VERZEN VERZAMELD DOOR JACQUELINE E. VAN DER WAALS UITGAVE OE WAELBURGH - BLARICUM VOORWOORD. Bij de samenstelling van dit boekje koos ik uit de Nederlandsche lyriek van vroegere tijden voornamelijk die gedichten en fragmenten van gedichten, waarin het natuurgevoel der schrijvers hun liefde tot „de schoonheid en de zoetheid aller dingen" het zuiverst tot uiting kwam. Dat de gedachten dier oudere dichters bij het aanschouwen van het geschapene van zelf plachten op te klimmen tot de schoonheid van Hem, „die het al heeft geschapen", geeft aan dit bundeltje zijn religieuzen klank. J. E. v. d. W. 7 De illustraties voor dit werkje werden in hout gesneden door JOAN COLLECTE. Van ieder dezer houtsneden zijn bi) uitgeefster verkrijgbaar: 15 door den kunstenaar geteekende en genummerde exemplaren, met de hand op Japansch papier gedrukt. 1 Exemplaar ƒ 15.— 1 Serie (drie) 40.— JEZUS BLOEMHOF. Heer Jezus heeft een hofken daar schoone bloemen staan, Daarin zoo wil ik plukken gaan, 't is wel gedaan. Men hoort daar niet dan engelenzang en harpengespel, Trompetten en klaretten en de veelkens alzoo wel. De lelikens die ik daar zag, zijn zuiverheid; De zoete violetten zijn ootmoedigheid. Men hoort daar niet dan engelenzang en harpengespel, Trompetten en klaretten en de veelkens ..« alzoo wel. De schoone purperroze was de leidzaamheid; De schoon vergulde zonnebloem gehoorzaamheid. Men hoort daar niet dan engelenzang en harpengespel, Trompetten en klaretten en de veelkens alzoo wel. n ALS DE ZOMER WAS GEREZEN. Als de zomer was gerezen Zoo, dat de dagen mochten wezen Op 't allerlangste van het jaar, De nachten kort, het weder klaar, De vruchten vol in haren doen, De velden rijk, de wouden groen, Berg ende dal van dauwe nat, Zoo ging ik op een zeer smal pad, Juist toen de dag begon te glimmen. Den leeuwerik zag men opwaarts klimmen Met zijne vleugelkens naar de lucht, Zijn zingen maakte zoet gerucht Over 't veld aan alle zijden — Een treurig hart moest zich verblijden. Willem van Hildegaerdsbergh. 13 BEDROEFDE HARTEN, WILT VREUGDE RAPEN. Bedroefde harten, wilt vreugde rapen, Aanziet Gods schepsel in 't aardsche plein, Hoe schoon, hoe kunstig, 't al is geschapen, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! Aanziet de kruiden zoo groen Uitspruiten, Die daar genezen ziekte en pijn, Aanziet haar schoonheid en haar virtuiten, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! Aanziet de leliën vol zoete roken, ThymuSj lavendel en rozemarijn, Aanziet de rozen, zeer wijd ontloken, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! Ziet alle bloemkens met goed verstande Vol zoeten reuke en medicijn, Ziet haar couleuren menigerhande, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! Aanziet de boomen met hare vruchten En de wijngaarden met haren wijn, Aanziet de vogels al in der luchte, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! 