DE^PRACTIJKfDER DOOR | jj H. VAN DER WEERD, ADJUNCTtCOMMIES TER, PROVINCIALE GRIFFIE VAN UTRECHT. UTRECHT / G. J A. RUYSV 1914 DE PRACTIJK DER HINDERWET. DE PRACTIJK DER HINDERWET ^ DOOR H. VAN DER WEERD, ADJUNCT-COMMIES TER PROVINCIALE GRIFFIE VAN UTRECHT. UTRECHT — G. J. A. R U IJ S — 1914. L INHOUD. Bladz. Voorbericht vu Lijst van afkortingen ix Inleiding xi Tekst der wet 1 17 Biadz. I Art. lGbte 166 Art. 1 19 j , 17 167 . 2 23 „ llbis 176 . 3 34 „ 17ter . . . . . 177 P 4 35 ,18 179 „5 45 „ 19 183 ■ 5&&. ..... 57 „20 185 „6 57 „ 20&JS 189 „ 6bis 64 „21 190 1 6ter 65 „ 21ftis 191 ■ 7 65 „22 191 » 7Ws 72 „ 22&is 196 . 8 73 „23 196 I 8bis. ..... 77 „24 196 . 9 77 „ 25 200 „10 83 „ 26 200 „ lObis 86 „ 27 204 „ 11 86 , 275ts 205 „ Ubis 118 „ 28 205 „12 120 „ 29 206 „ 12 fa's 137 „ 296is 207 „13 138 „ 29. A. no. 1879.) 9. De Hinderwet laat niet toe aan eene vergunning voorwaarden te verbinden om geleden schade te vergoeden. Kon. besluit 1 Mei 1886. Pag. 35. Art. 12. 124 10. Als eene voorwaarde, welke door hare onbestemdheid de uitoefening van een bedrijf feitelijk onmogelijk zou maken en welke dus niet toelaatbaar is, is te beschouwen de voorwaarde, waarbij de consessionnaris verplicht zou worden op de eerste aanschrijving van burg. en weth. de middelen ter voorkoming van schade in toepassing te brengen, welke de wetenschap aan de hand mocht geven. Kon. besluit 1 Mei 1886. Pag. 351, W. B. A. no. 1943. 11. Er bestaat geen grond voor eene voorwaarde tot wering van overlast, dien de bewoners van naburige perceelen hebben van het personeel in een inrichting. Kon. besluit 4 Maart 1888. (Zie het Kon. besluit vermeld onder art. 11 no. 2 (hinder). Ha. Eene voorwaarde om des Zondags de ovens niet te mogen laten rooken is niet met de wet in overeenstemming. Kon. besluit 23 Oct. 1888. Pag. 744. 12. Eene voorwaarde welke de strekking heeft, niet om het gevaar, de schade of den hinder bij art. 11 der wet bedoeld te voorkomen, maar om de belangen van de werklieden aan de inrichting verbonden en middellijk, ook die van|de gemeentekas te bevorderen, mag niet worden opgelegd. Kod. besluit 9 Dec. 1888, Jaarg. 1889. Pag. 10. 13. Aan de vergunning eener inrichting waardoor verontreiniging van publieke wateren zou worden teweeggegebracht, kunnen niet verbonden worden voorwaarden, wier vervulling gedurende eenigen tijd wordt opgeschort, ten einde den concessionaris gelegenheid te geven inmiddels de proef te nemen met middelen waardoor op eenvoudiger wijze aan het bezwaar kan worden tegemoet gekomen. Kon. besluit 9 Dec. 1888, Jaarg. 1889. Pag. 1. Gem. no. 2063, W. B. A. no. 2064. 14. Eene voorwaarde, die strekt om indien werklieden in of bij eene fabriek worden gekwetst of verminkt, de kosten van geneeskundige hulp en verpleging van het gezin ten kosten van den concessionaris te brengen, is in strijd met de wet. Kon. besluit 20 April 1889. Pag. 214. 15. Bij de vergunning van eene slachterij in de Juffrouw 125 Art. 12. Idastraat te 's-Hage kan niet als voorwaarde worden gegesteld het verbod om vee te slachten. Kon. besluit 6 Aug. 1889. Pag. 487. 16. Eene voorwaarde dat de vergunning te allen tijde kan worden ingetrokken, geeft aan de vergunning een opzegbaar karakter dat de wet niet kent. Kon. besluit 7 Aug. 1889. Pag. 489. 17. Eene voorwaarde, die de strekking heeft om eene verhooging van assurantiepremiën der naburen te doen betalen, is niet met de wet in overeenstemming, omdat deze voorwaarde, het gevaar van brand onaangeroerd laat. Kon. besluit 7 Aug. 1889. Pag. 489. Gem. no. 1889 en 2038, W. B. A. no. 2109. 18. De voorwaarde om gedurende bepaalde uren de inrichting te doen stilstaan, opgelegd voor de oprichting eener door stoom gedreven inrichting tot het vervaardigen van ijs te 's-Hage behoort te worden gehandhaafd. Kon. besluit 27 April 1890. Pag. 204. 19. De wet laat niet toe aan de vergunning eene voorwaarde te verbinden houdende verplichting om aan derden vooraf de mogelijke te veroorzaken schade te vergoeden. Kon. besluit 20 Dec. 1890. Jaarg. 1891. Pag. 21. 20. Door het stellen van doelmatige voorwaarden kan worden tegemoet gekomen aan de bezwaren ingebracht tegen de oprichting van een bewaarplaats voor dynamiet op het oostpunt van Rozenburg op het kadastrale perceel dier gemeente sectie C. no. 755. Kon. besluit 9 Juli 1891. Pag. 484. 21. Door de voorwaarden verbonden aan de verguning voor de oprichting eener ansjoviszouterij in het perceel A 916 aan den Nieuwen dam te Hoorn wordt voorzien in daartegen aangevoerde bezwaren. Kon. besluit 11 Dec. 1891. Pag. 1467. 22. Aan de bezwaren, tegen de oprichting eener rookerij door K. F. W. van Luijken te Leiden te berde gebracht, en ontleend aan brandgevaar of aan den hinder, dien de rook zou kunnen veroorzaken, kan op genoegzame wijze door het stellen van voorwaarden worden tegemoet gekomen. Kon. besluit 22 Dec. 1892. Pag. 14. Art. 12. 126 23. Bij de beoordeeling van eene gevraagde vergunning mag alleen de bestaande toestand tot grondslag genomen wordtin. Vernietiging van eene voorwaarde waaronder door Burg. en Weth. van Delft aan C. D. van Es aldaar vergunning is verleend tot oprichting van eene smederij. Kon. besluit 20 April 1893. Pag. 433. 24. De voorwaarden waaronder door Burg. en Weth. van Oude-Pekela aan H. C. ten Hom vergunning is verleend tot het oprichten van eene aardappelmeelfabriek in die gemeente, moeten voldoende worden geacht om aan het bezwaar, ontleend van verontreiniging van het diepwater, hetwelk onder de werking der vroeger voorgeschreven zuiveringsstelsels in groote mate is vervuild, tegemoet te komen. Kon. besluit 26 April 1893. Pag. 458. 25. De bewering dat een voorwaarde, waaronder deze vergunning is verleend, te bezwarend is, kan wel een reden zijn om in het besluit, waarbij de voorwaardelijke vergunning werd verleend, niet te berusten, maar levert geen wettelijk. voldoenden grond op om in de eenmaal opgelegde en met de vergunning aanvaarde voorwaarde alsnog eene wijziging te brengen. Kon. besluit 14 Maart 1894. Pag. 302. 26. Bij het verleenen van vergunning krachtens de Hinderwet moet worden beslist of daartegen ingebrachte bezwaren voor zooveel die ontleend zijn aan gevaar, schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid of hinder van ernstigen aard al of niet gegrond zijn, doch niet of er termen zijn tot schadeloosstelling ingeval van ontploffing of tot vergoeding van eene eventueele verhooging van assurantie premie. Kon. besluit van 17 Mei 1894. Pag. 446. 27. Er bestaat geen aanleiding voor een gemeentebestuur om aan een vergunning krachtens de Hinderwet, voorwaarden te verbinden, wanneer de bedoeling daarvan is alleen tegemoet te komen aan het eventueel bezwaar van gevaar, schade of hinder van hem, die de vergunning vraagt. Kon. besluit 19 Juni 1896. Pag. 553. 28. Op grond van de Hinderwet kunnen bij het verleenen eener vergunning slechts voorwaarden worden gesteld ter tegemoetkoming aan bezwaren van gevaar, schade of hinder, niet echter in het belang eener goede politie. 127 Art. 12. De bepaling van den termijn, binnen welken eene inrichting in werking moet zijn gebracht, is niet eene voorwaarde in den zin der wet. Kon. besluit 24 Juli 1896. Pag. 266. 29. Indien een terrein voor eene inrichting alleen geschikt kan worden gemaakt door aan te brengen kunstmiddelen tot waterloozing, moet eene vergunning worden geweigerd omdat een voorwaarde, die middelen gebiedende, niet is aan te merken als eene voorwaarde in den zin der wet. Kon. besluit 7 Oct. 1896. Pag. 760. 30. Terecht is door het gemeentebestuur van 's-Hage aan den heer A. Stjthoff verleende vergunning tot oprichting van een gasmotor van 16 P.k. enz. in perceel Wagenstraat no. 28 de voorwaarde verbonden, dat tusschen 's avonds 10 uur en des morgens 6 uur in de drukkerij niet hoorbaar mag worden gewerkt. ( Kon. besluit 16 Dec. 1896. Jaarg. 1897. Pag. 13. 31. Eene voorwaarde waarvan de nakoming afhankelijk is niet van des concessionaris wil alleen, maar mede van aan hem door derden te verleenen vergunning, kan niet gehandhaafd blijven. Kon. besluit 26 Mei 1897. Pag. 402. (Zie ook Gem. no. 2459). 32. Aan het bezwaar van hinder van den rook, afkomstig van steenkolen en briquetten kan op voldoende wijze worden tegemoetgekomen, door, inplaats van een opgelegde verplichting om uitsluitend cokes als brandstof te gebruiken, aan de vergunning te verbinden de voorwaarde, waardoor de 'rook van alle ovens afkomstig, hoog in de lucht wordt weggevoerd. Kon. besluit 5 Jan. 1898. Pag. 33. 33. Eene voorwaarde om bepaalde werkzaamheden in eene scheepmakerij in de openlucht te doen geschieden, zal het bedrijf van appellant feitelijk onmogelijk maken, in zooverre de machines, welke gebruikt worden om het ijzerwerk der vaartuigen pasklaar te maken, als: scharen, pons-, machines enz. niet blijvende aan wind en regen mogen worden blootgesteld. Kon. besluit 17 Jan. 1898. Pag. 67. Art. 12. 128 34. Aan den hinder van roet en rook, welke de buren van een Stoom-broodbakkerij in de Spaarnwouderstraat te Haarlem zouden ondervinden, kan alleen worden tegemoet gekomen door het opleggen van een voorwaarde, dat geene andere brandstof dan cokes zal mogen worden gestookt. Kon. besluit 7 Juli 1899. Pag. 699. 35. Bij de beoordeeling van het bezwaar van eene slachtplaats behoort ook in aanmerking te worden genomen, het al of niet noodzakelijke van het verbod van stalling van vee in den bij de slachtplaats behoorenden stal en kan een zoodanig verbod als voorwaarde worden gesteld. Kon. besluit 12 Juli 1899. Pag. 711. 36. Het is in strijd met de duidelijke bedoeling der Hinderwet om bij het verleenen van een vergunning de nadere uitwerking en omschrijving eener voorwaarde aan burg. en weth. over te laten. Daardoor toch wordt het recht van beroep verkort, omdat dan de omvang van de voorwaarde pas blijkt als de termijn van beroep verstreken is. Kon. besluit 16 Sept. 1899. Pag. 890. 37. Eene voorwaarde, waarbij de concessionaris verplicht wordt sommige werkzaamheden (het kloppen van ijzeren platen) op 80 M. afstand van de inrichting te verrichten, is door groot verlies van tijd en arbeid (het telkens van dien afstand vervoeren der platen) te belemmerend voor de uitoefening van het bedrijf. Kon. besluit 1 Dec. 1900. Pag. 1063. 38. Beperking van den tijd, gedurende welken in de inrichting mag gewerkt worden is niet strijdig met de wet, maar zoodanige voorwaarde kan het bedrijf in hooge mate drukken en mag dus alleen opgelegd worden, wanneer de volstrekte noodzakelijkheid daarvan is gebleken. Kon. besluit 16 Juli 1902. Pag. 796. 39. Aan de vergunning tot oprichting van een schietbaan, mag geen voorwaarde worden verbonden, dat op Zondag niet zal mogen worden geschoten, daar die voorwaarde niet dient tot voorkoming van gevaar, schade of hinder. Kon. besluit 2 Maart 1903. Pag. 240. W. B. A. no. 2806. Kon. besluit 25 Juni 1908. Pag. 642. W. B. A. no. 3090. 129 Art. 12. 40. Eene voorwaarde, waarbij aan de vergunning tot oprichting van een machine-fabriek, de bepaling wordt verbonden, dat in de fabriek nimmer benzine of petroleum aanwezig mag zijn, maakt de uitoefening van het bedrijf onmogelijk en kan dus niet worden gehandhaafd. Kon. besluit 6 Juni 1904. Pag. 447. 41. Eene voorwaarde, waarbij wordt voorgeschreven om van uit de zich boven een bakkerij, bevindende slaapplaats een brandvrije ladder aan te brengen, rechtstreeks naar buiten leidende, is niet in overeenstemming met de wet, aangezien deze niet strekt ter tegemoetkoming aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder van belanghebbende buren of van eigenaars of gebruikers van naburige perceelen. Kon. besluit 1 Maart 1911. C. V., W. B. A. no.3223. 42. De vraag is gerezen of bij de vergunning tot oprichting van eene slachterij de voorwaarde zoude mogen worden gesteld, dat het afmaken van het vee aan de oogen van het publiek moet worden onttrokken. Deze vraag wordt in de Gemeentestem no. 1384 o. i. terecht ontkennend beantwoord. De Heer van Doorn kan zich met dit antwoord niet vereenigen *). Volgens hem toch is het woord gevaar in art. 11, zoo algemeen mogelijk bedoeld en er geen reden om 'daaronder niet te brengen gevaar voor de openbare zedelijkheid. "Wij meenen echter, hetzij met alle bescheidenheid gezegd, dat uit de geschiedenis der wet anders valt te leeren. Toen n.1. de heer Pabius, gesteund door den heer Saaymans Vader, bij de behandeling van de lijst bedoeld in art. 2 der ywet, aandrong op opname onder de gevaarlijke en hinderlijke inrichtingen, van kroegen en bordeelen, is door den Minister geantwoord, dat die onderwerpen thuis behooren tot het gebied der openbare zedelijkheid en dus in een geheel ander deel onzer wetgeving. In het antwoord van den Minister Is o.l voldoende grond te * vinden voor de meening van de Redactie van de Gemeentestem, dat voorschriften in het belang der openbare zedelijkheid niet krachtens de Hinderwet zijn te stellen, omdat de zorg voor die zedelijkheid niet past in bet kader der Hinderwetgeving. *) t. a. p. pag. 81. 9 Art. 12. 130 43. Als voorwaarde in den zin der Hinderwet is ook niet te beschouwen eene bedreiging, dat de vergunning zal worden ingetrokken, bij aldien mocht blijken dat aan de eischen (van de aangehechte beschrijving en teekening) niet wordt voldaan en de inrichting aanleiding zou kunnen geven tot ongelukken. Bovenstaande werd beslist bij Kon. besluit van 1 Oct. 1888 (Gem. no. 1945, W. B. A. no. 2066). Volkomen juist o. i., want is de inrichting van dien aard dat eerst in de toekomst kan blijken, of zij gevaarlijk, schadelijk of hinderlijk is, dan moet overeenkomstig art. 12, 4e lid eene tijdelijke vergunning worden gegeven. 44. Wanneer bij eene vergunning voorwaarden gesteld zijn en het daarna blijkt, dat de naleving der voorwaarden niet noodig is, om het gevreesde gevaar, de schade of den hinder te voorkomen, kan het gemeentebestuur den concessionaris geheel of gedeeltelijk van die naleving ontslaan, nadat de belanghebbenden ten wier behoeve de voorwaarden gesteld zijn, gelegenheid hebben gekregen hunne bezwaren tegen het ontslaan van die naleving, in te brengen. Allereerst doet zich de vraag voor hoe blijken moet, dat de naleving der voorwaarden niet noodig is. Het stellen dezer vraag is eenvoudiger dan het geven van een antwoord daarop. Immers dat de naleving van eene voorwaarde niet noodig is, kan in zeer vele gevallen alleen dan blijken, als die voorwaarde niet nageleefd wordt. En doet de concessionaris dit, dan stelt hij zich bloot: ten eerste aan * intrekking der vergunning (art. 20), ten tweede aan eene veroordeeling (art. 21b). Het Kon. besluit van 20 Oct. 1891 no. 23 (Gem. no. 2119) neemt aan, dat de naleving der voorwaarden uit den aard der zaak eerst overbodig zal kunnen blijken, wanneer het gegeven voorschrift is opgevolgd en daarna de ervaring zijne doelmatigheid of overbodigheid zal hebben aangetoond en dat van eene voorwaarde, welke nog niet is uitgevoerd, dus geen ontheffing kan worden verleend. 45. Het schijnt de bedoeling der wet te zijn, dat aan elk der belanghebbenden eene kennisgeving moet worden gezonden ten einde hen gelegenheid te geven hunne bezwaren tegen het ontslaan der voorwaarden in te brengen; een algemeene aankondiging van dat voornemen is niet voldoende. Bij Kon. besluit van 2 Mei 1891 (Stbl. 94) (Gem. no. 2069) 131 Art. 12. en 9 Jan. 1911 (R. v. S. Pag. 67) werd althans bovenstaande bedoeling aan art. 12, 2e lid toegekend. Deze bedoeling wordt in no. 2071 van de Gemeentestem door een inzender bestreden. Hij beroept zich op de geschiedenis der wet, om te betoogen, dat met eene algemeene aankondiging in de courant beter wordt voldaan aan de wettelijke bepaling, dan met eene bijzondere kennisgeving aan de belanghebbenden. Tegen dit betoog valt o.i. nog wel een en ander aan te voeren. De wet laat in het midden, op welke wijze de belanghebbenden in de gelegenheid moeten worden gesteld hunne bezwaren in te dienen en door eene enkele publicatie in de courant krijgen zij die gelegenheid niet, althans dat staat geenszins vast, zij kunnen dan bij gebreke van het lezen van de courant (indien belanghebbenden geen abonnement op de courant hebben, op reis zijn of anderszins) de gelegenheid hebben gemist; ook naar onze meening worden zij dan pas behoorlijk in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren kenbaar te maken, indien zij eene bijzondere kennisgeving van het voornemen krijgen. Ook de Redactie van de Gemeentestem gaat in no. 2088 (hoofdartikel) niet mede met de bestrijding door genoemden inzender van den inhoud van het Kon. besluit, zij het dan hoofdzakelijk op een anderen grond. Zij wijst n.1. op de derde alinea van art. 12, waarin bepaald is dat indien de concessionaris door de Kroon ontslagen wordt van de bij Kon. besluit opgelegde voorwaarden, belanghebbenden als dan vooraf gehoord moeten worden en door den Burgemeester op Koninklijken last moeten worden opgeroepen. Zij vraagt zich af waarvoor hier eene andere procedure geeischt zoude zijn, dan in het voorgaande geval. Naar onze meening is op deze vraag nog wel een antwoord te geven. Is het tweede geval aanwezig, en zijn de voorwaarden dus bij Kon. besluit opgelegd, dan is dit meestal in hooger beroep geschied en dus tegen den zin van burg. en weth. Daarom is hier waarschijnlijk de Burgemeester aangewezen om de belanghebbenden op te roepen. In het eerste geval, wanneer het gemeentebestuur moet beslissen over het ontslaan van de naleving der voorwaarde, laat de wet aan de gemeentebesturen vrij, hoe belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, het gemeentebestuur heeft alleen te zorgen dat zij in de gelegenheid worden gesteld; waar nu om de bovenvermelde reden niet uitgesloten is, dat op geen voldoende medewerking van het gemeentebestuur zou kunnen worden Art. 12. 132 gerekend, is het best mogelijk dat de wetgever voor dat geval gemeend heeft een specialen vorm te moeten voorschrijven. 46. In de praktijk heeft zich de vraag voorgedaan ofwel altijd en in ieder geval aan belanghebbenden gelegenheid moet worden gegeven bezwaren in te brengen tegen het ontslaan van de naleving van voorwaarden. Burg. en Weth van Groningen waren van meening, dat een verhoor van belanghebbenden niet noodig was voor het geval dat in geenen deele was gebleken, dat de naleving der voorwaarden onnoodig was en dat, waar integendeel het bij hun college vaststond, dat inwilliging van het onthemngsverzoek in strijd zou zijn met de belaDgen van hen, ten wier behoeve de voorwaarde was gesteld, er alle reden bestond om afwijzend op dat verzoek te beschikken, zonder die belanghebbenden gehoord te hebben, waartoe zij alleen verplicht waren, bij aldien er sprake had kunnen zijn van het doen vervallen der voorwaarden. Het Kon. besluit van 23 Febr. 1893 (Gem. no. 2165) heeft echter deze redeneering niet juist geacht en overwoog dienaangaande : „dat dit wettelijk voorschrift (art. 12, 2 lid) medebrengt, „dat bij verzoeken als hier bedoeld, het al of niet hooren „van belanghebbenden niet aan het goedvinden van het gemeentebestuur is overgelaten; „dat toch slechts uit zoodanig verhoor, in verband met de „door den verzoeker gegeven of nog te geven inlichtingen, „kan blijken, zooals de wet wil of eene voorwaarde alsnog „gehandhaafd behoort te blijven, of wel kan worden opgegeven ; dat dit door de geschiedenis der wet wordt bevestigd, „terwijl op de vraag of in dit geval niet eene gelijke overweging als in art. 7, zoowel als het contradictoir hooren van „degenen die bezwaren hebben en van den concessionaris „zoude moeten worden voorgeschreven, door de Regeering „werd geantwoord: „het hooren van de eigenaren en gebruikers „van perceelen, te wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, „schijnt aan alle eischen te voldoen. Aankondiging als in „art. 6 en eene zitting als in art. 7 zullen daartoe noodig „zijn". In de Gemeentestem no. 2182 wordt dit Kon. besluit besproken en kan de Redactie o.i. zich terecht niet aan de zijde van het gemeentebestuur scharen. In haar hoofdartikel wijst zij nog eens uitdrukkelijk op de groote beteekenis, te hechten aan de meening der eige- 133 Art. 12. naren en gebruikers van aangrenzende perceelen; al meent de Redactie niet, dat het oordeel van die eigenaars enz. nu in alle gevallen een richtsnoer voor burg. en weth. moet zijn, toch is zij van meening, dat hun oordeel zich meer moet uitstrekken over de vraag of de ingebrachte bezwaren te breed, dan of zij niet breed genoeg zijn uitgemeten. Waar in het onderhavige geval wellicht uit een verhoor van belanghebbenden had kunnen blijken dat deze thans geen of zeer weinig bezwaar hadden tegen de ontheffing der voorwaarde, mocht bij het gemeentebestuur nieü vooraf vaststaan, dat door inwilliging van het verzoek de belangen van de belendende eigenaren enz. zouden worden gekrenkt. 47. Dat de Hooge Regeering het verzuim van belanghebbenden in de gelegenheid te stellen bezwaren in te brengen tegen het voornemen om den concessionaris van de voorwaarden te ontslaan, streng straft, blijkt voorts nog uit de Kon. besluiten van 11 Febr. 1899 {Stbl. 70), 28 Maart 1907, R. v. S. Pag. 828, C. V., W. B. A. no. 3021,9 November 1908, (R. v. S. Pag. 1049, Gem. no. 2984., W. B. A. no. 3101., C. V.) en 6 April 1910. (R. v. S. Pag. 354., C. V.) waarbij even zoovele besluiten van gemëentebesturen tengevolge van dat verzuim zijn vernietigd. 48. Nog eenige kwesties uit de praktijk verdienen hier vermelding. Bij Kon. besluit van 11 Febr. 1881. no. 8. (W. B. A. no. 1667) is beslist, dat eene hoogere kostbaarheid en grootere moeilijkheid, die de voortdurende naleving van een voorwaarde aan het bedrijf veroorzaakt, geen reden mag zijn om den concessionairis van de naleving dier voorwaarde te ontslaan. Eenzelfde beslissing werd gegeven bij Kon. besluit van 14 Maart 1890, (Gem. no. 2020). In dit geval hadden burg. en weth. ontheffing verleend van eene voorwaarde, volgens welke de frontzijde van de inrichting op 22 M. afstand van den kanaalweg moest worden geplaatst. De ontheffing dier voorwaarde was gevraagd en gegeven op grond van bezwaren, ontleend aan den af te leggen afstand bij den aanvoer van -en den afvoer naar het kanaal. 49. De wet geeft geene bevoegdheid om van eene eenmaal gestelde voorwaarde voorloopig of voorwaardelijk ontheffing te verleenen. Deze opvatting huldigt het Kon. besluit van 28 Maart 1907, Art. 12. 134 R. v. S. Pag. 326, C. V., Gem. no. 2909 en W. B. A. no. 3021 en is o. i. niet voor geen tegenspraak vatbaar. 50. In de praktijk komt meermalen voor de vraag of de rook uit schoorsteenen van industrieele inrichtingen zoodanigen hinder zal opleveren, dat het wenscheltjk is daaromtrent aan de vergunning voorwaarden te verbinden en welke voorwaarden dan zouden zijn voor te schrijven. Onder de bijlagen dezer is opgenomen (zie bijlage 16) eene missive van den Min. v. Landb., Nijverh. en Hand., aan de Commissarissen der Koningin dd. -10 Dec. 1910 no. 2668, afd. arbeid, waarbij de aandacht wordt gevestigd op de vereeni ging ter bevordering van rookvrij stoken te Amsterdam. Het kosteloos te verkrijgen deskundig advies zal dikwijls deze technische vragen geheel ophelderen. 51. Volgens het 3e lid van art. 12, kan ook de Kroon den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden bij een door haar verleende vergunning gesteld. De wet onderscheidt niet of de vergunning door de Kroon in hooger beroep (volgens art. 15) of in eerste instantie, (volgens art. 16, le lid of 16 slot, art. 26 of art. 27) is gegeven. Zij laat o.i. ruimte voor de vraag door wien de belanghebbenden moeten worden gehoord. De burgemeester moet hen op koninklijken last oproepen, moet hij hen ook hooren? De wet heeft het hooren van belanghebbenden steeds voldoende voorgeschreven (art. 7, art. 12, 2e lid, art. 16, art. 26, art. 27, 2e lid). Het wil ons voorkomen, dat ook het hooren van belanghebbenden door den burgemeester zal dienen te geschieden, die van dat verhoor verslag aan de Kroon zal hebben te doen. 52. Het geval kan zich voordoen en doet zich inderdaad ook meermalen voor, dat over de gevolgen van eene inrichting niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld. Of de inrichting gevaarlijk, schadelijk of hinderlijk voor de omgeving zal zijn, zal dikwijls eerst blijken als zij eenigen tijd in werking is. Meermalen zal men om over dogevolgen van inrichtingen te kunnen oordeelen, licht kunnen gaan opsteken in plaatsen, waar soortgelijke inrichtingen in werking zijn. Ook uit de krachtens art. 15 jo. art- 12, 4e lid genomen Kon. besluiten kan in enkele gevallen leering worden getrokken 135 Art. 12. met betrekking tot de gevolgen van bepaalde inrichtingen. Zoo leert bijv. ons het Kon. besluit van 16 Juli 1881, (R. v. S. Pag. 381), dat omtrent de gevolgen van een steenbakkerij met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld. Het Kon. besluit van 10 Aug. 1882, (R. v. S. Pag. 369) is de meening toegedaan, dat voor plaatsing van een locomobile, een volkomen bekend werktuig, in een bestaande fabriek, geen proeftijd wordt vereischt, terwijl het Kon. besluit van 6 Dec. 1894 (R. v. S. Pag. 1022) overweegt, dat voor het verleenen van een vergunning voor een proeftijd voor de oprichting eener vernisstokerij geen reden bestaat, waar over de gevolgen van dergelijke inrichtingen, die in verscheidene gemeenten worden aangetroffen, met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld. De vergunning werd bij dat Kon. besluit voorwaardelijk verleend. Kan men niet voldoende gegevens verzamelen, hetzij door deskundig advies, hetzij door voorlichting te vragen in andere gemeenten, om de gevolgen over eene inrichting te beoordeelen met betrekking tot de vraag of eene vergunning kan worden verleend, dan moet aan de hand van art. 12, laatste lid, eene vergunning voor een bepaalden proeftijd worden verleend. Deze proeftijd moet leeren of de inrichting gevaarlijk, schadelijk of hinderlijk zal zijn en in welke mate zich gevaar, schade of hinder zullen voordoen en moet dus aantoonen: ten eerste of de vergunning verleend kan worden zonder voorwaarden; ten tweede of de vergunning verleend moet worden met voorwaarden en zoo ja welke; ten derde of de vergunning geweigerd moet worden. 53. De duur van den proeftijd zal natuurlijk geheel afhangen van den aard der inrichting; de wet bepaalt dan ook daaromtrent geheel, niets, doch welke die duur ook mag zijn, hij moet altijd bepaald zijn, d.w.z. in de vergunning moet aangegeven zijn tot hoe lang zij zal gelden. Zoolang de proeftijd duurt, heeft de ondernemer der inrichting het recht om zijn bedrijf uit te oefenen en kan het gemeentebestuur vóór den afloop daarvan, de definitieve vergunning niet weigeren. Deze leer huldigt ook het Kon. besluit van 27 Juni 1880, (R. v. S. Pag. 267, Gem. no. 1515). Een gemeentebestuur had in het daarbij behandeld geval een vergunning voor een bepaalden tijd verleend, doch nam, voor den afloop van den proeftijd, de bezwaren tegen dat verzoek nogmaals overwegende, een besluit, waarbij, zonder dat van een verzoek van den ondernemer om definitieve Art. 12, 186 vergunning sprake was, de definitieve vergunning geweigerd werd, omdat uit de door burg. en weth. van elders verkregen inlichtingen hun gebleken was, dat inrichtingen als de onderwerpelijke zeer gevaarlijk en schadelijk waren. 54. Wanneer de proeftijd voldoende inlichtingen heeft verschaft om over de gevolgen te kunnen oordeelen, heeft het natuurlijk geenerlei grond om de vergunning voor een proeftijd te verlengen. Zie hiervoor de Kon. besluiten van: 21 Oct. 1891, R. v. S. Pag. 1243. 23 „ 1897 (Stbl. 208). 14 Febr. 1907 R. v. S. Pag. 190. 6 Dec. 1907 „ „ „ „ 1411. Is dit niet het geval, kan men de gevolgen dus nog niet beoordeelen, dan kan de proeftijd worden verlengd. 55. Indien reeds van te voren vaststaat, hoe de gevolgen zullen zijn en tegen de nadeelen van die gevolgen alleen door het stellen van voorwaarden kan werden tegemoet gekomen, dan moet de vergunning reeds aanstonds definitief worden verleend en is er dus geen reden om een proeftijd te bepalen. Blijkt dan, dat de voorwaarden niet noodig zijn, of niet voldoende zijn, dan kan de concessionaris nog altijd van die voorwaarden worden ontslagen, of kunnen hem krachtens art. 17 nieuwe voorwaarden worden opgelegd. (Zie Kon. besluit van 9 Nov. 1899; R. v. S., Pag. 1126). 56. Een proeftijd dient alleen voor het doel omschreven op pag. 135 en mag dus niet strekken om een proef te nemen met de op te leggen voorwaarden (Kon. besluit van 19 Dec. 1902. R. v. S. Pag. 18 jaarg. 1903). 57. Voor verlenging van den proeftijd of voor het verkrijgen van eene definitieve vergunning moet wederom eene aanvrage worden ingediend. In de praktijk wordt, naar wij meenen, vrijwel algemeen de leer gehuldigd dat bij zoodanige aanvrage alle de in art. 5 der Hinderwet bedoelde stukkenmoeten worden overgelegd. Ook de Redactie van de Gemeentestem is in no. 2643 die meening toegedaan en krachtens haar heeft de wetgever de aanvrage om definitieve vergunning kennelijk als een op zich zelfstaand verzoek om vergunning beschouwd willen zien. Op het verzoek om verlenging of definitieve vergunning moet worden beschikt, binnen den in art. 8 bedoelden termijn en zijn de voorschriften van dat wetsartikel toepasselijk. 137 Artt. 12-12&ÏS. Volgens mr. van Doorn*) zoude men verkeerd doen uit de aanhaling van dit artikel alleen, het besluit te trekken, dat de overige artikelen der wet niet van toepassing zijn op dit geval. En ook volgens de Redactie van de Gemeentestem in no. 2643, mag dit uit de toepasselijk-verklaring van de artt. 6, 7 en 8 niet worden afgeleid. Zij acht behalve art. 5 ook de artt. 5bis. 7bis, 8bis en 12bis van toepassing. Blijkbaar heeft in 1896 de wetgever verzuimd de bis-artikelen van toepassing te verklaren. Art. \2bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zullen de voorwaarden, in het vorige artikel bedoeld, de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet mogen onmogelijk maken. Het gemeentebestuur zendt, indien dit meent aan de te verleenen vergunning voorwaarden te moeten verbinden, het ontwerp van zijne te nemen beschikking ter kennisneming aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Deze deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of, en zoo ja, welke wijzigingen die beschikking behoeft om de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet onmogelijk te maken. Kan het gemeentebestuur zich niet vereenigen met de opmerkingen van het districtshoofd der arbeidsinspectie, dan treedt het, alvorens eene beslissing te nemen, met dezen in overleg, ten einde zoo mogelijk tot overeenstemming te geraken. Dit artikel is ingelascht bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) en gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. 246). 1. Het zou niet onmogelijk zijn, dat bij het verbinden van voorwaarden van eene vergunning, in botsing zou kunnen worden gekomen met de eischen, welke krachtens de Veiligheidswet aan de inrichting moeten worden gesteld. Omdat deze eischen nu buiten het gemeentebestuur om aan de ondernemers worden gesteld en opdat strijd tusschen voorwaarden krachtens de Veiligheidswet zal worden voorkomen, verplicht art. 13bis, de gemeentebesturen om, indien voorwaarden gesteld zullen worden, de ontwerp-vergunning ter kennisneming toe te zenden aan het districtshoofd der *) T. a. p. pag. 84. Artt. \2bis—13. 