ERFELIJKHEID EN VERWANTE VRAGEN door Dr. P. J. WAARDENBURG. HOOFDSTUK I. § 1. Het erfelijkheidsvraagstuk brengt tegenwoordig vele wetenschappelijke onderzoekers bijeen. Geen wonder ! Immers de geheele organische wereld houdt zichzelf in stand door wat de volgende geslachten van de voorgaande erfden. De vormen en functies der planten ; in de dierenwereld daarenboven de ingewikkelde organen met hun verfijnde arbeidsverdeeling, de driften, instincten en gevoelens ; bij den mensch de hooger ontwikkelde geesteüjke eigenschappen : de neigingen, temperamenten, karakters, de aanleg tot waardeering en verwerking van wat wetenschap, kunst en religie bieden; zij alle worden gedragen door erfeujkheidsverschijnselen, ook al gaan zij daarin niet op. Wij worden hier herinnerd aan een woord van Peer Gynt, als hij een bepaalde levensopvatting verdedigt: Die Theorie hat mich beseelt Mein Tun und Lassen ganz gefarbt, Doch hab' ich sie nicht frei gewahlt, Von meinen Ahnen sie ererbt. Synthese III. 2 Zoo mogen we dus de erfelijkheidsleerden als een band die allen samenbindt, die het leven in zijn verscWUende ^ngl\^StUdeei;en: dC bi0l°Sen' anthropologen me! dici ook de sociologen en philosophen. En dit vooral nu het steeds waarschijnlijker wordt dat één gouden draad al datgene bijeenhoudt, wat oorspronkelijk ™™Hn hopeloos ingewikkeld scheen. veiwara en Reeds lang voor er sprake kon zijn van een exacte erfelijkheidsleer, die een der laatste tiken van 1 expe nmenteele natuurstudie is, voelde men heï erS heidsvraagstuk als een factor van wijde draagÏÏacM Alle diepvoelende, edele naturen, die de hen omringende menschheid wilden opheffen uit haar werSdTnTee/ süeten darbij tegen een muur. Die muur stond é den menschelïjke samenleving, aan alle idealisten en „tn <vnd\het meest reaMstisch «SiSiïï: Het valt niet te loochenen : herediteit brengt ons in aan raking^met determinisme. Een zeer ernf tigC^r knjgt het probleem, waarvoor bijv. Ibsen ons plaSst midTn'fnPOdeentren f 7 H™ ^ZrllT^ midden m de tragiek des levens gebracht. Het tra gische is zoo'n overheersend element in het erU k" heidsvraagstuk, dat het menigmaal stof heeft gebode' voor den opbouw van drama's! en men behoeft waarSk met alleen bij de philosophen te rade te gÏÏTmïïr kShetd ^f™^ °nS voo'eenVa'de w I Kenjkheid plaatsen. Reeds in Oud-Israël ^ geooa der Mozaische weteevine • hïa ~~ ^ waarheid dezer woorden overtuigd zijn aSSL Si Vra,rgStUk h6eft 00k onschuldige en SuÏïïiïï'J ♦ ^ Uiterlijke' tamelijke eigenoverEd EnT °f m™m™*m hoe zij wofden overgeërfd. En op geestelijk terrein kan men ook een 249 3 heerlijk bezit erven : een opgeruimd gestel, een optimistischen aard, een zonnigen kijk op het leven, begaafdheid of talent1). Dit is niet alleen de intuïtieve overtuiging van den leek, maar ook de man van wetenschap zinspeelt telkens op de erfelijkheid der geestelijke eigenschappen. En toch, wanneer men nieuwsgierig verder vraagt, is de oogst schraal. Veel zekers wordt ons niet medegedeeld. In zijn bekende rede2) erkent Heymans „dat wij de wetten 1) In weinig families is het talent over zooveel generaties overgeërfd als bij de familie Bach de muzikaliteit en bij de familie Bernouilli de mathematische aanleg. Den naam Bach hoort men van 1550-1845 in verband met de muziek: 50 dragers van dien naam over 7 geslachten verspreid, waren toonkunstenaar. Bij nader onderzoek bleek mij, dat zoowel onder de Duitsche als Italiaansche toonkunstenaars veel zoons van musici voorkwamen (verg. hierbij o a ook A. Weismann : Aufsatze über Vererbung Jena, Fischer 1892, Blz 587 Xer Vortrag: Gedanke über Musik bei Thieren und beim Menschen) Wat het beeldend talent betreft vond ik zoowel in de Vlaamsche, Hollandsche en Duitsche alsook in de Italiaansche scholen vele voorbeelden van directe overerving van de begaafdheid. Vele families kenmerken zich bovendien door begaafdheid op allerlei gebied, zoowel wat het aesthetische als wat het intellectueele betreft, hetzij verspreid over verschillende leden, hetzij in een persoon vereenigd. Ook blijkt wel de heele geschiedenis door, dat de vrouw mede deel kan hebben aan dit alles; de voorbeelden zijn echter schaarscher en volgens Heymans (Die Psychologie der Frauen, Heidelberg 1910) niet alleen hieruit te verklaren, dat de vrouw minder gelegenheid tot beoefening van kunsten en wetenschappen heeft gehad, maar waarschijnlijk hieruit dat haar intellectueele belangstelling ver achter staat bij de voorliefde voor het concrete en persoonlijke en de behoefte aan sterke emoties. Voor ons blijft echter van belang, dat de vrouw evenzeer in staat is als de man belangrijke geestelijke eigenschappen op haar nageslacht over te brengen, wat mede uit gezegden van vele hoogstaande personen kan blijken (Goethe bijv.). Men mag de erfelijkheid van het talent echter niet te hoog aanslaan. Dikwijls kan men de herkomst niet aantoonen en merkwaardigerwijze staan juist de heroën, die tevens meermalen universeele genieën bleken te zijn, als eenlingen (men denke bijv. aan de groote Italianen). Op dit'belangrijke punt hoop ik later nog terug te komen. 2) Dr. G. Heymans. De toekomstige eeuw der psychologie. Groningen, J. B. Wolters 1909. Blz. 23. 4 250 der psychische erfelijkheid thans nog slechts in flauwe omtrekken zien doorschemeren", maar hij gelooft, dat zij „exact zullen worden vastgesteld en in gelijke mate worden vastgelegd in het denken van ieder beschaafd mensch als thans bijv. de wet van de zwaartekracht." En Ebbinghaus—Dürr *) zegt niet zoo heel veel meer in zijn leerboek der Psychologie, wanneer wij lezen : „Es gibt aller Wahrscheinlichkeit nach angeborene Assoziationsbahnen, wenn es auch keine angeborenen Ideen und keine in voller Funktionstüchtigheit vererbten Reproductionsgrundlagen gibt. Das Spiel der Phantasie, das in solchen von vielen Generationen langsam erworbener Bahnen verlauft, ist bei aller scheinbaren Freiheit etwas in hohem Masze Pradestiniertes." Dat het erfelijkheidsvraagstuk in verband met de vraag naar de wilsvrijheid en verantwoordelijkheid van den mensch groote moeilijkheden oplevert, bewijst o. a. Appeldoorn»), wanneer hij de vraag stelt of het recht tot zedelijk oordeelen niet moet vervallen, wanneer de mensch blijkt zich zijn karakter niet zelf te hebben gekozen, wanneer het integendeel onvermijdelijk is aan te nemen, dat dit karakter het zijne is geworden door overerving van ouders en voorouders. Het karakter zou dus bepaald zijn. Ik sprak in het begin ook over erfelijkheid van neiging en temperament. De Amerikaansche onderzoeker Chr. B. Davenport3) heeft zich hiermede in den laatsten tijd* beziggehouden o. a. door 165 families van meisjes uit 1) Grundzüge der Psychologie. Hermann Ebbinghaus, fortgeführt von Ernst Dürr Her Band. Leipzig, Veit. 1913 Blz. 661. 2) Dr. J. G. Appeldoorn. Vrijheid in betrekking tot willen en voorstellen, rede bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt in de theologie aan de universiteit van Amsterdam. 3) Violent temper and its inheritanee, the Journal of nervous and mental disease, Vol. 42 blz. 593-628. Sept. 1915. Nomadism, or the wandering impulse, with special reference to heredity. Inheritanee of temperament, Publications from the Carnegie- Institution of Washington No. 236, 158, blz. 1915. 251 5 tuchtscholen na te gaan en de gegevens van andere medearbeiders te verwerken. Daarbij kwam hij tot de conclusie, dat een heftig en driftig gemoed, een gelijkmatig gemoed en andere temperamenten, ja zelfs neiging tot een nomadenleven als erfelijk moest worden beschouwd. Het past hier nog wel een critische houding aan te nemen, vooral waar het criterium der aanof afwezigheid van geestelijke eigenschappen dikwijls ontoereikend is; ook is het verbazend moeilijk bij vastgestelde erfelijkheid de wetten aan te geven volgens welke deze erfelijkheid verliep. Dan zijn vele geestelijke eigenschappen zoo ingewikkeld dat voor haar uiting aan tal van voorwaarden moet zijn voldaan. Men denke bijv. aan de moeilijkheden, die de definitie van het begrip muzikaliteit met zich meebrengt. Mogen we dan nog niet in staat zijn wetenschappelijke gegevens over te leggen, die afdoende zijn, toch vermoed ik, dat velen het met mij eens zullen zijn, wanneer ik zeg, dat men zoowel de voordeden genieten als de moeilijkheden ervaren kan van het bij erfenis medegekregene. Goethe doet ons in zijn bekende rympje het eerste zien: Vom Vater hab' ich die Statur, des Lebens ernstes Führen, Vom Mütterchen die Frohnatur, die Lust zum Fabuliren; anderen ervaren in hun leven de schaduwzijden van * hun temperament of karakter, hun onderbewustzijn a. t. w., dat hun telkens partèn speelt bij allerlei bewuste handelingen. En gaat men dan nauwkeurig zijn voorgeslacht na, dan is het merkwaardig hoe vele dier trekken reeds bij ouders of grootouders terug te vinden zijn De tegenstrijdige aanleg en eigenschappen van iemands aard zijn dikwijls een gevolg van de tweeërlei erfenis van vaders- en moederszijde en menig conflict is daarvan het 16 Dezïgeestelijke aanleg of habitus, dien men individueel 1) Zie J. Ligthart, Over Opvoeding, Paedagogische opstellen. 6 252 kan constateeren, ziet men ook in breede trekken bij groepen van menschen, het duidelijkst bij de verschillende volken en rassen. De eigenaardige raseigenschappen hebben in de wereldgeschiedenis herhaaldelijk aanleiding gegeven tot bloedige botsingen: men denke slechts aan de oorlogen tusschen Slavische, Gennaansche en Romaansche volken. Ieder volk heeft zijn typischen landaard, ja er zijn er die bijna een eigen temperament vertoonen, dat zij niet gemakkelijk kunnen verloochenen. Nu en dan zijn in verschillende landen statistischpsychologische onderzoekingen verricht. Hoofdverschillen in psychologisch opzicht tusschen de menschen liggen vooral op het gebied van de sexe En toch — wat thans voor ons van belang is — zijn eenige onderzoekers tot de conclusie gekomen, dat het onderscheid tusschen de nationaliteiten grooter kan zijn dan tusschen de geslachten2). Hugo de Vries 8) wijst op deze stabiliteit van erfelijke eigenschappen, door te herinneren aan de verspreiding der Israëlieten over de geheele wereld en de overbrenging der Negers naar Amerika. Langzame wijziging van raskenmerken is niet voorgekomen: „uit de Hebreeuwsche verhalen uit den Babylonischen tijd spreekt hetzelfde karakter, dat ook thans nog de Israëlieten onderscheidt, en op de onveranderlijkheid der Negers stuiten in Amerika de beste bedoelingen van politieke en sociale gelijkmaking wanhopig af." In ditzelfde verband .wijst hij óp het gevaar van het gele ras, dat mogelijkerwijs eenige erfelijke eigenschappen bezit, „die beter zijn dan de onze en die wij ons door geen onderwijs en geen opvoeding 1) Men vergelijke Heymans: Die Psychologie der Frauen. 2) Zie „Zeitschr. f. pad. Ps. u. exp. Pad." XVII 1916 2/3. Onderzoekingen van J. Spielrein bij ruim 2300 Russische, Joodsche en Armenische kinderen en M. L. Reymert bij Noorsche leerlingen van kweekscholen, aangehaald in „Het Kind" 18e laargang No. 5. 3) Hugo de Vries: Afstammings- en Mutatieleer. Levensvragen Serie I No. 9. eigen zullen kunnen maken." Er zijn bepaalde geestelijke raskenmerken, waarop de anthropologen gaarne letten : verschijnselen op het gebied van de taal, de zeden en volksgebruiken (o.a. de ceremonieën bij de voorname geblurtenissen in het leven). Er bestaan byv. opvattingen van recht enz., die verder reiken, dan deethnolo2 grenzen. Toch wordt voor de rassenstudxe bij den mensclfnog altijd de meeste waarde gehecht aan lichamelijke eigenschappen; deze althans dienen ahbasis voor de Massificatie der rassen en groepen Maar tot nu toe is men in dit opzicht nog niet eenstemmigheid eeraakt. Wat de lichamelijke kenmerken betreft, let men vooral op kleureigenschappen van haren oogen en huid op schedelbouw en skeleteigenaardigheden, op den vorm van het gezicht, den neus, de oogspleet, den jukboog, logïaroorvorm, tandvorm, haarvorm en nog vele andere genschappen. Ook physiologische kenmerken worden vin belang geacht, bijv. het tijdstip, waarop de puberteit treedt. Dat de menschheid één soort voorsteU met verschillende variëteiten en niet veelsoortig is, wordt meer en meer aangenomen. Evenwel, het soortbegrip en de bepaUna daarvan staat in de biologie nog op losse schroeven. TeLijl men vroeger onderlinge vracht- of onvruchtbaarhtid gaarne als criterium aannam, heeft men dit thans moeten Wen vervallen. Wat men tot nu toe op het voetspoor van Linnajeus onder een soort (species) verstond, bleek langzamerhand een collectief begrip te zijn ; het omvatte verschillende kleinere constante typen schien bijv. bij in een venninde" ^.^^eenMai^Str^8811 tegenover de (vatbaarheid of aanleef L^„W°rden' DisPQSi«e wijkingen: ik notTS^T ^ VQOr ^ei af"*«^i«diii«Miek^ ^ndheid, staar, over ook efn zekert Z^eT^^T ^n- //Jü/oed pan de Seze 255 9 heid van een kenmerk duidt men aan met het begrip latentie; wij zullen later zien, dat hiervoor meer oorzaken bestaan. Zulke eigenschappen worden meest door vrouwen overgebracht, die de aandoening zelf niet vertoonen maar aan een deel harer zoons meegeven. Zulke eigenaardigheden zijn bijv. de kleurenblindheid, de bloedersziekte (haemophilie), de groote oogappel (eigenlijk een vergrooting van het hoornvlies) e. a. meer. Bezit men zoo'n kenmerk, dan zal men kunnen ontdekken, dat ook de grootvader van moederszijde dit bezat, zoodat men dus naar de verbreiding van zulke eigenschappen niet in één familie van denzelfden naam moet zoeken 1). Erfelijkheid van verworven eigenschappen. Het spreekt vanzelf, dat de afwijkingen, die men bij de geboorte kan krijgen, niet geërfd zijn en ook niet op het nageslacht worden overdragen; ze behooren tot de verworven eigenschappen en tot dusverre is nog niet met zekerheid vastgesteld, dat deze kunnen worden overgeërfd, men denke bijv. slechts aan de Joodsche besnijdenis, die steeds herhaald moet worden, en de Chineesche meisjes, die altijd weer met normale voeten ter wereld komen. In het stelsel van Herbert Spencer 2) speelde deze erfelijkheid een groote rol, maar sinds de critiek van Weismann 3) is er steeds aan getwijfeld en ook nu nog is daaromtrent niets zekers bekend. Wij dragen nagenoeg allen onhygiënisch schoeisel, zoodat bij volwassenen de groote teen op zijn zachtst gesproken naar de andere teenen gebogen is ; toch hebben alle pasgeboren kinderen goed gevormde waaiervormig uitgebreide teenen. Er zijn wel gevallen gepubliceerd, waaruit men oorspronkelijk erfe- 1) Bij de koe worden melkqualiteiten met voorliefde van den kant van den vader geërfd. Dat een bepaalde sexe toch verborgen (latent) de secundaire geslachtskenmerken van de andere sexe kan bezitten wordt bijv. bewezen door het optreden van baardgroei bij oude vrouwen e.a. meer. 2) H. Spencer : Principien der Biologie. 3) A. Weismann : Aufsatze über Vererbung. 10 256 lijkheid van verworven eigenschappen afleidde, maar bij nader inzien is gebleken, dat — hoe vreemd het ook moge klinken — de nawerking van een invloed, die een bepaalde eigenschap deed onstaan, zich over eenige geslachten deed gevoelen, maar daarna ophield, zoodat de erfelijkheid van verworven eigenschappen slechts schijn was. Op geestelijk gebied is het de meest bekende zaak: wat ouders zich met moeite en vlijt eigen maakten gaat niet op de kinderen over, maar ieder moet van voren af aan gaan leeren, zelfs de taal, die van geslacht op geslacht is gesproken. § 3. Bloedverwantschap. Een eigen plaats neemt het vraagstuk der bloedverwantschap of consanguïniteit in. Het is bekend, dat men dikwijls ongunstige eigenschappen ontdekt heeft bij kinderen van ouders, die elkander na verwant waren. Men sprak zelfs in dit verband van erfelijke belasting en verwees daarbij gaarne naar die families, waar men uit den aard der zaak vaker op elkander aangewezen is: den hoogsten adel en de vorstenhuizen. Een leerrijk voorbeeld is het huis der Ptolemaeërs, waar gedurende 7—8 generaties huwelijken van heele en halve broers en zusters voorkwamen. De beruchte figuur van Cleopatra sluit deze rij. Ook bij de Perzen en Inca's vindt men degeneratieteekenen. Wetenschappelijk zijn deze gegevens nooit voldoende vastgelegd. Artikel 87 van ons Burgerlijk Wetboek verbiedt alle huwelijken tusschen bloedverwanten in eersten graad (vader en dochter, moeder en zoon ; wat ook geldt voor aangetrouwde familieleden van een tweede huwelijk) en die in tweeden graad (broer en zuster). Dispensatie kan verkregen worden wanneer één bloedverwant tusschen de betrokken personen staat (zwager en schoonzuster, oom en nicht, tante en neef). Neef en nicht mogen huwen behalve in de Katholieke kerk. Natuurlijk zijn de bepalingen, die hoofdzakelijk op 't Bomeinsche recht gebaseerd zijn, voor een groot deel te danken aan zedelijkheidsmotieven. Vooral spelen deze een rol bij de Mozaïsche wetgeving. 257 11 Meer en meer voelt men de wenschelijkheid zekerder gegevens omtrent den invloed der bloedverwantschap te verkrijgen. Het onderwerp is actueel, dit blijkt wel uit de verleden jaar door de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst in ons land uitgeschreven prijsvraag. Het is een eigenaardig feit, dat diegenen, die den invloed der bloedverwantschap onderzochten, tot tegenstrijdige gegevens kwamen, zoodat het kamp verdeeld werd ra ■ consanguïnisten en anticonsanguïnisten. Tot de nadeelen worden gerekend afwijkingen zoowel op geestelijk als lichamelijk gebied: zielsziekten, idiotie, cretinisme, (dwerggroei met onvoldoende ontwikkeling van de voor den hals gelegen schildklier), doofstomheid, albimsme, (ontbreken van kleurstof in huid, haren en oogen), ontaarding van het netvlies (retinitis pigmentosa) met langzame verblinding, meest na den puberteitsleeftajd; struma (zwelling van de schildklier); veelvingerigheid; ontaarding van de oogzenuw, voerende tot blindheid; nvstagmus (voortdurende trillende beweging van de oogen) e a Het is echter een merkwaardig feit, dat al deze ziekten afzonderlijk en gecombineerd eveneens in zoogenaamd gekruiste huwelijken voorkomen, alleen in geringer percentage. Hieruit volgt, dat de bloedverwantschap als zoodanig niet de uitsluitende oorzaak kan zijn. Aan den anderen kant bezitten wij ook vele gegevens, die ons recht geven het nadeel der bloedverwantschap in twijfel te trekken. Nog niet lang geleden verscheen een uitgebreide studie van E. Fischer ^ betreffende een antropologisch onderzoek door hem verricht bij f Reho" bother bastaardbevolking van Duitsch Zuid-West-Afnka. een volk daarom zoo merkwaardig, wijl het afkomstig is uit huwelijken van Boeren op hun trek met Hottentotsche vrouwen. Wij kunnen begrijpen, dat de zoogenaamde bastaardkinderen, die uit zulke huwelijken voortkwamen, later op elkander aangewezen waren, daar zij zicn- 1) E. Fischer. Die Rehobother Bastards u. das Bastardierungsproblem bëim Menschen. Jena 1913. 