14 Aanziet de zonne en mane schoone, Aanziet de sterren van klaren schijn, Ziet, hoe zij blinken aan 's hemels trone, Denkt: hoe schoon moet haren Schepper zijn! Maar alle vreugd, die men mag bedrijven, Ze kan maar duren een kort termijn, Denkt aan die vreugd, die eeuwig zal blijven Voor hen, die in den hemel zijn. 15 DE BLOEMKENS ZIET MEN SPRUITEN. De bloemkens ziet men spruiten, De bladerkens worden groen, De vogelkens hoort men fluiten In 't zoete Mei-saisoen. De lammerkens ziet men springen Bij de herderkens van plaisier En de puiden hoort men zingen In de schoone klaar rivier. Als de zonne geeft haar stralen, Dat ons hart verblijden doet, Dan komt 't bieken nederdalen Op de bloemkens metterspoed. En het komt daaruit te trekken Voor ons menschen de honing jent, 't Zal de bloeme niet bevlekken, Zij blijft altijd ongeschend — 16 OCH, HOE SCHOON MOET HIJ ZIJN, DIE 'T AL HEEFT GESCHEPEN. Wanneer gij in 't veld u gaat verluchten Om wat genuchten te scheppen in dezen, Denkt om 't land hierboven vol zoete vruchten, Daar 't zonder zuchten altijd zomer zal wezen, Gaat met uw begeerte daar bloemkens lezen, En met uw harte maakt u daar wone; Peinst, hoe schoon Hij daar waard is geprezen, Die hier de bloemkens kan kleeden zoo schoone, Zoo dat geen keizer op zijnen trone, Ooit was gekleed met zulke koleuren, Zingt den Heere nu lofzang op blijden tone, Want de rijm is weg, de sneeuw is deure, De Mei staat lustelijk in vollen fleure; Wordt ergens in 't groene gezongen, gepepen, Denkt en verblijdt daarmee uw nature: Och, hoe schoon moet Hij zijn, die 't al heeft geschepen. Anna Bijns. 17 DE MEIBOOM. Elk, waarheids amoureus, Wilt uit den slaap verrijzen Door den zomer victorieus Die 't al doet verjolijzen, Wilt prijzen den Meiboom groot, Gezonden uit des vaders schoot, Hij kan genezen van den dood, Hij kan de ziele spijzen; Men kan in allen bittren nood Geen beter hout aanwijzen. In den wereldschen woestijn Nooit geen Meiboom zoo krachtig, Wij moeten in hem zijn En hij in ons woonachtig, Deelachtig de eigenschap Van zijn wortel en zijn sap, Hoe krank wij zijn of slap Wij worden alles machtig En wassen in der liefde stap Als wijnrankskens eendrachtig. 18 Buiten den Meiboom groen Mogen wij niet beklijven, IJdel is al ons doen, Ja zondig ons bedrijven, Maar blijven wij zoo 't behoort In Hem en in zijn woord, Wij brengen vruchten voort Al door zijns geests verstijven, In liefde vrij en ongestoord Als wijnranke' en olijven. Carel van Mander: 19 DE MEI VAN 'T EEUWIG LEVEN. Eens in het eeuwig leven Zal ons een stage lent Van zweeten en van beven Behoeden ongeschend. De leliën en rozen Zijn in dat land gewoon Te blinken en te blozen Altijd al even schoon. Men ziet daar om en d'omme 't Geboomt en zijn gewas, De hoven en de blommen, De velden met haar gras, Met vloeiende kristallen Dooraderd en de lucht Vol hemelsche geschallen Van d'allerzoetste vlucht. O lent! o zoete zomer! Naar u verlangt mijn geest, Uw wensch maakt mij veel vromer Dan iemand ooit geweest In de allergrootste lusten Des werelds hebben mag; Want eeuwig zal ik rusten Na dezen narden dag. Joh. Stalpert v. d. Wielen. 20 DE ZIEL BETRACHT DE DEUGD DER NEDERIGHEID. Wanneer de hemel geeft zijn zegen Van eenen schoonen zomerregen, Zoo valt de gaaf wel overal, Maar al wat hoog is en verheven, Daar komt het water afgedreven En vloeit in 't allerlaagste dal. Dit is wat schoons om mij te Ieeren: Zoo vloeit de milde Geest des Heeren In 't needrig en ootmoedig hart. O, needrigheid, zoo hoog te roemen, Wat draagt uw grond al schoone bloemen I Och, of mijn berg een diepte werd! Och, konde ik klein zijn en gebogen, En God in mijne ziel verhoogen, Wat zoude er van die hoogten af Al lieflijk water in mij vloeien En doen mijn geest zoo lustig bloeien, Als een zeer schoone rozenhof. Daar zou zich Jezus, mijn beminde, Zoo zoet en vriendlijk laten vinden. Jan Luyken. 