138 arbeidsinspectie, die dan zal moeten verklaren of de te nemen beschikking nog moet worden gewijzigd en zoo dit het geval is, welke wijzigingen moeten worden aangebracht om de naleving van de eischen krachtens de Veiligheidswet niet onmogelijk te maken. Heeft het gemeentebestuur nu bezwaar tegen de opmerkingen van het districtshoofd, dan moet het alvorens op het verzoek te beslissen in overleg met dien ambtenaar treden. Tenslotte heeft het gemeentebestuur te beslissen of toch de door hem ontworpen voorwaarden gesteld zullen worden, maar stelt er zich aan bloot, dat het districtshoofd volgens art. löbis bij de Kroon beroep zal uitstellen tegen zijn besluit. 2. Het staat niet aan het gemeentebestuur om te beoordeelen of de voorwaarden binnen het kader van de Veiligheidswet vallen; welke voorwaarden het gemeentebestuur ook wil stellen, in elk geval moet het districtshoofd daarvan kennisneming geworden; wordt het ontwerp niet aan het districtshoofd toegezonden, dan zal vernietiging volgen: Kon. besluit 23 Mei 1899. C. V. 30 Sept. 1904. R. v. S. Pag. 757. , „ 13 Nov. 1905. „ „ 884. 3. Een voorwaarde, die wellicht in de toekomst de naleving Van de eischen krachtens de Veiligheidswet gesteld, zal onmogelijk maken is bij Kon. besluit van 31 Juli 1906 (R. v. S. Pag. 728, W. B. A. no. 2986) gehandhaafd, omdat de wet alleen verbiedt het opleggen van voorwaarden, die op het oogenblik het naleven van de eischen krachtens de Veiligheidswet onmogelijk maken. 4. Het behoeft o. i. geen nader betoog dat bij de vergunning geen voorwaarden gesteld mogen worden, welke inhouden eischen krachtens de Veiligheidswet te stellen. Deze eischen moeten door het districtshoofd worden gesteld, geheel onafhankelijk van de Hinderwet-vergunning; alleen moet er voor gewaakt worden dat de voorwaarden ter voorkoming van gevaar, schade of hinder niet zoodanig zijn, dat de naleving van de eischen der Veiligheidswet onmogelijk wordt. Art. 13. Bij de vergunning wordt een termijn gesteld, binnen welken de inrichting voltooid en in werking gebracht moet zijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur, dat baar verleend heeft, haar nog eenmaal, vóór het verstrijken van den termijn, met een nieuwen termijn heeft verlengd. 139 Art. 13. 1. Het verleenen of weigeren van vergunning is afhankelijk van plaatselijke gesteldheid. Was er nu geen termijn voor het in werking brengen van de inrichting gesteld, dan zoude het mogelijk zijn, dat bij veranderde plaatselijke gesteldheid de gronden, waarop de vergunning werd verleend, niet meer aanwezig waren. Met mr. van Doorn*) achten ook wij dat het juister geweest ware, indien in het artikel voor „haar" d.i. dus de vergunning, gelezen ware „hem" en dit dus zou slaan op termijn. De vergunning wordt niet met een termijn verlengd, de vergunning is (behoudens art. 12, 4°.) onbepaald en kan dus niet met een termijn verlengd worden, doch de termijn in de vergunning gesteld, wordt verlengd. De bedoeling van het artikel is echter duidelijk; voor dat de bij de vergunning gestelde termijn is verstreken, kan het bestuur dezen termijn „nog eenmaal" verlengen. 2. Deze uitdrukking „nog eenmaal" is in den zin waarin zij gebruikt is, niet bepaald duidelijk te noemen en zou allicht aanleiding geven tot de opvatting, dat daar voor ook al van verlenging sprake was geweest. Toch moet o. i. deze opvatting niet worden aangenomen. De oorspronkelijke termijn kan maar eenmaal worden verlengd. Volgens mr. van Doorn is deze zienswijze ook aangenomen door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in zijn schrijven van 28 Januar. 1881, no. 32, aan Ged. St. van Zuidholland. 3. Welk bestuur is bevoegd den termijn te verlengen, ingeval een vergunning in hooger beroep verleend wordt? Deze vraag, is door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid bij beschikking van 15 Nov. 1887 (Gem. no. 1913) in dien zin beantwoord, dat in dit artikel niet bedoeld wordt de autoriteit, die de vergunning als rechter in hoogerberoep verleende maar het bestuur dat in eerste instantie tot het verleenen der vergunning bevoegd was. De Regeering heeft niet altijd deze zienswijze gehad. Uit het artikel van mr. C. Bake **) noteeren wij dat, bij Kon. besluit van 9 Nov. 1876 de bij Kon. besluit van 27 Aug. 1876 voor een in hooger beroep verleende vergunning bepaalde termijn, werd verlengd. Hetzelfde geschiedde bij Kon besluit van 17 April 1883 met betrekking tot de bij Kon. *) T. a. p. pag. 85. *) Zie Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal-en gemeentebestuur van Nederland, deel 29 pag. 366 e. v. Art. 13. 140 besluit van 26 October 1882 no. 13 in hooger. beroep verleende vergunning. De redenen, die de toenmalige Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Bastert, voor de veranderde zienswijze der Regeering aanvoerde zijn heel sobertjes in de beschikking vermeld of juister gezegd ontbreken eigenlijk geheel. De bedoelde beschikking luidt als volgt: „De Minister enz. „Ingevolge machtiging hem van wege den Koning verleend „enz. „Geeft aan adressanten te kennen, dat zij zich met hun „verzoek (om verlenging van den bij Kon. besluit gestelden „termijn) „moeten richten tot het gemeentebestuur van „Amsterdam, aangezien in artikel 13 der wet van 2 Juni „1875 (Stbl. 95) het gemeentebestuur wordt aangewezen als „de te dezen aanzien bevoegde macht en de zinsnede in dat „artikel voorkomende, „tenzij het bestuur dat haar verleend „heeft", in dier voege is te verstaan, dat hier niet de autoriteit „bedoeld wordt, die de vergunning als rechter in hooger „beroep verleende, maar het bestuur, dat in eerste instantie „tot verleening der vergunning bevoegd is." Tegen deze opvatting hebben mr. C. Bake in zijn voormeld artikel en de Redactie van de Gemeentestem in no. 1913, den strijd aangebonden. Afgezien van alle nuttigheids-overwegingen *) acht mr. Bake de woorden der wet zóó duitteiyk, dat er z. i. geen plaats is voor een andere opvatting, dan dat het bestuur, dat de vergunning verleend heeft, dus ook dat bestuur, dat ten slotte in hooger beroep de vergunning verleend heeft, den termijn kan verlengen. Iets anders zou het volgens hem nog zijn, indien in art. 13 stond: het bestuur dat de vergunning geeft of verleent, dan zoude daaronder gevoeglijk het bestuur kunnen worden verstaan, dat in eerste instantie tot het verleenen der vergunning bevoegd is. Ook de Redactie van de Gemeentestem vereenigt zich met de zienswijze van mr. C. Bake. Dat niet alleen het gemeentebestuur moet worden verstaan onder het bestuur dat haar verleend heeft, maar ook ged. staten en de Koningin, waar deze in eersten aanleg vergunning verleenen, is volgens haar buiten contest en blijkt ook uit de aanhaling van het artikel in artt. 16 en 27. *) Hij wijst op bet feit dat vele plattelandsgemeenten doorgaans weinig gezind zullen zjn, een voor de in hooger beroep tegen hun zin verleende vergunning bepaalden termijn te verlengen. Hl Art. 13. Dit ontkent de Minister dan ook eigenlijk in voormelde beschikking niet, maar alleen dat daaronder niet te verstaan is het bestuur dat als rechter in hooger beroep de vergunning verleende. Tegen de in de beschikking als een feit geposeerde uitdrukking, dat in art. 13 het gemeentebestuur wordt aangewezen als de te dezen aanzien bevoegde macht, neemt de Redactie in hoofdzaak stelling: van die aanwijzing of van het gemeentebestuur wordt in art. 13 nergens gewaagd, noch ook van de bevoegde macht is er sprake; in het artikel is alleen sprake van het bestuur dat feitelijk is opgetreden. Verder verwijst de Redactie nog ten slotte naar art. 30 van de Hinderwet, waar mede het gezag dat de vergunning „verleend heeft" geroepen wordt tot verlenging van den termijn van vergunning, verleend krachtens de vroeger geldende Koninklijke besluiten; ook daar is niet persé het gemeentebestuur, maar, het gezag dat primitief de vergunning gaf, bedoeld. Tenslotte vervalt men, volgens de Redactie voornoemd, wanneer men zoo streng in de autoriteit die in hooger beroep de vergunning verleende, enkel den rechter ziet, in dwaling. Ook ons wil het voorkomen dat men niet zonder aan de duidelijke woorden van het artikel geweld te doen, de opvatting van den Minister kan deelen. Heeft het gemeentebestuur de vergunning geweigerd, en de Kroon in hooger beroep de vergunning verleend, dan is er afgezien of zij dit als administratieve rechter of als administratief gezag heeft gedaan, slechts een bestuur, dat de vergunning verleend heeft en dat is de Kroon; aan Haar alleen komt dan ook o. i. de verlenging van den door Haar bepaalden termijn toe. En is dit bovendien ook niet geheel rationeel? Waarom twee machten laten beslissen in ééne zaak? De Kroon heeft de vergunning verleend; Zij heeft, rekening houdende met den omvang van de inrichting, den termijn bepaald, wie beter dan Zij zal oordeelen of verlenging noodig is? Wel is waar is in de mem. v. t. als grond voor den termijn genoemd de plaatselijke gesteldheid; doch met dien grond is toch ook al niet in overeenstemming het feit, dat in hooger beroep de termijn bepaald wordt. Anders wordt het indien de Kroon in hooger beroep de bestreden vergunning gehandhaafd heeft. Dan is de vergunning verleend door het gemeentebestuur en blijft ver- Art. 13. 142 leend door het gemeentebestuur; dóór de Kroon wordt dan alleen het beroep (door derden ingesteld) afgewezen. De Redactie van het W. B. A. is eene andere meening toegedaan (no. 2025) en acht de beslissing der Kroon, waarbij de vergunning gehandhaafd wordt, de vergunning. Immers de werking van de in eerste instantie genomen beslissing blijft uit den aard der zaak, zoowel voor den concessionaris als voor derden geschorst, totdat omtrent het beroep uitspraak is gedaan, en kan eerst met die uitspraak gezegd worden, dat er eene vergunning is. De eerste beslissing en die van de Kroon vormen volgens haar een geheel: de vergunning. De termijn wordt dus bij de vergunning bepaald, al geschiedt dit in het 2e stadium van behandeling der aanvraag. Bij deze opvatting is het volgens de Redactie niet in strijd, ook niet met den letter van art. 13, indien bij de koninklijke beslissing een nieuwe termijn gesteld wordt of de in eerste instantie bepaalde termijn verlengd wordt. Dat men eerst kan zeggen, dat er eene vergunning is, als de Kroon haar in beroep gehandhaafd heeft, wil ons niet juist voorkomen. De vergunning is er als zij bij besluit van burg. en weth. of ged. staten gegeven is en heeft dan dadelijk, al wordt beroep aangeteekend, geldende kracht. In de wet toch is geen bepaling te vinden, dat beroep de vergunning schorst. Wordt zij in beroep gehandhaafd dan kan men zeggen: de vergunning blijft. Het wil ons voorkomen, dat in dat geval burg. en weth. of ged. staten zoo noodig den termijn hebben te verlengen. De Regeering heeft blijkbaar de onhoudbaarheid van het in 1887 ingenomen standpunt ingezien. Immers bij Kon. besluit d.d. 5 Februari 1912, no. 68, is de termijn, binnen welken de kalkbranderij en kalkblusscherfl van G. Kruissink te Apeldoorn, tot welker oprichting bij Kon. besluit d.d. 7 October 1911, no. 46, aan adressant en zijne rechtverkrijgenden vergunning werd verleend, moest zijn voltooid en in werking gebracht, met zes maanden verlengd. 4. Verzuimt het gemeentebestuur een termijn te stellen, dan zal in hooger beroep het besluit worden vernietigd; althans bij Kon. besluit d.d. 18 Mei 1908 (Stbl. 135) is een besluit op dien grond vernietigd. 5. Volgens een Kon. besluit van 28 Sept. 1898 no. 18 143 Artt. 13—14. (Gem. no. 2456) is de toepassing van dit artikel niet vatbaar voor hooger beroep. Van eene verklaring, dat eene vergunning overeenkomstig art. 13 is vervallen, staat alzoo geen beroep open. Zich op dit Kon. besluit beroepende kan men dus aanvoeren dat tegen den termijn en tegen weigering van verlenging geen beroep open staat. Dit is o. i. ook juist. Acht men alleen den termijn te kort, dan moet verlenging aan het gemeentebestuur of ged. staten worden gevraagd. Immers door de Krodh zal adressant niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hij geen verlenging overeenkomstig art. 13 gevraagd heeft. Weigeren de genoemde colleges, dan is geen beroep mogelijk, omdat dit is eene beslissing krachtens art. 13 genomen en slechts van de beslissingen volgens art. 8, 12, en 14 genomen beroep op de Kroon open staat. Zeer zeker achten wij dit een leemte in de wet. 6. Indien de vergunning tengevolge van art. 13 is vervallen, levert geen enkele wetsbepaling bezwaar op om een nieuwe gunstige beschikking gegrond op een geheele nieuwe aanvrage en nieuwe behandeling te geven. (Kon. besluit van 3 April 1884, Gem. no. 1716, W. B. A. no. 1834). Bovendien zou weigering van die geheele nieuwe aanvrage alleen mogelijk zijn op de gronden, vermeld in art. 11 der wet. Art. 14. Eene nieuwe vergunning is noodig, om: lo. De inrichting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting ten gevolge heeft, in te voeren; 2o. eene inrichting, welke vier jaren heeft stil gestaan, op nieuw in werking te brengen; 3o. eene inrichting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting, is verwoest, te herstellen. 1. Bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer wees de Heer van Houten er op, dat in het sub 1 genoemde geval feitelijk geen sprake kon zijn van eene nieuwe vergunning. Wel bij de sub 2 en 3 genoemde gevallen. Dan toch kon de vorige vergunning geacht worden te zijn vernietigd. In het eerste geval zou er slechts aanleiding kunnen zijn voor eene suppletoire, eene aanvullende vergunning. Hij was Art. 14. 144 echter, huiverig, gezien het lot, dat de meeste amendementen in de Kamer hadden, en omdat uit verwerping van dat amendement wellicht afgeleid zou worden, dat de bedoeling der Kamer juist de tegenovergestelde zou geweest zijn van de strekking van het amendement, in dien geest een amendement voor te stellen, doch volstond met den Minister antwoord te verzoeken op de vraag of hij een industrieel, die een vergrooting van zyne inrichting wenscht, genoegzaam verzekerd achtte tegen belemmeringen van zijne inrichting, door het opnieuw inbrengen van de ook vroeger reeds bestaande bezwaren, alsmede tegen de bewering, dat door de weigering van de nieuwe vergunning de oude hare kracht heeft verloren. De Minister geloofde, dat de Heer van Houten zich door eene letterlijke opvatting liet beheerschen en dat het van zelf sprak dat de nieuwe aanvraag alleen betrekking "heeft op uitbreiding of verandering. Toch achtte hij de bedenking, nu zij eenmaal ter sprake was gebracht wel aannemelijk en wijzigde daarom het artikel, zooals het nu luidt. De Heer van Houten was echter nog niet geheel tevreden en zou gaarne nog eene nadere toelichting ontvangen omtrent de vraag of nu duidelijk bleek, dat bij de aanvrage tot uitbreiding alleen acht zal mogen worden geslagen op de bezwaren, die door de uitbreiding zullen ontstaan. Met mr. van Doorn *) zijn wij het eens dat het antwoord van den Minister, dat bestond uit eene verwijzing naar de toepasselijkheid van de artt. 11 en 12, speciaal 12, niet sloeg op de vraag van den Heer van Houten. Dat deze artikelen toepasselijk zijn evenals vele anderen, spreekt van zelf. Dat echter de nieuwe vergunning eene nadere is, is ook bij verschillende Kon. besluiten beslist, o. a. bij Kon. besluit van 3 Aug. 1876. (Stbl. no. 167). 2. Welke stukken moeten nu bij een verzoek om een aanvullende vergunning worden overgelegd? Onzes inziens, en de Eedactie van de Gemeentestem is in no. 1803 ") dezelfde meening toegedaan, alle de in art. 5 bedoelde stukken, voorzooveel zij met de uitbreiding verband houden. Dikwijls zal het in de praktijk gewenscht zijn ook overlegging te vragen van eene teekening, niet alleen van de uitbreiding, maar ook van de plaatsing van de uitbreiding •) T. a. p. 86. **) In afwjjkmg van hare zienswijze in no. 1611. 145 Art. 14. ten opzichte van de bestaande inrichting, btjv. de plaatsing van een tweeden gashouder ten opzichte_ van de fabriek. Juist door de wijze van plaatsing van een dergelijke uitbreiding kan het gevaargehalte grooter worden. Om het gevaar, de schade of den hinder dus volkomen te kunnen beoordeelen, is het gewenscht de plaatsing te weten van de uitbreiding ten opzichte der bestaande inrichting en deze wetenschap is het beste te bekomen uit een bovenbedoelde teekening. 3. De vraag is gerezen, welk gezag Bevoegd is tot het verleenen van een aanvullende of nieuwe vergunning voor inrichtingen, vóór de invoering dezer wet opgericht. Deze vraag is niet steeds op dezelfde wijze door de Hooge Regeering beantwoord. Volgens de Kon. besluiten van 28 Januari 1876 (Stbl. 35) en 3 Augustus 1876 (Stbl. 167) zou daartoe alleen bevoegd zijn het gezag, dat krachtens de vóór de Hinderwet geldende voorschriften, de vergunning verleend heeft. Bij het breedvoerig gemotiveerd Kon. besluit van 16 Mei 1884 no. 28 (Gem. no. 1711, C. V.) is de Regeering van dit standpunt teruggekomen. In het onderhavige geval hadden Ged. Staten betwist, dat Burg. en Weth. bevoegd waren tot uitbreiding van de salmoniakfabriek (voor welker oprichting door Ged. Staten krachtens het Kon. besluit van 31 Januari 1824 vergunning was verleend) vergunning te verleenen. Ten aanzien hiervan overwoog het genoemd Kon. besluit: „dat art. 29 der wet van 2 Juli 1875 (Stbl. 95) art. 14 dier „wet ook toepasselijk verklaart op inrichtingen tot welker „oprichting krachtens de voor het in werking treden der „wet geldende Kon. besluiten vergunning is verleend; „dat art. 14 voor de gevallen daarin genoemd, waaronder „uitbreiding der inrichting voorkomt, eene nieuwe vergun„ning vordert; „dat eene nieuwe vergunning alleen kan verleend worden „krachtens de op het oogenblik bestaande wet, overeenkomstig hare bepalingen en door het gezag door haar bevoegd „verklaard; „dat hiertegen niet afdoet, dat eene vergunning tot uitbreiding eener bestaande fabriek eigenlijk meer als aanvulling van eene vroegere dan wel als eene nieuwe „vergunning te beschouwen zou zijn; „dat daaruit immers niet zou volgen, dat de aanvulling „door hetzelfde gezag zou moeten worden vergund, dat onder „de vroegere verordening de oorspronkelijke vergunning „heeft gegeven; 10 Art. 14. 146 „dat het toch een niet te betwisten regel is, dat, wanneer „door verandering van wetgeving een bevoegdheid van „het eene gezag op het andere overgaat, het gezag hetwelk „zijne vroegere bevoegdheid heeft verloren, datgene wat „het onder de oude wetgeving heeft verordend, onder de „nieuwe niet langer aanvullen of uitbreiden kan, maar „die aanvulling of uitbreiding onder die nieuwe wetgeving „alleen kan geschieden door het gezag tot welks bevoegdbeid het onderwerp door haar is overgebracht; „dat wel de nieuwe wet op dien regel uitzonderingen kan voorSchrijven, en aan het bestuur dat oorspronkelijk het besluit „genomen heeft, bij voorduring de bevoegdheid kan toekenden, dat aan te vullen of uit te breiden, maar dat, waar „de wet dit niet uitdrukkelijk heeft gedaan, de regel moet „gelden; „dat de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. 95) geene bepaling „inhoudt waarbij aan Ged. Staten de bevoegdheid wordt „toegekend om vergunningen, onder het Kon. besluit van „31 Jan. 1824 door hen verleend, maar waarvan die wet „het verleenen thans aan de gemeentebesturen opdraagt, „voortaan nog te wijzigen of aan te vullen; „dat daarboven door Onzen Minister bij de verdediging der „wet uitdrukkelijk is gezegd, dat waar van uitbreiding of „verandering eener inrichting sprake is, de nieuwe aanvraag „en dus ook de nieuwe vergunning, zoo zij verleend wordt, „alleen betrekking heeft op de uitbreiding of verandering; „dat zeker die uitbreiding of verandering als onder de bestaande wet aanvangende, alleen door hare voorschriften „kan worden beheerscht; „dat daarom de wetgever geen bezwaar heeft gevonden, „de gevallen onder no. 1 van art. 14 genoemd op ééne lijn „te stellen met die onder 2 .en 3 en voor alle gelijkelijk eene „nieuwe vergunning te vorderen en dat het niet opgaat, nu „de wet de gevallen, in de drie nummers van het artikel „genoemd, aan éénen regel heeft onderworpen, bij de toepassing van haar voorschrift tusschen die gevallen te „onderscheiden; „dat dus evenzeer als het niet wordt betwijfeld, dat de „vergunning om eene inrichting, welke vier jaren heeft stil „gestaan, in werking te brengen, en die om eene verwoeste „inrichting te herstellen, gegeven behoort te worden door „het gezag, aangewezen bij de wet, die op het oogenblik, „dat zij verleend moet worden, geldende is — zoo ook de „vergunning tot uitbreiding of verandering, bedoeld bij art. „14 no. 1, door datzelfde gezag behoort te worden gegeven.' 147 Art. 14. Aan deze uitmuntende gemotiveerde opvatting, welke bij Kon. besluit van 13 Aug. 1887 (R. v. S. Pag 605, Gem. no. 1883) is gehandhaafd, hebben wij niets toe te voegen. 4. De Gemeentestem (zie no. 16421 acht de uitdrukking, „welke verandering van den aard der inrichting ten gevolge heeft", niet duidelijk. Het woord „inrichting" kan hier althans niet worden opgevat, in den zin, waarin de wet het bezigt, namelijk van de zaak zelve, waarvoor men vergunning heeft (de fabriek enz.), want een zaak die van aard verandert, wordt een nieuwe zaak en dit wordt in art. 14 niet bedoeld. Naar haar voorkomt wilde de wet zeggen, dat een nieuwe vergunning alleen dan noodig is, wanneer de andere of nieuwe wijze van bewerking van dien aard is, dat daarvoor de inrichting der zaak (fabriek enz.) moet veranderd worden. Dit is o.i. volkomen juist; verandert de aard der zaak, gaat men dus bijv. een bakkerij exploiteeren, waar een smederij was, dan moet men op de gewone wijze vergunning daarvoor vragen, als voor een geheel nieuwe inrichting; doet men dat niet, dan is art. 21 van toepassing, omdat men voor die bakkerij niet de vereischte vergunning heeft. 5. Waar in art. 14 al. 1 sprake is van een aanvullende of nadere vergunning en alleen rekening mag worden gehouden met de bezwaren, voortspruitende uit of verband houdende met datgene waarvoor eene zoodanige nadere vergunning gevraagd wordt, spreekt het vanzelf, dat ook slechts voorwaarden gesteld mogen worden ter tegemoetkoming aan die bezwaren, dus geene voorwaarden, die met de uitbreiding geen verband houden. Zie voor deze opvatting ook de Kon. besluiten van: 4 Aug. 1898. (R. v. S. Pag. 739. W. B. A. no. 2568). 18 April 1908. (R. v. S. Pag. 886). 27 Mei 1908. (R. v. S. Pag. 493., C. V., Gem. nó. 2960 en W. B. A. no. 3079.) 6. Dikwijls is de vraag gerezen wat onder uitbreiding of verandering van den aard eener inrichting is te verstaan. Eenige uit de praktijk gegrepen voorbeelden, meestal ontleend aan de Gemeentestem, mogen hierover licht verspreiden. Een andere wijze van bewerking bijv. heeft plaats als men een inrichting, die door handenarbeid gedreven werd, gaat drijven door machinale kracht. Daardoor wordt de aard veranderd en is het wenschelijk, dat opnieuw over het tengevolge daarvan meer ontstane gevaarlijke, schadelijke of hinderlijke karakter worde geoordeeld. Art. 14. 148 7. Wanneer er in een fabriek een werktuig versleten is en door het nieuw aangeschafte, dat meerdere plaatsruimte noodig heeft, een aanbouw van de fabriek noodig is, al geeft deze niet de gelegenheid tot meerdere fabricage, dan is dit te beschouwen als een uitbreiding der inrichting. (Gem. no. 2064). 8. Wanneer werkzaamheden voor een smederij worden verricht op een vóór een smederij zich bevindende open binnenplaats, is art. 14 al. 1 der wet niet van toepassing, omdat uitbreiding der inrichting alleen kan geschieden door verandering in het gebouw aan te brengen. (Gem. no. 2114). Met deze zienswijze gaan wij echter niet accoord. Indien althans zooals in het onderhavige geval blijkbaar verondersteld moet worden, de open binnenplaats niet in de vergunning begrepen is. Byv. de concessionaris heeft vergunning voor een smederij. Deze smedery is beschreven en uitgebeeld respectieveiyk in beschryving en teekening. Daarvan mag hy dus niet afwyken; een vereischte voor vergunning is niet, wy betoogden het reeds vroeger, een besloten plaats, zoodat de concessionaris geen smidswerkzaamheden mag verrichten buiten het gebouw als op de teekening aangeduid. Doet bij dit, dan breidt hy zeer zeker zijne inrichting uit en zal daarvoor o.i. wel degelyk vergunning hebben te vragen. 9. Door byplaatsing van een tweeden stoomketel, ook al behoeft de inrichting daardoor verder geene verandering te ondergaan, ontstaat uitbreiding der inrichting, immers afwyking in het meerdere, van de beschryving en teekening. (Gem. no. 2140). Zie ook Kon. besluit van 24 Mei 1887. 10. Ook het vervangen van een stoomketel door een grooteren is uitbreiding in den zin der wet, omdat de inrichting dan' niet meer beantwoordt aan beschrijving en teekening. (Gem. no. 2173). Zie ook Kon. besluit van 24 Mei 1877 (W. B. A. no. 1993) waarby beslist is, dat een nieuwe vergunning noodig is, voor de uitbreiding aan een inrichting te geven door het oprichten van een op de oorspronkelijke plattegrondteekening niet geprojecteerden gloeioven. 11. Wanneer tegen de inrichting een afzonderiyk magazijn wordt gebouwdf, waardoor de omvang der fabriek zelve 149 Art. 14. geen verandering ondergaat, is van geene uitbreiding in den zin der wet sprake. Geschiedt de aanbouw echter in dier voege, dat het aangebouwde gedeelte een onderdeel wordt van de bestaande inrichting, dan heeft er zonder twijfel uitbreiding plaats. (Gem. no. 2194). 12. Een nieuwe vergunning is noodig, wanneer een fabrikant zijn stoomwerktuig, gebezigd tot ververij, tevens wil dienstbaar maken aan het in werking brengen van naaimachines, omdat daardoor een verandering van den aard der inrichting plaats heeft, die tengevolge heeft dat deze niet meer beantwoordt aan de oorspronkelijk overgelegde plattegrondteekening (Gem. no. 2204). 13. Wanneer een inrichting, gedreven door een paard, voortaan door wind gedreven zal worden, is van een andere wijze van bewerking, die verandering van den aard der inrichting tengevolge heeft, sprake. (Gem. no. 2195). 14. Er heeft ongetwijfeld uitbreiding plaats, waar men een fabriek door aanbouw van een vleugel vergroot; hiertegen kan niets afdoen de omstandigheid, dat die vleugel gebouwd wordt op terrein, waarvoor reeds vergunning verleend is, vermits de wet ten deze opzichte niet onderscheidt. (Gem. no. 2318). 15. Wanneer in de over te leggen stukken vermeld wordt, hoe een inrichting na de uitbreiding zal zijn ingericht, zonder dat het mogelijk is uit de omschrijving op te maken, waarin de uitbreiding van de inrichting zal bestaan en door zoodoende de gelegenheid te onthouden om bezwaren in te brengen tegen hetgeen aan de nu bestaande fabriek zal worden toegevoegd en slechts die gelegenheid te openen om tegen de geheele inrichting bezwaren in te brengen en om ook, met het oog op de reeds gestelde toestellen, voorwaarden aan de vergunning te verbinden, moet de verzoeker geacht worden, geen aanvullende, doch een vergunning bij art. 1 bedoeld te hebben aangevraagd. (Kon. besluit 3 Jan 1896). {Stbl. 23) (Gem. no. 2332). Dit Kon. besluit wordt in het hoofdartikel in no. 2359 door de Redactie van de Gemeentestem in afkeurenden zin besproken, speciaal met het oog op het feit dat voor de onderhavige inrichting in 1862 reeds bij Kon. besluit een vergunning tot oprichting gegeven was, zoodat nu in 1896 van een oprichting geen sprake kon zijn. Art. 14. 150 16. Wanneer in de localiteiten eener bestaande fabriek een andere inrichting wordt opgericht, die overigens met de fabriek niets uit te staan heeft, kan deze niet als uitbreiding van de bestaande inrichting beschouwd worden. Kon. besluit 4 Dec. 1908 no. 49. (Gem. no. 2987). 17. Door de beweegkracht van een korenmolen aan te wenden voor een dorschmachine, wordt de bestaande inrichting uitgebreid en is een nieuwe vergunning noodig. (Gem. no. 3072). 18. De omzetting eener inrichting tot den bouw van houten schepen in een voor het bouwen van ijzeren schepen, is ongetwijfeld een handeling waarvoor een vergunning overeenkomstig de le alinea van art. 14 noodig is. (Zie Kon. besluit 3 Juli 1907 no. 27, W. B. A. no. 3038). 19. Niettegenstaande een vergunning in hooger beroep door de Kroon is verleend, moet o.i. toch, wanneer er tot toepassing van art. 14 aanleiding is, het verzoek om nieuwe vergunning gericht worden tot het college van burg. en weth. en is dit de eenigst bevoegde autoriteit om in eerste instantie op dat verzoek te beslissen. Hoewel in het geval sub 1° van art. 14 sprake is van een aanvullende vergunning, zijn toch ook ongetwijfeld burg. en weth. aangewezen om die aanvullende vergunning te verleenen of te weigeren. 20. Een vergunning tot uitbreiding kan alleen gegeven worden aan den concessionaris en zijne rechtverkrijgenden. (Zie Kon. besluiten van 28 Mei 1907 no. 54. (Gem. no. 2908) en 27 Mei 1908, no. 65 (Gem. no. 2960). 21. Wanneer vergunning is verleend voor een bakkerij in een bepaald perceel en na eenigen tijd in ditzelfde perceel een winkel wordt gehouden en de bakkerij dus is opgeheven, heeft men, voor het opnieuw openen daarin van een bakkerij, ook al geschiedt dit binnen vier jaren, nadat de bakkerij opgeheven werd, een geheele nieuwe vergunning noodig. Mr. van Doorn*) is deze opvatting niet toegedaan. Hij releveert de mem. v. t. op het ontwerp 1865/66, aangaande dit punt, luidende: „Gedurende het stilstaan eener fabriek „kan de plaatselijke gesteldheid in de onmiddellijke nabijheid „zoo veranderd zijn, dat het weder in werking brengen vrees. „voor gevaar of schade zou doen ontstaan. Het schijnt dus *) T. a. p. pag. 88. 151 Art. 14. „noodig voor dat geval eene nieuwe vergunning te eischen", en acht het voor hen, die zich gedurende den tijd van stilstand in de nabijheid hebben gevestigd, hetzelfde of de oude inrichting opnieuw of een geheele nieuwe, doch dergelijke, in werking wordt gebracht; hij oordeelt dus in het gestelde geval geen nieuwe vergunning noodig. Juister achten wij het standpunt door de Redactie van de Gemeentestem in no. 2201 ingenomen. Deze redeneert aldus: „Van eene inrichting (i.c. de bakkerij *) die als zoodanig „geheel is opgeruimd, terwijl het perceel gedurende zekeren „tijd voor een ander bedrijf (i.c. winkel *) is gebruikt, kan „men wanneer na verloop van dien tijd daarin een dergelijke „inrichting als vroeger (i.c. de bakkerij *) wederom in wer„king wordt gebracht, niet zeggen dat de oorspronkelijke „inrichting gedurende dat tijdsverloop heeft stilgestaan. Dit is „alleen dan het geval, wanneer eene inrichting ongebruikt „is blijven bestaan". Deze opvatting wordt ook gehuldigd in het Kon. besluit van 21 Juni 1913 (Stbl. no. 300), (W. B. A. no. 3842) met afwijking van de zienswijze van de afd. Gesch. van Bestuur van den Raad van State. Deze overwoog: „dat waar de Hinderwet bij stilstand eerst dan eene nieuwe vergunning „noodig acht, wanneer een inrichting 4 jaren heeft stilgestaan, „alzoo als zoodanig niet is gebruikt, derhalve — tijdelijk of „na verloop van dien termijn voor goed — ophoudt te bestaan, „het in strijd met de wet is de daarbij voorschreven gevallen, „waarin eene nieuwe vergunning vereischt wordt, uit te breiden „door te onderscheiden tusschen stilstand en ophouden van „bestaan; dat in dit geval dit onderscheid ook daarom moet „worden gewraakt, omdat in de wet elke bepaling ontbreekt „omtrent den termijn en de eischen, waaraan de vraag moet „worden getoetst of eene inrichting, welke stilstaat en dus „niet wordt gebruikt moet geacht worden te hebben opgehouden te bestaan." De Minister voerde hier tegen het volgende aan: „De afdeeling doet deze overweging rusten op eene uitlegging van art. 14, onder 2o, waarbij het woord „stilgestaan" „wordt gelijkgesteld met „als zoodanig niet is gebruikt, der„halve — tijdelijk of na afloop van dien termijn voor goed — „ophoudt te bestaan". De ondergeteekende is van oordeel, dat „door deze uitlegging aan het begrip „stilstaan" eene betee„kenis gegeven wordt in strijd met het spraakgebruik en in Toevoeging is van ons. Art. 14. 