NAGELATEN VERTELLINGEN WALLY MOES NAGELATEN VERTELLINGEN MET EEN VOORWOORD VAN FRANS COENEN AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBEEK & PAUL NBHOFF VOORWOORD Wally Moes, leerlinge van Mauve, de bekende schilderes van Larensche binnenhuisjes, is eerst laat tot de literatuur gekomen, een literatuur, die als een voortzetting van haar schilderkunst beschouwd kan worden. Want toen de wreede, slopende ziekte, waaraan zij leed, al erger werd en zij geen penseel meer houden kon, zocht haar kunstenaarsgemoed naar andere uiting, met een hartstochtelijk doorzettende kracht, die in weinige jaren ongeveer al wat zij te zeggen had op papier bracht. Wat dit beteekent, hoeveel stalen wil en rusteloosen yver^ deze nieuwe uitingswijze van haar vorderde, kan eenigszins benaderen, wie zich rekenschap geven wil hoepijnlijk de inspanning was, die reeds het enkele schrijven haar oplegde. Toch gunde zij zich geen rust, als wilde zij in den * korten tijd, die haar restte, nog alles zeggen, wat het bittere lot haar in al die voorgaande jaren belet had te schilderen. Wie haar beide bundels doorgelezen heeft, moet wel den indruk krijgen, dat de serie harer Larensche dorpsverhalen ongeveer tot een eind was gekomen, en de laatste novelle, in het tijdschrift Groot Nederland verschenen, heeft daarbij al het ontroerende van een laatsten wil, een geloofsbelijdenis op het uiterste. Wijst ook de drang om dit haar verhaal gedrukt te zien en de haast waarmee zij de proeven corrigeerde, niet op het donker besef, dat zij met deze bijna hartstochtelijke viering van vrijheid en openluchtsleven, met deze innige herdenking ook van het Laren van weleer haar auteurschap en haar leven besloot? Zoo heeft ook sijzelve allicht geen nieuwen of anderen toon van haar gemoedsleven meer verwacht en mogen wij zeggen, dat hierin ten minste de dood voor haar op tijd is gekomen. Indien wij nu den zin trachten te vatten van hetgeen zij met haar dorpsvertellingen voor onze literatuur heeft beteekend, dan is het duidelijk, hoe Walfy Moes behoorde tot het geslacht der realistische schrijvers, dat met 1880 tot nieuwen bloei kwam en in Van Looy zijn grootsten vertegenwoordiger vond. Dat wat zij eerst schilderde, het uiterlijke leven van boersche menschen en dingen, dat heeft zij later geschreven. Want ofschoon haar vertellingen schynbaar dieper gingen, ook het zieleleven harer sujetten in zich opnamen, is het nog de vraag of eij met haar schildering ook niet zoo iets bedoelde, dat in het meer beperkte kader harer peinture niet tot zijn recht kwam. Terwijl men tevens verkeerd zou doen het „psychische" harer letterkundige kunst al te hoog aan te slaan en niet te beseffen, hoe objectief en schilderlgk koel-oplettend zij ook tegenover die innerlijke verschijnselen stond Hetgeen haar interesseerde, waarvoor zij eigenlijk leefde, was de verschijning van dat nog half middeleeuwsch boerenleven, dat zij in het Gooi allerwege om zich heen zag. Oorspronkelijk misschien alleen aangetrokken door het pittoreske, op Mauve's voetspoor, hebben haar Hollandsche aard en haar inniger menschelykheid weldra in die dorpsomgeving het zuiver primitief menschelijke met zijn tragische en comische zijden ontdekt en in zich opgenomen. Maar zoo, denkt men zich, dat vooral de kunstenares, niet de geheele mensch zich daar inleefde en men steeds een curieuze tweespalt vond tusschen haar speciaal Larensche en haar algemeene opvatting van het redelijke en zedelijke. In dien Larenschen gezichtskring aanvaardde en verdroeg zij alles, omdat het menschelijk en omdat het levend was. Haar waarlijk soms krasse verhalen van boerenleven en boerenbedrijf zijn er het bewijs wn, hoe zij tegenover deze enkel receptief stond, zich er volkomen aan overgaf, algeheel Larensch voelde, als ware zij zelf een boerin met een toevallig buitersporige gave van stellen en neerschrijven. En zoo volmaakt wist zij daarbij de eigen persoonlijkheid weg te werken, dat deze in soms tamelijk stroef en gebrekkig Hollandsch gestelde verhalen misschien het allerbeste zijn, dat er van Hollandsch boerenleven geschreven is, de annalen, de natuurlijke historie, tot zekere hoogte selfs de apotheose van dat langzaam onder een opdringende stadsbeschaving verdwijnende landvolk, dat op verwonderlijke wijze, temidden van het tumult der meest verscheidene geestesopenbaringen. zijn eigen curieuze, oeroude mentaliteit de eeuwen door bewaarde. Wat de kunstenares in die nauwgezette en zelfbeheerschte objectiviteit van haar proza als het eigen, het persoonlijk aandeel meebracht, was dan die ontroerende voorkeur voor het vrij en ongebonden natuurleven, haar diepe genegenheid voor de allerarmsten, de zwervers, de landloopers, de practische anarchisten, wier vryheidsgeluk en genot zij vierde als inderdaad een ver wonderland, fel begeerd, maar nooit betreden door een velerzyds gebonden persoonlijkheid. Was in de eenzaamheid harer jarenlange physieke ellende er inderdaad niet een band, die haar met deze arme uitgestootenen verbond? Voelde zij niet zekere verwantschap van geestkracht, van geduld en gelatenheid met hen wien het leven, zy'taan in andere omstandigheden, den ongelukkigen opgang in gemeenschap ontzegde en die in de korte momenten van verlichting en haastig genoten levensvreugd den moed tol voortgaan putten, door velen allicht beklaagd, maar toch eigenlijk door niemand begrepen ? Maar alles te zanten beteekent toch haar werk een viering en lof van het leven. Trots haar soms duldeloos lijden, trots de gruwelijke bitterheid van haar lot, heeft zy' nooit dat leven verloochend, dat zoo wreed haar sloeg, in het onweifelbaar vaste weten, dat de eigen kleine persoonlyhheid niet meetelt tegenover het ontzaggelijk geheel, dat zij in zyn grootschheid en heerlijkheid met kunstenaarsoogen gezien had Frans Coenen. INHOUD Bladzijde Voorwoord v Een Larensche Moeder . . S i Uwe Wegen zijn niet Mijne Wegen 28 Dorpsregeering 67 Vrouw Schenk 8° Het Eeuwige Licht 104 Levenslust 115 Een Arme van Geest 188 Greet *97 Het Torentje van Monnikendam 246 De Vriend der Bedroefdün 258 EEN LARENSCHE MOEDER. — „Moedèr! ikke bin arg dom, nijt?", vroeg een klein meisje met lijzige stem,terwijl ze zat te worstelen met een groote zwarte breikous, de dikke pennen krampachtig onder haar ampjes knellende. Bij het doorhalen van de steek kwam het tongetje te voorschijn, en ofschoon zij eigenlijk geen #jd had, haar oogen van het moeilijk werk op te slaan, keek zij ^tochbij haar vraag, schichtig en onderzoekend, haar moeder even aan. — „Ja kijnd! zoo dom as jij bin d'r nijt veul, ik het 't met jou nijt 'etruffe", antwoordde haar moeder, en nu zij acht sloeg op wat de kleine meid uitvoerde, nam zij haar de breikous af en zei hoofdschuddend: — „Gos, Gos! al drie jaar leert dat kijnd braaije, en kijk toch es an! Geen steek deugt er van! wie die kous mot antrekke, flisteer ik, as ie ooit klaar komt!" Achtjarig Bartje stond met neergeslagen oogen voor haar, op haar zacht, dom gezichtje enkel onderworpenheid en geduld. —.„Nou moeder! ik zal hard an doen!" zei ze bedremmeld. — „Och kijnd! jij leert nooit wat! je kan ommers 2 EEN LARENSCHE MOEDER. nog geen letter ook, en Willem kan al omtrent leze." — „Nou moeder! ik zal hard an doen", zei het kind weer, „enne ik kan toch al al de zwaontjes in het eerste lessie vijnde, en dan zeit zuster Riggenalde dat 't oa's binne." Zij stak haar handen uit om de breikous terug te krijgen, maar haar moeder zei: — „Laat dat vod nou maar legge, en wasch gauw de vaat, dan kan moeder nog wat spinne." Gehoorzaam nam Bartje nu al de borden van de tafel, en zette ze bij den haard op den grond. Zij kon met haar kleine handen den stapel haast niet houden, en haar moeder knorde weer: — „Dom kijnd! loop dan tweemaal! je zal alles nog breke! jij deugt toch nergens veur!" Maar Bartje liet zich niet van de wijs brengen, en wiesch handig met een dweil de borden in een pan af. Zij maakte zoo gauw mogelijk voort, want om half twee moest zij weer op school zijn, en de kleinere kinderen, die niet altijd dadelijk te vinden waren, meenemen. Men zou nu allicht denken, dat Kee, Bartjes moeder, een liefdelooze vrouw was, maar dat was volstrekt niet het geval. Zij had al de liefde van het vrouwtjesdier voor haar jongen, maar begrip van een kinderziel had zij niet, en van zooiets als opvoedkunde vermoedde zij in haar eenvoud niet het bestaan. Zonder mooi te zijn, had Kee een prettig voorkomen, vooral als zij netjes aangekleed was. Dan EEN LARENSCHE MOEDER. 3 gaf het wit kanten mutsje, waaruit van voren het rossige haar even te zien kwam, mooie lijnen aan haar smallen kop met de lange, zeer blanke wangen ; de neus was recht, en om den welgevormden mond lag een trek van natuurlijke goedheid. De lichtblauwe oogen hadden iets eigenaardigs: meestal blikten zij zacht en verstandig tusschen de goudharige oogleden uit, maar soms gingen zij wijd open, rond en dom, en drukten al de verbijstering uit, die het leven kan geven. De Larensche dracht kleedde Kee bijzonder goed, want haar lichaam was slank en lenig, en zij bewoog zich met onbewuste gratie. Als zij een kleintje aan de melkwitte borst had, het teeder omvatte, en er met blijde liefde op neerzag, bood zij een lust voor de oogen. Kee had het niet makkelijk, want Jan, haar man, verdiende op de fabriek maar een klein weekgeld, en er waren al zes kinderen. Om met z'n achten van dat kleine loon rond te komen, kostte heel wat hoofdbreken. Menigmaal zat zij al midden in de week met het poover restantje uit haar beurs op tafel neergeteld, en dacht zich suf, waaraan het 't beste te besteden. Ze moesten toch eten, en er was buiten dien zooveel noodig; hoe ze 't ook prakkezeerde, 't wilde niet kloppen. Zuchtend streek zij dan de groezelige centen en dubbeltjes bijeen en dacht: — nou ja, ik kan d'r geen meer van maken, d'r mot d'r dan maar es een wachten, 't Is toch onnoozel! ik kom al meer achteran! Hoe zei dat motte deur- 4 EEN LARENSCHE MOEDER. gaan! Ik zal d'r maar niet langer over tobbe, vooruit huile en huile as 't tijd is, dat doen ik niet, dat zou dubbel zijn. Ik kan de kijer geen honger late lije, ze komne toch al veul te kort, de schapen! En zij was onvermoeid vlijtig, naaide, waschte en ploeterde van den vroegen morgen tot den laten avond, en vond nog tijd om tusschen door wat te spinnen. Bartje en Willem moesten ook al flink mee aanpakken,—van spelen kwam voor hen niet veel in. Op Willem volgden twee meisjes, Krelia en Lïjsje, dan wèer een Willem, een rakker van bijna drie jaar, en nog een jongetje in de wieg. Met de namen van de jongens was het voor Kee en Jan raar geloopen, want hun beide vaders heetten Willem, — de twee eerste jongens moesten dus, volgens Larensch gebruik, zoo genoemd worden, en toen de moeder van Kee, weduwe geworden, met een Willem hertrouwd was, die ook op zijn recht stond, droegen alle drie de jongens denzelfden naam. 't Was wel lastig, maar 't kon nu eenmaal niet anders. Bartje was een ziekelijk kind. Zij zat zoo vol klierstoffen, dat het er voortdurend overal uitbrak: dan had zij wonden aan den hals, dan zwerende voeten, of loopende ooren. Klagen deed het kind nooit, het keek enkel maar bedrukt uit de flets-blauwe, halfgesloten oogen, als haar moeder, ten einde raad over alles wat zij altijd schoonhouden en verbinden moest, haar kortgeknipt rossig hoofdje bevoelde, en zuchtend zei: — „Je heele hoofd lijkt wel pap, as ik er op druk! HKW T.ARRNSCHE MOEDER. 5 een wonder is 't niet, dat je zoo dom binne, schuld kan ik je nijt geve!" De geestvermogens van Bartje waren werkelijk uiterst beperkt, maar aan goeden wil ontbrak het haar niet, en zij streed al dapper met moeder mee voor het huishouden. Als Willem om meer boter op zijn karig gesmeerd stuk zeurde, wees zij hem terecht: Och jongen! je weet ommers wel, dat moeder nijt meer geve kan, wees toch tevree!" Bartje was nog niet geheel klaar met het afwasschen, toen haar moeder uit het achterhuis riep: „Bartje! je moet uitscheie, 't is tijd! je doenen ook zoo langzaam! Ga gauw de kijer buiten zeuke, wasch hun bekke wat af en dan gauw na school, anders kom je te laat!" Bartje gunde zich geen tijd in haar klompjes te stappen, draafde op haar kousen om het huis, maar kwam klagend terug: — „Moeder! ik kan alleen Krelia en Lijssie vijnden, klein-Willem is er nijt, ze zegge dat ie al lang weg is ? Boos voer Kee uit: „Is dat kreng alweer weg'eleupe!? Ga dan maar gauw met Krelia en Lijs, maar zeg an de zusters, dat klein-Willem pijn in ze buikie het, nijt dat ie zeuk is, dan krijg ik weer op me brood, dat ik nijt op me kijer kan passé, en ik kan ze toch niet allemaal om me hals hange! Zoo'n oap!" Bartje nam, nadat ze hun gezichten en handen met 6 BEN LARENSCHE MOEDER. een natte dweil bewerkt had, aan iedere hand een der kleine meisjes, en dribbelde als een zorgzaam vrouwtje met hen naar school. Willem, een grappige deugniet van zeven jaar, kwam nog even binnenloopen, maar was als de weerlicht weer weg, toen zijn moeder op hem afstoof: — „Wil je wel make, datje wegkomt! rekel! je denkt zeker, as ik te laat kom, mot ik schoolblijve, en dan hoef ik geen mest te zoeke as ik thuiskom. Alla vort!" — „Die kijer, die kijer toch!" zuchtte Kee, „'n mins het toch dag noch nacht rust met ze. Zou je ze niet allemaal met de matteklopper de deur uitjage!?" Toen zich over de wieg buigend : — „Maar jou nijt, mijn schatje, mijn lief klein moppie, mijn spinnekoppie! Jou geef ik niet weg, nog voor geen honderdduuzend gulden, hoor!" Zij nam het kindje op schoot, gaf het de borst en de innigste moederliefde straalde van haar gelaat. Even rustig alleen te zitten met zoo'n klein pakje op schoot, naar de lachjes te kijken en de kraaigeluidjes te hooren, „o, dat was toch zoo mooi! Ze moste wat langer zoo blijve, ze worre te gauw groot!" Nu dacht ze weer aan klein-Willem, die zoek was en werd vreeselijk ongerust. Hij was toch nog geen drie jaar, waar kon ie nou zitte ? — Zoo menigeen had er in Laren met die oakelige trem al een kijnd verspeuld!" Zij liep de straat op en vroeg rechts en links aan de buurvrouwen, of die hem ook gezien hadden, maar F.F.N LARENSCHE MOEDER. 7 niemand wist iets van hem af, en zij kon het kleintje toch niet alleen laten, en waar moest ze ook zoeken ? Zij liet dus de spoel maar weer snorren, maar verheugde zich niet zooals anders over de flinke streng garen, die zij klaar kreeg. Een paar uur later werd klein-Willem teruggebracht op de manufactuurkar van Smit. Deze had hem tot zijn verbazing in z'n eentje halfweg Bussum ontmoet, en op z'n vraag, waar hij heenging, had de kleine man parmantig geantwoord: „Klaan-Ullem goat noa de karremis". Toch had hij zich zonder tegenstribbelen laten oppakken en op de kar zetten: zoon ritje vond hij zeker ook lang niet mis! Kee kreeg een schok van vreugde, toen zij haar jongen zag, maar zij gaf hem een flinken draai om z'n ooren en stopte hem in een donkere kast, waar hij uit al z'n macht bleef brullen en tegen de deur schoppen. — ,,'t Is toch onnoozel zoo weinig as kijer om hun aage moeder geve, en de zusters krijgen alles van ze gedaan", zuchtte Kee. 'sWoensdag's ging Kee gewoonlijk naar de markt te Hilversum om inkoopen te doen: alles was er zooveel goedkooper, zij had er het loopen heen en weer best voor over. Den kleinen nam zij dan mee in den kinderwagen, die dan meteen als vervoermiddel van haar inkoopen diende. Bartje en Willem moesten dien middag altijd de 8 EEN LARENSCHE MOEDER. kamer doen, en maken, dat alles netjes aan kant was, als zij thuis kwam. Het was een nette, gezellige kamer; Kee verslonsde haar boel niet. De eenvoudige meubels waren goed onderhouden, de witkatoenen bedsteegordijnen kraakzindelijk, de ketels en aal bij den haard altijd blankgeschuurd. Maar voor geen van haar spullen had Kee zooveel hart als voor een groot beeld van Maria met het kindje op den arm, dat zij bij haar trouwen gekregen had. Het stond midden op het „beroef", geflankeerd door twee platbuikige, bebloemde witporceleinen vazen, met glimmende bollen op den gekartelden vergulden bovenrand. Het stijfplooiige, felblauwe overkleed, waarin het lichaampje schuilging van den kleinen Jezus, zoodat alleen het krulkopje en de handjes en voetjes te zien kwamen, het zoetelijke neergebogen gelaat met de rose blosjes, en den zacht-roodgetinten, op den rug afhangenden hoofddoek, — Kee vond alles even mooi, en zou voor niets ter wereld haar beeld hebben willen missen. Bartje had op die middagen altijd veel moeite met Willem: hij maakte er een pretje van, en voerde tusschendoor zooveel mogelijk kattekwaad uit; op zijn kousvoeten deed hij de gekste bokkesprongen, en als er wat te snoepen viel, liet hij het stellig niet. Op een Woensdagmiddag was hij weer bijzonder dol. Eerst danste hij op de tafel, viel er af en scheurde zijn oud broekje van boven tot beneden open. Wat beteuterd probeerde hij er weer fatsoen in te bren- EEN LARENSCHE MOEDER. 9 gen, maar het wilde niet gaan, en er zat niets anders op dan zijn Zondagsche broek in de kast te zoeken en aan te trekken. — ,Je za kraage van moeder", zei Bartje. Ofschoon dit vooruitzicht Willem wel even bezwaarde, was zijn overmoed toch nog geenszins bekoeld. Hij kreeg de provisiekast in 't oog, rukte het deurtje open, en zag een potje met margarine staan. Behendig groef hij zijn vuilen wijsvinger tusschen de boter en den wand van het potje, stak zijn tong lang uit, en draaide er met genot de boter op. — „Za je 't late! za je 't late! lillike jongen!", schreeuwde Bartje, „moeder het toch al nijt genogt botter!" — ,,'t Kan best lije, moeder het vodde verkocht", stelde Willem gerust, en stak z'n vinger nog eens diep in de gleuf. — „Ik zal 't zegge an moeder, hoor! ik zal 't vast zegge!" — „Tillefeneer effe door 't sleutelgat!" plaagde Willem en nam nog een flinken lik tot besluit. Maar eindelijk besloot hij dan toch om goed aan den gang te gaan, en nu werd zijn ijver voor Bartje haast even verontrustend als eerst zijn ondeugend getreuzel. Hij nam stoffer en blik, en veegde zoo woest den vloer, dat de stofwolken tot aan de zoldering opstoven. — „Hei Wullem! je bestuift alles! Zoo wil moeder 'tnijt hebbe!", vermaande Bartje. — „O, da veeg ik wel weer of, en ik zal 't beroef IO EEN LARENSCHE MOEDER. is mooi opwraave, met was, dan is moeder d'r marge vrij van." — „Dat magge we nijt, dat weet je best!" — „Moeder za wa blij zijn," hield Willem vol, „dan zet ik 't Moedergosbeeld en de vaoze op de tafel, net as moeder, en dan begin ik van boven." Hij kreeg er zoo'n lust in, dat hij maar meteen zou beginnen, zette een stoel voor 't beroef, wipte er op, leunde met zijn buik op het schuine bovenblad, en kon toen net met z'n handen tot boven de voeten van Maria reiken. Met een angstig gezicht stond Bartje er bij en klaagde: — „Blaaf d'r of, Wullem, blaaf d'r of!" Het beeld plakte waarschijnlijk door vochtigheid wat op 't zeiltje, was bovendien hol, en dus veel lichter dan de jongen verwachtte; met een ruk kwam het los, helde voorover, Willem verloor zijn evenwicht, en viel, onder schrimmend en krakend geraas van den stoel, op den grond, terwijl de arme Maria van biscuit over zijn hoofd heen vloog, en aan den anderen kant van de kamer in vele stukken en gruis op den vloer terecht kwam. Bartje stond stijf van schrik, en Willem zette een geweldige keel op; hij wist zelf niet, of 't om 't beeld, of om den buil op zijn voorhoofd was. Plotseling hield hij weer stil, bang, dat er iemand van de buren zou komen kijken, veegde met den rug van zijn vuile hand de tranen af, en keek radeloos naar het onheil, dat hij aangericht had. Al besefte hij niet, EEN LARENSCHE MOEDER. II wat het beeld voor z'n moeder was, hij begreep toch wel, dat hij iets heel ergs gedaan had. Kee kwam gewoonlijk veel later thuis, maar dien dag had zij tegenspoed met het weer. Met helderen zonneschijn uitgegaan, zag zij in Hilversum al gauw de lucht betrekken: er kwam stellig een donderbui, het was zoo broeierig; na haastig de noodigste inkoopen gedaan te hebben, ging zij gauw terug op huis aan. De lucht werd al dreigender, zij liep in haar angst, om met haar goeie goed aan nat te worden, al harder, en dien volgeladen kinderwagen in zoo'n vaart tegen den berg opduwen was een heele sjouw! Hijgend en nat bezweet kwam zij in Laren aan. Bartje keek toevallig uit het raam en zag haar moeder aankomen. — „Daer is moeder al!", riep zij angstig, en Willem maakte zich in den versten hoek van de kamer, met zijn gezicht naar den muur, zoo klein mogelijk, alsof hij zoo niet te zien was. Doordat Kee den kinderwagen voor zich uit duwde, zag zij bij het binnenkomen niet dadelijk wat er gebeurd was, maar toen zij de verwoesting in 't oog kreeg, barstte zij met ronde, verbijsterde oogen kermend los: „Heilige Jozef! 't Moedergodsbeeld! Wat zal ons nou overkomme! Wie het dat 'edaan?" — „Ikke nijt! Wullem! ikke nijt!" riep Bartje. Kee hoefde Willem's rug maar te zien om er niet aan te twijfelen, dat hij de schuldige was; woedend greep zij de tang van den haard, de jongen begreep 12 EEN LARENSCHE MOEDER. wel waarvoor. Hij had, al stond hij dan met z'n rug naar haar toe, opzij uit geloensd wat moeder wel doen zou, en op 't oogenblik, dat zij bukte naar de tang, vloog hij haar als een pijl uit den boog voorbij en de deur uit, buiten behendig z'n klompen grijpend. Kee holde hem, de tang hoog opgeheven, een eind achterna, maar zij zag wel, dat hij haar te vlug afwas, en 't begon buitendien te stortregenen. Buiten adem bleef zij staan en krijschte hem na: — „As je 't waegt om weer thuis te komme, snij ik je an rieme!" Toen keerde zij terug, ging doodop van den vermoeienden tocht en van de opwinding bij de tafel zitten, en keek diep verslagen in 't rond. Wat 'n keet! de heele kamer leek haar veranderd! De glorie was er af! De leege plek op het beroef grijnsde haar aan, en de heele grond lag vol gruis en brokken ! Hoe zou ze er nog over kunnen, het bij elkander te vegen! Het was toch haar lief Mariabeeld geweest! — „Ruim jij de boel op, Bartje" zei ze klagend, „ik het d'r geen moed veur". De drie kleintjes kwamen nu ook van 't gesticht, en riepen om strijd: — „Och toch! 'tMoedergosbeeld is'ebreuke!In zukke klaane stukkies toch, da kan moeder nijt laame !'* Krelia ontdekte onder de kast het krulkopje van het Jezuskindje, snapte het weg en vroeg verrukt: — „Kaak moeder! 't hoof van onze lieve Heertj e! EEN LARENSCHE MOEDER. 13 raag ik dat hebbe? dan mag Lijssie d'r ook mee speule!" . . — „Geef hier!", zei Kee boos, „dat is geen speulgoed! je most je schoame!" Gehoorzaam legde Krelia het kopje in haar uitgestoken hand, Kee bekeek het met weemoed, veegde het zorgvuldig af, en borg het treurig overblijfsel van haar dierbaar beeld in het kabinet. De kleinste Willem in den kinderwagen had lang geduld met al die zakken en pakken op zijn buik, maar nu kreeg hij er dan ook genoeg van, en zette een flinke keel op. — „Och! mijn Wullempie, mijn mannetje! hoe kan moeder jou nou vergete!" riep Kee vol medelijden, en groef het kind van onder haar inkoopen uit, „da komt van die noarigheid, 'n mins zou d'r glad of rake." Zij nam het kleintje op schoot en werd zoo verteederd, dat zij in eens met spijt aan den grooten Willem dacht, dien zij zoo woedend had weggejaagd. — „Hoe kwam 't toch, Bartje, dat Willem het beeld brak?" vroeg zij. „Hij wou 't beroef wraave om jou te verrasse, dan was jij d'r marge vrij van, zei-d ie", antwoordde het meisje prompt, „en hij het een groote buil op z'n veurhoofd, want hij viel, en toen viel 't beeld ook." — „Och God! die bloed! hij wou me verrasse en nou was ik zoo kwaod op 'm! Waar zou die nou zitte in die vinnige rege, en 't bliksemt zoo arg, en 'n groote buil op z'n veurhoofd!" 14 EEN LARENSCHE MOEDER. — „En hij het z'n Zundagsche brook an", vertelde Bartje verder, „want hij het z'n ouwe gescheurd, kaak maar!", en zij liet het verongelukte kleedingstuk zien. — „Z'n Zundagsche brook!", jammerde Kee, „loopt ie daer nou mee rond in dat vuile weer!? Kijer, kijer! jullie brengt me op 't karkhof! Z'n Zundagsche brook, da's nog 't argste van alles!" En weer kermde zij hoofdschuddend, en keek met verbijsterde oogen het raam uit. In stroomen gutste de regen neer. Willem zou drijfnat worden, en z'n Zondagsche broek was al niet veel meer, hij moest er nog lang mee toe, want zij stond bij Smit al veel te diep in 't krijt. Gelukkig werd 't nu tijd om koffie te zetten en boterhammen voor de kinderen te maken, dat gaf afleiding, en Kee kwam tot bedaren. Krelia, Lijsje en kleine Willem verdrongen zich vertrouwelijk om haar schoot, en in die warme gezelligheid vergat zij haar verdriet wat. — „Moeder! je het appele in je zak!", juichte Krelia in eens, „ik ruik 't!" — ,Je liegen 't kijnd !", zei Keebarsch, „moeder het geen appele, ik het geen cente om appele te koopen". Maar Krelia liet zich niet van de wijs brengen, zij vertrouwde haar neusje beter dan haar moeder, en hoe Kee ook volhield geen appelen te hebben, zij wist op een onbewaakt oogenblik haar armpje in moeder's zak te werken, en haalde er zegevierend EEN LARENSCHE MOEDER. 15 een appel uit. Kee had de appelen willen bewaren tot Zondag, om de Zondagscenten te besparen, maar nu moest zij toch lachen, en ieder kreeg z'n appel. Om zeven uur kwam Jan thuis en werd dadelijk op de hoogte gesteld van de rampen, die het gezin dien dag getroffen hadden. Jan was nog al wat ouder dan Kee, en een doodgoeie man, maar erg zwaartillend. Hij geloofde nooit, dat iets nog wel goed af zou loopen, en verwachtte altijd het ergste. Nu was dan ook het eerste wat hij zei 1 — „Willem kan best door de bliksem 'etruffe weze, want 't is noodweer." — „Och man, bin je gek!" kreeg hij van Kee, „as ie z'n Zundagsche brook maar nijt an hadde, zou ik niks over 'm inzittte. Da's nog 't argste. En nou te bedde, kijer! 't is al veuls te laat met dat al! Vortgemaakt!" Bartje, Krelia en Lijsje sliepen in de kamer, samen in een bedstede. Zij maakten geen bezwaren, hielpen vlug elkander de bovenkleeren uitdoen, dreunden om één stoel geknield hun gebeden op, en lagen in een ommezien naast elkander op hun gewone plaatsje, waar zij door een reet van de gordijnen vader en moeder aan de tafel konden zien zitten i dat was genoegelijk. Klein-Willem sliep met zijn grooten broer samen in 't achterhuis: en dat ging altijd goed, maar dien avond zou het zoo glad niet gaan. Eerst had hij gewillig, geknield bij moeders schoot, zijn gebedje gedaan: 16 EEN LARENSCHE MOEDER. „Goeien oavond! lieve Heertje! „Goeien oavond 1 lieve Vrouwtje! „Goeien oavond 1 engeltje zoetl „Dat op klaan-UUem passé moetl" Maar daarna weigerde hij hardnekkig in het donkere achterhuis alleen in de groote bedstee te liggen. Kee had er hem al een paar malen onder groot misbaar heengesleurd, maar hij klauterde er telkens weer uit, en bonkte uit al z'n macht gillend tegen de kamerdeur. Of Kee al mooi praatte en beloofde: — „Hou nou stille, jong, as je nou zeut binne, gaane wij met ze beidjes marge in de trem na Amsterdam, en dan koop ik voor jou 'n hobbelpaard, en 'n zweep, en 'n trompet, en 'n trommel, en niemand aars krijgt wat," of dat ze 't over een andere boeg gooide en dreigde met gemaakt angstige stem: „stil es! daar hoor ik de boebakke op zolder! ze zijn verleje nacht ook zoo te keer gegaan, dat moeder d'r nijt van slaepe kon! Pas maar op, ze komme je zoo hale, en dan loopt moeder weg!", — hij was niet tot bedaren te krijgen, en trapte wanhopig van zich af, als hij weer in de bedstee getild werd. Kee begon nu toch ongerust te worden over Willem, lederen keer als zij in 't achterhuis kwam, deed zij de straatdeur open, keek scherp in 't rond en riep: — „Wullem! Wullem! kom d'r maar in! moeder is nijt meer kwoad!"; hij kon wel bij huis zijn en niet binnen durven komen. Het weer was opgeklaard, groot en vol stond de maan aan den hemel, en scheen strak en blikkerend net in het achterhuis. EEN LARENSCHE MOEDER. 17 — „Wacht! nou zal ik klaan-Wullem es moresleeren," mompelde Kee. De kleine jongen was net weer uit de bedstee geklauterd, zij sleurde hem aan eenarmpje naar de deur, wees omhoog en zei: — „Kaak! da's nou 't oog van de boebak! nou komt ie jehale!" Klein-Willem had waarschijnlijk nog nooit de volle maan gezien; krimpend van angst rukte hij zich los, klauterde weer in de bedstee, en kroop heelemaal onder de dekens, als een bal in elkaar gerold, zonder een kik meer te geven. — „Zooi! jou kan ik toch nog wel an, oap!" zei Kee voldaan en ging weer in de kamer. — , Jan!", zei ze, „zou je nou nijt es na Wullem gaen zeuke ? Ik vijnd 't toch zoo miseroabel van z'n Zundagsche brook! en waar zou die toch zitte ?" — „Waar mo'k zeuke? mins! Hij kan wel veur goed wegweze, op 'n schip na Merika of de Oos!" — „Och, bin je nou mal? Da gaet maar zoo nijt! Zeker van wal 'esteuke op de koesweert! Misschien is ie wel noa moeder 'eleupe. Die verwent de kijer toch zoo schandoalig! Wat ik d'r in krijg, werkt zij d'r weer uit!" — „Moeder zou 'm toch wel na huis hebbe gestuurd!" — , Ja, dat docht ik dan ook weer. Maar God weet wat ie gezeid het, en ze kraage van moeder altijd gelijk. Je most toch maar es gaan kijke." Mismoedig stond Jan op en klotste op z'n klompen iS EEN LARENSCHE MOEDER. de straat op. Kee ging met een zucht van verlichting aan de tafel zitten: — ,,'t Was toch onnoozel! 'n mins leeft pas op as de kijer van de vloer binne, en toch kan je d'r geen misse! ze zou toch geen raed wete, as Jan Willem niet gauw vond! 't Was zoo'n kwiek ventje, en hij had haar wille verrasse, maar dat wist ze niet, toen ze 'm weg jeug!" Ze ging vlijtig aan 't kousen stoppen, dan viel 't wachten niet zoo lang. Een half uurtje later kwamen vader en zoon thuis. Bedremmeld bleef Willem bij de deur staan, maar hij zag dadelijk aan 't gezicht van z'n moeder, dat haar kwaadheid voorbij was, en toen zij hem aanmoedigde met: — „Nou, laat je lip maar nijt tot op je zevende knoopsgat hange!" was hij weer gerust en stond gauw bij haar schoot. — „Moeder zal nijt meer knurre, omdat je d'r verrasse wou, maar waar was je en waerumme kwam je niet thuis?" vroeg Kee met een moederlijk-lief gezicht. — „Ik moch nijt van jou, en toen ben ik nae grootje gegaen, en toen ik zaai da 'k van jou moch, moch ik blaave." De groote buil op z'n voorhoofd hield het nat en vuil worden van zijn Zondagsche broek in balans, en zoo eindigde de veelbewogen dag in vrede en genoegelijkheid. Willem leefde met Kareltje, een der twaalf kin- EEN LARENSCHE MOEDER. 19 deren van dronken Doris en Floddermie, die een paar huizen verder woonden, op voortdurenden voet van oorlog. De twee kleuters waren even oud en tegen elkander opgewassen, zij lieten het dus liefst niet tot vechten komen, maar bepaalden zich meestal tot plagen, schelden en steenengooien. Op een middag na schooltijd zat Willem op het hek voor het huis, en Kareltje op het zijne. Kareltje zag er zoo verwaarloosd uit, dat zelfs Willem gebrek zag. Zijn gore, kapotte kousen zakten van zijn bungelende vuile beenen, en zijn havelooze plunje was zoo gescheurd en miste zooveel knoopen, dat overal zijn smerig ondergoed te zien kwam. — „Motje op speksie?" riep Willem, „of het je voader geürve? je bent zoo faan!" — „Mijn voader hoeft nijt te erve," kwam op slag het antwoord, „hij is rijk, hij het een outemebielpet!" — ,,'n Outemebielpet! smaalde Willem, „weet je wat ie het? vee onder ze pet, dat het ie!" Die beleediging moest gewroken, Kareltje sprong van het hek en zocht een brok steen. Willem begreep zijn bedoeling, en maakte zich uit de voeten, maar arm Bartje, die net uit het huis kwam met een mandje om boodschappen te doen, en niet op de jongens lette, kreeg den steen tegen haar achterhoofd. Alles duizelde voor haar oogen, en half wezenloos bleef zij staan, zonder te beseffen, wat er eigenlijk gebeurd was. Na een poosje kwam zij bij en mompelde: — „Ik mag wel gauw doen, want moeder wacht," 20 EEN LARENSCHE MOEDER. en zij liep op haar arme, zeere voeten wat zij loopen kon. Bartje had in den laatsten tijd weer erg gesukkeld ; de klieren rondom haar hals braken telkens open, maar altijd kwamen er weer nieuwe, en zij keek fletser dan ooit uit haar oogen. Toch bleef zij zonder te klagen haar best doen, breide ijverig aan haar broddelkous, schreef thuis onverdroten letters op de lei, en hielp haar moeder met alles. Maar nadat zij dien steen, waarvan niemand iets wist, tegen haar hoofd had gekregen, kwam er een groote verandering over haar. Zij scheen wel altijd te willen slapen, haar moeder zei dikwijls: „Kijnd! wat wor je toch lui! je was toch zoo'n vlijtig meissie tot nou toe!" En de zusters van het gesticht lieten zeggen, dat Bartje den heelen dag met haar hoofd op de bank lag te slapen, en ze net zoo goed thuis kon blijven, want dat ze zoo toch niets leerde. Een buurvrouw, met wie Kee er over sprak, zei: — „Och! weet je wat 't is ? Bartje is dom gebore en simpel 'ewiegd. D'r zal nooit veul van komme." ,Ja," beaamde Kee, „ik het d'r schrikkelijk veul 'ewiegd, want ze kreet omtrent altijd, en ze hield niet stil, voor 't heel hard ging. Ze vloog soms omtrent uit de wieg!" „Nou, ik bin wel wijzer, mins!", zei buurvrouw „ik geef ze 'n stiekie, gedoopt in anniset of papaverstroop, dan binne ze van zelf stil". Kee besloot om 't eens met versterkende mid- EEN LARENSCHE MOEDER. 21 delen te probeeren. Wat zij beurde voor de eieren van haar vijf kippen kon zij eigenlijk in de huishouding volstrekt niet missen, maar er moest er dan iederen dag maar eentje worden afgehouden, dat konden dan Bartje, Krelia en Lijsje samen krijgen, want die twee kleinen zagen er in den laatsten tijd ook al zoo pierig uit. En Kee kookte iederen dag een zacht eitje; de kleine meisjes kwamen bij haar schoot staan, en Bartje zat er op een stoel naast. Heel voorzichtig, met den eerbied, waarmee de arme het voedsel behandelt, hield moeder het eitje in één hand, en liet met de andere om beurten de kinderen van het lepeltje happen. Maar Bartje werd niet beter. Een week later moest Kee haar thuis houden, en liet haar maar meteen in bed blijven. Met een vuurrood gezichtje lag het kind te hijgen, en scheen soms haar moeder niet eens meer te kennen. Toen liet Kee toch den dokter halen, ofschoon ze haast niet durfde, want de vorige rekening lag nog onbetaald. De dokter schudde 't hoofd, zei hersenvliesontsteking, en kon niet veel hoop geven. Pas toen hij wegwas, kwam Kee tot besef. —Wat had hij toch gezeid?! Ze kon de gedachte niet vatten, 't Was of ze in eens voor een donker gat stond! Een kind van haar sterven! ? 't Leek haar onmogelijk! Met wijdopen, ronde, verbijsterde oogen liep zij door de kamer, wrong de handen en greep wanhopig 22 EEN LARENSCHE MOEDER. naar haar hoofd, waardoor lange slierten rood haar uit haar kapje losraakten. Toen ging zij voor de bedstee zitten, trok Bartje aan de armen en smeekte: — „Kijndje! meissie! Bartje zal toch niet van moeder weggaan? Bartje zal toch bij moeder blijve?" Het kind was half in een dommel, maar door het hartstochtelijk doen van haar moeder kwam zij tot bewustzijn. Zij deed haar oogen open, keek met een vagen blik haar moeder aan en stamelde: — „Ja moeder, ik zal bij je blijve". — „Ja maar", hokte Kee, „dan mot je ook beter worde en de dokter zeit, dat je misschien sterve gaat". — „Nou moeder, dan zal ik in de 'emel voor je bidde", stelde het kind gerust. Maar daarmee was Kee niet tevreden, telkens weer smeekte zij Bartje om toch bij haar te blijven, en als het tot het kind doordrong, antwoordde het altijd weer gedwee i — „Ja, moeder, Bartje zal bij je blijve". Maar het bewustzijn raakte hoe langer hoe meer weg, het kind rolde met het pijnlijke hoofdje, plukte onophoudelijk aan de dekens, en werd in de heilige olie gelegd. Toch kon Kee de hoop nog niet opgeven: Bartje sukkelde immers altijd, alleen nu maar wat erger. En Maria kon immers best een wonder doen! Zij zou wel zoo bidden, dat Bartje bleef leven! En ze werd kwaad als de buurvrouwen zeiden: — „Je ziet toch wel, dat 't omtrent al sterve is", EEN LARENSCHE MOEDER. 23 en Jan: „Maak je toch niet zoo overstuur, je kan er ommers toch niks an doen! 