brutaal, omdat hij verlegen is, is dikwijls ruw én onverschttlig, omdat hij vreest, dat iemand zich met zijn eigenlijke ziel zal bemoeien ; is ook dikwijls stil en valt door niet* op", terwijl zijn ziele-inhoud verrast bij nauwkeurige waarneming. Maar onderhand : van binnen zit hij te piekeren* te phüosopheeren. Menig ouder en leeraar zou verwonderd Zijn, als hij z'n jongens hoorde te midden van hun vrienden; als hij ze zag in een kamp ; als hij hun brieven kon lezen. Misschien daarom zal hij of zij, die zelf kinderen op een gymnasium heeft, welke, zonder iets er over thuis uit te laten, naar de catechisatie gaan, bij het lezen van de antwoorden hierachter, verwonderd zich afvragen: denken onze jongens zóó over het godsdienstonderwijs, hebben ze 't zóó scherp bekeken ? Maar laat ons dan uit hun eigen onbewuste zelfbekentenissen met ootmoedige vreugde déze zekerheid aangrijpen : onze jongens, de zoete én zij, die met hoopen strafwerk thuiskomen, zijft jongens met ontvankelijke harten. De bodem is vruchtbaar, laat ons het levende zaad er in strooien. Hoe diep gevoelen onze jongens : „de verantwoordetijkheid moet aangetoond worden, d.w.z. dat ieder er op gewezen moet worden, dat hij in elk geval zijn plicht behoort te doen, ook al is het moeilijk, en dat men daartoe Gods hulp moet afsmeeken. Verder dient besproken te worden: iemand, die graag iets heeft, die daarvoor tot God bidt, weken, ja maanden achtereen, en het toch niet verkrijgt, dat die zijn gebed, zoo hij voor iets goeds bidt, moet opgeven. Men moet bij dit geval nagaan, waarin het ligt, dat geen verhooring volgt Ernstig moet er op gewezen worden, welke gevaren den jongen menschen te wachten staan bij hun intrede der wereld, en 251 19 dat zij zich derhalve geheel aan God moeten toevertrouwen en geven, om gerust de groote stap te doen" (XIV, 5). Wat moet een jongen, die dit schreef, een die te midden van zijn makkers door niets opvalt, een zielsontroering, kennen om zóó te zeggen, wat in zijn eigen hart woelt l Als jongens zóó gevoelen, verwondert men zich ook nietr dat zij tegenover elkander hun verantwoordelijkheid voor nu en voor later zich bewust zijn. „Ik zou de jongens vooral tegen de zonde van het vloeken waarschuwen, omdat dit bij de jongens zooveel voorkomt, en dit zou ik op een vriendelijke, doch ernstige manier trachten te doen. Ik zou hun trachten duidelijk te maken, dat ze onder ongeloovige jongens niet mee moesten doen met spotten en vloeken, maar moesten laten blijken, dat zij kinderen zijn van geloovige ouders. Ik zou hen wijzen op de groote roeping, die allen zullen krijgen, later in de maatschappij ; dat ze ook dan niet zoo moeten leven, dat anderen om hen met de Kerk en het Christelijk geloof spotten. Ik zou ze zoo onderwijzen, dat, als men hun later eens vragen stelt over hun geloof, of hen vraagt zich te verdedigen, ze niet voor pietsnot staan, maar zo ook degelijk kunnen antwoorden en bewijzen aanvoeren van de waarheid van hun geloof; zoodat men niét zou dénken : ,nu ja, die jongens worden opgevoed in 't zelfde geloof van hun ouders, maar ze weten feitelijk, niet eens, wat het voor een geloof is'; maar dat men den indruk krijgt, dat ze niet blindelings hun ouders volgen, maar werkelijk weten, waarop hun geloof wordt gebouwd" (X, 2). Inderdaad, de dominee behoeft niet door oppervlakkige populariteit het hart van zijn jongens te winnen. Hij behoeft het niet, omdat z'n jongens dorsten naar een man, die de zorgvuldig verborgen gehouden snaren van hunne ziel weet te doen trillen. Ze zijn diep-ernstig, bij al hun schooljongenspret. Het geheim is maar hun innerlijk te bereiken. Want. als men meent, dat men kan bevélen ernstig te zijn, zal men zijn werk zien mislukken. Midden door een vroolijken lach moet men ineens tot 20 252 aan de verborgen diepte reiken. O, een jongen laat zich zoo graag vangen; het zijn nog zulke kinderen in hun groote-menschenkleeding en manieren, — mits de vanger hun liefde won. En hun liefde heeft hij, die naar hun nooden luistert; ze ongevraagd verstaat; naast hen, en niet boven hen, zich stelt met groote gevende liefde. Ik ben niet beter dan m'n jongens, maar wij willen samen tot God gaan. Doe hen gevoelen uit uw spreken, zwijgen, doen en Uiten, hoe hoog en groot God is, en dat Hij het is, die aan uw eigen leven diepte, kracht tot overwinning «n schoonheid gaf. Ja dit laatste vooral ook: want onze jongens wanen zoo vaak door verkeerde voorbeelden, dat het volgen van den Verlosser levensverdorring is, en 't is toch de hoogste schoonheid, de volkomen humor, triumph boven leed uit. Het wondere b\j het godsdienstonderwijs is, dat gij zoo weinig kunt doen. Godsdienst kan men immers niet leeren; maar ge moet wat zijn, ootmoedig discipel van Hem ; dan is uw leiding: vriendschap, en uw vriendschap : diepste uiting van wat gij zelf in de kracht van uwen God werdt. M'n jongens moeten vertrouwen in mij stellen; maar wie zich zeiven kent, weet daarom geen werk, dat ons kleiner maakt dan de vriendschap voor jongens. Ze verwachten alles van je; «n wie ben ik ? „Er moet een geestelijke band gevormd worden tusschen docent en leerling, zoodat de laatste met alle vragen, die den godsdienst betreffen, zich tot dien docent durft wenden, als was het tot zijn ouders, zonder dat hij de vrees behoeft te koesteren afgestooten te worden of een spottend antwoord te krijgen ; derhalve moet de docent in staat zijn gehéél in den gemoedstoestand van den leerling te denken, zonder van diens vertrouwen misbruik te maken, hetzij ten eigen bate, hetzij ten bate van anderen. De docent moet derhalve tot zijn leerlingen zeggen, die anders misschien te schuchter zijn, dat hij om hun geestelijke vragen te beantwoorden x steeds bereid is, zonder inmenging van een derde persoon. De docent moet wel laten blijken, dat de kennis van den leerling gering is, maar op een manier, die niet beleedi- 253 21 gend is, en dus een manier, die geen slachtoffers maakt" (XIV, 5). Aandoenlijk is de bange klacht van enkele van m'n jongens, dat het godsdienstonderwijs angst in hen kweekte. Men kent den kinderangst, dien Allard Pierson in zijn „Oudere Tijdgenooten" beschrijft, als hij, nog kleine jongen, op een Zondagmiddag thuis zit en het schuldgevoel hem pijnigt. Maar wat te denken van den catecheet, waar een van m'n jongens over schrijft, die „direct begint nog betrekkelijk jonge menschen een idee van angst bij te brengen door voortdurend op dit aanbeeld te hameren .pas er op, als je dood gaat, ga je regelrecht naar de hel', hetwelk helaas toch maar al te vaak gebeurt, en dan natuurlijk niet met de woorden, door mij zoo even gebezigd, maar met mooie geijkte termen : „zoo gij hier niets anders hebt leeren kennen, dan zult gij ter eeuwige verdoemenis varen, waar weening is enz." Deze fout zou ik allereerst vermijden en eerder den catechisanten liefde trachten in te boezemen tegen God en hun medemenschen, hun voorhouden, hoe ze allerlei kwade dingen moeten vermijden, vooral de leugen, die een oorzaak is van veel kwaad en waar toch bijna nooit tegen opgekomen wordt en die bij deze jongeren toch zoo verschrikkelijk veel voorkomt en die eigenlijk beschouwd wordt als oiet zoo erg: ,je liegt een beetje en je bent van veel lastig gezanik af. Verder hun trachten bij te brengen, hoe verschrikkelijk het is, dat er zulk een klove bestaat tusschen hen en God, die ze moeten trachten te overwinnen, door met God in gemeenschap te komen" (II, 6). Een jongen, die zóó kan schrijven is er niet een van het oppervlakkig onverschillig gezelschap, dat meent, dat godsdienst bangmakerij is. Hij heeft een hoog besef van het geweldige in God. De vreeze des Heeren echter ia iets heel anders dan angst. Doch dit besef kan men den leeraar door paedagogiek niet bijbrengen ; het moet door persoonlijke aanraking met den levenden God in het hart geboren zijn. Wij hebben het recht en den plicht in onze jongens zelfkennis te wekken. Maar wij hebben evenzeer 22 254 de roeping hun het Evangelie, de blijde mare van verlossing, te brengen. Dan zullen zij weten, dat er in de liefde geen angst is, want de volkomen liefde drijft den angst uit. In ons eigen leven hebben wij den strijd om het feit, dat wij in Christus verlost zijn, te durven aangrijpen en vasthouden. Ook wij zelf willen dikwijls halverwege in den angst bhjven zitten of in 't zeggen, dat de angst dwaasheid is, wat op hetzelfde neerkomt. Maar wij en onze kinderen zijn in Christus geheiligd en wij moeten hun de volle vreugde der verzoening met God vertellen. Dan wijkt het angstgevoel en ontwaakt het geloof, dat het waagt met God. „Dadelijk zou men grooten nadruk moeten laten vallen op de liefde Gods. Zoo het er om gaat den leerlingen kennis van dogma's etc. bij te brengen, zou ik er vooral voor. zorgen, dat zij een overzicht behielden ; zoo het er echter om gaat geestelijk leven op te wekken, zou ik vooral op de noodzakelijkheid van Christus' hulp wijzen tegen de zonde. Ten zeerste moet er op gewezen worden, dat de God der Christenen wel wrekend is het gedane kwaad, doch dat het grootste voor ons menschen is Zijn onuitsprekelijke liefde, die ons zelfs onze grootste zonden vergeeft, wanneer wij oprecht berouw toonen en Hem ootmoedig om vergeving smeeken" (X, 6 ; XI, XIV, 5). Merkwaardig ook bij de jongens uit de twee hoogste klassen is het veelvuldig verzet tegen het opdwingen van méeningen en tegelijk de begeerte naar objècfivitëi*. Men leze hun uitingen : „ik zou er herhaaldelijk op wijzen, dat hetgeen ik vertelde de meening was van mijn kerk en het niet doen voorkomen, alsof het de eenige zaligmakende leer was. Tevens de catechisanten evengoed op de hoogte brengen van de opvattingen van andersdenkenden. Hierdoor zou ik trachten te bereiken, dat catechisanten bij het doen van hun belijdenis werkelijk hun eigen keus doen en niet maar, omdat je nu eenmaal lid van een kerk moet zijn en je van een andere kerk niets afweet, de kerk, waarin zij opgevoed zijn. Vaak is het mij opgevallen van jonge menschen, die belijdenis 255 23 deden, dat zij niet veel meer wisten dan wat hun geleerd was; vraagt men het onderscheid tusschen hun kerk en een andere, dan weten zij het niet en men komt dan tot de ontdekking, dat de angst voor den dominee of dwang van thuis de oorzaak van hun keus is geweest. De schijn moet vermeden worden, alsof godsdienstige opvattingen van ouders op kinderen moeten overgaan als erfelijk goed. Niet graag zou ik catechisanten willen suggereeren; zij zouden absoluut hun eigen vrije keus moeten doen ; ik zou ze slechts met de verschillende bestaande opvattingen op de "hoogte willen brengen". „Zou het niet goed zijn", vraagt een andere zesdeklasser, „om door het laten zien van wat andere godsdiensten willen, en door aan te toonen, dat die lager staan dan het Christendom, de leerlingen tot het Christendom te brengen ? Het lijkt mij, dat wanneer men overal elders gezocht heeft, men vanzelf, als men waarlijk naar het eenige zoekt, tot het Christendom zal komen, daar het het hoogste staat". „In dwaalleer zoowel 't goede als 't verkeerde aantoonen". „De onderwijzer moet wetenschappelijk zoo hoog staan, dat hij het goede bij allen aanwijst en leert waardeerenV. „Wees vooral objectief'. „Klakkeloos overnemen doen ze toch op dien leeftijd niet". „Als ze niet getrouw kwamen, zou ik hun motieven nagaan, of ze soms gedwongen worden tot iets, waar ze geen zin in hebben, overtuigd, dat een jong mersch door vriendelijke behandeling vaak zou doen, wat door dwang niet verkregen kan worden". „Tracht nooit je eigen meening aan anderen op te dringen, omdat daardoor het voor de toekomst vervelend wordt". „Een dominee moet zeker zijn eigen meening zeggen, maar haar nooit te veel opdwingen, forceeren. Immers wij kunnen een landschap beschouwen van zeer verschillende kanten. En moet men nu zeggen : ,de kant, waarvan gij 't landschap beziet, is foutief, de mijne is juist' ?" „Zoo ik godsdienstonderwijzer van een bepaalde richting was, zou ik hun geenszins, al is het ook in kleinigheden, de leerstellingen van mijn kerkgenootschap willen opdrin- 24 256 gen". „Wie eet, als hij geen eetlust heeft ? Waarom dan ook, als men niet wil, op een oogenblik zichzelf daaraan op te dringen ?" „Nooit al te overtuigend spreken, daar dan den drang tot vragen het zwijgen wordt opgelegd (onbewust ook van den kant van den leerling!), liever soms gewild onduidelijk". Ik haalde slecht enkele antwoorden aan, die op dit punt betrekking hebben. Het verzet tegen opdringen van geloofswaarheden, daarin zijn zij het meest eenstemmig. Toch voelen zij ook wel, dat men het godsdienstonderwijs niet afhankelijk mag maken van den zin der leerlingen, die dikwijls later waardeeren, wat hun eerst overbodig leek. „Ook al gelooft men niet in wat de Kerk als waarheid opdringt, is men toch verplicht daarvan kennis te nemen, wil. men in staat zijn het te bestrijden. In verband met mijn opvattingen (aldus XVII, 6) moet het godsdienstonderwijs neutraal, d.w.z. objectief zijn. Het zou het geraamte van de kerk moeten blootleggen, waaraan ieder persoonlijk het vleesch zou kunnen toevoegen om den godsdienst voor hem zelf tot iets levends te maken. Hoe kan men ook iemand ,leeren' om te ,gelooven' ?" En een jongen uit de tweede klasse merkte op : „ik werd gedwongen, omdat men zeide, dat ik niet mocht bedanken voor iets, wat ik nog niet ten volle kon begrijpen" (I). Wij zijn hier op het gebied, dat bij de opvoeding van onze kinderen zeker de grootste moeilijkheden geeft: de verhouding van het gezag tot den kinderwil, het gebied van tucht en persoonlijkheid, van intellectueele kennis en innerlijk verworven waarheid. Hun levensovertuiging moet gevormd worden. Wij vertrouwen — al is het zeer bescheiden —, dat onze blik op God en het leven de juiste is. Daarom toch geven wij hun onze leiding. En toch: zij mogen onze meeningen, welke dan ook, niet zoo maar van ons overnemen. In dé zesde klas maakte ik hun dit wel duidelijk door hun van de drie stadia op den levensweg te vertellen : het kindergeloof; het geschokte geloof in hun jongenstijd ; het verworven manlijk geloof, 't Moét niet een vernis 257 25 zgn, maar in hun geestesorganisme gegroeid. Hoe meer karakter wij zijn, hoe meer suggestief onze persoonlijkheid juist op jongens werkt. Zij moeten God vrijwillig kiezen als het allerhoogst en eeuwig Goed, maar ook m'n jongens hebben een zondig menschenhart. Ook al is de docent goed, dan blijft in het jongenshart de onwil, die tot bekeering moet komen. Ook m'n jongens zijn menschen, en hoe weinig menschen hebben den moed om zelf te kiezen ! Ik zelf trachtte steeds, hoezeer mij de liefde van God, ons in Christus geopenbaard, onwankelbare zekerheid is, m'n jongens bij elk probleem, bij llke richting de licht- en schaduwzijde te toonen. Zoo zeide ik hun -mijn eigen meening en drong die toch niet op. Ik deed dit ook uit eerbied voor m'n jongens, omdat ik met wat dialectische vaardigheid hen gemakkelijk vast zou kunnen zetten^Maar 't gaat niet om dialectische overwinning, doch om zielsovergave, persoonlijke en vrijwillige, aan Hem. Ook al praten de jongens van objectiviteit, daarmede bedoelen ze niet: vlakke neutraliteit, waardeering voor alles zonder geestdrift. Ze willen bewonderen en haten, met macht en passie. Leer hen God bewonderen en 't onrecht haten. Doe hen voelen, dat gelooven een daad is van moed, immers van zelfstandige keuze. Doe hen dc vele mogelijkheden van levensrichting, levenskeuze zien. Leef gij zelf vol en rijk uit de uwe, en laat het aan de inwendige getuigenis van den Heiligen Geest over, of uw jongens uw blik als den hunnen, maar dan zelfstandig verworven, over willen nemen. Tracht bij uw leerlingen het geweten te ontroeren, dan zullen zij God willen kennen en zichzelven. Gij zijt geen aanprijzer van voorbijgaande goederen, wien 't koud laat, of ze aftrek vinden ; gij zijt gezant van Christus' wege. Maar uw Zender zelf zou niet willen, dat zij Hem kozen, onwetende, dat er ook andere keuze mogelijk is, want dan zou Hij op een dag Zijn volgers tegenvallen. En kent de liefde groot er leed dan dat zij tegen zou vallen op grond van gebrekkige kennis ? Daarom ook als gij andere rich- 26 258 tingen bespreekt, doe dit met volkomen eerlijkheid. Een typeerend voorbeeld : in de tweede klasse sprak ik over de verschillende berichten in het boek „de Handelingen der apostelen" over Paulus' bekeering. Opeens zegt een jongen: „dominee, dat durft u hier in de klas nu wel te zeggen ; maar op den preekstoel durven de dominees dat niet". Ik antwoordde hem: „jongen, kom dan Zondag in de kerk, dan zal ik bet behandelen". Dien Zondag zat de tweede klasse in m'n dorpskerk, en een paar stootten elkaar aan, toen de tekst werd genoemd. Het uitwendig-autoritaire stoot jongens af; de overstroomende indruk der persoonlijke overtuiging van den docent trekt ze aan. Hoogste verheffing van elk onderwijs, dus in allerhoogsten zin van het godsdienstonderwijs, is de getuigenis. Ten slotte een woord van nüjn ouderen vriend professor Kohnstamm (uit het tijdschrift „Eltheto", Maart 1918) : „Bovenal als wij jong zijn, zijn wij zoo licht geneigd al wat op ons afkomt met het gezag van het bestaande, met de denkbeelden van een vorig geslacht, op dien grond reeds te verwerpen. Tegen die neiging in te gaan, bet ons overgeleverde te aanvaarden onbevooroordeeld, neen in de verwachting, dat wij Gods leiding daarin zullen vinden, het niet los te laten zonder volledige verzekerdheid, dat wff&iet mogen vasthouden, dat eischt van velen zelftucht en geduld, die eerst ih harden strijd worden gevonden". HL Z'N LES. Hoe veel is er niet, dat in het godsdienstonderwijs veroordeeld wordt, door m'n jongens en door de anderen! Maar ik wil clementie pleiten. Al ware het alleen maar om de groote moeilijkheden, waar het mee te kampen heeft. 