138 gebruiken steenen is hier naar de omstandigheden te regelen en niet zooals bij 'uitvoering in baksteen afhankelijk van het steen-formaat (zie Fig. 36f en g Bladz. 131). Indien de natuursteen als bekleeding van een in baksteen opgebouwden muur wordt toegepast, kiest men voor de bekleeding in het algemeen een verband, waarin enkele koppen voorkomen, die als ankersteenen (vergel. eisch 3, Bladz. 129) in het te bekleeden muurwerk inloopen, bijv. Vlaamsch verband Fig. 36f of een van de verbanden in de Fig. 36h, h' en h" voorgesteld. De dikte van de steenen wordt in den regel zoo groot genomen, dat het achter de bekleeding overblijvende gedeelte een dikte heeft van een aantal koppen plus een halve voeg (vergel. eisch 6, Bladz. 129). Evenzoo zal men aan het einde van een dergelijken muur handelen. De hoogte van de steenen komt overeen met een aantal lagen min een voeg (zie Toepassingen Bladz. 152). b. Muurlengte klein in verhouding tot de dikte, „pijlers". De vorm van de doorsnede van pijlers in natuursteen kan zijn vierkant, rechthoekig, kruisvormig, veelhoekig en rond (zuil of kolom). Zij kunnen in hoofdzaak — voor zoover de opbouw in vertikale richting betreft — op vier verschillende manieren worden samengesteld: 1) . Uit een stuk als monolieth, 2) . Uit twee stukken, schacht en kapiteel, 3) . Uit drie stukken, basement, schacht en kapiteel, en 4) . Uit verscheidene stukken , (zie schema s Fig. 47a, b, c en d). Bij de onder 1), 2) en 3) genoemde samenstellingen is de stand van het groefleger *) meesttijds in vertikale richting, hetgeen minder is aan te bevelen. In het algemeen is het juister de steenen zoodanig in het werk te plaatsen, dat de te verwachten druk loodrecht op het groefleger werkt. Met het oog hierop zal de onder 4) aangegeven werkwijze het meest aan het doel beantwoorden ; bovendien wordt de methode van samenstellen door de lengte van den pijler of kolom beïnvloed. *) Sommige gesteenten komen in lagen voor; de ligging van de verschillende lagen in de groef noemt men het groefleger. 139 De breedte- en dikte-afmeting van den pijler of de lengte van den diameter van de kolom, bepaalt of de verschillende stukken, waaruit het steunpunt wordt samengesteld, uit een of meer deelen moeten bestaan. In den regel zal het eerste het geval zijn, daar de bovenbedoelde afmetingen zelden zóó groot zullen zijn, dat het tweede noodzakelijk is. Mocht men het echter om de een of andere reden gewenscht achten, de kern van het steunpunt in beton en den mantel in natuursteen uit te voeren, dan kunnen de Fig. 48a—d als voorbeelden dienen. Ook hier moeten de verschillende steenen zoodanig t.o.v. elkaar geplaatst worden, dat geen voegen samenvallen. De inspringende hoeken van laag 1 Fig. 48d zijn door z.g. haaksteenen (A) gevormd. Voor achthoekige pijlers van groote afmeting kan de vorm en de ligging van de verschillende steenen t.o.v. elkaar voor een laag bepaald worden (zie Fig. 48e). Deze laag, evenals vroeger bij baksteenpijlers besproken, telkens 45° gedraaid, geeft het verband voor de volgende lagen. In dikte kunnen de lagen de noodiee af¬ wisseling verkrijgen, waardoor het geheel minder eentonig wordt. De zuil of kolom wordt vrijwel altijd op de in 4) genoemde wijze opgebouwd ; de verschillende stukken hebben een cylindervorm — z.g. trommels — die door doken of op de manier Fig. 42 Bladz. 133 aan elkander verbonden Houtverbindingen 10 140 door de Fig. 36a-b". Is het materiaal, waarin de muren worden opgebouwd, behakte steen en voor de rangschikking van de steenen, worden. Voor kolommen met groote doorsnede kunnen de voegvlakken in het midden en aan den omtrek voor een gedeelte vlak bewerkt worden en voor het overblijvende eenigszins uitgehold, op dezelfde manier als de Grieken de zuilen van verschillende tempels samenstelden *). Op deze wijze zijn zeer dicht sluitende voegvlakken te verkrijgen. Voor kolommen met kléine doorsnede is het voldoende het voegvlak voor een gedeelte (5—10 c.M.) langs den omtrek vlak te bewerken. De verbinding van de trommels kan eveneens op de boven aangegeven manieren en met mortel geschieden. § 7. Hoeken, ontmoetingen en kruisingen van muren, rechte, scherpe en stompe hoeken. HOEKEN. a. Rechte-, inspringende en uitspringende hoeken. Geheel in Natuursteen uitgevoerd. Het hoekverband voor muren uit breuksteen samengesteld, werd reeds behandeld pp Bladz. 130 en voorgesteld loopend verband, blokverband, of kruisverband toegepast, dan kunnen de vroeger besproken voorbeelden voor halfsteens-, staand- en kruisverband als grondslag dienen. Moeilijkheden doen zich hier niet voor en nooit die gebon- *) Vergel. Geschiedenis der Bouwstijlen. Ie deel, 4e druk, Bladz. 290, J. H. W. Leliman en Handbuch der Architektur, 2er Th., Bd. II., Bladz. 145. 141 flG50.É denheid door steen-afmetingen, als bij uitvoering in baksteen. Wel vraagt het te maken verband een zekere verhouding tusschen de lengteafmetingen van de te gebruiken steenen, terwijl bovendien de rfieer of mindere lengte afhankelijk is van de hardheid van de te gebruiken steensoort. Wanderley *) geeft o.a. enkele verhoudingen op yoor de hoogte, breedte (dikte) en lengte; voor zachte gesteenten 1:1:2 en voor zeer harde gesteenten 1 : 2 : 6; dit zijn de uiterste grenzen waartusschen zich de door Wanderley opgegeven verhoudingen bewegen. Mits de dikte van de te gebruiken steenen voldoende is, zal uitvoering in loopend verband het meest aanbeveling verdienen; het is eenvoudig en heeft een diep ingrijpende staande vertanding, waardoor de sterkte groot wordt. Worden de muren in VI. verband, Hollandsch verband of in een der gegeven variaties opgebouwd, dan kunnen de Fig. 49a-c (laag 1 en 2) als voorbeeld dienen., De vele ïSKnïS^ samenvallende voegen bij VI. verband — vroeger bij bak¬ steen aangetoond — zijn hier door een andere rangschikking van de steenen, in het inwendige van den muur, gemakkelijk te ontloopen. Bekleeding in natuursteen. Bij de samenstelling van het geheel doen zich geen nieuwe *) Handbuch der Bau-Konstruktionslehre, 2er Bd. „Die fConstruktionen in Stein". Germano Wanderley, Bladz. 110. 142 moeilijkheden voor ; enkele steenen van de bekleeding grijpen in het achterliggende metselwerk (zie Fig. 50a en b, laag 1 en 2). Een enkele maal reiken deze tot aan de binnenzijde van den muur en worden de naast gelegen steenen door zwaluwstaartvormige voegvlakken hieraan verbonden al of niet door steenkrammen versterkt (zie Fig. 50b'). Het verband van de achtermetseling, geheel volgens de vroeger opgegeven eischen in elkaar gezet, ondergaat alleen op plaatsen, waar steenen van de bekleeding inloopen, de noodige wijzigingen. b. Scherpe hoeken. Wanneer twee gebouw-muren elkaar onder een scherpen hoek ontmoeten, zal, zoowel bij geheele uitvoering in natuursteen als bij bekleeding in dit materiaal, de hoek zonder uitzondering moeten worden afgesnoten of afgerond (Vergel. eisch 1 Bladz. 129). De voegverdeeling voor het verband kan uit de punten (a) begonnen worden (zie Fig. 51a), evenals vroeger bij baksteen aangegeven (vergel. Fig. 18d). De afmetingen van den hoeksteen (A) kunnen willekeurig gekozen worden, steeds zorgdragende dat het verspringen van de stootvoegen tusschen steen A en de naast gelegen steenen in overeenstemming is met het te maken verband-type (zie Fig. 51a en b). c. Stompe koeken. Worden de muren geheel uit natuursteen samengesteld, BK*lt1triritT%.Pj)rt€ I 143 dan is er geen enkel bezwaar dezelfde oplossing te volgen als vroeger bij stompe hoeken in baksteen aangegeven. De afstand a. b. is hier, bij uitvoering in blokverband of kruisverband, een vierde van de lengte van de te gebruiken strekken (zie Fig. 52a). Den hoeksteen (A) geeft men een haakvorm, waardoor scherpe hoeken vermeden worden of wel, men voert de steenen A en B als een geheel uit. Voor Vlaamsch verband, Hollandsch verband of een van de variaties, als bekleeding toegepast, kan de voegverdeeling voor uitspringende hoeken begonnen worden uit het buiten-hoekpunt a (zie Fig. 52b). Is de te bekleeden hoek inspringend, dan is het noodzakelijk uit het punt. b te werken (zie Fig. 52c). Voor de achtermetseling in baksteen geldt het vroeger opgegeven verband voor stompe hoeken (zie Fig. 19d—j, Bladz. 99— 101); dit tracht men zooveel mogelijk normaal vol te houden, waardoor bijzondere moeilijkheden uitgesloten zijn. ONTMOETINGEN EN KRUISINGEN. I. Loodrechte ontmoetingen . en kruisingen. De mogelijkheden, die zich kunnen voordoen indien twee muren elkaar loodrecht ontmoeten en geheel of gedeeltelijk in natuursteen zijn uitgevoerd, worden door de schema's Fig. 53a —e toegelicht*). a. De buiten- en binnenmuur geheel in natuursteen; b. de buitenmuur aan de buitenzijde bekleed, het overige gedeelte alsmede de binnenmuur in baksteen; c. het eene gedeelte van den buitenmuur geheel in natuursteen, het andere gedeelte aan de buitenzijde en de binnenmuur aan een zijde bekleed, het overige in baksteen; d. de binnenmuur geheel in natuursteen, de buitenmuur aan de binnenzijde bekleed, het overige in baksteen, en e. de binnenmuur aan een zijde en een gedeelte van den buitenmuur aan de binnenzijde bekleed, het overige in baksteen. Het ontwerpen van het verband voor bovengenoemde gevallen zal zonder twijfel met verwijzing naar de hiervoor besproken rechte hoeken met stilzwijgen kunnen worden voorbij gegaan. Dezelfde opmerking geldt eveneens voor de kruisingen, die echter zelden of nooit bij uitvoering in natuursteen *) De baksteen is met een zwarte contour en de natuursteen door een arceering aangegeven. zullen voorkomen (zie ook de verzwaringen op Bladz. 109). II. Scheeve ontmoetingen en kruisingen. Muren die elkaar op bovengenoemde wijze ontmoeten of kruisen zullen zelden geheel in natuursteen uitgevoerd worden; komen zij eventueel bij een gebouw voor, dan zal men in den regel met een bekleeding van natuursteen kunnen volstaan. Heeft de scheeve ontmoeting aan de buitenzijde van den doorgaanden muur .plaats (zie schema Fig. 54a) en is de stompe hoek aan den buiten¬ kant van het gebouw (hetgeen zonder uitzondering het geval zal zijn), dan wordt het verband van de bekleeding gelijk aan dat van een stompen inspringenden hoek Fig. 52c. Is daarentegen de situatie als aangegeven in het schema Fig. 54b, dan is het verband voor de natuursteen-bekleeding tot die van een rechten muur teruggebracht. Indien de muren elkaar kruisen kan een van de stompe hoeken (zie schema Fig. 54c) naar buiten gekeerd zijn, zoodat het verband voor de bekleeding overeenkomt met Fig. 52c. In al deze gevallen wordt het steenverband van de achtermetseling en van de ontmoetende of kruisende muren zooveel mogelijk volgens de in Fig. 2ld aangegeven oplossing uitgevoerd. § 8. Verzwaring oan muren. Bij geheel of gedeeltelijk in natuursteen uitgevoerde bouwwerken komen eveneens zeer dikwijls verzwaringen voor; nu eens met de bedoeling het gevelvlak door vertikale banden in traveeën te verdeelen, dan weer uitsluitend als constructief element toegepast. Voor het eerste geval zijn de op Bladz. 109 besproken liseenen en pilasters zeer geschikte vormen; hier niet zelden omgewerkt tot halfzuilen of driekwartzuilen. Voor het tweede geval komen voornamelijk de contraforten of steunbeeren in aanmerking. 145 De plaatsing van al deze verzwaringen t.o.v. de hoofdmuren komt geheel overeen met die, welke vroeger voor verzwaringen in baksteen werden opgegeven. Voor het steenverband is met het oog op de meestal geringe afmetingen zelden een ^^.2 bepaald verband-type door te voeren. Door de steeds te varieeren steenafmetingen ont¬ staat een groote vrijheid, zoodat het inzicht van den ont- werper de ligging van de steenen t.o.v. elkaar zal moeten vaststellen. Toch zal men trachten het geheel uit zoo weinig mogelijk stukken op te bou- wen, hetgeen vooral voor de zuilvormige verzwaringen geldt (zie Fig. 55b), daar hier bij samenstelling uit twee of meer stukken vrij scherpe hoeken (u) ontstaan (zie Fig. 55c, laag LAA61 l en 2). Dikwijls worden ter plaatse van de voegen en verder regelmatig over het geheele oppervlak verdeeld, profileeringen of canelures ingehakt (zie tx'L cc >\ ng. jjc). tfV^ea i ci ucspaung van maie- rrr • it . -i. VA naai Kunnen groote pilasters en contraforten, in baksteen of beton uitgevoerd en met natuursteen bekleed worden (zie Fig. 55d, laag 1 en 2). § 9. Afdekking oan muren. De af te dekken muren kunnen op de volgende manieren zijn uitgevoerd: 1). geheel in baksteen, fl6.55.d. 146 2) ." 'in baksteen met öp verschillende plaatsen ingewerkte natuursteèn-banden, 3) . in baksteen, aan een of aan beide zijden met natuur- - steen bekleed, en 4) . geheel in natuursteen. Deze muren kunnen horizontaal-, schuin- of volgens willekeurig gebogen lijnen eindigen, in welke gevallen de afdekking verschillend zijn kan. A. Horizontaal eindigende muren. Op welke wijze en in welk materiaal de muur ook uitgevoerd is, de afdekking is hier steeds door dekbanden verkregen, die öf gelijkwerken met de vertikale zijvlakken van den muur (Fig. 56a) öf aan een of aan beide zijden buiten deze zijvlakken uitsteken. (Fig. 56b en c). In de laatste gevallen zijn de onderzijden van de banden van een waterhol voorzien. De bovenzijden zijn zonder uitzondering afwaterend bewerkt, waardoor het staan blijven van het water en als gevolg stukvriezen, enz. is uitgesloten. Niet zelden worden onder JI&56.C. ' fl&.56d. J„ vnPtrvl^lpn h.Scrr,Pn twee bandgedeelten kleine uitgeholde stukjes natuursteen ingemetseld, welke den naam van spuwers of spuiers dragen (zie Fig. 56b). Zij hebben de bedoeling het eventueel door deze voegvlakken dringende water op te vangen en af te voeren; bovendien kunnen zij op een ongezochte wijze tot versiering van het geheel medewerken. Somtijds wordt de afdekking in den vorm van een ezelsrug uitgevoerd, in welk geval het geheel uit meer stukken is samengesteld, aan de onderzijde al of niet van een profileering voorzien (zie Fig. 56c en d). B. Schuin eindigende muren. Tér afdekking hiervan kunnen de volgende methoden toepassing vinden: 1). Door een dekband in schuine richting, aan de einden 147 door horizontaal in den muur dragende steenen afgesloten. De onderste steen, alsmede de banden, worden in het muurwerk verankerd (zie Fig. 56e.) Deze methode is te gebruiken wanneer de muur geheel in baksteen is uitgevoerd; onderbrekingen van het metselwerk zijn hier tot een minimum beperkt. Toch heeft deze wijze van afdekken hetzelfde bezwaar als de vroeger besproken rollagen in baksteen (zie Bladz. 1 I 5). 2) . Door een dekband, op gelijke wijze als onder 1) genoemd, aan de einden afgesloten en nu eveneens op andere plaatsen onderbroken door horizontaal in het muurwerk dragende en verankerde steenen, waardoor de mogelijkheid van afschuiven van den dekband zeer wordt verminderd. Deze manier kan gevolgd worden, wanneer de muur geheel in baksteen is uitgevoerd of door plaatselijk ingemetselde horizontale banden van natuursteen onderbroken is (zie Fig. 56f). 3) . Door een samenstelling van horizontaal in het muurwerk dragende blokken van een zoodanige afmeting, dat een verankering öf geheel kan vervallen öf tot het hoogst noodzakelijke beperkt kan worden. Deze methode, ook hier vlechting genoemd, kan toegepast worden indien de muur geheel in baksteen of natuursteen is opgebouwd of met het laatste materiaal bekleed is (zie Fig. 56g). Hoewel niet direct tot de schuin eindigende muren behoorende, moge hier aangaande de afdekking van trapsgewijs eindigende muren (trapgevels) worden opgemerkt, dat deze eveneens geschiedt door dekbanden, die voor het in detr muur gemetselde gedeelte (a) rechthoekig van vorm zijn, terwijl het overige afwaterend bewerkt is (zie Fig. 56e'). C. Volgens willekeurig gebogen lijnen eindigende muren. Deze beëindigingsvorm wordt tegenwoordig niet zoo veelvuldig toegepast; uit het tijdperk der Renaissance zijn echter mooie voorbeelden bewaard gebleven *). Is de af te dekken muur in baksteen uitgevoerd, dan zijn twee manieren te volgen die principieel zeer van elkander verschillen: 1). De afdekking is als een gebogen band op het muur- *) Zie o.a. Henri Evers „De Architectuur in hare Hoofdtijdperken", Bladz. 395—422. Deel II, en Germano Wanderley „Handbuch der BauKonstruktionslehre, 2er Bd. „Die Konstruktionen in Stein", Bladz. 714-724. 148 in natuursteen is uitgevoerd of eveneens trachten de onder 2) voeren. werk aangebracht, terwijl de openingen tusschen de in het muurwerk doorgevoerden band geheel door metselwerk worden opgevuld. De gebogen lijn komt hierduidelijktotuitdrukking; toch is deze werkwijze uit een constructief oogpunt niet aan te bevelen. De vullingen van baksteen doen nl. de sterkte van het muurwerk zeer verminderen, zoodat bij eventueele toepassing de in het metselwerk doorloopende band niet te diep in den muur moet worden ingelaten (zie Fig. 56h, doorsn. x). 2). De afdekking is samengesteld uit horizontaal op het metselwerk dragende blokken, aan de bovenzijden volgens de vooraf bepaalde gebogen lijnen bewerkt. Door deze werkwijze gaan wel is waar ter plaatse van de inmetseling de gebogen lijnen geheel verloren, maar ontstaat een constructie die zeker boven de eerstgenoemde is te stellen (zie Fig. 56j). In beide gevallen is de richting van de voegvlakken tusschen de samenstellende steenen steeds normaal op de kromme, waardoor scherpe hoeken vermeden worden. Wanneer de muur geheel ermede bekleed is, zal men genoemde methode door te 149 De bovenzijden van al de hierboven besproken afdekkingen zijn zonder uitzondering afwaterend bewerkt, terwijl de onderzijden al of niet van een waterhol voorzien zijn; het eerste is altijd het geval wanneer de afdekking buiten het gevelvlak uitsteekt (zie doorsnede 1 Fig. 56e). Somtijds is de bovenzijde eenigszins hol bewerkt, waardoor het nalekken van water verminderd wordt (zie Fig. 56g doorsnede III). De grootte en vorm van de dekbanden zal in het algemeen afhankelijk zijn van den graad van belangrijkheid van de af te dekken muren. Zoo kan bijv. de dekband op een tuinmuur veel eenvoudiger van vorm zijn dan die, welke ter afdekking of bekroning (z.g. kroonlijst) van gebouw-muren of balustraden wordt gebruikt, terwijl ook (deze weer in overeenstemming dient te zijn met de afmetingen en het doel van het gebouw. Ten laatste worden hier nog genoemd: a. de raamdorpels *), niet zelden als plint- of sokkellijsten doorgevoerd, b. de horizontale afdekkingen van raam- en deuropeningen, de z.g. lateien **) c. de plint- of sokkellijsten, en d. de gordelbanden of cordonbanden. Niet alle hebben in gelijke mate als de bovenbedoelde een afdekkende functie, doch zijn zeker niet minder belangrijk dan deze; de onder a en b genoemde om redenen van constructieven aard en de onder c en d genoemde hoofdzakelijk uit een decoratief oogpunt. Indien toegepast, worden de cordonbanden aangebracht ter hoogte van de verschillende verdiepingen, met de bedoeling ook aan de buitenzijde deze hoogten te accentueeren, waardoor een sterk uitgesproken horizontale verdeeling van het gevelvlak verkregen wordt. De dekbanden, kroonlijsten, sokkellijsten en cordonbanden zijn meesttijds geprofileerd, waardoor op hoeken, ontmoetingen en kruisingen verschillende moeilijkheden kunnen ontstaan. Een werkelijk in het verstek omwerken van de profileering, zooals dit vroeger voor profielen aan houten onderdeden werd aangegeven, is hier beslist af te keuren. Door deze werkwijze ontstaan scherpe hoeken (vergel. eisch 1, Blz. 1 29), *) Zie later, bij deuren en ramen. **) Zie noot Bladz. 120. HOOFDSTUK V UITVOERING VAN METSELWERKEN. § 1. Eenige hulpmiddelen hierbij te gebruiken. a. Profielen. Voor het opbouwen van de muren boven de fundeering*), het z.g. opgaande werk, wordt gebruik gemaakt van profielen. Dit zijn houten ribben, zwaar 10X10 cM. of 10X12cM., lang ongeveer 2 M., zuiver recht en haaks bewerkt; op een der zijden de door te voeren laag-verdeeling afgeschreven. De profielen, noodig voor den opbouw van het muurgedeelte direct boven de fundeering, rusten op de bovenste versnijding van deze fundeering. Hooger komende dragen zij op houten wiggen of op ijzeren profielhaken, die in een voeg van het reeds voltooide metselwerk worden geslagen. De profielen worden met de meeste zorg zuiver vertikaal gesteld, op alle in- en uitspringende hoeken van het gebouw en van de eventueel voorkomende muurverzwaringen, terwijl zoo noodig bij lange gevels op een of meer plaatsen tusschen-profielen worden geplaatst. De vertikale stand wordt verzekerd door het aanbrengen van latten of zwiepingen, die zelf bevestigd worden aan houten proppen, die in de voegen van het voltooide metselwerk zijn geslagen. Zoo mogelijk spijkert men de latten tegen reeds gestelde kozijnen **) of andere aanwezige bouwdeelen. Niet alleen is de zuivere vertikale stand van de profielen belangrijk, doch ook in hoogte-richting moeten zij met nauwgezetheid gesteld worden. Voor alle profielen moet nl. een zelfde laag van de bovengenoemde laagverdeeling, in hetzelfde horizontale vlak, gelegen zijn. Tusschen de profielen wordt nu op de laag-verdeeling een draad (touw) gespannen — de metselaar zegt „gestoken" — waarlangs de bovenzijden en voorzijden van de steenen gemetseld worden. Door deze werkwijze telkens op laag-hoogte te herhalen, *) De hoeken van fundeeringen worden uit de hand, zonder profielen, gemetseld. De juiste hoogte van de lagen van het muurwerk tusschen de hoeken wordt door gebruikmaking van een draad verkregen. **) Over het stellen van kozijnen later bij „Deuren en Ramen". 155 is het niet alleen mogelijk de bovenzijde van elke laag zuiver horizontaal te metselen, maar tevens de voorkant van den1 muur vertikaal op te trekken. b. Verdeellatten. Deze worden gebruikt ter verkrijging van een gelijkmatige kop-verdeeling. Het zijn rechte, gave latten, zwaar 2,5 X 3,5 c.M. of 2,5 X 7,5 c.M., van een niet te groote lengte (om het kromtrekken te verminderen), bijv. 4 — 5 M. Op deze latten wordt de vooraf bepaalde kop-veideeling afgeteekend en eenigszins ingezaagd, zoodat van een onzichtbaar worden door het gebruik geen sprake kan zijn. Telkens na voltooiing van een laag Wordt de verdeellat tegen de profielen op deze laag gelegd en met een stukje lei de voegverdeeling van de hierboven te metselen laag afgeteekend. Voor de voegverdeeling van de strekken-lagen moet de lat t.o.v. de kop-verdeeling een klezoor verschoven worden. Op deze manier is het mogelijk de stootvoegen van de verschillende lagen zuiver vertikaal boven elkaar te krijgen. § 2. Het vaststellen Van de laag- en kop-verdeeling in overeenstemming met het te verwerken steen-formaat. De laagverdeeling bepaalt men door een aantal steenen op elkaar te leggen en te meten, hierbij evenveel voegen op te tellen als steenen werden neergelegd en de verkregen som door het aantal steenen te deelen. Door dit eenige malen te herhalen verkrijgt men een gemiddelde. Voor het vaststellen van de kopverdeeling handelt men ongeveer op dezelfde manier. Nu worden een aantal steenen naast elkaar gelegd (koppen-laag), waarop een tweede laag (strekken), zorgdragende dat de stootvoegen tusschen de koppen en de strekken nagenoeg dezelfde breedte verkrijgen. § 3. Voegen *). De voegen behooren zoo ruim te zijn, dat een z.g. vol en zat in de specie werken mogelijk is. Door het maken van te nauwe voegen wordt minder degelijk werk verkregen. In het algemeen zullen stootvoegen van 5 — 7 m.M. en lintvoegen van 7—10 m.M. voor baksteen voldoende zijn, terwijl voor uitvoering in natuursteen meesttijds voegen van 10—15 m.M. voorkomen. *) Zie ook de bespreking op Bladz. 133. Houtverbindingen | ] 156 Op welke manier de afwerking van de voegen ook zijn moge, in geen geval mogen deze voor het gevelvlak uitsteken, waardoor de kans op inwatering mogelijk wordt. In overeenstemming hiermede is het plat-vol en verdiept voegen het meest aan te bevelen. Plat-vol voegen. Aan het einde van eiken werkdag wordt de uit de voegen puilende specie door middel van een voegspijker, krachtig teruggedrukt en gelijk met het gevelvlak afgewerkt. Op deze wijze verkrijgt men degelijk en sterk werk. Verdiept voegen. Dit wordt voornamelijk voor binnenwerk gebruikt, wanneer de steenen een zeer kantigen vorm hebben. De verdiepte voeg wordt verkregen door de steenen op z.g. veeren te metselen, d.z. dunne latjes, die op de onderliggende laag worden gelegd. Verder komen nog voor de gesneden- en geknipte voegen; de eerste zijn met een voegmesje langs de rij afgesneden, de tweede met een voegspijker op dezelfde wijze behande ld. Het eerste geeft een kantiger aanzien aan het geheel. In beide gevallen zijn de stootvoegen zuiver strak bewerkt. De gesneden- en geknipte voegen worden eerst later uitgevoerd, hiervoor wordt eiken avond de mortel tusschen de steenen ter diepte van 1 — 1.5 cM. uitgekrabd. Alvorens tot het voegen over te gaan, maakt men het metselwerk met een harden borstel schoon en verwijdert men de eventueel op het gevelvlak aanwezige kalk met verdund zoutzuur. INHOUD HOOFDSTUK I VERBINDINGS- OF VERSTERKINGSMIDDELEN Bladz. § 1 Lijm I § 2 Hulpmiddelen te gebruiken bij het lijmen 2 § 3 Houten nagels 3 § 4 Deuvels 3 § 5 Veeren ..." 4 § 6 Wiggen . 4 § 7 Spijkers 5 § 8 Draadnagels 5 § 9 Schroeven 5 § 10 Houtdraadbouten 6 § 11 Krammen 6 § 12 Koppelijzers 7 § 13 Winkelhaken . 7 § 14 Moerbouten 7 § 15 Splitpen- en Spiebouten 9 § 16 Hakkelbouten . . 10 § 17 Beugels 10 HOOFDSTUK II HOUTVERBINDINGEN § 1 Verbreedingen 12 a. in horizontale en vertikale richting 12 b. in vertikale richting .16 § 2 Verlengingen 18 a. in horizontale richting 19 b. in vertikale richting 25 § 3 Verzwaringen 27 a. in horizontale richting 27 b. in vertikale richting 32 § 4 Hoeken, ontmoetingen en kruisingen . 34 Stuiknaden 35 Overkepingen .38 Pen en gatverbindingen 47 158 Bladz. § 5 Toepassingen . . , 55 le. Kozijnverbindingen , ... 56 2e. Deurverbindingen 61 3e. Raamverbindingen 64 4e. Verbindingen voorkomende bij vakwerken (houtbouw) 66 5e. Verbindingen voorkomende bij kapconstructies ... 66 6e. Verbindingen toegepast bij ondersteuningen van balklagen, z.g. standvinken 68 HOOFDSTUK III STEENVERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN IN KUNSTMATIG GEVORMDE STEEN § 1 Eischen waaraan degelijk en in alle opzichten juist verband moet voldoen 71 § 2 Verbanden in gebakken steen 72 le. Halfsteensverband 72 2e. Staandverband 73 3e. Kruisverband 73 4e. Vlaamsch verband . 74 5e. Hollandsch verband 75 6e. Sierverbanden 75 § 3 Muurbeëindigingen . 77 a. Muurlengte groot in verhouding tot de dikte .... 77 b. Muurlengte klein in verhouding tot de dikte, „pijlers" 85 § 4 Hoeken, ontmoetingen en kruisingen van muren, rechte-, scherpe- en stompe hoeken 91 Hoeken 9] a. Rechte inspringende- en uitspringende hoeken ... 91 b. Scherpe hoeken . . 97 c. Stompe hoeken 99 Ontmoetingen 102 a. Loodrechte ontmoetingen 102 b. Scheeve ontmoetingen . 105 Kruisingen , , . 106 a. Loodrechte kruisingen '. . .106 b. Scheeve kruisingen • . 108 § 5 Verzwaringen van muren 109 le. Verzwaringen rechthoekig op de hoofdmuren . . .109 2e. Verzwaringen scheefhoekig op de hoofdmuren . . .112 § 6 Afdekking van muren 113 a. De rollaag 113 b. De vlechting ,.115 c. De ezelsrug 117 159 Bladz. § 7 Toepassingen 120 le. Spouwmuren 121 2e. Schoorsteen nissen en Schoorsteenkanalen 123 3e. Rollagen, ezelsruggen en vlechtingen ter afdekking van plinten, balustraden, pilasters, enz 126 HOOFDSTUK IV STEEN VERBINDINGEN EN STEEN VERBANDEN IN NATUURSTEEN § 1 Eischen waaraan het verband moet voldoen 129 § 2 Verbanden in natuursteen 130 In breuksteen a. Breuksteen-verband '. . . . . .130 b. Polygoon-verband 131 In behakte steen a. Loopend verband 131 b. Blok verband 131 c. Kruisverband 131 d. Vlaamsch verband 131 e. Hollandsch verband 131 f. Verschillende variaties % 131 g. Geheel willekeurig verband 131 § 3 Verbinding van de steenen door een bijzonderen vorm der voegvlakken '?* .132 le. De vischbek 132 2e. Het hol en dol 132 3e. De zwaluwstaart 132 4e. De haak . . . . -. . ■ \ 132 5e. De pen 133 § 4 Verbinding van de steenen door verankering 134 A. Ter verbinding van natuursteen aan natuursteen a. De steenkram 134 b. De dubbele dook 134 B. Ter verbinding van natuursteen aan baksteen of beton a. Het dookanker met schoot 135 b. Het dookanker met rechten of omgezetten haak. . .135 c. Het dookanker met wervel 135 d. Het dubbel-dookanker, met haak, schoot of gesplitst einde ( 135 § 5 Bewerking van natuursteen 135 a. Schuren 136 b. Frijnen 136 160 Bladz. c. Bouchardeeren, «tokken of grotten 137 d. Rustiek werk 137 e. Geheel bewerkt . . . . . . 137 § 6 Muurbeëindigingen 137 a. Muurlengte groot in verhouding tot de dikte . . .137 b. Muurlengte klein in verhouding tot de dikte, „pijlers". 138 § 7 Hoeken, ontmoetingen en kruisingen van muren, rechte-, scherpe- en stompe hoeken . 140 Hoeken a. Rechte- inspringende- en uitspringende hoeken . . .140 b. scherpe hoeken 142 c. Stompe hoeken . ... .142 Ontmoetingen en kruisingen I. Loodrechte ontmoetingen en kruisingen 143 II. Scheeve ontmoetingen en kruisingen 144 § 8 Verzwaring van muren 144 § 9 Afdekking van muren 145 A. Horizontaal eindigende muren 146 B. Schuin eindigende muren 146 C. Volgens willekeurig gebogen lijnen eindigende muren. 147 § 10 Enkele opmerkingen over profileeringen 150 § 11 Toepassingen , . .153 HOOFDSTUK V UITVOERING VAN METSELWERKEN § 1 Eenige hulpmiddelen hierbij te gebruiken 154 a. Profielen 154 b. Verdeellatten 155 § 2 Het vaststellen van de laag- en kopverdeeling in overeenstemming met het te verwerken steenformaat . . .155 § 3 Voegen.. . . ..