152 .strijd met de bedoeling der wet. In het spraakgebruik kan „eenzelfde inrichting niet gezegd worden te gelijk stil te „staan en opgehouden hebben te bestaan. De eerste uitdruk„king (stilstaan) sluit het begrip bestaan evenzeer in, als de „tweede uitdrukking (opgehouden te bestaan) dat begrip uitsluit. „In het stelsel der wet ligt het voor de hand, dat een „regeling getroffen moest worden omtrent den termijn van „stilstand, na afloop waarvan eene nieuwe vergunning noodig „was. Immers bijna iedere inrichting, als bedoeld in de Hinderwet, staat regelmatig stil, meestal wekelijks en in onder„scheidene gevallen ook gedurende een geheel seizoen. Ook „jn bijzondere gevallen, bijv. door een conjunctuur in den „handel, kan stilstand voorkomen gedurende langeren tyd. „De wet stelt nu een termijn, na afloop waarvan men de „inrichting niet weder in werking kan brengen, zonder dat „langs den gewonen weg zekerheid verkregen is, dat de oude „toestand zonder bezwaar kan worden hersteld. Sprak hier „de wet niet in art. 14, dan zoude van een nieuwe vergunning geen sprake kunnen zijn. Immers hij, die de stilstaande „inrichting in werking bracht, zoude niet vallen onder art. 1, „vermits men niet kan zeggen, dat hij de inrichting opricht. „Heeft echter eene inrichting opgehouden te bestaan, dan zal „hij, — zij het zelfs de eigenaar der vroegere inrichting — „die eene inrichting opricht, al is zij geheel gelijkvormig aan „de vorige en al zal zy in dezelfde ruimte gevestigd zyn, „onder art. 1 der Hinderwet vallen." Zie ook het arrest van den Hoogen Raad van 6 Nov. 1905 (W. v. h. R. no. 8293), 22. Uit het antwoord van de Regeering op de opmerking van het V. V., dat het in de meeste gevallen niet te bewyzen zou zyn, dat het onheil een gevolg is van den aard der inrichting, byv. by brand, blijkt dat in dat geval een nieuwe vergunning geen zin zou hebben. Het moet dus bepaaldelyk bewezen zyn, dat het onheil een gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting. (Zie Gem. nos. 1364, 1522, 1971, 2026). Ligt de oorzaak van de verwoesting in het duister, dan blyft de vergunning van kracht, doch moet goed in het oog worden gehouden, dat de inrichting dan ook weder geheel volgens de eenmaal overgelegde beschryving en teekening worde opgericht. (Zie ook Gem. no. 2043). Wanneer zich in een inrichting, byv. een sigarenfabriek, die niet onder de Hinderwet valt, bevindt een inrichting daaronder wel vallende byv. een drogerij (eest) en deze 153 Art. 14. drogerij blijft bij een brand gespaard, dan kunnen de werkzaamheden in die drogerij zonder een nieuwe vergunning worden aangevangen. (Zie ook Kon. besluit van 1 Sept. 1879, R. v. S. Pag. 366). 23. Voor wijziging van art. 14 breekt de Redactie van de Gemeentestem in haar no. 2608 een lans, speciaal daarom, omdat bij meer dan één Kon. besluit beslist is, dat dit artikel niet geldt voor inrichtingen, opgericht vóór het inwerkingtreden der wet en ook van het Kon. besluit van 1824. Daarvan is het gevolg geweest, dat zoodanige inrichtingen steeds hebben kunnen blijven voortbestaan, al veroorzaakte hare werking ook nog zooveel gevaar, schade, of aan eigendommen, bedrijven of gezondheid of hinder van ernstigen aard. Zeer terecht schreef daarom naar inzien der Redactie de heer L. F. G. P. Schreuder, relerendaris aan het Dept. van Binn. Zaken, in Themis 56ste deel, 1895, dat voor de bedoelde inrichtingen een voorschrift behoort te gelden, als in art. 14 is vervat, opdat de overheid in het algemeen belang en in dat van de eigenaars en gebruikers van belendende eigendommen enz. met betrekking tot de bevoegdelijk zonder vergunning bestaande inrichtingen, soortgelijke macht en toezicht hebbe als zij voor inrichtingen, wier bestaan op een vergunning berust of moet berusten aan de artt. 17—21 der wet ontleent. Terecht ook deed hij opmerken, dat voor het voortbestaan van inrichtingen, die om voormelde reden buiten de toepassing der wet van 1875 vallen, de eisch eener vergunning van het openbaar gezag natuurlijk niet kan worden gesteld, doch dat zij niet belet, dat wettelijk de mogelijkheid worde geopend om ten aanzien van hare inrichting en werking en van eene eventueele verandering of uitbreiding alsnog beperkende voorschriften te geven, zoo dat in bovenbedoeld belang noodig werd geoordeeld. „Zeer zeker," voegt de Redactie er aan toe, „zal niemand „hierin strijd vinden met art. 4 der "Wet houdende Alg. bep. „van wetgeving — bepalende dat een wet geen terugwerkende kracht heeft — ook al acht men dit artikel geschreven niet slechts voor den rechter, maar ook voorden „wetgever. „Aan de inrichting zooals deze bestaat, zal toch door de „gewenschte aanvulling niet worden geraakt; alleen indien „voor deze inrichting een der gevallen ontstaat, voorzien bij „art. 14 dan moet ook daarvoor art. 17 gelden. Evenwel met „dien verstande, dat geene andere bezwaren mogen worden „ingebracht, dan die door de uitbreiding of door het nieuwe Artt. 14—15. 154 „zullen ontstaan, zooals dit beginsel ten aanzien van vroeger „met vergunning opgerichte inrichtingen laatstelijk is ge„huldigd bij Kon. besluit van 3 Jan. 1896 (Stbl. no. 3)." Bij Kon. besluit van 3 Juli 1907, no. 27 (W. B. A. no. 3038) is beslist, dat inrichtingen waarvoor, als opgericht vóór de inwerkingtreding der Hinderwet, geene vergunning behoefde te worden gevraagd, niettemin op grond van art. 14 dier wet vergunning behoeven tot het aanbrengen van uitbreidingen en ingrijpende wijziging en van de bestaande inrichtingen, na de invoering der wet verlangd. 24. Of een nieuwe vergunning noodig is, staat volgens een beschikking van den Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 26 Maart 1878, (zie mr. van Doorn *) ter beoordeeling van burg. en weth.; bij de door genoemden schrijver aangehaalde beschikking werd aan iemand, die van het gemeentebestuur een mededeeling had ontvangen, dat hij voor een voorgenomen herstel zijner fabriek een nieuwe vergunning krachtens art. 14 noodig had en, zich daarmede niet kunnende vereenigen, zich tot den Minister had gewend, te kennen gegeven, dat de beslissing over de vraag of voor het uitbreiden van eenige bij de wet genoemde inrichting een nieuwe vergunning noodig is, behoort tot de bevoegdheid van burg. en weth. Mr. van Doorn trekt uit deze beschikking de o.i. juiste conclusie, dat de adressant eerst in beroep zou kunnen komen, indien 'hem de vergunning ware geweigerd, doch dat hem geen beroep openstond van de bloote mededeeling door burg. en weth., dat hij vergunning moet vragen. Art. 15. Van de beslissing, ten gevolge de artikelen 8, 12 en 14 genomen, staat beroep bij Ons open binnen veertien dagen na de afkondiging bij art. 8 bedoeld. Tot dat beroep zijn gerechtigd de verzoeker en de belanghebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld. Hij, die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan de verzoeker, moet aau dezen bij exploit worden kennis gegeven van het beroep. Onze beslissing wordt, na verhoor van den Raad van State (afdeeling geschillen van bestuur), binnen drie maanden nadat *) T. a. p. pag. 87. 155 Art. 15. liet beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. In bovenstaand artikel wordt geregeld het beroep tegen de beslissingen van de gemeentebesturen*). Dat de Kroon meerdere malen in beroep uitspraak heeft moeten doen, blijkt wanneer wij naslaan de reeds meer genoemde handelingen van den Eaad van State (afd. Gesch. van Bestuur) waarin talrijke Kon. besluiten vermeld zijn, genomen krachtens art. 16 der wet. Onder die besluiten worden er verscheidene aangetroffen, waarbij appellant niet ontvankelijk verklaard wordt in zyn verzoek, , m. a. w. waarbij verklaard wordt dat of de appellant zelve of zijn beroepschrift niet voldoet aan de eischen van art. 15. 1. Het oorspronkelijk ontwerp-artikel gaf aanleiding tot de veronderstelling, dat ook van een verdaging der beslissing krachtens art. 8, beroep open stond, omdat er sprake was van elke beslissing ingevolge art. 8. (V. V.) Met den Minister in zijne mem. v. a. zijn wij van meening (wij betoogden het reeds op pag. 74) dat een verdaging van een beslissing juist geen beslissing is. Om echter alle misverstand te voorkomen wijzigde de Minister het artikel. 2. In het V. V. zag men geen afdoende reden voor de beperking dat alleen de belanghebbenden, voor zoover zij in het ongelijk gestéld zijn, in beroep kunnen komen. De Minister echter hield in de mem. v. a. aan deze beperking vast. „Werd iedereen tot het beroep toegelaten, ook „zij die bij de informatiën de commodo et in commodo geene „bezwaren hebben ingebracht, dan zou het eerste onderzoek „der zaak daardoor stellig lijden, omdat menigeen zijn beden„kingen niet zou inbrengen voor eene beslissing was gevallen." Volkomen in overeenstemming met deze woorden, heeft de Kroon dan ook bij onderscheidene Kon. besluiten beslist, dat onder belanghebbende, die in het ongelijk is gesteld en aan wien ingevolge dit artikel recht van beroep wordt toegekend alleen is te verstaan, iemand die ingevolge art. 7 zijn bezwaren ten overstaan van het gemeentebestuur of een of meer zijner leden heeft ingebracht. (Zie ook bijlage no. 14). *) Het beroep tegen de beslissingen van ged. staten is geregeld in de artt. 16 en 27 Art. 15. 156 3. Doch het is niet alleen voldoende dat men bezwaren op de bovenbedoelde wijze heeft ingebracht, om „belanghebbende" in den zin van art. 15 te zijn. Daarvoor wordt nog een eisch gesteld, te vinden in het woord „belanghebbende" zelve; men moet ook werkelijk „belang" bij het besluit van burg. en weth. hebben en wel een belang, in verband staande met de materie welke deze wet regelt. Wordt men nu door het enkel indienen van bezwaren op de zitting ex art. 7 der wet, belanghebbende in den zin van art. 15, ook al staat vast, dat men bij het al of niet verleenen der vergunning geen belang heeft, althans geene belangen rakende de materie welke de Hinderwet regelt ? *) Wij voelen er veel voor deze vraag ontkennend te beantwoorden. Niettegenstaande de woorden van art. 7 toelaten, dat iedereen bezwaren tegen de inrichting kan inbrengen en daardoor zich dus belanghebbende kan noemen, gelooven wij toch niet, dat dit de bedoeling van d6n wetgever geweest kan zijn. Immers art. 6 schrijft voor een speciale kennisgeving aan sommige personen, die het meest geacht kunnen worden bi) het verleenen der inrichting belang te hebben (de aangrenzende eigenaren en gebruikers en de eigenaren en gebruikers van perceelen bedoeld in art. 6); voorts moet een openbare kennisgeving worden gedaan. Waarvoor dient deze openbare kennisgeving? Is daarmede bedoeld iedereen nu gelegenheid te geven bezwaren in te brengen? 1 Is het de bedoeling geweest iemand die op een zeer verren afstand van de inrichting woont, daar wellicht nooit in de buurt komt, gelegenheid te geven bezwaren in te brengen; of anderen dan gemeentenaren toe te laten bezwaren in te brengen al strekt de kring van 200 M. zich niet In een andere gemeente uit? Wij gelooven het niet en vermoeden, dat de wetgever aan een veel beperkteren kring van belanghebbenden heeft gedacht. En voor dat vermoeden vinden wy een krachtig argument in art. 10 der wet. Wanneer in het daar bedoeld geval, dus het geval dat zich binnen een kring van 100 Meter van de inrichting geen perceelen aan anderen dan de aanvragers toebehoorende of by anderen in gebruik en binnen den afstand van 200 M. bedoeld in art. 5, al. 3, geen gebouwen of lokalen van aldaar bedoelde soorten zyn, wordt deze omstandigheid door het Gemeentebestuur eenvoudig verklaard *) Wfl denken hier aan uit vrees voor concurrentie, zucht tot chicaneeren, of anderszins gezochte bezwaren, vermomd onder vrees voor gevaar, schade of hinder. 157 Art. 15. aanwezig te zijn en op het verzoek beschikt zooals bevonden wordt te behooren. Wat de bedoeling is van dit eenvoudig zetten wij op pag. 84 reeds uiteen. In dat geval geen openbare- noch bijzondere kennisgevingen, geen ter visie-ligging der stukken, zitting, niets van dat alles. En waarom niet? Omdat bij het neerschrijven van deze bepaling de wetgever blijkbaar uitgegaan is van de gedachte, dat in dat geval geene bezwaren zullen worden ingebracht en niemand anders dan de verzoeker zelve bij de al of niet verleening der vergunning belang heeft. Ieder, zelfs zij die even buiten, den kring van 100 M. wonen, mist dan de bevoegdheid om langs den weg der Hinderwet bezwaren in te brengen. Was het nu 's wetgevers bedoeling geweest om op de zitting bedoeld bij art. 7 iedereen toe te laten, dan had de consequentie medegebracht ook in dit geval geen uitzondering te maken. De wetgever heeft dus blijkbaar aan twee kringen van belanghebbenden gedacht, een kring van 100 M. voor eigenaars en gebruikers van gewone perceelen en een kring van 200 M. voor eigenaara en gebruikers van gebouwen bedoeld bij art. 5. Nu kan men tegenwerpen: maar de openbare kennisgeving bedoeld in art. 6, doch daartegenover staat, dat deze zeer wel daarom voorgeschreven kan zijn, om hen, die geen onmiddellijk aangrenzende eigenaars of gebruikers zijnde (deze immers alleen krijgen eene speciale kennisgeving) maar toch wonen binnen een kring van 100 M., te bereiken. Wij zouden echter niet gaarne, gelet op de ruime bewoordingen waarin art. 7 is gesteld — aan deze engere interpretatie vasthoudende—anderen daneigenaarsof gebruikers van binnen een kring van 100 M., gelegen perceelen of eigenaars of gebruikers van gebouwen bedoeld in art. 5, het inbrengen van bezwaren op de zitting weigeren. Een.ander geval wordt het echter bij de beroepsinstantie, dan toch is vereischt dat men belanghebbende is. Niet door het bloot indienen van bezwaren ontstaat o. i. reeds belang. We hebben gezien dat iedereen bezwaren kan inbrengen (hoewel o. i. in strijd met de bedoeling van den wetgever).. Ontstond daardoor reeds belang dan zou ook iemand die geen ander belang heeft, belanghebbende in den zin van art. 15 zijn. Dit nemen wij niet aan. Ook het Kon. besluit van 27 Juni 1913, no. 58 (zie W. B. A. no. 3346) neemt dit standpunt in. Daaruit citeeren wij: „dat Burg. en Weth. hebben overwogen, dat bij een ingesteld onderzoek niet is kunnen blijken, waar de onroerende Art. 15. 158 „goederen onder beheer van C. Bartelds gelegen zijn en dat „noch deze, noch zijn gemachtigde tot het geven van inlich„tingen daaromtrent bereid zijn geweest; „overwegende, dat krachtens art. 15 der Hinderwet tot het „instellen van beroep tegen beslissingen door Burg. en Weth. „ingevolge art. 8 dier wet genomen, gerechtigd zijn de verzoeker en de belanghebbende ieder, voor zoover hij in het „ongelijk is gesteld; „dat onder belanghebbende in voormeld artikel 15 genoemd, „moet verstaan worden hij die redelijkerwijze gevaar, schade „of hinder in den zin van art. 11 kan duchten; „dat uit de overgelegde stukken niet blijkt en evenmin „nader is aangetoond, dat appellant belanghebbende is in den „aangeduiden zin, en dat het feit, dat hij op de zitting ingevolge „art. 7 der Hinderwet gehouden, is verschenen, en daar bezwaren heeft ingebracht, hem niet tot belanghebbende maakt." 4. Van welke beslissingen staat nu bij de Kroon beroep open ? a. van de beslissingen krachtens art. 8 genomen, dat kunnen duszijn, die waarbij de vergunning verleend of geweigerd wordt; b. die krachtens art. 12 genomen, dus voorwaardelijke vergunningen, vergunningen voor een proeftijd en definitieve vergunningen. c. die krachtens art. 14 genomen, dus aanvullende of nieuwe vergunningen. 5. Meermalen is bij Kon. besluit beslist, dat als een adres van beroep niet is te beschouwen een verzoekschrift geteekend door een ander dan den belanghebbende. Treedt iemand als gemachtigde op, dan moet dit tijdig blijken uit eene machtiging. (Zie o.a. Kon. besluit van 3 Mei 1890, (W. B. A. no. 2147) 7 Juli 1890, (Gem. no. 2055) en 20 Mei 1896 (R. v. S. Pag. 454). Deze Kon. besluiten laten onbesproken de vraag, waaruit die machtiging moet bestaan; slechts het Kon. besluit van 3 Mei 1890 no. 35 overweegt: „daargelaten de vraag of dit „gebrek (het blijken van een volmacht) „kan verholpen worden „door eene latere verklaring van den belanghebbende." Naar wij meenen zal een volmacht behoorlijk geregistreerd móeten zijn. Deze volmacht is o.i. te begrijpen onder de stukken opgemaakt ingevolge de Hinderwet en als zoodanig volgens het Kon. besluit van 4 Nóv. 1875 no. 21 vrij van zegel. 6. Het adres van beroep moet ook bepaaldelijk aan de Kroon zijn gericht en ingediend, terwijl het ook naar zijn inhoud 159 Art. 15. beschouwd moet kUDnen worden als een adres van beroep. Dit is bijv. niet het geval met een schrijven of een adres gericht aan den betrokken Minister, waarin dezen verzocht wordt burg. en weth. te bevelen de gevraagde vergunning alsnog te verleenen. Zie Kon. besluit van 5 Februari 1886. (R. v. S. Pag. 139). 7. Wanneer wordt het adres van beroep geacht tijdig te zijn ingediend? De opvatting der Regeering is in deze niet altijd dezelfde geweest. Bij Kon. besluit van 10 December 1896 (R. v. S. Pag. 902), werd de leer gehuldigd, dat het beroep tijdig is ingesteld, wanneer de appellant het verzoekschrift, waarbij hij verklaart in beroep te komen, heeft verzonden binnen den in art. 15 lo lid genoemden termijn van veertien dagen. Later heeft de Kroon zich op een ander, o.i. juister, standpunt geplaatst en herhaaldelijk beslist, dat als datum van beoordeeling genomen moet worden het tijdstip, waarop het appel te 's-Gravenhage of in het kabinet der Koningin is ontvangen, al of niet met vermelding van den datum van het poststempel. Is het per post ingekomen, dan geldt dus de datum van het poststempel, in den Haag er op geplaatst; is het op een andere wijze bezorgd, dan geldt de datum van ontvangst aaD het Kabinet der Koningin. Niet te laat, maar ook niet te vroeg mag het beroep worden ingesteld. Bij Kon. besluit van 9 Jan. 1899 (R. v. S. Pag. 83) is beslist, dat hij die beroep instelt vóór den aanvang van den genoemden termijn, dus voor de afkondiging niet ontvankelijk is. (Zie in verband hiermede bijlage no. 15). Omdat het meerdere malen voorkwam, dat appellanten niet ontvankelijk moesten worden verklaard, die uit onbekendheid met de voorschriften, gezondigd hadden tegen den bedoelden termijn van 14 dagen of verzuimd hadden de voorgeschreven kennisgeving aan het gemeentebestuur te doen, zijn de Gemeentebesturen bij missive van den Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, d.d. 15 Jan. 1887 (zie bijlage no. 8), aangeschreven om de belanghebbenden op de bedoelde bepaling attent te maken. 8. Het is een bepaald vereischte, dat men om in zijn beroep ontvankelijk te zijn, bij het volgens het 2° lid voorgeschreven exploit kennis heeft gegeven aan den verzoeker. Het geval heeft zich voorgedaan dat een appellant be- Art. 15. 160 weerde, dat de kennisgeving bij exploit moest geschieden door het gemeentebestuur, evenals dit heeft te zorgen voor de openbare kennisgeving. Hoeveel de wet niet met zoovele woorden deze verplichting aan den appellant oplegt, gelooven we toch, dat het Kon. besluit van 10 Sept. 1887 (Gem. no. 1894) op goede gronden berust, waar het overweegt: „dat toch uit den aard der zaak de formaliteiten bij het „komen in beroep te vervullen, door hem, die het beroep „instelt, zeiven moeten worden vervuld, tenzij de wet de „vervulling daarvan uitdrukkelijk aan een ander heeft opgelegd; „dat nu wel de zorg voor onverwijlde openbare kennisgeving van het ingesteld beroep, maar niet de kennisgeving „bij exploit aan den verzoeker door de wet uitdrukkelijk is „opgelegd aan het gemeentebestuur; „dat - ook de redactie er niet voor pleit, dat de wetgever „bedoeld zou hebben, dat die kennisgeving aan den verzoe„ker door het gemeentebestuur zou moeten geschieden, omdat „die verplichting tot kennisgeving bij exploit niet in eenen „zin met de zorg voor de openbare kennisgeving wordt ver„bonden, maar na de opdracht van die zorg aan het gemeentebestuur de zin wordt gesloten, terwijl daarenboven kennisgevingen van dat bestuur uitgaande, niet bij exploit „plegen gedaan te worden." 9. Ook indien de verzoeker een gemeentebestuur is, moet door den appellant bij exploit van het instellen van beroep worden kennis gegeven. (Zie Kon. besluiten van 17 Mei 1893, nos. 43 en 44.) 10. Blijkens een missive van den Minister van Binnenl. Zaken (zie Gem. no. 1266) is het exploit in art. 15 bedoeld, het eenige krachtens die wet op te makén stuk, dat aan de formaliteit van registratie behoort te worden onderworpen, welke registratie echter gratis geschiedt. ff. Bij Kon. besluit van 28 Mei 1902 (R. v. S. Pag. 472) en 12 Mei 1910 (R. v. S. Pag. 486, C. V.) is beslist, dat uit de omstandigheid dat het 2de lid niet voorschrijft, dat in geval hooger beroep wordt ingesteld door een ander dan den verzoeker, de kennisgeving gelijktijdig met het beroep moet geschieden, allerminst afgeleid kan worden, dat van het ingesteld beroep ook nog ± 2 maanden later geldig bij exploit zou kunnen worden kennis gegeven. Heeft zoodanige tardieve kennisgeving plaats gehad, dan behoort appellant niet ontvankelijk te worden verklaard. 161 Art. 15. Bij Kon. besluit van 28 Nov. 1899 (R. v. S. Pag. 1194) werd hetzelfde beslist, voor een ± 8 weken latere kennisgeving bg exploit en bij Kon. besluit van 1 April 1899 (R. v. S. Pag. 341), werd beslist, dat de kennisgeving bij exploit te doen, behoort te geschieden binnen den voor het instellen van beroep gestelden termgn. 12. De Redactie van de Gemeentestem is in no. 2323 van meening, dat het gemeentebestuur met elke kennisgeving van een ingesteld beroep te handelen heeft, als de wet voorschrijft en dat dus de «onverwijlde kennisgeving" ook moet worden gedaan, indien de termijn van beroep al reeds lang verstreken is. Dit is o. i. juist. De Kroon toch is uitsluitend de bevoegde macht om te beoordeelen of de# termijn in acht is genomen en om c.q. niet ontvankelijk te verklaren. Speciaal moet aan het gemeentebestuur worden kennis gegeven dat men beroep heeft ingesteld. ■ Een mededeeling dus, dat de concessionaris^ zoo zijn verzoek om van de hem opgelegde voorwaarden te worden ontheven, niet mocht worden ingewilligd, in beroep zal komen, kan in geen geval vervangen de kennisgeving dat aan het voornemen uitvoering is gegeven, met andere woorden dat het beroep is ingesteld. Bovenstaande is de opvatting van het Kon. besluit van 14 Oct. 1885. (R. v. S. Pag. 567). 13. Er is geen beroep mogelijk, indien niet overeenkomstig art. 8 der wet een besluit is afgegeven, vermeldende de redenen, die tot weigering der vergunning hebben geleid. (Zie Kon. besluit van 30 Juni 1893, no. 24, Gem. no. 2207). Volgens een Kon. besluit echter van 22 Juni 1900 (R. v. S. Pag. 576) is een besluit van burg. en weth. waarbij aan een adressant te kennen gegeven wordt, dat wegens ongenoegzaamheid der overgelegde stukken geen beschikking op zijn verzoek om vergunning genomen kan worden te beschouwen als een afwijzende beschikking, waartegen hooger beroep open staat. 14. De vraag is gerezen of beroep open staat van een beslissing van het gemeentebestuur tot weigering van ontslag van de naleving van voorwaarden. Hoewel men dit toch een „beslissing" ingevolge art. 12 zou kunnen noemen, moeten wij toegeven, dat de Redactie van de Gemeentestem in no. 2338 gelijk heeft, waar zij betoogt dat met deze uitdrukking blijkbaar alleen bedoeld is de beschikking van het gemeentebestuur op een aanvrage 11 Art. 15, 162 !/LI °m vergunning, hetgeen ook blijkt uit de omschrijving ■nrri-f van,jden - termijn van. beroep. '& .7 .2) s Deze toch is bir$nen 14 dagen na de afkondiging. Vermits ci no,:-*? e$n beschikking-lot weigering van .ontslag van naleving m'.' /tdfa^voorwaarden niet; afgekondigd wordt, is'deze termijn ten eenenmale daarop niet .van toepassing. Omgekeerd is er dus ook geen beroep van anderen dan den >- verzoeker mogelijk, tégen èen beslfeit, waarbfr de concessioSCiveg Wktié wel van de naleving van voorwaarden wordt ontslagen. , 15. De Hooge Eegeering heeft zich herhaaldeftjknê' het stand9&n i pfifit^eplaatst, dat geen punten van bezwaar gronden van appel uit kunnen-tóaken, die niet 'bij het gemeentebestuur, volgens art. 7, zyn -ingebracht. -(Zie o. aV-Kon.-besluit 20 April 1889, nö. 15, Geïh. no. 1977). "■ -■' -~~10V Aangezien de wet geen bepaling bevat, dat de vergunning door een ingesteld beroep wordt geschorst, moet de vraag of met het in werking brengen van een inrichting" gewacht ' toeèt Worden tot de Konmklftlrê^ beslissing gevallen is, ontkennend worden beantwoord. 'Dit doet ook het Kon. besluit van 30 Sept. 1899 (Gem. no.'2509). De Eedactie van de Gemeentestem echter is in gemeld nummer en ook in haar nummer 2812 de meening •'■•'toegedaan, dat een door burg. en weth. verleende vergunning, waartegen beroep nog openstaat of aanhangig is, niet is de .vereischte vergunning welke bevoegdheid.geeft om een inrichting in werking te brengen. Tot' staving van hare meening voert de Eedactie in no. 2509 het volgende aan: „Maar de economie der wet laat o. i. het in werking brengen *• '_t ',)>van eene onder de Hinderwet vallende inrichting niet toe „zoolang 'niet onherroepelijk is beslist, dat de inrichting geen »£ev.aar of schade kan opleveren. Eene tegengestelde opvatting „levert niet die waarborgen voor de omwonenden op die de „wet juist heeft willen verschaffen door een preventief optreden van het openbaar gezag te gelasten. ; „Maar bovendien is de eerste der boven medegedeelde over„wegingen*) o.i. te beschouwen als eenpetitioprincipii.Het „geldt hier toch juist de vraag of een vergunning in eerste „instantie, zoolang zij nog aantastbaar is, geacht kan worden *) Dat het vaststaat, dat appellanten (directeuren der fabriek) toen zy de fabriek in werking brachten, de vereischte vergunning van burg. en weth. van hadden erlangd. 163 Art. 15. - „de vereischte vergunning te zijn. En waar de Regeering „zelve geregeld bij het verleenen eener vergunning in hooger „beroep art. 13 der Hinderwet toepast en dus de in hoogst „ressort verleende vergunning beschouwt als de vergunning „bij de Hinderwet bedoeld, hadden wij van haar een andere „beslissing verwacht.*) ijjroai < In no. 2812 voert de Eedactie nog aan dat ook uit art. 20 der wet blijkt, dat de wetgever aan besluiten van burg. en weth. die nog niet in kracht van gewijsde gegaan zijn, geen werking heeft willen toekennen; anders toch zou ook een besluit tot intrekking terstond gevolg moeten hebben en ware dus de uitdrukkelijke bepaling aan het slot van dit artikel overbodig. Ook de Redactie van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie meent, dat uit den aard der zaak het appel schorsende kracht medebrengt. Zie pag. 142. Wij willen hierbij alleen opmerken dat, als een besluit van burg. en weth. geschorst wordt, dit een uitzondering is en deze uitzondering zeer zeker op een stellig voorschrift zal moeten berusten. Zoodanig voorschrift vermogen wij niet in de wet te ontdekken. 17. Hoewel de wet daaromtrent niets bepaalt, vervullen ged. staten in de beroepsinstantie een gewichtige rol. De adressen van beroep worden door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel steeds om advies in handen gesteld van genoemd college. ' Aangezien de Kroon in beroep oordeelt of zoowel aan de formaliteiten is voldaan als over de wenschelijkheid der geweigerde of verleende vergunning, is het advies van ged. staten ook meestal tweeledig. Opdat ged. staten zullen kunnen adviseeren over de vraag of aan alle formaliteiten welke de wet voorschrijft behoorlijk is voldaan, moeten de gemeentebesturen aan dat college overleggen alle daarop betrekking hebbende stukken, verklaringen enz.; dat dikwijls de colleges van ged. staten dit uiterst precies doen zal menig gemeentebestuur kunnen beamen. Aangezien ged. staten ook te adviseeren hebben over de materiëele zijde, kunneh zij de adviezen inwinnen van technische ambtenaren, zooals van den provincialen (hoofd)ingenieur, en ook van den Hoofdinspecteur van de volksgezondheid; die krachtens de Gezondheidswet verplicht is te adviseeren. Zijn advies wordt gewoonlijk alleen gevraagd bij die in- *) Dan die gegeven bij Kon. besluit van 30 Sept. 1899. Artt. 15—15618. 164 richtingen die vrees voor de gezondheid zullen doen ontstaan. Het spreekt vanzelf, dat met het inwinnen van die adviezen veel tgd verloren gaat en dat ook bijna geen enkele Koninklijke beslissing binnen den bij het laatste lid van art. 15 bedoelden termijn van 3 maanden nadat het beroep is ingesteld, kan worden genomen. Is het te voorzien, dat dit het geval zal zijn, dan moet de Kon. beslissing bij een met redenen omkleed besluit worden verdaagd: Het heeft by ons meermalen verwondering gewekt dat niettegenstaande de Kroon elke overtreding van een Hinderwetsvoorschrift, streng straft, de slotzinsnede van art. 15 nooit wordt nageleefd. Althans ons is nog nooit een Kon. besluit tot verdaging eener beslissing onder de oogen gekomen, wel Koninklijke besluiten genomen ongeveer 8 maanden na instelling van het beroep. Om de beroepsprocedure zooveel mogelijk te bekorten zyn ged. staten by missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 21 Aug. 1876, (Bijlage no. 5) en van den Minister van Waterstaat, Handel en Nyverheid, van 14 Maart 1878 (Bylage no. 6) verzocht om binnen een maand na den dag waarop aan hen de stukken ter instructie zyn toegezonden er op te berichten, doch indien buitengewone omstandigheden een langere instructie noodzakelijk maken, daarvan aan den Minister kennis te geven, ten einde zoo noodig, verdaging der Kon. beslissing kan worden voorgesteld. In Maart 1902 heeft de Minister van Waterstaat, Handel en Nyverheid nogmaals eenige wenken gegeven omtrent de beroepsprocedure. De missive waarin dit geschied is, is opgenomen onder bijlage no. 11. Zy komt in hoofdzaak hierop neer, dat verzocht wordt den technischen ambtenaren voor het uitbrengen van hun advies een termyn van b.v. 14 dagen te stellen. 18. Alvorens de beslissing der Kroon wordt geDomen, wordt het gevoelen ingewonnen van den Raad van State, (afdeeling geschillen van bestuur). Voor deze afdeeling wordt het beroep behandeld op de bij de wet van 21 Dec. 1861 (Stbl. 129) bepaalde wyze. Art. \5bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is ook het districts- 165 Artt. 15&?s—16. hoofd dor arbeidsinspectie tot beroep gerechtigd. Hij geeft van een door hem ingesteld beroep onmiddellijk bij aangeteekenden brief kennis aan den verzoeker. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan bet districtshoofd der arbeidsinspectie, dan geeft het gemeentebestuur dezen zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van een ingesteld beroep. Bovenstaand artikel is ingelascht bij de wet van 4 Sept. 1896 (stbl. 152) en gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. 246). Voorzoover wij weten heeft het in de praktijk tot geene belangrijke beslissing aanleiding gegeven. Art. 16. Indien eene inrichting, voor welker oprichting vergunning vereischt wordt, in twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen, dan wordt de vergunning door Gedeputeerde Staten, de besturen dier gemeenten gehoord, verleend of geweigerd. Van die beslissing van Gedeputeerde Staten staat beroep bij Ons open. