KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0585 4564 DE LEVENSAVOND VAN Dr A. KUYPER ALLE RECHTEN, ZOOWEL OP DEN TEKST ALS DE ILLUSTRATIES EN OVERZETTING IN ANDERE TALEN, ZIJN GEWAARBORGD. 2 Foto Vermeulen HET BEGIN VAN DE STRAALBREKING DE LEVENSAVOND VAN , Dr A. KUYPER DOOR H. S. S. en J. H. KUYPER > J. H. KOK - 1921 - KAMPEN „Het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen". Zacharia 14 : 7. 4 INHOUD £ Waarom wij dit boek schreven . Bladz. 7 II. Het begin van de straalbreking . Bladz. 11 III. Het vallen van den avond. . . Bladz. 45 IV. Het naderen van den nacht . . Bladz. 73 V. De laatste worsteling. . . . . Bladz. 77 VI. De laatste ziekte Bladz. 93 VII. In het dal der schaduwe des doods Bladz. 107 VIII. In Jezus ontslapen Bladz. 111 IX. De prediking van dit alles . . Bladz. 117 5 WAAROM WIJ DIT BOEK SCHREVEN. Van mijn vroegste jeugd heb ik moeten leeren, dat mijn Vader in de eerste plaats aan zijn levensroeping voor Neerlands volk, en eerst in de tweede plaats aan zijn gezin toebehoorde. Mijn vader was vóór alle dingen publiek persoon. Hij behoorde, nog in zijn leven, tot de geschiedenis die publiek beschreven wordt. Wisten wij dit reeds tijdens zijn leven, — hoeveel te meer voelen wij het, nu hij van ons gegaan is. Nu eerst staat hij, op zijn eigen eereplaats, in de historie. Nog wel niet „ten voeten uit", — dat zal eerst later, veel later kunnen. Maar toch, veel, dat wij met onzen Vader doorleefden, is nu niet langer in de eerste plaats ons persoonlijk eigendom, maar behoort van lieverlede te worden uitgedragen naar hen, die er recht op hébben meer te weten van den grooten Meester, dien wij het voorrecht hebben gehad onzen Vader te noemen, en metwien wij zoovele jaren dagelijks en vertrouwelijk hebben omgegaan. * * * Bij het schrijven van dit boek hebben wij in de eerste plaats gedacht aan „onze menschen", zooals mijn Vader met een eigenaardig-warme trilling in zijn stem zijn volgelingen en medestanders placht te noemen. Hun trouw, hun liefde, hun gebed hebben — wij zijn er getuigen van geweest — tot de rijkste schatten van mijns Vaders leven behoord. Hoe dikwijls heeft hij ons dit gezegd in dagen van strijd en leed: dat hij zich gedragen voelde door het gebed van ons volk. 7 Maar nooit is dat zóó waar geweest als gedurende de laatste levensmaanden van mijn Vader. Als de bewijzen van het trouwe en teedere medeleven van „onze menschen" ons in handen kwamen, zijn wij dikwijls tot tranen toe bewogen geweest. Zij hebben recht te weten, wat wij in dit boek vertéllen willen. In groote trekken de geschiedenis van den levensavond van hun „geliefden leidsman in de wegen des Heeren", zooals in een dezer brieven staat. In dien levensavond is de publieke arbeid van mijn Vader meer en meer schuil gegaan. De toenemende donkerheid van dien avond heeft niet alleen zijn arbeid, maar ook zijn persoon meer en meer aan 't oog van het publiek, dus ook aan 't oog der zijnen, onttrokken. Wij daarentegen hebben om diezelfde reden, juist in mijns Vaders levensavond, meer en meer van mijn Vader gemerkt. Hoe meer de schemer toenam, hoe dichter wij bij hem kwamen. Wij hebben veel met hem doorgemaakt in zijn levensavond. En nu voelen wij, dat wij daarvan iets moeten mededeelen aan de duizenden, die mijn Vader ook in die jaren, dat zij al minder van hem merkten, hebben gedragen in hun gebed, zijn blijven herdenken met al den dank van hun hart. Gedreven door hun eigen liefdevol verlangen, schreven wij dit ons boek. Het is ons antwoord op hun vraag, — een vraag, die wij zoo goed begrijpen. En daarom ook zoo van harte gaarne <■— voorzoover ons' thans mogelijk is — beantwoorden. Dit boek schreven wij voor „onze menschen". Als wij het hun overgeven, leggen wij het in gewijde handen. Dat weten wij. En die gedachte is ons zeer liefelijk. 8 Wij weien natuurlijk óók, dat wij, dit doende, ons boek tegelijkertijd neerleggen op de publieke markt. En dat het dus, behalve in gewijde handen, óók kan komen in andere handen. Deze gedachte heeft ons eenige oogenbUkken strijd gekost. Maar wilden wij ons boek uit ongewijde handen houden, — dan moesten wij niet schrijven. Toen heeft de genegenheid, die ook in ons hart voor „onze menschen" leeft, den doorslag gegeven. Wij mochten hen niet tevergeefs doen wachten op iets, waar zij, om al de liefde, waarmede zij mijn Vader verkwikt hebben, recht op hadden. En daarom: voor hen is ons boek. Wij meenden niet alleen te moeten schrijven over de laatste maanden van mijns Vaders leven. Maar over heel zijn levensavond, waarvan die laatste maanden het einde zijn geweest. Mijn zuster heeft het voorrecht gehad mijn Vader, gedurende dien levensavond, bij telkens terugkeerende krankheid, zelve te verzorgen, en hem op zijn laatste ziekbed te verplegen tot het oogenblik, dat hij, zacht en kalm, in zijn Heiland ontsliep. Van deze krankheden vertelt zij. Ik schrijf over de gezonde dagen, of liever over de dagen, dat mijn Vader niet bepaald ziek was. Want gezond in eigenlijken zin is mijn Vader in zijn levensavond niet meer — en naarmate het einde naderde, natuurlijk al minder — geweest. Wij vertellen dus beurtelings. Wij hebben geschreven zonder elkanders werk te zien, of onze plannen te bespreken. Wij vonden het beter, om geheel onafhankelijk van elkander te werken. Wij zijn daardoor wel eens in herhaling vervallen, die wij toch, terwille van de echtheid van het werk, niet hebben willen wijzigen. * * * 9 „Het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen". Dat licht heeft ook geschenen over mijns Vaders levensavond. Te helderder, naarmate de duisternis van dien avond toenam. Toen die duisternis eindelijk volkomen was, en de nacht viel, scheen dat licht alléén. Het lieflijk licht van Gods genade. Schijne dat licht óók uit ons boek over mijns Vaders levensavond. Want wij schreven dit gedenkschrift niet om het donker van den avond, — maar opdat het zou getuigen van het Licht. 10 HET BEGIN VAN DE STRAALBREKING. Het hier vorenstaand portret van mijn Vader is gemaakt op den 17den November 1917, dus kort na zijn gQsten verjaardag.') „Het begin van de straalbreking" zette ik er onder. De vergelijking is niet van mij, maar van mijn neef Seerp Anema. Toen hij, omstreeks dezen tijd, op een avond aan de theetafel, mijn Vader stil zag zitten turen, met dezelfde ietwat gedoofd-weemoedige uitdrukking op zijn toen nog zoo vol en krachtig gelaat, — een uitdrukking die op dit portret zoo roerend juist is weergegeven, —• toen fluisterde mijn neef mij toe: „De straalbreking zie je al." Dat woord is mij bij gebleven. En als ik dit portret zie — verreweg her beste, dat in den levensavond van mijn Vader gemaakt is, — zie ik het altijd weer in het licht van de eerste straalbreking. En daarom heb ik er die woorden ondergezet. De levensavond van mijn Vader is feitelijk begonnen op den Oudejaarsavond van 1916. Onmerkbaar. En toen dan ook door niemand onzer opgemerkt. Zooals het stralende daglicht onmerkbaar verglijdt in de eerste licht-demping van den avond. Dat die levensavond op dien Oudejaarsavond be- ') De aanleiding tot het maken van dit portret was een verzoek van zijn uitgever }. H. Kok te Kampen, die er sterk op aandrong om een portret van mijn Vader te mogen opnemen in de Deputatenrede „De Kleyne Luyden", welke rede op 23 November werd uitgesproken. Aanvankelijk wilde mijn Vader er niets van weten. „Het staat zoo opzichtig", schreef hij aan den uitgever. Maar ten slotte is hij bezweken voor het argument, dat hij er „de kleyne luyden" een groot genoegen mede zou doen. 11 gonnen is, weten wij nu. Toen wisten wij het niet. Mijn Vader stond toen nog in zijn volle kracht. Voor een man van 79 jaren was hij een wonder van gezondheid en levenslust en arbeidsvermogen. „Een medisch phenomeen", zooals zijn dokters hem schertsend plachten te noemen. Merkwaardig, dat op den dag vóór Oudejaar mijn Vader juist de laatste hand had gelegd aan zijn laatste groote werk: Antirevolutionaire Staatkunde. Zoo had mijn Vader het zich voorgenomen. Vóór het einde des jaars moest dit werk klaar zijn. En zoo geschiedde. Mijn Vader was gewoon den tijd voor het volbrengen van een of ander werk van te voren te bepalen en dienovereenkomstig te verdeelen. Zoo had hij ook gedaan met Antirevolutionaire Staatkunde. Ik vroeg er zijn uitgever J. H. Kok te Kampen naar en deze schrijft mij: 't Was in het voorjaar van 1915, dat uw Vader mij liet komen om over deze uitgave te spreken. Hij vertelde mij, voor dit omvangrijke boek heel wat speciale studie te hebben gemaakt, en dat er een kleine bibliotheek voor werd aangeschaft. Toen alles, ook de omvang en de wijze van verschijning, geregeld was, vroeg ik, wanneer hij dacht dat het laatste gedeelte van het werk gereed zou kunnen zijn. „Dat zullen we eens even uitrekenen, Kok", was zijn antwoord. Uw Vader nam potlood en papier, en zachtkens voor zich zelf sprekende, rekende hij eerst uit, hoeveel uren hij op de verschillende dagen voor dit werk kon vrijmaken, 'k Hoorde hem zeggen: „Maandags zooveel,- Dinsdags zooveel,.... dat is dus totaal zooveel uren per week. 12 Het geheele werk wordt zooveel pagina's, dat is dus zooveel pagina's schrifts. Ik kan per uur schrijven zooveel pagina's dat is dus " en na eenige berekeningen zeide uw Vader plotseling: „als er dus geen verhindering komt, kan ik met de laatste copy nog net in December 1916 gereed komen. Reken dus daar maar op, Kok" zoo zeide uw Vader letterlijk, 'k Weet me nog levendig te herinneren dat ik toen bij mij zelf zeide: nu, daar zal nog wel een paar maanden aan ontbreken. Doch 't kwam precies zoo uit. Geregeld als een klok vorderde het werk, en zelfs tijdens zijn vacantie in Dresden wilde hij de drukproeven blijven nazien. Om dit mogelijk te maken, had uw Vader de hulp van het Duitsche Gezantschap ingeroepen, en door de wel^ willende medewerking van den Gezant, den Heer von Kuhlmann, namen de offlcieele Duitsche koeriers, die het verkeer tusschen den Haag en Berlijn onderhielden, de drukproeven over de grens mede, en zoo ontving ik ze ook weer geregeld zonder oponthoud terug. Zonder deze regeling zou het zeker niet mogelijk geweest zijn, de proeven over de grens te krijgen; want 't was in de dagen, toen het verkeer zoo goed als geheel gestremd was. Niettegenstaande de geraamde omvang van het werk werd overschreden, kon toch de laatste aflevering in Januari 1917 worden verzonden, juist zooals uw Vader het had bepaald, en 't is zeker wel een buitengewoon sterk staaltje van de wijze, waarop uw Vader gewoon was systematisch te arbeiden. Als gewoonlijk had mijn Vader zich voorgenomen na deze, natuurlijk niet dan met groote inspanning precies op gezetten tijd volbrachte taak, na Nieuwjaar een week te gaan uitrusten in Keulen, voor welke 13 reis de Duitsche gezant op de vriendelijkste wijze alles reeds in orde had gemaakt. Alleen buiten de Nederlandsche grenzen kon mijn Vader die absolute rust vinden, waaraan hij na zijn harden arbeid behoefte had, en die hem in staat stelde, na genoten rust, weer als met vernieuwde krachten, een nieuwe taak op gezetten tijd klaar te krijgen. Mijn Vader deed nooit iets half. Als hij arbeidde, gaf hij zich gehéél aan zijn werk. Als hij rustte, gaf hij zich gehéél aan zijn rust. Noch bij zijn arbeid, noch bij zijn rust, mocht hij gestoord worden. Rust in Holland, waar iedereen hem kende, waar iedereen hem kon komen storen, dat was voor mijn Vader maar halve rust, en dus géén „rust". Werken kon hij in Holland. Uitrusten van zijn werk alleen buiten Holland. Die vacanties buiten de grenzen hadden niets te maken met bijzondere voorliefde voor 't buitenland, zooals wel eens ten onrechte beweerd is. Die buitenlandsche vacanties waren geen doel, maar middel. De winter-vacantie begon altijd na Nieuwjaar. Want den Oudejaarsavond wilde mijn Vader in den huiselijken kring vieren met kinderen, kleinkinderen (waarvan er altijd eenige in de Kerstvacantie bij ons logeerden) en dienstpersoneel. Later zal ik op deze voor ons onvergetelijke Oudejaarsavonden terugkomen. Zooals ik zeide, had mijn Vader op Oudejaar 1916 alle plannen gereed, om, ouder gewoonte, na Nieuwjaar, een week rust te nemen. Doch God had het anders beschikt. Niet alleen deze H vacantie werd verhinderd, maar nooit zou mijn Vader meer zijn winter-vacantie kunnen nemen. Hoe weinig vermoedden wij dit toen! Een lichte verkoudheid en wat hoesten deed mijn Vader besluiten zijn huisarts') te ontbieden. En deze raadde voorzichtigheidshalve, met het oog op mijns Vaders hoogen leeftijd en het koude jaargetijde, het vertrek naar Keulen een dag of wat uit te stellen. Niemand onzer hechtte aan die uiterst lichte ongesteldheid eenig gewicht. Noch de dokter, noch mijn Vader, noch wij zeiven. En toch — die kleine verkoudheid is feitelijk het begin geweest van het einde. De allereerste aanvang van den toen nog in helder licht stralenden, langen, moeilijken levensavond, die vier jaren later, op 8 November 1920, in vollen vrede en in volkomen onderwerping aan Gods wil, zou eindigen. De verkoudheid ging over in influenza met bronchitis en lichte temperatuursverhooging. Ik herinner mij nog hoe dankbaar wij waren, en hoe dankbaar mijn Vader zelf was, dat God zijn plan, om naar Keulen te gaan, tijdig had doen verijdelen. Wat zou het geweest zijn, als mijn Vader in een vreemd land, in een oorlogvoerend land nog al, ziek geworden was? Nu hadden wij hem thuis, en konden hem op zijn eigen kamer de beste hulp en verzorging geven, die hij noodig had, — en die hem zoo lief was. Zoo bleef dè toestand slepende, zonder bijzondere ') Dr. H. M. Hijmans, die mijn Vadet gedurende zijn levensavond, en met name gedurende zijn laatste ziekte, niet alleen met groote zorg, maar ook met buitengewone vriendelijkheid behandeld heeft. 15 zorg te baren, tot op den nacht van 9 op 10 Januari 1917 plotseling verergering intrad. * * * Voor mijn persoonlijke herinnering is het levenseinde van mijn Vader begonnen met den noodroep, waarmede hij mij dien nacht kwam wekken. Het Was waarlijk niet de eerste maal, dat mijn Vader bij dag, of ook in het middernachtelijk uur, mijn kamer — die door een deur met de zijne verbonden was •— binnentrad en met luider stem mijn hulp inriep. Maar de noodroep van dien nacht deed mij ontzetten. Het was of ik voelde: dat is meer dan een roep om hulp alleen. Dat is een noodkreet. Er was een klank in mijns Vaders stem, dien ik nooit vroeger gehoord had. Een ontroerende, onheil-spellende klank, die mij nog in de ooren klinkt. En ik stond op, beklemd door het gevoel, dat er iets vreeselijks gebeuren ging. Die noodroep was het begin van de ernstige ziekte van Januari 1917 die, ook om de ernstige operatie, die weldra noodig werd gekeurd, toen reeds het leven van mijn Vader bedreigde. De dokter verheelde het niet voor ons, en wij verheelden het niet voor onzen Vader. Hij besefte het zelf zeer wel, en sprak er rustig met ons over. Nooit hebben wij in die langdurige, afmattende en dikwijls benauwde ziekte (o.a. was de bronchitis verergerd tot longontsteking), één woord van opstand of geklag gehoord. Ook niet toen, na de genezing der longen, de operatie dreigen bleef. En ook die operatie en het 16 daaraan verbonden levensgevaar zag mijn Vader rustig tegemoet. Hij had een heldennatuur. Gods doen verschrikte hem niet. Wat menschen hem aandeden, kon hem — vooral in zijn levensavond met het steeds meer verzwakkend weerstandsvermogen — wel eens benauwen. Nooit wat God hem aandeed. Groote gebeurtenissen, een ernstige ziekte, een gevaarlijke operatie riepen het beste in mijn Vader wakker. Dan gaf hij zich, plotseling en volkomen gewillig, over. Dan legde hij als een held zijn hoofd op het blok. Dan kwam over hem de verheven rust van vrijwillige, welbewuste, volkomene onderworpenheid. Zoo doorleefde mijn Vader de lange, benauwde dagen der longontsteking. Zoo ging hij de gevaarlijke operatie tegemoet. Het eenige, waar mijn Vader in die dagen over „tobde", — om een typisch woord van hemzelven te gebruiken — was zijn werk, zijn levensarbeid. Niet alleen had de longontsteking hem verhinderd zijn taak in die weken te volbrengen, maar als God hem wegnam, dan zou zijn levensarbeid niet voleindigd zijn. „Ik heb nog zoo véél te doen. Ik ben nog lang niet klaar", placht hij in die dagen te zeggen. * * * Begrijpen, hoe mijn Vader hieronder leed, kan eigenlijk alleen, wie in zijn onmiddellijke nabijheid leefde, en er dagelijks getuige van was, welk een alles-overheerschende beteekenis zijn arbeid in het leven van mijn Vader had. Hoe lief had hij zijn werk, de levenstaak, waartoe hij zich van God geroepen wist! Hoe leefde hij vóór Levensavvnd 17 dat werk, óp dat werk! Hoe dwong zijn machtige wil zijn eigen leven, en het onze, en heel het huiselijk leven, tot het dienen van zijn levensarbeid. Hoe richtte hij zijn kracht op het uitdenken en staag in standhouden van de allerbeste voorwaarden voor het welslagen van zijn werk. De vaste, onverstoorbare arbeids-* uren. De streng-methodische afwisseling van werk en rust en wandeling, alles „op de minuut". De hyperpunctualiteit der maaltijden, niet alleen voor den aanvang, maar ook van het eindigen. De van te voren vastgestelde en onwrikbaar gehandhaafde arbeidsverdeeling over uren, dagen, weken, maanden en jaargetijden (van vacantie tot vacantie). Heel die ijzeren regelmaat, of liever gezegd, heel dat krachtig rythme, dat zijn geweldige geest zelf schiep als allereerste arbeidsvoorwaarde. En ging het goed, en diende alles en iedereen, hij zelf in de eerste plaats, het veelzijdige levenswerk; en kon hij van zijn grootschen opzet, op gezette tijden, plan na plan volvoeren; — hoe gelukkig was mijn Vader dan. Dan klonk er een jubel in zijn stem, dan blonk er een glans van geluk over zijn warm gelaat. Dan het hij niet ai, ons, aan de maaltijden, deelgenoot te maken van het genot van zóó te hebben gearbeid, en volkomen kans te# zien, rustig op den gezetten tijd te zullen klaar komen. " Mijn Vader kende in den hoogsten zin des woords arbeids-VREUGDE. De behoefte van den gewonen mensch aan „ontspanning" en „afwisseling" kende mijn Vader niet. Zijn arbeid was zijn inspanning en zijn ontspanning tegelijkertijd. Hij nam vacantie niet om te genieten, maar om te rusten, ten einde daarna weer te beter te kunnen werken. Hij wandelde 's avonds, om na de wandeling goed te kunnen slapen. Hij wilde 18 goed slapen, om den volgenden morgen goed te kunnen werken. Zijn groote levenswijding was zijn werk. En zijn werk was het „gedurig offer", dat hij neerlegde op Gods altaar. En juist ómdat het op Gods altaar lag, moest het zooveel mogelijk „volkomen" zijn, „zonder gebrek." Zooals in Lev. 22 s 2 zoo treffend staat, dat het offer moest zijn volkomen, opdat het aangenaam zij. En opdat het offer van zijn arbeid zoo goed en zoo gaaf mogelijk zou zijn, diende en verzorgde mijn Vader het dag en nacht met alle gaven en krachten, die God hem verleend had. * Ik heb de beteekenis van zijn arbeid in mijns Vaders leven eenigszins uitvoerig geschetstom eenigermate te doen begrijpen, welk een smart het van lieverlede moeten opgeven van zijn arbeid voor mijn Vader is geweest. Dat is het groote lijden van zijn levensavond geweest. Niet de zwakte en niet de ziekten. Maar het stuk voor stuk moeten nederleggen van zijn hartstochtelijk geliefd levenswerk. Dat levenswerk in steeds toenemende mate te zien verminderen in quantiteit en, erger nog, óók in qualiteit. Al heeft mijn Vader dit nooit uitgesproken, — ik weet, dat hij het merkte, en er nameloos onder geleden heeft. De nauw merkbare aanvang van dit lijden is begonnen, zooals ik zeide, gedurende en als gevolg van de ziekte van Januari 1917. ') Er ware natuurlijk veel meer over te zeggen. Misschien wel een boekdeel over te schrijven. Men zie ook mijn artikel „De werkmethode van Dr. A. Kuyper" verschenen in de Stichtsche Courant naar aanleiding van mijns Vaders 80"*"» verjaardag op 29 October 1917. 19 Dat mijn Vader, op zoo hoogen leertijd, den feilen aanval van deze ernstige krankheid heeft kunnen weerstaan en zóó weerstaan, is naast God te danken geweest aan zijn ijzersterk, zoowel door vaste afwisseling van harden arbeid en volkomen rust als door regelmatig-sobere levenswijze gestaald gestel. Nooit zal ik vergeten, hoe mijn Vader, toen hij, zwak nog en moe, aan 't eind van Januari voor 't eerst. op zijn slaapkamer een uurtje op mocht zitten, ons onmiddellijk vroeg, zijn blocnote, zijn pen en zijn inktkoker van zijn studeerkamer te halen. „Dan zal ik probeeren of ik wat schrijven kan." * En toen kwam de lange, voor ieder mensch maar vooral voor iemand van de energie en werklust, — werk-passie zou ik bijna zeggen — van mijn Vader, zoo moeilijke tijd van langzame reconvalescentie. Hoe mijns Vaders gemoedsstemming toen was, moge blijken uit een briefje, dat hij in die dagen schreef aan zijn oudste zuster, Mevrouw de Wed. A. Mond-Kuyper. Zaterdag 3-2-17. Liefste Anna. Eigenlijk mag ik nog niet. Toch dringt mijn hart me, om je toch even warm dank te zeggen voor je lief schrijven, dat me zoo verkwikt heeft. Ik ben in Gods hand, wat Hij over me beschikken zal, wacht ik in stillen ootmoed af. De toestand blijft nog vol zorge. Doch Hij is mijn Redder. Zij de Heere ook jou genadig. Je zoo innig liefh. broeder. 