21 BIJ DE RIVIER. Langs een rivier kwam ik gegaan, Daar zag ik schoone bloemen staan In 't beginsel van de Mei. Met bloeme' en bladen menigerlei Was 't versierd al overal. De vogeltjes maakten groot geschal Met zoet gezang en veel getier, De visschen zwommen in de rivier. Elk was inzonderheid verheugd Overmits der Meimaand deugd, Daar ze geeft zoo veel genucht. De vogelen boven in de lucht, De visschen mede bij den grond, Hij was wijs, die wèl verstond, Hoeveel deugd de Mei heeft in, Want zij verstrooit den droeven zin Van wie wandelt in 't gedocht. Daarom zoo kwam ik en ik zocht Die rivier zoo schoon en klaar. Door zorgen was ik zeer bezwaard; Maar ik dacht ter zelfder tijde, Hoe de vogelkens zich verblijden, Als de Mei komt in het land, En leggen af der zorgen band, 22 Die hen 's winters houdt bedwongen. Toen de vogeltjes zoo zongen, Liet ik ook de zorgen dalen, En hoorde naar de nachtegalen. Willem van Hildegaerdsbergh. 23 DE HOF VAN OLIVETEN. * Trage ziel, die in mij slaapt, Geeuwt en gaapt, Wil uw bruigom met vergeten, Waak nu op en kom hem dra Volgen na In den hof van oliveten. Zie, hoe zich uw Schepper bukt, Onderdrukt Door uw ijselijke zonden, Zie, hoe hem het angstzweet uit Zijne huid Breekt in duizend, duizend wonden. Ach! zijn zweet is enkel bloed, Met een vloed Stroomende van zijne leden, Ach! de aarde drinkt zich zat In het nat Sijpelend van zijne leden! En mij dunkt, dat ik aanschouw Deze dauw Opwaarts in de bloemen trekken. Was de anjer niet sneeuwwit, Die nu zit Overzaaid met bonte plekken? 24 't Blonde roosje ontsteekt in gloed Door dit bloed En de bleeke tullibanten Zijn verkeerd, — of droomt het mij? In een rij Van vermengde flam boyanten. Maar één bloem van 't diere bloed, Rein en zoet, Zie ik uit de aarde komen, O, hoe liefelijk een bloem, Die den roem Allen kruiden heeft benomen. Droeve ziel, die in mij slaapt, Geeuwt en gaapt, Wil die bloeme niet vergeten. Ieder hofken, dat gij ziet, Draagt ze niet, Maar de hof van oliveten. Revius. * de Hof der olijven. 25 WILDZANG. Wat zong het vroolijk vogelkijn Dat in den boomgaard zat? Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn Van rijkdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout En versch gesproten lof! Hoe straalt de boterbloem als goud! Wat heeft de wildzang stof! Wat is een dier zijn vrijheid waard! Wat mist het aan zijn wensch, Terwijl de wrek zijn potgeld spaart, O slaaf! O, arme mensch! Waar groeien eiken te Amsterdam? O kommerzieke beurs, Waar nooit genoegen binnen kwam, Wat mist die plaats al geurs! Wij vogels vliegen, warm gedost, Gerust van tak tot tak, De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak. Wij zaaien en wij maaien niet, Wij teren op den boer, Als 't koren in zijn aren schiet, Bestelt al 't land ons voer. Vondel. 