259 27 Men klaagt over de catechisaties. Verwacht men er echter niet te veel van ? De dominee kan al dadelijk het eigenlijke : de vreugde en de kracht van het persoonlijk geloof, in z'n leerlingen niet overgieten. Hij kan hun het leerbare bijbrengen en reeds hierom heeft, zoowel uit algemeen beschavingsoogpunt als uit bepaald-kerkelijke overweging, het bijbrengen van kennis omtrent den godsdienst groote waarde. Maar de zaligheid der ervaring heeft geen mensch uit te deelen, hoe gaarne men 't wilde. Dan : welk een verscheidenheid van jonge menschen op hetzelfde uur: jongens, die den catechismus geleerd hebben, soms tot walgens toe, en anderen, die met verwondering van het bestaan val» dit boekje hooren ; jongens, die uit de courant de leelijkheidjes lazen van klem kerkelijk getwist, maar van den grooten geestelijken golfstroom niets ontwaarden, en jongens, die met groote passie u aankijken en verwachten, dat gij „het" hun nu zeggen zult; jongens, die zijn als de graver, die toevallig een schat opdelft, en parelzoekers hebt ge voor u zitten; die genieten van het uiteenrafelen van een wijsgeerig probleem; en anderen, met voetbal en cigaret als voorloopig grootste genot, die dat gephilosopheer volkomen overbodig vinden. Er zijn er bij, die in een methodistische meeting een schok moeten krijgen ; en er zijn er, met wie ge geduldig mee moet peinzen, twijfelen en zoo tot overwinnend geloof ze leiden. En bij dat alles heeft de dominee één uur per week, uiterst spaarzaam toebedeeld, waar nog dikwijls door repetities en door andere lessen op beknibbeld wordt. Menig catecheet kan z'n jongens niet in vol getal bijeen krijgen, omdat alle avonden met herhalings- en handelscursussen zijn bezet. Ware nu zijn eene uur de geurige bloem te midden van andere bloemen, het bewuste woord opgebloeid uit een innig godsdienstige leiding in het ouderlijk huis, maar ten onrechte meenen vele ouders, dat het godsdienstonderwijs de christelijke opvoeding in het gezin Zou kunnen vervangen. In plaats van kritiek — behoudens de rechtvaardige — op den dominee zou ik zeggen : 28 260 verwonderlijk, ten spijt van de moeilijkheden, die hij te overwinnen heeft, dat er van zijn woorden en lessen dikwijls nog zulk een machtige drang uitgaat, zoodat niet alleen kennis wordt meegedeeld, maar het leven met God wordt gewekt. Dan eerst is ons hoogste doel bereikt, als wij onze jongens tot den Heer leiden, aan wien ze weinig hebben, wanneer ze van Hem weten, aan wien ze alles hebben, wanneer ze Hem aanschouwen en liefhebben. Niet philosophie over Hem (hoe noodig ook), maar liefde uit Hem en tot Hem is hun eigenlijk behoef. Slechts wie het doel zuiver stelt zal ook de middelen ter bereiking vinden. De les zal daarom gelukken, als ge zijt, die ge moet zijn; en als ge de jongens begrijpt, en als ge uw werk liefhebt. Ge kunt over het geloof niet spreken, zoo ge zelf niet uit uw geloof leeft. Wie den dichter wil verstaan, moet in dichters landen gaan. Uw jongens voelen het zeer scherp, of God u alles is, of dat gij „toevallig" het domineesambt gekozen hebt. Doe hun gevoelen, dat gij zelf verlost zijt door het geloof in Christus, dat gij uit vrije liefde-keuze Hem gehoorzaamt ; dan zullen uw jongens u gehoorzamen om Zijnentwil, en Hem om uwentwil, en het probleem van tucht en vrijheid is in beginsel opgelost. Als zij aan u voelen en tasten, dat, dien de Zoon heeft vrijgemaakt, waarlijk vrij is, dan zullen ze uw vreugde voor zichzelven gaan begeeren. Daarom moet er op uw les wijding zijn, die gansch iets anders is als afstootende gewichtigheid. Ons gebed, ons lezen uit den Bijbel moet volkomen eerbiedig zijn ; ons spreken over den Heer zöó, dat ze bemerken : Hij is de Meester van onzen dominee. De oefening in Gods verborgenheid zal u die wijding doen vinden om over Hem eerbiedig te spreken, en, zelfs al zouden de jongens onverhoopt uw geloof niet voor zichzelven kiezen, de eerbied voor den Meester zal hun in het leven bijbleven, zooals niemand het geloof van z'n Moeder zal bespotten. Welk een ontzaglijke verantwoordelijkheid draagt de dominee : één dwaling van ons kan den afval (en voor goed) van onze jongens ten gevolge hebben. 261 29 Laat ons strijden tegen gemeenzaamheid met het heilige, tegen het geven van onze lessen als een métier, tegen het gebruiken van bijbelwoorden ah) „aardigheden". Daarnaast zal onze les alleen vrucht dragen, als we de jongens kennen. Verscheidenen van hen spraken dit ook uit: „tracht vooral de karakters van de jongens te leeren kennen. Ik moet mijn geheele persoonlijkheid aan dit werk geven. Ik moet tot de psyche van den jongen doordringen. Hij moet gevoelen, dat ik met hem meevoel, dat ik hem liefheb. Dan zal hij eerbied voor mij hebben en met graagte naar mij luisteren. Men moet zich vooral in de plaats van de jongens kunnen indenken, contact met hen verkrijgen, omdat ze dan meer waarde aan je geloof gaan hechten" (III, XIII, XX, 6). „Ik zou vriendschappelijk omgaan met de catechisanten, en trachten ze zooveel mogelijk te leeren kennen in hun dagelijksch leven en vooral innerlijk. Het ware christen-zijn onstaat en groeit in het diepst van 's menschen hart. Dit diepliggende, individueele gevoel nu moet worden tegemoetgekomen door den leeraar. Deze moet zooveel mogelijk de jongens persoonlijk leeren kennen en begrijpen. Hij moet ze naar allerlei quaesties vragen, ook dingen, die hun persoonlijk leven betreffen, maar vooral moet hij zich stellen als een vraagbaak voor de jongens" (VIII evenzoo XVI, 5). Door zuivere zelfkennis, door intuïtief gevoel voor de persoonlijkheid van onze leerlingen, door groote belangstelling voor de maatschappelijke omgeving, waar zij uit voortkomen, door kennis van de geestelijke en sociale nooden van onzen tijd, zal het ons gelukken hen elk afzonderlijk scherp waar te nemen, een kunst, die waarlijk iemand niet zoo aanvliegt, en waarbij de vele vergissingen nooit veroorzaakt mogen worden door een tekort aan liefde onzerzijds. We moeten hun niet zeggen, dat we ze zoo volledig mogelijk pogen op te nemen; maar wij moeten het toch voortdurend doen, zooals ouders hun kind constant in den geest volgen en honderd dingen zien, zonder dat het kind bemerkt, dat er zoo op gelet wordt. Luister constant naar hen, niet 30 262 opdringerig, maar met volledige belangstelling. Laat ze ongemerkt uitpraten ; dan zal de eene jongen alles zeggen ; en van den zwijgzamen moet uw hart in zuivere intuïtie alles begrijpen. Spreek en zwijg dan tegenover hen, met kracht en liefde. Geef aan hun ongeordend zieleleven uw vertrouwenwekkende rust. Een dergelijke persoonlijke behandeling van onze jongens is slechts mogelijk, als wij ons werk beheerschen. Slechts bij het rustige gevoel, dat het werk, de leerstof, in onze macht is, goed voorbereid en doordacht, de mogelijke bezwaren en vragen gewogen, zijn wij in staat geheel in hun persoon ons te verdiepen, elk in zijn nood en begeeren naar ziel en lichaam te verstaan. Zoo wordt de les gebracht tot het hooge peil Van persoonlijke zielszorg. Ga vlak naast den jongen staan, niet om u populair te maken door familiariteit; maar uit het koninklijk weten, dat gij hém uw hart geeft. Zijn strijd is de mijne. Gy hebt het geloof niet gemakkelijk overgenomen, maar er om gestreden en gebeden en ge overwont. Zijn twijfel is de mijne, maar ge gaat beiden tot dien Verlosser, die mij vrede gaf en het hem dus ook wil geven. Ge kunt zijn zonde begrijpen, en vergeven, want God vergaf ze u ook in onbegrijpelijke genade. Geef groot vertrouwen aan uw jongens, dan zullen ze 't u ook geven, duizendvoudig. Heb uw jongens zoo lief, dat ge de hoogste daad der liefde kunt bewijzen: uzelven overbodig te maken. Zoodra ze bij den Heer zijn, hebben ze u niet meer noodig. Bleeft ge u dan nog mengen in het woord van den Heer tot hen in de eenzaamheid, dan zoudt ge over Zijne gestalte schaduw werpen. Maak slechts het cor inquietum van uw jongens wakker, en wijs het op Hem. De dominee moet zijn als de vriend des bruidegoms, die zich verblijdt, als de bruid dezen ziet naderen ; en dan zich terugtrekt. Ons werk is gelukt, als onze leerlingen denken — en dat is onze hoogste vreugde—: „wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wijzelven hebben Hem zelf gehoord en wij weten, dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld" (Joh.Evang.4:42). 263 31 Een bezwaar bij zulk een individueele zorg voor onze jongens is het te groot getal, dat op één les bijeen is. Meer dan één jongen klaagt hierover: „als de groepen niet zoo groot waren, zouden velen voor hun meening durven uitkomen, wat ze in een groote groep niet durven" puteeren, maar om onderwijs te geven'. Het catechisatieonderwijs bij dien Ds. was dan ook zeer dor". „Bij de meeste catechisaties is het de dominee alleen, die praat, dicteert, lessen overhoort en opgeeft. De jongens hebben dan maar als zoetekoek alles aan te nemen, Wat hij hun voorkauwt. Zulke catechisaties zijn het, die dit woord tot een onaangenamen klank hebben gemaakt in de ooren der jongelui. De dominee moet de jongens tot zelfdenken en voelen brengen" (IL VIII, 5). „Ik zou het zoo willen maken, dat de jongens het als een gelegenheid gingen beschouwen om een antwoord te krijgen op vragen, die zich aan hen opdringen en waarop zij voor zich geen antwoord kunnen geven" (XI, 6). De groepen jongens moeten dus klein Zijn. Een bepaald getal Iaat zich niet noemen, omdat ook hierbij de paedagogische gave van den catecheet maakt, dat de een met een grootere groep veel meer kan dan de ander. Het mag echter niet gebeuren, dat de dominee uit gemakzucht leerlingen, die wat intellectueele of religieuse ontwikkeling veel te ver Uiteenloopen, toch bijeenzet. Een catechisatie van boerenjongens, 32 264 die maar enkele avonden in den winter komen, geheel ongeoefend in abstract denken, daar mag men een vijf deklas gymnasiast niet bijstoppen. Eén jongen met scherpe opmerkingsgave zegt heel leuk : „wanneer de onderwijzer iets uitgelegd heeft, begrijpen de meesten het wel. Toch zijn er sommigen, die het niet begrijpen. Vraagt nu de leeraar: ,wie begrijpt 't niet ?' ,dan ziet men doorgaans, dat alle leerlingen met een gezicht zitten, alsof ze alles begrepen hebben Daarom zou ik willen, dat de vluggen en tragen ieder afzonderlijk onderricht kregen" (IV, 5). Het derde, wat ik noemde als onmisbaren eisch om de les te doen gelukken, is de liefde tot het wérk. Daarom zijn kleinigheden als het stipt op tijd beginnen der uren, het vermijden van praatjes over het weer en den oorlog toch weer geen kleinigheden. Het slechtere „ik" in den leerling vindt dat heel genoeglijk : 't is geen inspanning, het eigenlijke lesuur krimpt in ; ze zouden u graag zoo een heel uur aan de praat houden; hun beter „ik" intusschen veracht u. Laat u dus niet verleiden door hun gemakzuchtige neiging, die de geestesinspanning van zich af wil schuiven. Hierom ook moogt ge slechts in het uiterste geval een uur afzeggen of verzetten. De jongens behooren te bemerken, dat we het heerlijk vinden om ze om ons te hebben, dat we er zelf van genieten om hun les te geven. Het uur vliegt om, als ge in de les opgaat. Anders kijkt ge op uw horloge ; en leeraar en leerlingen voelen den tijd kruipen. Een paar jongens uit de hoogste klasse beseften het: „de catechisatie wordt dikwijls beschouwd als een bijzaak niet alleen door den predikant, maar ook door den leerling. Een eerste vereischte is om bij het godsdienstonderwijs hun de dingen zoo te vertellen, dat ze er oprecht belang in gaan koesteren, omdat er anders vrees bestaat, dat ze er voor goed onverschillig voor blijven. De onderwijzer moet daarom enthousiast zijn in zijn vertellen, het liefst doen op spannende wyze, vooral voor kleineren, voor zoover het onderwerp het toelaat en eenigszins op de hoogte zijn 265 33 met wat op een bepaalden leeftijd meestal in jongens omgaat en ze het meest interesseert. Bij oudere jongens moet hij vooral rekening houden met hun weetgierigheid en nieuwsgierigheid in dit opzicht, en zoo die er niet is; die weten op te wekken" (VII, XVIII, 6 ; evenzoo 1,5). Gelijk overal, zoo zién de jongens scherpe fouten bij het godsdienstonderwijs; zoekt men naar gegevens, hoe zij het positief zouden opbouwen, dan is de oogst mager. Indien 't ons echter al vast gelukte om de fouten uit te schakelen ! Een enkele zucht over de ongezelligheid van het lokaal, waar het godsdienstonderwijs dikwijls wordt gegeven: „van grooten invloed het lokaal en de ventileering. Niet te warm, niet te koud. De wanden vooral niet behangen met stijve bijbelsche platen. Liever voorwerpen laten zien dan afbeeldingen. Laat de predikant platen en kaarten kijken, dan denken de meeste jongens : ,dat is wel leuk', en dan gaat men er heen. Een gezellige omgeving ,zoo mogelijk buiten, daar ik geloof, dat dit ook veel invloed heeft op de gemoedsstemming" ■(VIII, 6 ; VII, XVI, 2). Inderdaad ontbreekt aan tal van catechisatie-vertrekken de meest eenvoudige hygiëne, om van een goed geoutilleerde leermiddelen-verzameling nog maar te zwijgen Een eere-saluut te dezer plaatse aan den onvermoeiden arbeider aan zijn bijbelsch museum, ds. B. Nieuwhurg en aan het schoolhoofd L. C. Post te Utrecht, die een keurige collectie voor Utrecht bijeenbracht,... en een spijtig woord, dat de verzameling van wijlen ds. L. Schouten, waarvan een afbeelding van den tabernakel het middelpunt vormt, nu al jaren lang voor het publiek ontoegankelijk is. Slechts één jongen uit de tweede klasse zou ook laten zingen (XVI). M'n jongens zijn besté jongens, maar zingen, dat kunnen ze niet. Maar ze zullen ook niet zingen, tenzij wij 't hun leeren. Is 't niet zonderling, dat op het gymnasium en op de H. B. S. het edele lied verwaarloosd wordt ? De enkelen, die een programma maakten, gingen met hun schema niet uit boven wat ieder catecheet reeds -doet: bijbelsche geschiedenis behandelen, dan den cate- Synthbsb IV. 17 34 266 chismus. Dit resultaat helpt ons dus weinig. M.i. is het echter óók een aanwijzing, dat onze leerlingen minder zachten over de materie van ons onderwijs dan over de wijze, waarop die hun wordt toegediend. Een enkele gaat op de leerstof dieper in : „een bespreken van alle fijne, mooie trekjes uit Christus' leven, alsjeblieft geen gedogmatiseer met de jongens, dit zou, geloof ik, een liefde opwekken, in de vooral in die jaren vaak ruwe, brutale en toch ook weer fijne, zeer gevoelige jongensziel" (VI, 6). Een paar wilden of het Oude Testament na het Nieuwe behandelen, of het zelfs geheel ter zijde laten 5 „omdat als men met het Oude Testament begint, het kind zich te veel in die spheer zal inleven en zij den Bijbel als eenheid voelende, het hoogere van de nieuw-testamentische openbaring niet in zich kunnen opnemen". „Vertellen, waar het in het christendom op aan komt: zonde en verlossing, en dat alles, wat men voot het edelst houdt, dat dat bij het christendom hoort" (XII, XXIV, 6). Welk een zieleworsteling spreekt uit die eenvoudige jongenstaal. Zij vreezen, dat het overnemen van de oud-testamentische ethiek den oorlogswaan en haat zal stijven ; daarom willen zij beginnen met het leven van Jezus. Hoezeer hebben wij, bij het bespreken van het Oude Testament, ons voortdurend te bezinnen op Zijn woord: „van de ouden is gezegd... maar Ik zeg u". De jongens willen vooral ook bij de les, dat er dingen behandeld worden, waar ze bewust wat aan hebben. Wel zal het bij ieder vak voorkomen, dat er onderwerpen besproken worden, waar de leerling niet dadelijk de noodzaak van inziet, maar dit mag niet de constante ihdruk zijn. Vooral met dingen, waar ze later toch niets aan hebben, vermoeie men de leerlingen niet. Ze krijgen al ballast genoeg mee. Ik wqs als voorbeeld op het vermelden in Zahns „Bijbelsche Geschiedenissen" van al de namen der menschen uit den oertijd met hun leeftijden ; een berg getallen, die de catecheet zelf niet weet. De jongens hebben daar niets aan. Leer hun geen peute- 267 rige dingen, die ge zelf door jarenlange herhaling pas u hebt eigengemaakt, en die de meester dan ook van zijn leerlingen zou willen eischen; terwijl misschien ondertusschen de vraagstukken voor het werkelijke leven maar half of even aangeroerd worden. Op hun jongensmanier drukken ze dit zóó uit: „af te keuren is het bestrijden van duigen, die vroeger veel menschen in 't harnas joegen, maar nu uit den tijd zijn. Tegenover de leerlingen geen boom gaan opzetten over allerlei haarkloóverige theologische kwesties, waarvan de ernst tot het gehoor toch niet doordringt. De leerlingen niet te ingewikkelde en diepzinnige dingen laten leeren, aangezien men dan gevaar loopt, dat ze uit angst voor een uitbrander, als ze hun les niet kennen, wegblijven. Men moet geen dingen bijbrengen, die maar in het minst kleingeestig zijn, maar alles moet het verhevenst en edelst zgn, zoodat het niet afstoot" (VIII, V, XXIV.6) „Ik zou een opsomming van feiten, teksten enz. zoo veel mogelijk vermijden, en anderen dergelijken ballast, waar de catechisant toch geen nut van heeft" (V, 5). De jongens willen wel over den godsdienst hooren, maar ze moeten het verband met het leven van heden grijpen. „Ik zou trachten hun eenige beschaving en algemeene dingen, die men weten moet, bij te brengen. Ook buiten de theologie mag wel eens wat worden verteld om de aandacht gaande te houden", dit geeft de meening van velen der ondervraagden weer. Wonderlijk dat blijkens de uitspraak der jongens hier een leemte wordt gevoeld; want welk een breeden en ruimen horizont kunnen wij onzen leerlingen .openen. Geen onderwerp van hemel of aarde, dat met hun denken, voelen, willen in verband staat, of wy kunnen het met ze behandelen, er eeuwigheidslicht over laten schijnen, wij kunnen den positieven inhoud van het christendom, zooals de .bijbel het predikt, hun meedeelen, wij kunnen daarmede vergelijken al die velerlei verschijnselen van onzen tijd, waar onze jongens van hooren en waar ze