*. ... . . . . . . . ... .155 HOUTBEREID1NG poote Witten AMSTERDAM SïTSÏÏ n° Opgericht 1855. Oudste fabriek in Holland, ingericht tot het Creosoteeren Van alle soorten hout. Toepassing o.a. voor: Beschoeiingen, Damwanden, Fundeeringen, Palen (geheel of gedeeltelijk bereid), Lichtmasten, Telegraaf- en Telefoonpalen, Omheiningen, Schuttingen, Dwarsliggers, Wisselhout, Onderlegplaten voor tramwegen en rioleeringen, Vloerblokjes, Vloerribben, Brugdekken, Steigers, Perkoenpalen, Onderbouw voor tribunes en reservoirs, enz., kortom voor alle hout dat zeer aan bederf onderhevig zal zijn. Desgewenscht met bijlevering van het hout. VAKBIBLIOTHEEK 300 DEELEN ONDER LEIDING VAN L. ZWIERS VRAAGT KOSTELOOS PROSPECTUS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM BURGERLIJKE BÖUWKUNPE HOUTVERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN DOOR J. H. G. P. DE ROUW LECTOR T. H. DÉLFT (MET 107 AFBEELDINGEN) BURGERLIJKE BOUWKUNDE HOUTVERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN Construction, c'est une science; mais c'est aussi un art. VIOLLET-LE-DUC. VAKBIBLIOTHEEK BURGERLIJKE BOUWKUNDE HOUTVERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN DOOR J. H. G. P. DE ROUW LECTOR T. H. DELFT MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM - - 1919 GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM VOORWOORD „De liefde en de gedachten van den werker moeten meer waarde voor ons nebben, aan zijn arbeid; deze kan niet anders dan onvolkomen wezen, doch gene kunnen waarachtig en diep zijn." Alleen de herinnering aan dit gezegde van den grooten Engelschen denker John Ruskin geeft mij den moed aan dezen zeer moeilijken en veel omvattenden arbeid te beginnen. Een arbeid die vooral moeilijk wordt, daar reeds zoo vele bevoegde mannen de hierna te behandelen stof op zoo uitnemende wijze uitgewerkt hebben. Is er inderdaad verschil tusschen „Bouwkunst" en „Bouwkunde' ? Een antwoord op deze vraag te geven is zeer zeker niet eenvoudig. Toch zal aandachtige herlezing van de woorden een klein verschil doen bemerken, „een verschil", waardoor het mogelijk wordt, de onderstaande gevolgtrekkingen te maken. „Bouwkunst" n.1. is een kunst. De kunst van het bouwen. De kunst vorm te geven aan een deel der oneindige ruimte. De kunst, de stroomingen en opvattingen van een tijd te geven in zichtbaren vorm, als resultaat van de tot steen geworden gedachte van den Bouwmeester. „Bouwkunde' daarentegen is een kunde, een kennis, een wetenschap, die ons het samenstellen van de verschillende materialen leert, zoodat het door de „Bouwkunst" nagestreefde doel te bereiken is. Het is een wetenschap met behulp waarvan eene in alle opzichten doelmatige schepping tot stand gebracht kan worden. Zoodanig beschouwd zijn beide niet van elkander te scheiden en is „Bouwkunst" zonder „Bouwkunde" niet be.staanbaar. De „Bouwkunde" leert ons het saamvoegen van de bouwstoffen, dit saamvoegen noemt men construeeren, het resultaat „Constructie". Deze constructie dient te voldoen aan de wetten gesteld door Statika en Aesthetika. De spanningen ontstaan door de op de constructie werkende krachten, moeten door de samenstelling kunnen worden opgenomen waardoor de vorm van het geheel bepaald wordt. Deze vorm zal ook in hoofdzaak den decoratieven vorm van de constructie aangeven. Immers een zuivere construc- VI tieve uiting, op de juiste plaats, met een fijn gevoel voor lijn en kleur versierd, kan tot de meest volmaakte schepping leiden. De constructie zal hierdoor noodzakelijk Waar zijn, waardoor de uitvoering eenvoudig en het geheel degelijk wordt. De vorm der te gebruiken verbinding is evenzoo afhankelijk van het toe te passen materiaal en van de te verrichten functie van de samenstelling. De aard en de stuctuur van het materiaal heeft begrijpelijker wijze een belangrijken invloed. Verbindingen in hout, steen of ijzer zullen in verband hiermede meestal zeer verschillend van vorm zijn. Ook zal het al of niet in de lucht of het geheel of gedeeltelijk in het water zijn van de constructie een niet te verwaarloozen wijziging in den vorm van de verbinding kunnen te weeg brengen. Ten slotte is het van belang, te weten of de constructie van tijdelijken of blijvenden aard is, daar in het eerste geval de vorm zeer eenvoudig kan zijn. Terwijl het doel van eenige in deze serie — door de „Wereldbibliotheek" — uit te geven werkjes is, „de Bouwkunde" in al haar onderdeelen te bespreken, zijn in dit werkje voornamelijk „Houtverbindingen en Steenverbanden als onderwerpen van behandeling gekozen. Getracht zal worden — te beginnen met de meest eenvoudige houtverbinding — de onderwerpen zoodanig te behandelen, dat de lezer zich langzamerhand een duidelijk beeld scheppen kan van de noodzakelijkheid en de doelmatigheid van de voorgestelde constructies. Waar noodig, zal de aandacht gevraagd worden voor vormen en verbindingen die meermalen onjuist en onbegrepen geteekend en uitgevoerd worden. Dit vooral, daar de hoofdbedoeling is studie-materiaal te verschaffen aan hen die met ernst de Bouwkunde willen bestudeeren. Voor de eigenschappen en de plaats van herkomst der verschillende bouwmaterialen kan verwezen worden naar een, ook in deze Serie, verschijnend werkje over Bouwmaterialen. Delft 1919. J. H. G. P. DE ROUW. HOOFDSTUK I VERB1NDINGS- OF VERSTERKINGSMIDDELEN Is het materiaal van de te verbinden deelen in hoofdzaak „hout", dan noemt men het geheel „houtverbinding". De verbinding van hout kan op verschillende manieren verkregen worden : 1 e door ineenvlechten, hetgeen meer speciaal in het mandenmakersvak gebruikelijk is; 2e door vastbinden met banden of touwen; dit komt voornamelijk tot uitvoering bij steigerwerken; 3e door bevestiging of versterking met lijm, spijkers, schroeven en dergelijke, wat voor tijdelijk en meer ondergeschikt werk wel toepassing vindt; en 4e door de te verbinden stukken een meerdere of mindere bewerking te doen ondergaan en eventueel te versterken. Het is deze wijze van verbinden, die in de volgende bladzijden voornamelijk onze aandacht zal bezighouden. De versterking heeft in het algemeen plaats door lijm, houten nagels, deuvels, veeren, wiggen, spijkers, draadnagels, schroeven, houtdraadbouten, krammen, koppelijzers, winkelhaken, moerbouten, splitpenbouten, spiebouten, hakkelbouten en beugels. Men noemt deze in verband met hun functie's verbindings- of versterkingsmiddelen. § 1. Lijm. Hoewel het aantal soorten „lijm" vrij groot is, komen voor ons doel voornamelijk in aamerking de huidenlijm, de beenderenlijm en de z.g. witte of russische lijm. De eerstgenoemde is zeer zeker de beste; wil men echter een vrijwel onzichtbaren lijmnaad dan past men de laatste toe. Het lijmen*) dient met de meeste zorg, zoo vlug mogelijk op een daarvoor zeer goed gereinigde werkbank te worden uitgevoerd, waarop vooraf de noodige hulpmiddelen zijn gereed gelegd. De te lijmen oppervlakken worden zeer zuiver vlak bewerkt; geen vet-deelen mogen hierop aan- *) Zie ook: Prof. J. A. van der Kloes. Onze Bouwmaterialen, Hout, enz. Bladz. 111 —tl4. 2 wezig zijn, daar vet te verbinden. ÖAANÏ: ACHTEBAAHZ: V00GAN1Z: tfAANZ: ne.2.3.4 5.EM6 .SCMAAL-IaSO lijm de eigenschap bezit zich niet met Niet zelden worden de te lijmen oppervlakken met een tandschaaf (Fig. 1) bewerkt. Deze bewerking wordt vooral uitgevoerd wanneer de poriën van de te lijmen houtsoort zeer dicht zijn. Het is immers niet alleen de bedoeling de lijm aan de oppervlakte van de te lijmen stukken aan te brengen, maar veeleer deze ook zooveel mogelijk in de poriën van het hout te doen indringen, ten einde een zoo hecht mogelijke verbinding te verzekeren. Eerst aan is de lijmnaad van zeer groote sterkte. Nadat de te lijmen deelen goed verwarmd zijn en hierop een dun laagje lijm aangebracht is, worden zij zoo vlug mogelijk in de lijmklem (Fig. 2) gelegd en vast tegen elkaar aangedreven. Na ongeveer een dag is de lijm verhard en kunnen de stukken een verdere bewerking ondergaan. § 2. Hulpmiddelen te gebruiken bij het lijmen. Deze hulpmidddelen zijn: le De lijmklem (Fig. 2). Deze bestaat uit een plank A waarop 2 klossen of latten B zijn aangebracht, zoo¬ dat de te lijmen stukken C hiertusschen gelegd, door 2 wiggen D (zie hierachter voor de wiggen) kunnen worden aangedreven. Om bij het aandrijven het opspringen van de 3 te lijmen stukken C tegen te gaan, wordt over het geheel een lat E gelegd, die op de klossen B vastgespijkerd wordt. 2e De lijmtang of lijmhaak (Fig. 3). 3e De lijmschroef, ook wel lijmklem genoemd (Fig. 4). Deze en de in Fig. 3 geteekende worden hoofdzakelijk gebruikt om verschillende deelen op elkaar te lijmen. 4e De Serre-joint, door den timmerman „Sergeant" genoemd. Deze komt zoowel in hout als in ijzer voor. De laatste heeft boven de eerste het voordeel, meer kracht te kunnen ontwikkelen. (Fig. 5 en 6). § 3. Houten nagels. De houten nagels, ook wel toog- of treknagels genoemd, zijn vierkant of veelhoekig van doorsnede en eenigszins puntig toeloopend bewerkt (Fig. 7a en b.). Het hout hiervoor gebruikt moet zijn goed droog, rechtdradig, vuren-, grenen- of eikenhout. De minimum lengte van de nagels wordt bepaald door de totale dikte van de te versterken verbinding. Vóór het inslaan worden zij in den regel in warme lijm gedoopt. § 4. Deuvels. Onder deuvels verstaat men in het algemeen verbindingsdeelen van droog, hard, rechtdradig hout. Hun vorm is vierkant, rechthoekig, rond, of dubbele zwaluwstaart, (zie Fig. 8 a, b, c, en d.) De vormen in a, b en c aangêgeven worden voornamenlijk gebruikt — ter voorkoming van verplaatsing der stukken t.o.v. el-, kaar — bij enkele der hierna te noemen verbreedingen (Zie Bladz. 14). De dubbele zwaluwstaarten en ook meerdére malen de rechthoek-vorm, vinden in hoofdzaak toepassing bij de verbindingen, die onder den naam van verzwaringen bekend zijn. (zie Bladz. 27). Bij deze laatste verbindingen worden zij zoodanig aangebracht, dat de richting- der houtvezels evenwijdig is aan die der te verbinden 4 stukken. Het langshout der deuvels drukt nu bij het op elkaar klemmen der stukken tegen het langshout hiervan, waardoor het indrukken — van het eene hout in het andere vermeden wordt. Ook is door dezen stand het loswerken der deuvels — tengevolge van krimpen — tot een minimum beperkt, daar het hout in lengterichting nagenoeg niet aan krimpen onderhevig is. § 5. Veeren. Dit zijn dunne latjes van hard, droog hout en van recht hoekige doorsnede of smalle strooken plaatijzer. Zij loopen over de geheele lengte van de te verbinden stukken door en passen in een daarvoor gemaakte groef, (zie Bladz. 13). § 6. Wiggen. Evenals de deuvels zijn zij uit droog, hard, rechtdradig hout gemaakt en vinden in zeer vele — later te noemen — constructies toepassing. De vormen in Fig. 9 a, b en c aangegeven zou men resp. spie, keg en wig kunnen noemen. Het indrukken van het hout, waarover hierboven bij de deuvels even werd gesproken, blijft bij toepassing van wiggen een factor, waarmede rekening gehouden moet worden. Immers wil men wiggen van voldoende sterkte verkrijgen dan dient men de richting der houtvezels in de lengte-richting der wiggen te nemen. Het langshout der wiggen drukt dan tegen het kopshout der op te wiggen stukken, hetgeen vooral bij groot constructiewerk bezwaar kan opleveren. (Fig. 10a). De toe te laten druk per c.M.2 op kopshout is veel grooter dan op langshout, zoodat het aandrijven van de wiggen, het indrukken van deze als noodzakelijk gevolg moet hebben. Zij verkrijgen hierdoor een vorm als in Fig. 10b aangegeven. Door nu de wiggen van een hardere houtsoort te maken, dan de op te wiggen stukken, is dit bezwaar grootendeels op te heffen.*) Een andere manier is, door tusschenvoeging van twee stukjes hard hout Fig. 1 1 (a) van dezelfde soort als de wiggen en ter lengte van de dikte (D) van den balk, het indrukken op deze stukjes over te brengen. Het indrukken van de tusschengevoegde stukjes (a) heeft hier gelijkmatig over de geheele lengte plaats en niet zooals in Fig. 10b, *) Zie ook: Breymann, Baukonstruktionslehre. Holz II. Blad. 17 en 18. 5 alleen voor het gedeelte wig in aanraking komende met het kopshout van de op te wiggen stukken. Na eventueel krimpen van het hout moet aandrijven van de wiggen niet uitgesloten zijn, waarom het noodzakelijk is het breede gedeelte van de wiggen 2-5 c.M. buiten de zijkanten van den balk te laten uitsteken. (Fig. 10 en 11). § 7. Spijkers. Hoewel uit zeer verschillende metalen vervaardigd, worden hier in hoofdzaak de gesmeede ijzeren spijkers bedoeld, die in twee soorten voorkomen, n.1. de broze en de taaie spijkers. De eerste zijn van hard ijzer met kleine koppen (Fig. 12a), de tweede van week ijzer met groote kantige koppen (Fig. 12b) aan de onderzijde plat en puntig uitgesmeed. De in Fig. 12b geteekende — ook wel ankernagels genoemd — vinden tegenwoordig nog een enkele maal toepassing. *) § 8. Draadnagels. De draadnagels van hardijzer of staaldraad komen in den handel in zeer vele afmetingen voor, met ronde-, driehoekige- of vierkante doorsnede. Fig. 1 3 a, b ene.) De koppen zijn niet groot en hebben een ruw oppervlak, zoodat — bij het inslaan — afglijden van den hamer tegengegaan wordt. Vóór het inslaan wordt een ondiep gaatje geboord of — wat meer gebruikelijk is — de punt van den nagel een weinig plat geslagen. Zoowel door het vóór boren als door het inslaan van den nagel met platte punt, worden de houtvezels aan de oppervlakte doorgesneden of onderbroken, waardoor splijting van het hout uitgesloten is. § 9. Schroeven. Hier worden voornamelijk de houtschroeven bedoeld, die *) Zie ook: P. H. Scheltema. Practisch Handboek voor Bouwkundigen en Ambachtslieden Blz. 705 en 709. 6 eveneens in groote verscheidenheid met platte, kegelvormige en bolvormige kop in den handel voorkomen. Fig. 14a en b. De kop is van een gleuf voorzien waardoor in- en uitdraaien — met een schroevendraaier — mogelijk wordt. Ongeveer ter lengte van de onderste helft is aan de schroef een z.g. „houtdraad" gesneden, d.i. een zeer scherpe schroefdraad, die zich bij het indraaien tusschen de houtvezels vastzet. Hierdoor verkrijgt de schroef een veel vastere verbinding met het hout dan de hierboven besproken spijkers en draadnagels. Het indraaien van de schroef in het hout wordt minder moeilijk, door ook hier een gaatje vóór te boren, waarvan de diameter in geen geval grooter mag zijn dan die van de kern van den houtdraad. § 10. Houtdraadbouten. Houtdraadbouten zijn eveneens houtschroeven (Fig. 14c), die voornamelijk voor zwaar constructiewerk gebruikt worden. De kop heeft een platvierkanten vorm zonder gleuf. Het in- en uitdraaien geschiedt door middel van een z.g. Engelschen sleutel met een verstelbaren bek (Fig. 14d.), of door gebruik te maken van een schroefsleutel met vasten bek (Fig. 14e.). § 11. Krammen. De krammen, meestal van plat, vierkant of rond ijzer gemaakt, zijn van rechthoekig omgezette, eenigszins punt-vormig uitgesmede einden voorzien, die in het hout gedreven worden (Fig. 15a.). Voor tijdelijk werk past men den hier aangegeven vorm toe, terwijl voor blijvend werk deze vorm meermalen gewijzigd voorkomt. Niet zelden zijn de rechthoekig omgezette einden van z.g. hakkels voorzien, d.z. weerhaken die in het hout dringen en uittrekken vrijwel onmogelijk maken (Fig. 15b.). Het is duidelijk dat de stand van de hakkels in geen geval mag zijn, als aangegeven in het foutieve voorbeeld Fig. 15c. Het indrijven van de kram wordt hier door de hakkels tegengewerkt, het uittrekken daarentegen niet bemoeilijkt. De afstand a tusschen en de lengte b van de omgezette einden, wordt geregeld naar de afmetingen van de te versterken verbinding. 7 § 12. Koppelijzers. De koppelijzers hebben zeer veel overeenkomst met de krammen; zij vinden voornamelijk aanwending, wanneer in de te verbinden stukken een belangrijke trekspanning te verwachten is. Ook de koppelijzers zijn van rechthoekig omgezette einden of nokken voorzien, ter lengte van 1 a 2 c.M. die niet altijd — zooals bij de krammen — puntvormig uitgesmeed zijn. Hun stand t.o.v. het hout kan verschillend zijn; de omgezette einden zijn ingelaten (Fig. 16a.) of zij zijn naar de tegenovergestelde zijde gekeerd (Fig. 16b.). In het eerste geval wordt een gedeelte van de trekspanning door de ingelaten nokken opgenomen, in het tweede geval gebeurt dit door krammen, die direct achter de nokken in het hout geslagen zijn. In het eerste geval worden de koppelplaten altijd door moerbouten (zie hieronder) aan het hout bevestigd en in het tweede geval kunnen deze zonder bezwaar vervallen en verkrijgt men de verbinding alleen door de krammen. Noemt men den diameter van de verbindings-bouten d, dan is de minste breedte van de koppelijzers 3 X d; de dikte ervan is afhankelijk van de op te nemen trekspanning. § 13. Winkelhaken. Dit zijn hoekvormige platte platen (Fig. 17.) van gesmeed- of plaatijzer waarvan de afmetingen in overeenstemming zijn met de verlangde sterkte van de geheele constructie. Al naar gelang hiervan worden zij opgelegd of in het hout ingelaten en bevestigd met houtschroeven of moerbouten. § 14. Moerbouten. De moerbout — ook wel schroefbout of moerschroef genoemd — heeft de volgende onderdeden: 1 e de kop of 8 vaste moer, 2e de steel met schroefgang en 3e de losse moer of kortweg moer. (Fig. 1 8). De afmetingen van deze onderdeden — uitgedrukt in den steel-diameter — zijn in de figuur ingeschreven. Hoewel deze afmetingen bij de voorkomende bouten nog al uiteenloopen, is hier de handelsvorm als type aangenomen. Gelukkig is er een streven, meer tot eenheid te komen met bedoelde afmetingen. *) De kop zoowel als de moer heeft in het gewone geval een vierkant of zeskant grondvlak, de kop in den regel alleen aan de bovenzijde, de moer aan beide zijden ongeveer volgens den ingeschreven cirkel eenigszins afgeschuind. Ook komen moerbouten voor met cilindervormige, half kogelvormige, haakvormige, ankervormige, en heel of half verzonken kop. Fig. 19 a, b, c, d, e, en f. Deze vinden voor versterking van houtverbindingen niet zoo veelvuldig toepassing dan die met vierkante en zeskante koppen. De in Fig. 19 a, b, d, e, en f aangegeven vormen zijn onder den kop voorzien van nokjes y of een vierkant gedeelte x, waardoor bij het aandraaien van *) Zie het Rapport v/d Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland. No. 2, Schroefbouten. Oct. 1918. iimiiii iiiiiiiinii in in mini HMiiiiniM i 9 de moer het meedraaien van den bout tegengegaan wordt. De haakvormige kop (c), meesttijds in het hout ingelaten, sluit hier het meedraaien van den bout uit. De z.g. slotschroef — die meer voor klein-constructewerk in aanmerking komt — is afgebeeld in Fig. 20a en b; deze is eveneens om dezelfde reden direct onder den kop van een vierkant gedeelte of van eenige nokjes voorzien. Zij komen met zeskante moeren en krulmoeren (Fig. 21.) in den handel voor. Fig. 22 geeft een schroefbout met z.g. diamant-kop, waaraan twee nokken, die ingelaten in het hout, het meedraaien van den bout bij het aandraaien van den moer tegen gaan. Teneinde bij het aandraaien van de moer, het „in het hout drukken" van moer en kop tegen te gaan, wordt tusschen beide en het hout een volgplaatje gelegd, waardoor de bij het aandraaien op het hout uitgeoefende druk over een grooter oppervlak verdeeld wordt. De grootte van het volgplaatje dient in verband hiermede in het algemeen zoodanig te zijn, dat de toetelaten druk de vezelrichting van het hout de 10 — 20 K.G. per c.M.2 niet overschreidt. De kleinste diameter ervan is gelijk aan drie maal den steeldiameter van den bout. De schroefdraad, meestal volgens het systeem „Whitwortn (Britisch Standard Whitworth Screw Thread) uitgevoerd, is driehoekig ingesneden en in Fig. 23 vergroot voorgesteld : d is de diameter van den steel, d1 is de uitwendige diameter van den schroefdraad, d2 is de diameter van de kern, t is de diepte van den schroefdraad, en s is de spoed van den schroefdraad. § 15. Splitpen- en Spiebouten. Deze komen in vorm, in hoofdzaak overeen met de moerbouten, er zijn echter twee soorten te onderkennen. Bij de le soort zijn alle onderdeden van den moerbout aanwezig, doch is er achter de moer een splitpen (Fig. 24a.) of een spie (Fig. 24b.) geslagen, waardoor eventueel loswerken van de moer tegengegaan wordt. Bij de 2e soort ontbreekt de schroefdraad en de moer. De laatste is vervangen door een splitpen (Fig. 24c.) of een spie (Fig. 24d.) Het volgplaatje mag hier in geen geval ontbreken. Een groot bezwaar van dezen boutvorm is, de constante afstand y, waardoor de te verbinden stukken nooit — zooals 10 bij toepassing van schroefbouten — vast op elkaar geklemd kunnen worden. Alleen de spiebout (Fig. 24d.) laat een kleine verkorting van den afstand y toe, zoodat hier eenige samenklemming van de te verbinden stukken mogelijk is. § 16. Hakkelbouten. De hakkelbouten (Fier. 25) Ue hakkelbouten (rig. 10) hebben een ronde doorsnede en zijn ter lengte van ongeveer de onderste helft van hakkels voorzien, die dezelfde bedoeling hebben als vroeger bij de krammen genoemd. De kop is aan de bovenzijde volgens een bolsegment en aan de onderzijde kegelvormig afgewerkt; de steellengte regelt zich naar de afmetingen van de op elkaar te verbinden deelen. Meesttijds vinden zij toepassing voor zwaar constructiewerk. § 17. Beugels. De beugels — ook wel stroppen genoemd — komen in een oneindig groot aantal vormen voor en nemen onder de versterkingsmiddelen een zeer belangrijke plaats in. In den regel wordt voor ieder voorkomend geval de vorm zoodanig gewijzigd, dat een voldoende versterking verkregen wordt. Tenzij de vorm der te verbinden stukken anders vraagt, worden de einden van de beugels meermalen boutvormig afgewerkt (Fig. 26a en b), zoodat na eventueel krimpen van het hout, samenklemmen van de verbinding 11 nog mogelijk is. Eveneens wordt door deze afwerking niet zelden een zeer ingewikkelden beugelvorm ontloopen. De diameter van het boutvormige einde regelt zich naar de grootte van de in de verbinding werkende krachten. De breedte van de beugels is minstens gelijk aan drie maal den steel-diameter van de bevestigingsbouten, terwijl de dikte — in verband met de op te nemen krachten — voorkomt in maten van 1/i — 8/8 — 1/2 en een enkele maal 7s Engelsche duim (resp. 0.64 - 0.95 - 1.27 en 1.59 c.M.) Houtverbindingen 2 HOOFDSTUK II HOUTVERBINDINGEN In overeenstemming met de meer of minder belangrijke bewerking van de te verbinden stukken, behoort het maken van houtverbindingen in hoofdzaak tot de werkzaamheden van den timmermam en den meubelmaker. De houtverbindingen zijn in de volgende groepen te verdeelen: A. De verbreedingen, zoowel in horizontale als in vertikale richting. B. De verlengingen, zoowel in horizontale als in vertikale richting. C. De verzwaringen, zoowel in horizontale als in vertikale richting. D. De hoeken, ontmoetingen en kruisingen onder hoeken, ge¬ lijk, grooter of kleiner dan 90°, zoowel in horizontale als in vertikale richting in hetzelfde of niet in hetzelfde vlak. § 1. Verbreedingen. Voor het maken van vloeren, plafonds, houten scheidingswanden en schuttingen is het noodzakelijk de samenstellende deelen onderling te verbinden. De hier te gebruiken verbindingen noemt men „verbreedingen". De „samenstellende deelen" kunnen zijn platen en planken of delen. Platen — z.g, plaathout — hebben een dikte van 7.5 c.M. bij breedten van 15, 18, 20, 23, 26 en 28 c.M. Planken — z.g. plankhout — hebben dikten van 1.2 tot hoogstens 5 c.M. en breedten van 13, 15, 18, 20, 23, 26 en 28 c.M. a. In horizontale en vertikale richting. Den rechten stuiknaad (Fig. 27.) verkrijgt men door de zijkanten van de planken zuiver recht en onder hoeken van 90° (z.g. haaks) af te werken. De schuine stuiknaad (Fig. 28.) is in bewerking vrijwel gelijk aan de eerste, de hoeken, die de zijkanten van de planken met het horizontale vlak maken, zijn hier ongeveer 45°—60°. Beide bewer- 13 kingen — ook wel „koud tegen elkaar" genoemd — kunnen strikt genomen niet tot de verbindingen gerekend worden. De schuine stuiknaad heeft voordeden boven den rechten: le rusten de planken hier eenigszins op elkaar en 2e is door den schuinen stand van den naad het eventueel doorzien minder goed mogelijk. Wil men eveneens bij den rechten stuiknaad het doorzien beletten, dan wordt — vooral bij plafonds — aan de onderzijde een dun latje op den naad aangebracht (Fier. 29). Bij de in Fig. 30 voorgestelde bewerking is dit doorzien geheel onmogelijk geworden, door de delen met een „open sponning" op of tegen elkaar te laten rusten; dit al naar gelang het samenstel in horizontale of vertikale richting geplaatst wordt. De soort bewerking zal beïnvloed worden: le door de dikte van de te gebruiken delen, en 2e door de meerdere of mindere belangrijkheid van het werk. Zoo zal in het algemeen bij geringe dikte afmeting van de planken een „open sponning' ; bij grootere dikten daarentegen de hieronder te noemen „veeren" en „messing en groef" toepassing vinden, terwijl bij werk van eenige beteekenis steeds de messing en groef tot uitvoering komt. De verbindingen met veeren (Fig. 31.) en die door middel van messing en groef (Fig. 32.) hebben veel overeenkomst met elkaar; bij beide is het „door den naad zien" absoluut uitgesloten. De veeren, die vooral vroeger veel gebruikt werden, zijn tegenwoordig vrijwel verdrongen door de messing en groef, die in de meeste gevallen machinaal geschaafd worden. De geschaafde planken op deze wijze bewerkt, komen onder den naam van „geschaafde en geploegde delen" in den handel. Van alle hier genoemde verbreedingen laten eigenlijk alleen de laatste twee geen verplaatsing J_ de deelen toe. De in de groef sluitende „veer" en „messing" zullen een dergelijke verplaatsing afdoende tegengegaan ; tevens bieden zij eenigen weerstand aan een eventueel loodrecht op de delen werkende kracht. Bij de open sponning en de schuine stuiknaad is deze weerstand maar betrekkelijk, terwijl bij den rechten stuiknaad geen enkele weerstand aanwezig is. 14 De mogelijke verplaatsing _|_ de planken kan hier opgeheven worden, door tusschen de naden lijm aan te brengen of door gebruik te maken van draadnagels, schroeven en dergelijke, of — en dit gebeurt vooral bij den réchten stuiknaad — door losse pennen of deuvels (Fig. 33a en b). Het is zonder twijfel, dat deze verplaatsing evenzeer verminderd wordt door bevestiging van de planken op stijlen en liggers. Zrjn de afmetingen van de te maken verbreeding niet belangrijk — zooals b.v. bij luiken, borden en dergelijke — dan wordt ter versterking van het geheel en om het hol en rondtrekken van de planken tegen te gaan, meermalen gebruik gemaakt van z.g. „scheien . Dit zijn zwaluwstaartvormige dwarsregels of klampen, die geheel of gedeeltelijk in de planken ingelaten worden (Fig. 34a en b). Met een dergelijke bedoeling vinden eveneens kop- of eindklampen, z.g. rekeinden of rekstukken, toepassing. Hierbij komen nog twee soorten voor : 1 e die, waarbij het kopshout van de klampen in het gezicht blijft (Fig. 34c.) en 2e die, waarbij het kopshout onzichtbaar is (Fig. 34d.). In beide gevallen zijn de klampen door middel van een messing en groef op de planken geschoven en bevestigd door lijm, draadnagels of schroeven. Ten einde het geheel zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm te houden, zijn de eindplanken somtijds van pennen voorzien, die passen in daarvoor in de klampen gemaakte gaten. 15 Bestaat de verbreeding uit ten hoogste 2 of 3 planken dan worden, ter voorkoming van verplaatsing J_ de delen of ter versterking ervan, dubbele eikenhouten zwaluwstaarten aangewend, die öf aan een zijde zijn ingelaten (Fig. 35a.) öf — bij grootere dikte der planken — passen in daarvoor gemaakte openingen (Fig. 35b). In het laatste geval zal het noodzakelijk zijn den zwaluwstaart uit twee afzonderlijke deelen te doen bestaan, wil aanbrengen in de opening mogelijk zijn en voor nuttige werking ervan, opsluiting met wiggen*) gevraagd worden. Hierdoor is een vast aandrukken van den zwaluwstaart mogelijk, hetgeen zeer zeker een voordeel boven de in Fig. 35a aangegeven manier te noemen is, waar het zuiver passen van den zwaluwstaart voornamelijk afhankelijk is van de meer of minder nauwkeurige uitvoering. Bij de verbreedingen speelt het krimpen van de planken — waardoor het geheel veel aan schoonheid verliest — altijd een zeer belangrijke rol. Deze krimpnaden verminderen aanzienlijk in breedte door toepassing van smalle plankjes, b.v. in breedten van 13 —15 c.M. Bij houten plafonds en wanden kunnen deze nooit geheel te ontloopen krimpnaden eenigszins versierd worden zoodat zij minder hinderlijk zijn en tevens een aangename onderbreking van het groote, eentonige vlak geven. Deze versiering, door aanschaven van een of andere „schaaf" of „profileering" verkregen, komt in de volgende vormen in den handel voor: le z.g. „Velgdelen" (Fig. 36a.), 2e z.g. „Gegroefde delen" (Fig. 36b.), 3e z.g. „Kraaldelen" of „Gekraalde deelen" (Fig.36c). Zonder bezwaar kan men ieder gewenscht profiel uit de hand of machinaal laten aanschaven; van belang is het evenwel er aan te denken, dit profiel nooit aan de zijde van de groef in te schaven, waardoor een zeer groote verzwakking ontstaan zou (zie fout voorbeeld Fig. 36d.). Vooral op studieteekeningen ziet men deze fout herhaaldelijk voorkomen. Is het bij belangrijke vloeren noodzakelijk de bevestiging — van de delen op de onderliggende balken of liggers door middel van draadnagels of schroeven — uit het gezicht te werken.dan kunnen de „open sponning' en de hier aangegeven vorm van „messing en groef" niet meer *) Eén wig ia minder juist. Zie Bladz. 23. 16 toegepast worden. In dit geval komt een andere vorm van messing en groef in aanmerking, de z.g. „verdekte- of blinde vernageling", (Fig. 37a.) die met rechte lip*) en Fig. 37b. die met schuine lip. Beide hebben hetzelfde beginsel; de eene lip heeft een grootere lengte dan de andere, zoodat in de eerste de bevestiging onzichtbaar kan plaats hebben. De schuine lip (Fig. 37b.) — meestal bij groote dikte van de planken gebruikt — geeft meer zekerheid tegen afbreken van de messing en de lip**). Als variaties op de messing en de groef komen nog voor het „hol en dol" Fig. 38a, en de vischbek (Fig. 38b.). Hoewel beide sterker zijn dan de gewone messing en groef, vinden zij toch weinig toepassing. Een enkele maal komen zij voor bij grond- en waterkeerende wanden, z,g. damwanden, waarover later bij de fundeeringen meer. b. In vertikale richting. De samenstellende planken kunnen hierbij twee verschillende standen hebben:' le de planken in vertikale richting, 2e de planken in horizontale richting. De stand van de planken onder (1) genoemd, wordt voornamelijk voor binnenwerk gebruikt ; in het algemeen op plaatsen, waar kans op inwatering uitgesloten is, daar hierbij zeer gemakkelijk water in de naden dringen kan. De verschillende mogelijkheden zijn onder a (zie Bladz. 