26 BUITENLEVEN. BUITENLEVEN. Die d'onrust niet in 't harte heeft, Leeft zalig als hij buiten leeft. Men opent vensteren en deuren En ziet de sterren, dun gezaaid, Men voelt, hoe 't Westewindje waait, Dat met een schat van versche geuren, Van vlierbloem en violen suikerzoet, Van wijnruit, thijm en hagerozen, Die als een rood scharlaken blozen, U in uw huis zoo liefelijk begroet. Daar ziet men 't bloode haasje loopen, Ginds zeilt de havik in de lucht. De klokhen raast en is beducht, Dat hij haar komt haar kiekens stroopen, De tortel kirt, de zwarte lijster fluit, Men hoort langs 't veld de beesten loeien, Terwijl de dag begint te gloeien En langs hoe meer haar licht te spreiden uit. Gelukkig mensch, wien 't is gegeven Bij 't vreedzaam en onnoozel vee, Dat nooit noch kwaad noch onrecht dee, In *t veld zijn dagen af te leven! De bloemekrans braveert de gouden kroon, Die 'skonings zorg bij nacht doet waken, Geruster zit men onder daken Van riet gebouwd, dan op den hoogen troon. Jan Luyken. 27 AUTUMNUS. Dan zal dak en tak staan schreien Met een vochten herrefsttraan, Dan zal stof in slijk verkleien, Dan zal dauw in mist vergaan, Dan zal ieder blaadje spreken, Dat het lindenrijs ontzwaait, Meisken leert den hoogmoed breken, Alle schoon in 't oog verwaait. Waar is 't groen, dat nooit en dorde Onder 't nijpen van den tijd? Zoo ik ben, staat gij te worden, Onlangs was ik, als gij zijt. Hierin zijn wij te ongelijken, Dat ik hadde, wacht ik weer, Maar uw luister-schoon gaat wijken, Buiten hoop op wederkeer. Chr. Huygens. 28 ROOS VAN BETHLEHEM. Daar is een roze ontsprongen Uit Jesse's ouden stam, Waarvan profeten zongen Lang, lang voordat hij kwam. Het was te middernacht, Dat deze koude aarde Die bloem heeft voortgebracht. Dit roosje, teer ontloken, Waaraan Jesaja dacht Bij 't woord, door hem gesproken, Heeft ons een maagd gebracht. Zij heeft die bloem gebaard In eenen kouden winter, Toen 't duister was op aard. Naar Fr. von Spee. 28 LIJKZUCHTJES. Ach Ueve, zoete rozeUjn, Welks nauw ter deeg ontloken bladen, Weleer met schoonheid overladen, Nu dus verlept en dorre zijn, Hoe wel gelijkt gij 't bleeke hoofd, 't Verstorven oog, de slappe wangen, En 't mondje, met den dood omvangen, Daar U mijn hand heeft afgeroofd. Geroofd, helaas, toen ik u zag, Bij bloem aan bloempje saamgebonden, Die op de gulden vlechten stonden Van een, die in haar doodkist lag. Van eene, die zoo kort hiervoor Een licht scheen van onze eeuw te wezen, Geacht, geëerd, bemind, geprezen, Al de Amstellandsche wijken door, En nu, in min dan niet, ontbloot Van al haar siersel en haar gaven, Als nooit geweest, daar werd begraven, In eenen dag, gezond, ziek, dood. 30 Haar lach, die 't hardste hart doorkroop, Het flonkren van haar schoone oogen, Die de onbeweeglijkheid bewogen, Als hun een lieve lonk ontsloop, Haar „komt eens uit", haar „wellekoom", Haar zoet gezelschap en zoet praten, Daar wij den tijd vaak mee vergaten, Schijnt niets te wezen dan een droom. Van haar is hier gebleven niet Voor mij dan druk en treurigheden Om 't hart mij in den rouw te kleeden, Zoo dikwijls als 't dit roosje ziet. J. v. Heemskerk. 