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan wordt de beslissing door Ons genomen, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord. * Alvorens advies uit te brengen, handelen Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 6 en 7. Ten opzichte der beslissingen, door Ons en Gedeputeerde Staten te nemen, zoo mede van het beroep tegen de door Gedeputeerde Staten genomen beslissingen, geldt hetgeen voor die gevallen bij de artikelen 8—15 ten aanzien der gemeentebesturen is bepaald. Met artikel 16 betreden wij een ander terrein, n.1. dat waar het college van gedeputeerde staten in eerste instantie of de Kroon in eerste instantie of in beroep vergunning verleent. Wanneer een inrichting niet in een doch in twee of meer gemeenten ligt, dan wordt de vergunning verleend door ged. staten, die echter burg. en weth. van elk dier gemeenten moeten hooren. üit het 2e lid van art. 16 valt af te leiden, dat elk der gemeentebesturen, alvorens advies aan ged. staten uit te brengen, de artt. 6 en 7 der wet moeten toepassen. Overeenkomstig art. 15 staat van de beslissing van ged. staten beroep bij de Kroon open. Artt. 16^—17. 166 Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen en een inrichting in die gemeente zal worden opgericht, is de Kroon aangewezen om de vergunning te verleenen ofte weigeren. Ook hier geldt weer het 2e lid: alvoréns advies uit te brengen handelen ged. staten overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 6 en 7. Hier zijn dus speciaal ged. staten aangewezen (en dit is ook het eenigste geval) om de artt. 6 en 7 toe te passen; dit zullen zij niet aan de gemeentebesturen mogen over laten, omdat dit eene ongeoorloofde machtsdelegatie zoudezijn. Zonder tusschenkomst van burg. en weth. zullen ged. staten echter moeilijk, althans het bepaalde in art. 6 2e al., kunnen naleven. ; Dat de slotzin van het le lid van art. 16 dikwijls toepassing gevonden heeft, of zal vinden, kunnen wij niet gelooven. Ons komt de regeling in het artikel neergelegd, beter voor dan de regeling voorgesteld door mr. van Doorn *); volgens hem had het rationeeler geweest in de gestelde gevallen eenvoudig de vergunning van beide gemeentebesturen als vereischte te stellen. Wij willen hierbij opmerken dat in dit geval het eene gemeentebestuur van meening kan verschillen met het andere; het eene zal de vergunning willen weigeren of voorwaardelijk verleenen; het andere de vergunnig zonder voorwaardeD willen verleenen; daaruit zouden zeer veel moeilijkheden kunnen ontstaan, ook met het oog op de naleving van de wettelijke formaliteiten door het een gemeentebestuur en niet naleving daarvan door het andere. Dan zoude bijv. in beroep ééne vergunning vernietigd worden, de andere behouden, doch wat zoude de verzoeker ■ dan hebben? Art. IBMs. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in deni zin der Veiligheidswet, dan zijn in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de artikelen (ibis, 6ter, 7bis en 12bis van toepassing. Ten opzichte der beslissingen, bedoeld in het derde lid van art. 16, geldt het in de artikelen 8bis, \Qbis, llbis, 12bis en Ibbis .bepaalde. *) t. a. p. pag. 93. 167 •Att.it. Vorenstaand artikel is ingelascht bij de weF-yan 4 September 1896 (Stbl. 152) en vereischt 'ÓA. geene toelichting. Art. 17. Het bestuur, dat de vergunning- geeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden: opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. Geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd dan bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord of behoorlijk opgeroepen. .-.v,.„'f .." Van het besluit van een gemeentebestuur of van Gedeputeerde Staten kan de concessionaris, binnen 14 dagen nadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen. Artikelen 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk. 1. In het oorspronkelijk artikel was voorgesteld dat het bestuur dat de vergunning geeft, ten allen tijde aan den concessionaris nieuwe voorwaarden kon opleggen. Het V. V. kantte zich tegen deze onbeperkte bevoegdheid en achtte haar veel te bezwarend voor de industrie. „Is eenmaal de vergunning onder bepaalde voorwaarden „verleend, dan kan de fabrikant geacht worden hét recht te „bezitten om zijne inrichting op dien voet te doen werken. „Hij kan daarin een groot kapitaal gestoken hebben, dat als „de verzwarende voorwaarden de voordeelige exploitatie onmogelijk maken, verloren gaat. Het is bijv. bekend, dat als „men aan een suikerraflnadeur het doen werken dés nachts „belet, de schade alleraanmerkelijkst is. Het zou de vraag „zijn of indien de fabriek, tengevolge van zoodanige later „opgelegde bezwarende voorwaarden ten gronde gaat, geen „schadeloosstelling kan worden geeischt". Tot zoover het V. V. De Minister merkte in de mem. v. a. op, dat het wel geen betoog behoefde, dat geen bestuur de bevoegdheid om nieuwe voorwaarden op te leggen zal toepassen, tenzij door feiten gebleken is, dat gevaar bestaat, schade geleden of hinder veroorzaakt wordt van zoodanigen aard, dat het publiek belang nadere voorziening eischt. Bovendien waarborgt het beroep op den Koning, ingevolge al. 2, dat van die bevoegdheid geen lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt. De Minister wijzigde het artikel in dien geest, dat het opleggen van nieuwe voorwaarden bij de oorspronkelijke vergunning moest zijn voorbehouden. Men was echter in de Tweede Kamer nog niet tevreden. Art. 17. 168 Het arükel werd hevig bestreden, o. a. door de heeren de Bruijn Kops, van Houten, Kappeijne van de Coppello, Smidts en Godefroy, die ondanks de verdediging van Minister Heemskerk, in de bepaling bleven zien, een dreigend monster voor den industrieel. Men wilde dan ook alleen voorwaarden gesteld zien in het belang van de algemeene veiligheid Of gezondheid en amendeerde in dien geest het artikel. De Minister hield echter in hoofdzaak vol, al deed hij eenige concessies; zoo stelde hij voor om de eerste alinea te lezen zooals zij nu luidt. Ondanks de felle bestrijding werd het artikel, nadat een amendement van den heer de Bruijn Kops met 36 tegen 29 stemmen verworpen was, zonder hoofdelijke omvraag aangenomen. Wat leeren wij nu uit de geschiedenis van dit artikel? Dat het bestuur, dat de vergunning geeft geen lichtvaardig gebruik mag maken van de bevoegdheid om nieuwe voorwaarden op te leggen, en dat niet alleen in het belang van algemeene veiligheid of gezondheid deze voorwaarden zijn op te leggen. In overeenstemming met de woorden geschreven in de mem. v. t. is dan ook bij Kon. besluit van 27 Nov. 1900, R. v. S. pag. 1057 en 23 Maart 1901, R. v. S. pag. 312, beslist dat blijkens de bewoordingen en de geschiedenis der wet van de bevoegdheid tot het opleggen van nieuwe voorwaarden die voor de ondernemers van den een of anderen tak van nijverheid zeer. bezwarende gevolgen kunnen hebben, een uiterst omzichtig gebruik moet worden gemaakt en slechts dan, wanneer duidelijk gebleken is, dat door de inrichting gevaar ontstaat, schade geleden of hinder veroorzaakt wordt en in dien omvang dat nadere voorziening wordt vereischt. 2. In het artikel is niets bepaald omtrent het indienen van klachten die belanghebbenden van een inrichting in zoodanige mate ondervinden dat het opleggen van nieuwe voorwaarden door het bestuur dat de vergunning heeft gegeven, moet worden overwogen. Zijn in de wet op vele andere plaatsen de rechten van belanghebbenden voldoende gewaarborgd, naar wij meenen moet de wettelijke regeling in art. 17 op dit punt gebrekkig genoemd worden. Het bestuur dat de vergunning heeft gegeven toch kan niet altijd voldoende nagaan of de inrichting niet zooveel schade, gevaar of hinder veroorzaakt, dat werkelijk nieuwe voorwaarden moeten worden opgelegd. In grootere gemeen- 169 Art. 17. ten is dit niet mogelijk voor burg. en weth. zelf, en ook niet steeds voor de gemeentelijke bouwpoliöe of andere deskundige adviseurs; is de vergunning verleend door ged. staten of de Kroon, dan spreekt het ook van zelf dat noch door ged. staten, noch door de Kroon het opleggen van nieuwe voorwaarden door eigen ondervinding kan worden aangetoond. Men zal dus in den regel af moeten gaan op klachten van hen, die de wet als belanghebbenden heeft beschouwd. En op welke wijze deze klachten moeten worden ingediend, daarover zwijgt de wet, het recht om dat te doen blijkbaar overlatende aan art 8 der Grondwet. Doch de wet en dit is onzes inziens het gebrekkige, waarborgt aan zulke klachten nu ook geen gehoor, zelfs niet eens een beschikking. Dit trekt ook de aandacht van mr. van Doorn op pag. 94 van zijn meer aangehaald werk, waar h*j schrijft: „In ons „artikel echter, waarin deze beperking *) niet wordt gemaakt, „schijnt men vergeten te hebben, dat daardoor jnist aanleiding ontstond om nu ook aan alle belanghebbenden gelegenheid te geven hunne bezwaren in te brengen." 3. Wat is te verstaan onder het Bestuur, dat de vergunning geeft, met betrekking tot de inrichting en onder vigeur van het Kon. besluit van 1824? Volgens mr. van Doorn **) is hieronder te verstaan het Bestuur dat de vergunning gegeven heeft. Uit zijn betoog ter verdediging van deze leer, 'Citeeren wij het navolgende: „Art. 28 der wet schaft het Kon. besluit van 31 Januari „1824 (Stbl. 19) en de andere Koninklijke besluiten, die omtrent „het daarbij geregelde onderwerp gegolden hebben af. Zooals „de woorden van dat artikel luiden schtjnt de bedoeling van „den wetgever duidelijk om geheel met het bestaande te „breken. Waar die bedoeling vaststaat, ware het wellicht ook „juister geweest de nawerking van die besluiten zooveel „mogelijk te beperken en de behandeling en de beslissing iD „voorkomende gevallen ook over te laten aan dat gezag, „hetwelk de tegenwoordige wet voor dergelijke gevallen „aanwijst. Dit is echter niet geschied en uit de artt. 28—30 „schijnt mij veeleer de tegengestelde bedoeling des wetgevers „te blijken. „Drie gevallen toch deden zich voor bij de afschaffing van *) Alleen voorwaarden in het belang van openbare veiligheid en gezondheid. *•) t. a. p. pag. 97. Art. 17. 170 „het Kon. besluit van-1824. Ten eerste dat aanvragen om „vergunning aanhangig, doch nog niet beslist waren (art. 28), „ten tweede, dat aan reeds verleende vergunningen nog geen „gevolg was gegeven (art. 30) ten "derde dat op eèn krachtens „vroeger gegeven vergunning in werking zijnde inrichting „eenigartikel van deze wet zouden moeten worden toegepast. „Voor de beide eerste gevallen wijst de wet uitdrukkelijk „het gezag aan, dat de vergunning heeft verleend, d. i. „krachtens het Kon. besluit van 1824, noodzakelijk was dit „niet." „Had de wetgever, werkelijk elke nawerking van het besluit „willen afsnijden, dan had hij ook in deze gevallen zonder „eenig bezwaar daartoe de gelegenheid gehad. Nu hij het „in deze beide gevallen niet deed, schijnt het mij wel juist „om aan te nemen, dat hij het In de gevallen van art. 29 „stilzwijgend . wel heeft gedaan. Mij dunkt, nu in de artl. „28 en 80 het oude gezag als het bevoegde is erkend, zal „men dit voor art 29 ook moeten aannemen. Dat de wetgever bij dit artikel wilde afwijken van de beslissing In „het. voorafgaande en in het volgende artikel, neergelegd, „(resp. artt. 28 en 30) komt mij voor uit zijn stilzwijgen „alleen niet te mogen worden opgemaakt. ' „En zonder nu aan de argumenten die het Kon. besluit „van 28 Januari I876jgtbl. 35) trekt uit de artt. 17 en 20 „te veel gewicht te hechten, kan dit toch wel gezegd worden, „dat zij zich althans niet tegen de in dat besluit voorgestane uitlegging verzetten." Heel sterk komt ons het betoog van mr. van Doorn niet voor. Het schijnt ons toe dat juist, waar in de eerste twee door den schrijver te berde gebrachte gevallen, het oude gezag bevoegd is verklaard, en dit voor het laatste niet is geschied, de wetgever ook blijkbaar die bevoegdheid niet heeft willen toekennen. Dat het oude gezag nog eenige bevoegheid heeft is een strenge uitzondering en deze moet dan ook zeer streng worden opgevat. Daar is alleen o.i. nog bevoegdheid waar die wet die uitdrukkelijk toekent. Ook bovendien de Nederlandsche taal verzet zich uitdrukkelijk tegen de door mr. van Doorn voorgestelde leer. Is het geen paradoxe te verklaren, dat het bestuur, dat de vergunning geeft, is het bestuur dat de vergunning gegeven heeft? Wel is waar vond de schrijver steun in .de opvatting, gehuldigd in de Kon. besluiten van 28 Januari 1876 (Stbl. 35) en 3 Aug. 1876 (Stbl. 167) besproken bij art. 14, en het 171 Art.-17. Kon. besluit van 15 Maart 1880, no, 7 (W. B. A, no. 1623 en Gem. no. 1500), doch ook-; dezen steun yindt hij niet meer, want de Kon. besluiten van 16 Mei: 1884; en 13 Aug. 1887 (vermeld bij art. 14) huldigen een tegenovergestelde meening, evenals de Gem. nos. 1278 en 1311. /. Zie ook het arrest van de Arrend. Rechtbank, te . Assen van 10 Jan. 1888 (W. v. h. R. n. 5609), (Gem. no. 1938), (W. B. A, no. 2058) en de beslissing van Ged. Staten van Overijssel van 21 Mei 1902 (Gem. no. 2645). 4. Om nieuwe voorwaarden op te leggen iSchet. geen vereischte dat er bij de vergunning reeds voorwaarden gesteld waren. Dit blijkt duidelijk uit de bij de behandeling., der wet aan den Minister in de Tweede Kamer uitgesproken verklaring, dat de distinctie, die men in. het V. V. maakte tusschen vergunningen met en zonder voorwaarden, meer schijnbaar is dan gegrond en dat voor de kwestie van het opleggen van nieuwe voorwaarden het Standpunt hetzelfde is. Het bovenstaande is ook nog eens verklaard bij Kon. besluit van 9 Nov. 1896 (R. v. S. Pag. 819). 5. Steeds moet worden in het oog gehouden, dat het artikel alleen de bevoegdheid geeft tot het opleggen van nieuwe voorwaarden en daarbij nimmer zoover mag worden gegaan, dat dit zou neerkomen op het intrekken der oude vergunning en het verleenen eener nieuwe vergunning onder geheel andere voorwaarden. d8B&-ri&t] (Zie Kon. besluit van 31 Juli 1894). (R. v. S. Pag. 652). 6/;Volgens opvatting van Ged, Staten van Noord-Holland, vermeld in het prov. jaarverslag over 1876 (W. B. A. no. 1491) bedoelt de Hinderwet met eén nieuwe voorwaarde niet een van dien aard bijv.-dat de gebruiker van een stoomtoestel binnen zekeren tijd zoodanige maatregelen zou hebben te nemen en uit te voeren, dat van zijne werktuigen geeh noemenswaardige hinder — ter beoordeeling van burg. en weth. — werd ondervonden. Ged. Staten toch meenden en o.i. zeer terecht, dat het noodig was voorwaarden te stellen die meer bepaald omschreven wat ter wegneming van den ondervonden hinder, zoover dit mogelijk was, strekken kon. 7. Eene belangrijke vraag rijst bij mr. van Doorn op pag. 98 van zijn meervermeld werk, nl. deze: „Zal een gemeentebestuur van dit artikel gebruik kunnen maken, op grond der ondervinding op andere plaatsen opgedaan, Art. 17. 172 „al heeft de inrichting, waarbij het dit artikel wil toepassen „nog geene nadeelige gevolgen gehad?" Schrijver voegt hieraan toe: „De wet onderscheidt niet en er is dus geen reden „tot beperking." Met deze conclusie kan mr. Sanger*) zich niet vereenigen. Volgens laatstgenoemden schrijver is aan zulk een interpretatie eenvoudig niet gedacht, anders had men ze vermeden, want zy strijdt z. i. met het systeem der wet. Een eigen zelfstandig onderzoek van elk afzonderlijk geval volgens hem is ook hier een vereischte. „De ondervinding" aldus mr. Sanger „moet hebben geleerd, dat de inrichting, waarvoor de vergunning is verleend, het opleggen van nieuwe „voorwaarden tot eene noodzakelijkheid maakt." Ook ons wil het standpunt van laatstgenoemden schrijver juister voorkomen dan dat van eerstgenoemden. Al achten wij dat bij het stellen van voorwaarden of desnoods bij het al of niet verleenen eener vergunning te rade mag worden gegaan met de ondervinding elders opgedaan, hier is het een ander geval. Betreft het bij het stellen der eerste voorwaarden nog maar gevreesde, geuite, te verwachten, soms denkbeeldige bezwaren, hier moet de werking van de inrichting inderdaad werkelijk zoodanige bezwaren hebben aangetoond dat nieuwe voorwaarden moeten worden opgelegd. De ondervinding die de inrichting en hare werking zelve, in verband met de plaatselijke omstandigheden, oplevert, mag o. i. alleen het stellen van nadere voorwaarden rechtvaardigen. 8. In het hoofdartikel van no. 2077 van het W. B. A. wordt o.m. besproken het feit, dat een gemeentebestuur zich bij de verleende vergunning het recht voor had behouden om nadere voorschriften te geven, ingeval van gebleken brandgevaar voor nabijgelegen gebouwen en om, na gegrond bevonden klachten van een kerkbestuur over stoornis der godsdienstoefeningen door de werking der machinedeelen, de fabriek op erkende christelijke feestdagen te doen stilstaan. Zeer terecht wordt aldaar betoogd (de onderhavige voorwaarden waren in hooger beroep gehandhaafd), dat dit feitelijk geene voorwaarden zyn in den zin van art. 12, maar slechts de reserve van een bevoegdheid, die de wet zelve in art. 17 aan het gemeentebestuur geeft indien de ondervinding de noodzakelijkheid van het den concessionnaris opleggen van nieuwe voorwaarden mocht hebben aangetoond en welke niet *) Acad. Proefschrift: De artt 12 en 17 der Fabriekswet,Groningen,Scheltema 6n Zoon 1893, pag. 46. 173 Art. 17. kunnen worden voorgeschreven dan met in achtneming van de vormen bh* de wet bepaald. De steller van dat hoofdartikel baalt vervolgens aan een Kon. besluit van 19 Aug. 1885 no. 13 (W. B. A. no. 1901) waarbij een voorbehoud tot toepassing van art. 17 overbodig verklaard wordt, omdat die bevoegdheid reeds uit de wet zelve volgt. Verder een Kon. besluit van 1 Mei 1886, no. 14 (W. B. A. no. 1943) volgens hetwelk art 17 niet toelaat op de enkele aanschrijving van burg. en weth. den concessionaris tot iets meer te verplichten dan hem bg de vergunning is voorgeschreven. Schrijver acht het hier besproken voorbehoud niet alleen in de concessie overbodig, maar zelfs bedenkelijk, wanneer het uitgedrukt wordt in bewoordingen, die aan beperking der wettelijke bevoegdheid van burg. en weth. kunnen denken, zooals in het bovenaangehaalde feit het geval is. Beperking van den werktijd van fabrieken kan geschieden volgens art 17 maar het gemeentebestuur kan zich in de toepassing van genoemd artikel, niet a priori binden aan het feit, dat bezwaren alleen van zekere zijde (i. c. het kerkbestuur) worden ingebraeht. 9. Uit het Kon. besluit van 1 Oct. 1888 (Gem. no. 1945) waarbij een besluit van een gemeentebestuur tot intrekking van een vergunning op grond dat de inrichting gevaar opleveren zou, werd vernietigd, halen wij de volgende overweging aan: „dat indien de gegrondheid der bij burg. en weth. van n ingekomen klachten omtrent door de schietbaan „veroorzaakteonveiligheid aangenomen mocht kunnen worden, „de bepaling van art. 17 der wet van 2 Juni 1875 aan ge„noemd college de bevoegdheid gaf tot het opleggen van „nieuwe voorwaarden aan den verkrijger der vergunning „langs den daar aangewezen weg, welke niet willekeurig mag „worden terzijde gelaten." 10. Indien voor de inrichting geen vergunning is verleend kunnen geen nieuwe voorwaarden worden opgelegd. Immers de uitdrukking „concessionaris" veronderstelt eene vergunning (zie Kon. besluit van 15 Maart 1895, no. 13 en 25 Maart d. a. v. no. 4, Gem. no. 2298). 11. Het besluit waarbij de nieuwe voorwaarden worden opgelegd moet de reden inhouden waarom de nieuwe voorwaarden worden opgelegd. Eene enkele vermelding in het besluit, dat het noodig is gebleken aan de vergunning een nieuwe voorwaarde op te leggen maakt het besluit niet tot een met reden omkleed. Art. .17. 174 Zie Kon. besluit van 12 Juli 1910 (E. v. S. Pag. 716, W. B. A. no. 3196, C. V.) en van 10 Jan. 1911 (R. v. S. Pag. 69). (Zie 'ook Gem. stem no. 3253.) In hét besluit zullen dus feiten, klachten, enz. zijn te vermelden, kortom de gronden waaruit de ondervinding is geleerd nieuwe voorwaarden op te leggen. 12. Evenmin aan derden het recht is toegekend toepassing van art.-17 te vragen evenmin kent de wet hen natuurlijk, By* afwjjzing van een zoodanig verzoek door derden, recht van beroep toe. Niemand anders dan de concessionaris kan bij de Kroon beroep instellen. (Zie in verband hiermede ook het Kon. besluit van 2 April 1892, Gem. no. 2134). Dit beroep moet, zooals het artikel aangeeft, ingesteld worden bij H. M. de Koningin en wel binnen 14 dagen nadat den concessionaris het besluit, waarbij nieuwe voorWaarde(n) * is";(zijn) opgelegd is bekend gemaakt. 'De woorden „kan binnen 14 dagen . 'XX. bij ons in beroep komen", moeten zoo worden opgevat, dat het adres van beroep binnen 14 dagen (o. i. uiterlijk op den 14en dag) bij het Kabinet der Koningin moet zijn ingekomen. Deze leer huldigt althans het Kon. besluit van 18 Oct. 1878 (W. B. A. no. 1539)/Volgens dat Kon. besluit komt de .omstandigheid dat blijkens een extract uit de notulen van burg. en weth. (i. c. dus de concessionarissen) binnen de 14 dagen besloten is in hooger beroep te komen niet in aanmerking, indien het adres van beroep eerst .na. dien termijn bij het Kabinet des Konings is ingekomen. Tevens ls volgens gemeld Kon. besluit een beroep na de 14 dagen ingesteld, niet ontvankelijk. De slotalinea van art. 17 verklaart de artt. 15 en 16 op het beroep toepasselijk.' Deze toepasselijkheids-ver klaring trekt de aandacht. Art. 15 toch regelt ook het beroep van „belanghebbenden" alles wat daarop dus in art. 15 betrekking heeft kan niet toepasselijk zijn, evenmin de tenmjn-bepaling, omdat art. 17 die zelve reeds regelt. Wat is dus ten slotïë 'alleen van toepassing voor zooveel art. 15 betreft: de verplichting aan dengene die het beroep instelt (i.c. alleen de concessionaris,) Om kennis te geven aan het gemeentebestuur; en de derde alinea van dat artikel. Maar wat nu indien men beroep instelt' van een besluit van ged. staten, moet dan toch aan het gemeentebestuur worden kennis gegeven of bij analogie aan ged. staten ? Ook alleen al. 3 van art. 16 kan van toepassing zijn. 175 Art. 17.- Men ziet dus dat de redactiB van ' de slotalinea hoogst , slordig is en, alleen te wijten (nar. Sanger zegt het ög pag:; 52. van. zijn aangehaald proefschrift terecht) aan de vele veranderingen, die het artikel tyrjehs.de beraadslaging onderging. '•' 13.-Ih het jaarverslag van 1880 der provincie Zuid-Holland wordt medegedeeld dat een burgemeester Ged. Staten om Inlichtingen vroeg, of, op grond van gerezen klacbtSen;v#r£ . omwonenden,, het gemeentebestuur nieuwe voorwaarden kon, opleggen aan den eigenaar eener bierbrouwery, die volgens bekomen inlichtingen, sedert ruim 60 jaren bestond. De burgemeester was van meening, dat dewyl by toepassing van art. 14 der wet van 2 Juni 1875 (Stbl. 95) het gemeen tebestuur zou moeten optreden, bij analogie zulks ook het geval by toepassing van art. 17 zou moeten zijn. Ged. Staten antwoordden den burgemeester, dat het gemeentebestuur eerst dan nieuwe voorwaarden kon opleggen, wanneer dat bestuur krachtens art. 14 der gemélde wet is geroepen eene nieuwe vergunning te geven. Bedoelt het antwoord van Gedeputeerde Staten niets anders dan het zegt, dan-lgyn wij het mèt mr. Sanger op'pag. 46 en 47 van "zyn meer aangehaald proefschrift eens, waar hy schryft: „wat men ook moge hebben verwacht Zulk een antwoord toch „zeker'in de verste verte niet! want noch in de redactie „van art. 17, noch in de beraadslagingen over het artikel is „ook maar het geringste spoor te ontdekken, dat grond voor „een dergeiyke opvatting zou kunnen vinden. De ondervinding „moét de noodzakelijkheid aantoohen. Met art. 14 hebben „wy hier niets te maken." ' Maar wy gelooven, dat Ged. Staten dit ook wel wisten en dat de onvolledige vermelding van de feiten aanleiding doet geven tot de door mr. Sanger geuite woorden: „om „tot het inzicht te komen in hoe hooge mate somtijds een partikel geweld wordt aangedaan, leze men enz." Naar ons vermoeden werkte de onderhavige inrichting zonder vergunning en waar géén vergunning is kunnen geen nieuwe voorwaarden worden opgelegd. Daarom kunnen pas dan nieuwe voorwaarden worden opgelegd, wanneer de inrichtig door een der in art. 14 genoemde oorzaken een vergunning noodig heeft. Uit de opvatting van Ged. Staten te moeten lezen, wat mr. Sanger er uit leest, is ons niet mogeiyk, waar het college van Ged. Staten van Zuid-Holland op zoo menige pagina van hare jaarverslagen biyk gegeven heeft van een juist oordeel inzake de Hinderwetgeving. Art. llltis. 176 Art. Hoi*. Ia de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den sin der Veiligheidswet, dan wordt, voordat nieuwe voorwaarden worden opgelegd, het districtshoofd der arbeidsinspectie gehoord en is het laatste lid van art. 12bis van" toepassing. Gelijktijdig met de bekendmaking, in het derde lid van art. 17 bedoeld, aendt het gemeentebestuur het districtshoofd der arbeidsinspectie een afschrift van het daar bedoeld besluit. De artikelen 15Ws en 166» zijn op het in art. 17, 3de lid, bedoelde beroep van toepassing. 1. Bovenstaand; artikel is ingevoegd bij* de wet van 4 September 1896 (Stbl. 152) en gewflzigd bij de wet van 1 Juli 1909 (Stbl, 246).. De toepasselijk-verklaring van de artt. 15bis en I6bis geeft ook bier aanleiding tot de vraag, wie kennis moet geven aan bet districtshoofd indien de concessionaris beroep instelt. Moet dan het gemeentebestuur kennisgeven? Wel is in art. 17bia laatste al. voorzien het geval dat in beroep gekomen wordt van een besluit van een gemeentebestuur, maar niet van een besluit van ged. staten. Moet het gemeentebestuur aan het districtshoofd overeenkomstig evengenoemd wetsbepaling een afschrift van het besluit van ged. staten zenden? Maar dit kan moeiüjk want het 2e lid van art. 17bis zegt dat gelijktijdig met de bekendmaking het gemeentebestuur een afschrift zendt. En wanneer het besluit van ged. staten bekend gemaakt wordt weten de gemeentebesturen niet. Het geval kan zich toch meermalen voordoen, dat aan een gemeentebestuur of een waterschapsbestuur nieuwe voorwaarden worden opgelegd voor eene inrichting die valt onder de Veiligheidswet. Het wil ons voorkomen, dat in dat geval ged. staten het meest in overeenstemming met de wet zullen handelen door hun besluit ter uitreiking toe te zenden aan het gemeentebestuur, gelijktijdig met een afschrift, hetwelk het gemeentebestuur dan aan het districtshoofd toezendt. 2. Het is een bepaald vereischte dat, wanneer een inrichting onder de Veiligheidswet valt, het districtshoofd wordt gehoord. Bi) Kon. besluit van 8 Dec. 1906 (B. v. S. .Pag. 1161) is een overtreding van dit voorschrift met vernietiging van hèt besluit gestraft. 177 Art. 17ter. Art. Ylter. Wanneer de toepassing van art. 6 der Veiligheidswet mocht ten gevolge hebben, dat van den inhoud van de bij art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft de concessionaris daarvan kennis aan het gemeentebestuur. Wanneer de toepassing van art. 7 der Veiligheidswet ten gevolge mocht hebben, dat van den inhoud van de bij het vorige lid bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft het districtshoofd der arbeidsinspectie daarvan kennis aan het gemeentebestuur, zoodra tegen bet door hem gegeven voorschrift geen beroep meer kan worden ingesteld en zoodra omtrent een ingesteld beroep is beslist. Het gemeentebestuur beslist, of, en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd. Art. \2bis is dan toepasselijk. Op deze beslissingen zijn het tweede, derde en vierde lid van art. 17 en het tweede lid van art. llbis van toepassing. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zulks noodzakelijk is, om te voldoen aan de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet. Ook dit artikel is ingevoegd bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) en gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. 246). Reeds dadelijk valt op dat art. 17ter alleen het oog schijnt te hebben op vergunningen verleend door het gemeentebestuur. Maar wat nu indien de vergunning is verleend door ged. staten of de Kroon? Blijkens het gemis van een andere regeling en de algemeene bewoordingen van art. 17ter, draagt de wet, hoe gebrekkig ook in alle gevallen, aan het gemeentebestuur de beslissingen bedoeld in art. 17ter, 3e lid op, onafhankelijk dus van het gezag dat de vergunning verleende. Met het artikel is dan ook'in strijd de navolgende passus uit de mem. v. t. (Bijl. Hand. S. G. 1895/96 no. 92, 3): „Daarnevens is er echter ook voor gezorgd, dat het gezag, „dat de vergunning tot oprichting heeft verleend, in kennis „wordt gesteld met de afwijkingen der vergunning, die daar- 12 Art. 17ter. 178 „van het noodzakelijk gevolg moeten zijn. Dat gezag zal „dan hebben te beslissen of en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden hooren te worden opgelegd." In het V. V. is dit blijkbaar over het hoofd gezien, niettegenstaande men niet schroomde, daarin op alle gebreken van art. 17ter het licht te doen vallen. In hooge mate gebrekkig oordeelde men art. 17ter. En verder: „Begreep men het artikel wel, dan zal nadat de geheele „omslachtige procedure tot het verkrijgen der vergunning „is doorgemaakt, de zaak nogmaals van voren af aan kunnen „worden begonnen. „En niet een, maar zelfs twee of meermalen; zoowel „krachtens het le lid, als krachtens het 2e lid. Stoort het „gemeentebestuur zich niet aan het advies door den Inspecteur krachtens het nieuwe art. 17ter gegeven, dan kan de „concessionaris, nog wel onder bedreiging van straf, verplicht „zijn, zoodra hij de vergunning heeft verkregen, aan het gemeentebestuur de kennisgeving van het le lid te doen „toekomen en andermaal eene administratieve procedure uit „te lokken; zekerheid, dat hij althans daarna in de mogelijk„heid zal zijn, zoowel de hem opgelegde voorwaarden als de „voorschriften in of krachtens de Veiligheidswet uitgevaardigd, „na te leven, geeft het .artikel dan nog niet. Want wel wordt „in de Memorie van Toelichting terecht gezegd, dat bij strijd, „de Veiligheidswet in ieder geval moet door gaan en wellicht „is de uitdrukking van dit beginsel in het laatste lid van „het artikel bedoeld, maar niettemin blijkt in art. 20 der wet „de bevoegdheid van het gemeentebestuur om bij niet-op„volging der voorwaarden de vergunning in te trekken en „in art. 21, die om daarna de inrichting te sluiten, onbeperkt". Gemakkelijk was o. i. de taak van den Minister om de geopperde bezwaren te weerleggen. Tot toelichting van het art. citeeren wij het volgende uit de mem. v. a.: „Het heeft den ondergeteekende eenigszins bevreemd, dat „het voorgestelde art. 17ter in hooge mate gebrekkig genoemd „werd. Immers de geheele regeliDg komt hierop neer: „Wanneer overeenkomstig de Hinderwet eene vergunning „is verkregen, kunnen ieder oogenblik, wanneer de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen, nieuwe „voorwaarden aan den concessionaris worden opgelegd. Derhalve dient te worden gezorgd, dat in zoodanig geval die „nieuwe voorwaarden niet in botsing komen met de eischen „krachtens de Veiligheidswet gesteld, als het eene fabriek of „werkplaats geldt in den zin dier wet. Immers de inspecteur 179 Art. 18. „zal de naleving der Veiligheidswet eischen. Omgekeerd kan „het voorkomen, dat het door den inspecteur ten aanzien „van eene bestaande inrichting geeischte niet is na te komen „op grond van eene voorwaarde, die aan eene vroegere verdunning is verbonden, en dan zal dezelfde macht, die de verdunning gaf *) moeten beoordeelen of en zoo ja welke wijzi„ging in de vroeger verleende vergunning zal moeten worden „gebracht. Hierdoor wordt geenszins de zaak nogmaals van „voren af aan weder opgezet. Het geldt hier toch niet het „verkrijgen van eene vergunning, maar het mogelijk maken, „dat de Veiligheidswet wordt nageleefd en dat tevens de „externe belangen worden in het oog gehouden, daar waar „in eene bestaande vergunning wijziging kan noodig zijn. „Eenige omslag voor de industrie zal natuurlijk steeds hier„van het gevolg zijn, maar een minder omslachtig stelsel is „ondergeteekende niet bekend, trouwens in het verslag wordt „geen ander aanbevolen. Wij moeten bovendien niet vergeten, „dat het opleggen van nieuwe voorwaarden door een ge„meentebestuur niet dagelijks voorkomt, en dat wijziging „van eene fabriek of werkplaats, ingericht overeenkomstig „dé eischen krachtens de Veiligheidswet gesteld, evenmin „vaak noodig zal zijn. En van de nieuw op te richten fabrieken „en werkplaatsen kan de fabrikant, voor dat hij eene verdunning volgens de Hinderwet aanvraagt, ingevolge de „Veiligheidswet zich overtuigen of zijne inrichting zal voldoen aan de eischen krachtens de Veiligheidswet gesteld. „En op welken grond zou nu moeten worden verwacht, dat „de inspecteur wanneer die eenmaal de plaats van de in„richting goedgekeurd heeft, na de voltooiing allerhande wijzigingen zal voorschrijven." De Kamer vereenigde zich met het artikel, nadat de Minister een paar andere wijzigingen daarin had aangebracht. Art. 18. Het gemeentebestuur houdt, behoudens de uitzonderingen, in art. 24 vermeld, toezicht dat aan de voorwaarden, bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan. 1. Niet een der minst belangrijke artikelen is art. 18. Dit toch immers regelt het toezicht, dat gehouden moet worden op het al of niet naleven van de voorwaarden, zoowel krachtens art 12, als krachtens art. 17 gesteld. En wat helpt het stellen van voorwaarden als geen toe- ") Wt) vestigen hier de aandacht op een onjuistheid; art. 17ter spreekt immers alleen van gemeentebestuur. Art. 18. 