12 ) reeds aangegeven. De stand van de planken onder (2) genoemd, komt in hoofdzaak bij buitenwerk voor. Toepassingen zijn o.a. houten gebouw-wanden, schuttingen en dergelijke, die veel te lijden hebben van regen en zonneschijn. Een belangrijke eisch, waaraan deze verbreedingen hebben te voldoen, is afdoende beveiliging tegen inwatering. Hiermede rekening houdende kunnen de schuine stuiknaad, de open sponning en de messing en groef, na geringe wijziging, hiervoor in aanmerking komen. De schuine stuiknaad (Fig. 39a.) is alleen voor schuttingen te gebruiken. De naden gaan door krimping van de *) Onder „lip" verstaat men in het algemeen het gedeelte van een verbinding, verkregen door gedeeltelijke uitschaving of uitkeping van de hoogte, de dikte of de breedte van het hout. **) Nog bestaan andere vormen, die later bij de balklagen en de vloeren besproken zullen worden. 17 planken spoedig open staan, waardoor deze werkwijze ten eenemale ongeschikt is voor gebouw-wanden. Toch heeft het opentrekken der naden één voordeel: de lucht kan n.1. tot de naden toegang verkrijgen zoodat het hout hiertusschen spoedig drogen zal. Bij toepassing van de open sponning (Fig. 39b.) plaatst men de bovenste lip aan de binnenzijde en schaaft men deze eenigszins hol uit, waardoor inwatering onmogelijk geworden is. Bij de messing en groef wordt de aansluitende buitennaad eenigszins hol bijgeschaafd (Fig. 39c.) of schuin bijgewerkt (Fig. 39d.), terwijl de messing altijd naar boven gekeerd is, zoodat inwatering eveneens op afdoende wijze is tegengegaan. De hier besproken naden worden in het algemeen „Rabatnaden" genoemd en de geheele wand op een dergelijke wijze samengesteld „Rabatwerk". Hieronder nog enkele andere manieren, die, hoewel niet tot de verbindingen behoorende, voor bespreking in aanmerking komen. De houten wanden zijn hier verkregen door het over elkaar aanbrengen of rabatten van de planken; hoewel inwatering uitgesloten is, worden zij in hoofdzaak voor eenvoudig en tijdelijk werk gebruikt. De eenvoudigste werkwijze is voorgesteld in Fig. 40a, waarbij de planken geen bijzondere bewerking ondergaan. De bevestiging op de stijlen heeft een weinig hol spijkeren van de planken als gevolg; door deze aan de achter-boven zijde ongeveer 2 — 5 c.M. af te schaven — zoodat een spijkervlak ontstaat (Fig. 40b.) — is dit bezwaar eenigszins op te heffen. Afdoende wordt dit hol spijkeren tegen gegaan door de stijlen tandvormig uit te kepen, zoodat de planken nagenoeg over de geheele breedte op de stijlen dragen (Fig 40c). Is het gewenscht in den wand een permanente gelegenheid tot ventileeren te ontwerpen — waarbij inwatering onmogelijk is — dan kan de in Fig. 40d aangegeven manier gevolgd worden. Tusschen de planken zijn plaatselijk latten aangebracht — ter lengte van 25 — 50 c.M. — waardoor openingen ontstaan, die op ongezochte wijze aan het doel beantwoorden. Ten slotte ziet men in streken, waar zeer veel hout beschikbaar is, een bewerking toepassen die in hoofdzaak met de open sponning overeenstemt (Fig. 40e.). Door dë Schuine bovenzijde der planken voldoet ook deze aan den gestelden -eisch. De enkele verbreedingen, die bij rib- en balkhout*) voorkomen zullen bij de „verzwaringen" (zie § 3 Bladz. 27) besproken worden. § 2. Verlengingen. Meermalen is het bij constructies noodzakelijk de verschillende onderdeden (ribben en balken) in verband met hun geringe afmeting te verlengen. Voor dergelijke verlengingen bestaat een groot aantal verbindingen of „lasschen", die lang niet alle voldoende geschiktheid bezitten. In het algemeen zal het aanbeveling verdienen de lasschen zoo eenvoudig mogelijk te maken, daar de sterkte meesttijds niet grooter wordt door den meer ingewikkelden vorm. Niet zelden is het omgekeerde het geval; vooral bij minder zorgvuldige uitvoering zal het nuttig effect gering wezen. De lasch mag *) Ribhout of ribben 7,5/7,5, 7.5/10, 7,5/12,5, ,10/10, 10/12,5, 10/15, 10/17,5, 12,5/12.5, 12,5/15, 12,5/17,5, 15/15 en 15/175 c.M.; de afmetingen zijn altijd kleiner dan 10/20 c.M. Balkhout of Balken zijn minstens 10/20 c.M. Zij worden in den regel op bestelling gezaagd. 18 19 geen oorzaak zijn van veel materiaalverlies en moet in elk geval voldoende zekerheid geven. a. In horizontale richting. De rechte en de schuine stuiknaden zijn zeker voor dit doel de eenvoudigste lasschen. De werkelijke verbinding wordt hier verkregen door terzijde van de ribben krammen in te slaan of door het aanbrengen van ijzeren platen, waarbij de bevestigingsbouten de verbinding voltooien. Een toepassing van beide (Fig. 41 a en b.) ziet men b.v. bij den vakwerkbouw, d.i. een in hoofdzaak uit horizontale en vertikale ribben of balken — z.g. regels en stijlen — samengestelde wand-constructie (zie ook de toepassing Fig. 88). De onderregel of sloof (A) — waarop de stijl (B) rust (Fig. 41a en b.) — zal bijeen te groote lengte op deze wijze gelascht kunnen worden. Dit echter alleen voor het geval de sloof over de geheele lengte door metselwerk ondersteund wordt. Hoogst zelden vinden deze lasschen toepassing wanneer de ondersteuning van de te verlengen balken niet over de geheele lengte plaats heeft. plaats neen. Hieronder een enkel voorbeeld voor het geval de ondersteuning verkregen wordt door een anderen balk, rechthoekig op de richting van de eerste balken (Fig. 41 c). Zooals uit de teekening blijkt is voor beide balken een zoo groot mogelijk oplegvlak verkregen; de versterking kan — zooals. bij de bovengenoemde — door ijzer geschieden. Onder de liplasschen worden de hierna volgende vormengerekend: 20 De rechte liplasschen. Fig. 42. a. rechte liplasch met rechte borsten, look wej ^a\. b. en b'. rechte liplasch met schuine borsten, [ verhoutsche e. rechte liplasch met rechte vischbek borsten, 1 overkepingen ■d. rechte liplasch met schuine vischbek borsten,] 8enoem°- e. rechte haakliplasch, f. rechte haakliplasch met tanden, g. rechte haakliplasch met tanden en wiggen, en h. rechte haakliplasch met sleutelstuk en wiggen. De schuine liplasschen. Fig. 43. a. schuine liplasch met rechte borsten, b. schuine liplasch met schuine borsten, c. schuine liplasch met rechte vischbek borsten, d. schuine liplasch met schuine vischbek borsten, e. schuine haakliplasch, en f. schuine haakliplasch met schuine vischbek borsten*) en wiggen. Zijn de te verlengen balken over de geheele lengte ondersteund — --zooals bij muurplaten en dergelijke — dan komen de rechte liplasschen voor toepassing in aanmerking. De vrij groote verzwakking, ontstaan door het tot de halve hoogte uitkepen van beide stukken, is dan van minder invloed op de sterkte van het geheel. De schuine liplasschen hebben een veel grootere sterkte dan de rechte liplasschen, daar aan het begin van de lasch de uitkeping zeer gering is, ongeveer 1/5 a 1/6 van den balk. Het is daarom, dat zij zonder bezwaar gebruikt kunnen worden ter verlenging van balken, die plaatselijk ondersteund zijn, bijv. voor gordingen bij kapconstructies, voor schuifhouten bij fundeeringen, enz. Van den „plaatselijk ondersteunden" balk wordt natuurlijk een grooter draagvermogen verlangd dan van den „over de geheele lengte ondersteunden" ; bij den eersten zal — in verband hiermede — de hoogte noodzakelijk grooter moeten zijn dan de breedte (de meest doeltreffende verhouding van breedte tot hoogte is die van 5:7.); bij den tweeden heeft deze verhouding weinig reden van bestaan.**) Het voorgaande in aanmerking nemende, zullen de schuine liplasschen altijd uitgevoerd worden in hout, waarvan de *) „Borsten" zijn in het algemeen de aansluitings- of ontmoetingsvlakken van twee stukken hout. **) Hierover bij balklagen en vloeren meer. 21 fl&.A5c. V-DOOK breedte kleiner is dan de hoogte en de rechte liplasschen meestal in hout, waarbij het omgekeerde het geval is. De lengte van de rechte liplasschen is in het algemeen 2 — 21/3 maal de hoogte van den balk, terwijl die van de schuine liplasschen varieert van 2V2 — 3 maal de hoogte. Ue haakliplasschen — zoowel de schuine als de rechte — zullen een juiste toepassing vinden, in het geval in de lengte-richting van de te verbinden balken krachten werken. Practisch vinden de in Fig. 42 en 43 aangegeven vormen lang niet alle toe- vormen lang niet alle toepassing ; de meest gebruikte zijn, voor zoover de in Fig. 42 aangegeven vormen betreft, de rechte liplasch met rechte of schuine borsten (a en b) en de rechte haakliplasch (e), en voor zoover de in Fig. 43 geteekende aangaat, de schuine liplasch met rechte borsten (a) en de schuine haakliplasch (e). Hieronder volgt volledigheidshalve een beschrijving van alle in Fig. 42 en 43 aangegeven vormen. De rechte liplasch geeft zonder verdere versterking geen bepaalde verbinding; in geen enkele richting biedt deze lasch eenieren weers deze lasch eenigen weerstand tegen eventueel werkende krachten. Dit bezwaar is bij de rechte liplasch'met schuine borsten en die met rechte vischbek borsten eenigszins en bij die met schuine vischbek borsten bijna geheel vervallen. Bij de laatste is alleen in lengte-richting nog verschuiving mogelijk, terwijl de vischbekken en schuine borsten verplaatsing der stukken beletten, resp. in de breedte-richting (loodrecht op de lasch) en in de hoogte-richting. De hier genoemde verbindingen zijn afdoende, na versterking met houten nagels, draadnagels, schroeven, bouten of beugels. 22 De rechte haakliplasch geeft geen verbinding in de hoogterichting, evenmin in de richting loodrecht op de lasch ; in beide richtingen is een verplaatsing van de stukken t.o.v. elkaar te verwachten. Deze mogelijke verplaatsing is bij de rechte haakliplasch met tanden tot een richting — n.1. de hoogte — beperkt. Wil men in alle richtingen zekerheid, dan komt de rechte haakliplasch met tanden en wiggen of de rechte haakliplasch met sleutelstuk en wiggen in aanmerking. Bij deze is na flink aandrijven der wiggen verschuiving — van de stukken t.o.v. elkaar — in elke richting onmogelijk geworden. Wat is bij deze lasschen het werkelijke doel van de wiggen ? Stellen wij ons de lasschen eens voor zonder wiggen, dan zal — willen zij aan het doel d.i. „verbinden* beantwoorden — een zeer nauwkeurige uitvoering noodzakelijk zijn, zoodat het resultaat is „zuiver sluitende borsten en goed passende lippen'. Hoewel dit met de noodige zorg practisch wel bereikbaar is, blijft toch een bezwaar bestaan, en wel, het op het werk in elkaar schuiven van de stukken. Dit geldt vooral voor de rechte haakliplasch met tanden en wiggen en strikt genomen ook voor de rechte haakliplasch met tanden, die echter nog dikwijls zonder gebruikmaking van wiggen wordt uitgevoerd, daar het in elkaar leggen hiervan niet zoo onmogelijk is. De meer of minder belangrijke lengte van de balken zal het in elkaar schuiven van de eerstgenoemde lasch, zelfs met veel hulp, vrijwel onmogelijk maken. Bij de rechte haakliplasch met sleutelstuk heeft de lengte van de balken geen invloed op het al of niet gemakkelijk in elkaar leggen van de verbinding; hier blijft alleen de zorg voor het zuiver passend maken van het sleutelstuk over. Al deze bezwaren vervallen geheel door ^ tusschen de tanden en borsten van de verschillende deelen eenige ruimte te laten, ongeveer overeenkomende met 2/5 van de hoogte van den balk, waardoor het absoluut zuiver passend maken vervalt en het in elkaar leggen zonder moeite geschieden kan. Daarna worden de borsten z.z. (Fig. 44a en b.) tegen elkaar geschoven en in de blijvende openingen wiggen gedreven, die tevens de verbinding versterken — waardoor het hierboven genoemde verschuiven tegengegaan wordt — en later na uitdrogen van het hout, een „opwiggen" van de verbinding mogelijk maken. We keg en de wig (Fig. 9b en c, Blz. 3 ) zijn voor dit doel minder aan te bevelen. Het komt n.1. bij het inslaan 23 meermalen voor, dat opschuiving van de houtvezels plaats heeft, waardoor een pruik (Fig. 45a.) ontstaat, die deze vormen inderdaad onbruikbaar doen worden. Bovendien vraagt het in de juiste richting afwerken van de zijkanten van keg en wig (xx//xx en yy//yy. Fig. 45b.) vrij veel zorg, daar de kleinste afwijking in vorm geen afdoende opsluiting geeft; zie fout voorbeeld Fig. 45c. Door toepassing" van twee wiggen (Fig. 45d.) is: le de mogelijkheid tot „pruikvorming" uitgesloten en 2e de bewerking eenvou¬ diger geworden. Het eerste doordat de kop van de eene wig hierbij langs den staart van de andere wig glijdt, waardoor opschuiving van de houtvezels niet mogelijk is en het tweede, omdat de opening voor de wiggen een rechthoekvorm is. Een eveneens rechthoekig plankje, volgens een schuine lijn doorgezaagd (Fig. 45d.), geeft den vorm van de wigoren, waarbii men bii verdere afwerking alleen te zorgen heeft, dat de totale breedte (d) Fig. 45d gelijk blijft. De schuine liplasschen kunnen, na ernstige beschouwing van de verschillende in Fig. 43 aangegeven vormen, vrijwel zonder verdere bespreking voorbijgegaan worden ; de toelichtingen bij de rechte liplasschen gegeven kunnen hier in hoofdzaak gelden. Enkel nog de volgende opmerkingen. In Fig. 46 is een fout voorbeeld geteekend; beide deelen schuiven hier gemakkelijk over elkaar en versplintering van de scherpe hoeken (a) is zeer zeker te verwachten. De uitvoering dient dus altijd te geschieden op de manier in Fig. 43a voorgesteld. De vorm van de schuine haakliplasch kan op verschil? lende manieren verkregen worden, de meest doeltreffende wordt hieronder aangegeven. De hoogte van den balk alsmede de lengte van de lasch wordt in twee gelijke deelen verdeeld; uit het snijpunt (1) (Fig. 47 a.) van deze deellijnen — als middelpunt — een cirkel beschreven, waarvan de straal gelijk is aan 1/10 H en uit de punten (2) en (3) raaklijnen aan dezen cirkel getrokken. 24 De richting van de lippen wordt door déze lijnen bepaald; de stand en de grootte van den tand resp. vastgelegd door de richting en de lengte van het verbindingslijntje van de raakpunten (4) en (5). Deze manièr kan dikwijls aanleiding geven tot het teekenen van een geheel onbruikbare verbinding. Door n.1. de punten (2) en (5) en de punten (3) en (4) door rechte lijnen te verbinden, ontstaat een vorm die niets gemeen heeft met een haakliplasch (zie fout voorbeeld Fig. 47b.). De theoretisch meest volmaakte en de practisch minst gebruikte laschvorm, is de in Fig. 43f voorgestelde. Deze lasch is zeer bewerkelijk, maar geeft zonder verdere versterking een vrij hechte verbinding, daar in geen richting eenige verschuiving mogelijk is. Ook hier hebben de wiggen dezelfde bedoeling als genoemd bij de rechte haakliplasschen. Belangrijk is nog de plaats van de schuine liplasschen t.o.v. de" steunpunten. In Fig. 48a stellen A en B de steunpunten en C de te verlengen balk voor. Awanneer tusschen „balk" en „steunpunten" geen houtverbindingen noodzakelijk zijn, zal hetin het algemeen aanbeveling verdienen de lasch midden boven een der steunpunten aan te brengen; is dit echter wel het geval dan zullen de verzwakkingen, daar ter plaatse ontstaan, verschuiving van de lasch tot eenige c.M. voorbij hetsteunpuntnoodzakelijkmaken. (zie Fig. 48b.). De richting van de lippen is altijd zoodanig, dat het z.g. dragende lascheinde (y) Fig. 48b zelf ondersteund wordt. In geen geval mag de richting hiervan zijn, zooals in Fig. 48c aangegeven is; hier is het dragende lascheinde (y) niet ondersteund en hangt het heele balkgewicht plus de eventueele belasting alleen aan de verbindings middelen. Hieronder noe eenise verbin¬ dingen, die meer speciaal in aanmerking komen ter verlenging van ronde of meer geprofileerde ribben of richels*), *) „Richels" hébben de volgende afmetingen: 3,5/5, 3,5/6, 3,5/7,5, 5/5, 5/6, 5/7,5, 6/6 en 6/7,5 c.M, 25 bijv.: voor trapleuningen en dergelijke. Zij zijn in geen geval bedoeld voor constructiedeelen, waarop groote krachten uitgeoefend worden. In Fig. 49a en b is de verlenging van een z.g. stokleuning voorgesteld. De eerste met ingelijmde pen of deuvel zonder wiggen; de tweede met wiggen. De verlenging in Fig. 50a is verkregen, door op het eene leuningeinde een zwaluwstaart van droog, hard, rechtdradig hout te schroeven, die in een daarvoor — in het andere leuningeinde — gemaakte uitkeping past. Hoewel niet zeer sterk kan deze verbinding toch met succes voor de verlenging van gebogen leuningen**) gebruikt worden, waar in den regel niet voldoende ruimte beschikbaar is tot toepassing van een der hierna te noemen verbindingen, De verlenging met rechte lip en zwaluwstaartvormige pen (Fig. 50b.), biedt zoowel in lengte- als in breedte¬ richting eenigen weerstand; tevens wordt door de lip a b een gedeelte van den _j_ de verbinding uitgeoefenden druk opgenomen. Het uiterlijk zal in geen enkel opzicht door de lip a b verminderen, wanneer deze lip met een der insnijdingen van het leuning-profiel samenvalt. Ten slotte de verlenging met rechte pen (Fig. 50c,), waarbij verplaatsing in lengte richting mogelijk is en de eventueele druk alleen door de pen opgenomen wordt. tlNDAANl VOOBAflNZICHt. F1G.50.C. Ü00QSN: b. In vertikale richting. Tot het verlengen in vertikale richting bestaan eveneens zeer vele mogelijkheden. Zij zijn in hoofdzaak in drie groepen te verdeelen, n.1. le de stuiknaden, 2e de liplasschen en 3e de penlasschen, die echter alle een geringe practische waarde bezitten. Voor constructiewerk van eenige beteekenis zullen zij nooit in aanmerking komen; voor ondergeschikt werk en ter herstelling van stijlen, die aan het onder- of **) Hierover bij de „Trappen" meer. 26 boveneinde verrot zijn, meermalen toepassing vinden. De rechte stuiknaden — zoowel voor vierkant- als rondhout — kunnen zonder verdere versterking, alleen een druk weerstaan in de richting van de lengteas van den stijl; de werkelijke verbinding wordt verkregen door krammen en ijzeren platen met schroefbouten. De platei* worden al naar gelang den eisch van het werk opgelegd of in het hout gelaten. In Fig. 51 is een dergelijke verbinding geteekend ). De liplasschen zijn ook hier weer in rechte en schuine te verdeelen. Fig. 52 geeft de gebruikelijke vormen van rechte liplasschen: a. rechte liplasch met rechte borsten, b. rechte liplasch met schuine borsten, en c. dubbele rechte liplasch met rechte borsten. Wordt de lasch (Fig. 52b) in de buitenlucht gebruikt, dan zal om mogelijke inwatering tegen te gaan, een kleine wijziging noodzakelijk worden (zie Fig. 52b'.). De vorm (Fig. 52c) heeft boven de onder (a) en (b) genoemde het voordeel geen verschuiving in breedte-richting toe te laten. De schuine liplasschen zijn voorgesteld in Fig. 53: a. schuine liplasch met rechte borsten, b. schuine liplasch met rechte vischbek borsten, en c. dubbele schuine liplasch met rechte borsten. De onder (a) en (b) genoemde behoeven geen nadere bespreking; de in Fig. 53c aangegeven verbinding laat, evenals de dubbele rechte liplasch, geen verschuiving in breedte-richting toe. De lengte van de lasschen en de diepte van de verschillende insnijdingen zijn in de figuren aangegeven. De meest voorkomende penlasschen zijn geteekend in Fig. 54: a. rechte penlasch met rechte borsten, b. schuine penlasch met rechte borsten, en c. schuine penlasch met rechte vischbek borsten. Bij beschouwing blijkt uit de Fig. 54a, b en c, dat de penlasschen in een breedte-richting — J_ de penbreedte — werkelijk eenigen weerstand bieden, hetgeen met de liplasschen (Fig. 52 en 53a en b) niet het geval is. De in Fig. 54c geteekende vorm geeft bovendien — door het maken van de vischbek borsten — ook in de andere breedte- *) Zie ook: Handbuch der Architektur 3" Th. Bd. 1, Blad. 100 en 101 en Breymann, Baukonstructionslehre Holz II, Bladz. 15. 27 richting eenige zekerheid. De schuine penlasch is een meer aan te bevelen vorm dan de rechte; de schuine vlakken zijn n.1. beter sluitend op elkaar te maken en — wat vooral belangrijk is — de sterkte van deze lasch zal in het algemeen grooter zijn, daar de pen aan het begin een grootere dikte-afmeting heeft. Deze sterkte zal grooter worden naarmate de afmetingen — van de pen en de overgebleven gegedeelten, de z.g. „kaken" van het bovenste stuk — in een juister verhouding gekozen zijn (zie Fig. 54b). § 3. Uerzwaringen. a. In horizontale richting. In het algemeen zal de minimum hoogte- en breedtearmeting van een balk bepaald worden door 1) de daarop dragende belasting, 2) de vrijdragende lengte en 3) de onderlinge afstanden, waarop de balken gelegd zijn. Blijken naar aanleiding hiervan deze afmetingen de grootst voorkomende maten van normaal balkhout te overschrijden, dan zal „verzwaring" of „wapening" van den balk noodzakelijk zijn*). Men spreekt dan van „verzwaring" of van „gewapende FiG.5ii.a. r\G.y*.e. ne.Si.c. *) Tegenwoordig wordt in deze gevallen meestal overgegaan tot toepassing van „IJzeren Balken". Houtverbindingen 3 28 balk". (Deze laatste vorm zal besproken worden bij * balklagen eh vloerconstructies".) Het principe van de verzwaring is „vergrooting van het weerstandsmoment van den balk", waardoor dus ook het draagvermogen vergroot wordt. Dit kan bereikt worden: 1 e door twee balken van gelijke afmetingen tegen elkaar te bevestigen, verzwaring in breedte-richting, z.g. verbreeding en 2e door twee balken van gelijke afmetingen op elkaar te bevestigen. Daar nu het weerstandsmoment (W) voor een bh2 balk met een rechthoekige doorsnede gelijk is aan (waarin b de breedte en h de hoogte van den balk voorstelt) zal in het le geval, zie Fig. 55a, het W van den samenge- stelden balk — j— worden d.i. twee maal grooter en in het 2e geval (Fig. 55b) het W gelijk zijn aan b of d.i. vier maal grooter dan het W van den oorspronkelijken balk. Hieruit blijkt voldoende, dat de balken op elkaar bevestigd, de meest doeltreffende verzwaring geeft. Dit is echter alleen waar, wanneer de balken zoodanig op of tegen elkaar verbonden zijn, dat verschuiving t.o.v. elkaar en afzonderlijke doorbuiging van de balken niet kan plaats hebben ; beide balken moeten werkelijk tot „een balk' samengesteld zijn. De hoogte (2h) en de breedte (2b) van deze saamgestelde balken (Fig. 55a en b) zijn niet geheel als nuttig werkende in rekening te brengen ; door het maken van tanden of door tusschenvoeging van deuvels gaat een gedeelte van de afmetingen — meestal 1/10 — verloren. De verzwaringen in hoogte-richting kunnen uitgevoerd worden op de in Fig. 56 aangegeven manieren; a. balken koud op elkaar, verbonden met moerbouten, b. balken koud op elkaar, op gelijke afstanden met tusschenvoeging van wig¬ gen, het geheel met moerbouten verbonden, c. balken koud op elkaar, op gelijke afstanden met tusschenvoeging van horizontaal of schuin geplaatste deuvels, het geheel met moerbouten verbonden, d. tusschen beide balken een kleine ruimte, op gelijke afstanden met tusschenvoeging van deuvels, het geheel met moerbouten verbonden, en 29 e. balken door middel van tandvormige uitkepingen op elkaar dragend, het geheel door moerbouten verbonden (met of zonder toepassing van wiggen). Wordt een — op twee steunpunten — opgelegde balk belast, dan zal tengevolge van de hierdoor ontstane buigspanningen, de bovenlengte van den balk korter en de onderlengte langer worden of m.a.w. in de bovenste houtvezels treedt een drukspanning en in de onderste een trek¬ spanning op. Hiermede dient bij de bovengenoemde verzwaringen eveneens rekening gehouden te worden. Meermalen wordt in verband hiermede een metalen plaat aangebracht tusschen de einden van de balken, waarin drukspanningen werken, waardoor mogelijke indrukking van het hout tegengegaan wordt (zie Fig. 56e). Zoo ook zal het wenschelijk ^zijn de twee of meer stukken, waaruit de onderste balk van een verzwaring samengesteld kan wezen, ter overbrenging van de daarin werkende trekspanningen. door ijzeren platen te koppelen. Tijdens de bewerking is het noodzakelijk den ondersten balk in het midden te onderstoppen en aan de einden zoodanig te belasten, dat de onderzijde segment-vormig wordt, met een pijl van 1/50— 1/120 van de vrijdragende lengte. Deze z.g. zeeg zal den balk moeten behouden tot de verschillende deelen stevig op elkaar bevestigd zijn. De eenvoudigste verzwaring voorgesteld in Fig. 56a kan niet altijd toegepast worden; de eventueele verschuiving wordt hier alleen door de moerbouten tegengegaan. Meer aan te bevelen is op afstanden van ongeveer twee maal de hoogte van den samengestelden balk dwarsverbanden aan te brengen in den vorm van wiggen of deuvels (Fig. 56b en c). De wiggen mogen nooit voor het aandraaien van de moerbouten ingedreven worden; het indrukken ervan (reeds vroeger genoemd) blijft altijd een groot nadeel. In de meeste gevallen zal het dan ook beter zijn deuvels 30 toe te passen, waarvan de houtdraadrichting evenwijdig loopt aan die van de balken en als doorsnede den vorm hebben van een rechthoek of dubbele zwaluwstaart, zoo noodig eenigszins wigvormig bewerkt. De linkerhelft van Fig. 56c geeft een toepassing met horizontaal geplaatste deuvels; de rechter helft doet een voorbeeld met de deuvels in schuine richting zien. De stand is zoodanig dat één diagonaalvlak van de deuvels in het aansluitingsvlak van de balken gelegen is, zoodat de bovenste helft uit den bovensten balk en de onderste helft uit den ondersten balk moet uitgekeept worden. De deuvels hebben door hun schuinen stand neiging de balken van elkaar te verwijderen, wat echter door de vast aangedraaide schroefbouten belet wordt. Deze constructie, die in alle opzichten aan de gestelde eischen voldoet, heeft veel overeenkomst met de z.g. vertanding in Fig. 56e aangegeven. In Fig. 56d zijn in het midden van de deuvel afstanden (I) [schroefbouten aangebracht, na vooraf daar ter plaatse de ruimte tusschen de balken met harde, droge stukjes eikenhout op te vullen, waarvan de dikte een weinig minder is dan de hoogte van deze ruimte. Door het aandraaien van de schroefbouten is het vast op elkaar klemmen van de balken mogelijk, waardoor een zeer sterke samenstelling verkregen wordt. De vertandingen, waarvan een voorbeeld in Fig. 56e gegeven is, vormen eigenlijk een afzonderlijke groep, waarbij de mogelijke verschuiving van de balken in hoofdzaak tegengegaan wordt door het in elkaar werken ervan. Bij de in Fig. 56a, b, c en d aangegeven verzwaringen worden de balken daarentegen alleen door de verbindingsmiddelen voor verschuiving behoed. De laatstgenoemde zijn in uitvoering veel eenvoudiger dan de vertandingen die — teneinde sluiting van de tanden te verzekeren — een nauwkeurige uitvoering vragen. Is het de bedoeling later tusschen de tanden wiggen te drijven, dan behoeven de korte borsten niet zuiver tegen elkaar te sluiten, hetgeen de uitvoering veel eenvoudiger maakt, vooral daar het geen nadeeligen invloed op de geheele samenstelling behoeft te hebben, wanneer de voor de wiggen gemaakte openingen niet van dezelfde breedteafmetingen zijn. Bovendien hebben de wiggen nog het voordeel na krimping van het hout de tandborsten nogmaals te kunnen aandrijven. De verzwaringen, waarbij de balken van tandvormige 31 uitkepingen zijn voorzien, bestaan in den regel uit een oneven aantal stukken, meestal drie en vijf. Is het aantal stukken drie, dan is de onderste balk uit één stuk, is echter de samenstelling door vijf stukken verkregen, dan bestaat de onderste balk uit twee deelen. De afme tingen en de vorm van de tanden, alsmede de afstanden en de maten van de moerbouten, de deuvels en de wiggen, zijn in de Fig. 56a, b, c, d en e duidelijk aangegeven. Hoewel met een eenigszins andere bedoeling uitgevoerd dan de hierboven genoemde vormen, moge in deze § de toepassingen van de z.g. sleutelstukken niet onbesproken voorbij gegaan worden. Nu eens hebben zij werkelijk de functie „gedeeltelijk verzwaren", zooals in Fig. 57a, dan runctie „gedeeltelijk verzw weer zijn zij aangewend ter ondersteuning, versterking of verzwaring van twee balken, die in lengte-richting aan elkaar gekoppeld moeten worden en maken zij als zoodanig eveneens aanspraak op den naam van „verlenging". (Fig. 57b). De verschuiving van de verschillende stukken t.o.v. elk nadar c\p r\e*t*]r>n m«»f scninenae stukken t.o.v. elkaar, wordt eerst dan onmogelijk, nadat de deelen met moerbouten en doorgaande ijzeren platen (zie Fig. 57b)tot één geheel zijn vereenigd. De hieronder te noemen „verbreedingen" — zijnde een minder doeltreffende manier van verzwaren (zie Bladz. 28) — komen nog een enkele maal voor bij balklagen, kapconstructies en dergelijke, doch worden bij balklagen meesttijds door ijzeren balken vervangen. De in Fig. 58 aangegeven manieren kunnen toepassing vinden: a. balken koud tegen elkaar óp gelijke afstanden met tusschenvoeging van deuvels — van een ronden of rechthoekigen vorm — in horizontale richting, b. balken koud tegen elkaar op gelijke afstanden met tusschenvoeging van deuvels — met zwaluwstaartvorm — in vertikale richting, c. balken koud tegen elkaar op gelijke afstanden met' tusschenvoeging van rechthoek-vormige deuvels — in horizontale richting — waarin, gelijktijdig met het aanbrengen, wiggen gedreven worden, en d. balken koud tegen elkaar, verbonden door moerbouten. 32 De in Fig. 58a, b en c geteekende samenstellingen zijn zonder versterking met moerbouten, van geen groote constructieve waarde en zullen als zoodanig voor belangrijk werk zelden in aanmerking komen. Daarentegen heeft de in Fig. 58d voorgestelde werkwijze in al haar eenvoud veel meer reden van bestaan. De eerste ook in sterkte toenemen ; verplaatsing t.o.v elkaar zal bovendien niet alleen door de moerbouten, maar evenzeer door drie vormen, eveneens met moerbouten versterkt, zullen ook in sterkte toenemen ; verplaatsing t.o.v elkaar zal bovendien niet alleen door de moerbouten, maar evenzeer door de aangebrachte deuvels tegengegaan worden. Verder kunnen nog verschillende andere oplossingen voorkomen, o.a. door tusschenvoeging van over de geheele lengte doorgaande ijzeren platen, waarvan de breedte gelijk is aan de hoogte van de te verbinden balken; zoo ook worden combinaties van verbreedingen en verzwaringen toegepast, waarbij drie en meer balken tegen en op elkaar bevestigd worden.*) b. In vertikale richting. Meermalen worden in de volgende gevallen toepassingen van vertikale verzwaringen aangetroffen, bijv.: voor stijlen, die ter ondersteuning van zwaar belaste balken zijn aangewend, voor hangstijlen of z.g. hangers bij kapconstructies en dergelijke. Hieruit volgt een onderscheiding in: le verzwaringen die door een loodrecht naar beneden werkende kracht gedrukt worden (a in de as, z.g. centrisch en b niet in de as, z.g. excentrisch.) en 2e verzwaringen die door een dergelijke kracht worden getrokken. De gevallen sub 1 vragen een doorsnede groot genoeg om de verèischte drukvastheid te waarborgen en tevens de noodige zekerheid te geven tegen een eventueel knikken. De gevallen sub 2 vragen een doorsnede, waarvan het oppervlak zoo groot is, dat de in het hout te verwachten trekspanningen er door opgenomen kunnen worden. Voor *) Zie ook E. Baiberot. Traité Pratique de Charpente. Bladz. 