van ons een meening — geen eigenwijze, maar een door- 36 268 dachte — over willen vernemen. Ze willen het verband, de wisselwerking, de waarde en betrekkelijkheid weten van christendom en evolutie, kunst, wetenschap, philosophie, economische verschijnselen, oorlog. Ze willen weten van de ontwikkeling en de Waarde der dogma's, van de plaats van de Kerk in onzen tijd en hun plaats in haar; bovenal van de blijvende beteekenis van de gestalte van Jezus Christus. Men meene niet, dat jongens dat te diepzinnig vinden, of dat het boven hun bevatting gaat. Het hangt van den leidsman af. Als hij de problemen zelf doorzocht heeft, kan hij er eenvoudig over spreken. Hoe diepzinniger en waarachtiger men is, hoe minder geleerde omhaal. De ervaring heeft mij geleerd, dat de jongens luisteren, maar ze moeten voelen, dat, wat men hun vertelt, midden uit den grooten levensstrijd geput is; vertelt ge hun dan, dat God nóg is het allerhoogste goed, dat ware wetenschap het geloof niet uitsluit, maar behoeft, — de ervaring deed mij in de oogen van sommigen van m'n jongens zien, dat het hun een verlossende openbaring was. Hoeveel jongens denken niet, dat geloof goed is voor een bestjeshuis. Een probleem voor hen te ontwarren vinden ze heerlijk; óók al de jongens van dertien en veertien jaar. Ik behandelde met de grooteren allerlei vraagstukken uit de theologie en philosophie. Ze luisterden aandachtig, want het ging om hun eigen zieleleven, hun eigen tegenwoordige en latere houding tegenover God en de wereld. Dan noemde ik hun telkens boeken, waar zij ovér het besprokene de nadere bijzonderheden konden vinden ; en tot m'n vreugde zag ik nu en dan uit een boekentasch zoo'n aangeraden boek tevoorschijn komen. Natuurlijk is er altijd een fractie (evenals onder groote menschen), die niet van plan zijn iets meer te doen dan juist noodig is. Professor Ovink ried in het Augustusnummer van 1918 van „Onze Eeuw" aan, dat gymnasiasten en H. B. S. leerlingen reeds eenige wijsgeerige propaedeuse zouden krijgen, die dan aan de universiteit behoorde te worden voortgezet. Ik ben het hiermede 269 37 geheel eens. Alleen zou ik — daar een desbetreffende verandering in het onderwijs door den Wetgever wellicht nog lang op zich zal laten wachten — hun, die godsdienstonderwijs geven, willen zeggen : gij hebt de gelegenheid bij uw lessen dergelijke propaedeuse bij te brengen, eenvoudig omdat gij bij uw onderwijs voortdurend in aanraking komt ook met wijsgeerige vragen, en gij hebt dan het voordeel, dat gij haar geven kunt in den door u gewenschten geest. Wanneer wij onze leerlingen steunen willen in den strijd tegen materialisme en positivisme, dat practisch nog lang niet dood is, zal wijsgeerige training hun zeer te stade komen. Vrees niet, dat uw leerlingen het vervelend vinden. Integendeel het boeit ze buitengewoon. De beginselen der kenleer zijn hun zeer wel bij te brengen. Ik denk hier ook aan den invloed der philosophie op de beschouwing van den persoon van Christus. Zij moeten daar door ons iets over hooren. Komen ze dan later — en het zal aan de hoogeschool telkens gebeuren — dit probleem tegen, dan worden ze niet bij verrassing verslagen. En zeggen wij het niet, dan gaat het hun als met het sexueele vraagstuk, dan hooren ze het van ongéwenschte zijde. Met de grootere jongens behandel ik aldus de belangrijkste hoofdstukken uit de christelijke geloofsleer. Aan de kleinere vertel ik de verhalen uit den Bijbel. Het biographische, karakterbeschrijving is daarbij centraal, dén Bijbel in zijn verband en ook de geloofsleer in groote lijn leeren kennen. Maar hoofdzaak is, dat de jongens voelen: wat de menschen, de grootsten, de kinderen van God, vroeger leden, streden, twijfelden en overwonnen dat gebeurt nu nóg. Het godsdienstonderwijs mag hun nimmer een beletsel worden voor ware wetenschap, wijsbegeerte, kunst, en allerminst — o wee — voor ware vroomheid, maar het moet meewerken hun in eigen leven de gerechtigheid en de liefde van God te doen aanvaarden. De Bijbel is hierbij een onuitputtelijke bron. Mannen als Mozes, Elia, Amos, Jesaja, Jeremia, Nehemia, Paulus zijn helden, wier strijd men midden in het jon- 38 270 gensleven kan zetten. Dan voelen ze: als wij mannen willen worden, zal ons de strijd wachten evenals dien baanbrekers toen. Aan die krachtige karakters, wier zwakheid de Bijbel nooit omsluiert, kunnen ze zich omhoog heffen, tot ze Hem vinden, die de rotssteen dier mannen was. Op dezelfde wijze geeft de geschiedenis der Kerk en der Zending haar voorbeelden in mannen en vrouwen. Ook hier herhaal ik den eisch, dat de docent zijn taak beheersche, zoodat hij in zijn bijbelbeschouwing een wetenschappelijke zienswijze hebbe, die geheel bij is, en hij althans op een enkel gebied van zijn onderwijs kennis uit de eerste hand bezitte. Hoe idealistisch waren toch onze voorouders in de 16e eeuw, die van den beginne aan dominees wenschten met academische opleiding. Zij wisten het: de mannen, die de geestelijke vorming der jongeren ter hand nemen, moeten de hoogst bereikbare wetenschappelijke studie hebben doorgemaakt. Een dominee, die niet studeert, is niet bekeerd, zeide professor j. H. Gunning. Dat wil niet zeggen, dat de predikant de studie als doel mag stellen ; maar zij is een onmisbaar hulpmiddel om de zielen en vooral die dér jongeren tot den Heer te brengen. Ten slotte nog een opmerking over een klacht, die men bij leerlingen van alle klassen tegen komt, over het leeren van teksten en vragen. De jongens zijn daarin eenstemmig en zeer radicaal: „ik zou de catechisanten niet te veel lastig vallen met leerwerk. Vooral niet opdringen het uit 't hoofd leeren van allerlei vragen. Niet de leerlingen volproppen met teksten, psalmen etc. Men leert voor catechisatie de antwoorden even uit zijn hoofd en dreunt ze dan op, maar een logische redeneering krijgt men dan niet. Alle catechismus-leeren op catechisatie, alle Bijbelsche Geschiedenis, alle ,vragen en antwoorden' zijn m.i. misplaatst". Ik noemde maar een paar uitspraken. Bij lezing der antwoorden zelve zal men bemerken, dat ze voortdurend terugkeeren. M.i. gaat de klacht van de jongens niet zoozeer tegen het leeren van teksten zelve. Ieder zal het bovendien er mee eens zijn, 271 39 dat het van groote waarde is, als zij klassieke woorden uit den Bijbel woordelijk kennen. Wanneer ik hun bij het spreken over God den aanhef van de confessio belgica noemde, begrepen zij zeer wel de waarde daarvan, evenzoo als ik hun de heerlijke woorden uit den catechismus over den eenigen troost of over het oprechte geloof of over het: hoe zijt gij rechtvaardig voor God ? meedeelde. Maar het is didactisch onjuist een belangrijk deel van het uur aan het overhooren van vragen of teksten te besteden, die toch meestal zeer haastig zijn „geleerd", en als de klasse groot is, verveelt ieder zich behalve hij, die juist de beurt heeft. Begint men ook niet dikwijls te vroeg met het leeren van den catechismus ? Zeker, onze kinderen moeten veel dingen in zich opnemen, waar ze eerst later de draagkracht van ontdekken ; maar met onbegrepen leerstof zij men uiterst voorzichtig. Men kan den tijd voor het overhooren tot een minimum herleiden, en toch nagaan, of het opgegevene geleerd is. Maar men zij zooveel „schoolmeester", dat men onverbiddelijk tegen bedrog wake. Er worden wat teksten bedrieglijk door de jongens opgelezen! Maar dat is de schuld van den dominee, die het niet merkt. En als reactie klagen de jongens weer; want niets vinden ze eigenlijk vervelender dan werk, dat geen inspanning vraagt. De goedkoope overwinning trekt ze toch niét aan, al probeeren de meesten haar te behalen. Ook al zijn de uitwendige omstandigheden bij het godsdienstonderwijs dikwijls ongunstig, dan kan nog het werk van den dominee wonderbare vrucht afwerpen, als hij maar bezitte groote liefde tot God, groote liefde tot z'n jongens, groote liefdé tot z'n les. Mocht tot die groote liefde mijn schrijven een aanvuring zijn. Nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde. 40 272 UITZICHT. Mijn arbeid zou voldoende beloond zijn, indien daardoor de schoonheid en de zwaarte van het werk van den dominee aan zijn jongens meer werd ingezien. Gelijk elk opvoedingswerk is de catechese een geduldscaak. Met krachtproeven bereikt men het niet, met luidruchtigheid nog minder, met onrust heelemaal niet. Opvoeden is ploegen en zaaien, wieden en wachten. Dikwijls is 't een ander, die zaait, een ander die maait of zooals ze in mijn' dorp zeggen: boompje groot, potertje dood. De opvoeder moet zijn als de rustige boer, die de drukte van den stedeling vermijdt. — Wie had er grooter geduld, kon beter wachten en waken dan Moeder ? Wie had grooter vertrouwen in den bodem van ons hart dan Vader ? Maar ook: niemand, die kleiner denkt over het werk der opvoeding, dat zij verrichten, dan juist Vader en Moeder. En zoo zult ge den waren leeraar, en dus ook den waren catecheet herkennen aan die bescheidenheid over eigen arbeid. Die bescheidenheid echter verhindere in ons niet de kracht om onze taak steeds beter te vervullen. Wellicht wil men dan haar de stem van m'n jongens luisteren en het gebouw der catechese vernieuwen daar, waar het minder bewoonbaar blijkt. Hoe heerlijk is het toch ook, dat de dominee werk mag doen, waar nog perspectief in zit. De zelfvoldaanheid is uit den booze. Bij opvoeding bedenke men ook, dat het perspectief dikwijls zoo ver af niet ligt. Kleine gebreken van ons verhinderen soms den ingang in het Koninkrijk der hemelen. De prediking tot aan de einden der aarde begint bij Jeruzalem, dat is bij ons eigen hart. Ik vroeg op het einde van een cursus wel: „jongens, wat vonden jullie nu, dat ik niet goed deed ?" Hun antwoord was niet in alles even pleizierig, maar 't was mij heilzaam. Op een anderen keer had ik het over stopwoorden (welke leeraar en dominee lijdt er niet aan) en toen begonnen ze te lachen, en zeiden : „u gebruikt ze zelf", en ze noemden ze mij op. Een deel der catechese, waarop nog veel door gemeen- 273 41 schappelijken arbeid gedaan kan worden, is het leerleesboek voor onze ontwikkelde jongens. De laatste jaren werkt men wel in de goede richting; maar we zijn er nog lang niet. De Roomsen-Katholieken zijn ons op dit terrein vóór. Ik denk hierbij aan het „Handboek der Bijbelsche Geschiedenis" van J. C. H. Muhé ; aan de „Handleiding bij het Katholiek godsdienstonderwijs" van J. F. de Ghoot S. J. ; aan de „Apologie des christendoms" van W. Devivier S. J. De handleidingen van protestantsche zijde zijn vaak te moeilijk; het boek b.v. van dr. A. Troelstra over het „Oude Testament" ligt boven de bevatting van eerste- of tweede-klas gymnasiasten, met welke het toch gebruikt wordt. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate het boek van Prof. dr. J. A. C. van Leeuwen over het „Nieuwe Testament". De handled dingen van orthodox-protestantsche zijde over geloofsen zedeleer zijn meest meer voor theologische studenten, óf om ze te bestudeeren óf om ze als repetitorium te gebruiken, maar voor jongens niet pakkend. Ik zélf schrijf daarom in de hoogere klassen van het gymnasium geen boek op het programma; ik praepareer de les over geloofs- en zedeleer, zoek van overal materiaal uit het menschelijk geestesleven om hun de heiligheid, de schoonheid en de levenskracht van het christelijk geloof te beter te doen aanschouwen, — maar ik mis een goed leerleesboek er over toch zeer. Echter: de kritiek is gemakkelijk, de kunst is moeilijk. Wat evenwel betreft mooie kaarten, platen, modellen voor bijbelsche archaeologie, een sciopticon voor tafereelen uit de bijbelsche-, kerk- en zendingsgeschiedenis, een hygiënisch lokaal, waar de oude banken (nog dikwijls leuninglooze!) vervangen zijn door stoelen of door goede schoolbanken, — dit alles is gemakkelijk verkrijgbaar, want hiertoe is slechts wat geld noodig. Maar het* geld zal er zijti, zoodra men voelt, dat voor de catechese de beste hulpmiddelen nog maar goed genoeg zijn. Gaarne wijs ik nog eens op het reeds genoemde werk: „Tot organisatie van ons godsdienstonderwijs", 42 274 waarin men behalve de leerboeken (van vrijzinnig standpunt) ook vindt opgegeven een catalogus van landkaarten, platen en modellen voor joodsch-christelijke archaeologie met de prijzen er bij. Eén briefkaart aan den deskundigen dominee Nieuwburg té Boskoop verschaft u ook den juisten weg om ze te bestellen. Wat een genot aan de leerlingen niet maar alleen te vertellen, maar hun de afbeeldingen te laten zien. Waarom zou niet in elk dorp, en in de stad in het huis van elk predikant zoo'n kleine verzameling aanwezig kunnen zijn? Voor het onderwijs in de natuurkunde heeft men zelfs op dorpsscholen huTpmiddelen voor het aanschouwelijk onderwijs; waarom niet voor het godsdienstonderwijs ? Met een paar honderd gulden doet men al heel veel, en als men jaarlijks aanvult, verkrijgt men in korten tijd een bruikbare verzameling. De bedoeling moet daarbij niet zijn een museum van curiositeiten aan te leggen. Men schaffe uitsluitend voorwerpen en afbeeldingen aan, waarvan men precies bepaalt, bij welk onderwerp ze zullen worden getoond. De uitgever Caixenbach zal binnenkort op dit gebied ons een uitstekende hulp verleenen. Dan n.1. verschijnen bij hem onder leiding van dr. G. P. Marang en den heer L. C. Post modellen, die men per jaargang voor drie gulden bestellen kan, op dezelfde wijze dus als de zondagsschoolplaten. Men krijgt dan vier modellen jaarlijks; voor den eersten jaargang zullen dat zijn een copie van het tempelplateau te Jeruzalem, een oud-joodsche molen, een rotsgraf (Paaschgeschiedenis) en eenige munten. Men ziet: er wordt gewerkt aan een goeden weg. Veel heil zou ik ook verwachten van betere contróle over het godsdienstonderwijs. Die bij de kerk-visitatie en die door de ouderlingen heeft practisch zeer weinig waarde. En toch : bijna niemand is in staat goed te werken zonder boven hem staand toezicht. Dit geldt dus ook den dominee, en wie voor zijn werk zich inspant, zal graag een rechtvaardig oordeel over zyn arbeid zien vellen. Er moesten dus in de Kerk aangesteld worden kerkop- 275 43 zieners, op dezelfde wijze als het onderwijs zijn schoolopzieners heeft, aan welke ieder predikant zijn uren, zijn leermiddelen, zijn afwezigheid berichtte. Deze opzieners behoorden het recht te hebben de lessen bij te wonen. De vrees voor hiërarchie behoeft in geenen deele te bestaan, als men èn aan den kerkopziener én aan den dominee het recht van hopger beroep op de bestaande hoogere besturen liet. De onkosten zouden voor een deel gedekt zijn, als men de tegenwoordige kerk-visitatie afschafte als toch van zeer geringe beteekenis. Alleen de bijzondere kerk-visitatie bij bijzondere gevallen moest blijven. Natuurlijk is mijn bedoeling niet, dat deze kerkopzieners een soort dwarskijkers zullen zijn (al ware dit op zijn tijd niet overbodig), maar leidslieden, raadgevers,, die zich aan dit werk geheel konden geven. Wat zou, om nu nog slechts één punt te noemen, al niet veel bereikt zijn, als zij meer éénheid in het godsdienstonderwijs konden bewerken. De eenheid ontbreekt op het oogenblik absoluut; daarin is het godsdienstonderwijs een chaos. Een ieder, doet, wat goed is in zijn oogen. Dan eischt ook de omvang der catechese in de steden splitsing van het predikantswerk. Nu wordt de dominee beroepen voor het werk in vollen omvang : preeken, herderlijk werk, catechese. Wij mogen gerust zeggen in de meeste gevallen hangt 't beroep af van z'n richting en van z'n preek. De rest hoopt men, dat mee zal vallen en valt vaak tegen. Dit niet alleen, maar de rest is dikwijls een fictie. Een predikant met twintig uur catechisatie is volstrekt geen zeldzaamheid. Dacht men nu, dat hij bovendien nog iedere week een goede preek kon houden, en het herderlijk en sociaal werk doen in een wijk van tienduizend menschen ? En ook dit is geen zeldzaamheid. De Kerk mag geen ficties voor werkelijkheid houden. Liever beangstigende werkelijkheid, die de hand aan den ploeg doet slaan, dan leege fictie. Daarom moet het werk gesplitst worden. De Kerk (en de reglementen der Hervormde Kerk laten dit ook toe) beroepe predikanten met bijzondere opdracht: mannen met gaven 44 276 voor socialen arbeid, voor dit werk; mannen met een priesterlijk hart, voor ziekenbezoek en zielszorg ; mannen met paedagogische talenten, voor de catechese; mannen, die preeken kunnen, voor den kansel. Natuurlijk niet zoo, dat men tot den catecheet zeide : „nu móógt ge niet meer preeken", of: „nu moogt ge geen zieke meer berzoeken", want dan vervielen wij in de kwaal van het specialistendom. Maar de stadsdominee moet zijn kracht kunnen geven aan werk, waar zijn bijzondere gaven hem bijzonder voor geschikt maken, en niet steeds het benauwend gevoel hebben ander werk, dat hem óók werd opgedragen in den beroepsbrief, te verwaarloozen. Aan een methodist moet men het geduldswerk der catechese niet in handen geven; een studeerkamerdominee niet in de Jordaan van Amsterdam met wijkwerk bezwaren. Men kan een taak slechts goed doen, wanneer men er zich met volle börst aan kan wijden, en wanneer men er aanleg voor heeft. Misschien dat mijn uitzicht naar kerkopzieners en speciale catecheten nog lang een kijken naar verren horizont blijft. Dat men dan althans het oog sla op het dichterbij liggende: de betere opleiding van den dominee voor zijn catechetisch werk. Theoretisch en practisch moest men aan de hoogeschool geoefend worden voor de latere catechese. Bij de opleiding voor het lager onderwijs kent men dergelijke oefening; bij het middelbaar, hooger en catechetisch onderwijs wordt men op zekeren dag voor de jongens gezet en beginnen maar. Hoeveel jonge leeraars en predikanten ondervonden bitter dit gebrek aan voorbereiding. Hoeveel strafwerk hebben de jongens niét moeten maken, omdat de docent zijn taak niet beheerschte! Tot de theoretische