12 258 zelf wegens hun blanken voorvader verheven voelden boven de inheemsche bevolking en aan den anderen kant tnllTn r? neerzaSen wegens -u» Hottentotsche voorzaten. Geen geschikter milieu om den invloed der consanguïmteit na te gaan. Dit nu is op wetenschap, pehjke wyze exact geschied. En Fischer concludeert: t u hlCr Sagen' die ziemlich ausgedehnte ■5rt22i ïi* blSher ZU k6inem Schlechten Ergebnis gefuhrt" (blz 222). „Irgendeine schadliche Folge dieser Verwandtenehen ist nicht wahr zu nehmen" (blz. 221) JU J Monumbo-stajn van Papoea's aan de Noordkust van Nieuw-Guinea, waar dorpjes van 500 zielen met veel consanguïne huwelijken voorkomen evenmin slechte gevolgen constateeren. De kinderarts Feer kwam ln 1907 aan het eind van een uitvoerige stu! die tot de slotsom „dasz fortgesetzte enge Inzucht beim MenSchen «hne Schaden bleiben kann, solange die Lebenï bedingungen gut und natürlich sind." In ons land werd ZZu s i*™ e6n onde™ek van de bevolking van Schokland Katwijk en Marken gepubliceerd, dat even o8nde tlïldde vHetZ6lfde kan gCZ"gd worde* -n Sn onderzoek van Voisin in Frankrijk De kwestie werd door kweekers en fokkers ook niet tot oplossing gebracht. Wij lezen bij Fischer (blz. 222) ontstl6611 ,?htig Cn gCZOnd raS' door„Naturauslese» nfcht ?nfl'-na? UnSCren Erfahrun§^ am Tier Inzucht nicht ungunstig, sogar oft sehr erfolgreich ist." Bij Feer daarentegen wordt gesproken over degeneratieteekenen als: zwakke constitutie, onontwikkelaen groei verminderde vruchtbaarheid. ë in diTn.t?611 erVari,ngen' zonder opzettelijk onderzoek in die richting opgedaan, zijn niet geheel en al rooskleu- êLÏZZZ' MeermaIen vond ik * dergelijke huwelijken doofstomheid en zeer ernstige oogaandoeningen. dilL* ^ ZiCn' dat deze ^inbare tegenstrij¬ digheden door de nieuwere erfelijkheidsstudie voldoende verklaard worden. 259 13 HOOFDSTUK II. § 1. Overzien wij het besprokene nog eens, dan blijkt, dat de mensch evenals alle levende wezens ter wereld komt met een zekeren aanleg. Die aanleg is reeds aanwezig in de kiem, zoowel de vader als de moeder hebben er hun aandeel aan. Hij omvat deels nuttige, deels schadelijke eigenschappen. In dit hoofdstuk zullen wij zien, dat wat zich uit dien aanleg zal ontwikkelen voor een zeer groot deel afhankelijk is van de levensomstanheden, zoowel voor als na de geboorte. Vele eigenschappen en daaronder vooral de physieke, zooals haar-, oog-, neus- en lichaamsvormen zijn geen integreerend deel van onze persoonlijkheid. Wij oefenen op deze kenmerken van het kind weinig of geen invloed uit en zijn daartoe ook slechts zelden in staat. Toch voelt het opgegroeide geslacht een verantwoordelijke taak tegenover het toekomende. Op tweeërlei gebied voornamelijk beweegt zich onze zorg voor het zich ontwikkelend kind. De hygiëne tracht de ontwikkeling der schadelijke eigenschappen tegen te gaan; de opvoeding poogt de vorming van nuttige en goede eigenschappen te bevorderen. Opvoeding en hygiëne samen zullen moeten trachten van ieder individu het beste te maken, dat er van te maken valt. De cultuur komt te staan tegenover de natuur. Het snoeimes van den botanicus wordt ook den mensch vaak ten voorbeeld. De verschillende krachten worden door den cultiveerenden mensch in een bepaalde richting geleid. Talenten kunnen ontwikkeld en onderdrukt worden. Schadelijke invloeden kunnen in de hand gewerkt of tegengegaan worden. Van alle levende wezens is er geen zoo hulpbehoevend na zijn geboorte als de mensch : zorg en leiding dienen vooral om de sluimerende geestelijke eigenschappen te doen ontwaken en de opvoeding moet zich tot ideaal stellen, dat het kind opgroeit tot een zedelijke persoonhjkheid. Maar nu komt de groote vraag: wat mag ons menschengeslacht van deze cultuur verwachten? Welke schatten zullen wij 14 260 overdragen op ons nageslacht? In hoeverre zullen volgende geslachten hooger staan en gelukkiger worden dan vorige ? Op deze vragen, die onuitgesproken en intuïtief vaak door de mannen der wetenschap gesteld worden, kunnen wij geen antwoord geven voor wij de resultaten der hedendaagsche erfelijkheidsleer hebben overzien. Wij willen dan tevens nagaan of en in hoeverre de wetenschap hier het heft in handen heeft. Erfelijkheidswetten van Galton. Het is hier de plaats om nog eens met nadruk te herhalen, dat de erfelijkheidsstudie een zeer jonge studie is, dat al wat vroeger zooal in naam der wetenschap beweerd' werd, weinig meer dan een wetenschappelijk verniste zien gaf. Voor het eerst is het onderzoek eigenlijk ter hand genomen door Francis Galton en de door hem gestichte biometrische school. Zijn eerste werk verscheen in 1869. Zijn methode was een statistische: uit tal van gegevens, die hij zoowel omtrent de physieke als de psychische eigenschappen in ± 150 families verzamelde, leidde hij zijn wetten af. Zij luiden als volgt: Ieder kenmerk kan vaneeren : men kan het in meerdere of mindere mate bezitten. Voor de verschillende geslachten bestaat echter een zeker gemiddelde en in de natuur is een streven om naar dit gemiddelde terug te keeren (regressiewet). Een groot man zal bijv. kans hebben op middelmatig of weinig begaafde kinderen. Omgekeerd ziet men dikwijls, dat de ouders van groote mannen weinig te beteekenen hebben. Alle afwijkingen van het gemiddelde zoowel ra gunstigen (talent) als ongunstigen zin worden als zoodanig niet overgeërfd. Op deze wetten en die van Ammon en Quetelet zijn de volgende woorden van Hugo de Vries gebaseerd : „Voor elke generatie geldt hetzelfde als voor de voorgaande. Vooruitgang in dezen zin bestaat er niet; wij komen in dezen zin niet verder dan de oudste voorvaderen van ons ras. Alle pogingen 261 15 om de ontwikkeling der aangeboren eigenschappen in bepaalde üjnen te leiden, berusten op illusie. De mensch blijft wat hij is. Kennis en ervaring mogen met steeds grooter snelheid toenemen en den mensch in staat stellen tot dingen, waarvan hij vroeger niet droomde, de arbeid van genieën d. w. z. van in hooger graad bevoorrechte individuen moge meer gewaardeerd worden en een snelleren en grooteren invloed krijgen, het gemiddelde gaat daardoor niet vooruit, het geheele ras bhjft een Dauertypus, zoolang het bestaat"1). De tweede wet van Galton is die der ancestrale erfelijkheid. Zij geeft uitdrukking aan het aandeel, dat de voorouders aan het tot stand komen van een kenmerk hebben. Volgens Galton aldus : beide ouders bepalen te zamen de helft er van of ieder een vierde; de vier grootouders dragen er te zamen voor een vierde toe bij, dus ieder voor een zestiende enz. De som van al deze bijdragen wordt openbaar in het kenmerk van het kind, dit is a. t. w. een extract uit zijn voorouders, die wel in verschülende verhouding, maar toch allen in ieder kenmerk vertegenwoordigd zijn. De erfelijke belasting werd dan berekend, door na te gaan hoe vaak een afwijking bij de ascendentie was voorgekomen. Ontegenzeggelijk is het werk van Galton van beteekenïs, maar van juister inzicht getuigen de onderzoekingen van Mendel, die ongeveer tezelfder tijd zijn ingesteld (in 1866 gepubliceerd). Zij berusten op exacte proefnemingen. Helaas zijn zij ruim 30 jaar onopgemerkt gebleven, tot zij weer in 1900 door drie botanici, de Vries Correns en Tschermak, werden ontdekt. Terwijl voor enkele jaren nog door Delage en Goldsmith kon gegesproken worden over de „cas Mendeléens" als bizondere gevallen van erfelijkheid, zijn wij thans overstroomd met zoovele bijdragen, dat het hoe langer hoe waarschijnüjker wordt, dat Mendels wetten erfelijkheidswetten 1) Hugo de Vries. „Afstammings-enMutatieleer". Levensvragen, Hollandia-drukkerij, Baarn. 6 262 zijn waaraan de geheele organische wereld, die geslachtelijke voortplanting kent, is onderworpen. Erfelijkheidswetten van Mendel. Het is bijna onmogelijk in 't kort een denkbeeld te geven van Mendels onderzoekingen en resultaten. Wii moeten dus den belangstellenden lezer naar de desbe treffende leerboeken >) verwijzen. Toch willen wH trachten eenigszms duidelijk te maken, waarin het nieuwe 2EL h ïe,Staat 18 06 gr°°te -rdienste vin Mendel dat hij in zijn kloostertuin te Brflnn - hij was Oostennjksch abt - stelselmatig proeven nam. Daardoor krijgt zijn onderzoek het kenmerk van exactheid, dat aan de globale methode van Galton ontbrak. Zijn experimenten liggen op botanisch gebied. Hij vroeg zfch af wat de gevolgen waren van 3e kruising'van twee vt neteüen van dezelfde plant, en daarbij lette hij dan op een bepaald kenmerk, waarin zij verschilden, bijv. den voZ van de plant of de kleur van de zaden enz. enz. Toen M erCtenT11^6 *** bij gr°nd kroPen' kuiste n,eï erwten, die hoog opgroeiden, bleek hem, dat het nieuw gewonnen geslacht, dat daaruit voortkwam en door hem bastaardgeneratie genoemd werd, geheel en al bestond mt hoog opgroeiende erwten. Zij leken dus op een der ouders Toen hij daarna de individuen vandit bastaardgeslacht onder elkander kruiste, kwam daaruit te voorvoor11 Tirr6 genera?ie' ^ V°0r ^Uit "geiende, V0Qr * mt iaaggroeiende planten bestond. Het bleek 1) Grootere werken: Borntfaegen EiHfÜhrungin die «perimentelle Vererbungslehre. Berlin. L. Plate. Vererbungslehre Engelmann, Leipzig ^W. Johannsen, Elemente der exacten ErbHchkeitsIehre Fischer, sitrpresAs!ES0N' M"ENDEL'S PrinCipIeS °f Heredity' Cambridg* UniverKleinere werken: R. C. Punnett, Mendelism, Cambridge. P. J. Waardenburg. Het Mendelisme,' den Boer, Utrecht. 263 17 dus dat de bastaardgeneratie, ofschoon zij laatstgenoemd kenmerk niet te aanschouwen gaf, dit toch in zoogenaamd latenten vorm moest hebben bezeten: immers in de tweede generatie kwam het weer in zuiveren vorm terug. Deze laaggroeiende planten bleven haar kenmerk voortdurend bewaren, hoe lang ze ook onder elkander werden gekruist: ze bleken soortzuiver. Van de hooggroeiende planten bleek op deze wijze $ ook soortzuiver terwijl § weer bastaard was, daar zij in volgende geslachten de beide oorspronkelijke typen te zien gaven. Bij de „kleinkinderen" van de oorspronkelijke ouders was dus £ soortzuiver voor het eene kenmerk, \ soortzuiver voor het tegengestelde kenmerk en de helft bastaard, d. i. onzuiver. Men kreeg dus drie vormen, die tot elkander in de verhouding stonden van 1:1:2. Dit merkwaardige feit werd op de volgende wijze verklaard. Bij de celstudie is gebleken, dat bevruchting bestaat in de vereeniging van twee sexueele cellen, een mannelijke en een vrouwelijke *). Worden nu twee planten gekruist, die een bepaald kenmerk gemeen hebben, dat wij D willen noemen, dan kunnen wij zeggen, dat na de bevruchting een individu is ontstaan, waarin D en D zich vereenigd hebben tot D D. Neemt men nu aan, dat in de geslachtscellen, die dit nieuwe individu D D later zal vormen D weer éénmaal voorkomt door halveering der kiemsubstantie (wat voor de cellen is aangetoond)2), dan zal de bevruchting door een soortgelijk individu weer de formule D D geven, d. w. z. de paringsproducten blijven raszuiver (homozggoot). Stel, dat er andere planten zijn, die in plaats van bovengenoemd kenmerk een ander bezitten, dat wij met R zouden kunnen aanduiden, dan zouden wij op dezelfde wijze redeneerend, ook hier bij onderlinge paring voortdurend planten kweeken van de formule R R, in wier geslachtscellen R éénmaal voorkwam. Brengen wij thans een kruising 1) Zie hieromtrent verder Blz. 43 enz. 2) Zie blz. 44. Synthese III. 18 18 264 tot stand tusschen de planten DDenRR, dan wü dit zeggen, dat wij 2 geslachtscellen zich laten vereenigen waarvan de ééne het kenmerk D en de andere het kenmerk R draagt. We krijgen zoodoende de plant D R (heterozygoot of bastaard). Nemen wij nu aan, dat deze plant 2 soorten van geslachtscellen vormt en wel 50°/ met het kenmerk D en 50% met het kenmerk R, dan zijn de getalverhoudingen, waartoe Mendel met zijn proeven kwam, geheel te verklaren. Worden n 1 2 planten van de formule D R (bastaarden of heterozugoten) met elkander gekruist, dan kunnen zich de volgende mogelijkheden voordoen: Een vrouwelijke cel D geeft met een mannelijke cel D een individu D D. Een vrouwelijke cel D geeft met een mannelijke cel R een individu D R. Een vrouwelijke cel R geeft met een mannelijke cel D een individu R D. Een vrouwelijke cel R geeft met een mannelijke cel R een individu R R. Daar men bij planten kans heeft op de vorming van vele vruchten en deze combinaties alle dezelfde waarschijnlijkheid hebben, zal men dus uit de nakomelingschap van 2 bastaarden mogen verwachten, dat J is D D (homozygoot voor D), /4DR (heterozygoot) en £ R R (homozygoot voor R.). De homozygoten zullen bij onderlinge paring voortdurend zuiver blijven. De heterozygoten zullen zich telkens weer moeten splitsen. Het feit, dat de bastaard tweeërlei soort geslachtscellen vormt, zoowel mannelijke als vrouwelijke en wel van beide 50%, mag men thans geen hypothese meer noemen. Het is het kernpunt van Mendels erfelijkheidsleer. De proef op de som heeft men kunnen nemen, door bastaarden terug te kruisen met ieder der ouders. Daarbij bleek, dat de nieuwe generatie bestond uit 50 % bastaarden en 50 % raszuiveren. Dit spreekt vanzelf want wanneer men de cellen van de plant DD bijv. de gelegenheid geeft zich te vereenigen met die van de plant D R, die voor 50 % D bevat en voor 50 % R 265 19 dan zal ook voor 50% kans bestaan, dat een vereemging met D en voor 50% dat een met R tot stand komt Hetzelfde geldt voor een kruising van de plant R K met den bastaard D R. Ook hier zal men half om half bastaarden en raszuiveren krijgen. Opdat men zich bij deze letters iets zal kunnen voorstellen kies ik als voorbeeld de kruising van een zwarte en een witte muis. Met muizen is veel geëxperimenteerd o a door Plate en onzen landgenoot Hagedoorn. In het volgend schema kan men de resultaten aflezen: DD RR Ouderlijk geslacht, ook wel P genoemd zwarte muis witte muis Kiemcellen der P generatie mannelijke: alle D mannelijke: alle R vrouwelijke: alle D vrouwehjke: alle R Bastaard (heterozygoot) ook wel F1 genoemd. DR zwarte muis Kiemcellen der F, generatie mannelijke: 50% D ; 50 % R vrouwelijke: 50% D; 50/oU Mogelijke combinaties dier kiemcellen in de 2e of F2 generatie. DD DR zwarte muis zwarte muis RD RR zwarte muis witte muis Wil men een voorbeeld bij den mensch, dan zou men kunnen denken aan een huwelijk van een vertegenwoordiger van een ras met krulhaar met iemand mt een sluik- 20 266 harig ras. Daarbij bleek, dat de bastaarden krulhaar hadden en na onderlinge kruising een F2 generatie deden geboren worden, waarvan £ deel weder sluik haar had. Huwt de krulharige bastaard een raszuivere krulharige of wordt een bastaard zwarte muis met een raszuivere zwarte muis gekruist, dan zijn alle nakomelingen krulharigen (respect, zwarte muizen), doch uit latere huwelijken of uit proefnemingen kan blijken, dat slechts de helft raszuiver is. Duidelijker blijkt de tweeërlei soort nakomelingen wanneer de krulharige bastaard met een sluikharige trouwt of de zwarte bastaardmuis met een witte gekruist wordt; in de volgende generatie zijn beide typen dan in hetzelfde aantal (50%) vertegenwoordigd. In de erfelijkheidsleer noemt men tegenwoordig de rijpe geslachtscel vóór de bevruchting een gameet en de cel, die uit het sexueel bevruchtingsproces ontstaat, eenzggoot. Volgens de thans geldende beschouwingen bevat de gameet een factor dus slechts éénmaal; een homozygoot bevat denzelfden factor tweemaal; een heterozygoot ontstaat uit 2 gameten met ongelijksoortige factoren (hybride of bastaard). De gameten, die een homozygoot produceert, zijn alle gelijk; die welke een heterozygoot produceert, bezitten voor 50% den eenen, voor 50% den tegengestelden anderen factor. Iedere gameet is zuiver, van welke ouders hij ook stamt. Op het vraagstuk der raszuiverheid is zoo een nieuw licht gevallen. Raszuivere individuen kunnen blijkbaar ook ontstaan uit twee onzuivere ouders. Een mooie stamboom zegt dus wel veel maar niet alles (dit is een beschouwing, die vooral voor den mensch van belang is). Mendel heeft zijn onderzoekingen uitgebreid en op verscheidene andere kenmerken van de erwten gelet. Hij vond denzelfden regel en daarbij dit merkwaardige, dat de kenmerken geheel onafhankelijk van elkaar werden geërfd, zoodat b.v. onder de kleinkinderen individuen voorkwamen, die sommige kenmerken van den „grootvader", andere van de „grootmoeder" in zich vereenigden. Was een kenmerk aanwezig, dan vertoonde het 267 21 zich weer even sterk als twee geslachten terug; er was geen sprake van verzwakking, zooals uit de wetten van Galton werd afgeleid. De ontdekkingen van Mendel zijn van zeer groote beteekenis. In de biologische wetenschappen is de experimenteele methode ingevoerd. De erfelijkheidsleer kan opgenomen worden onder de exacte wetenschappen, want zij heeft ons in staat gesteld in vele gevallen quanhtatieve voorspellingen te doen. Geen wonder dan ook, dat men Mendels regels heeft vergeleken met Daltons atoomtheorie en Prousts wet der constante proporties. In de geschiedenis der biologie zou men bijkans van een revolutie kunnen spreken. Dat men op het terrein van het organische leven een principe heeft aangetroffen, even eenvoudig en nauwkeurig als die, welke physica en chemie beheerschen, geeft een groote bekoring aan deze studie. Doch daarnaast doemt al spoedig een groot gevaar op voor den geest des onderzoekers. Eenerzijds zal onze geest niets liever wenschen dan dat hij in de veelheid der verschijnselen een zoo groot mogeüjke orde aantreft - hij zal dus de wereld willen zien als een kosmos. Hij zal die orde ook gaarne willen zoeken in het leven van den mensch, wat zijn biologische en psychologische zijde betreft. Maar anderzijds ügt er iets onaangenaams in de gedachte, dat niet alleen de natuur buiten ons, maar ook ons eigen bestaan, wat zijn vorming betreft, zou zijn opgenomen in de groote keten of het netwerk van oorzaak en gevolg, dat het een kwestie zou zijn van kansrekening, zoodat daardodr onze beteekenis zou zijn gerelativeerd, en het komt mij voor, dat daarin het struikelblok is gelegen, dat de erfehjkheidsleer voor velen medebrengt. Deze gedachte zal te gelegener plaats onder de oogen moeten worden gezien. Men kan de wetten van Mendel op allerlei wijzen formuleeren, maar in 't kort komen zij hierop neer: De bastaarden of hybriden verdeden de tegengestelde kenmerken, die zij in zich dragen, over hun geslachtscelten. Zij vormen dus verschillende soorten van geslachtscellen, 22 268 terwijl de soortzuiveren maar één soort vormen. Dit wordt genoemd de splitsings- of segregatieregel. De latere kenmerken worden in de kiem vertegenwoordigd door eenheden. Deze zijn geheel onafhankelijk van elkaar. Zij verdeden zich over de geslachtscellen volgens de wetten der waarschijnlijkheidsrekening. Correlatie. Vooral deze wet der onafhankelijkheid heeft een groote revolutie teweeggebracht in onze denkbeelden. Eeuwen lang heeft men zich met taaie volharding vastgeklampt aan de zoogenaamde corre/atfegedachte. Men stelde n.1. vast, dat een variëteit van een planten- of dierensoort of van den mensch in verschillende opzichten van een andere variëteit afweek. Houden we ons bij den mensch; dan zien wij bijv. in den Neger in 't algemeen vereenigd de volgende kenmerken : donkerbruine, bijna zwarte huid; kroeshaar; groote donkere oogen met gelig oogwit; breede neusbasis; dikke lippen; flinke lichaamslengte' (1 M. 68 c.M.) enz.; de Boschjesmannen zjjn klein (1 M. 48 c.M.), hebben een helderbruine of groengele huidskleur, ze zijn mager, maar hebben plaatselijke vetophoopingen, kroeshaar in bundeltjes verspreid, kleine oogen, breede neusbasis en mond enz. De schedelvorm van Negers en Hottentotten is dolichocephaal (meer lang dan breed). De Mongolen bijv. zijn in 't algemeen klein (1 M. 60). De schedelvorm is brachycepbaal (breedte en lengte weinig verschillend), 't gezicht vierhoekig met zeer hooge vooruitspringende jukbeenderen; de oogen zijn klein, donker en scheefstaande; de neus is zeer klein en plat met groote neusgaten; de huid is helder- of vuilgeel (soms olijfkleurig of koperkleurig). Ook de Europeanen, wier kenmerken bekend geacht mogen worden, verschillen onderling. Dikwijls wordt onderscheid gemaakt tusschen een langhoofdig Teutonisch ras met licht haar en oogen en rose huid en een rondhoofdig Alpine ras met donker haar en oogen en bleekere huid. 269 23 Uit deze en vele dergelijke gegevens meer leidde men af, dat vele kenmerken bij elkaar hoorden en een zekeren invloed op elkaar uitoefenden. Niets is minder waar. Bij Johannsen bijv. is het correlatiebegrip zoozeer in ongenade gevallen, dat hij het mystisch noemt. Eerst bleek de onafhankelijke overerving bij planten en dieren ; thans is zij ook op ruime schaal bij den mensch vastgesteld voor tal van normale en abnormale kenmerken en ook van zoogenaamde raskenmerken. Onderzoekingen van Davenport x) in de Vereenigde Staten, vooral in Florida en op de West-Indische eilanden en verder de reeds genoemde onderzoekingen van Fischer bij de Rehobother bastaardbevolking hebben het correlatiebegrip nagenoeg vernietigd. Juist zulke bastaarden, die allerlei namen dragen zooals: casco's, quadroons, sambo's, mangro's, octoroons, mustifees, waaruit blijkt, dat de nawerking der kruising zich lang doet gevoelen, vertoonen ons de kenmerken der oorspronkelijke ouders in de bontste mengeling. Het spreekt vanzelf, dat als de meest sprekende trekken van een ras toevaUig in een individu gecombineerd zijn, het üjkt of het oorspronkelijk rastype weer als zoodanig is opgetreden, maar bij nader onderzoek vindt men ook veel kenmerken van het andere ras. Wij behoeven echter niet bij de wetenschappelijke onderzoekers te rade te gaan om deze waarheid te ontdekken. Wie in een land als het onze, waar herhaaldelijk huwelijken gesloten zijn tusschen personen, die een verschillend rastype vertegenwoordigden, slechts korten tijd rondziet, zal meermalen ontdekken, dat de zoogenaamde correlatie gebroken is : hij zal bijv. herhaaldelijk personen vinden met donker haar en lichte oogen a) en iets minder vaak ook het omgekeerde. Toen ik zelf opzettelijk studie van deze vraagstukken maakte, ontdekte ik Mendels onafhankelijke of alternatieve erfelijkheid voortdurend, zoodat ik bijv. kinderen ontmoette, die het rossig 1) ch. b. Davenport. Heredity of skincolour in negrowhite crosses. 