31 MEISCHE MORGENSTOND. Nu is de winter dor en schraal, Met al zijn onlust heen En de aarde heeft voor deze maal Haar lijden afgeleên. Dies is de tijd weerom gekeerd, Waarin natuur verjongt, Haars nrilden Scheppers goedheid eert, En met zijn gaven pronkt: De Mei, wiens goedheid zoo ver strekt, Dat zijn gedachtenis In 's menschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voorhanden is; De Mei, het schoonste van het jaar Daar alles in verfraait; De lucht is zoet, de zon schijnt klaar, 't Gewenschte windje waait. Het dauwtje, in de koele nacht, Wordt over 't veld verspreid, Waardoor de heel nature lacht En is vol dankbaarheid. 32 De aarde is met gebloemd gesierd, Het bijken gaart zijn was, Het leeuwerikje tiereliert En daalt op 't nieuwe gras. Het bloempje dringt ten knoppe uit, Het geboomte ruigt van lof, Het veetje scheert het klaverkruid Graag van het veldje of. Elk diertje heeft zijn vollen wensch En kwelbegeert leit stil; Behalve in den dwazen mensch, Door zijn verkeerden wil. D. R. Kamphuyzen. 33 DE KIEVIT. Och, of mijn lief alleen mij hier gemoette Met lange kleeren door de groene paan, Met wat eerbiedigheid zoude ik ze groeten, Met wat ootmoedigheid haar hart verzaan! Wat is er al gediert ter wereld menig, En ik en zie er geen te dezer uur, Behalve u, o kleine kievit eenig, Wij schijnen speelgenoots van avontuur. Hoe moet ge u zonder gade eenzaam vinden, O, vlugge beestje, door geen dwang gekweld! Of houdt gij en belonkt gij als vriendinnen De blijde bloempjes in 't bedauwde veld? Hebt gij bij ongeluk uw ga verloren, Gedood door hagelbui en *s hemels haat? Of heeft uw jeugd zich nog geen lief verkoren, Dat gij hier dus alleen alleene staat? Het zoete leven kan een dier alleene Niet lusten zonder lieve wederga, En heb je er geene, zoo verkiest er eene, Of heb je er eene, kom, zoo vlied haar na. 34 Zoo vlied haar na, maar eer gij spreidt uw veeren, Zoo pluk de schoonste bloem en voer ze mee, Om aan uw zoeteliefje te vereeren, Zoo dede ik zeker, was ik in uw stee. Maar al was 't lichaam mij begroeid met pluimen, Ik vond geen venster, dat de strenge liên, Die nimmermeer mijns vrouwen wacht verzuimen, Geopend lieten, daar ik in kon vliên. P. C. Hooft. 53 BOOM. De boomen, die ik zie Van d'aard ten hemel gaan met uitgestrekte armen, Zijn als de goddelooze' in nood, die opwaarts kannen, En weten niet tot wie. Chr. Huygens. 39 OP HET ZINGEN VAN DEN LEEUWRIK. Met wat snelle, wakkre vlerken Vliegt de kleine leeuwrik op, Vroolijk zingend naar de zwerken, En des hemels hoogen top! 't Aardig beestje rept zijn vleuglen En zijn heldre stem te zaam: 't Kan ze beide niet beteuglen; 't Is hem zelf zoo aangenaam. 't Is, alsof het God daarboven Hartlijk met zijn zoet gezang Tracht te prijzen en te loven; 't Is, alsof 't Hem vrolijk dankt, Omdat Hij nu alle dingen In deez' zoeten lente-tijd Doet met nieuwe vreugd ontspringen Door de wereld breed en wijd. Willem Sluiter. 40 LUCELLA. 'sUchtends als het haantje kraait, Onder 't klappen van zijn wieken, Als de dag begint te krieken, Eer de huisman ploegt of zaait, Gaat Lucella bloempjes pluiken, Daar zij 't gretig oog mee streelt, Bloempjes, die naar honing ruiken, Daar de lekkre bij in speelt. O Lucel, wiens bloeiend schoon Al het puik der veldgodinnen Pralende komt te overwinnen, Strijkende de schoonste kroon, Waard ten troon te zijn verheven, Laat deze oogenstreelderij: Wordt gij door een lust gedreven Tot de bloemen, ga met mij. Loop niet meer door 't wilde lof, Ga met mij in liefdes gaarde, Schoonste nimf, daar baart ons de aarde Bloemen van een eelder stof, Die alleen den reuk niet vleien Maar het liefelijk gevoel Schaffen duizend lekkernijen Door een streelend geestgewoel. 