't Zal met Krelia en Lijssie wel net zoo gaen, die zien ook al zoo pierig. Eerst fok je ze met meuite op, en as je d'r wat an het, gaen ze heen". Bartje lag nu in moeders bedstee, waar Kee 's nachts naast haar ging liggen, en Jan sliep op den grond j Krelia en Lijsje hadden dus de ruimte. Op een avond zat de kamer vol menschen, die gekomen waren om naar Bartje te vragen l een troepje buurvrouwen bij de bedstee, waarin het zieke kind lag, en eenige pijpenrookende mannen om de tafel. Ze gaven allen hun wijsheid ten beste over allerlei ziektegevallen, en waren het er over eens, dat, als de dood er mee gemoeid is, er niets aan te doen is. Krelia en Lijsje konden door het ongewone gedoe den slaap maar niet vatten. Zij zaten, dicht bij elkander gekropen, overeind op hun kussen en babbelden zachtjes met elkander. Lijsje was angstig en wilde telkens gaan huilen, maar Krelia suste haar: „Malle! hou toch stille! As Bartje dood gaat, komt er een begrafenis, en dan kraage we broodjes met kaas!" — „Ja maar," zei Lijsje bedroefd„,dan stoppe ze Bartje in een donker gaatje." — „Nou, daer haalt onze lieve Heer d'r toch weer uit! en dan mag ze in de 'emel met de engeltjes speule, en dan kraagt ze alle dagen raastebraai met 'n gouwe lepel, en dan zit ze op een goud platstoeltje! Ik wou dat ik ook moch! Zou jij dat nijt wille?" 24 EEN LARENSCHE MOEDER. — „Nou! of ik!", zei Lijsje getroost. Den volgenden morgen was Bartje wat beter; zij was bij bewustzijn en vroeg om een beschuit. Vol moed voerde Kee haar een stukje. Maria zou haar gebed wel verhooren, nu geloofde zij er vast aan ! — „Nou gaen ik slaepe, moeder, en dan ben ik beter," zei Bartje loom, en haar oogen vielen al dicht. Kee dekte haar behoedzaam toe en deed de gordijnen stijf dicht. De kinderen waren gelukkig alle naar school, zij zette het kleintje in zijn tonstoel voor de deur, en ging vol dankbare verwachting met haar naaiwerk bij de tafel zitten. Het bleef doodstil in de bedstee; Kee kon 't haast niet laten om even door een reet van de gordijnen te gluren, maar zij was bang, dat een lichtstraal Bartje zou wekken. Een paar uur bedwong zij zich, toen kon zij het niet langer uithouden en keek eens voorzichtig. Roerloos en lijkwit lag het kind. Het was of een ijzeren hand Kee in 't hart greep! Doodelijk ontsteld rukte zij de gordijnen open, en voelde aan de bleeke wangetjes. Koud! o, wat was Bartje koud! Zij sloeg de dekens terug en greep het kind bij de armen. — „BartjeJ Bartje! wor toch wakker, kijk toch es na moeder!" kreet zij.. Maar Bartje zou de oogen niet meer opslaan, —haar broos jong leventje was afgesneden, zij zou geen vreugde en geen leed meer kennen. Toen Kee het eindelijk begreep, was haar wan- EEN LARENSCHE MOEDER. 25 hoop mateloos. Met wijdopen, ronde, verbijsterde oogen, lange slierten haar om haar hoofd, de schouders ingetrokken, alsof zij het koud had, liep zij handenwringend heen en weer in de kamer en gilde 't uit. De buurvrouwen kwamen aanloopen, maarzij keek niemand aan, en scheen 't niet te hooren, als men tot haar sprak. Onophoudelijk jammerde zij : — „Bartje is dood! Mijn kijnd is dood! Dat kan toch niet waar weze! Mijn kijnd kan toch niet dood zijn!" Haar moeder werd gehaald, en toen deze haar, nadat zij uitgeput op een stoel was gezakt, klein Wimpie op schoot legde, werd zij rustiger. Krampachtig drukte zij het jongetje tegen zich aan. Nu had zij weer een kind in haar armen, een warm levend kind, dat van haar was! Haar moeder bleef bij haar, want Kee was de eerste dagen niet in staat om voor het huishouden te zorgen. Wel werd zij langzamerhand kalmer, maar dikwijls nog had zij vlagen van ongebreidelde wanhoop. Dan zat zij bij het kistje, waarin Bartje zoo vredig lag te slapen, en scheen het onherroepelijke van haar verlies maar niet te kunnen vatten. Dan nokte zij: — „Ik kan toch die stumperd niet maar zoo late weghale! Wat het ze nou an d'r leve gehad ?! Zoo'n gewillig meissie! Altijd vlijtig! Al was ze dan dom, ze streed toch al voor d'r moeder. Ik kan d'r nijt over, dat ze d'r weghale, ik kan d'r nijt over!" 26 EEN LARENSCHE MOEDER. — , Ja kijnd! 't is hard, maar je mot 't toch overgeve, d'r is niks an te doen," zei haar moeder, die geleerd had in de rampen van 't leven te berusten, „denk es aan mijn, ik het zeuve Oarie's na 't karkhof 'ebrocht, en ik bin d'r toch over 'ekeume." — „Ik het er nooit veul bij 'edocht, as je 't vertelde, moeder, maar nou begrijp ik niet, dat je nog leve!" — ,,'n Mins mot wel," zei moeder. De begrafenisdag was nog een harde dobber voor Kee, daarna nam het leven zijn gewonen loop Zij miste Bartje verschrikkelijk, maar zij sloofde voor haar gezin van den vroegen morgen tot den laten avond, en haar snerpend verdriet sleet uit tot een zachten weemoed. Eenige maanden later wist Kee, dat ze weer moeder zou worden. Haar vurige wensch was: — och, mocht het een meisje zijn, dat zij weer Bartje kon noemen, dan had zij een Bartje terug! — Met meer zorg dan ooit te voren maakte zij de kleine kleertjes in orde, en als zij er mee bezig was, dacht zij haast nog meer aan het Bartje, dat misschien komen zou, dan aan dat wat zij verloren had. Het was een meisje, en Kee was overgelukkig. Met een uitdrukking van de zaligste moederliefde keek zij op het wichtje in haar armen neer en zei in verrukking: „Zóó zijn ze toch nog maar enkel liefde! niks as zuivere liefde! Ze moste wat langer zoo blijve!" En buiten op de bank zaten Krelia en Lijsje, en EEN LARENSCHE MOEDER. 27 een klein buurmeisje, benieuwd of er misschien weer een Willem gekomen was, vroeg: — „Hoeveul Ulleme hebbe jullie nou thuis?" — „Wij hebbe dreei Wulleme," zei Lijsje, „zoo'n groote Wullem, en 'n klaane Wullem, en dan nog 'n Wullem." En Krelia zei: — „En Bartje hewwe terug, die is d'r weer, maar nou lijt ze weer in de wieg, nou is ze weer klaan." — „Ze is nog lang weggebleve," zei het buurkind. — ,Ja, ze is lang weggebleve, maar nou is ze d'r weer!" „UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN" SPREEKT DE HEER. Toen Laren nog het oude Laren was, lag het stil en vredig door wijde akkers en velden omringd, en langs de mulle zandwegen stonden, gelaten en zwijgend, de huizen, en verrieden niets van wat binnen hunne muren geschiedde: de boerderijen verspreid, achter heggen gedoken, de kleine woningen in groepjes of op rijen. Hoog leken de boomen, want laag, als vergroeid met de aarde, waren de huizen. De grauwbruine rieten daken hingen bijna tot op den grond, als beschermende mantels om de geheimen, die zij borgen, en gelijk blinde oogen staarden de vensters. Maar in de stille huizen van het vredige dorp trilde rusteloos het leven, en ondergingen weerloos de menschen hun lot. Niet ver buiten de kom der gemeente, aan den breedsten arm van het Zevenend, lag de boerderij van Meeuwis Heerschap, een flinke boer, niet jong meer, maar nog krachtig en gezond. Het ging Meeuwis goed in de wereld. Hij had als eenig kind de boerderij en al het land onverdeeld geërfd, en Jaantje, z'n vrouw, bracht nog een aardi- UWE WEGEN ZTfN NIET MIJNE WEGEN. 29 gen duit mee. Kinderen waren er niet gekomen; ongestoord en zonder zorgen genoot dus het welgestelde paar van het goede der aarde, en beiden vonden het maar jammer, dat de tijd zoo gauw omging, en de oude dag al voor de deur stond. Want dan is het beste voorbij, en kan een mensch zoo goed niet meer eten. Van de gemeste varkens hielden zij er altijd twee voor zich zelf, die zij in een jaar met z'n beidjes net aankonden, en vooral Jaantje smulde er zoo aan, als het vet langs haar kin sieperde, dat zij zelf langzamerhand iets van een vet zwijntje had gekregen. Zij was klein en dik,en door smalle reetjes keken haar kleine oogjes dom en benepen de wereld in. Meeuwis en Jaantje waren geen van beiden lui en deden zelf al het werk; alleen in hooi- en oogsttijden, als het bepaald niet anders kon, namen zij er wat hulp bij. Het karnen en boter opmaken zou Jaantje aan niemand willen overlaten, en kijkers had zij er ook niet bij noodig, want „dat volk van teugeswoordig" wist niet meer wat zuinigheid was. Zij vond dan, dat men er wel degelijk al die kostelijke boterbolletjes tegen den kant van de karnton gedurig flink af mag spoelen, en als de menschen aan haar •karnemelk gebrek zagen, moesten zij ze maar ergens anders gaan halen. Meeuwis was ook gelukkig wijs genoeg om de melkvaten en emmers behoorlijk na te spoelen, de melk bleef dik genoeg zoo. Meeuwis en Jaantje waren een zeer eensgezind paar; zij gunden elkander alles, maar verder strekte 30 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. zich hun menschenliefde dan ook niet uit, en in niets waren zij het zoo eens als in hun verlangen om de som, die de notaris goed uitgezet voor hen onder zijn beheer had, grooter te doen worden. Zij konden het werk nog zonder schade voor hun gezondheid aan, maar keken steeds naar een gunstige gelegenheid uit, om alles voordeelig aan den kant te doen, want zij wilden uitscheiden vóór zij versleten waren, en dan breed gaan zitten om van de rust te genieten, in een burgerhuisje met openslaande deuren. Voor 't oog leefden zij zeer sober, en klaagden graag over de zware lasten, waarop de boer zit, en den tegenspoed met vee en oogst, die hem telkens weer knauwt. Bijna het geheele jaar hokten zij in het zomervertrekje op de deel, en bleef de groote kamer overdag ongebruikt: dan sleet het karpet zooniet en hoefde het vuur er niet aan. Als de koeien van de Meent terug waren, was het lekker op de deel, want die straalden heel wat warmte af; zoolang het niet vroor dat het kraakte, konden zij zich dus best met warme stoven redden. In de groote kamer zou men ook niet denken bij menschen te zijn, die er warmpjes inzaten, want al zag het er niet bepaald armoedig uit, er was toch geen zweem van welvaart. In de ruime bedstee had men eerder begrepen, hoe de zaken stonden, want het veeren bed en de kussens waren kostelijk, en de wollen dekens zoo koesterend dik en groot, dat de boer en z'n vet vrouwtje er zich lekker konden inrollen. Zooals bijna alle boerderijen in Laren was ook UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 31 deze aan één kant wat uitgebouwd, en van binnen zoo ingedeeld, dat er op zij van het huis een woning te verhuren viel. Meeuwis en Jaantje waren eigenlijk in 't geheel niet ingenomen met de huurster, die zij er in hadden. De eenige reden, waarom zij haar hielden, was dat zij zeker waren van de huurpenningen, die door de gemeente betaald werden. Het was Stijn Vos, die er met vijf bestedelingen woonde, waarvan er twee idioot waren. Vooral Jaantje vond het wel eens akelig, om die gekken onder haar dak te hebben : „je kan toch maar nooit weten, wat ze nog eens voor raars deeën". Maar dan zei Meeuwis: — „Als je werkmenschen in je huis haalt, en er is geen werk, kan je redder x) naar de duite fluite, en om ze d'r uit te late zette, krijg je ook niet voor niks gedaan. Ik heb er zat last mee gehad en ben blij, dat ik nou geregeld alle week cente te zien krijg." En dan moest Jaantje hem gelijk geve: dat er geld inkwam was de hoofdzaak, en last hadden ze niet van Stijn met haar stakkers. Zij zagen ze haast niet, want de woning was heelemaal om den hoek, en had een apart stukje grond met een hekje er omheen, zoodat op hun erf niemand van hen ooit kwam. En van den begin afhadden zij den buurtjes geleerd, bij hen niet te komen vragen: dat was verloren moeite, want krijgen deden ze toch niets. Voor bedelaars en neringdrijvenden hadden Meeuwis en Jaantje doove 1) „Redder" rechtdoor. 32 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. ooren, iedere cent is er één, en vele kleintjes maken eene groote. * * Het was nacht, vroeg in den herfst. Wie naar daglicht verlangde, moest er al heel wat langer op wachten. In de kamer bij Stijn, waar de luiken de bovenste ruitjes onbedekt lieten, kwam het druilerig en tergend langzaam aankruipen. Eerst begonnen de steentjes van den haard en het blad van de tafel te glimmen, eindelijk kwam de vrij groote, maar armoedige kamer in al haar nuchtere kaalheid te zien. Aan den eenen zijmuur stond een houten ledikant, waarin een magere vrouwelijke gestalte onbewegelijk uitgestrekt lag, aan den tegenovergestelden muur waren twee bedsteden. Uit de eene klonk nu en dan zacht en onderdrukt een kermend zuchten, en dan weer eens fluisterend, op een toon van onbedwingbaar ongeduld! — „Wat duurt 't lang! o lieve Heer Jezus, wat duurt 't lang I" Eindelijk, eindelijk scheen het volle daglicht door de bovenruiten, en nadat het weer eens wanhopend, nu wat luider: „O God, wat duurt 't lang!" geklonken had, kwam er beweging in de andere bedstee. — „Hè, hè, is dat slaepe!" zei een grove maar opgewekte vriendelijke stem, „ik kom bij je, Ep, heb je al naar me verlangd, kijnd?" Een grof, goed gezicht met sprekende bruine UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 33 oogen en een grijs stoppelbaardje om den gullen breeden mond keek eerst door de gordijntjes, en dadelijk er na stapte Stijn, een stevige vrouw van tusschen de vijftig en zestig iaar, kordaat uit de bedstee. Zij keerde zich nog even om en zeide tegen iemand, die er nog inlag; — „Blijf jij er nog maar wat in Manie, je het niks te verzuime." Stijn kwam nagenoeg geheel gekleed voor den dag, maar voor zij het weinige deed, wat noodig was, om haar toilet te voltooien, ging zij naar de andere bedstee. Zij sloeg de gordijnen terug en zei meewarig: — „Leg je al lang wakker, bloed? Hadt maar es geroepe, dan had ik je es omgelegd!" — „O, Stijn! ik ben zoo lief, dat 't weer dag is, die nachten zijn zoo mirakel lang. Ik weet gedurig geen raed meer!" — „Nou, kijnd, ik zal je gauw opknappe en een bakkie koffie zette, dan kom je weer bij. Ik zal gang make!" — „O, nou kan ik 't wel weer een poossie redde, Stijn!" nou ik jou maar weer zie, mins!" „Nou, dan za'k maar eerst koffie zette en me ree make, en dan help ik jou, want straks komme de jongens uit 't achterhuis, en dan he'k weer hande te kort." Zij duwde, om geen leven te maken, voorzichtig de luiken open, zette water op 't stel en trok, op kousvoeten heen en weer loopend, haar jak aan -, onder NAGELATEN VERTELLINGEN. 3 34 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. het vasthaken keek zij eens in het ledikant en mompelde : — „Die stumpert slaept gelukkig nog, zoolang het ze ten minste geen weet van d'r lije." Aan wasschen werd bij Stijn alleen op Zon- en feestdagen gedaan, dus gauw het zwarte onderkapje op haar kortgeknipte grijzen ragebol gezet en zij was klaar: de muts kwam nooit voor den middag op. Nu ging zij weer naar Ep. Liefderijk sloeg zij haar arm om de vrouw in de bedstee en hielp haar overeind, en toen het volle daglicht op het arme schepsel viel, bood het een bijna verschrikkenden aanblik. Ep was al zoolang bedlegerig, dat maar weinig menschen haar anders gekend hadden, en hoe zij zoo geworden was, wist ook eigenlijk niemand recht. De kleur van haar gelaat had niets menschelijks meer; de gehaakte nachtmuts, waardoor vaal bruin haar te zien kwam, scheen een strak wit masker te omsluiten, waarin alleen de donkere hongerige oogen leefden, en een uitdrukking van diepe smart lag om de bloedelooze, half geopende lippen. Ep had door het liggen veel wonden. Onder vriendelijke, troostende woorden trachtte Stijn, zoo goed en zoo kwaad als zij kon, door hier wat aan haar goed te verschikken en daar een verschen lap op te leggen, haar wat verlichting te geven; daarna schoof zij een stoel voor de bedstee met de leuning naar Ep toegekeerd, en hielp haar de houding aannemen, waarin zij overdag den meesten tijd doorbracht. Dan hing zij half uit het bed, met haar bovenlichaam over UWE WEGEN ZTJN NIET MIJNE WEGEN. 35 de stoelleuning, de wasbleeke handen steunend op de zitting. Zoo was zij er nog het meeste bij en volgde met hunkerende belangstelling alles wat er in de kamer gebeurde. Neeltje Dorrestein, die in het ledikant lag, bleef ook meestal te bed, en dan was ze op 'r best. Maar sommige dagen werkten de zenuwen bij haar, dan liep zij met hoog opgeheven armen urenlang gillende door de kamer, totdat de afmatting er een eind aan maakte, en zij bewusteloos neerviel. Dan droeg Stijn haar weer naar bed. Zij was nu ook wakker geworden, en Stijn bracht haar een bakje koffie, dat zij gretig opdronk. — ,Jij bent de beste, Stijn!" zei zij voldaan, „wat moste we zonder jou toch beginnen 1" „Maar, kijnd, 't zou wat moois zijn as zukkers as jullie nijt éhulpe wiere, je kan ommers zelf nijt. Ik ben lief, dat 'k 't doen kan!" — „Je verdient de hemel an ons, Stijn!" zei Neeltje met een zucht, legde haar magere handen op elkander onder één wang, en bleef, met een geduldige uitdrukking op haar treurig gezicht, naar Stijn kijken. Nu kwam een klein kereltje, dat er allerzonderlingst uitzag, de kamer binnensloffen. Zijn geheele voorkomen en de uitdrukking van zijn gezicht verrieden onmiddellijk, dat hij krankzinnig was, en zijn kleeren slobberden hem raar om de leden. Het mannetje had een hoogen rug, en zijn kop zat gedrongen tusschen zijn schouders. Slierten donker haar hingen hem verward voor de oogen, die er stekelig en 36 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. kwaadaardig tusschen door keken. Zijn ouderwetscn donkerblauw lakensch jasje reikte niet verder dan tot zijn middel, waardoor zijn armen gedrochtelijk lane leken. Geen knoop van zijn jasje en broek was vastgemaakt, zoodat het vuile ondergoed er overal uitpuilde. Zijn kousen hingen hem op de hielen en ffore kronkelige bandjes en stukjes touw bengelden uit zijn te korte broekspijpen langs de magere zwartachtige stukken bloot been, die te zien kwamen. Met z'n handen in z'n zakken slenterde het mannetje op klompen naar binnen, terwijl hij mummelend zn lippen bewoog en niets of niemand scheen te zien. , „, . c .. — „Daar heb je werentig Stephen al! ,zeiï>ojn opgerIlimd,„maarjög,watziejeer weer uiü Kom maar gauw bij Stijn, die zal je wel opknappe! Stephen kwam dadelijk bij haar. Zij knielde voor hem neer, bond zijn kousen op en maakte zijn goed vast. Daarna haalde zij van achter den spiegel een brok kam, kamde zijn haren uit zijn gezicht en vroeg: — „Waar is je pet, jóg?" Stephen haalde gehoorzaam het oude vod, dat voor pet dienst deed, uit z'n zak, en Stijn zette het hem zoo netjes mogelijk op. „Nouziejeerheel anders uit, hoor! , zei ze vroolijk en klopte hem op de schouders, „je lijkt wel een heer buiten straks. Ga nou maar een poossie loopen, sito krijg je koffie en een stuk!" Gedwee slofte Stephen de kamer weder uit en liep den weg op. Zoodra hij alleen was veranderde het UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 37 mummelen in mompelen, en scheen hij voortdurend in zichzelf te praten. Maar Stijn was nog niet klaar met haar volkje. Zij wilde juist voor allen brood gaan snijden, toen rauwe kreten zich in 't achterhuis deden hooren. — , Jee! zou Harmen z'n kwaje dag hebben!" riep ze uit en spoedde er zich heen. Midden in 't achterhuis stond de idioot „malle Harmen", z'n afzichtelijke tronie door woede vertrokken. Hij had één hand in z'n mond en beet er in uit alle macht, terwijl hij met z'n bovenlichaam heen en weer schokte, en krampachtig zijn slepend mank been trachtte op te trekken. Stijn vloog op hem af en nam hem vast in haar armen. Met zacht geweld dwong zij z'n hand uit z n mond, en sprak hem geruststellend toe. — „Maar jongen, bedaer toch|! Je bent toch Stijn's brave jongen! Km nou, Stijn zal alles weer goed make! Kijk nou tooh! bloed op z'n hand! Stijn zal er een lap omdoen, W2es jij maar gerust!" Zij leidde den ongelukkigen man terug naar z'n slaapplaats, waarbij zij hem haast droeg, en liet er hem voorzichtig op neer. Het was niet veel meer dan een bak van oude planken, waarin de arme Harmen lag, gevuld met stroo en wat oude lorren. Beddegoed kon Stijn hem niet geven, al had ze 't hem graag gegund, want dat rotte zoo weg. Harmen schreeuwde niet meer, maar huilde nu klagelijk en hield z'n bebloede hand op. Stijn haalde een lap en pakte z'n hand stevig in, en nadat zij hem 38 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. nog wat sussend toegesproken had, werd hij rustig en viel in slaap. Marrie, die 's nachts bij Stijn in de bedstee lag, een ouwelijk vrouwtje van een wazig, onuitgesproken type, was onderwijl op den drempel tusschen de kamer en het achterhuis komen zitten. De kreten van Harmen hadden haar uit de bedstee doen komen, en nu keek zij er, ineengehurkt, met suffe oogen naar, hoe Stijn met hem optrok. — „Je makker is weer goed, hij slaept al!", zei Stijn in 't voorbijgaan tegen haar, maar zij bleef met wezenlooze oogen voor zich uitstaren en gaf geen antwoord. Zij was een echte „stille", gelijk de term in Laren luidt, en gaf ook maar weinig last en moeite. De leeftijd van haar makker, zooals Stijn „malle Harmen" genoemd had, was moeilijk te gissen. Zijn goor-glimmend gezicht was gerimpeld en tanig, waardoor hij oud leek, maar het had tegelijkertijd door het gladde baardelooze en de onnoozele uitdrukking ietsjongensachtigbehouden. Zijn aandoenlijk-leelijke tronie was altijd vertrokken, alsof hij in de felle zon keek, hetgeen iets angstig-gespannens aan zijn trekken gaf, en zijn wijde mond stond in een stereotype huilerige grijns. Hij had altijd een oude infanteriepet op, hetgeen zijn verschijning belachelijk en daardoor dubbel treurig maakte. Andere dagen, als hij niet door stuiptrekkingen overvallen werd, had Stijn niet zooveel moeite met hem. Wel moest zij hem altijd op dreef helpen, en was hij zelden tevreden, voor zij even met hem in 't itwr wf.rrn ZnN NIET MITNE WEGEN. 39 rond had gedanst, wat hij verschrikkelijk prettig vond. Dan kraaide hij van pleizier. Dikwijls ook moest zij z'n hand verbinden, al was er niets mee gebeurd : dan wees hij er aldoor naar, maakte knorrende klagende geluiden, en was niet gerust, vóór er een lap om gebonden werd. Als Stijn dan alles naar z'n zin gedaan had, gaf zij hem z'n mestkarretje in de hand, en trok hij het dorp in om mest te zoeken. De aeheime verstandhouding, die tusschen „malle Harmen'' en „stille Marrie" bestond, uitte zich maar op één manier. Harmen had namelijk genoeg besef om de centen aan te nemen, die medelijdende menschen hem soms gaven. Hij zat dikwijls urenlang op een paaltje op den Brink, met heen en weer schuddend bovenlichaam, en keek met zijn pijnlijk-starren blik vragend de voorbijgangers aan. Liet men wat in zijn hand glijden, dan kwam er een uitdrukking van blijheid op zijn smartelijk vertrokken gezicht, en stamelde hij dankbaar: — „Daanke, daanke!" Hij stopte zorgvuldig de centen in z'n broekzak en voelde er telkens naar. Dan viel hem in eens weer z'n mestkarretje in, en krabde hij een poosje ijverig met een oud blik bij elkaar, wat er op den weg lag, totdat hij door het naar huisgaan der werklui begreep, dat het twaalf uur was, en hij zoo gauw mogelijk met z'n manke been op huis aan sleepte, z'n karretje achter zich aansjorrend. Marrie had dan allang in huis geen rust meer gehad, en was op den drempel van de buitendeur neergehurkt. Zij tuurde met haar 40 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. wezenlooze oogen in de verte, totdat zij de infanteriepet zag opduiken. Als Harmen wat had, schudde hij heftig met z'n kop, en schokte nog erger dan gewoonlijk met z'n bovenlichaam. Dan liep Marrie hem tegemoet en verdwenen zij te zamen in het schuurtje. Grinnekend haalde Harmen zijn schat voor den dag en toonde hem aan Marrie. Zij bevoelde gretig de centen, en geheimzinnig gluurden beiden in 't rond om een veilige schuilplaats te vinden. Dat zou Harmen alleen niet klaargespeeld hebben, maar hij volgde verheugd Marrie's aanwijzing, en stopte met veel moeite de centen onder een steen in den hoek van de schuur. Daarna gingen beiden naar huis, alsof ze zoo van de straat kwamen, en keken verder niet naar elkander om. Stijn kende die streken en liet het onnoozele paar stil begaan; zij wist het geld wel te vinden, dat dikwijls een uitkomst in den nood was. Harmen noch Marrie taalde er ooit naar, hun geld terug te zoeken, het was hun genoeg het te verstoppen, zij dachten misschien wel, dat hun schat al grooter werd. Stijn, de grove, eenvoudige vrouw met het gulle, maar ruwe uiterlijk, had een zeldzaam gelukkigen gemoedsaard. Het leek wel of zij enkel zon en vriendelijkheid in zich borg, en haar goedheid was zoo zuiver en groot, dat zij zich zonder moeite of strijd geheel aan anderen wijdde, en niets voor zichzelf scheen te begeeren. UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 41 In haar jonge jaren had zij eerst langen tijd met spinnen de kost voor haar ouders verdiend, toen was zij getrouwd en had drie kinderen gekregen. Doch zij moest helaas het eene voor, het andere na naar het kerkhof brengen, en verloor ook haar man. Dat waren groote rampen voor de arme Stijn, maar zonder bitterheid weende zij haar smart uit en berustte: onze lieve Heer had haar lieve kinderen en man immers in zijn hemel gehaald. Daarna spon zij weer, om haar schamel stuk brood te verdienen, en kreeg gaandeweg haar opgeruimdheid terug. Het gezin, waarin de arme Ep thuishoorde, raakte in dien tijd uit elkander, en de armmeesters vroegen Stijn, of zij haar niet nemen kon. Met vreugde stemde zij toe, en was blij weer iemand te hebben, waaraan zij de vriendelijkheid van haar warm hart kon besteden. Ep had het bij haar beter dan ooit te voren, en had nog nooit van haar leven zooveel van iemand gehouden als van Stijn. Telkens als de armmeesters nu geen raad met iemand wisten, kwamen zij bij Stijn, en zij kon nooit weigeren, als haar hulp voor een ongelukkige werd ingeroepen. Zoo was haar troepje steeds grooter geworden, en had men, toen Stephen en Harmen er bijkwamen, de woning bij Meeuwis voor haar gehuurd. Zorg voor de huur had Stijn nu gelukkig niet, maar verder had zij groote moeite om rond te komen, daar het bestedelingengeld, dat haar uitbetaald werd, veel te gering was. Zij spon dus nog zooveel mogelijk, om wat bij te verdienen, want „zij kon er niet over" om 42 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. om den armen stakkers hun bekomst niet te geven, — dan deed zij nog liever zelf zonder, en Harmen en Stephen konden heel wat brood en aardappelen aan. Vooral in den winter liep het soms spaak. De kille vochtige kamer moest dan voor de twee zieke vrouwen goed verwarmd worden, en de brandstof was telkens weer op! Zij hield zoolang mogelijk vol, in het achterhuis in de kou te spinnen, maar eindelijk moest ze 't toch opgeven, en met de spoel in de kamer komen was onmogelijk, dan hoestte Ep zich dood van de stof. Zoo was soms het geld midden in de week al op, en van borgen waren de bakkers niet thuis, want de kijk op afbetalen was bij Stijn niet heel groot. Bedelen had Stijn nooit gedaan, daar was zij niet bij opgebracht, dat zou haar zelfs voor haar „kijer", zooals zij de bestedelingen noemde, zwaar zijn gevallen. Maar Harmen stuurde zij er nog wel eens op uit, hij was de eenige, die het kon doen. Dan gaf ze hem een mandje mee, en had hij besef genoeg, om bij de boeren rond te gaan en een maal aardappels te vragen, en hij kwam zelden zonder wat thuis. Zoo leefde Stijn nu al verscheidene jaren met haar treurige huisgenooten, en was best tevreden. Andere menschen zag en sprak zij niet veel, want niemand vond het behagelijk bij dat vreemde troepje. Maar Stijn scheen niets te missen, haar hartelijk gul gezicht stond altijd opgewekt, en zij had den geheelen dag vriendelijke woorden voor haar „kyer". De menschen zagen in Stijn niets bijzonders, UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 43 maar de arme luidjes zelf dachten er, voor zoover ze begrip hadden, anders over. Stijn was hun voorzienigheid, en al was de pot nog zoo schraal en de koffie nog zoo slap, uit haar handen namen ze alles dankbaar aan. Ze konden niet meer zonder Stijn; zelfs Stephen, die eigenlijk volslagen krankzinnig was, hing haar aan als een hond en keek haar naar de oogen, alsof al de kracht, om zijn ellendig bestaan voort te slepen, uit haar moest komen. Ep hunkerde er den geheelen dag naar om Stijn te zien binnen komen, en was den koning te rijk, als deze wat in de kamer te werken had. Dan volgde zij haar met hongerige oogen in alle hoeken van het vertrek, en luisterde met genot naar het vriendelijk gebabbel. Neeltje Dorrestein keerde zich dan om, ofschoon zij anders maar 't liefst met haar gezicht naar den muur gekeerd lag. „Stille Marrie" liet niet merken wat er bij haar omging, maar zij deed toch ook gedwee alles wat Stijn haar zeide, en Harmen schreeuwde al van woede, als iemand Stijn uit gekheid maar aanraakte. * * Langer werden de nachten en altijd langer moest de arme Ep naar het daglicht liggen hunkeren. Geen enkel verdord blad hing meer aan de hooge hoornen, en de knoestige kale takken der linden rekten als gebalde vuisten ten hemel. De koude viel vroeg in, en het werk, dat al lang schaars was geweest, hield voor velen geheel op. Den 44 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. winter te voren had de werkeloosheid ook heel lang geduurd, zoodat de werkmenschen er den geheelen zomer zwaar aan gedragen hadden om hun schulden af te doen, en nu begon de ellende opnieuw. Ook bij Piet Fokker, een metselaarsknecht, die in een van de huisjes tegenover de boerderij van Meeuwis Heerschap woonde, begon de nood weer te nijpen. Zijn baas had hem met den besten wil niet kunnen houden, en er was vooreerst geen uitzicht op verbetering in den toestand. Piet had z'n voeten stuk geloopen om werk te zoeken; hij was fot in Utrecht geweest, maar kreeg overal hetzelfde te hooren: slapte in 't bouwvak, en tien mannen voor één, die gebruikt kon worden; het zou wel weer anders worden, maar vooreerst toch nog niet. Daarmee kon Piet dan naar huis gaan, en Gerritje, z'n vrouw, had moeite haar tranen te bedwingen en Piet door haar klachten niet nog balooriger te maken. Zij was anders flink genoeg, en sloeg er zich wel doorheen, maar nu werd het al te erg. Zij zag heel goed, hoe slecht Piet er uitzag, zijzelf voelde zich ook slap en flauw, en het ergste was nog, dat de kinderen niet kregen wat hun toekwam. Meer dan het hoognoodige hadden ze nooit, al leden ze toch anders geen gebrek. Maar nu huilden de kinderen soms van den honger. Ze hadden er vijf, en vooral de twee iongsten waren niet sterk. En nu zag de arme moeder hun gezichtjes al smaller en bleeker worden. Volop melk hadden ze moeten hebben, en zij wist al niet, hoe aan het halve pintje per dag voor de koffie UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 45 te komen. De bakkers wilden niet meer borgen, want er liepen er te veel zonder werk, ze konden niet bakken voor niets 5 en de aardappeloogst was slecht geweest, zoodat ze, om niet gauw heelemaal zonder te zitten, ook met den middagpot heel zuinig aan moest doen. Zoo'n slechten tijd hadden Piet en Gerntje, zoolang als ze getrouwd waren, nog niet beleefd, ze wisten niet, hoe ze er door moesten komen. Traag kropen de weken om en werden tot maanden, en er was nog geen einde aan de ellende te zien. Als Piet z'n twee kleine jongens met lustelooze, doffe oogen stil aan de tafel zag zitten, stompte hij* zich met z'n vuist tegen z'n kop en vroeg knarsetandend, hoe 'tGods mogelijk was, dat hij 't beetje, wat er noodig was om z'n kinderen te eten te geven, met verdienen kon, als hij er z'n knuisten kapot voor wou werken, terwijl anderen zich dik vraten zonder er een vin voor te verroeren. Gerritje schrikte soms van zijn woesten blik, zij had hem nooit zoo gekend. Hij was anders niet kwaad, — voor haar en de kinderen zelfs heel goed, alleen maar wat opvliegend, en had wat men „een groote mond" pleegt te noemen. Hij kon nooit laten, zoo kras mogelijk z'n meening te zeggen, al werd er niet naar gevraagd j zelfs over dingen, die hem in 't geheel niet aangingen, kon hij z'n gedachten niet voor zich houden, en schreeuwde ze ieder wie 't hooren kon toe. En nu begon het hem zoo van binnen te wurmen, vooral als hij z'n welgedane overburen, Meeuwis en Jaantje, zag, dat hij ternauwernood woorden wist te vinden, die hem kras 46 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. genoeg waren om z'n woede te luchten. Zulke gierige bliksems! die het zoo goed hadden! Want Meeuwis en Jaantje hadden nergens last van. Ze waren nu van de deel naar de kamer verhuisd en zaten er heerlijk bij hun mooie kachel met koperen knoppen, hun voeten op de verwarmde plaat. Er was wel den geheelen dag wat in de boerderij te muilen, maar ze konden het werk nu toch gemakkelijk af, en na het middagmaal een langen lekkeren dut doen in hun kostelijke bedstee. Het eten smaakte hun heerlijk, ze smulden aan de inge pekelde kluifjes van hun zelfgemeste varkens, en hun aardappels waren nog zoo kwaad niet: ze waren meelig en niet te groot, en ze hadden er genoeg, om er in 't voorjaar nog wat voordeelig van te kunnen verkoopen. — „Die hongerlijers hebben altijd wat te klagen", vond Meeuwis, en Jaantje moest hem gelijk geven. Maar hoe lekker ze ook hadden zitten smikkelen, er kon nooit een hap eten overschieten voor een ander; welk ongelukkig mensch er ook aan de deur kwam, het luidde altijd: „nee, man! we hebbe net genogt voor ons zelf, daar kenne we nijt an beginne, we kenne niet werke voor 'n aar, je mot maar wijer op gaan!" In het midden van Januari, op een kouden morgen tegen twaalf uur, stond Piet aan z'n deur en zag den zieken bedelaar Goris Rave, die met een emmer aan z'n hand bij Meeuwis het erf wilde opgaan. Piet lachte spottend en riep: UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 47 — „Man, dat kê je wel late om daar te gaan vrage! Die zien je nog liever van den honger verrekke dan e een kruimel te geven." „Een scheut karremelk kenne ze me toch niet weigere", riep Rave terug, „ze hebbe goddorie neren koeie op stal, ze motte geen raed wete met de melk!" „Nou, hoor! ik laat me hange as je wat krijgt! Dat gierige kreng!" riep Piet weer, „ik heb soms lust den kerel z'n dak boven z'n stuipekop te verbranden ! En ik doe 't nog eens ook!" Rave lachte valsch en keek Piet eens onderzoekend aan. — „Dat zou je toch niet durve as 't er op aankwam," zei hij smalend. — „Ik wel", snoefde Piet weer,, je wordt zoo pesterig van binnen, as je niet weet wat je de kijer te vrete mot geve, je zou de heele wereld wel in brand kenne steke!" Rave stond nu bij de deeldeuren van Meeuwis. De boer was bij de koeien. — „Boer Meeuwis, kê je een scheut karremelk missen?" riep hij naar binnen, „we hebbe niks thuis, dan kenne we pap koke!" — „Nee, man," zei Meeuwis, „ik het niet eens genogt voor me klante, ik het er al zat weg motte sture." — „Geef dan wat aars, boer, al is 't maar 'n cent, ik zal je er dankbaar voor zijn." — „Nee, man!" klonk 't weer, ,,'t staat de heele 48 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. dag niet stil an de deur. As we daarmee beginne, zouwe we gauw zelf motte gaan schooie. Dan hadt je van de zomer maar beter motte zurge, dat het ik ook 'edaen!" Rave vroeg niets meer, maar als Meeuwis hem aangekeken had, zou hij geschrikt zijn van z'n valschen dreigenden blik. Het sloeg juist twaalf uur en er waren verscheidene menschen op den weg, die naar huis gingen. Piet stond nog aan z'n deur; hij kookte van woede en schreeuwde zoo hard als hij kon: — „Had ik 't nijt 'ezeid, man ? Zou je nou de rooie haan d'r niet insteke! ? Zoo'n stuk modder verdient toch niet beter!" — „Nou, nou!" zei Stijn, die van een boodschap thuis kwam, „bedaar toch wat Piet, je meent er immers toch niks van!" — „Of ik 't meen!" schreeuwde Piet weer, „ik zou de boer en z'n vette wijfin de vlaamme wille zien krimpe! 't zou helder sisse!" De voorbijgangers moesten lachen en liepen door, en ook Goris Rave ging zijns weegs. * * Twee dagen daarna, laat in den avond, lag Ep als gewoonlijk wakker in haar bedstee, zuchtte en kermde en kon den slaap maar niet vatten. Stijn maakte altijd vroeg nacht, want wat moest ze met haar stakkers laat op doen, ze lagen 't veiligst in hun kribben, en zijzelf was altijd bek-af. Voor midder- UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 49 nacht had Ep dus meestal al een paar uur liggen woelen en klagen: „O, God! help me toch, laat me toch slaepe, de nacht begint pas! en't duurt altijd zoo lang, 't duurt altijd zoo lang!" Hoeveel nachten had de arme niet al zoo doorworsteld, maar deze nacht zou heel anders worden. In en om de stille huizen trilde rusteloos het leven, rijpten gedachten tot daden, en weerloos moesten de menschen hun lot ondergaan. Gerritje had al lang gezien, hoe gespannen het vermagerde gezicht van Piet stond: hij scheen het wachten op uitkomst haast niet meer te kunnen verdragen. Hij werd hoe langer hoe ongeduriger en liep nu ook 's avonds dikwijls uit Drinken had Piet, sinds hij getrouwd was, niet meer gedaan, maar nu liep hij rond met het verlangen naar een borrel. Dat beetje oudbakken brood met een aardappel in plaats van margarine besmeerd, en alle middagen weeraan die kale aardappelen, zonder ooit eens een schijfje spek of wat vet er bij, maakte hem zoo wee, hij voelde zich miserabel, veel lammer dan na de zwaarste karrewei. Maar hij had geen geld voor een borrel, en was er ook insti nktmatig bang voor, om den eersten keer toe te geven. Hij slenterde dus maar wat rond -, altijd dat sjagrijnige gezicht van z'n vrouw en die magere, bleeke kinderen voor z'n oogen te zien, was niet uit te houden. Soms liep hij naar een kroeg: als hij een kameraad trof, die hem vroeg mee naar binnen te gaan, zou hij het doen. Maar dat NAGELATEN VERTELLINGEN. 