RAPPORT OVER DE OPSPOBING VAN DELFSTOFFEN IN" NEDERLANDSCH INDIË DOOR MR. W. A. J. M. VAN WATERSCHOOT VAN DER GRACHT. KRACHTENS OPDRACHT BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 9 JÜNI 1913, N°. 54. 'S-GRAVENHAGE 1915 GEDRUKT TER ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ. INHOUD. Blz. INLEIDING. Korte voorgeschiedenis van deze opdracht i Opzet 9 HOOFDSTUK I. Het doel van opsporingen en verkenningen van Gouvernementswege en de daarbij geldende motieven. 1. Belang van den mijnbouw voor de ontwikkeling van een koloniaal rijk, en moderne begrippen omtrent de taak van dén Staat bij den mijnbouw 5 2. Drieledig doel van opsporingen en verkenningen van gouvernementswege: . . '. 7 a. bevordering en leiding van de industrie; b. verhooging van de inkomsten van de schatkist in het algemeen; c. het zoeken van nieuwe objecten voor Staatsbedrijven in het bijzonder. 3. Zijn deze doeleinden in het algemeen voor verwezenlijking vatbaar? .... 7 4. Bijzonder economisch belang van fossiele brandstoffen in den modernen tijd: . 8 a. aardolie, belang voor Indië, voorkomen 9 b. Indische steenkolen: 10 enorme voorraden, reeds thans niet waardeloos; meerdere vooruitzichten voor de toekomst " ". ....... . . n vloeibare brandstof '. ..... 12 tekort aan vloeibare brandstof 13 vloeibare brandstof uit steenkolen (met Bijlage I) 14 5. Ijzerertsen 16 6. Goud 17 7. Conclusie: voor opsporingen en verkenningen van gouvernementswege is in het algemeen alle aanleiding, zoowel met een algemeen, als met een speciaal doel ... 17 8. Grenzen voor regeeringstaak en particulier initiatief 18 9. De huidige mijnwetgeving waarborgt niet voldoende den volgens moderne inzichten noodigen invloed van den Staat en leidt tot groote moeielijkheden. ....... 19 10. Mogelijkheid door eene verandering in de mijnwet de bovengeschetste moeielijkheden weg te nemen 23 reserveering niet alleen van terreinen, maar van bepaalde delfstoffen 24 het recht op concessie van den „vindenden" vergunninghouder is bedenkelijk... 25 HOOFDSTUK II. Wélke soorten van delfstofafzettingen komen voor opsporingen van gouvernementswege bijzonder in aanmerking'? 1. Onderverdeeling der delfstofafzettingen . 29 1. ertsaderen („gangen"). H. sedimentaire delfstofafzettingen: a. mètaalafzettingen; b. fossiele brandstoffen. 2. I. ertsaderen, beschrijving daarvan, primaire en secundaire onregelmatigheden in den ertsrijkdom 29 3. H. sedimentaire delfstofafzettingen; beschrijving . . ... 31 iv Blz. 4. Uit de beschrijvingen van §§ 2 en 3 te trekken practische conclusies nopens de opsporingen van delfstofafzettingen in het algemeen, meer of minder risico, mogèin'kheid van systematische, wetenschappelijke opsporingen bij de eene categorie grooter dan bij de andere 31 5. In hoeverre zijn opsporingen van gouvermentswege, dan wel door particulieren bij de besproken categorieën van delfstofafzettingen gewenscht? 33 A. bij ertsgangen, voornamelijk Indische goudgangen? 33 Indische goudgangen weinig geschikt voor gouvernementsexploitatie 35 ook opsporingen van gouvernementswege naar goudgangèn te ontraden, daar veel te veel risico; resultaten in Benkoelen door gelukkige vondsten geenszins ongunstig (kritiek niet gerechtvaardigd) — verandert echter niets aan het feit, dat dergelijke exploraties een loterij zijn. (zie Bijlage II) 35 exploraties van gouvernementswege naar andere gangvormige ertsafzettingen evenmin aan te raden 37 algemeene „verkenning" van onbekende gebieden blijft echter ook met het oog op ertsgangen raadzaam 38 B. by sedimentaire ertsafzettingen? 38 goudplacers, met name in de Djambische Bovenlanden, mogelijk geschikt object voor Staatsbedrijf 39 andere placers; aandacht van het Gouvernement waard 40 C. bij fossiele brandstoffen? 40 a. aardolie: 40 petroleumontginning ten deelë minder geschikt voor Staatsbedrijf — uitzonderingen 41 opsporingen, althans verkenningen naar aardolie in het vervolg voor het Gouvernement te reserveeren; niet noodzakelijk dat het Gouvernement alles zelf definitief „opspore", kan ook exploratiecontracten uitgeven voor zekere, mits „verkende" gebieden, en andere velden zelf definitief onderzoeken. In vele gevallen is reeds door exploratiecontracten het Staatsbelang voldoende te waarborgen 41 b. steenkolen: 43 in hoofdzaak met het oog op de toekomst belangrijk; kolendestillatie geschikt voor Staatsbedrijf? 44 opsporingen, althans verkenningen voor het Gouvernement te reserveeren .... 44 is reeds thans een destillatie-bedrijf in Indië denkbaar? 45 6. Opsporingen naar bouwsteenen, cement, tras, ceramisch materiaal, enz 45 7. Samenvatting der gevolgtrekkingen van het tweede Hoofdstuk; daartoe noodzakelijke wijziging van de Mijnwet; urgentie hiervan 45 HOOFDSTUK IIT. Uitvoering der opsporingen en organisatie van den opsporingsdienst. § 1. Korte samenvatting van de taak van een gouvernementsopsporingsdienst voor Nederlandsch-Indië (afgezien van de vraag welke positie deze dienst inneemt in de huidige organisatie) 47 a. kennis in algemeene trekken van den geologischen bouw van den archipel: Overzichtskaart 47 b. speciale, meer gedetailleerde opname van voor den mijnbouw bijzonder belangrijke districten: geologisch-tectonïsche verhandelingen 49 c. als voorloopig hoofdwerk: verkenningen en opsporingen voor| te vestigen ontginningen van gouvernementswege, dan wel exploratie- of exploitatiecontracten; geologische voorlichting bij Gouvernementsbedrijven 49 d. eventueele zuiver wetenschappelijke geologische onderzoekingen 51 Samenvatting van de taak van een opsporingsdienst 52 § 2. Hoe moeten verkenningen en opsporingen van gouvernementswege worden uitgevoerd en welk soort van personeel heeft men daarvoor noodig? 53 definitie van „verkenningen" en van „opsporingen" 53 chronologische volgorde der verkennings- en opsporingswerkzaamheden 53 „prospectors" dan wel „geleerden" bij opsporingen 54 „geologen" of „mijningenieurs" 55 benoodigd personeel bij „verkenningen" en bij „opsporingen" 57 v Blz. idein bij topographische opnamen 59 belang van physiek krachtig personeel 59 Uitrusting te velde 59 De opleiding van mijningenieurs en geologen 60 Voorstel v/d Afdeeling Scheikundige Technologie en Mijnbouwkunde der Technische Hoogeschool te Delft q± Advies van den Chef van het Mijnwezen 62 Oordeel van steller dezes 62 Samenvatting der gevolgtrekkingen van § 2 64 § 3. De organisatie van een geologisch-mijnbouwkundigen opsporingsdienst .... 64 voorgeschiedenis; het Mijnwezen 65 tegenwoordige taak en oiganisatie v/h Mijnwezen 68 kritiek op de werkwijze v/h Mijnwezen en de door dezen Dienst bereikte resultaten 70 oordeel van steller dezes nopens deze kritiek 70 kan de huidige organisatie blijven bestaan, volgens welke de opsporingsdienst zoude zijn eene afdeeling van het Mijnwezen? 72 ingeval de taak van het Mijnwezen even veelomvattend en overladen zoude moeten blijven als thans in de praktijk het geval is, zoude afsplitsing van een geologisch-mijn- bouwkundigen opsporingsdienst onvermijdelijk zijn 73 noodzakelijkheid, dat de leider van een geologisch-mijnbouwkundigen opsporingsdienst eene zelfstandige positie bekleedt van voldoende belangrijkheid •. . 73 bezwaren tegen de afsplitsing van een geologischen dienst van het Mijnwezen . . 74 hetzelfde resultaat is te bereiken door het Mijnwezen te ontlasten, zoodat het weinig anders biyft dan een opsporingsdienst in zyn eigenlijke taak 74 dit is te bereiken door: vereenvoudiging Mijnwet en ordonnantie, reeds ten deele bereikt door de voorgestelde reserveering van alle olie en kolen 74 afsplitsing van de nüjninspectie 75 en (eventueel) de cynsheffing (naar vereenvoudigde formule) 75 de feitelijke reorganisatie* van het Minwezen naar de hierboven geschetste desiderata, tot een practischen geologisch-mijnbouwkundigen opsporingsdienst 77 1. centrale leiding 77 2. verzamelingen, bibliotheek, redactie der publicaties, laboratium 78 3. het personeel voor geblogisch-nujnbouwkundige verkenningen en opsporingen te velde gO 4. vaste kern van zooveel mogelijk blijvend wetenschappelijk en administratief personeel 81 5. tijdelijk wetenschappelijk personeel 83 werving van personeel 34 6. hulppersoneel §4 Opleiding van hulppersoneel 85 7. vrijwillige medewerkers, ook in Nederland, inlichtingen, geheim archief. ... 86 Plaats van vestiging van het hoofdbureau. . 88 belang van het klimaat, vooral bh' een opsporingsdienst: Bandoeng 89 De salarieering van het personeel 90 tegenwoordige salarieering bij het Mh'nwezen 90 voorstellen met oog op de reorganisatie 91 samenvatting voorgestelde salarisregeling 94 dienstwoningen, verplaatsing 94 pensioen, verloven 94 De kosten van den eigenlijken opsporingsdienst, afgezien van de meer of minder bij het Mijnwezen te laten meer administratieve bemoeiingen 94 I. Kosten te velde 95 II. Jaarlijksche kosten van het Hoofdbureau 96 ni. Eventueele éénmalige kosten van verplaatsing van het hoofdbureau naar Bandoeng 07 § 4. Wélke zijn de meest, urgent, het allereerst door den opsporingsdienst ter hand te nemen werkzaamheden'} 99 vi Blz. -Welk deel van den Nederlandschen archipel is reeds bekend? (met kaart; .... 100 ■Welk deel is vrij, dan wel gesloten of gereserveerd, of komt nog eventueel voor reserveering in aanmerking volgens de huidige inzichten van het Mijnwezen en zonder rekening te houden met de in het 2de hoofdstuk voorgestelde algemeene reserveering van alle fossiele brandstoffen (met kaart)?. 100 Alles wat nog onbekend is, kan maar niet zoo dadelijk worden verkend, dus na de allereerst noodzakelijke uitschakeling van alle fossiele brandstoffen moet ook voor de rest eene keuze gedaan worden; ook moet men tot eene keuze geraken welke olievelden men zelf exploreeren en welke in exploratiecontract te geven zijn; deze keuze echter niet met overhaasten spoed noodig (alle olie hoeft niet ineens op!) 101 Mogelijkheid en noodzakelijkheid van het opstellen van eene werkhypothese als basis voor bedoelde keuzen en voor verdere verkenningen 101 Bronnenmateriaal voor bedoelde studie 102 Keuze der met deze zeer gewichtige studie te belasten personen , . 105 De bedoelde studie en de reorganisatie van het Mijnwezen behoeven geen stagnatie te brengen in de werkzaamheden; integendeel! 105 Samenvatting der gevolgtrekkingen van het derde hoofdstuk 106 Slotwoord 109 LIJST DER BIJLAGEN. I. Brochure: „De steenkool en de kolenmijnbouw, eene technisch-economische studie", door steller dezes. * n. Beknopt overzicht der Gouvernements-goudopsporingen in Benkoelen, de gevolgde methode en de bereikte resultaten. III. Kaart, aangevende den stand onzer kennis betreffende den geologischen bouw van den archipel en de alreeds onderzochte of verkende terreinen. IV. Brochure: „The origin, history and work of the geological Survey of Western Australia" door A. Gibb Maitland, government geologist of Western Australia. * V. Kaart, aangevende de voor verschillende gebieden van den Archipel geldende mijnrechten, zoomede de reeds voor gouvernementsopsporingen gereserveerde, dan wel eventueel nog (bij ongewijzigde mijnwet) te reserveeren streken. * Hierbij niet opgenomen. INLEIDING. De mij bij Koninklijk Besluit van 9 Juni 1913 n°. 54 gegeven opdracht houdt in, in overleg met den Chef van het Mijnwezen een advies uit te brengen nopens de opsporing van delfstoffen in Nederlandsch Oost-Indië. De voorgeschiedenis, die tot deze opdracht geleid heeft;, is in het kort de volgende: Het belang van opsporing van delfstoffen in Indië werd in 1901 weder eens meer bijzonder op den voorgrond gebracht door eene missive van den Minister van Koloniën J. Th. Ceemeb, die den wensch uitsprak, dat mijnbouwkundige en geologische verkenningen in de eerste plaats gericht moesten zijn op de ontdekking van nuttige delfstoffen en wel niet slechts ter bevordering van den mijnbouw in het algemeen, maar speciaal om daaruit voor het Gouvernement rechtstreeks versterking der middelen te putten; met name had men het oog op de niet geheel ongegronde vrees, dat Banka te eeniger tijd uitgeput zou raken, althans de opbrengst zeer zoude verminderen. Deze wensch had de algemeene instemming van den Gouverneur-Generaal. Men legde er bovendien nog den nadruk op, dat men niet uitsluitend gouvernementsexploitatie op het oog had, maar ook de mogelijkheid voorzag, dat het Gouvernement zijne vindersrechten aan derden over zou doen en zich daarbij bij contract financieele of politieke voordeelen zou kunnen bedingen. In Juli 1908 zond Gouverneur-Generaal J. B. van Heütz aan den Minister van Koloniën Mr. D. Fock eenige beschouwingen over een voortgezet onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen in de Buitenbezittingen. Eenigen tijd te voren was door den Minister van Koloniën aan den Delftschen Hoogleeraar Prof. Dr. G. A. F. Molengeaaff een advies gevraagd nopens een plan voor eene systematische exploratie van Sumatra. Prof. Molengbaapf antwoordde 15 Augustus 1908 in den vorm eener Nota, die algemeene beschouwingen bevatte omtrent de inrichting eener geologische opname van Nederlandsch Oost-Indië en een kritiek op de tot dusverre gevolgde werkwijze van het Mijnwezen. Alvorens een en ander aanzienlijk gewijzigd was, zoude volgens adviseur eene exploratie van Sumatra, noch van andere Buitenbezittingen doeltreffend kunnen worden uitgevoerd; reden waarom hij zich van het uitbrengen van een advies moest onthouden. Deze nota bracht het vraagstuk geheel over naar het terrein van de vraag, hoe in het algemeen in Indië opsporingen zouden hebben te geschieden en vooral door welke soort van personen, alsmede van de organisatie van den daarmede te belasten dienst. Hangende deze kwestie werden intusschen door het Mijnwezen de aangevangen opsporingen voortgezet. Naast eigenlijke opsporingen van delfstoffen wenschten verscheidene personen in Nederland bovendien eene systematische geologische opname en karteering van Indië. De wensch naar een hiermede te belasten dienst werd het eerst in het publiek geuit door Prof. Dr. H. G. Jokkeb in de Ingenieur van 3 December 1910 en 23 September 1911, waarbij zich „Mundus" voegde in de Banier van 17 November 1911. 2 Officieel is het daarna ter sprake gekomen bij de behandeling van de Indische Begrooting van 1912 in de Tweede Kamer en Eerste Kamer, onderscheidenlijk door Du. D. Bos en De. J. Kbaus. In de hierover in tijdschriften ontstaande polemiek mengden zich nog C. J. M. Webtheim, Z. S. Beyl, H. J. E. Wenckebach, E. Middelbeeg, G. A. F. Molengeaaff, S. J. Veemaes, N. Wing Easton, e. a. * De aard der mijnbouwkundige en geologische werkzaamheden in NederlandschIndie te verrichten, werd ook nog ter sprake gebracht in een besluit der Afdeeling Scheikundige Technologie en Mijnbouwkunde der Technische Hoogeschoöl te Delft, in 1911 genomen, waar in sub. 2 „de opleiding van Geologen" geklaagd wordt over de manier waarin — volgens de Afdeeling — Nederland achteraan komt bij. de geologische ontsluiting van de Koloniën, die voor een groot deel nog terra incognita zijn en meer en meer een terrein worden voor onderzoek van buitenlanders, die in uitgestrekte gebieden, die Nederland onontsloten laat, verrassende ontdekkingen doen. Ten slotte diende nog de Heer N. Wing Easton, dd. 6 November 1911 eene Nota in aan den Secretaris-Generaal van Koloniën, nopens zijne denkbeelden over de exploratie van Indië. Er is in de hier genoemde geschriften een niet zelden heftige strijd gevoerd, waarin niet slechts de practische exploratie en wat daarmede onmiddellijk verband houdt, werd besproken, maar voornamelijk de werkwijze en organisatie betrokken werd van den huidigen dienst van het Mijnwezen. Van de eene zijde werd die dienst hevig en niet altijd op billijke wijze aangevallen, daarna weder van andere zijde verdedigd, terwijl vele plannen en raadslagen ten beste gegeven werden. Een en ander leidde tot dienstnota's van den Chef van het Mijnwezen te Batavia aan den Directeur van Gouvernementsbedrijven en ten slotte tot eene correspondentie tusschen den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën, over de eischen aan opsporingen te stellen, den omvang daarvan en de organisatie van den daarmede te belasten dienst; de inhoud dezer stukken wordt later, voorzoover de daarin behandelde punten mijn opdracht raken, nader besproken. Had één en ander meer bijzonder betrekking op de uitvoering en organisatie van opsporingen, ook het belang der opsporingen zelf kwam steeds nadrukkelijker tot uiting in eene serie van hier niet nader te bespreken stukken, gewisseld tusschen den Minister van Koloniën, den Landvoogd, den Directeur van Gouvernementsbedrijven en den Chef van het Mijnwezen. Ten overvloede werd in de Staten-Generaal herhaaldelijk en niet het minst door den Minister van Koloniën zelf gewezen op het belang van het Gouvernement bij den mijnbouw op zekere bepaalde delfstoffen: aardolie en steenkolen. Men leze hierover in het bijzonder de Kamerstukken en Handelingen in zake den aankoop der steenkolenontginningen op Poeloe Laoet door het Gouvernement, met name de rede van den Minister van Koloniën, ter beantwoording van de opmerkingen van de Heeren Dc D. Bos en Van Hoogstbaten in de zitting der 2de Kamer van 6 Mei 1913. Nog zij verder vermeld, dat in de laatste jaren in Nederland zelf de algemeene belangstelling in geologische en mijnbouwkundige wetenschappen snel stijgende was, wat o.a. in 1910 leidde tot de oprichting van een Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën, waartoe onmiddellijk de reeds geruimen tijd bestaande mijnbouwkundige en eene juist nieuw opgerichte geologische vereeniging, zoomede — buiten eigenlijke vakgeleerden — een groot aantal belangstellende nieuwe leden toetraden en dat door verscheidene Staats- en particuliere instellingen, zoowel finantieel als anderszins gesteund wordt. Ook de opleiding, meer speciaal van geologen, door de Technische Hoogeschoöl ter sprake gebracht en ook als onvoldoende gebrandmerkt in een request, door alle hoogleeraren in de Geologie in Nederland onderteekend, wekte de belangstelling der Regeering, die 15 Augustus 1913 eene commissie instelde ter bestudeering van dit vraagstuk. * zie vooral de Ingenieurs van 17 December 1910, 6 Januari, 16 Maart, 27 April, 5 November en 23 November 1912 en 11 Januari 1913. 8 Ik achtte het gewensclnV bij wijze van inleiding deze voorgeschiedenis kortelings te memoreeren, daar al de daarin opgesomde vraagstukken het mij opgedragen advies raken en daarin ter sprake zullen moeten komen. Ter voldoening aan mijn opdracht ben ik in de maand Juni van het jaar 1913 naar Indie vertrokken, in overleg met den Minister van Koloniën mijn reis nemende over BritsGh-Indië, waar ik mij op de hoogte gesteld heb van eenige speciale regelingen, geldende bij den dienst van de Geological Survey of India en de geologische diensten in eenige andere Engelsche Koloniën, ook nopens de voorwaarden en toestanden, waaronder het personeel in die Koloniën werkt. Begin Augustus te Batavia aangekomen, heb ik mij allereerst een maand aldaar opgehouden, ten einde aan het Hoofdbureau van het Mijnwezen inzage te nemen van diverse bescheiden, om mij over den gang van zaken bij dezen dienst en de reeds ter beschikking staande gegevens te oriënteeren. Vervolgens heb ik eenige langere dienstreizen ondernomen, met name in Sumatra, de Molukken en Celebes, met het doel mij zoo volledig als de beschikbare tijd toeliet, door eigen ervaring of locale besprekingen op de hoogte te stellen van de klimaats-, terrein- en andere omstandigheden, waaronder zoowel in het Westen, als in het Oosten van den Archipel bij de opsporingen moet worden gewerkt. Ik heb daarbij verscheidene exploraties van het Mijnwezen, zoowel als eenige particuliere ontginningsbedrijven van verschillenden aard bezocht en bij die gelegenheid zoowel de hoogere bergstreken, als de lagere kustlanden bereisd, mij steeds moeite gevend daarbij zooveel mogelijk onder dezelfde omstandigheden te leven, als de ambtenaren met de onderzoekingen belast. Ten dien einde heb ik mij geenszins beperkt tot het volgen der gewone meer of minder gebaande verkeerswegen, maar heb ik verscheidene langere tochten ondernomen door nog geheel of gedeeltelijk maagdelijk terrein, zoowel in de hoogere bergstreken als in de wouden der vlakte. De bezochte exploratie-gebieden zijn met name: nagenoeg het geheele Redjangsche gouddistrict in de Residentie Benkoélen, het landschap Korintji, eenige der petroleumexploraties van het Gouvernement in de Residentie Djambi, de alluviale en diluviale goudafzettingen langs den Oostvoet van den Sub-Barisan in Boven-Djambi, de loodzilvergangen in het gebied van Rante Pao en Makale in Midden-Celebes, terwijl bovendien nog een bezoek gebracht werd aan de voornamere particuliere goudmijnen om Moeara Aman en Tandai in Benkoélen. De uiteraard voor een zoo enorm uitgestrekt gebied als Indië zeer beperkte tijd, dien ik ter mijner beschikking had, belette mij om alsnog een bezoek te brengen aan de Ombilm-kolenmijnen te Sawah-Loento en de Gouvernements-tinwmning op Banka; hoe belangrijk deze bedrijven ook zijn voor de Kolonie, achtte ik hen te veel van specialen aard en als exploitaties alsnog te weinig in rechtstreeksch verband staande met mijn opdracht, dan dat ik daarvoor bijzonderen tijd diende vrij te maken, die nuttiger te besteden ware voor de bestudeering van de meer eigenlijke onderzoekingsterreinen. Hetzelfde gold ook voor de exploitaties van de particuliere petroleum-industrie, die overigens, althans weder voorzoover deze opdracht raakt, niet van dezulke in andere, mij goed bekende, oliegebieden afwijken. Thans overgaande tot de formuleering van het mij opgedragen advies, wil ik er nog van te voren op wijzen, dat ik mij daarbij met steeds heb kunnen beperken tot de uitsluitende bespreking van eigenüjke opsporingen naar nuttige delfstoffen. Ik zag my integendeel genoodzaakt mijn taak wat ruim op te vatten en verschillende andere y vragen te bespreken, die met deze opsporingen in onmiddellijk verband staan en die definitief beantwoord. dienen te worden, alvorens een doelmatig systeem kan worden ontworpen .voor gouvernementsopsporingen en verdere bemoeiingen, die daarmede verband houden. 4 Ik heb derhalve deze Nota in drie hoofdstukken verdeeld, waarin achtereenvolgens de drie volgende hoofdvragen beantwoord worden: I. Wat moet het doel zijn van opsporingen en verkenningen, die van Gouvernementswege ondernomen worden, en welke motieven gelden voor Staatsbemoeiing in deze richting? n. Welke soorten van delfstofafzettingen komen voor opsporingen van gouvernementswege in aanmerking? UI. Hoe moeten gouvernements-opsporingen worden uitgevoerd en met name welke is de doelmatigste organisatie van een hiermede te belasten dienst? HOOFDSTUK L HET DOEL VAN OPSPORINGEN EN VERKENNINGEN VAN GOUVERNEMENTSWEGE EN DE DAARBIJ GELDENDE MOTIEVEN. 1. Belang van den Htynbouw roor de ontwikkeling van een koloniaal R\jk. De moderne mijnbouw, waarbij ik voorloopig geheel in het midden wil laten of dit door particulieren dan wel van gouvernementswege gedreven mijnbouw is, kan in vele gevallen een enorme factor zijn in de ontwikkeling van een nog niet of eerst weinig voor de beschaving en de nijverheid toegankeüjk land. Dx bedoel hier in het bijzonder den eigenlijke mijnbouw. In een reeks van landen toch, waar de cultuur eerst sedert korten tijd meer of minder snel is doorgedrongen, ziet men, dat de mijnbouw het pionierswerk deed, het land toegankelijk deed worden, en eerst ingevolge van dien andere industrieën, als landbouw, boschexploitatie enz. tot levendigen bloei konden komen. Gebieden, waar handel of cultures geheel het pionierswerk verrichtten, zijn verre in de minderheid en hadden in den regel eene veel langzamere ontwikkeling. Dit laatste is schier zonder uitzondering beperkt tot enkele zeer vruchtbare streken, waar niet zelden de bevolking reeds van oudsher landbouw of veeteelt beoefende; meestal alluviale vlakten of breede rivierdalen, waar voor mijnbouw geen of weinig gelegenheid is en prospectors verre bleven. Deze groote rol speelde en speelt nog de mijnbouw over geheel het Westen van Noord- en Zuid-Amerika, over Afrika en Australië, in Siberië en diverse andere gebieden van Azië, zelfs in de nog achterlijke streken van Europa, als arctisch Scandinavië, de Karpathenlanden, enz. Welk een enorm, zoo niet uitsluitend aandeel had de mijnbouw niet in de sterk vooruitgaande beschaving van noordelijk Zuid-Afrika, van Kimberley en Johannisburg tot Rhodesia en Katanga! Wat ware Australië nog zonder den mijnbouw! of zoo menig gebied in het Westen en Zuiden der Vereenigde Staten of in Canada? Een samenloop van verschillende omstandigheden heeft gemaakt, dat de hier besproken groote invloed van den mijnbouw voor Nederlandsch-Indië tot dusverre veel minder op den voorgrond getreden is dan elders. Van oudsher vloeien in OostIndië bronnen van overweldigenden rijkdom uit den landbouw: voorheen specerijen en indigo, later suiker, tabak, rijst, copra, koffie, thee, cacao, rubber, enz. De dichte bevolking van het vooral belangrijke, onvergelijkbare Java was steeds een landbouwdrijvende bevolking; buiten enkele gedeelten van Sumatra als Deli en de specerijeilanden der Molukken, zijn de Buitenbezittingen grootendeels eerst in den allerlaatsten tijd voor Europeeschen ondernemingsgeest toegankelijk geworden, waarbij nog komt, dat — wanneer men de tin-afzettingen beoosten Sumatra en de petroleum-industrie uitzondert — er nog niet vele aanwijzingen bestaan voor het eventueel voorkomen van zoo belangrijke minerale rijkdommen als in Australië, Zuid-Afrika of Amerika, die een stempel drukten op de geheele ontwikkeling der kolonie. Niettemin danken Indië en het Moederland reeds thans veel aan den mijnbouw: het batige saldo der tinwinning op Banka wordt voor het dienstjaar 1914 geraamd op het zeer belangrijke bedrag van f 15 540 317.—; de particuliere petroleum-industrie heeft het Nederlandsche nationale vermogen op ruime wijze vermeerderd en niet weinig bijgedragen tot het aanzien van ons vaderland op de wereldmarkt. Minder algemeen bekend, maar toch wel zeer de vermelding waard, is de invloed van de goudindustrie in Benkoélen op 6 Sumatra, die een ware oase geschapen heeft in de oyerigetfs; nog overaLschier ontoegankelijke wildernissen van het Barisangebergte. Het is niet te ontkennen, dat overigens Nederlandsch Oost-Indië ook in bijzonder ruime mate zijn aandeel gehad heeft in zwendelarij en ongemotiveerde goud- of petroleumkoorts, waartoe mijnbouw zich — vooral bij het ten deze vrijwel volkomen ondeskundige Nederlandsche pubüek — zoo bijzonder leent en dat ingevolge daarvan zware verliezen geleden zijn, die in vele kringen eene groote schuwheid voor deze industrie hebben doen ontstaan. Een historisch overzicht van de zwendelarijen of wel ongehoorde lichtzinnigheden in den goudmijnbouw, met name in Borneo en Celebes, zoude ten deze zeer belangwekkend kunnen zijn. Dat zijn echter uitwassen, die te minder te duchten zullen zijn, naarmate de mijnbouw grooteren omvang gekregen zal hebben en daardoor breedere kringen eenig meerder inzicht gekregen hebben in deze industrie, zoodat hun niet meer alles kan worden wijs gemaakt, vooral ook, wanneer de gouvernements-opsporingsdienst in het algemeen door zijne onderzoekingen. en publicaties het publiek meer tracht voor te lichten. * Voor uitgestrekte gebieden in de Buitenbezittingen zal men zien, dat schier alleen een daar ontstaande eventueele mijnbouw in staat zal kunnen zijn de wildernissen voor cultuur van allerlei aard te openen en dat zonder deze het binnenland voor onafzienbare tijden ontoegankelijk oerbosch zal blijven, dat weinig of niets produceeren zal door het ontbreken van alle communicatiewegen en bruikbare werkkrachten. De ervaring leert toch, als gezegd, dat overal de mijnbouw, meer dan eenig ander bedrijf, in staat is geweest deze moeilijkheden te overwinnen, zelfs de grootste van allen: het gebrek aan werkkrachten, dat niet zelden slechts voortvloeit uit de ongeneidheid van tropische volken tot verplaatsing van woonplaats en tot meerderen arbeid dan strikt noodzakelijk is voor de bevrediging hunner zeer geringe behoeften. Ook hier is slechts wisselwerking: waai- door toenemende cultuur die behoeften grooter worden, ontstaat van zelf de noodzakelijkheid van meerder inkomen door meerderen arbeid, vooral door arbeid van den man, naast dien van de vrouw, die nu zoo vaak nog alleen de handen heeft uit te steken, terwijl de „heer der schepping" absoluut niets doet. De eenmaal opgewekte lust tot meer arbeid is ook een noodzakelijk vereischte om door emigratie uit centra van te dichte bevolking tot eene meer gelijkmatige verspreiding der werkkrachten over de kolonie te kunnen geraken. Ook hier kan de mijnbouw veel doen, door het invoeren van contractkoelies, die zich soms gaandeweg aan hunne nieuwe woonplaats gewennen, als men zich in deze richting bijzondere moeite geeft. Deze algemeene invloed, die den mijnbouw in zoo hooge mate toekomt bij het oirbaarmaken en het tot verdere ontwikkeling brengen van een nog maagdelijk land, wettigt dus alleszins de belangstelling der Regeering. Daarnaast kan ook het directe belang van de schatkist, waaraan zoo hooge eischen gesteld worden juist bij het openen van een groot koloniaal rijk, in hooge mate door den mijnbouw gediend worden, hetzij dan dat deze rechtstreeks gedreven wordt van gouvernementswege, hetzij dit geschiedt door de particuliere nijverheid, wat bij eene billijke regeling eveneens belangrijke indirecte baten kan brengen. Wat was onze koloniale schatkist zonder de tinwinningen op Banka en Billiton ? Er is voor een Gouvernement dus alle aanleiding om de belangen van den mijnbouw te behartigen en te ondersteunen, zoowel door eene practische mijnwetgeving, als door het onderhouden van een goed georganiseerden dienst, die door doelmatige verkenningen of zélfs opsporingen meer of minder ver doorgevoerd, naar gelang van het daarbij beoogde doel, de wegen voor den mijnbouw tracht te effenen. Dit geschiedt tegenwoordig dan ook door alle Regeeringen, die op beschaving aanspraak mogen maken. In deze Kolonie is deze taak opgedragen aan het Mijnwezen, en het is de vraag * Dit zal trouwens weldra weder geschieden, wanneer de ongeveer gereed zijnde beschrijvingen van de resultaten der onderzoekingen van Toblee, Moerman en Hövia in Sumatra zullen worden gepubliceerd, verhandelingen, die ook veel bevatten, dat van practisch belang is voor de particuliere nijverheid. Ook de oudere werken en publicaties van Veebeek, Fennema, Hooze, Wing Easton e. a. hebben den particulieren mijnbouw veel gegevens verschaft voor voortgezet onderzoek en de eerste aanleiding gegeven tot vergunningsaanvragen en latere concessies. 7 welke methode, organisatie en werkwijzen het meeste stroken met de moderne behoeften, die aanleiding is geweest tot het mij opgedragen advies. 2. Drieledig doel van verkenningen en opsporingen van gouvernementswege. De eerste vraag derhalve, die rijst bij de uitwerking dezer taak, is die naar het juiste doel, waarmede verkenningen en exploraties kunnen worden ondernomen. Bij opsporingen naar delfstoffen van Staatswege kan, in tegenstelling met particuliere exploraties, dit doel van zeer verschillende strekking zijn. Op de eerste plaats kan men beoogen door opsporingen van Staatswege de particuliere mijnindustrie in het algemeen te bevorderen en tegelijkertijd zooveel mogelijk in het algemeen belang te leiden in economisch goede banen. Iets dergelijks geschiedt bijv., meer of minder ver doorgevoerd, door de geologische diensten in de Vereenigde Staten, Britsch-Indië, verschillende Staten van het Gemeenebest Australië, Zuid-Afrika, enz. Men kan hierbij echter verder gaan en zich niet er toe bepalen den particulieren mijnbouw in economisch goede banen te leiden, maar ook zorgen daardoor zich zekere Begeerings-controle te verschaffen, tén einde te voorkomen, dat de mijnbouw zich ga bewegen in eene richting, die uit diverse politieke overwegingen niet zoude strodken met het algemeen belang, een gevaar dat bij mijnbouw geenszins denkbeeldig is en waarvan zich elders leerzame voorbeelden hebben voorgedaan. Op de tweede plaats zoude het denkbaar zijn, dat men met opsporingen van gouvernementswege een gelijk doel zou beoogen als eene particuliere exploratieonderneming, nl. daarmede winst te behalen voor de schatkist, minder doordat men de gevonden ontginbare delfstofafzettingen ook van Staatswege in exploitatie neemt, dan wel door de latere ontginning aan de particuliere nijverheid over te laten, waarbij de Staat als „vinder" natuurlijk bijzondere voordeelen zal trachten te bedingen voor de schatkist, hetzij in ééns, hetzij in den vorm van participatie, periodieke uitkeeringen, royalties, of in welken vorm ook. In het laatste geval beoogt de Regeering dan allicht ook nog weder als nevendoel nog de noodige controle te behouden, ten einde te voorkomen, dat de mijnbouw in banen geraakt, die niet in het algemeen belang geacht worden. Ten slotte kan beoogd worden minder met het opsporingsbedrijf zelf winst te behalen, dan wel deze exploraties te ondernemen met het speciale doel een óbject te vinden voor te stichten nieuwe Staats-exploitatie-beclrijven, wier doel weder kan zijn öf bloote „business", dan wel het behartigen van speciale politieke of andere belangen, meer of minder afgezien van winst, al zal natuurlijk deze laatste steeds welkom blijven. 3. Zyn deze doeleinden in het algemeen voor verwezenlijking vatbaar? Alvorens een opsporingsdienst volledig kan worden georganiseerd, dient vast te staan welk doel daarmede wordt nagestreefd, of het belang voor het algemeene nut het werk voldoende motiveert en de beoogde doeleinden in het algemeen voor verwezenlijking vatbaar zijn. Hierbij is in het oog te houden, dat het doel geenszins voor alle delfstoffen hetzelfde behoeft te zijn, maar bijv. voor metalen als goud, zilver, koper, tin, enz. het algemeene belang een andere politiek kan eischen dan voor fossiele brandstoffen als steenkolen en petroleum, of eventueel voor ijzer. Zelfs kan ik mij denken, dat men voor enkele speciale metaalafzettingen, die zich meer bijzonder leenen tot eene regelmatige ontginning op groote schaal, als bijv. alluviaal goud of tin, zich een ander doel voor oogen kan stellen, dan inzake de meer wisselvallige en veelal op kleinere schaal voorkomende afzettingen dierzelfde metalen in ertsaderen. Het spreekt ook vanzelf, dat de met eene dergelijke actie van gouvernementswege beoogde doeleinden slechts dan voor verwezenlijking vatbaar zijn, wanneer zij met gezond verstand en het noodige overleg worden nagestreefd, maar dan zal zulks — naar mijne besliste meening — ook zeer stellig het geval zijn. Men komt in de twistliteratuur over de voor- of nadeelen van Staatsexploratie, of -exploitatie tegenover particuliere opsporing en ontginning van mijnen, niet zelden lange betoogen tegen, waarin tegen „staatsexploitatie" in het algemeen gewaarschuwd wordt en in even algemeene termen betoogd wordt, dat zulks noodzakeüjk tot decepties moet leiden. Br zoude zulks gaarne ook mijnerzijds beamen, wanneer deze zaak zoo eenvoudig ware, als bijv. nog onlangs in een artikel in de Indische Gids (van Dec. 1913) 8 werd voorgesteld, waar het door het Indische gouvernement beoogde doel, wel meer tendentieus dan waar, zoo maar als volgt werd samengevat: Iste stadium: het Gouvernement laat delfstoffen van allerlei aard opsporen; nde stadium: het sorteert de gevonden delstoffenafzettingen in drie categorieën: a. „goede" mijnen, b. „middelmatige of twijfelachtige" mijnen, c. „waardelooze" mijnen; nide stadium: de Staat gaat over tot exploitatie van de mijnen van groep a; groep b. wordt overgelaten aan de particuliere industrie, maar onder meer bezwarende voorwaarden dan tot dusverre; groep c. wordt overgelaten voor wat zij is, m. a. w. blijft open voor gegadigden onder normale toepassing van de mijnwet. Ja, als. het zoo ware en als de voorstanders van een verhoogd aandeel van het gouvernement in den mijnbouw nu heelemaal dwaas waren, zoude de steller van dat artikel, waar hij dit fraais verder uitspint, zeer zeker gelijk hebben, dat een dergehjk streven op niets zou uitloopen, maar eenig verstand schuilt ook nog in het andere kamp! Men moet juist niet spreken van Staats-exploratie of -exploitatie zoo maar in het algemeen, maar in het oog houden, dat het juist niet in de bedoeling mag liggen zoo maar delfstofafzettingen „van allerlei aard" op te sporen en daarvan juist de beste, de meest winstbelovende, te gaan exploiteeren van Staatswege, doch dat men integendeel, a priori moet overwegen welke soorten van delfstofafzettingen, hetzij terwille van het fiscale, hetzij om eenig meer politiek doel, speciaal de aandacht van het Gouvernement eischen en dan nog in welke mate en met welk einddoel. Deze vragen wü ik in het vervolg van dit eerste, en verder, met name in het tweede hoofdstuk, bijzonder met het oog op Indië natuurlijk, nog nader uitwerken, waarbij wij zullen zien dat — althans mijnerzijds — geenszins geadviseerd zal worden tot algemeene exploratie en exploitatie van al het „beste" van staatswege, maar"dat juist zal aanbevolen worden zeer belangrijke groepen van delfstofafzettingen vrijwel geheel over te laten aan het particuliere initiatief, hoogstens ten deze — en dan nog voor een deel ter aanmoediging van het particulier initiatief — eenige verkenningen van gouvernementswege uit te voeren; dat nopens andere delfstofafzettingen echter zal worden geadviseerd tot gouvernementsexploratie als regel (dan wel door particulieren krachtens exploratie-contracten), zonder dat daaruit noodzakelijk exploitatie van staatswege behoeft te volgen, terwijl eindelijk slechts een derde categorie van zeer speciale delfstofafzettingen in aanmerking komt voor exploratie van gouvernementswege, van den aanvang af geheel met het oog op de vestiging van toekomstige staatsbedrijven, wanneer afzettingen van voldoende belangrijkheid mochten worden aangetroffen. 