20 In die lange, eentonige weken der reconvalescentie is de Heer Idenburg mijns Vaders trouwe bezoeker geweest. Op een vast uur in den namiddag, zóó dat mijn Vader zelf, en mijn zuster, die hem verpleegde, er op rekenen kon, kwam de Heer Idenburg bij mijn Vader theedrinken. Geen drukke bezigheden, geen ongunstige weersgesteldheid waren ooit voor den Heer Idenburg verhindering, om mijn Vader die groote weldaad te bewijzen. Voor die trouwe en teedere bezoeken, die naar gelang van mijns Vaders gezondheidstoestand, met korter of langer tusschenpoozen zijn voortgezet tot aan het sterfbed van mijn Vader, kunnen wij, kan ieder, die mijn Vader heeft liefgehad, den Heer Idenburg nooit dankbaar genoeg zijn. Alleen wie die bezoeken wel eens heeft bijgewoond, en gezien en gehoord heeft, hoe mijn Vader naar die bezoeken verlangde, en er van genoot; — weet met welke liefelijke lichtstralen van troost en bemoediging de Heer Idenburg door die bezoeken mijns Vaders levensavond verhelderd heeft. Zooals Prof. Rutgers mijns Vaders beste vriend is geweest in de grootsche jaren van zijn vollen levensstrijd, — zoo is de Heer Idenburg mijns Vaders beste vriend geweest in den langen levensavond. Ik weet wel, dat de Heer Idenburg en mijn Vader elkander leerden kennen en waardeeren lang vóór de levensavond van mijn Vader begon, toen Prof. Rutgers nog leefde en zelf nog in zijn volle kracht stond.1) Doch nu zie ik, dat die jaren van vriendschappelijk. ') In het voorjaar van 1901 kwam de Heer Idenburg terug uit Indië, en nam zijn intrek in ons huls. Wij woonden toen nog in Amsterdam, Keizersgracht 164, vlak naast het Hospitium der Vrije Universiteit. 21 samenwerken en elkander nader leeren kennen door Gods liefderijke bestiering de voorbereiding zijn geweest tot die inniger verhouding, die eigenlijk eerst begonnen is in de schemering van den levensavond van mijn Vader, en die, naarmate de schaduwen lengden en het daglicht doofde, al teederder en liefelijker is geworden. Wat mijn Vader noodig had in de dagen zijner kracht, heeft Prof. Rutgers hem in volle maat geschonken. Geen ander had toen die plaats naast mijn Vader als zijn beste vriend zóó kunnen innemen. En evenzoo had geen ander voor mijn Vader, in zijn ouderdom, toen hij naar geest en lichaam steeds hulpe-behoevender werd, voor mijn Vader kunnen zijn wat de Heer Idenburg is geweest. In die beide trouwe vrienden, wier namen voor immer aan de levensgeschiedenis van mijn Vader verbonden zullen blijven, heeft God mijn Vader wel een zeer bijzonderen zegen geschonken. Prof. Rutgers en de Heer Idenburg, door God zoo onderscheidenlijk gevormd en toegerust, zeiven door banden van trouwste vriendschap verbonden, zijn, door Gods voorzienig bestel, ieder op hun wijze en op hun tijd, voor mijn Vader onontbeerlijke vrienden geweest. En zooals het leven van mijn Vader niet zal zijn te schrijven zonder dat Prof. Rutgers daarin de eereplaats krijgt, die hem toekomt, — evenmin is de (zelfs vluchtige) geschiedenis van den levensavond van mijn Vader te schrijven, zonder met groote dankbaarheid den Heer Idenburg te vermelden. Hij is een der hoofdfiguren van mijns Vaders levensavond. Hij heeft hem bij het vallen van den avond, en bij het naderen van den nacht, getroost en gesteund, 22 ja, hem met teedere handen geleid door het dal der schaduwe des doods tot aan de poort des Hemels. Op die gewijde plaats heeft toen God zelf deze vriendschap ontbonden. Mijn Vader mocht ingaan in de eeuwige rust, en de Heer Idenburg moest terug in het leven dezer bedeeling, waar hem, na het verscheiden mijns Vaders, dubbele arbeid en dubbele verantwoordelijkheid wachtte. Nooit zullen wij, kinderen, nooit zal ons gereformeerde volk vergeten, wat de Heer Idenburg voor mijn Vader in zijn levensavond geweest is. * * * Zooals ik zeide, bleef na mijns Vaders herstel uit de ernstige ziekte van Januari 1917 het gevaar der operatie dreigen. Met het oog op mijns Vaders verzwakten toestand, en hoogen leeftijd, wachtten de dokters zoo lang mogelijk met het vaststellen van den datum der operatie, in de hoop, dat mogelijk nog genezing zou intreden en de operatie dus niet noodig zou zijn. Maar eindelijk moest huns inziens toch tot de operatie worden overgegaan. Den llden Februari gebruikte mijn Vader voor 't eerst weer den maaltijd met ons beneden, en werd 's avonds tot de operatie besloten. Mijn Zuster ging naar het Haagsche Diaconessenhuis (Bronovo) — waar de operatie plaats zou hebben — om plaats te bespreken. Dag en uur werden vastgesteld. Mijn Vader toonde geen zweem van angst, van ontroering zelfs. Rustig nam hij afscheid van zijn kinderen en kleinkinderen, en vrienden. De God zijns levens zou hem niet verlaten. God zou doen, wat goed was. 23 En zie, toen geschiedde er een wonder. Eenige dagen voor den vastgestelden datum der operatie — een der eerste dagen van Maart — trad zoodanige beterschap in, dat de dokters de operatie niet meer noodig keurden. Ik zie nog mijn Vader binnenkomen op zijn studeerkamer, waar ik hem zat op te wachten. Hij was diep ontroerd. De tranen stonden in zijn oogen. En met het gebogen hoofd en de bewogen stem van groote ziels-ontroering zeide hij: „Dat is een wonder van Gods genade, kind. Dat is de verhooring van het • gebed van Gods volk." * Was mijn Vader toen „genezen" ? Ja en neen. Die ziekte was voorbij en de operatie van de baan. En toch is mijn Vader daarna nooit meer de oude geweest. Hij was genezen, en begon weer te werken. Maar er was iets in hem gebroken. Buitenstaanders merkten dat zoo niet. Maar wij, die dagelijks met hem samenleefden, begonnen het te merken aan allerlei kleinigheden. Voornamelijk aan een veel grooter gevoeligheid voor kleine dingen, wat natuurlijk op een verzwakking in het zenuwleven wees. Mijn Vader bemerkte dit ook wel, en uitte telkens zijn verbazing, dat hij niet meer zooveel werken kon als vroeger. En toch hoe flink, hoe arbeids- en levenslustig was mijn Vader toen nog! Treffend was ook zijn dankbaarheid voor wat zijn kinderen voor hem hadden gedaan in de dagen zijner ziekte en reconvalescentie. Mijn Vader had zijn eigen manier van de dingen 24 te zeggen, niet alleen in 't publieke leven, maar ook in 't huiselijke leven. Zoo herinner ik mij, dat hij in die dagen eens tot ons zeide : „Ik heb 't gevoel, dat ik nu eigenlijk pas vader ben geworden". Lachend antwoordden wij dat dat wel wat laat was, als je bijna 80 jaar was! „Ja, je mogen zeggen wat je willen, — maar ik had toch geen idee, dat mijn kinderen zóó veel van mij hielden". * * * Omstreeks dezen tijd — eind Maart «— viel er een groote schaduw over zijn levensavond : het heengaan van zijn trouwen vriend en wapenbroeder, Prof. Dr. F. L. Rutgers, op 19 Maart 1917. Voor mij ligt een brief, dien ik op 18 Maart 1917 aan eene vriendin schreef: Vader is gelukkig weer veel beter. Doch hij is zéér onder den indruk van de ernstige ziekte van Prof. Rutgers, dien hij nu, om zijn eigen toestand, natuurlijk niet mag gaan bezoeken. Daaronder vooral lijdt Vader. Mr. Idenburg gaat Prof. Rutgers iederen dag bezoeken, en wat bij vertelt, is zoo merkwaardig. Prof. Rutgers lijdt niet, alleen steeds toenemende zwakte doet hem te bed liggen. Het leven vloeit langzaam weg, niemand kan zeggen, hoe lang het nog duren zal. Hij is zich volkomen van zijn toestand bewust, en wacht rustig-onderworpen af tot God hem zal oproepen. Het schijnt mij een ideale wijze van sterven voor een kind van God, vindt je ook niet?" 25 Ik vind het merkwaardige, dat bovenstaande woorden precies zoo van toepassing zijn op het heengaan van mijn Vader. De twee trouwe wapenbroeders zijn op gelijke wijze, niet in het strijdgewoel, en niet plotseling, maar in de gewijde rust van wekenlange voorbereiding, in stille, bewuste overgave aan Gods wil, zonder ziekte en zonder pijn, heengegaan. * Toen de zomervacantie kwam, maakte mijn Vader weer zijn gewone plannen, om naar het Duitsche Sanatorium Weisser Hivsch bij Dresden te gaan. Hoewel het ons een groote geruststelling was te weten, dat de Heer Idenburg dien zomer óók naar Weisser Hirsch zon gaan, toch hielden wij het hart vast. De zaken stonden toen al slecht in Duitschland. Een doorloopende trein was b.v. niet meer te krijgen. De reis naar Dresden moest in drie deelen worden verdeeld, met tweemaal uitstappen ter overnachting. Ook van een gereserveerde coupé, mijn Vader op vroegere reizen naar Dresden door de vriendelijke zorgen van den Duitschen gezant, steeds ter beschikking gesteld, kon geen sprake meer zijn. De treinen hepen schaars en waren overvol. Het Duitsche volk begon moedeloos en bitter te worden. Kans op ruwe en grove bejegening van den kant van passagiers en treinpersoneel was dus niet uitgesloten. Welk een vermoeiende en gewaagde reis voor iemand van bijna 80 jaar, die uit zoo ernstige krankheid hersteld was. Wij deden wat wij konden om mijn Vader te bewegen, mijn zuster, gekleed in haar verpleegsters- 26 costuum, mede te nemen. Ook de Duitsche Gezant, de Heer Rosen, drong hier ten zeerste op aan. Mijn Vader zou dan reizen als patiënt met verpleegster. Men zou dan vanzelf meer égards voor hem hebben. En mocht, onverhoopt, mijn Vader onderweg iete overkomen, dan had hij goede hulp bij zich, en zou niet overgeleverd zijn aan een mogelijk minderwaardige buitenlandsche verpleegster. Ik zie ons nog zitten in onze serre, dien warmen zomernamiddag van eind Juni 1917, de Duitsche gezant, mijn Vader, mijn zuster en ik. Wij drieën telkens weer pogende mijn Vader te overreden, om toch niet alleen te gaan. Mijn Vader zich steeds sterker schrap zettende tegen onze pogingen, om hem over te halen, mijn zuster mede te nemen. Met al de kracht, die toen nog zoo overvloediglijk in hem woonde, verzette mijn Vader zich tegen het denkbeeld van „weggebracht" te worden. Mijn Vader had een bij uitstek onafhankelijke natuur. Een geboren leider, was het hem tegennatuurlijk, om geleid te worden. Toen wij dan ook, met steeds meer aandrang, dóórpleitten voor ons plan, werd mijn Vader eindelijk ietwat kregel, en zei op de hem eigen beslist-afdoende wijze: „Neen, neen, neen, daar kan niets van komen. Je begrijpen zelf wel, als ik nu al begin met me te laten wegbrengen, dan zit ik er voor mijn levenlang aan vast". Zoo jeugdig en krachtig voelde de bijna 80-jarige zich toen nog! Maar wij bleven bezorgd over deze reis. En verzochten daarom mijn Vader, ons te beloven, dat hij ons, iederen avond, na volbrachte dagreis, een telegram zou zenden. Hoewel mijn Vader hier zelf natuurlijk 27 absoluut de noodzakelijkheid niet van inzag, beloofde hij het toch, om ons genoegen te doen. Mijn zuster en ik gingen naar Valkenburg, en ontvingen daar de beloofde telegrammen. Het laatste telegram, na aankomst, uit Dresden verzonden, luidde: Ganz gesund angekommen ohne Sekwester. De schertsend-plagende triumf over onze nu immers wel noodeloos-gebleken bezorgdheid! * * * Toen wij mijn Vader begin September van den trein haalden, trof het ons, dat hij er zoo slecht uitzag. Toch vond de dokter niets verontrustends, vermoedde wat ondervoeding in het slecht-gevoede land, en vermoeienis na de lange reis. Wij deden wat wij konden, om Vader weer wat op te knappen door goede voeding en goede verzorging, vooral met het oog op den naderenden 80**** verjaardag, die, dat begrepen wij zeer wel, voor mijn Vader naast een gelukkigen en heerlijken, óók een bij uitstek vermoeiende dag zou zijn. Naarmate die gedenkdag — de laatste van dat aan gedenkdagen zoo rijke leven, — naderde, begon mijn Vader óp te leven. En toen met het oog op de steeds toenemende belangstelling allerlei beslissingen moesten genomen worden, verklaarde de dokter tot ons aüer blijdschap, dat er geen reden bestond de groote, publieke middag-receptie te onzen huize, waarop men van alle zijde aandrong, af te zeggen. Mijn Vader mocht die receptie houden, mits hij beloofde de gelukwenschende menigte zittende te zullen ontvangen, en niet dan bij noodzaak, bij het ontvangen van hooge aufo- 28 riteiten, het aanhooren en houden van redevoeringen, — öp te staan. Hoe zwaar het afleggen van zulk een belofte mijn Vader ook viel, — de vrije beschikking over zijn geweldige kracht was hem zoo dierbaar — toch beloofde hij en hield woord. Niet zonder vreeze begonnen wij den dag. Te grooter was onze blijdschap, dat mijn Vader alle vermoeienissen van dien zéér vermoeienden middag goed doorstond niet alleen, maar nog in staat was, 's avonds aan den familie-maaltijd, met een stem als een klok, den patriarchalen tafeldronk uit te brengen. Ook daags daarna — geen merkbare vermoeienis. Nog heugt mij, hoe kinderlijk-gelukkig mijn Vader hierover was. Hij had in zijn geniet-vermogen iets kinderlijks, dat ons vaak deed glimlachen. Ging iets goed, lukte iets, deed hij bij zijn werk een aardige vondst: een goeden titel voor een boek, een nieuw beeld, een aardige woordspeling, een nieuw wapen tot aanval of verweer, — dan kon hij genieten als een kind, en het niet af, ons te vertellen, hoe gelukkig het hem maakte. En zoo ook na het goed doorstaan van den 808*611 verjaardag. En niet alleen dat, — maar dat hij den volgenden morgen en de daarop volgende dagen weer werken kon. Dat vooral. Dat herhaalde mijn Vader telkens en telkens weer. Vol ijver toog hij dan ook aan het schrijven van zijn openingsrede voor de komende Deputaten-vergadering van 23 November: „De kleine luyden". Waarvan ik nu alleen wil aanhalen deze zinnen aan het slot: „Lang zal ik niet meer in uw midden zijn. De mij toebeschikte jaren loopen ten einde, en het beste deel van 29 mijn levenskracht ligt achter mij. Juist daarom voelde ik mij te meer gedrongen, om u ditmaal op den heiligen band te wijzen, die ons steeds saam mocht binden." Al ging het schrijven moeizamer en langzamer dan vroeger, het ging toch. En mijn Vader kon zelf ter Deputaten-vergadering tijgen, om zijn rede voor te lezen. Dit alles was den nog altijd stoeren werker een reden van groote blijdschap en dank. En toch — de winter, die volgde, werd weer een sukkel-winter. In Januari kwam weer een bronchitis, niet ernstig, maar langdurig, en de dokter schreef weer huis-arrest, zelfs tijdelijk kamer-arrest voor. Dat waren wederom moeilijke dagen en weken voor mijn Vader. Dat niet kunnen wandelen op zijn ter wille van zijn werk zelf-gekozen wandeluren; de dagelijksche stoornis in zijn zelf-gereguleerde afwisseling van arbeid en rust; de lange, eentonige dagen op één kamer doorgebracht, — dat alles was voor een hyperactieve natuur als mijn Vader eenvoudig een foltering. De bronchitis genas, doch herhaalde zich éérst in Maart, en toen weer in April. Deze laatste bronchitis bleef slepende tot begin Mei. Maar toen eindelijk het zachtere lenteweer inzette, genas ook wederom deze ziekte, en herwon mijn Vader weer volle vrijheid, om zijn leven weer in te richten, zooals hij zelf wilde. Dat wil altijd zeggen, zooals zijn arbeid er 't best door gebaat werd. Want dat was, — ik kan er nooit nadruk genoeg op leggen — bij de indeeling van zijn leven het beslissende hoofdmotief. En toch, ook de winter van 1917—1918 met de drie maal herhaalde bronchitis minderde weer iets van de oude kracht. Zelfs wij, die na de ernstige ziekte van 30 begin 1917, dagelijks met mijn Vader hadden verkeerd, bemerkten den langzamen, gestadigen achteruitgang na den winter van 1918. Maar zóó weinig was het nog, dat anderen het niet met ons eens waren. „Ik vind je Vader nog zóó goed." Hoe dikwijls is ons dat niet gezegd. Maar wij wisten wel beter. En als „de anderen" weg waren, zeiden wij tot elkander: „Vader is toch de oude niet meer." Vooral trof die verandering mijn jongste zuster, die 12 April 1918 uit Amerika thuis kwam. Zij had in Juli 1916 mijn Vader in nog blakenden welstand verlaten, en kon dus, beter nog dan wij, oordeelen over zijn toestand. Zij ontstelde en zeide ons telkens, dat zij Vader „een anderen man" geworden vond. * * Niettegenstaande zijn verzwakten toestand rustte mijn Vader zich weer toe voor den alouden strijd voor de verkiezingen. Wij wisten, dat de inspanning te groot voor mijn Vader zou zijn. De Heeren Colijn en Idenburg wisten het ook. Maar niemand vermocht hem te overreden dien strijd op te geven. Hij zette toch dóór met merkbaar toenemende vermoeienis. Zelfs schreef hij weer een openingsrede voor de komende Deputatenvergadering van 2 Mei: Waf nu ?, in de hoop, dat hij die vergadering als van ouds weer zou kunnen presideeren. Maar rBijn Vader had een keelaandoening en was schor, en de dokter verbood de reis en het houden van de rede. 31 De Heer Idenburg heeft toen in mijns Vaders plaats die rede voorgelezen. Wij hebben ons in die dagen dikwijls bezorgd over mijn Vader gemaakt. En dan herdachten wij den verkiezingsstrijd van vroeger jaren, die, juist öm de groote inspanning en de zware verantwoordelijkheid, altijd zijn lust en zijn leven was geweest. De zware wapenrusting, die hij vroeger schier spelenderwijze droeg, was hij nu niet meer bij machte te torsen. Maar hij kón het niet opgeven en hield vol, — natuurlijk met het gevolg, dat hij zich totaal overwerkte. # * Niettegenstaande de gevolgen dezer overwerking maakte mijn Vader ook dezen zomer weer het gewone plan, om naar het Sanatorium Weisser Hirsch bij Dresden te gaan. Ook ditmaal behoefden wij ons niet bezorgd te maken over het eenzame verblijf in dit verre oord. Want de Heer en en Mevrouw Idenburg zouden er ook heengaan en mijn Vader zou bij aankomst mijn jongste zuster vinden, die hem vóór was gegaan. Op den gezetten tijd, begin September, kwam mijn Vader terug, evenals 't vorige jaar weer zeer vermoeid en blijkbaar ondervoed. Maar even spoedig als in September 1918 begon hij, eenmaal thuis zijnde, weer bij te komen. November 1918 bracht Duitschlands nederlaag, Duitschlands revolutie en de poging tot revolutie in ons eigen land. Die gebeurtenissen grepen mijn Vader natuurlijk aan. 32 Niet zooals men wel gemeend heeft, omdat mijn Vader zich Duitschlands nederlaag „zoo vreeselijk aantrok." Zoo oordeelde alleen, wie mijn Vader en het heldhaftige in zijn natuur niet kende. Overwinning en nederlaag waren voor hem episoden uit den strijd. De strijd zelf, en het doel van den strijd, waren hem hoofdzaak. Neen, wat hem op zijn hoogen leeftijd aangreep, wat hem een schaduw te meer op zijn levensavond is geweest, is de groote Europeesche oorlog zelf. Dat geweldig gebeuren was te veel voor hem, zooals het te veel is geweest voor alle ouden van dagen. Mijn Vader kon dien oorlog en al zijn verschrikkingen niet meer verwerken, zij benauwden en vervaarden hem. Hij zag er geen bevredigend einde, geen oplossing in. Of om zijn eigen woorden te gebruiken, die hij op een avond tot ons aan de theetafel zeide: „Jullie zullen de oplossing nog wel beleven. Maar ik zal wel midden in den chaos heengaan." Hij zag de ellende, en leed er onder, maar was niet meer bij machte een hand uit te steken, om de ellende te helpen lenigen. En dat is voor mijn Vader een lijden op zichzelf geweest in zijn levensavond. Tot nu toe was hij altijd, door raad of door daad, bij machte geweest te helpen. Nu moest hij lijdelijk toezien. Wel er over schrijven, en spreken, en peinzen, — maar hij kon niets meer doen om het kwaad te temperen. Als ik dit bijzondere üjden van mijn Vader aanzag, dacht ik dikwijls terug aan mijn arbeid in de Nederlandsche ambulance in Boedapest. Toen ik er pas aankwam, en den nood zag, overweldigde en verlamde hij mij. Maar van 't oogenblik af, dat ik mijn handen uit kon steken, om dien nood te helpen lenigen, stond 33 ik er geheel anders tegenover. Weg was het benauwde en drukkende gevoel, om plaats te maken voor bezieling en vindingrijkheid. Te kunnen helpen is verlossing van den druk van het leed. Welnu, die verlossing — anderen zoo rijkelijk gegund — heeft mijn Vader ten opzichte van den oorlog nooit meer gekend. En naarmate de oorlog heviger woedde en de verwoesting en verwildering en verbittering toenamen, — naarmate dus de ellende grooter werd, verzwakte mijns Vaders geestelijk weerstandsvermogen niet alleen, maar tevens zijn vermogen, om zich aan den al sneller veranderenden tijd aan te passen. En ten slotte minderde door zijn gestadigen achteruitgang dag aan dag de kans, dat hij ooit weer in staat zou zijn, de helpende hand te bieden. Om al deze drie redenen is de groote oorlog een der bangste schaduwen van mijns Vaders levensavond geweest. * * ' Maar de groote oorlog bracht mijn Vader toch óók in de toenemende duisternis een onverwachte en liefelijke lichtstraal. Men herinnert zich de angstige dagen van November 1918, toen Troelstra ons volk met revolutie bedreigde, en den blijden jubel van 18 November, toen ons volk Troelstra den rug toekeerde en zich vaster aaneengesloten dan ooit vroeger, met vernieuwde trouw en vernieuwde bezieling schaarde om den troon van onze Koningin. # Dat de bezwering van het roode gevaar in de eerste plaats is te danken geweest aan de beginseltrouw der 34 rechtsche partijen, en wat den Haag betreft met name aan de betrouwbaarheid der Roomsche troepen uit Limburg en de antirevolutionaire troepen uit Friesland, is bekend. Mijn vader doorleefde de dagen der benauwing en den dag der bevrijding, zooals hij altijd zulke dagen doorleefde: als een held. Het dreigend gevaar der revolutie en het daaruit volgend gevaar voor zijn eigen persoon en leven beangstigde hem niet in 't minst. Van alle zijden waren de vriendelijkste aanbiedingen gekomen, om mijn Vader des nachts met een auto weg te halen uit zijn bekende woning midden in het brandpunt, en hem te herbergen en te verbergen in veiliger gelegen woning van beproefde vrienden. Maar mijn Vader was niet te bewegen zijn huis, „zijn post", zooals hij 't noemde, te verlaten. „Ik verlaat mijn post niet, ik ben in Gods hand", zeide hij. Vluchten leek hem laf. Zoo noodig zijn leven te geven voor de zaak, waaraan hij zijn leven gegeven had, verschrikte hem niet. Reeds meermalen was zijn leven in gevaar geweest. En altijd had mijn Vader met dezelfde rustige gelatenheid zijn weg vervolgd en zijn werk voortgezet. Te sterven in 't harnas is den held de schoonste dood. * * * En toen kwam, na de spanning dier benauwende aagen, de jubel der verlossing van 18 November. En in den Haag de onvergetelijke huldiging van onze Koningin, onzen Prins en onze Prinses op het in herfstlicht schitterende Malieveld bij het Haagsche Bosch. 