41 en, Practical Building Construction. J. P. Allen. Bladz. 117—118. 33 de gedrukte stijlen zal de vierkante doorsnede de juiste zijn; hierbij is n.1. in alle richtingen de zekerheid tegen knikken even groot.*) In de volgende gevallen kunnen de verzwaringen nood zakelijk zijn: le ter vergrooting van de doorsnede der stijlen, 2e ter verlenging van de stijlen, wanneer zij door twee of meer verdiepingen doorloopen, waardoor een constructieve laschvorm verkregen wordt en het mogelijke indrukken van het kopshout — van den op de verdieping beginnenden stijl — in het langshout van den balk tegengegaan wordt (zie fout voorbeeld Fig. 59d'), en 3e tot eenvoudiger samenstelling van verschillende onderdeden bij kapconstructies. De in Fig. 59 aangegeven methoden kunnen toepassing vinden bij: a. stijlen koud tegen elkaar, met moerbouten verbonden, b. stijlen koud tegen elkaar, op regelmatige afstanden met tusschenvoeging van wiggen, het geheel met moerbouten verbonden, c. stijlen met eenige tusschenruimte en op gelijke afstanden (of over de geheele lengte) vulstukken aangebracht, het geheel met moerbouten verbonden, en d. stijlen met tanden in elkaar gewerkt, met moerbouten verbonden. Bij al de hier genoemde werkwijzen is het eveneens de bedoeling, een zoodanige verbinding van de verschillende onderdeden te verkrijgen, dat geen verschuiving t.o.v. elkaar mogelijk is en de samenstelling haar functie als „een stijl" verricht. De Fig.en 59a en b verklaren zich zelf en zijn na de — bij de horizontale verzwaringen — gegeven toelichting met stilzwijgen voorbij te gaan. De manier in Fig. 59c voorgesteld doet twee oplossingen zien: le doorsn. AB, een samenstelling die vooral voor hangers bij hangkappen veel toepassing vindt en 2e variant doorsn. AB, een meer juiste vorm voor gedrukte stijlen. De hier aangegeven vulstukken worden meestal van een harde houtsoort gekozen. De verzwaring in Fig. 59d geteekend, geeft een zeer sterke, maar in uitvoering bewerkelijke constructie. De tanden hebben hier als regel een rechthoekigen vorm, in verband met *) Hierover bij balklagen en vloeren meer. 34 het overbrengen van de loodrecht in den stijl werkende krachten. De horizontale balk, hier als het ware omsloten door de samenstellende stijlen, heeft geen loodrechten druk van deze stijlen te verwachten; de zekerheid ten opzichte hiervan wordt grooter door tusschen de onderkanten van de stijlen en het bovenvlak van den balk een ruimte (a), ongeveer 2 — 5 c.M. te laten. Geheel anders is dit in het foutieve voorbeeld Fig. 59d', waar het stijl-lichaam direct op den balk geplaatst is, hetgeen zeer zeker af te keuren is. Is een verzwaring ter vergrooting van het oppervlak van de doorsnede van den stijl niet noodzakelijk, dan kan het bezwaar van indrukken (r ïg. 59d') tegengegaan worden door tusschenvoeging van een z.g. slofstuk van hard hout of van een „gegoten ijzeren tusschenstuk , waarover later bij de balklagen meer. Is de verzwaring een middel om tot een sterken en juisten laschvorrh te komen, dan zullen ijzeren banden ter versterking toegepast moeten worden, die over een gedeelte van de stijl-hoogte doorloopen (Fig. 59d). De insnijdingen voor de tanden en de wiggen bedragen ongeveer 1/10 van de samengestelde stijl-breedte; met deze verzwakking dient bij het bepalen van de grootte van de nuttig werkende doorsnede rekening te worden gehouden. § 4. Hoeken, ontmoetingen en kruisingen. Bij de hierna te bespreken verbindingen, die in verscheidene gevallen toepassing vinden, kunnen de samen te stellen onderdeden in zeer verschillende standen t.o.v. elkaar geplaatst liggen: óf zij zijn alle in hetzelfde vlak gelegen 35 (n.1. in een horizontaal, vertikaal of hellend vlak) en maken in dit vlak rechte of willekeurige hoeken met elkaar óf zij zijn in verschillende vlakken gelegen en ontmoeten of kruisen elkaar in de ruimte, eveneens volgens rechte of willekeurige hoeken. In beide gevallen kan de stand van de te verbinden deelen zoo zijn, dat de onder- en bovenvlakken samenvallen of geheel willekeurig t.o.v, elkaar gelegen zijn. De grootte van bovenbedoelde hoeken, de stand van de onderdeelen t.o.v. elkaar, de richting van het vlak, waarin de verbindingen worden uitgevoerd, alsmede de krachten, die op deze verbindingen werken, zijn factoren die den vorm van het geheel zullen beheerschen. Zeer veel verschillende soorten zullen mogelijk blijken, die in hoofdzaak in de volgende groepen zijn onder te verdeelen. A. Rechte- en schuine stuiknaden (de laatste ook wel versteknaden genoemd) *), B. Overkepingen zonder en met loeven; met rechte, schuine, vischbek- en zwaluwstaartborsten, en C. Open en gesloten pen en gatverbindingen met rechte en schuine borsten, ingelaten of met tanden, opgesloten met nagels of wiggen. Wanneer twee balken of ribben elkaar volgens een rechten of willekeurigen hoek ontmoeten en beide eindigen in of nagenoeg in het hoekpunt, dan spreekt men van „een hoek". In het geval een van de twee of beide balken doorloopen, is de naam van het geheel resp. „ontmoeting" of „kruising". Stuiknaden. In de eerste plaats komen de onder (A) genoemde stuiknaden voor bespreking in aanmerking, die als „verbinding", zonder verdere versterking niet de minste waarde hebben en in een horizontaal vlak uitgevoerd zijnde zeker geheel ondersteund moeten worden. De werkelijke verbinding wordt in het algemeen verkregen, door gebruikmaking 1) van draadnagels, schroeven, winkelhaken of hoekplaten van gesmeed ijzer en 2) van gegoten ijzeren schoenen. Het eerste is als regel het geval bij hoeken, ontmoetingen en kruisingen, *) | Een „verstek" of „versteknaad" ook wel „verstekborst" is in het algemeen het ontmoetingsvlak van twee stukken hout, in de richting van de lijn die den hoek — die beide stukken met elkaar maken — middendoor deelt. 36 die in een horizontaal vlak uitgevoerd worden, terwijl het tweede zeer doelmatig kan zijn voor ontmoetingen en kruisingen in de ruimte of in een vertikaal vlak. In het algemeen zal de waarde van de versterking dus afhankelijk zijn van de min of meer belangrijke functie, die de verbinding te verrichten heeft. Zoo zal bijv. van de verbinding van twee balken, waarop alleen vertikaal gerichte krachten werken, in een horizontaal vlak uitgevoerd en geheel ondersteund, zonder een al te zware versterking, wel eenig succes te verwachten zijn. Voor hoeken komen de in Fig. 60 aangegeven vormen voor. Het in het gezicht komende kopshout (Fig. 60a en b) kan minder gewenscht zijn; dit wordt door toepassing van de geheele of gedeeltelijke versteknaden (Fig. 60c, d, e, f, g en h) uit het gezicht gewerkt. De gedeeltelijke versteknaad in Fig. 60b voorgesteld kan evenzoo zijn nut hebben, wanneer aan de binnenzijde van de onderdeden een doorgaande schuine kant of profiel is aangeschaafd; de geheele versteknaden (Fig. 60c, f, g en h) worden eveneens met succes gebruikt wanneer aan beide zijden een dergelijke versiering voorkomt. Is bij toepassing van een versteknaad in een of in twee richtingen meerdere weerstand gevraagd, dan kunnen resp. de vormen Fig. 60d eh e aan het doel beantwoorden; beide hebben bovendien het voordeel zeer geschikt te zijn, ingeval de breedte (x) kleiner is dan (V). Is het om de mogelijk ijzer ter versterking manier in Fig. 60f voorgesteld een of andere reden niet mogelijk ijzer ter versterking aan te wenden, dan is de manier in Fig. 60f voorgesteld — waarbij een deuvel of losse pen gebruikt is — zeer aan 37 te bevelen. De losse pen wordt met lijm of houten nagels aan het geheel verbonden ; dit al naar gelang de verbinding voor binnen- of buitenwerk moet dienst doen. De meest toegepaste vormen van stuiknaden voor ontmoetingen zijn afgebeeld in Fig. 61. De rechte stuiknaden (Fig. 61a en b) zijn in hoofdzaak aan elkaar gelijk; de laatste heeft boven den eerste het voordeel, geen doorgaanden naad in de richting van het pijltje te laten bestaan, hetgeen eveneens het geval is met den vischbekvormigen stuiknaad Fig. 61c en den in Fig. 61 d geteekenden, die tevens bij aanwezigheid van doorgeschaafde profileeringen reden tot uitvoering kan hebben. Ontmoeten beide deelen elkander volgens een scherpen hoek, dan zal het zelfs, voor minder belangrijk werk, niet juist zijn den vorm Fig. 61e te volgen, daar afsplintering van den scherpen hoek (cc) spoedig te verwachten is. Beter zijn de tandvormige stuiknaden (Fig. 61 f en g), waarbij geen vrees voor afsplintering behoeft te bestaan. De laatste manier met dubbelen tand verdient aanbeveling wanneer de ontmoetingshoek (|S) zeer scherp wordt (bijv. 30° en minder), waardoor een lange, moeilijk te sluiten borst of naad ontstaan zou. Al de in Fig. 61 behandelde vormen kunnen — mits geheel ondersteund — in een horizontaal vlak toegepast worden; voor de vormen in Fig. 61a', b, f en g aangegeven is de mogelijkheid tot uitvoering in een vertikaal vlak niet uitgesloten, wanneer de voornaamste krachten in de richting van de pijltjes werken. De eventueele verschuiving zal in beide gevallen tegengegaan moeten worden door bovengenoemde versterkingen. Voor kruisingen van balken of ribben zijn evenzoo verschillende stuiknaadvormen te gebruiken. Eigenlijk is het minder juist hierbij van kruisingen te spreken daar van een doorgaan van beide geen sprake kan zijn, zoodat de 38 samenstellingen meer doen denken aan dubbele ontmoetingen. Zoo beschouwd zijn al de opmerkingen bij de „ontmoetingen" gemaakt, strikt genomen ook voor de „kruisingen ' van kracht. Worden de in Fig. 61a, a', b, c en d geteekende vormen symmetrisch t.o.v. de lijnen xx voltooid en de Fig. 61 e, f en g in de richting van de schuin getrokken lijnen verlengd, dan heeft men de hierboven bedoelde '„kruisingen" verkregen. Ooerkepingen. In de tweede plaats vragen de onder B (Bladz. 35) genoemde ooerkepingen onze aandacht, die als „verbindingsvorm" belangrijker zijn dan de stuiknaden. Voor de „overkeping" — of het over elkander kepen — van twee balken of ribben komen eveneens tal van vormen voor, waarbij. — wil een absoluut geheel verkregen worden — versterking met „ijzer" niet achterwege kan blijven. Op enkele hierna te noemen uitzonderingen vinden de meeste alleen een juiste toepassing, voor het geval beide te verbinden balken in horizontale richting loopen en geheel ondersteund worden. De voor de hoeken voorkomende overkepingen zijn in Fig. 62 aangegeven. Men onderscheidt de „halverhoütsche" (Fig. 62 a, b, c, d en e) en die waarbij een of beide balken voor minder dan de halve hoogte zijn uitgekeept (Fig. 62f, g, h, j, k en 1). De halverhoütsche — ook .wel gelijkhoutsche — overkeping (Fig. 62a) heeft rechte borsten zonder loef. Fig. 62b is met loef, terwijl in Fig. 62c een gelijkhoutsche overkeping is voorgesteld met rechte borsten en zwaluwstaartvormigen haak. De laatste vorm heeft weinig constructieve beteekenis, daar de geringe lengte van den haak de verbinding weinig betrouwbaar doet zijn. Is het echter in verband met de plaats en de bestemming ervan mogelijk + 10 c.M. hout achter dan haak te laten staan, dan zal het geheel zeer aan sterkte winnen (zie figuur). De hoek-oplossingen in de Fig. 62d en e geteekend zijn zeer aan te bevelen; bij de eerste kan de versterking (I) door zwaluwstaartvormige overkepingen (gelijkhouts of niet gelijkhouts) aan de beide andere deelen bevestigd worden, waardoor schranking van den hoek tegengegaan wordt. Deze verbinding in een vertikaal vlak uitgevoerd, kan eveneens goede diensten bewijzen ; in dit geval zal het aanbe- 39 veling verdienen, de versterking (I) — hier „schoor" genoemd — dubbel aan te brengen (zie zij-aanzicht Fig. 62d,) Bij de tweede Fig. 62e is het hoekstuk van dezelfde dikte als de beide balken en door middel van tanden en groeven hieraan verbonden. Zijn de bovenvlakken van de te verbinden balken niet in hetzelfde horizontale vlak gelegen, dan kunnen de volgende overkepingen voorkomen. Bij de verbinding in Fig. 62f aangegeven, is alleen de bovenste balk uitgekeept, de onderste behoudt dus zijn geheele doorsnede; nu is echter verschuiving _l_ de richting van balk (II) mogelijk. In Fig. 62g is het juist omgekeerd, zoodat _}_ op de richting van balk (II) geen doch in de richting van dezen balk Wel verschuiving te verwachten is. De balken (Fig. 62 h) worden beide uitgekeept, waardoor eenige verplaatsing van de balken t.o.v. elkaar uitgesloten is. De overkepingen met loeven bieden meer weerstand dan de bovengenoemde tegen krachten _j_ de richting van de balken (II) werkende; verder hebben zij boven deze het voordeel, dat de balken (II) een grootere hoogte behouden, ter plaatse waar deze in de andere balken worden ingewerkt (zie Fig. 62j, k en 1). De verschillende wijzen van overkepen, die toegepast kunnen worden ingeval de balken elkaar volgens rechte of willekeurige hoeken ontmoeten, volgen hieronder. De in Fig. 63 voorgestelde z'ijn alle gelijkhouts over elkaar gewerkt; van de verbindingen met rechte borsten, vraagt alleen de in (d) geteekende eenige verklaring. Hierbij is n.1. de lip van den eenen balk niet over de geheele breedte van den anderen balk doorgevoerd, zoodat geen kopshout zichtbaar wordt. De vorm Fig. 63e met „vischbek borsten" voorkomt bij eventueel krimpen van het hout een 40 doorgaanden naad of borst, zoodat „door den naad heenzien" onmogelijk is. Van de ontmoetingen met „zwaluwstaartvormige borsten", z.g. zwaluwstaart-liplasschen (Fig. 63f, g en h) zijn de laatste twee de belangrijkste. De doorgaande naad en de geringe afmetingen van den zwaluwstaart aan het begin van de verbinding (Fig. 63f), doet spoedig besluiten tot toepassing over te gaan van één van de vormen in g en h aangegeven. Hier dragen de te verbinden balken door middel van een zwaluwstaart met loef, op elkaar, waardoor 1 e het doorzien vermeden wordt en 2e de bovenste balken hun oorspronkelijke hoogte en breedte behouden op de plaats waar deze in de onderliggende worden ingewerkt. De overkepingen f, g en h hebben bovendien het voordeel, trekspanningen te kunnen opnemen die in de richting van de pijltjes werken, de mogelijke verplaatsing van de balken — in de hoogte-richting .— wordt door versterking met ijzer tegengegaan. Bij den vorm in Fig. 63h aangegeven is evenals bij Fig. 63d het kopshout onzichtbaar. Fig. 63j, meer een zwaluwstaartvormige „sleuf" dan een overkeping zal voornamelijk in een vertikaal vlak uitgevoerd worden, bijv. ter verbinding van klampen en dergelijke. Loodrecht op het geheel is geen verplaatsing van de deelen t.o.v. elkaar mogelijk, terwijl uit elkaar schuiven in de lengte-richting (van.I) voor de hand ligt. Voor zoover niet anders genoemd, worden de hierboven besproken ontmoetingen gebruikt ter verbinding van muurplaten, dekplaten en dergelijke; de in Fig. 64 aangegeven vormen vinden daarentegen voornamelijk toepassing, ter verbinding van balken, die ter wille van trappen, schoorsteenen, enz. onderbroken moeten worden. De verbinding kan op de manieren in Fig. 64a en b voorgesteld tot stand komen en is bekend onder den naam van raveeling of 41 raveelverbinding; de geheele samenstelling is vrijdragend, zoodat getracht moet worden aan de volgende eischen te voldoen, en wel le den te raveelen balk (I) een zoo groot mogelijke oplegging te geven in den raveelbalk (II) en 2e de verzwakking in den raveelbalk — hierdoor ontstaan — zoo klein mogelijk te doen zijn. Beide verbindingen voldoen vrijwel aan deze eischen; bij de eerste (die met „verloren lip"), draagt de balk (I) bij de borst zz en op het schuine vlak van de lip, de verzwakking van den balk. (II) is zeer gering; bij de tweede is de verzwakking van den balk nog minder, terwijl het draagvlak hier grooter geworden is, door de aangespijkerde lat (x). In beide gevallen is een versterking met „ijzer" noodzakelijk (zie teekening). De overkepingen, aangegeven in Fig. 65 en 66 zijn bedoeld voor het geval de bovenvlakken van de te verbinden balken niet in hetzelfde horizontale vlak gelegen zijn. De eerste hebben veel overeenkomst met die in Fig. 63a, f en g, de tweede (Fig. 66a en b) hebben denzelfden hoofdvorm als de behandelde in Fig. 64a en b en worden alzoo met den naam van raveelverbindingen aangeduid. Alle opmerkingen daar gemaakt zijn eveneens hiervoor van kracht; bovendien is de mindere verzwakking van de bovenste balken — als gevolg van den stand van de onderdeden t.o.v. elkaar — meesttijds als een belangrijk voordeel te aanvaarden. De onder (d) en (e) geteekende verbindingen (Fig. 65) zijn z.g. onzichtbare dubbele zwaluwstaarten, (d) zonder en (e) met loeven. De zwaluwstaartvorm is hierbij niet over de geheele hoogte van de 42 bovenste balken uitgekeept, waarvan een geringere verzwakking het gevolg is. Toch is het juister deze verbindingsvormen zoo min mogelijk toe te passen, daar in het algemeen de onzichtbare verbindingen zeer moeilijk „goed sluitend' zijn uit te voeren en het vrijwel ondoenlijk is, zich zelf rekenschap te geven van de min of meer zorgvuldige bewerking van het geheel. Ontmoeten de deelen elkander onder een stompen of scherpen hoek en is in de balken (I) een trekspanning te .verwachten, dan wordt als hoofdvorm van de overkeping de zwaluwstaart gekozen (Fig. 67a en b). De balken (I) kunnen zoowel aan een als aan beide zijden van balk (II) aangebracht zijn; hèt eerste komt voor wanneer de verbinding in een horizontaal vlak — geheel ondersteund — uitgevoerd wordt en de bovenvlakken in hetzelfde of niet in hetzelfde vlak gelegen zijn; het tweede is het geval wanneer de samenstelling in een vertikaal vlak gedacht is, in welken stand zij voornamelijk bij onderscheidene kap-constructies toepassing vindt. Meermalen worden de hier aangegeven verbindingen op studieteekeningen onjuist en onbegrepen geteekend (zie foutieve voorbeelden Fig. 67c, d en e). Zooals boven reeds gezegd, de zwaluwstaartvorm toegepast met de bedoeling aan de — in de richting van het pijltje werkende — trekkracht eenigen weerstand te kunnen bieden. Wil de houtverbinding in die richting werkelijk eenige zekerheid geven, dan zal de vorm ervan zoodanig moeten zijn, dat afschuiven of ombuigen van de houtvezels niet te verwachten is. Dit zal niet of althans in zeer geringe mate mogelijk zijn, indien men er steeds voor zorgt de richting van de lijnen 43 (xy) zoo te kiezen, dat de hoeken a grooter dan 90° worden, daar hierop de trekkracht voornamelijk overgebracht wordt. In de foutieve voorbeelden (Fig. 67c en d) zijn de hoeken scherp, zoodat een betrekkelijk geringe kracht reeds voldoende zal blijken om de verbinding uit elkaar te trekken. Bij den scherpen hoek (/?) zullen de houtvezels ombuigen en bij den hoek 6 gemakkelijk afschuiven. Natuurlijk werkt niet de geheele kracht op de houtverbinding; de moerbouten, ter versterking aangebracht, zullen zeker het grootste deel voor hun rekening nemen; dit neemt echter niet weg, dat de grondvorm van de verbinding juist moet zijn. Gaat men van een onjuisten Vorm uit, dan zal het veel beter zijn de houtverbinding geheel weg te laten en te trachten de samenstelling alleen door moerbouten te doen verkrijgen. In het foutieve voorbeeld Fig. 67e ligt het punt (y*) niet in den onderkant van balk (I) — een fout eveneens dikwijls op teekeningen voorkomende —. Het is duidelijk dat, indien men economisch wil werken en niet meer hout dan hoogst noodzakelijk is weghakken, dit punt roei in dien onderkant gelegen moet zijn. xy geeft den juisten stand van den zwaluwstaart aan; het gearceerde gedeelte toont het weg te hakken hout, ingeval de zwaluwstaartvorm verkeerd geteekend is. Ontmoeten twee balken elkaar in de ruimte onder scherpe hoeken, dan kan de verbinding geschieden op de wijze in Fig. 67f, g en h aangegeven, waarvan de hoofdvorm meestal een „vischbek" of „hiel" is. De scherpe hoeken van balk (I) in de eerste figuur zijn om meer genoemde redenen af te keuren; wel kunnen deze z.g. „afgesnoten" worden (Fig. 67f') zoodat afsplintering uitgesloten is. Toch zullen de vormen g en h meer toepassing vinden daar hierbij tevens een verschuiven _j_ balk (1) onmogelijk geworden is. De meest voorkomende overkepingen bij kruising van twee balken, waarvan de voor- of bovenvlakken in hetzelfde vlak gelegen zijn, volgen hieronder. Een — t.o.v. de lijnen xy — symmetrisch voltooien van de ontmoetingen aangegeven in de Fig. 63a, b, c en e, doet een viertal kruisingen ontstaan van zeer eenvoudigen vorm. De opmerkingen daar gemaakt, zijn eveneens hierop van toepassing indien de stand van de te verbinden deelen t.o.v. elkaar geen verandering ondergaat. Behalve de daargenoemde vormen kunnen de in Fig. 68 voorgestelde bewerkingen, op de juiste plaats aangewend, zeer goede diensten bewijzen, Fig. 68a is een overkeping Hout verbindingen 4 44 met vischbekborsten, waarbij een doorgaande naad loodrecht op de te verbinden deelen uitgesloten is. De te maken uitkepingen zijn bij deze verbinding van geringer afmeting dan bij een der in Fig. 63a, b, c en e genoemde, terwijl de richting van de borsten een eventueel schranken van het geheel zal bemoeilijken. De overkeping met ingelaten borsten (Fig68 b), die zoowel in een horizontaal als in een vertikaal vlak tot uitvoering kan komen, heeft vrijwel dezelfde voordeden als bij de in Fig. 68a geteekende, te weten: geen doorgaande naden en vermindering van mogelijke schranking. Heeft de uitvoering in een vertikaal vlak plaats, dan doen de ingelaten borsten en evenzoo de draagtanden van de verbinding Fig. 68c nuttige draagvlakken ontstaan tot overbrenging, van een op den balk (I) rustende belasting, op den stijl (II). De vorm van de laatste verbinding heeft alleen in dit geval en in een vertikaal vlak uitgevoerd reden van bestaan. De zwaluwstaartborsten komen bij de kruising van twee balken zelden voor; worden zij gebruikt, dan zal het juister zijn van een „dubbele ontmoeting te spreken, daar van een doorloopen van beide balken meesttijds geen sprake zal zijn. Een voorbeeld van een dergelijke verbinding geeft Fig. 68d. Hoewel vroeger meermalen bij balklagen voorkomende, wordt zij tegenwoordig -veelal vervangen door een van de vormen in Fig. 69 voorgesteld. Als een nadeel van deze verbinding is vooral „de groote verzwakking van den dragenden balk" te noemen (zie 45 de doorsnede), terwijl bovendien de scherpe hoeken van de zwaluwstaarten spoedig zullen afsplinteren. Bij toepassing ervan wordt dan ook „afsnuiting" van deze hoeken aanbevolen (zie rechter helft Fig. 68d).* Bij de onder de toepassingen § 5 Bladz. 66 te noemen vakwerken (houtbouw), komt het meermalen voor, dat twee schoren — in hetzelfde vertikale vlak gelegen — elkaar onder een willekeurigen hoek kruisen. Bij een dergelijke situatie zal de verbinding Fig. 68e gebruikt kunnen worden ; de tandvormige insnijdingen — in de richting van de lijnen die de hoeken eer samenvallen. De pen-dikte wordt in ju „„,„1 —1'KL At. Kflfr gföKS^^ van het «verblijvende hout, wat „een zoo breed mogelijke pen" als gevolg heeft. De pen-breedte wordt aan de eene zijde gemenageerd ter verkrijging van een gesloten gat *) Hierover later meer. 63 (zie Bladz. 49), aan de andere zijde -zoo noodig- ter wille van een door de pen geschaafde profieleering of paneelgroef (zie fig. 84 en 85). In de paneelgroef sluit het paneel; tusschen paneel en groef is een kleine ruimte, zoodat een eventueel werken van het paneel geen tegenstand ondervindt, waarvan scheuren van het paneel het gevolg zou zijn. Daar, waar het paneel in de groef gaat, is door een schuine afschaving de z. g.,,bossing ' de dikte verminderd; de practische bedoeling hiervan is de breedte van de groef zoo gering mogelijk te kunnen maken 1) met het Oog op de sterkte van het overblijvende hout naast de paneelgroef en 2) voldoende hout over te houden voor het schaven van profileeringen. De kleinste breedte te van de paneelgroef mag echter nooit minder zijn dan 1 /3 van de paneel-dikte; dit voorkomt het in het bossing-vlak zichtbaar worden van de messing en groef; de verbinding van de verschillende plankjes, waaruit het paneel is samengegesteld. De diepte van de paneelgroef varieert van 15 — 20 m.M. In de volgende gevallen is een bossing geen vereisch te 1) bii crroote dikte van het i \) Dy groote dikte van het deurhout, l) bn geringe dikte van het paneel en 3) kan de afwezigheid noodig geacht worden, door den architectonischen vorm van het geheel. Deze zal 64 in het omgekeerde geval echter evenzeer de meer of mindere belangrijkheid van de bossing bepalen, welke vergroot wordt 1) door de breedte, 2) door een eventueele insnijding en 3) door een profileeren ervan. De insnijding geeft het uiterlijk meer strakheid, terwijl door aanschaving van een proflleering het aanzien veel rijker zal worden. De pen-lengte wordt tot het aanbrengen van een stopstuk (zie Bladz. 50) ongeveer 2 c. M. korter gezaagd dan de breedte van den stijl. De opsluiting van de verbinding Fig. 84 is door nagels en Fig. 85 door wiggen verkregen. In de Fig. 84 en 85 is A de horizontale doorsnede over den stijl, B de vertikale doorsnede over den bovenregel, C het aanzicht van de schaafzijde, D de dagzijde van den stijl en E de dagzijde van den bovenregel. 3e Raamverbindingen, zoowel voor binnen als buitenramen. Fig. 86. Evenals een deur, bestaat een raam uit regels en stijlen, al of niet door z.g. glasroeden in kleinere vakken verdeeld. De toe te passen pen en gatverbindingen komen in hoofd¬ vormen met die van de vurmcn mei uic van uc deuren overeen. Stopstukken worden hierbij nooi/toegepast 1 e het kopshout van de pennen wordt in de meeste gevallen uit het gezicht gewerkt en 2e delengtevandepennen is door de geringe stijlbreedte reeds zoo klein, dat verkorting ervan ter wille van een stopstuk de sterkte van de verbinding zeer zou verminderen. De pfen en gatverbindingen van den stijl met de boven- of onderregel, zijn voor vaste buitenramen meestal, en voor binnenramen zonder uitzondering gelijk aan elkaar ; voor beweegbare buitenramen is tusschen deze twee een verschil op te merken (zie Fig. 86). De onderregel is hier n.1. aan de buitenzijde voorzien van een 65 z.g. „weldorpeT', *) die een spoedige afvoer van net langs het raam lekkende of tegen het raam aanslaande water bevordert. Voor zoover deze weldorpel langs den voorkant van den stijl doorloopt, is een inlating hiervan gewenscht, waardoor inwatering voorkomen wordt (zie teekening). De opsluiting van de verbindingen kan met houten nagels of wiggen geschieden. In Fig. 86 is A de dagzijde van de onderregel, B de vertikale doorsnede over de boven- en onderregel, C de dagzijde van den stijl, D het aanzicht van de sponningzijde en E de dagzijde van den bovenregel. De verbindingen van de glasroeden — de z.g. overkeping, tuimeling of kruising — zijn in hoofdvorm gelijk aan een halverhoütsche overkeping (zie Fig. 63c Bladz. 40), die hier door de aanwezigheid van sponningen en profileeringen belangrijke wijzigingen ondergaat. Drie verschillende manieren zijn voorgesteld in de Fig. 87 I, II en III. Aan de schaafzijde — d.i. de binnenkant — loopt de horizontale en aan de sponningzijde de vertikale roede door. Het nadeel van de in (I) geteekende manier is „de doorgaande versteknaden", dat door toepassing van kastjes in (II) en het *) Ook wel waterdorpel, waterslag, of waterneus genoemd. 66 contramallen*) van netprofiel in (III) geheel vervalt. De verdere bewerkingen blijken voldoende uit de teekeningen. In Fig. 87 I II en III is A het aanzicht van de schaafzijde, A' het aanzicht van de sponningzijde, B de dagzijde (bovenaanzicht) van de horizontale roede, C de dagzijde **) (zijaanzicht) van de vertikale roede en D de vertikale doorsnede over de horizontale roede. 4e Verbindingen Voorkomende bij vakwerken (houtbouw). Meermalen komt het voor, dat de omsluitende wanden van een of ander gebouwtje in hout uitgevoerd worden. Een dergelijke wand is een samenstelling van stijlen regels en schoren; de vakken hierdoor gevormd, kunnen gevuld worden door metselwerk of eenig ander materiaal. In Fig, 88 zijn verschillende reeds vroeger besproken verbindingen aangegeven, die ter verkrijging van het verband tusschen de bovengenoemde onderdeden veelal toepassing vinden. 5 e Verbindingen voorkomende bij kapconstructie's. In Fig. 89 is een gedeelte van een eenvoudig spant voorgesteld. De verbindin- *) Contramallen ; hierbij wordt de vorm van de vertikale roede geheel uit de horizontale roede gekeept. **) Het teekenen van de onderscheidene dagzijden, afgebeeld in Fig. 61 67 tot en met 87 zal na de beschrijving op bladz. 59 en de beschouwing van de teekeningen geen moeilijkheden meer opleveren. 68 gen noodig voor de samenstelling van de verschillende onderdeden tot een geheel zijn in de détails I tot en met VI op grootere schaal aangegeven. De belangrijkheid van de verschillende toegepaste verbindingen is reeds in het voorgaande besproken. De verbinding van den muurplaat (J) en de blokkeels (G) kan meermalen aanleiding geven tot vergissingen. In het fout voorbeeld is de stand van den zwaluwstaart onjuist. De eventueel in de blokkeels werkende trekspanning wordt hier overgebracht op het gedeelte muurplaat (x), dat in verband met zijn geringe afmeting spoedig zal afschuiven. 6e Verbindingen toegepast bij ondersteuningen van balklagen, z.g. standoinken. Een standvink is samengesteld uit een stijl, een sleutelsluk en twee schoren; de hoofdvorm ervan is aangegeven in Fig. 90. De genoemde onderdeden worden, voor het geval zij alle uit enkel hout bestaan, door pen en gatverbindingen tot een geheel samengevoegd, (zie détails I tot en met III). Is de stijl uit dubbel hout geconstrueerd, dan wijzigen zich de verbindingen van stijl met sleutelstuk en schoren (zie varianten détails I en III). Het verband tusschen beide deelen van den stijl kan verkregen worden door middel van tanden of op een andere wijze, vroeger bij de vertikale verzwaringen (Bladz. 