4. Economisch belang van fossiele brandstoffen in den modernen tyd. Later zal, als gezegd, uitvoerig worden nagegaan welke gouvernementsbemoeiingen het meest doelmatig te achten zijn voor verschillende categoriën van delfstofafzettingen. Vooraf wil ik echter reeds hier op eene recente ontwikkeling wijzen van eenige bijzondere, ook vooral voor Indië belangrijke takken van mijnbouw, die door hun zeer bijzonderen invloed op de ontwikkeling van het geheele moderne leven niet slechts een economische factor van den eersten graad geworden zijn, maar ook een groote politieke rol zijn gaan spelen. Ingevolge daarvan is vooral aan een speciale groep van delfstofafzettingen, die wij kunnen samenvatten als de fossiele brandstoffen, zeer bijzondere aandacht te wijden. Steenkolen en aardolie toch spelen een steeds grooter wordende rol in de wereldhuishouding en worden ingevolge van dien reusachtige factoren in de industrieele, zoowel als de politieke ontwikkeling van een land. De Regeeringen gaan er dan ook meer en meer toe over hieraan hunne bijzondere aandacht te wijden, ze zelfs, als in Nederland en Duitschland, tot een object te maken van rechtstreeksche staatszorg. Dit kon in deze beide landen nog, omdat hier groote nieuwe kolenvelden ontdekt waren, die nog niet in hun geheel door verkregen rechten tot particulier eigendom waren geworden. België sloeg een gelijken weg in inzake de nieuwe kolenvelden in de Kempen, waar eveneens groote oppervlakten voor den Staat zijn gereserveerd, afgezien van hunne latere bestemming. Op gelijke wijze handelt Roemenië met een belangrijk gedeelte van de aardolie-afzettingen. Duitschland en Nederland zijn zelfs reeds een stap verder gegaan en hebben ook de 9 ontginning van kolenvelden van Staatswege op uitgebreide schaal ter hand genomen. In een koloniaal rijk schijnt het nog van meer gewicht een soortgelijken weg in te slaan en ten minste de productie dezer stoffen onder controle te houden. Dit geschiedde dan ook reeds in het Britisch East Africa Protectorate (1913) en de Duitsche Kolonies: Deutsch Ost Afrika, Togoland, Kamerun, Deutsch Südwest Afrika, Deutsch Neu-Guinea, Deutsches Südsee Schutzgebiedt (alles tusschen 1906 en 1909). Waarom zulks ten onzent gewenscht is en hoe dit in onze kolonie kan bereikt worden, zal hieronder nader uiteengezet worden. Vooraf wil ik nog iets nader ingaan op het voorkomen van fossiele brandstoffen in Nederlandsch-Jndie en het economisch belang hiervan, en daarna nog enkele beschouwingen geven betreffende twee andere delfstoffen: ijzererts en goud, die mede een belangrijke rol spelen in de wereld-economie. Aardolie. Indië is rijk aan fossiele brandstollen. Indische petroleum en petroleumderivaten spelen gelukkig nog steeds onder Nederlandsche opperleiding, reeds een groote rol op de wereldmarkt, terwijl de groote productie (in 1911: 1670 668 ton ruwe olie, en in 1912: 1 478 132 ton) nog steeds voor uitbreiding vatbaar is. Onze kolonie is een der belangrijke petroleum procudeerende gebieden van de wereld en zal dit nog geruimen tijd kunnen blijven, gelijk uit onderstaande korte samenvatting van de olieafzettingen kan worden afgeleid. Petroleum komt in Indië voornamelijk in de geologisch betrekkelijk jonge afzettingen van het Tertiair voor, en wel zoowel in het Palaeogeen, als in het Neogeen. Men kan de bekende voorkomens als volgt kortelings opsommen: Langs de geheele Oostkust van Borneo bevat het uitgestrekte tertiairgebied vanaf de Engelsche grens in het Noorden: de eilanden Sibitik, Noenoekan, Mandoel, Banjoe en Tarakan, aan de Mahakkan: Sanga Sanga en 60 K.M. zuidelijker bij Balik Papan, tot aan Laboean in Zuid-Borneo, belangrijke olievelden, die eerst ten deele voldoende geëxploreerd of in ontginning zijn. De olie schijnt zoowel in het Mioceen als in het Eoceen voor te komen. Van West-Borneo is tot dusverre geen olie bekend, doch het Eoceen komt hier over groote uitgestrektheid voor. Langs de geheele Oostkust van Sumatra van Atjeh en Perlak tot Djambi en Palembang komt in het tertiairgebied aardolie voor; ten deele zijn hier reeds zeer belangrijke ontginningen, grootendeels is het gebied echter nog niet in exploitatie, of zelfs (als de landschappen Siak en Indragiri) nog ongeëxploreerd. Deze aardolie welt op uit verschillende niveau's in het Mioceen. Aan de Westkust zijn enkele minder belangrijke plievoorkomens gesignaleerd in het Eoceen, aan de Soengei Madi bij Kota Baroe en in Kollok ten Westen van het Singkara-meer, die waarschijnlijk weinig of geen technische toekomst hebben; de tertiaire eilandenreeks bewesten Sumatra biedt echter weder meer kans op het voorkomen van ontginbare aardolie. Ook op Java komt aardolie in het Mioceen voor, maar treedt alleen geconcentreerd op op voldoenden afstand van de vulkanische centra en in gebieden, die niet te sterk door breuken gedisloceerd zijn. Omtrent het stellig voorkomen van olie in het Oosten van den Archipel: Ceram, * de Molukken, en vooral Nieuw-Guinea en aangrenzende eilanden, bestaan nog slechts weinig samenhangende, maar niet onbelangrijke aanwijzingen en waarnemingen. Het schijnt geenszins onwaarschijnlijk, dat met name langs de Noordkust van NieuwGuinea en aangrenzende eilanden nog belangrijke olievelden te wachten zijn. De aandacht zij er verder op gevestigd, dat men tot dusverre in Indië de olie alleen gewonnen en gezocht heeft in de anticlinalen van geplooide gebieden en, althans voor zoover mij bekend, wel wat te weinig aandacht gewijd heeft aan ongeplooide maar hellende tafel-gebieden, die soms elders, gelijk bijv. in een deel van Roemenië, zeer productief zijn gebleken. Dergelijke tertiaire hellende tafels komen bijv. voor langs de Zuidkust van Java. * In tegenstelling met andere Indische vindplaatsen welt de olie hier, als ook op Timor, uit een triassisehe flysch-formatie op, die waarschijnlijk als het primaire moedergesteente van deze olie te beschouwen is, al is — wegens de hier aanwezige of vermoede overschuivingsbladen — herkomst uit een tertiair autochtoon niet volkomen uitgesloten. 10 De Indische petroleum is van zeer verschillende samenstelling: sommige voorkomens zijn buitengewoon rijk aan lichte koolwaterstoffen, met name de thans zoo belangrijke benzine; andere bevatten veel paraflne, terwijl in Noord-Oost Borneo een eigenaardige zware aardolie voorkomt, die zonder meer rechtstreeks een zeer goede stookolie levert voor de scheepvaart (Tarakan,. enz.), en daardoor zeer bijzóndere aandacht verdient, te meer waar gelijksoortige olievoorkomens mogen verwacht worden in de anticlinaal geplooide, gelijk gebouwde eilanden Sibitik, Noenoekan, Mandoel en Banjoe, zoomede op het vasteland bezuidwesten deze eilanden. Over de groote belangen, bij de petroleum-industrie betrokken, en de groote rol, die zij speelt in het moderne leven, behoef ik niet veel woorden te verspillen. Wij behoeven slechts te denken aan de pogingen, die het Duitsche Rijk nog steeds doet, om zich te ontworstelen aan de knellende tyrannie van een oppermachtigen vreemden (Amerikaanschen) olietrust! Waar tot voor 20 jaren de ruwe petroleum schier alleen werd verwerkt op lampolie, voorziet deze industrie thans in een onafzienbare reeks van producten, die allen meer of minder onmisbaar en voorloopig onvervangbaar zijn: van verschillende qualiteiten van petroleum-aether en benzine, langs licht-olies, smeeren diesel-olies, tot allerlei vaste producten als paraffine-kaarsen, vaselines, schoensmeer en ledervetten, om niet te spreken van de residu's: vloeibare brandstof voor industrieele en defensie-doeleinden. Dit laatste punt is wel een der allergewichtigste. Hieronder op blz. 12 bespreek ik dit nog uitvoeriger. Indische steenkolen. Naast petroleum, bergt Indië enorme hoeveelheden kolen, weliswaar geen echte steenkolen uit den carboontijd, doch in elk geval tertiaire kolen van soms opvallende eigenschappen, die eene onmetelijke hoeveelheid arbeidsvermogen in zich opgesloten houden. Reeds voor vele jaren waren enorme afzettingen van palaeogene, zoowel als van neogene kolen in Indië bekend. De ingenieur bij het Mijnwezen J. A. Hooze geeft er reeds een uitvoerig overzicht van in het Tijdschrift van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van 1892 (blz. 129—160); sedert is onze kennis nog uitgebreid, al hadden geen verdere omvangrijke opsporingen door het Mijnwezen plaats. De palaeogene kolen komen voor op Sumatra, Java, Celebes, Nieuw-Guinea, maar vooral op Borneo, en daar in enorme, ten deele nog zeer weinig bekende afzettingen. „In het bekken van den Barito en dat zijner nevenstroomen Kapoeas, Moeroeng en Kahajan" — schrijft Hooze — „strékt zich de Eoceenformatie uit ter weerszijden van hunne uitmondingen in de Javazee en tot aan den equator, aldus het stroomgebied dezer rivieren over twee lengte- en breedtegraden omzoomende en overal,/naar het schijnt, de onderste zandsteen-etage met pekkolen bevattende, doch niet overal, en vooral niet in het Zuidelijk gedeelte, vergezeld van de twee bovenste etages. (Deze zijn, volgens Veebeek, een middelste mergel- en een bovenste nummulietenkalk-etage, beide. zonder kolenlagen). Van dit onmetelijke kolenterrein is het zuidelijke gedeelte van den oostelijken vleugel, nl. in de afdeeling Martapoera, tusschen de rivier Riam Kiwa en de Java-zee het best bekend. Het aantal kolenlagen wisselt hier af tusschen 6 en 11 waarvan meestal 2 of 3, hoogstens 6, genoegzaam zwaar zijn voor ontginning." Hier werd in 1846 de gouvernementsmijn Oranje-Nassau geopend; de kolen waren bestemd voor de Marine, doch waren hiervoor niet geschikt, zoodat de ontginning — mede ingevolge van plaatselijke onlusten — weer gestaakt werd. De palaeogene kolen komen soms in zéér zuivere banken voor (Ombilin bijv.) en staan dan physisch niet achter bij echte steenkolen, met name daar waar zij eenigszins gemetamorphoseerd zijn, wat nog al eens voorkomt. Goede kolen uit het ondereoceen bevatten slechts 3—5, hoogstens 7 pet. water en ontwikkelen een warmteeffect van 7000, soms bijna 8000 calorieën. Li jongere etages gaan deze kolen dan meer en meer over in echte bruinkolen: zij bevatten in 'het Mioceen 9—15 pet. water, met hun geringeren ouderdom in het Plioceen stijgt het watergehalte tot ver over 20 pet. en wordt de kool echte ligniet, eindelijk bijna veen. De jong-tertiaire kolen vindt men in bijna alle neogene afzettingen, die in onzen Archipel, gelijk men weet, zulk eene enorme uitbreiding hebben. Met 11 name de Oostkust van Borneo is enorm rijk aan jongere kolen, vooral aan den mond van de Koetei-rivier, waar miocene kolen in tal van lagen boven elkaar voorkomen, waarin het watergehalte van 10 tot 18 pet. opklimt. De voorraad aan kool op tal van punten langs deze kust, als bijv. aan de Berau-rivier, is kolosaal groot. Er is geen twijfel aan, of eene nadere verkenning zal hier een zeer uitgebreid kolenveld, met op verschillende punten goed bereikbare lagen seriën doen kennen. De petroleum-exploraties in ditzelfde gebied vermelden schier overal deze kolen. Nu is het wel waar, dat een aanmerkelijk deel der Indische kolen echte bruinkolen zijn, waarvan het meerendeel voor de industrie tot dusver weinig of niet geschikt is. Ook diegene, die als „steenkool" te beschouwen zijn, met name de palaeogene kolen, zijn tot dusverre nog slechts op enkele punten met meer of minder succes in ontginning gebracht (Ombilin, Poeloe Laoet). De kwaliteit zelfs der palaeogene kolen is in vele gevallen niet goed genoeg om ze geschikt te maken voor industrieel gebruik: bij de neogene bruinkolen komt dit nog veel minder voor. Indische kolen niét waardeloos. Dit wil echter volstrekt niet zeggen, dat er geen- plaats zoude zijn voor meerdere kolenontginningen in Indië. Zelfs al laat men de hieronder uitvoeriger te behandelen destillatie der steenkolen in het midden en beschouwt men de kool eenvoudig als brandstof, is er voor goede steenkool, van eene kwaliteit, die bij de exceptioneel goede Ombilinkolen niet teveel achter staat, nog afzet genoeg. Het komt er slechts op aan, dat men gunstig gelegen, goede kolen lagen uitzoekt, zonder te hoog asch- of zwavelgehalte, niet neigend tot zelfontbranding of te gemakkelijk uiteenvallend, en ontginningen opent op voldoende schaal om aanloopende kolenboten zonder te veel tijdverlies snel eene lading te kunnen bezorgen. Dat er voldoende vraag bestaat naar goede kolen in Indië (en die zijn er, ook buiten het voorkomen te Sawah Loento) moge blijken uit onderstaande cijfers, die mij welwillend door de betrokken verbruikers ter beschikking gesteld werden. A. de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij * gebruikt eene groote hoeveelheid kolen, naar een reeks, die veel sneller stijgt dan haar verbruik van Ombilinkolen: m j.„„, u -i • * ,m» -.r n Verbruik Ombilin- Totaal verbruik in tonnen van 1016 K.G. kolen idem. 1908 .... 84250 44553 1909 .... 91755 50738 1910 .... 101925 51837 1911 .... 111813 .. ' 55425 1912 .... 116932 59016 1913 . ... 120000 ) — 1914 . . . . 136 000 > naar schatting — 1915 .... 159 000 ) — B. Voor de Maatschappijen „Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd" samen zijn deze cijfers, alleen reeds voor zoover in Padang gekochte kolen betreft: 1911 80 000 ton Ombilinkolen 1912 100 000 „ „ / 1913 150 000 „ „ C. De vraag naar Ombilinkolen bij de Staatsspoorwegen op Java kan voor de komende jaren op 200 000 ton worden gesteld. De Hoofdinspecteur, Chef van den dienst, antwoordde mij op mijne desbetreffende vraag: „dat het gebruik van Indische kolen bij de Staatsspoorwegen op Java afhankelijk is van de hoeveelheid, welke door de mijnen ter beschikking kan worden gesteld", m.a.w. de dienst zoude veel meer Ombilinkolen (of gelijkwaardige andere) kunnen gebruiken dan thans geschiedt, zoo zij slechts te krijgen waren. Dit blijkt uit de volgende cijfers der laatste jaren: * Hierbij is de Java-Australië-lijn uitgezonderd, waarvoor de kolen in Australië worden ingenomen. 12 Verbruik in tonnen. eekocht Contract. Soort brandstof. — — 1910. 1911. 1912. 1913. 1914. Ombilinkolen 84 431 70 080 32 695 — 30000 Australische kolen 18 510 26 016 66 730 108 000 148 000 Japansche kolen 7 909 16 407 26 909 14100 4 800 Poeloe Laoet kolen 364 15 485 15157 27000 25 000 Brandhout 41785 41368 34 841 nog niet ? bekend. Bij de Spoorwegen is dus onmiddellijk markt voor circa 150 000 ton Indische kolen, een cijfer dat in den laatsten tijd jaarlijks met een kleine 50000 ton steeg. Met betrekking tot het kolenverbruik is er echter nog een ander, in den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond tredend punt, dat men vooral niet uit het oog verliezen mag: de destillatie der steenkolen op ten deele zeer waardevolle veredelde producten, de fabrikatie van cokesstof-briquetten en last not least het probleem van de vloeibare brandstoffen uit steenkolen, dat alles met de destillatie der ruwe kool in verband staat. Men moet zich met het oog op dit alles wel zeer hoeden te meenen, dat de enorme voorraad, die Indië bezit aan zelfs als directe brandstof minderwaardige of ten deele onbruikbare kolen, een waardeloos object zoude zijn, dat de aandacht der Regeering niet verdient! Men zoude dezelfde fout maken als zij, die voor 20 jaren de Indische aardolie van weinig belang achtten, daar zij zoo weinig bruikbaar was, met name zooveel „waardelooze" benzine bevatte! In de volgende regels wil ik dit iets nader toelichten. Vloeibare brandstof. Zóó van algemeene bekendheid, dat het onnoodig is, dat ik er hier lang over uitweid, is de snel stijgende rol, die vloeibare brandstof speelt in de industrie, het transportwezen, de defensie, kortom op allerlei gebied. Zulks is trouwens zeer begrijpelijk, daar reeds alleen als brandstof beschouwd stookolie en verwante vloeibare koolwaterstoffen een 50 pet. grooter verdampingseffect ontwikkelen dan de beste kolen, zoodat 2 ton olie gelijk staan met 3 ton steenkolen. Bovendien is vloeistof vooral bij schepen zeer veel gemakkelijker te behandelen, te laden en onder te brengen, daar alle ruimten, die anders door hun vorm of afmetingen voor laadruimte onbruikbaar zijn, olie kunnen opnemen. Een ton olie neemt circa 38 kubieke voet ruimte in, tegen 45 voet voor één ton steenkolen; in rekening nemend, dat olie 50 pet. meer effect heeft, neemt .vloeibare brandstof dus slechts 55 a 60 pet. in van de ruimte van eene equivalente hoeveelheid steenkolen. Niet alleen bij de scheepvaart, maar zelfs bij de Spoorwegen brengt het stoken met olie voordeelen. De Russische, Roemeensche, Oostenrijksche (Gallicië), Centraal-Amerikaansche en Nieuw-Zeelandsche spoorwegen gebruiken ook allen reeds stookolie. De Mexican Railway Co. berekende over 1911 door het gebruik van stookolie $ 27925 bespaard te hebben; de Californische Spoorwegen over de laatste vijf jaren niet minder dan £ 8 000 000. Naast de besparing aan brandstof komt nog een groote besparing aan bedienend personeel, dat thans bovendien aan den kop, niet achter de locomotief kan geplaatst worden. Deze locomotieven worden bovendien zoo groot (37 M. lang bij 386 ton gewicht!), dat één stoker bij kolengebruik geheel onvoldoende zoude zijn. Het duidelijkst blijkt het voordeel echter nog steeds bij de scheepvaart, waar één stoker verscheidene vuren bedienen kan; alle schoonmaken der roosters en kolentrimmen vervallen. De „Lusitania" gebruikte voor de reis van New-Tork naar Liverpool (vóór de jongste buitensporige prijsstijgingen) voor circa f 50 000 olie, of ruim f 10 000 minder dan de kosten van kolen. Het voor het stoken, trimmen, enz. benoodigd personeel echter bedroeg bij oliegebruik 27, tegen 342 bij kolen, terwijl de meerdere passagiers en laadruimte, die bij olie-gebruik vrijkwam, eene waarde vertegenwoordigt van f 75 000 per reis. Het totale bij oliestoken tegenover kolengebruik verkregen voordeel beliep aldus niet minder dan f 90 000 per reis! 13 Een nog grooter voordeel wordt in den laatsten tijd verkregen door de snel toenemende toepassing van verbrandingsmotoren (Diesel e.a.), waarbij de olie niet eerst onder stoomketels verbrand wordt en daarna de ontwikkelde stoom de machines drijft, maar de vloeibare brandstof in de cylinders zelf verbrandt en rechtstreeks het arbeidsvermogen levert. Men bereikt met deze motoren reeds een practisch effect van 33—35 pet. van het in de brandstof gebonden arbeidsvermogen, terwijl de stoommachine theoretisch nooit meer kan bereiken dan 28 pet. *, in werkelijkheid echter thans hoogstens, bij de beste constructies, 16—18 pet. haalt, gemiddeld wel niet meer dan 10 pet., terwijl zelfs het gemiddelde effect der thans loopende locomotieven, die nog steeds het leeuwendeel van de kolenproductie verbruiken, niet meer zal bedragen dan 5—7 pet.! Einde 1911 waren reeds een groot aantal zeeschepen met Dieselmotoren in bouw, waaronder tankstoomers van 15 000 ton: verleden jaar waren de scheepswerven en macWnefabrieken zoodanig met dergelijke bestellingen overladen, dat de levertijd drie en meer jaren boven de normale moest verschoven worden. Naast deze verbrandingsmotoren nemen ook de explosiemotoren, vooral diegene die met benzine en equivalente lichte koolwaterstoffen gedreven worden, met name voor de thans reeds reusachtige automobiel-industrie, en de nog met te overziene toekomst der vlieg-techniek, een enorme vlucht. Hier bestaan constructies, waar de compleete machines bij een arbeidsvermogen van meer dan 150 P.K. nog geen K.Q. per paardekracht wegen! Men mag derhalve gerustelijk als vaststaand aannemen, dat het olie-verbruik in zijne verschillende vormen een steeds stijgende vlucht zal blijven houden. Dit is dan ook de reden, waarom allerwege de Regeeringen, met name die, welker landen aan zee gelegen zijn en langs dezen weg offensief dan wel defensief kunnen moeten optreden, zooveel bijzondere aandacht wijden aan de petroleum-industrie, die tot dusverre vrijwel uitsluitend in de behoefte aan vloeibare brandstof voorziet. Vooral geldt dit natuurlijk voor Regeeringen, binnen wier gebied (vooral koloniaal gebied!) de aardolie zelf voorkomt. Tekort aan vloeibare brandstof uit aardolie. Nu moet men echter vooral niet meenen, dat alleen de aardolie in de toekomst de bron kan blijven voor vloeibare brandstof, of wel dat het steeds meer in gebruik komen daarvan het belang der steenkolen ih de toekomst zal doen afnemen. Afgezien daarvan, dat voor tal van procédés, met name in de metallurgie en verdere chemische industrieën, steenkool en cokes steeds noodig zullen blijven, is te bedenken, dat er reeds thans een belangrijk tekort aan stook- en motorolie is, hoezeer de petroleum-industrie ook bloeit en allerwege met volle kracht werkt. De vraag is in de laatste jaren veel sneller geklommen dan de productie, met name de vraag naar stookolie voor , de scheepvaart, zoowel door de enorme voorraden, die allerwege de moderne oorlogsmarines inslaan, als door den snellen aanbouw van handelsvaartuigen, die voor oliestoken zijn ingericht. De geheele wereld produceert op het oogenblik (1912) ongeveer 47 250 000 ton petroleum, die echter geenszins alleen als vloeibare brandstof verstookt worden; daarnaast worden uit andere bron, in hoofdzaak destillatie van steenkolen, nog ± 7 750 000 ton vloeibare brandstof verkregen, zoodat een maximum van ± 55 000 000 ton stookolie beschikbaar zoude kunnen zijn, indien alle geproduceerde petroleum verstookt werd. Dit cijfer representeert echter nog eerst 5 pet. van de wereldproductie aan steenkolen! Hieruit springt reeds dadelijk in het oog hoe onmogelijk het op het oogenblik nog is veel van het kolenverbruik te vervangen door stookolie, hoe groot de voordeelen ook zijn mochten! Een practisch bewijs voor dit te kort is wel, dat dit jaar de Koninklijke Paketvaart Maatschappij zich genoopt zag de nieuwe groote stoomschepen der Java—Australie-lün, die voor vloeibare brandstoffen ingericht waren met groote kosten weer om te bouwen voor het veel minder voordeelige verstoken van steenkolen, omdat het met alleen met mogelijk bleek de leveringscontracten voor olie binnen redelijken tijd te vergrooten, doch deze zelfs op 50 pet. gereduceerd * Bij een temperatuur-interval van 140o C. tusschen ketel- en condensor-temperatuur. 14 moesten worden. Deze Maatschappij vreest binnen kort geheel van olie-stoken af te zullen moeten zien, omdat er tegen redehjke voorwaarden niet meer aan stookolie te komen is. Bij dit alles komt, dat de petroleum-voorraden der wereld in de verste verte niet zoo groot zijn, als die aan steenkolen: een kolenveld kan bij intensieve ontginning veelal voor honderden jaren steenkolen leveren *; de olievelden daarentegen hebben in den regel maar een levensduur van eenige tientallen van jaren: reeds thans is menig voor kort nog belangrijk olieveld uitgeput (Bustenari bijv.), of vertoonen andere (Baku bijv.) eene snelle vermindering van productie. Daarbij is de exploitatie van een olieveld gewoonlijk zoo veel eenvoudiger dan die van kolenvoorkomens, dat een petroleumvindplaats, hoe afgelegen ook, vrijwel dadelijk ontginbaar is, terwijl menig kolenveld om die reden nog op ontsluiting wacht. En toch is — als gezegd — de totale petroleumproductie nog slechts 5 pet. van de wereldproductie aan steenkolen! Het is dus reeds thans, en zeer zeker in niet zoo heel ver verwijderde toekomst nog meer, noodig met alle aandacht naar andere bronnen van vloeibare brandstof om te zien, dan alleen aardolie. Ten deele levert reeds thans de kolenmijnbouw vloeibare brandstof, als nevenproduct van de kolendestillatie voor cokesfabricage. Duitschland produceerde aldus in 1910: 822 617 ton teer en 87 214 ton benzol. Amerika verbruikt reeds thans per jaar 80 000 000 gallons ruwe teer als brandstof. Duitschland daarentegen verwerkt de ruwe teer verder op andere, ten deele zeer waardevolle derivaten, die echter voor een belangrijk deel weer vloeibare brandstoffen: benzol en teerolie (de laatste voor Dieselmotoren) zijn. De ruwe teerprijs steeg dan ook in 1912 met 100, soms zelfs 200 pet.; de Deutsche Teerproducten Vereinigung te Essen had einde 1911 nog enorme, sinds vele jaren opgehoopte voorraden van moeielijk verkoopbare teerolie, die in 1912 bijna geheel tegen stijgende prijzen konden worden afgezet. Steenkool als bron van vloeibare brandstof. Er wordt dus reeds thans eene aanmerkelijke hoeveelheid vloeibare brandstof uit kolen verkregen; de ontwikkeling staat daar echter in de toekomst zeker niet bij stil. De behoefte is zoo groot, dat in Frankrijk het ernstige voorstel gedaan is eene prijsvraag uit te schrijven van 500 000 francs voor een andere goedkoopere motorenbrandstof, dan de huidige steeds duurder wordende petroleum-derivaten met name benzine en Dieselolie. De aanvankelijke proeven van Diesel om vaste koolstof in ziïn motor te verbranden, hebben tot geen resultaat geleid; men blijft ook hier gebonden aan vloeibare brandstof. De thans bij de vercoking van kolen gebruikelijke procédés laten zich nog veel verbeteren: reeds een belangrijke stap verder is de vercoking bij lage temperatuur, onder aanwezigheid van waterdamp (Mónd-proces) en de daarbij verkregen hoogere productie aan stikstof (als amoniak), waarvan nog steeds 80 pet. bij de huidige procédés verloren gaat; verder denkt men reeds ernstig aan vercoking in een atmospheer van waterstof, om aldus eene veel hoogere productie te krijgen aan vloeibare koolwaterstoffen, m. a. w. meer vloeibare brandstof. Het schijnt vooral niet uitgesloten, dat de jongste katalythisclie procédés, volgens welke vloeibare koolwaterstoffen moleculair veranderd worden in vaste, ook omgekeerd — met name bij vercoking onder katalytbische actief gemaakte waterstof — kunnen worden toegepast, om zware koolwaterstoffen te veranderen in lichte, zelfs niet onmogeüjk vaste in vloeibare. Zoo dit gelukt, brengt het natuurlijk onmiddellijk eene algeheele omwenteling in de kolenindustrie. Aan deze belangrijke vragen wordt in Engeland en met name in Duitschland, welke beide landen (ook in hunne koloniën) vrijwel geen petroleum, maar enorme kolenschatten bevatten, voor welke dus het vraagstuk der vloeibare brandstoffen uit kolen steeds meer acuut wordt, met volle energie gearbeid. Het is een der hoofdpunten, zoo niet het hoofdpunt op het programma van het verleden jaar opgerichte, eerlang * De kolenvoorraden van Duitschland alleen reiken, zelfs bij flink stijgende productie, nog voor 1500 a 2000 jaren. 15 in werking komende groote laboratorium van bet Kaiser Wilhelm Institut für Kohlenforschung te Mühlheim, dat 700 000 Mark moet kosten en waar jaarhjks minstens 100 000 Mark zullen verwerkt worden. Waar theoretisch de weg reeds is aangewezen en de behoefte zoo enorm is, is de practische verwezelijking dezer vraag natuurlijk niets dan een kwestie van tijd, misschien slechts een zeer korten tijd. Welk belang heeft dit alles nu voor onze Indische kolenafzettingen? De Indische kolen zijn op weinige uitzonderingen na buitengewoon rijk aan vluchtige koolwaterstoffen („gas") en teer. * Met name voor het laatste zijn nog geen bepaalde cijfers bepaald, maar het énorme teergehalte is tijdens de proeven opvallend. Eene verdere * eigenaardigheid, vooral van vele Borneo-kolen, is het groote gehalte aan fossiele hars, die in bijna elk stuk als kleine glasachtige gele of bruine puntjes of in grootere knollen zichtbaar is. Bij de destillatie is dit natuurlijk sterk van invloed; het harsgehalte der oeceene Borneokolen stijgt, volgens Hooze, tot 2 pet. (bij Engelsche kolen bedraagt het hoogstens 0.1 pet.). Het is dus reeds thans de vraag of sommige, overigens nog niet wel bruikbare kolen, met name de zoo gunstig gelegen op de Oostkust van Borneo, niet met voordeel verwerkt zouden kunnen worden uitsluitend op de hoogwaardige nevenproducten: teer en de teerderivaten, zwavelzure- of ruwe ammoniak en cokes-briketten, de laatste vervaardigd uit de meestal poedervormige of althans zeer losse cokes dezer kolen met het eindresidu der teerdestillatie: pek, als bindmiddel. Te meer waar het geenszins uitgesloten schijnt, dat de jongere tertiairlagen, waarin een deel der kolen voorkomt, bovendien vuurvaste kleibanken bevatten, zoodat het kostbare vuurvaste materiaal voor de ovens ter plaatse kan verkregen worden. Dit laatste zoude bovendien in het Oosten een zeer waardevol exportartikel zijn. * * Welke verdere toepassingen het rustelooze zoeken naar vloeibare brandstoffen voor onze kolen nog zullen openen, is niet te voorzien, maar wel is het zeer waarschijnlijk, dat waterrijke jongere, zeer gas- en teerrijke kolen voor dergelijke procédés veel meer geschikt zullen zijn dan de magerder echte steenkolen uit den carboontijd. Hierop is reeds door niemand minder dan Prof. E. Fischee, den Berlijnschen chemicus gewezen; de beroemde kolenteer-chemicus Prof. G. KEtajcEK te Berlijn is van gelijk gevoelen, en stelt eveneens zeer groot belang in het vraagstuk der vloeibare brandstoffen uit steenkolen. Als dit * Gasgehalten van kolen van verschillende vindplaatsen in Nederlandsch-Indië (onderzocht aan het Hoofdbureau van .het Mijnwezen te Batavia): Koolmonsters afkomstig van': Laboratorium Register Deel: Gas % Ombilin VIH blz. 889 45.40 Poeloe Laoet VIII „ 659 . 45.50 Poeloe Laoet VIII „ 909 45.14 Poeloe Laoet VHI „ 909 47.46 Midden Sumatra, Sapoe IX „ 144 44.19 Midden Sumatra, Sapoe Idem. 43.72 Midden Sumatra, Karoe Idem. 41.32 Midden Sumotra, Karoe Idem. 38.75 Sumatra, Djambi, Sg. Antoi ...... VIII blz. 313 23.20 Sumatra, Djambi, Sg. Bringin VIII „ 317 37.52 Borneo, Laboean VIII „ 285 42.58 West Celebes, Podo IX „ 281 45.10 West Celebes, Batoekoe Idem. 56.44 Ceram V , 406 63.40 Timor, eiland Savoe, Mesare VHI „ 302 35.82 Zuid Nieuw Guinea IX „ 245 42.39 Zuid Nieuw Guinea IX „ 251 42.02 Noord Nieuw Guinea VIII „ 308 42.63 ** Reeds thans staat het vast, dat op Banka en ook op Java vuurvast materiaal voorkomt van de beste kwaliteit voor het maken van „chamottesteenen" en verdere apparaten. 16 in de praktijk wordt verwezenlijkt — wat onvermijdelijk schijnt — komen, onze Indische hólen op de allereerste plaats in aanmerking en opent zich voor deze Kolonie een nieuwe tak van grootindustrie. Het bestek van dit advies laat niet toe op dit alles veel dieper in te gaan, met name de moderne ontwikkeling en het belang van steenkolen-destillatie moeten hier verder onbesproken blijven. Ik verw'js hiervoor naar een in 1912 van mijn hand verschenen verhandeling: „de Steenkool en de kolenmijnbouw in den modernen tijd, eene technisch-economische studie". Hoewel hierin speciaal Europeesche toestanden in het oog gevat worden, bevat het toch veel, wat ook voor deze Kolonie van toepassing is. Het doel van dit advies is slechts met nadruk te betoogen, dat de enorme tertiaire kolenvoorraden van dezen Archipel allerminst zonder belang zijn, integendeel de Regeering zorg moet dragen reeds nu, zoolang men noch niet met het particulier initiatief in conflict komt, deze voorraden te exploreeren en aan zich te houden, ten einde daarover naar goedvinden te kunnen beschikken en ongewenschte invloeden te kunnen weren. In nadere bijzonderheden behoef ik voor iemand, die van de laatste ontwikkeling van dit vraagstuk op de hoogte is, niet te treden. 5. Ijzerertsen. Naast fossiele brandstoffen noemde ik op blz. 9 ijzer en ook goud. IJzer is op de wereldmarkt in den modernen tijd mede een groote factor geworden. Wij weten nog zeer weinig inzake het voorkomen van ijzerertsen in den NederlandschIndischen Archipel. Vooropgezet zij echter, dat het rijke en gemakkelijk winbare, niet te ver van de kust gelegen ertsen moeten zijn, willen zij met winst ontgonnen kunnen worden en bijv. kunnen concurreeren met de ideale ertsen van Scandinavië (die te Kirunavaara bijv. met 60 pet. ijzer, slechts ƒ1.80 aan productie kosten, en na ongeveer ƒ5.50 transportkosten, in Duitschland f 11.— tot f 15.— per ton opbrengen). Eene groote ijzerindustrie, die de ertsen in Indië zelf zoude versmelten en het gewonnen ijzer verder verwerken, schijnt mij in de eerste toekomst wel nauwelijks te verwachten en in elk geval niet wel denkbaar in een dergelijken omvang, dat bijzondere voogdij van het Gouvernement om redenen van algemeen belang geboden zouden kunnen zijn. Eventueele ijzerertsgangen kunnen voor Indië wel nooit belangrijke beteekenis hebben en evenmin andere dan vrij hooggradige ertsen, met 50 pet. en meer ijzer. Men kan zich de mogelijkheid denken van het voorkomen van magmatisch uitgescheiden ertsen, die in groepen als onregelmatige ertslichamen in basische eruptiefgest eenten kunnen voorkomen, of wel van contactafzettingen, vooral in kalksteenen in de nabijheid van zure eruptiva; de eerste groep omvat echter zelden afzettingen van groote uitgestrektheid en is veelal te sterk door titaan verontreinigd (dat tot 1 pet. studiejaar zouden verkrijgen, acht ik voor de Indische praktijk echter geheel onafdoende. Een ingenieur-geoloog 64 daarentegen, die werkelijk op de eerste plaats geoloog is, is ook voldoende onderlegd om Casu quo, de noodige praktische oefening vooropgezet, geologisch werk van zuiver wetenschappelijken aard ter hand te nemen. Wanneer men verder ook de opleiding van de mijningenieurs wil specialiseeren, dan zoude ik het rationeeler vinden niet te splitsen in „erts- en koleninijnbouwingenieurs", maar in mijningenieurs al dan niet met meer uitgebreide studie op chemisch-technisch gebied. De mijnbouwtechniek bij kolen of ertsen is niet zoozeer afwijkend, maar wel de ook tegenwoordig zoowel bij den kolenmijnbouw als bij den ertsmijnbouw verlangde aanmerkelijke kennis van de verdere chemische behandeling van het product. Deze laatste splitsing onder de studeerenden voor mijningenieur is wellicht voldoende door te voeren alleen in het 5de studiejaar. Bij de splitsing tusschen mijningenieurs en geologen is zulks echter — als gezegd — beslist onmogelijk; dit moet reeds veel vroeger geschieden, daar het bij den practischen veldgeoloog (en dien vraagt Indië) beslist noodzakelijk is, dat hij onder leding, dus reeds in zijn studiteit, praktijk .opdoe in het veld, een praktijk die veel buitenlandsche reizen vereischt, daar de bodemgesteldheid in Nederland veel minder gelegenheid biedt tot practische oefening, dan zulks tegenwoordig voor de technische mijningenieurs, althans voor den kolenmijnbouw, het geval is. Samenvatting der conclusies van paragraaf 2. De gevolgtrekkingen, waartoe het betoog dezer paragraaf leidde, kunnen dus ten slotte als volgt worden samengevat: 1. Er geschieden „verkenningen" en „opsporingen"; zooveel mogelijk de eerste voorafgaande aan de tweede, zonder dat men echter aan dezen regel absoluut gebonden zij; de resultaten worden bewerkt aan een centraal hoofdbureau; 2 Zoowel bij „verkenningen" als bij „opsporingen" is hoofddoel het belang van de praktijk, wat echter kan en moet onder behoorlijke behartigiging van de belangen der wetenschap en in elk geval geschiede op wetenschappelijke wijze; 3. Bij deze werkzaamheden behoeft geenszins uitsluitend gebruik gemaakt te worden van wetenschappelijk gevormde personen, maar is er zeer ruime plaats voor in de praktijk gevormde prospectors en ander hulppersoneel, mits onder wetenschappelijke leiding; 4. De werkkring van „müningenieurs" en „geologen" laat zich theoretisch niet scherp onderscheiden; de leiding van den dienst behoort bij de keuze van het personeel, dat met eenigerlei taak zal worden belast, echter wel degelijk rekening te houden met de speciale kundigheden en in de praktijk verworven ervaring, hetzij als geoloog hetzij als mijningenieur; als leiders van grootere voorloopige verkenningen van onbekende gebieden zijn praktisch zeer ervaren veldgeologen noodig, bij opsporingen in engere districten is te handelen naar de omstandigheden en den aard van het werk vereischen; met topographisch werk vertrouwde personen zijn niet te missen; 5. Men kieze voor het personeel te velde in elk geval physiek krachtige persorxen, terwijl over den gezondheidstoestand van het personeel met bijzondere zorg worde gewaakt; 6 Ten einde te bereiken, dat de dienst in staat zij zooveel mogelijk te werken met Nederlandsch wetenschappelijk personeel, zij de opleiding van mijningenieurs en geologen in het moederland zoodanig, dat voldoende rekening gehouden wordt met de eischen van den Indischen dienst en de voorbereiding daartoe worde aangemoedigd; er moeten worden opgeleid speciale „ingenieur-geologen", naast in eenige verschillende richtingen gespecialiseerde „mijningenieurs", evenwel met eenige geologische kennis; aan uitsluitend academisch gevormde geologen, zonder eenige kennis van de techniek, is weinig behoefte. § 3. De organisatie van een geologisch-mflnbouwkundigen opsporingsdienst. Het Mijnwezen. Opsporingen, zoowel als geologische verkenningen en zelfs karteeringen worden in Nederlandsch-Indië sinds 1852 uitgevoerd door den dienst van het Mijnwezen, die op de vroegere bladzijden reeds herhaaldelijk genoemd werd, 65 Het is hier de plaats een kort overzicht te geven van de wordingsgeschiedenis van dit instituut, hetgeen men er zich van voorstelde en de veranderingen, die het ondergaan heeft. Geschiedenis. In de 17*» en 18« eeuw werden door de Oost-Indische Compagnie herhaaldelijk pogingen gedaan om zich den delfstoffelijken rijkdom van den archipel ten nutte te maken, zonder dat daarbij ooit van eene bepaalde organisatie sprake is geweest. Als voorbeelden zouden de tusschen 1722 en 1791 met den sultan van Palembang gesloten verdragen omtrent de levering van het van Banka afkomstige tin en de in 1682 genomen proeve ter exploitatie van eene goudmijn te Seluda (Salida) met Saksische mijnwerkers genoemd kunnen worden, welke proef mislukt is door het uitsterven van het personeel. Na 1820, ten tijde van de uitbreiding en bevestiging van het Nëderlandsche gezag m den archipel, begon de belangstelling in den delfstoffelijken rijkdom welke aan het einde der 18*» eeuw door het opheffen der Oost-Indische Compagnie en den algemeenen politieken toestand was verflauwd, weer te herleven. Nagenoeg alles, wat toen verricht werd, geschiedde van gouvernementswege: de arbeid aan de tinmijnen te Banka werd hervat; oude contracten van goudlevering met radja's op Noord-Celebes werden vernieuwd; de diamantmijnen van Landak werden onder Gouvernementsbeheer gebracht; de Regeering ving aan met mijnbouwkundige opsporingen, of liever onderzoekingen Voorbeelden hiervan zijn het onderzoek naar tin op de Karimon Eilanden en Billiton naar koper op Timor, naar steenkool op Java, Sumatra en Borneo. Reeds toen was de' aandacht van de Regeering speciaal op de steenkolen gevestigd wegens het politieke belang Dat men echter aan de onderzoekingen dier dagen niet al te veel waarde moet hechten, moge blijken uit het resultaat van het door Dr. J. H. Ceoockewit uitgevoerde onderzoek naar tin op Billiton, waarvan een uittreksel voorkomt in het Koloniale Verslag van 1851; er staat woordelijk: „Ik durf zeggen, dat het zeker is, dat het eiland Billiton geen tinerts in deszelfs bodem bevat ; ik besluit daartoe 10' 2° ' 3°- omdat met groote zekerheid geologisch bewezen kan worden, dat Billiton geen tinerts aan deszelfs oppervlakte kan bevatten" (!). De hulpmiddelen, waarover men toen ter tijd beschikte, waren vrij gering en men moest zich veelal met ten eenen male ongeschikte werkkrachten vergenoegen. In 1843 stelde de Gouverneur-Generaal Mr. P. Merkus voor om in het belang der tmexploitatie op Banka, eenige practische mijnwerkers, zoo noodig buitenlanders uit te zenden. Ongeveer tegelijkertijd ging van den Minister van Koloniën J. C. Baud het voorstel uit om de pas opgerichte Koninklijke Academie te Delft dienstbaar te maken aan de opleiding van Nëderlandsche mineralogen. Dit denkbeeld vond ingang het voorstel-MERKus verviel en in 1850 vertrokken de eerste vier Nëderlandsche 'mijningenieurs naar Indië. Het particuliere initiatief trad voor het eerst op met diverse concessie-aanvragen kort voor 1850; de belangrijkste was wel het onderzoek van den luitenant ter zee Melvill van Caenbee tot afstand van een terrein groot 11 000 vierkante mijl (!) in JMoord-Celebes tot ontginning van goudmijnen. De behoefte aan eene regeling der den mijnbouw rakende zaken in de koloniën deed zich weldra gevoelen, ingevolge waarvan de Minister van Koloniën Ch F Pahud op 30 September 1850 aan den Koning een belangwekkend rapport met bijlagen indiende waaraan het volgende is ontleend: De maatregelen, die in 1843 waren verordend „ter verzekering van de Nëderlandsche territoriale rechten in Nederlandsch-Indië" bleken op zich zelf niet voldoende te zijn maar „aan de ijverige voortzetting van die maatregelen behoorde verbonden te worden eene krachtdadige exploitatie der rijke hulpbronnen, welke de Buitenbezittingen opleveren . De Regeering kon echter deze taak niet rechtstreeks op zich nemen, doch behoorde ten deze middellijk te handelen en zich te bedienen van den particulieren ondernemingsgeest, die moest worden opgewekt, geleid en beschermd in het daarstellen van koionisatiën en mijnontginningen. 