35 En op den avond van dien dag kwamen de Friesche troepen — alle trouwe „Kuyperianen", — met hun Friesche vlag hoog geheven, zingen voor ons huis in de Kanaalstraat. Eerst het Friesche volkslied, toen het Wilhelmus, en toen „Zij zullen het niet hebben". Zoodra wij het gezang in de kamer, waar wij theedronken, hoorden, en zagen wie het zongen, begrepen wij, dat het om mijn Vader te doen was. Met niet veel moeite liet hij zich overhalen in de open voordeur te gaan staan luisteren. Met ontbloot hoofd. Het was winteravond en mijn Vader was 81 jaar. Maar hij wilde geen hoed opzetten. Wij konden hem alleen overhalen, zijn jas aan te trekken. Toen het gezang wegstierf in de donkere straat, sprak mijn Vader de Friezen toe. Hij zeide het hun, welk een ongedachte verkwikking van zijn God het hem was, dat dit oogenblik hem aan zijn levensavond geschonken was. „De beginselen, waarvoor ik mijn leven lang gestreden heb, worden ook door u beleden. Maar het is nog iets anders een beginsel te belijden, dan er, zoo God het noodig keurt, ook zijn leven voor veil te hebben. En zie, dat hebt gij gedaan, mannen-broeders. En dat is het, waar ik God uit het diepst van mijn ziel voor dank, zooals ik er u voor dank. Toen het er op aankwan, toen het vaderland in nood was, en de troon onzer Koningin in gevaar kwam, — toen hebt gij geen oogenblik geaarzeld, maar ge zijt als één man opgekomen, om in heilige bezieling uw leven te geven voor de zaak, waaraan ge uw hart verpand hebt. Mijn tijd is voorbij, in uwe handen ligt de toekomst. Maar dit heb ik gevoeld, en ik dank er u voor, uw komst in deze stad en uw gezang voor mijn huis zijn mij een teeken van mijn 36 God, dat, als Hij mij zal hebben opgeroepen, de beginselen, die mij boven alles dierbaar zijn, zullen blijven voortleven in het jongere geslacht, ook in u". Ik citeer dit geheel uit mijn hoofd, maar zóó ongeveer sprak mijn Vader !) met dien eigenaardig-warmen klank van diepe ontroering in zijn stem, die hem op zulke oogenblikken zoo aangrijpend mooi spreken deed. Er trilde dan een zeer diepe snaar in zijn bewogen ziel, — en die diepe trilling kon zoo wonder-roerend vibreeren in den aanslag en den klank zijner woorden. Toen mijn Vader geëindigd had met spreken, verzocht hij de Friesche soldaten aan te heffen zijn geliefd Psalmvers: „Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort". Luid en kloek klonk door de donkere straat de plechtige psalm-melodie, de geheele schemer-duistere ruimte vullend met het machtige koraal-gezang. Nog geen twee jaar later zou, wederom in November, datzelfde psalmvers in de open lucht om Vaders wille worden aangeheven Maar dan zou het zijn op zijn graf.... Hoe weinig zullen zij, die den kloeken grijsaard op den avond van 18 November 1918 hebben hooren spreken, vermoed hebben, dat het levenseinde, waarop hij ook toen zinspeelde, zóó nabij was! * * * De daaropvolgende winter, de winter dus van ») Mochten er onder de Friezen, die dit lezen, zijn, die dien avond mijn Vader hoorden spreken, en mijn weergave van zijn rede kunnen aanvullen of verbeteren, dan houd ik mij daarvoor dankbaar aanbevolen. 37 1918-1919, bracht weer de oude ellende van slepende bronchiale aandoeningen. De aanvallen werden heviger en het weerstandsvermogen allengs zwakker. En wel behaalde ook nu wederom de oude taaie kracht de overwinning, en bracht het zachtere voorjaarsweer ten derden male genezing, — maar de strijd had den overwinnaar ditmaal meer nog dan vroeger aangegrepen. De overwinningen werden al duurder behaald. Toen de zomer vacantie van 1919 kwam, wilde mijn Vader natuurlijk — zijn vaste levensregel was hem zoo lief — naar het Duitsche sanatorium Weisser Hirsch gaan. Meer nog dan de beide vorige jaren maakte dit plan ons bezorgd. Want ditmaal waren het niet alleen mijns Vaders hooge leertijd en de verre reis, die ons zorg gaven, maar bovendien de revolutie-geest spookte zoodanig in Duitschland, dat mijn Vader alleen reeds daardoor in moeite, ja in gevaar zou kunnen komen. Ongaarne, en onwillig, liet mijn Vader zich, noodgedrongen, overhalen, om ditmaal niet naar Weisser Hirsch, maar naar het Nederlandsche Sanatorium bij Laag-Soeren te gaan. Ik kan het niet genoeg herhalen: al dergelijke hem opgelegde veranderingen in den vasten gang van zijn leven voelde mijn Vader diep. Het maakte misschien op de buitenwereld weinig indruk „dat Dr. Kuyper zijn zomervacantie in het Sanatorium van Laag-Soeren zou doorbrengen". Wij, die hem kenden en liefhadden en zoo goed begrepen (altijd zoo goed als mogelijk is bij den ontzaglijken afstand die gewone menschen van het genie gescheiden houdt), wisten wel, welke nieuwe smart dat „moeten" opgeven van het 38 zelf-gekozen Weisser Hirsch — en het „moeten" gaan naar het voorgeschreven Laag-Soeren was. Hoe dikwijls heb ik mijn Vader in zijn levensavond, vooral toen op het eind de schaduwen lengden en de duisternis, en daarmee de hulpbehoevendheid toenam, herinnerd aan het woord, dat onze Heiland eens sprak tot Petrus: Toen gij jong waart, gorddet gijuzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet, maar wanneer gij zult oud geworden zijn, .... zal een ander u gorden en u brengen, waar gij niet wilt. Waar gij niet wilt. Dat was het, wat mijn Vader met zijn machtige heerschersnatuur op zijn levensavond zoo zwaar is gevallen. Zijn geheele natuur, zijn karakter, al zijn wondere gaven en talenten waren er op aangelegd leiding te geven, niet geleid te worden; vóór te gaan, niet te volgen; te bevelen, niet te gehoorzamen; te beslissen, niet af te wachten. En zie, naarmate zijn levensavond begon te naderen aan den grooten nacht, moest mijn Vader leeren al minder te leiden, vóór te gaan, te bevelen, te beslissen, — en al meer geleid te worden, te volgen, te gehoorzamen, af te wachten. En dat was voor hem contra naturam. Want hij moest zijn geheele natuur geweld aandoen en verloochenen om zich door anderen te laten gorden en te laten brengen, waar hij niet wilde. En toch moest het. Zóó wilde God, die hem liefhad, dat mijns Vaders levensavond zou zijn. Evenals Petrus moest ook mijn Vader in zijn ouderdom leeren prijsgeven wat hem boven alle dingen dierbaar, want eigen was. En de leerschool voor ouden van dagen .— voor gewone menschen soms al zoo moeilijk — is voor 39 mijn Vader een buitengewoon harde en pijnlijke school geweest. Er is dan ook heel wat strijd gestreden, en heel wat leed geleden, en heel wat gebed gebeden, voor de groote, geweldige man, ontdaan van al de macht en kracht, waarmede God hem zoo bovenmate gesierd had, — als een hulpeloos kindeke tevreden en stil heeft liggen wachten aan de hemelpoort. De winter van 1919 zette niet in onder eenigszins onrustbarende verschijnselen. De kuur en de rust in het Nederlandsche Sanatorium te Laag-Soeren had mijn Vader blijkbaar goed gedaan. Ten minste wij vonden de resultaten aanmerkelijk beter dan na de kuur in Weisser Hirsch, vooral na de laatste jaren van gebrekkige voeding in Duitschland en de voor iemand van mijns Vaders leeftijd natuurlijk zeer vermoeiende reis. Mijn Vader was zelf ook tevreden over het Nederlandsche Sanatorium. Het was hem alles blijkbaar zeer meegevallen, en met name roemde hij de goede verzorging, de prachtige natuur en de heerlijke wandelingen. Wij hoorden met stille blijdschap deze verhalen aan. Vader zou dus voortaan wel nooit meer naar het vergelegen Weisser Hirsch gaan, en gedurende de rest zijns levens zijn zomervacantie in Laag-Soeren doorbrengen .... Weinig vermoedden wij, dat dit de eerste en laatste maal was, dat Vader zijn zomervacantie op deze wijze zou doorbrengen. Weinig vermoedden wij ook, dat wij met onzen Vader den laatsten winter ingingen. Zijn gezondheids- 40 toestand was betrekkelijk goed, de arbeid werd hervat, al was het niet meer met de oude energie. Wandelingen en rust wisselden elkander met de oude regelmaat af. Er was geen reden tot bijzondere bezorgdheid, en niets deed ons vermoeden, dat er zulk een ernstige inzinking op handen was. Ik zag dan ook geen reden, om ter wille van mijns Vaders gezondheidstoestand te bedanken voor de opdracht der Regeering, om als raadgeefster in zake het vrouwen-vraagstuk, deel uit te maken van de Nederlandsche Delegatie ter eerste internationale arbeidsconferentie te Washington. Ik vertrok in den morgen van 24 October. Toen ik van mijn Vader ging afscheid nemen, was hij op zijn studeerkamer, waar hij altijd het ontbijt gebruikte, om te rustiger, onmiddellijk daarna, aan zijn werk te kunnen beginnen. En ouder gewoonte knielde hij dien morgen met ons neder, om ons afscheid door gebed te wijden, God te smeeken Zijn bewarende hand over mij uit te ■strekken, en ons een gelukkig wederzien te schenken. Dat deed mijn Vader altijd, als een onzer een verre reis ging maken met het plan om langeren tijd van huis te gaan. Dan knielde hij vóór de scheiding met ons allen neder en droeg de vertrekkende in roerende en dikwijls onvergetelijke bewoording óp aan de hoede van God Almachtig. Toen mijn Vader zijn 82sten verjaardag vierde, was ik midden op den Atlantischen oceaan, Thuis werd de groote feestdag van ons huiselijk leven als naar gewoonte gevierd. Kinderen en kleinkinderen kwamen over, en 's middags ontving mijn Vader, gezeten bij de prachtige 41 oud-Hollandsche kast (het geschenk der antirevolutionaire partij op zijn zeventigsten verjaardag), te midden der zijnen, zijn verjaardagvisites. Op het eind van dien middag liet zich een zangkoor uit Maassluis (mijns Vaders geboorteplaats) aandienen, met verzoek, of zij voor het huis eenige liederen voor mijn Vader mochten zingen. Dit verzoek werd toegestaan, en de ramen aan den straatkant opengeschoven. En terwijl alle bezoekers hun hoeden opzetten en de ouderen ook hun jassen aantrokken uit angst om kou te vatten, stond mijn Vader, zonder hoed en zonder jas, voor het open raam, het gezang aan te hooren. Mijn Vader was dan ook, volgens de berichten die ik van huis kreeg, „bijzonder wel" dien dag. En de velen, die mijn Vader dien dag gelukwenschten, en zijn nog altijd frisch en krachtig uiterlijk zagen, en zijn opgewekte, warme wijze van spreken hoorden, — zullen zeker niet vermoed hebben, dat mijn Vader een jaar later op dien dag eigenlijk reeds stervende zou zijn. Na afloop der middag-visites hadden wij het tradi* tioneele familie-diner met kinderen en kleinkinderen. En, ouder gewoonte, bracht mijn Vader ook nu weer, op hen allen zijn tafeldronk uit. Ook dit alles zou voor 't laatst zijn. Mijn Vader stond in nog schijnbaar ongebroken kracht te spreken in 't midden der zijnen. Maar hij zelf wist, beter dan een der aanzittenden, dat die ongebroken kracht maar schijn was. En wel nimmer zullen zijn kinderen en kleinkinderen vergeten, hoe mijn Vader ernstig hun over zijn naderend einde sprak, en dat hij er hun met nadruk op wees, dat, hoezeer hij ook den indruk maakte van 42 nog gezond en sterk te zijn, hij toch duidelijk voelde, dat die indruk niet aan de werkelijkheid beantwoordde, en dat hij het zich niet verheelde en het zijn kinderen niet verhelen wou, dat de tijd niet verre meer zou zijn, dat God hem zou oproepen uit dit leven, om in te gaan in het Vaderhuis, dat boven is. Mijn jongste broeder, de Heer G. Kuyper, heeft deze tafelrede grootendeels gestenografeerd. De tijd is nog niet gekomen, dat die tafelrede in haar geheel kan gepubliceerd worden. Toch kan ik er enkele zinnen uit meedeelen. Mijn oudste broeder, Prof. Dr. H. H. Kuyper, was gewoon op het familie-diner van den 29sten October namens de kinderen Vader toe te spreken. Zoo ook op 29 October 1919. En toen antwoordde mijn Vader: „Lieve Herman, laat ik je dank mogen zeggen voorde diep-gevoelde woorden, waarmede je mij mede namens de broeders en zusters toesprak.... In den laatsten tijd ervaar ik, dat mijn kracht niet meer wint maar daalt.... Toch houdt de vraag, wanneer de Heere mij zal roepen, mij zeer bezig. Van den zomer ben ik uit geweest naar LaagSoeren en het zijn daar heeft mij met nieuwe kracht verrijkt, maar dat neemt niet weg, dat, met den gewonen arbeid zooveel uit te richten als ik vroeger kon, is buitengesloten. De vraag dient zich bij mij aan: is uw einde spoedig naderend, of zult gij uw arbeid nog voortzetten en nog genieten van uw kinderen? We weten niet, of we het volgend jaar nog hier zullen aanzitten .... Laat het mij daarom uitspreken: — vroeger heb ik het niet zoo gevoeld, maar nu wel — de kracht neemt af, zoodat het einde spoediger kan intreden dan 43 men wel vermoedt. En het maakt me zoo rijk te kunnen zeggen, dat, als de Heere mij oproept.... ik dan afscheid kan nemen met de hope op een zalig wederzien. Gij allen maakt het leven van Vader en Grootvader zoo rijk. Mijn kinderen hebben wel eens gezegd: Vader u is zooveel inniger voor ons dan vroeger. Als men het uur van scheiden voelt naderen, dan vraagt men zich wel eens af: heb ik mijn kinderen niet wel eens te kort gedaan? In mijn drukke leven kon het wel niet anders, én daarom kinderen en kindskinderen.... (hier ontbreekt een gedeelte) .... zoolang we Zijn zegen mogen genieten, en als het einde daar is, éen in leven, éen in sterven!" Alle aanzittenden hadden den indruk van een afscheidswoord. Nooit zou mijn Vader op zijn verjaardag met ons weer aanzitten, nooit meer ons in zijn aangrijpende tafelrede toespreken. Een jaar later, op 29 October 1920, lag mijn Vader ter neder op zijn laatste ziekbed en naderde hij reeds het dal der schaduwe des doods. * * Niet lang na het zoo treffend afscheidswoord aan kinderen en kleinkinderen op 29 October 1919 kwam een ernstige inzinking, die hoewel mijn Vader wonder boven wonder weder genas, toch een zóó ernstige aanval op zijn levenskracht was, dat van dien tijd af het nu ras naderend einde zijn schaduw over Vaders en ons leven begon te werpen. Doch toen deze ziekte plotseling inzette, was ik in Washington. En daarom wil ik nu het woord geven 44 aan mijne zuster, die ook bij deze ziekte de verpleging van mijn Vader op zich genomen heeft. Deze ziekte bracht een zoodanige verergering in Vaders toestand, dat wij gevoelen, dat met deze ziekte het tweede deel van mijns Vaders levensavond een aanvang neemt. De eerste straalbreking was voorbij en de avond begon te vallen. 45 HET VALLEN VAN DEN AVOND. Het vallen van den avond kwam zoo onverwacht, en ongedacht, dat ons een schok doortrilde op het bemerken van wat er gebeurde. De bijzonder goede gezondheidstoestand van mijn Vader sinds zijn terugkeer uit het Sanatorium te LaagSoeren had ons allen doen genieten in het lengen van het licht van den dag, en het vallen van den avond nog verre doen wanen. De maanden September en October waren verloopen, en ja het lengen van het licht van den dag scheen zich te bestendigen. Zoo rustig, zoo opgewekt, zoo wel hadden wij Vader in langen tijd niet meer gekend. En toen kwam de inzinking plotseling en de huivering van den komenden avond voel ik nog door mijn ziel gaan. Op Maandag 10 November 1919 kwam de huisdokter, die af en toe eens kwam kijken, mijn Vader bezoeken. En hoewel uiterlijk mijn Vader juist bijzonder wel en opgewekt was, ontdekte de dokter, dat de algemeene toestand toch verre van goed was. Hij was van oordeel, dat dit iets van voorbij gaanden aard kon zijn, en hoopte, dat medicijnen den toestand verbeteren zouden. Maar hij verheelde ons niet, dat deze verergering ook een snel verloop zou kunnen hebbenen in een beroerte zou kunnen eindigen. Dit waren dagen van groote spanning voor ons allen. Het leven van mijn Vader bleef gewoon doorgaan. Hij werkte voor Standaard en Heraut, deed zijn gewone wandelingen en altijd alleen. En toch wisten wij maar al te goed welk gevaar mijn Vader bedreigde. 46 Tegen 15 November was er eenige verbetering in den toestand gekomen. Maar een wandeling in een snerpenden Noord-Oostenwind, een wandeling waarvan mijn Vader niet was terug te houden, was oorzaak, dat hij koude vatte. Mijn Vader kreeg lichte bronchitis met eindeloos hoesten en temperatuursverhooging. Zaterdag 22 November was er echter wederom een aanmerkelijke verbetering ten goede ingetreden. De temperatuur was toen normaal, het hoesten bijna opgehouden, en de polsslag beter. Wij werden geruster. Maar Zondag 23 November openbaarden zich andere verschijnselen, die ons zéér beangstigden. Mijn Vader was af en toe in de war, en onrustig. Telkens stond hij op, om iets te zoeken. En toen Maandagmorgen 24 November het dienstmeisje om half acht de studeerkamer van mijn Vader kwam doen, vond zij hem aangekleed in de kou voor het raam zitten. Mijn Vader Was, met zijn vaste dagverdeeling, gewoon, nooit vóór half negen in zijn studeerkamer te komen, waar hij rustig alleen het ontbijt gebruikte, ten einde precies om negen uur aan zijn werk te kunnen beginnen. Nooit werd van dezen regel afgeweken. Het was dus voor mijn Vader een bepaald onrustbarend verschijnsel, dat hij, zonder het te weten, zooveel vroeger dan anders op zijn studeerkamer was gekomen. Er was dan ook sprake van een stoornis in het geestesleven. En dat bedroefde en beangstigde ons. Vooral omdat die stoornis gepaard ging met een overgrooten drang tot schrijven, en dit schrijven zóó 47 gejaagd ging, dat groote droppelen zweets hem op 't voorhoofd stonden. Er was iets ontzettend tragisch in, te zien hoe de ontzaglijke werkkracht van mijn Vader, bij den gestoorden geestestoestand, tóch bleef doorgaan. De geheele week, die daarop volgde, bleef de toestand op en neer gaan. Nu eens was mijn Vader helder, soms zelfs zeer helder, eenigszins opgewonden vroolijk, en veel-sprekend; dan weer gedrukt, zwijgzaam en eenigszins suf. Ik zond toen een telegram aan mijn zuster, die te Washington vertoefde, om ten spoedigste thuis te komen. Mijn Vader was zich natuurlijk van zijn toestand niet bewust. Wij merkten dit en hadden er verdriet van. Tot op den Zondagmiddag hij plotseling ontdekte, dat er in de afgeloopen week iets vreemds met hem ebeurd moest zijn. Ik vond mijn Vader zitten voor zijn schrijftafel met o, zoo n hulpeloozen blik in zijn oogen. En toen vroeg hij, mij aanziende: „Kind, wat is er met mij gebeurd? Hier (op zijn schrijftafel wijzend) liggen allemaal stukken voor de Heraut en de Standaard, die al lang weg hadden moeten zijn". Ik hielp hem toen alles ordenen, en vertelde hem, dat hij ziek was geweest. Maar dat het wel weer beter zou worden, als hij maar rust nam. De dokter gaf immers alle hóóp, dat de geestesstoornis weer geheel verdwijnen zou, als mijn Vader de daarvoor noodige rust wilde, nemen. Het werken voor de Standaard moest echter voor goed worden opgegeven. Voor de Heraut, waarbij rustig vooruit kon worden gewerkt, mocht mijn Vader nog wel blijven schrijven. Maar 48 de Standaard met de verplichte stukken over de actueele politiek, die altijd precies op tijd klaar moesten zijn, en met die of die post nog weg moesten,.... neen dat was, van nu af, absoluut verboden. Zelf begreep hij ten slotte ook wel, dat het zoo niet langer kon. Eens zat ik bij mijn Vader, en vroeg hem, wat hij bij het schrijven gevoelde. En toen was het antwoord: „Als ik een asterisk schrijven wil, dan moet ik na vier regels alles overlezen, want dan ben ik den koers kwijt". Alleen zij, die in zijn naaste omgeving leefden, weten wat het hem gekost heeft, zijn werk voor de Standaard te moeten opgeven. Hij zag de leegte in zijn leven komen, door het gemis van het werken voor de Standaard, een leegte, die niet kon worden aangevuld, omdat zijn geheele leven altijd en geheel van arbeid vervuld was geweest. In de dagen, die aan de groote beslissing voorafgingen, was mijn Vader stil en zwijgzaam. Blijkbaar wilde hij er liever