4 5 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. gebeurde dan niet, en dan liep hij maar door of keerde terug. Dien avond ging hij ook laat nog eens uit; hij had geen lust al in z'n nest te kruipen: hij was te onrustig en wilde eerst nog wat rondloopen, misschien trof hij wel iemand, en hoorde nog eens wat. Hij bleef lang weg; het werd al heel laat, en Gerritje begon zich ongerust te maken : het lag dikwijls zoo bij haar, dat Piet eens wat wanhopigs zou doen. Zij had de deur van het achterhuis op een kier staan, en kwam telkens even buiten om te luisteren, of hij er niet aankwam. Het was heel donker, want de lantaarns waren al uitgedaan, en de nieuwe maan had haar korte baan al weer afgelegd. Gerritje rilde van de kou en wilde net weer naar binnen gaan, toen Piet in 't donker voor haar opdook. — „Waar zit je toch, Piet"! zei ze verwijtend, „wat hei je er toch an, buiten rond te loope in die kou! Kom toch te bedde!" — „Hou je mond liever, mins", antwoordde Piet gemelijk, „want 't is nijt goed met me, geloof dat maar, ik weet omtrent geen raed met m'n eigen." Hij bukte achter Gerritje de lage deur in, de lichtkier die verraden had, dat men in 't huisje nog waakte, verdween, en het donker werd rondom door niets meer verbroken. De lucht was bewolkt en slechts hier en daar blonk een ster. Pas als het oog aan het diepe duister gewend was, waren de boomen en daken flauw te onderschei- UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 5» den. Heel zacht, als een lange zucht, ruischte het nu en dan door het dorre takkengewarrel in het hakhout achter de boerderij van Meeuwis. Nog zachter, onhoorbaar, sloop een man uit het boschje — de zieke bedelaar Goris Rave. Hij had een groote petroleumkan aan z'n hand. Vlak bij het huis bleef hij staan en zette voorzichtig de kan op den grond. Hij moest eerst eens goed overleggen, hoe hij z'n onheilvol plan 't beste ten uitvoer kon brengen, zonder gevaar te loopen om ontdekt te worden. Goris kon goed zien in 't donker: hij was gewend er te nacht en ontijd op uit te gaan, en z'n slag te slaan, als een ander geen hand voor oogen meer zag. Ook nu sloop hij wijfelloos, maar onhoorbaar op z'n oude pantoffels, om het huis heen en tastte met z'n handen naar het dak. Aan den achterkant, waar de stallen waren, reikte het bijna tot op den grond — daar zou het gaan — dan kon de brand goed aan den gang zijn vóór iemand 't merkte, en hij zoo in 't vlakbije boschje gaan en zich uit de voeten maken. Met sluipende stappen ging hij de kan halen, geen steentje of takje kraakte, maar 't was toch goed, dat Meeuwis geen hond had — in de verte blafte er een — Goris wou dat ie z'n bek hield! — Nu was hij weer waar hij wezen wilde. Het dak begon hier geen meter boven den grond al, hij hoefde niet eens hoog te reiken en goot zorgvuldig den geheelen inhoud van de kan over het dak uit. Toen streek hij in z'n pet een lucifer af en stak de petroleum aan. Zonder de leege kan te vergeten was 52 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. hij met een paar haastige stappen weer in 't boschje en dook er diep in weg. Hij gluurde nog even door het takkennet, en zag met duivelsche voldoening, dat de vlam grooter werd en tegen het dak opkroop. Al gauw begon het zachtjes te knetteren, naar rechts en naar links breidde het vuur zich uit, en plotseling verhief zich een klagend geloei. Ep werd in eens ziedend warm van angst, want op 't zelfde oogenblik, dat zij 't loeien hoorde, rook zij brandlucht! — „Stijn! Stijn!", gilde zij „er is brand!" Stijn vloog overeind. Meeuwis en Jaantje waren nu ook wakker geworden en opgestaan. Toen zij de deur van de kamer opendeden, zagen zij met ontzetting, dat de geheele achterste helft van de deel al in brand stond. Jaantje meende te bezwijken van den schrik en werd heelemaal slap, maar Meeuwis verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet. „Vrouw, hou je kerdaat!", zei hij bemoedigend, „als wij er zelf maar heelhuids afkomen! we zijn goed verzekerd. Maar voor 't vee spijt 't me arg, ik zal gauw zien wat ik kan redde, buitenom misschien. Krijg jij je goud en je krali en 't geld uit ,'t kabinet." De koelbloedige zakelijkheid van Meeuwis deed Jaantje weer opstijven, en nu kon zij ook handelen. Ze ijlde terug in de kamer, griste Meeuwis z'n jas en broek van den stoel en hielp hem er in, waarna hij naar buiten holde en de staldeuren intrapte. Jaantje ging UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 53 terug in het voorhuis, deed in zenuwachtige haast ook wat warms aan, en had nog den tijd haar sieraden in te pakken en door de voordeur van de kamer het brandende huis te verlaten. Toen Stijn door Ep's roepen wakker werd en begreep wat er gaande was, sloeg haar voor een oogenblik de wanhoop om 't hart: hoe zou zij alleen al die arme stumperts uit het huis krijgen. Het knetteren der vlammen was nu duidelijk te hooren en scheen vliegends te naderen, en een verstikkende rooklucht drong door de reten van den ouden binnenmuur. Maar het was maar even, dat de schrik haar verlamde, onmiddellijk had de kloeke vrouw haar zelfbeheersching terug, en zonder zich den tijd te gunnen nog wat aan te trekken, ging zij aan haar reddingswerk. Zij sleurde, terwijl zij uit de bedstee stapte, Marrie met zich mee en riep: — „Neeltje! Neeltje! sta op! Ik kom zoo meteen bij jou, Ep, wees maar nijt bange, ik breng je wel buiten, alleen effe Harmen en Stephen waarschouwe!" Zij vloog naar het achterhuis en schudde de twee idioten door elkaar tot zij wakker waren. Harmen kwam vanzelf uit z'n kot, maar Stephen moest zij opnemen en op z'n beenen zetten. — „Gauw aankleeden, jongens! en naar buiten, gauw, gauw, anders is Stijn boos!" Die bedreiging miste nooit uitwerking, ze ging dus terug naar de kamer, waar Neeltje ook al op den vloer stond. Stijn wist haast niet, hoe ze Ep moest aanpakken, want de arme vrouw had bijna geen gave 54 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. plek aan haar lichaam en kermde zoo erbarmelijk: — „Ik kan er niet uit, Stijn! en ik wil niet verbranden \" — „Stil, kijndje!", suste Stijn, „alles zal goed gaan, bidt maar en vertrouw maar op mijn, ik laat je vast niet in de steek en ik zal je geen pijn doen!" Zij wikkelde Ep in een wollen doek en tilde de tegenstrevende, gillende vrouw met veel moeite op, terwijl zij, onder sussende woorden door, Neeltje Dorrestein dringend aanspoorde, wat aan te trekken. Neeltje was eerst als verstijfd blijven staan, maar toen in eens met krakend gerommel het huis bij Meeuwis in scheen te storten, en er door een scheur in den binnenmuur een rood schijnsel in de kamer viel, werden de zenuwen haar de baas, en draafde zij methoogopgeheven armen gillend om de tafel heen.' In de heele buurt was het nu levendig geworden. Met ongeregelde slagen klepte de brandklok, en van alle kanten kwamen de menschen aanhollen. Maar aan blusschen schenen zij zoo niet te denken, daar was geen beginnen aan. Er was gelukkig maar weinig wind, wat brandde moest dus maar branden. Gerritje en Piet waren amper in bed, toen de brand begon. Gerritje zag een rood trillend schijnsel door de bovenruiten. — „Piet!", gilde zij, „wat hei je 'edaen! ?" — „Wat dan?", vroeg Piet, die met z'n gezicht naar den muur lag, ongeduldig. — „Er is brand! en 't lijkt wel bij Meeuwis te zijn! O, God,Piet!!" UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 55 Piet kwam ontzet overeind. Een rilling schudde hem door elkander en hij voelde een koud gekrimp in de wortels van zijn haren. — Brand bij Meeuwis! Hoe was 't Gods mogelijk! Zou God hem straffen voor zijn schelden? Echt gemeend had hij 't toch niet, maar iedereen zou denken, dat hij 't gedaan had, z'n eigen wijf dacht nou al niet anders. MIk weet er niks van, hoor! ben je heelemaal mal, ik zal toch wel wijzer weze!" „Je hebt 't zelf 'ezeid", schreide Gerritje, „dat je 'tansteke zou! O, Piet, nou zijn we heelemaal ongelukkig, wat motte we nou!" Piet zei niets meer. Hij kleedde zich aan en ging naar buiten, waar het nu door de vlammen heel licht was. Op het zien van den brand in al zijn verschrikking rilde Piet weer — God! hoe kon't weze! was dat nou zijn schuld?! Hij zou gauw Stijn gaan helpen. Stijn kwam juist met Ep op haar armen uit het brandende huis ; Piet ging naar haar toe, nam Ep bij de beenen en zei: „Breng haar maar bij ons, Stijn, dat vindt Gerritje wel goed, die het altijd zoo met 'r te doen". En samen droegen zij Ep over den weg. — „Maar, Piet", — vroeg Stijn hijgend onder 't loopen, „hoe kon je er toch over ? dacht je dan heel niet aan mijn stakkers?" — „God, Stijn! denk jij 't ook al! ? Ik zweer je bij mijn zaligheid, dat ik 't nijt 'edaen heb!" — „Verzundig je nou niet nog meer, Piet! de duivel het 'n mins te pakke eer ie 't weet. Maar ik 56 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. heb niet te oordeelen, ik heb altijd gezien, dat je goed bent, al gooi je 't er soms raar uit.*' Gerritje kwam hen al te gemoet en zei ook: — ,,Breng Ep maar bij mij, Stijn, ik zal wel zoolang voor haar zurge." En de arme kermende vrouw werd voorzichtig in de bedstede van Piet en Gerritje neergelegd. Ep klemde zich wanhopig aan Stijn vast, toen deze haar losliet en smeekte s — „Als ik maar bij jou terug kom, Stijn! ik wil bij geen aar weze!" — „Natuurlijk toch, kijnd!", troostte Stijn, „waar denkje toch an. Ik mot vast me vijf kijer terughebbe, er zal wel ergens weer een plaossie voor ons weze. Maar laat me nou los, nou mot ik naar de aare. Ik kom sekuur marge vroeg bij je. Daar kê je op doorgaan." En ze draafde Piet achterna, die weer naar het brandende huis was. De woning van Stijn begon ook al te branden en de rook was verstikkend. Piet sleepte net Neeltje de deur uit, maar zij spartelde zoo en ging zoo te keer, dat Piet haar haast niet kon houden. Stijn nam haar vierkant op en droeg haar als een kind nog een eind verder naar andere buren, terwijl Marrie met haar meeliep. En nu kon zij haar twee arme jongens gaan zoeken, waar zij zich vreeselijk ongerust over maakte. De menschen konden haar inlichten. Stephen had zeker niet begrepen, dat er iets bijzonders gebeurde: hij had dadelijk gedaan wat Stij n hem gezegd had en was den weg op geslenterd, dien hij gewoonlijk in- UWE WEGFN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 57 sloeg, en daar liep hij nu op en neer, in den Hakkerenden lichtschijn der vlammen, en mompelde iets dat niet te verstaan was. Harmen stond niet ver van het brandende huis. Hij schudde met zijn bovenlichaam heen en weer, lachte grinnikend en maakte met zijn armen de bewegingen der vlammen na. Stijn was blij toen zij hem zag en sloeg haar arm om z'n schouders. — „Daanse, daanse!" zei Harmen en wilde dat Stijn met hem rondsprong. Om hem tevreden te stellen deed zij het even en voelde toen pas, dat zij te veel van haar krachten had gevergd. Een doodelijke afmatting overviel haar, en zij kon zich haast niet op de been houden. Maar ze kon Harmen en Stephen niet aan hun lot overlaten, die moest ze eerst onder dak brengen. Ze nam Harmen aan de hand en haalde eerst Stephen op, dien ze aan de andere hand nam. Toen ze verder kwam dan het onzekere geflikker van den brand reikte, en de donkerte als een muur voor haar stond, zag zij, dat het zoo niet zou gaan. Stephen struikelde telkens en Harmen begon te klagen: zij waren niet gewoon in donker te loopen. Stijn keerde met hen terug en vroeg hulp onder de mannen, waarvan er eenige bereid waren met haar mee te gaan. Een haalde een lantaarn, en nu kon het treurige troepje den tocht ondernemen. Het was niet gemakkelijk een onderkomen voor de arme idioten te vinden. Bij het eene huis durfde Stijn niet aan te kloppen, bij het andere begreep ze 58 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. zelf wel, dat 't niet gaan zou, en als ze hoopte gehoor te vinden, was het telkens: „nee, mins, zulke rare klanten kenne we niet gebruike". Ze kon haast met meer van vermoeidheid, en nu de eerste opwinding voorbij was, voelde ze zich in merg en been verkleumen. Ze liep in dien kouden winternacht dan ook nog maar steeds in haar ondergoed met bloote armen en bloote voeten in pantoffels. Eindelijk kwamen zij bij goedhartige menschen, waar Harmen en Stephen dien nacht in het achterhuis op stroo mochten liggen. De vrouw gaf haar ook wat om aan te trekken, en nadat zij haar jongens vermaand had om braaf te zijn, ging zij heen, en kon er eindelijk aan denken, waar zij zelf zou blijven. Toen zij weer buiten stond in den stillen nacht, ver van den brand, was 't eerst bijna of zij wakker werd uit een verbijsterenden droom. Zij voelde zich gebroken en geslagen en koud! o, zoo koud! Als ze maar niet ziek werd, want haar stakkers hadden haar zoo noodig! Ze haastte zich naar een nicht van haar, een alleenwonend oud vrouwtje. Ze werd vriendelijk opgenomen en lag spoedig bij het oude vrouwtje in de bedstee. Den volgenden morgen lag Ep hunkerend op Stijn te wachten. Ze had toch zoo beloofd, om al vroeg te komen, waarom kwam ze nou niet!! O, God!, 't duurde zoo lang! 't duurde zoo lang!! ttotw wrcaFN ZITN NIET MIJNE WEGEN. 59 Maar Stijn kon niet komen, ze lag in een ijlende koorts en een hevige longontsteking liet maar weinig hoop op herstel. De boerderij van Meeuwis en Jaantje was schoon uitgebrand, alleen het vee was gered. Zij hadden hun intrek genomen bij familie, die tijdelijk een kamer kon afstaan. Zij waren wel wat van streek, maar toen Meeuwis de zaak van alle kanten bekeek, vond hij t zoo kwaad nog niet, en Jaantje moest hem gelijk geven. Ze werden al wat oud en waren immers toch met van plan geweest tot aan hun dood te blijven boeren: 't was zoo spijtig om hulp te moeten nemen, as je 't alleen niet meer afkon, en nou kwam er ongezocht een eind aan. Zij waren goed verzekerd, en de mooie som bij den notaris zou hen in staat stellen, net zoo goed te leven als tot dusver. Ze zouên de koeien en het land verkoopen, en daarvan het burgerhuisje met openslaande deuren laten bouwen, waarvan ze altijd gedroo md hadden. Dan kon Jaantje 't werk op 'r gemak af, en Meeuwis zou bij 't huis nog wat groente en aardappels bouwen, en in een klein schuurtje alleen de twee varkens mesten voor henzelf, geen meer om te verkoopen. „Hoe zou die brand toch an 'ekeume weze?" vroeg Jaan tj e nog wat bleek en beverig. „Mins, ik zeg niks", zei Meeuwis met een stiekem gezicht, „wantik wil met 't gerecht niks te make hebbe, maar ik zou wel wat kenne zegge, want doof ben ik nijt." ' • Zoo spraken den dag na denbrand velen in tdorp, 6o UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. en niemand twijfelde er aan, dat Piet den brand aangestoken had. Dit gerucht kreeg zulk een vasten vorm, dat de burgemeester het er niet bij kon laten en procesverbaal moest opmaken. Nu wilde niemand iets gehoord hebben, uit angst om te moeten getuigen, maar de eene wees den anderen aan, die er bij was geweest, toen Piet gedreigd had, en hun namen werden opgeschreven. Piet liep met een van angst verwrongen gezicht rond, de schijn was zoozeer tegen hem, dat hij wel begreep z'n onschuld niet te zullen kunnen bewijzen en iedereen zei: „Kijk Piet maar eens, hij ziet er uit als het slechte geweten !" Gerritje deed niet anders dan schreien. Moesten ze dan geheel te gronde gaan ! ? Ze hadden 't toch al zoo slecht gehad den laatsten tijd en nu dit weer! Twee dagen na den brand werd Piet door de veldwachters gehaald; hij kreeg de handboeien aan en werd naar Amsterdam gebracht in preventieve hechtenis. Wel tien getuigen, die eerst niets gehoord wilden hebben (Goris Rave was er ook bij), moesten na den eed wel verklaren wat Piet gezegd had, de buren hadden hem bovendien even voor het uitbreken van den brand pas hooren thuiskomen, en de veldwachter had hem kort te voren nog op den weg gezien. Piet zelf kon ook zijn bedreigingen niet ontkennen. Maar geheel verpletterd door het ongeluk bracht de anders zoo overmoedige man er verder niets uit, dan telkens weer klagelijk: „ik het 't toch nijt 'edaen!" UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 61 Zijn schuld werd overtuigend bewezen verklaard en hij kreeg zes jaar tuchthuisstraf. * * I Denzelfden dag, waarop de veldwachters Piet geboeid naar Amsterdam hadden gebracht, was Stijn gestorven. Ze was niet meer tot bewustzijn gekomen, maar had in haar koortsphantasieën veel over haar „kijer" gepraat, en de namen van haar eigen vroeg gestorven kindertjes hadden er telkens tusschen door geklonken. De armmeesters hadden het toen heel druk gekregen, want nu moesten er nieuwe kosthuizen voor de vijf bestedelingen gezocht worden. Ep bleef bij Gerritje; al was het bestedelingengeld bitter weinig, nu zij zelf de kost moest verdienen, hielp het haar toch wat in de huishouding. En Ep hing overdag weer over de leuning van een stoel met de wasbleeke handen over de zitting, en keek met hongerige oogen naar alles wat er in de kamer gebeurde. De kinderen gaven haar wat afleiding en Gerritje was goed voor haar, maar toch treurde zij om Stijn, van wie zij zooveel gehouden had. Vooral 's nachts, als zij door het schrijnen der wonden en het ongemakkelijke liggen niet slapen kon en de tijd haar zoo eindeloos lang viel, kreunde en kermde zij nog meer dan te voren en riep telkens: „O, Godl help me toch, wat moet ik beginne! 't Duurt zoo lang, 't duurt zoo lang!" Voor Neeltje Dorrestijn en Marrie had men ook 62 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. een goed onderkomen gevonden, maar de arme Neeltje keerde zich niet dikwijls meer om: nu zij de goede Stijn niet meer zag, bleef zij maar 't liefst met haar gezicht naar den muur gekeerd liggen, en Marrie miste haar makker en de geheime verstandhouding, waarin zij met hem geleefd had. Harmen was nu bij een jonge weduwe met kinderen, die hem gelukkig nog al niet plaagden. Maar als hij z'n kwade dagen had, moest hij er zelf maar doorheen zien te komen. Dan beet hij gaten in z'n hand, en jammerde en kreet erbarmelijk, totdat hij op den grond neersloeg en bleef liggen, waar hij net lag. De jonge vrouw was niet kwaad, maar zij griezelde van Harmen en had hem alleen uit nood genomen. Zijn aanblik wekte haar weerzin, en als hij z'n stuiptrekkingen had, kon zij hem heelemaal niet zien. Het kostte haar al moeite, nu en dan z'n slaapkot te ververschen en z'n kleeren te wasschen. De centen, die hij opliep, werden hem nu altijd dadelijk afgenomen, en niemand danste meer met hem. De laatste kleine genoegens waren uit het leven van Harmen verdwenen. Stephen had het 't minst goed getroffen. Hij was bij menschen gekomen, die hem geheel verwaarloosden, en hij zag er dan nu ook ontzettend uit. Zijn kousen werden nooit meer opgebonden, en wat er van de smerige vodden nog over was, hing hem altijd op de hielen. Zijn broek, van onderen een en al rafel, leek wel al korter te worden, zoodat zijn magere vuile beenen voor een groot gedeelte te zien kwamen. Zijn modderige klompen waren altijd kapot, hetgeen UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. 63 zijn sloffenden gang nog bemoeilijkte, en rondom uit zijn vieze pet hingen lange, onuitgekamde donkere slierten haar. Zoo liep het treurige kereltje urenlang op den straatweg heen en weer, en ieder die hem zag had een afschuw van hem, omdat hij er zoo kwaadaardig uitzag. Want zijn waanzinnige oogen keken stekend en norsch tusschen de haarslierten door, en het onophoudelijke mompelen, dat hij deed, gaf den indruk, alsof hij alles en iedereen liep te verwenschen.Maar wat de arme Stephen zeide, zou zelfs de spotters hebben doen zwijgen, want het was nu zelden wat anders dan op verwonderd klagelijken toon, binnensmonds en gebrekkig gearticuleerd: „waar is Stijn? waar is Stijn?" Piet had nog geen twee jaar tuchthuisstraf achter den rug, toen hij begon te kwijnen. Het verdriet en het verlangen knaagden aan hem, en dat hij later, als hij in z'n dorp terug zou zijn, toch altijd de brandstichter zou blijven, bracht hem bijna aan 't malen. Zijn eigen vrouw twijfelde immers niet eens aan z'n schuld, de schijn was dan ook zoo verpletterend tegen hem: hij had immers zelf gezegd, dat hij 't doen zou! Er waren oogenblikken, waarin hij bijna ging denken, de misdaad werkelijk begaan te hebben •, dan kreunde hij van angst, alsof hij den grond onder zich voelde wijken, en wist van niets meer precies hoe het gegaan was. Hij kwam in het hospitaal te liggen en ging gauw achteruit. Gerritje mocht hem opzoeken, en schrikte van zijn magerheid en de wanhopende uitdrukking in zijn holle oogen. 64 TJWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. Bij haar laatste bezoek schreide zij bitter bij zijn bed. Piet vroeg zachtjes: — „Wat heb je, Gerre?" — „O, Piet", zei de arme vrouw, „wat waren we vroeger gelukkig bij nou, we waren toch bij mekaar. Hadt je je toch maar nooit met Meeuwis bemeuit. Wat ging ie ons an?!" — „Niks ging ie ons an, ik was maar zoo pesterig van binnen, dat jij en de kijer niks te vrete hadde." — ,Ja, Piet, maar schelden is tot daaraantoe, maar branden!" — „Dat he 'k nijt 'edaen — maar ik weet 't niet ook, misschien he 'k 't wel 'edaen, ik weet 't zelf niet meer." Gerritje zag haar man niet meer terug: eenige weken na haar laatste bezoek kreeg zij z'n doodsbericht. Weer een paar jaar later lag in een armoedige hut, ver achter in 't dorp, een uitgemergelde man in zijn vunzige bedstee en wentelde zich steunend heen en weer. Het was de bedelaar Goris Rave. Hij lag op 't uiterste en was al bediend, maar het had hem geen rust gebracht, en hij scheen maar niet te kunnen sterven, ofschoon de dokter al meermalen gezegd had, dat hij den avond niet halen zou. Leen, z'n vrouw, een bleek slonzig wijf, slofte ongedurig rond in de kamer. Ze begreep niet wat TTWE WEGEN ZlIN NIET MIJNE WEGEN. 6$ Goris toch had. De menschen in Laren sterven gewoonlijk zonder veel drukte te maken, want door haast altijd te gaan kijken, als er iemand gestorven is, zijn ze van hun jeugd af met den dood vertrouwd geraakt. Maar Goris scheen 't zoo eenvoudig niette vinden, hij kon zich niet overgeven en worstelde als met een vijand. Toen de schemering weer inviel, wenkte hij Leen bij z'n bed. Zijn stem was zoo zwak, dat zij over hem heen moest buigen, om te verstaan wat hij zeide: — „Ik moet de pastoor nog eens spreke", kwam er hortend uit. — „Man, alweer! as ie maar komme wil!", wijfelde Leen. — „Ga gauw, want ik sterf", hijgde Goris. Een half uur later zat de pastoor bij z'n bed. Het was bijna donker in de kamer, en van den man in de bedstee was haast niets meer te zien. En fluisterend klonk het, met doodsangst in 't stemgeluid : — „Ik heb de brand bij Meeuwis an 'esteuke toen." Doodsche stilte volgde op de bekentenis. De pastoor was diep geschokt en bleef roerloos zitten. Het ellendige schepsel aan z'n zijde deindeweg uit z'n gedachten, en de ongelukkige Piet, die zoo jammerlijk onder de last der verdenking te gronde was gegaan, doemde voor hem op. — Hoe had de Hemelsche Vader dat kunnen toelaten! ? 66 UWE WEGEN ZIJN NIET MIJNE WEGEN. Even was er verwarring in zijn vroom gemoed, maar toen vouwde hij de handen en bad : — „Heere, Uw wil geschiede op aarde gelijk in den hemel." Nu keerde hij zich weer naar de bedstee, waaruit geen zucht, geen geritsel meer kwam. Hij wilde den ongelukkigen man zien, dien hij troosten moest, en vroeg om licht. Leen stak de lamp aan, toen zag hij, dat de arme zondaar ter eeuwige rust was ingegaan. En buiten op den straatweg liep Stephen en vroeg: ** „Waar is Stijn? Waar is Stijn?" DORPSREGEERING. Op de binnenwegen en in de achterbuurten van het oude dorp Laren konden vroeger de woningen, schuren en hooibergen soms raar bij elkander staan, want vóór men er afwist van bouwverordeningen, woningwetten en rooilijnen, zette ieder zijn huis met toebehooren waar en hoe 't hem behaagde. Of't niet juist daarom toen zoo mooi was? Ook op het kleine plein, dat, naar den kant van Blaricum toe, zich aansluit aan den ruimen, schoonen Kerkbrink, waren de huizen zonderling neergeplakt, met in- en uitspringende hoeken, sommige zoo maar midden op den weg. In een dier inspringende hoeken stonden twee schamele huisjes, het eene met het front naar den zijmuur van het andere gekeerd. Vrouw Smit, die het eerste bewoonde, had haar tuin achter het huis, maar de bewoner van het andere, Sijmen Los, bijgenaamd „de Specht", moest zich vergenoegen met het lapje grond op zij van zijn woning, dat de ruimte tusschen de twee huizen bijna geheel besloeg. Het hekje er om heen liet vrouw Smit niet meer dan een smal pad voor haar venster en deur. 68 DORPSREGEERDïG. Vrouw Smit was een knappe weduwe met zes, nog jonge, vroolijke kinderen: aardige meisjes en rakkers van jongens. Zij had een klein pensioen en verdiende verder haar brood met een kruidenierswinkeltje. Het ging lang niet gemakkelijk, want zij kon maar op zeer bescheiden wijze haar nering drijven, er was veel concurrentie, en de menschen betaalden slecht. Zij had de voorste helft der eenige, niet eens groote, kamer laten afschieten voor den winkel, en huisde en sliep met de zes kinderen achter het schot. Zij „verkocht niet graag nee", en zorgde er dus voor, zooveel mogelijk alles te hebben, wat er gevraagd werd: de paar planken en bakken aan den muur waren dan ook propvol, aan de zoldering hing in trossen en risten alles wat maar hangen kon, en onder en achter de kleine toonbank stond het zoo vol 'vaatjes, potten en manden, dat zij zelf er haast niet meer bij kon. Op de plankjes voor het venster pronkten verlokkend rijen blinkende bussen en dikke stopflesschen met kleurig suikergoed en zuurtjes. Vrouw Smit wist haar zaakje nog al handig te drijven, en was bovendien een aardige praatster, zoodat men graag bij haar kocht; zij sloeg er zich dus wel doorheen. De bewoners van het andere huisje waren van heel wat minder allooi, dat zag men op het eerste gezicht. Het gezin van S ij men Los, bijgenaamd „de Specht", bestond uit hemzelf, zijn vrouw Griet en hun idiote dochter Aaltje. Zij leefden van bedelen. Sijmen was een klein, slordig, onaangenaam ventje van niet te bepalen leeftijd. De klep van zijn hooge pet stond DORPSREGEERING. 69 hem altijd diep in de oogen en hij dook met z'n hals en kin ver in den kraag van zijn verschoten, oude pandjesjas, zoodat men van zijn rood, inelkandergefriemeld gezicht niet veel zag. Door iets gluiperigwegkruipends in zijn manieren had de man er bijzonder slag van, de aandacht van zich af te leiden, zoodat men hem meestal te vluchtig gezien had, om er zich in te verdiepen, waarom hij eigenlijk bedelde. Hij deed het trouwens nooit in Laren zelf, maar altijd in de omliggende gemeenten. Griet, een zeurig wijf, dat er ook al uitzag, of zij best nog wat anders had kunnen doen, trok meestal met hem mee. Dan sloten zij hun deur en lLten de idiote Aaltje er buiten, uit voorzorg, dat zij in huis geen onraad stichtte, of uitliep en de boel onbeheerd achterbleef. Het arme schaap liep dan urenlang op een sukkeldrafje vo >r het huisje op en neer, met ingetrokken schouders, de handen in elkander geklemd, het schuddende hoofd scheef vooroverhangend. Ofschoon zij allang geen kind meer was, droeg zij nog steeds het zwarte kapje met den dikken wollen rand, waardoor dubbel uitkwam, hoe vaalbleek haar slappe, magere wangen waren. De fletse oogen keken schichtig van onderop uit het neergebogen gelaat, en de breede, wijdopen mond lachte altijd simpel en fluisterde onophoudelijk allerlei, waaruit bleek, dat zij toch nog veel heel goed begreep. De verstandhouding tusschen de buren liet alles te wenschen over. Sijmen en Griet waren al te slechte betalers, en vrouw Smit bedankte er sinds lang voor, 70 DORPSREGEERING. hun te borgen. Met boekhouding hield zij zich niet op, ze kon zoo wel onthouden, wat men haar schuldig was, en Sijmen en Griet hadden 't al te bar gemaakt, ze bedankte er verder voor, ze op goeie koffie met koek te tracteeren. Ze dronk zelf niet anders dan bijna enkel „pruis", en van koek eten kwam bij haar heelemaal niet in. Ze verkocht zelfs de kruimeltjes onder uit de trommels voor 'n cent de zak. As Griet met duite in d'r poote kwam, kon ze weer krijge, maar anders nog geen half pond zout!" „De Specht" was er doorloopend nijdig om, en plaagde vrouw Smit zooveel als hij kon. Bij nat weer stond hij voor dag en dauw op en scl .epte aan 'teind van zijn bleekveldje een dammetje zand bij elkander met een hellende geul in 't midden, zoodat vrouw Smit al het water in haar winkel kreeg; 's avonds loerde hij op klompen, die soms buiten bleven staan, en goot ze gauw vol water, en dan weer eens bemestte hij het bleekveldje met onnoembare stoffen, zonder er ooit iets op te zaaien of te pooten, enkel om de buren van de aangename geuren te doen genieten. Zoo wist hij telkens nieuwe plagerijen te bedenken. De jongens van vrouw Smit lieten zich ook niet onbetuigd: het krassende geschater van den specht liet zich in dien hoek het geheele jaar door hooren, en niets maakte Sijmen zoo kwaad als deze toespeling op zijn bijnaam. Het scheen wel, of hij alleen van opgekropte ergernis zoo rood zag. Met de arme Aaltje had de heele buurt erg te doen, en ook de, in den grond zeer goedhartige, vrouw Smit DORPSREGEERING. 7* liethaar de plagerijen van haar vader niet ontgelden. Zij kon het menigmaal niet langer aanzien, dat de stakker bibberend in de kou heen en weer sukkeldraafde, en liet haar binnenkomen om zich bij de kachel te warmen, ofschoon zijzelf met de zes kinderen in de bekrompen ruimte nauwelijks plaats had. Dan kromp Aaltje van genot nog meer in elkander, grijnslachte en fluisterde, heen en weer schuddend, onophoudelijk: V — „Lekker! hier is 't warm! Lekker! hier is t warm!" En zij wist zich van blijdschap heelemaal niet te bergen, als zij dan ook nog een bakje warme koffie en een bal kreeg. Andere menschen in de buurt namen Aaltje ook wel eens in huis, maar Sijmen en Griet braken er hun hoofd niet over, waar het meisje bleef, terwijl zij uit waren: als zij thuis kwamen, daagde het kind wel weer op. Sinds eenigen tijd kwam Sijmen soms met een kruiwagen aansukkelen met een vrachtje oude vermolmde planken, die hij op een hoop op zijn bleekveldje aflaadde, zoo dicht mogelijk bij vrouw Smit. Het was een ongewoon gezicht, den man zoo te zien sjouwen en zwoegen. De stapel werd al hooger, en vrouw Smit zeide telkens tegen haar kinderen: „Wat zou de kaerel nou weer in z'n zin hebben om ons te plaege! Hij het vast weer wat geprakkezeerd, want hij kijkt nog valscher as aars!" Toen hij weer eens met een vrachtje aankwam, riep zij: 72 DORPSREGEERING. — »Hey, Sijmen! wat ga je toeh beginne, man! Is dat allemaal brandhout? Kloof dan es op, en ruim 't uit de weeg, want de hoop wordt zoo hoog, da 'k in me winkel haast nijt meer kan zijn." Sijmen grinnikte van pret en riep terug: — „As je nog veul zien mot, mag je 't wel gauw doen, want 't zal vast nog wel donkerder bij je worden! D'r komt hier een schuur! Ze zegge dat me wijf en ik motte spinne. As ik hout kreeg voor 'n schuur zou ik 't doen he 'k 'ezeid, en nou he 'k van boer Vos al die planken gekrege, 't binne fijne!" — , Je zal die schuur toch niet vlak voor me neus zette?!, zei vrouw Smit verschrikt, „dan kan 'k me winkel wel sluite, want dan kan geen mins meer zien, wat ie bij me koopt!" — „Nou! dat zal ik maar net! dat za-je-'n-es kijken, ik ben graag zoo dicht mogelijk bij je. Me zeun Jan zal me helpe, die timmert as de beste!" Nadat er nog menige kruiwagen met vrachtjes oude, geheel bemoste dakpannen was afgeladen, verscheen op een morgen „zeun Jan" op 't tooneel en begon met z*n vader, strak tegen het hekje van vrouw Smit aan, een schuur te timmeren. Sijmen was niet gewend om te werken en had eigenlijk gruwbaarlijk het land aan dat gesjouw en gewurm, maar de poets, die hij z'n buurvrouw bakte, bereidde hem zulk een geweldigen schik, dat hij geen vermoeienis voelde, en de treiterige glimlach geen oogenblik van zijn onuitstaanbare tronie week. Vader en zoon maakten de schuur aan den kant DORPSREGEERING. 73 van vrouw Smit zoo breed mogelijk, al werd zij dan ook wat ondiep. Een spoel zou er in alle geval kunnen staan, en van dat spinnen zou toch niet veel komen ; niemand geloofde er minder aan dan Sijmen en Griet zelf. Vrouw Smit wist geen raad! Het bleef nu den geheelen dag pikdonker in haar winkeltje, en het was geen leven, om altijd vlak tegen de rottige planken van die ellendige schuur aan te moeten kijken! Zij kon de kruisjes en nulletjes, waarmee zij met een rond stuk wit krijt op de toonbank placht uit te rekenen, wat de klanten haar schuldig waren, haast niet onderscheiden en moest telkens hooren: — „Maar mins! ik kan bij jou geen meer koope! Ik zei nijt wat je me geelt! Ga toch verhuize !" — „Da's makkelijker 'ezeid dan 'edaen I", zei vrouw Smit dan wanhopend, „waar mo 'k heen!? Er is nergens 'n gaatje ope, dat weetje even goed as ik. Zoo'n kreng van 'n specht ook! Hij het 't alleen 'edaen om mijn te pesten, omda 'k 'm geen meer wou borge. Spinne doen ze toch nijt, dat weet 't heele dorp wel. Maar ik zal es na de burgemeester gaan, en es vrage, of dat zoo maar mag, 't is 'n arme weduwvrouw 't brood uit d'r mond hale! Hij is nijt kwaad en weet misschien raed. Zoo verliest 'n mins alle keroasie!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Vrouw Smit waschte, ofschoon het midden in de week was, voor deze bijzondere gelegenheid haar gezicht en handen wat af, 74 DORPSREGEERING. kleedde zich netjes aan en stapte kordaat naar den burgemeester. De dikke boerenheer stond juist voor z'n deur met een lange pijp in z'n mond. — „Zoo, vrouw Smit, wat is er aan de hand ?", vroeg hij, als terloops, met de hem eigen overschillige vriendelijkheid, toen zij voor hem bleef staan. Met een vloed van woorden deed de verontwaardigde vrouw haar beklag. Zonder haar in de rede te vallen, liet de burgemeester den stroom volkomen onbewogen over zich heengaan, terwijl geen spier op zijn slaperig gelaat vertrok. Toen zij eindelijk uitgesproken had, deed hij een langen haal aan zijn pijp, alsof daar de wijsheid uit komen moest en vroeg: — „Wat zegge de andere menschen uit de buurt er van?" — „Ze vijnden 't allemaal even schandalig!", barstte vrouw Smit weer uit, „d'r is-'t-er geen een, die de Specht kan luchte, en ze weten allemaal best, dat ie 't alleen 'edaen het om mijn te pesten, want hij had de schuur evengoed verderop tegen z'n huis kenne zette. Spinne doet ie toch niet, daar is ie te lui voor. Sinds de schuur staat, trekt ie er met z'n wijf eVel alle dagen op uit om te schooie, en laten ze dat arme schaap van ze buiten rondloope, dat 't voor 'n mins met 'n hart in d'r lijf niet om an te zien is!" — „Nou, weet je dan wat je doen moet?", sprak de burgemeester bedaard, na nog 'n langen haal aan z'n pijp, „je weet toch zeker altijd wel wanneer DORPSREGEERING. 