5 66 Het waren vooral de mijnontginningen, waarop de meeste hoop gevestigd werd. Na eenige correspondentie tusschen het Departement van Koloniën en den Koning en een advies van den Gouverneur-Generaal werd in Februari 1850 eene commissie van deskundigen ingesteld, „ten einde deze aangelegenheid in het breede te behandelen . Deze commissie bracht 24 Juli 1850 rapport uit over de vraag: „of het nuttig kan worden geacht de tinmijnen op het eiland Banka in het bijzonder en de mijnen in Nederlandsch-Indië in het algemeen aan de particuliere industrie over te laten en zoo ia op welke wijze zulks zou kunnen en behooren te geschieden, ten einde het Gouvernement daarbij geen schade lijde, en den ondernemers tevens een billijk voordeel worde verzekerd"^ . . Wat betreft ijzer, steenkool, goud, koper enz. was de commissie eenparig van oordeel dat de particuliere ondernemingsgeest moest worden opgewekt;, ten opzichte van tin echter was de commissie verdeeld. Eenige leden adviseerden öf alle tmmijnen, öf in het geheel geene aan de particuliere industrie af te staan (men achtte namelijk, dat er een soort monopolie gevestigd moest blijven); anderen, wilden als proef alleen het eiland Billiton afstaan.' De weinige bekendheid van de Buitenbezittingen, zoowel met betrekking tot de mogelijke aanwezige ertsen, als ten opzichte van de statistiek, leidde de commissie tot het advies om van gouvernementswege vooral inzake de mineralogie, een algemeen onderzoek te; doen instellen; welk onderzoek naar het oordeel der commissie zou moetén omvatten: , „ , OT1 de gesteldheid van den bodem, in verband met den ertsrijkdom; den aard en geneigdheid der bevolking in verband met de mogelijkheid van ontginning zonder vreemde hulp; de topographische gesteldheid, de ligging ten opzichte van afscheephavens en den gezondheidstoestand der mijndistricten en de mogelijkheden van vervoer naar de kust. , , Verder wenschte de commissie, dat een speciaal onderzoek van slands wege zou worden ingesteld, telkens wanneer aanvragen om concessiën vóór den afloop van het algemeene onderzoek mochten inkomen. Ten slotte werden eenige algemeene vereischten gesteld, waaraan bij eene concessie-verleening diende te worden_ voldaam In overeenstemming met het advies der commissie kwam een Koninklijk Besluit van 24 October 1850 tot stand, „regelende do ontginning van delfstoffen bevattende bonden" en een Gouvernements Besluit van 3 Juni 1852, „regelende de verhouding en werkkring van de ingenieurs van de mijnen". Deze werkkring zoude ingevolge dit laatste besluit de volgende punten omvatten: a. geologische, mineralogische en mijnbouwkundige onderzoekingen; \ het ontwerpen en tot stand' brengen van al wat noodig is tot de Gouvernements-mijnontginningen en de daaruit voortvloeyende fabriekmatige inngtmgen; c het toezigt, van gouvernementswege, over de uitvoering van alle ontginningen van delfstoffen en daaruit voortvloeyende fabriekmatige inngtingen; d het vervaardigen van geologische kaarten en het verzamelen van delfstoffen; ]e. het opsporen van berigten omtrent geologie en mineralogie, waarvan het Gouvernement nog geene kennis draagt". - -' De ingenieurs en aspirant-ingenieurs voor de mijnen waren bovendien verplicht de ontginningen van delfstoffen en de daaruit voortvloeyende fabriekmatige inngdngen hlij door het Gouvernement, hetzij door. particulieren gedaan, met hunne mvaite dus reeds in 1852, wanneer men de uitvoering van eigem^ePgoguvernements-ontginningen en het toezicht er uit licht wat in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk werd omschreven als de t aa k van en modernen opsporingsdienst! Er behoeft niets aan veranderd te worden; het Besluit behoeft alleen te worden uitgevoerd. w.. WP7m mit. In 1863 werden de mijningenieurs tot een corps vereenigd. Het Mynwezen (mt gezonderd de tinmijnen op Banka) werd onder het beheer van den ™ Burgerlijke Openbare Werken gesteld, onder den naam Afdeeling Mijnwezen en onder leiding van een Hoofdingenieur, Chef der Afdeeling. 67 Het corps werd vastgesteld te bestaan uit 1 hoofdingenieur-chef, 12 ingenieurs van verschillende klassen en 2 adspirant-ingenieurs. In 1866 werd bepaald, dat het Mijnwezen tot het Departement van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid zou behooren. In 1873 kwam een volledige regeling tot stand van den dienst van het Mijnwezen. In het Koloniaal Verslag van 1874 stond hierover: „In de behoefte aan eene betere regeling van den dienst van het Mijnwezen, tot nog toe door verschillende verspreide bepalingen beheerscht, die deels onvolledig, deels verouderd waren, is door de Dadische Regeering voorzien". „In overeenstemming met de beginselen, gehuldigd in het Koninklijk besluit van 2 September 1873, waarvan de strekking is om particulieren tot mijnbouwkundige opsporingen en mijnontginningen in Nederlandsch-Indie aan te moedigen", is door het besluit van 31 December 1873 uitgemaakt, dat de opnemingen door het Mijnwezen te verrichten, zullen zijn van geologischen en geognostischen, dus van zuiver wetenschappelijken aard, terwijl slechts dan, wanneer dit door den Gouverneur-Generaal wordt noodig geacht, bijv. in die gevallen waarin het Gouvernement zich zelf eene mijnontginning voorbehoudt, eigenlijk mijnbouwkundige opnemingen worden uitgevoerd. Overigens is het de bedoeling,.dat de geologische en geognostische opnemingen niet dan hier en daar worden bewerkstelligd, al naarmate vermoed wordt, dat ergens nuttige mineralien of oliën te vinden zijn, maar dat zij geleidelijk en stelselmatig over geheel Nederlandsch-Indië plaats hebben". Volgens het Koninklijk besluit van 31 December 1873 omvat de dienst van het Mijnwezen: 1. De leiding en, waar noodig, het beheer van 's Gouvernements ontginningen van delfstoffen; 2. Het van Gouvernementswege in het belang der algemeene veiligheid en van den fiscus, houden van toezicht over alle ontginningen van delfstoffen bevattende gronden en daaruit voortvloeiende fabriekmatige inrichtingen; 3. Het openbaar maken van alles wat op het gebied der geologie, metallurgie, en mijnbouw voor de industrie en de wetenschap van belang is; 4. Het uitvoeren van eene geleidelijke geologische en geognostische opneming van de Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen ; 5. Het uitvoeren van de onderzoekingen van mijnbouwkundigen aard, die door den Gouverneur-Generaal noodig worden geacht; 6. JHet uitvoeren van mineralogisch-scheikundige en metallurgische onderzoekingen; 7. De dienst van het grondpeilwezen *. Het corps zal bestaan uit drie hoofdingenieurs, 12 ingenieurs van verschillende klassen, 1 scheikundige, chef van het mineralogisch-scheikundig laboratorium, 30 opzichters, terwijl het besluit ook kent „tijdelijke buitengewone ingenieurs", dat zijn, buitenlanders, die geëngageerd worden voor een zeker aantal jaren, ingeval van behoefte aan ingenieurs voor specialen en plaatselijken diensten. Het Grondpeilwezen kreeg een afzonderlijk reglement, waarin bepaald werd, dat de dienst staat onder de leiding van den Chef der afdeenng Mijnwezen en verricht wordt door ingenieurs en opzieners van het Mijnwezen en door boormeesters, wier getal werd vastgelegd op een maximum van 6. Deze instructie formuleerde dus een geheel nieuwe koers, waarbij op een voor een Kolonie m. i. niet doelmatige wijze, uitdrukkelijk onderzoekingen met een zuiver wetenschappelijk doel zeer op den voorgrond geschoven werden. Bovendien wordt nadrukkenjk in het programma vastgesteld, dat men niet naar opportuniteit de verschillende deelen van den archipel in onderzoek mag nemen, maar volgens de kaart De dienst van het Grondpeilwezen was in 1871 onder het Mijnwezen gebracht. 68 in eene bepaalde richting moet voortschrijden! In werkelijkheid heeft men zich echter aan deze laatste instructie al heel weinig gebonden, het bleef een papieren voorschrift Deze regeling van den dienst van het Mijnwezen van 1873 is in details herhaaldeüjk gewijzigd, maar in hoofdzaak nog van kracht, met name is het ongewenschte beginsel, schoon — als gezegd — in de practijk al zeer weinig gevolgd, nooit nadrukkelijk gewijzigd. In 1876 werden 3 topographen aan de formatie toegevoegd en in 1882 2 machinisten, terwijl in datzelfde jaar de betrekking van Chef van het Mineralogisch Scheikundig Laboratorium, sinds 1877 onvervuld, werd opgeheven. In 1897 werd een werktuugkundige in de formatie opgenomen en in 1907 kreeg de oudste Hoofdingemeur den titel van Chef van het Mijnwezen. In de voorrede van het Jaarboek van het Mijnwezen van 1900 leest men: ,Doordat er gedurende het tijdvak 1896 tot 1900 doorloopend 2 tot 4 mijningenieurs aan de organieke sterkte van 15 ontbraken, en de tinwinning op Banka een personeel van 6 tot 7 ingenieurs vorderde, hadden er in de laatste jaren weinig geologische of myubouwkundige onderzoekingen plaats". en verder: ,bovendien is machtiging der Koningin gevraagd tot eene belangrijke uitbreiding van den dienst van het Mijnwezen, waarbij het aantal ingenieurs (in vasten dienst) van 15 tot 23 zal worden opgevoerd". Deze uitbreiding is echter nooit tot stand gekomen, maar in 1910 werd bij eene nieuwe wijziging van het Besluit van 1873 bepaald, dat de formatie van het personeel in verband met de behoefte jaarlijks bij de begrooting zou worden geregeld *; deze bepaüng werd in 1912 bij eene nieuwe wijziging gehandhaafd; hierbij verviel de indeeling in klassen van ingenieurs, opzichters en boormeesters, die vervangen werd door eene indeeling in hoofd- en gewone ambtenaren. 1 Januari 1908 werd de dienst van het Mijnwezen bij de splitsing van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid onder dat van Gouvernementsbedrijven geplaatst. Tegenwoordige taak en organisatie van het Mijnwezen. De tegenwoordige werkkring van het Mijnwezen is een zeer veel omvattende. Het heeft de geheele uiterst omslachtige administratie, verbonden aan de uitvoering der mijnverordeningen, zoomede de cijnsheffing en het toezicht op de mijnen te behartigen; verder ressorteert daaronder de uitgebreide hydrologische dienst: het z.g. Grondpeilwezen, en ten slotte alle geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen en opsporingen, die in dezen uitgestrekte archipel moeten geschieden, terwijl het een aanzienlijk aantal ingenienrs heeft af te staan aan de overigens zelfstandige ontginningsbedrijven. Het Mijnwezen, als Afdeeling van het Departement van Gouvernementsbedrijven, omvat tegenwoordig onder de hoofdleiding van een „Chef" en een Hoofdingenienr (met langdurig verlof), die tevens leider der Gouvernements-exploraties is, 6 bureau's: I. Mijninspectie en cijns; II. Grondpeilwezen; III. Onderzoekingen van mijnbouwkundigen aard, geologische opnamen, beheer van de verzamelingen, laboratorium, redactie van het Jaarboek ; IV. Mijnverordeningen; V. Technische zaken en teekenkamer; VI. Algemeene en personeelszaken, archief en expeditie. Bovendien is, als gezegd, een talrijk personeel van het Mijnwezen gedetacheerd bij overigens daarvan onafhankelijke, rechtstreeks onder het Departement ressorteerende gouvernements-ontginnïngen, en wel bij de exploitatie van het Ombilinkolenveld (4 ingenieurs), bij de Gouvernements tinwinning (12 ingenieurs), en bij de Poeloe Laoet kolenmijnen (voorloopig één ingenieur). * Voor dien tijd waren sinds 1900 boven de sterkte een wisselend aantal tijdelijke ingenieurs aan het Mijnwezen werkzaam, „door den Gouverneur-Generaal ter beschikking van den Departementschef gesteld". 69 Wat het personeel betreft, kent het slechts „hoofdingenieurs" en „ingenieurs", verder „tijdelijke ingenieurs" en „tijdelijke geologen". Nu meene men niet, dat alleen de laatsten feitelijk geologen zijn. De titel „ingenieur" houdt verband met het feit, dat de Technische Hoogeschoöl te Delft althans tot dusverre, alleen mijningenieurs aflevert, die verondersteld worden zoowel de geheele mijnbouwkunde als de geologie, mineralogie en palaeontologie te beheerschen, dus met andere woorden zoowel geschikt zouden zijn voor zuiver geologisch als voor mijnbouwkundig werk. Daar dit, als gezegd, al een heel verouderd denkbeeld is, dat bij de moderne ontwikkeling dezer wetenschappen onmogelijk te verwezenlijken is, bevinden zich practisch onder deze „ingenieurs" van het Mijnwezen, schoon zij allen hetzelfde examen afgelegd hebben (voor zoover zij ten minste in Delft opgeleid zijn), mannen, die van geologie en weder anderen, die van mijnbouwkunde meer bijzonder hun specialiteit gemaakt hebben, of daarin door hun werk meer bijzonder bekwaam geworden zijn. De ingenieurs zijn derhalve gedeeltelijk ingenieur-geologen, gedeeltelijk mijningenieurs. Het schijnt rationeeler ook het vaste personeel de onderscheiden titels te geven van mijningenieur en ingenieur-geoloog. Aan het Hoofdbureau te Batavia werken op het oogenblik, behalve de Chef, 1 Hoofdingenieur, 6 ingenieurs, 2 tijdelijke ingenieurs, 1 tijdelijke geoloog: totaal 11 wetenschappelijk gevormde personen; bij het Grondpeilwezen : 3 ingenieurs ; bij geologisch-mijnbouwkundige exploraties: Petroleum-exploraties in Djambi: 1 ingenieur, 2 tijdelijke ingenieurs, 1 tijdelijke geoloog: totaal 4 wetenschappelijk gevormde personen; Ertsgang-exploraties in Benkoélen en de Rawas: 1 ingenieur, 2 tijdelijke geologen, 4 tijdelijke ingenieurs: totaal 7 wetenschappelijk gevormde personen; Ertsgang- en kolen- en petroleum-exploraties in Celebes: 2 ingenieurs en 3 tijdelijke ingenieurs: totaal 5 wetenschappelijk gevormde personen; Petroleum-exploraties in Atjeh: 1 ingenieur en 1 tijdelijk geoloog; Voorloopige verkenningen op Flores, in hoofdzaak het voorkomen van tin in het oog hebbend: 1 tijdelijk geoloog; Voorloopige verkenning van een alluviaal tin voorkomen in de Lima Kotta (Sumatra); 2 ingenieurs. Het personeel van het Mijnwezen bestaat dus uit totaal: 54 wetenschappelijk gevormde personen, van welke werkzaam zijn: aan het Hoofdbureau 11, bij het Grondpeilwezen 3, bij petroleum-exploraties 8, bij ertsgang-exploraties 10, bij exploraties naar tin, 3, gedetacheerd bij Gouvernementsontginningen 17, terwijl.nog bovendien 1 ingenieur tijdelijk als Leeraar fungeert aan het Gymnasium Willem III te Batavia en 1 ingenieur tijdelijk ter beschikking is gesteld van het Departement van Landbouw. Naar hun ambtelijken titel, die — als gezegd — geenszins eene juiste omschrijving geeft van hun feitelijke kennis, is dit personeel als volgt verdeeld: Mijningenieur. Geoloog. Afdeelingen. TotaaL Vast. Tb'dehjk. Vast. Tijdelijk. Hoofdbureau 8 2 1 \\ Grondpeilwezen 3 o Ertsgang-exploraties .... 3 5 2 10 Petroleum-exploraties.... 2 4 2 8 Tin-exploraties 2 1 3 Gouvernements-ontginningen .14 3 17 Gymnasium Willem Hl. . . 1 Departement van Landbouw .1 — 1 Totaal ... 34 14 — 6 54~ 70 Op het terrein zijn dus (inclusive het Grondpeilwezen) 24 van het totaal van 54 wetenschappelijk ontwikkelde personen werkzaam, of — zoo men de bij de bedrijven * gedetacheerde uitzondert — 24 van de 37 personen, die het eigenlijke personeel van het Mijnwezen uitmaken. Kritiek op de werkwijze van het Mijnwezen en de door dezen dienst bereikte resultaten. Wie in de laatste twee jaar de technische litteratuur in Nederland, met name het weekblad „de Ingenieur" heeft gevolgd, weet dat er een heftige kritiek is geopend tegen het Mijnwezen. Ik wil daarop iets nader ingaan en dus allereerst een overzicht geven van de gevoerde kritiek op de huidige inrichting en werkwijze van het Mijnwezen. Het Indische Mijnwezen werd met name door Prof. Molengeaaff maar ook door anderen, als Wing Easton, Jonker, Sandberg, vooral op de volgende punten gekritiseerd: 1. dat deze dienst sinds zijne oprichting in 1852 zeer weinig voor de ontsluiting van den archipel had gepresteerd, zijn 'langen werktijd in .aanmerking genomen. Wanneer men de sinds 1871 uitgegeven „Jaarboeken" raadpleegde, zou men zien dat alleen de ingeniéurs Veebeek, Fennema, Hooze en daarna Wing Easton onze kennis van den archipel belangrijk hadden vermeerderd; 2. dat ingevolge hiervan de particuliere industrie geen aanraking zocht met het Mijnwezen, maar zijn eigen corps, steeds buitenlandsche geologen organiseerde, zonder dat gestreefd werd naar eenige samenwerking. Een groote fout achtte men bovendien, dat toen later eenige meer geologisch bekwame personen bij het Mijnwezen werden aangesteld, dit personeel onoordeelkundig en zonder rekening te houden met zijne speciale bekwaamheden, nu eens voor geologisch dan weer voor mijnbouwkundig onderzoek gebruikt werd; 3. dat ook de eigenlijke opsporingswerkzaamheden van het Mijnwezen onoordeelkundig geschiedden, met name bij het exploreeren van ertsaders. Het Mijnwezen werd nl. verweten eerst slechts te trachten vindplaatsen te weten te komen en deze dan dadelijk nader te gaan ontsluiten, terwijl men — met name voor Sumatra — het systeem bepleit allereerst een gebied geologisch te verkennen en de plekken op te sporen, waar een doorbraak van bepaalde soorten van eruptiefgesteenten als ver- • moedelijke ertsbrenger aanwezig is, die dan eerst in een tweede stadium nader zouden moeten worden afgezocht naar punten waar werkelijk ontginbare ertslichamen voorkomen. Oordeel van steïïer dezes. Wat het eerste punt aangaat moet ik met deze kritiek voor een groot deel accoord gaan. Inderdaad staan de prestaties van het Mijnwezen op dit gebied, niettegenstaande de zoo juist vermelde werkinstructies van 1852 en 1873, zeer achter bij hetgeen in omliggende kolonies tot stand gebracht is. De wetenschappelijke kennis van den bouw van dezen archipel had in dien tijd zeer veel verder kunnen zijn en er had véél meer dan nu geschied is aan deze ontsluiting kunnen zijn gewerkt door Nederlanders of ten minste' ambtenaren in dienst van NederlandschIndische Gouvernement. Hef stemt werkelijk verdrietig, wanneer men de fraaie verzamelingen op het gebied van de geologie van Nederlandsch-Lndiö aan buitenlandsche universiteiteiten vergelijkt met hetgeen in eigen land zoowel te Batavia als te Delft of elders aanwezig is. Dit alles heeft wel degelijk invloed op de tegenwoordige, hierboven besproken moeielijkheden. Opsporingen naar delfstoffen en het volgen eener vaste mijnpolitiek zouden heel wat gemakkelijker zijn, wanneer wij meer van Indie wisten! Hier wreken zich thans oude zouden! Men mag ten deze echter niet onbillijk zijn, maar moet verschillende omstandigheden in het oog houden, die maken, dat de schuld voor dit alles niet alleen op het Mijnwezen mag worden geworpen, vooral niet op de personen, die daar thans de leiding geven. Men moet op de eerste plaats bedenken, dat een overgroot deel der Buitenbezittingen eerst sedert weinige jaren, sinds den nieuwen koers-van Heutz, onder onzen directen invloed gekomen is en nu vrijelijk kan onderzocht worden. Voorheen was buiten Java het binnenland schier overal eene onveilige terra incognita en moest men zich tot de kuststrook bepalen, meestal laag moerasland, dat onze geologisch 71 weinig leeren kan; de toenmalige politiek verbood zelfs veelal het ondernemen van verkenningstochten buiten onze linies. Daarnaast leed het Mijnwezen, zijn toch waarlijk niet weinig uitgebreide taak in aanmerking genomen, aan nijpend personeel-gebrek. Men vergelijke slechts de instructies van 1852 en 1873 en het aantal wetenschappelijk gevormde personen, die werkelijk in dienst waren. De Ingenieurs Fennema, Verbeek, Hooze en Wing Easton zijn oudstijds ook vrijwel de eenigen geweest, die voor geologisch verkenningswerk op ruimere schaal beschikbaar konden gesteld worden. In eene dienstnota van 16 November 1910 wijst de Chef van het Münwezen er dan ook op, als verdediging tegen de acte van beschuldiging van Prof. Molengraapf, dat in de laatste 20 jaar ingevolge de vele werkzaamheden, waarmede de dienst van het Mijnwezen werd belast, als regel maar twee, zelfs maar één „ingenieur" beschikbaar was voor geologisch werk. Alleen de jaren 1894 en 1895 maken hierop eene uitzondering (met 4 en 3 „ingenieurs"). Deze „ingenieurs" waren dan ook de hierboven genoemden. Hij had er bij kunnen voegen, dat ook juist in de laatste 2 a 3 jaren reeds veel meer is geschied door de eveneens nog niet gepubliceerde, zeer goede verkenningen en geologische schetskaarten door de geologen Tobler, Hövig, Moerman, e.a., terwijl ook de verschillende Nieuw-Guinea-expedities door het Mijnwezen gesteund en voor onderzoek benut werden, door het beschikbaar stellen van een geoloog. Ook voor de Timor-expeditie van Prof. Molengraafp stelde het Mijnwezen een ingenieur, feitelijk geoloog, en een mantri beschikbaar. Ad. 2°. Ook voor de particuliere nijverheid deed het Mijnwezen inderdaad al zeer weinig, beweren de critici. Alles wat ten deze in Indië van particuliere zijde tot stand gebracht is, wat behalve de bloeiende petroleum-industrie en de particuliere tinwinning op Billiton, eigenlijk niet veel meer is dan de goudindustrie te Benkoélen en op eenige punten langs de Westkust van Sumatra, zoude zonder steun van het Mijnwezen zijn tot stand gekomen. Dit verwijt is echter niet geheel gerechtvaardigd! Vooreest is zeer veel wat thans in Indië mijnbouwkundig ontgonnen wordt of althans in concessie gegeven is, reeds vroeger gesignaleerd geweest in vroegere publicaties van het Mijnwezen en ligt het vermoeden voor de hand, dat deze publicaties wel den eersten stoot zullen hebben gegeven voor de ontginning. Maar er is meer; wanneer men het Jaarboek van 1890 opslaat, vindt men bijv., dat door personeel en den dienst van het Mijnwezen geëxploreerd is naar olie op terrein in Langkat, ten behoeve van den heer A. J. Zylker, toenmalig concessionaris daarvan. Deze ontving daarvan niet slechts een officieel verslag van den chef van het Mijnwezen, G. P. A. Renaud, „naar op het Hoofdbureau aanwezige gegevens opgemaakt" (dd. 15 Aug. 1889), maar hij ontving mede rapporten van -den ingenieur R. Fennema, die met het onderzoek zelf belast was geweest, waarin déze zelfs uitweidde over de „levensvatbaarheid" eener petroleumontginning, en in uitvoerige beschouwingen trad over den toenmaligen petroleumhandel, transport, prijzen, benoodigd kapitaal enz. Dit onderzoek was geenszins alleen een terrein onderzoek, doch er werden zelfs 7 boringen uitgevoerd, waarvan eene op 121 M. diepte eene sterke erupteerende oliebron aanboorde en daarmede een eersten stoot gaf aan de huidige bloeiende petroleumindustrie van Indië en de bedrijven van de Koninklijke Petroleummaatschappij! Dit alles wil intusschen niet zeggen, dat tegenwoordig (zij het ook niet op de hierboven besproken wijze!) het Mijnwezen niet veel meer doen kon in het belang der algemeene industrie dan het reeds doet. De publicaties der jonge onderzoekingen in Sumatra zullen immers wederom van verder strekkend belang blijken te zijn dan alleen voor gouvernements-opsporingen. Ingevolge van den reeds zoo vaak hier besproken onvasten koers van de rnijnpolitiek echter bestaat er inderdaad tusschen het Mijnwezen en den particulieren mijnbouw niet de samenwerking, elk op zijn terrein blijvend, die er wezen moest, maar een remmende argwaan. Zoo men deze oorzaak wegneemt, kan dit echter zeer verbeteren, vooral zoo men tegelijkertijd de bewijzen levert ook deze belangen ter harte te willen nemen. Ad. 3°. In zake de derde klacht nopens de uitvoering der opsporingen ben ik het met de critici volkomen oneens. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik vroeger 72 betoogde op blz. 36, en mededeel in Bijlage II, speciaal betrekking hebbende op de opsporingen in Benkoélen, waar trouwens de kritiek in hoofdzaak op slaat. Dat hier met name in het begin geen fouten gemaakt zijn, blijve in het midden: eveneens blijve verder onbesproken, dat ik dit soort van opsporingen voor het Gouvernement niet geschikt acht; voor zich beschouwd geschieden deze opsporingen echter, met name in de laatste jaren, op volkomen zaakkundige en doelbewuste wijze, hoezeer men ook gehandicapt was door moeilijkheden met het personeel. Een voorafgaand algemeen wetenschappelijk onderzoek echter, waarop de mijnbouwkundige exploratiewerkzaamheden zouden hebben moeten wachten, als door sommigen werd bepleit, ware hier m. i. nog geheel prematuur geweest, daar de beschikbare gegevens de ten deze geuite theorieën niet alleen nog niet wettigen, maar er zelfs ten deele schijnen tegen te spreken. Intusschen heeft ten overvloede eene dergelijke geologische opname van het geheele exploratiegebied en ver daarbuiten plaats gehad en zullen — als gezegd — de voor de wetenschap zeer belangrijke geologische kaarten, die daarbij verkregen werden, eerlang gepubliceerd worden. Na hetgeen ik ter aangehaalder plaatse daarover reeds schreef, komt het mij onnoodig voor over deze kwestie hier nog verder uit te weiden; ik vèrwijs daartoe met name naar de genoemde Bijlage II. Een woord van protest is hier niettemin op zijn plaats tegen beoordeelingen, gelijk de schrijver van een artikel in de „Indische Gids" van Dec. 1913 zich die veroorloofde, waar beweerd wordt, dat in Benkoélen „8 jaar van onsystematisch gescharrel, dat ook met d.en naam exploratie bestempeld wordt" heeft plaats gehad. Zoo iets kan alleen absoluut gemis aan kennis van zaken in de pen geven! Uit al het bovenstaande is evenwel de conclusie gewettigd, dat — bij wie ook de schuld moge liggen, en hoe ook de omstandigheden wellicht veel verklaren —, de toéstand bij het Mijnwezen tot dusverre geenszins op alle punten zoodanig geweest is, als die behoorde te zijn; dat ingevolge hiervan de geologische ontsluiting van Indië zeer bij naburige kolonies ten achter geraakt is en de particuliere mijnbouw niet dien steun van gouvernementswege heeft ondervonden, dien hij verwachten mocht. Nog eens uitdrukkelijk aangestipt zij echter, dat de schuld van dit alles niet alleen op het Mijnwezen mag geschoven worden: de kritiek was ten deze niet billijk. Niet ontkend kan echter worden, dat er van dezen dienst, vooral oudtijds, wèl eén sterkere drang had behooren uit te gaan naar verbetering der volkomen onvoldoende toestanden nopens personeel, huisvesting, verzamelingen enz. Die drang kwam wèl in de laatste jaren, maar vond toen nog geenszins ter bevoegder plaatse voldoende medewerking, met name de uitzending van meer of minder competent personeel. Ingevolge van een en ander is de huidige toestand nog lang niet, zooals hij zijn moest bij een dienst, die tot taak heeft de economisch-geologische ontsluiting van dezen reusachtigen archipel, die voor zich een werelddeel is. Wij zijn daardoor op economisch-geologisch gebied in onze Kolonie zéér ten achter gebleven bij hetgeen andere koloniale mogendheden presteerden, Vooral Engeland, Frankrijk en de eerst voor kort als zoodanig optredende mogendheden Duitschland en Italië. Dit bevreemdt temeer, waar wij toch op ander practisch-wetenschappelijk gebied, met name botanisch gebied, in onze kolonie een allereerste plaats innemen en overal met eere genoemd worden. Op geologisch-economisch gebied echter blijven wij treurig achter en is ons huidig Mijnwezen nauwelijks bekend *, niettegenstaande toch ook hier groote economische belangen betrokken zijn. Kan de huidige organisatie blijven bestaan, volgens welke de opsporingsdienst zoude zijn eene afdeeling van het Mijnwezen? Uit het hierboven besprokene blijkt, dat de dienst van het Mijnwezen thans onder één Chef allerlei werk omvat, dat wel zeer heterogeen is, ten deele zelfs op het oogenblik — gelijk ik reeds vroeger in het licht stelde — sterk confligeerende groote belangen raakt. De dienst is op het oogenblik zeer overladen. De leider wees er zelf zeer terecht * Ten minste als men niet op ouden roem (Verbeek-Pennema, enz.) teert. Moderne geologen, die Indië bezoeken, raadplegen wel deze publicaties, maar gaan veelal het Mijnwezen voorbij; waar zij trouwens weinig bruikbaar gerangschikt studiemateriaal zouden vinden. 73 op in eene dienstnota van 16 November 1910. De uitvoering van de zeer omslachtige, slecht voor koloniale toestanden berekende mijnverordeningen kost den Chef van het Mijnwezen veel hoofdbrekens en brengt voortdurend onaangenaam, ten deele zelfs monnikenwerk mede, terwijl ook de nog niet op vaste basis gevestigde mijnbouwpolitiek van het Gouvernement steeds een bron van strijd blijft en van felle kritiek in zake de gestie van het Mijnwezen, die op zijn hoofd neerkomt. Deze blijkbare overlading, ingevolge waarvan dan ook het personeel van den dienst te veel voor andere bemoeiingen in beslag werd genomen en met name de Chef te veel tijd moet besteden aan geheel ander werk dan de behartiging van economischgeologische opsporingen, heeft meer dan eens tot den wensch geleid van eene splitsing van het Mijnwezen, met name de afsplitsing van een afzonderlijken geologischen dienst. Daarvoor golden behalve deze overlading met administratief werk, nog andere motieven. Ik zie hier geheel af van de onlangs in tijdschrift-polemieken gevoerde, m. i. zeer onvruchtbare discussie. of een „geoloog" wel kan werken onder een „mijningenieur" of omgekeerd: ik betoogde reeds vroeger, dat er geen principieele grens tusschen beide ^begrippen is. Bovendien een opsporingsdienst, gelijk voor deze en andere (vide Western-Australia) kolonies noodig is, is geen zuiver geologische dienstr maar op de eerste plaats een geologisch-mijnbouwkundige. De leider moet noodzakelijk een open oog hebben en althans een tamelijk omvangrijke kennis nopens beide takken van wetenschap, anders ware hij als leider ongeschikt. Dat zulks bereikbaar is, bewijzen de „Geological Survey's" in alle Engelsch sprekende landen, die nog in een gelijksoortig stadium van ontwikkeling zijn als Nederlandsch-Indië en waar steeds en overal met uitstekende resultaten voor de praktijk dit systeem wordt gevolgd. Een gewichtiger motief voor de afsplitsing van een afzonderlijken geologischen dienst is echter het volgende. In een koloniaal rijk, zoo uitgestrekt als deze archipel, en als eilandenrijk bovendien moeielijker te overzien dan een aaneengesloten vasteland (dat niet voor drie kwart onder zee ligt), is een geologisch-mijnbouwkundige dienst vooral niet minder belangrijk dan die in de omliggende groote Engelsche kolonies, te meer waar de dienst hier te lande naast dezelfde algemeene belangen bovendien nog eigenlijke opsporingen heeft te behartigen voor het Gouvernement. Het is dus een diensttak, die waarlijk belangrijk genoeg is om te verdienen rechtstreeks te staan onder den Departements-Chef, in plaats van slechts eene Afdeeling te vormen van het Mijnwezen, zoodat de leider tusschen zich en den Departementschef nog steeds den Chef van het Mijnwezen zoude hebben. Steeds zal men m.i. groote moeite ondervinden bij het zoeken van een geschikten leider, zoo men hem voor minstens gelijkwaardig werk niet een gelijksoortigen, onafhankehjken rang kan aanbieden als allerwege zijne collega's over de geheele weréld bekleeden, maar hem slechts tot ondergeschikten afdeelingschef wil maken van eenen anderen diensttak: het Mijnwezen. De leider van een NederlandschIndischen Opsporingsdienst heeft het volle recht naar buiten te kunnen treden, als de gelijke van de Directeuren der omliggende Geological Survey's, zoomede op een salaris, grooter dan men een subalternen afdeelingschef kan toekennen. Bovendien, dit is het tweede reeds aangestipte motief, is het leiderschap van een werkelijk actieven opsporingsdienst over een zoo enorm uitgestrekt eilandenrijk als Indie, een taak die een mensch — vooral in de tropen — meer dan voldoende in beslag neemt en buiten welke men den leider dus niet met meer algemeen administratief werk mag belasten, dan zijn eigenlijke opsporingsdienst zelf reeds onvermijdelijk moet medebrengen. Zulks zou hem reeds dadelijk beletten door voldoende dienstreizen -persoonlijke leiding aan den dienst te geven en verder een hinderpaal zijn voor het voldoende tijd-besteden aan het vele zware wetenschappelijke hersenwerk, dat onvermijdelijk geëischt wordt van den leider van een zoo veelomvattenden geologischenmijnbouwkundigen dienst en dat, zonder aan de resultaten schade toe te brengen niet mag verwaarloosd blijven. Deze beide motieven hebben mij ook aanvankelijk zeer er toe doen overhellen te adviseeren tot de afsplitsing van een onafhankelijken, rechtstreeks onder den Departementschef te plaatsen geologisch-mijnbouwkundigen dienst voor Nederlandsch-Indie. 74 Om andere redenen meen ik echter ten slotte, dat het beter is hier niet toe over te gaan, op voorwaarde dat mogelijk is de hierboven genoemde beide desiderata op eene andere wijze te verwezenlijken. Dit nu is m. i. mogelijk, zoodat daardoor de bezwaren, van financieelen en anderen aard, verbonden aan het scheppen van weer een geheel nieuwen afzonderlijken: dienst kunnen vermeden worden, zonder het werk van den opsporingsdienst te schaden en den leider in zijn taak te belemmeren. Ik ga voorbij de bezwaren, bij verschillende gelegenheden in Indië geuit tegen den door sommigen geoefenden drang tot afscheiding van een opsporingsdienst van het Mijnwezen. Het zijn in hoofdzaak argumenten tegen een voorgestelden geologischen karteeringsdienst, tot eene stelselmatige geologische karteering van Indië, wat geheel iets anders is dan de hier bedoelde mijnbouwkundig-geologische opsporingsdienst. De hierop betrekking hebbende stukken zijn twee dienstnota's van den Chef van het Mijnwezen van 9 Maart en 25 April 1912, en een schrijven van den Direeteur van Gouvernementsbedrijven van 8 Mei 1912. Ingevolge deze stukken schreef de GouverneurGeneraal 9 October 1912 aan den Minister van Koloniën, dat hij het met den Directeur van Gouvernementsbedrijven en den Chef van het Mijnwezen eêhs? was, dat de afscheiding van een zelfstandigen geologischen karteeringsdienst niet gewenscht was; hoogstens zoude aan het Mijnwezen eene nieuwe afdeeling kunnen worden opgericht voor geologische opnamen en karteering. Eene systematisch geologische detailkarteering van geheel Indië, als reeds (m. i. verkeerdelijk) aan het Mijnwezen tot taak gesteld werd in de Instructie van 1873, acht ook ik — gelijk ik reeds vroeger betoogde — voorloopig althans noch noodig noch uitvoerbaar, zoodat deze strijdvraag hier kan blijven rusten. * Slechts wil ik nog even herhalen, dat de in deze stukken voor een geologischen karteeringsdienst mogelijk geachte instelling als afdeeling van het Mijnwezen, mij voor een eigenlijken opsporingsdienst niet mogelijk toeschijnt. Mijn hoofdbezwaar tegen de splitsing van het huidige Mijnwezen in een administratief Mijnwezen en een Opsporingsdienst, als twee naast elkaar staande afzonderlijke diensten, is dit: dat zulks onnoodige kosten en een onnoodigen omslag schept, daar het doel veel eenvoudiger te bereiken is, door namelijk het tegenwoordige Mijnwezen te ontdoen vari nagenoeg alles wat daar thans overlading geeft en wat bij een actieven opsporingsdienst niet thuis behoort, zoodat feitelijk het Mijnwezen kan worden teruggebracht tot een echten effectieven opsporingsdienst. Ik wees er reeds vroeger op, dat veel onaangenaam, tijdroovend en veelal onnut werk voor het Mijnwezen geboren wordt uit de huidige onvaste mijnpolitiek der Regeering, naast den omslag, dien de Mijnordonnantie medebrengt bij de behandeling der vergunnings- en concessieaanvragen. Wanneer dus het in het tweede hoofdstuk gegeven advies wordt opgevolgd en een vaste politiek wordt gevolgd, met name alle opsporingen naar aardolie en steenkolen voor het Gouvernement gereserveerd worden, wordt dit alles tot zeer veel bescheidener verhoudingen teruggebracht. Al. het geschrijf over de nu aanhangige duizende vergunningsaanvragen, die bijna uitsluitend aardolieexploraties ten doel hebben, zal ophouden, daar deze aanvragen dan als doelloos zullen moeten worden teruggenomen. De weinige van tijd tot tijd nog inkomende vergunningsaanvragen, die opsporingen naar andere delfstoffen dan aardolie of steenkolen ten doel hebben, zullen weliswaar nog wel te behandelen zijn volgens de omslachtige, door de huidige bepalingen geëischte methode, maar — als gezegd — geldt het hier maar betrekkelijk weinige gevallen. * De nota van den Chef van het Mijnwezen van 9 Maart 1912 gaat geheel „over de instelling van een afzonderlijken dienst voor de systematisch-geologisclie opname en karteering van NederlandschIndië". De Chef van het Mijnwezen stelt vier vragen: a. Welk doel wordt door eene systematisch-geologische karteering nagestreefd en wat z^jn de resultaten daarvan, zoowel in het algemeen als in het bijzonder in verband met de opsporing van delfstoffen? b. Is hervatting van eene dergelijke karteering op het oogenblik wenschelijk en mogelijk? c. Welk personeel moet met de uitvoering belast worden? d. Is instelling van een afzonderlijken dienst wenschelijk, df moet deze ressorteeren onder het Mijnwezen? 