niet over spreken. En toch was er in ons hart zulk een behoefte om Vader te toonen, hoe wij in zijn verdriet met hem medeleefden; óók, om te weten wat er in zijn hart omging. * God heeft genadiglijk den levensarbeid van mijn Vader, waarmede hij zich zoo innig verbonden, zoo als saamgegroeid voelde, niet ineens, maar stuk voor stuk van hem weggenomen. Eerst in 1917 toen juist zijn Antirevolutionaire Staatkunde klaar was, werd het schrijven buiten de pers van hem weggenomen. Toen bleven nog Standaard en Heraut. Levensavond 49 Einde 1919 werd de Standaard hem ontnomen, maar bleef de Heraut. De voorgeschreven rust bracht tot ons aller blijdschap de zoo innig gewenschte beterschap in Vaders geestestoestand. Met dubbele liefde heeft mijn Vader toen zijn Heraut~ werk hervat. Het ging wel is waar niet meer als vroeger, toen hij een voorstuk van de Heraut in nog geen drie uur neerschreef. Het ging nu langzaam, bij gedeelten, er moest af en toe gerust worden. Maar het ging toch nog. Als een schrikbeeld zag ik den tijd komen, dat ook de arbeid voor de Heraut van hem zou worden weggenomen, en er dus in 't geheel geen werk meer zou zijn. Dan zouden alleen blijven de ledige dagen, waarvan de uren zouden voortkruipen.... Op dit niet meer kunnen werken doelde mijn Vader wanneer hij wel eens zinspeelde op „zijn donker geworden levensavond". Hiermede bedoelde hij niet, dat het donker in zijn ziel was, omdat het licht van Gods vriendelijk aangezicht niet helder meer scheen voor zijn geloofsoog; dit weten wij wel beter uit zijn spreken met ons daarover en uit zijn gebed. Maar als mijn Vader sprak van zijn donker geworden levensavond, dan doelde hij alleen op de leegte, de eenzaamheid in zijn leven, waardoor zijn ziel zich voelde als op een eenzamen weg in het donker van een donkeren avond, al schijnen ook de sterren aanGodshelderenhemel. J. H. K. * * * 50 Door allerlei liefderijke bestiering Gods ook in allerlei vriendelijke hulp van menschen, was het mij mogelijk, 24 uur nadat ik het telegram mijner zuster te Washington ontvangen had, te New York aan boord te gaan van de Engelsche boot „Mauretania" die mij negen dagen later te Southampton, aan Engelands zuidkust, deed landen. Die zorgvolle terugreis van Washington naar Southampton zal ik niet licht vergeten. Negen dagen lang reisde ik huiswaarts zonder eenig bericht te ontvangen. Negen dagen van folterende slingering tusschen hoop en vrees, vrees en hoop. Soms stelde ik mij voor, dat ik thuis zou komen na Vaders overlijden,.... na de begrafenis zelfs.... Dan weer hoopte ik, dat ik Vader terug zou zien, poogde ik telkens mij dat heerlijke weerzien in te denken. Tenslotte behield de blijde hoop de overhand over de bange vrees. En zie, mijn hoop is niet beschaamd. God heeft genadiglijk mijn en veler gebed willen verhooren en het mij geschonken mijn Vader weder te zien niet alleen, maar in betrekkelijk goeden welstand. Ook dat wederzien zal ik nooit vergeten. Mijn Vader lag op zijn groote kanapé in zijn studeerkamer, waar hij altijd lag te rusten. Ik knielde bij hem neder, en tot tranen bewogen streelde hij mijn hoofd, en zeide met diep-ontroerde stem: „Kind, — wat een rijkdom, dat God dat nog geeft. Dat had zoo anders kunnen zijn. Wat een rijkdom, dat God dat nog geeft." Telkens zeide mijn Vader dat. Het was of hij het geluk van dat wederzien niet öp kon, er geen woorden voor kon vinden. In een brief, daags daarna aan een vriendin geschreven, heb ik den aanvang van Vaders tafelgebed dien avond teruggevonden. 51 „ .... en toen Vaders heerlijke gebed aan tafel. Ik wilde, dat ik mij alles herinnerde, maar ik herinner mij alleen het begin: „Heere onze God, Gij leest in ons hart. Gij leest diep in ons hart. En daar ziet Gij zelf dat innige, overstelpende gevoel van dankbaarheid, waarvoor wij schier geen woorden kunnen vinden. Gij hebt ons zoo gelukkig gemaakt. Het had alles zoo anders kunnen zijn. Maar Gij hebt ons gebed genadiglijk verhoord. Gij hebt ons lieve kind weer thuis gebracht En toch — hoe groot ook mijn blijdschap en dankbaarheid waren, toch zag ik aanstonds de groote verandering. In gelaatsuitdrukking, in houding, in gebaar. Ik hóórde de verandering ook in stemgeluid en zinsbouw. Dat was niet meer de Vader, dien ik zeven weken geleden verlaten had. Ik zag merkbaren en grooten achteruitgang. Ik verwonderde mij dan ook niet, dat de dokter er beslist op aandrong, dat nu het redacteurschap van de Standaard voor goed moest worden neergelegd. En ook zonder medisch advies, wisten wij maar al te goed, dat de taak van dagblad-redacteur voor mijn Vader te zwaar werd. Het moeten meeleven in alle gebeurtenissen van den dag, zoo binnens- als buitenslands, — het moeten, en onmiddellijk, neerschrijven van een oordeel over al die dingen; en meer dan een „oordeel" alleen: ook voorlichting en critiek, j— heel het zenuw-spannende van het moeten klaar zijn op den dag, op de post, op de minuut soms met het leveren van kopie, en het corrigeeren en verzenden van drukproeven, — en dit alles dag aan dag zonder tusschenpoozen, — dat werd allengs te veel voor het 52 gestadig verzwakkende zenuwleven van mijn Vader. Wij bemerkten het aan alles. Hij verkeerde eigenlijk de laatste tijden in een toestand van chronische overwerking. Meer dan eens hadden wij ook vroeger gepoogd, mijn Vader te bewegen het redacteurschap van de Standaard neer te leggen. Het waren altijd moeilijke en weemoedige gesprekken. Want wij wisten, hoe üef mijn Vader al zijn werk had, hoe hij met al de vezelen van zijn hart aan dit werk verbonden was, eigenlijk er mee was samengegroeid. Hij kón niet buiten zijn werk, en meende, dat zijn werk niet buiten hem kon. Het neerleggen van zijn levensarbeid, dat voelde hij wel, zou voor hem de genadeslag zijn, — maar het zou ook de genadeslag voor zijn werk zijn. En daarom kon hij het niet opgeven. Daarom heeft hij geworsteld met steeds minderende levenskracht, om toch dat werk, dat boven alles dierbare werk, te kunnen blijven vasthouden tot het einde toe. Een diep-tragische worsteling, die niet alleen voor mijn Vader, maar ook voor ons, die er dagelijks getuigen van waren, een moeilijke lijdensweg is geweest. Toen de dokter dan ook, eind December 1919, na en naar aanleiding van de ziekte van November het voortarbeiden als redacteur van de Standaard beslist verbood, waren wij eigenlijk dankbaar, dat er eindelijk aan een voor onzen armen Vader steeds meer onhoudbaren toestand op deze wijze een einde werd gemaakt. Weinig buitenstanders hebben vermoed, welk een ontzettende zielestrijd, het na zooveel wanhopig worstelens toch moeten opgeven van de Standaard voor mijn Vader geweest is. Zijn eigen, zelf-bedacht, zelf-opgericht dagblad, waar- aan hij bijna vijftig jaren met even noesten vlijt als vreugdevolle bezieling gearbeid had, — waarin hij zijn geliefde antirevolutionaire beginselen had bepleit, verdedigd en toegepast, — waarin hij ook Neerlands taal en letterkunde met nieuwe, zelf-ontdekte schatten had verrijkt, — de Standaard, zijn troetelkind, de lust van zijn leven, niet met grootsch gebaar vrijwillig neer te leggen op het groote, gouden feest dat naderende was, maar te moeten neerleggen omdat anderen oordeelden, dat hij niet meer bij machte was, voort te arbeiden —- o, dat is wel de smartelijkste beproeving van heel mijns Vaders moeilijken levensavond geweest. Op 11 December 1919 verscheen in de Standaard mijns Vaders laatste artikel over de Diaconie, 1 Cor. XIII. en daarna heeft hij er niet weer in mogen schrijven. Diep greep het hem aan, — diep heeft hij gevoeld het gemis, dag aan dag weer, van zijn geliefd levens-werk. De Standaard was de Standaard niet meer voor hem. Het was een blad geworden als andere bladen, waarin anderen schreven, en dat hem thuis bezorgd werd. Van toen aan kwam er wel een groote donkerheid over zijn levensavond. Lichtstraal na lichtstraal was gedoofd, en de lichtkring, waarin hij zich bewoog, werd al kleiner. En dit was tragiek op zichzelf. De tragiek van iederen levensavond, tiendubbel tragisch voor een geweldige van willen en werken als mijn Vader was. Maar de grootste lichtstraal die in zijn levensavond doofde, was het moeten neerleggen van zijn arbeid aan de Standaard. Op 21 December 1919 schreef ik aan mijn vriendin: .... De dokters zijn het er over eens, dat het gevaar nu geweken is, maar dat toch Vaders toestand ernstig blijft. 54 Vader kan nog jaren léven, maar het einde zou ook wel eens zeer nabij kunnen zijn. Zijn hart is niet goed, en zelfs een plotselinge dood is niet uitgesloten. Wat de Standaard betreft, — een werk, dat de laatste jaren steeds meer te vermoeiend voor Vader werd >— ik ben zoo dankbaar, dat Vader nu zelf overtuigd is, dat hij het niet meer doen kan. Maar het is zeer hard voor hem, en o 1 ik heb er zoo'n medelijden mee. * * De winter verliep voorloopig verder zonder storende gebeurtenissen. Mijn Vader kwam weer wat bij en hervatte zijn werk voor de Heraut en zijn wandelingen. Het ging alles wel lang niet meer zoo kloek en zoo frisch als vroeger — bij iedere hervatting ging 't langzamer en matter — maar 't ging toch nog. En mijn Vader worstelde met alle macht, die nog in hem was, om te blijven volhouden den alouden, geliefden, zelfbepaalden levensgang met de vaste wisseling van werk- en wandel- en rusturen. In dezen tijd, op 15 December, viel de vijf-entachtigste verjaardag zijner geliefde oudste zuster, Mevrouw de Wed. A. Mond-Kuyper. Voor mij ligt het telegram, dat mijn Vader haar naar „Eudokia" te Rotterdam zond, en dat, evenals zijn tafelrede op 29 October in dat jaar, getuigt van het sterke voorgevoel van zijn naderende einde. Het telegram luidde aldus: Mijn liefste Anna. ~ Van heeler harte met dit schitterend kroonjaar gelukgewenscht. Wees ook nu in Gods heilige hoede bevolen. Ons beider einde nadert. Zij het 55 straks een zalig elkaar terugvinden in het Vaderhuis daarboven. — Dr. Kuyper. Vóór er een jaar verloopen was, waren broeder en zuster beiden in het Vaderhuis daarboven binnengegaan. Den Oudejaarsavond vierde mijn Vader wederom met ons. Den laatsten Oudejaarsavond, dien wij tezamen zouden vieren. Mijn Vader, ik zeide het reeds, hechtte veel aan een gewijde viering van den Oudejaarsavond. Wij bleven dan óp tot het Nieuwejaar was ingeluid. Tegen dat de laatste ure van het Oudejaar was ingegaan, begon de plechtige viering met kinderen en kleinkinderen, en huispersoneel. Precies op tijd — het groote gouden horloge lag dan vóór hem op tafel — begon mijn Vader met ons het Oudejaarsavond-stuk uit de Heraut voor te lezen. Precies op tijd, want mijn Vader wilde altijd biddend met ons van 't Oude in 't Nieuwe jaar overgaan. Dat gebed moest dus op bepaalden tijd worden aangevangen. Niet te vroeg en niet te laat. Dat zou stoornis geven. En geenerlei stoornis werd geduld, om door niets de gewijde stemming en den plechtigen gang van lezen en zingen en bidden te verstoren. Er kwam dan een groote, vaste rust over mijn Vader. Hij was op Oudejaarsavond anders dan op andere avonden. Er trilde een andere klank in zijn aan klanken zoo rijke stem. De „groote klokkenist", zooals Elout hem genoemd heeft, had ook een kleine Oudejaarsavond-klok, die hij alleen dan luidde; voor ons, zijn gezin. Dan klonk.er door de stille kamer 56 zacht een sobere, sonore toon, die daalde diep in onze zielen, en ons stelde voor God, wiens Hand door de jaarwisseling immers ingreep ook in ons persoonlijk leven.... Als het Oudejaarsavond-stuk uit de Heraut was voorgelezen, dan zongen wij bij ons huisorgel eenige verzen uit Ps. 102. Vooral altijd: Als een kleed zal 't al verouden; Niets kan hier zijn stand behouden; Wat uit stof is neemt een end Door den tijd, die alles schendt. Maar Gij hebt, o Opperwezen, Nooit verandering te vreezen; Gij, die d' eeuwen acht als uren, Zult all' eeuwigheid verduren. En daarna las mijn Vader ons Ps. 90 voor, het gebed van Nlozes, den man Gods. Langzaam, plechtig, sober, en met een stem, diep en warm van ontroering. De Oudejaarsavond-stemming had hem aangegrepen. Het middernachtelijk uur naderde. Het Oude jaar zou gaan, het Nieuwe jaar zou komen. En ieder Oudejaar schikten wij ons in gewijde afwachting om de groote tafel, om Vader, op zijn ontroerend-schoone, onnavolgbare wijze, de grootsche zinnen van Mozes' gebed te hooren voorlezen. En onmiddellijk na dit lezen knielde Vader met ons neder, om dankend en biddend met ons het Nieuwe jaar in te gaan. Dan herdacht hij wat het Oude jaar gebracht had aan zorgen en zegen, •— voor de wereld, voor ons volk, voor ons gezin, voor ieder onzer persoonlijk. 57 Dan deed hij belijdenis van zonde — een gansch jaar is zóó vol zonden — voor ons aller leven, arbeid, verhouding onderling en verhouding tot God, Ook altijd van zijn eigen zonden in al deze opzichten. En dan smeekte hij in Christus Gods genadige vergeving af over dit alles. En ten slotte riep hij Gods hulpe in voor 't Nieuwe jaar. Terwijl ik dit schrijf, kan ik mij schier nog niet indenken, dat wij dat alles voortaan zullen missen. Wij hebben, als kinderen, in Vaders zeldzaam-schoone wijze van den Bijbel voorlezen en in zijn heerlijke gebeden voor en met ons, een onwaardeerbaar voorrecht gehad, waarvoor wij God nooit, nooit genoeg zullen kunnen danken. Het is de rijkdom van ons leven geweest. De wijding van onze verjaardagen, van heel ons huiselijk en persoonlijk leven met al de wisseling van zijn vreugde en zijn smarten. De wondere gave des woords, waarmede God mijn Vader gesierd had, is ook, voor ons kinderen, zulk een rijk bezit geweest. Nu het alles voorbij is, is het mij te moede, of ik eerst nu, nu, ten volle, besef, hoe gróót onze dankbaarheid moet zijn, dat God ons dat rijke bezit van die wonderschoone stem, van dat prachtige voorlezen uit den Bijbel, van die heerlijke gebeden, zoo lang, zoo héél lang heeft willen laten .... Evenals bij zijn laatste tafelrede op 29 October 1919, evenzoo scheen mijn Vader bij zijn laatsten Oudejaarsavond een voorgevoel te hebben van zijn naderend einde. Dat voorgevoel stemde zijn laatste Oudejaarsavondgebed tot een bijzonder gebed, dat wij niet licht vergeten zullen. Toen wij opstonden van het gebed, en, ouder gewoonte, eerst mijn Vader, en daarna elkander „een 58 gelukkig Nieuwjaar" toewenschten, — was 1920 begonnen, het jaar, dat Vaders sterfjaar zou zijn. Voor hem „een gelukkig jaar" in heel anderen zin dan wij het bedoelden: het jaar, dat God hem zou verlossen uit de toenemende duisternis en hem zou binnenleiden in de zalen des eeuwigen lichts. * En toen kwam Januari, de maand, die aan het ongeluk op straat voorafging. Van het nemen van een winter-vacantie was natuurlijk weer geen sprake. Mijn Vader mocht niet van huis gaan. Maar hij mocht zijn wandelingen — altijd onder geleide — voortzetten. Zijn gezondheidstoestand gaf geen reden meer tot zorg. Integendeel, er was wederom merkbare vooruitgang. Hoezeer wij ons hierover ook verheugden, toch was er één ding, dat ons wél zorg gaf. Naarmate mijn Vader zijn kracht herwon, begon de gedachte van geleide hem te hinderen. Wij bemerkten dit wel, maar deden toch wat wij konden, om Vader zoo lang mogelijk te blijven vergezellen. Tot op een goeden dag — omstreeks half Januari — mijn Vader op eens zeide: „Jullie hoeven voortaan niet meer mee te gaan. Het heeft geen houding, dat een man van mijn jaren altijd iemand bij zich zou moeten hebben". Dat was de herwonnen vrijheid, en het daardoor herwonnen onaf hankelijkheidsgevoel, die tot uiting kwamen! Wij wisten het wel. Wij kenden mijn Vader zoo goed. Wij hadden zoon diep medelijden met hem, dat hij, juist hij, met zijn hyper-onafhankelijke natuur, 59 aan den leiband moest loopen van wie zwakker en minder waren.... Natuurlijk protesteerden wij tegen het alléén-wandelen. Natuurlijk baatte ons protest niets. Natuurlijk ontraadde de dokter het alléén-wandelen. Natuurlijk zonder eenig resultaat. De met zooveel moeite en geduld herwonnen vrijheid was mijn Vader te dierbaar! Tot het ongeluk van Zondag 1 Februari aan deze vrijheid — voorloopig althans — wederom een einde maakte. Ik heb wel eens vóór-droomen, een geestelijke erfenis van mijne Moeder. In den nacht van 31 Januari droomde ik, dat mijn Vader op sterven lag. Wij, kinderen, stonden om zijn bed. Er lag een laken over zijn hoofd, en terwijl wij toekeken, kleurde zich plotseling het laken rood op de plaats van het voorhoofd. Wij ontstelden en zeiden: „Vader heeft zeker een wond aan zijn voorhoofd." Men kan zich dus mijn schrik voorstellen, toen wij daags daarna, even voor half vier, de boodschap kregen, dat Vader op straat was neergevallen en een groote bloedende wonde aan zijn voorhoofd had. Mijn Vader was, ouder gewoonte, Zondagmiddag na zijn rustüurtje, een eindje gaan wandelen, met het doel om half vier weer thuis te zijn. Op 't eind van die wandeling, uit de Javastraat de Frederikstraat inslaande, dus vlak bij huis, overviel hem een duizeling. Met zijn gewone energie verzette hij zich tegen deze belemmering van zijn gang en van zijn plan, om precies half vier thuis te zijn. Hij zette dóór. De duizeling herhaalde zich. Hij liep te waggelen door de Frederikstraat. Maar over twee 60 minuten zou hij thuis zijn Vlak voor den visch- winkel van Dil wordt de duizeling hem te machtig en valt hij voorover, — gelukkig tegen den steenen vensterbank onder de winkelruiten. Ik zeg: gelukkig, want als mijn Vader voorover was gevallen, had het ongeluk veel erger, had hij dood kunnen zijn. Ook brak die vensterbank de vaart van den val. Met een groote, gapende, bloedende wonde aan zijn voorhoofd viel mijn Vader neer op straat. Twee heeren, die om zijn toenemend waggelen achter hem geloopen hadden, wilden hem ophelpen. Doch vriendelijk weerde hij hen af. Hij kon best alleen opstaan. En deed dit ook. De familie Dil — die ons sinds jaren visch levert en ons dus kende — opende den om den Zondag gesloten winkel, om mijn Vader te ontvangen, en zond ons onmiddellijk een boodschap. Geen twee minuten later waren wij bij Vader. Nooit zal ik vergeten, in welke spanning van angst wij van huis naar den vischwinkel renden. Wij wisten nog niets dan die ééne hoogst alarmeerende boodschap. De twee minuten, die ons van Vader scheidden, leken ons folterende uren.... Van verre zagen wij reeds den volksoploop op straat, de menschen zich verdringend voor den winkel, om te kunnen kijken. „Zóón gat in zijn hoofd !" — ,,'t Bloed stroomt er uit!" — ,,'t Zal z'n dood zijn", hoorden wij zeggen. Vlak bij den vischwinkel het bloed aan de vensterbank, en het bloedspoor op straat.... Nog één seconde, en wij gingen den winkel binnen. Nooit zal ik vergeten, hoe mijn arme Vader daar zat, doodsbleek, in elkander gedoken, vol bloed, terwijl 61 onophoudelijk het bloed uit de gapende wonde vloeide Het was vreesehjk. Het deed denken aan een moord. Maar het volgende oogenblik vergaten wij al de ellende, om de overstelpende dankbaarheid, dat Vader nog leefde, er betrekkelijk zoo goed afgekomen was, volkomen bij kennis was, en dat wij onmiddellijk voor hem zorgen konden. En daarbij kwam tater ook nog de dankbaarheid, dat het ongeluk zoo vlak bij huis gebeurd was. Het had ook ver van huis, b.v. in 't Haagsche Bosch — waar mijn Vader veel placht te wandelen — op een eenzame plaats kunnen gebeuren, waar mijn Vader langen tijd hulpeloos op den grond had kunnen blijven liggen. De val had ook vóór een tram of automobiel, of vlak bij een wallekant kunnen plaats hebben. Wij hadden zelf uit kunnen zijn. Mijn Vader had bij vreemden, bij vijanden' zelfs, kunnen zijn binnengebracht. En zie, dit alles had God voor hem en voor ons genadiglijk verhoed. De schrik en de beproeving waren waarlijk niet gering, maar als ik op al Gods weldaden in die beproeving terug zie, kan ik slechts herhalen, wat ik destijds aan een vriendin schreef: „mijn dankbaarheid is nóg grooter dan mijn verdriet." Als naar gewoonte nam ook nu weer mijn zuster de verzorging van mijn Vader op zich. Eerst wilde hij er niets van hooren, om in een automobiel mee naar 't Diaconessenhuis (Bronovo) te gaan. „Je weet wel, ik houd niet van zoon drukte op Zondag. Ik kan net zoo goed thuis geholpen worden." Maar het kostte mijn zuster ditmaal niet veel moeite, mijn Vader te overreden. En weldra stapte hij, met een noodverband door een inmiddels ontboden ge- 62 neesheer1) aangelegd, in de auto, die hem naar het Diaconessenhuis zou brengen. Daar werd de wond gehecht. Het was een groote wond, meer dan lOc.M. lang. Er moesten dus verscheidene hechtingen gedaan worden. Manmoedig, zonder een geluid te geven of een spier te vertrekken, doorstond mijn Vader de pijn van de vele hechtingen. Te pijnlijker, waar de val op de steenen vensterbank de omgeving van de wond overal gekneusd had. Toen de hechting gedaan, en het verband aangelegd was, stond mijn Vader op, en bedankte met zijn gewone welsprekendheid, in keurig gekozen woorden den geneesheer en de verpleegster, die hem hadden geholpen. Inmiddels waren mijn jongste zuster en ik naar huis gegaan, om mijn Vader bij zijn thuiskomst op te wachten. Veel spoediger dan wij verwachtten, kwam de auto terug. En zie, alsof er niets gebeurd was, stapte mijn Vader er uit, liep flink en vlug het huis binnen, de trap op, en riep ons toe: „Nu kom ik eens gauw gezellig een kopje thee bij jullie drinken." (Natuurlijk mocht hier geen sprake van zijn. Mijn Vader moest vóór alle dingen absolute rust hebben). Behalve zijn nu geheel verbonden hoofd, was er letterlijk niets aan hem te bemerken van het ernstige ongeluk, dat hij zoo juist gehad had. Ik heb er reeds op gewezen, dat dit soort beproevingen het beste in mijn Vader wakker riepen. Hij doorleefde zulke dingen als een held, ver van menschen, dicht bij God. ') Dr. C. N. Mulder, wiens vriendelijke zorgen wij dankbaar gedenken. 