180 zicht op het naleven dier voorwaarden ware voorgeschreven ? Is nu de regeling van dat toezicht afdoende? Is het juist gezien van den wetgever bijna in alle gevallen *) het repressieve toezicht aan de gemeentebesturen over te laten, waar hij voor het preventieve toezicht meerdere uitzonderingen maakte? Wij gelooven dat de wet op dit punt meer dan onvolledig is. Art. 18, bij de indiening art. 19, luidt thans nog hetzelfde, als het bij de indiening van de wet was geredigeerd. De memorie van t. vermeldt omtrent de regeling van het toezicht niets, evenals het V. V. En ten slotte is bij de beraadslagingen in de Tweede en in de Eerste Kamer over art. 18 (19) geen woord gerept en werd het in de Tweede Kamer z. h. o. aangenomen. De regeling in dit artikel neergelegd scheen dus wel verlokkend, zoo verlokkend zelfs, dat kamerleden als Kappeijne van de Coppello, de Bruin Kops e. a., die blijkbaar van het ontwerp een diepgaande studie hadden gemaakt, haar stilzwijgend goedkeurden. Onze bezwaren tegen de regeling van het repressief toezicht, zooals deze in art. 18 is vastgelegd, bestaan in het opdragen van dat toezicht aan de gemeentebesturen, zonder onderscheid of de vergunning verleend is door ged. staten of de Kroon. In het laatste geval wanneer de vergunning meermalen in beroep verleend is, dikwijls tegen den zin dus van het gemeentebestuur, dan zal het menig gemeentebestuur vrij onverschillig laten, wat van de naleving der voorwaarden, die het gemeentebestuur niet gewild heeft, terecht komt, en in het eerste geval, is de vergunning dus verleend door ged. staten, dan zal zoo menigmaal het gemeentebestuur zelf concessionaris zijn; en toezicht over den concessionaris op te dragen aan den concessionaris zeiven, is ten eenenmale uit den booze. . Naar onze meening had de wetgever voor de hier bedoelde gevallen uitzonderingen moeten maken en het toezicht op moeten dragen aan ged. staten. Wanneer de vergunning in hooger beroep is verleend, zijn in den regel ged. staten geen partij, zoodat van een partijdig toezicht geen sprake kan zijn. En in de provinciën is, naar wij meenen de prov. waterstaatsdienst wel zoodanig geregeld, dat het toezicht met vrucht kan worden opgedragen aan ged. staten. *) Slechts voor de inrichtingen in art. 24 vermeld is een uitzondering gemaakt 181 Art. 18. Meermalen is in de Tweede Kamer ook geklaagd over een onvoldoend toezicht op de naleving van de voorschriften der Hinderwet. (Zie o.a. V. V. Staatsbegrooting 1904, Hoofdstuk IX.) Op pag. 1289 der Hand. 2e K. S. G. 1903/1904 was het de heer Goeman Borgesius, die, sprekende over het onvoldoend toezicht, klaagde: „Er zijn tal van gemeenten — ik zou bijna zeggen de „meeste gemeenten — waar, als maar eenmaal de voor„waarden, aan de vergunning verbonden, ztjn vastgesteld, er „niet meer naar wordt omgezien of die voorwaarden wel „werkelijk worden opgevolgd en nageleefd." Afgezien van ons tegen de regeling van het toezicht aangevoerd bezwaar, schijnt de praktijk dus nog een bezwaar hebben leeren doen kennen nl. dat de gemeentebesturen ook naar de door hen zelf gestelde voorwaarden niet omzien. „Ik vraag niet": aldus de heer Goeman Borgesius „datde „contröle aan de gemeentebesturen zal worden ontnomen, „maar dat het centraal gezag zal toezien, dat de gemeentebesturen de hun door de wet opgelegde verplichtingen „niet verwaarloozen." De beer Goeman Borgesius deed den Minister daarop twee middelen aan de hand om tot een verbetering te geraken: Ten eerste meende hij in een aanschrijving, uitgaande van den Minister, welk bestond in een eenvoudige vraag wat er vanwege de gemeentebesturen werd en wordt gedaan tot uitoefening van het toezicht op de naleving der voorwaarden, een toezicht dat zij volgens de Hinderwet moeten uitoefenen, een voldoenden prikkel voor de gemeentebesturen te zien om in het vervolg voor een zoodanige naleving beter te zorgen. Ten tweede raadde hij, indien het bovenstaande niet hielp, den Minister een kleine wetswijziging aan, niet een zoodanige, waarbij aan de gemeentebesturen het toezicht zou worden ontnomen, maar wel een wijziging, waardoor het centrale gezag in de gelegenheid zou worden gesteld om het toezicht door de gemeentebesturen uitgeoefend, beter te controleeren dan op het oogenblik het geval is. De Minister zegde overweging van een aanschrijving toe; wat het tweede middel aangaat, antwoordde Z. E., dat het wellicht ook mogelijk zoude zijn van Staatswege een zekere contröle uit te oefenen over de gemeentebesturen en dat het denkbeeld bij Z. E. was opgekomen om voorloopig een ambtenaaf te benoemen en ieder die hinder heeft van de nijverheid in zijn buurt, uit te noodigen, zich tot hem te wenden Art. 18. 182 en hem de bevoegdheid te geven om in de plaatsen, waar die hinder voorkomt, een onderzoek in te stellen. Zoowel aangaande het eerste als het tweede middel is de Minister met ged. staten in onderhandeling getreden. Bij schrijven van 24 Mei 1904, no. 349, afd. Handel en Nijverheid richttede Minister het verzoek aan genoemde colleges, te vernémen hoe in de gemeenten het voorschrift van art. 18 werd nageleefd. Uit de antwoorden van de gemeentebesturen blijkt dat dit toezicht in den regel werd gehouden door de gemeentebesturen, enkele gemeentebesturen het toezicht zouden willen zien opgedragen aan den Inspecteur der Veiligheidswet, andere weer deskundige voorlichting noodig achtten. Daarop heeft de Min. zich bij dagteekening van 24 Maart 1905, no. 247, afd. H. en N. tot de Commissarissen der Koningin gewend en het advies van die autoriteiten en van ged. staten gevraagd over de wenschelijkheid van de instelling van een hinderwetsinspectie. De Min. dacht zich deze inspectie als volgt: . Er zouden aangesteld worden Inspecteurs, ondergeschikt aan de Commissarissen der Koningin, tot taak hebbende het bijstaan van de gemeentebesturen, op hun verzoek, waar het de contröle geldt van de naleving van opgelegde voorwaarden. Tevens ware aan die Inspecteurs op te dragen, een onderzoek in te stellen naar ontvangen klachten van de naleving van de voorschriften der Hinderwet en van de voorwaarden en om van dit onderzoek meededeeling aan den betrokken Commissaris der Koningin te doen, ten einde dezen in staat te stellen op de gebruikelijk wijze en zoo noodig met toepassing van art. 127 der gemeentewet, de nalatige gemeentebesturen tot hun plicht te dwingen. Op deze wijze zoude naar de Minister meende een belangrijke verbetering zijn te verkrijgen, zonder dat aan het gemeentelijk zelfbestuur behoefde te worden getornd. Niettegenstaande de Minister het belangrijke van deze verbetering zelve erkende, is tot nu toe van een verbetering niets te bespeuren geweest en luidt art. 18 nog ongewijzigd. 2. Mr. van Doorn teekent op pag. 100 van zijn meer aangehaald werk aan, dat kennelijk hier niet gedacht is aan het geval, dat de inrichting gelegen is in meer dan één gemeente of meer dan één provincie. Volgens hem zal men moeten aannemen, dat de betrokken gemeentebesturen het toezicht dan gelijktijdig uitoefenen. Het door mr. van Doorn terecht aangemerkte, geeft 188 Art. 19. andermaal een bewijs van de gebrekkige regeling van het toezicht. Er is wellicht iets voor te zeggen dat in het onderhavige geval elk gemeentebestuur toezicht houdt op de naleving der voorwaarden, voor zoover zij gesteld zijn voor het gedeelte der inrichting, gelegen in zijn gemeente. Art. 19. De leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente- en politieambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in art. 24, ten allen tijde vrijen toegang tot de inrichtingen, bedoeld in art. 2. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen dezer wet proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm. Is de inrichting enkel door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester. Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Zij, die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zooverre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. 1. Oorspronkelijk was in het artikel alleen aan de leden van het gemeentebestuur vrije toegang tot de inrichtingen toegekend. In het V. V. echter achtte men het bepaald noodig, dat ook de commissaris van politie en de gemeente-architect door de gemeentebesturen zouden kunnen worden gecommitteerd. Tevens werd gevraagd of ook niet aan dengene, die het toezicht uitoefende, de bevoegdheid moest worden toegekend tot het opmaken van proces-verbaal, bijv. wegens het in strijd < handelen met de gestelde voorwaarden. Het artikel werd daarop in den geest van het V. V. gewijzigd. Ook werd op verlangen van dat verslag nog opgenomen de slotalinea. Art. 19. 184 Deze alinea gaf bij de behandeling in de Tweede Kamer aanleiding tot eenige discussie. De Heer de Bruin Kops wilde n.1. dat in het algemeen geheimhouding moest worden opgelegd en niet alleen wanneer de concessionaris het verzocht en diende in dien geest een amendement in. Het amendement zelve maakt bijna geen punt van beraadslaging uit, doch er werd breedvoerig gediscussieerd over de vraag of art. 378 Code Penal op schending van deze geheimhouding betrekking had. Het slot van deze discussie was, dat de Minister bij onveranderde aanneming van het artikel een afzonderlijke strafbepaling toezegde. Het amendement werd verworpen met 53 tegen 14 stemmen en het artikel daarop z. h. o. aangenomen. De door den Minister toegezegde strafbepaling is té vinden in art. 23, le lid. Op opzettelijke schending van die geheimhouding is een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste f 600, met of zonder ontzettiDg van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden, gesteld. 2. In de Gem. no. 2608 wordt de vraag behandeld of, gezien het feit, dat, wanneer ged. ^staten een vergunning hebben gegeven aan een gemeentebestuur, bij niet naleving der voorwaarden dat gemeentebestuur eigen verbalisant en aanklager is, ged. staten de hulp kunnen inroepen van de ambtenaren, genoemd in art 8 Wetboek van Strafvordering. De Redactie beantwoordt die vraag beslist ontkennend. Uit het antwoord, nemen wij gaarne het volgende overen onderschrijven dit geheel: „Blijkens de geschiedenis van art. 19, thans 18, heeft de „wetgever willen voorkomen, dat maar ieder, die bevoegd is „proces-verbaal op te maken, daartoe in het geval van. dit „artikel zou kunnen optreden. Het moeten daarom zijn de „speciaal door het gemeentebestuur aan te wijzen ambtenaren, diegenen van wie het meent te mogen vertrouwen, „dat zij, ook zonder het verzoek van den concessionaris, het „geheim van het in de inrichting uitgeoefend wordende „bedrijf zullen weten te bewaren. Daarom werd door den „wetgever beperking gemaakt van het personeel anders tot „verbaliseeren bevoegd. „Ten aanzien van de onder het toezicht van den Minister „van Oorlog gestelde inrichtingen, is bij het tweede lid van „art, 24 in de zaak voorzien, door de bepaling, dat deze 185 Art. 20. „Minister voor bedoelde inrichtingen de ambtenaren en officieren aanwijst, op wie de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn. „Het komt ons daarom noodig voor, dat de Hinderwet „alsnog worde aangevuld met een bepaling, analoog aan „die van het 2e lid van art. 24." Art. 20. Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Indien de vergunning verleend is door Ons of door Gedeputeerde Staten, geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft, kennis van de niet-naleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek, over de intrekking. Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door Gedeputeerde Staten genomen, kan de consessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artikelen 15 en 16. Hangende Onze beslissing kunnen de werkzaamheden van de inrichting óp Ons bevel worden geschorst. 1. In plaats van de facultatieve intrekking der vergunning was in het oorspronkelijk artikel een verplichting tot intrekking der vergunning neergelegd. Zonder eenigen aandrang uit de Staten Generaal wijzigde de Minister het artikel op dit punt. 2. Het is een open vraag, welk gezag bevoegd is tot intrekking der vergunning, indien deze in beroep door de Kroon is verleend. In het W. B. A. no. 2902 wordt dienaangaande melding gemaakt van het navolgend geval: Bij Kon. besluit van 11 Oct. 1902 was aan .... in beroep voorwaardelijk een vergunning verleend. Burg. en weth. ontdekten, dat een der b*j Kon. besluit opgelegde voorwaarden door den concessionaris niet werd nageleefd en gaven daarvan kennis aan ged. staten, in de meening verkeerende, dat het hier alzoo zou betreffen het niet-naleven eener voorwaarde, opgelegd bij een door de Kroon verlèende vergunning. Deze kennisgeving geschiedde met het doel, dat door ged. staten de Kroon met de niet-naleving in kennis gesteld zoude worden. Dit geschiedde dan ook, doch de Minister gaf Art 20. 186 als zijn meening te kennen, dat met de woorden „indien de vergunning door Ons verleend is" in het le lid van art. 20 der Hinderwet alleen bedoeld worden zóódanige vergunningen, als waarvan sprake is in de artt. 16 en 27 der Hinderwet en welke door de Kroon in eersten aanleg zijn verleend. Blijkens deze zienswijze van den Minister zijn dus burg. en weth. in de gevallen hierbedoeld, bevoegd de noodige voorziening te treffen, onverminderd het recht van belanghebbende tot het instellen van beroep. Evenmin als de Minister, motiveert de Redactie van de Gemeentestem in no. 2275 hare meening, dat de 2e zinsnede van art. 20, al. 1 blijkbaar niet op de vergunningen bedoeld in art. 16 en 27 der wet betrekking heeft. 3. Even zoo min als de Hooge Regeering met vergunningen door de Kroon verleend, in art. 20 bedoelt de vergunningen in beroep verleend, even zoo min bedoelt zij met de vergunningen verleend door de Koningin of door ged. staten, die vergunningen verleend overeenkomstig het Kon. besluit van 31 Jan. 1824 (Stbl. 19). De gronden waarop zij hare meening doet rusten zijn hier onder uiteengezet en geput uit het Kon. besluit van 4 Juli 1887 (C. V., R. v. Ö. Pag. 490). De tweede volzin van dilr-artiÊel „Indien de vergunning verleend is" enz. heeft ten doel een regeling te maken voor de gevallen omschreven in art. 16 en art. 27, waarin volgens deze wet vergunningen door Gedeputeerde Staten of door den Koning worden verleend en is het een geheel toevallige omstandigheid dat onder de uitdrukking, in dezen volzin gebezigd, om voor die bijzondere gevallen de regeling te maken, welke de wetgever daarvoor noodig oordeelde, ook valt hetgeen vóór de invoering der wet geschiedde volgens de artt. 1 en 2 van het bij art. 28 der wet afgeschafte Koninklijk besluit van 31 Januari 1824. (Stbl. 19.) Het ligt in den aard der zaak dat, wanneer wijziging of intrekking vereischt wordt van een regeling, onder een vroegere wetgeving gemaakt, daartoe, tenzij anders bepaald mocht zijn bevoegd geacht of, voor zoover een uitdrukkelijke opdracht van bevoegdheid noodig mocht geoordeeld worden, in den regel geroepen wordt de macht, tot wier competentie het onderwerp onder de nieuwe wetgeving behoort, en niet meer de macht, die vroeger was aangewezen om te handelen, daar het anders, wanneer deze laatste voor de verandering van wetgeving had opgehouden te bestaan zou 187 Art. 20. kunnen gebéuren dat hoogst noodige veranderingen in bestaande toestanden nooit konden tot stand komen. 4. Een eigenaardige beslissing geeft o.i. het Kon. besluit van 6 April 1907, no. 38 (Gem. no. 2903). Bij het daarbij behandelde geval, was de concessionaris in gebreke gebleven eenige voorwaarden na te leven. Hij verkocht zijn inrichting en de nieuwe houder der vergunning ondervond de nadeelen van de gepleegde overtreding, want de vergunning werd door burg. en weth. ingetrokken. Bovengemeld Kon. besluit, waarbij het besluit van burg. en weth. werd vernietigd, overwoog: „dat van de bevoegdheid in art. 20 der Hinderwet aan de „gemeentebesturen gegeven, om eeDe vergunning in te trekzaken, alleen dan behoort gebruik gemaakt te worden, indien „daartoe overwegende redenen bestaan; dat die redenen in „dit geval niet geacht kunnen worden aanwezig te zijn, „vermits het hier de overtreding geldt van weinig belangrijke „voorwaarden tegen eene herhaling waarvan voldoende voor„zien is door eene toepassing van art. 22 letter b der Hin-' „derwet, zoodat eene intrekking der vergunning niet voldoende gegrond voorkomt; „dat bovendien de overtreding heeft plaats gehad door den „vorigen concessionaris en het niet van hardheid zou zijn „vrij te pleiten, daarvoor den tegenwoordigen concessionaris „te doen boeten." Eigenaardig noemen wij deze beslissing om twee redenen. Ten eerste. De weg door de Kroon aangegeven om herhaling van overtreding te voorkomen, nl. art. 22, letter b (veroordeeling wegens het in strijd handelen met de voorwaarden) is o.i. niet de juiste. Dit artikel behelst de strafbepaling op begane overtredingen, onverminderd de bevoegdheid van het gemeentebestuur om de vergunning in te trekken ter voor, koming van herhaling der overtreding. De administratiefrechterlijke en de strafrechterlijke veroordeeling moeten dus gescheiden blijven en het gemeentebestuur bij de toepassing van art. 20 o.i. niet worden gebonden aan een mogelijke andere opvatting van de rechterlijke macht in deze. Ten tweede. Dat de rechtverkrijgende moet boeten voor den concessionaris is zeker hard, maar vloeit nu eenmaal voort uit de tenaamstelling der vergunning van den concessionaris en zijn rechtverkrijgende(n); alle rechten, maar ook alle plichten gaan over op de(n) rechtverkrijgende(n); waar de vergunning dus niet aan den persoon is gebonden, mag o. i. Art. 20. 188 geen onderscheid gemaakt worden tusschen concessionaris en rechtverkrijgende(n). Bovendien zal de rechtverkrijgende, in het onderhavige geval, naar wij vermoeden, wel niet van plan zijn geweest de voorwaarden beter dan zijn voorganger na te leven, want was dit wel het geval, dan ware wellicht de intrekking achterwege gebleven. 5. Bij Kon. besluit van 10 Jan. 1895, no. 7 (Gem. no. 2278) werd overwogen, dat volgens art. 20 der Hinderwet het gemeentebestuur een vergunning kan intrekken, bij aldien aan de daarbij gestelde voorwaarden niet wordt voldaan; dat in beroep behoort onderzocht te worden of dit laatste inderdaad het geval is, doch niet of het wellicht voor het gemeentebestuur mogelijk en tegenover den concessionaris- en zijn rechtverkrijgenden meer in overeenstemming met de billijkheid ware geweest, op een andere minder bezwarende wijze aan den onwettigen toestand een einde te maken, zoodat, nu appellant erkend had, dat een der voorwaarden niet was nagekomen, er geen termen waren tot vernietiging van het besluit tot intrekking der vergunning. 6. Burg. en Weth. van Hilligersberg trokken bij besluit van 25 April 1906 een vergunning in op grond, dat de inrichting gebleken was een voortdurend gevaar voor de omgeving op te leveren en o. a. dat een vijftal voorwaarden niet zouden zijn nagekomen. Bij Kon. besluit van 7 Nov. 1906 no. 47 (Gem. no. 2879) werd echter dit besluit vernietigd op de navolgende overwegingen: „dat volgens art. 20 der Hinderwet het gemeentebestuur „alleen bij niet opvolging der gestelde voorwaarden bevoegd „is de vergunning in te trekken; „dat alleen dan van die bevoegdheid behoort^te worden gebruik gemaakt, wanneer daartoe voldoende redenen bestaan; „dat niet gebleken is, dat in casu uit de bovengenoemde met „de voorwaarden strijdige feiten ernstig gevaar kon ontstaan ; „dat dan ook bovengenoemde feiten Burg. en Weth. geen „aanleiding hebben gegeven, tot het uitlokken eener strafvervolging, nog, vóórdat het onheil van 21 April 1906 plaats „vond, tot intrekking der vergunning; „dat daaruit mag worden afgeleid dat dit onheil en geenszins een niet opvolgen der voorwaarden de grond is van „het bestreden besluit van Burg. en Weth; „dat echter in dit geval art. 20 der Hinderwet niet van „toepassing is." 189 Art. 20bis. 7. In de Gem. no. 2889 is de vraag gesteld of burg. en weth., op verzoek van den concessionaris zeiven, een vergunning mogen intrekken, buiten het geval bedoeld in art. 20 bepaald. Het antwoord van de Redactie luidt o.i. terecht bevestigend. Het luidt als volgt: „De Hinderwet regelt alleen de intrekking eener vergun, „ning wegens niet-naleving der voorwaarden. Intrekking op „verzoek van den concessionaris gaat dus buiten de wet „om, maar wij zouden het eene bekrompen wetsuitlegging „noemen, die intrekking reeds daarom alleen ongeoorloofd te „verklaren. Waar de vergunning verleend is uitsluitend op „verzoek van den aanvrager en in diens belang, ligt het o.i. „in den aard der zaak, dat het gezag, hetwelk de verdunning verleende, deze mag intrekken, wanneer dit door „den rechthebbende zelf wordt verzocht." Wij voegen hier aan toe, dat o.i. de stukken, in dat geval, (het verzoek en de beschikking) niet vrij van zegel zullen zijn, omdat zij niet te beschouwen zijn als stukken krachtens de Hinderwet opgemaakt. 8. Moet de Kroon zich in beroep houden aan den toestand, ' zooals deze was op het oogenblik dat burg. en weth. de vergunning introkken of kan de al- of niet wenschelijkheid der intrekking door Haar beoordeeld worden in verband met de gewijzigde omstandigheden? Deze vraag is in laatstgemelden zin beantwoord by Kon. besluit van 7 Juni 1906, No. 42 (C. V., R. v. S. Pag. 530). Daarby is beslist, dat een besluit waarby de vergunning wegens niet naleving eener daaraan verbonden voorwaarde wordt ingetrokken, behoort vernietigd te worden, wanneer blykt, dat de omstandigheid, die aanleiding tot het stellen der voorwaarde gaf, sindsdien heeft opgehouden te bestaan. 9. In beroep tegen een besluit tot intrekking eener vergunning wegens niet naleving van een der daaraan verbonden voorwaarden, kan de concessionaris geen ontheffing of wyziging dier voorwaarde bekomen. Kon. besluit 31 Oct. 1904 no. 29 (Gem. no. 2798). Art. 20bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gezag, dat de vergunning introk, daarvan binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Art. 21. 190 Dit artikel is ingelast bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) en gewijzigd door de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. 246). Art. 21. Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrichting wordt door het gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrichting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. De belanghebbende kan hier tegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Het tweede en derde lid van art. 15 zijn hierbij van toepassing. 1. Uit de geschiedenis van dit artikel valt niet veel te leeren. Nadat de redactie overeenkomstig een opmerking van het V. V. gewijzigd was (het oorspronkelijk art. stelde drie gevallen, waarin het gemeentebestuur het voortzetten der werkzaamheden zoude moeten beletten, nl. lo. wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is gebracht, 2o. wanneer de inrichting na het vervallen van een vergunning voor een bepaalden tijd in werking wordt gehouden en 3o. wanneer de verleende vergunning is ingetrokken) werd het artikel z. h. o. aangenomen zooals het nu luidt. Het V. V. meende dat „de vereischte vergunning" een alleszins voldoend begrip was. En inderdaad dit is zoo, de vereischte vergunning d. i. de vergunning zooals deze moet zijn volgens alle eischen der wet. 2. Hier is aan het gemeentebestuur, onverschillig welk gezag de veigunning verleende, de verplichting opgelegd om het voortzetten te verbieden en desnoods de inrichting te sluiten of de daarin aanwezige werktuigen te verzegelen. Niettegenstaande de wet duidelijk genoeg is, is toch nog een maal by Kon. besluit van 6 April 1905 (zie R. v. S. Pag. 265, Gem. no. 2509) beslist moeten worden dat in het in art. 21 be- • doeld geval het gemeentebestuur verplicht is om de voortzetting der werkzaamheden in de betrokken inrichting te verbieden. 3. Vermeldenswaardig achten wij voorts een beslissing van de Arrond. Rechtbank te Gorkum van 28 Juli 1875, (W. v. h. R. no. 3950, Gem. no. 1277 en W. B. A. no. 1400). 191 Art. 21bis—22. Volgens deze beslissing heeft art. 21, wil het daarin voorgeschrevene eenig nut en praktisch gevolg hebben, geen andere beteekenis, dan dat het gemeentebestuur het voortzetten der werkzaamheden moet verbieden, wanneer volgens zijn oordeel de vereischte vergunning niet is gegeven, daar men anders tot de gevolgtrekking zou moeten komen, dat eerst nadat het administratief gezag en dus binnen 3 maanden nadat het beroep is ingesteld, zal hebben uitgemaakt of er een behoorlijke vergunning bestaat of dat er een vergunning noodig is enz. de voortzetting der werkzaamheden zou kunnen worden verboden. Het vonnis overweegt verder, dat het dus als de kennelijke bedoeling van den wetgever moet worden geacht, dat telkens, wanneer er conflict bestaat tusschen gemeentebestuur en belanghebbende over het bestaan der vergunning, tegen de beslissing waarvan hooger beroep kan worden aangeteekend bij het administratief gezag, het voortzetten der in het oog van het gemeentebestuur schade, hinder of gevaar aanbrengende werkzaamheden moet worden verboden en hij die desondanks voortgaat met de werkzaamheden, valt onder de strafbepaling van art. 22 der meergenoemde wet. De bedoeling van dit vonnis strijdt tegen onze op pag. 163 vermelde meening dat o. i. onder „vereischte vergunning" ook is te verstaan een vergunning waartegen nog beroep kan worden of reeds is ingesteld. 4. Dat het art. ook van toepassing is als geen vergunning volgens art. 14 der wet verkregen is, behoeft, naar wij meenen, geen verder betoog. Art. 21 bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gemeentebestuur van elke sluiting of verzegeling binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. Bovenstaand artikel is ingelascht bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) en gewijzigd door de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. 246). Art. 22. Het hoofd der onderneming wordt gestraft: a. met eene geldboete van vijftig cents tot twee honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot zestig dagen, indien hij zonder de vereischte vergunning, of op eene andere plaats Art. 22. 192 dan in de vergunning is aangewezen, eene in art. 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt, in strijdt handelt met het verbod, bedoeld in art. 4, sub 2 of 3, of in een der gevallen, vermeld in art. 20 (3de lid) en 21, met de werkzaamheden voortgaat; o. met eene geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot veertien dagen, indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde strafbare feiten kunnen de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het veroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen. 1. Btj de Invoeringswet (15 April 1886, Stbl. 64, art. 10) is het voorlaatste lid van dit artikel, luidende: „Met gelijke straffen als onder b zyn bedreigd, wordt gestraft ieder, die den toegang tot de inrichting aan hen, die daartoe bevoegd zijn, weigert of tot die weigering last geeft, behoudens zwaardere straffen in geval van feitelijken wederstand of rebellie" niet gehandhaafd. (Zie artt. 180 en 191 Wetb. v. Strafrecht). Voorts werd bij genoemde wet het woord „wanbedrijven" veranderd in „strafbare feilend en vervielen sub a en b de woorden „te zamèn of afzonderlijk" en werd het woord „en", sub a waar het de eerste maal en sub b waar het de tweede maal voorkwam, vervangen door „of. Ten slotte werd het artikel voor zooveel lett. a betreft ge- wijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. 161.). Deze wijziging hield verband met de wijziging van art. 4 der wet; na de woorden „bedoeld in art. 4 sub 2" werd ingevoegd „of 3". 2. Ofschoon voor de praktijk der Hinderwet, voorzoover de administratieve regeling der wet aangaat, een toelichting , van bovenstaand artikel weinig belang heeft, achten wij het volledigheidshalve niet ongewenscht hieronder melding te maken van een paar belangrijke arresten van den Hoogen Raad en vonnissen van eenige andere rechterlijke colleges. Volgens een vonnis van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 Februari 1876, (Gem. no. 1285, W. v. h.R no. 3973 en W.B. A. no. 1408) en een vonnis van het Prov. Hof v. Zuid-Holland van 10 Dec. 1875 (Gem. no. 1271, W. v. h. R. no. 3933, W. B. A. no. 1892) is art. 22, in verband beschouwd met de overige 193 Art. 22. artikelen der wet, ook van toepassing op het in werking houden van inrichtingen vóór de Hinderwet opgericht. Zie voor deze zienswijze de bestrijding van Mr. A. R. Arntsenius in Gem. no. 1272. Bij een arrest van den Hoogen Raad van 14 Februari 1876, (Gem. no. 1285, W. v. h. R. no. 3964) is echter beslist, dat de wet wel aan bet oprichten van nieuwe, het in werking brengen van vernieuwde en veranderde of gestaakte, doch niet aan de voortzetting van bestaande inrichtingen de voorwaarden van het bezit van vergunning heeft verbonden. Volgens arresten van den Hoogen Raad van 26 Nov. 1883, (W. v. h. R. no. 4977, Gem. no. 1639 en W. B. A. no. 1807), van 15 Juni 1896 (W. v. h. R. no. 6826; en van 29 Januari 1906 (W. v. h. R. no. 8334), is de wet wel van toepassing op inrichtingen, welke vóór de invoering der wet vergunning behoefden, doch zonder haar tot stand kwamen en ziet dus het in art. 22 strafbaar gestelde in werking houden zonder de vereischte vergunning, evenzeer op deze inrichtingen als op die, welke na de invoering der wet, zonder de daarbij voorgeschreven vergunning in werking worden gebracht. 3. Een vonnis van de Arrond. Rechtb. te Qorkum van 28 Juli 1875 (W. v. h. R. no. 3950, Gem. no. 1277, W. B. A. no. 1400) laat de beantwoording der vraag of een beklaagde zonder de wettelijk voorgeschreven vergunning handelde, over aan de Kroon, bij wie, wanneer ingevolge art. 14 de vergunning tot uitbreiding geweigerd wordt, hooger beroep openstaat, en beslist, dat eerst daarna door den strafrechter kan worden uitgemaakt of de beklaagde volgens art. 22a moet worden gestraft, terwijl het ten slotte het Openb. Ministerie, indien dit een beklaagde dagvaart op een tijdstip, dat door hem beroep is aangeteekend, praematuur in zijne vervolging acht. 4. Een arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1889 (Gem. no. 1991, W. v. h. R. no. 5781 en W. B. A. no. 2113), overweegt, dat waar de wet het houden van een inrichting als waarover hier gehandeld wordt, afhankelijk stelt van een vergunning vaD het bij de wet aangewezen gezag en van de voorwaarden door dat gezag aan een verleende vergunning verbonden, hij die zoodanige inrichtingen houdt verplicht is te zorgen dat al hetgeen tot nakoming van die voorwaarden noodig is, door hemzelf of door anderen worde verricht en voor het verzuim daarvan aansprakelijk is, 13 Art. 22. 