75 Bovendien blijft het dringend gewenscht de desbetreffende voorschriften te hersten en te vereenvoudigen. Naast eigenüjke opsporingen, waaronder het Grondpeilwezen, als zijnde opsporingen van drinkwater, medegerekend kan worden, omvat — als gezegd — het Mijnwezen naar zijne huidige organisatie nog: 1. de behandeling van vergunnings- en concessieaanvragen; 2. veiligheidstoezicht op de mijnen; 3. cynsheffing. Deze verschillende bemoeiingen kunnen m. i. zeer veel gemakkelijker van het Mijnwezen worden weggenomen, dan de opsporingen als afzonderlijken dienst af te splitsen. Van het beginsel, dat het bureau van het Mijnwezen alle mijnzaken zoude ^moeten behandelen, is toch reeds afgeweken, daar immers alle gouvernementsontginningen reeds tot afzonderlijke diensten gemaakt zijn, die wel ten deele werken met personeel van het Mijnwezen, maar er overigens buiten staan. ad 1°. "Wanneer de stroom van Vergunnings- en concessieaanvragen door afleiding van alle olie- en kolen-vergunningen tot een zeer bescheiden beekje zal zijn teruggebracht, en nog meer wanneer bovendien de voorschriften voor de procedure vereenvoudigd zijn, wordt de beschikking ten deze een zuiver administratieve. Zonder bezwaar kan zulks dan m. i. behandeld worden aan het Departement van GouvernementsBedrijven, waar men alleen telkens het advies zal behoeven van den Opsporingsdienst ter zake van de voor concessie-verleening aangevoerde „vondst". Alle verdere kwesties, die ten deze kunnen rijzen, zijn van zuiver rechterlijken aard en vallen veel meer tot de competentie van een Departement dan tot die van een opsporingsdienst. Intusschen wil ik op dit punt niet al te veel persisteeren; wanneer er ernstige bezwaren tegen mochten bestaan deze taak naar het Departement van GouvernementsBedrijven over te brengen, kan er ook desnoods een speciaal bureau mede belast worden aan den Opsporingsdienst. Anders evenwel staat het met de beide volgende punten. ad 2°. Het veiligheidstoezicht op de mijnen moet m.i. noodzakelijk afgescheiden blijven van een opsporingsdienst. Ik wees er reeds vroéger op, dat een opsporingsdienst moet kunnen rekenen op de bereidwillige medewerking van den particulieren mijnbouw. Ik acht het daarom niet gewenscht, dat aan dienzelfden dienst het toezicht op de uitvoering der veiligheidsvoorschriften der mijnordonnantie is opgedragen; dit moet noodzakelijk in handen gelegd worden van bepaald daarvoor aangestelde ambtenaren. Het is m. i. zorgvuldig van een opsporingsdienst afgescheiden te houden tak van dienst. A priori schijnt het mij voor Indië ook geenszins ondoenlijk, zelfs eer aanbevelenswaardig, het toezicht op de veiligheid in de mijnen te vereenigen met de algemeene arbeidsinspectie; deze dienst zoude daartoe slechts behoeven te beschikken over enkele, speciaal met dit werk te belasten mijningenieurs. ad 3°. De cynsheffing is eveneens een om dezelfde redenen niet aan den opsporingsdienst op te dragen bemoeiing, die echter mogelijk wèl met het toezicht op de uitvoering der andere voorschriften der mijnordonnantie vereenigd kon worden, wanneer men daarvoor aan het Departement van Gouvernementsbedrijven een afzonderlijken dienst zoude willen instellen, in plaats van het toezicht op de veiligheid op te dragen aan de Arbeidsinspectie. In dit laatste geval konden er eenige speciale ambtenaren mede belast worden, eventueel ressorteerende onder het Departement van Financiën. De mijnexploitanten dienen verzekerd te zijn, dat de inlichtingen, die zij geven aan de ambtenaren van den opsporingsdienst en de vrijheid, die zij op hunne mijnen toestaan, niet achteraf leiden tot twistgedingen nopens cyns of veiligheidsvoorschriften. Men moet weten, wat een ambtenaar op de mijn komt doen; dit wordt niet bereikt door onder denzelfden dienstchef samen te brengen, zij het dan ook onderscheiden ambtenaren, belast met (voor den mijnexploitant) zoo geheel verschillende opdrachten als cynsheffing en toezicht of bestudeering van delfstofafzettingen. Het kan wellicht soms voorkomen, dat de cynsheffing of het toezicht voor eenig bijzonder punt het advies noodig heeft van den opsporingsdienst; dit is echter geheel 76 iets anders. Een dergelijk advies kan steeds gegeven worden, zonder in de noodzakelijkheid te komen deze heterogene diensten samen te smelten. Naast de hier besproken drie bemoeiingen, komt echter, zoo het advies van het tweede hoofdstuk wordt opgevolgd nog eene vierde, nl. de redactie der alsdan te verwachten exploratie- en exploitatie-contracten. Dit zal een zeer speciaal-werk zijn, waarvan de groote moeielijkheid en belangrijkheid vooral niet onderschat mag worden! Het komt mij veel rationeeler voor dat dit werk, dat speciaal van juridisch-commercieelen aard is, aan het Departement van Gouvernementsbedrijven wordt verricht, dan aan het bureau van een opsporingsdienst, al zal ook hier veelal het advies van dien dienst voor speciale onderdeden van noode blijken. Bij de polemiek over eene voorgestelde afsplitsing van een opsporingsdienst van het Mijnwezen is vaak de vrees uitgesproken, dat de moeielijkheid om voor beide diensten geschikt personeel te krijgen nog grooter zoude worden dan zij voor den huidigen éénen vereenigden dienst reeds is. Met name zoude de wellicht meer interessante opsporingsdienst zooveel meer aantrekkelijkheid hebben dan het dan meer geheel administratief blijvende Mijnwezen, dat dan meer uitsluitend te maken heeft met kwesties als veiligheidstoezicht, mijnverordeningen, vergunningen en concessies, en cynsheffing. Dit bezwaar, dat niet zonder grond was tegen de afsplitsing van een opsporingsdienst van het Mijnwezen, zoude misschien ook kunnen geopperd worden tegen de hier voorgestelde ontlasting van het Mijnwezen door het van eenige tijdroovende administratieve bemoeiingen vrij te maken. De met het toezicht en de cynsheffing te belasten diensten toch zullen eveneens aan eenige mijningenieurs behoefte hebben. Ik zie intusschen (ik kom daar nog op terug) de moeielijkheid om voor het Mijnwezen meer personeel te krijgen geenszins zoo zwaar in; daar is gemakkèlijk verbetering in te brengen. Lk voorzie dan ook, niet zooveel moeielijkheid om even goed personen te vinden, die liever op de meer rustige bureaustoelen zullen plaats nemen voor de hier besproken administratie, of de .vrij onbezwaarlijke inspectiereizen naar de mijnen zullen willen ondernemen, dan een echt rimboe-leven te leiden bij den Opsporingsdienst, al heeft natuurlijk ook deze laatste dienst een kleinen bureaustaf noodig. Steeds zullen er ook mannen zijn, die allerminst wegens gebrek aan capaciteiten of werklust, maar omdat familieomstandigheden of andere redenen dat voor hen aanlokkelijker maken, het kampleven na eenigen tijd zullen wenschen te verruilen voor eene plaats aan de schrijftafel bij de administratie. Bovendien behoeft slechts een klein deel 'van het hier bedoelde zuiver administratieve personeel te bestaan uit mijningenieurs, ten deele moeten het administratieve ambtenaren zijn, zonder bepaald technische ingenieurs-studie, maar met eene juridische of commercieele opleiding, terwijl niets belet voor de bijzondere moeielijke contracten desgewenscht tijdelijk hulp in Nederland te zoeken voor de redactie van het daarvoor vereischte schema, dat bijna bij alle contracten tot richtsnoer zal kunnen dienen. Mijne conclusie is derhalve, dat op voorwaarde dat het advies, in het tweede hoofdstuk gegeven nopens de reserveeringen van gouvernementswege, wordt opgevolgd, het niet noodig voorkomt een Opsporingsdienst af te splitsen van het Mijnwezen, doch de bestaande bezwaren ondervangen kunnen worden door eene ontlasting van de veel te overladen administratieve taak van het Mijnwezen, door: 1°. zoo mogelijk de vereenvoudigde administratie der vergunnings- en concessieaanvragen, zoomede de exploratie- en exploitatie-contracten, te behandelen aan het Departement van Gouvernementsbedrijven; 2°. toezicht en cynsheffing op te dragen aan bijzonder daarmede te belasten ambtenaren, desnoods ressorteerende onder andere Departementen, waardoor dan de taak van het resteerende Mijnwezen wordt teruggebracht tot die van een geologisch-mijnbouwkundigen en hydrologischen opsporingsdienst, zoodat dus ook de leider van dien opsporingsdienst niet meer de ondergeschikte afdeelings-chef behoeft te zijn van een chef van het Mijnwezen, doch die chef zélf. 77 Wanneer er echter, met name tegen de afscheiding van het toezicht en de cynsheffing, overwegende bezwaren mochten bestaan tegen de opvolging van dit advies, zoude ik geen ander.alternatief zien dan de afsplitsing van een geologisch-mijnbouwkundigen opsporingsdienst van het Mijnwezen. BE FEITELIJKE ORGANISATIE VAN BEN OPSPORINGSBIENST. Ik kom thans tot de feitelijke organisatie van den opsporingsdienst, waarbij ik mij dien overeenkomstig het op de voorafgaande bladzijden betoogde, denk als een gereorganiseerd Mijnwezen. Voor de organisatie wil ik het volgende schema opstellen. Schema. 1. Centrale leiding met Hoofdbureau; 2. de verzamelingen, bibliotheek, redactie der publicaties, het laboratorium; 3. het personeel voor geologisch-mijnbouwkundige verkenningen en opsporingen te velde; Ongeacht bovenstaand schema kan het personeel nog onderscheiden worden in: 4. een vaste kern van zooveel mogelijk blijvend, wetenschappelijk en administratief personeel; 5. tijdelijk wetenschappelijk personeel; 6. hulppersoneel; 7. vrijwillige medewerkers. Elk dezer punten worden hier, voorzoover noodig, nog iets nader besproken. 1. Centrale leiding. De centrale leiding moet bestaan uit den Chef van dienst, en iemand, die fungeert als zijn voortdurende medewerker, zoo noodig plaatsvervanger: den Adjunct-Chef. Deze laatste is noodig, teneinde den leider te kunnen vervangen bij diens uit den aard der zaak mogelijk veelvuldige afwezigheden op dienstreizen, die soms in dezen uitgebreiden archipel van tamelijk langen duur kunnen zijn; verder kan zoo iemand de aangewezen opvolger zijn bij eene ontstaande vacature en aldus eene betere continuiteit waarborgen bij het werk. Ik wil er echter den nadruk op leggen, dat het geen goede regeling is per se den dienstleider te kiezen uit het corps zelf, zoodat de eerstvolgende in rang bepaald „gepasseerd" wordt zoo hij bij eene ontstaande vacature niet den Chef opvolgt. Men moet zich voor de keuze van den leider meer vrijheid voorbehouden, temeer waar ik mij den vasten kern van blijvend personeel vrij beperkt denk. Uitzicht op geregelde promotie moet natuurlijk bestaan voor het vaste personeel, maar moet m. i. niet per se het leidersschap van den dienst omvatten. De Regeering blijve vrij dien persoon uit, dan wel buiten het corps te kiezen. Naast den leider en diens adjunct zoude ik aan de centrale leiding willen verbinden ten minste twee, zoo noodig meerdere, niet te jonge practisch ervaren personen, waarvan ten minste één ingenieur-geoloog en één ander zoo mogelijk practisch mijningenieur moet zijn, en die ik inspecteurs zoude willen noemen en belasten met de contröle van het beleid, de werkwijze en resultaten van de exploreerende groepen te velde. Het moeten derhalve personen zijn, die voldoende hoog staan boven den gemiddelden veld-ingenieur en -geoloog. Na hetgeen ik persoonlijk van de werkzaamheden in het veld in Indië gezien heb, acht ik eene dergelijke inspectie bepaald gewenscht en beter dan het voortdurend, ook in details, leiding geven vanuit het hoofdbureau. Een dergelijke inspecteur heeft zich natuurlijk ervoor te wachten het geheele terrein weer opnieuw te beloopen of alle werk te controleeren; als geoloog zal hij er zich b.v. mede vergenoegen enkele geschikte contröle-punten uit te kiezen en aan te nemen, zoo de opname daar juist blijkt te zijn, dat het ook verder in orde zal zijn. Evenzoo zal hij bijv. handelen voor monsternemingen bij mijnbouwkundige exploraties. Voor groote verkennings-expedities is verder deze contröle niet gedacht, daar hiervoor toch reeds bijzonder ervaren veld-geologen moeten genomen worden; ik heb in hoofdzaak op het oog het werk der jonge tijdelijke geologen of mijningenieurs op bepaalde exploratieterreinen. Verder is m.i. de mijnbouwkundige inspecteur de aangewezen 78 man om van tijd tot tijd eene samenvattende studie samen te stellen over de delfstofvoorkomens en den mijnbouw in bepaalde districten, waar een grootere particuliere dan wel Staatsmijnbouw gevestigd is. Het is duidelijk, dat voor al deze werkzaamheden niet slechts personen benoodigd zijn van bijzondere bekwaamheid, maar ook met takt in hun optreden. Behalve de hier genoemde hoofdingenieurs zal een zeker aantal veldingenieurs en geologen tijdelijk vertoeven en werkzaam zijn aan het hoofdbureau. Naast dit wetenschappelijk personeel bij de centrale leiding, is er ook administratief en verder ook nog hulppersoneel noodig. Allereerst moet er zijn een Chef de bureauboekhouder, belast met de leiding der algemeene administratie en met de commercieele boekhouding over de in gang zijnde exploraties, die elk hun afzonderlijk hoofd moeten hebben en die overigens op dezelfde wijze ingericht moeten zijn als bij particuliere ondernemingen gebruikelijk is; dat zulks zonder eenig bezwaar kan, leert de administratie en boekhouding der Staatsmijnen in Nederland. Verder bevindt zich aan het hoofdbureau de reeds aanwezige teekenkamer met het daarbij behoorende personeel, verder administratief of techmson hulppersoneel: schrijvers, assistenten en Inlandsche mantri's, ten slotte de hieronder sub 2 te noemen inrichtingen met het daarbij behoorende personeel. 2. Verzamelingen, bibliotheek, redactie der publicaties, laboratorium. De verzamelingen zijn een zéér belangrijk deel van een opsporingsdienst: zij vormen eenendeels het feitenarchief, anderdeels zijn zij studiehulp en handleiding bij verdere onderzoekingen. De verzamelingen moeten goed-geordend worden ondergebracht in een museum, waar de suites, die hetzij voor het personeel van den dienst, hetzij voor het in den mijnbouw of de geologie belangstellend publiek als het ware eene dagelijksche handleiding uitmaken, overzichtelijk moeten worden tentoongesteld. De hoofdmassa van het materiaal kan echter in doelmatige ladenkasten, mits overzichtelijk geordend, met zooveel mogelijk ruimtebesparing worden opgeborgen, om voor speciale vergelijkende of andere studies te worden voor den dag gehaald en geraadpleegd. Het is* wenschelijk, dat alle laden, of liever schuif-tabletten achter zooveel mogelijk stofdicht sluitende deuren liggen en over de geheele verzameling juist dezelfde afmetingen hebben, zoodat de rangschikking steeds zonder bezwaar kan worden gewijzigd. De kasten moeten insecten-vrij opgesteld zijn. Het behoeft geen betoog, dat de verzamelingen van een practisch-wetenschappelijken Opsporingsdienst in eene Kolonie geen rariteiten-kabinet mogen worden, maar moeten blijven verzamelingen van practisch studiemateriaal. Dr zoude daarom ten opzichte van de verzamelingen nauwere aansluiting willen zoeken met wetenschappelijke inrichtingen in Nederland, met name de Technische Hoogeschoöl te-Delft, van welke immers de opleiding 'van het personeel voor den Indischen opsporingsdienst bij voorkeur zal moeten uitgaan. Het behoort tot de taak van den opsporingsdienst bij de werkzaamheden te velde zooveel mogelijk materiaal te verzamelen, óók voor zuiver wetenschappelijke doeleinden, maar dit laatste materiaal moet de dienst in Indië als regel niet zelf bewerken. Zulks ware in Indië tijdverlies, daar de daar werkende personen in hoofdzaak veldwerk moeten doen, feiten verzamelen en dit materiaal slechts in zóóverre in Indië zelf moeten bewerken als noodig is voor den practischen voortgang van het veldwerk. Dx schreef hier reeds over op blz. 57. Het verdere materiaal van zuiver wetenschappelijke waarde worde bij voorkeur in Europa bewerkt en blijve in het museum te Delft. De bewerking in Indië ware bovendien, afgezien van het tijdverlies, nauwelijks mogelijk, daar de Europeesche bibliotheken en vergelijkingscollecties daarbij niet kunnen gemist worden. Ook acht ik het jammer dergelijk zuiver wetenschappelijk materiaal buiten elks bereik in Lidië te gaan opbergen; ik acht dit bijv. een bepaalde fout van den geologischen dienst te Calcutta. Als regel gelde m.i., dat in de Indische verzamelingen slechts datgene aanwezig zij, wat (ruim opgevat) noodig kan zijn als handleiding bij het practisch werk in Indië zelf, terwijl de volledige zuiver wetenschappelijke collecties te Delft berusten. Aldus geeft men gelegenheid aan tijdelijke geologen, die na afgeloopen Indischen dienst, of in den tusschentijd tusschen twee dergelijke dienstperiodes — gelijk reeds geschiedt met de geologen 79 Moerman, Tobler en Koperberg) — of wel aan belangstellende geologen, bij voorkeur in het moederland, om zich bezig te houden met Indische geologie. Zulks zal de m.i. hoog noodige nadere aanraking tusschen Indische en vaderlandsche onderzoekers, zoowel als het onderwijs en de propaganda voor den Indischen dienst in hooge mate ten nutte komen. Ik zeide zooeven, dat de Indische collecties, ruim §pgevat, een beeld moeten geven van de Indische geologie. Ik had daarmede bijzonder op het oog, dat er eene voldoende gelegenheid moet bestaan voor buiten het Mijnwezen staande in Indië werkzame geologen, om aan het bureau van den opsporingsdienst vergelijkende studies te komen maken, ten einde de nu veelal totaal gemiste samenwerking te verkrijgen, gelijk die bijv. op ander wetenschappelijk gebied bij de inrichtingen te Buitenzorg bestaat. Ook hiervoor is het echter voldoende, zoo de verzamelingen op veldwerk zijn berekend. ^-,^**t In zake de bibliotheek geldt iets dergelijks als nopens de verzamelingen werd opgemerkt. Ook hier beperke men zich tot datgene, zij het ook met ruimen blik gekozen, dat noodig is als handleiding en hulpmiddel bij het practisch werk in Indië. Die veelal hoogst kostbare en moeilijk te verkrijgen werken, die aUeen noodig zijn voor de zuiver wetenschappelijke, vooral palaeontologische bewerking, waarover ik bij de verzamelingen sprak, heeft men in Indië niet noodig; dit werk dient in Europa te geschieden en wordt door buitenstaande geologen wel zelden of nooit in Indië zelf verricht. Voor een niet onaanzienlijk deel kan de boekerij worden uitgebreid door ruil van publicaties met andere geologisch-mijnbouwkundige instituten. Aan het hoofd der verzamelingen en van de bibliotheek moet staan een conservator en een bibliothecaris; voorloopig geloof ik, dat deze beide functies zeer wel door één persoon kunnen waargenomen worden, mits men hem een tweetal assistenten of amanuenses toevoege, één voor de verzamelingen en één voor de boekerij. Het is echter noodzakelijk, dat met name de zorg voor de verzamelingen worde opgedragen aan een bepaalden, daarvoor verantwoordelijk blij venden persoon, en dat niet — gelijk thans veelal bij het Mijnwezen geschiedde — nu eens deze dan gene, die toevallig uit het veld aan het hoofdbureau vertoeft, daarmede belast wordt. Naast plaatsgebrek, is het gemis aan. een verantwoordelijken, blijvenden conservator m.i. wel de hoofdoorzaak van den werkelijk desolaten toestand, waarin de verzamelingen van het Mijnwezen verkeeren en het vele kostbare materiaal, dat hetzij geheel en al, hetzij ten minste voor Nederland, is verloren gegaan. De publicaties zijn een verder zeer belangrijk hulpmiddel om een opsporingsdienst te doen beantwoorden aan zijne roeping: in het algemeen den mijnbouw en de geologische kennis te bevorderen in de kolonie. De resultaten van den dienst moeten op deze wijze voor een ieder toegankelijk gemaakt worden, evenzeer voor het buitenstaande publiek als voor het personeel van den dienst zelf. Men bereikt dit doel het beste door afzonderlijke verhandelingen uit te geven over elk onderwerp en niet alles elk jaar samen te brengen in volumineuse Jaarboeken, maar ze te publiceeren, zoodra zij gereed zijn. Terwille van het overzicht, kan men die losse verhandelingen verdeelen in een Mijnbouwkundig-Technische, een Geologische en eventueel een Hydrologische serie, die dan doorloopend te nummeren zijn. Aldus is ieder belangstellende in de gelegenheid zich tegen geringe kosten (verschillend naaiden omvang der verhandeüng) de inlichtingen te verschaffen, die hem belang inboezemen. Er is, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, niet het minste bezwaar tegen, dat een „opsporingsdienst", evenals zulks geschiedt bij de „geological survey's" van vele landen, ook zuiver mijnbouw-technische verhandelingen uitgeeft, wanneer daarvoor gelegenheid is. Het verdient ten slotte aanbeveling de mogelijkheid te overwegen van inzake deze publicaties (uitgezonderd wellicht het eventueele officieele „Jaarverslag") samen te werken met. het Geohgisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën en te onderhandelen over de condities, waarop de verhandelingen van het Genootschap te gebruiken waren als officieel orgaan voor de wetenschappelijke publicatie van den dienst. Men.zoude aldus het lofwaardige streven ondersteunen, om het groote huidige euvel te keeren, dat de wetenschappelijke en technische litteratuur versnipperd is over een onnoemelijk aantal periodieken. Voor Nederland en zijne Koloniën vooral is 80 die stof niet zóó uitgebreid, dat zulks onvermijdelijk ware. Ook het bedoelde Genootschap heeft het systeem aangenomen, dat iedere verhandeling afzonderlijk verkrijgbaar is gesteld en er gescheiden geologische en mijnbouwkundige series bestaan, waaraan eventueel wel zonder bezwaar eene hydrologische serie kon worden toegevoegd. Verder is als regel gedacht, dat de verhandelingen van het Genootschap beperkt blijven tot onderwerpen, die hetzij betrekking hebben op, dan wel rechtstreeks belang hebben voor de mijnbouwkunde of de geologie (eventueel hydrologie) van Nederland en Koloniën. Deze samenwerking zoude nog het verdere voordeel medebrengen, dat de publicaties nopens de Koloniën dan meer dan thans het geval is onder de oogen zouden komen van het niet met Indie in directe aanraking staand publiek, zoodat aldus werd medegewerkt aan het groote desideratum, dat de kennis en de belangstelling in onze Koloniën meer over het geheele volk worde uitgebreid en minder dan thans beperkt blijft tot een specialen Indischen kring. Zoowel teh behoeve van de publicaties, als ten dienste der verzamelingen en het archief, behoort aan het hoofdbureau een goed ingericht photograpMsch laboratorium te bestaan, onder voldoende deskundige leiding, waar ook de naar net veld trekkende leden van het personeel de noodige ervaring kunnen opdoen in het niet altijd zoo eenvoudige photographeeren in de tropen. De photographie is tegenwoordig een zeer belangrijk hulpmiddel bij het documenteeren van gegevens en bij een opsporingsdienst geenszins te verwaarloozen. Terwille dezer documentatie is er bijzondere waarde aan te hechten, dat de afdrukken vervaardigd worden volgens een procédé, dat tegen een tropisch klimaat bestand is, zoodat de bladen van het photographisch archief hun waarde behouden, en niet binnen korten tijd verbleeken. Zulks is tegenwoordig zonder overwegend bezwaar mogelijk, wanneer men voldoende is ingericht. Ten slotte moet het hoofdbureau omvatten een algemeen chemisch laboratorium. Vroeger is er ook van 1873 tot 1877 een chemicus aan het mijnwezen verbonden geweest, na 1877 is die betrekking echter niet meer vervuld en in 1882 is zij officieel opgeheven. Er bleef wel steeds een soort laboratorium aan het hoofdbureau verbonden, doch daar werkten alleen afwisselend jong-uitgekomen ingenieurs, dan wel leden van het personeel te velde, die tijdelijk weer aan het hoofdbureau vertoefden. Toch is een goed ingericht laboratorium, onder een specialen chemicus, m.i. een zeer gewenscht iets. Allereerst moeten daar natuurlijk analyses van gesteente- en^ertsmonsters geschieden ten behoeve van den dienst en verder analyses van steenkolen, aardolie, vercokingproeven, teer-analyses en onderzoekingen en beproevingen van delfstoffen en materialen, als bouwsteenen, grondstoffen voor cementfabricage of ceramiek, enz. enz. Het ware ook m.i. te overwegen dit laboratorium tegen een vaste, laag te stellen taxe ook open te stellen voor particuliere mijnbouwkundige analyses, zoomede voor de bloote determinatie van erts- of gesteente-monsters. De particuliere nijverheid heeft hieraan groote behoefte en zulks is bovendien een der meest doeltreffende middelen om eene voor een geologisch-mijnbouwkundigen opsporingsdienst^ zoo hoog. noodige aanraking te verkrijgen en te onderhouden met de particuliere industrie. Bij de huidige, reeds voldoende elders besproken, ongewenschte verhouding tusschen particuliere en gouvernementsbelangen nopens de exploraties, is eene dergelijke samenwerking wel nauwelijks te verwachten; deze toestanden moeten echter zoo spoedig mogelijk door vaste- omschrijving van elks arbeidsveld worden verbeterd. Dergelijke samenwerking zal echter ook alleen dan succes hebben, wanneer het publiek de overtuiging kan krijgen, dat desgewenscht de resultaten van een dergelijk onderzoek van monsters geheim gehouden zullen worden. Hierover spreek ik nog nader op blz. 87. 3. Het personeel voor geologisch-mijnbouwkundige verkenningen en opsporingen te velde. Het personeel te velde zal nu eens tot groepen vereenigd, dan weer afzonderlijk werkzaam zijn, naar gelang van den omvang van de verkennings- of opsporingswerken, waarmede het belast is. Wanneer in eenig district een grootere groep arbeidt, dan wel verschillende afzonderlijke personen zich bezig houden met gelijksoortig werk, zal één van hen moeten fungeeren als eerstaanwezende en de leiding moeten hebben; Hiervoor is geen vaste regel te geven, het blijft ter beoordeeling van den leider van 81 den Opsporingsdienst, hoe ten deze voor elk speciaal geval het werk te organiseeren, welke beslissingen hij zich voorbehouden moet en welke hij wil delegeeren aan dé leiders van het werk te velde. In het algemeen wachte men er zich voor in een zoo uitgestrekt gebied als Nederlandsch-lhdie te veel van het hoofdkwartier uit het werk te willen dirigeeren; men moet den leiders in het veld een groote mate van zelfstandigheid laten, na eenmaal de richting, waarin het onderzoek zich te bewegen heeft, te hebben vastgelegd. Dat dan werkelijk in de door het hoofdbureau gewilde richting wordt gearbeid, worde van tijd tot tijd door de sub 1 besproken inspecteurs nagegaan en blijke verder uit de geregeld in te dienen rapporten over den voortgang van het werk. Als regel gelde ook, dat de in het, veld werkzame personen op geregelde, niet te ver uiteeriliggende tijden aan het hoofdbureau terugkeeren. De termijnen hiervoor zijn të regelen in verband met het klimaat of den aard van het werk, maar zelfs waar het klimaat niet dwingt tot een geregeld onderbreken van het werk en het nemen van rust onder gunstiger omstandigheden, blijft het gewenscht dat, althans het wetenschappelijk gevormde personeel, geregeld eenigen tijd terugkeert aan het hoofdbureau. Dit is noodig om hen ten volle geschikt te houden voor hun taak, door opfrissching van denkbeelden, door gedachtenwisseling met collega's, door het bijhouden van de wetenschappelijke litteratuur en door besprekingen over den aard en den voortgang van het werk met de leidende personen. In Britsch-Indië is zulks vaste regel. Aan het hoofdbureau behartige men verder nadrukkelijk hetgeen ik op blz. 59 e.v. reeds aanstipte nopens den gezondheidstoestand en de uitrusting van het personeel te velde. Ik acht het van veel belang, dat aan het hoofdbureau een magazijn bestaat van doelmatige uitrustingsstukkken, speciale voedingsmiddelen, enz., in het groot ingeslagen, die tegen den kostenden prijs aan het personeel te velde verstrekt worden, voor zoover deze voorwerpen door hen zelf moeten betaald worden. Over het soort van personeel: wetenschappelijk gevormd, dan wel Europeesch of inlandsen hulppersoneel heb ik reeds uitvoerig op blz. 54 e. v. gesproken, en volsta ik hier met daarheen te verwijzen. De omvang van het personeel te velde hangt geheel af van het tempo, waarin men de onderzoekingen wil voortzetten en de beschikbare fondsen, zoomede van de grenzen, waarbinnen geschikte personen kunnen worden, aangeworven. 4. Vaste kern van zooveel mogelijk bUJvend wetenschappelp en administratief personeel. Eene groote moeielijkheid bij alle tropische koloniale diensten is de snelle en veelvuldige personeels-wisseling om niet te spreken van de periodieke zoowel als onvoorziene lange verloven, waardoor ambtenaren herhaaldelijk hetzij voor goed, hetzij voor geruimen tijd aan den dienst ontvallen. De tropen blijven steeds voor het meerendeel der Europeanen een soort van ballingsoord, waar zij niet langer dan noodzakelijk is blijven. Voor een kolonialen opsporingsdienst gelden deze bezwaren in bijzonder verhoogde mate. Slechts een klein gedeelte van het personeel vindt hier rustigen regelmatigen arbeid in eene bepaalde nederzetting, om niet eens te spreken van eene hoofdplaats; de overgroote meerderheid heeft voortdurend zwaar en afmattend werk te doen in de tropische wildernis, een werk dat — de ervaring leert het — althans in het laagland slechts weinige Europeanen lang achtereen uithouden. Hier komt bij dat, zoo overeenkomstig mijn advies van blz. 36, de ertsexploraties ten behoeve van' kolen- en aardolie-opsporingen aanmerkelijk worden ingekrompen, er in Indie veel meer laaglandwerk zal moeten geschieden dan tot dusverre, daar een groot deel van het personeel m de laatste jaren werk vond in het prachtige bergklimaat van Sumatra of Celebes. De ervaren en zelf met groot uithoudingsvermogen begiftigde tropische veldgeoloog Dr. Tobleb wees uitdrukkeüjk op het hier besproken gevaar in een advies van 30 November 1908, nopens de reorganisatievoorstellen van Prof. Molengraaff- hij waarschuwde hier nadrukkelijk tegen het in vasten dienst nemen van veel personeel met name tegen het als ambtenaar in dienst nemen van veldgeologen. Terecht voorzag hij hiervan groote moeielijkheden, daar een werk van 3 tot 4 jaar achtereen in de tropische wildernis wel het uiterste maximum is, dat een Europeesch gestel kan uithouden. Hij achtte het daarom beter zooveel mogelijk bevoegde geologen, die reeds elders ervaring hadden opgedaan en zoo mogehjktegendit werk bestand gebleken waren, voor eenige jaren in tijdelijken dienstnemen. 6 82 Voor mijningenieurs, ook de geheel te velde geplaatste, zijn de bezwaren tegen een vast dienstverband niet zóó bijzonder groot als voor veldgeologen, daar de dienst allicht vrij veel gelegenheid geeft dergeüjke personen afwisselend te werk te stellen bij opsporingswerken, niet meer vanuit een vast centrum met een meer confortabel ingericht blijvend kamp worden verricht, iets wat bij geologische werkzaamheden althans verkenningen, veel minder het geval is. Ook bestaat er voor mijningenieurs altijd eerder gelegenheid later over te gaan naar andere Staats-ontginningsbedrijven, of wel administratieve bureau's, wanneer veldwerk voor hen te zwaar wordt. Niettegenstaande dit alles blijven de bezwaren toch ook bij mijningenieurs nog aanzienlijk. Niettemin moet er, terwille van een behoorlijke continuïteit en mede ter wille van op blz. 77 besproken inspectie, noodzakelijk eenige vaste kem van ouderen, meer ervaren veldgeologen en mijningenieurs bestaan. Het doelmatigst zoude het mij voorkomen voor het vervolg als regel nieuw veld-personeel nooit onmiddelijk in vasten dienst te nemen, maar voor de blijvende kern eene keuze te doen uit het tijdelijke personeel ten einde aldus uit personen, wier geschiktheid in alkvopzichten practisch heeft knnnen blijken, de beste te kunnen kiezen, die dan uitgenoodigd zouden kunnen worden over te gaan in vasten dienst. Eene eenvoudige „keuring" vóór het uitkomen naar Indie moge voor vele ambtelijke betrekkingen waarborg genoeg bieden, voor veldpersoneel — met name veldgeologen — is dit beslist nog geen waarborg. Dit is reeds meer dan genoegzaam gebleken. Naast physieke eigenschappen blijken voor het behoud van gezondheid eh werkkracht in de eenzame wildernis bovendien nog psychische eigenschappen van noode, die eenvoudige medische keuring allerminst kan waarborgen. Hoezeer in den laatsten tijd het personeel gewisseld heeft blijkt uit de in Bijlage II gegeven geschiedenis der opsporingen in Benkoélen, waar 21 ingenieurs of geologen in 8V3 jaar tijd per hoofd slechts gemiddeld 13V2 maand arbeid presteerden, zij het dan ook, dat deze sterkte wisseling voor een groot deel andere redenen had dan den gezondheidstoestand, die in de hooge berglanden van Sumatra in den regel geenzins ongunstig was. Men zoude zich op de hier aangegeven wijze een vaste kern kunnen verzekeren van werkelijk uitgelezen personeel, met zooveel mogelijk kans op een langdurigen diensttijd, wat toch juist bij die vaste blijvende kern hoofzaak en doel moet blijven. Men verkrijgt dan een kern van met Indisch werk vertrouwde, uitgelezen personen, die als eerstaanwezenden in de districten of als inspecteurs leiding kunnen geven aan de in tijdelijken dienst uitkomende jongeren. Natuurlijk zal men dan ook'de finantieele regeling zoodanig moeten maken, dat eene dergeüjke uitnoodiging om van tijdelijken in vasten dienst over te gaan niet slechts een eer is, maar ook eene verbetering van finantieele vooruitzichten en andere voordeelen biedt. Het hier besprokene geldt natuurlijk hoofdzakelijk voor het voor den dienst te velde bestemd personeel, minder of niet voor vaste betrekkingen aan het hoofdbureau als den conservator-bibliothecaris, den chemicus en dergelijke; hiervoor kunnen met minder bezwaar jeugdige personen in vasten ambtelijken dienst worden geëngageerd, waarvan men voldoende waarborgen bezit voor geschiktheid. Van den anderen kant heeft zelfs hier zekere proeftijd in tijdelijken dienst voordeel. Met uitzondering van den ten deze beter onbesproken gelaten leider van den dienst, ten opzichte van welken het Gouvernement, gelijk gezegd, zich m.i. beter algeheele vrijheid reserveere, zoude ik mij dus een vasté kern denken, bestaande uit slechts de volgende personen: 1 adjunct-chef van den dienst; 2 of meer inspecteurs, naar behoefte en uitgebreidheid der werkzaamheden; x ingenieurs, leiders van districten, enz., kortom uitgelezen personeel, dat men heeft gemeend te moéten uitnoodigen in vasten dienst over te gaan; 1 chemicus; 1 conservator-bibliothecaris; 1 leider der teekenkamer, tevens eventueel belast met de verzorging-der publicaties of het fotografisch laboratorium; eenig administratief personeel; 83 x hulppersoneel (vooral inlandsch, dat na proeftijd wel steeds in vasten dienst moet komen). 5. Tijdelijk wetenschappelijk personeel. Het tijdelijk wetenschappelijk gevormd personeel kan van verschillenden aard zijn. Het is geenszins noodzakelijk zich hier te beperken tot pas afgestudeerde jongere ingenieurs of geologen, doch voor verschillende werkzaamheden zal het stellig aanbeveling verdienen van tijd tot tijd ook oudere ervaren personen, hetzij voor een bepaalden tijd, hetzij mor een bepaalde taak in dienst te nemen. Nopens den diensttijd van voor een bepaalden tijd te engageeren personen, zoude ik in overweging willen geven voor geologen, althans bij het eerste dienstverband, nimmer verder te gaan dan 3 jaar, bij mijningenieurs, die men niet te uitsluitend denkt te gebruiken voor expeditiewerk, zoude men in bepaalde omstandigheden tot 5 jaar durven gaan. Met name geologen zoude men verder nog in bepaalde omstandigheden kunnen toezeggen, dat hun na tevredenstellenden afloop van den diensttijd in Indie, voor een bepaalden tijd en op bepaalde voorwaarden (eene toelage) gelegenheid kan gegeven worden buiten Indie hunne resultaten, met name de zuiver wetenschappelijke waarnemingen, uit te werken, waarbij er echter vooral voor te zorgen is, dat aUe verzamelingen eigendom blijven van den dienst en daarvan ook geen duplicaten elders mogen worden afgestaan, tenzij met toestemming van den leider van den dienst, opdat deze in de gelegenheid zij daarvoor eventueel wederdiensten of ander materiaal in ruil te bedingen. Zoowel voor ingenieurs als voor geologen laat zich verder het geval denken, dat hun vóór den aanvang van het drie- of meerjarige verband in Indie, een speciale of wel practische werktüd buiten Indië wordt opgedragen. Niets belet verder, dat de tijdelijke ingenieurs of geologen, na volbrachten diensttijd, kunnen worden uitgenoodigd zich voor eene nieuwe periode te verbinden, zulks is zelfs na gebleken geschiktheid zeer aan te moedigen en aantrekkelijk te maken; slechts zal men wel doen een dergelijk nieuw dienstverband als regel niet te doen ingaan, tenzij na een rusttijd in Europa, die — als gezegd — besteed kan worden aan zuiver wetenschappelijke uitwerking van verkregen gegevens of praktisch werken. Naast dienstverband voor een zekeren tijd, noemde ik ook de opdracht van een bepaalde taak. Dit kan zoowel bij geologische als bij technische vraagstukken voorkomen. Voor zoover het geologie betreft, zal dit vooral het geval zijn bij groote verkenningsexpedities door geheel onbekend gebied, ter aanvulling van belangrijke hiaten in onze kennis van den bouw van den archipel. Ik stipte vroeger reeds aan, dat men voor dergelijk werk zeer bijzondere personen noodig heeft: veldgeologen, van groote bekwaamheid en ervaring, naast een krachtig gesteld. Deze combinatie is bij menschen, bij wie de meerdere ervaring allicht samengegaan is met een klimmen der jaren, niet altijd zoo gemakkelijk te vinden. Er bestaan dergelijke menschen, maar deze zal men allicht moeielijk kunnen overhalen zich voor zekeren tijd blanco aan den opsporingsdienst te verbinden, terwijl zulks gemakkelijker zal slagen, wanneer men een bepaalde, in den regel bijzonder belangwekkende taak op het oog heeft. Ik zoude bepaaldelijk willen raden voor dergelijke bijzondere expedities van groot belang erkende onderzoekers met praktijk op dit gebied uit te noodigen een dergelijken tocht te komen leiden en daarna de verkregen gegevens uit te wérken, terwijl de dienst zelf, in overleg met dien leider, zorgt voor de noodige assistenten en hulppersoneel. Ik houd mij overtuigd, dat verscheidene veldgeologen van naam dankbaar de hier hun geboden gelegenheid voor het verrichten van een uiterst interessant werk zullen willen aangrijpen, zonder door buitensporige eischen te stellen de uitvoering onmogelijk te maken. Ook jonge geologen zullen hierin eene buitengewone gelegenheid zien om onder hoogstaande leiding praktijk op te doen in dergelijk werk en daarom evenmin door onvervulbare eischen zich die gelegenheid afsnijden. Ook op mijnbouwtechnisch gebied kan men komen te staan voor vraagstukken, waartuj men veel beter zal doen een speciaal deskundige voor een advies te laten uitkomen, dan zich geheel te verlaten op de meeningen van, zij het ook een alleszins 84 bekwaam mijningenieur bij den dienst, die echter geen bijzondere ervaring heeft op het speciale gebied, waarover het gaat, zelfs al heeft hij tijdens buitenlandschen verloftijd daarvan een studie gemaakt. Het kan juist bij exploraties voorkomen, dat men na de beëindiging van eenig opsporingswerk, de vraag moet beantwoorden öf dan wel in hoeverre de ontginning loonend belooft te zijn, opdat dan de Regeering een besluit kan treffen wat met de terreinen in kwestie zal moeten geschieden, of ze van Staatswege ontgonnen zullen worden, dan wel op welke voorwaarden —met de waarde verband houdende — men zoude moeten trachten met een particulieren gegadigde te contracteeren. Wanneer zulks een object betreft, waarover in Indie, althans bij het gouvernementspersoneel nog geen ervaring bestaat, bijv. eene goudbagger-exploitatie of wel een steenkolen-destilleerderij, is het zaak een advies te vragen van een bekend deskundige en zal de daarvoor uit te geven, op het eerste gezicht allicht hooge som, in den regel geringer zijn dan het te lijden nadeel, wanneer men te veel op eigen oordeel, zonder de noodige ervaring, vertrouwt. Wat de werving van personeel, zoowel tijdehjk als vast, betreft, wil ik nog even aanstippen, dat de ervaring wel zonneklaar bewezen heeft, dat de tot dusverre gevolgde methode van aanwerving in Europa door tusschenkomst van het Ministerie van Koloniën geen gelukkige is. Het is bepaald noodzakelijk, dat de daarmede in Europa belaste personen beter in staat zijn een oordeel te vormen over de geschiktheid van zich aanbiedende candidaten, hunne rechtmatige salaris-aanspraken, en van den anderen kant deze personen volkomen kunnen inlichten over den aard van de hun wachtende taak in Indie. Slechts op deze wijze kan men de vele teleurstellingen en andere onaangenaamheden vermijden, die in den laatsten tijd bij het Mijnwezen zoo herhaaldelijk , zijn voorgekomen. Daarnaast is het dringend noodig, dat meer aandacht gewijd wordt aan de moreele en physieke geschiktheid der candidaten. Men zal de feitelijke aanwerving van het personeel het best in handen leggen van in Europa teruggekeerde oud-ambtenaren van den Opsporingsdienst, die van de toestanden volkomen op de hoogte zijn en bewijzen gegeven hebben van een voldoenden kijk op personen, terwijl de feitelijke uitzending en indienstneming alleen geschiede op voorstel van den leider van den Opsporingsdienst, op advies van de genoemde agenten. Daar dergelijke zaken in geval van spoed in den regel telegraphisch behandeld kunnen worden, is vrees voor te lange onderhandelingen bierbij geen bezwaar. Ook verdient het aanbeveling te overwegen hoe krachtiger dan tot dusverre propaganda gemaakt kon worden voor den Indischen dienst en de lust tot mijnbouwkundige of geologische studiën, met bedoeling in Indischen dienst te treden, kon worden vermeerderd. Tenzij ten deze veel verbetert, is het niet te voorzien, dat de behoefte aan personeel door Nederlanders zal kunnen worden gedekt en is alle blaam, op de leiding geworpen wegens het in dienst nemen van buitenlanders, misplaatst. Ik ben stellig van meening, dat de moeielijkheid om personeel te krijgen niet zóó groot behoeft te zijn als zij nu schijnt. Deze toch wordt thans beïnvloed door allerlei redenen: nvinder geschikte werving, den slechten roep waarin het Mijnwezen door ten deele onbillijke kritieken in Nederland gebracht is, naast werkelijk bestaande minder aanlokkende toestanden 'bij dien dienst, en last not least de nog steeds minder geschikte gelegenheid tot opleiding van de reflecteerende jongelieden in Nederland. Yoldoet eenmaal de organisatie in Indie aan betere en modernere eischen, dan zie ik geen het minste bezwaar om in elk geval in het buitenland, met name Duitschland en Engeland, eene flinke aanvulling van alleszins geschikt tijdelijk personeel te kunnen verkrijgen, in de hoop dat spoedig Nederland zelf door eene meer aan de behoefte aangepaste gelegenheid tot opleiding en versterkte animo aan de vraag naar personeel zal kunnen voldoen. De inrichtingen en hoogleeraren zijn er en wachten slechts op studenten, die wel komen zullen, wanneer zij zekerder en "aangenamer vooruitzichten hebben en niet het weinig geruststellende schouwspel voor oogen hebben, dat [hunne leermeesters onderling heftig strijden over de methode, waarnaar zij zullen worden opgeleid en de wijze, waarop zij later zullen moeten werken. 