63 Den ganschen Zondag bleef hij in die stemming, dankbaar, blijmoedig, cordaat. En toch, wij wisten het wel, en de dokter zeide het ook: de schrik en de schok van dat alles waren te veel voor iemand van zijn hoogen leeftijd, die bovendien in de laatste jaren reeds meer dan één lichamelijke en geestelijke stoornis te doorworstelen had gehad. De reactie zou niet uitblijven. En bleef ook niet uit. Een week later, op 8 Febr. schreef ik aan mijn vriendin: Wij hebben weer zorgvolle dagen met Vader doorleefd. Eergisteren kreeg Vader koorts, bronchitis en influenza, en slechte hartwerking. Natuurlijk moet Vader nu weer te bed liggen. Gisteren zijn de hechtingen uit de wond gehaald. De wond geneest goed. Maar Vader zelf maakt het niet zoo goed. Toch gaat het gelukkig weer iets beter dan gisteren en eergisteren. Het meest tragische is, als hij éven in de war is, wat soms plotseling gebeurt en weer verdwijnt. Donderdagavond was ik op Vaders slaapkamer om hem te helpen voor den nacht, zooals ik altijd doe. Je weet, dat er een deur tusschen onze kamers is. Terwijl ik met hem sprak, opende hij plotseling die deur en riep in mijn donkere kamer: „Nacht Harry!" — Ik ging naar Vader toe en zeide: „Weet u niet, dat ik hier bij u ben ?" Natuurlijk wist hij 't onmiddellijk. Zie je, dat is nu de manier, waarop Vader af en toe in de war is. Erg is 't niet, maar o! zoo pathetisch! Dr. Scheurer is er geweest, en vond Vaders toestand lang niet goed..... En 29 Februari: Dank voor je vriendelijk schrijven. Ja, Vader gaat lang- 64 zaam vooruit. Toch, A. v. T., die hem vanmiddag bezocht op zijn studeerkamer, barstte in tranen uit, toen zij op mijn kamer terugkwam. Zóó vond zij Vader veranderd. Ik zelve vind, dat het ongeluk en de daarop volgende ziekte Vader wel tien jaren ouder heeft gemaakt. Arme man! Hoe heb ik altijd gehoopt en gebeden, dat een groote storm dien machtigen en ouden eik zou geveld hebben. Maar God weet, wat het beste is. En 9 Maart: Vader kwam weer beneden eten vandaag, voor 't eerst. Maar o! wat vermoeit alles hem nog ! Toch gaat hij vooruit, en Dr. Scheurer, die hem zoo juist bezocht, vond hem aanmerkelijk beter. En 19 April, naar aanleiding van het heengaan van Jhr. O. j. A. Repelaer van Driel: Hoe heerlijk, om zóó te mogen heengaan! Geen ziekte, geen zwakte, geen vermindering van eenige kracht of gave. Zóó uit den vollen dienst van deze bedeeling over te mogen gaan in den volmaakten dienst der heerlijkheid hierboven. En toch weet God wat het beste is voor ieder Zijner kinderen. En Hij weet ook, waarom Vaders ouderdom zoo omwolkt moet zijn. Arme lieve Vader 1 Ik heb 'soms zoo innig medelijden met hem. O, hoe dikwijls hebben wij in die moeilijke dagen met vreeze verbeid het oogenblik, dat óók de Heraut zou moeten worden opgegeven. Hoe zou dat toch zijn, als mijn Vader geheel alleen zou overblijven, beroofd van al zijn werk! Lotiuavond 65 5 De Heraut was zijn laatste bolwerk. Hoe klemde hij zich vast aan dezen arbeid. Het werk werd minder en matter, hij voelde het wel. Zelf las hij ons iederen Zondagavond voorstuk of meditatie voor, en heeft dit volgehouden tot aan de zomervacantie van 1920. En dan merkte hij wel, dat er iets aan haperde, dat het lang niet meer zoo was als vroeger. Wij voelden het aan zijn zwijgen na de voorlezing. Dat waren dikwijls zeer pijnlijke oogenblikken. En dan deed mijn Vader zijn uiterste best zijn Heraaf-artikelen beter te maken.... Maar ze werden niet beter, ze werden al minder, en vermoeiden hem al meer.... We voelden week aan week naderen de vreeseüjke beslissing, dat ook de Heraut door mijn Vader zou moeten opgegeven worden, en wat dan ? O, wat dan ? God heeft Vader en ons genadiglijk deze bitterste aller beproevingen willen besparen. Mijn Vader was altijd gewoon vooruit te werken, met name voor de Heraut. Maanden tevoren schreef hij de voorstukken. „Als God mij eens wegnam, moeten onze menschen niet in verlegenheid zitten". En zoo heeft hij ook in den voorzomer van 1920 vooruit gewerkt voor de Heraut. „Als ik nu maar tot November klaar ben". Telkens zeide hij dit. „Tot November" .... Dat was de maand, waarin God hem zou oproepen. En Vaders wensch is vervuld. Toen hij na zijn laatste zomervacantie niet meer arbeiden kon, gedurende zijn geheele ziekte, lang nadat de pen voor immer zijn hand ontvallen was, bleven in de Heraut zijn voorstukken en meditaties verschijnen. Het allerlaatste voorstuk verscheen zelfs na zijn overlijden op den dag der begrafenis. 66 Het schrijven van de voorstukken en meditaties, die van September—November 1920 in de Heraut verschenen zijn,,, is de laatste levensarbeid van mijn Vader geweest gedurende den voorzomer van 1920. Besefte hij het ? Zeker is het, dat het voorgevoel van zijn naderend einde hem telkens overmeesterde. Ons derde meisje — dat mijn Vader tot het laatste toe zoo trouw heeft helpen verplegen en verzorgen — herinnert zich, dat zij einde Mei, toen mijn Vader met een mijner schoonzusters theedronk in de serre, bij het binnenbrengen van het theewater mijn schoonzuster hoorde zeggen: „U valt me erg mee, Vader. Ik vind, dat U er weer zoo goed uitziet". (Een opmerking, die velen maakten, die hem af en toe eens kwamen bezoeken.) En toen antwoordde mijn Vader: „Neen, lieve kind, geloof me, je vergist je. Ik leef hoogstens nog een jaar, misschien nog maar een half jaar. Ik voel heel goed, dat het nu sterven wordt". Zelve was ik er getuige van, dat mijn Vader iets dergelijks zeide tegen twee oude vriendinnen, Mevrouw van Eeghen-van Marle en Mej. W. van Marle, die hem een der laatste dagen van Mei kwamen bezoeken. Bij het afscheid zei een harer: „Ik ben blij U weer zoo wel te hebben aangetroffen. En ik vind, dat II er goed uitziet". „Neen", zeide mijn Vader heel beslist, „daar vergis je je in. 't Gaat op sterven aan". En toch zag de dokter geen onmiddellijk gevaar. Bleef er bij, dat, gegeven Vaders ijzersterk gestel, hij nog jaren zou kunnen leven. Maar verheelde ons toch nooit, dat de toestand ernstig was, en dat er plotseling iets bij zou kunnen komen, een beroerte, een 67 ziekte, waardoor Vaders leven in gevaar zou komen. De zomervacantie — de laatste — naderde. En als van ouds werden de plannen besproken, waar mijn Vader de maanden Juli en Augustus zou doorbrengen. Het verre Weisser Hirsch was gelukkig voor goed van de baan, Het Nederlandsche Sanatorium te LaagSoeren was het vorige jaar zeer goed bevallen, en had uitstekende resultaten opgeleverd. Doch mijn Vader wilde er niet meer heen. Waarschijnlijk voelde hij zich innerlijk te zeer aangegrepen en verzwakt, om twee maanden onder vreemden te vertoeven. Toen vroeg mijn Vader aan Mevrouw van Deth te Velp, — die vroeger haar huis in Brussel zoo dikwijls gastvrij voor hem open had gesteld — of hij de twee maanden zijner zomervacantie te haren huize mocht doorbrengen. Mevrouw van Deth, die natuurlijk van ons wist, welke verzorging — eigenlijk verpleging — mijn Vader zou noodig hebben, had de groote goedheid, dit verzoek in te willigen. Twee" voorwaarden stelde zij daarbij. Onze oude, trouwe dienstbode, Rika ter Haar — die pas haar zilveren dienstfeest in ons huis had gevierd — moest medekomen, en wij moesten beloven, niet mede te gaan, zelfs niet in de buurt te komen. Mevrouw van Deth achtte het voor mijn Vader beter, dat zij hem dien tijd geheel alleen verzorgen zou. De eerste voorwaarde werd onmiddelhjk en met vreugde — ook door onze dienstbode — ingewilligd. 68 Maar de tweede voorwaarde viel ons niet zoo gemakkelijk. Niet, alsof wij onzen Vader niet aan Mevrouw van Deth zouden toevertrouwen. Integendeel, wij wisten bijna niemand, aan wien wij hem met zulk een gerust hart dorsten afstaan als aan haar, die zoo dikwijls, en met zóóveel toewijding, hem met teedere en trouwe liefde had ontvangen en verzorgd. Maar twee maanden is een lange tijd, en wij wisten, dat de toestand ernstig was. Natuurlijk hebben wij tenslotte bewilligd. De liefdedaad van Mevrouw van Deth jegens onzen Vader was zóó groot, dat wij gevoelden, haar in alles ter wille te moeten zijn. En achteraf erkennen wij in die door haar gestelde voorwaarde, dankbaar, een liefderijke besturing Gods voor ons. God, die wist hoe moeilijk, en ook hoe vermoeiend, ons leven zou worden na Vaders terugkeer uit Velp, en die al de droeve en donkere dagen van die weemoedige weken voor ons geteld had, — schonk ons, eerst, een volkomen rust van twee maanden, om met geheel verfrischte krachten de laatste en allerzwaarste taak der verzorging en verpleging op ons te nemen en tot het einde toe te kunnen volhouden. Nooit zullen wij daarom Mevrouw van Deth genoeg kunnen danken. Niet alleen voor wat zij voor onzen heven Vader heeft gedaan, door hem twee maanden liefderijk te herbergen, —< maar niet minder voor wat zij voor hem deed, door ons in staat te stellen, met als vernieuwde krachten hem weer van haar over te nemen, en stap voor stap te geleiden heel den langen, laatsten moeilijken gang naar het einde. 69 Dat wij dit hebben kunnen doen, en volhouden, hebben wij naast God aan Mevrouw van Deth te danken gehad. In den morgen van 10 Juli begeleidde mijn zuster mijn Vader naar Velp. Er was nu geen sprake meer van, dat hij alleen zou mogen reizen. En gelukkig zag mijn Vader dit zelf in, en verblijdde zich in zijn geleide. Ook in de reis. Het was blijkbaar een welkome afwisseling in zijn de laatste maanden zoo eentonig leven. Mevrouw van Deth kwam mijn Vader en mijn zuster te Arnhem halen, en aan 't station werd de lunch gebruikt. Mijn Vader genoot er in, weer eens gastheer te zijn, en zorgde vol vroolijke hoffelijkheid, dat zijn beide gasten goed bediend werden. Heel het gaan naar Velp was dus een geslaagde tocht. En het aankomen in Mevrouw van Deth's huis een „blijde incomste". Vol dank en lof keerde mijn zuster dan ook terug. En weldra spoedden wij ons naar ons eigen vacantieverblijf in de heerlijke Geul-vallei in Zuid-Limburg. Aanvankelijk bleven de berichten, die wij daar uit Velp ontvingen, zeer gunstig. Mevrouw van Deth zond ons goede tijding over mijn Vader; en mijn Vader zond ons goede tijding over zijn verblijf in Velp. Hij voelde er zich gelukkig in huis en buitenshuis, en maakte geregeld wandelingen, en altijd alléén. Dit laatste maakte Mevrouw van Deth bezorgd, en ook ons natuurlijk. Maar wat was er aan te doen ? We konden slechts hopen en bidden, dat God hem voor ongevallen bewaren wilde. Doch niet buiten, maar binnenshuis zou hem een 70 gevaar bedreigen, dat God echter genadiglijk verhoedde. Op Maandag 21 Juli lag mijn Vader als naar gewoonte in het begin van den middag te rusten, toen er brand in den kelder ontstond, waar het hout lag opgestapeld. Mevrouw van Deth ging dadelijk heel voorzichtig mijn Vader wekken en waarschuwen. Toen zij de kamer uitkwamen, om naar beneden te gaan, was de trap reeds zoo vol rook, dat mevrouw van Deth mijn Vader niet naar beneden dorst te laten gaan. Van het balcon riep zij toen de hulp der overburen in, die weldra een ladder tegen het balcon zetten. Langs dien ladder is mijn Vader toen naar beneden gedaald. Kalm en flink, zooals hij altijd in zulke oogenblikken was. Den ganschen verderen dag bleef hij zoo. Net als na het ongeluk op straat van 1 Februari. Maar ook nu weer bleef de reactie niet uit. Ook nu bleken de schrik en de schok te zwaar voor zijn ingezonken geesteskracht. In de dagen, die volgden, begon het brand-öngeval in zijn heriiihering al erger afmetingen aan te nemen. Bij zijn verzwakten geestestoestand een heel gewoon verschijnsel. Eer moet men zich verwonderen, dat mijn Vader zulk een aangrijpende gebeurtenis nog zóó doorstaan kon. En bovenal past ons ook hier weer ootmoedige dank aan God, die den brand tijdig deed ontdekken. Wat had er niet kunnen gebeuren, als de brand eens 's nachts ware uitgebroken, terwijl iedereen sliep ? Ook nu voelden wij wederom, dat God alle dingen had wel gemaakt, en dat Zijn bewarende Hand over het leven van onzen Vader had gewaakt. In onze blijdschap zonden wij onzen Vader een telegram van gelukwensen. 71 Zijn antwoord hierop is het laatste schrijven, dat wij van onzen Vader ontvangen hebben. Het luidde aldus: Velp, 25 Juli (1920). Hartelijk dank, lieve schatten, voor je lief telegram, dat mijn hart goed deed. God zij dank, liep alles nog gelukkig af, maar 't greep me ontzettend aan, en nog ben ik niet weer geheel op streek.... Je telegram deed me zoo goed. Veel dank er voor. Wees Gode bevolen door je zoo liefhebbenden Vader. Den 16"1 Augustus bezocht ik mijn Vader. Ik vond hem betrekkelijk wel, maar toch èn physiek èn psychisch weer achteruitgegaan. Dankbaar gewaagde mijn Vader van de vele goede zorgen van zijn lieve gastvrouw. Dankbaar was hij ook, dat hij weer zoo flink en ver alleen kon wandelen. „En 't gaat uitstekend, hoor je". Daar was hij trotsch op als een kind! O, de verlossing van dien leiband! De heerlijkheid van de opnieuw verworven vrijheid van beweging! Lang zou die vrijheid niet meer duren. Hare dagen zouden weldra geteld zijn. Niemand onzer vermoedde het, maar God wist het. Hij, die eveneens wist, dat de dagen des levens mijns Vaders ook weldra geteid zouden zijn. Het verblijf in Velp, dat was de laatste liefelijke stonde van den levensavond van mijn Vader. Nog scheen in zachten gloed het late avondlicht over dat leven Maar het waren de laatste stralen. De nacht naderde. H. S. S. K. 72 HET NADEREN VAN DEN NACHT. In de natuur is er tusschen het vallen van den avond en het naderen van den nacht een schier onwaarneembare overgang. Onze oogen gewennen zich aan het minderende licht, wij blijven doorlezen of doorpraten, totdat iemand, die van buiten inkomt ons toeroept, dat de avond reeds ver gevorderd is, en de nacht nadert. Zoo is het ook gegaan met den levensavond van mijn Vader. Eerst bij terugblik kan ik zeggen: dat oogenblik is geweest het naderen van den nacht, de voorbode van den eeuwigen morgen. Die groote verandering nu is begonnen in den nacht van 28 op 29 Augustus 1920. Na op Zaterdag 28 Augustus te Velp nog een vol uur, en alléén, gewandeld te hebben, legde mijn Vader zich 's avonds ter ruste. Toen hij echter in den nacht het bed wilde verlaten, overviel hem weer, evenals op 1 Februari, een sterke duizeling, die hem deed neerstorten en het linkerbeen onder de knie kneusde. 's Morgens bij het ontwaken gevoelde mijn Vader . zich echter goed en stond op den gewonen tijd op. Het was Zondag en mijn Vader schreef dien dag zijn meditatie Of er één is ?, een woord genomen uit Jer. V : 1. De laatste meditatie, die hij zou schrijven. Het schrijven van zijne meditaties was een zijner liefste werkzaamheden. Toen de veelomvattende arbeid van zijn ministerschap hem noodzaakten schier alle werk voor Standaard en Heraut neer te leggen, kon hij de meditaties niet loslaten. Zelfs in de vacanties, 73 als alle andere werk rustte, ging toch het schrijven der meditaties eiken Zondag geregeld door. Het was alsof mijn Vader er niet buiten kon, en zijn ziel zich in deze meditaties moest uiten, om op deze wijze den band der gemeenschap te gevoelen met ons volk. Er zijn meditaties geschreven in het buitenland, aan boord van een schip, in de bergen, eenmaal zelfs in quarantaine aan de Italiaansche grenzen. Reeds tijden vooruit, bij het dagelijksch lezen van Gods Woord, dat hem zoo bovenal dierbaar was, werden met blauw potlood de teksten aangestreept die hem troffen, en waarover hij voelde, iets aan Gods kinderen te kunnen zeggen. lederen Zaterdagavond werd op zijn blocnote boven aan de bladzijde in zijn keurig handschrift het opschrift geschreven, daaronder de volledige tekst en dan een streep getrokken. Alles gereed om den volgenden Zondag te beginnen. En zoo schreef hij op dien Zondag van 28 Augustus, bij het schemerlicht van den naderenden nacht te Velp zijn laatste meditatie. Ik heb het origineel naast mij liggen. Het keurigfijne schrift, zoo klein en regelmatig, maar toch niet meer zoo vast op de lijn geschreven als vroeger. En dan die merkwaardige woorden aan het slot: „De Heere regeert, en Hij alleen maakt ons van ons-zelf en van de wereld los." Dit neerschrijvende, denk ik onwillekeurig aan wat Vader schreef in zijn voorrede van „In Jezus ontslapen": „De lectuur voor ons hart slaagt het best, zoo ze haren oorsprong vond in eigen zielsbevinding." Doorvoeld en doorleefd, kon hij de diepe waarheid in 74 deze laatste woorden zijner laatste meditatie uitgesproken, ook aan anderen zeggen uit „eigen zielsbevinding". Dien Zondag en den daarop volgenden Maandag, bleef mijn Vader zich goed voelen. Hij^gevoelde zelfs lust om uit te gaan. Maar evenals na de duizeling op 1 Februari deden ook de nadeelige gevolgen van de duizeling in Velp zich eerst gevoelen na twee dagen. Dinsdag 31 Augustus telefoneerde Mevrouw van Deth mij, dat mijn Vader een duizeling gehad had, en gevallen was, zich eerst heel goed gehouden had, maar nu zich ziek gevoelde en naar mij verlangde. Nog zie ik den blik van blijdschap en dankbaarheid, waarmede mijn Vader mij ontving, toen ik 's avonds de kamer binnenkwam, waar hij zat. „Ik ben zoo blij, dat je gekomen bent, ik heb zoo naar je verlangd", zeide hij. Diep gegrift in mijn herinnering staat de tragische indruk van hulpeloosheid, dien mijn Vader toen op mij maakte. Al de taaie energie, de ijzeren wil, de wondere zelfbeheersching, die zijn reuzenfiguur zoo buitengewoon sterk maakte, scheen hem, voor dat oogenblik althans, geheel verlaten te hebben. Gedurende den nacht, die volgde, sliep mijn Vader echter goed, en werd verkwikt wakker. De kneuzing aan het been leek niet ernstig. De pols echter wees uit, dat de algemeene toestand niet zoo goed was. En toen, bij het opstaan, kwam voor de eerste maal in zijn leven de vraag: „Kind, wil je mij helpen om mijn schoenen aan te trekken?" Hoe menigmaal reeds had ik mijn Vader hulp daarvoor aangeboden! Maar altijd was het antwoord geweest: „Neen, dit kan ik nog best 75 zelf". Ik begreep, dat er dus thans een bijzondere reden voor deze vraag zijn moest, en vroeg: „Is u duizelig?" tin het antwoord luidde bevestigend. \x^dk Cen tta9cdie la9 « in die vraag om hulp! Welk een weemoedige loslating van met taaie energie volgehouden levensregel om alles zelf te willen doen. Dat gevoel van duizeligheid heeft van toen aan mijn Vader nooit meer geheel verlaten, en zooals van zelf spreekt, werd daardoor de behoefte aan hulp langzamerhand steeds grooter. De afspraak met Mevrouw van Deth was geweest, dat op 2 September de reis naar huis zou worden aanvaard. Toen ik echter de verandering in den gezondheidstoestand bemerkte, Het ik den dokter komen om te vragen, of op dien datum reizen wellicht nadeelig zou zijn. Zijn antwoord luidde: „Ik vind, dat uw Vader er niet op vooruitgaat, ik zou hem maar gauw mede naar huis nemen, desnoods in een auto". Ik sprak toen eerst nog over een tijdelijk verblijf in een ziekenhuis te Arnhem, voor het geval het reizen nadeelig zou zijn. Na veel wikken en wegen werd echter, in overleg met den dokter, besloten, naar huis terug té keeren en de reis te doen per sneltrein. Ik kan hier niet genoeg roemen de vriendelijkheid van den Stationchef te Arnhem, met wien ik besprekingen over de reis hield, en die op alle manier de reis voor mijn Vader zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt heeft. De reis verliep dan ook wondergoed. In een doorloopenden trein waren wij na twee uur in den Haag, zonder dat er iets bijzonders voorviel. 