voorbereiding reken ik vooral ook studie van de folklore en de psychologie ; en deze in breeden zin; Want de psyche van den boer is anders als die van den stadsman, die van de vrouw anders als van den man, die van het eene gewest anders als van het andere; die van jongen en meisje, dus de eigenaardige psychische verschijnselen in de puberteits- 277 45 periode, behoort de as. catecheet eenigszins te kennen, In Leiden is sinds een jaar een bijzonder hoogleeraar in de paedagogie, professor R. Casimir. Moge zijn werk óók den theologischen studenten ten goede komen ! Ik weet wel: als men geen paedagogischen aanleg heeft, zal een college over paedagogiek niet baten. Maar zou het ook zóó zijn, dat men drie soorten docenten heeft: de eerste soort, die het nooit had moeten worden. Aan deze is paedagogische vooropleiding verspilde arbeid. Men heeft docenten, waarbij ook de pleizierigste groep jongens tot wanorde moet komen. De tweede groep, daar hooren mannen als Jan Ligthart toe, en velen van onze moeders. Het zijn zij, die het zónder theorie toch volmaakt goed doen. Beide deze groepen zijn klein. Tot de derde behooren de meesten : 't zijn zij, die wel aanleg hebben, maar nog verborgen. En hun kan paedagogische leiding veel goed doen. Wat den dominee betreft, men bedenke toch, dat de goede bedoeling van den docent, noch zijn vroomheid hem daarom al tót een goed docent maken. Dat is dezelfde waan, die menig toegewijd jonge man of meisj e als zondagsschoolonderwijzer doet mislukken. Van veel nut zou 't reeds zijn, als elk aanstaand predikant het uitstekend boek van dr. H. H. Meulenbelt over „Onze Katechese" geheel in zijn macht had. Juist de beste paedagogische leiding zou de onmisbaarheid der trilogie : kennis, prestige, liefde, voor elk docent aanwijzen, en in de groep van hen, waar die trilogie in nuce aanwezig is, haar koesteren en tot wasdom brengen. Ten slotte: het godsdienstonderwijs wordt gegeven van wege de Kerk. Zij ook is het einddoel der catechese. Met het oog hierop is het noodzakelijk, dat er contact zij tusschen het rechtstreeks catechetisch onderwijs en het godsdienstonderwijs, dat op christelijke gymnasia, H. B. J5. en kweekscholen en aan andere inrichtingen voor voortgezet onderwijs gegeven wordt. Dit contact is nu nog verre te zoeken, waardoor verschillende jongens sommige onderwerpen dubbel behandeld krijgen en andere in het geheel niet, wat oververzadiging en on- 46 278 noodige onwetendheid, geeft. Dit is een zaak van betere regeling. Maar dan: wij willen onze jongens den Bijbel en het christendom niet alleen maar doen kennen, omdat het te zonderling is, als een ontwikkeld mensch daar niets van af weet — hoewel men op dit terrein met ontwikkelde menschen uiterst zonderlinge ervaringen soms opdoet — maar wij willen hen ook brengen in een geestelijk milieu, waar zij het christendom in een gemeenschap zien uitleven. Wij willen onze jongens tot persoonlijkheden maken, die aan die kerkelijke gemeenschap hun eigenlijk bezit danken en aan haar: nieuwe jeugd en geestdrift toebrengen. Wij wenschen hen te doen gevoelen, dat het een voorrecht, maar tevens een taak is, om haar hun liefde te geven. Naar de mate, waarin zij deze aan haar geven, zullen ze ook weder ontvangen. Toch mag het godsdienstonderwijs niet te vast geklonken worden aan het belijdenis-doen in de Kerk, want dit verlaagt het peil van het belijdenis-doen; het bedreigt de waarachtigheid der leerlingen bij deze daad. De moeilijkheid voor den dominee echter is, dat hij aan z'n jongens de vreugde van de gemeenschap der heiligen beschrijft, en de onmisbaarheid van de kerkelijke gemeenschap, — maar dat die kerkelijke gemeenschap zoo ver is verwijderd van haar ideaal. De Kerk bewaart den schat der liefde Gods, maar in een aarden vat. En denkt zij er genoeg aan, welk een nardus in haar vat zou zijn, als zij de liefde van het jongenshart er in kon mengen ? Vooral de jongens uit de lagere klasse klaagden over hun kerkgang: „een dominee noemt een tekst en zegt daarover dien morgen te zullen handelen en gaat dan andere teksten enz. uit den Bijbel halen en alzoo bijna niets van z$n tekst vermelden, en maakt daardoor de preek zoo onmogelijk lang, dat men in slaap valt of liever het een of ander Bijbelverhaal gaat zitten lezen" (VI, 2). De lange duur der preeken kunnen ze niet verdragen (VII, IX). „Preeken zooveel mogelijk kort maken en zoo begrijpelijk mogelijk maken, ook voor catechisatieluidjes" (XVIII, 2). Men lette ook op de gruwelijke meedeeling 279 47 van dien eenen jongen over het lange bidden (XI, 2). De predikers hebben de hooge taak bij de verkondiging van het Evangelie ook de jongeren te boeien. Vervelen ze zich, dan gaan ze naar de balken aan het plafond zitten kijken ; en de jongen identificeert het Evangelie zoo gauw met de wijze, waarop het gebracht wordt. Ik ben het volkomen eens met professor Grosheide, dat wij het eene, aloude Evangelie hebben uit te dragen aan oud en jong, en óók dat veel van de kritiek der jongeren onrijp is. Maar wat ds. J. C. Aalders in zijn „De kritiek der jongeren" vreest van versteenïng — naast het gevaar van vervloeiing — is toch óók waar. En wij zien toch ook — tot mijn leedwezen — dat veel religieuse belangstelling langs de Kerk heengaat. In de courant las ik voor eenigen tijd, dat op een bijeenkomst van Duitsche veldpredikers het oordeel eenstemmig was, dat, waar in het leger geestelijk leven aangetroffen werd, dit vrijwel uitsluitend gevonden werd bij aanhangers van kleinere secten. Ontvangt de Kerk onze jongens als een koesterende Moeder ? Vraagt de Kerkeraad bij een beroep: „zal die dominee de man zijn om onze jongens en meisjes tot Hem te leiden ?" Zijn onze kerkdiensten ook voor de ontwikkelde jongeren aantrekkelijk? Juist het jonge geloof zoekt sympathie en gemeenschap bij zijn strijd met zichzelf en met de wereld. Professor Kohnstamm schreef in het Maart-nummer van het jaar 1918 in „Eltheto": „de hedendaagsche mensch zoekt God, maar wendt zich af van de kerk, omdat hij, voor zoeken en vinden, van haar eer belemmering dan steun verwacht" en precies zoo'n uiting van gereformeerde zijde vond ik in de „Schatkamer" op bladzijde 42 van 1918. Laat ons standhouden, hardnekkig, met troffel en zwaard, waar wij niet mogen toegeven. Laat ons echter niet anderen beschuldigen, waar de schuld bij ons ligt. Ik schreef slechts een kleine monographie. Zij wekke anderen op om hun ervaringen mee te deelen. Ik schreef slechts over jongens en dan nog wel over een zeer bepaalde groep. Een studie over den dominee en z'n meisjes- 48 280 leerlingen zou weer heel andere uitzichten openen; het godsdienstonderwijs aan arbeidersjongens, aan dienstmeisjes, aan boerenkinderen in al hun locale- en rasverschillen, ik noem maar enkele onderwerpen, zou nog stof te over leveren voor geschriften, die den catecheet van groote waarde konden zijn, vooral indien het oog gericht bleef op zuiver Nederlandsche toestanden en menschen. Nabootsing van het buitenland — en wij theologen hebben er veel last van — baat maar weinig. Hoe heerlijk is het, als wij zelf rijk zijn in God, ook anderen het te maken. Daarom is de catechese een verrukkelijk werk. Ten slotte moeten wij ouderen onze jongeren overlaten aan de genade van God, die tot onze verwondering ons zocht. Maar welk een vreugde om die genade wijd, zalig en schoon voor hunne oogen en zielen te schilderen. DE ANTWOORDEN DER ENQUÊTE. I (2). „Wanneer ik godsdienstonderwijs moest geven zou ik zoo veel mogelijk het begrip onderwijs willen vermijden. Dit zou ik trachten te bereiken door geen huiswerk op te geven, maar de leerlingen in de les zooveel mogelijk te boeien om hun absolute aandacht te winnen. Dan zóu naar mijn meening de catechisatie meer het karakter krijgen van bespiegelingen over het leven en een zoeken, hoe men voor zijn eigen gevoel het beste leven moet. Een zekere dwang om naar zoo'n catechisatie te gaan moet er wel eens uit gaan, dat heb ik geleerd aan mij zelf. Toen mij op zekeren dag gezegd werd, dat het tijd was naar catechisatie te gaan, had ik natuurlijk geen zin. Ik werd gedwongen, omdat men zeide, dat ik niet mocht bedanken voor iets wat ik nog niet ten volle kon begrijpen. Ik moest n.m.1. eerst leeren wat Godsdienst betee- 281 49 kent, en als het onderwijs mij dat zooveel mogelijk had bijgebracht kon ik gelooven ;of niet gelooven. Zoo is het met naar de kerk gaan naar mijn gevoel 't zelfde. Elke gezonde jongen doet op Zondag zijn uitverkoren bezigheid het liefst, hetzij sport, kunst, lezen, van de buitenlucht genieten, enz. Maar zelden zal men een jongen uit eigen beweging Zondags naar de kerk zien gaan. Als het gebeurt dan z^iu daar naar mijn vermoeden de oorzaak van : le dat zoo'n jongen gaat om geen ruzie met zijn ouders te maken, 2e omdat het meisje, waar het jongmensen zin in heeft godsdienstig is, en hem in de kerk «et zitten en 3e omdat hij bang is voor den dood en vreest voor de eeuwige verdoemenis. Naar mijn vermoeden gaat bijna geen één uit liefde voor God naar de kerk. Ik geloof dat het groote ideaal van een predikant is de menschen tót zich te krijgen omdat zij troost in hun Godsdienst vinden". II (2) „U vraagt me om op de vraag te antwoorden: Indien ik godsdienstonderwijs moest geven, hoe zou ik 't doen en welke fouten zou ik vermijden? Ten eerste zou ik II willen vragen : Hoe bedoelt U in dit geval 't godsdienstonderwijs geven ? Bedoelt u 't als een beroep, iemand wien anderen menschen hun kinderen toevertrouwen, om die godsdienstonderwijs te geven ? Over zoo iets heb * ik zelden gedacht. Ik voel me ten eerate al niet geroepen eenig onderwijs te geven, dus in 't geheel»iet«aidit den Godsdienst betreft. Ten tweede ben ik in een kring opgevoed, die geheel anders was dan de gewone kring van Christelijke familiën en heb den Godsdienst van een geheel andere zijde, die echter voor mij niet minder mooi is, leeren inzien. Zelden of nooit sprak mijn Vader over God, toch is hij Christen. En mijn Moeder sprak er alleen over toen ze ziek lag en mij zeide te gelooven aan God. Maar hoewel ik nooit op catechisatie ben geweest, wist ik veel van den Godsdienst af. Maar om terug te keereh tot 't geen ik Synthese IV. '8 50 282 eigenlijk zeggen wilde is, dat ik op Uw vraag niet kan antwoorden, als U 't godsdienstonderwijs als een vak beschouwt, dat onderwezen wordt door een leeraar aan eèn klasse. Wel kan ik Uw vraag eenigszins beantwoorden, als U ook bedoelt hoe of ik mijn kinderen een Hoogere macht zou leeren kennen. Door hen op de schoonheid en grootschheid der vrije'natuur te wijzen, wanneer de gouden-zon overal lichtpuntjes aanbrengt en een menschelijk wezen met een wonderlijk gevoel van dankbaarheid vervult* wanneer alles donker is en de maan en duizenden sterren toch licht brengen; wanneer donkere loodkleurige wolken boven ons zijn en wij een dof gerommel hooren, dat ons angstig maakt en toch moeten wij aandachtig luisteren, want 't maakt ons klein. Dat is zoo oneindig groot en mysterieus. En dan, op zulke momenten kan een Vader of Moeder hun kinderen wijzen op die Almacht, die er toch zijn moet in welken vorm dan ook. Alleen zou ik er voor oppassen mijn kinderen niet in den waan te laten dat er daar hoog boven ons iemand regeert, nu eens in vrede en liefelijkheid, dan eens in droefenis, ellende en weemoed, een iemand van menschelijke gedaante. Ik zou samen met hen den Bijbel lezen, maar er voor wachten, dat zij voor werkelijkheid op zouden vatten wat mijns inziens zoo dikwijls-symboliek opgevat moet worden. En dan, ik zou er op wijzen dat de Almacht, die Jezus aanbad, dezelfde Almacht is die hun moeder aanbad en zij dus Jezus niét als Godheid saamgevallen met de eeuwige Almacht moesten beschouwen, maar als iemand die goed en schoon van karakter was en dat die pas waarachtig streefde om goed en rein te leven en dat zij wel Hem als voorbeeld mochten stellen, maar altijd -als goed mensch". III (2). „Het dorre en droge vragenboekje, dat men op catechisatie en zondagsscholen laat beantwoorden, verhoogt 283 51 de aantrekkelijkheid geenszins. Immers wanneer men de les liet opzeggen* zooals het gaat op een geschiedenisles, dan zou men den leerling met zijn eigen woorden laten > preken en dat zóu de zaak aantrekkelijk maken. Men kon af en toe een schriftelijk repetitietje geven. Men leert voor catechisatie de antwoorden even uit zijn hoofd en dreunt ze dan op, maar een logische redeneering krijgt men dan niet. Daardoor is het, wanneer de dominee die antwoorden vraagt en de les droog behandelt, dat een catechisatie vaak een janboel wordt. De onderwijzer moet zijn leerlingen trachten te boeien door dé geschiedenis uit te breiden en de Oostersche toestanden te verklaren. Ook is het een fout, wanneer het lesje wordt opgelezen, elk een woord of een regel of een zin te laten lezen ; laat een die goed leest de les dan oplezen of anders de onderwijzer. Door dat droge en saaie verkrijgt men dan spijbelarij (ook in een kinderkerk vooral) en wat men moest bereiken, verkrijgt men niet en wat nergens gedurfd wordt dat durft men op catechisatie". IV (2). „Ik zou als ik 't hier moet doen niet weten hoe ik 't zou aanleggen. Ik ben nog niet op Catechisatie geweest. Ik heb wel gehoord dat de Zondagen in erg ouderwetschen stijl zijn, waar men niets van begrijpt, 't Zou 't beste zijn als ik eerst de jongens inlichtte over de Oostersche gewoonten". V (2). „Ik geloof, dat ik, als ik godsdienstig onderwijs moest geven, mij eerst eens zou onderzoeken of ik er wel geschikt toe was en of ik wel macht bezat om het de jongens zoo frisch mogelijk te vertellen. Hoe gauw ontaardt een uur catechisatie niet in een verschrikkelijk saai uur van overhooren van vragen uit een allerafschuwelijkst vervelend vragenboekje. Ik geloof ook, dat niet de eerste de 52 284 beste Dominee, die zooals dat vaak voorkomt absoluut niet met jongens om kan gaan, onderwijs moest 'geven. Als ik catechisatie moest geven zou ik probeeren 200 gezellig mogelijk iets te vertellen en doof allerlei voorbeelden uit het dagelijksch leven (waaronder ook eens een grapje) de jongens te boeien en zoo nu en dan ook eens te laten lachen. Hoe vaak gebeurt het niet, dat jongens van 13 a 14 jaar door Moeder en Vader naar catechisatie worden gestuurd, hoewel tegen hun wil, en als zij dan op •dé7" catechisatie komen dan zich onordelijk gedragen (herrie trappen) en de dominee (godsdienstonderwijzer) die dat wet gewoon is, de jongensaiet in toom kan houden. Maar dit is niet alleen de schuld van Vader of Moeder, maar ook van degeen die onderwijs geeft; als die de jongens wist te boeien zouden zij wel willen gaan. En ik vind, dat er personen aangesteld moesten worden, die. er goed voor geschikt waren en goed met jongens konden «omgaan. Want als de jongens niet van een dominee houden, maken zij het hem op alle mogelijk manieren zuur en zullen den man het leven vergallen". VI (2). „Wanneer ik godsdienstonderwijs moest geven zou ik deze fout vermijdea om, wan neer mes iets zegt, niet bij de verklaring van hei onderwerp te blijven en niet allerlei verschillende andere dingen te gaan zeggen om er maar zoo een beetje om heen te draaien b.v. een dominee noemt een tekst en zegt daarover dien morgen te zullen handelen en gaat dan andere teksten enz. uit den Bijbel halen en alzoo bijna niets van zijn tekst vermelden, en maakt daardoor de preek zoo onmogelijk lang, dat men in slaap valt of liever het een of ander Bijbelverhaal gaat zitten lezen. Wat men zegt behoeft niet veel te zijn, als hetgeen men zegt maar goed is. Op catechisatie zou ik zorgen dat het beslist geen janboel zou werden en de jongens niet te veel werk opgeven, opdat ze dan wellicht zouden denken, die godsdienstonderwijzer enz. 285 53 geeft zóóveel werk op, dat ik het feitelijk wel vervelend vind om er naar toe te gaan. Ook zou ik de jongens niet al den tijd in een te ernstig gesprek houden, maar af en toe een klem beetje over een ander onderwerp. Daarom moet men zorgen, dat men niet te ver gaat, want het is catechisatie en men is gekomen om uit Gods woord te spreken, dus men moet altijd zorgen dat de ernst er in blijft. Er zijn vele jongens, die niet naar catechisatie gaan en nergens anders naar toe gaan dan Zondags een keer naar de kerk. Dit keur ik niet goed, men mag toch heusch wel meer uurtjes voor Gods woord over hebben en daarom zal ik catechisatie beslist niet afkeuren. Zooals om Zondags in het geheel niet naar de kerk te gaan en dan naar voetbal of zoo iets te gaan kijken kan ik ook in het geheel niet goedkeuren. Wanneer men natuurlijk naar de kerk gaat en men valt in slaap of begint zich te vervelen door lang preeken, dan noem ik, dat men daarmede zonde doet en kan men beter thuis een goed onderhoudend boek of een gedrukte preek gaan zitten lezen. Jongens zijn nog jong en honden wellicht niet veel van begrijpen, ik wil daarom niet zeggen dat ik alles reeds begrijp, och neen dat weet ten slotte niemand ; en daarom moet men probeeren de jongens met eenvoudige voorbeelden hun deze zoo zeer ernstige dingen te doen inzien. Wanneer mén dit doet, zou ik zeggen zou men de jongens niet vervelen en meteen hen leerzaam zijn". VII (2), „Als ik godsdienstonderwijs moest geven zou ik allereerst na het uur catechisatie niet een groot stuk werk opgeven, omdat dan de meeste jongens denken : Hè, wat is dat nu weer een hoop, ik ga veel Kever naar buiten naar de andere jongens; en dat weet ik bij ondervinding. En wanneer dan de week om is en er weer catechisatie is dan gaat men heel gauw het even leeren, ,omdat misschien dominee 't aan mij zal vragen' ,en als de predikant het gevraagd heeft, dan is men 't de volgende week weer 54 286 glad vergeten. Dan moet de catechisatie vooral niet langer dan een uur duren, omdat het je dan begint te vervelen. Evenzoo in de kerk, waar 't meestal 1| uur duurt en dan wordt zoo'n preek te lang, En