2) Zooals de Ieren overwegend bezitten. 24 270 haar van hun grootvader, de grijsblauwe oogen van hun grootmoeder, de vergroeide oorlellen van hun moeder en de bijziendheid van hun vader hadden geërfd En nog merkwaardiger: zelfs aan één orgaan als het oog werden de afzonderlijke eigenschappen alternatief geërfd, zoodat ik heb kunnen vaststellen een erfehjkheid van de scheeve Mongoolsch gevormde ooglidspleet van den vader, bruine oogkleur van de moeder, oververziendheid van den grootvader van vaders-, kleurenblindheid van den grootvader van moederszijde. Het is ook interessant de kinderen van één gezin .onderling te vergelijken. Zoo ken ik een familie, waar de grootvader oververziende is, de grootmoeder astigmatisch (onregelmatige welving van het hoornvlies), hun kinderen zijn allen normaal, doch de kleinkinderen, kinderen vaneen zoon, die met een normale vrouw trouwde, gaven het volgende te zien : twee waren normaal, twee bezaten zoowel de oververziendheid van hun grootvader als het astigmatisme van hun grootmoeder, en een vertoonde alleen het astigmatisme. Hier werd dus een geslacht overgesprongen, iets wat Mendel bij zijn kruisingsproeven immers ook vaststelde. Dominantie en Recessie. Hiermede komen wij tot een ander punt van Mendels leer, tot dusverre niet besproken. Zien we terug naar het door mij beschreven voorbeeld van Mendels proe- rnr,ÏTken dat bij de bastaardgeneratie één der ouderlijke kenmerken totaal verdwenen is. De hybriden zijn dus niet naar het uiterlijk van één der ouders te onderscheiden. Ze kunnen alleen herkend worden aan hun gedrag bij onderlinge kruising: dan komt bij l der nieuwe generatie het andere kenmerk weer terug Dit feit dat het eene kenmerk a. t.w. meer erfelijkheidswaarde bezit dan het andere, zoodat het in den bastaard de zichtbaarheid van het andere kenmerk verhindert, noemt men den regel van dominantie en recessie. De domineerende eigenschap maskeert de recessieve. Pas bij onderlinge 271 25 kruising der bastaarden komen de recessieue kenmerken weer terug. De vertegenwoordigers van het recessieve kenmerk zijn altijd soortzuiver. Wie dit vertoont kan onmogelijk tevens het dominante kenmerk in latenten vorm herbergen. Een voorbeeld bij den mensch is de blauwe oogkleur. Twee ouders met blauwe oogen kunnen niet het aanzijn geven aan kinderen met bruine oogen, wel omgekeerd. Donkere oogen nl. kunnen zoowel soortzuiver als hybride zijn. Beschouwen wij den dominantie- en recessie-regel meer nauwkeurig, dan zien wij, dat hij niet tot het wezen van het Mendelisme behoort. Er is een minderheid van gevallen, waarbij de bastaard zich wel uiterlijk van zijn ouders onderscheidt, hij is intermediair tusschen de ouders. Bij kruisingen van planten met roode en witte bloemkronen bijv. is de bastaard dikwijls rose. Worden deze planten met rose bloemen onderling gekruist, dan zijn van de volgende generatie \ rood en soortzuiver, £ wit en soortzuiver en de helft weer rose. Het is voor den tuinbouw en de veefokkerij van belang vast te stellen welke kenmerken uitsluitend bastaardkenmerken zijn. Men weet dan n.1. dat men daarvan nooit een zuiver ras zal kunnen kweeken. Steeds komen weer de oorspronkelijke typen te voorschijn. Zoo laten zich b.v. de blauwe Andalusische en de Bredasche kippen nooit als ras doorkweeken, daar zij ontstonden uit kruisingen van donkere en lichtere variëteiten. Daar het feit van dominantie en recessie veelvuldig voorkomt, is het nog wel de moeite waard er iets nadere aandacht aan te schenken. Het blijkt nl. dat op drieerlei wijze kans bestaat op het ontstaan van individuen met recessief kenmerk. 1° bij inteelt van recessieven :RR x R R -> 100% R R 2° bij kruising van recessieven met bastaarden : R R x D. R. -> 50% R. R. 3° bij kruising van bastaarden onderling: D R x D R -> 25% R R. Dit laatste geval biedt ons in zekeren zin een verrassing. 26 272 Recessieve kenmerken kunnen ontstaan, wanneer beide ouders deze kenmerken niet vertoonen. Men kan aan bastaarden hun aard uiterlijk dikwijls niet herkennen. Slechts door kennis van het voorgeslacht zou men een uitspraak kunnen doen. Wij hopen naderhand te doen zien van hoeveel belang dit feit is voor de problemen, die zich bij den mensch voordoen en hoe moeilijk het zal zijn ongewenschte recessieve kenmerken voorgoed uit te roeien. Ten slotte wil ik er op wijzen welke vergezichten de studie der kruisingsverschijnselen voor ons opent. Zij leert ons n.1. 1° welke en 2° hoe de eigenschappen, die een exemplaar later vertoont in de kiem zijn vertegenwoordigd. We hebben daarbij zeer merkwaardige feiten leeren kennen, bijv., dat somtijds één kenmerk zijn aanzijn aan verschillende factoren te danken had (vele kleurkenmerken bijv.) en omgekeerd, dat ook wel eens één factor invloed uitoefent op eigenschappen van verschillende organen (bijv. van oog en huid). Ook hebben wij gemerkt, hoe onbeduidende afwijkingen van het normale soms als erfelijk verschijnsel zijn vastgelegd. Ik ken bijv. eenige families waar een zekere slingering van de vaten van het netvlies of waar vertraagde resorptie van het vlies, dat voor de geboorte de pupil afsluit, erfelijk is. De analyse van de kiem in erfelijke factoren (genen genoemd) is bij sommige soorten van planten en dieren reeds zoover gevorderd, dat men kan spreken van „erfformules". Men duidt n.1. de verschillende in de kiem aanwezige factoren met letters aan. Zoo begint de erfelijkheidsstudie vele punten van overeenkomst te bieden met de chemie, waar men er ook naar streeft de elementaire samenstelling der moleculen te leeren kennen. Hiermede zijn de hoofdtrekken van het Mendelisme geschetst. Het spreekt vanzelf, dat de verdere studie veel gecompliceerder toestanden doet zien. Maar, waar oorspronkelijk tegenstrijdigheid scheen, openbaarde zich bij dieper onderzoek bijna steeds, dat Mendels regels konden gehandhaafd worden. Om slechts één 273 27 voorbeeld te noemen. Langen tijd golden de mulatten als voorbeeld van intermediaire erfelijkheid van de huidskleur bij den mensch, maar tevens als afwijking van Mendels wet, daar volgens de berichten de mulatten bij onderlinge huwelijken constant bleven en zich niet weer splitsten in donkeren, mulatten en blanken. Inderdaad scheen dit zoo, totdat de Davenports na uitgebreide onderzoekingen ontdekten, dat er wel degelijk splitsing bestond, maar dat de huidskleur geen enkelvoudig geval was, daar zij niet het gevolg was van één factor m de kiem, maar van meerdere. Zoo mogen wij ons dus op 't oogenblik vergenoegen met de uitspraak van Staples-Browne, dat thans de verschillende onderzoekers „bei wirkhcher Durcharbeitung" komen tot „Zustimmung und Verstandnis der anscheinenden Abweichungen I" Wij leggen hierop zoo den nadruk, omdat wijapnon den pas willen afsnijden aan de sceptische naturen, die der zake onkundig, steeds vragen, of de wetenschap nu wel tot resultaten heeft geleid. Zoo ooit, dan hebben we thans op erfelijkheidsgebied genoeg bewijskrachtig matcricicil * 1°. Tal van morphologische en chemische kenmerken normale en abnormale, zoowel bij planten, dieren als 'bij den mensch gehoorzamen Mendels wetten. En nog steeds wordt het materiaal uitgebreid. Bij den mensch noemen wij : de haarkleur, den haarvorm, de oogkleur, het albinisme, de oververziendheid, het astigmatisme, den vorm van de oogspleet, den neusindex, den hpvorm, vingereigenaardigheden, oogaandoeningen, huidziekten, zielsziekten en nog vele eigenschappen meer. 2° Bovendien geeft het Mendelisme verklaring van tal van feiten, die ons vroeger onbegrijpelijk schenen. In de eerste plaats van den invloed van de bloedverwantschap*). Herhaaldelijk komen bij de kinderen eigenschappen voor, die de ouders niet bezaten. Dit is te verklaren, wanneer die eigenschappen recessief zijn. Rood haar bijv., blauwe 1) Verg. § 3, Hoofdstuk I. 28 274 oogen, blond haar, sluik haar enz., en de befaamde gebreken, vroeger genoemd, kan men zien optreden. Die nadeelige eigenschappen zullen ontstaan als bij de bloedverwanten toevallig een tekort in die richting bestond. Bezaten zij niets dan goede eigenschappen, dan kon bloedverwantschap even goed voordeelig zijn. In een gekruist huwelijk kan toevallig ook bij beide ouders een tekort in dezelfde richting bestaan, maar de kans is niet zoo groot als in de consanguïne huwelijken. Domineerende eigenschappen ondervinden van de bloedverwantschap begrijpelijkerwijze geen invloed x). 3°. Ook verklaart het Mendelisme, dat somtijds kinderen uit één gezin wat karakter en uiterlijk betreft zoo verbazend weinig op elkander lijken. Het gemakkelijk verkeer onder de volkeren is n.1. aanleiding geweest dat de menschenrassen een sterke bloedvermenging hebben ondergaan. Daardoor zullen de menschelijke individuen voor vele, zoo niet de meeste eigenschappen hybride zijn. Voor ieder dier eigenschappen vormen zij dus twee soorten van voortplantingscellen en, daar de kiemfactoren onafhankelijk van elkaar zijn, zal iedere voortplantingscel op zichzelf een van de overige geheel verschillende combinatie van eigenschappen vertoonen, een andere erfelijke samenstelling. Was nu het aantal kinderen even groot als in de plantenwereld, dan zouden alle denkbare combinaties ook het levenslicht aanschouwen en zou men meer geleidelijke overgangen aantreffen onder de kinderen. Evenwel toch met een zekere restrictie, want de samenstelling van den mensch is veel ingewikkelder dan die van de plant. Vestigen wij het oog op een kleinen kring van menschen, dan vinden wij daarin reeds zooveel verschillende eigenschappen opgehoopt, dat het totaal onmogelijk is, dat ze ooit in enkele individuen vertegenwoordigd kunnen zijn. Men zou dus een reusachtig aantal kinderen moeten hebben om alle mogelijkheden te verwerkelijken. 1) Zie P. J. Waardenburg. Het Mendelisme, blz. 100. 275 29 4°. wordt het familiaire voorkomen van aandoeningen thans begrepen. Terwijl de ouders volkomen gezond zijn, ziet men — iedere medicus van eenige ervaring weet dit — nu en dan onder de kinderen eenige met een afwijking; vooral is dit aan oog- en zenuwartsen bekend. Wanneer de afwijking recessief is tegenover den normalen toestand kunnen we ons zoo iets verklaren. 5°. vinden wij in het Mendelisme een aanwijzing, waarom in vele families speciale trekken voortdurend bewaard blijven. Ook de ongeoefenden herkennen de leden van zulke families terstond aan de eigenschappen, die zij niet kunnen verloochenen. Deze eigenschappen kunnen geacht worden normaal zoowel als ziekelijk te zijn. Het Habsburgsche huis bijv. is herkenbaar aan zijn zoogenaamd prognatisme (vooruitgeschoven kaken en kin, langen neus, dikke onderlip). Het min of meer zonderling profiel van Maximiliaan I, Karel V, Ferdinand L Filips II e.a. vindt men nu nog bij Alfonsus van Spanje en enkele zijner kinderen. Zulke kenmerken zijn dominant. De dragers zijn hybride, daar een van hun ouders allicht een ander gelaattype had. Deze bastaardnatuur komt uit in het huwelijk van Maria van Oostenrijk met haar neef Maximiliaan II, waar zes van de acht kinderen evenals de ouders prognaath waren en slechts twee de recessieve, meer gewone gelaatsuitdrukking te zien gaven. Als voorbeeld van blijvende ziekelijke aandoening in een familie noem ik — er zijn er vele — de aangeboren nachtblindheid *). Zij is bijv. geconstateerd bij nu levende afstammelingen van een Franschman, die reeds in 1637 daaraan leed; gedurende 9 geslachten bleef ze gehandhaafd. 6°. Het Mendeüsme formuleert ook beter de gegevens, die vroegere anthropologen uit hun onderzoekingen afleidden en beschreven. Von Luschan zeide reeds in 1889, dat hij onder een bevolking, die door kruising van rassen was 1) Dit is een aandoening, waarbij men in den schemer bijna niet ziet. 30 276 ontstaan, de oude typen min of meer zag terugkeeren. Hij noemde dat „Entmischung". „Dem Gesetz entspricht, dasz sich durch eine, wie es scheint unbegrenzte Anzahl von Generationen hindurch, wenigstens in einigen Familien wiederum die alten und reinen Typen fast unversehrt wieder herstellen." Ook Kollmann (die rassenkruisingen in Amerika bestudeerde), Virchow en Kohlbrugge hebben zich in dien zin uitgelaten. Von Luschan zag in de Kaap het Hottentottentype soms terugkeeren. 7°. Dan kan men door het Mendelisme ooft het ontstaan van zoogenaamde atavismen begrijpelijk maken. Men verstaat hieronder meestal het feit, dat een organisme onverwacht een eigenschap vertoont, die specifiek is voor een andere soort, waarvan het organisme afstamt. Hierop lijkt bijv. de waarneming van Fisgher, dat Rehobother bastaarden soms den oorvorm der Boschjesmannen vertoonen, die bij Hottentotten ontbreekt, ofschoon zij daarvan afstammen. Op dit alles ben ik eenigszins uitvoerig ingegaan, omdat ik het noodig achtte de redenen aan te geven, waarom ik meen, dat de erfelijkheidsleer ook voor den mensch thans zekere resultaten heeft opgeleverd. Dat ik maar een zeer klein deel van de vele vraagstukken heb aangeroerd, die tegenwoordig de belangstelling der onderzoekers wegdragen, zal men mij ten goede houden. Zoo heb ik bijv. geen gewag gemaakt van den invloed, dien de sexe heeft op de manifestatie , van eigenschappen1). Het doel van dit opstel is echter een meer principieele bespreking van de draagkracht van onze gegevens; ik acht mij dus vrijgesteld van de verplichting naar volledigheid te streven en heb slechts willen noemen datgene, wat tot goed verstaan der overwegingen zou kunnen leiden. Het ligt dan ook geenszins in mijn bedoeling te handelen over de vele uiterst gewichtige vraagstukken, die de erfelijkheidsleer zeer na raken, te weten de vragen naar de soortvor- 1) Zie daaromtrent overigens Blz. 8. 277 31 ming in onze organische wereld en het evolutieprobleem, aanpassingsverschijnselen en dergelijke meer. Ik moet dit nagenoeg geheel ter zijde laten, maar alvorens tot mijn laatste overwegingen te komen zal ik nog twee punten nader moeten bezien. Zij zijn 1°. de combinatie, 2°. de fluctueerende variabiliteit. § 2. A. Combinaties. Reeds zeer spoedig nadat men de wet der onafhankelijke alternatieve erfelijkheid van kenmerken had leeren kennen, ontdekte men, dat na kruisingen nieuwe combinaties van eigenschappen ontstonden Dit kan men op de volgende wijze toelichten. Stel het geval, dat wij een kruising bewerken bij twee planten, waarvan de eene raszuiver is voor de kenmerken A en B, de andere raszuiver voor de kenmerken aenb. Uit de kruising AABB x aabb ontstaat dan het bastaardgeslacht AaBb. Wanneer de kenmerken A en B respect, over a en b domineeren, üjkt deze bastaard uiterlijk op een der ouders, maar bij onderiinge paring blijkt de onzuiverheid. Welke gameten vormt de plant AaBb. ? Zoowel ten opzichte van de kenmerken Aa als ten opzichte van de kenmerken B b twee soorten. Daar deze echter geheel onafhankelijk van elkaar zijn, mogen wij 4 soorten van gameten verwachten, nl. AB, aB, Ab en ab. Tusschen deze 4 gameten zijn nu 16 combinaties mogelijk. In het volgende schema staat alles uitgedrukt, terwijl wij ons voorstellen een kruising van een wildkleurige (A) muis van effen tint (B) met een zwarte muis (a), die tevens wit gespikkeld (b) is; deze kruising is o.a. door Plate tot stand gebracht. Ouders: AABB aabb effen wildkleurig zwart gespikkeld 1) Zie het door mij op blz. 24 beschreven voorbeeld. 32 278 Bastaard: I AaBb effen wildkleurig Gameten van den bastaard: AB Ab aB ab Mogelijke combinaties dezer gameten, d.w.z. mogelijke diercategorieën in de 2e generatie: 4 volslagen heterozygoten 4 homozygoot voor beide eigenschappen-. Uit dit schema lezen wij af, dat van de 16 dieren van verschillende genetische samenstelling, 9 de beide domineerende kenmerken A en B vertoonen (effen wildkleurig); 3 het ééne domineerend kenmerk A vertoonen (wildkleurig gespikkeld); 3 het andere domineerend kenmerk B vertoonen (effen zwart); 1 de beide recessieve kenmerken a en b vertoont (zwart gespikkeld). 279 33 En verder, dat van de 9 AB dieren 1 raszuiver is voor beide kenmerken; van de 3 Ab dieren 1 raszuiver is voor beide kenmerken ; van de 3 aB dieren 1 raszuiver is voor beide kenmerken ; dat het eene ab dier raszuiver is voor beide kenmerken. Deze raszuivere categorieën zijn in het schema gerangschikt in de diagonaal die van links boven, naar rechts beneden gedacht kan worden. De 4 volslagen of di-heterozygoten vindt men in de andere diagonaal. Alle overige dieren (8) zijn heterozygoot voor éen der kenmerken. De heterozygoten zullen zich bij onderlinge kruising weer splitsen. Het belangrijkst zijn thans voor ons de diergroepen, die homozygoot zijn voor beide eigenschappen, want het blijkt dat twee hunner een nieuwe combinatie van eigenschappen vertoonen, n.1. de dieren AAbb (wildkleurig gespikkeld) en aaBB (effen zwart). Deze nieuwe vormen zullen raszuiver kunnen worden voortgekweekt. Al wat hierboven theoretisch is uiteengezet, is practisch door vele experimenten van botanici en zoölogen waarheid gebleken. Ingewikkelder werden de verhoudingen toen men op 3 en 4 verschilpunten ging letten. Doch de vereischte getalverhoudingen kwamen ook hier uit. Van de nieuwe combinatie, die bij polyhybride kruising door onderling onafhankelijke splitsing van factoren ontstaat, zijn dus enkele typen in bepaalde proporties gefixeerd. Bij planten, waar het aantal nakomelingen zoo groot is, dat de wetten der waarschijnbjkheidsrekening daar tot uiting kunnen komen, is dit het best waargenomen. Verder bleek nog dit, dat de combinatie af en toe voerde tot een nieuwen vorm a. t. w. zooals bij de kleuren, rood en geel oranje vormen of in de chemie waterstof en zuurstof water leveren. Bij kippen bijv. zag men een zoogenaamden walnootkam optreden (B ateson onderzocht meer dan 12.000 dieren) die niet geleek opdenrozekamendenerwtekam, uit welker kruising hij ontstond. Men kan zeggen, dat Synthese III. 19 34 280 nieuwe soorten kunnen ontstaan met eigen kenmerken. Van dit inzicht trekken de veefokkerij en de land- en tuinbouw tegenwoordig veel profijt. Wil men gewenschte kenmerken combineeren en erfelijk vastleggen, dan dient men systematisch te werk te gaan. Het groote belang van deze combinatieleer is hierin gelegen, dat zij 1°. de vorming van nieuwe soorten experimenteel bewijst, zóó exact, dat vele natuuronderzoekers, o.a. Lotsy, haar als de eenige wijze van soortvorming beschouwen in tegenstelling met de leer der erfelijkheid der kleinste variaties van Darwin en de mutatieleer van de Vries. 