76 DE LAATSTE WORSTELING. De thuiskomst na de groote vacantie was altijd een bijzonder oogenblik in het leven van mijn Vader. Die groote vacantie had voor hem nóg een andere beteekenis dan alleen ontspanning en genoegen. Het waren in de eerste plaats weken, waarin de noodige kracht werd opgedaan voor de taak van den komenden winter. En hoe hooger de jaren klommen, met hoe meer vreugde de krachtsvernieuwing van de zomermaanden werd begroet. Vreugde over de mogelijkheid, dat de voorgenomen taak voor den winter zou kunnen worden afgedaan. Maar ditmaal >— de laatste maal, dat mijn Vader thuis zou komen, — lag er een bijzondere weemoed over zijn thuiskomst. Ik weet niet, of mijn Vader plannen voor zijn werk had, maar hij sprak er niet over. Zijn studeerkamer, waar alles, letterlijk alles, hem herinnerde aan vroegeren arbeid, aan arbeidskracht en arbeidsvreugde, wekte tallooze oude herinneringen, die, alstegenstelling met het tragisch heden, schrijnden en pijn deden. Eens zeide hij tot mij: „De voorstukken voor de Heraut zijn tot November klaar. En misschien dat God mij dan wel de kracht verleent, om weer te kunnen werken". Ja, dat heeft God gedaan, maar op geheel andere wijze dan mijn Vader of wij dit toen vermoedden. Ook voor hem is in vervulling gegaan, wat hij eenmaal schreef in In Jezus ontslapen, sprekende over den toestand der gezaligden in den hemel; Het zal een werk zijn, dat „dag en nacht" doorgaat, en bestaat in een dienen, een hoeden, een heerschen, een 77 dragen van het Godsrijk Dat er „een ruste overblijft voor het volk van God", beduidt volstrekt niet, dat er met den dood een nooit eindigend werkeloos-zijn intreedt, maar integendeel, dat dan de moeite, het verdriet, het gejaagd zijn en uitgeput worden ophoudt, en dat er alsdan intreedt een geheel nieuwe toestand, waarin de gezaligden, ontslagen van elke vreemde macht, die op hun leven inwerkte, en ze voortdreef, alsnu tot de vrije, ongedwongen en rijke ontplooiing van de hun inwonende krachten zullen geraken.... Zij dienen Hem dag en nacht. Wat zal dit voor mijn Vader, die in zoo bijzondere mate de arbeidslust en arbeidsvreugde kende, thans een zalige genieting wezen ! 2 September, de dag van thuiskomst uit Velp, viel op Donderdag. Op Zondag 5 September zeide mijn Vader tot mij: „Ik zal nog maar geen meditatie schrijven vandaag en liever een week wachten". Het was één van mijn Vaders levensregelen, altijd vooruit te werken, opdat ingeval van onverhoedsche verhindering zijnerzijds, er geen stoornis behoefde te komen in den geregelden gang van zaken met name voor de Heraut. Het was dus zeer goed mogelijk eens een week, zelfs meerdere weken, over te slaan. Weinig dacht ik echter toen, dat mijn Vader nooit meer een meditatie schrijven zou. Twee Zondagen zijn er, na dien eersten, nog voorbijgegaan, voordat hij zich op zijn ziekbed nederlegde, om nooit meer op te staan. 78 Op die twee Zondagen zette mijn Vader zich als van ouds voor zijn schrijftafel, maar beide keeren zeide hij tot mij: „Neen kind, 't gaat nog niet. Maar ik heb nog een paar meditaties liggen, dus ik kan nog wachten. Misschien dat het den volgenden Zondag lukt". Want de meditaties schreef mijn Vader altijd op Zondag. Daarvoor moest hij in de rustige Zondagstemming zijn, zeide hij altijd. De laatste worsteling om tóch nog weer te kunnen arbeiden was begonnen. Maar iederen dag weer moest die worsteling worden opgegeven om de toenemende donkerheid van den nu snel naderenden nacht. * * * Het was in de eerste dagen na onze thuiskomst in begin September, dat bij mij een plan rijpte, waarmede ik reeds lang bezig was, namelijk om al mijne bezigheden buitenshuis op te geven en mij voortaan geheel en uitsluitend te wijden aan de verzorging, en zoo noodig de verpleging van mijn Vader. Toen had ik echter geen vermoeden, dat dit slechts ruim twee maanden zou duren.... De huisarts had reeds zoo dikwijls gezegd, en herhaalde het ook nu weer, na den terugkeer uit Velp: „Uw Vader heeft een ijzersterk gestel, en hoewel de lichaamskrachten beginnen af te nemen, kan het nog wel jaren duren". Ik herinner mij nog, dat ik mijn Vader kwam vertellen, dat ik al mijn verschillende werkzaamheden had neergelegd en nu voortaan uitsluitend voor hem zou leven. „Hoef je dan nooit meer weg ?" 79 „Neen, nooit meer. Voor geen vergadering; voor geen telefoon; niet voor iemand, die mij komt spreken...." „Dat is heerlijk!" En hij, die ons altijd had geleerd te arbeiden zoolang het dag was, en zoo meeleefde in al onzen arbeid, verheugde zich nu, dat ik mijn arbeid had opgegeven. Een nieuwe, heerlijke taak lag echter vóór mij. En waar het opgeven van eigen arbeid mij eerst — ik wil het eerlijk bekennen — een oogenblik een offer leek, dat ik gewillig moest brengen; heeft God het mij van dag tot dag getoond, dat Hij een ander, maar niet minder heerlijk werk voor mij had te doen. Een voorrecht zoo groot, dat ik er nu nog dagelijks God voor danken kan. Wie wel eens de Laan van Roos en Doorn is doorgewandeld, heeft mijn Vader het laatste jaar dikwijls zien zitten voor het raam zijner studeerkamer in een gemakkelijken leunstoel. Dit raam ziet aan de achterzijde van het huis uit op den tuin en op de Laan van Roos en Doorn, de zijstraat van de Kanaalstraat. Menigeen die deze zijstraat doorliep, zag mijn Vader voor het raam zitten en groette. Teruggekomen uit Velp, nam hij zijn oude plaatsje bij t raam weer in, en daar zaten wij altijd een van allen bij hem met ons naaiwerk. Mijn Vader sprak in deze dagen niet veel, en dik™jk vroeg ik mij af: wat zou er in zijn ziel omgaan? Was er strijd daarbinnen, strijd om gewillig een moeilijken ouden dag tegemoet te gaan, waarin hij niet meer zou kunnen werken en waarin de geest 80 Dr kuyper op de wandeling, met zijn dochter. wellicht hoe langer hoe meer omfloersd zou worden? Was er donkerheid of licht? Eens vroeg ik: „Is de weg zoo donker?" (doelende op zijn niet meer kunnen werken). Het antwoord was: „Ja, de weg is wel donker, maar het einde is licht". En even later: „Het zou zoo'n verlossing voor mij zijn, als de Heere mij wegnam". O, dit laatste begreep ik zoo goed. Zou de werkkracht ooit terugkomen? Dit gevoelde mijn Vader zelf als een vraag. En zonder arbeid was hem het leven ondenkbaar. Een ander maal zeide ik: „Hoe naar, dat u zich zoo weinig wel gevoelt." Mijn Vader viel mij bijna in de rede met: „Toe kind, zeg dat niet! Want hoe kan ooit iets naar zijn wat de Heere ons zendt." * * * Men herinnert zich, dat mijn Vader bij zijn laatste ongeval te Velp zijn linkerbeen gekneusd had. Dit wilde maar niet beter worden. Het been en de voet werden dik en pijnlijk, en het loopen viel al moeilijker. Dit verhinderde mijn Vader echter niet zijn dagelijksche wandelingen voort te zetten. Maar o welk een verschil met vóór het vertrek naar Velp! Voetje voor voetje en, spoedig kortademig, wandelde mijn Vader van ons huis in de Kanaalstraat tot aan de Java-brug. Een afstand waarover mijn Vader vroeger in gezonde dagen vijf minuten deed en nu.... twintig minuten, als het zeer vlug ging: een kwartier. Ik ging natuurlijk altijd mede, bang dat wederom een duizeling mijn Vader overvallen zou. En daar Levensavond 81 6 mijn Vader zich zelf ook steeds wat duizelig gevoelde, vond hij het gelukkig goed, dat ik hem op zijn wandelingen vergezelde. Ongeveer twee weken na onze thuiskomst, dus omstreeks half September, overviel mijn Vader wederom een duizeling gedurende den nacht. Weer viel hij; ditmaal gelukkig niet met zoo ernstige gevolgen als de beide eerste malen. Er ontstond slechts een kleine kneuzing aan den rechter schouder en een tijdelijke zwelling van den rechterarm. God maakt het wel, dacht ik. De eerste maal een duizeling op straat, maar onder betrekkelijk gunstige omstandigheden. De tweede maal een duizeling binnenshuis, bij goede vrienden. De derde maal een duizeling in eigen huis, op eigen slaapkamer. Na die laatste duizeling met als onvermijdelijk gevolg den val, ging ik 's nachts slapen in de kamer, die grensde aan mijns Vaders slaapkamer, mijn bed zóó gezet, dat ik het oog op hem had, om zoo noodig hem dadelijk te kunnen helpen. 's Morgens en 's avonds kreeg mijn Vader langzamerhand meer behoefte aan hulp bij het aan- en uitkleeden. Haast onmerkbaar ging dit. Na die eerste vraag in Velp: „Kind, wil je mij helpen met' mijn schoenen?" liet hij zich telkens iets meer helpen bij het kleeden. En toch niettegenstaande deze hulp, viel het mij op hoe zeer vermoeid mijn Vader was na iedere kleine inspanning. 82 Het duurde dan ook niet lang, of ik moest hem geheel helpen bij het aan- en uitkleeden. En des avonds als het uitkleeden gedaan was, zette hij zich volgens zijn vaste gewoonte voor de tafel op zijn slaapkamer om een hoofdstuk uit Gods Woord te lezen. Die tafel stond tegen het voeteneind van zijn bed. Op die tafel stonden zijn geliefde portretten. Het portret van mijn Moeder, en verder de portretten van zijn ouders en zijn kinderen. Vanaf zijn zitplaats aan die tafel had mijn Vader juist het gezicht op de plaat, die boven het hoofdeinde van zijn bed hing. Die plaat stelde vóór de kruisiging van onzen Heiland. Mijn Vader had deze plaat als student gekocht van zijn eerste verdiende geld, en sinds had zij altijd op zijn slaapkamer gehangen. Die kruisiging was hem lief, en hij keek er gaarne naar. In het jaar 1903, wellicht het drukste en moeilijkste jaar van zijn ministerschap, schreef mijn Vader mij naar Jogjakarta, waar ik toen werkzaam was in het Zendingshospitaal: Mijn roeping is hoog, mijn taak is heerlijk, en boven mijn bed hangt de kruisiging, en als ik daarop zie is het of de Heere mij eiken avond vraagt: „Wat is uw worsteling bij Mijn drinkbeker?" Zijn dienst is zoo verheffend en heerlijk. * * Was mijn Vader voor de tafel gezeten, dan moest ik voor hem openslaan den grooten Bijbel met kantteekeningen.') ') Uitgave Kuyper-Bavinck-Rutgers. 83 En na het lezen van Gods Woord moest ik het Psalmboek aangeven. In dit Psalmboek waren met blauw potlood langs den kant van ieder en Psalm die verzen aangestreept, die voor het zingen in de huisgodsdienstoefening het meest in aanmerking kwamen. Ik wachtte dan en las over zijn schouder mede. En toen het, op 25 September, de laatste maal zou zijn, dat Bijbel en Psalmboek door mijn Vader geopend en gelezen zouden worden, was in de dagelijksche volgorde aan de beurt het heerlijke vijftiende hoofdstuk uit de Openbaring van Johannes: En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd, en die de overwinning hadden van het Beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteeken, en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods; En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en won-* derlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen; wie zou U niet vreezen, Heere! En Uwen naam niet verheerlijken ? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volkeren zullen komen, en voor U aanbidden; want Uwe oordeelen zijn openbaar geworden. En in het Psalmboek was aan de beurt van Psalm 32, deze verzen: Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; Die van de straf voor eeuwig is ontheven; Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt. Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren. 84 Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren. En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed, Geen snood bedrog, maar blank' oprechtheid voedt. 'k Bekend', o Heer. aan U oprecht mijn zonden ; 'k Verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden; Maar ik beleed, na ernstig overleg, Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg. Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstijd, met ootmoed smeekend komen. Een zee van ramp moog' met haar golven slaan ; Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan. Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken, Verheugd in God, naar waarde nooit te danken. Zingt vroolijk, roemt zijn deugden t' allen tijd, Gij die oprecht van hart en wandel zijt 1 Mijn Vader wilde bij de huiselijke godsdienstoefening nooit afwijken van de vaste volgorde der hoofdstukken, die hij uit Gods Woord voorlas, noch ook der Psalmen, die gezongen werden. Geen verjaardag, geen bijzondere gebeurtenis kon hem bewegen van deze vaste volgorde af te wijken. Hij zeide altijd, dat, als wij in stille gehoorzaamheid Gods Woord dóórlazen, God ook door de volgorde der hoofdstukken ons op iederen dag voor dien bijzonderen dag iets te zeggen had. Merkwaardig was het, dat op den dag, waarop mijn Vader voor het laatst zelf uit Gods Woord zou lezen, juist dat hoofdstuk en die Psalm aan de beurt waren voor dien bijzonderen dag. 85 En zoo naderde 21 September, de dag van de plechtige opening der Staten-Generaal. Het programma voor deze plechtigheid was mijn Vader in zijn qualiteit van Minister van Staat én lid van de Eerste Kamer toegezonden op 16 September. Mijn Vader begreep zelf zeer goed, dat hij niet in staat was die plechtigheid bij te wonen, en vroeg mij, namens hem kennis hiervan te geven. Den volgenden dag, 17 September, zeide hij tot mij: „Ik moet ontslag nemen als lid van de Eerste Kamer, het gaat niet langer. Wil je het voor mij schrijven?" „Ja, maar wilt U mij dan precies zeggen, wat ik schrijven moet?" Mijn Vader wachtte nog een paar dagen, en toen, plotseling als van zelf, dicteerde hij mij zonder eenige moeite den volgenden brief voor ontslagname: Mijn Vader, Dr. Kuyper, lid der Eerste Kamer voelt zich door ongesteldheid niet in staat om zich persoonlijk tot U te wénden, en verzoekt mij daarom in zijn naam U beleefdelijk te verzoeken ter kennisse van de Eerste Kamer te willen brengen, dat zijn ingezonken kracht hem niet langer veroorlooft lid der Eerste Kamer te blijven, en dat hij zich daarom genoodzaakt ziet hiermede zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer neder te leggen en zich verder aan de bemoeiing van de Kamer met het Staatsbedrijf te onttrekken. Hij verzoekt U beleefdelijk hiervan aan den Voorzitter van de Eerste Kamer kennis te willen geven en zulks te doen met oprechte dankzegging voor wat hij in den loop der jaren, zoo van de Kamer als van hare leden genoten heeft. 86 Tevergeefs trachtte ik mijn Vader over te halen den brief, natuurlijk in eenigszins gewijzigden vorm, zelf te onderteekenen. En zoo ging mijn schrijven weg. Hiermede was de laatste band vrijwillig doorgesneden, die hem bond aan het Staatkundige leven, waarin hij zoo'n machtige rol gespeeld had. Dat het doorsnijden van dien band mijn Vader veel strijd gekost had, hiervan was ik zeker. Maar de volkomen rust en kalmte, waarmede het gebeurde, was mij een bewijs, dat de strijd geëindigd en de overwinning behaald was. Mr. H. Zillesen, griffier van de Eerste Kamer, aan wien de brief voor de ontslagname gericht werd, was toen zoo vriendelijk persoonlijk bij ons te komen, om te zeggen dat een door mij geschreven en onderteekenden brief niet voldoende was om de ontslagname te bekrachtigen. De Heer Zillesen bracht een getypte verklaring van aftreding als lid der Eerste Kamer mede, met verzoek of mijn Vader hieronder alsnog zijne handteekening wilde zetten. Mijn Vader deed dit op den avond van 21 September. Dit is de laatste maal, dat hij zijn handteekening gezet heeft. De Heer Zillesen is zoo vriendelijk geweest, ons in de gelegenheid te stellen, dezen brief met de laatste handteekening van mijn Vader, voor dit boek te doen reprodueeerén. Het is mijn Vader een oorzaak van groote blijdschap geweest, dat zijn trouwe vriend, de Heer Idenburg, zijn opengevallen zetel in de Eerste Kamer bezette. Toen dit geschiedde, lag mijn Vader reeds te bed. Ik herinner mij nog, hoe hij met uitgestrekte handen den Heer Idenburg begroette, hem hartelijk 87 gelukwenschte en zijn blijdschap uitte, dat juist de Heer Idenburg zijn plaats innam. Ik merkte wel, dat op dien 21sten September, den dag der plechtige opening der Staten Generaal, zeer veel in mijn Vader omging. God was bezig, zeer langzaam, maar zeker, alle banden, die hem bonden aan zijn arbeid hier op aarde los te maken. Den levensarbeid, waarmede zijn eigen persoon zóó was saamgegroeid, dat hij zich zelf niet zonder dien arbeid, en dien arbeid niet zonder zichzelf kon denken. * * * Nog enkele moeilijke dagen van pijnlijke worsteling volgden. De wandelingen, hoe kort en langzaam ook, moesten voor goed worden opgegeven. Nog altijd kwam mijn Vader vier keer op een dag naar beneden voor de maaltijden en het theeuur. Het loopen viel hem echter uiterst moeielijk, en de duizeligheid verliet hem nooit. Het was dan ook angstig om aan te zien, als hij altijd nog zonder hulp de trappen op en af liep. Steeds liep een van ons allen voor hem uit of achter hem aan, om indien hij mocht komen te vallen den val te breken, al konden wij dien niet voorkomen. Ook wilde mijn Vader nog altijd 's avonds zelf de sluiting van het huis nazien met al de vermoeienissen daaraan verbonden. De geneesheer drong er toen gelukkig sterk op aan, dat hij slechts twee keer daags de trap af zou komen, en dat de thee 's middags en 's avonds boven 88 zou gebruikt worden. Hierin werd toen tot ons aller blijdschap bewilligd. Mijn Vader was deze weken somber en gedrukt. Wie hem alleen gekend heeft in zijn kracht, in de dagen, dat hij altijd vol actie en plannen was, vol levenslust en schertsende vroolijkheid, kan zich niet indenken welk een verandering er in den laatsten tijd in deze gelukkige geestesgesteldheid gekomen was. Het vele zwijgen, de overgevoeligheid van zijn zenuwleven, de gedruktheid en somberheid waren zoovele teekenen van de groote verandering, die had plaats gegrepen. Deze verandering had een dubbele oorzaak. Ten eerste de gestadige inzinking van zijn lichaamskracht, en ten tweede het gevoel van onmacht om zelfs na de lange vacantie weer aan zijn werk te kunnen beginnen. Maar deze somberheid, deze gedruktheid had niets te maken met twijfel of zielestrijd. Het was zooals mijn Vader mij schreef in 1904, toen ik mijn levensarbeid op het Zendingsveld in Jogjakarta moest opgeven: .... Maar ook al triumfeeren we, een lijden dat heel onze levensbestemming 'omvangt, doet zoo diep pijn. De triomf laat een snerpend litteeken. En dat in de toenemende duisternis van de naderenden nacht, in zijn ziel het licht helder scheen, daarvoor zijn het beste bewijs zijn tafelgebeden uit die dagen. Als de steeds moeielijker wordende gang van de studeerkamer boven, naar de huiskamer beneden, volbracht was. en mijn Vader door twee onzer ondersteund, eindelijk doodmoe in zijn stoel aan tafel zat, dan moest hij eerst even uitrusten. Maar dan — hoe somber en 89 gedrukt hij ook wezen mocht, en hoe zijn geest somtijds omfloersd was, — zoodra hij zich voor God stelde, verdween dit alles. Dan was het alsof alle donkerheid en alle nevelen plotseling Weggevaagd waren. Nooit was er in zijn gebed één klacht of één zucht, maar integendeel altijd blijde tonen van jubel en dank voor al Gods genade. Vaders tafelgebeden waren altijd geweest van een innige diepte en teederheid, telkens weer op nieuwe, andere wijze, God dankend voor Zijne gaven. Dezelfde uitdrukkingen te herhalen, een soort zelfgemaakt formulier-gebed te gebruiken, — dat was voor mijn Vader iets onmogelijks. De harp zijner ziel was met zoovelerlei snaren bespannen, dat hij er in ieder gebed weer nieuwe tonen en melodiën aan wist te ontlokken. Maar in deze eerste weemoedige weken van September kwam er iets heel bijzonders in mijns Vader tafelgebeden: Het was alsof hij vergat, dat hij bad een „gebed voor den maaltijd", alsof hij vergat dat er anderen mede aanzaten aan den disch. Hij sprak als 't ware alleen tot God, en wij beluisterden, hoe de dank voor Gods gaven op onzen disch, overging in dank, innigen dank voor al Gods weldaden en Uitreddingen in zijn eigen, steeds moeilijker wordende leven. „Gij zijt ons dezen morgen wederom zóó genadig geweest, als wij het zelf niet hadden kunnen bedenken". En als een triumfkreet van overwinning klonk het: „Gij hebt mij ook heden weer honderd, en meer dan honderdmaal, uitgeholpen uit alle benauwdheid". Ja, benauwdheid en worsteling der geesten was er. Hoe kon het anders. Maar reeds van verre klonk het geroep van overwinning, de groote eindoverwinning, waarheen God Zijn moegestreden kind zou voeren. 90 En het werd meer en meer het verlangen van mijn hart in die laatste worsteling op dien donkeren weg, waarvan niemand den duur kon bepalen, heel dicht bij mijn Vader te blijven, totdat eindelijk de worsteling zou overgaan in blijde overwinning en de donkere weg zou eindigen in het eeuwige licht van Gods aanschijn. En hoe heerlijk was het dan te hooren als antwoord op mijn vraag: „U gevoelt U toch niet eenzaam?" „Als jij bij mij blijft, niet". Het gebed aan tafel heeft mijn Vader volgehouden tot op den dag, dat hij ging liggen, om niet meer op te staan. Maar .zijn leiding bij de huiselijke godsdienstoefening hebben wij helaas moeten missen na zijn thuiskomst uit Velp. Als wij vroegen: „Leest U niet met ons ?" dan was het altijd: „Neen, nog niet, ik kan nog niet". In dat „nog niet" lag altijd weer de hoop dat het later wel weer zou kunnen. Hoe groot dit gemis van zijn leiding bij de huiselijke godsdienstoefening was, kunnen alleen zij begrijpen, die hebben bijgewoond, hoe mijn Vader Gods Woord voorlas. Zijn mooie, klankvolle, buigzame stem was instrument van zijn rijkbesnaard gemoed. Hoe kon zijn stem aanzwellen tot een orkaangeluid bij het lezen van de vloekpsalmen of de machtige profetiën van Gods oordeelen, — en dan weer lieflijk, als het suizen eener zachte koelte, 's Heilands noodiging tot zondaren of de woorden van Gods teedere vertroostingen voorlezen. Onvergetelijk rijke herinnering om zulk heerlijk voorlezen van Gods Woord dag aan dag gehoord te hebben. Maar tevens onuitsprekelijk gemis, om dit nooit meer te zullen hooren. 