41 Liefdes hof braveert het al: Laat het haaglen, laat het waaien, Laat den hemel bliksems zwaaien Met een zwaren donderval, Laat de gure winter beven, Dat al 't geurig groen bederft, Liefdes bloemen blijven leven, Laat het sterven, wat er sterft. Jan Luyken. 42 SPRUIT DAVIDS. Een spruitje heeft de Heer geplant Te Bethlehem in 't Joodsche land, Uit Davids stam gesproten, Vol koninklijke loten. Zijn twijgen staan wijd uitgebreid, Met bloemen sierlijk overspreid, Als met een paarlen krone, Geen schoonheid is zoo schoone. In 's Heeren lusthof zal hij staan Vol vruchten, die de ziel verzaan, Zijn loof geneest de kranken Wijd boven alle dranken. Gods waarheid zal zijn wortel zijn, Gods heete liefd' zijn zonneschijn, De groote geest een reine En levende fonteine. O, Vader goed, geef dat wij ras Dit overkostelijk gewas Met hartevreugd genieten; Geen kruis zal ons verdrieten. Revius. 43 HEER JEZUS SPREEKT. Lieve Bruid, de winterdagen Met de sneeuw- en hagelvlagen, Met de stormen zijn al voort Diep en achter in het Noord. In de plaatse van de buien Koelt het windje uit het Zuien, Zoo, dat ik nog gistren las, Wat er schoons bij Flora was. Kom dan plukken uit mijn bloemen Een zoet kransken om te roemen, Want zij hebben bij 't koleur Zoeten asem nog van geur. Gij zult vinden purpre rozen, Die daar in de hagen blozen, En die leeren u, o maagd, Dat gij mij uw liefde draagt. Pluk de leliebloem der maagden, Waar was bloem, die zoo behaagde? Maar gelijk zij is vol eer, Is zij bovenmate teer. De genoffels staan daar neven, Die zoo zoeten muscus geven. Maak, dat gij ook altijd spreidt Zoeten geur van stichtbaarheid. Pluk wat gloeiende granaatjes, Pluk wat patientieblaadjes, 44 Want ook diergelijke groen Moet gij bij uw bloemen doen. Zie deez' uitgelezen zaken Zullen hier uw kransken maken, Tot ik u tot uwen loon Stel op 't hoofd een gloriekroon. Adrianus Poirters. 45 NU ZICH DE HEMEL OPEN DOET. Nu zich de hemel opendoet Met schooner lucht en zachter dagen En 't aardrijk voor zoo felle vlagen Een minnend aanzicht biedt zoo zoet, Nu 't licht gehuisd omtrent den Stier, Zoo blijde dagen brengt te voren, Gerekt, gematigd naar behooren Met winterkoude en zomervier, Nu 't aardrijk zijnen schoot ontsluit, Nu luwe hitte en koele droppen Ontspringen doen de frissche knoppen En trekken geest ten wortel uit, Nu liefelijk in veld en bosch Zich opdoen met zoo versche roken Hier 't eerste groen, nauw half ontloken, Daar zuiver wit, ginds aardig blos, Nu 't schuw gevogelt welgemoed Den nieuwen tijd met vroolijk kweelen Met mengelzang van duizend kelen Onthaalt, bezegent en begroet, 16 Nu 't vee den muffen stal verlaat En haakt naar de opgedroogde landen, Nu kalf en koe met grage tanden In 't nieuwe gras te bruiloft gaat, O, die nu ook in de open lucht, Van dienst en engen dwang ontslagen, Langs tuin, langs duin en dorenhagen, Eens 't vrije veld betreden mocht I Hoe zoude ik bij deez' lentezon Mijn gretige oogen spelen leiden Door blauwen hemel, groene weiden Door berg en dal, door beek en bron! Jeremias de Decker. 