dan beginnen de jongens zich te vervelen (misschien ook wel de groote menschen, maar dat weet ik niet) en dan gaat men eens rondkijken om de andere jongens op te nemen, of ze doen wat anders en dan wordt de godsdienstonderwijzer natuurlijk kwaad en dan krijgen de jongens een hoop werk op voor den volgenden keer. En dan zijn er ook veel jongens, die er niet heengaan als ze een plannetje hebben. In Friesland b.v. wanneer het eierzoeken of eikel-tijd is, dan komen er meestal al met veel op catechisatie. Sommige predikanten laten dan bij zoo'n les soms platen en kaarten zien en andere predikanten weer niet. Als nu een godsdienstonderwijzer bij zoo'n Catechisatie weer platen en kaarten laat zien, dan denken de meeste jongens ,dat is wel leuk' en dan gaat men er heen. Maar wanneer de ottders zeggen je moet er heen, ja dan blijven sommigen weg of ze gaan er noode heen en vervelen zich dan zoo'n uur en maken den predikant korzelig. In de meeste plattelandsdorpen heeft de predikant op catechisatie geen aardfijkskunde-kaart, omdat die dingen zoo duur zijn. En dan: sommige dominees slaan ook wel met een stok of iets dergelijks en dat is nou heelemaal verkeerd, want dan willen de jongens heelemaal niet komen. En ook moet de godsdienstleeraar niet droge dingen vertellen, maar er nu en dan een passend verhaal bij vertellen". VIII (2). „Er wordt bij ons veel te weinig godsdienstonderwijs gegeven n.m. 1 uur. Zoo een uur is veel te weinig en ontaardt dikwijls in kletserij over spiritisme, over hypnotiseeren, over de toestanden in de Roomsen-Katholieke Kerk enz., dat ik persoonlijk wel heel leuk vind, maar dat toch eigenlijk geen godsdienstonderwijs is. En de Bijbel zelf wordt haast niet gebruikt. Dan worden al die 287 55 bekende verhalen besproken, terwijl er toch nog veel meer zijn in de Apocriefe boeken b.v. De; Bel te Babel en verder meer, die toch ook zeer mooi zijn» maar die totaal verwaarloosd worden. Ik zou probeeren om meer in 't gemoed der kinderen in te dringen, want nu worden de lessen maar geleerd om hooge cijfers, te halen. De jongens beginnen jaok zoo laat met catechisatie; ik zelf ging al met mijn negende jaar er heen. Ik zou nooit meer dan 5 jongens te gelijk onderwijs geven, zoodat ik beter met de jongens kon spreken. Ze moeten dan gezellig aan een tafel zitten, dan 2 verzen uit het ,gezangenboek' opzeggen, vervolgens vragen, wat ze onthouden hebben van 't hoofdstuk wat ik verleden besproken heb. Dan bespreken we een nieuw hoofdstuk, en moeilijke woorden worden uitgelegd. Dan worden 2 nieuwe verzen opgezegd en dan als er wat tijd is, wordt de zending die onze gemeente drijft, besproken, en dan worde met gebed geëindigd. Als ik godsdienstonderwijs moest geven, zou ik meer uit den Bijbel dan uit de boekjes laten leeren en geen verzen en dergelijke opgeven om te leeren. Ik zou niet te lang onderwijs geven. Sommige leeraren houden de catechisatie wel wat te lang aan, eveneens in de kerk, predikanten die langer dan anderhalf uur preeken. Ik zou niet te veel werk in eens opgeven, daar het anders misschien toch niet zou worden geleerd. Naar catechisatie gaan vind ik wel noodig, vooral kan men dan met meerdere dingen op de hoogte komen, natuurlijk vooral uit den Bijbel". X (2). „Ik zou de jongens zooveel mogeUjk uit den Bijbel vertellen inplaats van altijd de vragen van Kort Begrip of dergebjke boek&s te verklaren, want nu zullen er wel veel jongens op catechisatie komen die anders geen godsdienstonderwijs krijgen en dus langzamerhand de mooie verhalen uit den Bijbel vergeten en er niet veel vanaf 56 288 weten. Ik zou niet te veel maar ook niet te weinig laten keren en wel alleen uit den catechismus, omdat deze toeft zoo groot is en men er wel een paar jaar over Zal doel), eer men ze goed kent. Ik zou de jongens vooral tégen de zonde van het vloeken waarschuwen, omdat dit bij de jongens zoo veel Voorkomt, en dit zou ik op een vriendelijke doch ernstige manier trachten te doen. Ik zou veel voorbeelden uit het ménschélijke leven geven, dit boeit mij tenhuhste nogal. Ik zou hun trachten duidelijk te maken, dat ze onder ongeloovige jongens niet mee moesten doen met spotten en vloeken maar moeten laten blijken, dat «Ij kinderen zijn van geloovige ouders. Ik zou hen wijzen op de groote roeping, die allen zullen krijgen later in de maatschappij ; dat ze ook dan ntet zoo moeten leven, dat anderen om hen met de kerk en het Christelijk geloof spotten, lk zou zé ook zoo onderw^ÉeWi dat als men hun later eens vragen stélt over hün geloof of hen vraagt zich te verdedigen ze niet voor piet-Snot stÉan, maar ze ook degelijk kunnen antwoorden en bewijzen aanvoeren van de waarheid van hun geloof, zoodat men niet zou denken : du ja die jongens worden opgevoed in 't zélfde geloof va* hun ouctórs, maar ze weten feitelijk niet eens wat het voor een geloof is, maar dat men den indruk krijgt, dat ze niet blindelings hun ouders volgen, maar werkelijk weten, waarop hun geloof wordt gebouwd. Ik zou maken dat, als ze iets op 't hart hadden, ze het gerust durfden zeggen". XI (2). „a. Ik ken een zekeren Dominee die wel ruim een \ uur bidt en de menschen mj hem in de kerk natuurlijk door het lange gebed in Slaap vallen, en verder zou ik de preek niet al te lang maken. Dit zou ik in de le plaats willen vermijd m. 6. Ik zou in een Hervormde Kerk geen moderne dominee laten preeken. 289 S7 c. Als ik catechisatie moest geven zou ik met strafwerk de jongens niet dwingen hun lessen te leeren. . d. Ik zou ook de catechisatie beschouwen als een wekelijksche bijeenkomst om het een of ander van den dienst te bespreken. e. Ik zou in een preek niet over iemands betrekking spreken bijv. over kasteleins, dat dat Slechte menschen zijn. Want deze moeten daarmee toch ook hun brood verdienen ? /. Ik zou geen Psalmen alleen zingen, maar ook Gezangen". XII (2). Geen antwoord ingeleverd. XIII (2). „Ik behoor tot de Evangelische (apostolische) kerk. Zaterdags komt bij ons een dominee die catechisatie geeft. De Zaterdag dat hij komt vind ik altijd prettig. Hij geeft een geheel ander onderwijs dan ik tot nog toe gewoon ben geweest. Hij tracht den Bijbel te verklaren ais een boek waardoor als een gouden draad het raadsbesluit Gods loopt. Naast de letterlijke beteekenissen van de verschillende feiten, die wij vermeld vinden in den Bijbel tracht hij mij de figuurlijke beteekenis te verklaren. Bijv. toen Daniël aan een koning van Babyion den droom, dien hij vergeten was en hem zoo aangreep, verklaarde. De droom was: Hij zag een beeld, waarvan het hoofd van goud was enz. en de teenen van leem. Nu zei hij, dat nu nog die droom niet vervuld was. Want nog altijd bestaat in vele landen het Romeinsche recht, een uitvloeisel van het rijk der Romeinen. De leemen teenen moeten dus nog komen en wel als verbrokkelde staten, die het Romeinsche recht niet hebben, dan zal de steen komen, het beeld vermalen en een berg vormen, die de aarde zal vervullen; dat zal het Konink- 58 290 rijk Gods zijn. Verder vertelt hij ons van de dingen die wij verwachten, van de Anti-Christ; onder andere vertelt hij, dat in de dagen der Anti-Christ men hetteeken der Anti-Christ op de handen en op het hoofd zal hebben ; men zal dus niet kunnen koopen voor zooveel men maar wil. En telkens als wij een stuk uit de Bijbel lezen, verklaart hij de letterlijke, maar vooral de figuurlijke beteekenis, opdat wij de gouden draad zien, die door de Bijbel loopt. Hij tracht ons de echtheid van de Bijbel te bewijzen. Daarom vind ik catechisatie zoo prettig. Maar op welke manier de bijbelsche geschiedenis ook wordt onderwezen, nooit zal ik mij dat uur vervelen, maar zooals ik hierboven zeide vind ik het het prettigst". XIV (2). „Ik zou geen godsdienstonderwijzer worden als ik er geen roeping voor gevoelde. Bij de catechisatie zou ik zooveel mogeKjk het klakkeloos op een rijtje uit het hoofd leeren van vragen en antwoorden vermijden, want aan het einde van de catechisatie weten de leerlingen niets meer van de antwoorden. Het zou beter zijn, volgens mij, dat men hun de geheele geschiedenis liet leeren en dat men daarover algemeene vragen stelt". XV (2). „Als leeraar zou ik beginnen met het voorlezen van een of ander hoofdstuk uit de Bijbel en daarna de gelegenheid geven om, als er jongens zijn, die van het gelezene iets niet begrijpen of nader uitlegging verlangen, dit aan mij te vragen. Als ik hieraan voldaan heb, zou ik voorgaan in 't gebed, dat niet te lang moet duren, omdat het niet een verhaal van mooie woorden moet zijn zooals de Farizeërs 't deden, maar eenvoudig moet zijn en toch degelijk. Als dit gebeurd is, zou ik beginnen met het gedeelte der H. S. dat aan de orde van behandeling is. Dit zou ik duidelijk maken of gemakkelijk maken omtebe- 291 59 grijpen door eenige voorbeelden uit het dagelijksche leven aan te halen, die daarop betrekking hebben en het dus gemakkelijker maken om in die Oostersche gebeurtenissen in te leven. Maar dit moet niet ontaarden in 't doen van alle mogelijke verhalen, die op het te behandelen schriftgedeelte in 't geheel geen betrekking hebben. Want dan is het geen godsdienstonderwijs meer, maar een soort van samenkomst waar iedereen z'n wederwaardigheden kan verhalen. Ik zou trachten om bet schriftgedeelte, dat ik me had voorgesteld te behandelen, in den mij gegeven^tijd, te bespreken. Ook zou ik met het opgevea van huiswerk er aan denken nooit te veel op te geven, daar dit oorzaak zou kunnen worden van slordig leeren, maar nauwkeurig er op toezien, dat hetgeen ik had opgegeven, goed wordt geleerd. Want anders zou de bijbelsche geschiedenis als een soort van bijvak worden beschouwd". XVI (2). „Ik vind de manier van les geven van u heel goed. Maar deze fouten zou ik vermijden n.m. het spreken met de kinderen over spiritisme, daar dit de vroolijkheid opwekt en ik niet geloof, dat wij daar reeds iets van begrijpen. Verder zou ik trachten zoo boeiend te vertellen, dat de kinderen zoo onder den indruk waren, dat zij er thuis niet op moesten gaan lééren, maar het uit belangstelling nóg eens zouden nalezen. Voorts vind ik, dat het uit den Bijbel voorlezen, zooals 's morgens voor schooltijd gebeurt, althans wat het O. T. betreft, dikwijls nog zeer onbegrijpelijk is, met dat gevolg, dat de kinderen dan niet luisteren. Ik geloof, dat men voor godsdienstonderwijs voor onzen leeftijd beter beide testamenten in een minder geleerden stijl kon gebruiken, met uitlegging van de moeilijkheden. Voorts zou ik het onderwijs trachten te geven in gezellige omgeving, zoo mogelijk buiten, daar ik geloof, dat dit ook veel invloed heeft op. 60 292 de gemoedsstenutung. Ik zou ook geen les geven aan een groot aantal tegelijk, maar aan een beperkt aantal, b.v. 5 of 6, dan Ietten ze van zelf beter op, daar ze dan niet veel afgeleid worden. Ik zou bun nooit een heel uur achter elkaar stil laten zitten, daar ik geloof, dat dit voor kinderen een groote kwelling is, maar ik zou hun tussehentijd» platen laten zien, waardoor zij zfch alles beter kunnen voorstellen. Ik zou hen aan het begin en einde laten zingen, geen psalmen of gezangen, daar de wijs hiervan zoo uitgerekt is, maar liederen waar eenigszins rtthtae bi zit en die ze daardoor met meer vuur zouden zingen. Verder zou ik eindigen met een kort dankgebed, en zoo mogelijk niet altijd hetzelfde. Ik zou hun ook veel vertellen van de zeden en gewoonten dier tijden, waardoor men alles beter begrijpen kan en ik zou hun een beschrijving geven van het landschap". XVII (2). „Indien ik het moest geven, zou ik beginnen om de jongens te doen begrijpen, dat het geen gewone schoolles is, maar dat de catechisatieles volstrekt niet met de schoolles kan vergeleken worden. Want ik weet een dominee van catechisatie, die altijd een kwartier te laat komt en daardoor vinden de jongens de catechisatie al vervelend; dan bij het kleinste rumoer worden er eenige jongens de straat opgestuurd. Dit zou ik zooveel als het mogelijk is tegengaan, want daardoor krijgen de jongens er een hekel aan en zeggen : ,ik moet er heen, maar als ik mijn eigen baas was, dan zou ik het vast niet doen'". XVIII (2). „In het dorp waar ik woonde, zou ik inrichten : Zondagsschool (elke week) jongens van 5—10. Catechisatiën: voor jongens van 10—14 en n „ „ 14—15 a 17. 293 61 Wanneer op het dorp een Christelijke school was, deze zooveel mogelijk aan te sluiten met de zondagsschool. De zondagsschool in dat geval afschaffen gaat niet, daar er vele jongens misschien om allerlei redenen niet naar de Chr. school gaan, en wel, zooals later bij ons, toen er een Chr. school kwam, naar de zondagsschool gaan. Op de zondagsschool de kinderen door teksten of iets anders, wat zij aardig vinden, beloonen, wanneer zij goed versjes leeren. Het Kerstfeest voor hen zoo gezellig mogelijk maken. Voor de Catechisaüën: Elk jaar een feestje houden wegens het zooveel-jarig bestaan, dat dan gepaard zou kunnen gaan met voordrachten. Het vooral niet saai maken, maar ook wat vroolijkheid toelaten. Als 't kan een uitgebreide bibliotheek er op nahouden, waaruit uitsluitend jongens van catechisatie kunnen lezen, en om uit hen langzamerhand onderwijzer van de zondagsschooljeugd te maken. Preeken zooveel mogelijk kort maken en zoo begrijpelijk mogelijk maken, ook voor catechisatieluidjes. Op de catechisatie ook eens iemand anders laten spreken. Bezwaren. Velen maken catechisaties zeer saai en sluiten veel vroolijkheid uit. De afstand tusschen predikant en leerling van catechisatie klein maken". XIX (2). „Ik zou vermijden, .dat de leerlingen dat uur van godsdienstonderwijs vervelend èn saai vinden, ik zouitrachten dat uur prettig te maken, ik zou trachten geen geleerde teksten te gebruiken, die de leerlingen niet begrijpen, maar eenvoudige taal met voorbeelden uit 't dagelijksch lewea. Ik zou trachten om een boeiend onderwerp te kiezen, waardoor de aandacht der leerlingen bij dat onderwerp 62 294 blijft en niet afgeleid wordt door andere kleinigheden. Ik zou 't gemoedelijk vertellen, de leerlingen alles uitleggen, wat bijv. een vergelijking beteekent, wat voor inhoud deze heeft. Ik zou niet alleen hoofdstukken van veel gelezen boeken der Bijbel nemen, bijv. de Evangeliën, maar ook de minder gelezen boeken, daar 't zeer dikwijls gebeurt, dat men op rijpere leeftijd wanneer 't gesprek eens op een minder gelezen boek komt, er niet over mee kan praten, daar men op de catechisatie-les er niets van gehoord heeft. Bijvoorbeeld de Openbaring van Johannes, dat is een van de mooiste boeken van de Bijbel, maar men hoort er op catechisatie nooit over spreken, 't wordt bijna nooit uitgelegd. Er zijn erg veel dominée's die niet met jongens om kunnen gaan, die geen takt hebben om de jongens een verhaal te vertellen"» I (5). „Mijns inziens is het vooral noodig om liefde tot het onderwerp op te wekken' en tot zelfstandig nadenken aanleiding te geven. Het weten van bijbelteksten is van belang als men al op ethisch gebied o.a. verder ingedrongen is; lijkt mij echter voor catechisanten van zeer ondergeschikte beteekenis en kan misschien ook heelemaal vervallen. Wie zich tot bijbelstudie voelt aangetrokken en veel in den Bijbel leest, leert dan wel veel bijbelteksten; hij echter die dat niet graag doet, neemt het eventjes op, omdat het moet, maar vergeet het spoedig weer. Bovendien is de Bijbel een erg lastig boek, waarover dominees en wijsgeeren vaak zeer uiteengaande meeningen hebben. Een catechisant zal dus maar al te gemakkelijk de meening van zijn catechiseermeester overnemen zonder verder nadenken. De catechiseermeester dient dan ook naast zijn meening altijd die van andere menschen te zeggen, waar die van de zijne afwijkt". 295 63 II (5). „Als ik godsdienstonderwijzer was, zou ik er in de eerste plaats voor zorgen, dat hetgeen behandeld wordt, duidelijk, en goed verteld wordt. Ik ben bij een Ds. op catechisatie geweest, die z'n vragen zeer onduidelijk stelde, en als hij je dan wilde helpen, je van de wal in de sloot hielp, meestal door een zeer ongelukkig gekozen voorbeeld. Tevens zou ik gelegenheid tot gedadntenwisseling met den docent geven, in 't bijzijn van allen, want daaruit leert men ook zeer veel. Bij de Ds. daar ik op catechisatie geweest ben, bestond die gelegenheid niet, en daarom gebeurde het dan ook dikwijls, dat menigeen iets dat hem niet duidelijk was, niet durfde vragen, omdat de Ds. gezegd had -: ,Ik kom hier niet om te disputeeren, maar om onderwijs te geven'. Het catechisatieonderwijs bij die Ds. was dan ook zeer dor. Tevens kon er, mijns inziens, wel eens meer verteld worden, dat nu niet direct betrekking had op de te behandelen stof, maar dat de algemeene kennis en ontwikkeling ten goede kwam, zoo b.v. over het Heilige land en andere punten. Om nu de vraag te beantwoorden, hoe ik het zou doen, dan is mijn antwoord: Ik zou beginnen met gebed. Daarna nagaan welke catechisanten aanwezig zija en die aanteekenen. Vervolgens vragen stellen over hetgeen de vorige maal behandeld is, en als blijkt, dat iets nog niet duidelijk is, het nog eens verklaren, vervolgens met de behandeling der leerstof verder gaan, en ten slotte met gebed eindigen"; III (5). „Als ik godsdienstonderwijs moest geven, zou ik be* ginnen om dat uurtje, waarin ik in dit vak les zou moeten geven, eerst zoo gezellig en aantrekkelijk mogelijk te maken. Dan zou ik niet achter mijn rug allerlei afkeuringen over de catechisatie hooren, als daar zijn : O, zeg, die catechisatie, houd daar van op, daar heb 64 296 ik mijn maag vol van, dan moet je er zoo'n jaar of 5 op geweest zijn als ik, 't is gewoonweg tijd verknoeien. Zoo had je verleden week nog. We moesten voor den volgenden dag zoo'n groote repetitie leeren van Antiquiteiten, je weet wel, nu ik wou net aan 't blokken gaan, toen zei mijn vader: zeg eens Kees, moet je niet naar catechisatie ? Ja, daar zat ik hé. Ik trok direct mijn jas aan en ging. En het resultaat van die catechisatie was, dat ik den volgenden dag een 2 voor mijn repetitie had. — Ik geloof, als er wat meer gezelligheid op de catechisatie was, er heel wat afkeuringen minder zouden zijn. Is er 's avonds een uitgaantje, dan wordt er niet gezegd, dat er doordat uitgaantje een slechte repetitie wordt gemaakt. Verder zou ik niet zoo zeer er een lesje overhooren van maken. Ik zou veel meer de jongens vragen naar hun meening over dit of dat punt, en indien die verkeerd is, moet de dominee er zijn meening tegenover stellen en op het verkeerde wijzen van de meening van den jongen". IV (5). „Wanneer ik onderwijs gaf in de godsdienst, zou ik in de eerste plaats mij er goed van bewust moeten zijn, wat of waarachtig gelooven is. Immera, wanneer ik niet waarachtig geloof, hoe kan ik dan nuja leerlingen waarachtig doen gelooven ? Als ik godsdienstonderwijs gaf, moest ik trachten het zoo goed mogelijk te doen. Ik moet overtuigd zijn, dat mijn geloof het ware geloof is. Jk moet een grondige kennis van den Bijbel hebben. Als ik onderricht gaf, zou ik het niet doen op de wijze van een schoolmeester. Ik zou niet een geheele klas tegelijk les geven. Ik geloof niet, dat het goed is om lieden, die vlug kunnen denken en begrijpen, en lieden, die niet zoo snel kunnen denken en begrijpen, te zamen onderwijs te geven. Imme», een ieder weet het bij ondervinding, wanneer de onderwijzer iets uitgelegd heeft, begrijpen de meesten het wel. Toch zijn er sommigen, die het niet begrijpen. 