6. Hulppersoneel. Hulppersoneel behoeft men van verschillende soort, men 85 heeft het noodig hij het centrale bureau, zoowel als bij de groepen te velde. Het zijn teekenaars, schrijvers, topographen, mantri's, en de op blz. 54 e.v. besproken „prospectors". In Nederland heeft eenige vrees bestaan, dat hieraan in Indie niet genoeg aandacht werd gewijd, daar immers het Eerste Kamerlid J. Kraüs bij de behandeling van de Indische Begrooting voor 1912 tot den Minister de waarschuwing richtte met de uitzending van de gevraagde nieuwe geologen voor het Mijnwezen niet te overhaast te werk te gaan, daar het noodige hulppersoneel, met name opzieners en topographen, om deze geologen met vrucht te kunnen tewerk stellen, vermoed werd te ontbreken. Deze vrees heeft wellicht medegewerkt, dat de gevraagde geologen nog steeds niet voltallig zijn; immers de Minister heeft geantwoord, dat hij zich vóór de uitzending zoude vergewissen of aan het Mijnwezen het noodige in gereedheid gebracht was om het volle nut te kunnen trekken uit de diensten van de te engageeren geologen. Het is mij intusschen niet gebleken, dat het gebrek aan hulppersoneel bij het Mijnwezen zoo nijpend was, dat de gevraagde uitzending daarop had behoeven te wachten. Wat evenwel niet wegneemt (de geschiedenis van Benkoélen leert het!), dat er ten deze nog heel wat verbetering kan gebracht worden, zoowel in quantiteit als in qualiteit van het hulppersoneel. Ook kan men m.i. nog veel meer met hulppersoneel doen. dan tot dusverre geschiedt en kan het aantal' hulpkrachten onder een ingenieur of geoloog werkzaam aanmerkelijk worden uitgebreid, m.a.w. meer werk aan dergelijke, natuurlijk met zorg gekozen personen worden opgedragen, waarvoor men tot dusverre wetenschappelijk ontwikkelde personen meende te moeten gebruiken. Bij sommige exploraties toch is het werk, zooals ik reeds elders zeide, eigenlijk zeer eenvoudig! Aldus kan men met hetzelfde contingent wetenschappelijk ontwikkelde personen in vele gevallen meer werk verrichten. Europeesch en inlandsch hulppersoneel. Dit hulppersoneel kan gedeeltelijk uit Europeanen, gedeeltelijk uit inlanders bestaan. Men kan ook met het tewerkstellen van inlandsch pérsoneel m. i. veel verder gaan dan tot dusverre bij de opsporingen van het Mijnwezen in praktijk gebracht werd; ook het Mijnwezen ziet zulks in en is reeds in deze richting diligent. Men moet natuurlijk zorgvuldig overwegen welk soort van werk aan Europeanen moet worden overgelaten, en waarmede men gerustelijk een inlander belasten kan. In den regel (absoluut gaan dergelijke dingen natuurlijk nooit op) zal men ;voor personeel, dat tamelijk zelfstandig en met eigen oordeel, en weinig bloot schematisch te werken heeft, beter Europeanen kiezen, terwijl inlandsch personeel veelal zeer geschikt is voor speciale routine-werkzaamheden, als topographisch opmeten, het in kaart brengen van eenvoudige grenslijnen tusschen geologische formaties, enz. enz. Men zal onder de inlanders daarvoor zeer nauwkeurige opnemers vinden, goede teekenaars en verzamelaars. De ervaringen bij den Topographischen dienst en bij het Departement van Landhouw pleiten hiervoor voldoende. Slechts de aanwerving van het inlandsch personeel geeft eenige moeilijkheden. Opleiding van hulppersoneel. Voor de opleiding van het hulppersoneel zijn beslist opleidingscursussen noodig aan het hoofdbureau van den dienst en wel niet slechts voor inlanders, maar ook voor Europeesche opzichters enz. Voorzoover meer het Indische element betreft, leverden de Middelbare vakschool te Batavia en de Koningin Wilhelminaschool voor het Mijnwezen tot dusverre bijna niets af; er schijnt tot dusverre onder de Indische jongelui nog te weinig reclame gemaakt te zijn voor dezen werkkring. In den regel neigt de stads-inlander en eveneens de indo er meer toe bureau-klerk te worden, dan eene werkzaamheid te velde te kiezen. Het Departement van Landbouw echter heeft tegenwoordig geen buitensporige moeite meer bij het vinden van de noodige inlandsche candidaten voor werkzaamheden te velde. Men moet er zich echter niet door laten afschrikken, wanneer slechts een zeer gering percentage van. de zich aanbiedenden na korten proeftijd bruikbaar blijkt. Men kan het eerste halfjaar beginnen met eene zeer lage finantieele tegemoetkoming, die dan spoedig voor de voor verdere opleiding geschikt blijkenden wordt verhoogd, terwijl de ongeschikten worden weggezonden. Door gepaste reclame trachte men dan een voldoend groot aantal jongelieden te vinden, die zich aan de proef willen onderwerpen 86 De ervaring leert, dat onder de slagende inlanders aiet zelden personen gevonden worden van werkelijk onverwacht groote geschiktheid. Voor de aanwerving van Europeesche opzichters heb ik persoonlijk door practische ervaring eene groote voorliefde gekregen voor gewezen onderofficieren, die in hun diensttijd een zeer heilzame leerschool doorloopen hebben van discipline, het opstellen van zakelijke rapporten, stipte uitvoering van orders en plichtsbetrachting, eigenschappen, die bij hun vaak zeer zelfstandig werk in de wildernis zeer veel gewicht in de schaal leggen. Da Indie had men eene gelijke ervaring. Soms zal men — gelijk ook reeds geschiedt — goed doen personen te kiezen, die reeds tevoren ervaring hebben opgedaan in mijnzaken, bijv. aan de opleidingscursussen in Limburg opgeleide mijnopzichters, maar ik weet ook uit ervaring hoe niet zelden oud-onderofficieren met name die van het wapen der genie afkomstig, zich deze speciale kundigheden zeer snel wisten eigen te maken en voor eenvoudig prospecteerwerk buitengewoon handig en bruikbaar werden. De opleidingscursussen voor mijnopzichters zijn wel geschikt voor bij echte opsporingswerken te plaatsen opzichters, maar de opleiding van den onder-officier is veel beter voor verkenningswerk in het veld, waar echt mijnwerk weinig of niet te pas komt. Ook is het, als gezegd, noodig aan het hoofdbureau gelegenheid te openen tot opleiding en verdere theoretische ontwikkeling van Europeesch hulppersoneel, vooral degelijk veldpersoneel; voor een groot deel kan dit geschieden door een eenvoudige studieverzameling • af të zonderen en eenige korte, bevattelijk gestelde handleidingen samen te stellen over de beginselen van bepaalde soorten van exploratiewerkzaamheden, aangevuld door de voordragende leiding van eenig beschikbaar lid van het wetenschappelijk personeel. In deze richting worden aan het Mijnwezen reeds voorbereidingen getroffen en handleidingen samengesteld. Dit alles stuit tegenwoordig echter nog te veel op personeelgebrek. Voor candidaten, die niet reeds in militairen dienst of elders de noodige vóóropleiding genoten, zal men in het algemeen als voorbereidende studie H.B.S. met 3-jarigen cursus of M.U.L.O. moeten verlangen. In hoofdzaak zal de verdere ontwikkeling echter verkregen worden door praktijk te velde, onder tactvolle leiding van den dirigeerenden geoloog of ingenieur. Door op deze wijze meer dan thans gebruik te maken van goedgeleid en goedgekozen hulppersoneel, zoowel Europeesch als Inlandsch, geloof ik stellig dat het huidige tekort aan veld-personeel kan worden aangevuld en de exploraties zeer aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid, zonder dat men gedwongen zal zijn het wetenschappelijk gevormde personeel buitensporig te vermeerderen. Door voldoende reclame en propaganda moet men zich echter vooral voldoend aanbod van sollicitanten verzekeren! 7. Vrijwillige medewerkers. Wil een opsporingsdienst ten volle aan de verwachtingen voldoen, dan moet hij zich verheugen in de belangstelling en medewerking van het publiek, met name van die personen, die door hun werkkring of anderszins in de gelegenheid zijn belangrijke inlichtingen te verschaffen. Wanneer ik spreek van „vrijwillige medewerkers" bedoel ik daarmede met een soort van te verleenen titel, dan wel dat men moet aanmoedigen dat personen, die belangstellen in de geologisch-nuj'nbouwkundige wetenschappen, met den dienst samenwerken. Zelfs van zeer eenvoudige personen kunnen belangrijke mededeelingen verkregen worden, die den weg wijzen tot groote ontdekkingen. Men wachtte zich vooral- menschen af te stooten door hunne werkelijk soms wel al te naïve mededeelingen of berichten in het belachelijke te trekken; iedere poging tot medewerking is ten zeerste te apprecieeren, de schifting tusschen waardeloos en belangrijk materiaal doe men binnenskamers voor zich zelve; waar belangstelling is en wordt aangemoedigd, kan men de kwaliteit der mededeelingen gemakkelijk door eenige tactvolle leiding verbeteren. Er dient een nog meer werkdadige inlichtingsdienst georganiseerd te worden, waartoe op de eerste plaats de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur (aan wie daarover reeds eene circulaire bestaat, waarin- zelfs belooningen beschikbaar gesteld worden) moeten medewerken, verder ook allerlei personen, die in de ontwikkeling van de 87 Kolonie, voornamelijk door den mijnbouw, belang stellen. Zendelingen, landbouwkundige explorateurs, enz. enz. kunnen hier goede diensten bewijzen. In deze richting kan nog veel meer bereikt worden dan chans. Naast de hier bedoelde medewerking van het Binnenlandsch Bestuur en van het gewone publiek, worde verder voortgegaan op den weg, dat aanraking gezocht wordt met alle personen, die wetenschappelijke exploratietochten ondernemen in eenig gebied van den archipel, vooral natuurlijk zoo het doel van dergelijke expedities van geologischen of geographïschen aard is. Het is te hopen, dat ten deze meer dan tot dusverre medewerking van het centrale Gouvernement ondervonden worde. In aansluiting aan dit alles dienen m.i. ook de publicaties van den dienst open te blijven' staan voor verhandelingen van personen buiten het corps van ingenieurs en geologen, natuurlijk onder voorbehoud, dat aangeboden geschriften door den leider geschikt worden geacht om vanwege den dienst te worden gepubliceerd. Van zeer veel belang acht ik, gelijk ik reeds elders aanstipte, dat nauwere samenwerking worde verkregen tusschen wetenschappelijk gevormde personen in Nederland en de in de Kolonie "werkzame ingenieurs en geologen, zoomede dat ook in Nederland de opsporingsdienst bekend worde als een instituut, waar betrouwbare inlichtingen zijn te bekomen nopens voorkomens van delfstoffen. In vele kringen in het moederland is de kennis en de belangstelling in zake de ontwikkeling der kolonie en de daar zich' steeds meer openende mogelijkheden, nog veel te gering. Eene nauwere samenwerking zal niet alleen tengevolge hebben, dat beter en meer met Nederlandsch personeel in Indie zal kunnen worden gewerkt, maar ook dat de ingevolge de verkenningen en opsporingen gedane vondsten te gemakkelijker en vooral met Nederlandsch kapitaal tot ontginning zullen kunnen worden gebracht. De gemiddelde Nëderlandsche financier — ten minste de voorzichttge — weet inzake de mogelijkheden voor mijnbouw in Indie als regel niet anders dan dat daar goud voorkomt, „waarmede hij zeer voorzichtig dient te zijn en al veel geld verloren is", en dan natuurlijk van het bestaan van de petroleum-industrie. Ook in het moederland moet de Opsporingsdienst bekend worden als een- instituut, waar betrouwbare feitelijke inlichtingen te krijgen zijn, nopens vindplaatsen van delfstoffen of de waarschijnlijkheid van verhalen, omtrent een gebied door kapitaalzoekende vergunnings- of concessiehouders gedaan. Directe expertises (als de op blz. 71 besprokene) behooren natuurlijk noch tot de taak van den dienst, noch tot die der ambtenaren. Geheim-archief. Het kan verder voorkomen, zooals bij de Rijksopsporing van Delfstoffen in Nederland meermalen geschiedde, dat particuliere ondernemingen wel genegen zijn hun materiaal ter kennisneming aan den dienst af te staan, maar tijdelijke geheimhouding verzoeken dezer gegevens. Zooiets moet steeds worden geaccepteerd; er moet een (werkelijk) geheim-archief bestaan van dergelijke mededeelingen en in verband daarmede ter beschikking afgestane monsters van gesteenten, ertsen, enz., gelijk dit reeds thans uit den aard der zaak bestaat bij de behandeling van de cijnsheffing. Uitmuntend is dit bijv. geregeld aan de Geologische Landesanstalt te Berlijn. Ook volge men den regel, dat over particuliere ondernemingen, die welwillende tegemoetkoming betoonden bij het verstrekken van gegevens, niets wordt gepubliceerd, tenzij in overleg met hunne directie; inzake ondernemingen, die dergelijke medewerking weigerden, blijft de dienst natuurlijk volkomen vrij. Waar ik er zooeven den nadruk op legde en ook reeds op blz. 80 aanstipte, dat het publiek er de overtuiging van moet hebben, dat gegevens uit een geheim-archief ook werkelijk geheim büjven, moet ik op dit punt nog iets nader ingaan. „Geheim" schijnt in Indiö soms een zeer rekbaar begrip. Dit blijkt-al reeds daaruit, dat er drie trappen van geheime stukken bestaan: „geheim", „zeer geheim", en „geheim eigenhandig"! Niettegenstaande dit alles ervaart men soms, dat personen, die er waarlijk niet alleen niets mede te maken hebben, maar die zeer stellig onbekend hadden moeten blijven met den inhoud van eenig zéér confidentieel stuk, dien reeds nauwkeurig kennen nog vóór de betrokken bestuursambtenaar op de Buitenbezittingen het „zeer geheim eigenhandig" heeft ontvangen! In Indie vindt men bovendien meer dan in het moederland onder het ambtelijk personeel personen, die iets te beleggen hebben en 88 dat dan ook met succes weten te doen, zoodat men wel eens hoort, dat in Indië „iedereen — ook de ambtenaar — overal inzit." Het volle vertrouwen van het publiek zal een opsporingsdienst echter nooit krijgen, tenzij streng de hand gehouden wordt aan het bestaande verbod voor de ambtenaren om belang te heben bij mijnbouwondernemingen in Indië. Dat laatste is echter heel moeielijk, omdat men nooit voorkomen kan, dat stroomannen of „goede vrienden" bij ondernemingen geïnteresseerd zijn, of wel gouvernementsambtenaren in particulieren dienst overgaan en langs dezen weg inlichtingen uitlokken. Hier baat slechts een beroep op de onkreukbare trouw van den Nederlandschen ambtenaar, die gelukkig tot dusverre nog zeer gunstig afsteekt bij wat men in het buitenland ervaart. Daarnaast kon men trachten het publiek in zooverre gerust te stellen, doordien men nauwkeurig gedateerde aanteekeningen houdt van de ingekomen inlichtingen bij het laboratorium, aangevraagde analyses of gesteente-determinaties, enz. zoodat in geval van een klacht kan geconstateerd worden, wanneer een dergelijke aanvrage is ingekomen en of daarvan soms misbruik gemaakt kan zijn door derden, om iemand „een vlieg" af te vangen. Blijkt zulks, dan dient het recht van den eersten werkelijken vinder voor te gaan, afgezien van maatregelen tot het stoppen van een eventueele lekke plek in de ambtelijke administratie. Naam van den dienst. Uit het voorgaande volgt, dat de hier besproken opsporingsdienst geen nieuw te stichten tak van dienst is, maar een reorganisatie van het tegenwoordig te sterk overladen Mijnwezen. De vraag rijst of de naam „Mijnwezen" behouden zal blijven. Overwegend bezwaar daartegen heb ik allerminst, maar toch komt het mij beter voor een dergelijken naam aan een dienst te geven, dat deze de taak ervan .duidelijk -uitdrukt. Dit nu doet de naam „Mijnwezen" niet meer voor den 'geschetsten opsporingsdienst, vooral al daarom niet, omdat de hoogstbelangrijke eigenlijke mijnontginningen er geheel buiten vallen, naast, toezicht op de veiligheid, cijns? heffing en behandeling der vergunnings- en concessie-aanvragen. In verband met de hierboven, met name op blz. 47, e. v. geschetste taak, is m. i. de beste naam voor den hier bedoelden gereorganiseerden dienst: Geologisch-mijnbouwkundige opsporingsdienst voor Nederlandsch-Indiè, en is er dus voor deze naamsverandering alle aanleiding. Men legt hiermede reeds in den naam vast, dat het hoofddoel steeds blijft opsporingen, hetzij zelf uit te voeren, hetzij te bevorderen. Waar men'voor het internationaal verkeer ook eene vertaling behoeft voor dezen titel, zoude ik willen aanraden hiervoor te nemen: „Geological Service", „Geologischer Dienst", „Service géologique". De „mijningenieurs" uit sommige vroegere polemieken mogen het mij vergeven, maar deze naam zegt voor een buitenlander alles, óók dat deze dienst mijnbouwbelangen, zelfs zuiver mijnbouwtechnische denkt te behartigen, analoog aan de „Geological Survey's" van de Vereenigde Staten, Canada, Zuid-Amerika, diverse „Colonies" van Australië, enz. Daar eigenüjk karteeren: „surveying", slechts bij een deel der werkzaamheden van den dienst te pas zal komen, en met name niet bedoeld wordt reeds thans eene geologische detailkaart van Indië te gaan maken, wil ik — ter voorkoming van alle misverstand — niet spreken van een „geological survey", maar van een geological „service". Als bewijs, dat in met Indië vergelijkbare landen de taak van een dergelijken „service" op dezelfde wijze wordt opgevat, verwijs ik weder naar de reeds op blz. 63 genoemde Bijlage 4: „The origin, history and work of the Geological Survey of Western Australia", door A Gibb Maitland. Plaats van vestiging van het Hoofdbureau. De plaats, waar het hoofdbureau is te vestigen. Werkende in de tropen, met name wanneer dit werk groote lichamelijke zoowel als intellectueele inspanning eischt en het arbeidsveld ligt in de tropische wildernis, heeft de Europeaan een voortdurenden strijd te voeren tegen het klimaat. In zeer hooge mate geldt dit voor een wetenschappelijken opsporingsdienst, ik heb dit reeds vroeger besproken. Er is in het algemeen veel voor te zeggen en het wordt zelfs de 89 overal hoe langer hoe meer doorgevoerde richting, zooveel mogelijk als de omstandigheden zulks toelaten, in de tropen bureau's te verplaatsen uit de ongezonde laagvlakte en kuststrook naar de gezonde heuvels. In Engelsen Indië verhuist jaarlijks in „the hot weather" de geheele Regeering met de loopende archieven van Calcutta (weldra Delhi) naar het koele Simla. Een gelijke gedragslijn volgen de provinciale Gouvernementen: Poona voor Bombay enz. Overal waar dit systeem werd doorgevoerd, bleek spoedig overduidelijk hoezeer de werkkracht van het personeel zoowel als de kwaliteit van het werk daarvan den gunstigen -invloed ondervonden, terwijl stagnaties door ziekteverloven, gedwongen ontslag of sterfgevallen veel minder veelvuldig werden. Verschillende overwegingen beletten 'in Indië nog de systematische doorvoering van dit systeem, doch bi) een nieuw gereorganiseerden opsporingsdienst is er niet alleen niet zooveel bezwaar het hoofdkwartier aanstonds te vestigen in oen koel klimaat, maar zijn er zelfs bijzondere redenen, die dringender dan bij welken anderen dienst ook ervoor pleiten het hoofdbureau niet te plaatsen in het afmattende klimaat van Batavia. Naast een betrekkelijk kleinen staf immers, die voortdurend zijn hoofdwerk vindt aan het hoofdbureau, en ten opzichte van welken dus slechts de algemeene voordeelen van een koel klimaat gelden, moeten aan het hoofdbureau geregeld ingenieurs en geologen terugkomen van de wildernis. Wanneer men weinige, bijzonder gunstig in het gebergte gelegen exploratieterreinen uitzondert, doet men zeer onverstandig het personeel langer dan 6 a 8 maanden achtereen veldwerk te laten doen. Vooral in de toekomst zal het werk bij voorkeur in het ongezonde laagland liggen (petroleum- en steenkool opsporingen), terwijl exploraties naar gangvormige ertsafzettingen in het gebergte, naar ik hoop, zeer zullen worden ingekrompen. Het is dan meer dan ooit gewenscht het personeel jaarlijks voor eenige maanden naar het hoofdbureau te doen terugkeeren, terizij het mogelijk is in de nabijheid van het exploratiegebied een gezond gelegen punt te vinden voor een hoofdkwartier te velde. Zelfs dan echter moet toch het personeel afwisselend naar het hoofdbureau komen voor de uitwerking van het verkregen observatiemateriaal, enz. (vergelijk blz. 81). De nu bij het Mijnwezen, veelal door personeelgebrek, gevolgde methode, ingenieurs soms zeer lang achtereen in het veld te laten, acht ik niet gelukkig. Geregeld zal derhalve een deel van het veldpersoneel vertoeven aan het hoofdbureau en het is uitermate gewenscht, dat deze tijd werkelijk benut worde om hen weder zoowel psychisch als physisch op te frisschen, hen weder nieuwe energie en werkkracht te doen opdoen voor de volgende periode in het laagland. Wie de moerassen heeft leeren kennen, waarin in Djambi en Oost-Borneo een groot deel der petroleumvelden ligt, zal mij geredelijk toegeven, hoe noodig dat is! Een verblijf te Soekaboemi, of een ander herstellingsoord, waar men zich na zeer korten tijd doodelijk verveelt, werkt lang niet zoo voordeelig, als eenige maanden geregelde werkzaamheid aan het hoofdbureau, mits in een overeenkomstig koel en gezond klimaat. Zoo dit werk echter te Batavia zoude moeten geschieden, is er voor door zwaren velddienst uitgeputte gestellen allerminst een opwekkend effect van te verwachten. Het is volstrekt niet alleen menschlievendheid en zorg voor de belangen van het personeel, die het Gouvernement hierbij moeten leiden, maar het welbegrepen eigenbelang eischt even dringend, dat deze maatregelen getroffen worden. Het personeel van een opsporingsdienst moet betrekkelijk duur betaald worden en is — de ervaring leert het — betrekkelijk moeilijk te vervangen of aan te vullen; er is dus voor het Gouvernement alle aanleiding met dit kostbare menschenmateriaal spaarzaam en zorgvuldig om te springen en te zorgen, dat het zijn diensttijd zoo nuttig en productief mogelijk voor het Gouvernement kunne besteden. Men zal in de praktijk ontwaren, dat de totale hoeveelheid gepresteerd werk en niet minder de kwahteit daarvan veel voordeeliger zullen uitvallen, wanneer geregeld werkperioden te velde afwisselen met een verblijf in een koel en opbeurend klimaat, waar tegelijkertijd aan dezelfde taak kan worden voortgearbeid. Ik moet derhalve dringend in overweging geven het hoofdbureau van den Opsporingsdienst te vestigen te Bandoeng. Het klimaat te Bandoeng — waar trouwens nog hoogere stations in de onmid- 90 deUijke nabijheid liggen — voldoet in alle opzichten-voldoende aan de hier te stellen eischen, terwijl het op geringen afstand van Batavia ligt, de leidende personen van den dienst dus steeds zonder bezwaar voor conferenties met den departementschef, of andere Regeeringspersonen kunnen overkomen. Te minder is die afstand een bezwaar, waar dergelijke besprekingen volstrekt niet zoo zéér dikwijls noodig zullen zijn. Zoodra immers nopens eenige exploratie of verkenning een besluit genomen is, moet de opsporingsdienst verder zelfstandig voor de uitvoering zorgen, zonder dat daarover nog veel verdere besprekingen met andere regeeringspersonen noodig zijn. Bandoeng is nog verder, afgezien van de nabijheid van Batavia, te verkiezen, omdat het een groot centrum van verkeer is geworden, waar eenige gelegenheid is tot ontspanning en gezellig verkeer, een mede niet te onderschatten psychisch factor bij menschen die lang eenzaam in de tropische wildernis hebben moeten leven. De verplaatsing van den opsporingsdienst buiten Batavia hoeft verder niet te worden tegengehouden door de reeds aangevangen verbouwing en uitbreiding van het hoofdbureau van het mijnwezen te Batavia. Mij is op mijne nadrukkelijke vraag bij herhaling vóór met den bouw werd begonnen, door den vorigen Directeur van Gouvernements-Bedrijven verzekerd, dat deze verbouwing eventueele verplaatsingsplannen niet behoefde in den weg te staan, daar ook het uitgebreide gebouw van het Mijnwezen dadelijk voor andere diensten te pas zoude komen. Ik heb dit speciaal gevraagd, daar er anders alle aanleiding geweest ware den bouw op te schorten tot ik het onderhavige advies had uitgebracht. Ik houd mij overtuigd, dat de opvolging van dit gedeelte van mijn advies den gang van zaken bij de opsporingen zeer zal ten nutte komen en ook de tot dusverre vaak moeielijke werving van personeel zal vergemakkelijken. Het is mij gebleken, dat het thans bij het Mijnwezen te velde werkzame personeel unaniem van meening is, dat Batavia als hoofdkwartier ongeschikt is en het werk aldaar lijdt onder het klimaat, terwijl er geen gelegenheid is „geregeld" „op zijn verhaal te komen". Het belang- hiervan bleek ook duidelijk in Britsch-Indië, waar de ambtenaren het geregeld zeer wel 25 jaar uithouden, zonder langdurige ziekteverloven en het sterftecijfer gunstig is.* Salarieering. De salarieering van het personeel. De salarisregeling van het personeel van het Mijnwezen is laatstelijk vervat in een Gouvernements Besluit van 14 November 1912 (N°. 24, Staatsblad 554) en is thans als volgt: Tegenwoordige salarieering bij het Mijnweeën. Bezoldiging per maand: Verhoogingen. Betrekking. I 0m de Minimum. Maximum. Aantal. Bedrag. iaren | |_ I J Chef v/h Mijnwezen .... f 1300 f 1500 1 f 200 3 Hoofdingenieur „ 1100 „ 1300 1 „ 200 3 | 2 „50 1 Ingenieur „ 350 „ 1000 1 „ 50 2 (5 „100 3 Hoofdopziener „ 400 „ 600 2 „ 100 3 2 25 3 Opziener „ 175 „ 375 j g 30 3 tl „25 3 Onderopziener „ 100 „ 200 | 5 „15 3 Topograaf „ 275 „ .375 4 „ 25 3 Hoofdboormeester „ 400 ^ 500 2 „ 50 3 2 „25 3 Boormeester „ 175 „ 375 15 30 3 Mantri „ 60 „ 150 6 „ 15 3 Leerling-Mantri „ 30 „ 30 * In Britsch-Indië ligt het hoofdkwartier van de geological survey wel te Calcutta, maar men moet niet vergeten, dat daar in den hier — Calcutta ligt op 22° 33' 47* N.B. — reeds zeer merkbaren 91 Voorstellen voor den gereorganiseerden dienst. Over het algemeen is deze regeling bevredigend te noemen en komt — omstandigheden in aanmerking genomen — vrijwel overeen met de bezoldigingen, die in andere koloniën, met name Britsch-Indie .betaald worden. Slechts enkele opmerkingen zijn te maken. Er bestaat en zal onvermijdelijk steeds blijven bestaan een groot verschil tusschen de door de particuliere nijverheid en den Staat betaalde honoraria, voor zoover het betreft leidende persoonlijkheden, die door hunne bekwaamheden en ervaring zijn aangewezen om aan het hoofd te staan van belangrijke bedrijven of openbare diensten. In de lagere rangen vindt men dit verschil minder, daar is niet zelden de betaling bij den Staat beter dan bij particuliere ondernemingen; het verschil vertoont zich slechts zoo bijzonder sterk nT die posities, van waaruit leiding gegeven wordt aan den geheelen gang van zaken. Ingevolge hiervan loopt het Gouvernement voortdurend gevaar de beste krachten te verliezen aan de particuliere nijverheid. Daarmede gaat dan allicht een belangrijk met rijksgeld verzameld kapitaal aan kennis en ervaring verloren, dat soms met geringe flnancieele opoffering te behouden geweest ware. Zeer. juist vond ik dit onlangs geformuleerd in een officieel Engelsch stuk naar aanleiding van het overgaan van Sir Thomas Holland, den gewezen Chef van de Geological Survey of India, naar particulieren dienst: „the loss of such an officer means the loss of a fund of detailed geological information, which cannot all be embodied in reports, but is of the highest value to the Departement and the public". Geheel en al is dit gevaar nooit te keeren, maar men dient het te verminderen door de verleiding om den Staatsdienst te verlaten voor eené particuliere betrekking zoo klein mogelijk te houden. Men moet daarom niet trachten op te bieden tegen de particuliere maatschappijen, dat gaat toch niet, maar men dient te zorgen, dat tenminste de betaling van personen, die leiding en geest moeten weten te geven aan een openbaren dienst, eene zoodanige zij, dat de betrokkene onbekrompen kan leven en in staat is, afgezien van eigen middelen, zijn gezin en met name zijnen kinderen (een zeer belangrijke en dure kwestie in Indië !) alle redelijke voordeelen te verschaffen, die de moderne omstandigheden vragen. Wanneer aldus aan redelijke verlangens kan worden voldaan, verliest voor velen de mogelijkheid van nog meer inkomen hare groote aantrekkelijkheid en weegt de genoegdoening, mede te kunnen werken aan het openbare belang, zwaarder. Wanneer de betaling echter zoo laag is, dat de ambtenaar tusschen zijn werk door finantieele zorgen heeft of gekweld wordt door zorg voor de toekomst — die niet geheel door pensioen, vooral weduwenpensioen wordt opgeheven! of hij de opvoeding of de verzorging der gezondheid van zijne kinderen of van zijne echtgenoote niet zóó kan doen zijn-als hij wenschte, blijft de bekoring aan dat alles te ontsnappen en een beter betaalden werkkring te zoeken in de particuliere nijverheid, al bijzonder groot. Ik geloof daarom, dat de Staat er steeds meer toe zal moeten overgaan bij hoogere betrekkingen tenminste zoodanige honoraria te betalen, dat de ambtenaren geen gerechtvaardigde behoefte behoeven te gevoelen aan meer inkomen. Men blijve gédachtig. dat de resultaten van eenigen dienst in zéér hooge mate beïnvloed worden door den leider; dat is ook de reden waarom de particuliere ondernemingen er steeds meer en meer toe komen gewone salarissen te geven aan het ondergeschikte personeel, maar aan het hoofd van het bedrijf iemand zoeken te plaatsen, wiens bijzondere persoonlijkheid en werkkracht zoo noodig met goud wordt gekocht. Meer en meer ziet men in hoe er overvloed is aan menschen, die in ondergeschikte betrekkingen volkomen voldoen, maar leidende krachten van de eerste orde schaarsch zijn en welk een grooten invloed niettemin de persoonlijkheid van den leider heeft op hetgeen ten slotte bereikt wordt. In de lagere rangen is het nadeel van mutaties in den regel minder groot voor den dienst. Het is deze gedacbtengang, die mij de hieronder volgende gewijzigde voorstellen in de pen geeft nopens de salarieering van eenige hoogere posities bij den Opsporingsdienst. winter, „the cool weather", 's avonds niet zelden gestookt wordt en vele huizen daarom stookgelegenheid hebben. Bovendien hebben alle ambtenaren in „the hot weather" een 'verloftijd naar de bergen (Simla of Darjeeling, enz.), of wel worden zij te werk gesteld bij de opname in de Himalaya's De gelegenheid tot dit alles ontbreekt in Indie: de toestanden zijn hier anders. 92 Het salaris van 1300 tot 1500 gulden per maand is te laag. voor een_ leider van een kolonialen opsporingsdienst: in Britsch-Indie bijv.— waar het leven niet kostbaarder hoeft te zijn dan in Batavia — wordt betaald ƒ 1600, terwijl thans een voorstel aanhangig is dit salaris te brengen tot ƒ 2400. Inderdaad is de taak de geologischmijnbouw-kundige verkenning te leiden in een reusachtig eilandenrijk als den Indischen Archipel, waarbij bovendien nog (wat de Engelsche koloniale diensten niet eens kennen) kostbare mijnbouwkundige exploraties komen ten behoeve van het Gouvernement, een zoo moeilijke, dat men in de gelegenheid moet zijn zich de beste leidende krachten te verzekeren. Ik zoude in overweging willen geven het aanvangssalaris van den Chef van den Opsporingsdienst ten minste te stellen op ƒ 1 500.—, na drie jaren dienst opklimmend tot ƒ 1 750—, terwijl voor hoofdingenieurs het maximum te verhoogen zij tot ƒ 1 500.—, te bereiken na 4 jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100.—. Verder verdient het overweging door het relatief uitbreiden van het aantal hoofdingenieursplaatsen de promotie tot dien rang te vergemakkelijken en in het algemeen de opklimming tot dezen rang niet alleen te doen afhangen van het aantal dienstjaren, maar ook van den aard van het werk, dat men iemand opdraagt, zoodat het niet voorkomt dat iemand blijvend met hoofdingenieurswerk belast wordt, doch niet of eerst na zeer langen tijd den rang en het salaris daaraan verbonden deelachtig wordt. Voor de „ingenieurs" is het minimum gesteld op ƒ350.—. Overeenkomstig hetgeen op blz. 182 werd betoogd, zal het echter slechts zelden mogen voorkomen, dat een ingenieur reeds aanstonds in vasten dienst wordt genomen, doch zal dit als regel eerst het geval zijn met ouderen, die reeds een of meer perioden in tijdelijken dienst zijn geweest. De mogelijkheid moet echter blijven bestaan en dan acht ik het huidige aanvangssalaris van ƒ 350.— voor een juist afgestudeerde voldoende, er rekening mede houdende, dat zoo iemand de eerste jaren nog weinig kan presteeren, maar hij feitelijk zijn leertijd practisch voltooit. Bij gebleken geschiktheid moet hij echter het vooruitzicht hebben spoedig een hooger cijfer te kunnen bereiken, ten einde eventueel een gezin te kunnen onderhouden. De verhoogingsserie zoude ik dus willen wijzigen en wel in dier voege, dat de periodieke verhoogingen als volgt zijn: twee-van ƒ100.— telkens na één jaar, na werkelijk gebleken geschiktheid, ter beoordeeling van den Chef, in plaats van de thans bij het Mijnwezen in uitzicht gestelde ƒ 50.— na twee jaar; het salaris is dan tevens meer in overeenstemming met de condities, waarop jonge ingenieurs in Indie bij particuliere maatschappijen plegen te worden aangenomen; daarna volgen, overeenkomstig het reeds thans geldende schema, zoovele driejaarlijksche verhoogingen met ƒ100.— tot het maximum van ƒ 1050.— is bereikt, na 18 jaar, tenzij vroegere benoeming tot hoofdingenieur volgde. De salarisregeling, voor de overige overeenkomstige betrekkingen bij het Mijnwezen geldende, kan zonder bezwaar onveranderd worden gehandhaafd. Slechts laat ik de boonweesfer-betrekkingen in het midden, daar de betaling hierbij sterk varieert naar de bekwaamheid en ook naar gelang van de markt; het zoude zeker aanbeveling verdienen deze technici in het vervolg slechts in tijdelijken dienst te nemen en hen te betalen naar de bij de particuliere industrie overal gevolgde methode van premies naast zeker vast maandgeld. Tot dusverre bij het Mijnwezen niet aangetroffen betrekkingen zijn de „conservatorbibliothecaris", de „chemicus" en de „chef de bureau-boekhouder". Immers de adjunct-chef van dienst kan gelijkgesteld worden met de „hoofd-ingenieurs", waaruit hij gemeenlijk zal gekozen worden, terwijl prospectors en amanuenses gelijk gesteld kunnen worden ■ met „opzieners". Zoowel als conservator als als chemicus heeft de dienst m. i. personen noodig, die reeds eenige practijk en ervaring bezitten, zoodat ik het noodige aanvangssalaris niet veel lager meen te kunnen ramen dan ƒ500.—; daar deze personen overigens liefst lang in dezelfde betrekking werkzaam moeten blijven, dienen zij vooruitzicht te hebben op een eindsalaris van ƒ 1200.—, dat na 14-jarigen dienst kan bereikt worden. Een wetenschappelijk ontwikkelde conservator met langeren diensttijd is voor een museum een zóó groot voordeel, dat hij na 18 jaren stellig dit salaris waard is. De betrekkeMjk eenvoudige boekhouding en verder bureauwerk bij een opsporingsdienst in aanmerking genomen, meen ik dat voor den chef de bureau-boekhouder wel eene geschikte persoonlijkheid gevonden en behouden kan worden op een aanvangs- 93 salaris van f 250.— geleidelijk klimmend tot f 400.—. Bij latere uitbreiding der werkzaamheden, of wanneer de administratie der vergunnings- en concessieaanvragen bij dezen dienst zoude moeten gelaten worden, kan hier eventueel verbetering gebracht worden. Ten opzichte van de prospectors wil ik ten slotte nog opmerken, dat er alle aanleiding is ook deze personen premies toe te kennen voor gedane vondsten, daar immers het opzoeken van delfstofvoorkomens het hoofddoel is hunner aanstelling en men weinig gelegenheid heeft hun ijver en werklust in de wildernis te controleeren. Deze premies moeten niet afhankelijk zijn van eventueel ten slotte bij dergelijke voorkomens blijkende ontginbaarheid, daar het werk van den prospector daarop niet den minsten invloed heeft. Men zal integendeel naar omstandigheden steeds premies moeten geven voor alle voor het oogenblik belangrijke vondsten, die als prospecteerwerk beschouwd een succes zijn en leiden tot verdere opsporingen, afgezien van de ten slotte na latere exploratie hinkende waarde. Tijdelijke „ingenieurs" of „geologen" moeten worden aangenomen op een salaris, dat rekening houdt met hunne vroegere prestaties en praktijk. Er dient echter zekere handleiding, zekere regel te' bestaan, waarvan men niet dan in bijzondere gevallen behoort af te wijken, die dan behoorlijk moeten gemotiveerd zijn. Als regel zoude ik pas afgestudeerde beginners willen in dienst nemen op f 350.