7S Sijmen en Griet er op uit gaan en wanneer ze zoowat terugkomen? Goed. Als ze nou weer eens vooreen heelen dag weg zijn, vraag je de mannen uit de buurt, om gauw allemaal samen de schuur af te breken, voor 'n paar borrels doen ze 't graag. Als er een goeie troep tegelijk aanpakt, is 't zoo gebeurd, ze kenne 't makkelijk in de schafttijd af. Ik geef je er de permissie toe". Vrouw Smit was in de wolken! Zij bedankte den burgemeester uitbundig en had hem graag zijn raad nog wat nader hooren toelichten, maar hij zei enkel nog: „Dag", en ging aan z'n pijp trekkend zijn huis in. Vrouw Smit had in 't geheel geen moeite om mannen en jongens te vinden, die doen wilden, wat de burgemeester geraden had, want dat was nu eens een echt lolletje: niet alleen het pleizier om dien naren Specht een loer te draaien, maar op den koop toe de belofte van een paar borrels 1 Op den afgesproken dag, toen Sijmen en Griet naar een der omliggende gemeenten gegaan waren, en niet thuis zouden komen vóór laat in den middag, kwam de heele bende in het schaftuur aanzetten, en onder gelach en gejoel lag, in een minimum van tijd, de schuur voor den grond. Netjes werden de planken en pannen tegen den zijmuur van Sijmen's woning opgestapeld, en vrouw Smit had weer licht in haar winkel, en kon haar kruisjes en nulletjes weer zien. De mannen en jongens kregen allen een paar flinke borrels en trokken vroolijk weer af. Gedurende het afbreken had Aaltje vreesdijk ;6 DORPSREGEERING. zenuwachtig heen en weer gedribbeld. Zij begreep best wat er gebeurde en fluisterde maar al: — „Vader's schuur! mag niet! Vader's schuur! mag niet!" De jolig-bezige troep sloeg geen acht op haar, maar vrouw Smit kreeg medelijden, riep haar binnen en gaf haar wat lekkers. Toen grijnslachte zij weer vergenoegd. Tegen den avond kwamen Sijmen en Griet den kant van Bussum afstappen. Sijmen was nog steeds bijzonder in zijn humeur, omdat hij vrouw Smit haar onwil om hem te borgen nu eens goed betaald had gezet. Als hij thuiskwam, keek hij altijd met genot naar zijn schuur. Van dien kant komende, kon hij al heel in de verte een puntje van het dak tusschen de boomen door zien. Op dien avond bleef hij in eens met een ruk stokstijf staan en greep Griet bij haar arm. — „Vrouw!" riep hij ontsteld uit, „ik geleuf vast da 'k ziek bin! Ik weet nijt wat me overkomt!" — „Wat is er dan, man?", vroeg Griet verbaasd, „waar veul je dan wat?" — „Ik veul niks, maar ik weet zoo vast as 'n steen, da 'k anders hier al 'n stuk van de schuur kan zien en nou zie ik niks!" — „Och, je bint mal! as je 't anders kon zien, zou je 't ommers nou ook wel zien. Kom nou mee, je lijkt wel gek met je schuur, je denkt an niks aars meer!" Zij liepen door, sloegen een hoek om en bleven toen beiden als aan den grond genageld staan! Wa- DORPSREGEERING. 77 ten ze dan gek geworden! ? Waar was de schuur! ? Hij was waarachtig verdwenen! Hoe kon dat nou ?! En 't dorp leek wel uitgestorven, er was nergens een sterveling te zien! Anders stond er toch hier en daar iemand aan z'n deur, of was buiten bezig — maar alle menschen uit de buurt loerden nu achter hun gordijntjes en lachten zich slap. Sijmen begon de zaak te begrijpen, en een razende woede steeg in hem op. Hij dacht, dat hij barsten zou en begon te trippelen van machtelooze drift. Hier en daar ging een deur op een kier open en hoorde hij een gierend gelach, maar als hij dan dien kant uit sprong, werd de deur voor zijn neus dichtgemaakt. Het leek wel, of hij tot algemeen vermaak een dans op het plein uitvoerde: hij wendde en draaide zich, struikelde over z'n eigen beenen, z'nrokspanden fladderden en z'n klompen klotsten. Griet stond er midden op het pleintje verslagen bij, met de punt van haar boezelaar aan haar grienerig gezicht, en Aaltje sukkeldraafde angstig heen en weer en fluisterde onophoudelijk: „Schuur weg! manne! Schuur weg! manne!" Toen Sijmen niemand te pakken kon krijgen om zijn woede aan te koelen (waarschijnlijk tot zijn eigen innerlijke geruststelling,^want hij was even laf als valsch) schudde hij dreigend z'n vuisten in 't rond en schreeuwde: „Ikzal jelui wel krijge! vervloekt tuig allemaal! ik ga zooj na de burgemeester. Die zal wel uitvijnde wie 't 'edaen hebbe, en die gaan vast de kast in P 78 DORPSREGEERING. En hij draafde weg. .. Bii den burgemeester kon hij ternauwernood zijn verhaal onder woorden brengen -, hij stotterde en trappelde nog van kwaadheid, en zijn nijdige tronie was nog geheel vertrokken en veel rooder dan ^Maar hij maakte met zijn woede op Zijn Edelachtbare niet den minsten indruk. De burgemeester keek hem in 't geheel niet aan, pufte eerst even gemoedelijk door aan z'n lange pijp en viel hem toen, zonder dat er een spier op zijn slaperig gelaat vertrok, met de hem eigen kalmte wijfelloos en krachtig in de rede: , , — „Hou je bedaard, man, ik zelf heb gezegd, dat ze de schuur maar af moste breke en van mij magge ze 't doen zoo dikwijls als jij hem op die plek weer opbouwt. As je spinne wil, mot je hem vlak naast je huis zette, dan heeft vrouw Smit er geen last van. Verstijfd van schrik had Sijmen hem aangehoord; zijn trillende beenen kwamen in eens tot rust; en t was of hij een striem in z'n gezicht had gekregen! Zijn zaak was dus verloren! Zonder een woord meer te zeggen, keerde hij zich om en droop af, en pas halfweg z'n huis vond hij weer adem, om de vloeken er uit te krijgen. De avond was gevallen -, als silhouetten kwamen de daken tegen de snel verdonkerende lucht uit. Sijmen wendde krampachtig z'n blik weg, om de plek, waar de schuur gestaan had, maar niet te zien. Het was nog stil op het pleintje, maar toen hij z'n deur inging, DORPSREGEERING. 79 klonk van alle kanten het krassend geschater van de specht. Sijmen bouwde z'n schuur niet weer op: van spinnen zou toch niets gekomen zijn, daar hadden hij en z'n vrouw evenzeer maling aan, en dat sjouwen en wurmen met die „arge" planken was nog veel erger geweest. Zoo wist men zich vroeger in Laren te redden zonder processen-verbaal, advocaten, getuigen en vonnissen! VROUW SCHENK. In het vriendelijk voorvertrek van een welgesteld boerenhuis op het Zevenend gebeurde iederen morgen, als de klok ternauwernood koud was van het slaan van acht uur, prompt hetzelfde: dan werd de klink van de deur naar het achterhuis behoedzaam opgelicht, en kwam, zachtjes op haar kousvoeten loopend, Matje binnen: een tenger, stemmig meisje van vier- of vijf-en-twintig jaar, eenig kind van boer en boerin Schenk. Het was een gezellig ruim vertrek, op het Zuiden gelegen, met drie ramen naar den grooten weg en een klein zijraam naar den kant van het dorp. De muur tegenover de drie ramen werd bijna geheel in beslag genomen door een breeden, mooi betegelden haard, waarvoor een ronde, massieve tafel stond en een gemakkelijke rieten leuningstoel met zachte kussens op zitting en rug. Wie daar zat, kon niet alleen alles zien wat er langs het huis, maar ook van heel uit de verte, wat er uit het dorp kwam, en alles wat er heen ging. Zoo stilletjes mogelijk, met ingehouden bewegingen, deed Matje wat zij maar kon, om het toch al uitlokkende plaatsje bij den haard nog gezelliger te VROUW SCHENK. 81 maken: zij schudde de kussens van den stoel op, totdat zij zoo zacht en gelijk als een zijtje waren, liet het vuur helder opvlammen, door er voorzichtig in te porren en te blazen, deed een kooltje in de stoof en zette een smakelijk ontbijt klaar. Eerst kookte zij een zacht eitje: het mocht maar precies drie minuten in den ketel blijven; zij keek in dien tijd zeker wel twintig maal op de klok, om het er toch vooral niet te lang in te laten. Daarna haalde zij uit het kastje een versch kadetje, een lekker bruin weitebroodje en een schaaltje geurige natuurboter. Nu nog de koffie gezet, al het gerei netjes op zijn plaats — en Matje keek met in elkaar gevouwen handen en aandachtigen, zorgvollen blik nog eens neer op de tafel en in 't rond, of alles in orde was en haar moeder geen gebrek zou kunnen zien. Zooals het stemmige meisje daar stond, leek het wel weggeloopen uit een schilderij van Van Eyck of Memling. Zij droeg de laat-Larensche kleederdracht: een strak, recht glad lijfje, dat over de borst niet dé minste plaats liet voor eenige ronding; gladde, nauwe mouwen, geheel zonder kop, zoodat ook de tengere schouders sluik afliepen; op het fijne, smalle hoofd enkel het zwarte onderkapje, nauw haar gezicht omsluitend, — alleen in den nek kwam een klein vlokje dofbruin haar te zien. Hare eenigszins vage gelaatstrekken waren uiterst zachtmoedig, bijna onderworpen; de uitdrukking van den kleinen mond, waarvan de bovenlip op kinderlijke wijze een weinig vooruitstak, was niet droevig, alleen maar NAGELATEN VEETELLINGEN. £ 82 VROUW SCHENK. gelaten; en als zij de vriendelijke lichtbruine oogen opsloeg, sprak er uit de hoekjes een stil-verborgen, begrijpend weten, soms zelfs iets oolijks. Matje vond niets meer te verbeteren; zij ging nu met gebogen hoofd staan luisteren voor de treedjes naar het opkamertje, en toen zij een gestommel en geritsel hoorde, haastte zij zich op haar teenen naar het achterhuis, voorzichtig de deur achter zich dichttrekkend. Nog eenige minuten bleef de gezellige kamer in rustige afwachting. De pruttelende koffiekan en de groote deftige staartklok met haar wijs gezicht zongen samen een liedje van tevredenheid, de zon scheen koesterend door het zijraam naar het dorp, het antieke mahoniehouten kabinet met zijn rijen koperen handvatten glimmerde en glansde, dat het een lust was, en zelfs de gemartelde heiligen op de platen aan de muren schenen het in deze omgeving nog zoo kwaad niet te hebben. Nu werd de deur van het opkamertje met een korten ruk opengetrokken, en vrouw Schenk, demoeder van Matje, daalde statig de treedjes af. De zware vrouw van middelbare lengte vertoonde op haar welgedaan gezicht nog geen enkelen rimpel, ofschoon zij de vijftig al een goed eind voorbij was. Haar voorhoofd glom als een spiegel, de goedgevormde neus en de vleezige wangen waren gaaf en glad, de volle lippen van een gezond roode kleur. Maar om den mond lag een bazige, ontevreden trek, en de harde, staalbauwe oogen hadden een verwijtende uitdrukking. VROUW SCHENK. 83 De boerin was keurig op z'n ouderwets gekleed, en de breeduitstaande, wijde mouwen, de ruimgeplooide rok, voor het grootste gedeelte bedekt door een frisschen, frieschbonten boezelaar, de diep-donkerrood en zwart-gebloemde halsdoek, de vier snoeren groote bloedkoralen om haar gevulden hals, de fijne, witkanten trekmuts, verhoogden nog de welgedaanheid van haar voorkomen. Langzaam, diep-zuchtend, met de wit-vleezige handen steunend op de zijleuningen, liet de vrouw zich neer in den gemakkelijken stoel, zette haar voeten, die in lekkere lakensche pantoffels staken, op de warme stoof, en begon onverwijld, zonder een blik om zich heen te slaan, aan haar ontbijt. Het zachte eitje, het versche kadetje en drie sneden weitebrood met dik boter er op, iedere hap weggespoeld met een slokje koffie met suiker, gingen er glad en smakelijk in. Nu zij verzadigd was, keek vrouw Schenk eens om zich heen. De ontevreden trek op haar gezicht verscherpte zich en zij mompelde: „Waar zit die Mat toch altijd! Ze kon toch best es effe komme, ze late me ook maar altijd alleen!" en plotseling boos wordend, riep ze met een luide, ongeduldige stem: „Mat! Mat!" Matje kwam dadelijk aanloopen en zei vriendelijk: — „Zoomoeder! hoebêje?" gaet 't nog al vandaag ?" — „Hoe bê je? hoebêje?", herhaalde haar moeder knorrig, „dat weet je wel, hoe ik bin! Miseroabel! ik 84 VROUW SCHENK. had weer zoo'n meuite wat binne te krijge, en ik het haast nijt 'eslaepe van nacht!" — „Hè," zei Matje, „dat zal voader spijte, hij docht nog al datje goed 'eslaepe had, zei-d-ie." — „Zoo zei-d-ie dat! nou dan het ie 't glad mis! Ik zou wel es wille weten, waarum ie dat docht!" Matje zei maar niet, dat haar vader haar gedurig had hooren snurken, want dat zou verkeerd uitkomen. — „Ik geleuf, dat geen mins op de heele wereld zoo alleenig is as ik. Altijd zit ik 's morgens met me brood alleen! 't is of ik kijnd noch kraai het!" — „We waren druk met de wasch, moeder," zei Matje verontschuldigend. Ze wist wel, dat, als ze in de kamer zou blijven, terwijl haar moeder ontbeet, ze te hooren zou krijgen: „kijnd! ga toch an je werk! je kijkt me de brokken uit me mond." — „Waar is je voader?" vroeg vrouw Schenk, net alsof zij dat in 't geheel niet kon begrijpen. — „Vaoder is in de schuur, moeder. Hij is druk met z'n beesten. Een knijn het 'ejongd en d'r is een geit ziek." Vrouw Schenk, van huis uit een rijke boeredochter, had indertijd zin gekregen in den knappen knecht van haar vader, en daar zij zich heel lief kon voordoen, en het voor den jongen man een buitenkansje was, zoo gemakkelijk in een goed gedoente te komen, had zij geen moeite gehad hem te krijgen. Maar het was niet meegevallen voor Schenk. Zijn vrouw had een hekel aan de boerderij; toen haar ouders ge- VROUW SCHENK. 85 storven waren, rustte zij niet voor deze opgedoekt werd,en nu moest haar man, die dol op vee was, zich vergenoegen met geiten, konijnen, kippen en een paar varkens voor eigen gebruik. Zijn beesten te verzorgen en den lap grond om het huis te bewerken, daar leefde hij nu in. Hij huisde eigenlijk geheel in de schuur; daar kon hij zijn pijpje rooken: zijn vrouw kon geen rook verdragen. In 't voorhuis kwam hij dus alleen voor de maaltijden en gedurende de winteravonden, en dan viel hem de tijd gruwelijk lang zonder zijn pijp. Toen Matje het ontbijt weggeruimd had, zei haar moeder: — „Ga jij nouanje werk en zeg, datjans hier komt." lans, de werkster, kwam tweemaal in de week, om met de wasch en met alles te helpen. Niet dat Matje het niet best alleen afhad gekund, maar deze moest den geheelen dag klaarstaan voor haar moeder en werd telkens geroepen; zij kon dus nooit ver weg gaan van 't voorhuis. Matje ging gauw heen, en geen minuut later kwam Jans binnen. Het was een klein, krachtig, nog jong vrouwtje, met het oolijkste, vroolijkste, best gehumeurde gezicht van de wereld. Haar goedhartige mond stond naar lachen en haarkleine, half dichtgeknepen donkerblauwe oogjes glinsterden als van ingehouden pret. Wiegend in de heupen, zette zij kordaat haar stevige korte beenen neer, terwijl haar kleine, sterke armen stijf uitgestrekt van den romp afbleven, alsof 86 VROUW SCHENK. zij zelfs in rust nog niet slap werden. Zij was een beeld van gezondheid, oerkracht, levenslust en goedmoedigheid. — „Goeie marge, vrouw", zei zij vriendelijk, met een diepe stem, „hoe gaat 't met jou vedaeg?" „Och Jans, slecht! ik bin toch zoo miseroabel." Gewoonlijk bewoog vrouw Schenk, als zij sprak, haar lippen bijzonder rad op en neer, hetgeen haar iets zeer bedillerigs gaf, maar nu kwamen de woorden er klagelijk langzaam, bijna huilerig uit. — „Je ziet er ook nijt best uit," zei Jans, terwijl zij haar gezicht in een meewarige plooi bracht, „ik het bepaald an je verlore, sinds ik de leste keer hier was. Wikkes zegge, hoe je d'r uitziet? Of je g'heel nijt 'eslaepe het!" — „Dat he'k ook nijt, Jans! en ete kan ik omtrent ook nijt!" — „Nou, dan motje ommers wel verslechtere, en dat doe je ook, ik kan 't best an je zien." — ,Jij zeit 't nog es zoo as 't is, Jans," teemde vrouw Schenk, ,,'n mins wil toch wel es beklaagd worde, as ie zoo oakelig is. Wijje 'n koekie? Krijg de koekiestrommel maar es, hij staat in 't kassie, en ga d'r effe bij zitte." Jans kon't trommeltje makkelik genoeg vinden, want het ging haast altijd zoo i zij wist wel wat ze zeggen moest. En toen zij genoegelijk bij de vrouw aan de tafel zat, zei deze: — „Laat mij d'r ook maar eentje neme, Jans. Zoo'n zeutigheidje kan ik er nog wel es inkrijge." VROUW SCHENK. 87 — „Wê ja, mins, neem d'r maar es flink van! 't Zal je goed doen! Wasse je maar zoo as ik! Ik kan nou altijd ete, hè? Ik gleuf nijt, da 'k nog ooit iets het af'esleuge, dat veur me gezet werd! En wat 't ook is, as je 't maar ete kan! Ik het net zoo lief èreppels met doop as wat aars. En slaepe da 'k doe! O, man! Ik het 's oavonds toch zoo'n spul met me vijf Onze Vadertjes en me vijf Wees gegroetjes ! Ik bin gedurig de tel kwijt en dan maak ik maar afwerk, en dan slaap ik al veur me hoofd 't kussen nog raakt. Ik zeg 't wel es an meneer de pastoor, en dan is ie niks knurrig, maar ik mot wel alles bijsloffe. Onze lieve Heer het nou nog twaalf Onze Vadertjes an me te goed, en Maria net zooveul Wees gegroetjes, en ze magge toch ook nijt tekort komme, hè ? Maar ik zal 't nou es gauw afdoon. En as ik nou es 'n nacht heelemaal nijt op bed kom, voor 'n bruiloft, of om 'n dooie te helpe aflegge, daer merk ik nou niks van, he ? Ik kan eve goed werke, ik kom dan alleen nog maar achteran mit me bidde, maar dat kumt wel terecht!" Zoo babbelde Jans nog een poosje vroolijk voort, terwijl vrouw Schenk het eene koekje voor, het andere na oppeuzelde, zonder veel te luisteren naar wat Jans haar vertelde. Zij keek scherp uit door het zijraam naar het dorp, en er kwam niets over den weg, waar zij geen gebrek aan zag. Ze zou alles goed onthouden en 't 's middags aan de buurvrouwen vertellen. Wijm-van-Jan-van-Fok-en-Wijm stond weer tijenlang met stamelige Ka te praten in plaats van an 88 VROUW SCHENK. 'r werk te gaan, Toon-van-Mie-en-Thijmen had weer gaten in z'n kousen, vlak boven z'n klomphakken, zoo groot as rijksdaalders! 't was zuiver 'n schandaal! en de wasch, die Pietje Lub aan de lijn hing, zag zoo zwart als de plaat! Daar most zij nou den heelen dag op kijken, 't was tuig, al dat volk! En die hoop smerige kleine kijer van Thijmetje Dusse, ze kon haast zoo ver niet meer zien, 't leek wel een nest jonge honden! dat wipte en kroop over den weg! en ze kon hier soms 't spoken hooren! En die malle Mat was nog wel gek op die kijer, en zou er, als zij er niet op lette, gedurig blijven staan, als ze naar 't dorp moest. — „Nou Jans," zei ze eindelijk, „nou most je maar weer es an je werk gaen, en maak dan nijt zoo'n spektoakel met Mat, je weet, dat ik dat nijt kan hebbe." Ze keek eens in 't trommeltje, voor ze 't dicht deed en zuchtte: „waar hier de koekies toch altijd blijve, daer begrijp ik nou niks van! Daer, zet maar weg." — „Tot straks dan, vrouw. We zelle zachies an doon, hoor! Heb daer maar geen arg in!" en Jans trok af naar het achterhuisDat zachtjes aan doen had heel wat voeten in de aard, want Matje moest altijd zoo vreeselijk om Jans lachen. Zij vond het heerlijk, als Jans er was. Dat vroolijke, goedmoedige gezicht, die gekke verhalen, die Jans voor haar veel potsierlijker deed dan voor haar moeder, ze wist zich soms niet te houden van de pret; en haar moeder hoorde zoo scherp, en kon VROUW SCHENK. 89 't niet velen, haar te hooren schateren. Dan stak zij de knokkels van haar vuist in haar mond en beet er op om het lachen te smoren, maar dan ontsnapte haar toch soms een hooge gil, waarop zij verschrikt, met ingehouden adem luisterde, of haar moeder niet boos riep. Maar Jans liet zich niet storen, en zij moest menigmaal naar buiten hollen om achter het huis uit te lachen en tot bedaren te komen. Ook dezen morgen had Jans het weer echt op haar heupen. Nadat zij eerst een tijd flink had staan wasschen, kwam zij toevallig over haar broers te spreken. Het waren alle drie oppassende mannen, maar 't was pas kermis geweest en dan krijgen de besten allicht een borrel te veel binnen. En nu vertelde zij en deed na, hoe verschillend de drank op haar broers werkte. De eene was dan gebroken van berouw, en smeekte op z'n knieën z'n vrouw om vergiffenis voor allerlei, wat hij nooit gedaan had. De tweede werd vroom, en zat met een uitgestreken gezicht gebeden te murmelen, terwijl de derde krakeelig werd en armoei zocht. Jans had, zooals bijna alle Laarders, dramatisch talent, en op koddige wijze deed zij nu, op hare knieën liggend, met een huilerige stem haar berouwvollen broer na. Matje kromde zich van 't lachen, ze propte haar boezelaar in haar mond, en wenkte, dat Jans op moest houden, maar deze was er te veel in en liet zich niet storen. Matje holde naar buiten en keek hijgend door een venstertje naar binnen. O, die Jans was eenig! Was ze er maar altijd! Voor het middagmaal kwam Dirk, de baas, uit z'n go VROUW SCHENK. schuur. Matje leek sprekend op haar vader. Hij had net zulke zachtmoedige bruine oogen en zulk een onderworpen trek op zijn gezicht als zij. Men kon nog goed zien, dat hij, hoewel klein van stuk, een knappe kerel was geweest. Neus en mond waren edel van lijn, zilverwit haar bedekte in vlossige vlokken dicht en dik zijn geheelen schedel en krulde jeugdig langs de ooren. Bij het maal werd niet veel gesproken. Matje zeide eerst aanmoedigend: — „Kijk, moeder! ik heb voor jou een karbenaadje gemaakt met wat doppers uit onzen tuin, daar hei je misschien zin in I" — „Och kijnd, ik het nergens zin in," weerde haar moeder af, „maar geef toch maar hier, ik kan 't licht prebeeren. Gisteren he 'k omtrent niks gegeten, eindelijk mot 't toch wel es." Daarna hield Matje haar oogen stijf op haar bord, uit angst dat Jans haar aan het lachen zou maken, en zij moest telkens met geweld haar gedachten van de dronken broers aftrekken om 't niet weer uit te proesten. Maar Jans was nu veel te bezig met wat ze op haar bord had, en tastte dapper toe, zoolang als iemand haar noodde met een welgemeend: „toe Jans, neem nog wat". En toen zij eindelijk niet meer kon, zei zij met een grooten zucht van welbehagen: — „Hêê, hêê, dat het 'esmaekt! Zoo most jij kenne ete, vrouw, dan zou je nijt ziek zijn!" VROUW SCHENK. 9» De jonge mannen van het dorp waagden menig oogje aan Matje. Zij was wel geen meid om zoo maar dollen zin in te hebben, maar haar ouders zaten er warmpjes in, en ze zou zeker een best wijf zijn, want ze was een en al goedheid, dat kon je zoo wel zien! En de zin zou bij kennismaking wel komen! Maar 't was moeilijk om 't met Matje aan te leggen, want ze kwam nergens: niet op de kermis en niet in de Vastenavondvoorstellingen in de Vereeniging. Uit kopperen mocht zij nooit van haar moeder, en van de kerk liep zij zoo hard naar huis, dat het gek zou staan om naast haar te draven, — dat kon dus ook niet. Zoo kwam er dan 'savörids wel eens een jongen aanzetten met een opgemaakte boodschap. Maar het draaide altijd op niets uit, en hoewel Matje te lijdzaam van aard was om heftig naar een nian te verlangen, had zij er toch wel eens heimelijk spijt van. Het was wel eens zoo op het eerste gezicht een aardige jongen-, en als zé dan eens met elkander alleen waren geweest en ongestoord hadden kunnen praten, kon je toch nooit weten! En zij hield dol van kinderen. Haar moeder had schoon gelijk, zij kon omtrent niet langs dien aardigen troep van Thijmetje Dusse zonder te blijven staan kijken! Die dikke, kleine Greet met haar grappig ongekamd stug roodgeel haar, en die drie lekkere jongetjes met bruine krulletjes en ondeugend lachende bekkies, ze zou ze wel zoo mee willen pakken! En als dan Thijmetje zelf buiten kwam met het allerkleinste op haar arm 92 VROUW SCHENK. en even een praatje met haar maakte, kon zij zich aan het kindje niet zat zien. Dat het voor zooveel menschen toch zoo iets heel gewoons was, om zoo'n warm zacht molletje in hun armen te hebben, dat heelemaal hun eigen is! — Maar dan was het in eens, of zij de oogen van haar moeder in haar rug voelde prikken, en zij liep gauw door. Zij zou toch wel nooit kinderen hebben, want hoe zou ze ooit verkeering krijgen? Met de jongens, die zoo nu en dan de kat uit den boom kwamen kijken, zou het tenminste stellig niet zijn. Als vrouw Schenk dit met opzet wilde beletten, zou zij het dan ook moeilijk beter kunnen aanleggen. De baas zat op zoo'n avond bij de tafel te suffen; z'n vrouw liet hem toch niet aan 't woord komen en hij was ongelukkig zonder z'n pijpje; hij had werk om niet in te dutten. En vrouw Schenk troonde breed in haar leuningstoel en redeneerde maar door: — „Och, alles is teugeswoordig zoo anders! Je hadt mijn is motte kenne, toen ik 'n jonge meid was! Stark bin ik nooit 'eweest, wat dat aangaet was ik niks van me darde jaar af, maar d'r zat geest in! Matje is nijt geestig, ete en slaepe kan ze as de beste, maar werke? ho maar! dat kenne de jonge meiden van teugeswoordig nijt, ze wete niet wat 't is! Ik was soms een vol jaar an de dokter en ik gebruikte flesschies goed, datje d'r schepelsmande mee kon vuile, maar in huis en op 't land werkte ik an teuge drie aare! Kom daer nou es om! D'r zit geen geest meer in, in Mat tenminste nijt!" VROUW SCHENK. 93 En iederen keer, dat Matje 't moest hooren, dat zij niet geestig was, boog zij haar hoofd dieper terneer. Haar vage gelaatstrekken vervaagden zich nog, totdat zij er bijna onnoozel uitzag; zij sloeg hare vriendelijke bruine oogen, waarin het zoo oolijk kon glimmeren, niet meer op, en trok de schouders armelijk naar voren, waardoor haar recht, strak lijfje nog in scheen te zinken. En dan schrikte zij schichtig op, als haar moeder in eens uitvoer: — „Kom meid! zit daer toch nijt of je geen tien kan telle! Schenk Jan nog es in, 't lijkt wel dat je je gasten niks gunt. Ik mot toch overal an denkei Die meide van teugeswoordig! ze zijn net as de motmanne je schopt er teuge, ze valle om en 't is gebeurd!" Verlegen en links deed Matje wat haar gezegd was, en ging zonder een woord te spreken weer zitten, hunkerend, dat de jongen maar weg mocht gaan. En die dacht — er schijnt hier alleen leven in de vrouw te zitten, maar voor mooi hoefje hier niet te komme — en dan was het afscheid gewoonlijk heel wat koeler dan de eerste begroeting. 's Morgens in de vroegte ging Matje meestal eens bij haar vader in de schuur kijken. Dan moest zij alles van z'n beesten hooren en met hem bewonderen. Die twee waren erg gek op elkaar, op een stille, i) Paddestoelen. 94 VROUW SCHENK. gesloten manier. Gelegenheid om er uiting aan te geven hadden zij trouwens niet veel. Matje toch moest altijd in de buurt van haar moeder blijven, anders kon zij deze niet hooren roepen, en Dirk bleef liefst uit de buurt, want z'n vrouw rook dadelijk z'n pijp, al kwam hij er maar even mee in het achterhuis, en dan was 't armoei! Nadat er den avond te voren weer eens een jongen was geweest, vroeg Dirk aan Matje, terwijl ze naar de konijnen stonden te kijken: — „Wat dunk' je, Mat! zou Jan nog es terugkomme ?" — „Dat zal die wel nijt, voader," zei Matje, gemaakt onverschillig. —- „Heb je d'r arg in, meid?" — „Wel neen ik, voader! ik ken die jonge ommers g'heel nijt!" — „Nou ja, maar zoo krijg je nooit es 'n vrijer en je bent toch een jonge meid! De jeugd wil toch ook wel és wat!" — „Heb daer maar geen arg in, voader, ik geef d'r niks om. Ik blijf bij jou. Op moeder kenne we niet an, die is nooit goed, da's 'n mins van de dag, maar wij blijve bij mekaar. En dan nog veel later, as ik alleen over moch' blijve, gaen ik in een klooster, daer neme ze me dan nog wel, want dan heb ik toch vast wel wat cente." — „Nou kijnd, ik mag toch lije, dat 't aars uitkomt. Die Jan van gisteravond leek me wat oarig, ik zou 'm best voor me schoonzeun wille." VKOUW SCHENK. 95 — „Zet 't maar uit je hoofd, voader, daer komt toch niks van. D'r is an mijn niks an, ik bin nijt geestig genogt." Haar vader zuchtte eens en Matje haastte zich naar huis; zij had zich met die malligheid al veel te lang opgehouden. * Geregeld eens in de week kwam de oude dokter Van der Tiel vrouw Schenk bezoeken. Hij oefende zijn beroep niet met liefde uit en was zeer hebzuchtig. Ofschoon hij zeer goed wist, wat voor vleesch hij in de kuip had, praatte hij dus meestal maar wat met de vrouw mee, want een jaarlijksch vet rekeningetje te schrijven voor iemand die goed kon betalen was erg verleidelijk. Maar soms werd het klagelijk gezemel hem toch te kras en verloor hij zijn geduld. Dan raadde hij haar, wat meer uit te voeren en wat minder te eten; maar dan waren de poppen aan 't dansen! Rad en nijdig haar gladde lippen op en neer bewegend, zei vrouw Schenk, rood van kwaadheid: — „Za'k jou es wat zegge, man? Jij bent nijt achter me kwaal! Jij verstaet je vak nijt! Hoeveul jare ga je nou al over me en hoeveul van me kostelijke cente hei je nou al op 'estreke, en nog weet je nijt wat me scheelt! Bin jij 'n dokter?! Ik zal es 'n prefester late komme, die zal dan wel meer wete dan jij!" — „Dan mag je wel meteen een bankie van honderd klaar houwe, as je dat maar weet!" 96 VROUW SCHENK. — „Een bankie van honderd!'' Ik laat me nog liever levend ville!" gilde vrouw Schenk woedend. — „Nou, nou, bedaar nou eens wat," suste de dokter, „maak je niet zoo van streek, dat deugt in 't geheel niet voor je. Ik zal 't nog wel eens anders met je probeeren, we zijn de apotheek nog lang niet rond. We zullen eens aan een nieuwe plank beginnen, misschien tref ik het nou. Ik zal je vandaag nog een ander fleschie goed sturen. Je hebt 't niet graag wit, wel?" , — „Neen ! dan kan ik eve goed pompwater drinke!" — „Nou, ik zal 't een mooi kleurtje geven, en hou je dan wat bedaard, dat opspelen doet je maar kwaad." En zoo was dan de vrede hersteld. De pastoor kwam ook eens in de week. Dat deed hij liever dan dit onberekenbaar vrouwspersoon in de kerk te laten komen, want daar kreeg zij het wel eens op haar zenuwen en verstoorde den dienst. Tegen hem sloeg vrouw Schenk een wat minder hoogen toon aan, maar hij kon zich toch geen illusies maken, veel voor haar zieleheil uit te richten. Zij kon zoo verbijsterend argeloos verklaren: — „Ze zegge altijd, dat alle minse hun gebreke hebbe, en ik zie ook heel goed aan alle minse gebrek, maar ik zou nou toch waarentig nijt wete, wat er aan mijn most mankeeren! An m'n aage kan ik geen enkel gebrek vijnde!" En als dan de pastoor: „nou, nou", maande, gingen de lippen nog radder: VROUW SCHENK. 97 ? Ja, jullie motte ons klein houwe, want je mot boven ons blijve! En dat is ook wa goed, want de minse zijn tuig, je mot ze d'r onder houwe. As ik je es vertelde, wat ik hier op me stoel alles zie! ik kwam in geen week klaar!" Dan maakte de pastoor dat hij wegkwam, hij wist dat hier zijn woorden verspild werden. Zoo was het leven in dit welgestelde huis al een reeks van jaren doorgegaan, en zoo sleepte het zich nog eenige jaren voort, in groote, groote eentonigheid. En toen kwam het anders dan Matje zich voorgesteld had. Op een guren morgen in Maart kwam Dirk voor het middagmaal verkleumd uit de schuur. Hij ging bij de tafel zitten, maar tastte niet toe, toen Matje voor hem opgeschept had. De vrouw zat uit een apart schoteltje te smikkelen, dat het vet langs haar kin droop, en niet vóór zij aan de tafel voelde, hoe Dirk zat te rillen, merkte zij iets bijzonders. — „Wat is dat nou?! waarum eet voader nijt? is 't 'm soms nijt lekker genogt?!" vroeg zij misnoegd. — , Jawel," zei Dirk, „maar ik gleuf da 'k nijt goed bin. Ik het ten minste geen honger!" — „Jij geen honger?!" spotte z'n vrouw, „da's wel voor 't eerst van je leve! En geef je 't dan maar zooi op? Ik eet alle dage wel zonder honger!" Nu trachtte Dirk een paar lepels te eten, maar hij kon 't er haast niet door krijgen. NAGELATEN VERTELLINGEN. 7 q8 VROUW SCHENK. — „Hè, je rit te kauwe as n' oap op knikkers," vitte z'n vrouw. Hij gaf 't maar weer op, en ging, toen de anderen klaar waren, terug naar de schuur, waar Matje, gauw nadat zij opgeruimd had, even bij hem kwam. — „Wat heb je, voader?" vroeg zij bezorgd. „Ik denk, dat 't 'n stecht is, kijnd, want ik kan omtrent nijt bokke van de pijn in me zij." — „Maar dan mot je na bed, voader, dan is 't hier veuls te koud veur je." — „Och meid, dat zal moeder nijt goed vijnde, — laat ik maar hier blijve," en als een hoopje ongeluk hurkte de arme, zieke man bij zijn geiten op den grond, sloeg z'n armen stijf over elkander en deed z'n oogen dicht. — „Nee, voader," zei Matje beslist, „daer he 'k geen vree mee. Kom gauw mee, ik zal 't wel zegge." Gedwee stond Dirk weer op en strompelde krom van pijn achter Matje aan. Zij moesten door de voorkamer, waar de vrouw in haar gemakkelijken stoel op de zachte kussens haar gewonen middagdut deed. Dat trof slecht, maar ze konden anders niet in het opkamertje komen. Vrouw Schenk kon haar oogen haast niet gelooven! Ze wisten toch, dat zij dat volstrekt niet wilde hebben! Nu was zij net bijna ingedommeld! En er kriebelde plotseling zulk een geweldige ergernis door haar heen, dat zij, gewoonlijk zoo rad van tong, niet dadelijk woorden kon vinden om haar kwaadheid te luchten. En toen het ook nog al lang duurde voor VROUW SCHENK 99 Matje alleen terugkwam, wond zij zich steeds meer op. Recht overeind zittend, de dikke witte handen stijf om de leuningen van haar stoel geklemd, mompelde zij telkens: — ,,'t Is schaande ! 't is schaande! Zooas ze met mijn leve! Ze doen 't om me te peste. Maar ik wil 't nijt en ik zal ze wel leere!" Toen Matje eindelijk terugkwam, barstte zij los: — „Meid! hoe ka' je er toch over om je aage moeder zoo te peste ? Wil j e me op 't karkhof hebbe ? dan mot je zoo maar deurgaen, dan duurt 't nijt lang meer! Me hart en me lever en me maag, alles speult op! 't Is om me 'n tak van 'n beruurte te bezurge! Je mot 't zelf maar wete, maar 't zei je nog rouwe, as ik er nijt meer bin! 't Is of ik stikken zal, zoo oakelig as ik bin!" — „Och, moeder, moeder!" smeekte Matje, „schreeuw toch zoo nijt! Voader zal 't hooren, en ik geleuf, dat ie arg ziek is. Mag ik de dokter gaen hale?" — „De dokter! ? Bin je nou mal, meid? Omdat je voader 'n keer z'n ete nijt lustte! ? en nou in z'n nest is gekrope, nou ik eindelijk es wat slaepe kon ? Dat mankeert er nog maar an! Nee hoor, wacht daer gerust nog wat mee. Overmarge komt de dokter veur mijn, as je voader dan nog wat te reklemeere het, kan ie meteen is na hem kijke. Dan gaet 't misschien voor 't zelfde geld, de rekeninge zijn toch al haast niet te betale! En laet me nou eindelijk met rust en kom hier vooreerst niet weer in! Ik bin zoo overstuur, da 'k mit m'n aage geen raed weet! Al 't ICO VROUW SCHENK. water loopt van me hart af! Als ik 't vandaag nog opgeef, weet ik wie d'r schuld het I" Bedrukt ging Matje naar het achterhuis; ze maakte zich erg ongerust over haar vader en kon nu niet eens weer gauw naar hem gaan kijken. Nu had vrouw Schenk werkelijk eens een heel slechten nacht. Dirk lag naast haar te kreunen, te reutelen en te woelen, en scheen er niets van te merken, als zij hem aanstootte, wegduwde, of half huilend toesnauwde, dat hij stil moest zijn; hij kreunde en reutelde en woelde maar door. 't Leek wel, of er nooit een eind aan den nacht wilde komen! — 't Was toch onnoozel wat zij al niet most lije! Zelf altijd ziek en nou zoo gekoejeneerd worde door 'n ander! En dat ze niks uit 'm kon krijge! Maar hij was al z'n leve zoo'n stiekemert geweest, net as Matje, die aardde krek naar d'r vader! Van die twee most ze maar nooit op beklag rekenen! Maar 't zou hun rouwen as ze op 't karkhof lag, en dat zou nou niet lang meer duren, want zoo'n nacht overleefde ze niet, dat was wel zoo vast als een steen! — Wanhopend draaide en wentelde zij haar logge lichaam rond, dat de bedstee kraakte. Midden in den nacht opstaan en in de koude voorkamer gaan, durfde zij niet; zij mocht eens kou vatten, want zij was zoo heet als een kool vuur en dan slaat alles naar binnen. Maar om half zes most Dirk d'r gelukkig uit! en dan kon zij misschien nog wat slapen. De arme Dirk merkte in 't geheel niet, dat 't half zes was, en z'n vrouw wilde hem net nog eens schud- VROUW SCHENK. IOI den en waarschuwen, toen Matje in 't opkamertje kwam kijken. Zij sliep in een bedstee in de voorkamer, en nu haar vader niet op zijn gewonen tijd voor den dag kwam, begreep zij wel, dat het niet goed met hem was. Haar moeder overstelpte haar met een stortvloed van klachten, waar Matje maar een half oor voor had, want zij zag met schrik, hoe vreemd haar vader er uitzag. Zoodra zij er een woord tusschen kon krijgen, zei ze: — „Nou, ik ga toch naar de dokter, moeder. Gelukkig dat Jans komt." — „Ja, ga maar gauw. Hij mot dadelijk na me kome kijke! Al 't water is weer van me hart af en 't lijkent wel of me harsens gezakt binne. As ie er nijt gauw bij is, kon 't wel es te laat zijn." — ,,Ja, moeder, hij mot na jou ook maar es kijke, maar ik bedoel nou veur voader. Ik geleuf vast, dat voader geen weet meer het. Ik zal eerst gauw effe mijnbed in de kamer varsch voor jou opmake, dan ga je daar gerustig in legge en dan bekom je wel wat." — „Dat had ik je juist wille zegge," zei vrouw Schenk, „en maak dan wat voort, anders raakt 't gedaan met me." Dirk bleek er slecht aan toe te zijn, een hevige longontsteking liet weinig hoop op herstel, en al spoedig moest hij bediend worden. Vrouw Schenk wou maar niet gelooven, dat het zoo erg met hem was, en toen zij hoorde, dat de pastoor moest komen, zeide zij: 102 VROUW SCHENK. — „Wat make ze toch dadelijk 'n drukte! Dan mocht ik me wel alle zes weke late bediene! Maar op mijn wordt geen acht 'esleuge! Mijn zelle ze wel late sterve as 'n hond!" Ze kwam niet in 't opkamertje, want zieke menschen kon ze niet zien! Ze bleef slapen in de bedstee van Matje, en 's middags zaten de buurvrouwen bij haar aan tafel en luchtte zij haar hart. Dan was 't telkens weer: — ,,'t Is altijd me ongeluk geweest, dat ik zoo aantrekkelik bin. Ik ken nou niks hebbe! Me moeder zei altijd van me ,,onze Mat had 'n stadsdame motte weze, zoo fijn van natuur as ze is," en dat zei ze wa' goed! Want ik kan er nijt an denke, dat 'n mins ziek wordt en sterft, laet staen da 'k er na kijk! En de aare doen maar of 't niks is, 't is of ze geen geveul in d'r lui lijf hebbe! Maar ze schreeuwe wel meestal veuls te vroeg, net as met Dirk nou! En denkt er nou iemand an, dat ik een weduwvrouw wor, as Dirk 't opgeeft, 't treurigste wat er is ? 