2°. dat zij een licht werpt op vele verschijnselen, o.a. ook bij den mensch. In den gedachtengang der erfelijkheidsleer is het n. 1. onjuist om te meenen, dat een schijnbaar nieuw kenmerk ook een nieuwe schepping is. Inderdaad kan het ontstaan zijn op dezelfde wijze als een chemische verbinding tot stand komt en uit de oorspronkelijke grondstoffen een nieuwe stof geboren wordt, met allerlei andere eigenschappen (reuk, smaak, soortelijk gewicht) enz. Misschien kan deze combinatieleer ook eenig licht werpen op de vraag naar het wezen van het genie. Ook is zij in verband gebracht met het feit, dat in de cultuurgeschiedenis de centra der verschillende beschavingsvormen en kunstperioden zich juist daar voordoen waar ruimschoots gelegenheid bestond tot bloedvermenging van verschillende rassen, zoo b.v. in Noord-Italië en Zuid-Nederland. Ook wordt door de combinatieleer verklaard, dat kinderen uit een gezin dikwijls zoo weinig op elkaar lijken. Wanneer een kind plotseling zeer boven zijn ouders uitsteekt of daarentegen zeer voor hen onderdoet, dienen wij dit niet op te vatten als een verschijnsel, dat a. t. w. uit de lucht kwam vallen, maar hebben wij te zoeken naar de oorzaken. Ik meen, dat wij die oorzaken mogen zoeken in de combinatieleer. Dan wil ik nog hierop wijzen, dat deze combinatieleer niet implicite inhoudt, dat het combinatieproduct steeds hooger is dan zijn ouders. Combinatie dekt zich niet 281 35 met evolutie, maar kan evenzeer bestaan in decadentie *). Combinatie kan leiden tot den terugkeer van een verouderden, zelfs primitieveren vorm. § 3. B. Fluctueerende variabiliteit. De groote Deensche. erfeUjkheidsonderzoeker Johannsen heeft ontdekt, dat een veld, waarop zoogenaamd één graansoort gezaaid was, in werkelijkheid een populatie was van vele aparte rassen. Selectie van de beste exemplaren uit zoo'n populatie was wel eens van nut — niet steeds — om het ras te verbeteren, maar selectie van de besten uit de veelvormige nakomelingschap van een geïsoleerde plant leverde nooit iets op tot rasverbetering. Altijd schommelden de individuen in hun eigenschappen om een bepaald gemiddelde : de extreme vormen kwamen het minst voor. Wiskundig gesproken kon men een zoogenaamde binomiale curve maken van de nakomelingen van een geisoleerde plant. Er was dus variabiliteit, maar de afzonderlijke variaties waren niet als zoodanig erfelijk. Deze ervaring doet men algemeen op: selectie van de beste exemplaren heeft soms wel, soms geen gevolg; volgens Johannsen alleen dan, als men onbewust uit een populatie een daarin aanwezig beter ras uitkiest (luk raak dus). Nooit als men is uitgegaan van één geïsoleerd exemplaar. Darwins leer werd hiermee op dit punt ontwricht. De desillusies van vele fokkers en kweekers werden begrepen. Ieder kenmerk heeft dus een zeker niet-erfebjk variatieof fluctuatievermogen. Vraagt men naar de oorzaken van deze variaties, dan kan men velerlei noemen: bij planten bijv. den voedingsbodem (bemesting), de kleur en soort van de lichtstralen, den vochtigheidstoestand, de temperatuur; bij dieren de voeding, den toestand van de atmosfeer (koude enz.), het klimaat; bij menschen waarschijnlijk ook het klimaat, de voeding, de hygiënische om- 1) Een voorbeeld hiervan zijn tandmalformaties, te danken aan verschil tusschen tand- en kaakaanleg. 36 282 standigheden en de opvoeding. Laat mij bij dieren bijv. mogen herinneren aan de kanaries, wier veeren rood worden als ze met zoete roode peper gevoed worden; aan de kleur van den vlinder, die afhankelijk bleek van de temperatuur, waaronder de pop een bepaalden tijd geleefd had; aan de darmlengte van kikvorschen en katten, afhankelijk van de soort van voedsel; de snuitlengte van roofdieren; de staartlengte en de beharing van muizen (in de kou dichter). Niets daarvan was als zoodanig erfelijk. Heel veel zekers bezitten wij bij den mensch op dit gebied nog niet. Men spreekt wel van een invloed van „die Umwelt (klimaat, bodem enz.). Zoo schrijft Fischer over de Rehobother bastaarden, dat die elementen, die in de nieuwe Umwelt niet passen, te gronde gaan. Het oorspronkelijke inheemsche ras — in dit geval de Hottentotten — was eeuwenlang door de Umwelt gemodificeerd. Met de bastaarden geschiedt die modificatie hoogstwaarschijnlijk in dezelfde richting. Dit maakt dat een bastaardras op1 den duur meer en meer op het oorspronkelijke gaat gelijken. In ieder geval is het merkwaardig, dat de Boeren tegenwoordig evenals de Hottentotten en de schapen in die streek neiging tot corpulentie hebben *). Dat bij den mensch ook niet-erfelijke fluctuaties voorkomen treedt het best aan het ücht bij die eigenschappen, die wij gewoon zijn in 'maat en getal vast te leggen. Als oogarts treft het mij herhaaldelijk, hoe verschillend de graad der brekingsafwijking bij de leden van één familie kan zijn; ditzelfde geldt van de schedelmaten en haar onderlinge verhouding, de lichaamslengte, den bekkenomvang enz. Het zal er ook wel toe bijdragen, dat de uit één eicel voortgekomen tweelingen, die dikwijls zoo op elkaar lijken en van dezelfde sexe zijn, nooit geheel identiek zijn. Welke invloeden daar nu precies werken, weten wij nog niet. Genoeg moge het ons zijn, wanneer wij weten, dat wanneer bijv. 1) Volgens Walcher wordt door het te bed liggen bij kinderen invloed uitgeoefend op den vorm van den schedel. 283 37 een der ouders in hooge mate bijziende is, het nog niet noodzakelijk is, dat de bijziende kinderen dienzelfden graad bereiken enz. Ook de leeftijd, waarop een bepaald kenmerk tot ontwikkeling komt, valt voor de leden van één gezin zeer verschillend uit. Het is natuurlijk zeer lastig in bepaalde gevallen de omstandigheden op te sporen, waaronder zich een eigenschap of verschijnsel heeft ontwikkeld. Ook kennen wij dikwijls het tijdstip niet, waarop een modificeerende factor heeft gewerkt. Er zijn omstandigheden, die haar invloed alleen kunnen doen gelden in een bepaalde, zoogenaamd critische periode. Is deze periode verstreken, dan kunnen zij geen wijziging meer aanbrengen. De vraag of zich uit knoppen bloemof bladknoppen zullen ontwikkelen is op een bepaald tijdstip beslist, ditzelfde geldt van de kleur van vlinders enz. enz. Voor mensch en dier is het evenmin onverschillig op welk tijdstip der embryonale ontwikkeling modificeerende invloeden, bijv. gifstoffen of gewijzigde voedingsverhoudingen, hebben gewerkt; naar gelang daarvan zien wij verschiUende afwijkingen, hetgeen uit proeven van Pagenstecher bij konijnen is gebleken. In 't algemeen krijgt men de ingrijpendste wijzigingen te zien, als het agens kort na de bevruchting heeft gewerkt. Dat voedingstoestanden ook bij den mensch een groote rol spelen weet ieder hygiënist. Men is dikwijls veel te vlug geweest met het begrip degeneratie Wanneer bijv. een bepaalde arbeidersbevolking langen tijd in zeer slechte hygiënische omstandigheden heeft geleefd, spreekt het vanzelf dat deze personen geen teekenen van bloei zullen vertoonen. Dat dan echter geen werkelijke ontaarding, d. w. z. degeneratie van den aanleg heeft plaats gevonden, wordt bewezen als men de jongere geslachten naar een gezonder omgeving brengt. Illustratief in dit opzicht is de arbeiderskolonie, die aan de Sunlightzeepfabrieken werkte. Toen de sociaal-hygiënische omstandigheden verbeterden door aanleg van een nieuwe arbeiderswijk, verdwenen 1) Het begrip degeneratie is wetenschappelijk nog niet voldoende omlijnd. Zie verder blz. 50. 38 284 ook geleidelijk de miserabele schijnbaar uitgeteerde schepseltjes en bleek het ras allerminst gedegenereerd, maar weer volkomen levensvatbaar. Naast voedingsverhoudingen noemde ik bij den mensch klimatologische invloeden. Inderdaad,geeft het klimaat op den duur wijziging aan eenige kenmerken. Deze wijziging is niet erfelijk. Wanneer zich de huidskleur onder invloed van zonlicht en weersgesteldheden bruint, heeft toch het kind in andere omgeving de oorspronkelijke huidtint enz. Er is nog niet veel zekers bekend omtrent den invloed van het klimaat. Hij uit zich veelal in ongunstigen zin. Geëmigreerden moeten dikwijls om gezondheidsredenen repatrieeren. Men zegt ook wel, dat de vruchtbaarheid in een ander klimaat afneemt. De door Fischer bestudeerde trekboeren echter wisten zich zeer goed aan de nieuwe omgeving aan te passen ; zij vertoonden geen degeneratie. Men kan bij de beoordeeling van deze gegevens niet voorzichtig genoeg zijn. Ongemerkt raakt dit vraagstuk dat der erfelijkheid van verworven eigenschappen, waaromtrent wij reeds vroeger (blz. 9) het noodige hebben opgemerkt. Wanneer de volgende generaties in de nieuwe omgeving blijven, lijkt het soms of er erfelijkheid der verworven eigenschappen is. Een onbevooroordeelde critiek heeft deze gedachte echter nooit steun kunnen geven. Evenmin is volgens Johannsen de adaptatie, d. i. de aanpassing aan een bepaalde omgeving, zooals wij die zoo vaak in het dierenrijk waarnemen, erfelijk. Ook het volgende is aan modificeerende invloeden toegeschreven: Volgens Hagen en Fischer vertoonen bastaardbevolkingen enkele malen kenmerken, die boven die der ouders uitsteken, bijv. een langer gezicht. Dit lijkt op het bekende verschijnsel, dat muildieren dikwijls meer uithoudingsvermogen hebben dan paarden en ezels. Zoo ook heeft de huid der Rehobother bastaarden de eigenschap op lichtinwerking dikwijls sterker te reageeren dan die van Hottentotten of blanken. Verder zijn hun beenen dikwijls langer dan die hunner voorouders. Het bezit 285 39 van betere qualiteiten noemt men luxureeren (Goldschmidt). Soms is de bastaard minder waard. En merkwaardigerwijze maakt het nog verschil of de Europeaan een Engelschman of een Spanjaard of Portugees is. In het laatste geval krijgt men een beter resultaat. Het duidelijkst treedt de fluctueerende variabiliteit bij den mensch aan het licht op het terrein van zijn geestelijken aanleg. Nergens zien wij den invloed der levensomstandigheden duidelijker dan hier. Hier komt de groote taak oan hygiëne en opvoeding. Ware die taak en haar beteekenis niet zoo groot, dan hadden de hygiënisten en paedagogen zich nooit kunnen laten verleiden om in hun arbeid het beslissend moment te zien. Waarlijk, wij danken het de nieuwere erfelijkheidsstudie, dat het accent thans verlegd wordt. Metchnikoff, de vlijtige, geleerde onderzoeker, bij het publiek het meest bekend wegens zijn aanprijzen van kéfir en yoghurt ter bestrijding van darmparasieten, is op hygiënisch gebied wellicht het verst gegaan. Wij kunnen zijn utopische voorstellingen niet meer deelen. Ook op paedagogisch gebied komt een nieuw inzicht de oude opvattingen verdringen; men luistere bijv. naar de eerlijke bekentenis van Jan Ligthart 1), wanneer hij de noodzakelijkheid van studie van den aard van het kind bepleit tegenover de oude, vroeger ook door hem gedeelde beschouwingen. Men verwacht niet alles meer van de paedagogiek gelukkig, maar dat men er zooveel van verwacht heeft, moet hieraan toegeschreven worden, dat men den sterk modificeerenden invloed van de opvoeding heeft waargenomen 2). § 4. Deze gedachte voert ons tot twee vragen, die een nader onderzoek waard zijn. 1°. wat moet men nu feitelijk onder het begrip eigenschap verstaan? 1) j. Ligthart. Over Opvoeding: Beschreven Bladen. 2) Zie verder blz. 58. f. en vervolgens. 40 286 2°. hoe zijn de eigenschappen in de kiem (den aanleg) vertegenwoordigd ? Wij willen het antwoord op de eerste vraag geven aan de hand van het door ons hierboven besprokene. Onwillekeurig zijn wij onder den indruk gekomen van deze gedachte, dat het ten slotte bereikte resultaat afhankelijk is van twee factoren: n.1. den erfelijken aanleg en de omstandigheden, waaronder die aanleg zich ontwikkelt, de zoogenaamde constellatie van voorwaarden. Een eigenschap is bijna steeds iets fluctueerends. Neem als voorbeeld het haar van den mensch : zoowel de kleur als de lengte en dikte, de dichtheid heeft tijd noodig om tot ontwikkeling te komen ; ook het tijdstip, waarop het grijs worden begint, en de snelheid, waarmee dit proces plaats grijpt, evenals de mate van uitvallen zijn zeer wisselend. Niemand kan zeggen, dat zijn haar die kleur heeft en die lengte, toen grijs werd of toen uitviel. We hebben niet goed vat op de eigenschap van ons haar. Wij moeten altijd bij het gegeven kenmerk voegen het tijdstip en de omstandigheden, waaronder het zich bevond, toen we het beschreven. Ook de haarvorm wisselt. Wij weten dat krulhaar later dikwijls sluiker wordt enz. Met al deze factoren dient de erfelijkheidsonderzoeker rekening te houden. Een eigenschap is dus iets variabels. Dit heeft den botanicus Baur gebracht tot deze definitie: „Vererbt wird immer nur eine bestimmte specifische Art der Reaktion auf die Auszenbedingung, und was wir als aüszere Eigenschaft mit unseren Sinnen wahrnehmen ist nur das Resultat dieser Reaction auf die zufallige Konstellation von Auszenbedingungen, unter denen das untersuchte Individuum sich gerade entwickelt hat." Ten bewijze hiervoor haalt hij een illustratief voorbeeld aan uit het plantenrijk. Er is een Primula Sinensis rubra, die bij een temperatuur van 15—20° gekweekt, rood bloeit; bij een van 30 a 35° wit. In het laatste geval weer verder gekweekt wprdend bij 15 è 20° worden de nieuwe bloesems geleidelijk 287 41 rood. Er is een Primula Sinensis alba, die bij 15 è 20° en bij 30 a 35° gekweekt, wit is. De Primula Sinensis rubra is dus niet gelijk aan de Primula Sinensis alba, al mag bij sommige temperaturen het kleuronderscheid der bloesems niet zichtbaar zijn. Erfelijk is dus: niet de kleur, maar: de typisch karakteristieke kleurreactie op temperatuurinvloeden x). Dit voorbeeld werkt zeer suggestief. De zoölogen kunnen zich echter niet zoo gemakkehjk bij Baurs definitie neerleggen, daar zij den invloed der omstandigheden lang zoo sterk niet waarnemen. Wel noemde ik op blz. 35 eenige voorbeelden, maar in't algemeen ziet men bij physieke eigenschappen van dieren lang niet zooveel variabiliteit als bij die van planten. Een plant is n.1. veel minder een individualiteit dan een dier. Zij heeft dikwijls het vermogen om zich spontaan vegetatief te vermeerderen ; ook kunstmatig kan men door overentingen deeling en nieuwvorming tot stand brengen. De uitwendige omstandigheden, waaronder zich de verschillende knoppen en deelen ontwikkelen, kunnen door het tijds- en plaatsverschil zeer uiteenloopen. Een dier heeft een afgesloten individueele ontwikkeling, zoodat afzonderlijke onderdeden niet verschillend gemodificeerd worden (bijv. de eene vinger anders dan de andere enz.). Toch ziet men ook, vooral als verschillende individuen vergeleken worden, variabUiteit van bepaalde physieke eigenschappen — ook voor den mensch, bij wien ik reeds eenige voorbeelden noemde — en wel een schommeling om een bepaald gemiddelde. Wanneer de verschillende omstandigheden, waaronder een eigenschap zich ontwikkelt, nagenoeg dezelfde waarde hebben zoowel in positieven als in negatieven zin en hetzelfde reactieverschil opwekken, zal de variabiliteit kunnen aangegeven worden door de zoogenaamde toevalscurve, d. w. z. de lijn die de 1) Er zijn ook remmende invloeden der omgeving: gebrek aan zonlicht bijv. verhindert bij planten de chlorophyllvorming. 42 288 toppen der abscissen verbindt (Galton's onderzoek) en aanwijst, dat de extreemste vormen het zeldzaamst zijn. Ook de variabiliteit gehoorzaamt dus geheel aan de wetten der waarschijnlijkheidsrekening. Voorbeelden van dergelijke curven kan de eigenaar van een geregeld beklante zaak of het hoofd eener groote polikliniek opmaken, wanneer hij voor iederen dag van het jaar het aantal zijner klanten of patiënten optelt en dan nagaat, hoe vaak hij de verschillende aantallen gehad heeft. Wanneer er geen bizondere omstandigheden geweest zijn, waardoor er een bizondere toe- of afname van het aantal klanten of patiënten geweest is, zal hij vinden, dat het geringste en het grootste aantal het minst vaak zijn geweest en het gemiddeld aantal het vaakst, terwijl een geleidelijke opklimming van het geringe tot het gemiddelde en een geleidelijke afdaling van het gemiddelde naar het hooge aantal heeft plaats gehad. Heeft de curve niet den regelmatigen boogvorm, maar zijn er meer toppen, dan kan men er zeker van zijn, dat de verschillende invloeden niet even sterk hebben gewerkt of dat het voorwerp, dat men onderzocht, geen enkelvoudige grootheid voorstelde. Botanici waren in staat deze variabiliteit te beperken door de voorwaarden van ontwikkeling zooveel mogelijk gelijk te maken. Beter nog slaagden zij om het gemiddelde der variaties te doen verschuiven naar den gunstigen of ongunstigen kant door de voedingsomstandigheden te veranderen. Het spreekt vanzelf, dat dierkundigen hiertoe lang niet zoo zeer in staat waren. Anthropologen waren hoofdzakelijk aangewezen op waarnemingen, daar proefnemingen meestal uitgesloten waren. Het komt mij echter voor, dat voor de geestelijke eigenschappen van den mensch weer veel meer de definitie van Baur van kracht is, en ik hoop dan ook later bij mijn slotbeschouwingen van deze definitie opnieuw gebruik te maken. Nog een opmerking wil ik maken. Het constateeren van een eigenschap is dikwijls afhankelijk van de organisatie van den waarnemer. Gold dit reeds bijv. bij het onderzoek van de kleur 289 43 van bloesems, waarbij men een verfijnd instrumentaal onderzoek (colorimetrisch) te baat moest nemen, nog veel meer zal dit gelden voor het vaststellen van aan- of afwezigheid van geestelijke kenmerken. Laten opvoeders deze opmerking ter harte nemen en moge het hen tot nederigheid stemmen. Een gebrekkige zintuigelijke organisatie is op experimenteel gebied een groot nadeel, maar onrecht kan men begaan tegenover het kind, wanneer diens mentaliteit niet begrepen wordt door onvoldoend aanvoelen van den opvoeder, hetzij dat dit tekort ligt op dat van zijn psychologischen blik, van zijn medegevoel of van zijn tactischen omgang. Goede zelfcritiek in dezen zal misschien menigeen moeten weerhouden de loopbaan van psycholoog, psychiater of practisch theoloog te kiezen. Op de tweede vraag, hoe de eigenschappen in de kiem vertegenwoordigd zijn, willen wij ook nog antwoorden, hoewel het ons moeite zal kosten de hoofdzaken zoodanig in een kort bestek te brengen, dat ook de niet-deskundigen zich een goede voorstelling er van kunnen maken. Voor iedere bevruchting is noodig een mannelijke en een vrouwelijke cel (een spermatozoïd en een eicel). Van de ± 180 millioen spermatozoïden, die na de uitoefening der gemeenschap in de vrouwelijke organen aanwezig zijn, gaan zeer vele te gronde. Welke van de overgeblevene in het ei zal doordringen, zal wel door zeer verschillende omstandigheden bepaald worden. Voor ieder der mannelijke cellen is de kans dus een uiterst geringe. Ei- en zaadcel verschillen aanmerkelijk in grootte. De laatste is veel kleiner en beweeglijk. In één opzicht verschillen zij echter niet, n.1. in de hoeveelheid kernsubstantie. (De kern is een lichaampje, in iedere cel aanwezig, dat men van het zoogenaamde protoplasma der cel kan onderscheiden). De meeste onderzoekers zijn geneigd in deze kernsubstantie den essentieelen vertegenwoordiger der erfehjkheidsverschijnselen te zien, omdat men empirisch heeft gevonden, dat het kind evenveel eigenschappen van vaders- als van moederszijde kan erven. 