— tot f 400.— en als maximum eveneens f 1 050.— behouden, met uitzondering natuurlijk van bijzonder ervaren personen, die meer met hoofd-ingenieurs gelijk staan of voor eene andere speciale taak geëngageerd worden, waarvoor geen vaste regel te geven is. Het salaris van tijdelijk personeel behoeft niet hooger te zijn dan dat van het vaste, de salaris-verhoogingen zullen soms meer naar de omstandigheden geschieden moeten dan bij het vaste personeel, maar toch kan mi. als schema dezelfde opklimming behouden worden als bij het personeel in vasten dienst. Gaat iemand van tijdelijken in vasten dienst over, dan zal hij ten minste hetzelfde salaris moet blijven behouden als laatstelijk genoten, beter zal het zelfs zijn hem eenige verhooging aan te bieden, wegens de dan vooral in de eerste jaren volgende vrij belangrijke pensioenkortingen, en om aan het in vasten dienst treden bijzondere voordeelen te verbinden, waarvan ik de wenschehjkheid vroeger (blz. 82 e.v.) besproken heb. Geheel en al behoeven deze kortingen echter niet te worden gerestitueerd, daar men verwachten mag, dat de betrokkene het in tijdelijken dienst ontvangen salaris eveneens ten deele zal hebben op zijde gelegd en daaruit kan putten om zich de pensioensvoordeelen te verschaffen. Deze geheele regeling toch moet van het beginsel uitgaan, dat men begint met in tijdelijken dienst te treden en dat alleen de meest geschikten de voor hen voordeehger uitnoodiging kunnen verwachten om in vasten dienst over te gaan, ten einde den dienst te vrijwaren voor ambtenaren, die men — als zij later minder geschikt blijken — zeer moeielijk weer kan kwijtraken, zoo zij eenmaal in vasten dienst zijn en niet vrijwillig verkiezen heen te gaan. Verder dient vast te blijven staan, dat de in de salarisregeling in uitzicht gestelde verhoogingen niet verplicht zijn, maar bedoeld zijn als verhoogingen, die ingeval van werkelijke plichtsbetrachting en werkelijk voldoende prestaties zullen gegeven worden, maar overigens in het tegenovergestelde geval kunnen worden uitgesteld, dan wel geheel achterwege blijven. Bit worde werkelijk ook toegepast. Evenmin zal men steeds gehouaen zijn, zelfs zonder voorafgeganen tijdelijken dienst, iemand in dienst te nemen tegen het minimum-salaris voor zijn rang vastgesteld, terwijl anderzijdswegens speciale omstandigheden persoonlijke toelagen mogelijk kunnen zijn, bijv. wegens abnormale duurte van het leven in de den ambtenaar aangewezen standplaats enz. Voor dep gedachten gereorganiseerden opsporingsdienst kunnen wij derhalve het volgende salarieerings-schema opstellen: 94 Voorgestelde salarisregeling Opsporingsdienst. Bezoldiging per maand: Verhoogingen. Betrekking. i i j m ~ Minimum. Maximum. Aantal. Bedrag. | ^aren. Chef v/d Opsporingsdienst . . f 1500 f 1750 1 f 250 3 • Adjunct-Chef, zoomede Hoofdingenieurs en Hoofdgeologen „ 1100 „ 1500 4 » ' ;■ 100 1 Conservator-bibliothecaris, zoomede de chemicus . . . . „ 500 „ 1200 | 7 „ 100 2 incA 2 „ 100 1 Ingenieur of geoloog .... „ 350 „ 1050 | g 100 3 Hoofdopziener of -prospector. „ 400 „ 600 I 2 „100 3 Opziener of prospector, zoomede I 2 „ 25 3 amunuenses „ 175 „ 375 | - 30 3 nnn \ 1 „ 25 3 Onderopziener of -prospector . „ 100 „ 200 j - & 15 3 Chef de Bureau-Boekhouder „ 250 „ 400 3 „ 50 3 Topograaf, zoomede chef-teeke- teekenaar ,, 275 „ 375 4 „ 25 3 Mantri „ 60 , 150 6 „ 15 3 Leerling-mantri | „ 30„ 40 — — — Dienstwoningen. In sommige gevallen, waarover hieronder nog nader zal worden gesproken, kan het zijn nut hebben eene dienstwoning voor het personeel ter beschikking te stellen. Hierop is bij bovenstaande salarisregeling niet gerekend; in een dergelijk geval behoort den betrokken ambtenaar een billijke huur te worden in rekening gebracht, overeenkomstig de gemiddelde huurwaarde van een huis als het verstrekte, in een plaats, waar normale huurprijzen gelden. Verplaatsing. Ten slotte wil ik nog eene opmerking maken over verplaatsing van personeel naar een andere standplaats. Niet zelden is zulks bij de huidige in Indie bestaande regelingen — vooral wanneer het zich dikwijls herhaalt — een ware ünancieele calamiteit voor den betrokkene. Zulks is onbillijk, daar de verplaatsing immers toch als regel geschiedt in het belang van den dienst; mocht zij — afgezien van promotie — uitsluitend geschieden op verzoek in het belang van den betrokken ambtenaar dan is het iets anders en kunnen de voorwaarden speciaal worden overeengekomen. De kosten van verplaatsingen in het belang van den dienst of ingevolge van promotie, inclusive verhezen bij noodzakelijke vendutie, enz., behooren m.i. steeds ten volle te worden vergoed, voor zooverre de onkosten, ter beoordeeling van den chef, redelijk en gemotiveerd zijn. Bij de Rijksopsporing van Delfstoffen in Nederland bestaat dezelfde regeling. Pensioen, verloven. De regeling nopens pensioengerechtigdheid, buitenlandsche verloven en binnenlandsche vacanties kan dezelfde blijven als thans bestaat bij het Mijnwezen. Iets speciaals kan het misschien soms eens wenschelijke buitenlandsche studieverlof zijn, dat men. ook in Britsch Indië kent, en gegeven wordt om eenig ambtenaar in staat te stellen zich eenige speciale kennis te verschaffen of een bepaald onderzoek in te stellen, waaraan bij den dienst behoefte is. Overeenkomstig het op blz. 63 betoogde, overwege men in zulke gevallen echter wèl of het niet doelmatiger is eene reeds bekende specialiteit in tijdelijken dienst te engageeren. De kosten van een opsporingsdienst. Uit hetgeen op de voorafgaande bladzijden betoogd werd, blijkt van zelf, dat de kosten van een opsporingsdienst, gelijk die hier werd geschetst, geheel afhankehjk zijn van het tempo, waarin men de verkenningen en opsporingen wil ter hand nemen. 95 Afgezien, van de mogelijkheid voldoend geschikt personeel te vinden voor den dienst — wat mij geen overwegende moeielijkheid voorkomt — is dit tempo alleen afhankelijk van de fondsen, die men jaarlijks voor dit werk wil ter beschikking stellen. Ook de eventueele installatie-kosten, met name de kosten van de oprichting en meubileering van een nieuw gebouw voor een hoofdbureau te Bandoeng zijn afhankelijk van het tempo, waarin men wil werken. Dit tempo zal een onderwerp moeten zijn van nader overleg met de Regeering, doch het is wel duidelijk, dat, althans in den eersten tijd dit tempo vrij vlug zal behooren te zijn, omdat men thans werkelijk in een impasse geraakt is. door de onbekendheid, waarin men verkeert inzake den bouw en de mogelijkheden van groote gebieden'van de Buitenbezittingen. A priori zijn derhalve de kosten van een opsporingsdienst niet vast te stellen, alvorens men weet welk het tempo zijn zal der werkzaamheden. Toch heb ik hét gewenscht geacht hier ter plaatse eene zekere raming te geven, waarbij ik van de grondgedachte uitga, dat zal worden gewerkt met een wetenschappelijk gevormd personeel van gelijken omvang, als tot dusverre werkelijk bij het Mijnwezen gebruikt werd, met dien verstande dat dit personeel competent zij en nog eenige aangevraagde geologen en mijningenieurs, die nog niet zijn uitgekomen, voltallig worden. Bij het Mijnwezen zfjn thans, na aftrek der bij de Gouvernementsontginningen of elders werkzame ingenieurs en geologen voor den eigenlijken dienst beschikbaar 37 wetenschappelijk ontwikkelde personen. Nog enkele andere zijn aangevraagd, doch nog niet uitgezonden. Stellen wij dus, dat de opsporingsdienst zal bestaan uit gemiddeld 35 a 40 wetenschappelijk ontwikkelde personen (er is steeds eenige fluctuatie), waarvan aan het hoofdbureau verblijven gemiddeld 10 (thans 11) en tyj het grondpeilwezen, evenals nu, • 3 a 4 ingenieurs werkzaam Zijn. Bij het eigenlijke opsporingswerk te velde blijven dan geregeld werkzaam gemiddeld 25 personen. Met een dergelijk .personeel zal reeds zéér veel kunnen bereikt worden, wanneer men zich verzekerd van voldoend hulppersoneel (vergel., blz. 85), en zich beperkt tot die verkenningen en opsporingen, die thans allereerst urgent zijn. Een aanzienlijk gedeelte van het personeel (9 ingenieurs) werd tot dusverre bij het Mijnwezen gebruikt voor opsporingswerken op goudgangen en andere ertsvoorkomens, welk werk — zoo men mijn op blz. 36 gegeven advies opvolgt — zal worden gestopt. Deze soort opsporingen vragen veel meer personeel en geld dan exploraties naar aardolie, steenkolen of op placers. Het onderzoek in Benkoélen kostte per jaar geregeld het dubbele aan personeel en geldmiddelen dan het even breed opgezette onderzoek in Djambi. Met het beschikbare personeel wil ik in de raming nog opnemen ééne verdere groote verkenningsexpeditie in geheel maagdelijk terrein, waarvoor eventueel een speciale leider kan worden geëngageerd in tijdelijken dienst en verder een of twee jonge geologen en éen geologisch ontwikkeld mijningenieur uit het vaste dan wel tijdelijke personeel worden medegegeven. Ik meen derhalve veilig te kunnen begrooten, dat het mogelijk zal zijn met 25 competente, geregeld voor veldwerk beschikbare, wetenschappelijk ontwikkelde personen vier a vijf groote exploratiegebieden onderhanden te houden van den omvang van het werk, dat in Djambi geschiedde (a 4 personen) of wel een naar evenredigheid grooter aantal kleinere, en bovendien geregeld één grootere verkenningsexpeditie aan het werk te hebben in het nog onbekende gebied van den archipel. Wanneer op deze basis eene raming-gemaakt wordt van de kosten van het benoodigde centrale gebouw en de loopende jaarlijksche kosten, is het vrij gemakkelijk te begrooten in welke verhouding deze kosten zullen toenemen, wanneer men den dienst nog wenscht te vergrooten, teneinde in nog sneller tempo te kunnen werken. Ik verwacht echter stellig, dat met de aldus gedachten omvang van den opsporingsdienst in zeer belangrijk sneller tempo zal kunnen gewerkt worden, dan tot dusverre geschiedde. I. Kosten te vélde: Geraamd wordt dus, dat in het veld tewerk gesteld zijn: 4 a 5 ploegen voor opsporingen naar petroleum, steenkolen of placers, waarvan 96 de gemiddelde maandélijksche kosten zeer wel begroot kunnen worden aan de hand van de bij de opsporingen in Djambi opgedane ervaringen: het werk is van gelijksoortige aard. De opsporingen in Djambi. De opsporingen in Djambi kosten *: aan werkfondsen: aan tractementen: totaal: In 1908: ƒ 39B11,891/, ƒ 24 500,— ƒ 64 011,897, In 1909: „ 38 050,18 „ 22 700,— „ 60 750,18 In 1910: „ 45 000,— „ 25 825,— „ 67 725,— In 1911: „ 66 000,— „ 26 450— „ 91 250,— In 1912: „ 65 082,76V2 „ 23 750— , 88 832,76i/2 ƒ 253 644,34 ƒ 123 225,— ƒ 376 869,34 In vijf jaar kostten dus de opsporingen in Djambi, daarbij inbegrepen de verkenningen in Boven-Djambi en Korintji, totaal: ƒ 376 869,34, of rond f 75 000 per jaar. In aanmerking is echter te nemen, dat de opsporingen in Djambi onder leiding van Dr. Tobleb stonden, die het voor een districtsleider exceptioneele tractement genoot van ƒ 1500 per maand, terwijl toch als regel mag aangenomen worden, dat een dergelijke leider slechts ± f 1000 zal ontvangen. De opsporingen, die in de toekomst zullen te geschieden hebben, kunnen derhalve per district wel veilig op f 70 000 per jaar geraamd worden. Grootere verkenningsexpedities in onbekend terrein zijn zeer verschillend te ramen naargelang de streek die onderzocht moet worden. Meuw-Guinea bijv. eischt dure expedities, die ook wel niet ver onder ƒ 70 000 per jaar zullen blijven; minder bezwaarlijke gebieden (Tenimber-eilanden bijv.) hoeven zeker niet meer dan ƒ 35 000 te kosten. Men kan dus voor dezen post gemiddeld ƒ 50 000 per jaar ramen. De kosten te velde besommen zich dus op gemiddeld ƒ 330 000 a f400 000 per jaar. naar gelang, naast een groote verkenningsexpeditie, vier of vijf groote districten in exploratie zijn. II. Jaarlijksche kosten van het hoofdbureau: Deze kan men als volgt ramen: salarissen: gemiddeld ƒ 170 000,—** onderhoud, enz « 5 000,— boekerij, collecties, instrumenten ,....„ 9 000,— publicaties, clichés » 6 000,— ƒ 190 000,— De totale jaarlijksche kosten vereischen derhalve naar dit schema een budget van: f 550 000 a ƒ 600 000, waarbij op te merken is, dat men desgewenscht met meer kosten in nog sneller tempo kan werken. Het hier omlijnde komt mij echter alleszins * In Benkoélen kostten de opsporingen: aan werkfondsen: aan tractementen: totaal: in 1908: f 72 312.15 f 16250.— f 88 562.15 „ 1909: „ 83 547.65'/. „ 26 700.— „ 110 247.66 „ 1910: „ 100111.22 „ 26 950.- „ 127 061.22 „1911: „ 161143.62V, „ 39 333.16 „ 200 476.781/. I 1912: „ 186190.20 „ 41111.25 „ 227 301.45 Totaal: f 603 304.86 f 160 344.41 f 753 649.27 In 5 jaar kostten dus de opsporingen in Benkoélen (in het district zelf), de verkenningen van Moerman en Hövig mede inbegrepen: f 753 649.27, of gemiddeld f 160000.— per jaar. Dit soort opsporingen is dus gemiddeld tweemaal zoo duur en kost ook het dubbele personeel. ** Begroot wordt, dat aan het hoofdbureau werkzaam zijn: de chef, de adjunct-chef, 2 hoofdingenieurs-inspecteurs, 1 hoofdingenieur chef van het grondpeilwezen, 3 ingenieurs of geologen (buiten de tijdelijk van het veld terugkeerenden, die onder veldwerk begroot zijn), 1 chemicus, 1 conservator-bibliothecaris, 1 chef v/d teekenkamer, 1 photograaf, 4 amanuenses, 10 mantris, schrijvers of teekenaars, 1 conciërge. De salarissen zijn ruim begroot naar de gemiddelde cijfers. 97 voldoende voor; bij sneller tempo wordt het geheel — vooral in het begin — voor den leider en diens staf moeielijk, te overzien. Hierbij komen dan nog de kosten van het grondpeilwezen, die voorloopig van gelijken omvang kunnen worden gelaten, als hetgeen tegenwoordig besteed wordt. * Er zal m. i. stellig zéér veel meer kunnen bereikt kunnen worden dan bij de huidige organisatie het Mijnwezen, met een jaarhjksch budget van gemiddeld ruim één millioen gulden (inclusive de kosten van het grondpeilwezen), vermocht tot stand te brengen. *;* In 1914 worden de totale kosten van het Mijnwezen geraamd oo • f 1 303 130.—. III. Be eventueele éénmalige kosten van de verplaatsing van het hoofdbureau van den dienst naar Bandoeng laten zich als volgt begrooten: Men houde hierbij in het oog, dat óók zoo men onverhoopt den opsporingsdienst aan het Molenvliet te Batavia mocht willen laten, aanzienlijke bouwkosten noodig zijn (die wel reeds zijn gevoteerd en al worden verbruikt, maar — als- gezegd — op andere wijze ten nutte gemaakt kunnen worden — zie blz. 90), en verder de onverrnijdelijk noodzakelijke vernieuwing van het geheele desolate meubilair van het Mijnwezen, wil men de verzamelingen, enz. in behoorlijken stand kunnen opbergen en onderhouden. Voor de raming van de bouwkosten zijn als voorbeeld genomen de inrichtingen, die in den laatsten tijd zijn gesticht door het Departement van Landbouw te Buitenzorg, zonder dat ik het noodig geacht heb hier reeds in gedetailleerde ramingen te treden aan de hand van een speciaal ontwerp. Zulks achtte ik prematuur, zoolang als nog niet besloten is of het onderhavige advies zal worden gevolgd. Eene globale raming, ruim genomen, aan de hand van de laboratoria te Buitenzorg en rekening houdende met de voor een dienst van den gedachten omvang benoodigde ruimte, kwam mij als handleiding voor eene te nemen beslissing alleszins voldoende voor. Het hoofdgebouw is dus in beginsel als volgt gedacht: werkkamers voor den chef en diens adjunct en drie hoofdingenieurs, werkkamers voor 10 ingenieurs of geologen, hetzij meer of minder permanent aan het hoofdbureau werkzaam, dan wel tijdelijk uit het veld teruggekeerden, of enkele tijdelijk aan het bureau studies makende onderzoekers, niet tot den dienst behoorende; ook voor de laatstgenoemden moet eenige ruimte, zij het ook niet veel, beschikbaar gehouden worden. De werkkamer voor den leider van den dienst wordt gedacht ± 50 M2. te beslaan (±8X6 M.), de overige 14 werkkamers elk 35 M2. (7 X 5), tezamen dus 540 M2. Het laboratorium voor den chemicus, met aangrenzende werkkamer, een berg- * De juiste, afzonderlijke, cijfers hiervan zijn in Nederland, waar ik de laatste hand leg aan dit advies, niet beschikbaar, doch kunnen gemakkelijk in Indiö in het in noot 3 gegeven staatje worden ingevoegd, waardoor dan thans de verhouding van de na reorganisatie géraamde kosten zal bhjken tot de huidige. * * De begrootingsposten voor het Mijnwezen over de laatste jaren waren de volgende: (inclusive het in de begrooting niet afzonderlijk vermelde grondpeilwezen): J A R E N. 1909. | 1910. | 1911. | 1912. j" 1913. | 1914 Uitgaven in Indië: [ (raming) I (raming) Personeel. , ; . f 333 718 f 338 758 f 379 069 f 330 557 f 409 665 f 492 830 Verdere uitgaven „ 431069 ,, 434 390|„ 560 935|„ 615 14ö|„ 525 OOo|y, 675 000 Uitgaven in Nederland: Opleiding personeel f 4 424 f 13 200 f 6 820 f 3 700 f 5 3001 f 5 300 Uitgezonden Materieel, enz. . . , 17 003 n 18 108 „ 15 885 „ 56 800 „§ 165 000 „* 130 000 Totaal. . . f 786 214 f 799 456 f 962 709 f 1006 202 f 1104 965 f 1 303130 Hiervan zuivere opsporingskosten f 215 875 f 248 465 f 410 578 f 444 246 ? ? g Inclusive telkens f 90000 voor 3 boorinstallaties voor het grondpeilwezen. 7 98 ruimte voor onmiddellijk bij de band noodig materiaal en een weegkamertje, wordt begroot op tezamen 200 M2. (De essayeer-ovens enz. komen buiten onder een afdak). De Museumruimte moet vooral uitgebreid zijn en wordt geraamd op 500 M2., de niet zoo heel groot noodige bibliotheek met leestafelruimte op 120 M2., de bij het Museum noodige werkkamer voor den conservator met wat ruimte voor berging en een amanuensis te zamen op 80 M2.; alles te zamen 700 M2. : Werkruimten voor de amanuensis, voor het doen van allerlei werkzaamheden, die niet in de werkkamer of het Museum en ook niet in de bijgebouwen geschieden kunnen, worden nog geraamd op 50 M*. Teekenkamer met afgescheiden kamertje voor den chef en een photographisch laboratorium wordt geraamd op totaal 75 M2. (de lichtdrukinrichting kan in de bijgebouwen komen). De benoodigde bureau's voor het Grondpeilwezen worden gezamenlijk geraamd op 120 M2.; ruimten voor de administratie, tezamen op 200 M2.; wachtkamers, een vergaderlokaal, vestibule en gangen, voorzoover deze niet buitenlangs onder een afdak gelegd kunnen worden, worden tezamen alsnog geraamd op 315 M2. Het geheele hoofdgebouw zoude dus moeten beslaan: 2200 M2. ruimte. Wanneer wij ons dit hoofdgebouw, conform aan de laboratoria te Buitenzorg, denken als een gebouw zonder verdieping, met buitenlangs onder afdak gelegde open gangen, een voor Indië zeer practisch gebleken bouwwijze, moet men de kosten ramen op gemiddeld f 35.— per M2., of totaal ± f 77 000.—. Dit is zonder den grond, doch deze zoude te Bandoeng zeer waarschijnlijk reeds voorhanden zijn. Het erf moet zeer ruim zijn. allereerst plaats bieden voor eventueele verdere uitbreiding^ waarmede ook het plan van den bouw aanstonds rekening moet houden. Op het erf moet verder ruimte zijn voor bijgebouwen, en de nader te bespreken dienstwoningen en paviljoens, en een flinke werf voor het grondpeilwezen. Bijgebouwen: bergruimten voor verplakkingsmateriaal, magazijnsgoederen, verpakte duplicaat-verzameüngen, werkplaatsen voor inlandsch personeel, enz. Deze bergruimten zijn vrij omvangrijk gedacht, omdat daaraan in den regel gebrek ontstaat. Raamt men hiervoor 1000 M2., a gemiddeld f 15.— de M2., dan kost dit ' tezamen f 15 000.—. Dienstwoningen voor den chef van den dienst en den conservator-bibliothecaris, alsmede woningen voor den conciërge en verder inlandsch dienstpersoneel voor het onderhoud van het gebouw, worden tezamen geraamd op f 50 000.—. zijnde: dienstwoning chef ƒ 25 000. dienstwoning conservator » 15 000. conciërge en verder inwonend inlandsch personeel „ 10 000.— f 50 000.— Ik acht het van zeer veel belang, dat de leider van den dienst, zoowel als de conservator, door het verstrekken van eene dienstwoning, verplicht zijn in de onmiddellijke nabijheid te wonen van het bureau, opdat dit niet alleen onder zeker voortdurend toezicht zij, maar deze personen bovendien in de gelegenheid zijn ook buiten de bureau-uren gemakkelijk in het gebouw werkzaamheden te komen verrichten, wanneer daartoe aanleiding is. Enkele paviljoens, ter beschikking van tijdelijk aan het hoofdbureau vertoevende ongehuwde personen van het veldpersoneel, die daar overigens voor de noodige bediening te zorgen hebben, zouden mij zeer doelmatig voorkomen; zulks zoude aan de hoeveelheid verricht werk stellig ten goede komen, daar zulke personen, zoo zij onmiddellijk aan het hoofdbureau woonachtig zijn, ook buiten de eigenlijke bureauuren niet zelden lust zullen gevoelen weer eenig werk te verrichten. Drie dergelijke paviljoentjes zijn te ramen op tezamen f 20 000.—. Het terrein zal, als gezegd, vrij groot moeten zijn, omdat ook rekening gehouden moet worden met eventueel later noodige uitbreiding, met name van bijgebouwen en 99 ruimte voor de verzamelingen. Hiervoor is echter geen koopsom, doch slechts een bedrag van ƒ 10 000.— voor omheining en het in orde brengen geraamd, daar het Gouvernement te Bandoeng groote bezittingen heeft. De dispositie van het gebouw moet verder zóó gekozen worden, dat zoowel de museum-ruimte als de werkkamers door bijbouwing kunnen worden uitgebreid, zonder het geheel van den bouw te storen. Zulks is op een ruim Indisch erf gemakkelijk . mogelijk, wanneer men 'er van den aanvang af met het plan rekening mede houdt. Be totale kosten van den bouw zijn dus, ruim geraamd te begrooten op ƒ172 000. afgerond op f 175 000.—. De kosten voor meubileering enz. zijn, wegens de verzamelingen, voor een dergelijk instituut vrij hoog te ramen op niet minder dan ƒ 50 000.—, zoodat de totale kosten te begrooten zijn op f 225 000. . Men bedenke echter, als gezegd, dat ook wanneer men het instituut te Batavia laat, minstens ƒ 110 000.— a ƒ 130 000.— noodig zijn om gebouw en meubilair aan redelijke eischen te laten voldoen; de hiervoorgestélde overplaatsing naar Bandoeng zal dus een meeruitgave in eens medebrengen van + f 100 000. . § 4. Welke zfln de meest urgente het aUereerst ter hand te nemen werkzaamheden? Uit al het voorafgegane is met voldoende duidelijkheid gebleken, dat het -noodig is, dat de groote hiaten in onze kennis van den algemeenen geologischen bouw van onzen archipel ten spoedigste worden weggenomen. Eerst dan kunnen de opsporingen geheel systematisch geschieden en is men zeker, dat men het meeste geld en tijd besteed aan die gebieden, waarbij werkelijk een onderzoek het meest urgent is, hetzij dan dat zij de „meeste vooruitzichten bieden of wel uit politiek oogpunt van bijzonder belang zijn, of ook aan die objecten, die zoo zij tot exploitatie gebracht kunnen worden, het meest het algemeen belang zullen dienen. Ik zeide reeds op blz. 21, dat in 1912 door den Gouverneur Generaal, in overleg met den Minister van Koloniën, aan den Directeur van Gouvernementsbedrijven was opgedragen, zoo spoedig als redelijk mogelijk zoude zijn, een plan voor te leggen, aangevende welke streken van den Archipel nog voor gouvernementsopsporingen behoorden te worden gereserveerd, dan wel gesloten, eventueel nadat met bekwamen spoed het terrein verkend was. . Da 1912 meende de Directeur van Gouvernementsbedrijven terecht deze vraag nog niet dadelijk te kunnen beantwoorden, daar een groot deel van het hier in aanmerking komende gebied helaas nog geheel en al terra incognita was. Thans echter schrijven wij 1914 en nog steeds is men weinig verder gekomen om die onbekendheid door de daarvoor noodige studie en verkenningen op te heffen: ingevolge hiervan blijft het „nog niet opengestelde gebied" voor alle industrie gesloten. Waar intusschen in dit advies is voorgesteld het begrip reserveering van terreinen te vervangen door reserveering van bepaalde delfstoffen, hetzij voor geheel den archipel, hetzij voor bepaalde gebieden, moet de bovenbedoelde opdracht eenigszins gewijzigd worden, maar dient zij intusschen toch in zooverre gehandhaafd te blijven, dat, eveneens zoo spoedig als redelijk mogelijk is, een plan wordt voorgelegd, aangevende welke delfstofafzettingen aldaar algemeen of plaatselijk gereserveerd moeten worden. Ten deele heb ik getracht deze vraag reeds in dit advies te beantwoorden, en in overweging gegeven Voor den geheelen archipel de afzettingen van fossiele brandstoffen te reserveeren, zoomede de alluviale goud- en tinafzettingen in een deel van Sumatra. Ik sprak er verder over, dat er aanleiding kan bestaan voor de reserveering van andere goudplacers, zoomede van eventueel aanwezige alluviale platina-afzettingen, en afzettingen van oppervlakkige in meren of moerassen of wel door verweering van ultra-basische gesteenten ontstane ijzerertsafzettingen. Het zoude m. i. te ver voeren alle dergelijke voorkomens voor den geheelen archipel te reserveeren. De vorige Directeur van Gouvernementsbedrijven betoogde indertijd terecht, dat reserveering feitelijk moet geacht worden een gelijksoortige plicht mede te brengen als de Mijnwet den particulieren vergunningshouder oplegt, nl. te exploreeren binnen redelijken tijd, waarna het gereserveerde — voorzoover het 100 niet 'voor verdere exploratie of exploitatie wordt aangehouden — weder vrij komt. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat de „redelijke tijd", die het Gouvernement moet gegund worden, zeer aanzienlijk ruimer te bemeten is dan voor den particulieren vergunninghouder, die slechts een zeer beperkt terrein heeft te onderzoeken. Nu moge het waar zijn dat dit alles minder urgent wordt, wanneer het Gouvernement niet bepaalde terreinen voor alle exploraties sluit, doch slechts bepaalde delfstoffen resërveert, maar toch kan men m. i. voor den geheelen archipel zelfs niet definitief bepaalde delfstoffen reserveeren, tenzij men voornemens is deze werkelijk geheel en voor goed aan de gewone gestie van het particulier initiatief te • onttrekken. Dit is het geval met fossiele brandstoffen, maar toch wel niet met placer-afzettingen of oppervlakkige ijzerertsen. Hiervan wil men toch slechts een zeker aantal voorkomens uitzoeken, in de hoop daar winstgevende staatsbedrijven op te vestigen, of wel contracten voor te sluiten; de overige wil men wel degelijk vrij laten. Men zal dus m. i. beter doen dergelijke placer-afzettingen niet voor den geheelen archipel te reserveeren, doch zal zich m.i. moeten beperken deze te reserveeren binnen zekere gebieden, zooals thans bijv. reeds voor een deel van Sumatra wenschelijk schijnt inzake goudplacers. Men moet dus zoo spoedig mogelijk ten deze een keuze treffen en late het overige gebied voor het particuliere initiatief vrij, öök ter zake van deze delfstofafzéttingen. Deze keuze is echter voor een groot gedeelte van het onbekende gebied nog niet mogelijk, zoodat het urgent blijft dit binnen redelijken tijd ten deze te verkennen, opdat de niet-openstelling kunne worden opgeheven. Nog meer dringt de zaak natuurlijk voor wèl voor het particuliere initiatiei opengesteld gebied, dat ten- deze nog vrijwel onbekend is! Nieuwe reserveeringen achteraf van eenmaal opengesteld gebied voor delfstofafzettingen, waarin het publiek reeds begon belang te stellen, diene men te vermijden: zulks tast de rechtszekerheid aan. Dr wil thans allereerst nagaan welke gedeelten van onzen archipel nog onbekend zijn. Wélk deel van den Indischen archipel is reeds békend? Op de hierbij, reeds op blz. 48 vermelde ■ als bijlage III gevoegde kaart van Nederlandsch-Indië heb ik getracht een overzicht te geven omtrent hetgeen ons reeds bekend is van den geologischen bouw van onzen archipel. In verschillende kleuren zijn aangegeven de gebieden, die: 1. mijnbouwkundig onderzocht zijn door den Staat (geel); 2. mijnbouwkundig onderzocht zijn door particulieren (groen); 3. geologisch zijn opgenomen (donkerblauw); 4. geologisch verkend zijn (lichtblauw); 5. uitgegeven mijnbouw-concessies (rood). Wélk deel is vrij, dan wel gesloten of gereserveerd of komt nog eventueel voor reserveering in aanmerking? Daarnaast heb ik eene verdere kaart (bijlage V) gevoegd, waarop door den dienst van het Mijnwezen op mijn verzoek in verschillende kleuren zijn aangegeven de terreinen, die: 1. reeds voor den mijnbouw zijn opengesteld (wit gelaten); 2. nog niet voor den mijnbouw zijn opengesteld (licht blauw); 3. al reeds voor Gouvernements-Opsporingen zijn gereserveerd (groen), tot dusverre natuurlijk voor alle delfstoffen; 4. waarvan de reserveering al reeds door het Mijnwezen is voorgesteld (geel) eveneens alsnog voor alle delfstoffen;. 5. die reeds vóór de invoering van de Mijnwet ten behoeve van Gouvernementsopsporingen gesloten waren, dan wel gesloten werden om andere redenen van algemeen belang (groen gearceerd); 6. die reeds in concessie gegeven zijn (rood); 7. waarbinnen reeds vergunningen voor mijnbouwkundige opsporingen zijn verleend (rood gearceerd); 8. de terreinen, welke in verband met het voorkomen van aardolie of van kolenafzettingen thans, naar meening van het Mijnwezen nog eventueel voor reserveering voor een van die bepaalde delfstoffen dan wel voor beide in aanmerking zouden 101 komen, * voorzoover die vallen binnen het reeds voor den particulieren mijnbouw opengestelde gebied. Omdat eene nauwkeurige begrenzing dezer terreinen door het Mijnwezen nog niet mogelijk geacht wordt, zijn zij slechts aangegeven met een zwarte hoofdletter. Ten slotte zijn op de kaart de reeds bekende, dan wel gemelde, doch nog niet nader gecontroleerde vindplaatsen aangegeven van aardolie en van steenkolen. De sub 8 aangegeven terreinen zijn de volgende: A. een gedeelte der Residentie Palembang; B. verschillende terreinen der afdeeling Doesoenlanden van de Residentie Zuideren Ooster-afdeeling van Borneo; C de onderafdeeling Beraoe der afdeeling Samarinda van de bovengenoemde Residentie; D. een gedeelte der afdeeling Koeala Kapoeas der genoemde Residentie (Boven en Beneden Dajak, Sampit en Kotta Waringin); E. een gedeelte der afdeeling Mandar (Madjene) van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden;^ F. de- afdeeling Oost-Celebes (Baoe-Baoe) van dat Gouvernement; G. het oostelijke deel der afdeeling Bonthain; H. de eilanden om en in de Bandazee, Timor en de Soela eilanden; I. het eiland Halmaheira; J. een gedeelte der Residentie Sumatra's Oostkust. ** Eene keuze nu inzake de terreinen, die men voor verdere speciale delfstoffen alsnog wil reserveeren, acht ik binnen redelijken tijd alleszins mogelijk, zoo het er niet om te doen is absoluut het onderste uit de kan te hebben, maar slechts redelijke fiscale voordeelen beoogd worden, naast het behouden van de contröle, die naar moderne inzichten het Gouvernement voor zich moet waarborgen. Men moet de Regeering echter nog een korten studietijd gunnen. Gedurende dien tijd zou dan wel is waar binnen het reeds „opengestelde" gebied voor eenige andere delfstofafzettingen dan aardolie en steenkolen de huidige toestand van onzekerheid noodgedwongen bestaan blijven, of wel konden wellicht beter als zeer tijdelijken maatregel naast alle aardolie en steenkolen, ook alle afzettingen van alluviaal goud, tin, platina en alluviale of eluviale ijzerertsafzettingen hier gereserveerd worden, bijv. voor een tijd van 5 jaren, voorzoover daarop nog geen mijnrechten verleend zijn. Ter inlichting van het publiek' acht ik het echter in elk geval noodzakelijk dergelijke plannen der Regeering aanstonds bekend te maken, ten einde te voorkomen, dat het publiek ten deze kosten mocht maken, vóór dergelijke reserveeringen, na de noodige wetswijziging, definitief kunnen worden afgekondigd. Binnen het nog „niet opengestelde" gebied is de keuze nog niet zoo urgent, daar het zonder veel bezwaar nog eenigen tijd gesloten kan blijven, en overijling ten deze zeer gevaarlijk ware. Hier toch is het voor sommige gebieden — gelijk reeds betoogd werd — gewenscht eens na te gaan of er soms nog geen andere dan de hier genoemde delfstofafzettingen konden voorkomen van dergelijke belangrijkheid, dat gouvernementscontröle raadzaam ware en derhalve staats-exploitatie dan wel exploratie-contracten de voorkeur zouden verdienen boven de gewone toepassing der mijnwet. Mogelijkheid en noodzakelijkheid van het opstellen van eene werkhypothese als basis voor de bedoelde keuze en verder onderzoek. Wil men de verkenningen, die het meest urgent zijn, om deze keuze te doen, binnen zoo kort mogelijken tijd doen aflQopen en tegelijk een vast systeem volgen voor eene snelle ontsluiting van * Na de betreffende voorgestelde wijziging van de mijnwet, die zulks mogelijk zal maken. ** Het behoeft wel geen betoog, hoezeer men de industrie aan banden zoude leggen, wanneer al deze terreinen voor alk delfstoffen gereserveerd moesten worden. Deze terreinen betreffen echter nog slechts alleen aardolie en steenkolen en het reeds opengestelde gebied. Daarnaast zijn er nog terreinen, die te reserveeren zouden zijn voor placer-afzettingen of ijzerertsen en mogelijk andere afzettingen, die van bijzonder belang zouden kunnen blijken te zijn. De wetswijziging, die reserveering voor bepaalde delfstoffen mogelijk zal maken, is dus wei zéér urgent! 102 het nog „niet opengestelde gebied", om ook daar die keuze mogelijk te maken en tot openstelling te kunnen overgaan, dan is het dringend noodig op eene goede basis te werken, en moet men met name allereerst trachten een algemeen overzicht te ontwerpen van den geotectonischen bouw van het Indische eilandenrijk, in verband met het omliggende gebied en daaruit practische conclusies trekken nopens de zones of streken, die de meeste kans bieden voor het voorkomen van delfstofafzettingen van economisch belang, zoowel van aardolie en steenkolen, als van de andere delfstoffen, die eventueel nog verder in bepaalde gebieden om eenige reden zouden te reserveeren zijn. Ten deele bij het Mijnwezen, ten deele aan diverse binnen- of buitenlandsche hoogescholen, of bij particuliere ondernemingen bestaat thans reeds een schat van verspreide geologische gegevens betreffende den archipel. Ten deele zijn deze eerst recent verkregen. Tot dusverre zijn deze gegevens nog nimmer volledig van werkelijk competente zijde in hun onderling verband gerangschikt en bestudeerd. Ik ben overtuigd, dat wanneer zulks eens geschiedde, het mogelijk zal blijken te geraken tot eene alleszins bruikbare en goed gemotiveerde werkhypothese, waarnaar de het meest voor verkenningen in aanmerking komende terreinen kunnen worden uitgezocht, zoomede binnen redelijken tijd kan gekomen worden tot eene keuze der terreinen, die voor andere delfstoffen dan aardolie en kolen alsnog voor het Gouvernement te reserveeren zouden zijn. Is eene dergelijke hypothese opgebouwd, dan zal het niet alleen mogelijk zijn spoedig die keuze te doen voor het reeds opengestelde gebied, maar zullen ook de algemeene aanvullende verkenningen, die nog noodig zijn, om tot een helderder inzicht te geraken nopens de vooruitzichten van het nog geheel onbekende, niet opengestelde deel van den archipel, veel meer doelmatig en dus goedkooper en sneller kunnen worden uitgevoerd. Bronnenmateriaal voor de bedoelde studie. Als bron voor de hier bedoelde, in hun onderling verband te bewerken gegevens wil ik enkele der meer belangrijke onderzoekingen noemen van de in onderstaande lijst samengevatte personen; de daarbij geplaatste cijfers zijn de nummers, waaronder de daarover reeds verschenen publicaties in de bibliographie van Dr. R. D. M. Veebeek* zijn vermeld. I. Java: R. D. M. Veebeek (uitvoerig 1004, overzichtelijk 1005). II. Sumatra: H. Bücking (Noord- en Oost-Sumatra) 1183. N. Wing Easton (Tobameer) 1209. H. Hieschi (Noord-Sumatra). 1270. P. J. Jansen (Atjeh) 1285. C. Renz en F. Noetling (Trias) 1368. C. Schmidt (Noord-Sumatra) 1387. A. Tobleb (Palembang, Djambi) 1403—1408. R. D. M. Vebbeek (Westkust, Zuid-Sumatra en algemeen, gedeeltelijke samenwerking met Boettger) 1446, enz. W. Volz (Noord-Sumatra en algeméén) 1460, 1463, 2705—06. In bewerking, maar nog niet gepubliceerd, zijn, voorzoover bekend, onderzoekingen door: W. Kbümbeck (Trias). G. A. Hogeneaad, E. A. Douglas (Noord-Djambi). A. Tobleb (Djambi, Korintji; Carboon, Jura, Jong-Tertiair). P. Hövig (Benkoélen). C. Moeeman (Zuid-West-Sumatra). * Dr. R. D. M. Verbeek: Opgave van geschriften over de geologie en mijnbouw van Nederlandsch Oost-Indië. Verhandelingen van het Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën. Deel I blz. 31—248, Dec. 1912 (afzonderlijk verkrijgbaar); een eerste vervolg: ibidem: Deel II. blz. 293—318, Maart 1914 (ook afzonderlijk verkrijgbaar). 103 Door de welwillendheid van particuliere ondernemingen zou wellicht inzage te krijgen zijn van rapporten van onderzoekingen van H. Hirschi, P. J. Jansen, A. Tobleb en C. Schmidt. III. Banka, BUiton, enz.: R. D. M. Veebeek 1Q25 F. L. Hess ' 2711' F. P. C. J3. van b-eb Ploeg 2713 Onderzoekingen in opdracht der Biliton Maatschappij worden op het oogenblik uitgevoerd door Ch. Th. Gboothoff. IV. West-Borneo: N. Wing Easton $| 1665) 1666> P. O. Keause (Lias en Krijt) 1593 iqqh G. A. F. Molengeaaff 1709 j-^m C. Renz en F. Noetling (Trias) 1368. F. Vogel (Jura) 175g Voornamelijk de onderzoekingen van Molengeaaff dragen bij tot de kennis van de structuur en de bouw van de berglanden. V. Noord-Borneo (Britsen): C. Schmidt 1387j 1793> J. W. Evans (steenkolen) 2716 Van recenten datum zijn de nog niet gepubliceerde gegevens van W. D. Munniks de Jongh als lid der Nederlandsch-Engelsche grensregelingscommissie. VI. Zuid- en Oost-Borneo: Voor een groot deel tertiair laagland, waarin vele en uitgebreide verkenningen hebben plaats gehad door petroleum Maatschappijen, waarvan echter zeer weinig gepubliceerd is. H. Hibschi (voorloopig bericht) igog L. Rotten 2719 Dit werkje bespreekt uitsluitend eruptiva en tertiaire sedimenten, maar bevat belangrijke gegevens omtrent den bouw der eruptieve gebergten, der glimmerleien en gneisen. Een belangrijk ouder werk over Borneo werd gepubliceerd door: Th. Posewitz Verder vindt men gegevens bij: • C. J. van Loon 27is VII. Celebes: E. C. Abendanon (de bouw van een groot deel van Celebes, — moet echter herzien worden) 1922 1924 2722 H. Bücking . , 1986—1941. H. Hibschi 2724 W- Hotz - • '. '. 2725.' G. A. F. Molengeaaff (Soemelata) ... - 1992.. P. en F. Sabasin 2006—2007. R. J. Schübeet . 2726 J. Wannes (Ostarm) 2028 A. en H. Wichmann (Posomeer) 1119 2035. W. Wündeblin 2727 Een overzichtelijk werk met schetskaart van geheel Celebes verscheén in 1913 van de hand van J. Ahlbueg (2723); dit moet echter op zéér vele punten herzien 104 worden. Nadere mondelinge inlichtingen zullen waarschijnlijk verstrekt kunnen worden door Abendanon, Bücking, Hibschi, Wannes en Hotz. TUL Molukken. De grondslag voor de kennis der tallooze grootere en kleinere eilanden in het Oosten van onzen archipel is gelegd in: R. D. M. Vebbeek (Molukkenverslag) 2339. De vele belangrijke gegevens, door latere onderzoekers verzameld, en die waarschijnlijk het bestaan van alpine bouw zullen aantoonen voor een groot deel der eilanden om de Bandazee, zijn grootendeels nog in bewerking: slechts voorloopige' mededeelingen zagen het licht. Vooral van belang zijn de onderzoekingen of publicaties van: Gr. Adams (Timor) 2728. G. Boehm (Ambon, Timor, Rotti, Taliabo, Mangoli, Misool, Boeroe, Ceram, enz.) 2111—22. H. Bücking 1940. K. Deningeb . 