34 Fig. 59.) genoemd. HOOFDSTUK III STEEN VERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN IN KUNSTMATIG GEVORMDE STEEN. Inleiding. De omsluitende wanden van een gebouw, alsmede de verschillende scheidingswanden tusschen de vertrekken, kunnen uit onderscheidene materiaal-soorten samengesteld worden. In het hierna volgende is het de bedoeling alleen de nr. *r*e f,,-. ti^.j nr* constructies van die wanden fKb.la. fl&ie. fl6.3.c. fl61d. Fl&la , . „ /Zf^S—-- /"Tl r^~D *e De8Preken, welke van „steen f~6^^ f^s' &s worden opgetrokken; men spreekt dan van „muren", te weten buiten- en binnenmuren. Het materiaal ,,steen" is in hoofdzaak in twee groepen te verdeelen, n.1. Kunststeen en Natuursteen. Kunststeen of kunstmatig gevormde steen is te onderscheiden in: a. gebakken steen, b. kalkzandsteen, c. drijfsteen en d. cementsteen. De gebakken steen wordt het meest gebruikt en komt onder verschillende vormen en afmetingen in den handel voor *). De lange zijde (a) van een steen noemt men „strek", de korte zijde (b) „kop" en de hoogte (c) „laag" (zie Fig. la). Verder spreekt men van een „heelen steen", een „halven steen", een 3/4 steen of „drieklezoor" en een 1/i steen of „klezoor" (Fig. la, b, c en d). Een steen over de lengte gehalveerd, draagt den naam van „klisklezoor", ook wel „klitsklezoor" (Fig. le). - De drieklezoor, halve steen, klezoor en klitsklezoor worden in de meeste gevallen van heele steenen op het werk gehakt. Voor verglaasde steenen en dergelijke worden zij meesttijds speciaal gebakken. *) Zie M. Sierag Jzn. „Handelsvormen van eenige Bouwmaterialen" Blz. 13—19: Prof. J. A. van d»r Klocs. „Onze Bouwmaterialen". Kunststeen. Bladz. 107—118, en L. Zwiers — J. P. Mieras. „Steenconstructies" Bladz. 13—14. 70 De kunststeen komt zoowel voor buiten als binnenmuren in aanmerking Een muur is eigenlijk een samenstelling van een aantal steenen, die m een zekeren stand t.o.v. elkaar gelegd zijn en met een bindmiddel, de z.g. „Mortel" *), onderling verbonden worden. Door gebruik van de mortel wordt de samenhang van de steenen verhoogd, zoodat na verharding een geheel ontstaat, terwijl de stand van de steenen t.o.v. elkaar „het verband" doet ontstaan, waardoor het samenstel zeker aan sterkte samenstel zeker aan sterkte zal winnen. Toch zij men er op bedacht, dat een op bovengenoemde wijze opgebouwde muur, enkel in staat is „drukspanningen op te nemen; de totaal-Vorm is dan ook meesttijds groot en zwaar, „een vorm" die juist zeer kenmerkend voor steenconstructies is. Voor den opbouw van muren in gebakken steen vinden verschillende, hierna te noemen, verbanden toepassing. De uitwendig tusschen de steenen zichtbaar wordende mortel draagt den naam van „voegen '. De lange horizontale voegen (I) Fig. 2a tusschen twee lagen — noemt men „lintvoegen", de stand hiervan is in den regel _l_ dén te verwachten druk. De korte vertikale voegen (II) tusschen twee steenen, worden „stootvoegen* genoemd. De trapvormige lijnen, ontstaan door het verspringen van de steenen t.o.v. elkaar noemt *) Zie voor samenstelling van mortels Prof. J. A. van der Kloes. „Onze Bouwmaterialen". Mortels en Beton. Hoofst. VII. Bladz. 131 — 168. 71 men „staande vertanding" (x) en „liggende- of vallende vertanding" (y). Zijn de steenen en de voegen aan de buitenzijde zichtbaar, dan spreekt men van „schoonwerk" is daarentegen het geheel afgedekt door een z.g. „pleisterlaag" **) dan draagt het den naam van „vuilwerk". Is het eerste het geval dan zal in alle opzichten zeer op de uitvoering gelet moeten worden, terwijl in het tweede geval dit voornamelijk noodig is, voor zoover de sterkte van het verband ervan afhankelijk is. Vertoont een laag aan den voorkant (buitenzijde) „koppen", dan noemt men deze „koppen-laag" of „patijtsche laag"; zijn daarentegen enkel „strekken" aanwezig, dan spreekt men van „strekken-laag". De steenen aan de buitenzijde noemt men de Voorwerkers, die aan de binnenzijde de achterwerkers, in den regel zijn de laatste van een mindere kwaliteit dan de"*eerste. § 1. Eischen Waaraan degelijk en in alle opzichten juist verband moet voldoen. 1) Het verband moet zoo eenvoudig mogelijk zijn. 2) Stukken kleiner dan een halven steen in het vierkant mogen nooit verwerkt worden, behalve op plaatsen waar niet anders mogelijk is, bijv. bij aanmetseling van kozijnen en dergelijke. 3) In- of uitwendig mogen nooit of althans zoo min mogelijk, voegen samenvallen. 4) De stootvoegen vormen — telkens over een laag hoogte — zooveel mogelijk doorloopende vertikale vlakjes in de muurdikte (dit met het oog op den eenvoud van het geheel). 5) De steenen liggen met hun lengte-richting altijd zooveel mogelijk loodrecht op de muurrichting, z.g. „Patijtsch'*. 6) De staande vertanding moet altijd zoo diep mogelijk ingrijpen. 7) De vallende vertanding moet altijd zoo regelmatig mogelijk zijn. 8) Op hoeken, ontmoetingen en kruisingen loopen de muren steeds om beurten door, d.w.z. in de eene laag de eene- en in de andere laag de andere muur. 9) De doorloopende muur is aan de buitenzijde altijd strekken-laag. **) Zie voor pleisterspecie Prof. J. A. van der Kloes. „Onze Bouwmaterialen". Mortels en Beton. Hoofdstuk VIII. Bladz. 178—192. 72 ' 10) De strekken-laag eindigt*) altijd met evenveel drieklezoren als de muur koppen dik is. 1 I) De koppen-laag eindigt *) (bedoeld wordt een absoluut einde) altijd met vier drieklezoren, mits de muur dikker is dan een steen. . 12) Den hoek omgaande moet men, aan de buitenzijde, altijd een andere laagsoort aantreffen. Bij de later te bespreken verbanden zal blijden, dat de eischen — hiervoor genoemd — niet zonder uitzondering van toepassing zijn; o.a. is dit het geval met Halfsteensen Vlaamsch verband. Met het oog op een goedkoopere uitvoering of een — in het metselwerk — aan te brengen versiering, zal het meermalen noodig blijken van een of meer eischen af te wijken; zij blijven echter zonder twijfel hun practische waarde behouden. Doch vooral voor „studeerenden" zijn zij van zeer groot belang. Wanneer de eischen eenmaal begrepen zijn en men in staat is ze toe te passen, zal het opzetten van het verband — hoe willekeurig de vorm van de muren ook zijn moge — geen puzzle zijn zooals velen meenen, maar een werkelijkbewust doen. De afmeting van de steenen, en meer in het bijzonder de laag- en kopmaat, (met inbegrip van de voeg) beheerscht in het algemeen de afmetingen van de in baksteen uit te voeren werken, zoodat de hoofdverhoudingen hierdoor geheel worden vastgelegd. § 2. Verbanden in gebakken" steen **). 1) Halfsteensverband (Fig. 2a.). Dit verband is alleen door te voeren voor muren, waarvan de dikte niet grooter is dan een halve steen. Hieruit volgt vanzelf, dat alle steenen — met hun lengte — evenwijdig aan de lengte-richting van den] muur loopen. De verschillende lagen, zoowel de doorloopende als de niet doorloopende, zijn dus in aanzicht strekken-lagen, waarin de steenen t.o.v. elkaar zoodanig gerangschikt zijn, dat de stootvoegen van de eene laag, altijd midden boven of onder die van de andere laag, gelegen zijn. De staande vertanding (x) verkrijgt hierdoor een diepte van een halven steen, terwijl de vallende vertanding (y) zeer regelmatig wordt. De beëindiging van een in dit verband gemetselden muur *) Het „begin" en „einde" van een muur wordt op dezelfde wijze bewerkt. **) Deze kunnen in hoofdzaak eveneens voor de onder b, c en d Bladz. 69 genoemde, kunstmatig gevormde steenen worden toegepast. 73 is op gemakkelijke wijze te vinden. Men denkt zich ter plaatse van een stootvoeg den muur volgens een vertikaal vlak (A.B.) doorsneden ; dan eindigt de eene laag met een heelen de andere met een halven steen. Hieruit blijkt ten duidelijkste de onmogelijkheid van een beëindiging met drieklezoren. Worden halfsteensmuurtjes echter in combinatie met andere muurdikten verwerkt of als verzwaring tegen een halfsteens muurtje aangebracht, dan moet het verband eveneens aan al de genoemde eischen voldoen (zie Fig. 24e-1. Bladz. 109 en 111). 2) Staandverband. (Fig. 2b). Wil dit verband doorgevoerd kunnen worden dan moet de muurdikte minstens een steen bedragen. In aanzicht zijn twee verschillende lagen aan te wijzen, te weten, koppenen strekken-Iagen. De stootvoegen van de koppen-lagen zijn alle vertikaal boven elkaar, hetgeen eyeneens het geval is met die van de strekken-lagen, welke t.o.v. de eerste een klezoor verschoven zijn. De staande vertanding (x) verkrijgt hierdoor een diepte van een klezoor, waardoor het verband aan sterkte verliest; de vallende vertanding (y) is onregelmatig. Wordt de muur, ter plaatse van een stootvoeg van de koppen-laag, door een vertikaal vlak (A.B.) doorsneden, dan blijkt de beëindiging van de koppen-lagen in aanzicht^.een kop" en van de strekken-lagen „een drieklezoor" te zijn *). 3) Kruisverband (Fig. 2c). Het kruisverband kan worden toegepast, wanneer de muurdikte een ste/en en meer bedraagt. Ook bij dit verband onderscheidt men in aanzicht twee verschillende lagen, n.1. koppen- en strekken-lagen. De stootvoegen van de koppen-lagen staan alle vertikaal boven elkaar, die van de strekken-lagen verspringen t.o.v. elkaar een halven steen en t.o.v. de stootvoegen van de koppen-lagen een klezoor. Het verspringen van de voegen van de strekken-lagen geeft het groote verschil met het staand verband. De staande vertanding (x) verkrijgt nu een diepte van een drieklezoor, waardoor het verband zeer aan sterkte wint, terwijl de vallende vertanding (y) zeer regelmatig wordt en minder sterk achterover helt dan bij staand vérband, hetgeen vooral voor de uitvoering belangrijk is. *) Zie ook de bespreking op Bladz. 78. 74 Wordt tijdens den opbouw het metselwerk om de een of andere reden gestaakt, dan behoort de beëindiging altijd te geschieden volgens de „vallende vertanding", waarop de aansluiting van het volgende metselwerk beter te verkrijgen is. Is de vallende vertanding nu onregelmatig en ver achterover liggend dan wordt de bedoelde aansluiting hierdoor bemoeilijkt. Het verband ter plaatse van de stootvoegen van de koppenlagen door een vertikaal vlak (A.B.) doorsneden, geeft de beëindiging *). Deze is — in aanzicht — voor de koppenlagen met „een kop", voor de eene strekken-laag met „een drieklezoor" en voor de andere strekken-laag met „een klezoor". De beëindiging met een klezoor is niet geoorloofd; van de naast gelegen strek wordt een kop afgenomen en met de reeds aanwezige klezoor tot een drieklezoor saamgevoegd. Hierdoor blijft echter ter zijde van de drieklezoor een kop bestaan, die telkens om de vier lagen terug gevonden wordt. Ook aan de binnenzijde van den muur wordt het verspringen van de stootvoegen van de strekken-lagen doorgevoerd, zoodat ingeval de muren dikker zijn dan een steen, vier verschillende lagen voor het kruisverband geteekend moeten worden (zie Fig. 6c en d en 15e. Bladz. 80 en 94). 4) Vlaamsen verband**). (Fig. 2d.). Dit verband is door te voeren voor muren, waarvan de dikte een steen of grooter is. Uit het aanzicht blijkt ten duidelijkste de gelijksoortigheid van de verschillende lagen. Iedere laag bestaat uit een aaneenschakeling van koppen en strekken, zoodanig t.o.v. elkaar geplaatst, dat de koppen van de eene laag altijd midden onder en boven de strekken van de andere laag komen te liggen. De staande vertanding (x) wordt hierdoor een klezoor diep, terwijl de vallende vertanding (y) een regelmatige gedaante verkrijgt. Dit verband is eigenlijk niet aan te bevelen; in het inwendige van den muur vallen n.1. zeer vele voegen samen, wat uit de later te geven voorbeelden blijken zal. Een muureinde wordt in aanzicht verkregen, door bijv. ter plaatse van de stootvoegen van de koppen van de lagen (I) een vertikaal vlak (A.B) aan te brengen. De eene laag *) Zie ook de bespreking op Bladz. 79. **) Ook wel Poolsch- of Gotisch verband genoemd. 75 eindigt dan met een kop, de andere met een drieklezoor*). De eisch, vroeger onder (9) Bladz. 71 genoemd, vervalt. Bij hoeken zal het altijd de doorloopende muur zijn, die in aanzicht met een drieklezoor eindigt. 5) Hollandsen verband (Fig. 2e.). Dit verband — veel gelijkende op Vlaamsch verband — is eveneens voor muren, waarvan de minste dikte een steen bedraagt. In aanzicht zijn twee verschillende lagen te onderkennen, n.1. koppen-lagen, waarvan de stootvoegen vertikaal boven elkaar staan, en lagen — evenals bij Vlaamsch verband — bestaande uit een aaneenschakeling van koppen en strekken, waarvan de stootvoegen evenzoo vertikaal boven elkaar geplaatst zijn. De stand van de steenen in de verschillende lagen t.o.v. elkaar is zoo, dat telkens een kop midden onder of boven een strek komt te liggen. De vallende vertanding (y) vertoont hier om de vier lagen een onregelmatigheid, de staande vertanding (x) is een klezoor diep. Het voordeel van dit verband boven het Vlaamsch verband is, dat bij éénsteensmuren in het inwendige van den muur geen voegen samenvallen, een gevolg van de toepassing van de koppen-lagen. Denkt men zich den muur doorgesneden volgens een vertikaal vlak (A.B.) gaande door een stootvoegen-rij van de koppen-lagen, dan eindigt de koppen-laag — in aanzicht — met „een kop" en de andere laag met „een drieklezoor" **). Tegenwoordig vinden het Vlaamsch- en het Hollandsch verband, als constructief verband zelden toepassing, beter waren zij onder de hierna te noemen „sierverbanden" te rangschikken. Ter bekleeding — bijv. van een muur van beton — kan het Vlaamsch verband zeer goede diensten bewijzen; de in aanzicht zichtbare koppen doen dan in het inwendige als „ankersteenen" dienst. 6) Sierverbanden. Het aantal sierverbanden is oneindig groot. De vorm, alsmede de meer of mindere belangrijkheid ervan, kan door den ontwerper bepaald worden. Tegenwoordig zijn in de moderne baksteenbouw zeer goede voorbeelden aan te wijzen, enkele zelfs van groote artistieke waarde. De eischen, waaraan sierverband moet voldoen, zijn de volgende: *) Nog zijn andere beëindigingen mogelijk. Zie de bespreking Bladz. 81 en 82. **) Zie ook de bespreking Bladz. 83 en 84. Houtverbindingen 6 76 a. Het moet werkelijk een versierend element bezitten. b. Het mag het verband van den hoofdmuur niet op een zoodanige wijze onderbreken, dat de betrouwbaarheid hierdoor verminderd wordt. c. Het mag alleen aangebracht worden op plaatsen, waar geen belangrijke „druk" in het metselwerk te verwachten is. Als vulling boven raam- en deurdorpels en bij houten vakwerken enz., kan het zonder bezwaar gebruikt worden. De meest bekende sierverbanden zijn Kopverband, Blokverband, Slangenverband, Vischgraat- of Keperverband *) en Loop-, Dam- of Ruitverband. Kopüerband. Dit verband onderscheidt zich van alle andere sierverbanden door haar grooten eenvoud. Alle lagen zijn van dezelfde soort en doen in aanzicht koppen zien (Fig. 3a). Blokoerband. Dit bestaat afwisselend uit twee liggende en twee staande koppen (Fig. 3b) of twee liggende strekken en twee staande koppen (Fig. 3b')- In het laatste geval zijn de staande koppen midden onder en boven de strekken ri6.3.oi ftetfd'. geplaatst. De Fig. 3b" en b'" doen nog enkele andere mogelijkheden zien. Slangenverband. Het in Fig. 3c voorgestelde verband vertoont in aanzicht enkel koppen, steeds een hoek van 90° met elkaar makende. De eene kop in horizontale, de andere in vertikale richting. Ook hier zijn verschillende variaties mogelijk, zie o.a. de Fig. 3c', c" en c Vischgraat- of Keperverband. Dit verband toont zeer veel overeenkomst met het Slangenverband. Ook hierbij maken de steenen hoeken van 90° met elkaar; het geheel is echter in schuine richting geplaatst, meest onder een hoek van 45 met den horizon. Fig. 3d. strekken in aanzicht, Fig. 3d'. koppen in aanzicht, *) Dit velband wordt ook zeer veel voor vloeren van baksteen toegepast. Zie later bij „Balklagen en Vloeren". 77 Fig. 3cT. afwisselend koppen en strekken in aanzicht, en Fig. 3d"'. variatie. Loop-, 'Dam- of Ruitverband. Heeft de te versieren oppervlakte een vierkanten of recht hoekigen vorm, dan is dit verband met succes toe te passen. Door gebruik te maken van enkel koppen en strekken of door enkele steenen op hun plat te plaatsen, kan men het gewenschte resultaat verkrijgen, (zie de Fig. 3e, e' e") De muren, waarin het verband ontworpen moet worden, kunnen op zeer verschillende wijzen t.o.v. elkaar geplaatst zijn. De volgende gevallen komen voor: A. Muurbeëindigingen, voor het geval de muurlengte groot is in verhouding tot de dikte. Is de muurlengte klein dan spreekt men van pijlers, te weten vierkante, rechthoekige, kruisvormige, veelhoekige en ronde pijlers, de laatste zuilen of kolommen genoemd. B. Hoeken, Ontmoetingen en Kruisingen van muren, onder hoeken gelijk, grooter of kleiner dan 90°. C. Verzwaring van muren.. § 3. Muurbeëindigingen. In sommige gevallen zal het noodzakelijk zijn een muur op een bepaalde plaats te doen eindigen, o.a. wanneer deur-, raam-, poortopeningen en dergelijke onderbrekingen in den muur voorkomen. a. Muurlengte groot in verhouding tot de dikte. Een bovenbedoelde onderbreking — in een halfsteensmuur — is voorgesteld in Fig. 4a en b. In overeenstemming met de dikte van den muur is het halfsteensverband toegepast. Fig. 4a geeft een opening van een even aantal koppen, Fig. 4b van een oneven aantal. Voor het eerste geval is de beëindiging symmetrisch t.o.v. de as van de opening, n.1. laag 1 met heele steenen, laag 2 met halve steenen. Voor het tweede geval is de beëindiging onsymmetrisch t.o.v. de as van de opening, te weten, voor laag 1 aan den eenen kant met een strek, aan den anderen kant met een kop, voor laag 2 is het juist omgekeerd. Andere gevallen kunnen zich hierbij niet voordoen. *) Muren van een steen en grootere dikte. le. In staand Verband uitgevoerd. Fig. 5a geeft een opening van een even aantal koppen. Uit de hier geteekende lagen blijkt duidelijk, dat de beëindiging aan beide zijden van *) Zie ook de bespreking op Bladz. 73. 78 de opening niet gelijk is. Het verband wordt onsymmetrisch t.o.v. de as van de opening. Hieruit valt dus op te maken, dat het, met het oog op de zuiverheid van staand verband gewenscht is de openingen voor deuren, ramen, enz. altijd een oneven aantal koppen te maken. (Fig. 5b en b'). Nu blijkt echter bij nadere bestudeering, dat de openingen voor een oneven aantal koppen, zich niet alle op gelijke wijze laten beëindigen. In de eerste plaats heeft het invloed öf de as van de opening samenvalt met de as van een strek, óf overeenstemt met een stootvoeg van de strekken-laag. In de tweede plaats heeft het aantal koppen invloed hierop. Het volgende is vast te stellen. Geval I. As opening is as strek: (Fig. 5b.). Het aantal koppen van de opening bedraagt 3, 7, 11,15, 19, enz., de beëindiging is drieklezoor, strek. Geval II. As opening is stootvoeg strek- (Fig. 5b'). Het aantal koppen van de opening bedraagt 1, 5, 9, 13, 17, enz., de beëindiging is eveneens drieklezoor, strek. In beide gevallen zu/verstaand verband. Voor de ontbrekende oneven kopmaten I, 5, 9, 13, 17. enz., in geval I en 3, 7,11,15,19, enz., in geval II, is de beëindiging drieklezoor, kop, strek, geen zuiver staand verband. (De kop is n.1. niet bij het staand verband behoorend). Het bovenstaande geldt ook voor muren, waarvan de dikte meer dan een steen bedraagt. 79 Bij uitvoering in staand verband, zal de breedte van de muurdammen tusschen de verschillende openingen, voor de bovengenoemde gevallen, zijn als volgt: voor geval I, indien het aantal koppen van de opening 3, 7, II, 15. 19, enz. bedraagt, en voor geval II wanneer het aantal koppen I, 5, 9, 13, 17, enz. is, geven de muurdammen, waarvan] de breedte 1, 3. 5. 7. 9. II, 13 koppen enz. is, symmetrische oplossingen in zuiver staand verband. Geeft men de muurdammen een breedte van 3, 7, 11, 15, 19 koppen enz., dan zal voor de openingen van I, 5, 9, 13, 17 koppen enz. — voor geval I, - en 3, 7, 11, 15, 19 koppen enz. — voor geval II — eveneens een symmetrisch verband in de muurdammen verkregen worden, met beëindiging drieklezoor, kop, strek. Is de breedte van de muurdammen minder dan 5 koppen, dan is geen staand verband door te voeren. 2e. In kruisverband uitgevoerd. Door het verspringen van de stootvoegen van de eene strekken-laag t.o.v. de andere, wordt de beëindiging veel eenvoudiger. Is de opening een even aantal koppen (Fig. 6a.) dan wordt het verband in de muureinden onsymmetrisch t.o.v. de as van de opening. De eene beëindiging is met een drieklezoor en een strek, de andere met een drieklezoor, een kop en een strek. Deze onregelmatigheid wordt echter in de volgende strekken-laag hersteld; daar ligt de kop n.1. aan de andere zijde van de ai Is de opening een oneven a is het verband aan beide as der opening (zie Fig. 6a'.). aantal koppen (Fig. 6b.) dan i zijden gelijk; voor de eene 80 Fstrekken-laag met een driekle"zoor en een strek, voor de andere met een drieklezoor, een kop en een strek. De muurdikte heeft op de beëindiging — !in aanzicht — geen invloed. I De breedten van de muurdammen tusschen de verschillende openingen zijn bij het kruisverband betrekkelijk willekeurig. Een breedte van een even aantal koppen geeft een onsymmetrische oplossing t.o.v. de as, een breedte van een oneven aantal koppen geeft daarentegen een symmetrische beëindiging. Dit heeft om dezelfde reden als bovengenoemd geen bezwaar. Zijn de muurdammen minder dan 6 koppen breed, dan is geen zuiver kruisverband door te voeren. In de Fig. 6c en d is in horizontale projectiedebeëindigingvan een 1 73 steens en 2 steens muur aangegeven. Fig. 6c' geeft een foutieve beëindiging voor laag 3, evenzoo is de beëindiging (Fig. 6d'.) voor laag 2 en 4 en (Fig. 6d".) voor laag 3 onjuist ; de dik geteekende voegen vallen samen, (zie (11) van de eischen § I. Bladz.72). De beëindiging van muren met sponningen geschiedt op de manieren als aangegeven in de Fig. 6e, f en g. Bij het opzetten van het verband denkt men zich de muren zonder sponningen, daarna schuift men de drieklezoren aan het einde van de strekken-lagen, zooveel terug als met het oog op de sponningen noodzakelijk blijkt. Men zal goed doen de afmetingen van . de sponning steeds met een veelvoud van een kop te doen overeenkomen. 81 3e. In Vlaamsch verband uitgevoerd. Bij dit verband zullen zeer verschillende beëindigingsvormen mogelijk blijken. De volgende gevallen zijn te onderscheiden : Geval I. De opening is een even aantal koppen. Geval II. De opening is een oneven aantal koppen. Vooropgesteld is, dat de as van de opening samenvalt met de as van een strek *). Voor geval I geven de kopmaten 4, 10, 16, 22, 28 enz. (Fig. 7a.) en voor geval II de kopmaten 1, 7, 13, 19, 25 enz. (Fig. 7b.) een beëindiging met een strek en een kop voor laag 1 en een drieklezoor en een strek voor laag 2. Bij deze beëindigingsvorm vallen de dik geteekende voegen samen, waaruit de wenschelijkheid blijkt, de openingen niet het bovengenoemde aantal koppen te maken. Wil men deze kopmaten toch doorvoeren, dan zal men zich genoodzaakt zien de beëindiging van laag 1 met drie koppen te doen plaats hebben (zie gestippelde lijnen Fig. 7a). Hierdoor gaat het/normale Vlaamsch verband in aanzichtsteedsmeer verloren en voor muurdammen van vier koppen breedte in Hollandsch verband over. De kopmaten 2, 8, 14, 20, 26, enz. (Fig. 7a'.) voor geval I en de kopmaten 5, 11,17, IAAG.1 LAAG.1. IAA&.2. *) Dit is noodzakelijk, daai anders het verband onsymmetrisch wordt t.o.v. de as van de opening, hetgeen voor Vlaamsch eerband zeker is af te keuren. 82 23, 29, enz. (Fig. 7b'.) voor geval II, geven een beëindiging met een kop en een strek voor laag 1 en een drieklezoor en een kop voor laag 2; de samenvallende voegen zijn hierbij van zeer geringe lengte. Ten laatste geven de kopmaten 6, 12, 18, 25, 30 enz. (Fig. 7a".) voor geval I en de kopmaten 3, 9, 15, 21, 27, enz. voor geval II, een beëindiging met twee koppen en een strek voor laag 1 en een drieklezoor en twee koppen voor laag 2, waarbij geen enkele voeg samenvalt. Toch zal uit het aanzicht blijken, dat de openingen van 2. 5, 8, 11, 14, 17, 20, 23, 26, 29. 32, 35 koppen enz. bij de beëindiging nagenoeg het normale verband doen zien. Zoo eenigszins mogelijk zal men dus trachten de te maken deur-, raam- of poortopeningen met een van de laatstgenoemde kopmaten te doen overeenstemmen. Wil men de beëindiging van de muurdammen tusschen de verschillende openingen eveneens^ symmetrisch t.o.v. de assen ervan uitvoeren, dan zal uit het volgende blijken, dat men zich bij het vaststellen van de breedten rekenschap moet geven van de kopmaten der verschillende openingen. Men heeft n.1. het volgende. De openingen in een muur zijn alle een even aantal koppen, een oneven aantal koppen of afwisselend een even of oneven aantal koppen. A. voor het geval de kopmaten der openingen 1,4, 7, 10, 13, 16, 19, 22, 25, 28, enz. zijn, kunnen de breedten van de muurdammen 2, 5, 8, 11, 14, 17, 20 koppen enz. goede oplossingen geven; B. voor het geval de kopmaten der openingen 2, 5, 8, 11, 14, 17, 20, 23. 26, 29, enz. zijn, geven de breedten van de muurdammen 1, 4, 7, 10, 13, 16, 19 koppen enz. bruikbare resultaten; C. voor het geval de kopmaten der openingen 3, 6, 9, 12, 15, 18, 21, 24, 27, 30, enz. zijn, worden de breedten der muurdammen eveneens 3, 6, 9, 12, 15, 18, 21, 24, 27, 30 koppen, enz. Dit wil niet zeggen, dat naast een opening van 6 koppen een muurdam van 6 koppen gebruikt moet worden ; het tegendeel is waar, tal van variaties zijn mogelijk, bijv. : r-Ki*",. - opening 6 koppen, muurdam 9 koppen 9 „ „ 12 18 „ „ 6 enz De muurdammen ter breedte van 1, 2 en 3 koppen zijn te smal om werkelijk Vlaamsch verband door te voeren. 83 IAAG.2. Hoewel het bovenstaande eveneens van toepassing is voor muren dikker dan een steen, zal men toch in het algemeen goed doen het Vlaamsch verband alleen voor éénsteensmuren te gebruiken, daar het aantal samenvallende voegen — in het inwendige van de muren — grooter wordt, naar- IfflGA mate de muur in dikte toeneemt. In Engeland vindt het Vlaamsch verband vrij algemeen toepassing. Daar onderscheidt men enkel en dubbel Vlaamsch verband *); het eerste is alleen aan de buitenzijde, het tweede aan de buiten en binnenzijde Vlaamsch verband doorgevoerd. Fig. 7c geeft van het eerste een voorbeeld voor een 1 Ys steensmuur, buiten Vlaamsch verband, binnen zuiver kruisverband. Deze werkwijze is echter evenmin aan te bevelen; 1) vallen zeer veel voegen samen en 2) wil men het samenvallen van voegen tot éen minimum beperken, dan zal het gebruik van een groot aantal drieklezoren noodzakelijk blijken. 4e. In Hollandsen verband uitgevoerd. De koppen-lagen eindigen bij dit verband in aanzicht steeds met koppen. De andere lagen eindigen voor openingen van de hierna te noemen kopmaten op gelijke manier als bij het Vlaamsch verband, voor openingen van hetzelfde aantal koppen werd aangegeven. Is de opening dus 1, 4, 7, 10, 13, 16, 19, 22, 25, 28 *) Zie ook J. P. Allen. Practical Building Construction. Bladz. 23—25, en Chr. F. Mitchel. Building Construction. Bladz. 33—35. 84 koppen enz. (Fig. 8a.), dan is de beëindiging met een drieklezoor en een strek. Is de opening 2, 5, 8, 11, 14, 17, 20, 23, 26, 29 koppen enz. (Fig. 8a'.) dan is de beëindiging met een drieklezoor en een kop en bij openingen van 3, 6, 9, 12, 15, 18, 21, 24, 27 koppen enz. (Fig. 8a".) eindigt de muur met een drieklezoor en twee koppen. Ook hier geven de kopmaten 2, 5, 8, 11, 14, 17, 20,23,26, 29 enz. de meest gewenschte oplossingen, d.w.z. hetverband heeft aan het einde van den muur zeer veel overeenkomst met het normale verband (zie Fig. 8a'.). Bij het bovenstaande is steeds verondersteld, dat de as van de opening samenvalt met de as van een strek van laag 2. Is de as van de opening van een even aantal koppen samenvallend met een voeg van de koplaag (1) of — voor het geval de opening een oneven aantal koppen is — overeenkomend met een strek-voeg van laag 2, dan wordt het verband onsymmetrisch, hetgeen ook hier niet is aan te bevelen. blijkt duidelijk, dat bij de be- bevelen. Uit de Fig. 8a, a' en a" blijkt duidelijk, dat bij de beëindiging geen voegen samenvallen. Het aanzicht van de hier genoemde beëindiging ondergaat geen verandering, indien de muren een grootere dikte dan een steen verkrijgen. Het aantal samenvallende voegen, in het inwendige van de muren, wordt hierbij echter zoo groot, dat het zeker niet gewaagd is, het tot een fout te rekenen indien dit verband voor muren dikker dan een 85 steen wordt toegepast (zie Fig. 8b, laag 1 en 2) *). Voor de breedte van de muurdammen tusschen de openingen geldt hetzelfde als voor het Vlaamsch verband genoemd. b. Muurlengte klein in verhouding tot de dikte „pijlers": le. Vierkante, rechthoekige en kruisvormige pijlers. Onder een pijler verstaat men in het algemeen een massief, op zich zelf staand muurwerk, ter ondersteuning van andere onderdeden opgebouwd. Het verband van de samenstellende steenen is op twee verschillende manieren te verkrijgen: I. pijlerverhand. II. zuivefoerhand. Voor het pijlerverband wordt in een laag de ligging van de steenen vastgesteld, zooveel mogelijk in een richting en aan het begin en het einde afgesloten door een rij drieklezoren (Fig. 9a, b, c, d en e.). Het verband in de tweede, derde, vierde en volgende lagen is geheel gelijk aan het verband in de eerste laag. De bovenliggende laag wordt t.o.v. de onderliggende laag 90° gedraaid, zoodat de steenen van twee opeenvolgende lagen elkaar rechthoekig kruisen; dit is een voordeel van het pijlerverband boven het zuiver verband, waarbij de steenen in de verschillende lagen in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar loopen. Zooals uit de teekeningen blijkt is het pijlerverband voor vierkante, rechthoekige en kruisvormige pijlers gemakkelijk door te voeren. Een nadeel is echter het groot aantal drieklezoren, hierbij noodzakelijk, hetgeen toeneemt naarmate de afmetingen van den pijler grooter worden. Voor zuiver verband gelden alle eischen vroeger op Bladz. 71 en 72 opgegeven. Een van de zijden — bijv. a (Fig. 10a.) — van den pijler wordt beschouwd als de voorkant van een muurtje, waarin het verband moet worden aangegeven. In de richting van deze zijde denkt men zich de lengte van het muurtje, loodrecht hierop, de dikte. De eerste laag vertoont aan den voorkant strekken; deze eindigt met evenveel drieklezoren als het muurtje koppen dik is, de tweede laag is een koppen-laag en eindigt met vier drieklezoren, de overige Steenen — in beide lagen — worden zooveel mogelijk loodrecht op de lengte-richting van het muurtje geplaatst. Dezelfde werkwijze wordt voor de volgende strekken- en *) De eventueele veranderingen die in de hierboven besproken beëindigingen voor de verschillende verbanden noodig blijken, wanneer kozijnen worden ingemetseld, zullen later bij de deuren en ramen behandeld worden. 86 IAA&.1. flÊüOo. 