44 290 De kern is altijd als het belangrijkste deel van iedere cel aangezien, daar kernlooze celstukken te gronde gaan, eh bij den groei der weefsels de celdeelingen steeds worden ingeleid door eigenaardige deelingen van de kern. Het groeiproces is van mysterieuzen aard. Voor een cel zich in tweeën deelt heeft haar kernsubstantie zich moeten verdubbelen, opdat de dochtercellen weer dezelfde hoeveelheid verkrijgen. Komt het bij dien groei tot specialiseering der weefsels, dan neemt men aan, dat of de kern zich niet in twee identieke helften deelt of dat zij aan de veranderde weefselcellen deeltjes (pangenen) afstaatl) en zoo een anderen invloed op het protoplasma uitoefent. Opdat nu bij de bevruchting, d. i. de vereeniging van een mannelijke en vrouwelijke cel, de hoeveelheid substantie in de cellen van het nieuwe wezen niet zou verdubbelen, moeten de geslachtscellen tevoren een zoogenaamd rijpingsproces doorloopen, waarbij het voornaamste is, dat haar kernstof zich halveert. De kernsubstantie van de bevruchte cel, d. i. de oercel, waaruit zich alle andere van het nieuwe individu door deeling vormen, wordt dan niet grooter dan die van ieder der ouders. Het is nu de vraag of dit deelingsproces altijd idealiter verloopt en of niet af en toe deeltjes verloren kunnen gaan. Er is veel, dat daarvoor pleit. Onderzoekingen (isoleeringsproeven) bij eencellige wezens, die zich ongeslachtelijk voortplantten, hebben bewezen, dat na eenigen tijd verschil met de oorspronkelijke moedercel ontstond, zelfs een zekere ontaarding. Bij massaal onderzoek, d.w.z. als alle cellen bijeen bleven, zag men van tijd tot tijd conjugatie optreden en dan werden de ouderdomsgebreken'voorkomen. Wel bestaat dus zoogenaamde „continuïteit van het kiemplasma", maar dit verhindert niet, dat af en toe tekorten zullen ontstaan. Komen twee geslachtscellen samen met een tekort in denzelfden zin, waarop het meest kans bestaat 1) Lotsy. Het tegenwoordige standpunt der Evolutieleer, Nijhof, 's-Gravenhage, pag. 38. 291 45 bij copulatie van geslachtscellen, die beide van dezelfde onmiddellijk voorafgaande generatie afkomstig zijn, dus by' bloedverwanten, dan kunnen in het nieuwe individu eigenschappen ontbreken of zeer rudimentair aanwezig zijn. In 't algemeen is een gekruist huweüjk, zoowel in planten-, dieren- als menschenrijk hiertegen een remedie, daar dan eenzelfde tekort bij beide ouders onwaarschijnlijk wordt. Maar nu de vraag, hoe in de kernsubstantie de verschillende eigenschappen gerepresenteerd worden. Het spreekt vanzelf, dat men een zeer ingewikkelden bouw heeft aangenomen, daar bij gecompliceerde organismen het aantal eigenschappen zoo groot is. Men heeft gedacht aan stoffelijke deeltjes als eenheden en dezen ook een naam gegeven. Darwin sprak van gemmules, Hugo de Vries van pangenen, Weismann gebruikte den naam iden en gaf zelfs namen aan de bouwsteenen der iden *). Het is veel meer een philosophisch vraagstuk, dan wel een exact empirisch. Het is nog de vraag of men juist handelt, wanneer men materieele eenheden wil aannemen. Vele onderzoekers, o. a. Johannsen, Lotsy, beschouwen de geheele kwestie van uit een chemisch oogpunt. In de scheikundige verbindingen vereenigen zich atomen van dezelfde en van verschillende elementen. Allerlei combinaties kunnen ontstaan, die zich uiten in zeer verschillende reacties. Voert men bijv. een stikstofatoom in den benzolring, dan ontstaat pyridine, waarvan een groote groep alkaloïden afstammen. Een nieuwe verbinding gaat dus gepaard met een nieuwe groep eigenschappen en nu is het de vraag of die reacties alleen afhankelijk zijn van het nieuw ingevoerde element of van de onderlinge relatie der samenstellende deelen van het nieuwe molecule 2). Daarom kanten Johannsen, Lotsy e. a. zich tegen de hypothese van het bestaan van stoffelijke dragers van bepaalde erfelijke eigenschappen 1) O.a. determinanten en biophoren. 2) Voor dit laatste pleit ook sterk het verschijnsel der isomerie, waarbij de groepeering der atomen van invloed is op de eigenschappen. 46 292 (de Vries). Lotsy noemt niet aan het bestaan van levende eenheden *) zooals de Vries, maar lost het geheele probleem zoo op, dat hij het leven beschouwt als de resultante van krachten in een systeem van levenlooze factoren. Het komt mij voor, dat wij hier het zwakste punt in Lotsy's beschouwingen aantreffen. Van deze philosophische kwestie heb ik den lezer op de hoogte willen stellen, ofschoon zij niet af of toe doet aan het feit, dat de vorming en de bevruchting der rijpe geslachtscellen geheel plaats grijpt volgens de wetten der waarschijnlijkheidsrekening. Er is „iets" in het kiemplasma, dat de later gegeven eigenschappen bepaalt. Die eigenschappen zijn reacties op bepaalde condities ; zij uiten zich grootendeels in morphologische structuren, die in haar bizonderheden en ontwikkelingsricnfingr afhankelijk zijn van tal van omstandigheden, maar in haar wezen te beschouwen zijn als expotentialisaties van in de kiemcel sluimerende energie. Het begrip „eigenschap" wordt zoo meer en meer een abstractie. Johannsen heeft aan de eenheden in het kiemplasma den naam genen gegeven. Zij drukken echter volgens hem niets materieels uit, maar vormen alleen den grondslag van de in het kiemplasma aanwezige constellatie van de materieele substanties met haar inherente krachten. Zooals wij reeds vroeger zagen, heeft de genetica tot dusverre reeds geleerd, dat één enkel kenmerk te danken kan zijn aan verschillende genen en omgekeerd ook één geen verschillende kenmerken kan veroorzaken. Denken wij in dit verband aan de definitie van Hagedoorn en Baur, waarbij zich ook Johannsen aansloot, dan voelen wij eenigszins hoe voor de moderne erfelijkheidsonderzoekers de uitwendig waarneembare kenmerken iets betrekkelijk onverschilligs worden. Het komt er voor hen op aan de kiem zelve met haar potenties te kennen, evenals de chemicus den bouw zijner moleculen wil weten. Immers uit de aan- of afwezigheid van kenmerken 1) Evenmin onze landgenoot Hagedoorn. 293 47 — dit hebben reeds de eenvoudige bastaardeeringsverschij nselen geleerd — mag niets besloten worden omtrent den aard van het kiemplasma. „Het optreden en verdwijnen van kenmerken zegt ons niets omtrent het optreden of verdwijnen van de genen dezer kenmerken; ongelijksoortigheid van kenmerken kan te danken zijn aan de reacties van gelijksoortige genen op ongelijke uitwendige invloeden." § 5. Het verband der erfelijkheidsleer met praktische vraagstukken. De geschiedenis leert ons, dat ook de beoefenaar der natuurwetenschappen van zijn exactheid alleen niet leven kan. Af en toe wil hij de draagkracht van de door hem gevonden beginselen bepalen. Het spreekt vanzelf, dat zijn blik zich daartoe uitstrekt naar de toekomst en ook, dat grenzen overschreden worden. Wij hebben dat nooit duidelijker gezien dan in de decenniën van het materialisme, toen de ideeën van Goethe, Lamarck, Waixace, Darwin, Huxley en Spencer, afgeleid uit eenvoudige beginselen, werden toegepast op alle verschijnselen in de stoffelijke en geestehjke wereld, toen de exacte natuuronderzoeker zich üet verleiden tot het uitwerken van een natuurphilosophisch stelsel. Deze voorbarigheid is aan de propagandisten duur te staan gekomen. Uit wijsgeerig oogpunt is ons nooit iets schamelere geboden. Deze les mogen de tegenwoordige beoefenaars der exacte erfehjkheidsstudie wel ter harte nemen. Het is waar, dat ons inzicht in variabiliteit en erfelijkheid thans zeer is verhelderd. Maar is het reeds de tijd om uitspraken te doen over den mensch en de toekomst der menschelijke samenleving ? a. Evenzeer als het te billijken is, dat prof. Heymans vraagt naar de beteekenis der psychologie en hij van zijn standpunt uit een toekomstige eeuw der psychologie ziet, evenzeer begrijpen wij, dat erfelijkheidsonderzoekers zich gaan afvragen welk nut hun studie zal opleveren 48 294 voor de gemeenschap *). Wij komen zoo aan het vraagstuk der eugenese. Het is een onderwerp van sociale hygiëne, als we ons verontrusten over de verbreiding van minderwaardige, ziekelijke en nadeelige eigenschappen over vele leden eener familie en wij de middelen willen beramen om dit verder te voorkomen. We willen dus de gegevens der erfelijkheidsleer omzetten in direct nut voor de samenleving. In Amerika 2) en Engeland is men daarmede reeds begonnen: eugenisten beoefenen „the science of human improvement by better breeding". In Duitschland streeft die Gesellschaft für Rassenhygiene naar de „Menschheitsvervollkommnung durch Verbesserung der Fortpflanzung". De bedoeling is te wijzen op de groote verantwoordelijkheid bij het sluiten van een huwelijk; in vele landen zijn voorstanders van een verplicht onderzoek vóór het huwelijk, zooals dit vroeger bij de Israëlieten plaats had. In verschillende staten van Amerika en cantons van Zwitserland is het huwelijk van personen, lijdende aan bepaalde ziekten, verboden. Het is allerminst mijn bedoeling dezen ijveraars in hun streven maar eenigszins te kort te doen. Integendeel, ik wil gaarne erkennen het groote belang, dat betere kennis der erfelijkheidswetten zal moeten hebben voor de opvoeding, de hygiëne, de medische wetenschap, het strafrecht, sociale vraagstukken, de veeteelt en den land- en tuinbouw. Ieder nadenkend mensch moet bijv. sterk onder den indruk komen van het verhaal der familie Zero3) (gefingeerden naam), waar een tak der familie grootendeels uit vagebond enbestond, zoodat zij het kleine dorpje van 700—800 inwoners, waar zij verblijf hielden, 1) Lotsy. Iets over het verband tusschen gemeenschapsproblemen en eenige resultaten der moderne erfelijkheidsleer. Ned. Tijdschr. voor Qeneesk., 22 Juli 1916. 2) Door het Eugenics Record office worden „field-workers" opgeleid, die er op uit trekken om familiegegevens te verzamelen: ook ambtenaren van instellingen voor zwakzinnige, epileptische en verwaarloosde meisjes werken mede. 3) Archiv. für Rassen- und Gesellschaftsbiologie. 295 49 in 10 jaar tijds niet minder dan 14000 francs aan ondersteuning gekost heeft;. Diefstal was aan de orde van den dag, buitenechtelijke zwangerschap kwam natuurlijk herhaaldelijk voor, zelfs moordenaars vond men onder hen. Oorspronkelijk was de familie arbeidzaam, spaarzaam en ernstig; doch door enkele huwelijken met minderwaardige vrouwen werd een der takken gedegenereerd. Eenmaal zoo ver gekomen werd deze aanleg onderhouden doordat in 't vervolg zulke huwelijken opnieuw werden gesloten. Zoo is bijv. ook onderzocht de nakomelingschap van een in 1740 gestorven landloopster Ada Yukes. Onder 834 personen waren 106 buitenechtelijk geboren, 142 bedelaars, 64 werden op kosten van gemeenten onderhouden, 181 prostituées, 76 misdadigers, waaronder 7 moordenaars. In 75 jaar kostten zij den staat ± 3 millioen gulden. In 1902 werd in de Medical News mededeeling gedaan van de nakomelingen eener bordeelhoudster, die in 1827 stierf. Onder de 800 personen werden 700 minstens eens door de politie gestraft, 37 ter dood veroordeeld, 342 waren dronkaards, 127 prostituées. „Wieviel Elend und Unheil hatte verhütet werden können, wenn diesen beiden Personen die Möglichkeit zur Fortpflanzung genommen worden ware", zucht Plate in zijn Vererbungslehre terecht. Er zijn slechts twee middelen, die de staat kan toepassen, nl. isoleeren naar een omgeving waar zij menschelijk behandeld worden, doch zich niet kunnen voortplanten, of hun de gelegenheid tot dit laatste geheel benemen door kunstmatige castratie, zooals dit reeds in eenige staten van Amerika en in Zwitserland plaats heeft. Wij voelen hier een zware en nuttige taak voor den staat. Lotsy bepleit het oprichten van aparte mannen- en vrouweninrichtingen, die geen strafinrichtingen moeten zijn, maar „inrichtingen voor het onderhoud van individuen, die daarvoor indirect betalen, door het voordeel, dat zij aan de maatschappij bezorgen door het bloote feit van hun verwijdering uit de gemeenschap". Zij zouden zich immers onrustbarend voortplanten, „indien niet hun ondeugden, in het bizonder Synthese iii. 20 50 296 drank en geslachtsziekten, hiertegen als rem werkten". b. Wat nu echter het verplichte geneeskundig onderzoek voor het huwelijk betreft, hier mogen wij voorloopig nog wel de uiterste voorzichtigheid betrachten met het doen van uitspraken. Zeker, op het gebied van tuberculose, geslachtsziekten en zenuwziekten zal nu en dan wel steekhoudende raad kunnen gegeven worden. Ook af en toe, wanneer bloedverwanten een huwelijk willen sluiten en men voldoende op de hoogte is van hun voorgeslacht. Zoo ken ik bijv. een gezin, waar zoowel de vader als de moeder doofstomme broers en zusters heeft. Het spreekt vanzelf, dat daar een voorgenomen consanguïen huwelijk ten sterkste moet worden ontraden. Dat het niet vanzelf sprak, dat de belanghebbenden dit inzagen, is mij tot mijn verbazing gebleken. Maar de erfelijkheidsstudie mag nog wel een heel eind verder zijn, voor men in allerlei gevallen steekhoudenden raad kan geven. De literatuur is nog vol dwaze beschouwingen, die ontstonden in het brein van zoogenaamd wetenschappelijke, maar in werkelijkheid der zake onkundige raadslieden. Zoo lezen wij in een artikel van den tandarts Nord een rechtmatige critiek op eenige uitlatingen van zijn vakgenoot Carl Röse, die slechte tandformatie beschouwt als degeneratie en in aUen ernst voorstelt den bezitters daarvan het huwelijk te verbieden. Zelfs al zou het waar zijn, dat dergelijke lieden slechts kinderen met even slecht gebit ter wereld brachten, wat niet het geval is, dan nog vraagt men zich af, of men hier wel objectief de weegschaal hanteert. c Hetzelfde mag gezegd worden tot vele voorstanders van het Neo-Malthusianisme. Wij kunnen niet genoeg de meening bestrijden van den Nederlandschen voorvechter van dit stelsel, Dr. J. Rutgers, die hij den 3den Maart 1911 voor de Algemeene Debatingclub van het Utrechtsch Studentencorps in de volgende stellingen heeft uitgesproken : „Bewuste aantalsbeperking is een der eerste voorwaarden om tot betere qualiteit der spes patriae te komen." 297 51 „Uit het oogpunt van evolutie heeft het Nieuw-Malthu!sianisme als bewuste selectie groote voordeden boven de natuurlijke selectie." Gaarne willen wij erkennen, dat in deze woorden een edel motief besloten ligt. Wij zien daarin den wensch uitgesproken, dat ons land in bloei moge toenemen door een beter gehalte zijner bewoners en ik vermoed, dat hierbij in stilte gedacht wordt aan gelijktijdige vermeerdering van geluk door het scheppen van een meer mensonwaardig bestaan. Maar wanneer men zich ter verdediging van de middelen, waarmee men dit doel wil bereiken, bedient van dergelijke quasi-wetenschappelijke beweringen als hierboven zijn genoemd, mag de tegenstander niet nalaten zich hiertegen met alle kracht te verzetten. Wij willen het niet eens hebben over de zedelijke bezwaren tegen een stelsel, dat ons min of meer epicuristisch voorkomt, waar het het plichtgevoel der ouders verzwakt; wij willen niet vragen of het in kringen wordt toegepast, waar het onnoodig is; evenmin stellen wij een onderzoek in of soms, ondanks de goede bedoeling der voorstanders, de abortus provocatus in de hand gewerkt is — wij willen ons geheel laten leiden door de gegevens der erfelijkheidsleer. En dan komen wij tot de slotsom, dat er geen enkele reden bestaat, waarom wij zouden mogen aannemen, dat de eerste kinderen de beste zullen zijn. Wanneer het vaderland in vervlogen tijden zijn hoop daarop had moeten stellen, zou het een enorm aantal groote mannen hebben gemist. Een groot gezin is een uitstekende leerschool voor de karaktervorming. Wij hebben geen enkele reden om dezen invloed van het milieu te onderschatten. Het Mendelisme heeft ons daarnaast geleerd, dat wij met zekerheid niets weten omtrent de qualiteit der kinderen, die wij zullen krijgen, daar hun eigenschappen zich combineeren volgens de wetten van de waarschijnlijkheidsrekening. Hoe de Nieuw-JSfalthusianen dus een bewuste selectie kunnen toepassen bij een geheel onzuiver uitgangsmateriaal, dat is een puzzle, die een echte erfelijkheidskenner wel 52 298 nooit zal raden en die daarom als een wetenschappelijke monstruositeit dient gebrandmerkt te worden. Wij keeren ons met deze zinsneden niet tegen het probleem, waarvoor het Nieuw-Malthusianisme ons plaatst: de wanverhouding, die in bepaalde lagen onzer maatschappij bestaat tusschen het kindertal en de bron van inkomsten. Het stelsel moet echter bewijzen, dat het uit sociaal-oeconomisch oogpunt noodzakelijk is, maatregelen te nemen, die de bevolkingstoename tegengaan en dat de geboden oplossing in geen opzicht individu en gemeenschap schade toebrengt. Naar onze overtuiging moet de oplossing gezocht worden in een krachtdadige verbetering der sociale wantoestanden. Het wonderüjkste in de stellingen van Dr. Rutgers schijnt ons nog demededeeling, dat de beweerde bewuste selectie der Nieuw-Malthusianen voert tot evolutie, dus tot rasverbetering. In de terminologie der erfelijkheidsleer wil dit zeggen, dat de NieuwMalthusiaan bewust een nieuwe combinatie uitkiest, die soortzuiver en erfelijk is. Daarbij wordt naar de verdere huwelijken, die gesloten zullen worden, niet gevraagd en evenmin gedacht aan de onuitroeibaarheid der recessieve eigenschappen. Het is bekend, dat het Nieuw-Malthusianisme geboren is na de leer van Malthus en Spencer, die bezwaren hadden tegen de hygiënische maatregelen op de volgende gronden; 1°. dat op den duur een deel der menschen van gebrek zou moeten omkomen en 2°. dat de sanitaire maatregelen alleen de zwakken beschermen. Beide argumenten zijn ontzenuwd. Daar Malthus meende, dat de bevolkingsvermeerdering geometrisch plaats had en de vermeerdering van onderhoudsmiddelen arithmetrisch, achtte hij het goed, dat er remmende invloeden op de bevolkingstoename bestonden, zooals epidemieën, oorlogen en hongersnooden. Daarbij prees hij zelf aan vermindering van het aantal huwelijken, late huwelijken, en zedelijke onthouding in het huwelijk (moral restraint). Door de wetenschappelijke en technische ontdekkingen is de productie der onderhoudsmiddelen echter enorm toege- 299 53 nomen, zooals door de verbeterde bemesting van akkers, 't gebruik van stikstofassimileerende planten, de rationeele bekamping van veeziekte, de verwerking van afvalproducten der industrie, de bereiding van hygiënisch waardevolle surrogaten. Ook Spencers vooretelling, dat de hygiëne alleen de zwakkeren beschermt en hun de voortplanting mogeüjk maakt, vond veel bestrijding. Zwakheid is n.1. veelal geen algemeen, maar een specifiek begrip: men is zwak tegenover bepaalde dingen. Zoodra de aanleidingen zijn weggenomen is men niet meer zwakker dan anderen (bijv. bij tuberculose). Ook Wijkt uit de statistieken der infectieziekten : cholera, typhus, dysenterie bijv. en de zuigeüngsterfte, dat niet steeds de algemeen zwakkeren het eerst worden aangetast, integendeel. Daarenboven: door de zedelijk en verstandelijk hoogstaanden worden de hygiënische maatregelen toegepast en zoo kan men dus even goed zeggen dat de hygiëne gunstig eclectisch werkt. Het gaat hier ten slotte om een waardebeoordeeling. Het gaat hier ook om de vraag of de gezondheid het allerhoogste goed is. Zou de cultuur niet ook kunnen lijden als de lichameüjk gezonden, maar zedelijk minderwaardigen er bovenop kwamen ? Is dit niet een vraag, die de NieuwMalthusianen bij hun sociaal-hygiënisch werkprogram wel eens ter harte mogen nemen ? d. Het spreekt vanzelf, dat wij ook stelling moeten nemen tegenover de gedachten, indertijd door Heymans *) ontvouwd. Wanneer deze psycholoog heeft betoogd, dat het ethisch rationalisme der 18e eeuw, dat leerde, dat alle slechtheid op onwetendheid berust, een illusie is gebleken en hij heeft uiteengezet, dat de mogelijkheid om zichzelf te herzien voor den enkelen mensch slechts binnen enge grenzen aanwezig is, zegt hij terstond daaropvolgend, dat deze mogelijkheid aan de menschen gewaarborgd wordt door drie feiten van wereldbeheerechende beteekenis n.1. : de wisseling der generaties door dood en 1) Heymans. De toekomstige eeuw der psychologie. Wolters 1909. 