't Is Dirk voor en Dirk na, ze kijke en vrage allemaal alleenig na Dirk, 't is of ik nijt meer besta! Of ik eet en of ik slaep, 't is alles om 't eve, geen haan die d'r na kraait, maar 't zal ze rouwe, as ik op 't karkhof leg!" En onder 't gepot van koffie en koekjes huichelden de buurvrouwen diep beklag. Matje paste haar vader dag en nacht op. Als hij bij kennis was, vroeg hij naar z'n beesten, of ze wel alles hadden en Matje er geen vergat. 's Nachts zat zij voor de bedstee, met een schou- VROUW SCHENK. IO3 dermantel om en sluimerde soms wat Maar meestal keek zij naar haar vader en bad zij voor zijn herstel. Dat dit had kunnen gebeuren, was nooit bij haar opgekomen, en zij kon 't niet vatten. Hoe zij 't zonder haar vader zou moeten stellen, begreep zij in 't geheel niet, zij wilde er niet aan denken. Den nacht vóór z'n dood was Dirk zoo helder, als hij gedurende z'n ziekte nog niet geweest was. — „Nou bê je toch wat beter, nijt voader?" vroeg Matje met een hoopvolle stem. — „Ik weet 't nijt, kijnd," zei de stervende man, „maar je mot maar tevree zijn zoo as 't komt, we kenne er toch niks an doen." — „Ja, voader, maar zonder jou ken ik nijt, — moeder ..." En bijna gefluisterd kwam 't uit de bedstee: — „Stille, kijnd, stille! niks zegge! je mot nooit wat zegge. Ik het ook nooit wat 'ezeid, daer komt 'n mins 't wijdst mee." Eenige uren later was Dirk zoo ver, als een mensch komen kan, hij was rustig voor goed ingeslapen. Vrouw Schenk ging vreeselijk te keer, toen ze 't hoorde. Nou was zij weduwvrouw, 't treurigste wat er op de wereld bestaat, maar daar zou wel geen mins om geve! En de buurvrouwen moesten telkens hooren: — „Dirk mag dan dood zijn, maar ik bin veul zieker!" HET EEUWIGE LICHT. Hoe verschillend is het uiterlijk der menschen, maar hoeveel sterker verschillend is hun innerlijk! Als het waar is, wat sommige wijsheidzoekers beweren, dat gedachten belichaamde dingen zijn, en men kon als in een stereoscoop in de hoofden kijken, in welk een geheel andere wereld zou men telkens een blik slaan. En hoeveel grooter zou nog het contrast tusschen rijkdom en armoede blijken te zijn, rijkdom en armoede van allerlei soort en waarde! Langzaam en zeker, zonder zich in te spannen, reed Laura op haar rijwiel tegen den berg op, tusschen Hilversum en Laren. Het was mooi weer, wel wat heel warm, maar toch heerlijk voor zulk een tochtje, en de mooie jonge dame in haar keurig toilet zag er bevallig en krachtig uit. Zij was gekleed als iemand, die precies weet wat het aangenaamste om te zien en om te dragen is, en die precies krijgen kan, wat zij hebben wil. Van den eleganten hoed tot het gemakkelijke, fijne schoeisel toe was alles even smaakvol en praktisch. En het zou moeilijk te zeggen zijn, of de kleeding het meisje zoo mooi stond, of dat het meisje de kleeding zoo voordeelig deed uitkomen, want haar gelaat, houding en bewegingen HET EEUWIGE LICHT. I05 waren al even bekoorlijk en voornaam als haar kleeding. Laura was, zooals men het pleegt te noemen, van goede familie. Hare ouders waren heel rijk, en hadden haar bovendien een opvoeding gegeven, waaraan niets ontbrak. Zij had er van weten te profiteeren, sprak met gemak verschillende talen, en had geest genoeg om zich in ieder gezelschap op haar plaats te voelen. Ook was zij niet zonder talenten, zoodat zij met begrip van muziek en beeldende kunst kon genieten. De groote zekerheid in haar houding en de gedecideerde uitdrukking op haar schoon gevormd gelaat verrieden, dat haar eerste jeugd voorbij was, maar overigens zag zij er nog jeugdig, frisch en bloeiend uit. Zij had met familie en vrienden heel wat afgereisd. Alles wat menschen, die kunnen doen wat zij willen en zich gaarne amuseeren, gewoonlijk gaan zien en hooren, had zij gezien en gehoord. Zij gevoelde zich overal thuis; in Bayreuth, op de boulevards in Parijs, in Piccadilly, Monte Carlo of op het Prater. De chiqueste modemagazijnen der metropolen leverden haar hare smaakvolle toiletten. Zij kon uit eigen aanschouwing meepraten over catacomben en pyramiden, tunnels, gletschers en grotten. Zwitsersche, Schotsche en Italiaansche meren, paleizen, kerken, parken en welke badplaatsen, bergtoppen en -passen niet al, zij kende ze alle op haar duimpje. Zij ging zien rennen, vliegen en zeilen, en beoefende de io6 HET EEUWIGE LICHT. meeste sport zelf. Zij had een oordeel over al de schilderscholen, oude en moderne; wist den weg in de musea, en had toegang gehad tot allerlei collecties, waar de groote hoop niet komt. Beroemde zangers en zangeressen, acteurs en actrices, groote instrumentalisten, orkesten, wonderkinderen, negerzangers, gamelang, Tyrolers, Bohemers, Bedouinen, allen en alles had zij gezien en gehoord. 's Winters had zij het druk met bals, diners, comedies, concerten en quadrille rijden in de manége. Philantropie oefende zij uit in den vorm van fancyfairs, tableaux-vivants en bazaars, en overal was zij een van de meest gevierde personen. Op haar reizen had zij, in alle hemelstreken en werelddeelen, talrijke vrienden en kennissen gemaakt, en met velen hield zij correspondentie, zoodat er zelden een post aankwam,die niet van verre of van nabij wat voor haar bracht. Wel vond zij dat vele schrijven eigenlijk een grooten last, maar zij zou toch de voeling met al die uitheemsche elementen niet willen missen. Het gaf een zekere uitbreiding aan hare persoonlijkheid, alsof nergens de wereld zoo geheel zonder haar bestond. Zij had in het mooie huis harer ouders ruime, weelderig ingerichte vertrekken vol kostbare rariteiten, snuisterijen en aardige dingen, die zij van haar reizen meegebracht had, of haar door vrienden gestuurd waren. Zij was geen lekkerbek of snoepster, daarvoor was goed eten en drinken iets te gewoons voor haar, HET EEUWIGE LICHT. I07 maar zij voelde zich wel zeer verongelijkt, als zij door omstandigheden 't eens met wat minder voor liefmoest nemen. Zij vond het beste net goed genoeg, en het kwam haar geheel vanzelf sprekend voor, dat zij altijd het beste had. De mooiste vruchten, die ieder seizoen oplevert, en wat andere landen aan speciale lekkernijen verschaffen, was zij gewoon op tafel te zien. Zij had veel gelezen, en zonder er diep in door te dringen, kennis genomen van de philosophische en ethische stroomingen. Zij vond het lastig, dat het zoo moeilijk was om te weten, wie gelijk had, en stelde zich altijd voor, als zij eens wat meer tijd had, alles te bestudeeren, dan zou zij misschien beter weten, wat er van te denken. Ondanks al het levensgenot, dat binnen haar bereik lag, was Laura niet gelukkig. Er was in haar karakter iets, dat haar belette, het op eenvoudig menschelijke wijze te zijn. Aangetrokken door haar bekoorlijk uiterlijk en innemende manieren, had menig jonge man getracht haar te winnen, en zij had zelf ook soms gedacht het geluk gevonden te hebben, maar als het er dan op aankwam een besluit te nemen, had zij er niet toe kunnen komen. Dan was zij ontevreden met alles en iedereen, vond overal de schuld behalve bij zichzelf, walgde van haar leven en levenswijze, en wist niet waar zij 't moest zoeken. Zoo lag zij voortdurend overhoop met zichzelf, terwijl zij toch zichzelf voor heel wat bijzonders hield. Zij kon niet zonder io8 HET EEUWIGE LICHT. afleiding en drukke vermakelijkheden, en had er toch eigenlijk genoeg van, meende althans er genoeg van te hebben. Zij vond zichzelf zeer ongelukkig, en vond het heel natuurlijk, dat zij ongelukkig was, want alles liet haar eigenlijk onverschillig, niets gaf haar immers bevrediging. Droomerig had Laura doorgereden. Ineens kwam zij tot het besef, dat zij het vreeselijkwarm had. — Wat was het drukkend! en de zon school weg; zou er onweer komen? — Toen zij onder de zware boomen bij het kerkhof vandaan kwam en de vlakte voor zich had, zag zij tot haar schrik, dat er een geweldige onweerswolk aan het optrekken was. Het reusachtige, loodkleurige gevaarte scheen recht uit den horizon op te stijgen, bewoog zich angstwekkend snel voort, en dreigde in eenige minuten den heelen hemel te verduisteren. Laura's voornemen was, een bevriende familie in Laren op te zoeken — als zij er nu maar voor het losbreken van de bui kon komen. — Het begon al zoo onheilspellend in het eikenhout te ruischen, en in eens kwam er een stevige rukwind. Wolken van stof stoven op, droge bladeren dwarrelden dwaas door de lucht, en ver van elkander vielen enkele zware droppels. Laura reed zoo hard als zij maar kon, en had al bijna het dorp bereikt. Zij wist goed den weg, en verliet den straatweg, om langs een binnenpad sneller haar doel te bereiken. Daar schoot een felle bliksemstraal vlak voor haar neer, terwijl tegelijkertijd een HET EEUWIGE LICHT. I09 ratelende donderslag dreunde en knetterde. Verschrikt sprong Laura van haar rijwiel, en voor zij er weer op was, barste plotseling een geweldige plasregen los. Zij had er een hekel aan om doornat te worden, en keek dus gauw rond, of zij niet ergens schuilen kon. Vlak bij was een klein, heel armoedig huisje. Laura hield er eigenlijk niet van om bij arme menschen te komen, maar er was geen ander huis in de buurt, zij besloot dus maar daarheen te gaan, liep gauw langs de verwaarloosde heg om het kale dorre voortuintje, en stond voor de lage vervelooze deur. — Lastig toch, schellen kan je bij zulke menschen niet eens! Hoe moet je daar nu inkomen ? Dan de klink maar oplichten? Hè, wat 'n vies, vettouwtje! — Ratelend viel er weer een donderslag, en Laura voelde haar schouders al kilnat worden —• zij was toch maar blij, dat het huisje er was. Zij deed de deur dus maar open en vroeg, toen zij een oudachtig vrouwtje aan een tafel zag zitten, op minzamen toon! — „Mag ik hier even schuilen?" Het vrouwtje schrikte schichtig op, maar zei toch: — „Kom d'r maar in, juffer!" Laura haalde haar rijwiel binnen, kwam naderbij en ging bij het vrouwtje aan de tafel zitten. Grooter contrast was er wel moeilijk denkbaar dan tusschen de twee menschen die nu tegenover elkaar zaten. „Stille Ka", zooals zij genoemd werd, was een leelijk, schunnig vrouwtje; niet van een leelijkheid, HO HET EEUWIGE LICHT. die in 't oog viel, maar van een nietszeggende onbehagelijkheid, die alle belangrijkheid miste. Zij knipte met de stille, schichtige, waterig blauwe oogen, de kleurlooze wangen waren slap en onfrisch; als zij den mond opende, zag men eenige treurige overblijfselen van gore tanden, en het beetje haar, dat van onder de groezelige muts te voorschijn kwam, was dor en stoffig. Haar overal gelapte jak en rok waren zoo kaal gesleten en verschoten, dat men onmogelijk meer kon zien, welke kleur zij oorspronkelijk gehad hadden, en zelfs de bonte halsdoek en het schort vermochten door hunne galige verwasschenheid geen frissche noot meer aan te brengen. Laura deed haar best, het vrouwtje vriendelijk aan te kijken, maar het kostte haar moeite s Ka was zoo bijzonder weinig aantrekkelijk, bijna al te onoogelijk. Maar zij zou toch wel een poosje moeten blijven, want de regen gudste in stroomen neer, zij zou dus, om den tijd wat te korten, maar een praatje zien te maken. — „Woon je hier zoo alleen ?" vroeg zij. 5 Ja", knikte Ka, toen spande zij zich zichtbaar in om op het gesprek in te gaan en vroeg al stotterende: — „En-ne-waar-woon-jij ?" „Nu kom ik van Hilversum, maar ik woon in Amsterdam". „In Amsterdam!" hakkelde Ka hoofdschuddende, „zoo wijd toch! Dan zal je Mie Mol wel kennen, die is er nou ook. Woont ze nog al knap ?" HET EEUWIGE LICHT. III — „Nee, ik ken Mie Mol niet", antwoordde Laura lachend, „in Amsterdam wonen zooveel menschen, die kan je niet allemaal kennen". — „Nou, dat kan ik best geleuve, want hier ken ik ze ook teugeswoordig lang niet allemaal meer, en as 't er nou nog meer binne!" — „Ben je er nooit geweest?" vroeg Laura weer. — „Ik?! Wel neen-ik, Juffer, hoe zou ik d'r gekomme zijn ? Ik ben al me leven veuls te arm geweest. En wat zou ik d'r ook motte? Ik het d'r niks noodig". — „Heb je altijd hier gewoond?" — , Ja, juffer, me moeder is al in dit huisje geboren, en as ik er maar in mag blijven tot ik sterf, ben ik best tevree". — „Wat deed je vader?" — „Vader en moeder sponnen allebei, maar ze wisten allebei veul van de borst en dan most ik 't doen. Ik dee 't al, toen ik zes jaar oud was". — „Moest je dan niet naar school r" — „Och, dat hoefde toen zoo niet en moeder hield me meestal maar thuis om te helpen, en ik ging niet graag ook, want de juffer hoort wel, dat ik stotter.... en dan lachten de aêre kijer me uit". Altijd in dit kamertje gewoond! Nooit ergens anders geweest! Laura keek eens rond.—Hoe kon zoo'n mensen 't uithouden! De overal gebarsten gekalkte muren waren vuil, en hier en daar zwart van de vochtigheid. De hobbelige estrikken vloer, waarvan de meeste steenen kapot waren, gaf zelfs in dezen warmen tijd van het jaar rillerig koud op. De 112 HET EEUWIGE LICHT. kale muurvlakte werd alleen gebroken door een verweerde communieplaat, een gebroken spiegeltje en een oude hangklok, die met zijn vergoorde wijzerplaat haast te stumperig, te versleten en te verzakt leek, om nog iets van den tijd te weten. De gordijntjes van de nauwe, hooge bedstee waren galig dun van ouderdom, en de kamer was zoo schraal gemeubeld, dat zij bijna leeg leek; er stond ternauwernood een overtollige stoel. Ka had onderwijl „die rijke juffer" ook eens goed zitten opnemen. Wat 'n mooi mins toch, dacht zij, 't leek wel een beeld uit de kark, zoo gaaf was alles an d'r. Zukkers kregen zeker wel met iederen Paasch een heel nij pak! En alle dagen aardappels met maar zoo zat goeie doop er bij! — Door de openstaande deur naar het achterhuis zag men een spinnewiel staan. — „En wat doe je nou, als je niet meer spint?" vroeg Laura weer. — ,,'t Werk in huis en stoppe en leze", zei Ka. Met lezen bedoelde zij bidden, want een ander boek als haar gebedenboekje had Ka nooit gezien, Laura trachtte even zich in te denken in het bestaan van het vrouwtje, maar zooals 't was, kon zij 't zich toch niet voorstellen. Eenig kind van ziekelijke, doodarme ouders, had Ka haar heele leven gesleten in benepen, duf dagelijksch gedoe, in ononderbroken strijd tegen groote armoede. Leelijk, schuw en onbeholpen als zij was, had zij nooit een HET EEUWIGE LICHT. "3 makker gehad, en een vrijer had zich al evenmin opgedaan. Zij had zich dan ook altijd achterafgehouden, blij als maar niemand op haar lette. De wekelijkache afrekeningen met den spinbaas, het halen van de winkelwaren en de kerk waren haar eenige uitgangen geweest. Zoo was het blijven gaan, vele jaren achter elkander. Toen was de moeielijke tij d gekomen, dat kort na elkander haar beide ouders gestorven waren. Sinds dien tijd was zij alleen en kon eerst het weinige, dat zij noodig had, wel met spinnen verdienen. Maar zij had, evenals hare ouders, een zwakke borst, waarvoor het voortdurende verwerken van het stoffige vlas zeer ongunstig was geweest. Nu kon zij haast niet meer, — als zij een kwartier gesponnen had was zij op van het hoesten, en zij zou groot gebrek moeten lijden, indien goede buren haar niet wat toestopten en het armbestuur niet wat hielp. Nu keerde Laura zich eens om en zag achter zich tegen den muur tusschen de twee kleine vensters, iets, dat zij nog niet opgemerkt had, en dat haar vreemd aandeed. Op een wormstekig, wankel tafeltje stond een geel geschilderd open houten kastje, niet veel grooter dan een stoof. Daarin stond een klein kribbetje, waarin een wassen poppetje lag. Om het kribbetje heen was een boogje van ijzerdraad, waaraan stoffige, gekreukelde bonte papieren bloemen geregen zaten. Voor het kastje brandde in een klein blauw glaasje een lichtje. TELLINGEN H4 HET EEUWIGE LICHT. — Wat 'n kinderachtige rommel —, dacht Laura net, toen Ka bedeesd zei, alsof zij zich verontschuldigen wilde voor de verkwisting van de olie: — „Datlichtje heb ikaltijd an, overdag en 'snachts, want als dat lichtje maar brandt, ben ik niet alleen". En een ondeelbaar oogenblik was het Laura te moede, alsof zij een blik sloeg in een tempel vol hoogheid en plechtigheid, een tempel waar zij geen toegang had. LEVENSLUST. t Een eindbuitenhet dorp, op de hei naar Hilversum, aan den weg naar de bekoorlijke, met helm beplante duintjes, die de „witte bergen" genoemd worden, stond een klein, aardig huisje. Het waswit gepleisterd, en sappig groen mos bedekte bij na het geheele rieten dak. Aan de voorzijde waren maar twee kleine vensters. Toch bevatte het huisje twee woningen, die elk bestonden uit een woonvertrek, met een bijhokje zonder licht en lucht, en een achterhuis met een venster op zij, terwijl de twee deuren aan den achterkant op het erf uitkwamen. Een dichte rand hakhout omzoomde de lapjes grond, hetgeen een gezellige beslotenheid aan de armelijke, slordige tuintjes gaf. Tegen het hakhout aan stonden twee scheefgezakte, verweerd-planken schuurtjes, en konijnen- en kippenhokken, bont opgelapt met geverfde houtjes van allerlei kleur, hier en daar gedekt met gerafelde brokken dof okergeele mat: en daarbij maakten de paarse en geelgroene kool en grillig gezaaide, of Ii6 LEVENSLUST. vanzelf opgekomen zonne- en goudsbloemen het geheel, in zijn ongezochten rijkdom van kleur, tot een lust voor de oogen. Zoo straalde het eenzame huisje vriendelijk over de ruime hei, en het was er, vooral 's zomers, als de zon koesterend scheen, een en al leven en beweging. Dan zaten er kinderen met bloote voetjes en ongekamde vlasbolletjes in het warme zand te spelen, katten slopen met ingetrokken pooten loerend rond, alsof er heel wat te vangen was, of zaten wijsgeerig knipoogend, ineengedoken in de vensterkozijnen; de de konijnen wipten in hun hokjes, en keken, snuffelend met hun neuzen, verlangend uit naar voer; kippen stapten parmantig voort, keken schijnbaar alleen op zijde, maar verschalkten, met een nijdigen ruk hun koppen verdraaiend, telkens plotseling een wurmpje, en Sam de hond, met zijn ruige, dikke vacht en langharigen pluimstaart, lag met stijf gestrekte pootenlekker lui op één zij bij de kinderen in het zand. Maar als er dan wandelaars aankwamen op den weg, had hij het even geweldig druk. Dan sprong hij overeind en blafte woedend, liefst zonder er heen te gaan, want hij wist nog best van de stokken, die wel eens op zijn rug waren neergekomen. Trillend van kwaadheid, dat die menschen zich niet aan hem stoorden, en niet eens wat harder liepen, bleef hij grommen en brommen zoolang hij ze hoorde, waarna hij zich eindelijk weer lekkertjes uitstrekte, nog wat beleedigd, maar in het zalige bewustzijn, de kinderen weer eens uit een dreigend gevaar te hebben gered. LEVENSLUST. Twee talrijke families bewoonden het huisje: Dirk en Driek Wiegert met tien kinderen, en Manus en Door Vlag met zeven. Niemand begreep, hoe zij er in konden. Driek was Dirk's tweede vrouw. De eerste had hij verloren bij de geboorte van het eerste kindje, maar hij hertrouwde heel gauw met Driek, een frissche, vroolijke, gezonde deern. Zij had een opgewekt humeur, nam de dingen niet zwaar, wist zich altijd te redden, en was met haar ronde blozende wangen, lachende blauwe oogen, en vriendelijken, gullen mond een genot om te zien 5 en daar zij ook niet het minste verschil maakte tusschen haar eigen kinderen en haar stiefdochtertje, hoefde Dirk geen spijt te hebben van zijn keuze. Zij hield zelfs zooveel van dat kind, dat de menschen wel eens zeiden: — ,,'t Lijkent wel of Driek van Gijbertje nog meer houdt dan van d'r eigen kijer." Dirk, een tengere man met jolige, bruine oogen en donker haar en kneveltje, had het, ondanks zijn niet gauw verslagen Driek, met zijn vele kinderen dikwijls moeilijk genoeg gehad, want hij was nog al eens ziek geweest en nooit sterk: zwaar werk kon hij dus niet doen, en zoo moesten al die monden gestopt worden met het mager loontje, dat hij thuisbracht. Maar Driek zei bij ieder kind dat kwam: — „Nou ja, wat zou 't! Waar d'r zes ete, kenne d'r ook zeuve ete," en dan weer, „waar d'r zeuve ete, kenne d'r ook acht ete, — waar d'r acht ete, kenne d'r H8 LEVENSLUST. ook nege ete", en zoo moesten er nu al twaalf van eten. Aan een ruimere woning hadden zij nooit kunnen denken; Driek vond trouwens, dat de frissche lucht op de hei wel opwoog tegen wat meer eten, en kleeren waren er zoo ook minder noodig, daarbuiten zag niemand gebrek, als de kinderen raar toegetakeld waren. Om haken en oogen, bandjes of knoopenaan te naaien vond zij dan ook geen tijd, maarzij had een merkwaardige vaardigheid, om zooveel mogelijk kleedingstukken met één veiligheidsspeld bij elkander te houden. Gelukkig kon Dirk heel goed met de harmonica te recht. Zijn vingers vonden, zonder dat hij zelf wist hoe, de oude danswijzen en melodieën der oude balladen, en hij liet zijn instrument er zoo vol bij brommen., dat de menschen dikwijls zeiden: — „As Dirk op z'n monica speult, denk je dat er drie man an 't werk binne." Daardoor werd hij met Driek heel dikwijls verzocht, om 's avonds op feestjes en bruiloften tekomen, en de menschen te laten zingen en dansen. Vooral in den koppertijd, de zes of zeven weken tusschen Driekoningen en het begin van den Vasten, gingen zij er soms driemaal in de week op uit. En zij deden dat wat graag, want niet alleen konden zij zich dan eens heerlijk te goed doen aan volop broodjes en koek, maar zij kregen ook altijd nog wat mee voor de kinderen, en wat nog het beste was, de feestvierenden waren dan niet schriel en stopten hun menig fooitje toe. LEVENSLUST. 119 In den Koppertijd, als heel Laren bij elkander te gast gaat, en de koekebakkers hun werk niet afkunnen, mochten de kinderen thuis ook kopperen. Dan kregen zij voor een paar centen krieken en een ketel water met een schepje thee er in. Als het water dan maar wat geel zag, waren zij den koning te rijk, en dan zongen zij al hun liedjes, en joelden en rumoerden, zooals ze wisten, dat de groote menschen nu ook deden. Maar de kleintjes werden gauw drenzerig, en Gijbertje moest ze dan naar hun kribben sjouwen. En kleine Piet, die met zijn dikke armpjes op de tafel met slaperige oogen slap de krieken in 't oog had gehouden, huilde zoodra de laatste verdwenen was: — „Ik wil na me nest, ik wil na me nest." Als dan het heele troepje uitgeraasd had en er in lag, deed Gijbertje de grendel op de deur, en kroop er ook in. Gewoonlijk pas na middernacht werd er dan flink op de luiken geklopt, en vloog zij uit bed om den grendel los te maken, maar zij lag er zoo gauw weer in, dat zij er zich den volgenden morgen niets van herinnerde. Gijbertje was een heel lief, aardig kind, ook om te zien. Tenger en klein van stuk zou men, nu zij twaalf jaar was, er haar niet meer dan negen geven; maar zij zag er gezond uit. Het gloeiend inkarnaat der ronde wangetjes en vriendelijke lipjes deed het porceleinachtige blank van de huid prachtig uitkomen, en de donkergrijze oogen straalden als sterren. Als zij lachte, en dat deed zij veel, kwamen twee rijt- 120 LEVENSLUST. jes hagelwitte gelijke tandjes te voorschijn. Dik donkerblond haar, laag ingeplant op het korte smalle voorhoofd, was zelden zoo zorgvuldig gevlochten, of het hing in een weerbarstige golf om de ooren. En het meisje had zulk een zonnige, gemakkelijke natuur, dat iedereen schik in haar had. Zij was de goedhartigheid zelf, en van een volkomen argeloosheid. Sinds zij van school was, hielp zij haar moeder met alles, sjouwde met de kleintjes, en bezorgde bijna geheel alleen den petroleumhandel, die Driek als bijverdienste op touw had gezet. Telkens kon men haar, de schrale armpjes omlaag gestrekt, in iedere hand een zware kan, naar het dorp zien stappen, om de olie aan de klanten te brengen. Maar niemand hield meer van haar dan Sam de hond. Hij liep meestal mee, maar verzuimde hij het eens, dan sprong hij, al werd hij al wat oud, nog altijd als zij terugkwam met zijn vier pooten tegelijk tegen haar op, en blafte zich schor van vreugde. Niemand anders gaf hem dan ook zooveel hapjes mee, en hij wist nog heel goed van vroeger, toen Gijpie nog heel klein was. Driek zette haar dan dikwijls buiten in het zonnetje tegen den muur, met een boterham in haar handje. Sam ging op zijn achterpooten naast haar zitten, zijn bek wijd open alsof hij lachte, en zijn tong lang er uit. Hij kwijlde dan zoo van verlangen, dat het leek, of hij zeepsop in zijn bek had, maar het was zijn eer te na aan het brood te raken, zoolang Gijbertje het droomerig in haar handje op schoot hield. Maar zoodra zij begon te happen, ging zijn spitse LEVENSLUST. 121 snoet ook naar haar mondje, en knabbelde hij zijn deel af, of wist behendig met zijn spitse tong het versabbelde stukje uit haar mondje te krijgen, dat hem dubbel lekker scheen te smaken. Als hij dan nog alle kruimeltjes van haar schoot had gelikt, strekte hij zich welbehagelijk naast het kind uit, en dikwijls verruilde dit de harde muur voor de zachte, dikke vacht van Sam, en deden zij samen een lekker dutje. Ofschoon Gijbertje nu al twaalf jaar was, begreep zij nog niet recht wat de menschen toch bedoelden, als zij zeiden: — ,Jij hebt 't maar goed bij je tweede moeder." Zij wist van geen andere, en niemand had er haar ooit iets van gezegd. Maar nog gekker vond zij het, als menhaar vroeg, of zij veel van haar halve broertjesen zusjes hield: — halve broertjes en zusjes! ze waren net zoo min half als die malle minse zelf. Ze hadden net zoo goed allemaal twee armen en twee beenen! D'r was d'r geen halve bij! De twee families in het huisje leefden in goede verstandhouding met elkaar, ofschoon de bewoners aan den anderen kant van een geheel ander soort waren,, veel ruiger, slordiger en onzindelijker. Dit was al van buiten te zien, daar Driek op haar helft ieder jaar een dun laagje versche pleister uitstreek, en de kozijnen en luiken een frisch verfje gaf, terwijl Door Vlag zich 122 LEVENSLUST. daar niet druk mee maakte: bij haar was de muur goorgrijs, vol afgebladderde plekken, en het houtwerk kleurloos en vermolmd. Gelukkig stond er precies in het midden, vlak tegen het huisje aan, een krom gegroeide tamme kastanje, waardoor het verwaarloosde gedeelte eenigszins het effect maakte van beschaduwd te zijn. Door en Manus Vlag hadden het nog armer dan hun buren, want Manus was een dwergachtig, bijna gebrekkig mannetje op korte kromme beentjes, dat niet veel anders kon doen dan spinnen. Dat deed hij heel handig met aandoenlijken ijver en volharding, van den vroegen morgen tot laat in den avond, maar zelfs dan is er niet veel mee te verdienen, en zij waren toch ook al met z'n negenen. Door was eerst met een ander getrouwd geweest, ^n had uit haar huwelijk drie kinderen meegebracht. Bij haar eersten man had zij het slecht gehad, hij sloeg haar en bracht alles naar de kroeg, maar nu had zij het goed. Men behoefde Manus dan ook maar aan te zien, om te begrijpen, dat hij geen kip kwaad zou kunnen doen. Op zijn bijna mismaakt lichaam stond een groote ronde kop, overvloedig bedekt met -dikke krullen, hardgeel, door oranje heen, tot donkerrood van kleur, waarmee de sproeten, die zijn ziekelijk melkwit gezicht dicht bezaaiden, in wonderlijke harmonie waren. Kleine, halfdichtgeknepen, fletsblauwe oogen, met lachplooitjes aan de buitenhoeken, hadden een glundere uitdrukking, terwijl een wipneus en een veel te groote mond, die niet LEVENSLUST. 123 ernstig scheen te kunnen staan, den grappigen indruk nog versterkten. Door was een ruwe vrouw met een schreeuwerige stem. Haar gezicht had door het meestal ongewasschen, en veel in de buitenlucht zijn, een groezelig bruingeele tint gekregen; zij zette haast nooit een muts op.niet eens het zwarte onderkapje, en het dorre donkere haar, in het midden met een zig-zaglijn gescheiden, was altijd grijs van de stof; kort afgeknipt slierde het van achteren in haar hals, en piekte, weggestreken achter de ooren, er van voren onder uit. De blik van haar brutale oogen was onvriendelijk, en haar groote mondmet bruine afgebroken stukjes tand kon zij goed roeren. Maar hoe druk zij ook redeneerde, booze woorden kwamen er niet veel uit. Want hard van natuur was zij niet, voor de kinderen zelfs heel toegevend, en zij liet ze, ook al uit gemakzucht, treilen en zeilen naar eigen zin. Wel kreeg er soms een, als het zeurde, op z'n alleronverwachtst een harde smak midden in z'n gezicht, zoodat z'n adem verging en het huilen verstikte, en nog eens als het eindelijk losbrak, met een verwoed: „as je je bek niet houdt, sla ik je dood!" maar als het kind dan maar meteen met ingehouden snikken stilhield, was alles weer goed, en kreeg het een suikerbal tot troost. De kinderen voelden zich bij moeder dan ook volkomen op hun gemak, en waren voor zoo'n enkele opstopper niet bang. Manus was geheel onderdanig aan Door, en kon zelfs nooit beschikken over een cent geld, want zij 124 LEVENSLUST. ging voor hem afrekenen met den vlasbaas. Maar zij was goed voor hem, en hij kreeg net zoo goed als de kinderen zijn Zondagscenten. Door had Manus genomen, omdat zij zin in hém had, en hij had zich wat graag laten nemen. Voor hem was Door mooi genoeg, en altijd alleen zijn op de wereld, daar is toch ook niks an, meende hij. Zij hadden dan ook geen van tweeën spijt, want zij huisden pleizierig samen, en Door pruttelde nooit over de kleine verdienste: hoe zij het redde begreep Manus niet, maar hij prakkezeerde er maar niet over. Hij kreeg immers altijd eten, al was het wel eens niet anders dan kale aardappelen en droog brood, en de kinderen waren wel eerst altijd heel ziekelijk, maar zij groeiden er toch doorheen. Door had aan Jan, den oudsten jongen uit haar eerste huwelijk, veel steun. Het was wel op een zonderlinge, ietwat bedenkelijke manier. Een geboren komediant, wasjan van jongsaf een volleerd bedelaartje geweest. Niemand had hem ooit gezegd, dat hij het doen moest, en hoè: hij wist alles vanzelf. Zijn knap, zacht, blond gezicht, dat van natuur een bijzonder jolige uitdrukking had, kon hij vertrekken, zooals hij wilde. Van schoolgaan en werken had hij nooit iets moeten hebben. Zooveel hij maar kon, had hij altijd gespijbeld en dan liep hij op de straatwegen wat ver buiten het dorp. Zoodra er iemand aankwam, trok hij zijn wangen LEVENSLUST. 125 schraal en hongerig in, de mondhoeken huilerig omlaag, en sloeg zijn anders zoo guitige oogen smeekend en trillend omhoog. Op een sukkeldrafje met uitgestoken hand liep hij dan met de menschen mee en jengelde: — „Och juffrouw, ik heb zoo'n honger, en me moeder kan me niks geve. Vaeder is verleje jaar van een steiger gevalle, en buiten weet thuis 'ebrocht, en toe gaf ie nog maar drie snikkies, en toe was ie dood. En we hebbe elf kijer, en drie kenne d'r niet loope van de Engelsche ziekte, en moeder het zeere beenen 1 Och geef me toch wat, ik het zoo'n honger." De aangesprokene dacht dan wel: — Zou dat nou allemaal waar zijn ? — Maar na een blik op het schamele verwaarloosde ventje, met zijn zacht wanhopend gezichtje, leek het toch niet onmogelijk. En het is in alle geval zooveel gemakkelijker maar wat te geven dan het te onderzoeken, meestal kreeg Jan dus een dubbeltje, of een paar centen. Dan was hij in een wip weg, want ze konden toch eens wat vragen, en daar had hij 't niet op. Nu was hij, net als zijn buurmeisje, Gijbertje, twaalf jaar, en het ging met bedelen niet meer, want nu zeiden de menschen bijna altijd: — „Schaam je toch om te bedelen, zoo'n groote jongen! Ga liever werken." Maar nu had hij iets, dat nog meer inbracht: hij hielp met allerlei de stroopers, en deed het zoo slim en handig, dat er menig fooitje voor hem afviel. En Jan mocht al eens een paar centen versnoepen, 126 LEVENSLUST. bijna alles gaf hij aan zijn moeder over. Die twee bedisselden dat samen in stilte, niemand mocht er iets van weten, ook Manus niet. Telkens zei Door tegen Jan, als hij met een aardig hoopje centen en wat dubbeltjes thuiskwam: — „Heb vooral arg, dat je vaoder d'r niks van merkt, want die is toch zoo groosig! Ik het nog nooit zoo'n groosige man gezien en hij zou het nijt goed vijnden!" Minder „groosig" dan het bescheiden kromme Manusje zou een mensch moeilijk kunnen zijn, maar hij zei wel dikwijls: — „Mot Jan nou niet na een baas om wat te leeren?" Dan kreeg hij telkens weer te hooren: — „Laat Jan nog maar wat thuis, ik het veel hulp an 'em, en 't is nog vroeg genogt!" En Manus was gewend, dat het ging zooals Door het wilde, en dacht er niet verder over na. Jan was dol vroolijk, altijd vol gekheid en alle liedjes, die hij ooit hoorde, bleven in zijn hoofd zitten, en zong hij na met een aardige straatjongensachtige stem. Soms was hem dat nog niet genoeg om zijn uitbundigheid uittevieren, en dan maakte hij er de gekste bokkesprongen bij. Wie hem dan zag, moest lachen, en stak hij met zijn vroolijkheid aan. Zondags, als Jan naar de kerk ging, vertoonde hij weer een heel anderen kant. Dan kamde hij zijn mooi licht blond haar, dat aan de punten wat krulde, van achteren naar voren langs zijn ooren tot op zijn wangen, legde het als een pruikje in een platte golf LEVENSLUST. 127 op zijn aardig gebombeerd voorhoofd, alles goed nat gemaakt om het te laten plakken, knoopte zijn strak zwart Zondagsbuisje zoo hoog mogelijk onder de kin dicht, en zette bij het zingen en bidden zulk een vroom gezicht, dat de menschen wel eens zeiden: — „Die Jan van Door wordt nog eens pastoor,. zoo'n heilig smoel as dat jong het." * * * Gijbertje en Jan waren groote vrienden. Driek en Dirk hadden van het begin van hun huwelijk af in het huisje gewoond, en Door met haar eersten man • ook, zoo waren de kinderen met elkander opgegroeid. Als kleine kleuters kropen zij in 't zand, en later gingen zij samen naar school. Nu zagen zij elkander minder, want Gijbertje wasaltijd druk bezig, maar zoo als zij eens vrij afhad, wist Jan haar te vinden, en nu was de tijd van keuvelen gekomen. Zij redeneerden met elkander als menschen, of zongen samen hun liedjes; Gijbertje had al schik, als zij Jan maar zag, en hij begreep nooit, waarom zij zoo weinig tijd had om met hem te praten en te dollen. Op een Zondagmorgen na kerktijd, het zonnetje scheen lekker, zaten zij samen op de hei, Sam alsgewoonlijk vlak naast Gijbertje. Zittend op zijn achterpooten, met wijdopen bek, alsof hij lachte, en zijn tong er uit, keek hij vol spanning van het eene kind naar het andere, als verstond hij alles wat zij zeiden, enalsGijbertjehemevenoverzijngladdenkop streek, 128 LEVENSLUST. hijgde hij van genot, en trilden de lange, uitwaaiende haren van zijn dikken pluimstaart, die zoo rond als -een hoepeltje stond. — „Nou he 'k me Zondagscent al verkocht, en me appel is op," zei Jan spijtig, „maar da's niks, ik mot vanmiddag nog na me drie groovaoders, en dan krijg ik weer centen, en dan za 'k voor jou wat bewaren." — „Heb jij drie groovaoders?" ik het er maar een, -en ik docht, dat je er nooit meer dan twee hadde." Jan dacht even na en zei toen: — „Nou, ik heb er dan drei, en ik kan je ook wel zegge, hoe dat komp, ik weet 't van moeder. Moeder had eerst een aare man, en dat was mijn vaoder; maar die sturf, toen ik nog geen weet hadde, en toe het ze deze vaoder genome. Maar die eerste vaoder had ook een vaoder, en deze ook, en ze het er zelf ook een, en zoo komp 't, dat ik drei groovaoders heb. En dat is wat leuk, want as ik nou na groovaoder Nol ga, zeg ik, dat groovaoder Krelis me twee cente gegeve het, al ben ik er nog niet eens geweest, en dan doet groovaoder Nol 't ook, en as ik dat dan aan groovaoder Krelis zeg, dan doet die 't ook dadelijk." — „Maar dan hei je toch gejokt," zei Gijbertje. — „Gejokt ? Wel neen ik, ze hebbe me er dan toch ieder twee gegeve! 't Staat toch glad gelijk wie 'tnou 't eerst doet." Dat was Gijbertje te geleerd, ze keek Jan eens peizend aan, maar moest dadelijk weer lachen om LEVENSLUST. 