1AA63. fKdQg konnen-Wen herhaald. Hef aantal drieklezoren in de koppen-lagen is nier nooit meer dan vier (zie Fig. 10a en b.). Een pijler van een oneven aantal koppen (Fig- 1 0c en d.) in zuiver verband uitgevoerd geeft moeilijkheden. Uit de gegeven lagen 1 en 2 blijkt het samenvallen van een voeg, die in afmeting toeneemt, naarmate de pijler een grootere doorsnede verkrijgt, (dik geteekend). Dit is te ontloopen, indien het verband voor laag 2 wordt uitgevoerd, als in Fig. 10c is aangegeven. Bij beschouwing blijkt echter de gelijkheid van deze laag met Fig. 9b (laag 2.), zoodat het volgende is vast te stellen: pijlers Van een oneven aantal koppen, vierkant of rechthoekig, zijn alleen in pijlerverband uit te Voeren. Het bovenstaande is alleen van toepassing wanneer de uitvoering plaats heeftin staandof kruisverband. Bovendien zal blijken dat het staand verband alleen kan worden doorgevoerd in pijlers, waarvan de afmetingen overeenkomen met een oneven aantal koppen, te beginnen met vijf. ai] ae uitvoering m kruisverband komen alle kopmaten — grooter dan vijf — in aanmerking. Is het te bedoeling den pijler in Vlaamsch verband uit te voeren, dan zijn — evenals bij de vroeger genoemde muurdammen — drie gevallen te onderscheiden. I. Voor vierkante pijlers 5, 8, 11, 14 koppen enz., telkens met drie koppen opklimmend. Voor rechthoekige pijlers bijv. 5X8. 5X11, 5X 14, 8X 11, 8X 14 koppen enz. IWAr^-IOOPtNütrtllft B&W-DE-ANDEDt-DCn- ïsisr 87 De beëindiging is symmetrisch voor laag 1 met een kop, een klezoor en een strek, voor laag 2 met een strek en een Jtop. (zie Fig. I la.). II. Voor vierkante pijlers 4, 7, 10, 13 koppen enz., met drie koppen opklimmende. Voor rechthoekige pijlers 4X7, 4X10, 4X 13, 7X10, 7X13 koppen enz. De beëindiging is symmetrisch yoor laag 1 met een drieklezoor en een kop, voor laag 2 met een kop en een sfre£. (zie Fig. 11b.). III. Voor vierkante pijlers 9, 12, 15, 18 koppen enz., telkens met drie koppen opklimmende. Voor rechthoekige pijlers 9 X 12, 9 X 15, 9 X 18, 12 X15, 15 X 18 koppen enz. De beëindiging is symmetrisch, voor laag 1 met een drieklezoor en twee koppen, voor laag 2 met twee koppen en een strek. (Fig. 11 c). In de drie genoemde gevallen is het gebruik van klitsklezoren niet te vermijden, terwijl het in Fig. 11b geteekende, met het oog op de zeer veel samenvallende voegen, is af te keuren. De meest juiste en sterke uitvoering is een bekleeding, een z.g. mantel van baksteen in Vlaamsch verband en een kern van beton, (zie Fig. lid.). Bij uitvoering in Hollandsch verband zijn dezelfde gevallen te onderscheiden als bij Vlaamsch verband. Voor het daar, in de drie gevallen aangegeven koppen aantal, eindigt laag 1 (Holl. verband.) steeds op dezelfde wijze als daar genoemd. Laag 2 (de koppen laag.) eindigt in aanzicht altijd met een kop (zie Fig. 1 1 e, laag 1 en 2.). Een bezwaar hiervan is, dat zeer veel drieklezoren noodig zijn; samenvallende voegen komen echter niet voor. Bij het teekenen van zuiver verband (staand- of kruisverband) in kruisvormige pijlers, denkt men zich het geheel uit afzonderlijke muurtjes A. B. C. D, E. F. G. H, enz. samengesteld (Fig. 10e en f.). In de eene laag loopen de muurtjes in de eene richting, in de andere laag in de andere richting door. Verder is de gedachtengang als bij de vierkante • en rechthoekige pijlers in zuiver verband. In kruisvormige pijlers zal Vlaamsch en Hollandsch verband in het algemeen zeer moeilijk zijn door te voeren: 1) is de inwendige vorm hiervoor niet geschikt en 2) is men — ter verkrijging van behoorlijk symmetrisch verband — te veel gehouden aan bepaalde kopmaten. 2e. Veelhoekige pijlers. De vormen kunnen zijn: vijfhoekig, zeshoekig, zeven- 88 hoekig, achthoekig, enz. Voor de pijlers, waarvan de vorm een veelhoek met een oneven aantal zijden is, is de oplossing minder eenvoudig, dan voor die waarvan de veelhoekvorm een even aantal zijden heeft. Voorop dient gesteld, dat in elk geval de zijden een aantal koppen lang moeten zijn, even of oneven. Is de pijler een veelhoek met een oneven aantal zijden, dan is het teekenen van twee lagen noodzakelijk. In de eene laag zijn alle zijden koppen, in de andere laag zijn alle zijden strekken. De hoofdrichting der steenen voor de koppen-lagen is _]_ de zijden van den veelhoek en voor de strekken lagen // de lijn, die den polygoonshoek middendoor deelt (zie Fig. 12a, laag 1 en 2.). De afwerking van de verschillende hoeken is hier niet zonder vormsteenen *) uit te voeren ; voor de koppen-lagen een anderen vorm dan voor de strekken-lagen. Is de pijler een veelhoek met een even aantal zijden, dan is het voldoende het verhand voor een laag vast te stellen. Deze laag wordt telkens zoodanig gedraaid, dat een zijde (A. B.) van de boven¬ liggende laag samenvalt met de opvolgende zijde (C. A.) van de onderliggende laag. De hoofdrichting der steenen is hier steeds _l_ de richting van de zijden. De hoekoplossingen zijn te verkrijgen door *) Vormsteenen zijn speciaal gevormde steenen, niet zelden aan een of meer zijden van een profiel voorzien, in dit geval profielsteenen genoemd. 89 de hoeksteenen aan een kant, in de richting van de zijden van de veelhoek, af te slijpen (zie Fig. 12b, c en d, laag 1.). Een voorbeeld van een achthoekigen pijler, waarvan de mantel in baksteèn en de kern in beton is uitgevoerd, geeft Fig. 12e. Een andere werkwijze, die tegenwoordig meermalen toepassing vindt, is voorgesteld in Fig. 12f. De hoekoplossingen worden hier verkregen door de steenen van de verschillende lagen een weinig te laten doorsteken, zoodat noch vormsteenen noch geslepen steenen noodig zijn. *). In het inwendige van den pijler worden de steenen zooveel mogelijk in een richting gelegd. Alle lagen van den pijler zijn in hoofdzaak gelijk, in de eene laag steken de steenen rechts t.o.v. de aslijn van de zijden door, in de andere laag links van deze aslijn, enz. In het algemeen zal de veelhoekige vorm en de geringe afme- ting van de zijden, een doorvoeren van Werkelijk zuiver verband zeer bemoeilijken, zoo niet onmogelijk maken. Is het aan¬ tal koppen van de zijden van ^AAG-2-\RïrAr>iftMENMnCAEHZ: den veelhoek oneven en minstens vijf, dan is de uitvoering in staand verband mogelijk. Zijn de zijden zes koppen of meer, dan zal een uitvoering in kruisverkand niet onmogelijk blijken. Toch zal dit in den regel niet het geval zijn, daar bij een achthoekigen pijler waarvan de zijden acht koppen zijn, de middellijn van den ingeschreven cirkel reeds ± 1.33 M. bedraagt. Een uitvoering in Vlaamsch- of Hollandsch verband, vindt om dezelfde reden geen toepassing. *) Deze methode kan eveneens bij de kieina te noemen stompe hoeken gebruikt worden. 90 3e. Ronde pijlers of zuilen. Het verband voor zuilen is in hoofdzaak op drie verschillende manieren te verkrijgen. 1 e. De stand van de steenen is zooveel mogelijk _j_ elkaar, waardoor het noodzakelijk wordt de steenen in den vorm van de zuil bij te slijpen of vormsteenen toe te passen, waarom deze manier geen aanbeveling verdient (Fig. 13a, laag 1 en 2.). 2e. De samenstelling is hier eveneens verkregen door gebruikmaking van vormsteenen. De verdeeling van de steenen, en als gevolg hiervan ook de afmeting, is afhankelijk van het inzicht van den ontwerper. (Fig. 13b, laag I en 2.). Voor de eerste en de tweede manier is het voldoende een laag te ontwerpen ; de volgende lagen worden telkens zooveel gedraaid, dat de voegen van de eene laag midden boven of onder de voegen van de andere laag komen te staan. Dit is bij de eerste manier vrijwel onmogelijk, daar de breedte afmeting van de steenen aan den omtrek van de zuil niet alle gelijk zijn. 3e. Het verband wordt verkregen, door toepassing van eenigszins wigvormige steenen, z.g. putsleenen. Deze komen in twee vormen voor, n.1. keggen (koppen) en velgen (strekken). Het is duidelijk, dat de omtrek hier met een even aantal koppen moet overeenkomen; laag 1 Fig. 13c is een koppen-laag, laag 2 een strekkenlaag. De stand van laag 1 t.o.v. laag 2 is zoodanig, dat de koppen steeds midden boven of onder de strekken komen te liggen ; door de strekken-lagen t.o.v. elkaar al of niet een halve fi&ij el 91 steen te verdraaien, zal de uitvoering in kruis of staand verband mogelijk blijken. De kern van de op deze wijze samengestelde zuilen kan volgewerkt worden met baksteen (zooals in de Fig. is aangegeven) of met beton. § 4. Hoeken, Ontmoetingen en Kruisingen van muren, rechte-, scherpe- en stompe hoeken. Het bepalen van het verband voor twee muren die elkander onder een hoek ontmoeten en beide — of een van beide muren — al of niet in het hoekpunt eindigen, komt in beginsel voor alle hoeken en muurdikten neer op het in de opeenvolgende lagen om beurten laten doorlóopen van de muren (zie eisch 8 § 1. Bladz. 71). Hoeken. a. Rechte inspringende en uitspringende hoeken. Is de dikte van beide muren een halve steen, dan is de uitvoering in halfsteens verband en zijn twee verschillende lagen te teekenen. Wanneer de lengte van den zich tusschen twee hoeken bevindenden muur een even aantal koppen is, (Fig. 14a, laag 1 en 2.) loopen in beide lagen aan de hoeken de muren in dezelfde richting door. Is daarentegen de lengte een oneven aantal koppen, dan zal dit niet het geval zijn (zie Fig. 14b, laag 1 en 2.) ; de beëindigingen worden dan onsymmetrisch. Zoo een van beide muren een steen dik is, zal het laten doorlóopen van de muren niet absoluut door te voeren zijn. De te volgen werkwijze is aangegeven in Fig. 14c, Houtverbindingen 7 IAAG.J. 92 laag 1 en 2, een der steenen (I) wordt een weinig schuin bijgehakt, waardoor het samenvallen van voegen wordt tegengegaan. De lengte van den muur tusschen twee hoeken heeft ook hier invloed op den beëindigings-vorm. Is de lengte van den éénsteensmuur een oneven aantal koppen, dan wordt het verband in de einden gelijk, (Fig. 14c), hetgeen bij een even aantal koppen niet het geval zal zijn. De lengte van een naZ/steensmuur, tusschen twee e'é'nsteensmuren, zal — wil uitvoering in normaal halfsteensverband mogelijk zijn— een even aantalkoppen moeten wezen. Is de lengte een oneven aantal koppen, dan moet — wil het samenvallen van voegen vermeden worden — de beëindiging van laag 2, met twee drieklezoren zijn, waardoor een onregelmatigheid in het verband ontstaat (zie het aanzicht Fig. 14c'.). Het verband voor inspringende hoeken is als voor de uitspringende hoeken, (zie de Fig. 14 d en e, laag 1 en 2.). Voor muren van één steen en grootere dikte komen de volgende gevallen voor. I e. Uitvoering in Staand verband. Hiervoor zijn twee verschil¬ lende lagen te teekenen. Beide muren een steen dik. (Fig. 15a.). De eene muur een steen, de andere anderhalven steen dik. (Fig. 15b.). Beide muren anderhalven steen dik. (Fig. 15c). I I IAAfe.2. 93 De eene muur anderhalven steen, de andere twee steen dik. (Fig. 15d.). Het opzetten Van het verband zal, met verwijzing naar de'-Vroeger genoemdé eischen (Bladz. 71 en 72) en de hierbij gevoegde teekeningen, geen bespreking meer verlangen ; enkel noch de volgende opmerkingen. Zijn beide muren een even aantal koppen dik, dan is het verband aan de binnenzijde van de muren eveneens zuiver verband, zoodat de in Fig. 15a en e gegeven oplossingen, zoowel voor in- als uitspringende hoeken te gebruiken zijn. Zijn beide muren een oneven aantal koppen dik, dan wordt aan de binnenzijde op dezelfde laag-hoogte, wel een andere laag-soort aangetroffen (zie Fig. 15c), maar het .verband voor de inspringende hoeken is niet hetzelfde, (zie Fig. 15c'.) De buitenzijde van de muren is hier in de richting van het pijltje, de doorloopende muur is aan de buitenzijde strekken-laag, zoodat nu aan de binnenzijde een onregelmatigheid in het verband ontstaat, n.1. aan het einde van de strekken-laag drie koppen en aan het einde van de koppen-laag een drieklezoor. Worden de muren als „vuilwerk" uitgevoerd — dus later gepleisterd — dan is tegen deze oplossing geen enkel bezwaar. Is de eene muur een even en de andere muur een oneven aantal koppen, dan wordt aan de binnenzijde op dezelfde laag-hoogte een zelfde laag-soort aangetroffen (zie Fig. 15b en d.). Het verband voor een inspringenden hoek is in dit geval aan de binnenzijde, alleen voor den muur van. een even aantal koppen, in beide lagen normaal (zie Fig. 15d', laag 1 en 2.). 2e. Uitvoering in Kruisverband. Al de hierboven gemaakte opmerkingen zijn eveneens geldig voor een uitvoering in kruisverband; met het oog op het vroeger genoemde verspringen van de stootvoegen van de strekken-lagen, komen hierbij vier verschillende lagen voor. (zie Fig. 15e, laag 1, 2, 3 en 4.). De lengte van de muren (even of oneven aantal koppen) tusschen twee hoeken heeft ook invloed op de beëindiging. Voor staand- en kruisverband gelden hiervoor dezelfde bepalingen als vroeger bij de muurdammen genoemd (Bladz. 78 en 79). Daar deze lengte meesttijds groot is, zal het al of niet symmetrisch eindigen van weinig belang zijn. Telkens om de 2 a 3 lagen, — totdat ongeveer een breedte van l1/^—3 maal de opgaande muurdikte is bereikt — wordt de muur aan beide zijden een klezoor ver- 94 breed, z.g. versneden. Dit geschiedt met de bedoeling den onderkant van den muur een grooter oppervlak te geven, zoodat het op den bodem drukkende gewicht — veroorzaakt door het eigen gewicht van den muur en de toevallige belasting — den toe te laten druk per c.M.3 op den bodem niet overschrijdt. Het aantal lagen van een versnijding wordt een blok genoemd ; het geheel draagt den naam van fundeering. Voor het aangeven van het verband in de verschillende lagen van een fundeering is het van het grootste belang te weten wat de buitenzijde van den muur is. Aan de buitenzijde n.1. is steeds de laatste laag van het voorgaande blok gelijk aan de eerste laag van het volgende blok, zoodat de stootvoegen van deze lagen een klezoor t.o.v. elkaar verspringen, (zie schets Fig. 1 5g). Werd hiermede geen, rekening gehouden, dan zou bij elke versnijding een groot aantal voegen samenvallen. Toch zullen enkele samenvallende voegjes (dik geteekend Fig. 15e) niet te ontloopen zijn. Het verband, meestal staand- of kruisverband **), is in de lagen 5, 6, 7 en 8 en in de doorsnede A Fig. 15e en f, aangegeven. 3e. Uitvoering in Vlaamsch verband. Hier is de lengte van de muren — uitgedrukt in een aantal koppen — eveneens belangrijk; het al of niet symmetrisch beëindigen en vooral de soort beëindiging wordt hierdoor beïnvloed. In hoofdzaak komen — evenals bij de vroeger besproken muurdammen (zie Bladz. 81 en 82) —de volgende gevallen voor: I. De doorloopende muren, zoowel voor in- als uitspringende hoeken, eindigen in aanzicht met een drieklezoor en *) Hierover bij Fundeeringen meer. **) Vlaamsch- en Hollandsch verband wordt in een fundeering nooit doorgevoerd. 95 een strek, de niet doorloopende j met drie koppen en een -strek. (Zie Fig. 16a, laag 1 en 2). '—-4— De lengte van den muur tus- ~]3a' schen twee uitspringende hoeken I bedraagt hierbij 5 . . . . 50, 53. M n 56, 59, 62, 65, 68, 71 koppen m _i. 3 „ ™. -m,«^n , IC1K.C11Ö IJlt, L j wh- klimmend. Ue lengte ia; van aen muur aanzioii. ftftNZlCM tusschen een in- en een uitspringende hoek 6 . . . . 51, 54, 57, 60, 63, 66, 69, 72 koppen enz., eveneens met 3 koppen opklimmend. Doet het groote aantal koppen, op de hoeken van laag 1, niet prettig in het aanzicht van het verband, dan kan de oplossing van Fig. 16a' gevolgd worden. Wordt het eventueel als eisch gesteld, dat het verband van den f16.16 a. cd M II Tx] muur (a) tusschen den in- en ™f i(> uitspringenden hoek aan de buitenzijde. Werkelijk symmetrisch in aanzicht is, dan moet het aantal i c ii u n m « Koppen j . . . . ii, i-i,i/, l i i ij 26. 29. 32 enz. ziin. Men ver- W\ I h gete dan echter niet de onregelma- E3 tigheid die aan de binnenzijde van g den muur in het verband ontstaat, welke van weinig beteekenis is, e indien het -geheel gepleisterd wordt. (Zie Fig. 16a", laag 1 en 2). C—| |—[ II. De doorloopende muren, iaagü. voor in- en uitspringende hoeken, eindigen in aanzicht met een drieklezoor, een kop en een strek, de niet doorloopende mu¬ ren, met vier koppen. (Zie Fig. 16b'). Dit aantal koppen is echter zoo groot, dat hierdoor het karakter Van het Vlaamsch verband verloren gaat; beter is het de oplossing te volgen van Fig. 16b. Hier zijn geen werkelijk doorloopende muren meer aan te wijzen, doch de beëindiging van de muren, die 96 in Fig. 16b' doorliepen, ondergaat in aanzicht geen verandering, terwijl de andere muren nu zeer-enormaal eindigen, n.1. met een kop en een strek. De lengte van den muur tusschen twee uitspringende hoeken moet overeenkomen met 4.... 52, 55, 58,61,64,67,-70, 73 koppen enz., telkens met 3 koppen vermeerderd. De lengte (a) van den muur tusschen een in- en uitsorin- |—| 1^1 genden hoek moet 5 . . . II, 14, 17, 2U, 23, 26, 29, 32 koppen enz. zijn, opklimmende met 3 koppen. Is ook hier in dit muurgedeelte symmetrie verlangd, dan wordt het aantal koppen 4 . . ., 52, 55, 58, 61, 64, 67, 70, 73 enz., waarbij het verband aan de binnenzijde eveneens normaal blijft. III. De doorloopende muren voor in- en uitspringende hoe ken, eindigen in aanzicht met een drieklezoor en twee koppen, de niet doorloopende muren met twee koppen en een strek. (Zie Fig. 16c, laag 1 en 2). De lengte van den muur tusschen twee uitspringende hoeken zal moeten voldoen aan de kopmaten 6 . . . . 51, 54, 57. 60, 63, 66, 69, 72 enz., steeds met 3 koppen opklimmend. De lengte (a) van den muur tusschen een inen uitspringenden hoek wordt 4 , . . . 52, 55, 58, 61, 64, 67, 70, 73 koppen enz. Voor een in alle opzichten symmetrisch verband in het buitenaanzicht van dezen muur, zal het noodig zijn, de kopmaten 6. . . . 51, 54, 57, 60, 63, 66,69, 72 enz. aan te houden. De twee koppen, die in het buiten aanzicht de symmetrie geven, veroorzaken aan de binnen zijde een onregelmatigheid. (Zie Fig. 16c', laag 1 en 2). 4e. Uitvoering in Hollandsch verband. Dezelfde drie gevallen als bij Vlaamsch verband komen hierbij voor; de doorloopende muren eindigen bij de ver- 97 schillende kopmaten op de daar genoemde wijze; de niet doorloopende muren zijn steeds koppen-lagen, die met koppen eindigen. (Zie Fig. 17a, b en c, laag 1 en 2). Het verband van de muurgedeelten tusschen de in- en uitspringende hoeken kan — bij doorvoeren van de in de verschillende gevallen genoemde kopmaten — ook hier symmetrisch worden opgelost, waarbij zich aan de binnenzijde dezelfde onregelmatigheden zullen voordoen *). b. Scherpe hoeken. Hoewel het meermalen kan voorkomen, dat twee muren een scherpen hoek met elkaar maken, blijft de uitvoering hiervan toch altijd eenigszins aan bedenking onderhevig. De eventueel speciaal gevormde steenen of bij niet toepassing hiervan de af te hakken en bij te slijpen steenen, zullen steeds in kleur met het overige werk verschillen; dit is echter van weinig beteekenis, indien de muren gepleisterd worden. Bezwaarlijker is de mogelijkheid tot afbrokkelen en beschadigen van de scherpe punt van de steenen. Hoeken kleiner dan 45° zijn met het oog hierop zeer zeker af te keuren. Het meest aanbeveling verdient het, de scherpe punt te doen verdwijnen door afsnuiting loodrecht op de lijn, die den hoek « middendoor deelt (zie Fig. 18a'), waarbij de afstand (c) nooit kleiner mag worden dan de muurdikte. Het bijslijpen van de steenen is hier eveneens noodzakelijk, maar de kans op beschadiging is zeer verminderd, terwijl het aanzicht van het verband aan den hoek normaal wordt. In Fig. 18a laag 1 en 2 is het verband aangegeven voor het geval beide muren een halven steen dik zijn en hoek « willekeurig, doch grooter dan of gelijk aan 45 is. Beide muren loopen om beurten door, de doorloopende muur begint aan de buitenzijde, met een steen, waarvan de lengte overeenkomt met a + V* steen; vanaf de punten b wordt de voegverdeeling begonnen. De grootte van de afsnuiting Fig. 18a' is bepaald door het punt d — d.i. het snijpunt van den voorkant van muur (I) met den verlengden achterkant van muur (II) — de voegverdeeling wordt van uit de punten d en d' afgemeten. Is de eene muur één steen en de andere een halven steen dik, dan gaat men op de volgende wijze te werk. Voor den halfsteensmuur wordt uit *) In overeenstemming met de opmerkingen op Bladz. 74 en 83, betreffende de minder juiste toepassing van Vlaamsch en Hollandsch verband in muren dikker dan een steen, zijn hier enkel voorbeelden voor éénsteensmuren gegeven. 98 het punt b op een afstand van a + 1/i steen van af het hoekpunt met de voegverdeeling begonnen; voorden steensmuur begint uit het punt c de kopverdeeling, zoodat de eerste steen van de strekkenlaag eveneens een lengte van a + 1/i steen verkrijgt (zie Fig. 18a", laag 1 en 2); de muren worden zoo ver mogelijk om beurten doorgevoerd. Fig. 18a'" geeft hetzelfde geval met afgeplatten hoek, waarvan de grootte wordt bepaald door het punt c (zie beschrijving Fig. I8a'). De kopverdeeling, geheel op dezelfde wijze als in Fig 18a" doorgevoerd, geeft een bruikbare oplossing, waarbij geen enkele voeg samenvalt. De kleine stukjes steen in het inwendige van den muur zijn hierbij niet te ontloopen. Wanneer beide muren van een steen of van grooter dikte zijn en uitvoering in staandof kruisverband gewenscht is, zal de voegverdeeling voor de strekken-lagen uitgaan van het punt c, voor de koppenlagen van het punt b, geheel op gelijke wijze als voor de andere gevallen werd aangegeven. In Fig. 18b, laag 1 en 2 zijn beide muren een steen dik, in staand verband. In Fitr. 18r laao- 1 ? % en 4 ztjn beide muren anderhalven steen dik ih kruisverband. In beide gevallen is hoek « willekeurig, doch grooter of gelijk 45°. Is hoek a kleiner dan 45° (zie schema Fig. 18c') en y + 1/i steen langer dan een steen, dan is afsnuiten van de punt noodzakelijk- De lengte van de afsnuiting 99 moet hier zonder uilzondering met een aantal koppen overeenkomen (zie Fig. 18d, laag 1 en 2). De kopverdeeling wordt uit de punten a begonnen, zoodat de eerste steen (a.b.) van de strekken-laag een drieklezoor is. Is het gebouw, waaraan de scherpe hoek voorkomt, in Vlaamsch- of Hollandsch verband uitgevoerd, dan zal — wil een behoorlijke oplossing verkregen worden — de punt altijd af gesnoten zijn (zie Fig. 18e en f, laag 1 en 2). Nog juister is het de lengte van de afsnuiting een zoodanig aantal koppen te geven (bijv. minstens 4, 5 of 6), dat het verband geheel normaal kan worden doorgevoerd (zie Fig. 18e' laag 1 en 2). Dit voorbeeld is voor geval II (zie Bladz. 95) uitgewerkt; in aanzicht eindigt de eene laag met een kop en een strek, de andere laag met een drieklezoor, een kop en een strek. Uitgaande van de punten a, wordt de voegverdeeling begonnen. c. Stompe hoeken. De uitvoering van stompe hoeken is in het algemeen eenvoudiger dan van scherpe hoeken. Ook hier blijft echter het bezwaar bestaan, dat vormsteenen noodig zijn of afslijpen van de steenen gewenscht is; beschadiging en als gevolg daarvan afbrokkelen van de hoeksteenen zal vrijwel uitgesloten zijn. Laat men een van de muren loodrecht eindigen (zie Fig. 19c), dan is hierdoor evenzoo het gebruik van vormsteenen of het eventueel afslijpen van de steenen vervallen. Is de dikte van beide muren een halve steen, dan kan fV0fió\tDD:31Cl-. rW*üJtED:K L. 100 V0KMPD-K.L het verband worden verkregen op-.*-de manieren voorgesteld in de Fig, 19a, b en c, laag 1 en2> De voegverd eeling voor beide muren (Fig. 19 a) is begonnen uit een punt (a) gelegen op een klezoor afstand van het binnen-hoekpunt. Deze verdeeling is door te voeren voor alle hoeken kleiner dan of gelijk aan 135°; wordt de hoek grooter dan is hét juister de voegverdeeling uit het binnenhoekpunt te beginnen (zie Fig. 19b, laag 1 en 2). In beide gevallen ontstaat op de hoeken een kleine afwijking in het verband. In het voorbeeld Fig. 19c is de voegverdeeling aan de buitenzijden der muren afgezet; voor den doorloopenden muur te beginnen in het punt (a), voor den niet doorloopenden muur van af het punt (b). Hier is het verband op den hoek aan de buitenzijde normaal, aan de binnenzijde ontbreekt in laag 2 het stukje c; de openingen hierdoor ontstaan kunnen door bepleistering uit het gezicht worden gewerkt. In het geval beide muren één steen of dikker zijn en een uitvoering in staand- of kruisverband verlangd wordt, 19d, e en f toepassing vinden. d-lK. kunnen de voorbeelden Fisr. Hiervoor geldt het volgende: uit het binnen-hoekpunt wordt een lijn getrokken loodrecht op de eene muumchting en op een klezoor afstand van dit hoekpunt een lijn loodrecht op de andere muurrichting. Vanaf de eerste lijn wordt de voegverdeeling van de strekken-laag begonnen, vanaf de tweede lijn de voegverdeeling van de koppen-laag (aan de buitenzijde). 101 Deze methode kan voor alle stompe hoeken worden doorgevoerd, wanneer de afstand a gelijk of kleiner is dan b (zie Fig. 19g). De kleinste hoek die hieraan voldoet, kan op de volgende wijze geconstrueerd worden. De muurdikte (Fig. 19g') is d, het binnen-hoekpunt x. Beschrijf uit het punt x als middelpunt een cirkel, waarvan de straal gelijk is aan d — 11 c.M. (een kop). Volgens het voorgaande is de voegverdeeling van de koppen-laag begonnen uit een punt, gelegen op een klezoor afstand uit het punt x; dit toepassende komt het laatste punt van de kopverdeeling bijv. in y. Maak nu hoek x. y. z. gelijk aan 90° en trek uit het punt z een raaklijn aan den cirkel, dan is hoek a de gevraagde hoek. Is de hoek, die de muren met elkaar maken \« doch >90°. dan geeft Fig. 19g" de oplossing voor het verband. Voor inspringende hoeken gaat men op geheel overeenkomstige wijze te werk (zie Fig. 19h). Is het om de een of andere reden noodzakelijk, dat beide muren aan de buitenzijde op gelijke hoogte dezelfde laagsoort doen zien, dan kunnen de Fig. 19j en k tot voorbeeld dienen, resp. voor uitspringende- en inspringende hoeken. In beide gevallen wordt uit het im'/en-hoekpunt (x) gewerkt, de strekken-Iagen te beginnen met een kop of een strek, de koppen-lagen te beginnen met een klezoor. Wanneer een van de muren loodrecht eindigt (Fig, 19 1), wordt het verband aan de buitenzijde normaal; de voegverdeeling van de koppen-lagen begint in de punten a en b. 102 I IAAG.2, Indien uitvoeringin Vlaamsen of Hollandsen verband gewenscht mocht zijn, kan ver- gesnoten scherpen hoek (Fig. 18e , Bladz. 99), waar het verband voor stompe hoeken LAA6.2. jn beginsel is vastgelegd. Ontmoetingen. a. Loodrechte ontmoetingen. Het verband in twee muren, die elkaar ontmoeten, heeft zeer veel overeenkomst met het verband voor de hierboven besproken hoeken. Indien beide muren een halven steen dik zijn kunnen de volgende gevallen voor- komen. 1) Muur I, op een af¬ stand overeenkomende met een even aantal koppen van een IAA62 anderen muur geplaatst; het verband Fig. 20a, laag 1 en 2 is hiervoor toe te passen. —r-i 2) Muur I een oneoen aantal koppen of een aantal koppen plus een klezoor van een anderen muur geplaatst, in welk geval de oplossing aangegeven in Fig. 20a' gevolgd kan worden. Is de eene muur één steen W62 en de andere een halven steen dik, dan zijn twee mogelijkheden te onderscheiden, te weten: 1) de halfsteensmuur loopt op den eensteensmuur aan (Fig. 20b en b') en 2) de eensteensmuur loopt op den halfsteensmuur aan (Fig. 20b")- In het eerste geval (b) is het met het oog op het juiste verband in den halfsteensmuur noodzakelijk, muur I in laag 1 met twee drieklezoren te eindigen. Hier is de muur op de kopverdeeling geplaatst; wordt deze een klezoor verschoven, dan kan 103 BUITIM. Fig. 20b' toepassing vinden. In het tweede geval (b" fout voorbeeld) ontstaat aan de zijde A (laag 1) een afwijking in het verband. Ter plaatse waar de eensteensmuur in den halfsteensmuur doorloopt, valt de voeg in de as van dezen muur in beide lagen samen. Beter is de oplossing, aangegeven in Fig. 20b laag 1. In dit geval zal het aanbeveling verdienen muur (I) op de kopverdeeling te plaatsen. Het verband van de ontmoeting wordt beïnvloed door de lengte (x) tusschen twee muren I en II (zie Fig. 20b'"). Is deze lengte een even aantal koppen en verlangt men op een zelfde laag-hoogte in muur I en II dezelfde laag-soort, dan zal de oplossing Fig. 20b' ' gevolgd moeten worden; bestaan hiervoor geen bijzondere redenen dan is toepassing van de ontmoeting Fig. 20b mogelijk. Bij uitvoering in staand- of kruisverband, voor het geval de muren één steen of dikker zijn, kunnen zonder uitzondering de rechte hoeken in de Fig. 15a—e als voorbeeld dienen, waarbij steeds de buitenzijde (in het algemeen de zijde waar zuiver verband verlangd wordt) vooraf bepaald moet worden. Denkt men zich bijv. in Fig den doorloopenden muur voorbij het hoekpunt doorgaande dan zullen de drieklezoren waarmede de muur eindigt vervallen (zie Fig. 20c, laag 1). Het verband in den doorloopenden muur Fig. 15d, laag 2, ondergaat geen enkele lAAGrf 104 wijziging, de niet doorloopende muur wordt symmetrisch t.o.v. de as van den doorloopeftöten muur voortgezet (zie Fig. 20c, laag 2). Is, zooals in Fig. 20c'; aangegeven, de andere zijde van den muur buiten, dan' kan het voorgaande toegepast worden op Fig. 15d', tenzij eveneens aan de binnenzijde de muren in schoon-werk behandelt worden, in welk geval muur I in laag 2 tegen de strekken-laag eindigt. De afstand (a) Fig. 20 c en c' van zijkant muur tot de eerste voeg van de strekken-laag is steeds overeenkomende met een klezoor of een drieklezoor. Wanneer muur I (Fig. 20d) over de geheele lengte niet, van dezelfde dikte is, kan in hoofdzaak met verwijzing naar het voorgaande volstaan worden. Een gedeelte van dezen muur eindigt in a.b. met een of zooveel drieklezoren als bedoeld muurgedeelte dik is, terwijl het verband voor het andere gedeelte normaal doorgaat. Heeft de uitvoering in Vlaamsen- of Hollandsen verband plaats, en is de buitenzijde van muur I in de richting van de pijltjes verondersteld, dan zal, wil een juiste uitvoering van het verband mogelijk zijn, de as van muur II steeds moeten samenvallen met de as van een kop of een strek van muur I, laag 1 of 2 (zie Fig, 20e en e'). Is daarentegen de buitenzijde van muur (I), waar de ontmoeting van beide muren plaats heeft, dan zal het aantal koppen tusschen muur II en een anderen in dezelfde richting doorloopenden muur, het verband aan de buitenzijde en evenzoo van de ontmoeting beïnvloeden. De bespreking van de rechte hoeken (Fig. 16 en 1 7, a, b en c. Bladz. 