2145. F. Fbecht (Timor) 2734. L. Keumbeck (Boeroe en Misool) 2739. Ed. v. Meetens (Banda, Timor, Flores) 2740. W. Soeegel (Misool-archipel) 2747. Nog in bewerking zijn de resultaten van de gedetailleerde onderzoekingen van Ceram en Boeroe, H. Hibschi (Timor, Nieuw-Guinea) C. Renz (Trias) 2277, 2278. G. A. F. Molengeaaff (Timor, Rotti, Letti, Babber; onderzoekingen nog niet afgesloten). J. Wannee (Boeroe, Misool, Ceram, Halmaheira, Timor, Rotti) .... 2748, 2749. F. A. H. Weckheelin de Maeez Oyens> (Babber) 2742. H. Witkamp (Soemba). J, J. Pannekoek van Rheden (Flores) 2743. Mondelinge gegevens kunnen stellig verder door Dr. Webeb en C. Schmidt gegeven worden. IX. Nieuw-Guinea: Hierover bestaan nog slechts onsamenhangende gegevens (voornamelijk laagland geologie en rolsteen-beschrijvingen) van Dr. J. K. van Geldee, 0. G. Heldeeing (2735), H. Hibschi, Dr. P. F. Hubeecht (2736), C. Moeeman en H. Nouhuijs. M. Moskowski (Mamberamo) 2741. Duitsch Nieuw-Guinea: C. Gagel . 2751. Engelsen Nieuw-Guinea: J. P. Thomson 2752. De bestudeering van het hier opgesomde materiaal is stellig voldoende om eene werkhypothese op te stellen, die als vaste basis kan dienen voor de verdere gestie van de Regeering en het werk van een Opsporingsdienst. Het zal dan blijken welke verkenningen de meeste kans van slagen zullen beloven en welke het meest urgent zijn, hetzij uit een politiek oogpunt, dan wel ter noodzakelijke aanvulling van onze kennis en verder voortbouwen. Er komt dan systeem in het werk, en het zal dan veelal reeds a priori mogelijk zijn te beslissen of inkomende berichten over het voorkomen van delfstoffen een nader gedetailleerd onderzoek waard zijn of niet. Door het ontbreken van een degelijke basis wordt het Mijnwezen tegenwoordig nog al te vaak geleid op wat de Engelschen een „wild goose chase" noemen. Ten sterkste wil ik er dan ook toe adviseeren dit werk onmiddellijk ter hand te nemen. De resultaten zijn neer te leggen in een „Ontwerp eener Geologisch-Tectonische schetskaart van den Nederlandsch-Indischen Archipel en het aangrenzende gebied, met 105 nadere beschouwingen ter sake van de daaruit te maken gevolgtrekkingen nopens de kansen op het voorkomen van nuttige delfstoffen, voornamelijk aardolie en steenkolen". Wie is met, deze studie te belasten? Een eerste niet onverdienstelijk begin eener dergelijke studie is onlangs reeds gemaakt, ten deele in samenwerking met den gewezen tijdelijken ingenieur bij het Mijnwezen W. D. Munniks de Jonghj die sedert den Staatsdienst verlaten heeft, door den mijningenieur L. J. Chr. v. Es, tijdelijk geoloog bij het Mijnwezen. Deze studie met bijbehoorende kaart komt voor aan het slot van het verslag van eerstgenoemden over de geologie der Tidoengsche Landen (Borneo), die hij als toegevoegd geoloog aan de Nederlandsch-Britsche Grensregelingscommissie van 1912 bestudeerde. Het door mij bedoelde werk moet echter op nog aanmerkelijk ruimer schaal worden uitgevoerd en met gebruikmaking van alle moderne gegevens, die uiteraard aan de genoemde ingenieurs in Indie niet ter beschikking stonden. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat een dergelijk werk niet kan worden opgedragen aan den eersten besten ambtenaar, die er toevallig voor beschikbaar is, maar dat het een werk is van buitengewoon groot gewicht, dat aan den uitvoerder hooge eischen stelt van in daarop gericht veldwerk geschoolden, ruimen geotectonischen blik en grondige kennis van algemeene regionale geologie. Verkeerde theoriën ten deze konden tot zeer noodlottige dwaalwegen leiden. ik zoude daarom raden, terwille van den vereischten spoed, dit werk wel niet juist commissoriaal te maken (waar de groote belangrijkheid anders aanleiding toe zoude geven), maar het op te dragen aan een geschikt, met zorg daarvoor uitgekozen jong geoloog van de noodige ervaring, doch hem te instrueeren de uit de verzamelde gegevens te maken gevolgtrekkingen eerst vast te stellen in overleg met bijv. twee andere daarvoor aan te wijzen oudere geologen van naam, ook geotectonici natuurlijk. Een klein gedeelte slechts van dit werk kan in Indië geschieden, zeer vele der noodige gegevens en te raadplegen personen echter zijn over Europa verspreid, zoodat een geoloog van het Mijnwezén zulks slechts zoude kunnen uitvoeren, zoo hij zich daarvoor eenigen tijd naar Europa begeeft. Wanneer mij een aanbevelingslijst geoorloofd is, zoude ik in volgorde willen aanbevelen: Dr. H. A. Beoüwer (ingenieur bij het Mijnwezen), Prof. Dr. J. Wanner, F. A. H. Weckherlin de Marez Óyéns. * Dit werk kan, als gezegd, onmiddellijk worden aangevangen en behoeft geensznis te wachten tot eene beslissing genomen is nopens de verdere strekking van dit advies. Hoe men ten slotte een opsporingsdienst ook organiseere, blijft dit werk steeds noodig en van de hoogste urgentie: men make er onverwijld een aanvang mede. De bedoelde studie en de installatie van den nieuwen dienst behoeven geen stagnatie te brengen in de werkzaamheden: integendeel. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat hangende het hierboven bedoelde onderzoek en de met de reserveering van bepaalde delfstofafzettingen gemoeide wijziging der mijnwet, het werk van het inmiddels tereorganiseeren- Mijnwezen niet behoeft te worden onderbroken of stagnatie te ondervinden. Integendeel! De ingang zijnde opsporingen en ertsgangen, voornamelijk de meest belangrijke in Benkoélen, moeten tot een afgesloten stadium worden afgewerkt, iets dat bij het verschijnen van dit rapport wel reeds vrijwel het geval zal zijn; hierna zal moeten getracht worden terzake van de ontginning, of verdere exploratie dezer voorkomens Het had in de rede gelegen zoo mogelijk de Heeren van Es of Munniks de Jongh, die als op deze bladzijde vermeld, reeds op niet onverdienstelijke wijze met een dergelijk werk begonnen ook de voortzetting op te dragen. Ongelukkigerwijze komt de Heer Munniks de Jongh echter bezwaarlijk meer in aanmerking, daar hij onlangs tot de particuliere industrie is overgegaan. De Heer L. J. Chr. v. Es (eindexamen Delft, Juni 1912), komt mij, zonder overigens iets aan zijne talenten te kort te willen doen, voor nog te weinig practische ervaring te bezitten om hem te kunnen belasten met een opdracht van zóó overwegend belang. Dr. H. A. Brouwer deed daarentegen na zijn eindexamen (Delft, Juni 1908) belangrijk practisch geologisch tectonisch veldwerk in Thüringen en het Ertsgebergte (1908), Cantal (1909), Zuid-Afrika (1909—1910) en op Timor (1911). Bovendien behoort de Heer Brouwer tot het corps in vasten dienst van het Mijnwezen. 106 met particuliere gegadigden te onderhandelen. Mijn voorstel is verder dergeüjke opsporingen van Gouvernementswege niet voort te zetten, maar (eventueel met uitzondering van opsporingen naar placers in Midden-Sumatra of elders), alle krachten te beperken tot exploraties van petroleum-terreinen, voorloopige verkenningen van onbekend gebied en eene voorloopige bestudeering van het steenkolen-vraagstuk, zonder dat het alsnog urgent is terzake van dit laatste uitgebreide opsporingen te ondernemen, maar wel studie en verkenningen ter voorbereiding daarvan. Ten deze is er reeds werk genoeg, waarvan de noodzakelijkheid nu reeds vaststaat en dat dus niet behoeft te wachten op het gereedkomen van de in het begin van deze paragraaf bedoelde fundamenteele studie. De petroleum-exploraties bijv. in Oost- en Noord-Sumatra kunnen geregeld worden afgewerkt en naar omsfandigheden voortgezet in aangrenzend terrein, waarvan de algemeene kansen op het voorkomen van aardolie reeds genoegzaam kunnen overzien worden *. Dergelijke gebieden bestaan ook in Oost-Borneo en misschien (??) op Celebes; van bijzonder belang acht ik vooral de aan de Tarakanvelden grenzende en verdere terreinen in Oost-Borneo, waar voldoende kans is op het voorkomen van een gelijksoortige zware olie (er bestaan reeds vondsten), als al reeds te Tarakan wordt ontgonnen, een olie,, die — als gezegd — voor het Gouvernement van bijzonder belang is, daar zij zonder verdere omslachtige behandeling dadelijk als stookolie kan gebruikt worden. Ook in het nog als onbekend geldende gedeelte van den archipel zijn gebieden, waar reeds — afgezien van de samenvattende studies nopens eene werkhypothese — de wenschelijkheid vaststaat van nadere verkenningen: hieronder vallen met name de eilanden langs de buitenzijde van den „strook der oude gesteenten" in de Bandazee, waar het voorkomen van aardolie mogelijk is en ten deele reeds aanwijzingen en zelfs vondsten bestaan, verder vooral Noord-Nieuw-Guinea en aangrenzende eilanden, waar eveneens de mogelijkheid voor het voorhanden zijn van ontginbare olievelden zeer groot is. Li het aangrenzende Duitsche gebied westelijk van de Aügusta-rivier moeten de oliesporen — naar verkregen inlichtingen — zéér veel belovend zijn; er moeten krachtige natuurlijke bronnen voorkomen in groot aantal. Gelijke mededeeling ontving ik voor de vlakke strook land, die parallel aan de kust bezuiden de Angriffs- en Humboldtbaaien tusschen de heuvelketens ligt en zich van Duitsch gebied naar het Nëderlandsche territoir voortzet, terwijl op geotectonische gronden zeer goede verwachtingen te koesteren zijn voor de kuststrook van NoordNieuw-Guinea tusschen Sorong en Doreh (Manokoeari) en het eiland Jappen. Mededeelingen omtrent oliesporen ontving ik ook van Groot-Kei (tusschen Jamtimoer en Riamroe). Het eiland Ceram verder is als olievoerend bekend in de Noordelijke en Oostelijke kuststrook (als gezegd, is dit echter vrijwel zeker Triassische olie). Het opzetten van eene algemeene werkhypothese en de reorganisatie van den opsporingsdienst, behoeft dus aUerminst stagnatie te brengen in den geregelden voortgang der exploraties, ja het tempo kan desgewenscht (en dit is gewenscht!) reeds dadelijk nog aanmerkelijk versneld worden. Natuurlijk zal in dien overgangstijd van de leidende personen een zeer aanmerkelijk zwaardere dosis werk geöischt worden dan in normale omstandigheden, daar zij naast het loopende werk de reorganisatie zullen te behartigen hebben; een onoverkomelijk bezwaar is dat echter niet, wanneer reeds dadelijk zooveel mogelijk maatregelen getroffen worden den dienst van andere administratie te ontlasten. Samenvatting der gevolgtrekkingen van het derde hoofdstuk. De inhoud van het derde hoofdstuk kan alsnu tot de volgende Conclusie worden samengevat: § 1. De taak van een Gouvernements-Opsporingsdienst in Indië is tweeërlei: naast het verrichten van opsporingen ten behoeve van het Gouvernement, moet deze dienst * Elders wees ik er reeds op, dat het jammer is dat nog niets concreets bekend is inzake de werkelijke ontginbaarheid der anticlinalen in Djambi en de daarop voorkomende diepere Palembanglagen. Mocht onverhoopt de toevloed van aardolie daar zeer tegenvallen, dan ware er natuurlijk weinig aanleiding om groote sommen te besteden voor het onderzoek naar verdere anticlinalen in dezelfde lagenserie. 107 in het algemeen onze kennis verrijken nopens het voorkomen van nuttige delfstoffen in den archipel, zoowel ten bate van Gouvernements-ontginningen als ter bevordering van de particuliere nijverheid. 'Het doel van den dienst zij bij uitsték practisch, wat kan en moet samengaan met bevordering der wetenschap, ofschoon werk, dat uitsluitend wetenschappelijk belang heeft, als regel door den dienst aan anderen moet worden overgelaten, zij het dan ook, dat hieraan alle steun wordt verleend. Hoe dit doel in bijzonderheden moet worden nagestreefd is op blz. 52 geresumeerd. § 2. Ter uitvoering van de in Paragraaf 1 omschreven taak geschieden „verkenningen" en „opsporingen", naast bewerking der resultaten aan een centraal hoofdbureau. Het personeel bestaat gedeeltelijk uit wetenschappelijk gevormde mijningenieurs en ingenieur-geologen, gedeeltelijk uit een ruim hulppersoneel, ten deele Europeesche opzichters en prospectors, ten deele inlandsch personeel: van het laatste kan bij de noodige zorg voor opleiding en selectie, op ruimer schaal dan tot dusverre worden gebruik gemaakt. Ten einde te bereiken dat de dienst in staat zij zooveel mogelijk te werken met Nederlandsch wetenschappelijk personeel, zij de opleiding van mijningenieurs en geologen in het moederland zoodanig, dat voldoende rekening gehouden wordt met de eischen van den Indischen dienst en de voorbereiding daartoe worde aangemoedigd. Steeds moet h/t personeel te velde uit physiek krachtige personen bestaan, terwijl de hoofdleider met bijzondere zorg moet waken over den gezondheidstoestand. § 3. Het bestaande mijnwezen worde gereorganiseerd in dier voege dat voortgegaan wordt het te ontlasten van overmatige administratieve bemoeiingen, door met name het toezicht op de veiligheid in de mijnen en de cynsheffing daarvan af te scheiden en zoo mogelijk ook de uitvoering der mijnordonnantie, nopens vergunnings- en concessieaanvragen. Deze laatste bemoeiing wordt echter zeer vereenvoudigd, ten eersté door de opvolging van de in het tweede hoofdstuk gegeven adviezen, met de daarvoor noodzakelijke wetswijziging, en verder, naar ik hoop, door eene eveneens urgente vereenvoudiging der voorschriften. Het mijnwezen wordt alsdan teruggebracht tot een feitelijken mijnbouwkundig geologischen en hydrologischen (grondpeilwezen) opsporingsdienst. Het verdient overweging ook den naam „Mijnwezen" in dien zin te veranderen. De leider van dien opsporingsdienst bekleedt dan eene zelfstandige betrekking, rechtstreeks onder den Directeur van het betrokken Departement. Mocht onverhoopt de. bedoelde ontlasting van het Mijnwezen niet te verwezenlijken zijn, dan zoude met nadruk moeten geadviseerd worden tot de afsplitsing van een afzonderlijken geologisch mijnbouwkundigen opsporingsdienst van het Mijnwezen. Het hoofdbureau worde gevestigd in een zooveel mogelijk koel klimaat, bij voorkeur te Bandoeng, teneinde het veldpersoneel geregeld gelegenheid te geven tijdens het uitwerken der gegevens weer op krachten te komen. Aan het hoofdbureau is verbonden een laboratorium, een museum en een feitelijk inlichtingsbureau voor het publiek (geen expertises). Er worde op ruime schaal gewerkt met personeel in tijdelijken dienst, doch er besta een kern in vasten dienst, als regel verkregen door selectie uit het tijdelijke personeel. Er bestaan medewerkers, bij voorkeur onder in Nederland gevestigde geologen, aan wie werkzaamheden kunnen worden opgedragen, die niet in Indie behoeven te worden verricht; verder zoo mogelijk onder belangstellenden in Indie. De salarieering van het personeel is besproken op blz. 90 e.v. en geresumeerd op blz. 94. Be hopende jaarlijksche kósten zijn afhankelijk van het tempo, waarin men het werk wil verrichten. Wanneer men jaarlijks f 350 000.— a f 400 000.— aan opsporingen besteedt (waarbij dan pl.m. f 190 000.— komen voor kosten van het hoofdbureau) is echter een zeer ruim werkplan te verwezenlijken, in een aanmerkelijk sneller tempo dan het huidige. Het budget wordt dan f 500 000.— a ƒ600 000.—, plus de kosten van het voorloopig onveranderd grondpeilwezen. 108 De opsporingen van het Mijnwezen vereischen in de laatste 5 jaren (exclusive de belangrijke kosten van het hoofdbureau): 1908: f 170 544.—. Het totale budget was f 1909: „ 215 875.—. „ „ „ „ „ 786 214.— 1910: „ 248 465.—. „ „ „ „ „ 799 456.— 1911: „ 410 578.—. „ „ „ „ „ 962 709.— 1912: „ 444 246.—. „ „ „ „ „ 1006 202.— (inclusief het Grondpeilwezen). Over 1913 en 1914 worden de totale kosten geraamd te zullen bedragen resp. f 1 104 965.— en f 1 303.130.—. De eenmalige kosten eener eventueele overplaatsing van den dienst naar Bandoeng zijn te ramen op rond f 225 000.—, kosten, die ten deele echter toch gemaakt moeten worden, öök al blijft de dienst te Batavia, zoodat de met eene verplaatsing gemoeide meer kosten op plm. één ton zijn te ramen. § 4. De reorganisatie van den opsporingsdienst, zoomede de, ingevolge de in het Ilde hoofdstuk geadviseerde, noodzakelijke wijziging in de mijnwet, behoeven allerminst stagnatie te brengen in den voortgang van het werk, dit kan en moet integendeel reeds dadelijk geregeld met nog vermeerderde kracht worden voortgezet. Bijzonder urgent is eene samenvattende studie van de zeer vele reeds nopens Indië bestaande, maar jammerlijke verspreide gegevens, ten einde op te stellen een betrouwbaar geotectonisch overzicht van den bouw van den archipel, volgens de moderne inzichten ten deze, en een daarop gebaseerde werkhypothese voor eene verderen systematischen arbeid en met name voor eene spoedige keuze der Regeering ter zake van de alsnog te reserveeren, dan wel vrij te laten terreinen en delfstofafzettingen. Deze studie moet grootendeels in Europa geschieden: en zal vermoedelijk één tot anderhalf jaar vereischen; men belaste met dit hoogstbelangrijk werk een bekwaam jong geoloog met geotectonische- en veld-ervaring, in samenwerking met twee oudere liefst Nëderlandsche geologen, ter verzekering van de steekhoudendheid der te trekken conclusies. Er zijn verschillende opsporingen en verkenningen, wier noodzakelijkheid reeds voldoende vaststaat en die inmiddels voortgang kunnen hebben,, zoodat het werk allerminst stagnatie behoeft te ondergaan. SLOTWOORD. Hiermede acht ik mijn taak geëindigd. Ik bied mijne verontschuldiging aan voor de wijdloopigheid en omvang van dit rappoit. Ik heb echter gemeend de vele, elk voor zich belangrijke vragen, die met de opsporingen van delfstoffen in NederlandschIndië Verband houden, voldoende te moeten behandelen, om zooveel in mijn vermogen lag, dit rapport een afdoend karakter te geven. Reeds te lang wachten deze belangrijke vragen op eene beslissing: zij is urgent in het belang van de geregelde economische ontwikkeling van onze schoone Kolonie, van eene veilige politiek en zelfs voor het aanzien van ons bestuursbeleid. Er moet gestreefd worden naar eene redelijke en tegelijk effectieve behartiging van het fiscale belang en eene door de politieke omstandigheden geëischte contröle van het Gouvernement over den zich in ons koloniaal gebied vestigenden mijnbouw, met name voor zekere bepaalde delfstoffen als steenkool en aardolie, die steeds meer en meer belangrijke factoren worden in de wereldhuishouding. Daarnaast moet echter dé overigens vrije ontvouwing van het particulier initiatief worden aangemoedigd, doordien de actie van het Gouvernement zich weet te beperken tot het noodzakelijke, binnen vaste — het publiek bekend gegeven grenzen, waarbuiten • men rekenen kan op de normale uitvoering der mijnwet. Naar beste vermogen heb ik getracht deze soms eenigermate confligeerende belangen samen te brengen en voor elk voldoende vrijheid van actie te verzekeren. Ik heb dit trachten te bereiken door eene wijziging van de mijnwet aan te bevelen, ingevolge waarvan niet slechts bepaalde terreinen kunnen worden gereserveerd, voor opsporingen van gouvernementswege naar alle delfstoffen, doch daarnaast — hetzij voor den geheelen archipel, hetzij voor bepaalde gebieden — ook bepaalde soorten van delfstofafzettingen kunnen gereserveerd worden, met vrijlating van aÜe andere. Welke delfstofafzettingen dan, hetzij om fiscale, dan wel om algemeene politieke beweegredenen te reserveeren zijn, heb ik uitvoerig besproken: allereerst komen hiervoor fossiele brandstoffen in aanmerking, aardolie zoowel als steenkolen. Daarneven adviseerde ik tot het beëindigen van opsporingen van gouvernementswege op ertsaderen. Ik heb verder eene wijziging aanbevolen in de organisatie van het Mijnwezen, waardoor deze dienst ontlast wordt van de huidige overlading met administratief werk en teruggebracht tot een echten geologisch-mijnbouwkundigen en hydrologischen opsporingsdienst, die aldus met mindere jaarlijksche kosten dan thans in een aanmerkelijk sneller tempo zal kunnen werkzaam zijn aan eene effectieve economisch-geologische ontsluiting van Indië, ten einde aldus naast de behartiging der fiscale en politieke belangen van het Gouvernement, ook krachtig te kunnen medewerken tot den bloei van den mijnbouw in het algemeen in deze kolonie. Dit laatste — ik wil het ten slotte nog uitspreken — is echter niet alleen te verwezenlijken door het treffen van eene juiste beslissing der in dit advies behandelde . vragen. Ook de Mijnwet, en vooral de hierop gebaseerde Mijn-Ordonnantie ter uitvoering daarvan, moet herzien worden en meer worden aangepast aan de toestanden op de Buitenbezittingen, waarvoor zij op vele punten volkomen ongeschikt is. Het is onvermijdelijk ten deze het starre, alles-willende-regelen Duitsche voogdij-systeem te verlaten, voor het vrijere Engelsche, dat de zorg voor eigenbelangen meer overlaat aan den particulier en alleen waaiborgt, dat, ingeval van strijd, de rechter het noodige materiaal 110 bezitte voor eene billijke beslissing. Zulks kan niet alleen, naar mijne vaste overtuiging öök in ons land en bij de hier geldende methode van rechtsspraak, maar het moet, daar de huidige Mijn-Ordonnantie in sommige opzichten slechts op papier bestaat en in de Buitenbezittingen niet werkelijk uitgevoerd worden kan. Het handhaven van eene dergelijke onuitvoerbare papieren regeling strijdt met de waardigheid van ons gezag niet alleen, maar kan de Regeering, op wie naar de huidige bepalingen alle verantwoordelijkheid rust, in niet te ontwarren moeielijkheden brengen; het remt bovendien het particulier initiatief, daar juist de rechtszekerheid, die men poogt te scheppen, ontbreekt, niettegenstaande den tijd- en geldroovenden omslag der procedures van concessie- en vooral vergunningsverleening. Ook dat deel der Mijnordonnantie, dat de veiligheid in de mijnen raakt, is niet meer modern en evenmin geschikt voor mijnbouw in Koloniale Buitenbezittingen waar het bij een dergelijk systeem noodzakelijke, geregelde toezicht feitelijk niet te verwezenlijken is: men dient hier naar een geheel ander systeem te werk te gaan en eveneens het Duitsche voorbeeld te verlaten. Lk achtte dit alles echter buiten de mij opgedragen taak: ik heb de mijnwet dan ook slechts zoover besproken, als zij de opsporingen van het Gouvernement raakt. Hetzelfde geldt van de ontginning van delfstofafzettingen van gouvernementswege. Ik bied hiermede dit advies ter welwillende overweging aan in de hoop op deze wijze een steen te hebben kunnen bijdragen tot de op allerlei gebied thans zoo krachtig ter hand genomen restauratie en uitbreiding van het aloude, overigens terecht geprezen gebouw van ons Koloniaal Bestuur. *Yi;Q . ,f ' BIJLAGEN. Bijlage 2. OVERZICHT VAN DE OPSPORINGEN VAN GOUVERNEMENTSWEGE IN BENKOÉLEN. Algemeene beschrijving van het district. De mijnbouw in het goud-district Benkoélen dateert van circa 1897. Voorheen werden reeds oudtijds door inlandsche mijnwerkers tamelh'k omvangrijke ontginningswerken aangelegd, waarvan men nu nog op verschillende plaatsen de sporen vindt. De geschiedenis van den ouden mijnbouw leeft nog in den vorm |p. van legenden voort onder de bevolking; deze werden door den ingenieur bij het Mijnwezen P, HÖviö verzameld en zullen eerlang gepubliseerd worden. Het mijnbouw district van Benkoélen ligt in het Barisangebergte, dat de geheele Westkust van Sumatra volgt en wel in het gedeelte tusschen de breedtegraad van Benkoélen en de monding van de Ketahoen-rivier. Het is meerendeels een sterk geaccidenteerd, zeer zwaar beboscht en weinig bevolkt bergland, slechts de z.g. Lebongvlakte, om Moeara Aman, het centrum van het mijndistrict, is een vlakker, aan rijstvelden rijk gedeelte. Deze vlakte is een duidelijke „slenk" en ligt + 371 M. boven zee-niveau. Tusschen deze vlakte en de kust ligt echter de hoofdketen van den Barisan, met zijn + 1600 M. hooge waterscheiding. Deze keten wordt veider noordelijk door de Ketahoen-rivier doorbroken, die echter slechts tot Napal Poetih voor flinke laadprauwen bevaarbaar is. De natuurlijke verkeerswegen met het mijndistrict zijn zeer slecht. De — als gezegd — . slechts tot korten afstand 'stroomopwaarts bevaarbare Ketahoen-rivier, kan vanuit zee slechts gedurende weinige maanden van het jaar worden binnengeloopen, daar een hooge „baar" meestal den mond afsluit. Hetzelfde is het geval met de eveneens slechts over korten tijd bevaarbare Seblat- en Ipoek-rivieren. De „haven" van Benkoélen is niets dan een open, in den westmoesson meestal zeer onstuimige reede, waar het lossen van goederen aan den wal zeer dikwijls door de zware branding onmogelijk is. Er wordt thans te Benkoélen een prauwenhaven aangelegd, die de laatste eenigzins zal verbeteren. Het eigenlijke mijndistrict en Moeara-Aman in het bijzonder, is met Benkoélen verbonden door een tamelijk goeden, door vrachtauto's geregeld bereden gouvernements-bergweg over Kepahiang, Ajer Tjoeroep en Tais, die samenhangt met den gouveroements-autoweg van Benkoélen naar Palembang, dwars over Sumatra. Lebong Soelit is op zijn beurt door een smalspoor-spoorweg verbonden met de Ketahoenrivier te Napal-Poetih, terwijl de mond van de Ketahoen door een gouvernementsweg langs de kust over Lais verbinding heeft met Benkoélen. De mijnen om Lebong Tandai sluiten eveneens aan het spoorlijntje naar Napal Poetih. De esploratiewerken zijn door meer of minder primitieve boschwegen en paden met de bovengenoemde hoofdverkeerswegen verbonden. De hoofdverkeerswegen naar het mijnbouwdistrict werden dooi den particulieren mijnbouw aangelegd; het gouvernement nam later den bergweg van Benkoélen naar Moeara Aman van de Mijnbouwmaatschappijen over; sedert wordt nog geregeld aan de verbetering dezer verkeerswegen gearbeid, waarin een zeer aanzienlijk kapitaal is vastgelegd. Geologie. De Bariean is een in de richting van het geheele eiland Sumatra NW-ZO. gestrekt jong plooüngsgebergte, waarvan de opbouw eerst in het jongste Tertiair is beëindigd. Het rijst aan de westkust vrijwel onmiddellijk uit zee op, waarvan het slechts door een smalle jong tertiaire en alluviale vlakte gescheiden is. De toppen achter Benkoélen hebben een gemiddelde hoogte van 2000 M. Beoosten den Barisan ligt de (door een groot deel 8 4 van Sumatra bevolgbare) rij van slenken, waartoe in het Benkoelensche de vlakte van Tais en Moera-Aman behoort. Ten oosten van deze slenk verheft zich een nieuwe parallelle, ongeveer even hooge bergketen, de Sub-Barisan, waarachter het tertiaire heuvelland en de breede vlakte volgen van Sumatra. In den Barisan en den Sub-Barisan komen op verschillende plaatsen naast geplooid tertiair, nog pae-tertiaire, heftig geplooide gesteenten aan den dag. De ketens dragen verder een reeks vulkanen (meerendeels uitgedoofd), die het geheele gebied overdekt hebben met een dikken mantel van jonge Tuf- en Eruptiefstroomen. Deze mantel is nog eerst betrekkelijk weinig door de erosie aangesneden, hij verhult derhalve bijna het geheele gebergte en maakt, dat de geologische bouw van het er onder liggende gesteente zeer moeilijk te ontwarren is. De stratigraphie is ingevolge van dit alles nog niet met algeheele zekerheid vastgesteld. De oudere gesteenten zijn voor en tijdens de oppersing van het gebergte sterk metamorph veranderd en bovendien ongeveer geheel fossielloos, terwijl de onderlinge samenhang der geïsoleerde vensters met deze gesteenten onder de recente tufbedekking, door de intensieve plooiing zeer bezwaarlijk vast te stellen is. Ook het tertiair, dat bovendien locaal dikwijls van facies verandert, is nog niet met zekerheid in alle bijzonderheden stratigraphisch bekend. Dit laatste maakt ook dat de ouderdom der effusiefgesteenten, die in de verschillende tertiair étages voorkomen, niet steeds vast staat. Ook deze tertiaire gesteenten-serie immers is geheel door de jonge tuffen bedekt en slechts hier en daar over eenige uitgestrektheid zichtbaar. - 3*t&* Het onderstaande statigraphische schema is dus slechts een — zij het ook mij betrouwbaar — proeve, opgesteld naar waarnemingen van Tobler, Moerman, Hövig en mij zelf, terwijl de opvolging der diverse effusiefgesteenten ingevolge hiervan ook niet absoluut vaststaat en nog eenigszins hypothetisch is. In verband met dit laatste is het zeer prematuur reeds uit te willen maken welk effusiefgesteente juist de ertsbrenger is der hier voorkomende goudgangen en de verdere exploraties naar deze gangen daarop geheel te richten. Vast staat intusschen wel, dat de goudgangén in Benkoélen in genetisch verband staan met deze tertiaire effusiefgesteenten; of eenig bepaald gesteente ten deze een overwegenden invloed heeft, is wel waarschijnlijk maar niet zeker. Bovendien kan de ertsbrenger bij eenig voorkomen, in de diepte er onder verscholen liggen en nergens zichtbaar worden. Het geheele district en de wijde omgeving is in schetskaai t gekarteerd, door C. Moerman en P. Hövig (eerlang te publiceeren). Deze karteering wordt steeds voortgezet en uitgebreid (tegenwoordig door Dr. Pontoppidan). De stratigraphie in het Benkoelensche kan van onder naar boven schematisch worden samengevat: A. Prae-tertiaire gesteenten: 1. Gneiss en glirnmerschisten van den ouderen ondergrond van Sumatra, van onbekenden ouderdom (wel als regionaal-metamorph gesteente te beschouwen), vindt men als rolblokken in eoceene conglomeraten en wortelvast bij den O. Baroe enz., oostelijk van den Barisan 2. Met deze eerste gesteenten zijn nauw verbonden, veelal regionaal en ook op contact gemetamorphoseerde, dikbankige massieve donkergrauwe tot zwarte diabaastuffen en fossiellooze grauwacken, met doorbraken van graniet. Boven deze serie liggen, eveneens nog met graniet geïnjecteerde, fossiellooze, goedgelaagde, lichtgrijze kleischalies met zandige kalkbanken. De basis der laatste formatie is meer leemig-zandig, de top meer mergelig-kalkig: de donkere kalken zijn kristallijn. In de .nabijheid van het graniet zijn deze gesteenten met dunne kwartsaderen geïnjecteerd. Dit, vermoedelijk nog geheel prae-tertiaire complex, valt voor een groot deel binnen .Verbeek's „oude lei-formatie". De ouderdom is niet vast te stellen, doch is zeer waarschijnlijk (ingevolge enkele zeer zeldzame fossielen) voor een niet gering gedeelte mesosoïsch, doch veelal vrij sterk regionaal gemetamörphoseerd. Er kan ook zeer wel Palaeozoicum bij zijn, waarvan de aanwezigheid (carboon) eveneens in Sumatra reeds iets verder .naar het Noorden is vastgesteld. 5 Al deze gesteenten zijn sterk met NW-^-ZO strekking geplooid. B. Tertiair. 1. Eoceen: • I a. Schalie- en breccieformatie van donkere schalies, die door verweering grauw § m worden, met mergelbanken en fijnkorrelige brecciën; Globigerinen (niet geheel £T & onmogelijk is deze serie, volgens Moerman, nog mesozoïsch) ; 33 g I b. groenachtige conglomeraten, met rolstukken van praetertiaire gesteenten: -%'j schisten, leien, graniet, dioriet enz.; g "o f c. fijnkorrelige geelachtige witte zandsteen; fi I d. grijsachtige dungelaagde schalies. 2. Oligoceen-Oud Mioceen: !e. In het "Westen grijze of witte dichte kalken , en zwarte schalies, of ook Oostelijk van den Barisan: harde dungelaagde grijze zandsteenen, kajkzandsteenen en fijne granwe conglomeraten: in deze laatste facies komen koollagen voor. £ £ ) Lepidocyclinen. S §, I f. mergels, mergelschalies en schalies met zandsteenbanken. Globigerinen. I g. kalken met Lepidocyclinen. < Al deze gesteenten zijn geplooid en door breuken verzet. 3. Midden-Mioceen: Discordantie, doorbraken van Andesiet. .ij I h. grauwgrijze andesiet-breccie. a i. kleizandsteen met kalken en conglomeraten, of wel geheel kalken met Orj? bitoiden, koralen en lagen met verkiezeld of verkoold hout. * j 4. Boven-Mioceen: .2 I j. groene kleischalies met kool en zeer ondergeschikt soms kalk, de schalies zijn ■§ I rijk aan Bryozoënstokjes, Cidarisstekels, parelmoerglanzende schelpen en Or> | met massa's verkiezeld hout. Injectie-gesteenten: 'öramei-gesteente (graniet, granietporphyr, syeniet, dioriet) komen voor in zeer verschillende formaties: men vindt ze in voor-tertiaire (volgens Tobler carbonische) conglomeraten, zoowel als in oud-eoceene conglomeraten; als doorbraken en injecties in Mesozoïsche gesteenten; in Djambi vindt men (naar Tobler) graniet zelfs . in contact met gemetamorphoseerd Tertiair. Dioriet schijnt beperkt tot de oudste injecties, syeniet tot de jongere. In de granietmassieven komen gangen voor van diabaas, evenals in de oudere leien. De granieten schijnen trouwens naar den rand basischer te worden en in diabaas over te gaan. Bffusief-gesteenten: a. Daciet, schijnt de oudste effusie te vormen, ouder dan het Mioceen; b. Trachiet, komt voor in onder-mioceene lagen; c. Andesiet, schijnt van verschillenden ouderdom, maar toch vooral in het middenmioceen op te treden; d. Ehyoliet, schijnt jonger dan de oudere andesiet; ofschoon er ook nog jongere andesiet voorkomt; e. Basalt, is jonger dan het bovenste Mioceen. Men vindt echter steeds meer basische en zuivere gesteenten, van minder of meer gelijken ouderdom naast elkaar: diabaasgraniet, diabaas (?), daciet, andeciet-rhyoliet, basalt-rhyoliet. (Moerman beschouwt het daciet, Wing Easton het rhyoliet als de voornaamste „ ertsbrenger"). 