47 DE ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN. Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen, En sprak: wat zijt gij schoon! Toen hoorde mijn r» .. [gemoed: Dat zijn wij ook; maar hij van wien we 't al ij. L [ontvingen, is duizendmaal zoo schoon, en duizendmaal zoo „ . „ [zoet tin dat zyt gij, mijn Lief, zoud ik u niet begeeren! Is hier een lelieblad op aard zoo blank en fijn! Wat moet, o eeuwig God, o, aller dingen Heere, Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn! Is 't purper ook zoo schoon der rozen, die hier „ , [bloeien, Bedauwd met paarlen als de morgenzon haar [groet, Hoe moet het purper van uw majesteit dan o -i ^ [gloeien! Krukt nier een violet zoo lieflijk en zoo zoet, Als 't westewindje door de hoven zacht gaat ~ ... [weiden, zoo ik het menigmaal bij koelen morgen vond, Wat moet zich dan een reuk door *t paradijs rj ,. r^... . [verspreiden, Loo lieflijk vloeiende uit uw vriendelijken mond! 48 Is hier de zon gelijk een bruidegom gerezen, Zoo schoon en blinkende op het hoogste van den dag, Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen! O God! mijn schoonste Lief, dat ik u eenmaal zag! Jan Luyken. 49 ZANG. Rozemond, hoort gij spelen noch zingen? Zie de dageraad op komen dringen. Dartele duiven en zwanen en musschen, Zouden de vaak uit uw oogen wel kussen, Zoo het u lustte de doode te ruimen Voor het genot van de levende pluimen. Alle weiden en duinen en dalen Haren aam met verheugen ophalen, 't Jeugelijk jaar met zijn vroolijke tijen Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruiden, boomen en bloemen verovren En zich pronken met levende loovren. \ 't Welig vee op de grazige zoden, O mijn min, ons ter bruilofte nooden. Al hun gezicht, hun gebaar en hun spreken Loopen op 't lest van de minlijke treken. Op, op, op, eer de zon op de dauw schijn, Laat ons alle gedierte te gauw zijn. P. C. Hooft. 53 UIT 'T „GENEUGELIJKE PAADJE". Door het bosch, waar ik mij vond, Dat zoo groen en lustig stond, In en uit en heen en weder Zwierde ik, tot ik mij neder Door vermoeidheid had gezet 'k Moest wat rusten, nood brak wet Doch ik. zal mij al mijn dagen Van die rustplaats niet beklagen, Nooit ik ieuwers in de stad Naar mijn zin zoo lustig zat Elzen, esschen, wilgen, linden Keerden af de Noordewinden, Elk was netjes zij aan zij Daar geplaatst op zijne rij. Blaadjes, bloempjes, grasjes, kruidjes Klaver en kamillespruitjes Waren als het tafelkleed, Daar de grond mee was gespreed; En de telgjes, met malkander Dicht gevlochten in den ander, Maakten een verwulfde tent Met hun loofwerk daaromtrent, Waar langsheen de vinkjes sprongen En hun zoeten wildzang zongen, Onderwijl de drukke musch Gaf zijn gaaiken kus op kus. 54 Achter mij, om wat te leunen, Kwam een kromme wilg mij steunen, Vóór mij stond een esscheboom, Dicht aan 't kantje van den stroom, Die zijn takken zoo verspreidde En van een zoo aardig scheidde, Dat ik recht van daar ik lag 't Veld als door een venster zag. van Heemskerk. 