95 en 96) geeft voor de laatst bedoelde ontmoetingen het grondbeginsel aan. In Fig. 20e zijn beide muren een steen dik, zoowel aan de binnenzijde als buitenzijde in Vlaamsch- of Hollandsch verband uitgevoerd. Voor Vlaamsch verband dient de hoekoplossing Fig. 16a als voorbeeld. De beindiging van den doorloopenden muur in laag 1 vervalt; het verband in muur 1 wordt nu symmetrisch t.o.v. de as van muur II voortgezet. De drieklezoren van den doorloopenden muur in laag 2 moeten hier plaats maken voor een strek en een klisklezoor, waardoor aan de buitenzijde van muur I het verband geen afwijkingen vertoont. Voor Hollandsch verband geeft Fig. 17a den hoofd-vorm aan. Evenals hierboven wordt de doorloopende muur symmetrisch t.o.v. den anderen muur voortgezet, terwijl de beëindiging van den doorloopenden muur in laag 2 geen 105 verandering ondergaat. Fig. 20e' geeft het verband voor het geval muur II in staand of kruisverband is uitgevoerd, en muur I in Vlaamsch verband ontworpen is. b. Scheeve ontmoetingen. Het verband voor scheeve ontmoetingen is in het algemeen af te leiden van het verband voor scherpe en stompe hoeken, waarbij de muren I naar links of naar rechts verlengd worden gedacht (zie schema's Fig. 21a en a*). Voor alle muurdikten zal men steeds zooveel mogelijk trachten te voldoen aan den eisch 8, genoemd op Bladz. 71, n.1. het om beurten laten doorloopen van de muren, d.i. voor ontmoetingen van halfsteensmuren, en voor halfsteensmuren met een steensmuren niet altijd door te voeren. Zonder uitzondering wordt muren met altijd door te voer< de inloopende muur üoor het voorvlak van den anderen muur beëindigd, zoodat het verband in aanzicht normaal blijft. Voor alle muurdikten kan de voegverdeeling begonnen worden alle muurdikten kan de voegverdeeling begonnen worden in het hoekpunt (a) van den stompen hoek; waar noodig zal dit nog nader worden toe¬ gelicht. Beide muren hebben een dikte van een halven steen; een zeer bruikbare oplossing is voorgesteld in Fig. 21b, laag 1 en 2. De eene muur is een steen, de andere een halven steen dik; Fig. 21c, de halfsteensmuur ontmoet den eensteensmuur en Fig. 20c', de eensteensmuur ontmoet den halfsteensmuur. Voor het eerste geval wordt de voegverdeeling voor de strekken-laag (muur I) uit het punt a begonnen, voor het tweede geval begint de voegverdeeling voor de koppen-laag (muur II) in het punt a, terwijl voor beide gevallen de de voegverdeeling voor den halfsteensmuur eveneens uit dit punt begint. Beide muren zijn één steen of dikker, beide muren een even aantal koppen, beide een oneven aantal koppen of de eene muur een even en de andere een oneven aantal koppen ; de uitvoering in staand- of kruisverband. In Fig. 2ld, laag 1 en 2 is een dergelijk geval voor staand verband uitgewerkt. Muur I heeft een dikte van anderhalven steen, muur II een dikte van een steen. De voegverdeeling voor de strekkenlagen (muur I en II, laag 1) wordt in het punt a begonnen, 106 (voor muur II met een klezoor) waardoor eveneens de voegverdeeling voor de koppenhagen is vastgelegd (vergelijk het verband voor scherpe hoeken Fig. 18b en c, laag 1). acneeve ontmoetingen waaibij beide muren in Vlaamschof Hollandsch verband zijn opgemetseld, zullen tot de uitzonderingen behooren. Het karakter van beide verbanden zou aan de zijden, waar de ontmoeting plaats heeft, vooral aan den kant van den scherpen hoek, bij uitvoering in schoon- ; metselwerk, geheel verloren gaan en in het geval een bepleistering wordt aangebracht geen reden van bestaanhebben. Met het oog hierop zijn in de Fig. 21e en f laag 1 en 2, twee voorbeelden gegeven, waarbij de inloopende muur in staand- nf kruisverband is ~\ uitgevoerd en de andere muur in Vlaamsch- ot Hollandsen verband. Kruisingen. In het algemeen ontstaat de grondvorm van een kruising door den ontmoetenden muur II te verlengen (zie schema's Fig. 22a en a'.) a. Loodrechte kruisingen. Voor loodrechte kruisingen wordt het verband in den verlengden muur voor alle muurdikten en vrijwel voor alle verbanden, symmetrisch t.o.v. de as van muur I (zie schema Fig. 22a) voortgezet. IAAG.2. LAAG. 2. r\:.. .. 1„ „„«v V.o* rr/^rnl npirle muren een halven steen dik zijn, komt men tot de oplossingen Fig. 20a en a', door de gestippelde lijnen aangegeven. Hiervoor gelden alle 107 opmerkingen daar gemaakt (zie Bladz. 102) betreffende den stand van de muren t.o.v. de voegverdeeling. Zijn beide muren een klezoor t.o.v. de kopverdeeling verschoven, dan is het voorbeeld Fig. 22b te volgen. Is de eene muur een steen en de andere een halven steen dik, dan geven de gestippelde lijnen in Fig. 20b het verband aan. De kop z (Fig. 20b) is in de eerste plaats noodig om het halfsteens verband in den voortgezetten muur te kunnen handhaven en in de tweede plaats aangebracht met de bedoeling het samenvallen van een voeg y.y. te ontloopen. Bij kruisingen van een steen en dikker muren kunnen de volgende gevallen voorkomen. 1) . Een hoek in aanzicht schoon-metselwerk (dit komt het meest voor). Fig. 22c. 2) . Twee hoeken in aanzicht schoon-metselwerk Fig. 22d. 3) . 'Drie hoeken in aanzicht schoon-metselwerk Fig. 22e. 4) . Vier hoeken in aanzicht schoon-metselwerk Fig. 22f. De gevallen 3 en 4 zullen bij groote lengte van de elkaar kruisende muren zelden voorkomen. 5) . Vier hoeken in aanzicht vuil-metselwerk. In al deze cevallen kunnen £f Flfe.23.6.. de elkaar kruisende muren van gelijke dikte (even of oneven aantal koppen) of ongelijk van dikte zijn; de uitvoering is in staand- of kruisverband verondersteld. Beide muren zijn een even aantal koppen dik; de gevallen 1, 2, 3, 4 en 5 geven geen enkele moeilijkheid. Houtverbindingen 8 108 Beide muren zijn een oneven aantal koppen dik; voor de gevallen 2, 3 en 5 is het niet mogelijk de vroeger genoemde eischen voor goed verband geheel door te voeren (zie Fig. 22d). Evenzoo is dit onmogelijk wanneer de eene muur een even en de andere een oneven aantal koppen dik is, zoodat in de gevallen 3 en 4 afwijkingen in het normale verband noodzakelijk zijn. (zie Fig. 22e). . Alle muren verschillend van dikte; de gevallen 2, 3 en 4 zijn, zonder afwijkingen in het verband, niet op te lossen, (zie Fig. 22g voor geval 3). In geval 5 is zonder uitzondering het verband normaal door te voeren. Voor kruisingen in Vlaamsch- of Hollandsch verband wordt verwezen naar Fig. 20e (Bladz. 103), waar de gestippelde lijnen het verband voltooien. Hoewel juist, zal dit in de praktijk zelden tot uitvoering komen. Wordt muur I (zie Fig. 22d.) op verschillende plaatsendoor evenwijdig loopende muren gekruist, dan "zal het verband in het kruispunt ook hier weer bepaald worden door het aantal koppen tusschen beide muren, (zie beschrijving Bladz. 94 —96 en 104 voor rechte hoeken en ontmoetingen). b. Scheeve kruisingen. In Fig. 23a is het verband voor twee elkaar scheef krui sende halfsteensmuren geteekend. In laag 1 loopt muur I door'; de voegverdeeling wordt uit de hoekpunten a begonnen en de lengte van de steenen x bepaald door de grootte van den hoek «. Is de eene muur één steen en de andere een halven steen dik, dan wordt de voegverdeeling eveneens in het hoekpunt a begonnen (zie Fig. 23b). Nu gaat men echter van een hoek uit en worden de koppen en strekken van daar af in beide muren doorverdeeld. Voor kruisingen van muren van één steen en dikker kan zonder bezwaar Fig. 21 d als voorbeeld dienen. Het daar aangegeven verband wordt volgens de gestippelde lijnen normaal voortgezet, waarbij zich nooit bijzondere moeilijkheden zullen voojdoen. De scheeve kruising van muren in Vlaamsch of Hollandsch verband uitgevoerd kan, zonder het onderwerp „Steenverbanden" te kort te doen, met stilzwijgen voorbij gegaan worden, te meer daar bovengenoemde stand van de muren t.o.v. elkaar bij den woningbouw tot de uitzonderingen behoort. § 5. Verzwaring Van muren. 109 Verzwaringen kunnen gemaakt worden: 1) uit een zuiver constructief oogpunt, bijv. wanneer de op den muur dragende onderdeden een belangrijken vertikalen of zijdelingschen druk uitoefenen *) en 2) uit aestethische overwegingen, bijv. door verdeeling in velden z.g. traveen het muurvlak een levendiger aanzien te geven of door aanbrengen ervan de verhoudingen van het geheel te wijzigen. In hoofdzaak komen drie verschillende vormen voor: a. De Liseen, d.i. een muurverzwaring die van boven overgaat in het fries en van onderen in het plint (zie schema Fig. 24a.). Het is een vorm, die voornamelijk aesthetische waarde bezit. b. *De Pilaster, d.i. een muurverzwaring met zichtbaar hoofdgestel of kapiteel en dito plint of basement, (zie schema Fig. 24b). Deze vorm kan zoowel constructief als aesthetisch goede diensten bewijzen. c. Het Contrafort, d.i. een muurverzwaring van belangrijke afmetingen, waarbij het voor den muur uitstekende ge¬ deelte, de z.g. voorsprong, de breedte ervan verre overtreft, terwijl de kleinste breedte minstens gelijk is aan de dikte van den te verewaren muur. Deze vorm wordt veelvuldig bij kerken aangetroffen en draagt een zuiver constructief karakter, (zie schema Fig. 24c.) 1). Verzwaringen rechthoekig op de hoofdmuren. WA6.3 *) Zie Balklagen. Kappen en Gewelfconstructies. 110 Zij kunnen voorkomen binnen, buiten of aan beide zijden; op een willekeurige plaats tegen het muurvlak of aan het einde ervan. Zijn zij aan de binnenzijde van den muur ontworpen, dan is plaatsing op de buiten-kopverdeeling mogelijk. Deze stand doet een groote vereenvoudiging in het verband ontstaan, (zie Fig. 24d). Moet het geheel aan de binnenzijde in schoon-metselwerk worden uitgevoerd, dan is deze oplossing moeilijk toe te passen. Verder is mogelijk plaatsing op de binnen-kopverdeeling; dit kan cvoorkomen indien de te verzwaren muur een oneven aantal koppen dik is. Is de dikte een even aantal koppen dan is n,l. binnen- en buiten-kopverdeeling gelijk. Het verband toont hier geen afwijkingen met dat voor verzwaringen aan de buitenzijde op de buiten-kopverdeeling geplaatst (zie Fig. 24e.). Zijn de verzwaringen aan beide zijden van den muur gewenscht, dan is de plaatsing zoowel binnen als buiten op de buiten-kopverdeeling. Het verband Is in hoofdzaak gelijk aan dat voor de loodrechte ontmoetingen en kruisingen. Denkt men zich bijv. een of meer muren hiervan op een afstand van eenige koppen van de overblijvende muren beëindigd (zie schema's (Fig. 24f) volgens de vroeger opgegeven eischen, dan kan het resultaat als het verband voor verzwaringen beschouwd worden. De werkwijze is dus steeds dezelfde; van den doorloopenden muur in laag 2, Fig. 24e, wordt bijv. a.b. de voorzijde en tevens de lengte-richting van het muurtje a. b. c. d., waarin het verband ontworpen moet worden, terwijl b. c. de dikte van dit muurtje is. De doorloopende muur is aan de buitenzijde strekken-laag (hier a.b.); de strekken-laag eindigt altijd met evenveel drieklezoren als de muur koppen dik is, enz. (zie Bladz. 72). Hoeveel koppen de voorsprong ook zijn moge, zonder uitzondering wordt dezelfde methode doorgevoerd. Is de voorsprong niet met een aantal koppen overeenkomende, bijv. een klezoor (zie Fig. 24g), dan denkt men zich in eerste instantie den voorsprong een kop en schuift men het gevonden verband een klezoor naar binnen, zorg dragende dat in het geheel geen of zoo min mogelijk voegen samenvallen. Wil hieraan voldaan worden dan zal afsnuiten van de steenen noodzakelijk blijken. Voor de breedte van de verzwaringen wordt verwezen naar de bladzijden 79 en 80, daar is de breedte van muurdammen aangegeven; bij uitvoering in staand-verband een oneven aantal koppen, bij uitvoering in kruis-verband min- III IAAf.9 stens 6 koppen. Toch doet zich met het oog hierop bij de verzwaringen nog een moeilijkheid voor; is n.1. de voorsprong vier of meer koppen, dan is bij een breedte van een oneoen aantal koppen een onregelmatigheid in het verband te bemerken, (zie fout voorbeeld Fig. 24h). In dat geval maakt men de breedte een eüen aantal koppen en de uitvoering van het geheel in kruis-verband. Laten de verhoudingen van het bouwwerk geen voldoende vrijheid of is men aan vooraf vastgestelde kopbreedten gebonden, dan blijft niets anders over, dan de oplossing Fig. 24h' (type pijlerverband) te volgen, waarbij weliswaar zeer veel drieklezoren noodig zijn, maar in aanzicht normaal verband ontstaat. De Fig. 24e — 1 geven verschillende voorbeelden in staand- of kruisverband. Is de te verzwaren muur en evenzoo de verzwaring een halven steen dik (Fig. 24m), dan moet de breedte een even aantal koppen zijn, waardoor het samenvallen van voegen vermeden wordt. Zooals uit de figuur blijkt is het half- steensverband in de verzwaring niet door te voeren. Zijn muur en verzwaring beide in Vlaamsch- of Hollandsch verband ontworpen, dan gelden voor den stand van de verzwaring t.o.v. het verband in den muur, voor de breedte en het aantal koppen tusschen verschillende verzwaringen, dezelfde opmerkingen als op de bladzijden &2 en 84 voor de muuropeningen en muurdammen genoemd. Hoewel bij oppervlakkige beschouwing van de Fig. 25a, 112 1AA6.2. b en c in bet opzetten van het verband eenige willekeur schijnt, is dit toch inderdaad niet het geval; ook hier zijn de muren om beurten doorge¬ voerd en is net samenvallen van voegen voor zoover dit bij Vlaamsch verband mogelijk is, tot een minimum beperkt. 2). Verzwaringen scheefhoekig op de hoofdmuren. De plaats van de verzwaring t.o.v. het verband van den hoofdmuur is hier afhankelijk van de breedte en van den hoek, waaronder de verzwaring dezen muur ontmoet. Voor de gevallen Fig. 26a en a' is het verband, vroeger voor de stompe hoeken aangegeven, in hoofdzaak toe te passen; in laag 1 is de verzwaring als afzonderlijk muurtje beschouwd, in laag 2 wordt het muurtje zoover mogelijk doorloopend in den hoofdmuur verondersteld. Hetzelfde is voor Fig. 26b doorgevoerd. Is de verzwaring op een hoek van twee muren aangebracht (ontmoeting van drie muren), dan laat men de muren om beurten doorloopen (zie schema s Fig. 26c). Het verband voor den rechten hoek wordt zooveel mogelijk nor¬ maal voortgezet; de kopverdeeling van de verzwaring begint in de hoekpunten a. Ook hier ontstaat aan de zijden X in het verband een afwijking (twee dezelfde lagen), die niet te ontloopen is. 113 § 6. Afdekhjng van muren. De afdekking van muren geschiedt in het algemeen met de bedoeling de bovenste lagen van het muurwerk tegen inwatering te beschermen en eventueel loswerken van de steenen tegen te gaan; zij is dus met het oog op een soliede constructie noodzakelijk. Niettemin is het evengoed mogelijk de afdekking als meer overdachte beëindiging van het geheel tot een architectonisch onderdeel van het bouwwerk te verheffen. De afdekkingen komen in hoofdzaak in drie vormen voor: 1) rollagen, 2) vlechtingen en 3) ezelsruggen.*) a. De rollaag, d.i. een samenstelling van in hoofdzaak vertikaal staande steenen zoodanig t.o.v. elkaar geplaatst, dat zoo min mogelijk voegen samenvallen. Hoewel de eventueel samenvallende voegen hier Veel minder bezwaarlijk zijn, dan bij het verband in de hoofdmuren, verdient het toch aanbeveling het verband in de verschillende lagen zorgvuldig te bepalen. De rollaag en evenzoo de ezelsrug vindt toepassing ter afdekking van horizontaal eindigende muren. De eerste voor het geval de afdekking beloopen moet kunnen worden, de tweede, vrijwel zonder uitzondering, wanneer deze voorwaarde niet gesteld is. Het verband voor rollagen kan in het algemeen op twee verschillende manieren verkregen worden: 1) door toepassing van pijlerverband. Men denkt zich de vroeger besproken vierkante of rechthoekige pijler in horizontale richting met een van de zijden op den af te dekken muur dragende (zie Fig. 27a); 2) door toepassing van zuiver verband. Hierbij beschouwt men de doorsnede van de te maken rollaag als het muurtje, waarin het verband ontworpen moet worden. De dikte (d) van den af te dekken muur is nu de lengte van dit muurtje, de hoogte van de rollaag de dikte, terwijl de bovenzijde van de rollaag wordt aangenomen *) De stroomlagen, ook meermalen tot de afdekkingen gerekend, blijven hier onbesproken, daar het doel hiervan geheel verschillend is met de hierboven genoemde afdekkings-vormen. Zie hiervoor bij deuren, ramen en balklagen. Nog zij hier met een enkel woord vermeld de toepassing van stroomlagen bij zware muren voor vestingen en dergelijke. In den regel om de 5 —10 lagen tusschen het metselwerk aangebracht, met de bedoeling de muren grooter sterkte te geven en optrekken van vocht zooveel mogelijk tegen te gaan. (zie ook „Burgerlijke en Militaire Bouwkunst" door Jhr. C. M. Storm van 's Gravesande). Ook als versiering worden zij niet zelden toegepast; zie bij ezelsruggen. 114 als de voorkant ervan. In de eene laag komen strekken, in de andere koppen, beëindigd op de vroeger (op Bladz. 72) genoemde wijze, (zie Fig. 27b). Beide manieren zijn zeer goed bruikbaar.; zij geven dezelfde resultaten voor rollagen, waarvan de maximum hoogte twee steenen bedraagt en dienen ter afdekking van muren van hoogstens twee steenen dikte. Wordt de muur dikker en de rollaag hooger, dan is verschil in het verband te bemerken; in het verband volgens de tweede manier verkregen zijn n.1. minder driekle¬ zoren noodig, terwijl de stand van de steenen in het inwendige van de rollaag eveneens afwijkt, (zie Fig. 27b en b' doorsnede B en C). Men denke er aan de hoogte van rollagen onder geen voorwaarde grooter te maken dan de dikte van den af te dekken muur, waardoor het principe „afdekken" vervallen zou. De naam van de rollaag wordt door de hoogte ervan bepaald; zoo spreekt men bijv. van een anderhalf steens-, een tweesteens-rollaag, enz., resp. wanneer de hoogte anderhalve steen of twee steenen is, de dikte van de af te dekken muur heeft hierop dus geen invloed. Aan de einden, op hoeken en kruisingen van rollagen, wordt in de meeste gevallen natuursteen gebruikt (zie Fig. 27a), of de eind-afwerking wordt verkregen, door het in elkaar vlechten van horizontale- en vertikale lagen (zie Fig. 27b). De hier beschreven afdekking vindt in den regel voor buitenmuren toepassing *), het verdient met het oog hierop aanbeveling de bovenzijde een weinig schuin te bewerken. Een enkele maal wordt de rollaag boven raam- en deurkozijnen als afdekking aangewend of in het muurvlak, als plint of band verwerkt, (zie toepassing Bladz. 126. Fig. 35a—d.), in welk geval de functie van afdekken geheel of gedeeltelijk *) Voor toepassing binnen, zie Balkagen. 115 verloren is gegaan. Verder ziet men als uitzondering schuin eindigende muren door rollagen afgedekt; de over de geheele lengte van dè afdekking doorloopende voeg is hiervan de oorzaak. Bij eventueel stukvriezen is n.1. afschuiven van het geheel niet uitgesloten, zoodat het in een dergelijk geval juister is de vlechting te gebruiken. b. De vlechting, d.i. evenals een rollaag een samenstelling van steenen, waarvan de hoofdrichting loodrecht op het af te dekken muurvlak staat. Zij heeft den naam „vlechting" te danken aan de manier, waarop de verschillende onderdeden worden gewerkt in het verband van den af te dekken muur, waardoor zij juist een zoo bij uitstek geschikte afdekking voor schuin eindigende muren wordt. In de meeste gevallen is men bij het ontwerpen van vlechtingen door tal van gegevens gebonden (zie schema's Fig. 28a, b en c): 1) . Het hoogte-verschil (I) van twee horizontaal eindigende muren of de afstand (II) van twee vertikaal staande muren, waartusschen de vlechting wordt aangebracht. 2) . De hellingshoek «, waardoor de lengte van a.b. bepaald is. 3) . De laagverdeeling van den af te dekken muur. 4) . De kopverdeeling. 5) . De vertikale hoogte e, tusschen twee onderdeden van de vlechting; deze hoogte is in den regel 6—12 lagen. 6) . De afstand g (zie schema Fig. 28c); deze behoort bij een goed uitgevoerde vlechting minstens een kop, beter een drieklezoor te zijn. (Naarmate de afstand g kleiner wordt vermindert de vlechting in constructieve waarde. Is g nul, dan is elk onderdeel van de vlechting een wigvorm, die door de loodrecht hierop werkende druk (P), gemakkelijk kan worden uitgeschoven, (zie schema Fig. 28d). 7) . De lengte f (Fig. 28c) moet een eoen aantal lagen zijn, zoodat elk onderdeel met dezelfde laag-soort (strekken) begint. 8) . Met het oog op een aangenamen vorm van het geheel is het wenschelijk c.d.//a.b. te doen zijn. Aan al de hiervoor genoemde eischen te voldoen is eigenlijk onmogelijk, zoodat de vraag zich opdringt, welke gegevens kunnen eventueel als minder bindend worden opgevat ? Als antwoord op deze vraag het volgende: De gegevens 2), 3), 4) en 6 moeten gehandhaafd worden; in de gegevens 1), 5), 7) en 8) kan zoo noodig eenige afwijking worden toegestaan. Voor 1) zal bijv. in de meeste 116 gevallen de afstand I wel eenige lagen te vergroe-ten zijn *) en de afstand II door het verschuiven van punt b. in de richting van a.b. of door het maken van een uitkraging (in het punt a) een kleine speling toelaten. Het schema Fig. 28b is in Fig. 28e uitgewerkt; hoek a en punt b zijn beide gegeven, punt b kan zoo noodig in de richting van a.b. eenigszins verplaatst worden. Trek uit b een lijn J_ a.b. en // a.b. een lijn cd., op een zoodanigen arstana (minstens een kop), dat het snijpunt d op een laag komt te liggen. Het punt c wordt eveneens op een laag vastgelegd; hiervoor kiest men die laag, waardoor het punt c zoo dicht mogelijk bij een stootvoeg van het muurverband en bij het punt a komt. Het aantal lagen tusschen de lijnen, waarop c en d zijn vastgelegd, is nu beschikbaar voor de vlechting; is dit een veelvoud van 6, 7, 8, 9, 10 of 11 lagen, dan zijn de onderdeden van de vlechting te teekenen; is dit echter niet het geval, dan zal een verschuiven van de punten d of c noodzakelijk zijn. Het aantal lagen is bijv. 25, d.i. 4 X 6 + een laag of 3 X 8 + een laag. Het punt d wordt nu op de lijn cd. een laag verplaatst naar d' of het punt c naar c'. Ieder onderdeel van de vlechting wordt nu bijv. 6 lagen hoog. Door de snijpunten x van de lijnen e en de lijn cd. trekt men loodlijnen op a.b., waardoor de vorm van elk onderdeel en de lengte f bepaald wordt. Deze lengte wordt zoo mogelijk in een even aantal lagen, van ongeveer *) Is I absoluut vastgelegd, dan kan wellicht de noodige speling verkregen worden door de hoogte van de rollaag op b.c. te wijzigen (zie Fig. 28a). 117 6 C.M., verdeeld, waarbij de noodige speling in de voegdikte te vinden is. Blijkt een even aantal lagen beslist onmogelijk dan is — zooals boven reeds gezegd — afwijking hiervan toegestaan. De eind-oplossing in de punten a en b, kan door baksteen of natuursteen verkregen worden, (zie Fig. 28e en e'). Is het punt c naar c' verplaatst, dan is uitmetselen in het punt b in dit geval niet noodig. Het verband voor de vlechting, meestal staand- of kruisverband, moet in alle opzichten aan de vroeger genoemde eischen (Bladzijde 71 en 72) voldoen (zie de doorsn. A en B Fig. 28e). De driehoekvormige stukjes aan de einden van de verschillende lagen zijn niet te ontloopen. Hoe stijler de helling van den af te dekken muur wordt, hoe dieper de vlechting in het muurwerk ingrijpt. Wil in een dergelijk geval de vlechting geen storend element in het geheel worden, dan zal men ter voorkoming hiervan de oplossing Fig. 28f kunnen volgen. Is de helling zeer gering, dan geven de Fig. 28g en g' twee voorbeelden; het eerste als vlechting, het tweede als een tandvormige rollaag bedoeld. c. De ezelsrug. Denkt men zich een horizontaal eindigenden muur, afgedekt door een vierkante rollaag, waarvan een van de diagonalen in vertikale richting staat, dan heeft men in groote lijnen den vorm van een ezelsrug. De lengte (a) van de zijvlakken van de afdekking moet zoo groot zijn, dat aan beide zijden een klein overstek de z.g. druipneus ontstaat; ontbreekt deze dan loopt het van het bovenvlak komende water langs den muur, waardoor de bovenste lagen door en door nat zullen worden, waarvan verweering en eventueel stukvriezen het gevolg kan zijn. (zie schema's Fig. 29 a en b). De lengte (a) van de zijvlakken is minstens gelijk aan de muurdikte (d,), doch hoogstens de muurdikte plus een kop, dit met de bedoeling geen te groote afdekking te maken. Bij het teekenen van ezelsruggen kan men verschillende moeilijkheden ondervinden. Wordt bijv. (zie schema Fig. 29c) de druipneus te groot, dan is dit bezwaar op twee manieren te ondervangen: 1) . Door de lengte (a) een kop kleiner te maken. Een gevolg hiervan kan zijn het voorbeeld Fig. 29c', hetgeen beslist is af te keuren. 2) . Door het groote overstek (zie Fig. 29c) te steunen. 118 door enkele uitgekraagde lagen (zie Fig. 29a), welke zooveel mogelijk uit heele steenen worden samengesteld. De lengte van den druipneus is in den regel 2 a 3 c.M. Is de muurdikte gegeven en gevraagd hierop en ezelsrug te ontwerpen, waaronder enkele uitgekraagde lagen, dan gaat men als volgt te werk. De lijn A.S. (Fig. 29d) is de as van den muur, d de muurdikte. Op een willekeurige plaats in de as wordt de top (T) van den ezelsrug aangenomen, uit welk punt twee lijnen worden getrokken, die met de as hoeken van 45 maken *). Maakt men de lengte van deze lijnen gelijk aan de muurdikte, dan zal het onmogelijk blijken onder den ezelsrug uitkragingen aan te brengen, zoodat het in dit geval noodzakelijk wordt de lengte T.P. te doen overeenstemmen met d + 1 kop. In het punt P wordt een loodlijn opgericht, waarvan de lengte (P.P') overeenkomt met een kop, en uit P' een lijn getrokken evenwijdig aan T.P. De lengte van den druipneus (P'.R.) wordt 2 — 3 c.M. genomen. Het punt R is een belangrijk punt; 1) bepaald dit de bovenzijde van de laatste laag van den af te dekken muur en 2) hierdoor een vertikale lijn getrokken, geeft de afstand U, beschikbaar voor de overstekende of uit te kragen lagen. Het streven is in deze lagen zoo weinig mogelijk stukken te verwerken; voor het overstek van de eerste uit te kragen laag wordt een klezoor aangenomen, zoodat de totale breedte ervan met een kop-maat overeen komt. (zie Fig. 29d') . Voor de volgende laag wordt eveneens een klezoor overstek vastgesteld ; blijkt dit echter onmogelijk (bijv. voor het geval, U kleiner is dan een kop), dan past men een horizontale stroomlaag toe. De ligging van de steenen van een dergelijke laag is schuin t.o.v. den voorkant van den muur, waardoor in aanzicht een z.g. muizentand ontstaat. De juiste plaats van de steenen, alsmede het loodrechte overstek ervan, wordt op de volgende manier vastgelegd. Stel bijv. het einde van den muur in x.x (zie Fig. 29d'), de lijn y.y., die den hoek van den muur middendoor deelt, geeft dan de richting van de steenen aan: Op een andere lijn, willekeurig geplaatst, doch loodrecht op y.y., wordt symmetrisch t.o.v. y.y. de kopverdeeling afgemeten. De lengte van v.v. zal in de meeste gevallen geen aantal koppen zijn, zoodat aan beide zijden van de punten v. de helft (v.v .) *) De tophoek van een ezelsrug is bij uitvoering in baksteen steeds 90°, dit in overeenstemming met den steenvorm. 119 van het hieraan ontbrekende stuk wordt afgepast. Nu trekt men evenwijdig aan de zijkanten van den muur door de punten v' twee lijnen, waarin de einden van de overstekende steenen gelegen zijn, zoodat het loodrechte overstek (z) bekend is. Dit in Fig. 29d naast het overstek van de eerste laag afgezet, doet een willekeurig stukje (Q) overblijven, d.i. het overstek van een derde laag. In het inwendige van deze laag zal een vulstuk noodzakelijk blijken. Het verband voor een ezelsrug is in hoofdzaak gelijk aan het vroeger besproken pijlerverband (zie Bladz. 85), het wordt voor een laag vastgesteld, terwijl het verband voor de volgende lagen wordt verkregen door deze laag telkens 90° te draaien. Is de af te dekken muur aan een of aan beide zijden verzwaard, dan zijn er twee mogelijkheden: 1) Muur en verzwaring(en) worden afzonderlijk afgedekt (Fig. 29e) en 2) Muur en verzwaringen) worden door een ezelsrug afgedekt (Fig 29f). De beste oplossing voor het laatste geval is de ezelsrug in den vorm a.b.c.d. geheel in pijlerverband uit te voeren. Minder goed is het voorbeeld Fig. 29f', waar de afdekking van de verzwaring over een z.g. beertje gemetseld is. Hier zijn de lagen van den muur zoo hoog mogelijk 120 doorgezet en is de afdekking een halven steen dik. In de praktijk worden ezelsruggen en rollagen meermalen op deze wijze uitgevoerd, (zie Fig. 29g), hetgeen beslist af te keuren is. Wil men het verband voor ezelsruggen en rollagen eenvoudiger, dan zal afwijking van de vroeger genoemde eischen noodzakelijk zijn (zie Fig. 30a, b en c). Wel zijn nu minder of in het geheel geen drieklezoren noodig, doch in het inwendige vallen verschillende voegen samen, waardoor zonder twijfel de constructieve waarde van het geheel vermindert. Voor studeerenden is het aan te bevelen ook hier de eischen zoo streng mogelijk door te voeren, waardoor zekerheid bij het ontwerpen wordt verkregen en alle voorkomende gevallen zonder bijzondere moeilijkheden kunnen worden opgelost. Is • eenmaal de noodige vaardigheid verkregen, dan zal men, zoo gewenscht, zelf op oordeelkundige wijze veranderingen kunnen aanbrengen. Hoewel niet tot het eigenlijke steenverband behoorende, zijn hier nog enkele afdekkingen, verkregen door toepassing van profiel-steenen of pannen, geteekend (zie Fig. 31a, b en c). Het verband voor de afdekkingen van raam- en deuropeningen, de strekken en bogen, is in alle opzichten gelijk aan het verband voor rollagen, zoodat een verdere behandeling hiervan onnoodig is *). § 7. Toepassingen. 1) . Van het verband voor twee op eenigen afstand van elkaar geplaatste muren, z.g. spouwmuren, 2) . Van het verband voor schoorsteenen en schoorsteenkanalen **), en 3) . Van rollagen, ezelsruggen en vlechtingen ter afdekking van plinten, balustraden, pilasters, enz. *) Zie voor de verschillende strek- en boogvormen en de onderscheidene boogconstructies in baksteen en natuursteen het deeltje: „Afdekkingen van deur- en raamopeningen." **) Zie ook bij Schoorsteenen en Balklagen. 121 Bij de hieronder te behandelen toepassingen zal het niet altijd mogelijk zijn de vroeger opgegeven eischen zonder uitzondering door te voeren; waar noodig zal hierop de aandacht gevestigd worden. 