54 300 geboorte, den voorrang der beteren bij de voortplanting van het geslacht en de erfelijkheid der psychische eigenschappen. Het tweede punt wordt dan nader toegelicht en hierbij blijkt, dat ook Heymans groot gewicht hecht aan de actieve selectie bij het huwelijk. Heymans ziet bij de menschheid een vooruitgang in zuiver humanitaire deugden *) en wil dit toeschrijven aan de werkzaamheid van de door Darwin beschreven geslachtelijke keus. Stilzwijgend wordt dan aangenomen, dat, wanneer zedelijk lagerstaanden zich bij hun huwelijkskeus onwillekeurig (omdat ook de boozen door het goede worden aangetrokken) tot zedelijk hoogerstaanden zullen richten, en dit meer gebeurt, geleidelijk het menschenras zal verbeteren. Deze oude Darwinistische voorstelling is onzes inziens geheel onbewezen en ook onjuist. Mogelijk is Heymans' verwachting, dat „de instinctieve aantrekking, die den natuurlijken grondslag voor de huwelijksvereeniging vormt, den terugslag zal ondervinden van de verscherping van den psychologischen blik" en dat „de liefde voor groote vergissingen zal zijn gevrijwaard". Maar een utopie is ons de uitspraak, „dat als bij ieder, die niet geheel vreemd is gebleven aan de wetenschap van zijn tijd, aan de voorstelling van een verbinding tusschen personen van bepaalde geaardheid en afkomst zich onmiddellijk aansluit de voorstelling van de soort van nakomelingschap, die niet mogelijkerwijze of min of meer waarschijnlijk, maar zeker of zoo goed als zeker uit deze verbinding zal voortspruiten dit van invloed zal zijn op de huwelijkskeus". Het doet ons leed, dat de heilstaat, dien Heymans op deze wijze ziet dagen, zij het ook na langen tijd, en die heni zelfs verzoent met en doet juichen in de sterfelijkheid („wij sterven om plaats te maken voor onze beteren") slechts weinig gewaarborgd wordt door wat de nieuwere erfelijkheidsstudie leert. Juist het essentieele argument voor de hoop op verbetering der menschenwereld wordt 1) Is dit zoo? Schr. 301 55 ontzenuwd door het feit, dat de onbekende recessieve eigenschappen steeds parten zullen spelen en door de onzekerheid of de goede eigenschappen domineeren over de kwade. Eindelijk achten wij het onzen pücht ons te keeren tegen hen, die meenen in positieven zin iets tot rasverbetering te kunnen bijdragen door het bevorderen van huwelijken van gezonde, welgeschapen personen. Zoo ooit, dan is toch wel hier een gevaar van Umwertung der Werte. Laat mij eerst nog eens van uit een genetisch standpunt op de onmogelijkheid dezer idealen mogen wijzen : nooit zal men aan een gezond individu kunnen zien welke schadelijke recessieve eigenschappen hij latent herbergt: „die recessiv-merkmaligen Krankheiten bedeuten die eigentliche Klippe einer Volkshygiene" (Ltjtz). Maar ten slotte en voornamelijk : wordt hier niet gespeeld met de hoogste geestelijke bezittingen van den mensch en het huwelijk, waaraan de ethiek zoovele maximen en de religie zelfs hare motieven en uitbeeldingen ontleende, verlaagd tot een rekensom? e. Wanneer wij de verdere consequenties willen nagaan, waartoe de nieuwere erfelijkheidsstudie voert, doen wij mijns inziens goed ons te houden aan de voordracht, die Dr. J. P. Lotsy hield in de algemeene vergadering van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen x). Wij hebben daarin een uitstekende leidraad door de helderheid van het betoog en de degelijkheid van den inhoud. Lotsy is een van de competente mannen, die zich als taak gesteld heeft de mutatieleer van Hugo de Vries — zonder de groote verdiensten van dezen geleerde voorbij te zien — te bestrijden. Volgens hem is in de vroeger genoemde combinatieleer het principe verscholen, dat de ontwikkeling der soorten verklaarbaar kan maken; althans is de productie van nieuwe soorten door combinatie het eenig zeker vastgestelde uitgangspunt, waaraan een evolutietheorie mag vastknoo- 1) Zie Blz. 48. 56 302 pen. Doch ter zake. Het komt mij voor, dat Lotsy in de reeds genoemde rede uitnemende dingen heeft gezegd. Het zou mij moeite kosten in zijn voordracht iets te vinden, waarmede ik het niet eens ben. En toch komt het op de interpretatie van zijn woorden aan. Ik voel, dat er een groot verschil bestaat tusschen Lotsy's levenshouding en de mijne. Ik heb sterk het gevoel, dat wij ons bij Lotsy's betoog geheel en al bevinden in de sfeer van het relatieve. Lotsy zal dit misschien als een verdienste beschouwen, daar hij niet anders heeft willen geven dan wetenschappelijke waarheden en de wetenschap ons steeds in de sfeer van het relatieve brengt. Maar aan den anderen kant spreekt Lotsy herhaaldelijk over geluk, wil en onwil en tal van zedelijke eigenschappen, kortom, zijn rede raakt zoo nauw aan transcendentale vraagstukken, dat een waardebeoordeeling niet vermeden kan worden en er in ieder geval in zijn voordracht stof te over is voor vraagstellingen. Laat mij mogen beginnen met die resultaten der erfelijkheidsstudie, waarover ik het met Lotsy eens ben, dat zij waarde hebben voor de gemeenschap, te memoreeren *). Lotsy's geheele betoog gaat uit van de ongelijksoortigheid der menschelijke individuen, thans geen vermoeden meer, maar een volslagen zekerheid. Zelfs kinderen uit één gezin verschillen niet zoo zeer door fluctueerende variabiliteit als wel door onderscheid in de kiem, het zoogen. genotypische verschil. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat dit hieraan te danken is, dat tengevolge van de vele gekruiste huwelijken bijna alle menschen op de meeste punten hybriden zijn geworden. Zij vormen dus verscheidene soorten van voortplantingscellen. Dit feit leidt tot belangrijke gevolgtrekkingen betreffende.de onderlinge appreciatie der menschen. Een norm bestaat niet. Houdt men vast aan de inhaerente ongelijkheid der menschen, dan moet uit ons strafstelsel b.v. de ver- 1) Bij het volgende doe ik bijna woordelijk grepen uit hetgeen L. gezegd heeft. 303 57 geldingsgedachte, die daaraan nog al te veel te gronde ligt, • verwijderd worden. Het is barbaarsch iemand te straffen voor de slechte constitutie van de voortplantingscellen zijner ouders, uit welke combinatie hij ontstond. Ook zijn strafstelsels, beginnend en eindigend met opsluiting met nu en dan een bezoek van den moralist, ter verbetering vrijwel waardeloos, en ook voor den benadeelde vrijwel waardeloos. Ook de staatsinrichting zal rekening houden met de aangeboren ongelijkheid en zoo tot de erkenning moeten leiden, dat het wenschelijk is, de verhoudingen tusschen kerkelijke, wetenschappelijke en politieke partijen tot haar recht te laten komen. Bij discussies en debatten overtuigt men slechts schijnbaar, in werkelijkheid verzamelt men slechts hen rondom zich, wier geestesspiegel op ongeveer gelijke wijze het beeld der waarheid verbuigt. Aggregatie van gelijkgeaarden moet bevorderd worden, daar men zoo de verschillende geaardheden kan leeren kennen en de verschillende belangen kan behartigen. De staatsman mag echter geen bandeloosheid toelaten, maar moet trachten het juiste evenwicht tusschen de tegenstrijdige begrippen dwang en vrijheid te vinden. Volgens Lotsy moet de rechter steeds meer gelegenheid krijgen individueel recht te spreken. Receptenrechtspraak is even schadelijk als receptenstaatsinrichting. Wat voor individuen geldt, geldt ook voor volken: zij moeten het goede bij elkander leeren apprecieeren; geen volk mag een ander volk dwingen zich te ontwikkelen volgens opgelegde inzichten. Onze koloniale politiek b.v. moet er voor waken Java te verhollandschen. Deze oorlogstijd is ook hierdoor een ramp, omdat het inhaerente verschil tusschen de volkeren met hun verschillende ^belangen over het hoofd gezien wordt, en omdat een onberekenbare schade toegebracht wordt door de vernietiging van de krachtigste en gezondste mannen. Iedere dag langer oorlogvoeren schaadt mitsdien niet alleen de tegenwoordige maar ook de toekomende geslachten. Lotsy is sterk tegenstander van den schablonenstaat en hoopt, dat deze 58 304 tijd er toe zal leiden, dat de wederzijdsche bestaanszekerheid mede verzekerd wordt door het beginsel, dat een macht geschapen wordt van de gezamenlijke staten boven die der staten individueel. /. Tot dusverre deed ik eenige grepen uit het belangrijke artikel van Lotsy. Wat de opvoeding betreft, bij dit punt wil ik zelf uitvoeriger stilstaan daar een juist inzicht in deze kwestie mij van buitengewoon belang lijkt. Ook Lotsy geeft eenige nuttige Wenken, waar ik mij vrijwel mee vereenigen kan. Hij beschouwt verder de opvoeding als te behooren tot de geoorloofde dwangmiddelen, doch alleen de uit gemakzucht onwilligen mogen gestraft worden. Ik denk, dat Lotsy zich wel met mij vereenigen kan, wanneer ik in de beschrijving van de opvoeding ook een appreciatie leg en zeg, dat zij niet alleen een geoorloofd dwangmiddel is, maar ook een heerlijke en veel omvattende taak. Immers de opvoeders moeten begrijpen, dat zij voor een groot deel in hun macht hebben te bepalen wat het volgende geslacht zijn zal. Weliswaar is het een der eerste eischen der nieuwere studie, dat wij het accent geheel en al verleggen naar de erfelijke constitutie, maar wanneer we letten op de hulpeloosheid, waarmee het nieuwe menschelijk individu ter wereld komt, vinden wij daarin een aanwijzing, dat de invloed van de opvoeding niet mag worden onderschat. Ik ben er van overtuigd, dat opvoeders den aard hunner discipelen niet genoeg kunnen bestudeeren. Ik beveel daarom ten zeerste aan de opmerkingen te lezen, die Jan Ligthart maakt in zijn Paedagogische opstellen en die van waarde zijn, daar zij op ervaringen gebaseerd zijn; eveneens het artikel van Dr. Herderschee *), die kennis heeft genomen van de nieuwere erfelijkheidsopvattingen. Ik kan niet anders "dan toejuichen dat meer en meer het in- 1) Zie ook blz. 39 en 43. 2) Erfelijkheidsproblemen. Paedag. Tijdschr. 4e Jaargang Afl. 6 1912. 305 59 zicht veld wint, dat het jonge kind niet is een blank vel papier, dat de opvoeder kan beschrijven, maar dat het als perspon een inhoud heeft, dien de opvoeder moet bestudeeren en waaraan hij zich moet aanpassen. Ik wil nogmaals herhalen, dat zelfs in één gezin totaal verschillende geaardheid kan voorkomen. Wat echter in een kind steekt moet geleidelijk tot ontwikkeüng Jcomen en zoo worden wij hier herinnerd aan de definitie van Baur, waar hij de eigenschappen beschrijft als een binnen zekere grenzen schommelend reactievermogen. Deze definitie geldt vooral van de geestelijke eigenschappen (b.v. temperament). De opvoeding en de hygiënische maatregelen kunnen daarom nooit iets uit iemand halen, dat er niet in zit. Zij kunnen alleen de gewenschte eigenschappen tot de grootst mogelijk ontplooiing trachten te brengen en de niet gewenschte zooveel mogelijk onderdrukken. Het is een bekende zaak, dat niet alle kinderen op dezelfde omstandigheden en invloeden gelijkelijk reageeren. Men denke bijv. aan het effect van de gymnastiek, van zoogenaamde hardingsmaatregelen enz. Daarom is tegenwoordig het parool individualiseeren. In vele gevallen bestaat het geërfde in een praedispositie voor een of andere aandoening, bijv. tuberculose, bijziendheid enz. Door schadeüjke invloeden af te weren kan men veel onheil voorkomen of de werking er van vertragen. Alles wat deze zoogenaamde negatieve hygiëne doet, heeft zijn betrekkelijke waarde: zij kan de venerische ziekten bestrijden, beroepsziekten voorkomen, woning- en bodemtoestanden verbeteren, zorgen voor goede rioleering, waterleiding, verwarming, verlichting, ventilatie enz. enz. Zij kan door schooltoezicht de ouders adviseeren tot het nemen van gewenschte maatregelen in het belang hunner kinderen. De positieve hygiëne kan verder gaan en het praestatievermogen van het lichaam verhoogen (Grieken en Romeinen); de huwelijksleeftijd kan Worden geregeld, men kan zorgen voor doelmatige voeding en kleeding, lichaamsoefeningen en baden. Het vrije spel in de open lucht vooral kan op de ontwikkeling der kinderen een zeer gunstigen invloed 60 306 uitoefenen, daar het door zijn ongedwongenheid harmonische lichaamshoudingen schept, opgewektheid geeft, initiatief, zelfvertrouwen, wilskracht en doortastendheid bevordert. Maar dit alles kan ten slotte nooit den genotypischen grondslag van het individu veranderen. Het verkregene kan niet als zoodanig worden overgeërfd, maar voor den momenteelen toestand van een ras of individu kan het van groot belang zijn. En dan blijkt meer en meer, dat de cultuur hoofdzakelijk van waarde is voor de middelmatigen. De vluggen en scherpzinnigen zouden hun weg toch nog wel hebben weten te vinden. Want gaven en talenten zijn iets anders dan door vlijt en moeizamen arbeid verkregen kunde. Deze bekende waarheid, thans zekerheid geworden, zou aanleiding kunnen zijn, dat men ging inzien, dat men tot een rationeeler ontwikkeling van gaven kan geraken, dan bij de tegenwoordige wettelijke regeling der exameneischen mogelijk is. Zoolang de opvoeding nog te veel volgens één schema gaat, is er gevaar, dat zij de originaliteit zal dooden. Wij constateeren nu eenmaal verschillenden aanleg, laat mij bijv. noemen den mathematischen en lingulstischen. Hubrecht heeft hierop herhaaldelijk gewezen, van Dijk stuurde hierop aan in zijn Vota Academica, Lotsy vindt het dwaas allen, die een graad aan onze universiteiten willen behalen, te dwingen om jaren lang Grieksch en Latijn en weinig anders te leeren, Casimir voelt er voor het onderwijs meer te leiden in banen van geestelijke ontwikkeling en persoonlijke vorming dan van „parate kennis"; hij noemt de examens zelfs God- en menschonteerend. Een stap in de goede richting is het Mainzer stelsel, dat opvoeding volgens geaardheid wil, in den vorm van scholen voor begaafden en minder begaafden. De aanvankelijke bezwaren hiertegen schijnen overwonnen te kunnen worden (tegenkanting der ouders, zelfoverschatting der begaafden), althans de genomen proeven voldeden zeer goed. 307 61 HOOFDSTUK III. § I. Wanneer ik thans tot mijn slotbeschouwing overga, kan het niet anders of het vraagstuk van het determinisme moet onder de oogen gezien worden. Zoolang wij ons bepalen tot de anorganische wereld, kan het ons niet zoo heel veel deren of wij met causaliteit en determinisme in aanraking komen. Zelfs ligt in de daarmee gepaard gaande orde een constitutief element. Maar hoe meer we komen op het gebied der biologie en vooral op dat van den mensch, des te meer gaat ons een gesloten natuurcausaliteit hinderen. Het is geen wonder dat men juist in onzen tijd van het bestudeeren der erfelijkheidsverschijnselen heeft gesproken van een nachtmerrie i). Immers wanneer we met onze gansche ziel afkeerig zijn van een opvatting, waarbij de mensch wordt 1'homme machine, dan moeten wij wel reikhalzend uitzien naar een uitweg uit de impasse, waarin de wetenschap ons schijnt te drijven. Het is dus noodzakelijk nog eens critisch te vragen, wat als empirische waarheid vaststaat en of deze waarheid moet leiden tot de bovengenoemde ontmoedigende consequentie. De erfenjkheidsleer zegt, dat zoowel de vorming als de bevruchting der voortplantingscellen plaats heeft volgens de wetten der waarschijnlijkheidsrekening. Zij zegt voorts, dat nagenoeg iedere eigenschap een variatiebreedte heeft, die aan diezelfde wetten gehoorzaamt. Zij maakt het waarschijnlijk, dat in de kiem aanwezig zijn een enorm aantal van elkander onafhankehjke factoren, die zich volgens de toevalswetten combineeren of splitsen. De vraag is nu of men met behulp van deze factoren alle lichamehjke en geestelijke eigenschappen verklaarbaar kan maken en of bij dergelijke mathematische lotsbeschikking ook nog de mogelijkheid open blijft voor aanwezigheid van nieuwe potenties, die aan andere dan de mechanische wetten 1) Dr. j. G. Boekenoogen. Doelmatigheid en ondoelmatigheid in de levende natuur. Levensvragen Serie II No. 2. 62 308 gehoorzamen, kortom of ruimte gelaten wordt voor eenige spontaneïteit, ja dan neen. Voor den religieuzen mensch is het een levensvoorwaarde aan te nemen, dat God zich ook thans nog met de wereld en met den mensch in het bizonder bemoeit. Wij kunnen deze bemoeienis Gods niet alleen verleggen naar een bepaalde aanvangsconstellatie. De religieuze mensch moet zekere eischen stellen *) waarmede zijn geloof staat of valt. Eischen, die onaantastbaar zijn voor de wetenschap. Het moet dus onze taak zijn te bepalen, waar de grenzen der wetenschap liggen. De terreinen mogen voor ons bewustzijn niet dooreen grijpen in dien zin, dat wij op het eene terrein argumenteeren met voorstellingen, die wij aan het andere ontleenen. Elementen uit onze wereldbeschouwing mogen niet als verklaringsmiddel gebruikt worden voor verschijnselen, die betrekking hebben op het ons opgedrongen wereldbeeld. Aan den anderen kant moet de religieuze mensch rekening houden met het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, d.w.z. hij moet er van doordrongen zijn, dat zijn religieus besef hem er niet toe mag drijven aan de wetenschap voor te schrijven, tot welk resultaat zij moet komen. Hoe moeilijk het ook moge zijn en hoeveel zelfcritiek het moge eischen, ik kan niet inzien, dat wij langs een anderen weg tot een onaantastbaar standpunt kunnen geraken. Wij wenschen geen defensieve houding maar een offensieve aan te nemen. Nu is dit een groot woord, en ik wil mij de buitengewone moeilijkheden dan ook niet ontveinzen, die wij ons op den hals halen, als wij ons dit tot taak hebben gesteld. De deterministische leer houdt ons in de sfeer van het relatieve. Het is daarom, dat de geloovige zich zoo weinig behaaglijk voelt, wanneer zoowel van de zijde der genetica als van die der psychologie voortdurend materiaal wordt aangevoerd ten voordeele van het determinisme. Wel heeft ook op deze terreinen het beginsel der orde zijn aantrekkelijkheid en voelen wij zijn noodzakelijkheid, maar 1) Verg. Blz. 72. 