194 waaruit volgt, dat hij die in stryd met die voorwaarden handelt dus pleegt het volgens art. 22 der wet strafbare feit, ook al is hetgeen in strijd met de voorwaarden werd verricht buiten zijn toedoen geschied, terwijl de strafbaarheid eerst dan zou worden uitgesloten, indien wat uit het vonnis niet blykt in deze het geval te zyn — een omstandigheid aanwezig ware die volgens het Wetb. van Strafrecht zoodanige uitsluiting medebrengt. In dit verband wijzen wy tevens op een arrest van den Hoogen Raad van 19 Januari 1891, (W. v. h. R. no. 5991) waarby is beslist, dat een fabrikant, die toen hy wist, dat door zyn knecht gehandeld was in stryd met de voorwaarden, gesteld by een aan hem verleende vergunning, die . handeling liet voortduren, aansprakeiyk is voor de nietnaleving der voorwaarden. 5. Een vonnis van de Arrond. Rechtbank van Groningen van 1 Febr. 1883 (te vinden Rechtsgel. Bybl. 1884 C. pag. 98) beslist, dat iemand niet schuldig verklaard kan worden aan het handelen in stryd met de gestelde voorwaarden, indien hij den termyn krachtens art. 13 gesteld, niet heeft in acht genomen, omdat dan de vergunning is vervallen. Hy zal dus blijkbaar vervolgd moeten worden voor het „zonder de jvereischte vergunning"Jn werking brengen en houden eener inrichting. 6. Volgens een arrest van den Hoogen Raad van 7 Nov. 1898 (W. v. h. R. no. 7199, Gem. no. 2465) wordt voor de strafbaarheid van het zonder vergunning in werking houden eener inrichting als in art. 2 bedoeld, noch in art. 22, noch elders in de wet vereischt, dat vooraf eene veroordeeling ter zake van het in werking brengen van die inrichting heeft plaats gehad, terwyi een arrest van den Hoogen Raad van 29 Januari 1906 (W. v. h. R. no. 8334, Gem. no. 2848) beslist, dat de strafbedreiging van art. 22 tegen het zonder de vereischte vergunning in werking houden eener in art 2 omschreven inrichting, njet afhankeiyk is van een voorafgegaan verbod tot of een voorafgegane veroordeeling tot straf wegens het oprichten daarvan. 7. Wat de kwestie betreft wie het hoofd der onderneming is wanneer een vennootschap onder een firma, of een naamlooze vennootschap haar dryft, maken wy melding van de vraag van den heer van Eek, by de beraadslagingen in de 195 Artt. 22—23. Tweede Kamer gesteld. „Maar wie moet nu gestraft worden „als het bestuur eener onderneming bij besluit bevolen heeft „tot het plegen eener handeling? Dan wordt het hoofd der „onderneming gestraft en dus alle directeuren, ook de minderheid die zich er tegen heeft verklaard? Is dit de bedoeling van het artikel ?" De Minister antwoordde hierop: „alleen degeen zal gestraft worden, die den last heeft gegeven en wanneer de directeuren dit gezamenlijk hebben gedaan, zullen zij gezamenlijk terecht staan." Volgens de meening van de Redactie van de Gemeentestem in no. 2892, is het bestuur der vennootschap als hoofd der onderneming aansprakelijk voor de overtreding van art. 22 der wet. Art. 22bis. Nalatigheid in de voldoening aan het voorschrift van het eerste lid van art. liter wordt gestraft met hechtenis van •ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Het in dit artikeljstrafbaar gestelde feit wordt beschouwd als eene overtreding. Dit* artikel is ingelascht bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152). Art. 23. Hij, die opzettelijk de in het slot van artikel 19 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van den concessionaris. De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven. Bovenstaand artikel is bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) in de wet gevoegd. Het artikel hetwelk door het bovenstaand werd vervangen, verklaarde de straffen, bedreigd in art. 378 van het Wetboek Artt. 23—24. 196 van Strafrecht toepasselijk op de personen, belast met het toezicht op inrichtingen, die de bij art. 19, 4e lid opgelegde geheimhouding mochten schenden en verklaarde tevens art. 463 van dat wetboek en art. 20 der wet van 29 Juni 1854 (Stbl. 102) op de hier (en in art. 22) bedoelde wanbedrijven van toepassing. Dit oude artikel werd door de Invoeringswet niet gehandhaafd. Art, 24. De inrichtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezicht van Onzen Minister van Oorlog. Genoemde Minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen dezer wet, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrichtingen, proces-verbaal op te maken. Door Ons kunnen bij algeméenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen, waar inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgericht en in werking gebracht, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van Gedeputeerde Staten. 1. Het artikel, zooals het luidde toen het aangenomen werd, had nog een 4e alinea. Deze alinea verklaarde de wetten van 26 Januari 1815 (Stbl. 7) en 9 Juli 1855 (Stbl. 68) alsmede .het Kon. besluit van 21 Maart 1815 (Journal officiel no. 5) van kracht, totdat nader voorzien zou zijn in de daarbij geregelde onderwerpen. Deze voorschriften hielden bepalingen in omtrent den vervoer van buskruit, oorlogsbehoeften en brandstoffen. Genoemde alinea is eigenlijk niet bepaald ingetrokken, doch in de bekendmaking van den tekst der wet bij Kon. besluit van 15 Dec. 1896 (Stbl. 222) is zij niet opgenomen. De bovenbedoelde wetten en het Kon. besluit van 21 Maart 1815 zijn vervallen door art. 9 van de wet van 26 April 1884 (Stbl. 81) en art. 75 van het Kon. besluit van 15 Oct. 1885 (Stbl. 87.) 2. Niet dan na belangrijke discussiën is dit artikel opgenomen. Het V. V. verklaarde zich krachtig tegen het stellen van inrichtingen van bepaalde soort (waaronder in het ontwerp ook gebracht waren geschutboorderijen en geweerfabrieken) onder het uitsluitend toezicht van den Minister van Oorlog. 197 Art. 24. „Die inmenging" meende men „zou totallerlei vexatie kunnen „leiden. Eigenmachtig zou de plaats voor de inrichting worden „aangewezen, zonder dat zelfs het gemeentebestuur, hetwelk „daarover dan toch het best kan oordeelen, deswege werd „gehoord. De mem v. t. beroept zich op den gevaarlijken aard „van deze inrichtingen, maar als werkelijk gevaar bestaat, „maakt de omweg, dien het proces-verbaal der gepleegde „overtreding maken moet, het te moeilijker, dat gevaar „spoedig tegen te gaan." De Minister beperkte daarop, om zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de bedenkingen, het toezicht van den Min. van Oorlog tot de fabrieken en werkplaatsen van ontplofbare stoffen. „Het staatkundig belang, zoowel als de „veiligheid eischen, dat deze althans aan dat toezicht worden „onderworpen" aldus de mem. van a. Nochtans was men niet tevreden. Door den heer Bredius werd een amendement ingediend strekkende om de eerste twee alinea's te doen vervallen, dus om alle inrichtingen te onttrekken aan het uitsluitend toezicht van den Min. van Oorlog. De Heer Bredius verdedigde krachtig dit amendement, en duchtte 'van het toezicht van het militair gezag niets dan kwaad voor de nijverheid. „De „nyverheid onder den sabel! „Gaan wij zoo niet een Pruissiscben weg op? Ik hoop, dat „dit door een Nederlandsche Vertegenwoordiging niet zal „worden toegestaan." Ook wees hij op de inconsequentie om, wanneer het stellen van voorwaarden bij het verleenen der vergunning overgelaten wordt aan het burgerlijk.gezag, het toezicht, met het daaruit volgend voorschrijven van nieuwe voorwaarden op te dragen aan het militair gezag en vreesde hij, dat vooraf de gemeentebesturen bij het verleenen van vergunningen van inrichtingen, staande onder toezicht van den Min van Oorlog, advies aan de door dien aangewezen officieren zouden vragen en dat advies steeds zouden opvolgen, zoodat deze dus feitelijk de vergunning geven zouden. De heer van den Berg van Heemstede stelde voor om aan het slot van art. 24 bij te voegen: „mits op een afstand van ten minste een duizend meter van bestaande gebouwen" en wijzigde dit weder door voor „gebouwen" te lezen „particuliere gebouwen". Het le amendement werd o.a gesteund door den heer van Eek. Hij meende, dat indien voor deze inrichtingen specialiteiten werden aangewezen, dit ook met evenveel grond moest geschieden voor andere, o.a. de polderbesturen voor bederf van polderwater. Art. 24. 198 Na bestrijding door den Min. van Oorlog en van Binnenl. Zaken werden beide amendementen, het eerste met 48 tegen 17, het tweede met 57 tegen 8 stemmen verworpen. Omtrent de argumentatie der Regeering en den grond der bepaling teekent mr. van Doorn*) o.i. juist aan: „Zij komen „ten slotte hierop neer, dat de gemeentebesturen niet genoegzaam verstand hebben van de bedoelde inrichtingen om „daarop toezicht uit te oefenen. Maar ik vrees — en dat „was ook de bedoeling van den heer van Eek — dat dan „ook het geheele stelsel der wet te verwerpen is. Immers „zullen er ook onder de overige in art. 2 genoemde inrichtingen wel een aantal zijn, waarmede gemeentebesturen „zeer weinig bekend zijn en toch wordt voor die inrichtin„gen aan het door hen uit te oefenen toezicht niet te kort „gedaan. Te minder schijnt de bepaling rationeel, omdat het „geven der vergunning en het stellen van voorwaarden, „waartoe toch zeker ook wel kennis **) van de inrichting „noodig is, aan de gemeentebesturen verblijft." 3. Bij circulaire van 29 Maart 1902, no. 294(zie bijlage no. 112) heeft de Min. van Binnenl. Zaken den Commissarissen der Koningin verzocht de gemeentebesturen aan te schrijven: Ten eerste bij elk verzoek tot oprichting van een inrichting als bedoeld sub II van art. 2 der wet-aan het Ministerie van Oorlog voorlichting te vragen nopens de eventueel te stellen voorwaarden en van elke vergunning tot oprichting van zulk een inrichting mededeeling te doen en ten tweede van de daarbij gestelde voorwaarden aan den Minister van Oorlog kennis te geven. De bevoegdheid om den gemeentebesturen dit voor te schrijven kon Minister Marez Oyens toch zeker aan de Hinderwet niet óntleenen en geen gemeentebestuur is o.i. volgens de wet verplicht vooraf aan het Ministerie van Oorlog voorlichting te vragen omtrent de te stellen voorwaarden. De wet kent dienaangaande aan de gemeentebesturen een geheel zelfstandig oordeel toe. Intusschen is het natuurlijk voor de gemeentebesturen dikwijls een groote verlichting om voor deze soort inrichtingen goede voorlichting te hebben. In de aangehaalde circulaire wordt ook een algemeene wenk gegeven omtrent het bewaren van munitie op schietbanen. *) T. a. p. 109. **) Wfl zouden liever zeggen: minstens even veel kennis. 199 Art. 24—25. Tevens achtte de Min. de sub 1 tot 4 gegeven voorschriften ook van toepassing, indien op grond van art. 27 der wet, de vergunning van ged. staten noodig is. 4. Bij circulaire van 12 Juli 1898, IVe afd. no. 36, gaf de Min. van Oorlog eenige voorschriften door de gemeentebesturen te geven voor bewaarplaatsen van onplofbare stoffen, welke reeds bestonden vóór de inwerkingtreding der Hinderwet. (Zie bijlage no. 9). 5. Bij Kon. besluit van 27 Aug. 1897 (Sèbl. 198) uitgevaardigd, krachtens art. 24. 3e lid der Hinderwet, zijn terreinen in de gemeente Nieuwer-Amstel en Muiden aangewezen, waarbinnen zonder vergunning, kunnen worden opgerieht en in werking gebracht inrichtingen tot vervaardiging en bewaring van rookzwak buskruit, tot verwerking van metalen hulzen, tot met rookzwak buskruit gevulde patronen voor handvuurwapenen, zoomede tot bewaring van die patronen, van buskruit en van met nat schietkatoen gegelatineerde nitroglycerine. 1 Bij Kon. besluit van 20 Aug. 1894 (Stbl. 160) is een terrein in de gemeente Muiden aangewezen, waar inrichtingen tot het vervaardigen van schietkatoen kunnen worden opgericht. Dit is het terrein kad. bek. gem. Muiden, Sectie A 55, 213—215, 240—262, 265—302, 308—348, 350—353. Voorts is bij Kon. besluit van 11 Nov. 1883 (Stbl. 155) aangewezen het terrein in de genoemde gemeente, waar de buskruitfabriek „de Krijgsman" weder kan worden opgericht en in.werking gebracht, en is bij Kon. besluit van 26 Nov. 1886 (Stbl. 183) een terrein in de gemeente 's-Gravezande aangewezen, waar een bewaarplaats van dynamiet kan worden opgericht en in werking gebracht. Art. 25. In de gevallen, bedoeld in de artt. 20 en 21, ten opzichte van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen, zendt Onze Minister van Oorlog het proces-verbaal der gepleegde overtreding aan den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, die het betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt. Bovenstaand artikel bevat eenvoudig een administratief voorschrift, hetwelk volgens mr. van Doorn beter weggelaten had kunnen worden. Oorsponkelijk werd in dit artikel genoemd: „Minister van Artt. 25-T-26. 200 Binnenlandsche Zaken." Op grond van art. 1 der wet van 19 December 1877 (Stbl. 285) en van de bepaling sub b van het Koninklijk besluit van 6 November 1877, (Stbl. 194) werd hiervoor in de plaats gesteld: „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid" en is thans op grond van de wet van 28 April 1906, (Stbl. 100) in dit artikel vermeld: Minister van Landbouw, Nyverheid en Handel." Art. 26. Inrichtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgericht, zonder vergunning van het gemeentebestuur. 'Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt. Binnen eene maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen het oprichten van de inrichting in te brengen. Van die bezwaren wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, met het advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden. Over aangevoerde bezwaren wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen, behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub no. 2 of 3, bedoeld, niet te worden in acht genomen. 1. Bovenstaand artikel is voor zooveel de laatste alinea betreft, gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. 161). De Heer van der Does de Willebois stelde bij de beraadslaging in de Tweede Kamer een vraag, die niet van belang ontbloot is, nl. deze: „Volgens dit artikel kan een Departement van Algemeen „Bestuur vergunning geven tot oprichting van een der „inrichtingen, in art. 7 bedoeld, zonder vergunning van het „gemeentebestuur en zelfs ondanks de plaatselijke verordening „in art. 4, no. 2 bedoeld. Nu wensehte ik wel te weten of „het de bedoeling der Regeering is, dat het Departement „van Algemeen Bestuur ook ondanks zulke eene plaatselijke „verordening, kan handhaven eene inrichting, waarvoor ver„gunning is verleend onder het besluit van 1824. Is dit de „bedoeling, dan zou daarin een waarborg liggen tegen eigen- 201 Art. 26. „dunkelljke wering van vroeger verleende concessies door „middel eener plaatselijke verordening en dan zou voor mij „een niet onbeduidend bezwaar tegen die wet zijn opge„ruimd. Maar als dit de bedoeling is, dan is het mijns inziens „wenschelijk, dat dit meer duidelijk uit het artikel bleek, „althans, dat wfl daaromtrent eene bepaalde verklaring van „de Regeering ontvingen." De Minister antwoordde: „Als ik het wel begrijp, dan is „het geval door den geachten spreker gesteld, dit, dat een „Departement van Algemeen Bestuur eene inrichting heeft „opgericht, vallende in een der termen van art. 2, en dat er „eene plaatselijke verordening gemaakt wordt, waarbij zoodanige inrichting naar een bepaald gedeelte der gemeente „wordt verwezen. Zal dan,vraagt de geachte spreker, het Departement die inrichting toch kunnen handhaven ? Dit komt mij „met de wet in de hand, niet twijfelachtig voor, zóó zelfs, „dat ik er geen overgangsbepaling voor noodig acht. Het „getal inrichtingen, in de termen van art. 2 vallende, zal „natuurlek zeer talrijk zijn, maar aan het Koninklijk gezag, „moet worden voorbehouden, om eenige fabriekmatige inrichting, van Staatswege daargesteld, te handhaven tegen de „bepalingen eener plaatselijke verordening. Dit is overeenkomstig de hiërarchie in onze organieke wetten aangekomen." De Heer van der Does de Willebois was blijkbaar tevreden. Ook mr. Oppenheim in zijn vroeger aangehaald werk kan zich met deze zienswijze vereenigen. Anders echter mr. van Doorn *). Deze is van een tegenovergestelde meening en redeneert als volgt: „De Min. voerde voor zijn gevoelen aan: „Aan het Kon. „gezag moet worden voorbehouden om eenige fabriekmatige „inrichting, van Staatswege daargesteld te handhaven tegen „de bepalingen eener plaatselijke verordening. Dit is overeenkomstig de hiërarchie in onze organieke wetten aangenomen. „Dat voorbehoud ware — ik erken het — wenschelijk „geweest, doch het is nu eenmaal niet gemaakt. En wat de „hiërarchie aangaat, die in onze organieke wetten zoude „zrjn aangenomen, ik ken geene andere, dan die van wet, „algeméenen maatregel van inwendig bestuur, provinciale „verordening, gemeenteverordening, doch het Kon. besluit, • T. a. p. pag. 118. Art. 26. 202 „waarbij die vergunning gegeven wordt, is geen alg. maatregel van inwendig bestuur. „Ook uit ons artikel vloeit het niet voort. Immers wordt „de goedkeuring van burg. en weth. onnoodig verklaard, „maar daaruit blijkt niet, dat nu ook eene door den gemeenteraad bevoegdelijk gemaakte verordening niet geldt. „De bedoelde verordeningen zullen voor de hier bedoelde „inrichtingen evenzeer verbindend zijn als b.v. verordeningen „van bouwpolitie voor Rijksgebouwen, behoudens natuurlijk „de uitzondering der laatste alinea. „Doch deze geldt alleen voor vergunningen, die na de verordening zullen worden gegeven. Voor vroeger gegeven „vergunningen maakt de wet eene dergelijke uitzondering niet. „En al zal de Regeering nu, indien het voortzetten. eener „met hare vergunning opgerichte inrichting krachtens eene „verordening wordt verboden, dit verbod illusoir kunnen „maken, door aanstonds de oude vergunning opnieuw te „verleenen; men vergete daarbij niet, dat die nieuwe verdunning niet zal kunnen worden gegeven, zonder dat de ,.in dit artikel voorgeschreven formaliteiten worden vervuld „en het gemeentebestuur dus in de gelegenheid zal zijn beswaren tegen het voortzetten dier inrichting bij de Regee„ring in te brengen en daarover hejLadvies van den Raad „van State (afd. voor 'de gesclijllén van best.) te doen inwinnen." 2. Niet alleen voor de „oprichting" maar o.i. ook voor uitbreiding in den zin der wet geldt dit artikel. Deze meening wordt gedeeld door de Redactie van de Gemeenstem in no. 2047. 3. Bij de lezing der eerste alinea van art 26 trekt het zeer zeker de aandacht, dat daar gesproken wordt van „kunnen". Een Departement van Algemeen Bestuur, „kan" een inrichting oprichten zonder vergunning van het gemeentebestuur. Moet een Departement nu altijd de Kon. goedkeuring vragen ? Is dit de eenigst aangewezen weg of kan het ook van het gemeentebestuur een vergunning vragen? Het is niet te voorzien, dat een Departement van zijn macht zal inboeten door zulks te doen, doch om met de Redactie van de Gemeentestem te zeggen (zie no. 1958) dat een vergunning door het gemeentebestuur gegeven, niet voldoende is om de inrichting een wettig bestaan te'bezorgen, durven wij niet aan. Het Departement kan het doen zonder vergunning, maar is o. i., gedachtig aan een bekenden rechts- 203 Artt. 26—27. regel, ook volkomen bevoegd, om een vergunning te vragen aan het gemeentebestuur. 4. Mr. van Doorn teekent op pag. 114 van zijn meer aangehaald werk terecht nog aan : „de bedoeling der wet is zeker, „dat ook de vergunning van Ged. Staten in de gevallen waar „deze anders zoude vereischt zijn, in dit geval niet gevorderd wordt. In dat geval zullen de stukken aan Ged. Staten „te zenden zijn." 5. Hoe is nu de procedure van art. 26 der Hinderwet in de practijk? Het betrokken Departement zendt de stukken bedoeld in art. 5 aan het gemeentebestuur. Dit verzoekt aan ged. staten om opgave van dag en uur waarop de commissie, uit dat college te benoemen, zitting zal houden, en deelt mede, wanneer het een inrichting van het Departement van Oorlog betreft, dat op aanvrage van ged. staten een deskundige door dat Departement zal worden aangewezen teneinde de zitting bij te wonen en zooveel noodig inlichtingen te verstrekken. Ged. staten benoemen een commissie en vragen zoo noodig om een deskundige. Op het bepaalde uur hetwelk door het gemeentebestuur, dat ook voor de naleving van art. 6 heeft te zorgen, wordt openbaar gemaakt, houdt deze commissie zitting, maakt procesverbaal op, dat met de stukken en een afzonderlijk advies der commissie aan het gemeentebestuur wordt toegezonden, welk een en ander doorzendt naar het Departement. Van de bij Kon. besluit goedgekeurde oprichting wordt mededeeling gedaan aan den Commissaris der Koningin, die er ged. staten en het gemeentebestuur mede in kennis stelt. Art. 27. Voor het oprichten van eene inrichting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap, wordt de vergunning van Gedeputeerde Staten; voor het oprichten van zoodanige inrichting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of döor het bestuur van een waterschap, dat in meer dan éêne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd. In beide gevallen zijn de artikelen 5—7 en 9—14 van toepassing. Het proces-verbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan Onzen Commissaris in de provincie gezonden, de stukken, in art. 9 vermeld, door den genoemden Commissaris gewaarmerkt, Art. 27. 204 en de ontheffing van voorwaarden, in art. 12, 2de lid, bedoeld, wordt door Ons of Gedeputeerde Staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Van de beslissing door Gedeputeerde Staten, volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artikelen 15 en 16 zijn daarbij van toepassing. 1. Noch de mem. van t., noch het V. V., noch ten slotte de behandeling in de Tweede Kamer, levert voor dit artikel veel belangrijks op. In beide gevallen, zoowel als wanneer ged. staten de vergunning hebben of de Kroon de vergunning heeft te verleenen, moeten de gemeentebesturen zorgen voor toepassing der artt. 5 en 7. Art. 8 is niet van toepassing verklaard, zoodat het college van ged. staten, evenmin als de Kroon, aan eenigen termijn gebonden is. 2. Wat de inrichtingen, door Spoorwegmaatschappijen op te richten, aangaat, komt de behandeling der aanvrage in het kort hierop neer: Het Departement van Lanbouw, Nijv. en Handel zendt de aanvrage met de stukken aan/denCömmissaris der Koningin, deze stelt de stukken in handen van het gemeentebestuur, welke na toepassing der artt. 6 en 7 (eventueel 6bis en 7bis) hem hun advies inzenden. Daarop stelt de Commissaris der Koningin de stukken in handen van ged. staten, die rechtstreeks aan den Min. adviseeren. De Min. deelt het Kon. besluit mede aan den Commissaris der Koningin, die voor de uitvoering zorg draagt. 3. Volgens eenige Kon. besluiten heeft de wetgever geen onderscheid gemaakt tusschen oprichting van een inrichting door een gemeentebestuur op eigen gebied of daar buiten. (Zie Kon. besluiten 24 Sept. 1878. (Gem. no. 1415, W. B. A. no. 1536) en 20 Oct. 1891 (Gem. no. 2114 en W. B. A. no. 2229). 4. Vermeldenswaardig is ten slotte nog een Kon. besluit van 6 Juni 1906 (Stbl 124) tot vernietiging van een besluit van een gemeentebestuur, waarbij aan de raadscommissie voor de gasfabriek en waterleiding, zijnde een commissie van bijstand, vergunning werd verleend tot uitbreiding van de gasfabriek, waartoe door den Baad vergunning had behooren te worden aangevraagd aan ged. staten. 205 Artt. 27—28. Met dit laatste zijn wij het niet eens. Het aanvragen van een vergunning volgens de Hinderwet van een inrichting of uitbreiding waartoe de Raad besloten heeft, is uitvoering van het raadsbesluit en behoort o.i. dus tot de taak van het gemeen tebestuur. 5. Het artikel is niet alleen op oprichting, maar ook op uitbreiding of verandering in den zin van art. 14 der wet van toepassing. Art. 27&ts. Zal in de ge vallen, in het vorige artikel bedoeld, de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn de artikelen 6&is, Qbis, Gter, Ibis, lObis, llbis, I2bis en 15bis van toepassing. Bovenstaand artikel is ingevoegd bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152). Art. 28. Het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad no. 19) en andere Koninklijke besluiten, die omtrent het daarbij geregelde onderwerp hebben gegolden, zijn afgeschaft. Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij het in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke besluiten bevoegd was, beslist. Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrichting in werking moet zijn gebracht, op straffe van het vervallen der vergunning. 1. Tegelijk met het Kon. besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. 19), zijn afgeschaft de Koninklijke besluiten van 5 October 1824 (Stbl. 52) 20 Mei 1845, (Stbl. 19) 18 Februari 1846, (Stbl. 9) '13 Februari 1847, (Stbl. 4) 6 Februari 1850, (Stbl. 6) 19 October 1852, (Stbl. 185) 16 December 1855, (Stbl. 140) 29 April 1864, (Stbl. 39) 5 October 1864, (Stbl. 99) en 22 Mei 1868, (Stbl. 69). 2. Van bekendheid is de vraag of het Kon. besluit van 31 Jan. 1824 wel ooit geldigheid heeft gehad, een vraag nauw in verband staande met de meening van den Hoogen Raad bij zijn bekend arrest van 13 Jan. 1879 gehuldigd. Zie over deze kwestie de Inleiding; verder de hoofdartikelen in de Gem. nos. 1493, 1494 en 1495. Artt. 29—29ter. 206 Art. 29. üp inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het in werking treden dezer wet geldende Koninklijke besluiten vergunning is verleend, zijn de'artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, artikelen 22 en 23. 1. Bovenstaand artikel is bij art. 10 no. 31 der Invoeringswet van blijvende kracht verklaard voor zooveel betreft de toepasselijkverklaring van art. 22. Zie omtrent de vraag door wie deze artikelen zullen moeten worden toegepast pag. 146 en 169. 2. Volgens een Kon. besluit van 24 Nov. 1879 (Gem. no. 1472) en een Kon. besluit van 9 Oct. 1883, was voor de oprichting van tapijtklopperijen voor de invoering der wet, geen vooraf verkregen vergunning verplichtend gesteld; immers het was toch niet aannemelijk, dat deze inrichtingen bij art. 3 van het Kon. besluit van 81 Jan. 1824 (Stbl. no. 19) waar dit klopperijen van visch, katoen, metaal enz. verbiedt, onder het woord „enz." zouden zijn begrepen, vermits de tapijtklopperijen, daar zij alleen tot reiniging strekken, van geheel anderen aard zijn dan de uitdrukkelijk genoemde klopperijen. 3. Volgens een arrest van den Hoogen Raad van 6 Maart 1899 (W. v. h. R. no. 7249 C. V.) is beslist dat wanneer eene inrichting voor de Hinderwet opgericht en dus geene vergunning vereischt is, is opgeheven en van bestemming veranderd, die inrichting niet weder in werking kan worden gebracht, dan krachtens een vergunning volgens art. 2 der wet verkregen. Art. 29bis. Is eene inrichting, als in het vorige artikel bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen I76is, Ylter, 20&zs, 226is en 23 van toepassing. Dit artikel is ingelascht by de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152). Art. 29ter. Hij, die op 1 Juli 1907 eene door één of meer electromotoren gedreven inrichting in werking heeft, welke slechts uithoofde van de aangewende beweegkracht onder deze wet valt, wordt geacht in het bezit te zijn van eene vergunning tot oprichting daarvan, door het bevoegde bestuur gegeven, en Artt. 29ter—32. 207 mitsdien concessionaris te zijn in den zin dezer wet, met dien verstande, dat op eene zoodanige inrichting de artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, de artikelen 22 en 23 dezer wet van toepassing zijn. Is eene inrichting, als in het eerste lid bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen \lbis, Ï7ter, 20ois, 21bis, 22bis en 23 van toepassing. Bovenstaand artikel is ingevoegd bij de wet van 16 Juli 1907 (Stbl. 216). Art. 30. Vergunningen tot oprichting van inrichtingen, krach • tens de vroeger geldende Koninklijke besluiten verleend vóór het in werking treden dezer wet, vervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebracht, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld of het gezag dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat. Art. 31. Algemeene bepalingen vóór het in werking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrichtingen is vrijgelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na bet in werking treden dezer wet, ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen. Art. 32. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen. 208 Art. 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Hinderwet." Bij de wet van 4 Sept. 1896 (Stbl. 152) heeft de wet den naam gekregen van Hinderwet. Met eenige kamerleden zijn wij van meening dat de naam niet weergeeft wat bedoeld wordt, maar met den Minister zijn wij het eens, dat het vroeger gebezigde „Fabriekwet" veel minder mooi en minder juist was. BIJLAGEN. 14 Bijlage No. 1. Besluit van den 28sten Juli) 1875 (SM. 141), ter uitvoering van art. 2, I, sub b, der wet van 2 Juny 1875 (Stbl. 95), tot regeling van het toezigt by het oprigten van inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 Juiy 1875, litt. B, 12de afdeeling: Den Eaad van State gehoord (advies van 20 Juiy 1875, rfi. 5); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 22 Juiy 1875, litt. O, 12de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De vergunning, bedoeld in art. 1 der wet van 2 Juny 1875 (Stbl. n". 95), wordt, overeenkomstig art. 2, n°. I, sub b, dier wet niet vereischt voor het oprigten van de hierna genoemde inrigtingen, als: die, gedreven door stoomwerktuigen, by welke bet product van den inhoud van den, stoomketel en de spanning tegen zyne wanden het getal twee honderd (200) niet overschrydt, of van een vermogen van niet meer dan een (1) paardenkracht; die, gedreven door gaskrachttoerktuigen, van een vermogen van niet meer dan een vierde gedeelte (V4) van een (1) paardenkracht; die, tot voortbrenging van ijs of koude door ammoniak, aether of zamengeperste lucht; en die, tot vervaardiging van koolzuurhoudende wateren, by weike het product van den inhoud van den daartoe gebezigden toestel en de spanning tegen zyne wanden het getal zes honderd (600) niet overschrydt. Voor de toepassing van bovenstaande bepaling wordt de spanning uitgedrukt in atmospheren en de inhoud in kubieke decimeters. Onder paardenkracht wordt verstaan de arbeid, vereischt om een last van vyf en zeventig (75) kilogram, in eene (1) seconde, een (1) meter hoog op te heffen. 2. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na zijne afkondiging. Onze Minister van Landbouw, Nyverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en te geiyker tyd in de Staatscourant zal worden geplaatst. Clarens, den 28sten Juiy 1875. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Bijlage No. 2. Besluit van den llden Februari 1907, (Stbl. 48) houdende wijziging van artikel 1 van het Koninklijk besluit van den 14 Januari 1897 (Stbl. no. 45), zooals dat laatstelijk is gewijzigd by Koninklijk besluit van den 9November 1906 (Stbl. 283), tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 7 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Stbl. 69). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 19 December 1906, n°. 574 S., afdeeling Arbeid; Gelet op artikel 16 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad 69), alsmede op het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n°. 163); Den Baad van State gehoord (advies van 29 Januari 1907, n°. 18); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 8 Februari 1907, n. 564 S., afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Art. 1. Artikel 1 van het Koninklijk besluit van den 14den Januari 1897 (Staatsblad n°. 45), zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van den 9den November 1906 (Staatsblad n°. 283). tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 7 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69), zal worden gelezen als volgt: „Voor de uitoefening van het by de Stoomwet voorgeschreven toezicht wordt het Byk verdeeld in zeven districten, waarvan het iste omvat de provinciën: Limburg, Noordbrabant en Zeeland; het 2de: de provincie Utrecht en dat gedeelte der provincie Zuidholland, dat gelegen is bezuiden eene lyn, getrokken als volgt: langs den linkeroever van den Hollandschen IJssel tot aan het uiterste westelijke punt van dien oever, vervolgens van dit punt in westelijke richting tot aan de oostelijke grens der gemeente Botterdam, daarna langs de grens dezer gemeente in zuidwestelijke richting tot waar die grens den linkeroever van de Nieuwe Maas snydt. voorts van dit punt langs dat gedeelte der grens van de gemeente Botterdam, hetwelk over het eiland IJsselmonde loopt tot waar die grens den linkeroever van de Nieuwe Maas snydt en ten laatste in westelijke richting langs den linkeroever van de Nieuwe Maas, het Scheur en den Nieuwen Waterweg; het 3de: de gemeenten Loosduinen, Bi/jswijk, Vrijenban, Nootdorp, Pynacker, Berkel en Bodenrijs, Bleiswijk, Zevenhuizen en Moordrecht, benevens het ten zuiden van die gemeenten gelegen gedeelte der provincie Zuidholland, dat niet tot het 2de district behoort; het 4de: de provincie Noordholland, met uitzondering van de gemeenten Haarlem, Haarlemmermeer, Bennebroek, Heemstede, Schoten, BloemendacU en Zandvoort, verder het niet tot eenige provincie beboorende watergebied des Rijks; het 5de: de provinciën Gelderland en Overijssel; het 6de: de provinciën Drenthe, Friesland en Groningen; bet 7de: dat gedeelte 213 Bijlage No. 2. der provincie Zuidholland, hetwelk niet behoort tot het 2de en niet tot het 3de district, benevens de gemeenten Haarlem, Haarlemmermeer, Bennébroek, Heemstede, Schoten, bloemendaal en Zandvoort." Art. 2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad en- van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze voornoemde Minister is belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, 11 Februari 1907. WILHELMIN A. Be Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veegens. Bijlage No. 3. Besluit van den 25sten November 1907 (SM. 302) tot vaststelling van een algeméenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 2, Ibis der Hinderwet (SM. 222 van 1896), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 (Stbl. 216). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 Augustus 1907, n«. \210h, afdeeling Arbeid en van Oorlog van 2 September 1907, 1ste Afdeeling n. 3; Gezien artikel 2, Ibis der Hinderwet (Staatsblad 1896, n. 22), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 {Staatsblad n°. 216); Den Raad van State gehoord (advies van 29 October 1907, n«. 31); Gelet op het nader rapport van Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 November 1907, n° 1373/i, afdeeling Arbeid en van Oorlog van 20 November 1907, 1ste afd. n". 12; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. I. De grens, bedoeld in artikel 2, Ibis der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n. 95) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad no. 216), is 2 P.K. II. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscouran$, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Oorlog zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 25sten November 1907. WILHELM1NA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veegens. De Minister van Oorlog, van Rappabd. Bijlage No. 4. Besluit van den 18den Juli 1911 (Stbl. 257), tot verdeeling van het Rijk in districten, ten behoeve van den dienst der Arbeidsinspectie. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 Juli 1911, n». 1634, afdeeling Arbeid; Gezien artikel 12, tweede lid, der Arbeidswet (wet yan 5 Mei 1889, Staatsblad n°. 48, laatstelijk gewijzigd door de wet van 1 Juli 1909, Staatsblad n°. 244); Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Ten behoeve van den dienst der arbeidsinspectie wordt het Rijk verdeeld in 9 districten, waarvan omvatten: het 1ste de provincie Limburg en het gedeelte der provincie Noord-Brabant, dat behoort tot het rechtsgebied van de kantongerechten Oss, Veghel, Boxmeer, Eindhoven, Oir schot, Weert en Helmond; het 2de het gedeelte der provincie Noord-Brabant, dat niet behoort tot het 1ste district, benevens de provincie Zeeland; ■ het 3de het gedeelte der provincie Zuid-Holland dat gelegen is bezuiden den rechteroever van de Lek, de Nieuwe "Maas, het Scheur en den Nieuwen Waterweg — met uitzondering van het rechtsgebied der kantongerechten Vianen en Qorinchem voor zoover dit laatste zich binnen de provincie Zuid-Holland uitstrekt — voorts het gedeelte dier provincie, dat behoort tot het rechtsgebied van het kantongerecht Schiedam, alsmede de gemeenten Botterdam, Bergschenhoek, Gapelle aan den IJssel, Hilligersberg, Schiebroek, Delft, Hof van Delft, De Lier, Monster, Naaldwijk, Schipluiden, Vrijenban en Wateringen; het 4de het gedeelte der provincie Zuid-Holland, dat niet behoort tot bet 3de disirict, benevens de provincie Utreeht; het 5de het gedeelte der provincie Noord-Holland, dat behoort tot het rechtsgebied van het kantongerecht Amsterdam, benevens het niet tot eenige provincie behoorende watergebied des Rijks; het 6de het gedeelte der provincie Noord-Holland, dat niet behoort tot het 5de district; het 7de de provincie Gelderland; het 8ste de provincie Overijssel; het 9de de provinciën Groningen, Friesland en Drenthe. Art. 2. Ons besluit van 10 Augustus 1909 (Staatsblad n". 288) wordt ingetrokken. 216 Bijlage No. 4. Art. 3. Dit besluit treedt in werking op 1 September 1911. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den LSden Juli 1911. WILHELMINA. De Min. van' Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. Bijlage No. 5. Ministerie van Binnenlandsche Zaken. 12e Afdeeling. N°. 110. '8-0ravenhage, 21 Augustus 1876. Aan Heeren Gedeputeerde Staten der Provinciën. Art. 15 der wet van 1875 (Stbl. 95) bepaalt o. a. dat's Koning^ beslissing in zaken van hooger beroep genomen wordt binnen drie maanden, nadat het beroep is ingesteld, ten ware die beslissing vooraf by afzonderlijk besluit mocht zjjn verdaagd. Meermalen liet de tijd aan de instructie besteed, in verband met de daarmee te voegen behandeling bi) den Raad van State (afd. voor de geschillen van bestuur) niet toe, binnen dien termyn, de uitspraak des Konings te verwerven, zoodat verdaging moest plaats hebben. Daarenboven hebben zich gevallen voorgedaan, dat ook zoodanig uitstel niet meer kon baten, aangezien by ontvangst van het bericht der betrokken Gedeputeerde Staten, gemelde termyn verstreken was. Ter voorkoming van moeiiykheden moet ik U aanbevelen de adressen betreffende het hier bedoelde hooger beroep, te instrueeren met den spoed, die volledig onderzoek toelaat en zal het mij aangenaam zyn behoudens buitengewone omstandigheden, Uw bericht deswege té ontvangen binnen ééne maand na den dag, waarop U de stukken zullen zyn toegezonden. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Bijlage No. 6. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. N°. 23. — 's-Gravenhage, 14 Maart 1878. Afdeeling Handel en Nijverheid. Aan Heeren Gedeputeerde Staten der Provinciën. Herhaaldelijk wordt, bij de instructie van adressen tot instelling van hooger beroep, ingevolge art. 15 der in marginie aangehaalde wet, de aan het slot der circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken. dd. 21 Augustus 1876 n«. 110, 12e aln.*) gestelde termijn van ééne maand overschreden, enkele malen zelfs het advies eerst- aan mijn departement ingezonden, nadat de in de laatste alinea van genoemd wetsartikel voor de beslissing bepaalde tijd van 3 maandeh^verstreken is. Ik heb de eer ü te verzoeken aan de stipte uitvoering dier circulaire de hand te willen houden en indien de buitengewone omstandigheden eene langere instructie noodzakelijk mochten maken, mtj daarvan kennis te geven, opdat zoo noodig, verdaging der beslissing zou kunnen worden voorgesteld. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Tak van Poortvliet. *) Zie byiage no. 5 Bijlage No. 7. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. 's Qravenhage, 19 September 1882. Bij de aanvragen om vergunning tot het oprichten van inrichtingen genoemd in art. 2 der wet van 2 Juni 1875 (Stbl, 95) moeten door belanghebbenden worden overgelegd de stukken vefmeld, sub 1, 2 en 3 van art. 5 dier wet. Herhaaldelijk zijn in den laatsten tijd besluiten, waarbij eene zoodanige vergunning verleend of geweigerd was, wanneer daartegen door belanghebbenden beroep bij Zijne Majesteit werd vernietigd, op grond dat bij de oorspronkelijke concessie-aanvraag de gevorderde stukken niet, of slechts ten deele, waren overgelegd. Het voorschrift van art. 5 der aangehaalde wet beoogt niet alleen de beoordeeling van het verzoek mogelijk te maken maar heeft ook, in verband met art. 9 dier wet, de aanhechting der in art. 5 bedoelde beschrijving en plattegrondteekening aan de vergunning voorschrijvende, ten doel om, wanneer eene vergunning wordt verleend, te allen tijde te kunnen nagaan, of de gemaakte inrichting in overeenstemming is met de feitelijke gegevens, waarop het verzoek werd toegestaan. Het stellig voorschrift van art- 5 behoort mitsdien stipt te worden opgevolgd en door de gemeentebesturen op verzoeken, zonder overlegging der door de wet gevorderde stukken gedaan, niet te worden beschikt. Ik heb de eer U te verzoeken, de aandacht der gemeentebesturen in Uw gewest op het bovenstaande te vestigen. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G Klbbck. Bijlage No. 8. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. N°. 68. Afdeeling Handel en Nijverheid. 's-Gravenhage, 15 Januari 1887. Aan Heeren Gedeputeerde Staten van de Provinciën. Menigmaal komt het voor, dat bij het inscellen van beroepen bij Zijne Majesteit den Koning, ingevolge art. 15 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 96), de bi) dat wetsartikel gestelde termijn van veertien dagen door belanghebbenden wordt uit het oog verloren,-terwijl eveneens herhaaldelijk verzuimd wordt van het instellen van zoodanig beroep kennis te geven aan het betrokken gemeentebestuur; hetgeen onvermijdelijk tot niet-ontvankelijk verklaring van hem die het beroep instelt, moet leiden. Daar een zoodanige niet-ontvankelijkverklaring voor belanghebbenden onaangenaam is en tot noodeloozen administratie ven omslag leidt, heb ik de eer U te verzoeken, de gemeentebesturen in Uwe provincie aan te schrijven, om bij de in art. 8, al. 1, dezer wet bedoelde kennisgeving van een besluit, waarbij eene gevraagde vergunning wordt geweigerd of waarbij de vergunning voorwaardelijk wordt verleend, den verzoeker er aan te herhinneren, dat van die beslissing binnen veertien dagen beroep openstaat big Z. M. den Koning en dat van het instellen van zoodanig beroep gelijktijdig kennis behoort té worden gegeven aan het betrokken gemeentebestuur. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van den Bergh. Bijlage No. 9. Departement vak Oorlog. IVe Afd., N«. 36. — 's Gravenhage, 12 Juli 1898. Onderwerp: Bewaarplaatsen voor onplofbare stoffen. Aan de Heeren Commissarissen der Koningin in de Provinciën. Naar aanleiding van een daartoe strekkend voorstel van den Kapitein der Artillerie J. van Vuuren, door mij krachtens het bepaalde bij de tweede alinea van artikel 24 der Hinderwet belast met het toezicht op bewaarplaatsen voor onplofbare stoffen, heb ik de eer UHoogedelgestrenge in overweging te geven, de gemeentebesturen in Uw gewest uit te noodigen, ten aanzien vau de bewaarplaatsen voor onplofbare stoffen, welke reeds bestonden vóór het in werking treden der aangehaalde Wet, op grond van artikel 68 van het Koninklijk Besluit van den 15 October 1885 (Staatsblad no. 187), voor zoover dit niet reeds is geschied, de navolgende voorschriften te geven, als: 1». dat de maximum hoeveelheid onplofbare stof, welke mag worden bewaard, vyftig kilogram bedraagt: 2". dat de bewaring van de onplofbare stof alléén mag geschieden in eene afgesloten ruimte, op de deur voorzien van een opschrift, waaruit blijkt, voor welk soort onplofbare stof de bewaarplaats dient; en 3°. dat het verboden is: de bewaarplaatsen te openen tusschen zonsondergang en zonsopgang; . in het vertrek of op den zolder of op de vliering, waar zich de bewaar plaats bevindt, te stoken, licht te branden, te rooken of aldaar licht ontvlambare stoffen voorhanden te hebben; in de bewaarplaats tevens te bewaren of voorhanden te hebben slaghoedjes, me taal patronen of gekleurd Bengaalsch vuurwerk. De Minister van Oorlog, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, Kleun, l. s. g. Bijlage No. 10. Ministerie van Waterstaat, Handel .en Nijverheid. NO. 196. Afdeeling _ 's-Gravenhage, 21 Juni 1900. Arbeid en Fabriekswezen. Betreffende: de vervaardiging van harde gloeikousjes. Aan Heeren Gedeputeerde Staten van de Provinciën. Mijne aandacht is er op gevestigd, dat op verschillende plaatsen inrichtingen bestaan voor de vervaardiging van harde gloeikousjes voor gasgloelicht, zonder dat daarbij voorzorgsmaatregelen worden in acht genomen tot voorkoming van brandgevaar. Bij onderzoek is mij gebleken, dat dit gevaar zeer groot is, omdat by het harden van kousjes gebruik wordt gemaakt van collodion, eene oplossing van nitrocellnlose in een mengsel van aetheren-alcohol. By de bewerking der kousjes ontstaan dampen van aether en alcohol, die met lucht ontplofbare mengsels vormen en die reeds ernstige branden hebben veroorzaakt. Het door my ingestelde onderzoek heeft geleerd, dat aan het bezwaar van brandgevaar op voldoende wyze wordt tegemoet gekomen, wanneer in de werklokalen, waar aether of alcohol wordt gebezigd, deze vloeistoffen niet anders aanwezig zyn dan in metalen vaten, en tot geene grootere hoeveelheid dan voor direct gebruik noodig is; wanneer in de werklokalen, waar door den aard der te verwerken stoffen gevaar voor ontploffing kan ontstaan, nimmer vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht aanwezig is; wanneer in of nabij de werklokalen, waar aether of alcohol aanwezig is brandbluschmiddelen beschikbaar zyn, b.v. minstens 1 M8 droog zand, terwyi het wenschelijk is, dat in de lokalen, waar de vloeistof voor het hardmaken der kousjes wordt gebruikt, en in die, waar de daarin gedompelde kousjes worden gedroogd, de daarbij ontstane dampen, ter plaatse waar deze ontstaan, benedenwaarts en naar buiten worden afgevoerd. Eindelijk is het wenschelijk, dat het collodion slechts by daglicht worde overgeschonken of afgetrapt en op behooriyke geventileerde plaatsen worde bewaard. Aangezien de in dit schryven bedoelde inrichtingen vallen onder art. 2, sub IV, der Hinderwet, zoodat zy niet in werking mogen zyn zonder dat eene vergunning krachtens die Wet is verleend, en de artt. 12 en 17 de 223 Bijlage No. 10. gelegenheid bieden voorwaarden te stellen ter tegemoetkoming aan de bezwaren van gevaar, schade of hinder, heb ik het niet ondienstig geacht de resultaten van het onderzoek ter kennis van Uw College te brengen, opdat, voor zoover dit Uw College wenschelijk mocht voorkomen, daarvan mededeeling kunne gedaan worden aan de gemeentebesturen. Be Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, C. Lely. Bijlage No. 11. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. NO. 235. _ '8-Oravenhage, 18 Maart 1902. Afdeeling Handel en Nijverheid. Aan Heeren Gedeputeerde Staten van de Provinciën. Het heeft mijne aandacht getrokken, dat de instructie van de op grond der Hinderwet ingestelde beroepen van lieverlede langduriger wordt, zoodat Harer Majesteits beslissing bijna nooit kan worden genomen binnen den termijn van drie maanden, welken de wet daarvoor heeft gesteld, maar dikwijls eerst vele maanden later. Ik acht het daarom wenschelijk. dat er eene poging worde gedaan in het belang der industrie, om den duur der instructie zooveel mogelijk te bekorten. Ik heb daartoe de eer de welwillende medewerking ook van Uw College in te roepen, onder verwijzing naar de circul&revvan den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Augustus 1876, 12e Afdeeling, No. 110, en de circulaire van mijnen toenmaligen ambtsvoorganger, dd. 14 Maart 1878, NO 23, Afdeeling Handel en Nijverheid. Het wil mij voorkomen, dat de aan het slot der eerstbedoelde circulaire gestelde termijn van ééne maand in de meeste, althans in alle eenvoudige, gevallen kan worden in acht genomen. Het zal daartoe echter noodig zijn, dat steeds bij elk nieuw beroep de medewerking van het betrokken College van Burgemeester en Wethouders wordt gevraagd, terwijl het mij tevens wenschelijk voorkomt, dat meer algemeen'dan tot dusverre de loffelijke gewoonte gevolgd worde, om als regel bij het hooren van technische ambtenaren een niet te langen termijn, b. v. van 14 dagen, — te stellen, waarbinnen hun advies behoort te worden ingezonden. In bijzondere gevallen kunnen deze ambtenaren dan verlenging van dien termijn verzoeken. Nog eene tweede zaak, betreffende de uitvoering der Hinderwet, wensch ik onder Uwe aandacht te brengen. Het is namelijk in de laatste jaren herhaaldelijk voorgekomen, dat besluiten van Burgemeester en Wethouders krachtens art. 153 der Gemeentewet ter vernietiging, wegens strijd met de Hinderwet, moesten worden voorgedragen, omdat die Colleges de formaliteiten, door laatstgenoemde wet voorgeschreven, niet of niet juist of wel onvolledig hadden toegepast. 225 Bijlage No. 11. Zoo werd meermalen de aankondiging ingevolge art. 8, le of 3e lid, verzuimd, dit laatste zelfs wanneer de in bet 4e lid van art 6 bedoelde openbare aankondiging in de naburige gemeente wel had plaats gevonden. Het gevolg van een en ander is, dat een appellant, die zijnerzijds in den wettenjken vorm beroep tegen zoodanig besluit heeft ingesteld, niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat art. 15 der Hinderwet slechts een recht van beroep toekent binnen 14 dagen na de afkondiging, bij art. 8 bedoeld, en een beroep, ingesteld vóór dat of zonder dat de afkondiging heeft plaats gevonden, niet kan worden toegelaten. Nog veelvuldiger heeft het geval zich voorgedaan, dat bj} beslissingen in beroep het bestreden besluit moest worden vernietigd zonder meer, op grond, dat op de aanvrage, zooals zij aan Burgemeester en Wethouders was gedaan, geene beslissing had mogen genomen worden, zij het dan, dat de beschrijving of de teekening niet aan den eisch van art. 5 voldeden of niet in het vereischte aantal waren overgelegd, de gevorderde uittreksels uit de kadastrale leggers ontbraken of de verklaring betreffende de toepasselijkheid der Veiligheidswet niet was overgelegd. In al deze gevallen gaat door de onachtzaamheid van de gemeentebesturen voor belanghebbenden kostbare tijd verloren. Ik heb mitsdien de eer Uw College uit te noodigen, het vorenstaande onder de aandacht der gemeentebesturen in Uw gewest te brengen, onder aanbeveling, steeds zooveel mogelijk zorg te dragen voor eene nauwgezette naleving van de door de Hinderwet voorgeschreven formaliteiten. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Dk Marez Oyens. 15 Bijlage No. 12. Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. N°. 294. — 's-Gravenhage, 29 Maart 1902. Afdeeling Handel en Nijverheid. Aan Heeren Commissarissen der Koningin in de Provinciën. Uit een schrijven van den Minister van Oorlog is gebleken, dat er misverstand heerscht, aangaande de strekking van de circulaire van 'mijn toenmaligen ambtsvoorganger, dd. 27 September 1879. La A, Afdeeling Handel en Nijverheid, ten aanzien van het in margine omschreven onderwerp. Immers, hoewel deze slechts handelt over het stellen van bijzondere voorwaarden in speciaal genoemde gevallen, en dus de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 15 September 1876, La. A, aldeeling XII, volkomen intact laat, heeft een gemeentebestuur het aldus opgevat, alsof toepassing van de circulaire van 1876 niet meer noodig was, wanneer slechts rekening werd gehouden met de latere circulaire van 1879. Hoewel deze opvatting natuurlijk onjuist is, omdat de oudste circulaire noch bij uitvaardiging van 1879, noch op eenig ander tijdstip is ingetrokken, komt bet mjj toch voor, dat dit niet duidelijk genoeg in het oog springt, zoodat de opvatting van bovenbedoeld gemeentebestuur wellicht door andere is gedeeld. Zelfs kan het gebeurd zjjn, dat door gemeentebesturen vergunningen tot oprichting zijn verleend, zonder dat daarvan aan den Minister van Oorlog is kennis gegeven, aangezien de circulaire van 1879 slechts gewaagt van het kennisgeven van opheffing, verplaatsing, verbouwing of andere belangrijke verandering aan bewaarplaatsen, derhalve niet van oprichting. Onder deze omstandigheden komt het mij, in overleg met den Minister van Oorlog, wenschelijk voor, dat, ten einde allen twijfel weg te nemen, beide circulaires worden ingetrokken en door eene nieuwe worden vervangen. Mitsdien heb ik U.H.E.G. te verzoeken, van de intrekking der beide genoemde circulaires mededeeling te doen aan de gemeentebesturen in Uwe provincie, en voorts deze colleges aan te schrijven, om ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld sub II van artikel 2 der Hinderwet, het volgende in acht te nemen: 1°. bij elk verzoek tot oprichting behoort, nadat aan de voorschriften 227 Bijlage No. 12. der artikelen 5, 6 en 7 der Hinderwet en zoo noodig aan die van de bisen ier-nummers van deze artikelen is voldaan, met overlegging der betrekkelijke stukken, aan het Departement van Oorlog voorlichting te worden gevraagd nopens de eventueel te stellen voorwaarden; 20. van elke vergunning tot oprichting behoort, onder overlegging van een afschrift van het genomen besluit, onverwijld te worden kennis gegeven aan het Departement van Oorlog; 3°. nopens bestaande inrichtingen, waaromtrent nog geene mededeeling aan het Departement van Oorlog heeft plaats gehad, behoort te worden gehandeld als onder 2 vermeld, tenzij aan den officier, krachtens artikel 2i der Hinderwet met het toezicht belast, reeds de vereischte inlichtingen, betreffende die inrichtingen, zijn verstrekt; 40. aan het Departement van Oorlog behoort mededeeling te geschieden van de opheffing, verplaatsing, verbouwing, uitbreiding of andere belangrijke verandering van bestaande inrichtingen. Bovendien gelieve U.H.E.G., er de aandacht op te vestigen: a. dat het bewaren van munitie in gemeentehuizen of andere gebouwen, waarin administratiën zijn gevestigd, in den regel niet wenschelijk is, en dat het dus overweging verdient, om, voor zoovere daartoe nu of later de gelegenheid ontstaat, de munitie elders te bewaren, bij voorkeur door het doen maken van eene voldoende, doch veelal weinig kostbare bergplaats op de schietbanen; en b. dat in de bewaarplaatsen, bestemd voor schutterijen of weerbaarheidsvereenigingen, geene andere dan in goeden toestand verkeerende munitie moet worden bewaard, en dus geene patronen of buskruit, waarvan wegens bederf of om andere redenen geen gebruik meer kan worden gemaakt, zijnde het beter dergelijke munitie te vernietigen of in te leveren. Ik teeken hierbij nog aan, dac de boven onder 1 toten met4aangegeven voorschriften mede in acht zouden behooren te worden genomen ten aanzien van de gevallen, waarin voor de in deze bedoelde inrichtingen, op grond van artikel 27 der Hinderwet, vergunning van Gedeputeerde Staten wordt gevorderd. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Mabez Oyens. Bijlage No. 13. Departement van Oorlog. . ,a -kt,, ™ '8-Qravenhage, 19 November 1903. IVe Afd., No. 90. * ' Onderwerp: Toepassing dee Hinderwet. Aan Zyne Excellentie den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Bij de correspondentie, in zake door het Gemeentebestuur van Deventer gevraagde voorlichting nopens de te stellen voorwaarden bij het verleenen eener vergunning tot het oprichten van eene bewaarplaats voor buskruit, is mij gebleken, dat in die Gemeente bewaarplaatsen voor ontplofbare stoffen, als bedoeld in de tweede alinea van Artikel 68 van het Koninklijk besluit van den 15en October 1885 {Staatsblad rfl. 187), aanwezig zijn, zonder dat dienaangaande voorschriften zijn vastgesteld, zooals in die alleen bepaald. Aan gemeld bestuur is thans door mij opgave gedaan van de voorwaarden welke, naar mijne meening, met het oog op de veiligheid, aan de houders van bedoelde bewaarplaatsen dienen te worden opgelegd. Intusachen is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ook in andere Gemeenten bewaarplaatsen, als in de aangehaalde alinea bedoeld, aanwezig zijn, en dat de in die alinea aangegeven voorschriften ontbreken. Ik heb gemeend daarop Uwe aandacht te moeten vestigen, opdat door Uwe Excellentie, indien Haar dit noodig mocht voorkomen, maatregelen zouden kunnen worden getroffen, om aan dien wellicht bestaanden, minder regelmatigen toestand een einde te maken. De Minister van Staat, Minister van Oorlog, J. W. BERGANSrtJS. Bijlage. No. 14. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën. 's-Oravenhage, 31 October 1907. Naar aanleiding van de door Hare Majesteit genomen beslissingen in zake beroepen, ingesteld krachtens de Hinderwet, heb ik de eer U.H.B.Gr. mede te deelen, dat het herhaaldelijk is voorgekomen, dat appellanten niet ontvankelijk werden verklaard tengevolge van de omstandigheid dat zfl, hoewel schriftelijk hunne bezwaren bij het gemeentebestuur hebbende ingebracht, niet op de overeenkomstig artikel 7 der Hinderwet aangewezen plaats en uur waren verschenen om hun bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen. De tegenwoordige jurisprudentie eischt toch, dat, zal de verzoeker of een belanghebbende kunnen gezegd worden in het ongelijk te zijn gesteld (art. 14, eerste lid) hy voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden moet zijn verschenen om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Ten einde de met deze wetsinterpretatie onbekende belanghebbenden voor eene verklaring van niet-ontvankelijkheid te vrijwaren, komt het mi) wenschelijk voor, dat door U aan de gemeentebesturen in Uw gewest in overweging worde gegeven, telkens bij de kennisgevingen, bedoeld in artikel 6 der Hinderwet, de aandacht er op te vestigen, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet overeenkomstig artikel 7 der Hinderwet voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden zijn verschenen, ten einde hun bezwaren mondeling toe te lichten. Be Minister van Landbouw Nijverheid en Handel, Veegens. Bijlage No. 15. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. NO. 217. 's-Gravenhage, 17 April 1909. Jl Afdeeling ARBEID. Betreffende Naleving dek Hinderwet. Aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën. Bij Koninklijk besluit van 4 Maart 1909 no. 37 (Staatsblad no. 63) werd vernietigd op grond van strijdig met de wet, een besluit van Burgemeester en Wethouders van Bresken dd. 18 Juni 1908 hetwelk niet overeenkomstig de wet was afgekondigd. , Ten einde niet steeds genoodzaakt te zijn in de nalatigheid van een gemeentebestuur, wanneer het afkondiging van Hinderwè>besli8singen betreft, te voorzien door toepassing van het Koninklijk vernietigingsrecht te bevorderen, heb ik de eer U. H.E.G. in overweging te geven, tejkens wanneer te Uwer kennis mocht komen, hetzij tengevolge van een ingesteld beroep, hetzij op andere wijze, dat de bij de Hinderwet voorgeschreven afkondiging van een door het gemeentebestuur krachtens die wet genomen beslissing niet heeft plaats gehad, het nalatige gemeentebestuur aan te schrijven dit verzuim onverwijld te herstellen en voorts den appellant erop te wijzen, dat hij op zijn ingesteld beroep vermoedelijk niet ontvankelijk zal worden verklaard, weshalve het voor hem van belang zal zijn, binnen den bij de wet bepaalden termijn van 14 dagen na de afkondiging opnieuw beroep in te stellen. Mocht niettemin een gemeentebestuur weigerachtig blijven tot de vereischte afkondiging alsnog over te gaan, dan zoude ik U.H.E.G. in overweging willen geven, door toepassing van artikel 127 der Gemeentewet daarin te voorzien. De Minister van Landbouw, Nyverheid en Handel, A. S. Talma. Bijlage No. 16. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. NO. 2668. — 's-Oravenhage, 10 December 1910. Afdeeling ARBEID. Aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën. De toepassing van de Hinderwet maakt het dikwijls noodig, dat voorwaarden worden opgelegd ter voorkoming van hinder door rook van schoorsteenen van industrieele inrichtingen. Het is mij gebleken, dat zich daarbij meermalen moeilijkheden van technischen aard hebben voorgedaan. De voorlichting van personen, die speciaal op dit gebied deskundig zijn, zoude in dergelijke gevallen tot een goed resultaat kunnen leiden. In verband hiermede heb ik de eer hierbjj Uwe aandacht te vestigen op de Vereeniging ter bevordering van rookvrij stoken, gevestigd te Amsterdam, die bereid is in gevallen als boven bedoeld kosteloos van advies te dienen. De statuten dezer Vereeniging, waarin o.a haar doel is omschreven, zijn opgenomen onder no. 770 in het bijvoegsel van de Nederlandsche Staatscourant van 18 Juni 1908, No. 141. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. Bijlage No. 17. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. no. 114 S. '8-Gravenhage, 10 Januari 1912. Afdeeling ARBEID. Betreffende: Naleving van de Stoomwet. Aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën. Bij een ongeval, dat zich tengevolge van het springen van een stoomketel onlangs voordeed, bleek, dat voor het gebruik van dat stoomtoestel geen vergunning krachtens de Stoomwet was aangevraagd en het bestaan van dat toestel aan de ambtenaren voor het Stoomwezen geheel onbekend was. In verband hiermede komt het mij wenschelijk voor, dat evenals bh" de uitvoering der Stoomwet maatregelen zijn genomen ten einde te bevorderen, dat die uitvoering ten goede kome aan het toezicht op de naleving der Hinderwet (Circulaire van 25 Januari 1901. Litt L. Afd. A. en F., bij de uitvoering van de Hinderwet middelen worden aangewend om het toezicht op de naleving van de Stoomwet te vergemakkelrJken.X Daartoe zou door Gedeputeerde Staten respectievelijk de gemeentebesturen bij het verleenen van eene vergunning tot oprichting of uitbreiding van eene inrichting krachtens de Hinderwet daarvan kennis kunnen worden gegeven aan den ter plaatse bevoegden ingenieur voor het Stoomwezen. Wordt de Hinderwet-vergunning in de eerste instantie of beroep bij Koninklijk besluit verleend, dan ware van mijnentwege voor de noodige kennisgeving zorg te dragen. Al moge het zijn, dat niet in iedere inrichting tot welker oprichting krachtens de Hinderwet vergunning wordt verleend een stoomtoestel wordt gebruikt, niet zelden zal het voorkomen, dat de autoriteit welke de vergunning geeft, bezwaarlijk kan beoordeelen of in de inrichting een toestel aanwezig is, dat onder de bepalingen der Stoomwet valt. Met het oog daarop schijnt kennisgeving van elke verleende vergunning gewenscht. Ik zoude het op prijs stellen dat van Uwentwege eene uitnoodiging tot Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen in Uwe gemeente werd gericht om voor Het vervolg kennisgevingen In bovenaangeduiden zin tot de districthoofden voor het stoomwezen te richten. De indeeling van het Rijk in districten voor het Stoomwezen is laatstelijk vastgesteld bij K. B. van 11 Februari 1907 {Staatsblad no. 48.) (Zie bijlage no. 2). De Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid. A. S. Talma. Bijlage No. 18. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, NO. 194. — 'S'Gravenhage, 30 Januari 1918. Afdeeling ARBEID. Betreffende: Voorkoming conflicten tusschen Hinderwet en Steenhouwerswet. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der verschillende gemeenten. Blijkens het Koninklijk besluit van 20 Januari 1913, Staatsblad no. 37, zal de Steenhouwerswet, met uitzondering van de artikelen 2 en 4, op 1 Maart e. k. in werking treden, terwijl op gelijken datum het Steenhouwersbesluit (Koninklijk besluit van 20 Januari 1913, Staadsblad no. 88, tot vaststelling van een algeméenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 6, eerste lid, en 9, 4de lid der Steenhouwerswet) van kracht zal worden. Waar de steenhouwerijen en ook bepaalde steenzagerijen ingevolge deze wettelijke bepalingen aan verschillende eischen zullen moeten voldoen, welke ten doel hebben de daar werkzame arbeiders te beschermen tegen de gevaren, aan den steenhouwersarbeid verbonden, maar die inrichtingen tevens onder de Hinderwet vallen, welke beoogt hare omgeving te •vrijwaren van gevaar, schade of binder, zijn conflicten tusschen de eischen, op grond van beide wetten gesteld, niet uitgesloten. Tot toelichting moge er op worden gewezen, dat volgens de artikelen 11 en 14 van het Steenhouwersbesluit bij eene steenbouwerswerkplaats een open terrein moet beschikbaar zijn en dat aan de steenhouwers moet worden vergund daar hun arbeid te verrichten. Daartegenover staat, dat aan sommige op grond van de Hinderwet verleende vergunningen tot oprichting van eene steenhouwerij de voorwaarde is verbonden, dat geen steenhouwersarbeid mag worden verricht buiten het gebouw der inrichting, zulks om hinder te voorkomen, die de omwonenden zouden ondervinden van het geraas, dat het houwen van steen veroorzaakt. Ten einde dergelijke conflicten te voorkomen, zijn bjj het gewijzigd wetsontwerp tot herziening der Hinderwet (Zitting 1912—1913, No. 38) op het voetspoor van de bis- en ter-artikelen der bestaande Hinderwet, welke ten doel hebben strijd tusschen de eischen, op grond van de Veiligheidswet en van de Hinderwet gesteld, tegen te gaan, de noodige wetswijzigingen 234 Bijlage N°. 18. voorgesteld. Zoolang deze voorstellen nog geen kracht van wet hebben gekregen, zal langs anderen weg moeten getracht worden zoo mogelijk zulke conflicten te voorkomen. Tot het bereiken van dit doel schijnt m(j overleg tusschen de gemeentebesturen en mij of van mijnentwege aangewezen ambtenaren onmisbaar in elk bijzonder geval, waarin strijd bestaat of mogeljjk is tusschen de uit beide wetten voortvloeiende eischen, waaraan eene steenhouwerij °f een steenzagerij moet voldoen. In verband hiermede heb ik de eer de gemeentebesturen uit te noodigen telkens, wanneer ingevolge de Hinderwet by hen eene aanvrage om vergunning tot oprichting van eene steenhouwerij of -zagerij ofeene aanvrage om eene nieuwe vergunning, als bedoeld bij artikel 14 dier wet, voor zulk eene inrichting wordt ingediend, mij onmiddellijk hiermede in kennis te stellen en daaromtrent geene beslissing te nemen, alvorens het noodige overleg heeft plaats gehad. Evenzoo zoude ik het op hoogen prijs stellen ten spoedigste mededeeling te ontvangen, wanneer het verbinden van nieuwe voorwaarden aan eene bestaande vergunning voor eene steenhouwerij °f -zagerij volgens artikel 17 der Hinderwet, of geheel of gedeeltelijk ontslag van de naleving van reeds opgelegde voorwaarden (Art 12, 2de lid der Hinderwet) door een gemeentebestuur wordt overwogen en dat ook dienaangaande geene beslissing werd genomen dan na gepleegd overleg. Ten slotte komt het mij van veel belang voor, dat op gelijke wijze wordt gehandeld, alvorens wordt overgegaan tot intrekking van eene vergunning voor eene steenhouwerij of -zagerij of tot vervolging van een concessionaris (artikelen 20 en 22 der Hinderwet) ter zake van niet-naleving eener concessie-voorwaarde, wanneer de overtreding daarvan geacht kan worden verband te houden met eischen, krachtens de Steenhouwerswet gesteld. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. REGISTER. REGISTER. De gewone cijfers wijzen de pagina's aan, de daarachter vet gedrukte cijfers de nos. der aanteekeningen, terwijl de Romeinscbe cijfers, vermeld achter de pagina aanwijzen onder welke groep de inrichting op die pagina is te vinden. A. Aangeteekende brief 165. Aanhechting beschrijving en teekening 77, 81, 7. Aankondiging (afkondiging) 57, 59, 4, 60, 5 en 6, 73, e. v. 77. Aankondiging in andere gemeenleh 59, 4, 60, 5 en 6. Aanplakking op het terrein 58,1. Aanplakking op terrein is stellig voorschrift 63, 11. Aansprakelijkheid bij overtreding 193, 4, 196, 7. Aanspraken van burgerrechtelijken aard 116, 1. Aanwijzing bij plaatselijke verordening, met inclusief verbod 35, 42, 10. Aardappelmeelfabrieken 25, LX, 107, 3, 126, 24. Aardappelstroopfabrieken 25, IX, 107, 3. Aardewerkfabrieken 25, XI. Aardewerkovens 55, 14. Acetyleengas 28, EL Acetyleehgasfabriek 29. Atmospheeren 26, 1. Adresseering van kennisgevingen voor Rijksgebouwen 64,12. Aethers 23, I, 24, IV, 26, 29, IV, 103, 13. Affineerderijen van goud en zilver 25, XII. Afkondiging (besluit tot verdaging) 74, 1. ^Afval 25, VII, 32, 35. Afval van slachtvee 32. Afwijking van de stukken geoorloofd? 78, 3. Algemeene maatregel van inwen dig bestuur 26,1,34,197,199,5. Alkohols 24, IV, 29, IV. Ammonia 24, III. Ammoniak 28, 1, 26, I. Ammoniakzouten 24, III. Aniline 24, V, 26, 1. Anilinekleuren 24, V, 26, 1. Ansjoviszouterij 125, 21. Arbeidsinspectie, Districtshoofd der —. Bevoegdheid van den — om te oordeelen of de inrichting voldoet aan de eischen der Veiligheidswet 73, 2, 119. Bijwonen zitting door — 72. Hooren van — over nieuwe voorwaarden 176, 1 en 2. Kennisgeving aan — van sluiting of verzegeling 191. Kennisgeving door — over toepassing art. 7 Veiligheidswet 177. Kennisgeving van beroep door — 165. 238 Kennisgeving van verzoek aan — 64, 65, I. Kennisneming van ingekomen schrifturen door — 72. Plegen van overleg met — 138, 2. Recht van beroep van —164 Verschaffen inlichtingen aan — 65. Zenden afschrift beslissing aan — 77. Zenden afschrift besluit oplegging nieuwe voorwaarden aan — 176, 1. Zenden afschrift procesverbaal aan — 72. Zenden afschrift verdagingsbesluit aan — 77. Zenden ontwerp beschikking aan — 137, 1. Zenden van stukken aan — ingeval van art. 10, 86. Arbeidsinspectie. Verdeeling van het Rijk in districten 65, 2, (Bijlage 4). Arbeidswerktuig 56, 14. Arsenigzuur 24, III. Asch (en vuilnis) 24, 4, 25, VII, 107, 9. Asphaltkokerijen 24, V. Assurantiepremie 109,22,125,17, 126, 26. Azijnfabriek 25, VIII, 108, 11. B. Bagger 25, VIL Bakken (ovens om te —) 55, 14 Bakkerijen, 25, IX, 31, IX, 123, 4 en 6, 128, 34, 129, 41. Bakovens 31, IX, 55, 14. Banketbakkersoven 55, 14. Beenderen 25, VII, 29, VII, 30, 42, 9, 113, 9. Beenzwartbranderij 24, V, 25. Beetwortelsuikerfabriek 25, IX. Begraafplaats (hinder aan —) 116, 6. Benedenverdieping 59, 3. Benzine 24, IV, 103, 13, 106,34, 129, 40. Benzine-motor 55, 14. Beroep. Adres van — 158, 5, 6 en 7. Behandeling van het — door Raad van State 164, 18. Bekorting procedure van het — 164, 17, (Bijlage 11). Belanghebbende kan alleen in — komen 155, 2. Geen — van beslissing van verdaging 155, 1. Geen — van weigering van ontslag van naleving voorwaarden 161, 14. In — geen nieuwe bezwaren 162, 15. Instellen — door districtshoofd arbeidsinspectie 165. KennisgevingNyan — aan gemeentebestuur 154, 161, 12. Kennisgeving van — bij exploit 154,159,8,160,9,10 en 11. Koninklijk besluit tot verdaging van — 164, 17. Openbare kennisgeving van — door gemeentebestuur 164, 161, 12. Schorsende kracht van — 162, 16. Taak ged. staten bij het — 163, 17. Tijdstip indiening adres van — 159, 7. — van besluit tot intrekking 185, 20, 186, 2, 189, 8 en 9. — van een besluit tot oplegging nieuwe voorwaarden 167, 168, 2, 174, 12. — van besluit tot sluiting of verzegeling 190, 3. 2S9 — van de beslissing ingevolge artt. 8,12 en 14 154,158,4. — van de beslissing van ged. staten 165. Volmacht voor — 158, 5. Wie belanghebbende is in — 155, 2, 156, 3. Beschrijving 45, 46, 1 en 2, 49, 5. Beschrijving, afwijking van — 78, 3, 81, 7, 148, 8, 9 en 10. Beschuitovens 55, 14, 123, 4. Beslissing Afkondiging van — van gemeentebesturen 73, 75,4 en 5 {Bijlage 15). — der Kroon 165, 204. Kennisgeving van —aan districtshoofd arbeidsinspectie 77. — van ged. staten 165, 204, — van gemeentebesturen op verzoek 73. Verdaging van — 73,1, 74,2, 75,3. Bewaarplaats van lompen, beenderen, enz. 25, VII, 42, 2, 47, 2, 113,9. Bewaarplaats van vluchtige producten 24, IV. Bewaring, tijdelijke 29, VII. Bezwaren Ambtshalve indienen van — 68,6. Indienen van — door burg. en weth. 67,3.' — kunnen door ieder worden ingediend 68, 5, 155, 2,156,3, — mondeling toe te lichten 58, 1, (Bijlage 14). Schriftelijk inbrengen van — 71,8. Zitting tot inbrengen van — 66, 1, 67, 2, 71,8, (Bijlage 14). Biologische reiniging van water 30. Bleekerij 109, 17. Bleekpoeders en bleek wateren 24, III. Blikslagerijen 25, XII. Bloed 25, VII, 35. Bloeddrogeryen 25, VII. Bloedloogzouten 24, III. Bluschkolen 32, XII. Boekdrukkerijen 37,3, 127,30. Bokkingrookerij 108, 15. Boog, (hand- voet- en kruis-) 34, XVIIL, Boterfabriek 123,3. Botermakerij 123,4. Bovenverdieping 59,3. Branden, ovens om te — 55,14. Branderijen 25, VIII, 112,6. Brandgevaar 88, 90, 97, 98,102, 2, 4 en 5, 103, 7, 8, 9,10 en 13, 104, 16, 18, 19 en 20, 105, 25, 27 en 28, 106, 30 en 34, 123,5, 125, 17 en 22, 129, 41. Brandstof (rookelooze —) 122,2. Briquetten 127, 32. Broodovens 55, 14, Brouwerijen 25, VIII, 123,3. Buitenmuren van de gebouwen 54, 12. Burgemeester en Wethouders (zie gemeentebestuur). Burgerlijke rechtshandeling. Verzoek is geen — 56, 16, 117, 10. Buskruit 24, II, 104, 20, 165, 23 en 24. Buskruit (bewaarplaats van —) 104, 20, 105, 24. Buskruitmagazijn 105, 23. c. Cacaomolens 25, XIV, 113, 13. Calcineeren 55, 14. Calcium-carbid 28, II. Chemicalia 24, III. Chloraten 24, II. Cichoreifabrieken 25, IX. . 240 Civielrechterlijke betrekkingen 116,2. Cokes 122,2,123,6,127,32,128,34. Collodion 29, V. Commissaris der Koningin. Bevordering door — afkondiging besluit gemeentebestuur 75,4. Taak van — bij oprichting door Departement 206. Taak van — bij verzoek door spoorwegmaatschappijen205,2. Waarmerking van stukken door - 204. Zenden proces-verbaal aan — 204. Commissie uit Ged. Staten 201. Concessionaris. Kennisgeving door - over afwijkingbij toepassing art. 6, 177. Ongeoorloofde verplichting aan — 124, 10 en 14, 127 31. Ontslag — van naleving voorwaarden 120, 130, 44 en 45, 133,47,48 en 49,136,55,166,12. Ontslag — van naleving voorwaarden door de Kroon 120, 134, 51. Opleggen nieuwe voorwaarden aan — 81, 6, 167, e.v. Vergunning tot uitbreiding alleen aan — en rechtverkrijgenden 150, 20. Vervolging voor schending geheimhouding alleen op klacht van — 196. Concurrentie 86, 101. Creosoot 24, V. Creosoteering van hout 24, V. Cyaanverbindingen 24, III. D. Damastenwasscher 108, 16. Dampen — van hooge spanning 23, I. Darmen, rookertjen van — 25, X. Darmzouterij, — wasscherij 110, 29. Dextrlnefabriek 107,3. Dieren, door — gedreven molens 55, 14, 149, 12. Distillatie (drogen) 24, V. Distilleerderijen 26, VIII, 30, VIII. Distilleeren, droog 55, 14. Dowsongas 106, 32. Drenthe, Zienswijze Ged. Staten van — over art. 8, 75,5. Dreuning van machines 88. Drijfkracht 55, 14. Drogerijen van dierlijke stoffen 25, X. Drogerijen van sigaren 25, XIII. Droogkamer met heetwaterver- warming 33. Drukinktfabrieken 24, V. Drukkerij 37, 3, 127, 30. Dualin 24, II. Dynamiet 24, II. Dynamiet, bewaarplaats van — 125, 20. E. Eeredienst, openbare 45, 49, 51, 53, U, 60, 116,30, 115,22. Eesten 25, XIII, 32. Eigenaar 57, 1, 61,7. Eigendommen, gebouwde en ongebouwde — 61,8. Eigendomsrecht, geschillen omtrent — 116,1. Eindbeslissing, 63, 10. Electrische centraalstations en onder-centraalstations 55,14. Electromotoren 24 I bis, 26, 1, 55, 14, 207. Emailleoroven, 55, 14. Erfpachter, Is— gebruiker? 61,8. Erven 61,8. Evangeliesatiegebouw 115, 22. Exploit, 154, 159, 8, 160, 9—11. 241 F. Fabrieken in den zin der Veiligheidswet 55, e. v. Fabriekswet 69, 82, 208. Fulminaten 22, II. G. Garancinefabrieken 25, XV, 33, XVI. Gasfabriek 24, V 123, 7. Gashouder 123,7. Gaskrachtwerktuigen 28, I, 27,3. Gasmotor 55, 14, 127, 30. Gasoliefabriek, 24, V. Gassen 28, l. Gebouwen door het publiek gezag beschermd 98. Gebruikere 56, e. v., 61, 6, 7, 8. Gedeputeerde Staten, Bevoegdheid van 63, 17, 67, 77, 80, 85, 121, 165, 196, 204. Geldboeten 191 e. v. Gelderland 62. Gelegenheidstuinen (van koffiehuizen) 34. Geloei, — van vee 114, 17. Gemeente-architect 67. Gemeentebestuur. Onder — te verstaan burg. en weth. 19, 1 en 2. Verklaring van het — 76. Gemeenteraad 38, 5, 89,6, 41,7, 42, 8, 44, 10. Bevoegdheid van den — tot maken van verordeningen 35, 1, 37, 3, 42, 8 en 10. Gevolgen van een door den — verleende vergunning 19,2. Gemeentewet, 19, 37, 2, 39, 6, 75. Gemeentewet, toepassing art. 127 der — 75. Geschutgieterijen en boerderijen 25, XII. Gevaar 87, v., 97, v., 102, e. v. Gevaarpunt 54, 12. Geweerfabrieken 25, XII. Gezondheid 88, e. v. Gezondheid, der arbeiders in fabrieken 94. Gezondheidscommissie 44, 11, 62, 9. Gezondheidswet 44, 11. Gieterijen 25, XII. Gipshouderijen 25, XI. Gistkelder 122,3. J&lasblazerijen 25, XI. jGlasovens 55, 14. Gloeien, ovens om te — 55,14. Gloeikousjes 29, 4 (Bijlage 10). Gloeiovens, 55, 14. Gordijnenwasscher 108, 16. Goud 25, XII 32, XII. Grutmolens 25, XIV. Guano 25, VII. Gutta-percha en caoutchouc 102, 6, 108, 14, 118,8. H. Haarklopperijen 25, XV. Harpuiskokerijen 24, VI. Harsen 24, VI. Harsoliefabrieken 25, VI. Heete luchtmotor 55, 14. Heetwaterovens 123,6. Heiers 122,1. Hinder 87, 89 e. v., 98 e. v., 102 e. v., 112 e. v. Hooibergen of huizen met rieten daken 105, 27. Hoornen 25, VII. Houtskoolbranderijen 24 V, 113, 13. Houtskoolbriquetten 103,8. Houtzaagmolens 26, XI V,33, XIV. Huiden 25 V, 47,2. 16 242 Huiden. Klopperijen van—25 XV. Huiden. Rookerijen van — 25, X. Huiden of vellen, drogerij of bewaarplaats van — 25, X, 32, 47, 2, 111, 36. Huidenzouterij 19, 1> 108, 12, 111, 35. Hydraulische pers 122,1. Hypotheekbewaarder 49,6. I. IJs of koude 23, I, 26, 1, 27, 2, 125, 18. Inrichtingen. — door Dept. opgericht 200 e.v. — door spoorwegen, prov. besturen of door waterschapsbesturen 204. — gedreven door electromotoren, opgericht voor 1 Juli 1907, 207. Industrieele — 20, 4, 37, 1, 114, 20. In twee of meer gemeenten of provinciën 165. In roerende of onroerende zaak 21,5. Opgericht voor het in werkingtreden der wet 169,3,206, 207 Opgericht voor 1824, 153, 23 Sluiting der - 190, 21. Stilstaan eener —143,150,21. Uitbreiding der — 143, 147, 5, 148, 7, 8, 9, 10, en 11, 149, 14 en 15, 150, 16, 17 en 20. Verandering van den aard der — 143, 147, 4 en 6, 149, 12 en 13, 150, 18. Verwoesting der—142,22,143. Voor eigen gebruik 31, IX. — zonder vergunning, door Dept. 197, 200. Inroeping van den sterken arm 183. Intrekking der vergunning 187,4. Beroep tegen — 185, 186, 3. Geen ontheffing of wijziging der- voorwaarde in beroep tegen een besluit tot — 189,9. Gezag bevoegd tot — als vergunning in beroep door Kroon is verleend 185,7. — op verzoek van den concessionaris 189,7. Van — alleen gebruik maken in bijzondere gevallen 188,6. Van — kennis geven aan districtshoofd der arbeidsinspectie 189. Intrekking van het verzoek 56, 17. Ivoorzwart-branderij 24, V. J- Jurisprudentie op art. 7, 58. KV Kaarsenfabrieken 24, VI. Kalk, bewaarplaats van ongebluschte — 25, XI, 29. Kalkblusscherijen 25, XI, 103,9. Kalkbranderijen 25 XI, 115, 24. Kalkoven 115, 24. Kantoren van de hypotheken en het kadaster 53, 11. Katoendrukkerijen en wasscherijèn 25, XIV 33, XVI. Katoenklopperijen 25, XV, Kennisgeving 57, e. v., 65, 69, 71, 77, 84. Kennisgeving, verzuim van — 58,2. Kerkgenootschappen 49, v. Ketelmakerijen 25, XII. Keur, uitgevaardigd door een waterschap 39, 6 e. v. Klopperijen. 243 — van haar 25, XV. — van huiden 25, XV. van katoen 25, XV — van schors — 25, XV. — van tapijten 25, XV. — van vederen 25, XV. — van visch 25, XV. — van wol 25, XV Koekovens 55, 14. Koffiehuis 114, 19. Koolstof, bewaarplaats van — 103, 13. Koolwaterstof 24, IV. Koolzuur (vloeibaar) 23, I. Koolzuurhoudende wateren 23, I, 26,1. Kopergieterij 112, 4, 113, 11. Koperslagerijen 25, XII, 112,4. Korenmolens 25, XIV. Kosten uittreksel kad., plans en leggers 52, 11. Krachtwerktuig 55, e. v. Kring van 200 M. 45, 51, 9, 53,12, 60,6, 67,3, 83, 85,2, 116, 4, 156,3. Krijt, malen van —103,8,113,13. Kroon 80, 165, 204. Kuiperijen 25, XVII. Kunstboterfabriek 108, 11 en 15. Kunstguanos 25,7. Kweekerij 110, 25. Kwikverbindingen 24, III. L. Ladder, brandvrije — 129, 41. Lakfabriek 107,5. Lakkokerijen 26, VI. Lakmoesfabrieken 25, XVI, 38 XVI. Lakoven 56, 14. Landbouw, nadeel aan den — 98. Lasthebber 68. Lebben, rookerijen van — 25, X. Leerlooierijen 25, X. Lijm fabrieken 25, VII. Lijnolie, koken van — 96. Lijnwadenwasscher 108, 16. Lijst van gebouwen bedoeld bij art. 6, 53, 11. Likeurstokerijen 25, VIII, 47, 2. Limburg 53fc Locomobielen 23, I. Locomotieven 23, I. Logement 113, 12, 114, 19. Logementhouder 109, 18. -Lompen 25, VII, 42,9. ^Lompenbewaarplaats, op een schip 21,5. /Lompenmagazijn 103, 7, 107, 6, 110, 27 en 28, 113,9. Loodgieterij 112,4. Loodverbindingen 24, III. Loodwitfabrieken 24, III. Lucifersfabrieken 24, III. M. Machinefabrieken 25, XII129, 40. Mechanica, beteekenis van krachtwerktuig in de — 56,14. Meekrapverstof-fabriek 33, XVI. Meerderjarigheid 56, 16. Meestoven 25, XIII Mest-en mestoffen 25, VII, lil, 30, 115, 23. Mestvaalt 116,3. Mestvaalten 21,4, 43, 10. Metaalgieterijen 25 XII. Metaalklopperijen 25,. XII. Metaalsmelterijen 25 XII, 32. Mijnen en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen 208. Minderjarigheid 117, 10. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel 199, 204, 2. Minister van Oorlog 196, 199,3. Moffeloven, 56, 14. Molen 25, XIV, 38, XIV 55, 14, 102, 1, 104, 21, 106, 33. 244 Molenmakerijen 25 XVII. Mondeling toelichten van bezwaren 58, 1. Motor 2, 16, 26, 1, 48, 5, 55, 14, 105, 25, 127, 30. Mouterijen 25, VIII, Moutmolens 25 XIJ\ Moutwijnbranderij 112,6. Munitie, bergplaats en bewaring van — 164, 19, 199, 3 (Bijlage 12). N. Naphta, bergplaats van — 102,5. Negatief uittreksel 51,9. Nettenfabriek 103, 14. Nitro-glycerine 24, II. Nitro-verbindingen 24, II. Nomenclatuur der wet 208. Nomenclatuur, Duitsche — 92. Nomenclatuur, Fransche — 92, 96, e. v. O. Oliekokerijen, 24, VI, 107, 4. Oliemolens 25, XIV Oliën, vluchtige — 24, IV. Olieslagerijen 24, IV. Omschrijving 65. Onderwijs, gevaar, schade of hinder voor het — 69, 112, 3. Onderzoek, technisch —74. Ongebluschte kalk 29. Onmiddellijk aangrenzende perceelen 57, 1, 61,7. Ontplofbare stoffen 24, II 28,5. Ontploffing 111, 33, 126,26. Ontsiering, 106, 2, 117,7. Ontvetten van wol en van de residus der olieslagerijen. Onvrij territoir 207. Openbare aankondiging 59,4. Openbare eeredienst 51, v. Openbare kennisgeving 57, 66, 131, 157, 201 Opgave, bedoeld bij art. 5, 47,2. Oprichten, definitie van —20,3. Orseille (lakmoes) fabrieken 25, XVI, 33, XVI Ovens 4, 31, 55, 56, 14, 115, 24, 123, 6, 124, Ha. Overijssel 53, 11. P. Paal met plank 64, 11. Paardenkracht 26,1. Paardenmest (ruige-) 106,1. Pannenbakkerijen 25, XI. Pannen oven 56, 14. Patentoliefabrieken 25, VI. Patronen 105, 24. Peksmelterijen 29, V. Pelmolens 25, XIV. Penserijen 25, X, 32. Perceelen 56, è\ y, 61,7. Petroleum, Bewaren van — 20, 3, 28, 5, 43, 101 102, 4 en 5. Petroleum en peproleum-naphta 24, IV. Petroleummotor 55, 14, 105, 25. Photogeen 24, V. Phosphorus 24, HL Picraten 24, II. Plaatselijke verordening 35, 37, 40, 42, v. 207. Plan-oven 56, 14. Plans, kadastrale 51,8. Plattegrondteekening 45, 47, 3, 48, 4 en 5. Plavuisbakkerijen 25, XI. Pletterijen 25, XII. Polderkeur, 40, e. v. Polderwater, bederven van — 93, v. Politierecht 41,6. Politieverordening 56, 15. Politiewetgeving 41,6, 56, 15. 245 Porceleinfabrieken 25, XI. Porceleinovens 55, 14. Poudretten 25. VII. Praesumptie van gevaar, schade of hinder 50,6. Procedure, eenvoudige — 84. Procedure, omslachtige — 84. Procedure van art. 26, 203,5. Proces-verbaal van bezwaren 6, 15, 68, 70, 72, 204. Proces-verbaal van bezwaren, afschrift van — 72. Proces-verbaal van overtreding 200. Proeftijd Duur van den — 135,53. Geen — voor locomobile 135, 52. ^ Geen reden tot — 136, 55. — mag niet strekken om een proef te nemen met op te leggen voorwaarden 136, 56. Vergunning voor bepaalden — 120, 134, 52. Verlenging van den — 136, 54, 136, 57. Provinciale (Hoofd) Ingenieur 85. Provinciale waterstaat 64, 13. Pyroxilin 24 II. R. Raad, zie gemeenteraad. Raad van State 154, 164, 200. Raadscommissie 205. Register van hoofden van ondernemingen 83,10. Reiniging, Inrichting tot biologische — van water 30. Residus der olieslagerijen 25, VI Retortoven 56, 14. Revolver- en flobert patronen, bergplaatsen van — 102,2. Roet 25, VII, 128, 34. Romeinsch recht, begrip hinder reeds in — 97. Rook 110, 25, 122 2, 127, 32, 128, 34. Rook, verteren of verbranden van — 93. Rookerij 125, 22. Rookerijen van dierlijke stoffen 25, X 125, 22. s. Sagofabrieken 107,3. Salmoniac 96. Salpeter-zuur 24, III. Samengeperste lucht 23, I 26,1. Schaal, der teekening 48,5. Schade 87, 90, e. v., 98, e. v., 106, e. v. Scheepstimmerwerven, 25, XVII 127, 33. Schietbaan en Schietinrichtingen 25, XVIII 34, XVIII, 78, 102, 3, 103, 11, 104, 15 en 17, 106, 31, 128, 39. Schiethoorn 117,8. Schietkatoen, 24, II, 104,16 en 18, 109, 21. Schiettenten op de kermissen 34, XVIII. Schijfschietinrichtingen in koffiehuizen 34, XVIII. School 49,6. Schors-klopperijen 25, XV. Schorsmolens 25 XIV. Schriftelijk bezwaarschrift 68. Secretarie 58. Secretaris 67. Sigarendrogerlj 25, 13. Situatieteekening 47, 2, 48,4,85. Slachtersvak 113,7. Slachterijen 25, (X, 31, X, 36, 108, 13, 113, V, 114, 17 en .18, 116, 5, 124, 15, 128, 35, 129, 42. Slachthuizen 36,1. Slachtvee, afval van — 32. Sluiting der inrichting 190,191. 246 Smederijen 26, XII 46, 2, 103, 10, 107, 7, 109, 17, 112,1 en 4, 114,8, 14 en 19,115,22,117,9. Smeltoven 55, 14, 56, 14. Snelbleekerijen 25, XVI, 34. Soda, koolzure, dubbel koolzure en zwavelzure — 24, III. Soda-hydraat 24, III. Solarolie-fabrieken 24, V. Spanning 26, 1. Specerijen, malen van 103, 8, 113, 13. Spekrookerij, 107, 8, 112, 5. Staat van veranderingen in de lijst der gebouwen bedoeld bij art. 5, 53, 11. Stampers 112, 1. Steenbakkerijen 25, XI. Steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen 207. Steenhouwerijen en zagerijen 25, XII, 34, 109, 18, 113, 12. Steenhouwerswet, voorkoming conflicten met — 83, 8, (Bijlage 18). Steenkolencoaksbranderijen 24, Steenkolen 127, 32. Steenkoolbriquetten 103, 8, 113, 13. Steenolie 24, IV. Steenovens 56, 14. Stijfselfabrieken 25, IX. Stoom 23, I. Stoombrandspuiten 23, I. Stoomgemaal 55, 14. Stoomgrutterij 122, 2. Stoominrichtingen en stoomwerktuigen 23, L 17, 26, 27, 37, 55, 80. Stoomketelmakerijen 25, XII. Stoomkorenmalerij 123, 5. Stoomkraan 23, I. Stoommeelfabriek 110, 25. Stoomoliéfabriek 122, 1. Stoomtoestellen, 207. Stoomwerktuigen 23, I, 27, 3. Stoomwerktuigen, in vaartuigen 23, I. Stoomwezen, Kennisgeven aan ambtenaren voor het — 83, 9. (Bijlage 17). Stoomwezen, Verdeeling van het Rijk voor het—83,9 (Bijlage2). Straf bij overtreding 16, 37, 2, 39, v., 191 v., 196. Strafvervolging 80. Strafvordering, art. 8 van het Wetboek van — 184. Stukken, geen meerdere — dan bij art. 5 is bepaald 56, 15. Suikerraffinaderijen 25, IX. T. Talkoven 56, 14. Tapijtklopperyen 25, XV, 107,10. Teekening 49, 5. Teerkokerijen 24, V. Tegelbakkerijen 25, XI. Tegeloveris 66, 14. Termijn voor voltooiing. Bij de vergunning — bepalen 138. Geen beroep tegen — en weigering verlenging termijn 142,5. — is geene voorwaarde 126,28. Verlenging van — 139, 1, 2. Verlenging van — voor in hooger beroep verleende vergunningen 139, 3. Verzuim tot bepaling van — 132, 4. Terreinen waar inrichtingen kunnen worden opgericht zonder vergunning 199, 5. Territoir, onvrij — 208. Ter visieligging 49, 58, 76. Toestel 55, 14. Toestel tot voorkoming van 247 brandgevaar tengevolge van het uitwerpen van vonken 122, 2. Toegang 188. Toezicht 179, 196. Traankokerijen 24, VI. Traamolens 25, XIV. Triperie 32. Tuinen, ophooging van — 128,7. Turf 123, 6. Turfcoaksbranderijen 24, V. Turfolie-fabrieken 24, V. u. Uitdamping, walgelijke 91, 95, v. Uittreksel uit de kad. leggers 145, 49, 6, 51, 7, 8 en 9, 52, 11. Uittreksel uit de kad. plans 48,3. V. Vaartuigen, Inrichtingen op — 22, e. v. Veiligheidswet 5, e.v., 54, e.v., 72, 118, e. v. Vellen, b e waarplaatsen van — 25, X Verboden terrein 43, 10. Verdaging van beslissing 73, v. Verdaging van beslissing, afschrift van besluit van — 77. Verfkokerijen 24, VI. Vergunning. Aanhechting van beschrijving en teekening aan — 77, 81, 7. Aanvullende — 143, 1. Bevoegd gezag tot verleenen van nieuwe of aanvullende vergunningen voor inrichtingen vóór de wet opgericht 145, 3. Bij de — termijn bepalen 138, 139, 1. Duur der — 77, 7, 81, 6. Eenige gevallen waarin nieuwe of aanvullende — noodig is 147, 6, 148, 7, 8, 9, 10, ff, 149, 12, 13, 14, 150, 17, 18, 21. Geen nieuwe — als oorzaak verwoesting in het duister ligt 152, 22. Inhoud der — 80,4, 82,118,12. Kennisgesing van elke — aan ambtenaren voor het Stoomwezen 83, 7 {Bijlage 17). Nieuwe — 148. Nieuwe of aanvullende — alleen te geven aan concessionaris en rechtverkrljgende(n) 150, 20. Nieuwe — wenschelijk by uitbreiding van inrichtingen voor 1824 opgericht 153, 23. Oordeel of nieuwe — noodig is 150, 19, 154, 24. Overjegging stukken voor aanvullende — 144, 2. — te naamstellen van verzoeker en rechtkrijgenden 80,5. — te verleenen door de Kroon 16, 204. — te verleenen door ged-staten 165, 204. — te verleenen door het gemeentebestuur 19. Verleenen of weigeren der — afhankelijk van plaatselijk gesteldheid 139, 1. Voorwaarden te stellen bij aanvullende of nieuwe — 147,5. Verhitten 55, 14. Verklaring of de Inrichting al of niet onder de Veiligheids wet valt 54, 13. Vernisfabriek 107, 5. Verniskokerijen 24, VI. Verordeningen Verplichting tot geheimhouding 12. 248 Ververijen, 25, XVI, 83, XVI. Verzegeling der werktuigen 190. Verzoek, Beslissing op —, als bij verordening inrichtingen zijn verboden, 38, 5. Verzoek, herhaalde indiening na afwijzing 62, e. v. Verzoeker 7, 10, 56, 16, 71,117". Verzoekschrift 45, 1. Verzuim overlegging kad. leggers 51, 7. — als middel om inrichtingen voor 1824 opgericht te weren 42, 9. — ex art. 4 zijn strafverordeningen 37, 2, 39, 6. Hooren van gezondheidscommissien op de — 44, 11. Niet in acht nemen van — bij art. 26. . . . Onwettige gemeente — 37, 3, 38, 4, 41, 7. Strijd tusschen gemeente — en waterschapsverordeningen 39, 6. Vestingwerken 208. Vetsmelterijen 24, VI. Vetten 24, VI. Vilderijen 25, X. Vischklopperijen van — 25, XV. Visch, rookerijen van — 25, X. Vlasbraakketen 55, 14. Vleesch, rookerijen van — 25, X. Vleeschwinkel 32, 113, 7. Vloeibaarkoolzuur 23, I. Vluchtige koolwaterstoffen en oliën 24, IV. Volmacht 64, 13. Voorwaarden Bepaling termijn art. 13 is geene voorwaarde 127, 28. Bezwaren tegen ontslag van — 120, 130, 45, 132, 49. Geen — dat de inrichting zal worden ingetrokken als zij tot ongelukken aanleiding zal geven 130, 43. Geen — die belangrijke belemmering zijn van het bedrhf 122, 1, 124, 10, 127, 33, 128, 37, 38, 129, 40. Geen — die niet de inrichting betreffen 123, 4, 7. Geen — die niet den bestaanden toestand betreffen 126,23. Geen — in het belang eener goede politie. 126, 28. Geen — in het belang van werklieden in de inrichting of in het belang van de gemeentekas 124, 12. Geen — om de vergunning te allen tijde in te trekken 81,6. 125, 16. Geen — om des Zondags ovens niet te mogen laten rooken, of op schietbaan niet te mogen schiéten\l24, 11a, 128, 39. Geen — pm geleden schade te vergoejlen 123, 9, 125, 19, 126, 26. ! Geèn — om kosten van geneeskundige hulp en verpleging van gezin ten laste van concessionaris te brengen 124,14. Geen — ter tegemoetkoming van bezwaren van hem, die vergunning vraagt 126, 27, 129, 41. Geen — tot betaling van verhoogde assurantiepremiën 125, 17, 126, 26. Geen — tot geschikt maken van het terrein door aan te brengen kunstmiddelen tot waterloozing 127, 29. Geen — tot wering van overlast van het personeel 124,11. Geen — waarvan uitwerking en nadere omschrijving aan 249 burg. en weth. wordt overgelaten 128, 36. Geen — wier uitvoering afhankelijk is van derden 123, 8, 127, 31. Geen — wier vervulling wordt opgeschort om proeven te nemen 124, 13. In de gelegenheid stellen van belanghebbende om bezwaren tegen ontslag van — in te brengen 130, 130, 45, 132, 46, 133, 47, 134, 51. — in het belang der openbare zedelijkheid 129, 42. — mogen niet onmogelijk maken naleving eischen krachtens Veiligheidswet 147, 138, 2, 3 en 4. — omtrent rook 122, 2, 128, 6, 124, «a, 125, 22^ 127, 32, 128, 34, 134, 50 (Bijlage 16). Ontslag van — 120, 130, 44, 133, 48. Ontslag van — door de Kroon 134, 51. Opleggen van — 120. Toezicht op de naleving der — 179. — tot afvoer van rook 127, 32, 128, 34. — tot onttrekken aan de oogen van het publiek van het afmaken van vee, 129, 42. — tot verbod om- vee te stallen 125, 15, 128, 35. Voorloopige of voorwaardelijke ontheffing van — 133, 49. Wijziging van - 126, 25. Zelfstandig oordeel van gemeentebestuur over opleggen van — 121. Voorwaarden nieuwe. Aard der — 171, 6. Beroep van — 174, 12. Besluit tot — met redenen omkleed 173, 11. Geen —, indien geen vergunning bestaat 173, 11. Hooren van districtshoofd arbeidsinspectie over — 176. Indienen van klachten tot opleggen van 168, 2. — ingeval toepassing art. 6 der Veiligheidswet afwijking veroorzaakt 177. Noodzakelijkheid van — 169,2. Om — op te leggen geen vereischte dat er bij de vergunning reeds voorwaarden gesteld waren 171, 4. Ondervinding voor het opleggen van — 167, 169, 2, 171, 7, 172, 8. Opleggen van — 167. Opleggen van — mag niet neerkomen op verleenen eener nieuwe vergunning 171, 5. Wie bevoegd is tot opleggen van — voor inrichtingen onder vigeur van het Kon. besluit van 1824, 169 Voortzetten werkzaamheden verbieden als hooger beroep wordt ingesteld 191, 3. Voortzetten werkzaamheden, verbod tot — 190 Vruchtenstroopfabrieken 25, IX Vuil, Verspreiden Van — 90,94. Vuilnis 25, VII Vuurwerken 24, II, 104, 20,196. w. Waardevermindering 111, 34. Waschbleekerij 118, 11. Wasscherijen 25, XVI, 33, XVI. Waterloozing, Kunstmiddelen tot — 127, 29. Watermolen 55, 14. 250 Watermotor 55, 14. Waterschapsbestuur 39 e. v., 46,1. Water, Verontreiniging van — 124, 13, 126, 24. Weigering. reden van — der vergunning. 86, 8, 118 en 119. vorm van — 118, 11. Wat geen reden tot — mag zijn 109, 22 en 23, 110 24 en 26, 111, 31, 32 en 34, 112. 3, 113, 10, 114, 16 en 17, 115, 1 en 21, 116, 2, 3, en 5, (zie echter 128, 35) 116, 6, 117, 7, 8, 9 en 10. Werkplaatsen in den zin der Veiligheidswet 55, 14. Weverij, 108, 16, 109, 19. Wieken, ronddraaien van 106,33. Windkorenmolen 104, 21. Windmolen 55, e. v. Windpelmolen 102, 1. Wol, fabrieken tot het ontvetten van 25, VI. Wolklopperijen 25, XV. Woningwet 74, 118, 12 z. Zagerijen 25 XVII. Zeepziederijen 24, VI. Zegel en registratierechten 46, 1, 71. Zilver 25, XII, 32, XII. Zinkgieterij 112, 4. Zinkverbindingen 24, III. Zinkwitfabrieken 24, III. Zitting 57, 66, v., 70, v. Zitting, Geen — ingeval van art. 10, 83, 1, 157. Zouterijen van dierlMke stoffen 3, 4. Zoutziederij 30, VIII. Zoutzuur 24, III. Zuivelfabrieken 25, IX. Zuringzuur 24, III. Zwartselfabrieken 24 V. Zwavel 103, 13. Zwavelkoolstof 24 IV. Zwavelzuur 24, III. Zwingelketen 155, 14.