297 65 Vraagt nu de leeraar : ,Wie,begrijpt 't niet T ,dan ziet men doorgaans, dat alle leerlingen met een gezicht zitten, alsof ze alles begrepen hebben. Datzelfde gevaar heeft ook 't godsdienstonderricht, hoewel begrijpen en gelooven geheel verschillende begrippen zijn. Daarom zou ik willen, dat de vluggen en de tragen ieder afzonderlijk onderricht kregen. Ook is 't een heel verschil, of men menschen van 1 O-jarigen leeftijd onderricht geeft, of lieden van 30 jaar". V (5). „In de allereerste plaats zou mijn streven zijn zooveel mogelijk 'saaiheid te vermijden. Immers, hoe wordt er niet vaak over geklaagd, dat het op catechisatie altijd hetzelfde is, vragen overhooren, vragen leerer, etc. Ik zou trachten de stof te behandelen op een wijze, zoo aangenaam mogelijk. Verder zou ik trachten het te doen op zulk een wijze, dat het voor iedereen begrijpelijk is. Ook zou ik een opsomming van feiten, teksten, enz. zooveel mogelijk vermijden en andere dergelijken ballast,, waar de' catechisant toch geen nut van heeft. Verder zou ik vriendschappelijk omgaan met de catechisanten en trachten ze zooveel mogelijk te leeren kennen, in hun dagelijksch leven en vooral innerlijk. Tevens zou ik de •catechisanten niet te veel lastig vallen met leerwerk". VI (5). „Aangezien ik niet op catechisatie ben, acht ik mij •eigenlijk niet gerechtigd hierover een oordeel uit te spreken. Daar echter aan mij verzocht wordt desondanks mijn meening hieromtrent mede te deelen, wil ik trachten een en ander hierover te zeggen. Allereerst geloof ik dat 't voor degenen*, die uit een Christelijke omgeving zijn en op een Christelijke school, -en die daardoor als vanzelf de leer van 't Christelijk geloof leeren kennen, niet noodig is, dat ze al zoo jong op cate- Synthese IV. 19 66 298 chisatie gaan. Mij dunkt, dat, wanneer ze bijv. één jaar op catechisatie zijn, dit wel voldoende is. Verder denk ik, dat 't niet goed is, dat men zooveel leerlingen op één uur heeft. Ik heb bijv. wel gehoord van 80 leerlingen op één uur. Dit bewerkt maar, dat ze hun lessen niet leeren. Ten slotte moet men er goed op letten, dat ze altijd komen". VII (5). „Mijn indruk ten opzichte van het godsdienstonderwijs is als volgt: de meeste personen vinden het onderwijs zelf nu niet zoo vervelend, maar wel de methode, waarop het geschiedt. Vooral wanneer het catechetisch onderwijs is, wekt het leeren van de catechismus antipathie op, omdat men zelf niet voelt, waarvoor dat nu eigenlijk nuttig en noodig is. Dus zou er wel verbetering in te brengen zijn, wanneer b.v. de Heidelbergsche catechismus op een geheel andere wijze gedoceerd werd. Al is het Oud-Hollandsch mooi om te lezen, het leeren van stukken in die stijl heeft zijn bezwaren. Verder zou er meer werk van kerkgeschiedenis en geloofsleer gemaakt moeten worden, want dat boezemt meer belangstelling in dan het uit het hoofd leeren van catechismi, psalmen\ en gezangen. Want op de meeste catechisatiën zal dit laatste alleen maar gedaan worden. Want de meeste jongelui zouden met plezier naar de catechisatie gaan, als ze wisten : daar wordt iets verteld, dat belangstelling verdient. En dat verdient de catechismus ook wel» maar die wordt toch niet gevoeld". VIII (5). „Ik zou het zoo min mogelijk collectief geven, daar dit direct aan de catechisatie het cachet van , school' geeft. De jongens zitten dan als leerlingen tegenover- 299 67 den schoolmeester die, zooals helaas nog wel voorkomt, straf uitdeelt als de opgegeven hoeveelheid niet geleerd is. Natuurlijk zijn er dingen, die van buiten geleerd moeten worden, dat kan nu eenmaal niet anders, maar ik zou dit zooveel mogelijk ongemerkt laten doen zonder juist daarop uitdrukkelijk de klemtoon te leggen. Dit is immers ten slotte toch maar een omhulsel, dat men alleen aan den buitenkant ziet; het ware christen-zijn ontstaat en groeit in het diepst van 's menschen hart. Dit diepliggende, individueele gevoel nu moet worden tegemoetgekomen door den leeraar. Deze moet zooveel mogelijk de jongens persoonlijk leeren kennen en begrijpen. Hij moet ze naar allerlei questies vragen, ook dingen, die hun persoonlijk leven betreffen, maar vooral moet hij zich stellen als een vraagbaak voor de jongens. Bij de meeste catechisaties immers is het de dominee alleen die praat, dicteert, lessen overhoort en opgeeft. De j( ngens hebben dan maar als zoetekoek alles aan te nemen wat hij hun voorkauwt. Zulke'catechisaties zijn het, die dit woord tot een onaangenamen klank hebben gemaakt in de ooren der jongelui. De dominee moet de jongens tot zelf denken en voelen brengen". IX (5). „Een oordeel kan ik over deze vraag niet vellen, daar ik geen catechisatie-lessen volg ; niet uit principe, vroeger ben ik bij een dominee in huis geweest en ik vond dat hij een beste man was en ook niet een fanaticus in zijn opvattingen, altijd heel gematigd was hij; dit moet een dominee wel zijn naar mijn meening; maar nu zoudt ge kunnen zeggen, dat ik de splinter in een andermans oog zie en niet de balk in mijn eigen oog, maar daar deze vraag mij zóó gesteld is, denk ik zoo het mijne er van. Het ideaal stel ik mij voor, als er eenheid van godsdienst op aarde heerscht". €8- 300 X (5), „Indien ik voor dit feit gesteld werd, zou ik beginnen aa%dWte leerlingen de verhalen van het Oude. Testament te yertellen en uit te leggen ; en hen die, fcteni leeren'«it een boekje, waarin deze verhalen niet te langdradig, maar kort en bondig stonden. Ook zou ik hen-, wijzen op de voorspellingen aangaande de .komst van onzem Zaligmaker, om later over te gaan tot het Nieuwe Testament. , Eerst zou ik beginnen mefcde geschiedenisse» te lateni leeren, met zoo weinig mogelijk lange vreemde namen, die ze toch naderhand maar verwarren of geheel vergeten. Ook aan de aardrijkskunde en natuurlijke; gesteldheid van Palestina zou ik eenigen tijd wijden, eveneens zou ik vertellen, waarmee de menschen zich bezighouden; verder zou ik ook de toestanden van de om Palestina ïïggendejanden vertellen en hun duidehjkimakenv waarom de groote veldslagen zoo dikwijls daar . plaats vonden (Bufferstaat, vergelijk België)*!. . Na hun grondig alles, wat omtrent Jezus' verblijf op aarde bekend is, uitgelegd te hebben, zouik beginnen met I de ^uitbreiding van het Christendom, dus met de reizen van Paulus. Ook zou ik een en ander op Kerkgeschiedenisgebied vertellen om ten slotte met hen de verschillende hedendaagsche partijen en partijtwisten en wat die partijen gelooven en meenen, te bespreken. Een groote fout lijkt mij» dat sommige dominees de kunsfc missen om al die dingen smakelijk, bevattelijk en boeiend te vertellen, zoodat de leerlingen als 't ware gedwongen en getrokken worden naar hem te luisteren",. XI (5). „Zoo het er om gaat de leerlingen kennis van dogma's '\ etc. bij te brengen, zou ik er vooral voor zorgen, dat zij een overzicht behielden ; zoo het er echter om gaat geestelijk leven op te wekken, zou ik vooral op de nood- 301 69 zakelijkheid van -Christus' hulp wijzen tegen de zónde. Het van buiten-leeren van-: «vragen en antwoorden zou ik niet eischen. Zij, die er belang in stellen, onthouden de hoofdinhoud ook zoo wel, zij die het niets kan schelen, zullen daardoor* niet verder gebracht worden". XII (5). „Wanneer ik catechisatie moest geven zou ik mijn catechisanten, op de hoogte trachten te brengen van alle richtingen, daar men dan pas een keuze kan doen, wanneer men niet alleen van onze leerstellingen van de Ned. Duitsch Hervormde kerk op de hoogte is, maar ook van de katholieke, gereformeerde en andere richtingen. Maar al te dikwijls is iemand protestant, omdat zijn ouders protestant zijn en katholiek, omdat zijn ouders katholiek zijn. Een fout is het dan ook volgens mij, dat wij te eenzijdig onderricht krijgen en eigenlijk niet in staat zijn over andere richtingen dan de onze te oordeelen met een rechtvaardig en niet bevooroordeeld oordeel. Verder zou ik mijn catechisanten zelf meer de gelegenheid geven vragen te doen en over punten, waar zij moeilijkheden mee hebben, met hen daar over spreken". XIII (5). Geen antwoord ingeleverd. XIV (5). ,,Godscüenstonderwijs^moet er op gericht zijn den leerling een,duidelijk overzicht te gevènvan de;bl|belsche geschiedenis, meer in het bijzonder van het leven "Van den Heiland. Ten eerste moet er op gewezen worden, dat de God der Christenen* wel wrekend is het gedane kwaad, doch dat het grootste voor ons menschen is Zijn 70 302 onuitsprekelijke liefde, die ons zelfs onze grootste zonden vergeeft, wanneer wij oprecht berouw toonen en Hem ootmoedig om vergeving smeeken. Verder moet er een duidelijke omschrijving geleverd worden van bet christengeloof, van de superioriteit er van, zonder diepzinnige bespiegelingen die op een dwaalspoor kunnen leiden. Ook moet aangetoond worden, dat geloof en wetenschap samengaan, dat het een niet zonder het ander kan of wil bestaan. Echter moet dat geloof niet opgedrongen worden, want dan krijgt het iets van een dwang, terwijl het juist vrijheid in zich sluit. Alles wat in aanmerking er voor komt moet met voorbeelden, uit het leven gegrepen, aangetoond worden, zonder dat er echter een soort .moppentrommel' van gemaakt wordt. Er moet op gelet worden, dat geen enkele richting of secte, hoewel af te keuren, in een bespottelijk daglicht wordt gesteld en een mogelijke aanhanger, die zich onder de toehoorders bevindt, zich beleedigd kan achten. De verantwoordelijkheid moet aangetoond worden, d.w.z. dat ieder er op gewezen moet worden, dat hij in elk geval zijn plicht behoort te doen, ook al is het moeilijk en dat men daartoe Gods hulp moet afsmeeken. Verder dient besproken te worden : Iemand, die graag iets heeft, die daarvoor tot God bidt, dagen, weken, ja maanden achtereen, en het toch niet verkrijgt, dat die zijn gebed, zoo hij voor iets goeds bidt, moet opgeven. Men moet bij dit geval nagaan, waarin het ligt, dat geen verhooring volgt. Er moet een geestelijke band gevormd worden tusschen docent en leerling, zoodat de laatste met alle vragen, die den godsdienst betreffen, zich tot dien docent durft wenden, als was het tot zijn ouders, zonder dat hij de vrees behoeft te koesteren afgestooten te worden, of een spottend antwoord te krijgen ; derhalve moet de docent in staat zijn geheel in den gemoedstoestand van den leerling te denken, zonder van diens ver- 303 71 trouwen misbruik te maken, hetzij ten eigen bate, hetzij ten bate van een ander leeraar. De docent moet derhalve tot zijn leerlingen zeggen, die anders misschien te schuchter zijn, dat hij om hun geestelijke vragen te beantwoorden steed? bereid is, zonder inmenging van een derde persoon. De docent moet wel laten blijken, dat de kennis van den leerling gering is, maar op een manier, die niet beleedigend is, en dus een manier, die geen slachtoffers maakt. Ernstig moet er op gewezen worden, welke gevaren . den jongen menschen te wachten staan bij hun intrede der wereld, en dat zij zich derhalve geheel aan God toevertrouwen en geven, om gerust de groote stap te doen". XV (5). „In de eerste plaats zou ik de catechisatie zoo gezellig mogelijk maken. En niet al te veel dominee-achtig doen tegenover de jongens, maar mij tevens aan bepaalde regels stipt houden, n.1. ieder leert steeds goed z'n vragen en spiekt niet bij 't opzeggen hiervan. Men komt steeds op tijd. Zoodra er begonnen is wordt niemand meer toegelaten. Verder zou ik niet altijd maar de catechismus en nog eens de catechismus behandelen, maar eenige afwisseling in het onderwijs brengen, kortom het sehoone van de Bijbel enz. zoo goed laten uitkomen, dat men er pleizier in krijgt en met pleizier naar de catechisatie gaat". XVI (5). „Ik zou ten eerste alleen aan de jonge kinderen het Kort Begrip leeren. Maar aan de grooteren de catechismus. Daarbij zou ik steeds de Zondag, die geleerd werd, bespreken en er zooveel mogelijk voor zorgen, dat dezelfde Zondag geleerd werd als in de Kerk behandeld wordt. Ik zou trachten mij eenigszins in de gedachtenwereld 72 304 der jongens in te werken, opdat 't niet zulke droge beschouwingen voor hen worden. Ik zou gelegenheid geven om gedachten uit te spreken en om te debatteeren (altijd met mate), opdat de catechisatie interessant en leerzaam wordt. Op de belftienia-eatechisatie zou ik slechts een zeer kort uittrekse1! laten leeren van den Catechismus, maar voornaMfelijk de kerkelijke vraagstukken en geschilpunten behandelen, opdat ze kerkelijke vraagstukken zouden aandurven". XVII (5). Geen antwoord ingeleverd. XVIII (5). „Als ik godsdienstonderwijs moest geven zou ik dat zeker niet doen voor kinderen beneden 12 jaar, als zij 'tenminste een Christelijke school bezdeken. Ik zou mij er bovenal op toeleggen om het gevaar, dat de catechisanten gedwongen naar de catechisatie gaan, te trachten te vermijden en zou de leerstof niet alleen uit den Bijbel putten, doch tevens de Kerk- en Zendingsgeschiedenis behandelen, waardoor misschien de belangstelling der catechisanten zou opgewekt worden, die WM11U m.i. meestal ver te zoefeéh is. Daar ik echter steeds catechisatie gehad heb bij mijn vader, staat het met aan mij over diens wijze van catechiseeren een oordeel te vellen. Ook heb ik steeds de catechisatie voor jongens van 12—16 gevolgd, en daar ik vermoed, dat met godsdienstonderwijs wel dat aan ouderen bedoeld zal zijn, kan ik daar nog geen meening over neerschrijven". XIX (5). „Daar ik er niet over kan oordeelen, hoe het op andere 84 316 richten ? In de eerste plaats komt het dos hierop neer om met juistheid te bepalen, wat het subject verstaat onder den godsdienst. En dan terstond een aanval op al wat dogma heet. Hoe is het bij de wereld mogelijk iets zoo groots, zoo machtigs als dat Wezen, dat het heelal heeft gemaakt en bestuurt, door dogma te definieeren ? O natuurlijk, altijd wordt daartegen ingebracht: ,de mensch moet nu eenmaal om de bovennatuurlijke dingen te kunnen begrijpen, reëele tot hulp hebben'. Goed, 't zij zoo ten opzichte van al 't geestelijke, maar maak een uitzondering voor het Goddelijke. Dat sluit in zich, dat het Goddelijke niet gepersonificeerd mag worden in welken vorm ook, dat sluit in zich 't verwerpen van Gods menschelijken zoon, weg met de transcendentische theorie, 't is 't verlagen van het Goddelijke, 't is het in een apart hokje zetten, zooals de menschen alles in aparte ruimten willen plaatsen. Laten ze het met alles doen, maar 't Goddelijke blijve onaangetast. Kan 't gevoel hierin dan niet correspondeeren met 't verstand ? Wie gaat in werkelijkheid geestelijke dingen als geloof en hoop vastleggen aan een bepaald beeld : dat is nu voorgoed hoop, dat gelooft Overal wordt het in gevonden, dar in dezen vorm dan in dien vorm, 't laat zich niet binden, tenzij gedeeltelijk. Het Goddelijke evenmin ; men kan voor 't oogenblik zeggen : dat is iets goddelijks, maar 't is een klein, ontzettend klein gedeelte van dat groote. Al wat schoon en goed is, is goddelijk. En al dat schoone en goede is hier aan 't stoffelijke gebonden, tijdelijk slechts, wanneer 't Goddelijke in een mensch is; onvergankelijk evenals alle geestelijke eigenschappen. Die maken het leven mooi, die maken bet leven dragelijk ; zonder dat zou het niet mogelijk zijn. Kan dat bij 't godsdienstonderwijs ? O 't moet zoo eenvoudig, heel eenvoudig zijn. Geen philosopbie, dat is iets aparts, neen eenvoudig 't schoone en goede. Al 't andere is voor mij geen godsdienst, maar *t is hersenwerk, 't samenstellen van schit-* terende formules en woorden, dat wel het verstand vol- 317 85 doening geeft, maar godsdienstig is 't niet. 