91 Maar Gods Woord blijft en zal tot ons blijven spreken, ook al is de stem verstomd, die dat Woord zoo onnavolgbaar schoon aan ons vertolkte. Op 24 September, Vrijdag, bracht de post s avonds de drukproeven van de Heraut In mijns Vaders gezonde dagen was de Vrijdagavond altijd de drukste avond van de week geweest. Want dan moest behalve het gewone werk ook nog de drukproef van het voorstuk van de Heraut gecorrigeerd worden. Op Vrijdagavond kwam mijn Vader dan ook altijd veel later dan op andere avonden van zijn studeerkamer naar beneden, om bij ons in de huiskamer thee te drinken. Dus ook op Vrijdagavond, 24 September, kwamen de drukproeven van de Heraut. Ditmaal voor 't laatst. Een week later zou mijn Vader niet meer — nooit meer — in staat zijn, die drukproeven te corrigeeren. Zooals ik zeide, dronken wij die dagen bij hem thee op de studeerkamer. Dat wil dan altijd zeggen, op de z.g. vóór-studeerkamer, die door een deuropening met gordijn van de z.g. „achter-studeerkamer" (waar mijn Vader de laatste jaren altijd zat te werken) gescheiden was. Veel later dan gewoonlijk kwam mijn Vader bij ons theedrinken. Hij was doodmoe en had niet dan met de uiterste krachtsmspanning de correctie ten einde kunnen brengen. Zelfs deze lichte arbeid was te zwaar geweest voor zijn steeds zwakker wordenden geest. Hoewel het werk volbracht was, meende mijn Vader, dat het niet klaar was gekomen, en bleef er den heelen nacht en den volgenden dag in gedachten mee bezig. 92 DE LAATSTE ZIEKTE. Zaterdag 25 September openbaarde zich 's avonds lichte temperatuursverhooging. Mijn Vader bleef op Zondag 26 September te bed, in afwachting van wat de huisarts Maandag zeggen zou. Eerst wilde mijn Vader dien Zondag nog opstaan, om naar vaste gewoonte, een meditatie te schrijven. En toen ik aanraadde, hiermede nog een of twee dagen te wachten totdat de temperatuur weer normaal zou zijn, kwam het voor mijn Vader zoo kenschetsende antwoord: „Neen, een meditatie kan ik alleen op Zondag schrijven". Maandags kwam de huisarts, constateerde een lichte bronchitis, en schreef eenige dagen bedrust voor. Aanvankelijk scheen de rust te bed mijn Vader goed te doen. Het zoo zeer vermoeiende uit- en aankleed en en trappenloopen werd hierdoor vermeden. Het been begon dunner te worden en minder pijnlijk. Na een week raadde de dokter mijn Vader zelfs aan, een poosje op te staan, daar het te lang blijven liggen, met het oog op zijn hoogen leeftijd, nadeelig zou kunnen, zijn, en er bovendien nog altijd hoop bestond, dat hij ook van deze krankheid weer herstellen zou. Maar voor de eerste maal in zijn leven, ontbrak bij mijn Vader de lust om op te staan. En uit enkele uitdrukkingen begreep ik, dat er een stil doch vurig verlangen in zijn ziel was ontwaakt, dat dit ziekbed het laatste mocht zijn, en Godhem mocht wegnemen. Een enkele maal kwam de vrees boven, het leven weer in te moeten gaan met de gebroken kracht naar geest en lichaam. 93 Enkele dezer gezegden heb ik dadelijk opgeschreven. Zoo zeide mijn Vader eens: „Ik weet niet waar deze weg op uit zal loopen. Naar boven of weer dwars door het leven heen". En later: „Kind, wil je mij helpen?" „Ja zeker, Vader, waarmee kan ik u helpen?" „Ik heb veel van je opbeurende liefde noodig, om weer te leeren leven". Gedurende de geheele ziekte van mijn Vader heeft de Heer Idenburg hem trouw bezocht. Zieken bezoeken is een kunst of liever eên gave. In mijn verpleegsters-loopbaan heb ik gelegenheid gehad op te merken, hoe weinigen werkelijk die aave bezitten. v De Heer Idenburg bezit die gave in hooge mate. Zijn bezoeken waren nooit te kort, nooit te lang, nooit vermoeiend; integendeel altijd een verkwikking. Menigmaal heb ik gemerkt, hoe mijn Vader den ganschen dag lag uit te zien naar de komst van den Heer Idenburg. Dan vroeg hij telkens, hoe laat het was, en berekende dan hoe lang het nog duren zou, voordat de Heer Idenburg zou komen. En hoe meer het einde van mijns Vaders leven naderde, hoe sterker het verlangen wérd om zijn vriend bij zich te hebben. weet ook hoeveel tijd deze bezoeken gekost hebben aan den Heer Idenburg, tijd die moest worden uitgebroken uit zijn drukken arbeid. En ik wensch hier nog eens uit te spreken mijn diepgevoelden dank 94 voor alles, wat de Heer Idenburg voor mijn Vader gedaan heeft, inzonderheid in zijn laatste levensdagen. Op een dier bezoeken zeide de Heer Idenburg: „Het is wel moeilijk, en eigefilijk niets voor u om zoolang in bed te moeten liggen". Mijn Vader, antwoordde: „Maar daardoor geniet ik het hooge voorrecht mijn lieven vriend eiken dag rustig bij mij te hebben". * * # Na 17 October trad er verergering der ziekte in. Er waren verschijnselen, die wezen op verzwakte hartswerking, en volgens den dokter begon de hoop op herstel al geringer te worden. Bij mijn Vader werd het verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn steeds sterker. Eens — 14 October — zeide ik: „Het is een heele geduldsbeproeving voor u, dit lange liggen, nietwaar Vader?" en 't antwoord was: „Och neen, dat is het niet,.... maar als het nu toch naar het einde gaat, begrijp ik niet, waarom het nog zóó lang duren moet". Den volgenden dag zeide ik: „Ligt u nu maar stil te wachten Vader?" „Ja, ik lig maar stil te wachten op wat de Heere met mij doende is". En toen na een korte stilte: „En niet alleen te wachten, maar er is nog iets anders, dat ik niet weet hoe te noemen, maar waarbij mij de dagen bij vijf en zes tegelijk ontglippen". Welk een genade Gods, waardoor de wachtenstijd voor Zijn kind, dat nooit kon wachten, maar altijd 95 moest handelen en arbeiden, van zelf verkort en vergemakkelijkt werd. Dat stille wachten op wat de Heere doende was, is het kenmerk gebleven van de laatste levensweken van mijn Vader. Stille vrede en overgegevenheid aan Gods wil sprak uit al zijn doen. Hoe menig woord van dank hebben zij, die hem verzorgden, ontvangen. Hiertoe behoorde behalve mijn beide zusters (met name mijn jongste zuster), die mij bij de steeds zwaarder wordende verpleging ter zijde stonden, ook de verpleegster, die bij het intreden der eigenlijke ziekte de wacht des nachts betrok. Twee verpleegsters hebben elkander afgewisseld in die weken van zeer inspannenden nachtdienst. Beide meisjes uit Gereformeerde gezinnen, die met groote liefde en toewijding den kranke verzorgd hebben, maar daarvoor ook menig woord van dank en waardeering van hem hebben ontvangen. Toen ik eens zeide: „Het is een lange en moeilijke weg voor u, Vader", was het antwoord: „Ja, wel moeilijk, maar toch ben ik nog zoo bevoorrecht boven vele anderen. Ik heb schatten van kinderen en lieve dienstboden, die voor mij zorgen. Het is om te juichen en te danken". Den 16^ October kwam de Heer Colijn afscheid nemen. Mijn Vader was zeer vermoeid en kon weinig spreken, maar bij het afscheid zeide hij: „De Heere zal mij spoedig oproepen". O, nu was de zekerheid in zijn ziel gedaald, dat dit ziekbed zou zijn een doorgang naar het Vaderhuis en dat hij niet meer behoefde terug te gaan in het leven. En al sterker werd het verlangen om Gods roepstem te hooren, en het Vaderhuis binnen te gaan. 96 Op 18 October kwam er een brief van den Heer Colijn aan mijn Vader, een brief, die hem een gelukkigen dag bezorgde. De zieke was dien dag volkomen kalm en helder en toen ik tot hem zeide: „Vader, er is een brief voor u van mijnheer Colijn gekomen", wilde hij dien dadelijk in zijn geheel hooren. Ik las: 17 Oct. '20. Hooggeachte Dr. Kuyper, Ik had gisteren zoo gaarne met U nog enkele woorden gewisseld, maar ik zag, dat het U uitermate vermoeid zou hebben. In de hoop, dat Uwe dochter een geschikt oogenblik zal kunnen vinden om het U voor te lezen, vertrouw ik thans aan het papier toe, wat ik U gaarne mondeling had medegedeeld. Het is dit. Ik weet hoe de toekomst van ons volk, met name van dat deel van ons volk, dat de Gereformeerde waarheid liefheeft, U steeds na aan het hart lag. Ik voel, dat er een twijfel in Uw hart rijzen kan of men, na Uw verscheiden, wel de oude beproefde paden zal blijven bewandelen. Daartegenover wensch ik U voor Gods aangezicht te verzekeren, dat ik, in broederlijke eensgezindheid met Idenburg, al mijn krachten zal aanwenden om ons volk te houden op de paden, die Gij hebt gewezen. Binnen afzienbaren tijd hoop ik al mijn krachten enkel en alleen aan die taak te gaan wijden. Naast de hulpe, die ik daarbij van den Heere afsmeek, zal ook de gestadige herinnering aan Uw werk mij daarbij leiden. Levensavond 97 7 Dit U nog eens te doen weten was mij een behoefte des harten. Zij de Heere U in deze dagen nabij en make bij den overgang voor U ruim. Wij hadden U gaarne nog lang behouden, maar wij willen ons buigen voor des Heeren wil en bij voortduring dankend gedenken wat wondere gave Gods ons volk in U heeft mogen ontvangen. Uw zeer toegenegen br. in Chr. H. COLIJN. Met klimmende belangstelling en toenemende blijdschap luisterde mijn Vader naar de voorlezing van dezen brief, en gaf mij dadelijk de opdracht zoo spoedig mogelijk den Heer Colijn uit zijn naam zijn warmen dank te brengen en hem te zeggen, dat dit schrijven een verkwikking voor zijn hart was geweest. * * Bijna dagelijks kwamen lieve vrienden en vriendinnen, en ook enkele trouwe mede-arbeiders van mijn Vader afscheid nemen. Dit afscheid kon altijd maar kort zijn om de groote vermoeienis, die zulke bezoeken met alle herinneringen, die ze opwekten, veroorzaakten. Maar iedereen, die kwam, was getroffen door de verandering, die was gekomen over den eens zoo geweldigen strijder voor de zaak des Heeren. Alles wat aan strijd herinnerde was uit zijn gelaat als weggevaagd, er was een uitdrukking van stille berusting en vrede, en een geduldig wachten totdat zijn Heiland hem zou oproepen. En zoo naderde 29 October, mijns Vaders geboortedag. Onze gedachten gingen onwillekeurig terug naar 98 vorige jaren, waarop die blijde feestdag de gloriedag van ons familie-leven was. En met droeven weemoed zagen wij den dag naderen, die, wij wisten het nu allen, de laatste verjaardag van mijn Vader zou zijn. Het was enkele dagen vóór dien datum van 29 October, dat mijn oudste zuster bij mij kwam en zeide: „Ik geloof dat de menschen zoo verlangen naar iets meer dan die enkele woorden van het bulletin in de couranten. Kan je niet eens een stukje schrijven in de Standaard en iets vertellen over Vaders toestand ?" Neen, dit kon ik niet. Mijn lichaam en geest waren tot het uiterste gespannen door de verpleging, en ik hoopte, dat ik dit zou kunnen volhouden zoo lang als het noodig Zbu zijn. Maar rustig neerzitten en over alles wat ik zagen doormaakte in die gewijde ziekenkamer, waar God zulke groote dingen doende was, schrijven, — neen dat kon ik toen onmogelijk, dit gevoelde ik maar al te goed. Mijn antwoord was dan ook: „Neen, dit kan ik niet, daarvoor ben ik veel te moe, maar jij kan schrijven, en als je gevoelt dat je wat te zeggen hebt aan ons volk, doe het dan." En hoewel zij mij als degene die mijn Vader verpleegde, de aangewezen persoon bleef vinden, liet zij zich overhalen, en schreef toen voor 29 October in de Standaard, wat ik hier nog eens wil overnemen: Op dezen thans zoo weemoedigen gedenkdag, — den 83sten verjaardag van mijn Vader — waarop, nog meer dan anders, wij met onzen dierbaren zieke ons gedragen voelen door de liefdevolle gedachten en gebeden van ons Gereformeerde volk, is het mij een behoefte des harten tot de velen, die met ons medeleven, een enkel woord 99 over den ziektetoestand van mijn Vader te zeggen. Wij weten, dat wij nu zijn toegekomen aan het laatste gedeelte van den weg, die, binnen korter of langer tijd, zal leiden tot de groote scheiding. En wij kunnen slechts danken, dat God ons voor dat groote oogenblik, dat naderende is, zulk een rustigen en langen tijd van voorbereiding schenken wil. Ook voor en met onzen Vader kunnen wij slechts danken. Een eigenlijke ziekte, een eigenlijk lijden is er niet. Het is een stil gestadig uitgaan v#n de levenslamp. Een steeds meer zich verengen van den eens zoo machtigwijden horizont. De strijd tusschen het telkens weer willen en probeeren en telkens minder kunnen, soms zoo hartverscheurend om aan te zien, is, Gode zij dank, volstreden. Vader heeft zich nu, gewillig en gedwee, in Gods hand overgegeven en Ügt stil en rustig te wachten tot Gods roepstem hem zal verlossen van wat zeker voor iemand van mijns Vaders natuur wel de allerzwaarste beproeving moet zijn: werkeloos wachten in toenemende hulpbehoevendheid. Wij leven nu maar bij den dag, dankbaar genietend van ieder lief woord, van iederen dankbaren blik, dien Vader ons in zijn heldere oogenblikken, die gelukkig nog vele zijn, schenken wil. Als ik mijn Vader zoo stil en tevreden zie nederliggen met dien rustigen blik in zijn nog onverdonkerde oogen, denk ik telkens aan den Psalmregel: „Mijn ziel.... Is in mij als een kind gespeend. En heeft zich met Uw wil vereend". En zoo ontvangt hij ook, met dankbaren glimlach, soms 100 met uitgestrekte handen, oude vrienden en vriendinnen die afscheid van hem komen nemen. Schaarsch moeten die bezoeken zijn en kort, want alles vermoeit hem nu, den vroeger onvermoeibare. En zoo zien wij gaandeweg verdwijnen alle heerlijkheid, die van dit leven was. En wat blijft, is alleen Gods genade, die dit ziekbed omringt, en onzen lieven zieke en ons bekwaam maakt, om stil te wachten op het groote oogenblik, dat komende is, als God Zijn moegestreden strijder tot Zich zal nemen in Zijne heerlijkheid. Die genade is Gods gave. Zij is óók een gebedsverhooring van de duizenden in den lande, die met ons medeleven. Wij weten het, en mijn Vader weet het ook. Het was mij een behoefte, dit op den dag van heden te zeggen aan hen, die met ons de Standaard lezen. H. S. S. KUYPER. Aan den vroegen morgen van 29 October deed ik mijn Vader de vraag: „Weet u wel, welke dag het vandaag is?" „Zondag ?" „Neen, Vrijdag; maar ik bedoel welke datum?" „Neen, kind." „Het is vandaag 29 October". Een glimlach en een knikje waren het eenige antwoord. Ik wist eigenlijk niet goed of mijn Vader het begrepen had. En toen ik later na het ontbijt weer bij hem kwam, vroeg ik weer: „Weet u nu welke dag het is vandaag ?" En toen schreef hij met zijn vinger op het laken van het bed: 29 October. Spreken kon hij haast niet meer. De eindelooze hoestbuien, die soms dag en nacht doorgingen, hadden 101 zijn stem eerst heesch doen worden en toen bijna geheel weggenomen. Die mooie, rijke stem was weg, voor altijd weg en zou niet weer terugkomen. Hoe dikwijls hebben wij in die laatste dagen verlangd nog één woord te hooren, en hoe dikwijls gehoopt, dat de stem weer zou terugkomen. Maar God had het anders beschikt. Evenals andere jaren op 29 October bracht iedere post dikke stapels brieven en kaartjes en kwamen er massa's telegrammen voor mijn Vader. Vrienden zonden fruit en andere versnaperingen voor onzen zieke. Gedurende mijns Vaders ziekte opende ik altijd de post die voor hem kwam, dus ook die op 29 October. Hoe schoot het gemoed mij vol bij het lezen van al die brieven, die uiting gaven aan zooveel aanhankelijke trouw en liefdevolle verknochtheid aan mijn Vader, in wiende schrijvers dezer brieven hun geestelijken vader eerden. Al die brieven waren vol van hetgeen mijn Vader voor die allen geweest was door zijn geschriften en door zijn levensarbeid. Voor velen hunner was hij de bezieler van hun leven geweest, die Gods Woord voor hen opende en in al zijn heerlijkheid voor hun geloofsoog deed schitteren, hun levensideaal omzette en richtte op het eenige, dat blijvende waarde heeft. Hoe gaarne had ik Vader al die brieven en telegrammen voorgelezen, wetende hoe ze hem verkwikt zouden hebben, maar zijn zeer verzwakte geest kon zelfs deze geringe vermoeienis nu niet meer verdragen. Wel heb ik mijn Vader verteld, dat er zoovele tiartelijk-medelevende brieven en telegrammen gekomen waren, en dat ook op dien dag zoovele gebeden voor hem werden opgezonden. 102 Een blijde glimlach was het antwoord. De naaste familieleden waren dien dag overgekomen en brachten allen mijn Vader een zeer kort bezoek, natuurlijk de Heer Idenburg ook. 's Avonds merkte ik, dat zelfs deze kleine inspanning voor zijn zwakker wordenden geest te veel was geweest, en de eerstvolgende dagen mocht op voorschrift van den dokter niemand meer worden toegelaten. De inzinking, die volgde op de feitelijk te groote inspanning op 29 October, duurde twee dagen en twee nachten. Op Zondag 31 October werd de toestand weer iets beter, het eindelooze hoesten hield echter aan, maakte den kranke doodmoe en belette het slapen. 's Avonds om 9 uur kreeg mijn Vader plotseling een benauwdheid, door süjm in de luchtwegen, dat niet kon worden opgehoest. Hoe machteloos stonden mijn zusters en ik er bij zonder te kunnen helpen! Gelukkig duurde de benauwdheid niet lang, maar geheel uitgeput lag de zieke neder, toen de benauwdheid voorbij was. Elke emotie, elke prikkel moest van nu aan vermeden worden, en alle bezoek werd dan ook ten strengste verboden. Het is mij dikwijls zeer moeilijk gevallen in die dagen den toegang te moeten weigeren aan de vele trouwe medearbeiders, die mijn Vader tot zoo grooten steun zijn geweest in zijn leven. Hoe gaarne had ik die allen een handdruk, een woord van afscheid gegund! Een enkele heeft hem in die laatste dagen zijns levens, terwijl hij sliep, nog zien liggen. Diep ontroerd gingen ze weg en menigmaal heb ik een traan zien blinken in het oog van kloeke mannen, gehard in den strijd des levens! 103 De eerste dag van November verliep zeer rustig, het ophoesten ging gemakkelijker, en de nacht bracht verkwikking door goeden slaap. 2 November had mijn Vader echter weer een hevige benauwdheid, die twee uren, van 1 —3 uur, duurde. Het was droevig om aan te zien, en doodelijk vermoeid lag hij in de kussens, toen ook die benauwdheid voorbij was. Om 6 uur kwam de Heer Idenburg zijn dagehjkifch bezoek brengen. Mijn Vader wees met de hand naar boven. De Heer ™burg vroe9: «Verlangt u er naar, boven te zijn?" Met een niet te vergeten verheerlijkten blik en oogopslag naar boven knikte mijn Vader van ja. De Heer Idenburg: „God is een schild in benauwdheid, een Helper, een Dóórhelper". Slechts fluisterend kon dit worden beaamd, maar met volle verzekerdheid. 3 November. Eiken dag gevoelde ik meer, dat de ingang in het dal der schaduwe des doods begon te naderen en dat het licht, dat reeds van verre scheen uit de zalen des eeuwigen lichts, mijn Vader steeds inniger deed verlangen de poort des hemels binnen te gaan. Telkens en telkens weer beduidde hij dit verlangen, met zulk een glans van zalig geluk op zijn gelaat, dat het ons verkwikte in al onze droefheid. Toen 's middags de Heer Idenburg kwam, vatte mijn Vader zijn beide handen, bleef ze lang vasthouden en fluisterde eindelijk met de uiterste krachtsinspanning: „God geleide je". Ik gevoelde, dat dit een afscheidswoord was. Een laatste zegenbede van een Mozes aan zijn Jozua, wien zulk een zware taak te wachten zou staan. De nacht van 3 op 4 November was zeer rustig. 104 Met zulk een vredigen glimlach werden wij 's morgens verwelkomd, dat wij er reeds iets van den hemelschen vrede in zagen. Tot ieder, die bij mijn Vader kwam (dit waren uitsluitend familie-leden) beduidde hij telkens weer zijn verlangen om bij den Heere te zijn. En toch lag in dit beduiden om heen te mogen gaan niets van ongeduld, maar alleen een innig verlangen. Nog steeds kwamen zij, die gaarne hun geliefden leermeester en leider nog éénmaal wilden zien, voordat hij uit dit leven scheidde. Maar daar mijn Vader weinig sliep overdag, was er zelfs voor dat enkele zien geen gelegenheid meer. Natuurlijk smartte het ons, dit zóó begrijpelijk verlangen niet meer te mogen inwilligen. En toen bedacht mijn oudste zuster om in het schut, dat tusschen de ziekenkamer en de aangrenzende kamer stond, een zeer kleine opening te maken. Die opening was voldoende, voor wie er vlak bij doorheen keek, om mijn Vader te kunnen zien liggen, terwijl het onmogelijk was, dat hij er zelf iets van merkte en dus ook maar den minsten hinder er van kon hebben. En zoo hebben nog enkelen mijn Vader kunnen zien, al was het niet meer mogelijk hem een handdruk te geven. 4 November 's middags kwam de Heer Idenburg zijn dagelijksch bezoek brengen. - 4fé3$ Mijn Vader was zéér helder, en blijde hem te zien. De Heer Idenburg vroeg onder meer: „De Heere is bij u niet waar?" Het antwoord was: „Ja!" Het werd gefluisterd, maar met groote beslistheid. De Heer Idenburg vroeg verder: „Zal ik aan ons volk zeggen, dat God uw toevlucht en sterkte is?" 105 Het fluisterend antwoord kwam weder met diezelfde beslistheid: „In alle opzichten". De Héér Idenburg: Wij lazen juist van morgen: „God is een toevlucht en sterkte. Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden". Mijn Vader knikte van ja met blijden blik. Even later: „Ik dank je voor alles". De Heer Idenburg: „Neen, ik moet u bedanken. U is zooveel voor mij geweest en voor ons volk. Ons volk leeft zoo met u mede en bidt voor u". Een blijde oogopslag bewees hoe dit mijn Vader verkwikte. 