129 het gekke gezicht, dat hij trok. En toen had hij een verblijdenden inval: — „Voor jou is 't jammer genogt, datje maar één groovaoder het, want da 's maar één begrafenis mit kedetjes. En dat zal ik drei maal hebbe. Kedetjes mit kaas! — 't water loopt in me mond bij mekaar, as ik er an denk." — „Gijpie-ie-ie! Jaaan! Schofte!" klonk het over ' de hei uit het huisje. De kinderen sprongen op en maakten beenen wat ze konden, daar moesten ze bij zijn! —en Sam draafde vooruit, alsof hij een haas nazat, en blafte razend van opwinding en verrukking. Op een morgen riep Jan 's morgens over het hek: — „Gijpie! ga je mee? — ik mot boodschappen doen naar 't darp!" — ,Ja!" antwoordde Gijbertje blij, „ik mot ook olie brenge!" Ijverig kwam zij aanloopen met aan iedere hand een zware kan petroleum, en had moeite Jan, die al vooruitsprong, in te halen. Toen zij op hun gemak samen verder stapten vroeg Gijbertje: — „Jullie het nog 'n kijnd ekocht, nijt? is't'n meid of 'n knegchie ?" „Malle!" smaalde Jan met groote minachting in zijn stem, „alle kijer zijn toch eerst meide! — je wor pas 'n knegchie, asje 'n brook ankrijge." En toen Gijbertje wat verbluft keek, want dat kwam haar vreemd voor, „was jij ook nijt liever 'n knegchie geworre ?" NAGELATEN VERTELLING^ 130 LEVENSLUST. — „Waarumme ? wat kan 't mijn schele! ik bin net zoo lief'n meid! Dan wor ik zustertje as ik groot ben, de zustertjes zijn wat oarig!" — „Malle!" voer Jan weer uit, „jij zustertje ! En wij worre samen vaoder en moeder, weetje dat nou al nijt meer?" — „O ja, daar docht ik nijt an," bekende Gijbertje, „en dan koope we ook tien kijer, net as bij ons, dan hebbe we schik." — „Voor mijn part tweintig, as je maar nijt denkt, da'k er me Zondagscente voor op zal spare. Ik bin Zondags veuls te graag na 'n appel en een pijp pepermunt.'* „En ik na suiker balie, en op de karmis wil ik ook weer in de hobbelende geit, kijer of geen kijer! Da gaet toch zoo mooi, asje de lucht ingaet mit dewijnd om je beene! Ik wou dat 't al karmis was! Maar ze zelle de kijer best zooi brenge. Dat doen ze bij ons ook, vaoder en moeder wete d'r gedurig niks van, maar dan zeit moeder, laet 't maar hier blijve, de wiege staet nog nijt op zolder. En dan komp er maar weer een bij ons in de bedstee. We legge nou al mit z'n vijve, drei van bove en twee van ondere, ik ken gedurig me aage beene nijt terugvijnde!" Een oogenblik later vroeg Gijbertje wijs: — „En waar wil jij dan cente mee verdiene voor al die kijer?Je zeit altijd, datje maling an werke het?" „Dat he 'k ook en ik zal 't ook nooit doen," zei Jan heel beslist, „ik zal altijd blijve stroope, 't is jammer genogt, dat 't mit schooie nijt meer gaet, daer bin ik LEVENSLUST. 131 nou te groot veur, ik zal er mee motte wachte, tot ik oud bin. En 't ging toch zoo mooi! — ik zei altijd maar, dat me vaoder dood was, en zoo veul noarigheid meer as ik net wist, en dan kreeg ik haast altijd wat." — „Maar je voader was toch nijt dood," zei Gijbertje bedenkelijk. „Malle, jij weten ook altijd wat! Een van me twee vaoders was toch dood. Die rijke zelle d'r wel maling aan hebbe welke, dat zal ze wel net gelijk staan.'' — „Zukke roare proat toch!" zei Gijbertje en keek Jan verbaasd aan, toen trok hij een gek gezicht, wiegde met half opgeheven armen op en neer, en tolde eens in 't rond, en zij dacht — ik het foch nog nooit zoo'n oarige jongen gezien. En Jan vertelde verder: — „Maar 't is niks, 't stroope gaet nou ook mooi, en ik mag al veul helpe. Jonge! as zoo'n knip, of'n haas in een strik leit te schrei we, lach je je dood! En je verdient er veul meer mee dan mit werk, zei Bart." — „Zou je beschermengel dat nou wel allemaal goed vijnden?'' vroeg Gijbertje weer wat bedenkelijk. — „Me beschermengel ?" herhaalde Jan verwonderd. — ,Ja, die ziet alles watje doene, weetje dat geen eens? Ieder kijnd het er een, die voor 'm zurgt." Even keek Jan wat benauwd, maar hij was al gauw weer klaar. — „Och wat! de knijne en haze motte toch opgegete worre door de rijke, en dan motte ze toch eerst 132 LEVENSLUST. doodgemaakt! 't Zal best magge. Laat die beschermengel maar kijke, ik maal er wat om. Maar nou mot ik me boodschappe doen, ik mot van allerlei pofte, want moeder had van morge geen rooie duit meer in huis. Maar dat kan ik goed, ik krijg dikkels nog wat kedoo toe." * * * Met de ongereptheid van het oude stille dorp was het in den loop der jaren helaas gedaan geraakt. Eerst waren er hoe langer hoe meer schilders gekomen. Van heinde en ver, van allerlei nationaliteiten, kwamen zij aanzetten •, in drommen uit Amerika, waar de roem van Mauve vele geroepenen in den waan bracht, dat zij maar in zijn land hoefden te werken, om tot de uitverkorenen te gaan behooren. Een communistische broederschap vestigde zich te Blaricum; voor eigen onderhoud en voor den verkoop werden groote terreinen bebouwd, en een ruim koloniehuis gezet, en gezamenlijk bewoond door de meest heterogene elementen: gewezen dominees, die den kansel voor de groentekar verruilden, een zwartgelokte professor, die in zijn vroegere omgeving geen toepassing voor zijn idealen scheen te hebben kunnen vinden, meer of minder mislukte genieën, vrouwelijke zoekende zielen, uitheemsche zwervers, niet af keerigvan een gemeenschappelijkgeldbuiltje, eenige Friesche boeren met veel kinderen en hardwerkende vrouwen, en wie weet wie niet al meer. Deze ondernemende wereldhervormers gaven ook LEVENSLUST. 133 in hun uiterlijk blijk van hun nieuwe levensopvatting door met conventie te breken. Zij liepen op bloote voeten en zonder hoed (de kindertjes, bijna geheel naakt) en droegen zonderlinge slobberige kleeren. Door een waarschijnlijk wat armelijk vegetarisme en kou zagen de meesten er hol, hongerig en verkleumd uit. De oorspronkelijke Laarder bevolking heeft de eigenaardigheid, niet gauw iets vreemd te vinden. Zoo hadden zij zich zonder moeite aangepast aan de gemakkelijke manieren der schilders, en verwonderden zich ook nu niet over de Blaricummer broeders en zusters. Deze algeheele afwezigheid van bemoeizucht en hekelarij heeft misschien evenveel als de nabijheid van Amsterdam er toe bijgebracht, om de twee liefelijke dorpen tot een afzetgebied te maken van allerlei wonderlijke en buitennissige elementen. Als paddestoelen verrezen planken hutten, en groote en kleine huizen uit den grond. De wijde akkers werden er mee bezaaid; de dampige, rustig-langlijnige horizonten er door verbroken; de intieme droomverloren zandweggetjes buiten het dorp leidden nu langs meer of minder smakelooze woningen; vele fluisterruischende koel-omwademde denneboschjes verdwenen en het ruime heidevlak, dat door zijn stralend wazige onafzienbaarheid zulk een genot voor de oogen was geweest, werd verbrokkeld. En de meeste dier hutten, huizen en huisjes borgen een roman: gescheiden vrouwen, paartjes, »34 LEVENSLUST. losjes door vrije huwelijken gebonden, philantropische dames, die verwaarloosde kinderen, gevallen vrouwen, van den vilder geredde oude paarden, en verdwaalde honden opnamen, en op weinig zich bij de werkelijkheid aanpassende wijze opkweekten; maatschappelijke schipbreukelingen, die hier een tijdje op de pof leefden en weer met de Noorderzon verdwenen, dichters, schrijvers, schilders, musici, Amerikaansche en andere millionairs, nieuwlichters en theosophen, voor allen scheen deze streek een bijzondere aantrekkelijkheid te hebben. Door al dat vreemde volk waren de Larensche meisjes er toe gekomen te gaan dienen, en zoo moest ook Gijbertje er op uit, zoodra het volgende meisje groot genoeg was om de petroleum rond te brengen. Zij trof het overal nog al goed, en hoe zij ook met haar teer, onuitgegroeid lichaampje sjouwen moest, zij kwam nooit met klachten thuis. Zij nam dan ook met haar lieve gezicht en groote gewilligheid ieder voor zich in, en maar eens ging zij met ongenoegen ergens vandaan. Zij was toen bij een jonge, zenuwzieke mevrouw, bij wie geen meisje het lang kon uithouden. Maar Gijbertje trok zich van de lastige buien en plagerijtjes van haar Mevrouw niet veel aan; door haar volkomen argeloosheid en onverstoorbaar goed humeur merkte zij het meeste niet eens, en liet zich zonder ooit tegen te spreken, ten onrechte bevitten, en van het kastje naar den muur sturen. Maar eens zei Mevrouw tegen haar: LEVENSLUST. 135 — „Gijbertje, denk er aan, dat je morgen heel vroeg komt, want morgen moetje wasschen." — „Morgen mag ik niet wasschen, Mevrouw,' 'zei Gijbertje heel beleefd,.,morgenishetDriekoningen." — „Driekoningen!? Driekoningen!?" voer Mevrouw uit, „wat kan mij dat schelen ?" Even vloog haar iets door 't hoofd van een boon en tracteeren, maar zij wist niet recht wat, en kon ook die drie koningen niet zoo gauw plaatsen. Hierdoor nog nijdiger geworden, schreeuwde zij woedend: — „En al waren 't er acht, jij zal wasschen!" — „Ik zal toch van moeder nijt magge," antwoordde Gijbertje zacht, „maar ik zal 't vrage." — „Je weet wat ik gezegd heb," gilde Mevrouw haar nog na, „al waren 't er acht!" Toen Gijbertje thuiskwam, vertelde ze 't aan haar moeder. — „Ik mot morgen wasschen, moeder, al was 't Achtkoningen heeft Mevrouw gezeid." Driek werd rood van kwaadheid. — „Zoo het ze dat e-zeit? Is me dat 'n Christenmensch ? Zal ik jou dan es wat zegge ? Je gaet er in 't geheel niet meer na toe. Ik het toch al meer gehoord dan me lief was van die Mevrouw. Zij kleedde zich meteen aan, en ging heet van den rooster zeggen, dat Gijbertje niet meer terugkwam. Alsof al het nieuwe, dat alle intimiteit en landelijkheid van het oude Laren verstoord had, nog niet 136 LEVENSLUST. genoeg was, hadden er zich ook nog twee Vereenigingen gevormd tot bevordering van het vreemdelingenverkeer. Die twee Vereenigingen trachtten voortdurend elkander de loef af te steken in het maken van de meest lokkende plannen, en zoo kwam de eene op het grootsche denkbeeld, gedurende het zomerseizoen een zeventiende-eeuwsche Gooische markt te stichten. Dat zou trekken! — van heinde en ver zou men komen om er zich te vermaken, en de drommen stedelingen, die nu 's zomers in Laren geen hoekje meer onbezet lieten, waren al een waarborg voor succes. Alras verrezen, rondom een ruime dorre driest, kleine coulissenachtige huisjes, van voren van papier maché, en op zij van linnen en zeildoek, die verhuurd werden voor winkeltjes, melkhuizen, restaurants en voor wat men maar wilde. Het plan bleek eenigszins te grootscheeps opgezet te zijn, er deden zich tenminste niet genoeg liefhebbers op, om den wijden kring overal te doen aansluiten ; zoo bleef er hier en daar een hiaat, en zag men de bij ieder tochtje bibberende en deinende zijkanten der huisjes. Ook de linnen steenen muurtjes bij den ingang van het terrein, die het gedrang moesten weerhouden, bliezen bij ieder zephyrtje op, en schenen soms speelsch de lucht in te willen gaan, hetgeen de illusie al dadelijk eenigszins verstoorde. In den versten hoek van de markt, ingeklemd tusschen twee winkeltjes, had de geniale ontwerper een boer- LEVENSLUST. 137 derijtje gezet, zoo klein, dat de koe in de stal er ternauwernood als een kalf in zijn mesthok kon staan -r het stomme dier leek er wel afkomstig te zijn uit het land van Gargantua. Het woonhuis op dezelfde schaal bestond, zooals de huisjes, uit een speelgoed-arke-Noach's, alleen van buiten, en er vlak voor waren vier keurige miniatuur-korenschoofjes geplaatst. De Amsterdamsche kleine burgerij uit muffige triestige winkelachterkamers en kale nuchtere bovenhuizen, die weer als een dichte zwerm musschen voor den vacantietijd op Laren neergestreken was, vond het een: „bijUlllderig boerderijtje ! zau kuirig netjes, vijilU aardiger om te zien dan die graute ouwe boerderijen in 't dorp!" Ook door de bewoners van Laren werd de markt met welgevallen aanvaard. Een rijk heertje, dat in Laren al fuivend privatiseerde, stak zijn treurige kuitjes in zwartzijden kousen, doschte zich in een zwartfluweel zeventiende-eeuwsch pak uit, nam met animo den rol van burgemeester van het marktplein op zich, en ontving plechtig op den openingsdag van de overige autoriteiten de sleutels van het stadhuis, waarbij veel treffend gespeecht werd. Eenige Laarder schoonen, gezeten op gedweeë slepersknollen, in geplette, katoen-fluweelen, hard roode-en blauwe rijmantels,, gaven als jolige, aan lager wal geraakte edelvrouwen luister aan den feestelijken openingsstoet, en de deftige koster der Protestantsche kerk en andere eerzame burgers van Laren hadden zich zonder beden- 13» LEVENSLUST. ken in hellebardiersdracht laten steken, om aan den ingang te staan en het plein te bewaken. Midden op de markt stond een muziektent, waar roodneuzige blazers in meniegekleurde wambuizen, -slappe grijze hoeden en pofbroeken onvermoeid schetterden. En alsof dat nog niet genoeg was, begon, zoodra de blazers op adem moesten komen, een groot straatorgel naast de tent zijn zwaar dreunende 'tonen uit te galmen, een ware beproeving voor hen, die in de buurt van het marktplein woonden, wier arme hersens dien zomer als 't ware beraspt, bekrast en door elkander gerammeld werden. Driek, altijd er op uit om wat extra's te verdienen, huurde ook een winkeltje op de markt. Zij handelde daar in fruit, dat zij smakelijk op haar pothuis uitstalde. Het vlotte niet met den verkoop, maarzij had geen spijt van haar onderneming, want met die vroolijke muziek, de onuitputtelijke buurpraatjes, en het kijken naar het publiek vermaakte zij zich best. Een spiritist had het huisje naast haar gehuurd. Signor Giovanni, zooals zijn artistennaam luidde, maakte goede zaken. Het stond den geheelen dag niet stil bij hem, en zoo als hij even niemand had, kwam hij buiten en riep: — , ,Komt! komt! heeren en dames, hoort allemaal! Ik zal U de toekomst voorspellen, en U alles vertellen van uw verleden, en dan zult U zien, dat voor mij niets verborgen is. Komt, komt, ik voorspel Ude toekomst." Het uiterlijk van den kleinen man hielp mee om LEVENSLUST. 139 zijn lokkende woorden kracht bij te zetten, hij hoefde dus nooit lang te roepen, voordat weer een paar giggelende juffrouwen, verlegen achteruitglurend of men ook naar hen keek, met hem mee gingen in zijn huisje. Signor Giovanni was een kleine, sierlijke man, heel tenger. Zijn gelaat was smal en wit, zijn oogen groot, zwart en rollend, en buitensporig veel zwart golvend haar, in het midden gescheiden, stond naar beide kanten wijd uit, terwijl zware, zwarte wenkbrauwen de bleekheid van zijn gezicht des te scherper deden uitkomen. Met dat al had hij toch niets sinisters, want met zijn rollende oogen keek hij jolig en ondeugend, en zijn mond, die hagelwitte tanden liet zien, was gul en tot lachen geneigd, 's Middags kwam altijd zijn vrouw met een klein meisje van twee jaar keurig gekleed in een stijfgesteven geborduurd jurkje, dat als de rokjes eener danseres van haar afstond. Zoo als Giovanni het kind zag komen, trippelde hij naar haar toe, pakte haar onder de armpjes op, en walste met zijn lijngeschoeide voeten sierlijk en vlug in het rond, hetgeen het kleine meisje toeliet met een volkomen onbewogen ernstig gezichtje, zonder geluid te geven. Dan zette hij het kind weer neer, en verdween er mee in zijn huisje, gevolgd door de jonge vrouw, die ook netjes gekleed was, maar met een strakke, sombere uitdrukking op haar niet onknap gezicht, nog geen woord gezegd had. Adelaide, zooals Giovanni zijn vrouw genoemd had, omdat hij vond, dat zij ook een bijzonderen naam 140 LEVENSLUST. moest hebben, hielp haar man bij zijn werk. Zij was medium, en legde als het druk liep, ook kaart voor de menschen. Zij voelde zich ongelukkig, omdat zij haar eersten man terwille van Giovanni verlaten had, en nu altijd vreesde, dat er nog eens iets vreeselijks zou gebeuren. Zij maakte er geen geheim van, dat zij met Giovanni niet getrouwd was, en nam al spoedig de goedhartige Driek in vertrouwen. Deze zag door alles, waar zij in Laren aan gewend was geraakt, niets bijzonders in dien toestand, en ging vriendschappelijk met Adelaide om. De Giovanni's woonden in Amsterdam, waar zij nog een kleine baby hadden, voor wie zij juist een nieuw meisje zochten. Adelaide vroeg aan Driek, of zij ook iemand voor haar wist, en toen deze van een goed weekloon hoorde, bood zij dadelijk Gijbertje aan. Gijbertjewas opgetogen. Naar Amsterdam!—met den trein, dat was nog heel wat anders dan de hobbelende geit! Toen dus het weer guur werd en er minder publiek kwam, gingen de Giovanni's terug naar Amsterdam en trok Gijbertje mee. Eenige dagen voor haar vertrek vroeg zij aan Driek: — ,,'t Is toch wel vast, dat me beschermengel meegaet na Amsterdam, nijt moeder?" Driek was een blij-geloovige vrouw, die zich op aarde en vol vertrouwen vooruit-al ook in den hemel geheel thuis voelde, maar zij dacht dat de pastoor LEVENSLUST. 141 van die beschermengelen aan de kinderen alleen maar vertelde om ze zoet en gerust te houden. Toch antwoordde ze zonder bedenken: — „Da's wel vast hoor! Die gaet overal mee, al most je op een schip. Je het er toch geen arg in om alleen mee te gaen ?" — „Wel neen ik! waar mot ik arg in hebbe, as me beschermengel meegaet ?" De Giovanni's woonden toen aan het begin van den Achterburgwal, op het dufste, benepenste, stilste gedeelte van dat duffe, benepen stille grachtje. Zij hadden er een smal, somber onderhuis, een kleine zijkamer met alkoof, daarachter een donkere holle binnenkamer, en een keukentje half onder den grond. De familie verhuisde heel dikwijls, want zoodra het met den toeloop van het publiek eenigszins begon te luwen, trokken zij naar een ander stadsgedeelte, dan werd er flink onder een nieuw gekozen naam geadverteerd, en stroomde het weldra weer toe. Zij hielden er daarom alleen den allernoodigsten inboedel op na. In zij- en binnenkamer stond niet anders dan een tafel in het midden met een rood en zwart gebloemd tafelkleed, nog al wat stoelen tegen de muren, en een paar kleine ronde tafeltjes voor den tafeldans. Al het huisraad en de kleeren vonden plaats in de wandkasten, en voor den smallen penantspiegel tusschen de ramen van de binnenkamer, die op een vlak-bije, vuile, hooge muur uitzagen en nooit anders dan schemerlicht gaven, moest ieder maar z'n toilet maken. De zijkamer had maar één raam, waar- 142 LEVENSLUST. voor grofgebloemde vitrages en bruin-rood katoenen overgordijnen hingen ; op den donker geschilderden vloer lag een rood en zwart gestreept karpet. De holle achterkamer had niet anders dan geelkatoenen rolgordijnen, en de afgeloopen geschilderde vloer vertoonde zich in al z'n schunnigheid. De omgeving der Giovanni's zou dus moeilijk kaler en nuchterder kunnen zijn, maar dat scheen noch henzelf, noch hun clientèle neer te halen uit de phantastische, bovennatuurlijke wereld, waarin zij leefden. De heele familie sliep in de alkoof: meneer en mevrouw in een groot ledikant, en de kinderen in twee kleine. In het gangetje er tusschen werd 's avonds een matras voor Gijbertje neergelegd. Zij mocht deze ook, als zij dat liever wilde, in de zijkamer neerleggen, maar zij was niet gewend 's nachts alleen te zijn, en kroop liever bij de anderen. De Giovanni's geloofden zelf vast aan de geesten, die zij opriepen, maar maakten er tegenover het publiek hun broodwinning van. Daar zag hij geen been in, en als hij weer flink wat opgestreken had, verkneukelde hij zich z'n handen wrijvend en zei: — „Nou! die heb ik weer eens heerlijk beet gehad." 's Morgens na het ontbijt maakte hij geregeld eerst een wandelingetje naar een tapperij in de Lange Niezel, en bleef daar plakken tot tegen elf uur, als de eerste klanten begonnen te komen. Dan was hij langzamerhand, zonder ooit dronken te zijn, in een lichtbewogen toestand geraakt, hetgeen hij noodig had LEVENSLUST. 143- om met succes te kunnen werken. Dan zag hij de werkelijkheid minder nuchter, had meer fantasie en flair en wist beter door listige uitroepen en vragen zijn klanten gegevens uit hun verleden te ontlokken, zonder dat zij het zelf merkten. Hij had ook verschillende vaste patiënten, zenuwzieke juffers, die twee maal in de week kwamen, en wie hij eerst poeiersgaf. Dan voelden zij zich dadelijk beter, en in staat met de geesten te verkeeren. Het liep bijna alle dagen druk, en zelfs menigmaal moest Adelaide helpen, dan werd in de zij-en achterkamer gewerkt. 's Avonds was Giovanni altijd in een zeer overspannen toestand, en dan gingen hij en Adelaideernstig voor henzelf aan ' t werk. Zij deden dit bij voorkeur in de holle achterkamer,, omdat zij zich altijd verbeeldden daar eerder contact met de geesten te krijgen. Gijbertje moest dan een tafeltje uit de zijkamer halen, want Giovanni durfde dat in het donker niet te doen. Het tafeltje wees eerst door kloppen uit, wie van beiden dien avond het medium zou zijn, hetgeen meestal Adelaide trof. Dan kreeg zij een blad papier voor zich en een potlood in de hand, staarde met achterovergebogen hoofd en halfgesloten oogen, waarvan alleen het wit te zien kwam, voor zich uit, en dan lieten de geesten zichzelden lang nooden, en vloog haar hand met krampachtige rukken over het papier. Giovanni raakte dan hoe langer hoe meer van streek, en was op 't laatst zoo bang, dat Gijbertje in» 144 LEVENSLUST. de Lange Niezel nog een borrel voor hem moest halen, voor hij naar bed durfde. Zelf zou hij zich dan voor geen geld meer op straat hebben gewaagd. Adelaide was altijd terneergeslagen en treurig gestemd. Zij leefde in voortdurenden angst voor vreeselijke dingen, die zouden gebeuren. Heel dikwijls werden daarover 's avonds de geesten geraadpleegd, -en dan ging het 's nachts in het groote ledikant rumoerig toe. Dan huilde Adelaide en verweet Giovanni, dat hij haar ongelukkig had gemaakt. Hij trachtte haar eerst te troosten, maar werd langzamerhand boos, en dan waren de poppen aan 't dansen, en duurde het geruimen tijd voor het wonderlijke paar van vermoeienis bedaarde en in slaap viel. Het was verwonderlijk, zooals alles wat Gijbertje voortdurend over de geesten te hooren kreeg, langs haar afgleed. Zij was er toch heel veel bij, 's avonds altijd. Maar alles had evengoed in het Grieksch gesproken kunnen worden, het maakte niet den minsten indruk op haar. In haar voorstellingsvermogen vond het begrip „geest" geen plaats. De engelen stelde -zij zich voor net als menschen, alleen veel mooier, met witte of gouden vleugels, en zwevend in plaats van loopend, zooals zij op de bid- en communieplaatjes voorkwamen. En de gestorven menschen wandelden in den hemel rond in hun beste Paaschpakken, allemaal vroolijk, vriendelijk en gezond. Sommigen zaten aan de voeten van moeder Maria, en de lieve heer Jezus was er ook, en maakte nu en 4an een praatje met hen. En hij zag er niet meer zoo LEVENSLUST. »4S treurig en bleek uit als op de kruisen en kruisjes, maar ook gezond en blij. Den Hemelschen Vader stelde zij zich altijd voor, zwevend op zijn buik met uitgestrekte armen en bloote beenen in de lucht, want die moest overal kijken en had het vreeselijk druk. Giovanni vroeg dikwijls aan Gijbertje, of hij den geest van haar eerste moeder niet eens voor haar oproepen zou, maar dan antwoordde zij altijd: — „Wel neen! wat mot ik met d'r ? ik ken d'r geen eens! ik bin met de moeder die ik het best tevree!" — „Nou ja" zei Giovanni dan, „maar 't is toch je eigen moeder niet, 't is maar je tweede.". En Gijbertje weer: — „En al was 't me vierde, as ik maar 'n moeder het, aan één he 'k genogt!" Het meisje had dus van die spookachtige atmosfeer en al dat rare gedoe in 't geheel geen last. Zij vond, dat zij bij „malle minse" was, maar voor haar waren zij vriendelijk, en ze kreeg best eten. Alle dagen groote plakken vleesch, heerlijke boterhammen met worst en kaas, en zooveel groenten en lekkere „doop" op haar aardappelen, als zij maar lustte. Ook 's nachts sliep zij meestal door het spektakel heen, maar eens liep het toch spaak. De geesten hadden op een avond den datum aangekondigd, waarop de eerste man van Adelaide komen zou, en er bij gezegd, dat er dan een moord zou gebeuren. Giovanni en z'n vrouw zaten verstijfd van angst, NAGELATEN VERTELLINGEN. 146 LEVENSLUST. en Gijbertje werd dadelijk uitgestuurd, om in de lange Niezel een extra stevigen borrel te halen, waarvan dezen keer Adelaide ook wat nam. Toen gingen zij rillend en doodstil naar bed. Midden in den nacht werd Gijbertje wakker door geschreeuw en getier in het groote ledikant. Zij sprong verschrikt op en keek wat er aan de hand was. Het flakkerende nachtpitje verlichtte een zonderling tooneel. Giovanni zat overeind. Zijn verwarde lange zwarte haren hingen als een ragebol om zijn kop; hij leek „Piet de Smeerpoets" wel. Wijdgeopend gloeiden zijn groote donkere oogen door de süerten heen, en zijn magere wangen waren wasbleek en glommen van zweet. Adelaide gooide zich, toen zij Gijbertje zag, met een woesten ruk om en smoorde haar gegil in het kussen. Maar dadelijk beurde zij haar hoofd weer op en krijschte: — „Hij heeft me ongelukkig gemaakt. Uit mezelf zou ik nooit met hem mee hebben durven gaan!! En nou zal ik vermoord worden en de kinderen ook! O God, wat moet ik beginnen?" Heesch hijgde Giovanni 1 — , Je weet heel goed, dat de geest van Garibaldi ons gezegd had, dat we samen weg moesten loopen, als die 't niet zelf gezeid had, hadik'tookniet gedaan." — „Garibaldi! Garibaldi! wat weet ik van Garibaldi ? 't Kan wel een inbreker of een moordenaar zijn geweest. Je hebt me maar wat wijs gemaakt, en nou ben ik ongelukkig: O God! O God! O God!" LEVENSLUST. M7 Kreunend zakte Adelaide weer voorover in de kussens, en even was er stilte. Gijbertje had er vol verbaziug met een ernstig gezicht bij gestaan toen zei zij bedaard: — „Zal ik jelui is wat zegge, meneer Jovanni en Mevrouw Addeli ? Ik zou met al die armoei wachte tot die kwaje kerel d'r is. Misschien kompie geen eens, en heb jelui alles verloren 'edaen. As ie d'r is, is 't nog tijd genogt, en nou is het dubbel. En je het 't zelf maor opgeschreve, — d'r is geen mins geweest, die 't 'ezeid het, schrijf dan marge es, dat ie nijt komp!" Misschien was het opgewonden echtpaar uitgeput van het razen, misschien maakte ook de nuchtere opmerking van Gijbertje eenigen indruk. Giovanni ging ten minste weer liggen, Adelaide keerde zich om, en het bleef verder stil in het groote ledikant. Toen Gijbertje vier weken in Amsterdam was, zat zij op een Zondagmiddag in de zijkamer voor het raam. Zij had het kleine, ziekelijke jongetje, dat nog geen jaar oud was, op schoot, en het kleine meisje leunde, aan haar voeten op den grond zittend, vertrouwelijk tegen haar aan. Gijbertje zong liedjes voor hen, en met zijn groote donkere oogen keek het jongetje haar ernstig aan. Nu sloeg zij eens een blik uit het raam, op de doodstille gracht, en zag daar tot haar groote blijdschap haar vader en moeder staan, die met lachende gezichten naar haar keken. Zij legde gauw het kindje voorzichtig op den grond en liet haar ouders binnen, 148 LEVENSLUST. waarna zij weer op haar plaatsje ging zitten, het kleintje moederlijk in haar armen. — „Ben jij met de kijer alleen thuis?" vroeg Driek. — ,Ja, moeder, meheer Jovanni en mevrouw Addeli binne uit en ik pas op Veroneka en Garebalde." — „En wanneer ga jij dan uit?" vroeg moeder verder. — „Ik?" zei Gijbertje nadenkend, alsof het haar nu pas opviel, „ik ga nooit uit, alleen 's avonds naar de lange Niezel in de kroeg drank halen voor meheer, en ook overdag as 't regent, want hij maakt z'n mooie schoenen niet graag nat." — „Dus je bent in die vier weken anders in 't geheel niet uit 'eweest." zei Driek verontwaardigd, „heb je aldoor in dit donkere benauwde huis gezeten?" — , Ja moeder, maar ik het er geen eens arg in gehad. Meneer en Mevrouw binne goed voor me en ik krijg best ete. En de kijer zijn zoo aan me gewend, Garebalde steekt z'n armpjes na me uit, zoo als ie me ziet, en Veroneka kruipt altijd bij mij." — „Nou ik kan 't toch nijt goed vijnde, hoor, 't is een schandaal. Heb je niks van Amsterdam gezien in al die tijd." — ,.Wat mo 'k van Amsterdam zien ? Meheer zeit dat 't overal net is as hier. En dan wijst ie me die damesse aan de overkant, die daar aan 't raam zitte, met die bloote halze en rooie en geele satijne bloese, en dan zeit ie wat ze doene, zukke rare praot, ik weet ge- LEVENSLUST. 149 durig nijt wat ie toch zeit. En hij wil maar al, dat'k een vrijer het, hij zeit dat 't hoog tijd is." Driek en Dirk keken elkaar bedenkelijk aan. — „Wil ik je es wat zegge?" zei Driek, ,.je gaet hier vandaan! Ik wil nijt dat je hier blijft, 't Beste is datje meteen maar meegaat." — „O, moeder, dat kan nijt! Mevrouw Addeli het zoo'n armoei, en ik kan toch dc kijer nijt alleen laten, ik weetin 't geheel niet, hoe laat ze thuis komme." — „Nou goed, blijf dan deze week nog, maar asje Zaterdagavond niet thuis bent, kom ik je hale." En daarna gingen Driek en Dirk weer heen. Gijbertje zat diep in gedachten. Nu zij haar vader en moeder gezien had, doemde de ruime, zonnige hei voor haar op, en zag zij in eens hoe triestig de gracht was, alles van steen en dat vuile water, en geen kip en geen kat en geen Sam en geen Jan! Maar Mevrouw Addeli zou 't zeker heel naar vinden als zij wegging, en zij had zich aan Garibaldi en Veronika gehecht. Zij had wel gelijk, Adelaide stond verslagen toen zij het vertelde. Nog nooit had Adelaide zulk een meisje gehad, ze waren altijd bang en bleven nooit een week, — moest nu die ellende weer beginnen ? Ze huilde,en Giovanni deed ook een goed woordje, maar Gijbertje kon niet anders zeggen: — „Moeder wil nijt dat 'k hier blijf, ik kan d'r niks an doen, ik het niks geen hekel aan jullie, ik zou best wille blijve, jelui zijn goed genogt voor me geweest, maar op de hei het een mins wel meer schik.'' ■ i$o LEVENSLUST. Adelaide stopte het geld van Gijbertje weg, ze dacht, dan kan ze niet gaan. Het meisje deed maar, of ze 't niet merkte, ze wist toch, dat haar moeder zou komen, als zij Zaterdag niet thuis kwam. En zoo gebeurde het ook. Driek bleef onverbiddelijk, zelfs het aanbod van een verdubbeld weekloon deed haar niet wijfelen. Gijbertje moest haar pakje maken, kreeg haar geld terug, en nam een teeder afscheid van Garibaldi en Veronika. Giovanni en Adelaide keken haar van af de stoep treurig na, en een paar uur later was Gijbertje weer op haar zonnige hei. * * Gijbertje vond nu in Laren een goeden dienst, waar zij verscheidene jaren bleef. Zij groeide flink op, en hoewel niet groot van stuk, zag zij er krachtig en bloeiend uit. Haar stralende grijze oogen keken nog even argeloos en vriendelijk de wereld in, en haar weelderig donkerblond haar lag in een zwaren vlecht om haar welgevormd hoofd. Jan was aan zijn voornemen trouw gebleven, en had het stroopen tot vast werk gemaakt. Van September tot April ging hij er dag en nacht op uit, en had zulk een meesterschap in het vak bereikt, dat er in 't heele land geen strooper te vinden was als hij, Het voortdurende leven in de buitenlucht en de goede kost, die hij zich verschaffen kon, hadden hem sterk gemaakt als een paard; daarbij was hij lenig als een kat, en zoo roekeloos, brutaal en on verschrok- LEVENSLUST. 151 ken, dat hij nergens voor stond. Geen muur was hem te hoog, geen heg te dicht, geen sloot te breed: hij kon overal over of doorheen, of onderdoor, en nooit hield hem de gedachte terug — hoe kom ik er weer uit — Als hij er op uitging, bleef hij gewoonlijk vier tot zes weken weg, en trok dan door het heele land. Hij wist overal den weg, kende alle landgoederen, herinnerde zich altijd, hoe hij overal het best in kon komen, onthield alle minder dichte plekken in heggen, alle losse steenen in muren, de best doorwaadbare gedeelten van grachten, sloten en beken, en de gezindheid en gewoonten der jachtopzieners. Bij dezen was hij bekend als de bonte hond en voor een groot deel gevreesd, want zij zagen hem in zijn jeugdigen overmoed en dolle roekeloosheid er best voor aan, zich woedend te zullen verweren en misschien zelfs op hen te schieten, of met zijn mes te steken, en hun leven was hun dan toch te lief, om het in de waagschaal te stellen voor de hazen en konijnen hunner heeren en meesters. Anderen namen hun taak plichtmatiger op, en trachten met alle macht jan te pakken te krijgen. Door hen liep hij vele bekeuringen op en vonnissen om dagen, zelfs maanden te zitten. Dan ging hij gelaten de gevangenis in, plakte zakjes en hunkerde naar zijn heerlijk leven in velden en bosschen. Met Gijbertje verkeerde hij nu als haar vrijer. De meisjes en jongens in Laren plegen daartoe de permissie hunner ouders niet te vragen, zij loopen met 152 LEVENSLUST. elkander, zoo jong en zooveel als zij willen, en de ouders bemoeien er zich meestal niet mee. Maar Driek was over die verkeering lang niet tevreden. Zij vond het vooruitzicht van een schoonzoon, die telkens in de kast zat, verschrikkelijk, en zag ook voor Gijbertje de toekomst donker in. Als zij Jan maar te pakken kon krijgen, verweet zij hem zijn levenswijze en verbood hem met Gijbertje te loopen. Maar hij liet zich nooit uit het veld slaan en bleef altijd even zeker van zijn zaak. — „Kom moeder Driek," zooals hij haar altijd noemde, zei hij dan vroolijk, „maak nou geen verloren drukte. Gijp en ik zijn voor elkander bestemd, dat weetje even goed as ik, en geen mins krijgt ons van mekaar. En geef't ook maar op, om me van't stroopen af te brengen, dat laat ik toch nijt. En ik kan er ook geen kwaad in vijnden. Vroeger wistik zoo vlak nijt te zeggen waarumme nijt, maar nou weet ik 't goed. De knijne en haze binnen even goed van mij as van ieder ander. Ik het er nog nooit eengezien met een adressie an ze poot vóór ie geschoten was ik neem alleen wat me toekomt. An de kasthe 'kook schijt, maar 't is geen schaande as ik er zit; 't is wel 'n schandaal dat ze me d'r in stoppe voor stroope. En vraag is an de boere, hoe die er over denken. Er mag er een enkele zijn, die kruipt voor de heere, maar bij bijna allemaal bin ik heelemaal eigen. Ze zien me wat graag komme, want ze wete best, dat ik in hun voordeel werk. Dan hebben ze zich kapot gezwete om hun land te bebouwen, en dan zie je koolraap- LEVENSLUST. 153 en knollevelden waar die krenge van knijnen geen blaadje meer op 'elaete hebbe, ze vrete alles glad af, of 't af'ebrand is. En vlak bij hun huizen, vrete ze de sla en de kool op, en dan magge de boere die dieve nog niet eens doodschie te, ze motte ze late loope voor 't plezier van de heere, aars binne d'r nijt genogt as diekomme. Alles wat ik wegschiet is dus winst voorde boere en ik doe 't op een veul minder stomme manier as die luiwammese van heere. Ik wil nijt zegge, dat er nijt bij binne, die er tenminste 't loopen voor over hebben, maar dikwijls gaan ze op d'r gemak zitte met een geweer in d'rlui poote en late 't wild voor ze opdrijve, en as 't dan in hoope onder schot komp, piefpaffen ze en raken wel wat. Ik zou me schaame om 't zoo te doen, is dat mannewerk ? Nee, moeder Driek, je kan mij niet wijs make, da 'k verkeerd doe, en ik beur veul geld. As die lamme bekeuringen d'r nijt waren, was ik al rijk, maar dat kult me altijd weer. Maar nou ga ik toch spare voor een bed en een kassie, en jelui motte ook wat doen. Gijp het altijd wat ze verdiende trouw overgegeve, dus da 's nou je plicht. En as we dan een paar spulletjes hebbe, gaan we trouwe, nijt Gijp? veul hewwe nijt noodig." Tegen die redenaties kon Driek niet op. 't Leek allernaar waar, maar goed kon ze 't toch niet vinden. Als Jan dan weg was, zei ze tegen Gijbertje. — „Kijnd, ik begrijp nijt hoe je 't andurft Wat mot je as Jan in de kas zit? Dan hei je geen droog brood en ik vijnd 't wel schaande." En Gijbertje: 154 LEVENSLUST. — „Ik wou ook liever dat Jan werkte, maar wat kan ik er an doen ? Hij kan 't stroope nijt laete, en ik zal nooit zin in een aare jong hebbe. Ik bin al me leve mit Jan geweest. We komme zoo sekuur samen terecht as twee vogeltjesin een nessie." n. Als Jan er op uittrok met zijn twee honden, Leep en Vlug, het geweer op schouder en een paar fretten in een zakje onder zijn jas, voelde hij zich den koning te rijk. Hij keek op naar den hoogen hemel, dien hij wild bewolkt, grauw of zonnig altijd even mooi vond, naar de wijde ruimte om zich heen, en 't was of de heele wereld van hem was. Rekenschap gaf hij zich niet van zijn gevoel, hij wist niet eens, dat men dat kon, maar hij was één met de natuur, kameraad van de boomen en de wolken | tijd bestond niet voor hem, want hij hoefde zich aan niets of aan niemand te storen. Dag- en nachtverdeeling hief hij op, want hij sliep als hij slaap had, en at als hij honger had. De vier of zes weken, die hij uitbleef, kwam hij niet uit de kleeren, maar daar had hij ook al geen last van. Als regen hem doorweekte, voelde hij zich verfrischt, als de zon hem stoofde, zweette hij zich gezond, en als de kou te vinnig werd, kroop hij ergens in of onder. Hij sliep veel in droge greppels, en dan kropen de honden op hem, en dekten hem lekker toe. Leep en Vlug waren groote bastaardjachthonden LEVENSLUST. 