55 WILDE ZANGSTER. Prijst vrij den nachtegaal, Als hij u menigmaal Verlust en schatert uit, Een zingend vedertje en een gewiekt geluid, Wiens kwinkeleeren zoet De ooren luistren doet Gauw naar het tiereliertje Der vlugge luchtigheid van 't oolijk, vroolijk diertje I Wiens tjilpend, schril geluid Gelijk een vogel fluit, En met één tong alleen als duizend tongen kweelt! Zijn hooge en lage zwier Met liefelijk getier Van 't helle, schelle zoetje Vermeestert al 't gezang van 't zingend, springend goedje. Een diertje, wiens gelaat In zeldzaamheid bestaat, Omdat het niet en heeft Als zang, die maar een maand in 'tgansche jaar en leeft. 56 Maar 't meeste wonder, dat Zijn roem ooit heeft gehad, Is, dat zoo kleine leden Herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden. Maria Tesselschade. 57 ZANG. Wat is 't een zoete vreugd Een wellust en geneugt In zomertijd te aanschouwen De telgjes groen van blaên, Die op hun struikjes staan In welige landouwen — Daar 't pluimige gediert Zoo vroolijk tiereliert In schauw van groene boomen, Daar ruischend beek en bron, Begroet van morgenzon, Uitstorten hare stroomen, Besprengen duin en dal En groen begraasde wal, Wiens versch ontloken spruitjes Den offer van hun geur Verspreiden op den kleur Van bloemen en van kruidjes. O koele watervliet! Gij, die uw driftjes schiet In kristallijne stroompjes, Hoe liefelijk en zoet Speelt in uw watervloed 't Gewemel van de boompjes, 58 Wier takjes, dicht van groen, De stroompjes pronken doen Met vroolijke sieraden, Daar 't klare kristallijn Een spiegel schijnt te zijn Voor pronk van rozebladen. J. Hzn. Krull. 59 REI. Die in een liefelijke streek Bij 't ruischen van een klare beek Zijn landhuis sticht en akkerwoning, Wat is dat een gezegend koning! Die nimmer vlamt op ijdlen lof, En zijne lusten met zijn hof Bepaalt en indrinkt met zijn ooien Den vogelenzang, die zich laat hooien, Daar morgendauw als paarlen leit Bij drupplen hier en daar gespreid Op rozebladen, versch ontloken, wanneer zich opdoen duizend roken En duizend kleuren voor het oog, Van bloemen als een regenboog, Als Iris bruiloftskleed geweven, Een schilderij vol geest en leven. Vondel. 60 INHOUD. Blz. Jezus' Bloemhof 11 Als de zomer was gerezen 13 Bedroefde harten, wilt vreugde rapen ... 14 De bloemkens ziet men spruiten 16 Och, hoe schoon moet hij zijn, die 't al heeft geschepen 17 De Meiboom 18 De Mei van 't eeuwig leven 20 De ziel betracht de deugd der nederigheid . 21 Bij de rivier 22 De hof van Oliveten 24 Wildzang 26 Buitenleven 27 Autumnus 28 Roos van Bethlehem 29 Lijkzuchtjes 30 Mei'sche morgenstond 32 De Kievit 34 Boom 39 Op het zingen van den leeuwrik 40 Lucella 41 Spruit Davids 43 61 Blz. Heer Jezus spreekt 44 Nu zich de hemel opendoet 46 De ziel betracht den Schepper uit de schepselen 48 Zang 53 Uit „het geneugelijke paadje" 54 Wilde zangster 56 Zang 58 Rei 60 62 VERZEN VERZAMELD DOOR J ACQUELINE E. VAN DER WAALS UITGAVE DE WAELBURGH - BLARICUM 17 Nog was er een die boven al spande de kroon, De hooge keizerskroon, die was de liefde schoon. Men hoort daar niet dan engelenzang en harpengespel, Trompetten en klaretten en de .veelkens alzoo wel. Och Jezus, al mijn goed en al mijn zaligheid, Maak van mijn hert uw hoveken, het is bereid. Men hoort daar niet dan engelenzang en harpengespel, Trompetten en klaretten en de veelkens alzoo wel. 12