5 November, Vrijdag, was een weemoedige dag. Mijn Vader was onhelder, en pijnlijk. Alle emoties werden weer ten strengste vermeden. Zelfs de Heer Idenburg drukte hem op dien dag slechts even de hand, zonder dat een gesprek meer mogelijk was. 6 November, Zaterdag, begon weer gelijk de Vrijdag geëindigd was. En hoewel de pols tamelijk goed bleef en er toch nog wel eenige spijs genuttigd werd, zag ik de olie in de lamp verminderen en de levensvlam steeds flauwer branden. 106 IN HET DAL DER SCHADUWE DES DOODS Tegen den avond van dien zesden November, Zaterdagavond begon er een merkbare verandering te komen. Ik wist zelfs niet of mijn Vader de naaste familieleden nog herkende. In overleg met den huisdokter, die 's avonds laat nog even kwam, zouden wij Zondagmorgen vroeg de buiten de stad wonende familieleden waarschuwen, om over te komen. Mijn Vader was het dal der schaduwe des doods ingegaan. Zondagmorgen was de geestestoestand wel iets helderder, en duidelijk kon men zien, dat de zoons en schoondochters en kleinkinderen, die inmiddels gekomen waren, door mijn Vader herkend werden. Evenzoo de Heer Idenburg, aan wien ik telefonisch bericht van de ernstige wending in mijns Vaders toestand gezonden had. Zij waren allen gekomen om afscheid te nemen, en dus werden er hunnerzijds woorden van afscheid gesproken, die blijkbaar wel door mijn Vader begrepen werden, maar waarop toch geen duidelijk antwoord meer kwam. Alleen toen hem gezegd werd: „ontbonden te worden en met Christus te zijn is zeer verre het beste" knikte hij duidelijk bevestigend. Zou de levenslamp zóó onmerkbaar uitgaan? Zou er niet nog één opflikkering zijn, waardoor een afscheid, een bewust afscheid, mogelijk was ? Het leek mij zoo in strijd met dat grootsche leven, dat stond afgesloten te worden, dat ik menigmaal aan God had gevraagd, zoo het in Zijn raad kon bestaan, ons al was het maar één oogenblik van afscheid te willen schenken. De krachten verminderden snel en het scheen alsof 107 steeds meer de hoop op een eigenlijk afscheidnemen moest worden opgegeven. En toen plotseling des avonds om 8 uur kwam er niet alleen een groote helderheid, maar ook een opleving van kracht, een zich geheel bewust worden van het snel naderend einde, en een bewust wenschen om zelf afscheid te nemen. In twee dagen had mijn Vader 9c6 j woord meer gesproken, alleen nog met de hand of de oogen beduid wat hij wenschte. Spreken was ook nu niet mogelijk. Maar duidelijk zag ik de verïf*19' de veranderm9- bet bewust willen van iets. Mijn Vader wendde het hoofd om, zijne oogen tuurden naar de deur, en er lag in dien blik zijner oogen een wenken alsof iemand komen moest. Ik vroeg: „Moet er iemand komen ?" Mijn Vader knikte met 't hoofd. Ik noemde toen de namen van zijne kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen, één voor één. Na iederen naam knikte mijn Vader van ja. Ik vroeg ze toen allen om boven te komen. En toen begon het ontroerende oogenblik, waarop mijn Vader van allen afscheid nam. Één voor één kwamen zij aan zijn bed. En hoewel het spreken hem niet meer mogelijk was, had hij voor ieder een afscheidsgroet: een hoofdknik, een glimlach en een afscheidskus. Diep ontroerd verheten allen de kamer. Mijn Vader, doodelijk vermoeid, viel in een lichte sluimering. Dit duurde echter niet lang. En bij het ontwaken zag ik weer in zijn oog dat bewuste willen van iets, dat bijna een bevel geleek. Ik vroeg: „Moet er iemand komen ?" Weer knikte hij van ja. Meenende, dat in den uiterst zwakken toestand 108 waarin mijn Vader verkeerde, hij het afscheid van zooeven vergeten was, noemde ik weer één voor één de namen van zijn kinderen, maar uit een schudden van „neen", werd het mij duidelijk, dat het dit niet was, wat hij wenschte. Toen zeide ik: „moet mijnheer Idenburg komen ?" En nu kwam een bevestigend antwoord. Eerst kort geleden had de Heer Idenburg ons verlaten, om het middagmaal thuis te gaan gebruiken, dus telefoneerde ik hem, dat mijn Vader zeer helder was en hem wenschte te zien. En toen de Heer Idenburg gekomen was, werd er op dezelfde wijze als van de kinderen ook van hem afscheid genomen. Daarop volgde weer het telkens kijken naar de deur. En ja, nu moesten ze allen terugkomen. Eén voor één noemde ik weer de namen op. Ja, allen moesten ze komen. Ik noemde nog twee namen. De Heer Verweijck, die in huis was, en onze trouwe dienstbode, Rika ter Haar, die ieder op hunne wijze, de een 36 jaar en de ander 25 jaar mijn Vader tot zooveel hulp en steun waren geweest. Voor beiden kwam weer een bevestigend antwoord. En van die allen werd weer 't zelfde afscheid genomen, zonder spreken en toch zoo vol teederheid en herkenning. Ik vroeg toen: „Vader, zullen wij met u bidden?" En toen het antwoord bevestigend was, knielden wij allen neêr en vroeg de Heer Idenburg met ontroerde stem of de Heere Zijn moegestreden kind in vrede wilde opnemen in Zijn heerlijkheid. En toen ging iedereen heel stil de kamer uit. Het was alsof de schoenen van de voeten waren gedaan, omdat de plaats waarop zij stonden heilig land was. God was daar. 109 Mijn Vader lag weer uitgeput van de inspanning in de kussens. Eenige oogenblikken later wenkte hij mij om het licht uit te doen, omdat hij wilde gaai* slapen. Het was intusschen tien uur geworden. Ik vroeg : „Wilt u nu gaan slapen ? Zal ik dan alles donker maken ?" Vader knikte van ja. „Zal ik ook gaan slapen, als de waakzusterbij u blijft?" Neen, dit wilde hij blijkbaar niet. „Moet ik bij u blijven vannacht?" Beslist knikte hij van ja. En toen nam ik een gemakkelijken stoel en zette mij naast het bed. Zijn hand zocht de mijne. De dokter kwam nog even, maar vond den toestand onveranderd. Het einde naderde, maar of dit dezen nacht zou komen of morgen, of overmorgen, hiervan was nog niets te zeggen. Allen gingen naar bed. Ik had beloofd hen te zullen roepen, indien er verandering mocht intreden. De nacht verliep echter zéér rustig. Af en toe sluimerde mijn Vader even in, maar meestal was hij wakker, en dan zocht altijd weer zijn hand de mijne, alsof hij behoefte had aan menschelijke gemeenschap in dien laatsten nacht zijns levens. En zoo kwam Maandag 8 November, de dag, die mijns Vaders sterfdag zou worden. In den morgen was de toestand, ook volgens den dokter, nog steeds onveranderd. De naaste familie kwam af en toe eehs even zien en allen werden nog weer herkend. 110 IN JEZUS ONTSLAPEN. 's Middags om drie uur, voordat wij het nog bemerkten, geloof ik, dat mijn Vader zelf het einde heeft voelen naderen, — het einde van zijn leven, tevens het einde van het dal der schaduwe des doods, waarin (wij weten het) de Heere bij hem was, om hem te leiden naar de zalen des eeuwigen lichts. Om drie uur nam mijn Vader eerst een bewust afscheid van mij, de eenige van wie hij Zondagavond geen afscheid genomen had, daar hij immers wist, dat ik toch bij hem zou blijven dien nacht, als de anderen gingen slapen. En daarna wendde mijn Vader weer het hoofd naar de deur .en wenkte met de oogen. Ik vroeg weer: „Moet er iemand komen ?" Mijn Vader knikte van ja. Ik noemde weer de namen zijner kinderen. Maar, neen, die bedoelde hij blijkbaar niet. Toen vroeg ik: „Moet mijnheer Idenburg komen?" Ja, die was het, wien hij verlangde bij zich te hebben. Ik geloof zeker, dat mijn Vader den Heer Idenburg heeft willen hebben bij zijn sterven. Voor hemzelf, en ook voor ons, zijne kinderen, die in dat oogenblik zoo heel veel zouden verhezen. De Heer Idenburg, per telefoon geroepen, kwam dadelijk, maar vond mijn Vader in een sluimerenden toestand. Hij was zoo vriendelijk even te wachten, maar toen de sluimering voorbij was, en ik tot Vader zeide, dat de Heer Idenburg gekomen was, kreeg ik geen antwoord meer. Om half vijf zag ik de groote verandering komen, heel langzaam en zachtjes, maar zeker. Ik zeide tot 111 den Heer Idenburg: „Ik geloof, dat het einde nu daar is, zou U de kinderen even willen roepen?" Dit deed hij, en weldra stonden wij allen samen geschaard om Vaders sterfbed. Boven het hoofdeinde van het bed hing, zooals ik reeds schreef, een schilderij voorstellende de kruisiging van onzen Heiland, door wiens vergoten bloed en gebroken lichaam de dood ook voor mijn Vader mocht zijn een doorgang naar het eeuwige leven. Als in de schaduw van dat kruis blies hij om zes uur den laatsten adem uit. Het was als het inslapen van een moe kind, — zoo zacht en zoo vredig. Niemand had gemerkt, wanneer precies het leven was gevloden en de engelen Gods zijn ziel de zalen des eeuwigen lichts hadden binnengedragen. Ingeslapen. In Jezus ontslapen. Na den donkeren nacht de eeuwige morgen. Na veel strijd een heerlijke overwinning. Want zooals mijn Vader het eens zelf teekende: „Alle aardsche triomftocht is slechts het verflauwde beeld van de alles te boven gaande triomf van hem die de poorten van het Nieuwe Jeruzalem binnentrekt". Verzadiging van vreugde, was nu ook voor hem, bij Gods aangezicht. Toen heeft de Heer Idenburg met ons gelezen den aanvang van 2 Corinthe 5: „Want wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen...." 112 En daarna zijn wij tezamen nedergeknield, om God te danken, niet alleen voor al wat Hij ons had geschonken in zulk een Vader, maar ook dat onze Vader nu, verlost van alle zonde en strijd, was opgenomen in Gods heerlijkheid. * In de droeve dagen van rouw, die volgden, zijn de zoo talrijke bewijzen van liefde en deelneming, die tot ons kwamen, ons een bewijs geweest, dat er onder ons volk niet alleen was een deelen in onzen rouw, maar ook een eigen smart en droefheid, omdat hij, dien zij liefhadden was heengegaan. En hierin lag balsem van vertroosting voor ons bedroefd gemoed. Velen zijn ook gekomen om nog een laatsten blik te slaan op den geliefden Doode. Op zijn gelaat lag een uitdrukking van vrede en triumf, die allen, die hem nog op zijn doodsbed gezien hebben, getroffen heeft. En toen hebben wij onzen dierbaren Doode op 12 November, zamen met de duizenden, die uit alle oorden des lands gekomen waren, uitgedragen naar het graf. En als ik zag die groote schare van menschen, die de straten vulde van ons huis tot aan het kerkhof, en toen weer die ontelbare schare om de geopende groeve en toch die eerbiedige, gewijde stilte, toen klonk het in mijn hart: Ziet, hoe hef zij hem hadden. Daar aan die groeve, daar is God gedankt en verheerlijkt voor hetgeen Hij in mijn Vader aan ons volk had willen schenken. Levensavond 113 Maar daar is meer gebeurd. Daar is uitgesproken en betuigd, dat het levenswerk van mijn Vader niet maar was menschen werk, dat nu ook met den dood van dien mensch verbroken was. Maar dat het was Gods werk en dat daarom de vrucht van dat werk zal blijven bestaan. Want Gods verbond met Zijn volk is van eeuwigheid en tot eeuwigheid. Een verbond dat van geen wankelen weet. Van onzen kant echter wordt dit verbond gedurig verbroken. Door geestelijke. inzinking, door verslapping in het belijden, door afwijking van de beproefde paden. Wij hebben telkens noodig dit verbond te vernieuwen. Op 12 November is bij het graf van mijn Vader, dat verbond met God vernieuwd. Wij hebben het gevoeld in wat er gesproken; en gehoord, in wat er gezongen is. Op den eenvoudigen steen, die het graf dekt, hebben wij doen beitelen, zooals mijn Vader dat zelf in zijn testament bepaald had: FAMILIEGRAF Dr A. KUYPER t ocmw geboren den 29 november- 1837 en in zijn Heiland ontslapen den 8 november 1920 J. H. K. 114 HET GRAF VAN Dr A. KUYPER OP OUD EIK-EN-DUINEN TE 's-HAGE. BIJ HET GRAF VAN Dr A. KUYPER. Hoort gij aan deze groeve de klokken der eeuwigheid weem'len ? Boven heur somber brons jubelen zilver en goud! Hoort ge in het zwellende lied van de rustlooze golven der eeuwen 't Stijgen van heilige vreugd boven haar murmienden rouw? Zie, de Vader der Eeuwigheid heeft in zijn vreugde ontvangen 't Kind des tijds, dat Hij riep tot een taak voor allen te zwaar. Hem was de god'lijke opdracht in heilige verkiezing gegeven: Bouw mij den jongsten pijler in den bruisenden stroom, Die, uit de zonde ontsprongen, de zee der verderfenis toesnelt; Werp met een spanning van eeuwen den boog naar den oever vooruit, Waar mijn toekomst wacht aan allen, die op haar hopen. God, hij heeft het volbracht; — dank uwe genade daarvoor! Ach, ook voor hem moest de dood bezoldiging wezen der zonde.... Neem dan, o aarde, zijn stof, weenende staan wij 't u af. Hoort gij aan deze groeve de klokken der eeuwigheid weem'len? Paaschklokken zijn het: het leven verwon in Christus den dood. 't Zijn de bronzene monden der profetieën van Patmos I — Stemmen der tweede advent, stemmen der heiligste vreugd Maken het graf onzer dooden tot lichtende hemelportalen; Door hun poort der verschrikking, door de triumfboog des doods Staren met heilige vreugde de eeuwige zalen wij binnen, Want de God onzer dooden, zie, Hij verwacht er ook ons! SEERP ANEMA. 115 DE PREDIKING VAN DIT ALLES. Mijn Vader heeft eens tot mij gezegd: „Je moet nooit iets schrijven, of je moet wat te zeggen hebben". Wat hebben wij met dit ons gedenkschrift te zeggen? Is het alleen het verhaal van het levenseinde van den grooten Kuyper? O, dan heeft het velen teleurgesteld. Want hoe geheel anders hadden zij zich dit levenseinde voorgesteld, want gehoopt, ja verwacht. En ik wil het bekennen: ook wij hadden mijn Vader zoo gaarne een ander, een grootsch en indrukwekkend levenseinde toegewenscht. Zoo grootsch en indrukwekkend als zijn leven zelf is geweest. Toen dan ook zijn levensavond begon te naderen, hebben wij zoo dikwijls tegen elkander gezegd, hoe wij hoopten en baden dat hem een lange, moeilijke ouderdom met steeds minderenden arbeid genadiglijk zou bespaard worden. Want zulk een levensavond leek ons een niet in te denken foltering voor iemand als mijn Vader. Maar God, die mijn Vader nog veel liever had dan wij, heeft juist zulk een levensavond voor hem noodig gekeurd. Een langzame, gestadige slooping van de geweldige levenskracht. Een stuk voor stuk afbreken, afbrokkelen zou ik haast zeggen, van zijn grootsch levenswerk. En dit alles heeft mijn Vader bewust moeten doormaken. Heel die slooping, heel die afbrokkeling is door zijn eigen ziel gegaan. Mijn Vader heeft het alles geweten, gezien, gevoeld. 117 Begrijpen wij wélk lijden dit voor hem is geweest ? Neen. Want net zoo min als wij, gewone menschen, ooit de hoogte zullen kunnen meten, waartoe God mijn Vader verheven had, evenmin zullen wij ooit de diepte kunnen peilen, waarin God hem op zijn levensavond heeft doen afdalen. * * * Van die langzame licht-daling, van dat stille sterfbed hebben wij verteld. Juist zooals het gebeurd is. Want wij moeten niet willen nemen, wat God niet geeft. Niet versieren met menschelijk versiersel, wat God sober en stil maakt. Niet dramatisch maken, wat God lyrisch bedoeld heeft. Als God mijn Vader dezen en niet een anderen, naar den mensch gesproken „mooieren" levensavond geschonken heeft, dan weten wij, dat dat voor hem zei ven en ons allen, die hem liefhadden en vereerden, zóó het beste is geweest. Waarom ? Of liever; waartoe ? Ik geloof dat ik het heb leeren begrijpen. * * # Mijn Vader was door God toegerust, zooals Hij zelden een menschenkind toerust. God had hem alléén geschonken een veelheid van gaven, die Hij anders over meerdere groote mannen verdeelt, — en daarenboven een kracht van lichaam en een macht van geest, die schier bovenmenschelijk waren. 118 En die wondere uitrusting Gods heeft mijn Vader ongeschonden mogen behouden tot in zijn tachtigste levensjaar. * * * Begrijpt ge welk een weelde dit is voor een menschenkind ? Ik zeg alweer: neen. Ook den vollen rijkdom van dit bezit zullen wij, gewone menschen, nooit kunnen begrijpen. Wij zouden den wellust van die weelde geen jaar hebben kunnen dragen. En mijn Vader heeft die weelde een halve eeuw te zijner beschikking gehad. Is het wonder, dat zoowel mijn Vader als wij allen door die weelde verwend waren ? Dat wij ons hem niet meer konden "denken zonder zijn matelooze grootheid, zijn titanische kracht, zijn sterken heerscherswil ? Dat alles scheen hem toe te behooren, een deel van zijn wezen te zijn. Het sprak van zelf, dat hij zoo was. Een reus, die kon, wat niemand kon. Een vorst, die als koning heerschte in zijn koninkrijk. Wij vonden er niets bijzonders meer in. Ook mijn Vader vond er niets bijzonders in. Hij kon nooit begrijpen, dat hij iets bijzonders was. Wel wist mijn Vader, dat hij hard werkte, harder dan anderen. Maar dan vond hij zijn eigen werken gewoon, en de anderen „voerden niets uit". Kenschetsend was zijn telkens terugkeerende vraag : „Begrijp jij, wat (die of die) zoo'n heelen dag uitvoert ?" Maar deze wetenschap van meer-te-kunnen dan een ander, gold uitsluitend zijn arbeid. 119 Al het overige stond voor mijn Vader niet in het Ücht van iets bijzonders. Het groote gemak, waarmee hij zich van zijn vele gaven bediende, werkte hiertoe mee. Zijn schrijven, zijn spreken, zijn organiseeren, zijn actie, — het was hem alles een natuurlijke levensdrang, een genot. Een werk, dat hij dikwijls, als spelende, verrichtte. En daarom vond hij dit alles „gewoon". Zooals wij het allen „gewoon" vonden. Zoowel mijn Vader als wij waren door die overmaat van voorrechten verwend. Mijn Vader óók. Hij heeft het zich nooit kunnen indenken, dat er een tijd zou komen, dat hij zou moeten bestaan zonder die voorrechten. Mijn Vader had er zijn persoon mee vereenzelvigd, evenals hij zijn persoon met zijn werk vereenzelvigd had. IJdelheid heeft men dit genoemd. Het was geen ijdelheid. Het was de argelooze overmoed van den zeer verwende. Wie zonder zonde — bovenal wie zonder macht is en zonder kracht — werpe eerst den steen op hem. En toen is God gekomen en heeft mijn Vader en ons allen willen leeren, dat heel die schitterende wapenrusting ten slotte niet anders was dan een Goddelijk instrument, dat Hij mijn Vader had verleend om er Zijn werk mee te doen. En dat, toen die Goddelijke opdracht volvoerd was, ook die prachtige toerusting niet meer noodig was. En toen heeft God mijn Vader, één voor één, de machtige strijdwapenen doen inleveren, tot er van heel die geweldige wapenrusting niets meer over was. 120 Eerst moest worden opgegeven het schrijven van boeken; toen het spreken in 't pubhek; toen de Standaard; toen heel het politieke leven. Want de wondere gaven, voor al dezen arbeid noodig, waren één voor één door God teruggenomen. Maar nog meer moest mijn Vader opgeven. Eenige dagen na het nog door hem zelf onderteekend ontslag als lid der Eerste Kamer, ontviel voor altijd de pen zijn eens zoo machtige hand. Machteloos lag toen die sterke rechterhand, die altijd weer schrijven wou en schrijven kon, ter neder, niet meer bij machte één enkel woord neder te schrijven. Maar nog was het afstaan der voorrechten niet geheel volbracht. Mijn Vader beschikte nog over zijn stem, zijn mooie, warme stem, al had zij niet meer den vollen, doordringenden klank van vroeger. Ook dat wondere stemgeluid, de macht van dat stemgeluid, moest worden „ingeleverd". Dag aan dag hoorden wij die lieve stemverzinken. Eindelijk ging zij schuil in gefluister. Toen werd dat fluisteren al zachter, tot mijn Vader, drie dagen voor zijn sterven, zelfs niet meer fluisteren kon. Hij kon zich toen ook niet niet meer oprichten. Wij moesten hem steunen en schragen als een klein kind. * * * En toen was er eindelijk niets meer over van * al de heerlijkheid, waarmede God mijn Vader zoo overvloediglijk gesierd had. De machtige was machteloos, — de onafhankelijke 121 afhankelijk, — de schitterende redenaar stemmeloos, —de koning was een kindeke geworden. Al de vroegere grootheid was weg. En toen blonk alléén de grootheid Gods. Want toen klonk over dat stille ziek- en sterfbed het heerlijk troostwoord der zwakke kinderen Gods: Mijn genade is u genoeg; want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. En dit is m.i. de prediking van mijns Vaders levensavond. Dat God een groot man als mijn Vader was aan ons schenkt, niet opdat wij dien mensch hoog zouden verheffen, maar alleen omdat Hij dien mensch noodig had, om Hem zeer bijzonderlijk te dienen , in Zijn koninkrijk. Dat zelfs de allergrootste onder ons, slechts ten hemel in kan gaan als een arm zondaar, die niets is en niets bezit, alleen steunende op de genade Gods in Christus. Dat, al is eerst de wapenrusting en daarna de wapendrager weggenomen — de overwinningen, waartoe God hem bekwaamde, ons zijn gebleven tot gedenkteekenen, van altijd-durende dankbaarheid voor wat God voor ons deed. Gedenkteekenen óók, die ons en de geslachten, die na ons komen, zullen bezielen in den strijd der eeuwen voor het Koningschap van Christus op alle terrein des levens. Het niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uwen Naam geef eere, — het Soü Deo Gloria, — dat is de prediking van mijns Vaders levensavond. H. S. S. K. 122 Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort! Zij wandlen, HEER! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort. Zij zullen in uw naam zich al den dag verblijden. Uw goedheid straalt hun toe, uw macht schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen. Psalm 89 t 7. 124 Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is o'ns ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven. Psalm 89 t 8. 125 fa