155 met goudbruine zijig-vlossige vachten, verstandige oogen en lange slappe ooren. Zij lagen altijd met de snoeten op de borst van den baas, die zijn armen om hen heen sloeg \ nadat zij dan nog even in zalige verrukking naar Jan opgekeken hadden, knipten hun oogen dicht, en sliep het drietal gerust. Dan zongen de vogels Jan wakker, alles geurde om hem heen, en de hemel vertelde hem, wat voor dag het zou worden. Als het winter werd, of heel slecht weer was, zorgde hij er voor, een hooiberg te kunnen vinden, en hoefde niet bang te zijn, dat de boer hem en zijn honden zou wegjagen, want hij stond op goeden voet met hen, en zij noodden hem dikwijls binnen, om mee te eten en in den stal te slapen, maar liever bleef hij buiten en at gewoonlijk in de herbergen, nadat hij zijn vangst afgeleverd had bij de poeliers. Als hij van huis ging, met zijn honden en geweer zichtbaar uitgerust om te stroopen, had geen veldwachter of jachtopziener het recht hem iets te verbieden, zoolang hij op den openbaren weg bleef, en zoodra hij verdwenen was in de bosschen, of dekking kon zoeken op geaccidenteerd terrein, was hij niet gemakkelijk meer te vinden. En dan begon hij zijn werk. Leep en Vlug spoorden met hun snuffelende snoeten de konijnenholen voor hem op, hij spande voor de verschillende uitgangen zijn netten, joeg zijn fretten er in, en dan bonsden er al gauw eenige verschrikte konijnen tegen de netten aan. Een flinke slag met den zijkant van de hand achter hun ooren maakte ze morsdood, en i$6 LEVENSLUST. dan had hij mooi zijn eerste ongeschonden wild binnen. Hij ving wel eens zes en dertig konijnen op één dag, meer kon hij er niet dragen. De kleinere stopte hij in de ruime binnen- en buitenzakken van zijn jas, de fretten deed hij weer in het builtje, en een zware tros wild hing aan een stok over zijn schouder. Had hij dan maar weer eerst den openbaren weg bereikt, dan kon niemand hem meer rekenschap vragen, hoe hij aan zijn vrachtje kwam, en stapte hij vrij en frank naar den eersten den besten poelier, waar hij altijd grif van zijn vangst af kon komen. Maar het wild schieten deed hij veel liever, dat was zijn lust en zijn leven. Als hij een haas of konijn in de verte rustig overeind zag zitten, gaf de spanning, waarin hij op z'n buik liggend, of neerhurkend naderbij moest sluipen, om het zoo licht te verschrikken dier onder schot te krijgen, hem een onbeschrijfelijk genot. Iedere zenuw spande zich, en de opwinding, als zijn schot doel trof, maakte hem dronken. Een mooien slagsloeg hij gewoonlijk in pikdonkere najaarsnachten. Dan hing hij zijn carbietlantaarn brandend voor zijn borst, de hazen en konijnen kwamen op het licht af, en hij had ze maar voor het schieten; zoo schoot hij er soms tien, twaalf achter elkander, en hij hield dan alleen weer eens op, om zich de jachtopzieners niet op den hals te halen. Van Leep en Vlug placht Jan te zeggen: „ze hebbe menschenverstand." Als hij zich achter een dikken boom of boschje verbergen moest, drongen zij zoo dicht mogelijk tegen hem aan, hielden hun hijgende LEVENSLUST. 157 ademhaling in, en lieten geen blaadje ritselen. Merkten zij, dat het mis ging en Jan ontdekt werd, dan draafden zij weg wat zij draven konden, als begrepen zij bezwarend voor hun baas te zijn, of kans te loopen doodgeschoten te worden. Niet al te ver weg wachtten zij dan op een gefluisterd gefluit, niet harderdan een zucht, en dan waren zij, dol van blijdschap, dadelijk weer bij den baas. Het was verwonderlijk, zooveel als Jan hield van wild weer. Onweer was hem nooit te erg, al kwam het midden in den nacht. Als de ratelende slagen krakend door hem heen dreunden, gaf hij een schreeuw van genot, het scheen hem soms toe, als deed hij het zelf; en de flitsende bliksemstralen, die zigzaggend het donker scheurden, het trillend roodgouden licht, dat voortdurend alles phantastisch verlichtte, en den boomen een nieuw vreemd leven gaven, verzadigden hem nooit. Alleen een bijzonder felle slagregen noopte hem dan ergens onder of in te kruipen. En als storm over de velden bulderde, en de boomen deed zwiepen en kraken, liet hij zich meesleuren en dragen door den wind, of kampte er tegenop, en wist niet wat hij heerlijker vond. Ofschoon hij doorzijn slimheid en vlugheid meestal wist te ontsnappen, had hij toch heel veel ontmoetingen met de jachtopzieners, en liep dikwijls bekeuringen en vonnissen op. In een nacht, dat er een zwaar onweer woedde, zag hij zonder ze te hebben hooren komen, bij een felle bliksemstraal in eens twee jachtopzieners tegen- 158 LEVENSLUST. over zich staan. Zij waren dichtbij, keken hem dreigend aan, en schenen bereid hem te pakken Maar meteen was het weer pikdonker. Jan maakte, terwijl er een ratelende slag dreunde, van de paar seconden dat het zoo bleef, gebruik om op zij een paar stappen naar voren te doen, en bijna vlak naast de mannen achter een dikken boom te gaan staan. Daar kwam weer een verblindende bliksemstraal, die den weg tot ver in de verte en iederen boom en struik fel verlichtte , maar tothun onbeschrijfelijke verbazing zagen de jachtopzieners niets meer van Jan: het scheen wel, dat de aarde hem opgeslokt had. — „Waar kan die duivelsche jongen gebleven zijn?" riep de eene, en met een verwoed: „we motte hem hebbe," holden zij beiden vooruit. En Jan holde met zijn trouwe gezellen den anderen kant op, en kwam er dezen keer goed af. Al ving en schoot Jan dus veel wild, en al beurde hij heel wat geld bij de poeliers, de bekeuringen en het zitten maakten, dat hij niets overhield voor zichzelf, en ternauwernood genoeg had voor zijn moeder. Van sparen kwam dus voorloopig nog niets. Maar hij maakte zich daarover niet ongerust, en verloor nooit de illusie, dat die tijd komen zou. Tegen April moest hij ophouden met stroopen; dan kwamen de blauwe vliegen, en kon hij het wild niet lang genoeg goed houden. Ook hadden vele van de dieren dan jongen bij zich, die kon hij dan toch niet gebruiken, en 't was ook jammer om ze te schieten. Als het mooi lenteweer werd, begon hij dus zijn LEVENSLUST. 159 zomervverk, hetgeen bestond uit venten met bloemen en later met fruit. Voor dag en dauw reisde hij naar de veilingen, en sloeg handig in; en als hij dan achter zijn mooigevulde bloemen- of fruit kar liep, zou niemand in dien vriendelijken blonden jongen den woesten strooper vermoeden. Gedurende den langen zomer het stroopen heelemaal laten, was hem onmogelijk. Soms ging hij er voor eenige dagen op uit en zette strikken om toch een paar beestjes te vangen, al was het dan maar om vader en moeder en de kinderen te tracteeren, en moeder Driek eens te laten smullen. Die nam dan wel met een wat zuur gezicht de tractatie aan, maar at er toch lekker van mee. De schermutselingen, die Jan met de politie had, waren ook wel eens van humoristischen aard, want als hij den agenten een poets kon bakken, liet hij het stellig niet. Op een van zijn korte zomersche uitstapjes, deed hij een merkwaardige vangst. Onder een dicht boschje, in een kuil op een bed van droge bladeren, vond hij twee kleine witte hertjes. Het waren prachtige diertjes, maar zoo jong, dat zij nog niet in staat waren zelf voedsel te zoeken. Jan was opgetogen, en besloot dadelijk ze mee te nemen. Hij wist wel niet, wat hij er mee zou kunnen doen, maar dat zou zich wel vinden: misschien kon hij ze nog wel goed aan den man brengen. Het werd al avond; als hij dadelijk op weg ging, en den heelen nacht doorliep, zou hij voor het licht werd, zijn huis kunnen bereiken. i6o LEVENSLUST. Hij hing dus fluks zijn gestrikte konijnen over zijn rug, nam voorzichtig de hertjes in zijn armen, en zette er een goeden gang in. De dag begon juist te gloren, toen hij veilig met zijn buit thuis aankwam Onder zijn bedstee in het achterhuis maakte hij' zonder dat een paar broertjes, die er in lagen, er wakker van werden, een zacht nestje voor de mooie beestjes, zocht een zuigflesch op en probeerde, of zij er aan wilden. De arme dieren waren zeker uitgehongerd, zij hapten tenminste gretig toe en zogen dat het een lust was. Zoo kon Jan ze dus opfokken, en een liefhebber er voor zoeken. Hij verbood streng aan de kinderen, om iets van de hertjes te vertellen maar zij schenen toch het geheim niet te hebben kunnen bewaren, het werd tenminste al spoedig ruchtbaar in het dorp, dat Jan hertjes van den prins had gevangen, en bij zich thuis verborgen hield Het kwam der politie natuurlijk ook ter oore en deze verheugde er zich op, Jan weer eens te pakken te krijgen. Zij hadden niet het recht huiszoeking bijhem te doen, er moest dus een gelegenheid afgewacht worden om hem te vangen. Maar Jan, die wel wist, dat er op hem geloerd werd, maakte ook een plannetje, en beloofde zich eens een vroolijken dag te bezorgen; wat tijd en moeite had hij daar wel yoor over. Met veel drukte vroeg hij ergens een groote afgedankte bakkerskar te leen, en vertelde aan ieder die het hooren wilde, dat hij den volgenden dag een aardig zaakje in Bussum te doen had. LEVENSLUST. 161 Nu wist de politie genoeg, en moest maatregelen nemen, maar op den openbaren weg konden zij Jan al evenmin dwingen, te laten zien, wat hij in zijn gesloten kar had. Er werd dus aan de politie in Bussum getelephoneerd, dat men Jan op moest wachten, hem volgen, en procesverbaal opmaken als hij de beestjes afleverde. Het was een heete dag, maar daar gaf Jan niet om, — vol animo schoof hij zijn zware kar over den weg, en had bij voorbaat pret. Toen hij in Bussum aankwam, werd hij al bij den ingang van het dorp opgewacht door de twee agenten Dekker en Schut. Zij kenden Jan goed, begroetten hem joviaal, en liepen met hem op. Jan deed eerst, alsof hij daar niets bijzonders in zag, maar toen zij maar steeds bij hem bleven, stond hij plotseling stil en zei: — ,,'t Lijkent wel, of ik op 'ebrocht wor! Wat mot dat toch! Jullie zijn beste kerels, maar ik ben om je gezelschap verder nijt verlege." — „Dat kan wel zijn, baas," zei Schut, „maar je zult 't toch moeten dulden, want we zijn bar nieuwsgierig, wat je in je kar hebt " — „Wat ik in me kar heb ? Wat gaet dat jelui an ? 't Is een vrachie voor een rijke heer in de Spiegel, maar ik ga geen stap verder, voor dat jullie opkrast." — „Dan zal je lang moeten wachten," zei Schut, „want wij gaan toch niet heen. Ik zou dus maar oprijen, want zoo schieten we niet op." NAGELATEN VERTELLINGEN. IÓ2 LEVENSLUST. — „Nou ik het de tijd," smaalde Jan, „dan zelle we is kijke wie 't 't langst uithoudt." Schut en Dekker keken elkaar eens aan. Het waren allebei zware mannen, die warm in hun uniform zaten, en de zon begon al flink te branden. Daarbij begrepen zij, het niet slim te hebben overlegd en werden bang voor een berisping: zij hadden moetenprobeeren Jan ongemerkt te volgen, hetgeen natuurlijk niet gelukt zou zijn, daar Jan er op verdacht was, — maar dat wisten zij niet. Zij besloten nu eens te probeeren, wat er met gemoedelijkheid te bereiken viel, en Schut zei vriendelijk: — „Kom Jan, laten we mekaar nou niet pesten. Ons is bevolen met je mee te gaan, en te onderzoeken wat je in je kar hebt, en als dat 't daglicht kan velen, heb je er ommers geen scha bij. Rij dus nou op, we zulle wat op zij gaan, dan kan niemand denken, dat je opgebracht wordt." Jan scheen zich even goed te bedenken, en zei toen opgeruimd: — „Nou goed dan, ik zal gaan, maar dan mot jullie de kar duwe, en zal ik vooruitloope en den weg wijze. Ik wil er toch wat van hebbe, da Tc jullie zin doe. want 't is warm weertje, en 't was al een heele schuif van af Laren." De agenten keken op hun neus: dat beviel hun heelemaal niet, en 't zou mal staan, maar ze zaten nu in 't schuitje en wisten niet, hoe anders met dien drommelschen jongen klaar te komen. — „Vooruit dan maar," zei Schut, innerlijk woe- LEVENSLUST. 163 dend, maar zrjn kwaadheid verbergend om Jan niet weer dwars te maken, „maar maak dan nou voort, waar moeten we heen ?" — „Naar een rijke heer in de Spiegel," antwoordde Jan nu heel beleefd, „z'n naam bin ik kwijt, maar ik weet hem te wonen, dat kan dus geen kwaad." En meteen liep hij fluitend vooruit met z'n handen in z'n zakken, alsof hij voor z'n plezier een wandeling maakte. Ingehouden vloekend pakten Schut en Dekker de zware kar beet, en gingen hem achterna. Om de agenten te plagen liep Jan, zoolang zij in 't dorp waren, heel langzaam j de kar ging, als de wielen niet flink tot rollen kwamen, veel zwaarder, en hij begreep ook wel, dat de mannen zich woedend ergerden over de dwaze vertooning! Menigeen bleef dan ook staan, en riep den agenten een plagerij toe. Maar toen Jan de Spiegel bereikt had, begon hij hard te loopen, en hadden de mannen werk hem achterna te komen. Hij draaide een paar lange lanen tot het einde toe af, verdween plotseling om hoeken en kwam eindelijk weer op het punt van uitgang terecht, terwijl hij er steeds voor zorgde, zoover vooruit te blijven, dat hg niet te beroepen was. Dekker en Schut, die gewend waren met hun handen op hun rug te drentelen, zooveel mogelijk ergens waar niets te doen was, raakten geheel buiten adem en hijgden als postpaarden.Het zweet van hun roode, Vooroverhangende koppen lekte op hun handen maar zij moesten vooruit. 164 LEVENSLUST. — „Die jongen weet den weg niet, of houdt ons voor den mal," steunde Schut — „De weg is in de Spiegel voor iemand, die er niet dikwijls komt, wel moeilijk te vinden," zei Dekker, om hun figuur zoolang mogelijk te redden. Nu zagen zij Jan weer heel in de verte terugkomen om een hoek. Hij maakte een hopeloos gebaar, alsof hij in 't geheel niet meer wist waarheen. Maar hij verdween meteen weer, en toen de mannen den hoek bereikt hadden, stond hij weer even, ver weg, zegevierend met zijn armen te zwaaien. Met vernieuwden moed joegen zij nu over den weg, de zaak zou nu wel gezond zijn. Zoo ging het nog een poosje door en de agenten begonnen erover te denken, de heele karwei in den steek te laten, al moesten zij er een berisping voor oploopen. Maar eindelijk bleef Jan staan, en kwam zelfs langzaam en neerslachtig naar hen toe. — „Ik kan 't huis nijt vinden, 't lijkend hier allemaal op mekaar en die heer mot bepaald vandaag me vrachie hebbe. Ik weet geheel nijt wa 'k doen mot. Wist ik ze naam maar. Weet jelui hem nijt? Hij is heel groot, maar nijt heel groot, en het geen bril op, misschien wel as ie in de krant leest, dat kan ik nou nijt zegge, maar nijt als ie loopt, en hij is nog nijt kaal. Dat weet ik zeker, want ik het hem eens zonder hoed 'ezien. Hij het geloof ik bruin haar, dat zoo'n beetje op grijs an zwiert. Weet jullie 't nou nijt?" Dat signalement liet veel aan duidelijkheid te wen- LEVENSLUST. I65 schen over, en de agenten geloofden nu toch, dat Jan hen voor den gek hield. — „Weet je wat;" zei Schut kwaad, „nou ga je maar is mee naar 't bureau. Je houdt ons voor de mal en zoo leeft men niet met de politie. De commissaris zal je wel klein krijge." — „Nou man," antwoordde Jan heel gedwee, „ik wil nou wel graag mee, dan kan ik een poossie ruste, voor ik weer op Laren an mot, want ik bin bek af, ik loop al heel wat langer dan jullie." Hij nam heel gewillig de kar over, en sjokte mismoedig vooruit. De agenten droogden hun koppen af en volgden voldaan: zij bereikten nu toch hun doel. Op het politiebureau liet Jan zich verslagen op een stoel vallen, en maakte geen tegenwerpingen, toen de commissaris hem beval de kar te openen. Ijverig doorzocht hij al z'n zakken naar den sleutel van het hangslot en keerde ze allemaal om, maar pas toen de commissaris-hem toesnauwde: „nou geen verneukerij, anders maak ik procesverbaal tegen je op wegens verzet," vond hij hem in eens, en sloot onderworpen en verdrietig de kar open. Toen het deksel omhoog ging, rekten zij allen hun hals om in de kar te kijken, en bleven stom van verbazing. In het midden van de groote kar zaten, verstijfd van angst tegen elkander aangedrukt, twee heel kleine witte konijntjes, met verschrikte, wijdopen roode oogjes en trillende neusjes. i66 LEVENSLUST. — „Konijntjes!" zei eindelijk de commissaris verontwaardigd, „wat mot dat? Heb je anders niet?" — „Wat mot ik anders hebbe!" vroeg Jan verwonderd, ,,'t is erg genogt, da'k ze nog het! Die heer za kwaad zijn en ik het geen cente gebeurd. En hij most ze bepaald vedaag hebbe. Ze vrouw is vedaag jarig, en die was zoo graag na een paar kleine witte knijntjes om mee te speule, en die moet ik hem bezurge en nou het ze niks en zal spoke, en ik het ook niks." Jan speelde iedere rol, waar hij zich inwerkte, zoo uitstekend, dat de mannen niet wisten wat te gelooven. Maar ze dachten toch eigenlijk wel dat Jan hen voor den gek hield, en ergerden zich woedend, vooral Schut en Dekker, die zooveel moeite voor niet hadden gedaan, en zich nu voor den commissaris geen lucht durfden te geven door te vloeken. Om zich wat te verruimen vroeg Schut barsch, alsof hij hoopte Jan toch nog op een euveldaad te kunnen betrappen: — „Waar komen de kleine konijntjes vandaan?" — „Nou barst me klomp!" schaterde Jan, krom van het lachen, terwijl hij zich met z'n handen op z'n knieën sloeg, ,,'t is of ik me kleine zussie hoor! Ik bin ook lang bar onnoozel 'eweest, maar dat zoo'n ^r?ote kerel ^ J'j noS "Ü1 weet, waar de kleine knijntjes vandaan komme, dat wist ik nijt dat bestond. Vraag 't maar is an je kameraad, die kijkt nog al gochim, die zal het wel wete!" En meteen klapte hij z'n kar weer toe en reed, LEVENSLUST. 167 zonder permissie te vragen, op. Men liet hem maar gaan, — met dien duivelschen jongen kwam men niet gauw klaar. Toen Jan een eind weg was, keerde hij zich om, sloeg zich nog eens op de knieën van pret, en schaterde het uit, want hij wist wel, dat de agenten hem nakeken. Eenige dagen later deed Jan zijn hertjes voordeelig van de hand aan iemand in Baarn, en bracht ze er op een nacht zelf heen. * * Het volgende najaar en gedurende den winter ging het Jan niet fortuinlijk. Hij ving wel veel wild, maar liep zooveel gevangenisstraf en bekeuringen op, dat hij niet eens genoeg overhield voor zijn moeder. Van sparen dus heelemaal geen sprake, en van trouwen evenmin. Maar gewacht hadden Gijbertje en Jandaarom niet. Toen Gijbertje aan haar moeder vertelde, hoe het met haar stond, zei deze: - ,.Kijnd, dacht je nou, da 'k niks gemerkt had ? Dan hei je 't glad mis! Maar ik docht, Gijp mot zelf maar wete, of ze 't an moeder vertelt of nijt. En nou bin ik lief da je 't edoan het, want we hebben altijd goed mit mekaar om'egaen. Ik zal er ook geen armoei om make, dat 't zoo mit je is, want 'n mins is maar 'n mins, en ik bin zelf ook jong 'eweest, en weet hoe de natuur kan dwinge. En een jonge het geen verstand, de meid mot 't voor twee hebbe, en dat 168 LEVENSLUST. het ze nijt altijd. Kwaad bin ik dus nijt, maar dat 't Jan is, vijnd ik miserabel!" — „Nou moeder," vleide Gijbertje, „ik bin lief da je nijt kwaad op me binne, maar dan motje 't ook nijt op Jan zijn, hij het nijt alleen schuld, ik even goed. — „Daarom bin ik op Jan ook nijt kwaad. Ik weet wel, dat 'n jonge maar deur gaet,—die zit nergens an vast, en heeft er de last nijt van. Maar wat mot dat nou? Ze moeder het me verteld, dat ie nog honderd dage de kast in mot en zes en dertig bekeuringen afbetale, — d'r kan dus van trouwe vooreerst niks komme en zoo is 't schande voor de minse." Maar Gijbertje zei geruststellend: — „Nou moeder, Jan weet altijd goed raed, en dat weet ie nou ook. Hij het een waarschuwing gekregen, dat ie overmarge gehaald wordt om z'n tijd af te zitte, en nou wil ie marge na Amsterdam gaan, en an de officier van jestisie vraege of ie veertien dage uitstel kan krijge om te trouwe, en eerlijk zegge waarumme." — „Christenziele! ik mot zegge, jij bint gauw tevree! Je man de dag na de bruiloft de kast in! En waar motje dan van ete?" — „Nou moeder, dan blijf ik eerst nog een poossie bij jou en ga uit werke, en teuge dat Jan terugkomt, huur ik de kamer bij boer Bus. Hij het 'ezeid, da 'k de huur kan laete staen tot Jan er weer is, en dan verdien Jan wel weer, hij geeft nou toch ook an ze moeder. Ik zou ook lief zijn, as Jan 't stroope liet, en LEVENSLUST. 169 wat aars dee. Misschien doet ie 't wel, as ie eenmaal 'etrouwd is." De officier van justitie vond 't ook beter, dat Jan eerst trouwde, en gaf hem permissie veertien dagen later te komen, maar dan ook zonder pardon den dag na de bruiloft. Het paartje werd dus tweemaal afgelezen in de kerk, teekende aan, en werd toen ook man en vrouw voor de wereld. Een bruiloft werd er niet gevierd; toch noodigde Driek het heele gezin van Door en Manus ten eten. Als haringen in een tonnetje zaten de twee families in de kamer bij Driek, maar de gestroopte konijnen, waarvoor Jan volop gezorgd had, smaakten daarom niet minder goed, en de honden konden de kluiven niet op. Driek had eenige flesschen bramenwijn gemaakt. Dirk speelde op de harmonica, de kinderen waren uitgelaten, de bruigom vol grappen, en zoo was het toch een vroolijke dag. Denzelfden avond nog ging Jan gelaten naar Amsterdam, en meldde zich aan. Hij vond 't spijtig, dat hij nu zelf de reis moest betalen: anders liet hij zich altijd halen, en had tenminste vrij reizen. * * Jan zat gewoonlijk in een tamelijk klein vertrek met drie andere gevangenen. Hij trof niet dikwijls een collega aan; het waren meest landloopers, bedelaars, dronkelappen en kleine dieven, van wie som- LEVENSLUST. mige maar enkele dagen, andere een of eenige weken hechtenis hadden. De landloopers zagen er, als zij kwamen, met hun vergane kleeren van onnoembare kleur, vol gaten en scheefbpgeflanste lappen en hun uitgetrapte wrakken van schoenen, waar de doorgeloopen voeten naakt instaken, dikwijls erbarmelijk uit. Zij werden dan uit het magazijn van gebruikte kleeren, dat door goedgeefsche heeren altijd ruim voorzien was, nieuw gekleed, wat hen gedurende een paar dagen, ook al door het makkelijk verkregen goede voedsel, tevreden stemde; vooral in den winter zou men voor sommige onder hen de gevangenisdeuren wagenwijd open kunnen zetten, zonder gevaar ze te zien wegloopen. Maar de liefde voor de vrijheid en de haat aan dwang is den mensch zoo sterk ingeschapen, dat deze stemming niet lang aanhield, en aan het zakjes plakken, waartoe zij aangezet werden, hadden allen gruwelijk het land. Eerst bleven zij gewoonlijk zoolang mogelijk op hun harde bedden liggen, en rustten, zoo goed en zoo kwaad als het ging, eens flink uit. Daarna begon het hunkeren, dan zaten zij rechtop op hun stoelen en wachtten in spanning den tijd af, dat zij weg mochten. Dan stak de een zijn vinger in de hoogte en zei: „nogdrie dagen", dan de ander: „nog één dag", of „nog vier uren". Voor Jan was het zitten altijd een harde dobber. Het verschil met zijn gewone leven: dag en nacht in de vrije natuur, was te groot. Maar dezen keer verdroeg hij het nog veel slechter dan anders. De tijd LEVENSLUST in van stroopen raakte gedaan, en hij moest er voortdurend aan denken, hoe hij nu samen met Gijbertje in de kamer bij boer Bus kon zitten, en iederen avond thuiskomen. Hun kind zou nu wel haast geboren worden, en nu kon hij 't niet eens dadelijk zien, en hij was er zoo verschrikkelijk nieuwsgierig naar. Als 't een jongen was, zou hij er dan een strooper van maken ? Misschien toch maar beter van niet, want dat verdomde zitten was beroerd! —en dan pakte hem zulk een woede.dat hij met stijf dichtgeknepen vuisten op de tafel beukte, en op den grond stampte totdat zijn voetzolen hem pijn deden. De anderen keken er hem niet verbaasd om aan, want de meesten hadden zulke vlagen; wie in de gangen van de gevangenis liep, hoorde dat gebeuk en gestamp af en toe in veel kamers encellen. Erwerd geen notitie van genomen,— alleen als er op de deuren gerameid werd, alsof de grendels zouden springen, werd er een vermaning tot rust toegediend. Als Jan uitgeraasd had, ging hij gewoonlijk met hartstocht aan het zakjes plakken, en werd dan wat rustiger. Hij sneed weer op over zijn jachtavonturen, het menschenverstand van Leep en Vlug, en het veks geld, dat hij voor het wild beurde. Maar als de tijd van zijn invrijheidstelling naderde, werd hij weer ongedurig en kon niet aan 't plakken blijven. Dan zat hij even als de anderen in spanning recht op zijn stoel, stak van tijd tot tijd zijn vingers in de hoogte en zei: — „Nog twee dagen! nog acht uur! nog twee uur!" 172 LEVENSLOST. En eindelijk sloot zich de gevangenispoort achter hem, en stond hij, verbijsterd door de weelde van licht en lucht, op de Weteringschans. Het was een prachtige dag in het begin van Mei. De lucht was dampig zacht blauw, en het nog teere loof der boomen fluister-ruischte als een zucht van genot. Het Vondelpark lag als een goedmoedig, fijn beschaafd bosch tusschen de duizenden nieuwsgierigkijkvensteroogen der huizenrijen. Overweldigd stond Jan even stil, hij rekte zich uit, snoof gulzig de frissche lucht op en weerhield, om de opmerkzaamheid niet tot zich te trekken, met moeite een schreeuw van verrukking. Gewoonlijk ging hij te voet naar Laren terug, maar daar had hij nu geen geduld voor. Hij pakte direct een tram, en gebruikte de weinige stuivers, die hij in de gevangenis verdiend had, om zoo gauw mogelijk thuis te komen. Hij vond Gijbertje in de kamer bij boer Bus. Zij zat aan de tafel met het kindje op haar schoot. Haar nog wat bleeke wangen kleurden van blijdschap, toen Jan binnenkwam Zij stond op en hief het kind in de hoogte, alsof zij 't hem aanbood. — „t Is een Dirk, na vader vernuumd,"zeize trotsch, „maar je mag er geen strooper van maken, ik wil nijt dat ie in de kast komt." — „Nou," zei Jan, „bedaar maar, we zelle wel is kijke, dat het nog tijd!" en handig nam hij het kind van haar over, en keek er voldaan op neer. Het was nu de tijd van venten met bloemen, en LEVENSLUST. 173 Jan ging met ijver aan den gang. Hij was er op de veilingen overal het eerste bij, en sloeg voordeelig in. Met volle manden kwam hij thuis en vulde zijn kar met zorg, om de juichende trompetnarcissen, de stemmige witte, de tulpen van allerlei schitterende en fijne gebroken kleuren,de donzige, donkere violenpollen zoo verlokkend mogelijk te doen uitkomen. Met den verkoop ging het goed, en hij kwam 'avonds met een mooie hand geld thuis. Een gedeelte moest weggelegd voor de bekeuringen, maar zij kwamen rond, en konden zelfs een en ander aanschaffen. Zoo verliep de zomer genoeglijk. Jan bleek als man en vader al even kompleet te zijn als in zijn andere hoedanigheden. Hij was altijd opgeruimd en vol grappen, en gek op zijn kind. Als hij bij de wieg kwam, kraaide het van pret, en lachte met de groote, donkergrijze oogen van Gijbertje. Dan kon hij niet laten het op te nemen en op zijn armen te laten dansen, totdat Gijbertje zei: — „Leg hem nou neer Jan, want je schudt er temet al de melk weer uit." Gijbertje had altijd wel gedacht, dat het pleizierig zou zijn voor goed met fan samen te leven, maar zoo groot had zij zich haar geluk toch niet voorgesteld. Zij vond hem in den dagelijkschen omgang nog aardiger dan ooit te voren, en alle dagen leek het wel Zondag. Jan zocht 's morgens uit zijn voorraad altijd eerst wat bloemen voor haar en zette een mooi bouquetje in een groote groene melkkan 174 LEVENSLUST. op de tafel; het kale kamertje fleurde er heelemaal van op. Daarna deed hij, voordat het tijd was om met zyn kar uit te gaan, alles wat hij kon om zijn Ujp werk uit de hand te nemen; vulde de wasehkuip als zij wasschen moest, droeg brandstof aan, dweilde of veegde den vloer en schilde de piepers Maar in één ding stelde hij haar te leur i hoe mooi zij ook praatte, van zijn voornemen om weer te gaan stroopen, kon zij hem maarniet afbrengen. Hoe zij ook smeekte en zeurde, boos werd hij nooit, maar hy bleef onverzettelijk. Hij wilde veel geld verdienen om Gijbertje mooi in haar spulletjes te zetten en te maken, dat zij het goed had. Het eenige wat zii bereikte, was, dat hij eens zei: — „Ik bin wel al wat verouderd, want hoe gruwelijk veul schik ik ook vroeger in mijn leve had, ik docht toch altijd als er gevaar was: —ik kan net zoo goed an de eerste galg hangen as an de leste, maar nou ik jou en kleine Dik het, wü ik veul liever an de leste." En daar mee moest Gijbertje tevreden zijn, maar toen dacht ze: — ik win het toch vast eens van hem. — Zoo werd het September, en toen was Jan niet meer te houden. Hij beloofde de jachtopzieners zoo. veel mogelijk uit den weg te gaan, en nooit lan* achterelkander weg te blijven. Dat was alles wat Gifbertje bereikte; en met leede oogen zag zij hem op LEVENSLUST. '75 een mooien ochtend voor dag en voor dauw vertrekken, het geweer op schouder met de dol van vreugde tegen hem opspringende Leep en Vlug aan zijn zijde. De eerste maanden ging alles goed. Hij deed goede vangsten, bracht veel geld mee, en liep geen groote bekeuringen of gevangenisstraf op. Maar toen kwam er in November een noodlottige nacht. Het was echt stroopersweer; diepe duisternis lag over velden en bosschen, en loeiend joeg de storm over de vlakte en beukte de zwiepende boomen. Jan was binnen de omheining van een groot landgoed gekropen, waar hij op zulk een nacht veilig een goeden slag meende te kunnen slaan. Hij liet zijn karbietlantaarn stralen, en kreeg al spoedig eenige hazen en konijnen onder schot. Maar tot zijn schrik zag hij plotseling vlak bij een tweede lantaarn, en stonden er in eens twee mannen voor hem. Dreigend zei de een: — „Zoo ben jij het, die hier het wild steelt? Nu zal je ons niet meer ontkomen! Nu ben je er an 1" en hij greep naar Jan's geweer. — „Ik bin hier van nacht voor 't eerst," zei Jan, „bekeur me maar en laet me gaan, ik zal nijt terugkomme." — „Dat kan je denken! We loeren allang op je, en nou zal het uit zijn, nou zal je de kast in." Jan zag ineens, hoe hachelijk zijn toestand was; de mannen hadden hem stevig beet, aan wegloopen was geen denken. De gevangenis doemde voor 176 LEVENSLUST. hem op, en een razende woede deed zijn bloed zieden. Hij had tot nu toe altijd vermeden, zich daadwerkelijk te verzetten, omdat hij wel wist wat daar opzat,maar nu verloor hij alle bezinning. Met een woesten ruk trachtte hij los te komen, hetgeen hem in zoover gelukte, dat de arm, waarin hij zijn geweer had, vrijkwam. Bliksemsnel pakte hij het stevig beet, en sloeg er met reuzenkracht mee om zich heen. Een schot ging af, dat gelukkig niemand raakte, maar een van de mannen kreeg zulk een geweldigen slag op zijn hoofd, dat hij als een blok neerviel. De andere verschrikt door het schot, keerde zich van Jan af, om naar zijn kameraad te kijken, en van dat oogenblik maakte Jan gebruik om zich uit de voeten te maken. Eerst holde hij in 't pikdonker voort, totdat hij met een geweldigen smak tegen een boom aanliep, gelukkig niet met zijn kop, dan had hij dood kunnen zijn, maar met zijn schouder. Duizelend bleef hij staan, het was alsof zijn arm van hem afviel. Maar hij moest voort, en raapte al zijn kracht bij elkander. Zijn lantaarn was gelukkig niet gebroken, hij liet zijn karbietlicht schijnen en draafde weer verder. Al spoedig zag hij zijn honden. In vreesachtige houding, met ver vooruitgestrekte voorpooten en de snoeten er op, lagen zij plat op hun buik op den grond en loerden uit angstige oogen. Toen zij den baas hoorden komen, sprongen zij hem tegemoet, want nu zij geen bemoedigend prijzend woordje te hooren kregen, begrepen zij dadelijk, dat er iets mis was. Zij wachtten hem bijna onhoorbaar jankend af, LEVENSLUST. 177 en volgden hem druipstaartend met hangende koppen. Jan werd niet achtervolgd, en kwam tegen den morgen hijgend en uitgeput bij zijn huis aan. Hij klopte op de deur met het teeken, dat Gijbertje van hem gewoon was, en riep met gesmoorde stem i — „Gijp, gauw! doe open, doe open!" De honden krabden jankend tegen de deur, maar slopen na een streng: — „vort" van Jan, druipstaartend achter het huis, en kropen doodstil in hun hok. Gijbertje lag nog te bed. Met een schrik werd zij wakker, vloog er uit, en liet Jan binnen. Zonder hoed, met gescheurde kleeren, verwilderd en bleek stond hij voor haar. Zoo had zij hem nog nooit gezien! En hij zei maar niets en bleef haar met vreemde, strakke oogen aankijken. — „Jezus Maria! Jan, wat heb je ? wat is er gebeurd ?" Toen zei hij, half fluisterend, alsof de muren het niet mochten hooren, met schorre stem: — „Ik bin bange, dat ik een man dood het'esleuge! en dan bin ik er an, dan hale ze me, en kom ik nooit weerumme! Maar ik zal vluchte, ze hebbe me nog nijt!" Gijbertje rilde van ontzetting, maar bleef toch bedaard. — „Je kan nou nijt vluchte, 't is dag en iedereen ziet je. Dan mot je wachte tot van nacht, en je zoolang verstoppe. Maar 't is verschrikkelijk, want ik NAGELATEN VERTELLINGEN, I2 i78 LEVENSLUST. kan nou nijt mee, ik zou je in de weg zijn zooals ik nou bin. Wat motte we beginne?!" Jan kreunde en liet zich in bed vallen; hij moest even rusten en prakkezeeren, — dadelijk zouden ze toch niet om hem komen. — „Doe de grendel op de deur," zei hij nog even, en viel meteen in een z war en slaap. Hij had nog geen uur gelegen, toen er hard op de deur werd geklopt en een zware stem riep: — „Is Jan Vlag thuis? Doe open, wij moeten hem hebben." Gijbertje schudde Jan wakker. Er werd weer geroepen, en Jan begreep wat het was. ' Met groote inspanning schokte hij overeind, stond waggelend op zijn beenen, rukte de voetebank weg, het aardappelluik onder de bedstee open, en kroop in het gat, terwijl hij fluisterde: — „Leg kleine Dirk op mijn plaats voor je opendoet." Gijbertje zette de voetebank weer neer, griste het kind uit de wieg, en deed wat Jan gezegd had. Maar hoop had zij niet. Toch gelukte het haar, schijnbaar kalm, de twee mannen binnen te laten, en zij trachtte gemaakt verontwaardigd te zeggen, hetgeen haar slecht afging: — „Wat maak jullie me toch an het schrikken. Jan is hier nijt, ik weet nijt waar die is!" — „Ze hebbe hem hier zien binnengaan, hij moet er zijn, verkoop dus geen praatjes, dat zal voor Jan zelf ook het beste zijn." LEVENSLUST. 179 — „Mij is Mier toch nut, kijk maar," zei Gijbertje weer, schuw en verlegen. De agent keek eens rond in de kale kamer neen, daar was geen gelegenheid zich te verstoppen. Nu trad hij toe op de bedstee, waar kleine Dirk lag te spartelen. Het was duidelijk te zien, dat het kind de deuk in het bed niet vulde. Meesmuilend stak de agent zijn hand onder de dekens tot ver onder het kind, en voelde, dat het bed tot onderaan toe warm was. Nu wist hij genoeg, en daar hij de inrichting der bedsteden kende, schoof hij de voetenbank op zij, maakte het luik open, zag Jan en zei: — „Kom d'r nou maar uit, baas, en maak verder geen herrie." Knarsetandend van woede, kwam Jan voorden dag, en stotterde: — „Ik weet niet wat jullie motte, ik het nergens mee te make!'' .7" '.,As Je dan nergens mee te maken hebt, begrijp ik niet, waarom je onder de bedstee gaat liggen, inplaats van d'r in" Daar viel niet veel op te zeggen, en Jan hoorde t ook ternauwernood, want het brandde in hem, om te weten, of hij dien man doodgeslagen had, maar hij durfdeniets te vragen, want hij wist niet hoeveel er nog met ontkennen te winnen zou zijn. Hij besloot dus gewillig mee te gaan, en zei i — „Gijp, geef me mijn pet." Hij keek Gijbertje niet aan, uit angstweer woedend te worden. Voor hij naar de deur ging, liet hij met i8o LEVENSLUST. neergeslagen oogen even zijn blik door de kamer gaan, en zag alleen de pooten van tafel en stoelen, het onderste gedeelte van het kastje, waarvoor hij zoo vlijtig gestroopt had, den haard, waarbij hij altijd zoo heerlijk zijn pijpje zat te rooken en de estrikken vloer, die hij zoo dikwijls voor Gijbertje schrobde, en waarvan hij ieder kapot en verzakt steentje kende. Wanneer zou hij dat alles terugzien ? — misschien wel nooit! Wanhopig haastte hij zich naar de deur, en de agenten, denkend, dat hij nog wilde ontvluchten, spoedden zich achter hem aan. Jan werd in het raadhuis opgesloten, en reeds den volgenden dag door de politie uit Amsterdam gehaald, met handboeien aan daarheen gebracht, en preventief gevangen gezet. De zaak kwam gauw voor, en viel voor Jan nog al mee. De man, dien hij op zijn kop geslagen had, was er met een gat in zijn hoofd afgekomen, en de andere jachtopziener gaf toe, dat het schot bij ongeluk afgegaan was. Ook toonde Jan zulk een angst, doodslag begaan te hebben, dat hem de wil daartoe niet ten laste kon worden gelegd. Maar het feit van het letsel bleef bestaan, en het hevig verzet tegen de politie, en zoo werd hij veroordeeld tot een jaar celstraf. * Het was een verschrikkelijk jaar voor Jan. Hij bleek slecht bestand tegen het eenzaam opgesloten zijn in de kleine ruimte. LEVENSLUST. 