309 63 desondanks kunnen wij ons niet thuis voelen in den kring dier onderzoekers, wier geest geleidelijk doorwfeven raakt met de gedachte, dat ieder mensch een toevallige formatie is en al zijn handelingen en gevoelens onwrikbaar zijn bepaald. Dit is ten slotte de!consequentie geweest, die voerde tot verschillende vormen van atheïstisch-monistische stelsels, met hun oogenschijnlijk milde houding tegenover den medemensen, maar in werkelijkheid uiterst armzalige ethiek, die bij monde van Haegkel het dooden van zwakke kinderen en van chronisch lijdenden eischt en zelfmoord als zelfverlossing aanprijst. In zulk determinisme voelen wij fatalisme. Indien het zoo ware dat iedere eigenschap iets zelfstandigs voorstelde, een volkomen afgebakende grootheid, en wanneer letterlijk iedere geestelijke of lichamelijke eigenschap overeenkwam met een factor in de kiem, en wanneer dan deze factoren zich geheel en al combineerden volgens de wetten der waarschijnlijkheidsrekening en zij zelf waren opgebouwd uit zuiver mechanische constellaties en hunne waarschijnlijke combinaties waren te danken aan uitsluitend mechanische wetten, dan zou men m. i. tot de conclusie moeten komen dat de mensch (dier of plant) alleen van een zekere aardformatie of een ander afgerond systeem uit de anorganische wereld onderscheiden is door zijn buitengewone gecompliceerdheid. Vergelijking met een machine, zelfs een ingewikkelde machine, hjkt mij nooit gelukkig, daar deze altijd veronderstelt een opzettelijk bewerkten toestand, waarbij in een samenstel van krachten de hoofdwerking verkregen wordt in een bepaalde richting, zoodat een vooraf bepaald resultaat bereikt wordt, wat bij een zuiver mechanistische opvatting van de wereld, waarbij het resultaat aan het toeval overgelaten wordt, niet het geval is. Hoever zijn Mendels wetten van kracht? In de eerste plaats wil ik daarom nagaan, voor welke eigenschappen erfelijkheid in 't algemeen en dan speciaal de wetten van Mendel zijn vastgesteld. Wij zagen, dat 64 310 het terrein omvangrijk is. In het begin scheen het of het Mendelisme slechts een bepaalde vorm van erfelijkheid was, langzamerhand konden allerlei schijnbare uitzonderingen ook op deze wijze worden verklaard. Toen meende men, dat alleen variëteiten van een soort en niet soorten onderling konden kruisen en mendelen. Maar door de betere definities van Jordan, Johannsen e. a. van het soortbegrip en hun bewijs, dat de vermeende soorten van Linnaeus in werkelijkheid populaties waren, zijn deze grenzen niet langer houdbaar. Daarbij komt, dat nu en dan ook kruisingen vermeld zijn tusschen wezens, die tot vroeger reeds aangenomen verschillende soorten behoorden. Zoo vermeldde Behm een kruising van een Zweedsche wolvin met een Groenlandschen eskimohond, waarbij nog langs vier geslachten inteelt kon worden toegepast en zeer gecompliceerde splitsing van de haarkleur werd vastgesteld. Ook kan men eenden en fazanten kruisen, kippen met fazanten, paarden met ezels, hazen met konijnen, ratten en muizen (alleen kunstmatig), slaksoorten (Lang), vlindersoorten (Standfusz), plantensoorten (Baur). In 't algemeen gelukt het het best als de species niet te ver van elkander staan. Dat het in andere gevallen niet gelukt, berust misschien op bijomstandigheden, waardoor de spermakern de eikern niet kan bereiken. Nu staat wel vast, dat het mendelen alleen geldt voor die eigenschappen, waarvoor de individuen verschillen kunnen, die men bezitten of niet bezitten kan. Men zal bijv. niet kunnen onderzoeken wat gebeurt na huwelijken van personen met neus en zonder neus, met hersenen en zonder hersenen. Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat dergelijke grove schendingen meestal berusten op latere ontwikkelingsstoornissen en niet op kiemvariaties. Ieder individu bezit om zoo te zeggen zijn groote orgaanstelsels ; onderdeelen daarvan kunnen varieeren en mendelen. Bij gemis van een geheel orgaanstelsel is men dikwijls niet levensvatbaar. Men zal dus met het mendelisme nooit tot een volledige factorenanalyse 311 65 kunnen geraken : juist de gewichtigste onttrekken zich aan het onderzoek. Daaruit af te leiden, dat zij niet aan genen gebonden zijn, is nog niet te rechtvaardigen : zij zyn echter algemeengoed voor de soort. Alleen wil ik er op wijzen, daim. i. in deze gevallen de waarschijnlijkheidskwestie, dus ook het toevallig element wordt opgeheven. Hoe staat het nu met de geestelijke eigenschappen van den mensch ? Zijn er daarbij ook, die zóózeer gemeengoed van de soort zijn, dat bij hen van geen mendelen sprake kan zijn ? Voor wij een antwoord op deze vraag zoeken, willen wij nog eens nagaan hoe het staat met de erfelijkheid der geestelijke eigenschappen. Ik meen de resultaten van wetenschap en praktijk aldus te kunnen weergeven : neigingen, temperamenten, talenten e. a. normale eigenschappen kunnen geërfd worden; muzikaliteit bijv. wordt voor recessief gehouden (Hurst) ; zoo is bijv. geschreven over erfelijke verlegenheid en dergelijke meer: activiteit, vadzigheid, intelligentie, emotionaliteit, concentratievermogen enz. enz. Ook aanleg voor psychosen is overerf baar en wel meest recessief: epilepsie, dementia precox, zwakzinnigheid, idiotie e. a. Bij die psychosen kunnen afwijkingen ontstaan op het gebied van het karakter, de moraliteit, het logisch denken, den wil, het geheugen enz. Er schijnen dus geestelijke eigenschappen te zijn, die men bezitten kan of niet bezitten. Maar nu vraag ik mij af: bestaan er ook geestelijke kenmerken, die ieder exemplaar van de soort mensch bezit, althans wanneer hij niet door grove ontwikkelingsstoornissen heeft geleden en als een volslagen pathologisch individu ter wereld is gekomen ? Het spreekt vanzelf, dat ik die vraag niet kan oplossen. Het zou zeer belangrijk zijn de meening van psychiaters te vernemen en van hen, die belast zijn met de opvoeding van de verwaarloosde en misdadige jeugd. Ik stel deze vraag: Is het zeker, dat er individuen geboren zijn, waarbij alle begripmatig denken, alle geheugen, alle moreel gevoel, alle wilskracht volkomen ontbrak; nog verder : zijn er ooit menschelijke individuen ter wereld gekomen, die geen zelfSynthesb III. 21 66 312 bewustzijn hadden, geen ik-gevoell) en dus slechts als exemplaren vegeteerden ? Zijn er gedegenereerden bij wie geen sprankje aanwezig was van altruïstische gevoelens enz. enz. ? Wij betreden hier een buitengewoon moeilijk terrein. Van de volslagen idioten bijv. is bekend, dat zij het geduld der verplegers tot op het uiterste op de proef stellen. Maar hier rijst de vraag, hoe men de idiotie moet beschouwen. Er zijn ongetwijfeld vele oorzaken en het lijkt mij nog niet bewezen, dat ze uitsluitend aan het gemis van genen te danken is. Maar laat het zoo zijn, ook dan nog is het de vraag of de geestelijke eigenschappen bij hen misschien niet tot ontwikkeling konden komen van wege de geconstateerde gebrekkigheid van haar stoffelijk apparaat: de hersenen. Wij weten toch, dat we ons geestelijk bezit, van af het laagste tot het hoogste per slot van rekening door de zintuigen deelachtig moeten worden. Wanneer opvoeders voor bepaalde gedegenereerden tot de conclusie komen, dat zelfs het beste milieu hun niet baat, dat er niets van te maken valt, dan nog vragen wij eenigszins sceptisch, hoe wij zoo zeker zijn, dat wij hun werkelijk het beste milieu gaven; dan nog komt er bij, dat wij de individuen niet van de geboorte af gehad hebben en zij dus met een verleden tot ons komen, dat hun een onafwischbaar stempel opgezet heeft. Het komt mij voor, dat wij ondanks de psychiatrie kunnen spreken van geestelijke eigenschappen, die gemeengoed van alle menschen zijn2). Ik heb echter opzettelijk de psychiatrische gevallen onder de oogen willen zien, omdat ik het probleem niet eenvoudiger wil voorstellen dan het in werkelijkheid is. Het lijkt mij hier de plaats om voor te stellen van het begrip eigenschap niet 1) Het is bekend, dat depersonalisatie wel kan ontstaan. 2) In deze gedachte ben ik versterkt door deze woorden van Heymans. (Psych. der Frauen blz. 3): schlieszlich findet sich alles in allen: Verstand auch beim Idioten, Egoismus beim Heiligen, Sittlichkeit beim Verbrecher — nur in höchst verschiedenen Maszen enz. 313 67 meer te spreken, wanneer wij het hebben over het geestelijk bezit van den mensch, maar liever ook hier te spreken van potentie. Hoe meer ik er over denk, hoe meer het mij voorkomt, dat ons geestelijk bezit zich onttrekt aan de categorieën, waarmee de exacte wetenschap werkt. Vooral van de zedelijke eigenschappen kan men moeilijk zeggen, dat iemand sommige bezit, andere niet bezit, bijv. liefde, trouw, verantwoordelijkheid, dankbaarheid, gehoorzaamheid, nederigheid enz. enz. Wij weten niet uit welke geheimzinnige diepte dit alles geboren wordt, wel weten wij, dat er samenhang bestaat (vervlechting a. t. w.). Hetzelfde geldt van de waardeeringsoordeelen en de logische oordeelen, die wij ons vormen eerst na de eenvoudigste zintuigelijke gewaarwordingen, waarbij de gevoelstoon, het zoogenaamde affect, de overhand heeft; later bij de waardeering van natuur en kunst. Het lijkt mij ongeoorloofd om te zeggen dat de aesthetische verrukking bijv. is het volgroeide affect. Er is meer: alle geestelijke potenties treden in wisselwerking met elkander en vormen a. t. w. een weefsel, waarvan de schering is en blijft het ik, dat zich tot een persoonlijkheid ontwikkelt. Het begrip persoonlijkheid nu gaat lijnrecht tegen het gewone natuurproces in, waar alles is gericht op ontplooiing, ontwikkeling van den aanleg. Het houdt in zich een strijd, een worsteüng, waarbij welbewust het eene aangewakkerd, het andere onderdrukt wordt en die zijn toppunt vindt in de zelfverloochening. Zeker, deze ontwikkeling gaat uit van den opvoeder. Hij moet gevoel en inzicht wekken. Maar inzicht kan niet gewekt worden zonder vatbaarheid voor inzicht. De paedagogie veronderstelt die vatbaarheid, de godsdienst veronderstelt die vatbaarheid, het Christendom veronderstelt ze. Alleen moet het juiste aanknoopingspunt worden gezocht. Dit is de schoone en tevens geweldige taak van den opvoeder, dat men den aard van het individu bestudeert •en daardoor aan het ontluikend zelfbewustzijn de gelegenheid geeft zich te vormen tot een persoonlijkheid, die ordent, kiest en streeft. Wonderlijk schoon is in dezen 68 314 het Evangelie, dat veronderstelt, dat in een ieder, moge hij nog zoo verdorven zijn, implicite de kiem aanwezig is tot zedelijk gevoel en onderscheidingsvermogen, en dat pretendeert, dat ieder geluk en zaligheid deelachtig kan worden. Maar tevens heft dat Evangelie boven het relatieve % uit, waar het een verhouding schept tot en ervaring van het absolute. Inderdaad is het geen vondst van de erfelijkheids- en psychologische studie, dat men den naaste dient te kennen, te verontschuldigen en hef te hebben, maar heeft het Christendom deze waarheid steeds gebracht met nog den weg tot redding van het individu er bij. Wij kunnen maar niet zonder meer zeggen van het meer dan ingewikkelde begrip persoonhjkheid, dat haar aanleg kan bepaald worden door eenige genen in het kiemplasma. Inderdaad de mensch is een animal metaphysicum, en nu ligt er in de exacte wijze, waarop de erfelijkheidsverschijnselen bestudeerd worden een gevaar, dat men dit wel meent en daardoor alle geestelijk bezit relativeert. Ter verduidelijking wil ik wijzen op eenige uitlatingen in het artikel van Lotsy. Lotsy b. v. zegt van de moreele eigenschappen dat „terwijl niemand eischt dat een ieder lichamelijk even sterk zij, gelijke zedehjke kracht feitelijk wel van een ieder geëischt wordt. Stilzwijgend wordt aangenomen, dat allen goed en braaf kunnen zijn, die maar willen. Lichamelijke zwakte daarentegen wekt dikwijls een gevoel van deernis op." Wanneer wij nu zoowel de erfelijkheidsleer als den godsdienst juist verstaan, kunnen wij niet het minste bezwaar maken tegen deze woorden *). Alleen wordt daarin uitgedrukt, dat de 1) Het meest treft ons in dit verband, dat Lotsy een beroep doet op ons gevoel van deernis. Dit gevoel, dat in *t algemeen in strijd is met de wetten van het animale leven, is in het leven van sommige personen ofschoon zij zich buiten het officieel godsdienstige houden, soms bovenmate sterk: men denke bijv. aan de vlijmend-tragische etsen van KAthe Kollwitz, aan de ontroerende verzen van Henriette Roland Holst. Het zij dan ook met schaamte erkend, dat de kerk bij haar gevoel van deernis met de minderbedeelden niet is voorgegaan met de bestrijding van die misstanden in de samenleving, die deze minderwaardigheid op zedelijk en lichamelijk gebied hebben in de hand gewerkt. 315 69 opvoeder vaak een moeilijke taak heeft door het zoeken van een juist milieu voor den zwakkeling en het aankweeken van juiste zelfkennis, waardoor de betrokkene in staat gesteld wordt om later als zelfstandig individu een milieu te vermijden, waarin hij hoogstwaarscmjnhjk zedelijk ten onder zal moeten gaan. Er is dus volstrekt geen bezwaar tegen de beschouwing, dat ongelijksoortigheid ook op zedelijk gebied een vanzelfsprekende zaak is. Wanneer men uit die ongelijksoortigheid maar niet afleidt de mogelijkheid van een totale afwezigheid. Wanneer Lotsy het er later over heeft dat bij den mensch iedere norm uit den booze is, dan moet men norm niet verwarren met beginsel. Men kan b.v. geen norm aanleggen omtrent den vorm, waarin de liefde zich zal moeten uiten, of waarin het rechtsgevoel zal moeten spreken, maar daarbij wordt niet te kort gedaan aan de waarheid, dat ook de zwakken uit dat beginsel moeten kunnen leven, zij "het dan op hunne wijze. Nog typischer komt dit uit, wanneer Lotsy later zegt, dat men moet leeren beseffen, dat bij een huwehjk niet alleen op eigen geluk mag worden gelet, maar dat wel degelijk het geluk van de daaruit te ontspruiten kinderen in het oog moet worden gehouden, en wanneer hij in dat verband wqst op het mens sana in corpore sano. Lotsy komt hier met het begrip geluk, zonder dat hij ook maar eenigermate aangeeft, waarin dat geluk bestaat, en wanneer wij nu denken aan Heymans' redevoering, waarin betoogd wordt dat het geluk eigenlijk slechts dan bereikt wordt wanneer we niet meer vreemd staan 1° tegenover ons zelf, 2° tegenover de medemenschen en 3° tegenover den grond der dingen, dan gevoelen wij hoe deze eigenaardige zielstoestand zich onttrekt aan onze categorieën en zeker niet te danken is aan de aanwezigheid van bepaalde genen. Ook hier worden wij weer bepaald tot het probleem der wisselwerking tusschen den innerhjken aanleg en de inwerking van de omgeving, tusschen subjectieve en objectieve wereld, een transcendentaal vraagstuk, dat wij nooit zullen kunnen oplossen. Op een andere plaats zegt 70 316 Lotsy dat er geen voor alle menschen geldende waarheid bestaat, omdat het beeld van de waarheid slechts door weerkaatsing in onze geestesspiegels tot bewustzijn kan komen. Volkomen juist, maar moet daar nu uit volgen, dat deze geestesspiegels niets gemeen hebben, vanwaar dan het contact, dat wij hebben, wanneer wij over beginselen spreken, en het feit dat de menschen, onderling geheel verschillend handelend, meenen dit uit dezelfde beginselen te doen ? Op een andere plaats zegt Lotsy, dat de eenig toelaatbare straf die is van den onwil, die wel kan, maar uit gemakzucht niet wil. Waarom moet dat gestraft worden ? Uit utilistisch-paedagogisch of uit een hooger beginsel ? Waarom moet het karakter in de bepaalde richting worden opgevoed en welke is de goede richting ? Gemakzuchtig nalaten is het eenige dat gestraft moet worden, zeer zeker : hier is een conflict tusschen zinnelijkheid en geestelijkheid, waarin de geest moet overwinnen. Lotsy speculeert op het algemeen-menschelijk besef, hij verwacht niet anders dan dat we het met hem eens zullen zijn. Maar Lotsy zegt niet, of er andere oorzaken van onwil zijn dan gemakzucht, en of die niet soms zelf haar straf mededragen (onrechtvaardigheid, hoogmoed enz., in 't algemeen gesproken, zonde). Toen ik van Lotsy citeerde, dat nu en dan een bezoek van een moralist aan een gevangene ter verbetering vrijwel waardeloos is, zal men wel hebben begrepen, dat ik deze woorden zonder meer ook voor mijn rekening kan nemen. Ik voor mij geloof dat aan ons gevangeniswezen groote fouten kleven. Maar nu de moralist. Hierop is korten tijd geleden in een ingezonden stuk van Lotsy in de Nieuwe Rotterdammer Ct. een duidelijker licht gevallen. Wat ik reeds vermoedde bleek waar te zijn. In het woord moralist heeft Lotsy een waardeeringsoordeel uitgesproken, dat meer omvat dan den predikant of godsdienstonderwijzer, die den gevangene bezoekt. Woordeüjk zegt Lotsy : „Confugius, Boeddha, de Grieksche wijsgeeren, Jezus, Mohammed, zij allen hebben getracht door overreding of prediking de menschheid te verbeteren. Zij 317 71 allen poogden den in den grond egoïstischen mensch tot altruïst te maken en zij allen faalden omdat de menschheid in den grond niet te verbeteren is. Het experiment: ingrijpende verbetering van de menschheid door overreding heeft lang genoeg geduurd om te kunnen zeggen, dat het resultaat nihil is." Nog typeerender is Lotsy's conclusie, die aan Plato's leer herinnert, en waarbij het volgende opgemerkt wordt: „Wij kunnen nu eenmaal de slechtgeaarde individuen niet uitroeien, omdat ons moraalsysteem het dooden verbiedt." M. i. is critiek op deze en dergelijke uitlatingen overbodig. Als iets duidelijk is dan is het wel dit, dat Lotsy niet het flauwste begrip heeft van wat er in den religieuzen mensch leeft en omgaat, al is het alleen maar dit dat een werkelijk Christen reeds hierom niet „zijn geliefkoosde vooretellingen en systeem" aan anderen tracht op te dringen, omdat hij daarin zijn eigen vonnis uitspreekt, zooals zich dit openbaart in zijn zondebesef. Wel te verstaan heb ik het hier over het gröndbesef, waaraan de geloovige appelleert, en niet over de bijvoorstellingen, die ieder mensch — en de geloovige niet het minst — gaarne eens andere eigendom zou willen maken. Voor een godsdienstig mensch heeft Lotsy's uitlating veel van een caricatuur *) van het geloofsleven, en ten slotte móge Lotsy gelijk hebben met zijn uitspraak, dat de menschheid niet verbeterd is, van individueele verbetering kan de geschiedenis genoeg documenten óverleggen. Waarom wijzen wij op dit alles? Voert het ons niet langzamerhand van ons onderwerp af ? Neen, het is er ons om te doen om aan te toonen, dat bij de meest wetenschappebjke besprekingen van exacte onderzoekingen steeds waardebeoordeelingen een rol spelen en dat men, waar men over den mensch handelt, steeds op metaphysische problemen stuit. De mensch is een redehjk-zedehjk-religieus wezen. 1) Vergelijk bijv. Lotsy's uitlating met het boekje Levensspanning van Dr. W. Leendertz. Ik hoop, dat de lezer dan het verschil van niveau, waarop wij ons bevinden, zal doorvoelen. 