6 Aanleiding tot de Gouvernements-exploraties. Tot een onderzoek naar goudertsen van gouvernementswege in Benkoélen werd besloten in Mei 1905, toen vergunningsrechten van het Redjang Goud Syndicaat op de terreinen in kwestie vervallen waren. De directe aanleiding tot het onderzoek was een dienstnota geweest dd. 4 October 1904 van den hoofdingenieur N. Wing Easton, die daarin de ervaringen en conclusies neerlegde, waartoe hij gekomen was tijdens een reis door het goud-district van Benkoélen (de Lebongstreek), en die hierop neerkwamen, dat, althans op de particuliere exploitaties te Lebong Donok, Lebong Tandai en Lebong Soelit, het voorkomen van goud-afzettingen zou gebonden zijn aan doorbraken van een gesteente van rhyolietachtigen aard, terwijl verder het nevengesteente van geen invloed is. Hier lag derhalve z.i. een zeer veel belovend terrein voor winstgevende gouvernementsopsporingen: men zoude slechts de plaatsen hebben op te sporen waar dergelijk gesteente aan den dag komt, om de terreinen af te bakenen, die voor een nader onderzoek in aanmerking zouden komen. Met deze opsporing van rhyoliet-doorbraken moest men beginnen en eerst dan eigenlijke opsporingswerken op bepaalde voorkomens ondernemen. De vraag in hoeverre deze theorie juist te achten en voor practisch werk in Sumatra bruikbaar is, werd reeds hierboven besproken, en ook in den tekst van mijn advies ontkennend beantwoord (zie blz. 31 en 73). De indirecte aanleiding was wel het aanvankelijk groote succes van de Redjang Lebong Maatschappij die den lust van het Gouvernement opwekte naar gelijksoortige winsten uit den goudmijnbouw. Mogelijk was ook de eenigszins ongepaste toon door een der vroegere directeuren, de heer Wassmann tegenover het Gouvernement aangeslagen van invloed, daar men dergelijke „uitlanders" manieren niet door meerdere uitbreiding van de particuliere industrie in dit gebied, gelegenheid wilde geven tot verdere ontwikkeling. In ieder geval had men op het oog het vestigen van nieuwe Staats-mijnbouwbedrijven. In het Gouvernementsbesluit in kwestie werd het gebied voorloopig voor verdere particuliere actie gesloten, totdat het Gouvernement na onderzoek zou hebben beslist of de omschreven terreinen voor Staatsexploitatie zouden worden gereserveerd, dan wel weder voor het publiek zouden worden opengesteld. Korte geschiedenis van het onderzoek. Met de leiding van het onderzoek werden achtereenvolgens belast de hoofdingenieur M. Koperbeeg en de ingenieurs P. J. Jansen, P. Hövig en J. Koomans en de tijdelijke geoloog O. G. Heldring, onder wiens leiding het werk thans nog wordt afgemaakt. Aan deze leiders werden verschillende ingenieurs toegevoegd ; het personeel moest echter, gelijk hieronder nog nader zal blijken, wegens verschillende omstandigheden zeer dikwijls verwisseld worden. In een staatje aan het einde van deze bijlage zijn deze mutaties- samengevat. Het voordurend gescharrel met het personeel moge nog nader uit de volgende bijzonderheden blijken, die ik dank zij inlichtingen van het Mijnwezen verkreeg. De eerste leider M. Kopebbebg was reeds aanstonds wegens ziekte verhinderd zijn taak dadelijk te aanvaarden, zoodat de hoofdingenieur N. Wing Easton de voorbereiding op zich nam. Den 23sten Mei 1905 vertrokken van Batavia de ingenieurs C. J. M. Wertheim en P. Hövig en de opziener J. F. de Corte met 20 contractkoelies. Eerstgenoemde ingenieur ging te Kroë aan land, om van daaruit een reis langs het oostelijke grensgebied van het onderzoekingsterrein te maken, ten einde na te gaan of in de begrenzing wijziging moest gebracht worden. Nieuwe gegevens, welke die van de vroegere verkenning van Sumatra door den hóofdingenieur R. D. M. Veebeek (Jaarboek van het Mijnwezen, 1881 deel 1) zouden kunnen aanvullen of wijzigen, werden door deze reis niet verkregen. De ingenieur Hövig werd, onder toevoeging van den opziener de Coete te Rimboe Pengadang geplaatst, om van daaruit het zuidelijke deel van de Lebongstreek te verkennen, en eenige goudvindplaatsen, die zich daar volgens geruchten moesten bevinden, te onderzoeken. De leider van het onderzoek, M. Koperbeeg, begaf zich 20 Juni daaraanvolgende naar de, om haar centrale ligging als standplaats gekozene, afdeelingshoofdplaats Kepahiang (afdeeling Redjang). Nadat intusschen begonnen onderzoekingen in Atjeh en Boven-Djambi waren gestaakt, werd het ook te voren aldaar werkzame personeel naar Bekoelen gedirigeerd en ter beschikking van den leider gesteld. Den ingenieur P. J. Jansen werd na aankomst Tandjong Sakti (afdeeling Manna en Pasoemaoeloe Manna, Residentie Benkoélen) als standplaats' 7 aangewezen om vanuit deze, vrijwel op het Barisan Gebergte gelegen nederzetting, in het zuidelijk gedeelte van het onderzoekingsterrein, zoowel in Benkoélen als in Palembang, de voorloopige verkenningen uit te voeren. Hem werd een opzichter toegevoegd. De ingenieur E. J. van Rijckevorsel kwam 11 Augustus met een opziener op het hem als standplaats aangewezen Talang Arah aan de Ajer Ipoeh (afdeeling Mokko Mokko) _aan, voor de verkenning van het middelste gedeelte dezer moeilijk toegankelijke afdeeling. Door ziekte ondervond zijn werk veel vertraging en kwam op 15 December 1905 tot een einde door zijn overlijden, waardoor een veel belovende kracht voor den dienst verloren 'ging. Daar geen vervanger beschikbaar kwam, werd het onderzoek van deze afdeeling niet meer hervat. Den ingenieur Wertheim werd na beëindiging zijner reis van uit Kroë, de monding van de Ajer Poetih-Ketahoen als standplaats aangewezen, om van daar uit de noordelijk van de Ketahoen gelegen terreinen te verkennen. Na eenige maanden aan malaria lijdende te zijn geweest, moest deze ingenieur wegens ziekte overplaatsing naar Batavia verleend worden, waarheen hij 9 Mei vertrok. De opziener de Cokte werd toen tijdelijk belast met de voortzetting van dit onderzoek. Na de eerste verkenning van het zuidelijk gedeelte der Lebong-streek werd de ingenieur Hövig in October 1905 van Rimboe Pengadang overgeplaatst naar de op 4ys K.M. Z.W. van de mijn Lebong Donok gelegen doesoen Goenoeng Aman, ten einde de beteekenis na te gaan van de vindplaatsen van oude steenen mijnbouw-werktuigen aan den voet van Goenoeng Loemoet en de juistheid van geruchten omtrent een goudvindplaats bij de doesoen Palabi. Genoemde ingenieur bleef hier geplaatst tot November 1906, toen de werkzaamheden te Lebong Simpang overplaatsing naar de meer nabij gelegen doeson Kota Donok wenschelijk maakten. Om te voorzien in de ontstane leemte in het ingenieurspersoneel werd 13 Mei 1906 de ingenieur E. C. Abendanon ter beschikking van' den leider gesteld. Na drie maauden reeds moest deze ingenieur, die gedurende dien tijd in het laboratorium te Kepahiang werkzaam was, naar Batavia overgeplaatst worden, om kort daarop 's lands dienst te verlaten. Daar het onderzoek vanuit Tandjong Sakti geen nieuwe resultaten meer opleverde, werd het eind Augustus 1906 gestaakt en de ingenieur Jansen eveneens naar Kepahiang overgeplaatst. Intusschen noodzaakte de gezondheid van den leider, den hoofdingenieur M. Kopbbbebg, dezen in December 1906 verlof en in Februari d.a.v. overplaatsing naar Batavia te verzoeken en werd de ingenieur Jansen gedurende het verlof tijdelijk met de leiding belast. Waar dit zich intusschen in het noordelijk gedeelte van de Lebong streek geconcentreerd had, bleek Kepahiang niet langer de geschikte standplaats voor de centrale leiding te zijn, zoodat in begin 1907 met de overbrenging van den inventaris naar het gunstiger gelegen Moeara Aman begonnen werd. Bij Gouvernementsbesluit van 4 Februari 1907 werd de hoofdingenieur Kopebbeeg ontheven van de leiding van het onderzoek en werden zijne functies overgedragen aan de ingenieurs Jansen en Hövig. Het gereserveerde terrein werd door een lijn, loopende van Noord Oost naar Zuid West over de Doeson Oedjong Tandjoeng in twee stukken verdeeld, de leiding van het onderzoek in het noordelijk gedeelte opgedragen aan den ingenieur P. Hövig en dat van het zuidelijk gedeelte aan den ingenieur P. J. Jansen. Aan den eerstgenoemden werd Moeara Aman als standplaats aangewezen, terwijl de tweede te Kota Donok geplaatst bleef. Door het geringe aantal ondergeschikt personeel, voor het noordelijk gedeelte drie opzieners, voor het zuidelijk gedeelte één opziener en één daggelder, beperkten de werkzaamheden (afgezien van eenige verkenningstochten door de ingenieurs), zich gedurende de nu volgende periode hoofdzakelijk tot de exploraties te Tabang Sawah en te Lebong Simpang. Tot 6 April 1908, toen de ingenieur Jansen den gouvernementsdienst verliet en in particulieren dienst trad bij den mijnbouw te Benkoélen, bleef deze regeling bestaan, waarna de ingenieur Hövig naast zijne andere functies tevens tijdelijk belast werd met de leiding van het onderzoek van het noordelijke onderzoekingsterrein, welke toestand onveranderd bleef tot Mei 1911. . In dit tijdsverloop had een va-et-vient plaats van jongere ingenieurs. In April werd aan den leider toegevoegd de pas uit Europa aangekomen ingenieur A. C. de Jongh, in 8 Mei daarop gevolgd door den ingenieur G. E. Gravenhorst. De laatste, die bij particulieren mijnbouw, reeds eenige practijk had opgedaan, werd met de plaatselijke leiding van het zich steeds uitbreidende exploratiewerk te Lebong Simpang belast. De ingenieur A. C. de Jongh werd op het terrein om Tambang Sawah voor verdere, verkenningen te werk gesteld. Lang bleven ook deze ingenieurs niet bij het onderzoek. Ingenieur A. C. de Jongh werd in Augustus 1909 naar Djambi overgeplaatst, terwijl aan ingenieur G. E. Gravenhoest eerst een verlof wegens ziekte moest worden toegestaan, waartoe November 1909 een overplaatsing naar Batavia volgde. Intusschen was in Februari 1909 de ingenieur W. H. D. de Jongh uitgezonden, die in Mexico weliswaar eenige mijnbouwkundige practijk had opgedaan, maar onbekend was met exploratiewerk. Na een korten oefeningstijd werd hem het onderzoek opgedragen van een terreinstrook tusschen de concessies Kandis én Simau, waar de mogelijkheid bestond de voortzetting van de op die terreinen voorkomende ertsafzettingen te vinden. Reeds in Mei 1910 moest ook deze ingenieur wegens ziekte zijn werk opgeven, hij werd naar Batavia overgeplaatst. In Juni 1909 werd de tijdelijke geoloog C. Moeeman uitgezonden, die tot Mei 1912 bij het onderzoek werkzaam bleef, en een belangrijke geologische verkenning uitvoerde van het geheele zuidelijke exploratiegebied, in een schetskaart nedergelegd. Wegens beëindigen van zijn contract verliet hij hierna den gouvernementsdienst. In Augustus 1910 aanvaardde de ingenieur M. W. Juldjs, pas uit Nederland aangekomen, zijne betrekking bij het ondérzoek en werd hoofdzakelijk met terreinwerk belast. Deze ingenieur bleef. tot Februari 1913 bij het onderzoek werkzaam, maar werd toen, om te voorzien in het tekort aan personeel bij de afdeeling mijninspectie, naar Batavia overgeplaatst. De ingenieur Dr. J. K. van Gelder werd in September 1910 aan den leider toegevoegd, maar moest, na met de uitvoering der exploraties te Lebong Simpang belast te zijn geweest reeds in April 1911 wegens ziekte het gewest verlaten. De ingenieur W. H. D. de Jongh keerde in Januari 1911 bij het onderzoek terug en werd met de plaatselijke leiding te Tambang Sawah belast. Einde December 1912 vertrok hij met verlof naar Nederland. In April 1911 werd een tweede geoloog bij het onderzoek geplaatst, n.1. Jhr. Dr. C. G. S. Sandberg. Om verschillende redenen, die hier minder ter zake doen, volgde echter -reeds in Augustus d.a.v. een terugplaatsing naar Batavia. Bij besluit van den Directeur van Gouvernementsbedrijven van 16 Juni 1911, werd de ingenieur J. Koomans als eerstaanwezend mijningenieur in de residenties Benkoélen en Palembang met de leiding van het onderzoek belast. De ingenieur Hövig bleef ter beschikking van den eerstaanwezenden ingenieur, tot hij Maart 1912 naar Europa vertrok. De ingenieur Koomans verliet in December 1912 den dienst van het Mijnwezen en bijgevolg ook het onderzoek in Benkoélen. Hij werd als leider opgevolgd door den tijdelijken geoloog O. G. Heldring, die sinds October aan hem toegevoegd was. De tijdelijke ingenieur Von Steiger en de tijdelijke geoloog Pontopptdan waren intusschen in Augustus bij het onderzoek gekomen, verder de tijdelijke ingenieur Caeon in Maart 1912, de ingenieur Mallée in Januari 1913 en de tijdelijke ingenieur Mannhardt in Juni 1913. Sinds ingenieur W. H. D. de Jongh in December 1912 en ingenieur Juliüs in Februari 1913 het onderzoek verlieten, was in Benkoélen wèl een voldoen sterk, maar een overigens wat die streek betreft en gedeeltelijk ook wat het exploreeren in het algemeen aangaat, nog onervaren personeel. Uit deze opsomming blijkt voldoende de weinige stabiliteit van het met het onderzoek belaste ingenieurspersoneel. Voor een vruchtbaar terreinonderzoek is plaatselijke kennis van het hoogste belang. Ook de ervaren ingenieur heeft een zekeren tijd noodig om zich in de geologische gesteldheid van een voor hem nieuwe streek in te werken. Van de jongeren en pas uit Holland gekomenen, die op dit punt nog geheel geen ondervinding hadden opgedaan, Was in dit opzicht aanvankelijk slechts weinig nuttig werk te verwachten; zoodra zij slechts eenige ervaring hadden verkregen, hebben verschillenden om de een of andere reden het onderzoek verlaten. Wanneer men den ingenieur Aberdanon buiten beschouwing laat, die geen 9 terreinwerk verrichtte en voor de ingenieurs A. C. de Jongh, W. H. D. de Jongh, Gravenhoest en Jülius elk 3 maanden als leertijd of ziekte in mindering brengt, dan krijgt men in den tijd van 8 jaar en 7 maanden 21 ingenieurs en geologen, die te samen slechts 33 jaar en 5 maanden arbeid gepresteerd hebben! Moest op de zelfde -wijze als hierboven een overzicht van het ondergeschikte personeel gegeven worden, dan zou dit een nog bedroevender beeld geven. Niet alleen was onder hen het verloop even erg, zoo niet erger, dan onder de ingenieurs, maar op enkele uitzonderingen na bestond dit personeel uit geheel ongeschoolde personen, wie alles van den grond af moest worden aangeleerd. In plaats van als steun, werkten zij in den begipne dikwijls eer als belemmering. Daarbij kwam nog, dat men door gebrek aan opzieners in vasten dienst, uit moest gaan zien naar tijdelijk personeel, de z.g. dagen maandgelders. Daar men bij het geringen aanbod niet kieschkeurig kon zijn, is het ettelijke malen gebeurd, dat ongewenschte elementen werden geëngageerd, die na eenige vergeefsche pogingen van de zijde der. ingenieurs om van hunne werkkracht partij te trekken, ten slotte weder verwijderd moesten worden. Bovendien was de schoolontwikkeling van nagenoeg allen van dien aard, dat het niet mogelijk bleek uit hen een goed getrainde staf te vormen. ,Aan dit ondergeschikt personeel is als regel slechts noodgedrongen een eenigszins zelfstandige werkkring opgedragen. Ook kon aan de ouderen onder hen niet de vorming der pas aangekomenen worden toevertrouwd. * De vrijheid van beweging der ingenieurs, zoo wenschelijk voor verkenningen, werd door de mindere kwaliteit van het verdere Europeesch opzienerspersoneel ten zeerste belemmerd. De in dienst genomen buitenlanders: twee Australiërs en een Duitscher gaven geen reden tot klagen wat hun werk betreft, maar het bleek, vooral bij de eersten, dat ook op hen voor de vorming van een in vasten dienst blijvenden kern niet te rekenen valt. Voor de opzieners, de maand- en daggelders daaronder begrepen,- rijp en groen door elkaar, zonder een leertijd in aftrek te brengen, is een zelfde berekening als voor de ingenieurs gemaakt, geldig tot 1 Januari 1912. Men komt daarbij op een totaal van 30 opzieners met een totaal van slechts 32 dienstjaren. Uit het bovenstaande blijkt voldoende hoe zeer men met het personeel gesukkeld heeft. Dit verklaart dan ook dat aan verkenning en opsporing van eventueele verdere erts voorkomens in het terrein niet zooveel tijd kon besteed worden als wel wenschelijk geweest ware. Bij het onderzoek toch waren gemiddeld 3 ingenieurs of geologen werkzaam, of wanneer men de geologen, die afzonderlijk werk hadden en weinig voor de eigenlijke opsporing van ertsvoorkomens gebruikt werden, doch alleen geologische terreinverkenning uitvoerden, niet mëdetelt, gemiddeld 21/i ingenieur. Van deze 21/2 ingenieur moet ook de leider afgetiokken worden, die uit den aard der zaak zelf betrekkelijk weinig aan terrein-opsporing doen kon, te minder toen de exploratiewerken te Lebong Simpang en Tambang Sawah zoover waren, dat — gézien het beschikbare personeel — niet aan een meer geregelde verdere opsporing in het terrein gedacht kon worden. De leider had daarbij zelf het toezicht op Tambang Sawahj terwijl te Lebong Simpang een ingenieur geplaatst moest worden, die dus behalve het toezicht op de mijn, alleen de omtrek kon verkennen. Bleef dus ten slotte over gemiddeld 1/3 ingenieur voor verdere terrein verkenningen ! Dat er toch nog vrij veel gedaan is, moet daaraan toegeschreven worden, dat in den aanvang alle ingenieurs zich uitsluitend met dit werk bezig hielden, terwijl later gebruik gemaakt werd van eenige „prospectors", dat wil zeggen menschen die in staat waren om onder niet te moeilijke omstandigheden een gangvoOrkömen te herkennen, eenvoudige terreinschetsen te maken, richtingen en -hellingen te meten en gesteenten te verzamelen. Wanneer men den geoloog Moerman en de ingenieurs Jansen en Hövig, de eenigen die het werk eenige jaren achter elkaar bleken te kunnen uithouden, maar die in een afzonderlijke verhouding stonden tot het onderzoek, de eerste als geoloog, de beide anderen als leiders, uitzondert, dan hebben de overige ingenieurs gemiddeld 15 maanden dienst gepresteerd. Nuttige arbeid echter is slechts over 12 maanden geleverd, wanneer men De in vasten dienst zijnde opzieners van hoogen rang, die gedurende geruimeu tijd bij het onderzoek gedetacheerd waren, maken hierop een lofwaardige uitzondering. 10 voor ieder 3 maanden aftrekt voer ziekte of als tijd om eenigszins te wennen aan de levenswijze in Indie in het algemeen en aan het boschleven in het bijzonder. Het bleek verder niet mogelijk, behalve in enkele gevallen voor transporten, plaatselijk voldoende werkkrachten te verkrijgen; zoodat men zijn toevlucht moest nemen tot het aanwerven van contractkoelies op Java, die zich voor twee, later voor drie jaren verbonden. De werving ging niet altijd even vlot en de uitgezonden personen voldeden niet altijd aan zelfs matige eischen, maar dit is eigenlijk de gewone ervaring bij contractkoelies. Onder de hoofdzakelijk uit Soendaneezen bestaande contractanten bleken wel geschikte elementen voorhanden om voor mijnwerker te worden opgeleid. Daar verscheidenen daarvan na afloop van hun contract zich reëngageerden, kan nu over een kleine groep getrainde arbeiders beschikt worden. Wanneer de nieuw aangeworven koelies eenmaal op krachten gekomen waren, bleken zij ook over het algemeen, het zware en ontberingsvolle werk, dat dikwijls van hen geeischt moest worden, goed te kunnen verdragen zoodat over de gezondheidstoestand niet te klagen viel. Ook ongelukken van ernstigen aard behoorden tot de uitzonderingen. De eerste leider, de hoofdingenieur M. Kopekberg, hield zich reeds van den aanvang af niet aan het door den Heer Wing Easton vooropgestelde werkplan, daar hij dit (m. i. terecht) niet practisch achtte, omdat deze theorie slechts een nog niet bewezen hypothese was en het dus, alvorens men in tropisch Benkoélen, een gebied zoo groot als geheel Nederland, alle rhyoliet-doorbraken ging onderzoeken, het beter ware enkele voorkomens goed te bestudeereD, om dan als een uniforme en steekhoudende regel mocht gebleken zijn, verdere extensie van die voorkomens op systematische wijze op te zoeken. Hij bleef aanvankelijk dus geheel afgaan op plaatselijke indicaties, rapporteerde aldus aan den Chef en deze eischte niet dat hij tot het systeem Wing Easton zou terugkeeren. Daarbij bleek trouwens reeds spoedig te Lebong Simpang, dat wei ietwat zuurdere gesteenten aanwezig waren bij het andesiet, maar dat hiervan vóór de ontsluiting in de diepte, aan de oppervlakte niets bleek, zoodat dus dit vrij belangrijke voorkomen aan de aandacht moest ontsnapt zijn. indien men uitsluitend volgens het systeem Wing Easton hadde gewerkt. De exploraties ondervonden als gezegd groote belemmering doordien men genoopt was met onvoltallige en dan nog vaak te weinig geoefende of wel in het algemeen minderwaardige krachten te werken. De algemeene geologische verkenning moest daardoor wegens gebrek aan personeel aanvankelijk geheel blijven rusten, totdat-eindelijk het uitzenden van den geoloog C. Moerman daartoe gelegenheid gaf en deze in drie jaar een algemeen geologisch overzicht in kaart kon brengen van ongeveer de helft van het geheele exploratiegebied, nl. het gedeelte westelijk van het Barisan-gebergte van Kroë tot de Ketahoen en het Rawas-gebied. Het gedeelte ten Oosten van den Barisanketen en dat van den Ketahoen tot Mokko-Mokko wordt thans door den geoloog Dr. Pontoppidan gekarteerd, terwijl de eigenlijke Lebong-streek door den ingenieur P. Hövig in kaart gebracht is. Einde 1912 bestond het personeel uit: 5 ingenieurs, 1 geoloog, 2 topographen, 3 opzichters, 9 dag- en maandgelders, 1 mantri, 2 leerling-mantri's, 9 inlandsche schrijvers en magangs en 284 contractkoelies, waaronder 8 vrouwen. De kosten bedroegen van Mei 1905 tot 31 December 1913 totaal ongeveer ƒ1200000, waarvan ƒ 300 000 voor algemeen verkenningswerk, inclusief het geologisch onderzoek . verbruikt werden. Resultaten van het onderzoek. Het behoeft natuurlijk geen betoog dat de resultaten van het onderzoek de sporen vertoonen van de boven geschetste moeilijkheden met het personeel. Er blijkt wel ten duidelijkste uit hoeveel zorg bij toekomstige exploraties aan dit punt te wijden is. Niettemin mag men zeggen, dat vooral dé voornamere ertsvoorkomens ten slotte goed en zaakkundig onderzocht zijn en met name de daarop verrichte exploratiewerken in hun geheel genomen, den aard van het voorkomen en zijne economische waarde goed hebben leeren kennen, al waren uit den aard der zaak zoowel de duur van het onderzoek korter, als de totale kosten aanmerkelijk goedkooper uitgevallen, wanneer men de geschetste voortdurende wisseling van personen had kunnen vermijden en steeds voldoende competente krachten tot zijn beschikking gehad had. 11 Persoonlijk ben ik van oordeel, dat de in den laatsten tijd zoo vaak geuite bittere kritiek op deze gouvernementsopsporingen in Benkoélen niet gerechtvaardigd was en blijk geeft van onvoldoende kennis van hetgeen daar geschied is of van m.i. verkeerd inzicht in de wijze waaiop in een gebied als het onderhavige op ertsgangen moet geëxploreerd worden. Uit de hier gegeven schildering blijkt reeds aanstonds dat het niet waar is, dat in Benkoélen uitsluitend eenige toevallig bekend geworden ertsvoorkomens onderzocht , zijn, maar men wel degelijk — 'zoodra men er personeel voor had — het geheele gebied y geologisch verkend heeft en in schetskaarten heeft vastgelegd (die eerlang zullen gepubliceerd worden). Op die schetskaarten zijn de veel besproken rhyoliet-doorbraken wel degelijk — vporzoover die onder . de jongere vulkaanmantels zichtbaar worden — opgenomen en afgebeeld. Het eigenlijke exploratiewerk echter op de bekende voorkomens leidde niet tot conclusies, die een vasten regel aan de hand konden doen nopens den juisten samenhang tusschen die gesteenten en de goudgangen. Natuurlijk bleek ook hier (als overal elders) wèl, dat deze jonge goudgangen genetisch samenhangen met jong-tertiaire vulkaan-doorbraken, maar een regel voor practisch onderzoek op deze basis werd niet verkregen, eer het tegendeel. Het prospecteerwerk is, weer voorzoover men er personeel voor had, ijverig ter hand genomen. De eigenlijke blootlegging ten slotte der gevonden ertsvoorkomens geschiedde ten slotte op zaakkundige en doelmatige wijze (kleinere fouten door minder competent of geoefend personeel daargelaten). Elders heb ik echter in mijn hoofdrapport uitvoerig betoogd, dat ik dit soort van zeer kostbare exploraties op wisselvallige en onberekenbare jongere goudgangen, als zy'nde te onzeker en teveel loterij, geen. object vind voor gouvernementsopsporingen. Dit raakt échter niet de kritiek op de uitvoering van dit werk in Benkoélen, die den naam „onsystematisch gescharrel" allerminst verdient en gerustelijk den toets der vergelijking kan doorstaan, met hetgeen waar ook ter wereld op dit gebied, in tropisch oerwoud werd tot stand gebracht. Dat deel der ingenieurs en geologen, die met opoffering van gezondheid (en zelfs leven) hier door de moeielijkheden en ontberingen hebben heengebeten en jaren aan het werk gebleven zijn, hebben een ander oordeel verdiend ! Er is hier, zoowel mijnbouwtechnisch als geologisch, onder zeer ongunstige omstandigheden, alleszins lofwaardig werk verricht! Hieronder volgen dan de bereikte resultaten voor de afzonderlijke voorkomens. Deze resultaten zijn vrijwel als definitief te beschouwen, daar het onderzoek ongeveer is afgeloopen. Vooraf zij nog vermeld als werk van algemeenen aard: Topographisch werk. Een topographische verzamelkaart werd gemaakt op 1 :100 000 in 6 bladen, benevens diverse detail-kaarten. Dit groote werk is van zeer veel belang . voor de topographie van Sumatra. Algemeen geologisch werk. De reeds vermelde geologische beschrijving met een geologische schetskaart van 1 : 200 000 in 4 bladen van het gebied ten westen van den Barisan-keten van Kroë tot Ketahoen en het Rawas gebied, door C. Moeeman in drie jaren ten einde gebracht, is van veel belang en een groote aanwinst voor de kennis van de geologie van Zuid-Sumatra.. Het wordt aangevuld door de nog meer in details tredende geologische opnamen van P. Hövig op 1 : 100 000 van de aangrenzende eigenlijke Lebongstreek, terwijl deze ingenieur tevens een montanistische studie leverde over het goudvoorkomen in dit gebied in het algemeen, de genesis van het goud en een overzicht van de geschiedenis en de legenden omtrent vroegere mijnbouw door inlanders. Als gezegd is nog eene gelijksoortige geologische opname als die van Moeeman van Ketahoen tot Mokko-Mokko in bewerking door Dr. Pontoppidan. Practische mijnbouwkundige resultaten. Mijnbouwkundige exploraties. De Voorloopige algemeene mijnbouwkundige verkenningen leidden op enkele punten tot uitgebreider exploraties. Op 5 plaatsen is dit onder- 12 zoek afgesloten, hetzij doordien de voorkomens als te weinig belovend geabandoneerd werden, hetzij omdat zij voldoende verkend geacht werden om over te kunnen gaan tot exploitatie, zij het dan ook aanvankelijk nog op kleine, steeds nog verder exploreerende sehaal, en natuurlijk afgezien van de nog te beslissen vraag of deze exploitatie zal geschieden van gouvernementswege, dan wel of daarover met particuliere gegadigden een accoord zal worden aangegaan: een z.g. exploitatie-contract. Andere punten zijn nog in onderzoek, terwijl andere voorkomens nog desgewenscht nader verkend zouden kunnen worden. Geëindigd zijn de exploraties op de voorkomens: 1. Tandjong Sakti. 2. Oeloe Kloemboek, (niet te verwarren met den naam der mijnbouwmaatschappij „Gloemboek"). 3. Lalangi. Deze drie zijn alle misschien niet absoluut waardeloos gebleken, doch de uitkomsten van de exploraties waren niet bevredigend. De hoop behoeft niet geheel te worden opgegeven dat er ontginbaar goud in de onmiddellijke nabUheid verborgen zit, maar verdere intensieve gouvernementsexploratie werd afgeraden. Er is geen spoedig succes te verwachten en andere punten openden betere vooruitzichten. Over het voorkomen te Tandjong Sakti valt geologisch niet veel mede te deelen. Hier werden in de Ajer Simpoer losse kwartsblokken met een fraai goud- en zilvergehalte op - talrijke plaatsen in de rivierbedding gevonden, maar een gang van eenige beteekenis is er tot dusverre niet ontdekt. Men vond wel kwartsgangen, maar steeds met een zeer laag edelmetaal gehalte. Het heeft er dus allen schijn van of de bedoelde kwartsen uit een „pocket" afkomstig waren van slechts geringe afmetingen, iets dat bij deze jongere goudformatie niet ongewoon is. De geologische bouw der omgeving is nog niet voldoende opgehelderd, maar geeft in elk geval geen voldoende verdere aanwijzing voor de richting van het onderzoek. Het gesteente te Oeloe Kloemboek is in hoofdzaak oudere en jongere andesiet, met rhyoliet-doorbraken, in het tijdvak tussehen de afzetting der beide andesieten. Verder zijn er oud-tertiaire sedimenten, die ouder zijn dan de oudste andesiet. Er werden hier diverse gangen gevonden in de nabijheid van het rhyoliet, maar steeds, zonder, waarde van practische beteekenis. In het Lalangi-gebied, westelijk van het terrein der Mijnbouwmaatschappij Simau, werd de voortzetting verwacht van de kwartsgangen, waarop deze onderneming werkt. Het terrein bestaat volgens Koomans uit andesiet, hier en daar door rhyoliet doorbroken. De gangen liggen uitsluitend in andesiet, zoowel in de donkere basische, als in de lichtere meer zure, soms op spleetvulliiigen, soms zijn het meer gemineraliseerde zones. Het geheel is overdekt ten deele door koraalkalk, ten deele door jong tertiair, voornamelijk donker paarsche tuffen. De bevolking' kende geen goudvindplaatsen, wel de aanwezigheid van wat waschgoud in de rivieren. Het onderzoek was in hoofdzaak een oppervlakteverkenning. Er werden gangen aangetroffen met de O. W. richting der Simau-gangen en verder naar West nog een N.O.-Z.W. gang.' Volgens Hövig, die deze gangen herhaalde malen nauwkeurig sampelde, is het gebied echter volkomen waardeloos gebleken, behalve misschien op de grens van Lebong Kandis (Simau), maar ook daar is het erts arm. 4. Lebong Pandan. Dit voorkomen is onderzocht tusschen medio 1911 en 1912. Het voorkomen ligt vrij slecht bereikbaar op 2280 M. hoogte. Hier is een rif bekend, bestaande uit enkele kwartsgangen of een bundel kwartssnoeren, als regel meerdere meters wijd, maar variabel. Het bevat — gelijk veelal in W. Sumatra — veel mangaan. Het is verkend door 9 tunnels en het resultaat is niet zeer bemoedigend. Het erts is in hoofdzaak zilver met eenig goud. 5. Lebong Simpang. Hieronder nader uitvoeriger te bespreken. Het is een waardevol voorkomen, waarvan de exploratie met succes wordt geacht te zijn geëindigd. De mijnwerken worden onder de leiding van twee maandgelders in goeden staat onderhouden. (Dus ook ten opzichte van het onderhoud heeft de kritiek het mis!) 13 Nog niet geheel beëindigd zijn de exploraties op twee voorkomens: 6. Tambang Sawah een zeer waardevol voorkomen, hieronder nader 'uitvoeriger t< bespreken, waarop de onderzoekingen in het allerlaatste stadium verkeeren en in hoofd zaak nog slechts aan het onderhoud der mijnwerken gearbeid wordt, terwijl nog enkeh ërtslichamen wat nader worden blootgelegd en de omtrèk verkend. 7. Ajer Toeboh (Rawas). Dit is een geheel ander gangvoorkomen als de nu tol } dusverre genoemde goud- en zilvergangen, nl. een lood-zilver gang in „oude leien" er marmer, nabij een contact van dioriet. Het érts is hoofdzakelijk loodglans, met. vrij vee: zilver. Er is 1/s M. en meer zuiver erts in den gang, waarbij zinkblende in de gemiddeldf verhouding van 1 deel blende op 3 deelen loodglans voorkomt, met geringe hoeveelheder kopersulfide. Het voorkomen is alleen door middel van schachten te verkennen, waarbr men mogelijk veel last van water zal-hebben. De communicatiewegen zijn gunstig. Mer is thans bezig exploratieschachtjes te maken ten einde het voorkomen verder open te leggen Nadere bijzonderheden over de exploraties in Lebong Simpang en Tambang Sawah. Onderstaande beschrijving is ten deele naar eigen waarneming, ten deele naar gegevens uit de rapporten van de ingenieurs j. Koomans en P. Hövig opgesteld. Lebong Simpang. Het mijnkamp ligt 1150 M. hoog in een zeer gunstig terrein, maai de communicatie is vooralsnog zeer moeilijk. Het voorkomen ligt te midden van een woest bergland, terwijl aanleg van een goede weg veel geld zal kosten. Het tracé van het tegenwoordige pad naar Tais (aan den gouvernements-autoweg) is te geaccidenteerd. Er bestaat gelegenheid voor 2 wegen: een van 24 paal over Ajer Dingin naar Kepahiang, waar aansluiting verkregen wordt aan den auto-weg naar Benkoélen en die een grootendeels vrij vlakke bergweg zou kunnen worden zonder veel kunstwerken, öf wel een weg -van^ 50 paal over Ajer Gading en Kerkab direct naar Benkoélen. Deze veel kostbaarder weg zou groote voordeelen bieden; doch ware de aanleg alleen gerechtvaardigd nadat gebleken zal zijn, dat te Lebong Simpang een groote mijnbouw zou ontstaan, wat nog -niet het geval is. Voorloopig ware aan te raden de aanleg van een gewonen karrenweg over Ajer Dingin. Op het emplacement van het kamp zijn verscheidene hectaren bosch schoon gekapt en er staan verschillende keeten en woningen in goeden staat Wegens de constante en overvloedige regens gedurende het geheele jaar (7000 m.M. en meer!) is er ongelimiteerde waterkracht; op zeer korten afstand (450 M.) is een minimum van 600 P.K. beschikbaar. Geologie. Hét is duidelijk dat er in de buurt een breukzone is. Het onder-Mioceen ligt ter plaatse 1000 M. hooger, dan het jong-Tertiair in de vlakte aan den voet van den berg. Er is geen rhyoliet zichtbaar, maar hier en daar is de andesiet iets zuurder dan normaal. Volgens Koomans zijn de riffen duidelijke „fissure veins". Zeven van de vele riffen zijn nader bekend, doch uitgebreide exploraties bestaan alleen op de beide hoofdgangen, de z.g. Oost- en Westgang. In het geheel heeft men 2380 M. tunnel gedreven en 151 M. schacht gemaakt en bedroegen de kosten totaal f 291 000.—. De westgang is over 1100 M*. lengte bekend, waarvan 300 M. door tunnels ontsloten zijn. De oostgang van 1300 M. met 700 M. tunnel. De westgang is zeer onregelmatig van wijdte: 20 c.M. tot 1,50 M. en bestaat uit twee snoeren, waarvan de „paystreak" alleen in het westsnoer ligt. Het erts is tot dusverre gemakkelijk te bewerken met het pikhouweel zonder dynamiet, terwijl het nevengesteente vast is en niet veel hout vereischt. Koomans acht hier „in sight">: 9 000 ton met 183 K.G. goud en „probable ore": 8 400 ton met 126 K.G. goud. De oostgang is 30-c.M. tot 3 M. wijd, ook weer zeer varieerend. Hier acht men „in sight": 44 600 ton, met 796 K.G. gouden „probable ore": 25 200 ton met 474 K.G., zoodat op deze beide hoofdgangen te samen reeds gerekend kan worden met ongeveer 70 000 ton erts met een gemiddelde waarde van 18,2 gram goud, bevattende dus 1 270 K.G. goud met bruto waarde van f 2 000 000.— afgezien san .^nossihle ore". _ ^. „ , Een zeer rijk, doch ook slechts zéér klein gangetje, de „Klondvke-eane" essaveerde 14 11 K.G. goud op de ton. De totale waarde van het hier aanwezige erts is gering, maar het is een aanwijzing, dat in dit terrein zeer rijke bonanza's kunnen voorkomen, zoowel op de tallooze andere kleine kwartsgangen, die het gesteente doorsnijden als op de hoofdgangen. Op de westgang zitten alle werken nog in de oxydatie-zone, doch er zijn aanwijzingen voor rijkere gecementeerde ertsen, daar enkele knollen daarvan voor verweering gespaard bleven in het overigens totaal geoxydeerde erts. De diepte van het constante waterniveau is niet bekend, maar Koomans verwacht op plausibele gronden nog minstens 100 M. dieper dan de tegenwoordige werken secundair verrijkte ertsen boven de primaire. De gang is in lengte nog weinig geëxploreerd, maar leverde ten deele hoopvolle essays. Op de oostgang, die op grooter schaal geëxploreerd is, werden 2 alleszins ontginbare ertslichamen bekend, door een goudarm middel gescheiden. Ook hier ligt nog alles in de oxydatiezone, maar er komen op de diepste niveau's reeds aanwijzingen van gecementeerde ertsen, zoodat de rijke cementatiezone vermoedelijk ongeveer bereikt is. Als te Lebong Donok (Redjang Lebong Maatschappij) is het erts seleen-houdend. Niettegenstaande dit, * was aldaar tot het 2de niveau een aanmerkelijke verrijking door cementatie te constateeren; daaronder begint te.L. Donok de primaire verarming, die tot dusver ongeveer..25 pot. per niveau bedraagt, maar allicht ten slotte een constante waarde bereikt. Koomans wijst er eveneens op, dat het primaire erts, zooals steeds op goudgangen van deze soort, ook waarschijnlijk te L. Simpang snel naar de diepte verarmen zal. Een diepere exploratie zou zeer kostbaar worden. Men moet dan tot pompen overgaan, dus een electrische centrale aanleggen. Het was daarom goed gezien de verdere verkenning te laten rusten, tot ze aan een begin van exploitatie kon gekoppeld worden, die gerechtvaardigd zou zijn, daar 70 000 ton erts met gemiddeld 18 gram zijn open gelegd, dus een batterij van 15 stampers kan worden geamortiseerd. De exploratie werd hierom beëindigd, de mijnwerken echter onderhouden. Koper ontbreekt vrijwel, zoodat het cyanide-proces geen moeilijkheden zal ondervinden, terwijl bovendien te verwachten is dat 50 'pet. van het goud zich zal laten amalgameeren. (De verhouding van goud tot zilver is op deze gangen als 2 tot 1). Er is dus stellig een totaal rendement van 90 pet. te verwachten, daar men zelfs bij het veel moeilijker erts van Lebong Donok nog meer dan 90 pet. verkrijgt. Men kan dus rekenen op een bruto opbrengst van 90 pet. van ƒ29.— = ƒ26.—. De ontginbaarheidsgrens stelt Koomans voor deze localiteit op 8 gram, de bloote winningskosten op ƒ 11.50. Ervaring bij particuliere mijnen op dat gebied leert dat elk rendement boven ƒ 17.— netto winst is. Op Lebong Donok bedroegen eertijds de, kosten, inclusief alles; afschrijvingen, cyns, enz. ƒ21.— en op Lebong Soelit (Ketahoen), ƒ22.—. Volgens Koomans is hier echter in den rijken tijd zeer duur en wel eens verkwistend geëxploiteerd. Op Paleleh waren de kosten totaal ƒ 15.— tot ƒ 16.—. In ieder geval is met een bruto opbrengst van ƒ 26.— echter een behooilijke winst verzekerd. Tambang Sawah. De Tambang Sawah onderzoekingen liggen beiderzijds van de Ajer Selikat, welke beek geheel in de richting ligt van de Lebong slenk, d.w.z. N.W.—Z.0. Aan de rechteroever, dus aan de slenkkant, wordt het terrein geheel bedekt door z.g. andesiet-blokklei (slenkvulling ?). Daaronder worden in de diepte oude sedimenten aangetroffen, die aan den linkeroever aan den dag liggen. Het is Eoceen, bestaande uit conglomeraten van andesiet- en graniet-materiaal, overdekt door zwarte fossiellooze schalies. De eruptiva van het gebied zijn daciet, dat op verschillende punten aan den dag komt en ook in den vloerwand van den Tambang Sawah-ertsgang gevonden wordt; verder andesiet, zoowel aan den dag als in de mijnwerken aan den rechteroever van de Selikat en in den dakwand van de gang. Dit voorkomen klopt dus wèl met Wing Easton's beschouwing. Er zijn twee ganggroepen: de Gedang Ilir-groep op den linker oever, met N.N.O.—Z.Z.W. richting en de eigenlijke Tambang Sawah-groep op den rechter oever van de Ajer Selikat, die uit N.O.—Z.W. en O.—W. gangen bestaat. Al deze gangvoorkomens kenmerken zich door lensvormige aanzwellingen, door smallere gedeelten gescheiden. In de eigenlijke' Tambang-Sawah-groep is de gangmassa zeer arm aan mineralen. Men vindt alleen wat fijn verdeelde pyriet en arseenkies in de goudhoudende kwarts. Daar de gang bovendien in een N.W.—Z.0. gerichte storingszone van de slenk ligt, komt het voorkomen opvallend * Teiluur- en seleenzuren worden geacht de cementatie ongunstig te beïnvloeden. 11 overeen met dat van Lebong Donok. De edele metalen verhouden zich te Tambang Sawah als 6 zilver tot 1 goud, te Gedang Ilir dikwijls als 20 Ag tot 1 Au. Te Tambang Sawah heeft op het 6de niveau de dieptunnel (60 M. onder niveau 4) het ertslichaam niet meer bereikt. Zooals op latere tusschen-niveau's gebleken is reikt het slechts ongeveer 20 M. onder niveau 4. Ten einde zeker te zijn of soms de richting verandert en daardoor de tunnel het ertslichaam gemist had, ging men van het bovenste tusschen-niveau niet een hellende schacht in het erts naar beneden, doch bevond daarin, dat de gehalten snel terug liepen en eindelijk te laag werden. In niveau 6 is de blauwe klei-slenkvulling niet meer aangetroffen maar wel met klei gevulde storingszone. Gedang Uir vertoont een groep sterk mangaan-houdende en limoniet bevattende gangen, waarin naast pyriet, nog loodglans, fahlerts en een weinig chalcopiriet voorkomt. De verhouding tusschen de edelmetalen geeft — als gezegd — veel meer zilver, nl. 20 zilver op 1 goud. De tot dusverre geëxploreerde hoofdgang is dikwijls door dwarsgangen'verzet. Deze gang is reeds over 1 200 M. lengte bekend en bevat diverse tot 8 M. wijde ertspartijen. Bovendien zijn er sterke aanduidingen voor de aanwezigheid van 2 parallel-gangen, op 400 M. West van de hoofdgang, die 40 tot 60 M. uit elkaar liggen. Men kent het erts hieruit slechts uit afgeschoven sehollen van den gang op de berghelling én heeft het vaste erts nog niet kunnen bereiken. In deze afgeschoven schollen is de gang echter eveneens 5 tot 8 M. wijd. Volgens Hövig waren einde Juni 1913 bij de geheele Tambang Sawah exploratie uitgegeven f 488 000.—, waarvan f 293 000.— op de eigenlijke Tambang Sawah-groep en f 195 000.— op Gedang Ilir, en een ertsvoorraad aangetoond: a. „ore in sight". Gedang Ilir: 60 284 ton met 1212.917 K.G. goud. Tambang Sawah: 24 200 ton met 574.750 K.G. goud. Totaal . . 84 464 ton met 1 787.667 K.G. goud. b. „probable ore": Gedang Dir: 69 362 ton met 3 485.027 K.G. goud. Tambang Sawah: 5 000 ton met 140.800 K.G. goud. Totaal . . 74 362 ton met 3 626.827 K.G. goud. In totaal kan men volgens Hövig nu reeds rekenen met; 158 826 ton erts met rond 5 414 K.G. goud. en een gemiddeld gehalte van rond f 54.— per ton, representeerende een totale bruto waarde van f 8 700 000.—. (Het zilver is hierbij overal op goud omgerekend). De waarde aan „possible ore" is zeer aanzienlijk, daar het constante waterniveau diep ligt en men nu reeds 800 M. af bouwhoogte heeft in volkomen geoxydeerd erts, zonder water en het gehalte naar de diepte nog steeds vermeerdert, terwijl zich sporen voordoen, dat men de cementatie-zone nadert. Dan zijn er nog de beide stellig aanwezige veel belovende parallel-gangen. De winstmarge schat Hövig op f 15.— per ton, zoodat bij de waarde van ongeveer f 54.— met een productie van 30 000 ton en een extractie van 90 pet. reeds een millioen netto winst te maken ware. Stellig meer dan 50 pet. van het erts amalgameert. De rest is zeer eenvoudig cyanideerts, zoodat een extractie van 90 pet. niet het minste bezwaar zal opleveren. 16 LIJST der ingenieurs en geologen, die bjj het onderzoek in Benkoélen werkzaam geweest zijn, of aldaar nog zjjn. Aankomst Duur tot Qualiteit en naam. bil het Vertrek. Bijzonderheden. y „ , einde 1913. onderzoek. Hoofding. M. Koperberg. 18/5 1905. Dec. 1906. 19 maanden. Ging met verlof wegens ziekte. Ing. C. J. M. Wertheim. 18/5 1905. Mei 1906. 12 maanden/. Was de laatste maand ziek, thans gepensionneerd. Ing. P. Hövig. 18/5 1905. Maart 1912. 81 maanden. Ging met periodiek verlof naar Europa, thans op hoofdbureau te Batavia leider der opsporingen. Ing. P. J. Jansen. Juli 1905. April 1908. 33 maanden. Ging over in particulieren dienst. Ing. E. J.vanRyckevorsel. Juli 1905. Dec. 1905. 5 maanden. Overleden. Ing. E. C. Abendanon. Mei 1906. Sept. 1906. 3 maanden. Verrichtte geen terreinwerk, wegens wrijving met zijn «hef overgeplaatst, daarna uit den dienst getreden. Ing. G. E. Gravenhorst. Mei 1906. Nov. 1909. v 18 maanden. Om particuliere redenen overgeplaatst naar Batavia. Ing. A. C. de Jongh. April 1908. Sept. 1909. 17 maanden. Overgeplaatst naar Djambi- onderzoek. Ing. W. H. D. de Jongh. Jan. 1911. Dec. 1912. 18 maanden. Onderbreking wegens ziekte, na verlof te Batavia geplaatst. Ing. M. W. Julius. Aug. 1910. Febr. 1913. 30 maanden. Overgeplaatst naar Batavia, later Banka. Ing. Dr. J. K. van Gelder. Sept. 1910. April 1911. 7 maanden. Overgeplaatst wegens ziekte. Ing. J. Koomans. Juni 1911. Dec. 1912. 19 maanden. Overgegaan naar het Ombilin-bedrijf. Geol. O Moerman. Juni 1909. Mei 1912. 36 maanden. Contract geëindigd. Geol. Jhr. Dr. C. G. S. April 1911. Aug. 1911. 4 maanden. — Sandberg. Geol. O. G. Heldring. Oct. 1912. nog werk- 15 maanden. zaam. Tijd. ing. H. von Steiger. Aug. 1912. — 17 maanden. I Ten °Pzichte van deze 1 ingenieurs en geologen Geol. Dr. H. Pontoppidan. Aug. 1912. — 17 maanden. zyn de vooruitzichten Tyd. ing. W. Dieckmann. Dec. 1912. — 13 maanden. [ bevredigend. Hunne pres- Ing. G. W. Mallée. Jan. 1913. - 12 maanden, taties zijn over het al- gemeen zeer voldoende. Tijd. ing. M. H. Caron. Maart 1913. — 10 maanden. Tijd. ing.F. G.Mannhardt. Juni 1913. — 7 maanden. LlTH. J. SMULDERS & C°., DEN HAAG.