'k Heb het geleerd, dat in de natuur een morgen in de mooie zonnige natuur mij honderdmaal meer geeft dan één godsdienstoefening, waar 'k mij zit te ergeren om het neerhalen van het Goddelijke of geniet met mijn verstand Van schitterend redeneeren. Godsdienstonderwijs moet een eeuwig vooroogenstellen van het schoone en goede zijn. Geen regeling van naar kerk gaan. Wie eet als hij geen eetlust heeft ? Waarom dan ook, als men niet wil op een oogenblik, zich zelf daaraan op te dringen ? Gewoonten doen een mensch gemakkelijk leven, een godsdienst van ouders overgenomen is gemakkelijk te houden, maar 't wordt sleur. En voelt men op sommige oogenblikken niets meer voor al dat goddelijke, uit 't dan op alle 'mogelijke wijze. Zoo het iets waarachtigs was, kan het er niet door te niet gaan, maar moet in kracht toenemen". XVII (6). „Godsdienstonderwijs lijkt mij in zooverre voor iedereen gewenscht, dat men als beschaafd mensch op de hoogte hoort te zijn van de godsdienst, waarop onze Europeesche opvattingen voor een groot deel gebouwd zijn. Het kennen van bijbelsche geschiedenis bovendien van veel belang voor litteratuur en kunst. Ook al gelooft men niet in wat de kerk als waarheid opdringt, is men toch verplicht daarvan kennis te nemen, wil men in staat zijn het te bestrijden. Hoe nu het godsd. onderwijs ingericht moet zijn ? In verband met mijn opvattingen: neutraal d.w.z. objectief. Het zou het geraamte van de kerk moeten blootleggen, waaraan ieder persoonlijk het vleesch zou kunnen toevoegen om de godsdienst voor hem zelf tot iets levends temaken. Hoe kan men ook iemand ,leeren' om te .gelooven' ? Derhalve lijkt onderwijs door dominees van ieders eigen kerk mij eenzijdig toe, daar deze steeds hun meeningen als de ware zullen voordragen en al het andere verwerpen en afmaken, tenzij de onderwijzer wetenschappelijk zoo 86 318 hoog staat, dat hij het goede bij allen aanwijst en leert waardeeren. Het laten leeren van uit hun verband gerukte teksten, van geloofsartikelen en dergel. maakt het onmogelijk voor andersvoelenden om dergelijk onderwijs te volgen en dient eigenlijk ook alleen maar om d) leerlingen wat vroomheid te suggereeren. Zou dus nagelaten moeten worden. Het onderwijs zou dus zoo ingericht moeten worden, dat het ieder gelegenheid verschafte zich een persoonlijken godsdienst op te bouwen". XVIII (6). „Jongens van 14 a 18 jaar zijn meestal in die geestestoestand, dat ze alles of heel mooi of heel slecht vinden, maar meestal nog het laatste. Ze hebben overal hun meeningen over, die natuurlijk het beste zijn, hebben een boel praats en zijn altijd in de contramine, maar bij dat alles is het juist op die leeftijd, dat zc het meest voor blijvende indrukken vatbaar zijn en zeer gevoelig voor het schoone en hooge. 't Is daarom een eerste vereischte om bij het godsdienstonderwijs hun de dingen zoo te vertellen, dat ze er oprecht belang in gaan koesteren, omdat er anders vrees bestaat, dat ze er voorgoed onverschillig voor blijven. De onderwijzer moet daarvoor enthousiast zijn in zijn vertellen, het liefst doen op spannende wijze vooral voor kleineren, voor zoover het onderwerp het toelaat en eenigszins op de hoogte zijn met wat op een bepaalde leeftijd meestal in jongens omgaat en ze het meest interesseert. Bij oudere jongens moet hij vooral rekening houden met hun weetgierigheid en nieuwsgierigheid in dit opzicht en, zoo die er niet is, die weten op te wekken. Vooral willen ze graag meeningen weten, om te weten waar ze zich aan te houden hebben; klakkeloos aannemen doen ze toch op dien leeftijd niet". XIX (6). „Als kinderen godsdienstonderwijs of catechisatie gaan 319 87 krijgen, dan volgen zij meestal de richting van hun ouders. Zijn de ouders Roomsch, dan worden de kinderen dat ook, behooren de ouders tot de Nederlandsch-Hervormde Kerk dan worden de kinderen direct na hun geboorte er al gedoopt en behooren ook tot die kerk. Is dit wel goed ? Kinderen gaan dan zoo gauw de meening napraten van hun- docent en een eigen meening, gebaseerd op eigen nadenken, en niet op voorkauwen, krijgen ze niet. Vinden ouders voldoening bij een of andere godsdienst, dan de kinderen meestal ook; sturen deze ouders hun kinderen op catechisatie bij deze richting, dan worden de kinderen daarbij ook aangenomen, en andersom gene ouders bij gene richting, dan behooren de kinderen daartoe ook. Pas later, wanneer zij meer alleen zijn komen te staan, voelen ze geen voldoening voor hun richting en zoeken ze naar iets anders wat hun meer bevredigt. Zijn de ouders ongeloovig dan zijn de kinderen dit in de eerste tijd meestal ook. Men ziet ook wel eens, dat als ouders al te kerkelijk zijn, te zwaar en te veel hameren op dogma's, dat kinderen dan juist ook ongeloovig worden en daar genoeg van krijgen. en het als lak beschouwen. Daarom geloof ik, dat de kinderen te weinig vrij zijn in het kiezen van hun richting en dat ze te veel geleid worden". XX (6). „Indien ik godsdienstonderwijs moest geven aan jongens, zou ik dat niet doen op school. Ik geloof, dat dit de minst geschikte plaats er voor is. Ten eerste, omdat de jongens daar te talrijk zijn en ten tweede, omdat zij 't dan te veel als een leervak gaan beschouwen. Ik zou eerder een paar jongens, vooral niet te veel en van gelijke leeftijd op mijn kamer laten komen, hun een hoofdstuk uit 't Nieuwe Testament voorlezen en dat met hen bespreken. Hun zelf de gelegenheid geven hun meening te zeggen. Ik zeide: vooral niet te veel jongens bij elkaar, omdat zij anders dikwijls niet goed durven voor hun 88 320 meening uit te komen of dingen vragen, die zij niet begrijpen. Men zal dikwijls zien dat, hoe talrijker 't gezelschap is, des te minder de vragen. Men moet vooral heel eenvoudig beginnen, niet te lastige onderwerpen kiezen. Men moet zich vooral in de plaats van de jongens kunnen indenken, contact met hen verkrijgen, omdat ze dan meer waarde aan je woorden gaan hechten. Dit zal men gemakkelijker thuis met jongens kunnen verkrijgen dan op school. Men moet ze vooral niet te veel dwingen om geregeld iedere keer te komen. Anders gaan ze zich verzetten en krijgen er een hekel aan. Met teksten leeren zou ik niet te vroeg beginnen. Immers begrijpt een jongen ze niet, dan heeft hij er niets aan ze van buiten te leeren en vergeet ze toch gauw". XXI (6). „Is godsdienstonderwijs noodzakelijk? Zoo alle godsdienst' berust op een rein, goed leven, kan van eigenlijk godsdienstonderwijs geen sprake zijn, kan er slechts onderwijs gegeven worden in de godsdiensten van anderen, daar in het eigen leven misschien wel het begrip God, doch geen godsdienst bestaat. Zoodra er echter sprake is van godsdienst is ook het godsdienstonderwijs gewenscht. Een kind in z.g. Christelijke omgeving opgevoed weet van God, weet dat er menschen zijn, die zeggen te leven met God. Maar kan hij zelf, op een leeftijd van 15 jaar dit ervaren hebben ? In de meeste, normale gevallen : neen. Thuis wordt er over gesproken, op gewezen, naar geleefd, maar het kind neemt het aan als iets, dat hij ,thuis' hoort. Ook zonder godsdienstonderwijs wordt de twijfel, de strijd om bezit of niet-bezit wakker, maar de stoot, dien het godsdienstonderwijs ,van buiten' geeft, is doorgaans veel krachtiger, brengt veel eer tot onderzoek, of liever eerst tot tegenspraak. De kritiek van een jongen is geen onderzoek, maar tegenspraak (gemiddeld type!) Eerst later komt zuiver toetsen van beide kernen. Een eerste vereischte van het 321 89 godsdienstonderwijs is de tegenspraak te leiden ; niet tot het uiterste drijven, zoodat het afkeer wordt — evenals bij alle uitsluiting van tegenspraak —. Wanneer tegenspraak tegen anderen leidt tot twijfel aan eigen meening is de grond gelegd tot zuiver onderzoek. Doch bij jongens van 14 jaar kan nog geen onderzoek verwacht worden : hier geldt niet de leer (die niet uitgesloten mag worden), maar het leven. Weinig jongens hebben bij hun uiterlijke ruwheid niet een zeer sterk ontwikkelde fijngevoeligheid in de jaren tusschen kind-zijn en mensch-worden in. Wanneer in grootsche doch fijne trekken het leven van anderen wordt meegedeeld, wordt het eigen bewustzijn en geweten veel meer getroffen, dan zij ooit aan anderen zullen laten merken. Vertel geen droge, bijbelsche geschiedenis, maar menschen, vooral helden, die leven. Laat David en Goliath niet voor hen wezen : maar zoo'n bijbelsch verhaal, maar iets, wat zij zelf terug voelen in hun eigen ervaring tegenover de sterkere kwade macht in hun jongensleven. Laat er blijheid zijn en vooral geen droogheid. Het godsdienstonderwijs moet geen leervak zijn, want slechts zelden weet een leeraar een vak tot vak te laten worden voor de leerlingen zonder er een leervak van te maken". XXII (6). „Godsdienstonderwijs verdient geen aanbeveling: voor geloovigen moet het noodzakelijk een der vervelendste lessen zijn. En juist omdat het zoo vervelend is, heeft het geen zin. Maar voor menschen, die er nooit van gehoord hebben, is het nuttig en aangenaam. Voor anderen kan het dat alleen zijn, als het geleerd wordt onder motto ,algemeene ontwikkeling' en vooral objectief". XXIII (6). „Als ik godsdienstonderwijs moest geven, zou ik er 90 322 herhaaldelijk op wijzen, dat, hetgeen ik vertelde, de meening was van mijn kerk en het niet doen voorkomen, alsof het de eenige zaligmakende leer was. Tevens de catechisanten even goed op de hoogte brengen van de opvattingen van andersdenkenden. Hierdoor zou ik trachten te bereiken, dat de catechisanten bij het doen van hun belijdenis werkelijk hun eigen keus doen en niet maar, omdat je nu eenmaal lid van een kerk moet zijn en je van een andere kerk niets af weet, in de kerk, waarin zij opgevoed zijn. Vaak is het mij opgevallen van jonge menschen die belijdenis deden, dat zij niet veel meer Wi8ten dan wat hun geleerd was; vraagt men het onderscheid tusschen hun kerk en een andere, dan Weten zij het niet en men komt dan tot de ontdekking, dat de angst voor den dominee of dwang van thuis de oorzaak van hun keus is geweest. De schijn moet vermeden worden, alsof godsdienstige opvattingen van ouders op kinderen moeten overgaan als erfelijk goed. Niet graag zou ik mijn catechisanten willen suggereeren; zij zouden absoluut hun eigen vrije keus moeten doen, ik zou ze slechts met de verschillende bestaande opvattingen op de hoogte willen brengen.. Bij de jongeren zou ik, indien ze niet getrouw op catechisatie kwamen, hun motieven nagaan, of ze soms gedwongen worden tot iets waar ze geen zin in hebben, overtuigd, dat een jong mensch door vriendelijke behandeling vaak zou doen, wat door dwang niet verkregen kan worden". XXIV (6). „Naar mijn meening hoeft men maar weinig of niets van de Bijbel of liever van het O. T. bij te brengen. Slechts later, als men waarlijk christen is geworden, zal men pas het mooie er in gaan zien. Ik voor mij tenminste vind op het oogenblik de meeste verhalen daaruit ver beneden het christendom, met lage moraal, zooals die oorlogen 305 73 catechisatiën gaat en ik de methode op mijn catechisatie goed vind, zal ik U deze hieronder, mededeelen. De les wordt gegeven met een kort gebed. Daarna wordt aan de hand van een boekje, dat de dominee zelf gemaakt heeft enkele dingen besproken en ieder mag daarover zijn meening zeggen. Waarna die meeningen besproken en weerlegd worden, zoo zij onjuist blijken. Wanneer een bepaald punt dat aan de orde van behandelen was, behandeld is, wordt eveneens met een kort gebed geëindigd. Op de volgende catechisatie wordt de stof van het vorige uur nog even in enkele trekken herhaald en een ieder mag daar nog over vragen wat hij wil, en men gaat met een nieuw onderwerp door. Een bepaald gebrek bij catechisatie vind ik, dat de klassen .soms te groot zijn, zoodat men bij de bespreking van die heilige dingen geheel en al de eerbied verliest èn zit te wauwelen. Op onze catechisatie zijn wij met ons tienen wat ik al meer dan genoeg vind". I (6). „Er dient in de eerste plaats op gelet te worden, dat de catechisanten hun lessen niet werktuigelijk uit het hoofd leeren, maar eerst nadat die besproken en zoo noodig verklaard zijn. Het uit het hoofd laten leeren van elHfjaange teksten, zooals dat zoo vaak geschiedt, die iemand den lust benemen om er aan te beginnen, en die daardoor op het laatste oogenblik er in worden, gepompt', moet worden vermeden, vooral omdat dergelijke lessen spoedig weer worden vergeten. Verder heeft het catechisatie-geven aan velen tegelijk dikwijls niet de gewenschte gevolgen, daar velen dan niet voor hun meening uit durven komen, wat ze wel zouden doen, als ze met den dominee alleen waren. Het behandelen dus van den Bijbel eerst aan de hand van een vragenboekje later van den Heidelbergschen catechismus met een niet groot aantal 74 306 leerlingen tegelijk zou hoogstwaarschijnlijk gunstige resultaten bereiken". II (6). „Het zal natuurlijk voor den godsdienstleeraar allereerst een zaak van groot belang zijn, belangstelling voor het gedoceerde te wekken. Niet door direct te beginnen de nog betrekkelijk jonge menschen een idee van angst bij te brengen door voortdurend op dit aambeeld te hameren:, Pas er op, als je zoo door gaat, ga je regelrecht naar de hel', hetwelk helaas toch maar al te vaak gebeurt, en dan natuurlijk niet met de woorden, door mij zoo even gebezigd, maar met mooie geijkte termen : ,Zoo gij hier niets anders hebt leeren kennen, dan zult gij ter eeuwige verdoemenis varen, waar weening is en enz.' Deze fout zou ik allereerst vermijden en eerder den catechisanten liefde trachten in te boezemen tegen God en hun medemenschen, hun voorhouden, hoe ze allerlei kwade dingen moeten vermijden, vooral de leugen, die een oorzaak is van veel kwaad en waar toch bijna nooit tegen opgekomen wordt en die bij deze jongeren toch zoo verschrikkelijk veel voorkomt en die eigenlijk beschouwd wordt als niet zoo erg: ,Je liegt een beetje en je bent van veel lastig gezanik af'. Verder hun trachten bij te brengen, hoe verschrikkelijk het is, dat er zulk een klove bestaat tusschen hen en God, die ze moeten trachten te overwinnen, door met God in gemeenschap te komen". III (6). „Mijn eerste werk zou zijn te weten te komen, wat ze van het godsdienstonderwijs weten en daarna trachten hun eenige beschaving en algemeene dingen, die men weten moet, bij te brengen. Ik geloof niet, dat de aangewezen weg is te beginnen met de jongens de bijbelboe- 307 75 ken uit het hoofd te laten leeren, en ze telkens af te laten draaien, zooals ik .weet, dat ergens gebeurt. Mijns inziens krijgen de jongens het land aan het onderwijs en vallen zij reeds als de kleine profeten afgedraaid worden in slaap. Meer aanbevelenswaard schijnt mij, dat de persoon in kwestie met de jongelui drie kwart van het uur doorbrengt met besprekingen over den Bijbel en het laatste deel van het uur volpraat over instrumenten, wapenen, zooals die in den Bijbel voorkomen, in verband met den tegenwoordigen tijd. Dat dit niet gebeurt is te wijten, geloof ik, dat vele theologen wel de theorie van zulke instrumenten kennen, maar in de praktijk er niets van af weten. Afwisseling schijnt mij de voornaamste factor te zijn om het interessant te maken, niet een uur lang Ziitten zagen b.v. over den bouw van de ark en haar bewoners. Tracht vooral de karakters van de jongens te leeren kennen, dan zal het onderwijs, mijns inziens, wel te genieten zijn". IV (6). „Ie. Tracht de jongens zooveel mogelijk te boeien, omdat ze daardoor zich rustig houden, hetgeen bij jongens van 14—18 jaar nog al eens moeilijk is. 2e. Tracht nooit je eigen meening aan anderen op te dringen, omdat daardoor het voor de toehoorders vervelend wordt. 3e. Tracht nooit de jongens met teksten klein te krijgen. 4e. Laat de jongens zoo weinig mogelijk thuis leeren, maar tracht ze op de les zooveel mogelijk bij te brengen. 5e. Tracht nooit iets vol te houden, waarvan je zelf de waarheid niet inziet, maar het aangenomen hebt, omdat de kerk het zoo leert. 6e. Maak u zelf nooit voor de jongens door rare of niet genoeg getoiletteerde kleeding belacheüjk, maar kan een goede mop ook verdragen". 76 308 V (6). „Zal de verhouding tusschen predikant en jongens goed zijn, dan zal het zoo moeten zijn, dat en dominee én catechisanten beide het catechifl^ieuur met eenige vreugde zien aanbreken. Hoe dit kan worden bereikt? M.i. allereerst door tegenover de leerlingen geen boom te gaan opzetten over allerlei haarklooverige theologische kwesties, waarvan de ernst tot het gehoor toch niet doordringt. Ten tweede door de leerlingen niet te ingewikkelde en diepzinnige dingen te laten leeren, aangezien.joien dan gevaar loopt, dat ze uit angst voor een uitbrander, als ze hun les niet kennen, wegblijven. En dan eindelijk, mag ook buiten de theologie wel eens wat worden verteld om de aandacht gaande te houden". VI (6). „Vooreerst lijkt het me een vraagstuk of het gewenscht is de jeugd te onderwijzen in bepaalde godsdienst-richting. Of het niet gewenschter is den jongeling door zelfstudie met godsdiensten in aanraking te laten komen. — Het godsdienstig begrip van een kind, vaak zoo elementair, maar daardoor juist zoo bizonder hoog en verheven, wordt maar te dikwijls door zgn. godsdienstonderwijs verknoeid en zoo het vrome kind gemaakt tot ongeloovig mensch. — In de eerste meening zijn geheele leven blijven is natuurlijk onmogelijk, daar is het te subtiel, te broos voor, dus is het wellicht beter het geloof te doen opgroeien uit een verstandelijken en wetenschappelijk goed gecultiveerden bodem, als het oogenblik komt, wanneer deze bodem voor den zuiverdenkenden mensch te wrak blijkt. Maar de vraag werd anders gesteld, a priori al aannemend zeker, dat 't wèl goed was. Hoe ik 't zelf zou doen ? Door mijn twijfel uitgedrukt in bovenstaande alinea blijkt eigenlijk al m'n onbekwaamheid om te zeggen, 309 77 hoe ik 't, aangenomen dat ik 't wel wehschelijk vond, doen zou. — Een kind voor rijn 14de jaar kent van thuis en lagere school genoeg van de bijbelsche geschiedenis, zoodat dit dus nagenoeg moet worden nagelaten na zijn 14de jaar. Een bespreken door een persoon, die eerst jaren en jaren lang de jongensziel in 't algemeen heeft bestudeerd, alle vragen, die zich juist in dien tijd voor een jongen voordoen, heeft begrepen, een bespreken van alle fijne, mooie trekjes uit Christus' leven, alsjeblieft geen gedogmatfeeer, met de jongens, dit zou géloof ik, een liefde opwekken in de, vooral in die jaren, vaak ruwe, brutale en -toch ook weer fijne, zeer gevoelige jongensziel'.''