1). Spouwmuren. De naam spouwmuur is ontleend aan de ruimte, de z.g. spouw, die tusschen beide muren aanwezig is. De uitvoering ervan kan om de volgende redenen gewenscht zijn: A. Materiaal te besparen. B. Vocht te weren. C. De gehoorigheid te verminderen. D. De kamertemperatuur te bestendigen. Terwijl het voor A niet noodzakelijk is de muren geheel onafhankelijk van elkaar op te metselen, is dit voor B, C en D juist van het allergrootste belang. Hoe minder contact tusschen binnen- en buitenmuur gemaakt wordt, hoe meer het geheel aan het doel zal beantwoorden. De luchtlaag dempt nl. de geluiden en is tevens een slechte geleidster van koude en warmte; bovendien zal eventueele vochtigheid van ■ den buitenmuur hierdoor niet op den binnenmuur worden overgebracht. Met het oog op fibozr H6.52.S.. n6.52.5A dit laatste, is ventileeren van de spouw noodzakelijk, hetgeen kan worden verkregen, door op verschillende plaatsen aan de buitenzijde, boven en onder gaatsteenen *) in te metselen. *) d.z. steenen van normale afmeting, waarin, in de lengte-, de breedteof de dikte-richting, vierkante of ronde gaten zijn gemaakt. 122 Toch is, ter verkrijging van een sterk geheel, eenige verbinding tusschen beide muren gewenscht en op plaatsen, waar groote belastingen op den muur dragen, zelfs noodzakelijk. Voor A kan deze verbinding tot stand komen door op verschillende plaatsen z.g. ankersteenen in te metselen (zie Fig. 32a en b,) terwijl op hoeken, ontmoetingen, kruisingen en naast deur- en raamkozijnen de spouw over een geringe lengte wordt dichtgewerkt. Voor B, C en D tracht men in overeenstemming met het voorgaande, het dichtwerken van de spouw tot een minimum te beperken (zie Fig. 32a', b', c' en d). De verbinding van beide muren wordt hier verkregen door gebruik te maken van z.g. spouwankers, d. z. gegalvaniseerde ijzertjes van rechthoekige of ronde doorsnede (zie Fig. 32e), om de zes lagen op afstanden van ongeveer 1 M. ingemetseld. Bij de eerste wordt voor het gedeelte in de spouw, de kleinste breedte-afmeting van het ijzer boven genomen, waardoor de mogelijkheid dat hierop neervallende mortel liggen blijft, zeer vermindert. Hierdoor zou nl. opzuigen van vocht in den binnenmuur kunnen plaats hebben. Worden evenwel in deze gevallen ankersteenen gebruikt, dan kiest men hiervoor een hardere steensoort in sterke mortel gemetseld, of vooraf worden de niet in het gezicht komende steenen in kokende koolteer of asphalt gedompeld, waardoor opzuigen van vocht uitgesloten is. Is in hoofdzaak besparing van materiaal de bedoeling, dan kan, bijv. voor de achterwerkers van gaatsteenen worden gebruik gemaakt (zie Fig. 32f) *), Is daarentegen de hoofdbedoeling een vochtkeerende muur, dan kan deze eveneens op afdoende wijze verkregen worden door tegen de binnenzijde een platte laag, een z.g. klamplaag aan te brengen van normale baksteen Fig. (32g) of van gaatsteenen (Fig. 32g'), waardoor tevens een zekere geluiddemping verkregen wordt.**) De eensteensmuur kan in staand-, kruis-, Vlaamsch- of Hollandsch verband worden uitgevoerd, op gelijke wijze als vroeger voor de rechte hoeken aangegeven werd, terwijl de ligging der steenen in den halfsteens muur zoodanig is, dat het halfsteensverband verkregen wordt. *) Zie ook Breymann, Baukonstructionslehre. I. Stein Bladz. 17—19, en J. P. Allen, Practical Building Construction. Bladz. 52—57. **) Tegenwoordig wordt de waterdichtheid van muren meermalen verkregen door bewerking met een laag asphalt mastiek. 123 Het verband in Fig. 32b en b' aangegeven ondergaat door toepassing van de kwartsteens-spouw een kleine wijziging in den opzet; hier is het n.1. onmogelijk den doorloopenden muur aan de buitenzijde als strekken-laag uit te voeren. Is een halfsteensspouw tusschen de muren en hebben beide een dikte van een halven steen, dan is uitvoering in halfsteensverband aan te bevelen, waardoor het gebruik van een onnoodig groot aantal halve steenen vermeden wordt. Aan de buitenhoeken en ter plaatse van de ankersteenen zal een onderbreking van het normale verband door de noodzakelijke koppen en drieklezoren niet te ontloopen zijn. (zie Fig. 32c en c'). De eensteensmuur wordt buiten (Fig. 32a—b') of binnen geplaatst. Is het eerste het geval, dan wordt de spouw onder de bafk=öplegging 6—10 lagen dichtgewerkt. Het bezwaar hiervan is, dat nu allerminst van een doorgaande luchtlaag sprake kan zijn, hetgeen voor B, C en D (zie Bladz. 121) zeker niet gewenscht is. Het verband van den buitenmuur vertoont in dit geval geen afwijkingen. Indien de eensteensmuur binnen geplaatst is draagt de balk direct op dezen muur; de spouw kan nu zonder eenige onderbreking worden voortgezet. De uitvoering van den buitenmuur is in halfsteensverband, waarbij dezelfde afwijkingen kunnen voorkomen als genoemd voor de Fig. 32c en c'. 2). Schoorsteennissen en schoorsteenkanalen. In grondvorm is de schoorsteennis te beschouwen als twee kleine pilasters of contraforten, over een geringe hoogte tegen een muur aangebouwd. Hoewel de functie ervan in geen enkel opzicht met die van 3e muurverzwaringen (Bladz. 109) te vergelijken is, is het steenverband daarvoor aangegeven zonder wijzigingen door te voeren. In hoofdzaak komen twee vormen voor: 1) 'De rechte nis. a. tegen een doorgaanden binnenmuur (Fig. 33a en b) en b. tegen een doorgaanden buitenmuur (Fig. 33c en d). 2) T)e hoeknis. a. tegen twee binnenmuren (Fig. 33e), b. tegen twee buitenmuren (Fig. 33f), en c. tegen een binnen en een buitenmuur. Houtverbindingen 9 \24 In al deze gevallen worden de muren om beurten doorgevoerd. De binnenzijde van de nis (Fig. 33a) is schuin bewerkt; het steenverband wordt ontworpen in de veronderstelling, dat de vorm der muurtjes is als aangegeven door de stippellijnen, waarna het verband wordt afgesneden volgens de lijnen 1, 2 en 3, 4. De uitvoering van het geheel is hier in vuil werk bedoeld. Meermalen komt het voor, dat de uitgebouwde muurtjes, de z.g. wangen, aan de voorzijden kleine sprongen vertoonen, die al of niet met een kopmaat overeenkomen. In het eerste geval (Fig. 33b) doen zich geen moeilijkheden voor, in het tweede geval wordt in laag 2 Fig. 33c het inmetselen van een stukje (a) noodzakelijk. Het verband voor laag 2 Fig. 33b, volgens de gestelde eischen ontworpen, vraagt een groot aantal drieklezoren. Eenvoudiger is de oplossing Fig. 33b te volgen, waarbij geen enkele drieklezoor noodig is, maar een voeg (dik geteekend) samenvalt met een voeg van laag I, hetgeen voor de schoorsteennissen niet zoo ernstig is. Indien de voorsprong van de wangen overeenkomt met fiGMd'iAAGZ een kopmaat, zal het verband steeds volgens dezelfde methode te teekenen zijn; is dit niet het geval zooals o.a. in Fig. 33d, dan gelden de opmerkingen vroeger op Bladz. 11 0 voor Fig. 24g gemaakt. De hoek-schoorsteennissen Fig. 33e en i zijn toepassingen van de verzwaringen scheefhoekig op de hoofdmuren (Bladz. 112 Fig. 26b).1 De wangen varï Fig. 33f zijnbijv. met toepassing van profielsteen in schoon-metselwerk uit te voeren. Het verband voor schoorsteenkanalen is in hoofdzaak gelijk aan het halfsteensverband, de eventueel noodige wijzigingen worden bepaald door: 1) de grootte en vorm van de kanalen, 2) het aantal kanalen, 3) het al of niet aanbouwen van de kanalen tegen halfsteens- of dikkere muren en 4) de stand van de kanalen t.o.v. elkaar en van de hoofdmuren. De samenstellende muurtjes kunnen in de verschillende lagen om beurten doorloopen, wanneer de inwendige afmeting van de kanalen een even aantal koppen bedraagt (zie Fig. 34a —g). Is de binnenwerksche maat een oneven aantal koppen, dan is het juister het om beurten doorloopen van de muurtjes alleen te handhaven, voor zoover het eeen verbrokkelinor van het verband ten gevolge heeft, (zie fout voorbeeld Fig. 34j', en de Fig. 34j, k en 1). Voor beide gevallen is het verband normaal; ter plaatse van de scheidingsmuurtjes tusschen twee kanalen, komen om de andere laag twee drieklezoren (zie o.a. Fig. 34g, laag 1 en de rechthoekige ontmoetingen Bladz. 102 Fig. 20a). Fig. 34 d' geeft een vereenvoudigde oplossing voor laag 2 Fig. 34 d, d ie zonder bezwaar gebruikt kan worden, in geval het geheel bepleisterd wordt. Zijn aan de buitenzijden van het kanaal sprongen ontworpen van een kwart of een halven steen (Fig. 34h en m), dan is voor het eerste geval het om beurten doorvoeren van de muurtjes niet mogelijk en ondergaat het verband enkele wijzigingen. 125 KIS] I" ~ 1AAG.1. _ 126 3). Rollagen, ezelsruggen en vlechtingen ter afdekking Van plinten, balustraden, pilasters, eriz. Het gedeelte van de gebouw-muren, ter hoogte van 10, 12 of meer lagen boven de straat, wordt niet zelden in een andere steensoort uitgevoerd en door een rollaag afgedekt; het geheel wordt dan plint genoemd. Is het plint gelijk met den voorkant van het opgaande muurwerk, dan is de rollaag eveneens in dit vlak (zie Fig. 35a), al of niet over de geheele muurdikte doorloopend en aan de einden opgesloten door horizontale lagen of een blokje natuursteen. In geval het. plint voor het opgaande muurwerk uitsteekt, zal met het oog op de afwatering de rollaag samengesteld moeten worden uit steenen met schuine kanten. Is de voorsprong eeen kopmaat en aan de neggen van deuropeningen niet omloopend, dan doet zich in het verband van het plint een moeilijkheid voor (zie Fig. 35b, laag 1 en 2). De strekken-lagen eindigen n.1. in aanzicht aan den buitenhoek met een kop, de koppen-lagen met een drieklezoor. Beter is de oplossing Fig. 35b'(laag 1) waar, voor het gedeelte y een andere kopmaat is aangenomen, door bijv. de stootvoegen van het plint een grootere dikte te geven. In beide gevallen zijn echter een zeer groot aantal drieklezoren noodig, zoodat de oplossingen Fig. 35c en d meer aanbeveling verdienen. In het eerste geval (c) is de muur ter hoogte van het plint een kwart steen naar buiten geschoven en aan de binnenzijde een klamplaag aangebracht. In het tweede geval (d) is de muur aan de bui- 127 tenzijde met een klamplaag bekleed, uitgevoerd in halfsteensof sierverband en door een rollaag afgedekt. In beide gevalen blijft het verband van den muur ter hoogte van het plint normaal. 128 Tenslotte nog enkele voorbeelden waarbij de rollagen, vlechtingen en ezelsruggen een meer architectonisch karakter dragen. Deze voorbeelden hebben geenszins de pretentie belangrijke ontwerpen te zijn, maar kunnen aantoonen, dat met ernstig overleg de vroeger opgegeven eischen voor goed verband, vrijwel voor de meeste onderdeden door te voeren zijn. (zie de Fig. 35e—j). HOOFDSTUK IV STEEN VERBINDINGEN EN STEENVERBANDEN IN NATUURSTEEN Inleiding. Natuursteen *), ook wel Bergsteen genoemd, wordt toegepast in den vorm, waarin het in de natuur voorkomt (Breuksteen) of wordt vooraf door verschillende bewerkingen in den gewenschten vorm gebracht. {Behakte steen of Gehouwen steen). Een bouwwerk geheel in natuursteen uitgevoerd behoort in ons land tot de zeldzaamheden. De toepassing van dit materiaal is in den regel beperkt tot plinten -ook wel sokkels genoemd-, lijstwerken, afdekkingen en bekroningen van gevels, raamdorpels en raamomlijstingen enz. enz. Wordt tot gebruik ervan overgegaan, dan is het in hoofdzaak als bekleeding van een baksteen- of betonmuur. Als zoodanig komt het eveneens voor binnenmuren in aanmerking § 1. Eischen Waaraan het verband moet Voldoen. In hoofdzaak zijn hiervoor dezelfde eischen van toepassing als opgegeven voor verbanden in baksteen (Bladz. 71 §1). verder nog de volgende: 1) . Scherpe hoeken mogen aan de steenen niet voorkomen. 2) , De dikte van een natuursteen-bekleeding moet zoodanig zijn, dat een verankering van de stukken alleen bij hooge uitzondering noodig wordt. 3) . De diepte, waarop de bekleedende steenen ingrijpen, is niet voor alle gelijk; meerdere steenen worden als „ankers" dieper ingewerkt. 4) De steenen Ioopen zoo diep in het muurwerk, dat het zwaartepunt ervan steeds binnen het muurvlak komt te liggen. 5) Alle steenen moeten werkelijk horizontaal dragen, dus geen bekleedingen in schuine richting. 6) . Wordt natuursteen ter bekleeding van 4a£s/eenmuren gebruikt, dan moeten de verschillende steenen zonder uitzondering met de laagmaat overeenkomen. *) Zie voor de verschillende natuursteensoorten en de vindplaatsen „Onze Bouwmaterialen". Natuursteen, Prof. J. A. van der Kloes. 130 De verbinding van de samenstellende steenen kan op de volgende manieren verkregen worden: a) door gebruikmaking van mortel en een meer overdachte ligging van de steenen t.o.v. elkaar (,,het verband"); b)i*door aan enkele voegvlakken een bijzonderen vorm te geven, en c) door toepassing van verschillende verankeringen. § 2. Verbanden in natuursteen. Uivoering geheel in natuursteen. In Breuksteen. a. Breuksteen verband, zoo genoemd voor zoover van eenig verband sprake is. De steenen zijn van zeer willekeurige vormen, zoodat de vroeger genoemde eisch, geen stootvoegen boven elkaar, hier moeilijk door te voeren is. Zooveel mogelijk wordt getracht het geheel uit lagen samen te stellen door op verschillende hoogten - ongeveer 0,50-0,80 M. horizontale voegen A.B. (zie Fig. 36a) te ontwerpen. De aldus verkregen lagen worden ook hier om beurten doorgevoerd. In het inwendige worden op verschillende plaatsen z.g. anker- of kopsteenen (K) ingewerkt, terwijl de hoeken uit groote steenen opgebouwd zijn. De ruime voegen, die door den willekeurigen steenvorm tusschen de steenen ontstaan, en eventueele openingen in het inwendige worden met mortel en kleine steenstukken opgevuld, dit laatste om het krimpen van de mortel tegen te gaan. De sterkte van een muur uit breuksteen opgebouwd hangt in hoofdzaak af van de bindkracht van de mortel Enkele malen komt het voor, dat het breuksteenverband op afstanden van 1.50 M. wordt afgewisseld door horizontale banden van baksteen (zie Fig. 36 a'.); hierdoor wordt de sterkte van het geheel zeer vergroot. Ook aan LAAfe.1. 14A6.1 131 de hoeken van dergelijke muren ziet men dikwijls baksteen toegepast. b. Polygoon-Verband, eveneens uit breuksteen samengesteld. Dit is een netvormig verband, aan de einden van de muren en ter omlijsting van deuren raamopeningen door meer regelmatige steenen afgesloten. (Fig. 36b). Niet zelden wordt dit verband, aan de hoeken en de einden van muren, naast deuren raamopeningen, door behakte steen of baksteen afgesloten en op afstanden van 1.50 — 2 M. door horizontale banden van hetzelfde materiaal onderverdeeld (zie Fig. 36b' en b"); men spreekt dan van steen-vakwerk. In Behakte Steen. Is het materiaal behakte steen, dan is uitvoering in de volgende verbanden mogelijk, die zoowel voor bekleeding met natuursteen als voor geheele uitvoering in natuursteen toepassing kunnen vinden. a. Loopend verband of Halfsteensverband (Fig. 36c en c ). Dit verband is alleen te gebruiken wanneer de dikte van den muur overeenkomt met èen steendikte. b. Blokverband of Staandverband (Fig. 36d en d') c. Kruisverband (Fig. 36e en e'), d. Vlaamsch verband (Fig. 36f), e. Hollandsch verband (Fig. 36g), ƒ. Verschillende variaties, (Fig. 36h, h' en h"), en g. Geheel willekeurig verband (Fig. 36j). WA6.1. D00Q5HÖ h"). 132 De onder b —g genoemde verbanden zijn door te voeren, indien de muurdikte uit meer dan een steen-is samengesteld. De rangschikking van de steenen in>fcle verbanden onder a, b, c, d en e genoemd, is geheel overeenkomende met die van dezelfde verbanden voor baksteen opgegeven. Zooals enkele voorbeelden doen zien, is door verschil in laag-dikte een aangename afwisseling te verkrijgen, waardoor het verband aan levendigheid wint. Het willekeurig verband (Fig. 36j), meer een sierverband, kan alleen als bekleeding gebruikt worden, daaar de constructieve waarde ervan zeer gering is. §. 3. Verbinding Van de steenen door een bijzonderen vorm der voegvlakken. Worden de voegvlakken met de noodige zorg uitgevoerd, scherpe hoeken en al te ingewikkelde vormen vermeden, dan kunnen de hierna te noemen bewerkingen in enkele gevallen met succes worden toegepast. Toch zal het in het algemeen meer aanbeveling verdienen, de steenen met eenvoudige rechte voegvlakken tegen elkander te doen sluiten, (zie Fig. 37). De meest voorkomende voegvlakken zijn: 1) . *De vischbek, te gebruiken ter verbinding in lengterichting, wanneer de steenen een rechten hoek met elkaar maken of elkaar rechthoekig ontmoeten (zie Fig. 38 a—d). Het voorbeeld Fig. 38a' verdient de voorkeur boven Fig. 38a, daar de scherpe hoek a doör de rechthoekige insnijding vermeden is. De afstand b wordt zoo groot genomen, dat hoek jö stomp wordt. 2) . Het Hol en Dol, eveneens voor verlengingen, rechte hoeken en loodrechte ontmoetingen. Deze voegvlak-vorm wordt voornamelijk voor klein werk gebruikt, zooals trottoirbanden, deksteenen enz. (zie Fig. 39 a—c) De onder 1) en 2) genoemde, laten geen verschuiving van de steenen loodrecht op de richting toe. 3) . T>e zwaluwstaart. Deze vorm is alleen te gebruiken bij rechthoekige ontmoetingen van de steenen (zie Fig. 40a en b). De eerste ter verbinding van dekbanden, de tweede als verankering van enkele steenen van de bekleeding, in het metselwerk of in het beton. 4) . De haak, d. i. een verbindings-vorm, die bij niet te geringe afmetingen meer zekerheid tegen verschuiven van de steenen geeft, dan de onder 1), 2) en 3) gegeven voorbeelden. De hoeksteen van een bekleeding kan op deze 133 wijze met het inwendige van den muur verbonden worden (zie Fig. 41 a). De afmetingen van; den haak moeten» in overeenstemming met de kopmaat zijn, indien het materiaal van het inwendige baksteen is. In Fig. 41 b is is de haak gebruikt ter verbinding van een liggendeen een staande plaat (zie ook de Toepassingen Bladz. 152 Fig. 59 a).*) 5). De pen. Deze verbinding is vooral gebruikelijk bij pijlers en kolommen, ter voorkoming van verschuiving van de samenstellende steenen, Het gat wordt in den onderliggenden steen gehakt, de pen aan den bovenliggenden steen behouden (zie Fig, 42). Hoewel niet direct tot de hierboven bedoelde verbindingen behoorende volgen hieronder enkele mededeelingen, over de afwerking van de voegvlakken aan de in het gezicht komende zijde van de steenen. In het algemeen zal het niet juist zijn de voegen aan de voorzijde geen enkele bewerking te doen ondargaan. Vooral bij grootere afmeting van de steenen is bij het stellen daar ter plaatse, afbrokkelen van de kanten te vreezen (zie Fig. 43a en b). Met het oog hierop is het gewenscht, zoo niet nood- f!6Ae.EH42.VTRT:PB03: f16.42. Zie voor meerdere vormen: Handbuch der Architektur, 3er Th. Bd. 1. Bladz. 79—84. Breymann. Bau Konstruktionslehre I. Stein. Bladz. 34—35. Building Construction. Ch. Mitchell. Bladz. 124, en Handbuch der Bau Konstruktionslehre. 2er Bd. Germano Wanderley. Bladz. 121 — 122. * 134 zakelijk, een van de in Fig. 43c en d voorgestelde voegvormen te gebruiken. De eerste (c) heeft 1) het voordeel, de bewerking van de voeg tot een steen te beperken en 2) de eigenlijke voeg in de schaduw van den bovenliggenden steen te verbergen, waardoor kleine ongerechtigheden aan het oog onttrokken worden. De tweede (d) heeft geen van beide voordeden, doch zal langs de vier kanten van het steen vlak voortgezet, tevens als versiering werken. Wil men inderdaad eiken steen door een omlijsting doen spreken, dan zal de geprofileerde voeg-vorm (Fig. 43e) in aanmerking kunnen komen. Men rlpnlcp pr aan d« horizontale KO» KMI ffc/Sc n6öd nSöc bovenkanten van de hier gegeven vormen eenigszins afwaterend te bewerken. § 4. 'Verbinding van de steenen door Verankering. In het algemeen wordt de grootste zekerheid tegen verschuiven van de steenen verkregen, door de afmetingen ervan zoo groot te maken, dat „eigen zwaarte" hiervoor een waarborg is (vergelijk Bladz. 129, eisch 2). Het materiaal voor de verankering was vroeger brons, koper en een enkele maal hout( in den vorm van ronde of rechthoekige deuvels); tegenwoordig is vrij algemeen gegalvaniseerd ijzer in gebruik. Bij het aanbrengen van de ankers wordt de deklaag niet zelden beschadigd, waardoor roestvorming mogelijk is. Bij eventueel roesten van het ijzer wordt op den steen een zeer nadeeligen invloed uitgeoefend, terwijl het lood, waarmede de verankering meesttijd wordt vastgezet, een zeer geringen weerstand tegen mogelijk optredende trekspanningen heeft. Om deze redenen worden de verankeringen tot een minimum beperkt. Mocht evenwel een verankering noodzakelijk worden geacht, dan kunnen de volgende vormen daarvoor in aanmerking komen. A. Ter verbinding van natuursteen aan natuursteen: a.) De steenhyam of dookkram. Deze vorm wordt gebruikt voor het geval een verbinding in de lengte-richting noodig is. Het is een eenvoudige rechte kram, waarvan de omgezette einden al of niet dookvormig zijn bewerkt (Fig. 44a en b) of zooals Fig. 44c aangeeft, in bovenaanzicht zwaluwstaartvormig. 135 b.) De dubbele dook. Is de verbinding van twee boven elkaargeplaatste steenen gewenscht — dus in de hoogte richting — dan is het aangewezen de dubbele dook (Fig. 44d) toe te passen. In den bovenliggenden steen moet de dook vooraf vast gemaakt worden, terwijl in den onderliggenden steen een z.g. gietkanaaltje gehakt wordt, waardoor later aangieten mogelijk is.*) B. ter verbinding van natuursteen aan baksteen of beton. De ankers hiervoor dragen den algemeenen naam van dookankers. Men onderscheidt: a. Dookanker met schoot (Fig. 44e), b. Dookanker met rechten of omgezetten haak (Fig. 44f), -c. -Dookanker met wervel (Fig. 44g), en d. Dubbel-dookanker met haak, schoot of gesplitst einde (Fig. 44h). De wervel (Fig. 44g) heeft het voordeel boven alle andere beëindigingen, dat deze in eiken gewenschten stand kan worden geplaatst. Men denke er aan de dookgaten zoo groot te maken, dat de doken zonder bezwaar hierin gestoken kunnen worden. Op studie-teekeningen ziet men meermalen te kleine dookgaten aangegeven (zie fout voorbeeld Fig. 44j), § 5. Bewerking Van Natuursteen. De in het gezicht komende zijden van natuursteen worden in de meeste gevallen op een of andere manier bewerkt: I) met de bedoeling het aan de lucht blootgestelde gedeelte beter tegen het weer bestand te doen zijn, in welk geval het oppervlak zoo glad mogelijk gemaakt wordt en 2) uit een schoonheids oogpunt, met de bedoeling het geheel te verfijnen of een meer monumentaal uiterlijk te geven. Vóór tot de hierna te noemen bewerkingen wordt over- *) Over het aangieten bij de deuren en ramen. 136 gegaan, verwijdert, men de grootste oneffenheden en wordt door middel van een z.g. grendel (Fig. 45a) de oppervlakte gevlakt. De grendel, ook wel krönel genoemd, is een beugel met een steel. In den beugel worden door een wig 12—15 vierkante puntvormige staven vastgezet. De bewerking wordt ook wel bouchardeeren genoemd. Voor het bouchardeeren bestaat echter nog een andere hamer, de z.g. bouchardehamer of stokhamer (Fig, 45b), waarvan de baan voorzien is van ongeveer 25 stompe pyramiden. Voor het hierna te noemen frijnen gebruikt men den frijnbeitel of schareerbeitel (Fig. 45c). De bewerkingen zijn: a) Schuren. De te bewerken zijde wordt met den frijnbeitel na-gevlakt, daarna geslepen en geschuurd. Het schuren geschiedt door een hardere steensoort, meesttijds met gebruikmaking van water en zand. Wordt een grootere fijnheid van het oppervlak verlangd, dan kan met puimsteen in olie geschuurd worden. Bewerkt men het geheel daarnamet slijpmiddelen zooals amaril, loodpoeder; enz., dan verkrijgt de steen een zeer glad oppervlak, z.g. gepolijst. b) Frijnen. Onder frijnen van V00PAM1Z..ZyAftNZ: VOOBAAHZICJff. ÏÏAANZ: fi&ïïöe fiG.46f. b) Frijnen. Under trijnen van de oppervlakte verstaat men in het algemeen het in vertikale, horizontale of willekeurige richting naast elkaar inhakken van strepen. Bij den Hollandschen frijnslag, ook wel nette frijnslag genoemd (Fig. 46a), zijn de strepen pijnlijk nauwkeurig naast elkaar ingehakt (ongeveer 40 p. d.M. lengte). De Belgische frijnslag, vrij algemeen in de steengroeven toegepast, is veel grover dan de eerste (ongeveer 25 p. d.M. lengte). Het inhakken geschiedt minder nauwkeurig dan bij den Hollandschen, waardoor het aanzien aan levendigheid wint. 137 Door de strepen afwisselend in horizontale- en vertikale richting in te hakken (Fig. 46b) of zooals tegenwoordig meermalen voorkomt in geheel willekeurige richting (Fig. 46c), verkrijgt het vlak een afwisseling, die door de licht en schaduwwerking nog belangrijk wordt verhoogd. c) Bouchardeeren, stokken of grotten. Zooals reeds boven gezegd, geschiedt deze bewerking door middel van den bouchardehamer. In overeenstemming met de fijnheid van bewerken, noemt men 1) fijn, 2) middel-fijn, 3) half-grof en 4) grof. Het gebouchardeerde gedeelte wordt als regel door een gefrijnden rand afgesloten (zie Fig. 46d). d) . Rustiek Werk. De randen van den steen zijn gefrijnd of vlak bewerkt, het overblijvende gedeelte is ruw behakt. Door deze bewerking verkrijgt het geheel een groot aanzien, (zie Fig, 46e). e) Geheel bewerkt. Hieronder verstaat men de bewerking van het geheele steen-oppervlak, door gefrijnde of geschuurde banden, profileeringen, enz. (zie Fig. 46f). Door een juiste keuze van de profileeringen en een goed overdachte plaats van de banden, kan een zeer aangename licht en schaduw werking verkregen worden. De uit het gezicht komende vlakken van de steenen worden ruw behakt, waardoor een betere aanhechting van de mortel te verwachten is. § 6. Muurbeëindigingen. a. Muurlengte groot in verhouding tot de dikte. De beëindiging van muren in breuksteen- of polygoonverband is besproken op Bladz. 130 (Fig. 36a—b"). Is, zooals o.a. in Fig. 36b" werd aangegeven, het polygoonverband aan de einden door baksteen afgesloten, dan moet de beëindiging hiervan aan de vroeger genoemde eischen voldoen. Zijn de muren geheel uit behakte steen opgebouwd en in loopend verband, blokverband of kruisverband uitgevoerd, dan zijn de beëindigingen op gelijke wijze als voor dezelfde verbanden in baksteen opgegeven (zie de verschillende lagen van de Fig. 36c — e'). Bij uitvoering in Vlaamsch- en Hollandsch verband zal de beëindiging onafhankelijk van de lengte van den muur, steeds op gelijke wijze kunnen zijn, nl. voor de eene laag met een kop en een strek (VI. verb.) en met een kop (Holl. verb.) en voor de andere laag met een drieklezoor en een kop (VI. en Holl. verb.). De lengte van de te 150 DOCQSN-.g. waarvan afbrokkelen het gevolg zal zijn (zie fout voorbeeld Fig. 57a'). Waar een geprofileerde steen in het muurwerk loopt wordt het profiel opgehouden, zoodat de steen in den muur rechthoekig van vorm wordt. In de Fig. 57a — e zijn verschillende mogelijkheden voorgesteld, waaruit duidelijk is te zien, dat de voegvlakken zonder uitzondering loodrecht op de profileering genomen worden. De grootte van de steenen ter plaatse van de ontmoeting of kruising wordt bepaald door den hoek die de steenen met elkaar maken en door dén vorm van de profileering. § 10. Enkele opmerkingen over profileeringen. Ongetwijfeld zijn de profileeringen belangrijk; de vorm en grootte behoort in verhouding te zijn tot de afmetingen van het te profileeren onderdeel en van het geheel. Zij zijn van zoo groote beteekenis, dat het karakter van het bouwwerk hierdoor kan worden gegewijzigd. *.) Het ligt echter niet in de bedoeling hieronder verschillende vormen als zoodanig te behandelen, doch alleen de factoren te noe- *) Viollet-le-Duc zegt o.a. in zijn Dictionnaire de 1'Architecture Deel 7 Blz. 483): „Les profils ont une impoitance majeure dans 1'aichitecture; ils sont. tOÊBÊ 151 men, waardoor de hoofdvorm van elke profileering wordt bepaald. Deze factoren zijn: A. het materiaal, waarin de profileering wordt uitgevoerd, B. het doel, en C. de plaats van uitvoering. Het min of meer samengesteld zijn van de profileering wordt in het algemeen door den aard en de eigenschappen aard en de eigenscnappen van het materiaal beheerscht. In overeenstemming hiermede zijn de vormen in natuursteen steeds groot, eenvoudig en zonder scherpe hoeken, terwijl de eenvoud van het profiel grooter wordt naarmate de steen harder is. Het doel is tweeledig: 1) het onderdeel een vorm te geven overeenkomende met haar plaats en functie en 2) het onderdeel te versieren, waardoor het geheel een rijker aanzien verkrijgt. De te verrichten functie kan zijn, dragen, ondersteunen, overspannen, enz. dit behoort in den vorm van de profileering tot uitdrukking te komen. Een krachtig gebogen lijn, die duidelijk den gespannen toestand weergeeft, zal bijv. als hoofdvorm voor een dragend onderdeel juist zijn (zie o.a. het echinus profiel van het Dorische zuilkapiteel). De plaats van het onderdeel boven, beneden of op gelijke hoogte van het oog van den aanschouwer heeft eveneens invloed op den hoofdvorm van de prohleering. Boven het oog worden de bovenzijden van lijstwerken zoo schuin afgewerkt, dat door de voorsprongen geen groot gedeelte van het gevelvlak aan het oog onttrokken wordt (zie (a.b.) Fig. 58a), waardoor ongewenschte verhoudingen kunnen ontstaan (zie Fig. 58b, fout voorbeeld). Boven het oog komen de belangrijkste profileeringen aan de onderzijde, op oogshoogte aan de voorzijde en onder het oog aan de bovenzijde van het onderdeel. De verschillende banden, insnijdingen, enz., de z.g. geledingen, waaruit een profileering is samengesteld, moeten zoodanig t.o.v. elkaar geplaatst worden en in verhouding pour ainsi dire, une dea expressions du style, et un« des expressions les plus vives." 152 zijn, dat met in achtneming van de plaats, een aangename licht- en schaduwwerking verkregen wordt; eerst dan zal de profileering een versiering zijn. 153 Met betrekking tot de plaatsing buiten kan, behalve hetgeen vroeger reeds werd gezegd, het volgende nog belangrijk zijn: Insnijdingen of uithollingen waarin zich water kan verzamelen, mogen buiten onder geen enkele voorwaarde aan de profileering voorkomen; hierdoor wordt verweering van de steen bespoedigd en is stukvriezen te vreezen. § 11. Toepassingen. De figuren 59a en b geven eenige voorbeelden van plinten, traptreden, raamomlijstingen, pijler-basementen; het zijn toepassingen van hetgeen in de vorige bladzijden besproken werd. De teekeningen met ingeschreven maten zijn ongeveer uitgewerkt op de manier zooals dit voor de uitvoering wordt noodig geacht; aandachtige beschouwing zal een verdere toelichting overbodig doen zijn. De verschillende steenen zijn alle van een merk voorzien en in een z.g. natuursteenstaat (op de teekeningen weggelaten) verzameld, met opgave van aantal, lengte, breedte, dikte en inhoud in M8. Door het bovenstaande zijn de voornaamste houtverbindingen en steenverbahden besproken. Hoewel het niet in de bedoeling van dit werkje ligt, bijzonderheden te vermelden betreffende de praktische uitvoering, moge hierna nog enkele opmerkingen over de uitvoering van metselwerken een plaats vinden *). *) Andere mededeelingen aangaande de praktische uitvoering, zullen ter plaatse in de hierna volgende deeltjes besproken worden.