72 318 Telkens waakt zijn bewustzijn op. Zijn innerlijk leven is vol conflicten. De erfelijkheidsstudie kan deze niet verklaren. Ze zou hoogstens kunnen zeggen, dat dit behoort tot de kenmerken van de soort mensch. Zij beweert, dat door combinatie iets nieuws kan ontstaan, maar kan niet verklaren, hoe het komt, dat de mensch zich het hoofd der schepping voelt. Wel wijst de wetenschap deze voorstelling af en wil zij den mensch een zeer bescheiden plaatsje geven, maar daarbij is zij met de eigen intuïtie in strijd, die er toe leidt om te beweren, dat het nieuwe inzicht het juiste is en drijft tot het geloof in eigen denkkracht. En zelfs, al worden de kenniscritische vragen onder de oogen gezien, die weer opnieuw tot bescheidenheid dringen, dan nog kan de mensch zich niet losmaken van het denkbeeld, dat hij ook dat alles juist heeft ingezien. Met dit bewustzijn is aan den mensch iets gegeven, dat hem geheel boven het dier uitheft. Hij vormt zich een wereldbeschouwing, de geest waakt in hem op. Hij treedt in verbinding met het absolute, dat aan al het relatieve ten grondslag ligt. Hij voelt er niet het minste bezwaar tegen de wereld op zeer verschillende wijzen te zien : 1 °. natuurwetenschappelijk, 2°. aesthetisch, 3°. religieus. Hij voelt dat dit zienswijzen zijn van verschillende orde, met eigen regels en normen. Ik meen, dat ik op deze wijze twee geloofswaarheden kan noemen, die onaantastbaar zijn voor de wetenschap en wel deze: 1°. de wereld is geen toevalligheid, maar gegrond op gedachten van een Schepper, 2°. de mensch kan in een bewuste verhouding treden tot zijn Schepper en Hem in het Christendom leeren kennen op een ongedacht heerlijke wijze. Ook de erfelijkheidsstudie kan deze dingen niet relativeeren. Zelfs al zou zij ons aantoonen, dat de mensch uit de dieren was ontstaan en nog ontstond, dan zou zij ons het geloof niet kunnen ontnemen, dat in ons nieuwe potenties gegeven zijn, waardoor het mogelijk gemaakt wordt, dat wij worden bewuste dragers van den Goddelijken geest 319 73 (conditionalistisch). Het komt mij voor, dat wij kalm mogen afwachten Wat de wetenschap leert, en dat wij haar noch op het punt van het ontstaan van het leven noch op dat van den mensch iets mogen voorschrijven. Wij moeten ons een vrij standpunt veroveren. Maar daarom wijzen wij nog niet van de hand een onderzoek naar het voorloopig antwoord der wetenschap. Indien ook hare gegevens wijzen in de richting onzer geloofsvoorstellingen kunnen wij ons daarin verheugen. Daarom blijft ook voor • ons van waarde, dat Kohnstamm ons mededeelt, dat het resultaat der ontwikkeling van de mechanica overeenkomt met ons postulaat, n.1. dat het niet mogelijk is monistisch, als principe van wereldverklaring te aanvaarden een mechanica, uitsluitend van „ijzeren wettelijkheid" en „blind toeval"; daarom blijft van beteekenis het resultaat der kenniscritiek, dat ons onze verhouding van schepsel tot Schepper komt bevestigen in den vorm van het: wij kennen ten deele. En daarom wil ik ook zelf nog gaarne, alvorens te besluiten, nagaan of het waarschijnlijk is dat het ontstaan van den mensch volgens de nieuwste erfelijkheidstheorie als een proces zonder grond en bedoeüng, als een zuivere toevalligheid moet worden opgevat. Bij de oudere voorstellingen, die van Lamarck en Darwin, veroorzaken veranderingen der omstandigheden kleine variaties in de soort. De selectie door den strijd om het bestaan maakt, dat de gunstigste variaties blijven leven. Zijn de nieuwe variëteiten eindelijk geheel aangepast aan de nieuwe omstandigheden, dan houdt de variabiliteit weer op. Ook de mutatietheorie van de Vries neemt in laatste instantie veranderde omstandigheden als oorzaak van variabiliteit aan. De nieuwe soort ontstaat echter kant en klaar, zoodat de strijd om het bestaan geen richtend principe is. Maar volgens de kruisingstheorie van Lotsy komen de nieuwe soorten kant en klaar in de wereld, zonder dat er van eenigen invloed van uitwendige omstandigheden sprake is. Aanpassing is hier evenmin als bij de mutatietheorie. De strijd om het bestaan is niet uitgeschakeld : 74 320 zij roeit echter uit, wat toevallig niet geschikt is voor de omgeving. Nu erkent Lotsy *) zelf, dat tot heden toe niemand er in geslaagd is een der zoogenaamd lagere planten of diergroepen tot een hoogere te vervormen. „Soorten hebben wij zien ontstaan, zelfs wel eens vormen, die men tot een ander Linneon of geslacht zou kunnen brengen, maar nooit een vorm, die tot een andere familie, laat staan tot een andere klasse zou moeten gebracht worden, dan de soorten uit wier kruising zij ontstond." Toch acht hij het mogelijk, dat zoo iets in het natuurproces wel geschiedde, daar volgens hem onze Massificatie abstractie van onzen geest is en de vraag van hooger en lager een anthropocentrisch begrip, waarvoor iedere maatstaf ontbreekt. Gelijkenis is geen maatstaf voor verwantschap, dat hebben de kruisingsverschijnselen ons kunnen leeren. Op welke tijdstippen en uit welke voorgangers de nieuwe soorten zich hebben ontwikkeld, is volgens Lotsy in 't geheel niet te zeggen. Hij voelt er niet veel voor om geleidelijk opklimmende stamboomen te maken en het zoeken naar „missing links" is volgens hem onzin. Hij is met vele anderen een voorstander van de polyphyletische afstamming. „Indien bijv. n. stoffen noodig zijn om een skelet te vormen, zullen werveldieren ontstaan zijn, zoodra twee ongewervelde samen kwamen, die samen die n. stoffen bevatten, maar van welke geen van beide ze alle bevatte. Hoe zullen wij bepalen, wanneer dit geschiedde ? Dit is onmogelijk." Mutatis mutandis kunnen wij dus ten opzichte van de vorming van den mensch zeggen, dat volgens Lotsy zijn directe voorouders onmogelijk kunnen bepaald worden. 1°. Het komt mij voor, dat deze geheele beschouwingswijze het aan Lotsy niet gemakkelijk zal maken te verklaren hoe de mensch zich na zijn ontstaan heeft weten te handhaven. Weliswaar toch geeft de kruisings- of combina- 1) Het tegenwoordige standpunt der evolutieleer. Dr. J. P. Lotsy Blz. 91. 321 75 tietheorie een verklaring van het groepsgewijs optreden van nieuwe soorten, zooals Jordan ons die leerde kennen, maar van de nieuw optredende vormen bleek slechts een bepaald percentage constant. We zouden dus moeten aannemen dat gelijktijdig en misschien later na elkander verschillende soorten van menschen ontstonden en dat van die soorten terstond weder eenige terugsplitsten tot andere wezens. De anderen bleven onder elkander huwen en zij bleven constant. Nu lijkt mij een dergelijke hypothese oneindig gemakkelijker te handhaven voor planten dan voor menschen, daar het aantal individuen eener generatie in 't eerste geval zoo enorm groot is. Maar voor den mensch eischt de hypothese, dat op een zekeren tijd een enorm aantal, uit verschillende stamouders dus, tegehjk ontstond; — en deze hypothese wordt gemakkelijker, wanneer de mensch van de dieren niet in zooveel genen zou verechillen — en dat daarna juist twee elkander vonden, die soortzuiver waren. Zoo zou dan bijv. het ontstaan van één menschenras kunnen verklaard worden, maar ik behoef niet te zeggen, dat ik die hypothese buitengewoon onaannemelijk acht. Het zou ons geen moeite kosten, wanneer wij in details wilden treden allerlei eigenaardige bezwaren op te noemen, b. v. hoe de ouders der eerste menschenkinderen deze hebben opgevoed, enz. enz., maar het hoofdbezwaar lijkt ons: 1°. de uiterst geringe kans op het huwen van soortzuivere mdividuen ; 2°. de eveneens geringe kans, dat verschillende nieuwe soorten (in casu menschenrassen) gelijktijdig zouden ontstaan zijn. Ook eischt de theorie de mogelijkheid, dat nog steeds menschen uit andere ouderparen kunnen ontstaan en daarnaast weer terugsplitsen tot andere (wellicht primitiever) vormen. Tevens bestaat de kans, dat hetzij uit menschen, hetzij uit andere wezens Übermenschen, giganten of wie weet wat wonderlijks kan ontstaan met nieuwe potenties en op geestelijk gebiedhoogere of andere relatie tot den wereldgeest. Weüswaar is hiertegen misschien zelfs uit Christelijk standpunt geen bezwaar *), 1) Genieën herinneren er aan. 76 322 maar ik vermoed, dat ouderparen, wien dat geluk beschoren werd, toch wel verlegen zouden zijn met de opvoeding, laat staan andere wezens dan de mensch, als hun die eer te beurt gevallen was. Kortom, ik geloof, dat wij hier op een terrein zijn waar speculatie, fantasie en onwaarschijnlijkheid elkander zoo broederlijk de hand reiken, dat wij er geen rekening mee behoeven te houden. 2°. Wij willen niet vergeten dat Mendels regels, hoe verspreid zq ook schijnen te gelden, nog niet universeel mogen genoemd worden. Nilsson Ehle heeft zelfs de vraag gesteld of typische Mendelsche splitsing niet een uitzondering is, ten minste bij echte soortkruisingen, 3°. blijven de erfelijkheidsonderzoekers altijd staan voor het vraagstuk, hoe zich de eerste genen hebben gevormd (of zij nu in één of in meerdere oerplasmata ontstaan zijn is daarbij bijzaak). Groei en vermenigvuldiging, de noodzakelijke voorwaarden van het erfelijkheidsproces blijven geheimzinnig in haar wezen 1). Hoe meer men in de erfelijkheidsleer doordringt, hoe meer men bemerkt, dat de moeilijkheden verplaatst worden. Of men nu materieele eenheden of chemismen of iets anders aanneemt, het erfelijkheidsprobleem wordt daardoor niet opgelost. § 2. Resumé. In, de natuur ontdekt men zoowel erfelijke als niet erfelijke variabiliteit. Onder erfelijkheid moeten wij verstaan de aanwezigheid van dezelfde genen in het kiemplasma der opeenvolgende geslachten, onverschillig of deze genen zich op dezelfde wijze openbaren of dat ze tijdelijk latent, d. i. onwerkzaam zijn. Omtrent het wezen der genen zijn wij nog zeer slecht ingelicht. Zij worden beschouwd als zelfstandige grootheden, als onafhankelijke eenheden. Op grond van de ontdekte nieuwere erfelijkheidsregels worden zij door velen 1) Zie blz 44 en H. Driesch : The Philosophy of the Organism. Gifford Lectures, 1908. A. en C. Black, Londen. 323 77 opgevat als in het kiemplasma gerangschikte materieele deeltjes. Door anderen worden zij daarentegen opgevat als chemismen, als krachtcomplexen e. a. Bij nader inzien is gebleken, dat de zelfstandigheid der genen geen absolute is en wel in tweeërlei zin : 1°. zijn er vele onderzoekers, die gelooven aan een variabiliteit der genen, waardoor iets nieuws zou kunnen ontstaan, een zoogenaamde idiomutatie, 2°. schijnen er invloeden uit te gaan van genen op elkander en van de rest der kiemcellen op de genen. De aanwezigheid van genen beoordeelt men aan haar uitingen (die soms pas ih volgende geslachten bemerkt worden, bijv. tengevolge van sexe- en andere invloeden). Deze uitingen openbaren zich op allerlei terrein : morphologisch, psychologisch, pathologisch enz., maar niet steeds op dezelfde wijze, daar de uitkomst mede afhankelijk is van een tweede voorname invloedssfeer: het milieu : den prikkel van buiten. Daarom is het onjuist van eigenschappen der individuen, rassen, soorten enz. te spreken. Aanbevelenswaardig is de uitdrukking: potentie. Het begrip potentie kan men omschrijven als een over zekere breedte schommelend reactievermogen, zoowel tegenover de invloeden van de buitenwereld (milieu, Umwelt) als van de mede aanwezige somatische invloeden, die eveneens het gevolg zijn van de werking van andere innerlijke potenties en uitwendige prikkels. Hoewel de genen in hoofdzaak een onafhankelijk gedrag vertoonen bij het erfelijkheidsproces, wordt het toch meer en meer waarschijnlijk, dat er wederzijdsche betrekkingen onderling kunnen bestaan en is het zeker dat bij de ontwikkeling harer potenties een wisselwerking onderling en met de buitenwereld bestaat, waardoor de momenteele toestand bepaald wordt. Wat tot hiertoe over genen gezegd is schijnt van kracht te zijn voor de geheele organische wereld van zich geslachtehjk voortplantende wezens, zoowel planten, dieren als den mensch. Terwijl voor den mensch het terrein nog grootendeels onontgonnen is, is het wel waarschijnlijk, 78 324 dat ook hier de erfelijkheid verloopt volgens hetzelfde principe, dat op zoo uitgebreide schaal is aangetoond bij plant en dier. Dit beginsel vindt uitdrukking in de door Mendel uit kruisingsproeven afgeleide regels. Klaarblijkelijk hebben wij te maken met regels, die aan de wetten der waarschijnlijkheid gehoorzamen. Zij spreken van splitsing en combinatie van factoren bij de rijping en bevruchting der kiemcellen. Is het aantal mogelijke combinaties groot, dan kunnen zij alleen dan alle werkelijkheid worden, wanneer het aantal individuen eener generatie, die uit eenzelfde of soortgelijke ouderparen stamt, groot is. Welke mogelijkheden werkelijkheid zullen worden is afhankelijk van allerlei natuurlijke omstandigheden, die ieder voor zich wetmatig bepaald zijn, volgens het constitutief beginsel der causaliteitsverknoopingx). Of hierbij nog een regulatief beginsel werkzaam kan zijn, bijv. bestaande in een planmatige leiding van een Voorzienigheid, kan de exacte erfelijkheidsleer, waar zij beschrijvend blijft, niet oplossen. Zelfs al schijnt het, dat van natuurphilosophische zijde geen bezwaar bestaat uitzonderingen op de empirisch vastgestelde natuurwetten toe te laten, willen wij voorloopig met deze mogelijkheid geen rekening houden. Wij houden vast aan het empirisch vastgestelde feit, dat door deze combinaties iets geheel nieuws kan ontstaan. En ook dan nog, wanneer de combinaties ontstaan volgens de aan de natuur inhaerente (van voor de aanvangsconstellatie der wereld voorgeschreven) wetten, zonder eenige regulatieve spontaneïteit, blijft de mogelijkheid opengelaten in iederen mensch een individualiteit te zien, die zich tot persoonlijkheid kan ontwikkelen. Zijn individualiteit wordt dan bepaald door het totaal der genen, die in uitwisseling begrepen zijn en zich uiten in een specifiek reactievermogen, zoowel naar de physieke als naar de psychische zijde, alsmede door de reacties 1) Op het causaliteitsvraagstuk en de wijze, waarop het door wiskundigen gaarne met het functiebegrip in verband gebracht wordt, kunnen wij hier niet ingaan. 325 79 zijner genen op het milieu, waarin hij verkeert. Het algemeen-menschelijke wordt bepaald door die genen, waarvoor alle menschen, onverschillig tot welk ras zij behooren, soortzuiver zijn, ook weder zoowel, naar de lichamelijke als naar de geestelijke zijde. De erfelijkheidsleer kan geen uitspraak doen in de vraag of de algemeen-menschelijke geestelijke gesteldheid, die zich uit in zijn redelijk-zedelijk-religieus besef, mede bepaald wordt wordt door genen in het kiemplasma. Mocht dit het geval zijn, dan nog kan zij geen uitspraak doen over de vraag of hier toeval of hoogere leiding en bedoeling in het spel is. Evenmin kan zij zeggen of in het bewustzijnsleven plaats is voor spontaneïteit. Zij kan vooral niet verklaren hoe het zelfbewustzijn tot stand komt. Ook na wat zij leerde blijft het ontstaan van het zelfbewustzijn en de vorming der persoonlijkheid, vooral van de religieuze persoonlijkheid, een transcendentaal vraagstuk. Zij kan ook niet verklaren de sociale samenhoorigheid in dien zin, waarom wij tot vorming onzer persoonlijkheid elkander zoo noodig hebben; waarom het geërfd reactievermogen der geestelijke eigenschappen (potenties) op zichzelf niet voldoende is om het individu tot volle ontwikkeling te doen komen en waarom juist bij den mensch aan de opvoeding zulk een waarde voor die ontwikkeling moet worden toegekend. In stede van tot klassestrijd dringt ons de erfelijkheidsstudie tot solidariteit, want zij geeft aan, dat er onder de menschen genotypische verschillen bestaan, een groote ongelijksoortigheid heerscht, maar daarom is er des te minder reden voor hoogachting van eigen en minachting van anderer bezit. Er blijft plaats voor een geestelijke appreciatie der gegevens. Genenvariabiliteit, genenwisselwerking, potenties, groei (dit vooral niet te vergeten), vorming van iets nieuws door combinatie enz. en ten slotte het zieleleven in de animale wereld en het geestesleven bij den mensch, dit alles wijst op een geestelijken achtergrond. Daarom is ons sympathiek de samenvatting, waarmee Arendsen Hein zijn „Variaties en Erfelijkheid" besluit: 80 326 „Wie kan zeggen of in deze chaos, in deze schijnbaar doelloze van menselik gezichtspunt dikwels zo wrede mechaniese gang van gebeuren, in deze onverbiddelike kausaliteit, in die wisselwerking der reakties, waaruit al het levende voortkwam en waardoor al het bestaande ook weer wordt vernietigd, niet medegegeven is de verwezenliking der idee van het Absolute, waarvan de menselike psyche, het menselik bewustzijn, als de hoogste openbaring zich manifesteert!" En verder, als hij religieuzen, wijsgeeren en kunstenaars als zieners tot hun recht heeft laten komen: „Wij moeten niet willen be- en veroordelen wat buiten de kring ligt van onze horizon, wat verder reikt dan onze visie." Waarom echter dit besef zou moeten voeren tot een religie, „zij het ook van anderen aard dan wat wij gewoon zijn daaronder te verstaan", is ons niet recht duidelijk. Hoe „dit inzicht de mens vrede zal kunnen geven met het bestaande en tot hoger geluk zal brengen" is een gedachtensprong, dien wij niet vatten. Inderdaad hebben wij nog nooit begrepen, hoe intellectueel inzicht iets meer kan geven dan een verborgen pessimistische berusting. Wij achten daarom nog niet te niet gedaan den eisch des geloofs, dat ons bestaan is gegrond in de wijsheid Gods en ons gemoed Zijne liefde kan ervaren of, anders gezegd: dat wij geschapen zijn naar Gods beeld. Maar het allerminst geeft de erfelijkheidsstudie ons de verklaring voor de innerlijke ervaring en toestemming van deze paradox van het Christendom, dat hij „die zijn leven verhezen zal, het zal behouden". Zulk een door de persoonlijkheid toegeëigend getuigenis kan alleen dan van kracht zijn, wanneer men na strijd de waarheid heeft erkend van Goethe's woorden: „Was du ererbt von deinen Vatern hast Erwirb es um es zu besitzen." 327 81 INHOUD. HOOFDSTUK I. § 1. Algemeene beschouwingen. — Erfelijkheid van geestelijke en üchamelijke eigenschappen. — Individueele en groepseigenschappen. § 2. Omschrijving van het begrip erfelijkheid. — Invloed van de sexe. — Latentie. — Erfelijkheid van verworven eigenschappen. § 3. Bloedverwantschap. HOOFDSTUK II. § 1. Vergelijking van de nieuwere met de oudere erfehjkheidsvoorstellingen. — Het stelsel van Galton. — De erfeüjkheidsregels van Mendel. 12. Combinaties. Het ontstaan van nieuwe vormen. § 3. Fluctueerende variabiliteit. — Niet-erfelijke variaties bij planten, dieren, menschen. § 4. Het begrip eigenschap. — Vertegenwoordiging der eigenschappen in de kiem. § 5. Het verband der erfelijkheidsleer met practische vraagstukken. — Eugenese. — Geneeskundig onderzoek voor het huwelijk. — Degeneratie. —Nieuw-Malthusianisme. — Psychologie. — Erfelijkheidsleer in verband gebracht met maatschappelijke vraagstukken. — Standpunt van Lotsy. — Waarde van de opvoeding. 82 328 HOOFDSTUK III. § 1. Slotbeschouwingen. Mechanistisch-deterministische opvattingen. — Grenzen van Mendels waarschijnlijkheidswetten. — Algemeen-menschelijke eigenschappen. — Moeilijkheden van de psychiatrie. — Zelfbewustzijn en persoonlijkheid. — Relativeering van het geestelijk bezit door de wetenschap. — De nieuwe erfelijkheidsleer geen verklaring maar verplaatsing van moeilijkheden. § 2. Résumé. 329 83 REGISTER VAN NAMEN. JfcMMON KpPELDOORN 4 Arendsen Hein 'y Bach 3 Bateson 16. 33 Baur... 16, 40, 42, 46, 59, 64 Eehm 64 (Bernouilli 3 Iboekenoogen 61 Casimir 60 sCorrens ^ Darwin Ch. 34, 35, 45, 47, 84, 73 ^Davenport Ch 4, 23, 27 IDelage 15 [dijk, Is. v 60 |Ebbinghaus-Dürr 4 I Feer 12 Fischer... 11, 12, 30, 36, 38 Galton 14, 15, 21, 42 Goethe 5. 47' 80 goldschmidt . 39 IGoldsmith 1" HacKEL 63 ■Hagedoorn 19, 46 ■Hagen 38 ■ Herderschee 58 l Heymans 3, 47, 53, 54, 66, 69 IHuRST 65 Huxley 47 I Hubrecht 60 I Ibsen 2 ■Johannsen 7, 16, 23, 35, 38, 45, 46, 64 Jordan 64, 75 Kohlbrugge 30 Kohnstamm 73 kollmann 30 Lamarck 47, 73 Lang 64 Leendertz 7' Ligthart 5, 39, 58 Linnaeus 7« 64 Lotsy 34, 45, 49, 55, 56, 57, 58, 60, 68, 69, 70, 71, 73, 74 Luschan von 29 LUTZ 55 MALTHUS 52 Mendel 15, 16, 18, 20, 21, 23, 24, 26, 27, 76, 78 Metchnikoff 39 NlLLSON EHLE 76 Nord 50 Pagenstecher 37 Plate 16, 19, 49 PÖCH 12 Proust 21 punnett 16 quetelet *4 Reymert 6 Rutgers 50' 52 Sasse 12 Spencer 9, 47, 52 Spielrein 6 Standfusz 64 Staples-Browne 27 tschermak ,{> VlRCHOW 30 voisin 12 de Vries H. 6, 14, 45, 46, 55 Wallace 47 Walcher 36 Weismann 3, 9, 45 t m \