^ Zoo is dus alle catechismus-leeren op catechisatie, alle bijb. geschiedenis, alle ,vragen en antwoorden' m.i. misplaatst. Laten de jongens het vooral mooie uren vinden, laten ze alles durven vragen aan hun leeraar en niet tegén hem opzien als tegen 'n ongenaakbaar hooge. — Zij moeten in huri later leven die uren zich herinneren als de aangenaamste uit hun jeugd, en niet zooals ontelbaar vaak nu, als de onaangenaamste. — Dan blijft er misschien eenige liefde voor het geloof; de andere catechisatie-, godsdienstondeiwijsuren verstikken het". VII (6). „Het godsdienstonderwijs aan jongens tusschen 14 en 18 jaar wordt-meestal gegeven door een predikant. Op de lagere school is het de onderwijzer, die dit onderwijs- geeft en als zoodanig de grondslagen er voor legt. Doch zoodra de leeftijd van 14 a 15 jaar bereikt is wordt men naar cateebistftife^gèstuurd'. Daar krijgt men onderwijs van den predikant of zeer zelden van een godsdienstonderwijzer in zijn'plaats. De catechisatie wordt dikwijls" beschouwd als een bijzaak niet alleen door den predikant, maar ook door den leerling. Waarsclnjnhjk komt dit ten minste van den kant van den leerling, doordat men te weinig voelt voor de materie, die verhandeld wordt en 78 310 tevens, doordat het onderwijs niet afwisselend genoeg is, maar ,taai' genoemd moet worden. Het ligt dus voornamelijk op den weg van den predikant of godsdienstonderwijzer om het onderwijs zoo afwisselend mogelijk te maken, en niet altijd jaar in jaar uit hetzelfde te herkauwen. Niet jaar in jaar uit hetzelfde boekje. Niet jaar in jaar uit dezelfde voorbeelden om een of andere moeilijkheid uit te leggen. Dan ook tevens onderscheid maken tusschen de leerlingen, en dat door het houden van verschillende soorten van catechisaties, n.1. catechisaties voor jongeren, ouderen en een belijdenis-catechisatie, en vooral ook catechisatie voor werkjongens en een voor meer bestudeerde jongelui. Anders krijgt men geen voldoening van het belangrijke onderwijs en werkt het meer afbrekend dan opbouwend. Is dit nu te verkrijgen? Ja zeker wel. Het onderwijs op catechisatie is voor allen goed, en het is voor allen noodig. Doch wel degelijk kon men door een verstandige verdeeling van het werk er op letten, dat men ieder geeft wat hij kan begrijpen en bevatten. Dus noch te weinig, noch te veel. Zoo aldus het onderwijs wordt ingericht, dan zal het mijns inziens meer resultaat hebben dan thans. Want al mag het thans wel op eenige resultaten wijzen, het kan nog veel verbeterd worden". VIII (6). ,, Go dsdienstonderwijs program". Ie. Van groote invloed 't lokaal en de venlileering. Niet te warm, niet te koud. De wanden vooral niet behangen met stijve bijbelsche platen. Liever voorwerpen laten zien dan afbeeldingen. 2e. Allereerst de bijbelboeken laten leeren. 3e. Behandelen in korte trekken de bijbelsche geschiedenis en de hoofdzaken der kerkgeschiedenis. 4e. In dwaalleeren zoowel 't goede als 't verkeerde aantoonen. 311 79 5e. Van 't uur onderwijs minstens 20 minuten overhebben voor 't doen van vragen door leerlingen. Af te keuren is : le. Het air van .dominee' aan te nemen en alleen praten over zaken de godsdienst betreffende. 2e. De leerlingen bestraffen voor elke kwajongensstreek. 3e. Het bestrijden van dingen, die vroeger veel menschen in 't harnas joegen, maar nu uit den tijd zijn". IX (6). „Niet voortdurend vreeselijk diepe en vrome beschouwingen houden. Niet de leerlingen volproppen met teksten, psalmen, etc. Niet doen, of ik 't alleen maar alles wist en andersdenkenden dom en verachtelijk waren. Niet de leerlingen dwingen te komen". X (6). „Wanneer men godsdienstonderwijs aan kinderen moet geven is het, naar ik meen, zaak daar zoo vroeg mogelijk mee te beginnen, want als klein kind denkt men eenvoudig en is ontvankelijker voor indrukken dan in het later leven. Dadelijk zou men groote nadruk moeten laten vallen op de liefde Gods, en als de kinderen ouder werden en men allengs meer stof verhandelde dan vroeger, steeds hier weer het licht op laten vallen. Ook zou men de kinderen liefde bij moeten brengen voor dieren, want dit is een fout, die steeds weer begaan wordt". XI (6). „Wanneer ik godsdienstonderwijs zou moeten geven, zou ik in de eerste plaats trachten te verhinderen, dat de jongens het godsdienstonderwijs gingen beschouwen als een noodzakelijk kwaad, als iets waarvoor ze hun vraag of tekst moeten leeren en waarvan ze verder af 80 312 zijn ; ik zou het zoo willen maken, dat de jongens het als een gelegenheid gingen beschouwen om een antwoord te krijgen op vragen, die zich aan hen opdringen en waarop zij voor zich geen antwoord kunnen geven. Ik zou willen, dat de jongens zoo vroeg en snel mogelijk gereed zijn met datgene, dat ze uit hun hoofd moeten leeren, omdat de jongens naarmate zij ouder worden, meer hekel krijgen aan uit het hoofd leeren. Maar hoe dat te bereiken? Daar zou ik zoo geen antwoord op weten". XII (6). „I. Leeftijd 12 jaar. Wanneer ik godsdienstonderwijs zou geven dan zou ik waarschijnlijk beginnen bij 't Nieuwe Testament* J, Waarom ? Niet omdat de leerlingen het liever zouden willen, want ik geloof, dat zij 't groote onderscheid tusschen 't N. T. en 't O. T. nog niet zullen gevoelen (zoo ging 't mij tenminste); maar wel omdat, wanneer men de eerste jaren alleen 't O. T. behandelt, zij in die gedachtensfeer zoo thuis raken, dat zij niet meer zien 't groote onderscheid. Een tweede mogelijkheid is, dat men met de O. T. beschouwing in botsing komt en denkt, dat 't O. T. de geheele Bijbel is (op die leeftijd tenminste). Men geraakt dan in moeilijkheden, die geen moeilijkheden hadden behoeven te zijn. Zegt men den leerlingen nu (op die leeftijd) zoo staat 't in 't O. T., maar Christus leert 't ons zóó, dan zullen zij vragen : ,waarom dan niet eerst 't N. T. behandeld ?' Maar de voornaamste beweegreden moet zijn, dat de persoon van Jezus ons op alle leeftijden nader staat, in ieder geval moet staan, dan een Simson, waarvan wg., vroeger smulden, dan 't verhaal, waarin verhaald wordt dat zooveel duizend vijanden van Israël vernietigd werden, etc. En wanneer men dan later 't O. T. behandelt, dan zal men (de leerlingen) veel gemakkelijker inzien de betee- 313 81 kenis daarvan en 't zien in 't licht van Jezus' persoonlijkheid. En ook in 't N. T. vinden wij Kaïns, en zooveel andere O. T. personen. En ik zou durven zeggen: wij zien ze dan met meer ernst, daar zij allen in 't N. T. in onmiddellijk contact staan met Jezus. Men behoeft dan niet te vertellen, hoe verschrikkelijk 't wel is; wij zien 't immers allen. Bij deze beschouwing behoeft dus niet de groote beteekenis van 't O. T. te vervallen. II. Leeftijd 18 jaar. Een tweede punt naar ik meen van groot gewicht is, dat een dominee zeker zijn eigen meening moet zeggen, maar haar nooit te veel moet dwingen, forceeren. Immers wij kunnen een landschap beschouwen van zeer verschillende kanten. En moet men nu zeggen: ,de kant, waarvan gij 't landschap beziet, is foutief, de mijne is juist'?" XIII (6). „Het godsdienstonderwijs aan menschen van 14— 18 jaar is zeer moeilijk. Tenminste wat de jongens aangaat. Met de meisjes gaat dat vermoedelijk beter, daar in 't algemeen de vrouwelijke psyche meer belangstelling toont in deze zaken, misschien uit een grooter gevoel van afhankelijkheid. Maar wanneer het mij dus gelukt om aan jongens g. o. te geven, dan is dat een belangrijk iets. Zij zijn, vooral van 16—18 jaar, in de z.g. vlegeljaren. Ze zijn dan lastig. Niet verkeerd, slecht, het tegendeel van gemeen, maar vol streken; hinderlijk. En dezen dan toch te boeien ! Ik stel evenwel vast, dat dit mogelijk is en dat niet iemand van 14—18 jaar zich absoluut tegen g. o. verzet. Ik stel zelfs vast, dat zij zeer begeerig zijn er naar, zij willen gaarne luisteren, zij willen mij gaarne vragen stellen. Want die psyche van den jongen is reeds diep, zeer diep. En ik mag maarniet mij van het g. o. afmaken door te zeggen, dat met die kwade rekels toch niets is te beginnen. En deze periode is een periode van reusachtige ontwikkeling. Juist in dezen Synthese IV. 20 82 314 tijd is het g. o. dubbel noodzakelijk. Het is a. h. w. een overgang van kind tot jongeling, ja soms tot man. Naar ik meen vallen volgens statistieken in dezen tijd de meeste bekeeringen. Zoo is dus een zeer ernstige zaak dat g. o. aan jongens van 14—18 jaar. Maar dan de wijze waarop. Hier komt alles aan op de tact. Ik moet mijn geheele persoonlijkheid aan dit werk geven. Ik moet tot de psyche van den jongen doordringen. Hij moet gevoelen, dat ik met hem meevoel, dat ik hem liefheb. Dan zal hij ook eerbied voor mij gevoelen en met graagte naar mij luisteren". XIV (6). „Indien ik godsdienstonderwijs moest geven aan menschen van l4—18 jaar, dan zou ik beginnen met een beknopte behandeling van het Oude Testament, waarbij ik mij zou bepalen tot een behandeling van de belangrijkste feiten, zooals de schepping, de dood van Abel door Kaïn, de zondvloed, de tocht door de woestijn, e. d., voorts met inachtneming van het optreden van de belangrijkste profeten en van die mannen, wier namen bij ieder algemeen ontwikkeld mensch als bekend worden verondersteld, zooals om slechts een voorbeeld te noemen van Jon. Daarbij zou ik dan ook wijzen op de verandering, die zich gaandeweg verbreidt in de Joodsche opvattingen met betrekking tot den duivel. En. voorat zou ik den nadruk leggen op die lijn in het Oude Testament, die telkens weer heen wijst op de komst van den Messias. Daarna zou ik het Nieuwe Testament behandelen. Vooral uitvoerig stilstaan bij het leven en het werk van Christus. De evangeliën onderling vergelijken. Een beknopt overzicht van de Handelingen geven. Vervolgens de brieven van Paulus behandelen. In het bijzonder die aan de Romeinen en den nadruk leggen op klassieke plaatsen als daar zijn de bergrede, de zaligsprekingen, enz. Ten slotte kortelijks de apostolische brieven met 315 83 voorloopig ter zijde laten van de Openbaring. Vervolgens behandeling van de kerkgeschiedenis en ten slotte, zoo daar tijd en gelegenheid voor mocht zijn, de christelijke dogmatiek. Bij de behandeling van het O. T. zou ik vooral ter zijde laten het noemen van hen, wier namen volstrekt niets toedoen tot goed begrip van het geheel. Ook niet behandelen zaken, die men op dien leeftijd nog niet doorzien kan. Bij de kerkgeschiedenis zou ik alleen hoofdpersonen en feiten, maar die dan ook uitvoerig, behandelen". XV (6). „Indien ik godsdienstonderwijs moest geven, zou ik mij in al mijn besprekingen aangaande den godsdienst op een absoluut neutraal standpunt stellen, d.w.z. mijn eigen godsdienstige gevoelens geenszins op de voorgrond laten treden, en zoo ik godsdienstonderwijzer van een bepaalde richting was, hen geenszins, al is het ook in kleinigheden, de leerstellingen van mijn kerkgenootschap willen opdringen. Hieruit blijkt dus terstond, dat het voor een godsdienstonderwijzer van beroep zeer lastig is aan een willekeurig kind (of ook oudere persoon) dergelijk onderwijs te geven zonder neutraal te zijn. Mijns inziens kan dus het beste een ethisch zeer hoogstaand iemand met veel bijbelkennis, doch zonder als lidmaat van een bepaalde kerk te zijn aangesloten, godsdienstonderwijs geven. Ik zou dan beginnen mijn leerlingen den Bijbel te leeren kennen en hen vooral niet opdringen het uit 't hoofd leeren van allerlei vragen". XVI (6). „Zooals alle behandelingen van onderwerpen gemakkelijk te scheiden zijn, ook hierbij : subject: eigen persoon ; object: onderwijs in den godsdienst. Methode : hoe dat onderwijs in . te 323 91 in Israël. Heel de geschiedenis van de koningen lijkt mij niet bij het christendom passende. De profeten komen natuurlijk dichter bij het christendom, en zijn daarom ook beter voor het godsdienstonderwijs. Ik voel voor mij op het oogenblik heelemaal niet het noodzakelijke van teksten te kennen, vooral uit het O. T. Het N. T. is voor het doen begrijpen van het christendom meer geschikt. Maar toch, geloof ik, dat men nu op het oogenblik aan den Bijbel weinig heeft; men moet meer vertellen, waar het in het christendom op aan komt: zonde en verlossing, en dat alles, wat men voor het edelst houdt, dat dat bij het christendom hoort. En zou het ook niet goed zijn, om door het laten zien van wat andere godsdiensten willen en door aan te toonen, dat die lager staan dan het christendom, de leerlingen tot het christendom te brengen ? Het lijkt me, dat wanneer men overal elders gezocht heeft, men vanzelf, als men waarlijk naar het eenige zoekt, tot het christendom zal komen, daar het het hoogste staat. Men moet dus ook geen dingen bijbrengen, die maar in het minst kleingeestig zijn, maar alles moet het verhevenst en edelst zijn, zoodat het niet afstoot. Ook geloof ik, dat men niet uit den Bijbel moet halen, wat men, als men christen is, doen en laten mag, maar dat men moet doen wat volgens onszelf waarlijk het hoogste staat, want dat voelen we altijd heel wel, hoewel we dikwijls iets, wat wij graag doen, als hooger aanpraten. Later zal men in den Bijbel weerklank vinden van hetgeen jezelf al gedacht hebt". XXV (6). „Wanneer ik godsdienstonderwijs moest geven, zou ik de catechisanten niet lastig vallen met het leeren van Versjes, die men even goed in 't psalm-of gezangboekje kan vinden; ook zou ik ze nooit de catechismus van buiten laten leeren of een of ander stuk uit de Bijbel, 92 324 want daardoor gaat geloof ik de eerbied voor de H. S. bij de leerlingen er af. Wanneer ze uit christelijke familie kwamen en ontwikkeld genoeg waren, zou ik wetenschappelijke kwesties met hen behandelen, zooals wij op de geloofsleer-les van Dr. de Vrijer krijgen. Waren ze minder goed ontwikkeld en niet uit christ. huize dan zou ik hun de bekende bijbelsche verhalen vertellen, die een van hen de volgende maal in 't kort zou moeten navertellen. Nooit zou ik dit op een preekerige, zalverige, enz. toon doen, maar alles eenvoudig, ongekunsteld meedeelen. Ook zou ik door mijn kleederdracht 't ambt van godsdienstonderwijzer niet bespottelijk maken, maar ik zou zorgen, dat ik er altijd gewoon uitzag. Ik zou trachten door mijn onderwijs de leerlingen te boeien; indien ik dit niet gedaan kon krijgen en er steeds een woelige drukte op mijn lessen heerschte, zou ik mijn ambt er bij neerleggen, maar niet straffen of verwijderen, of het moest aan één jongen of meisje liggen. Lag het aan meerdere, dan was het mijn schuld, dat de leerlingen niet opletten en luisterden. Ook zou het aan het onderwerp kunnen liggen, dat ik dan eerst eens zou veranderen". XXVI (6). „,Indien ik godsdienstonderwijzer was', hiervoor kunnen we nemen ,de ideale godsdienstonderwijzer', omdat waarschijnlijk ieder zich voorneemt het zoo goed mogelijk te doen. In de eerste plaats moet zoo iemand mijns inziens de grootst mogelijke 'onpartijdigheid zien te betrachten. Hij moet eenvoudig met de kinderen den Bijbel doorlezen en behandelen, hun bet mooie er van doen inzien, maar er geen subjectieve meeningen aan vastknoopen; wel echter oudere kinderen er op wijzen, dat er van sommige plaatsen verschillende meeningen bestaan en welke meening elke richting is toegedaan. Dit alles, opdat de jonge menschen hun eigen richting kunnen 325 93 kiezen, hetgeen naar ik geloof veel teleurstellingen voorkomt. Is het voor velen van 18 jaar moeilijk reeds een richting te bepalen, dan moet men nog een paar jaar wachten om aangenomen te worden tot lidmaat. Volgt men deze methode, dan zal men ook geen menschen naajr een kerk drijven, waar zij zich later niet thuis voelen én er geheel van vervreemden. Zoo zal ieder, na rijp beraad en geheel uit eigen beweging lid worden van een kerk en zal daardoor ook een trouw en toegewijd lid worden"; XXVII (6). „Om godsdienstonderwijs aan jongelui van 14—18 jaar te geven, lijkt mij de moeilijkste taak. De leeftijd brengt dit mee. Velen meenen op dien leertijd oud en wijs genoeg te zijn om hun meening over den godsdienst te kunnen hebben en veroordeelen hem zonder meer. Toch worden zij door hun ouders naar catechisatie gestuurd of naar christ. scholen. Verder heeft men bij de catechisanten ontwikkelden en onontwikkeldeu, een factor, die bij 't onderwijs in zeer sterke mate in 't oog moet gehouden worden. Bij de onontwikkeldeu doet men 't verstandigst hen zoo dicht mogelijk bij de bijbelsche geschiedenis te houden en hun de meest algemeene begrippen over (fcd en godsdienst bij te brengen, opdat zij volkomen weten, wat te gelooven, en wat niet. Wat de meer ontwikkelden aangaat, bij hen kan men verder in de geloofsleer doordringen. Hun kan men ook meeningen van anderen voorleggen, die met 't geloof dergenen, die onderwezen worden in strijd zijn en op de verschillen wijzen. Daardoor krijgen zij een meer algemeen overzicht over verschillende geloofsbelijdenissen en krijgen zij meer inzicht, dringen zij dieper door ia hun eigen geloof en leeren de waarde daarvan voor hen juister bepalen". 94 326 XXVIII (6). „Allereerst een scheiding naar de verstandelijke ontwikkeling, gepaard met een naar de leeftijd. » Nooit bezwaren uit andere kringen verdonkeremanen; o| met louter teksten trachten te begraven ; integendeel, waar eenige mogelijkheid het bestaan der bezwaren, zoo mogelijk uit de eerste hand, meededen, bespreken en tegenwicht geven in den vorm van betere voldoening aan de geestelijke behoeften. Desnoods onder vier oogen later, daar anders in het leven het geloof toch verslapt, verdwijnt. Vooral op de hoogte van den tijd zijn met de behandelde vragen verklaren. Nooit al te overtuigend spreken, daar dan den drang tot vragen het zwijgen wordt opgelegd (onbewust ook van den kant van den leerling), liever soms gewild onduidelijk. Beginnelingen wijzen op 't mooie van den Bijbel en zoo brengen tot, of versterken in, een beschouwen daarvan als iets hoogers. (Bijbel-toestanden). Zóó op de leerlingen inwerken, dat zij het geestelijk bezit van het christendom als hoogerstaande gaan zien dan andere leeren". 327 95 INHOUD. Blz. Inleiding 1 I. De dominee 6 II. Z'n jongens 16 III. Z'n les 26 Uitzicht 40 De antwoorden der enquête 48