181 De cel was heel smal; tusschen het bed en het privaat aan den eenen kant, en tafel en stoel aan den anderen, bleef er net een gangetje om heen en weer te loopen. Sommige dagen draafde hij als een wild beest in zijn kooi op en neer, beukte met zijn vuisten tegen de muren, totdat de pijn hem tot bezinning bracht, en raasde en tierde hij zich schor. Dan schreeuwde hij het uit: hij wilde leven! leven! dit was geen leven! men ontstal hem een jaar van zijn leven! Hij wilde kijken, zien, daar had hij z'n oogen voor! Gijbertje, kleine Dirk, de boomen, de lucht, de velden! Niet aldoor die treiterige, stomme, onbewegelijke vuile muur! Hij wilde dwalen over de velden, met zijn oogen naar de verre, verre verte, die altijd nog veel mooier leek, dan waar men net was! En hier stuitte zijn blik, hij werd er gek van! Kon hij dien muur maar terugduwen! — en hij beukte er weer op, tot hij duizelig en uitgeput op z'n stoel zakte. Andere dagen raakte hij aan het mijmeren, en zat met neergebogen hoofd urenlang in dezelfde houding. Als de gevangene in dien toestand geraakt, begint hij soms te kwijnen, en de bewaarder, die door een kijkgat in de deur alles kan zien wat hij doet, gaat dan maar eens naar binnen en spreekt hem bemoedigend toe. — „Kom jongen, zoo moet je niet doen. Schep toch wat moed, je tijd gaat wel om. Ga nu eens flink aan 't werk, en let niet op den tijd, dan zal je veel beter zijn." 182 LEVENSLUST. Jan was nog al toegankelijk voor zulk een praatje, hij klaagde dan wel: — „O, bewaarder, je moest eens wete, hoe ik prakkezeer! Ik word vast nog gek. 't Is of er een wurm in me hoofd kruipt," maar hij werd toch weer wat levendiger, en liet zich aan het werk zetten. Men had hem het breien op de breimachine geleerd, en daar hij handig en vlug van begrip was, deed hij het gauw en goed, zoodat hij, als hij eens goeden zin had, twintig sokken per dag klaar kreeg, en zoo nog wat verdiende! 's Morgens mochten de gevangenen een kwartier in de luchtcellen wandelen. Maar dat was eerder een terging dan een verademing, want zij moesten op afstanden van vijftien passen achter elkander loopen, zagen dus alleen de ruggen van hun medegevangenen. En zij werden verteerd van verlangen, die anderen te kennen en met hen te praten. Jart had het in dat opzicht nog eenzamer dan de echte boeven: die spreken in de cellen met elkander, door op de verwarmingsbuizen te tikken. Dat wordt dan wel gewoonlijk gemerkt en bestraft, maar de spanning om het telkens weer te probeeren en te wachten op teekens geeft toch wat afleiding en bezigheid. Maar Jan wist van die trucs niets af. Ook had hij een vreeselijken hekel aan de blauwe pet met de klep van ijzerdraadgaas voor zijn oogen. Nu kon hij weer niet vrij en frank naar de lucht kijken, waar hij zoo naar verlangde! Zoo was het een kwartier vol kwelling, en toch ging het te gauw om, en was hij LEVENSLUST. I»3 van het begin al bang voor het oogenbhk, dat hij weer naar zijn gehate cel moest, waar de muren zoo ondragelijk op hem aandrongen. Het bijwonen van de mis Zondags gaf hem wat lucht. Op zijn strooptochten placht hij niet naar de kerk te gaan, maar als hij thuis was, verzuimde hij het nooit. Het was hem een voldoening, een uurtje zijn vrome gezicht te zetten, en hij liet zich gaarne aan anderen zoo zien. Ook zorgde hij er altijd voor, zijn klankrijke stem in de gebeden en antwoorden even voor alle anderen te laten hooren, en bovenuit te doen komen. In de gevangenis zat hij wel weer alleen in een hokje, en kon zich niet laten zien, maar als hij zijn oogen dicht deed, verbeeldde hij zich soms even in zijn eigen kerk in Laren te zijn. Aan de bezoeken van den pastoor in zijn cel had hij meer, dan was hij een en al vroomheid en zachtheid, en de pastoor dacht telkens: — dat die brave jongen toch in een cel was beland! — Toen Jan vijf. maanden gezeten had, werd zijn tweede kind geboren. Gijbertje had het hart te verantwoorden om voor zichzelf en kleinen Dirk, en nu weer met haar bevalling het allernoodigste te verdienen. Haar moeder kon niet veel helpen, en Door met haar slechtbeheerd huishouden zat zelf altijd in het nauw. Maar zij verloor den moed niet, en hoopte, dat Jan nu nooit meer zou stroopen, en dan zouden er betere dagen komen. Toen zij na haar bevalling weer op krachten was gekomen, besloot zij naar Amsterdam te gaan, en x84 LEVENSLUST. Jan het nieuwe kindje te laten zien. Dit was een treurig bezoek. Jan stond achter tralies, en zij, een eind er van af, ook achter tralies, — een bewaarder tusschen hen in. Gijbertje kreeg een schok toen zij Jan zag. Die gevangeniskleeren! en die geschoren kop! Wat was hij bleek! En hij keek niet eens op, en had een verbeten trek om zijn mond. Hij leek zoo vreemd! Toch was het haar Jan, en zij was even trotsch op hem als altijd, want zij wist, dat er toch geen aardiger, vlugger, grappiger jongen was dan hij. Als hij dat stroopen maar wilde laten, daar kwam alle narigheid van. Zij bedwong met moeite haar tranen, maar het gelukte haar, terwijl haar groote donkergrijze oogen vochtig glansden, vriendelijk glimlachend, opgeruimd te zeggen: — „Kijk nou, Jan! hier is Doortje. Ze is naar je moeder vernuumd. 't Is toch zoo'n mooi kijndje! Ze lijkent op jou, en het krullige haartjes, geelgoud, 't zwiert op rood an!" Maar Jan bleef met afgewend gezicht koppig naar den grond kijken. Toen vleide zij weer: — „Toe Jan! kijk nou, anders denk ik datje kwaad binne, dat ik Dirk nijt mee 'ebrocht heb, en ik kon ze nijt allebei dragen, en z'n loopen is nog nijt veul. Waarumme kijk je nou nijt? Mot ik zoo heengaan? Toe, je tijd is nou al haast half om, en dan gaen we op vooruit an, dan gaet 't gauw. Ik kan me best redde, maar ik het niks geen schik. Dan mot je nooit meer LEVENSLUST. I«5 weggaan, en dan zal je is zien, wat 'n goed levenwe hebbe." Het kindje maakte een geluidje net of het huilen ging- Toen kon Jan geen weerstand meer bieden en hij keek op. Daar zag hij zijn Gijp staan met het nieuwe kindje in haar armen. Zij hief het op tot vlak voor haar tralies, en bood het hem weer aan, even als zij indertijd bij zijn thuiskomst met kleinen Dirk gedaan had. Toen had hij het in zijn armen genomen, en het warme pakje gevoeld en vlak bij gezien. Maar wat had hij er nu aan? En dat was nu zijn eigen kindje, waarvan men hem afhield, of hij een wild beest was! Een razende woede steeg in hem op. Hij schudde aan de tralies, trapte er tegen aan en schreeuwde schor 1 — „Ga weg! ga weg! ik wil je zoo niet zien! Ik bega een ongeluk as je niet dadelijk heengaet, en kom nooit hier terug! As je 't doet, gaen ik dood, as je dat maar weten!" Wat hij verder nog uitgilde was niet te verstaan, en toen liet hij zich plat op den grond vallen. Doodelijk verschrikt en trillend op haar beenen, drukte Gijbertje het kindje aan haar borst, en ging gewillig mee met den bewaarder, die haar medelijdend bij haar arm nam en naar buiten bracht. Na dat bezoek mijmerde Jan weer verscheidene dagen, en de bewaarder had moeite hem uit zijn apathie op te wekken. i86 LEVENSLUST. Maar daarna had hij een besluit genomen: hij zou nooit meer stroopen!! Dat wilde hij niet weer beleven, daar ging hij kapot van! En hij wilde leven! Dat rose kindje in de wieg zien liggen, en spelen met kleine Dirk en met Gijbertje grappen! Daarvoor gaf hij alle hazen en konijnen, al waren ze dan ook net zoo goed van hem, want dat vond hij toch, en het zou hem zwaar vallen zijn deel niet te nemen. Maar de heeren trokken nu eenmaal aan het langste eind en dat zou wel zoo blijven. — Toen Jan dat besluit genomen had, werd hij rustiger en ging vlijtig aan 't breien. Zoo ging de tijd gauwer, en eindelijk! eindelijk was het jaar om! Hij vond Gijbertje wat mager en bleek, maar den koning te rijk, dat hij er weer was. Kleine Dirk kende hem niet meer, dat was een teleurstelling, maar dat zou gauw genoeg bijkomen. Hij zat weer aan zijn eigen tafel, met Gijbertje tegenover hem; een golf van blijdschap deed zijn bloed jagen, en hij zei: — „Gijp! nou he 'k genoeg van dat gedonder, nou za 'k nooit meer stroopen I As ik dat nog es most beleve, ging ik kapot, en nou wil ik schik hebbe." De bleeke wangen van Gijbertje kleurden van plezier. — „Nou jonge," zei ze blij, „je het schoon gelijk, je het genogt rondgedwaald, je mot nou maar es bij huis blijven. Dan'wenne de kijer ook goed an je, en ik hoef nijt altijd benauwderig te zijn voor wat er gebeuren zal." LEVENSLUST. 187 Het was December, dus m den vollen strooptijd. Maar Jan hield woord. Hij ging vlijtig aan het manden maken, wat hij wel meer gedaan had voor zijn bloemen en fruit. Hoe hij altijd aan het riet en de teenen kwam, moest men maar niet vragen; wat hij noodig had vond hij, dat net zoo goed van hem was, als van een ander, waar het ook stond. Zoo werkte hij voordeelig en verdiende nogal aardig. Sommige dagen had hij hard te kampen, en het was maar goed, dat hij bij dat laatste geval zijn geweer kwijt was geraakt, en Leep en Vlug niet meer had. Dan was hij eenige dagen in zichzelf gekeerd en ongedurig, maar Gijbertje deed alsof zij het niet merkte, en maakte het zoo prettig mogelijk. Zij verwachtte al gauw weer een kindje, en Jan was er blij om. Hij zei vroolijk: — „Zoo gaet 'tgoed, 't wordt al een heel complotje, dat is gezellig, we kenne 't nog ver brenge, as we zoo voortgaan," en hij dacht er bij — zoolang as er kleine kijer zijn, ga ik vast niet weg. Maar as ze groot binne! — dan ga ik weer stroope! en dan zal ik wel oppasse niet in de kast te komme! en as ik oud bin — as ik oud bin — dan gaen ik weer schooie. — EEN ARME VAN GEEST. Het was een mooie Augustusavond. Op den Brink onder de bogen van de hooge iepeboomen begon het al te schemeren, terwijl daarbuiten over de velden de laatste stralen der ondergaande zon nog een goudigen glans verspreidden. Bij het oude stationnetje van de Gooische Stoomtram, bij Engel's Jan, stond een groepje menschen te wachten; tegen acht uur werden de bedevaartgangers van Kevelaar terugverwacht. Daar hoorde men reeds in de verte het getjingel van de trambel, en als een reusachtige rups slingerde het gevaarte langzaam en rommelend om den hoek van den weg naar Hilversum. Zoodra de tram onder de boomen kwam, werden de schitterlichtjes op de ruiten gedempt, en zag men de bonte lichten van de brandende lampions, die de bedevaartgangers bij zich hadden. Tegelijkertijd hoorde men nu ook hun gezang, zacht en plechtig, zonder de woorden te kunnen verstaan. Maar toen de tram stilstond, het stooten en rammelen van de wagens ophield, en de menschen er uit kwamen, klonk het helder op: EEN ARME VAN GEEST. 189 „O, had ik zooveel monden, „Als sterren in de lucht, „Ik zou uw lof verkonden! „Maria, Moeder, zegen ons!" Ieder droeg aan een stok een lampion, waarop een afbeelding van Maria met wijd uitstaanden mantel en een kroon op het hoofd. Zonder hun gezang te staken verdeelden zich de uitstappenden in verschillende groepen, waarvan er een het Zevenend optrok, en een naar Blaricum, terwijl anderen zich naar alle richtingen verspreidden. De zon was nu onder de kim gedaald en strak effen verduisterde snel het Oosten, alleen in het Westen hing nog een paarlemoerachtige, rossige schijn. De lampions met de deinende Maria'tjes begonnen zelfs onder de boomen vandaan al in kleurigen gloed te lichten, de wegtrekkende groepjes leken kleiner en kleiner, maar nog duidelijk hoorde men: „Ontvang onz' laatste groeten, „Voordat wij huiswaarts gaan. „Dan gaan wij blij te moede, „Vertrouwend op uw hoede, „Maria, Moeder, zegen ons!" Onder het troepje menschen, dat had staan kijken, om de bedevaartgangers terug te zien komen, was er geen zoo onder den indruk als Gijs Pronk, in de wandeling „malle Gijs" genaamd. Hij stond wat afgescheiden van de anderen, half verscholen achter een boom, en keek uit zijn fletse blauwe oogen met een uitdrukking van eerbiedige verrukking, alsof hij een hemelsch visioen zag* Pas toen het gezang in de IQO EEN ARME VAN GEEST. verte wegstierf,kreeg hij besef om naar huis te gaan. Zonder naar rechts of links te kijken, stapte hij gestadig voort, met zijn slungelachtige magere armen slaplangszijn armelijk lichaam,en spoedig hadhij het oude huisje, waar hij met z'n moeder en een gebrekkige tante woonde, bereikt. „Waar blijf je toch, jog?" zei z'n moeder, toen hij bukkende de lage kamer binnen trad, „ik zit te wachte met de lamp, want ik heb geen beene meer om te staen, zoo meui bin iktoch van dat arge spinne. Maak es gauw licht, en as je dan de geit gemolken hebt en de luiken gesloten, mot je gauw nog wat slofies doen, want ik heb nog lang niet genogt voor den baas morgen, en ik heb haast geen cente voor de boodschappe." , Ja moeder", antwoorde Gijs gedwee, „ik zal zoo beginne, ik most effe kijke, ze kwamme terug van Kevelaar van avond." „Ze zijne weer terug zonder jou, jog!" „Dat binne ze maar net, mins, maar nou za'k andoen op 't aare jaar, dan zal 't wel lukke, want ik heb nou al zooveul I" Aan den anderen kant van de tafel zat oude gebrekkige Bettemeut. Zij had horrelvoeten en had nooit goed kunnen loopen j nu kon zij het in 't geheel niet meer, en Gijs moest haar van de bedstee op haar stoel beuren en weer van haar stoel in de bedstee. Met haar tandeloozen mond wijd open van belangstelling, en de roodgerande oogen vol nieuwsgierigheid keek zij naar Gijs. EEN ARME VAN GEEST. 191 „Hadde ze lichies an en zonge ze? Waren 't er veul?" vroeg zij. „Nou", zei Gijs, 't waren er nèt veul! En lichiesr èn zingen! De Brink leek de kerk wel!'' „Wees maar nijt bang, jog", troostte Bettemeut, „één keertje zal 't met jou ook wel lukke." „Dat zal 't maar net, mins, 't aare jaar dan ga ik sekuur mee." Gijs had onder de hand alles gedaan, wat z'n moeder hem gezegd had, en verdween in het achterhuis, om nog een paar uurtjes te spinnen. Heel vlug ging 't hem niet af, zoodat hij, sinds z'n vader dood was en alles van 't spinnen moest komen, van het krieken van den dag tot 's avonds laat moest volhouden, om het noodige te verdienen. Gijs was er zoo een, waarvan men pleegt te zeggen: „hij heeft ze niet allemaal"; een van die soort, die men nooit van jongen tot man ziet rijpen, en waarvan niemand schijnt te vinden, dat ook zij eischen aan het leven zouden mogen stellen. Bijna zonder uitdrukking staarde hij met zijn bleeke oogen meestal slaperig voor zich uit, de domme mond stond altijd half open, en de sterk afhangende schouders en slobberige beenen gaven hem iets buitengewoon lummeligs. Gijs was van kleinen jongen af nooit geweest „zooals een ander." Zonder bepaald idioot te zijn waren zijn geestvermogens toch zoo beperkt, dat men er zich maar niet druk mee gemaakt had, hem wat te laten leeren. Schoolplicht bestond nog niet, toen Gijs klein was, 192 EEN ARME VAN GEEST. •en vader en moeder zeiden: „dat geeft toch niks met Gijs." Zij hielden hem dus maar thuis, daar was hij nog wel te gebruiken. Zoo had hij thuis altijd aan alles geholpen en verder niets geleerd als spinnen. Ongelukkig was Gijs niet, want ofschoon men met de eigenaardige ruwe openhartigheid, die de eenvoudigen kenmerkt, nooit onder stoelen en banken stak, dat men hem minder vond dan een ander, werd hij toch vriendelijk behandeld. Hij was dan ook nooit knorrig of ontevreden, en deed met de grootste bereidwilligheid alles, wat er van hem verlangd werd. Hij sprak zelden, en niemand vroeg er ooit naar, wat •er wel in zijn brein om mocht gaan. Dat kon dan ook niet veel zijn, — het gedachten wereldje van Gijs moest noodzakelijk eng en duister wezen. Toch scheen er in dat duistere wereldje een helder licht, dat was een groot verlangen, dat hem geheel vervulde en altijd bezig hield. Hij wilde zoo graag •eens meegaan met de jaarlijksche bedevaart naar Kevelaar! Wat voor heerlijks hij daarvan verwachtte, wist hij waarschijnlijk zelf niet, maar die reis was het grootste geluk, dat hij zich voorstellen kon. Misschien bad de hunkerende belangstelling, die gebrekkige Bettemeut altijd getoond had, bijzonderen indruk op hem gemaakt, en hielden zijn trage hersenen 't eenige, •dat er goed ingegaan was, hardnekkig vast. Men had •ook nooit getracht, hem van zijn verlangen af te brengen, Bettemeut en zijn moeder vonden het integen•deel heel natuurlijk: „Want nije, Maria deed in Keve- EEN ARME VAN GEEST. '93 laar dan toch maar dingen, die zij nergens anders deed!" Acht gulden zouden er noodig zijn, een groote som voor Gijs om ooit zelf te bezitten. Van kleinen jongen afwas hij er voor aan 't sparen. Het armste kind in Laren is gewend om Zondags een cent van moeder te krijgen om, zooals zij 't noemen, te gaan „verkoopen." Daar worden dan een wormstekige appel of een paar stukjes suikergoed voor gekocht Al die Zondagscentjes had Gijs trouw opgespaard. Wat gaf hij om een appel of suikergoed, hij wilde immers naar Kevelaar! De acht gulden hadden dus al lang bij elkander kunnen zijn, maar telkens, in tijden van bijzonder nijpende armoede, had het spaarpotje van Gijs er weer aan moeten gelooven. Telkens was het weer geledigd, en telkens had hij opnieuw moeten beginnen. Maar nu hij ouder werden minder als een kind behandeld, liet men hem zijn spaarcenten houden, zijn schat groeide dus veilig en zeker aan, en dezen keer had Gijs de bedevaartgangers terug zien komen in het vaste geloof, het volgende jaar mee te kunnen gaan. Toen hij van 't spinnen weer in de kamer kwam voor de avondpap, stond zijn gezicht veel minder suf dan gewoonlijk. Nog maar één jaar, dacht hij, één jaar is gauw genogt om. En zoo spaarde Gijs weer centje bij centje, de zomer ging over in winter, en de winter weer in zomer, en hij had z'n acht gulden bij elkander, hij zou kunnen meegaan. Het was al Augustus. Hij NAGELATEN VERTELLINGEN. 194 EEN ARME VAN GEEST. leefde in een droom, het heerlijke, waar hij al die jaren op gewacht had, ging nu eindelijk gebeuren! Waarschijnlijk was er in heel Laren niemand zoo gelukkig als Gijs, deze laatste dagen vóór het vertrek der processie. Op den allerlaatsten dag was het onrustig in het kleine huisje; niet om de reis van Gijs, maar de geit was ziek en vrouw Pronk kon maar niet aan 't spinnen blijven. Ze had al van alles geprobeerd, 't beest olie ingegeven en met brandewijn gewreven, maar 't werd gaandeweg erger, en tegen den avond lag 't arme dier met uitgestrekte pooten jammerlijk te blaten. De oude vrouw was in het stalletje op den grond gaan zitten en had den kop van de geit op schoot. Bettemeut zat in de kamer met wijd open mond en uitgerekten hals te luisteren naar het gestommel. Gijs stond bij z'n moeder te kijken en vroeg: „zal ik niet eens iemand halen moeder! Buurman of Boerelammert?" „Nee, jog, er is toch niks aan te doen, dat kan ik wel beter zien. Hij gaat dood. hij is al halfdood." Nog een half uur tobde de vrouw met het beest, dat soms in eens z'n pooten wild omgooide, toen werd het rustig en stijf en was dood. De vrouw kwam uit het stalletje en ging afgetobd in de kamer bij Bettemeut aan de tafel zitten. „De geit is dood, Bet," zei ze verslagen. ,,'t Is toch wat," zei Bettemeut bedrukt, „wat motte we nou beginne! Twee kan melk per dag, net genogt voor al de koffie en de pap. We kenne d'r toch EEN ARME VAN GEEST. 195 nietbuiten ook.Webenne toch altijdongelukkig ook!" Gijs keek verbijsterd van het eene zorgelijke gezicht naar het andere. Hij zat strak rechtop op z'n stoel met de handen op z'n knieën, fronste de wittig blonde, vuilachtige wenkbrauwen, en keek zoo ingespannen uit z'n slaperige oogen, alsof hij trachtte een moeielijke gedachte tot klaarheid te brengen. Zooals hij daar zat met de afgeslofte, vettige, versleten kleeren om de schunnige ledematen, met het domme ongewasschen gezicht en de smerige handen, was hij wel een bijzonder onaanzienlijk, onoogelijk exemplaar van een mensch. Na een korte poos stond hij op en ging naar het oude kabinet. Een klein laadje er in was voor zijn gebruik afgestaan, maar er lag niets anders in dan het leeren zakje met de spaarcenten, anders had Gijs niets. Bedachtzaam nam hij het zakje uit het laadje en kwam er mee bij de tafel staan. Toen peuterde hij onhandig met zijn plompe vingers het touwtje los, telde aan vele kleine stukjes acht gulden op tafel uit en zei: „Moeder, hier heb je geld om een nieuwe geit te koopen " Met wijd open mond had Bettemeut naar hem zitten kijken, eindelijk zei ze: „Nou kan je weer niet naar Kevelaar!" „Zoo is 't maar net," zei Gijs. Drie dagen later stond Gijs weer op den Brink om de bedevaartgangers terug te zien komen. 196 EEN ARME VAN GEEST. Weer blonken de lichtjes, en wuifden en bogen de Maria'tjes op de bonte lampions, en weer trokken de groepen naar verschillende richtingen, terwijl het wegstervend klonk: „Uw zoete hand droogt onze tranen, „Uw naam, zoo zacht, geneest ons wee, „Maria, Moeder, zegen ons!" G R E E T. Dicht bij de wonderbekoorlijke hei met haar witte zandbergen, ongeveer honderd schreden verwijderd van het mulle zandpad, dat daarheen leidde, stond een kleine woning, niet veel meer dan een hut. De ligging was idyllisch mooi: aan één kant open voor het heerlijk wijde heidegezicht,—overigens bijna rondom beschut door boschjes akkermaalshout. Met het laagreikende rieten dak, waartegen de witte stammen en het licht, trillend loof van drie berkjes zilverig uitkwamen, op zij de aardige silhouet van de pomp, het primitief gemaakte hek om den tuin, de stokrozen en goudsbloemen, geleek het huisje een sprookje van landelijk schoon, dat met de grillige, sierlijke, typische lijnen van zijn omgeving een etser zou doen watertanden. Als men getroffen stilstaat en met welgevallen zulk een liefelijk beeld in zich opneemt, komen onwillekeurig vragen zich opdringen. Wie zou er wel wonen? Zijn het gelukkige menschen, of wordt er geleden? Waar denken ze aan, wat doen en wat willen ze? Is het oppervlakkig beschouwd zoo idyllisch aanzien der hut in overeenstemming met het TQ8 GREKT. leven der bewoners! Is dit zoetvloeiend en gemakkelijk, of biedt het slechts weinig kansen om eenig bereikbaar menschengeluk deelachtig te worden? Hier viel bij naderkomen alras ontnuchterend de kaalheid en schunnigheid van groote armoede op, en het hoofd van het gezin, Bart de Beer, hoefde zich slechts te vertoonen, om aan alle illusies een einde te maken. De ongelukkige toestand, waarin de nog niet oude man verkeerde, zou slechts deernis gewekt hebben, indien zijn voorkomen niet iets schrikwekkends had, dat het medelijden verdrong. Sterk voorover gebogen, sleepte de man zich met behulp van twee stokken moeizaam voort, den kwaadaardigen kop als dreigend opgeheven, in de harde oogen en om den barschen mond een uitdrukking van onverzettelijkheid en wilskracht. Hij zette z'n stokken ver van zich af, en scheen als een monsterlijk reuzeninsekt voort te kruipen: geen wonder, dat hem met den onbarmhartigen humor van den volksmond de bijnaam van „de duizendpoot" gegeven werd. Het was Bart niet meegeloopen, en de tegenspoed had zijn oorspronkelijk reeds hardvochtigen aard nog verhard. Met het magere loontje van een boerendaglooner had hij nooit anders dan armoede gekend, maar toen een rheumatische ziekte hem in de kracht van z'n leven, terwijl hij volop in de kleine kinderen zat, ongeschikt maakte om te werken, kwam de nood eerst recht aan den man. De boer, waar hij tot dusverre gediend had, kon hem natuur- GREET. 199 lijk niet meer gebruiken, maar ofschoon hij zich met behulp van z'n twee stokken ternauwernood voort kon slepen, legde Bart zich niet bij de pakken neer. Met taaie energie en rusteloozen ijver deed hij wat hij kon, verzorgde thuis z'n koe, werkte op zijn eigen akker en in zijn tuin, en voorzag verder in de behoeften van zijn gezin door bedeltochten, die hij, geknield op een hondenkar liggende, in de naburige gemeenten ondernam. Medelijden met zichzelf kende deze man in 't minst niet, maar hij had het evenmin met een ander. Van zijn vrouw, een zachtzinnig, zwak schepsel, vergde hij het onmogelijke. Hij joeg haar voort; van het krieken van den dag tot in den nacht moest zij aan 't zwoegen blijven, want als ze tusschen het andere werk door niet genoeg naar z'n zin gesponnen had, speelde hij woedend op en ontzag zich niet, haar te ranselen. Zoo werd zij afgejakkerd, totdat een snel toenemende tering een einde aan haar weinig gelukkig leven maakte. Van de kinderen, die zij ter wereld gebracht had, waren vier dochters in leven gebleven, Chrisje, de oudste, trouwde met een politie-agent en woonde in Utrecht. Greet, Mie en Rijkje waren nog bij hun vader. De drie meisjes verschilden niet alleen veel van leeftijd, maar ook hun karakters liepen zeer uiteen. Greet, een bloeiend,gezond, knap meisje, meteen appelrond blozend gezicht en diepe, donkerbruine oogen, had wat men een hongerige natuur zou kun- 200 GREET. nen noemen. Zij had niet alleen lichamelijk altijd honger, maar hunkerde naar allerlei; naar wat niet al, zou zij zelf niet onder woorden hebben kunnen brengen. Toen haar moeder stierf, was zij pas veertien jaar. Al het verlangen van haar hongerende kinderziel vatte zich in de eerste jaren daarna te zamen in de smart om dit verlies. Zooveel als zij kon, ging zij naar het kerkhof om op moeders graf te bidden en te treuren. Maar langzamerhand sleet dit verdriet en nam haar verlangen andere vormen aan: met den heeten drang van haar twintig jaren hunkerde zij nu naar een pleizieriger leven, naar minder hard werken, minder gejaag en gebrom, naar omgang met vriendelijke, vroolijke menschen, volop eten — zooveel als ze maar zou lusten — en naar betere kleeren. Dat waren duidelijk te onderscheiden begeerten, maar minder klaar was zij zich bewust hoe zij er eigenlijk meer nog naar snakte, om geacht,' geprezen en benijd te worden. Al was ze dan ook maar „Greet van de duizendpoot" — o, ze vond 't ellendig om zoo genoemd te worden! — ze zou het de menschen nog wel eens anders laten zien! Zij wist best, hoe men 't leven goed en pleizierig kon maken en ze zou 't later wel doen ook! Als ze maar eerst eens met een goeien jongen in haar eigen boeltje zat. — Of 't Doris zou zijn ? Doris was wel erg gek op haar, maar ze kon nog niet best aan hem wennen, en dat hij dronk, vond ze vreeselijk. Hij had er al herhaaldelijk voor in de kast gezeten en herrie met de politie gehad. Ze zou toch geen hemelschen raad GREET, 201 weten later, als haar man in de kast moest! Maar dan bedacht ze zich weer, hoeveel jongens niet drinken, die geen druppel meer aanraken, als ze eenmaal getrouwd zijn. En Doris was wel heel vriendelijk en pleizierig, zoo heel anders dan vader! En van zulke fatsoenlijke menschen. Allemaal werklui, die hun brood hadden! Vader kon 't wel niet helpen, dat hij bedelen moest, want hij was ongelukkig, maar 't was toch wat anders, en ze zou wel eens willen weten, hoe Doris z'n ouders 't vonden, dat hij om haar liep. — Maar Doris of een ander, ze zou toch zeker wel eenmaal met een jongen in haar eigen boeltje komen te zitten, ze keek dus hunkerende in de toekomst, en kon haast niet afwachten, wat het leven haar brengen zou. Mie was pas zestien jaar, een zwak, uit haar krachten gegroeid meisje. Maar Bart hield geen rekening met de teerheid van het kind. Al was het nog zoo weinig, zij moest geld inbrengen, want Geert kon, vond hij, het werk thuis en op de akkers wel af; zij diende dus bij een bakker, en sjouwde in> weer en wind, dag in dag uit, met stapels zware roggebrooden, die zij op een kruiwagen rond moest brengen. Het zachtzinnige, stille kind aardde naar haar moeder: zonder te klagen deed zij het veel te zware werk, en werd zich niet bewust van verlangens voor haar leven op aarde. Rijkje, het kleine tienjarige meisje, wist nog niets van verdriet, zorgen of verlangens af. Zij had hare moeder ternauwernood gekend, dus niet gemist ea 202 GREET. groeide op de wijde heide zoowat in 't wild op. Al die zon, al die ruimteen vrijheid schenen iets te vergoeden voor wat zij aan huiselijke warmte en teerheid, waaraan haar kinderleven zoo arm was, te kort kwam, want, altijd vroolijk en luchthartig, leek zij met hare jolige, donkere oogen en dikke, roode wangen het gelukkigste kind ter wereld. Greet en Mie waren niet onvriendelijk voor Rijkje, maar zelf moederlijke zorgen en zachte woorden ontwend, wisten zij ze hun zusje ook niet te geven. Vader deed niet anders dan commandeeren en jagen, alleen Rijkje liet hij ongemoeid haar gang gaan en hij eischte nog geen werk van haar, maar ook slechts daaruit bleek zijn voorliefde voor de jongste. De bakker, bij wien Mie diende, had Bart al eenige malen aangehouden en zijn beklag gedaan, dat het meisje haar werk niet naar behooren deed. Zij kwam nooit op tijd met haar rondgang klaar, en de klanten klaagden er over, het brood te laat te krijgen. Dan kreeg Mie, als zij 's avonds doodmoe thuiskwam, een flinken uitbrander. Zachtjes antwoordde het gedweeë kind: — ,,Ik loop zoo hard as ik kan, vader, ik kan geen harder en de kruiwagen is net zoo zwaar!" — „Ik zal je dan wel leeren om harder te loopen, luie meid!" schreeuwde Bart en hief dreigend een van z'n stokken op, „ik moet geen klachten meer hoore, denk d'r om!" Mie antwoordde niets meer en op haar onderworpen bleek gezicht lag zelfs geen wrevel te lezen. GREET. 203 Niet lang daarna kwam zij midden op den dag thuis; de bakker had haar weggestuurd, want zij was bij haar werk neergevallen, hij kon haar dus niet meer gebruiken. — „Ga maar gauw te bedde", zei Greet, „dan ziet vader, als hij thuiskomt, datje ziek bent'.'. Bart was er lang niet over tevreden, Mie te bed te vinden,en Greet had alle moeite, van hem gedaan te krijgen, haar eenige dagen te laten uitrusten. — ,,'t Is niks as luiheid", hield hij vol, „die meid is liever lui as moe, haar moeder was net zoo, die kon je ook niet vooruitkrijge!" Zonder klagen,doodstil, lag Mie in de bedstee, het bleeke, jonge gezichtje ingevallen,de magere armen en handen geduldig over elkander gevouwen, voor zich uitgestrekt. Iederen morgen vroeg Bart kwaad : — „Sta je nou op vandaag?— me dunkt, datje nou lang genogt in je nest hebt gelegen!" Dan keek Mie hem rustig aan en zeide : — „Morgen misschien, vader, vandaag ben ik nog te meui". Greet begreep ook niet, wat Mie toch scheelde en verwonderde zich vooral over het weinige eten, wat zij deed. Zijzelf had altijd zoo'n geweldigen honger, ze kreeg niet half genoeg naar haar zin, en het speet haar altijd verschrikkelijk, als haar bord weer leeg was j ze schraapte er het laatste spikkeltje van af, en hoefde 't haast niet meer om te wasschen. En hoe kon Mie toch stil en geduldig in die bedstee blijven liggen! Zij zou 't niet uithouden! Zij poperde van 204 GREET. verlangen naar allerlei, en een brandend ongeduld om haar leven naar haar eigen zin in te richten vervulde haar. Wat zou zij niet later alles anders doen, dan nu vader het hebben wilde. Vader gaf nergens om en vond daar buiten op de hei alles onnoodige drukte en verkwisting. Er hing niet eens een gordijntje voor het venster en geen valletje om den schoorsteen; alles in de eenige kleine kamer was even verveloos en vermolmd, en met dat onoogelijke, geschonden koffiegerei, vol zwarte barsten, met die havelooze stoelen, half verbrande stoven en ingetrapte estrikken was het haar onmogelijk er wat gezelligheid aan te brengen. De paar stokrozen en goudsbloemen buiten waren het eenige onnoodige, wat vader duldde, maar zij had ieder jaar weeraan moeite, het plekje er voor te veroveren. En Greet had sinds jaren geen nieuwe jurk gehad; zij zag er Zondags in de kerk zoo schunnig en mal uit haar kleeren gegroeid uit, dat zij zich schaamde voor de menschen, en in de week was zij maar blij, zoo afgelegen te wonen, want dan leek zij wel een „kiekkaster" Vader wilde nooit eens wat geven voor wat nieuws, en zij kon, ook van haar zusters, het oude haast niet meer aan elkander houden. Toen Mie maar niet beter scheen te worden, haalde Greet haar vader over, den dokter te laten komen. De oude, weinig teerhartige dokter van der Tiel, die destijds de eenige in Laren was, verklaarde na een kort onderzoek zonder omwegen, dat Mie de kwaal van haar moeder had en het niet lang meer maken GREET. 205 zou. fin scnreet versterkende middelen voor. Maar Bart zei: — „An sterke middelen kan een arm mins niet beginne. Ze kan wat melk van de koe krijge, maar veel kan ik niet misse, want we motte 't verkoope". Een wijkzuster en een vereeniging voor armenzorg waren in het hulpelooze oude dorp nog onbekende dingen, — er werd dus niets gedaan om den loop der ziekte te vertragen, en het arme jonge kind welkte een spoedigen dood tegemoet. Het geheele jaar rond was Bart 's morgens voor dag en dauw in de weer. Geen storm of regen, geen hitte of kou hield hem terug, met zijn gebrekkig lichaam rond te scharrelen en met inspanning van al zijn krachten te doen wat hij noodig vond. Eerst verzorgde hij de koe, strompelde dan gewoonlijk naar de akkers, die hij dichtbij in pacht had, om met wantrouwigen, vitzuchtigen blik na te zien, of Greet wel alles deed, zooals hij 't bevolen had, en vond dan meestal nog wat te muilen aan 't vree se lijk bouwvallige huisje of de schuur. Met onmenschelijke hardheid tegenover zichzelf wurmde hij voort, enspeelde het zelfs klaar, als er gevaar voor inregenen was, op het dak te klauteren en de gaten in het riet te stoppen. Als de dag op streek was, en hij het volle leven overal ontwaakt wist, werd het tijd voor z'n tocht. Dan sjorde hij z'n kar uit de schuur, maakte Caro, den ruigen, verwaarloosden hond van z'n ketting los en spande hem in, onder krakeelendgesnauw. 2o6 GREET. Het voertuig geleek het meest op een klein handkarretje, waarvan de achterste plank was weggenomen. Bart kroop er op z'n knieën op, legde de stokken naast zich neer, en na met scherpe, dreigende stem Greet nog allerlei toegeroepen te hebben, ranselde hij met een oud brok zweep onbarmhartig op Caro los, en dan holde deze in woeste vaart met het ontzettend rammelende, hobbelende karretje het mulle zandpad af. Op den geheelen tocht bleef Bart op z'n knieën liggen, en meestal was de hond gewillig en draafde onafgebroken door over de verre wegen naar de naburige gemeenten. Maar soms had het beest een kuur, hetgeen hem vooral bij slecht weer overkwam; dan kon men het zonderlinge span in stroomenden regen onbewegelijk zien stilstaan, de hond als ware hij uit steen gehouwen, met wijduitstaande, schrapgezette pooten, den aandoenlijk haveloos-harigen kop stijf op den nek, zonder een kik te geven zoo duidelijk mogelijk verkondigend, dat hij 't vertikte een poot meer te verzetten, Bart geknield op de kar, zijn armoedig, zwart-vettig bedelaarspak druipend van den regen, de harde tronie dubbel nijdig om de koppigheid van z'n hond, en er woedend op los ranselend Eindelijk klom hij dan vloekend van de kar, greep z'n stokken en bewerkte met een er van den hond van wat dichterbij. De harde, doffe bonken op het roerlooze beest ontnamen het dan den laatsten schijn van het leven. Maar dan kwam er plotseling weer beweging in den hond, en schoot hij op 't on- GREET. 207 verwachtst in woeste vaart vooruit. Bart moest goed opletten om het juiste opgenblik niet te verpassen, en het was verwonderlijk, hoe handig hij dan met zijn verkromde beenen op de voorthobbelende kar wist te springen. Op een morgen, nadat Bart vertrokken en Greet op een nabijgelegen akker aan het wieden was, lag Mie alleen in het stille huisje in de bedstee. Het gaf haar rust,de krakeelende stem van haar vader en het bedrijvige, nijdige tikken van zijn stokken niet meer te hooren. Slechts de loome bewegingen van de koe in het kleine achterhuis verbraken nu en dan de diepe stilte, en het gedempte licht in de bedstee deed haar goed. Zonder bitterheid of ongeduld gaf zij zich aan het ziekzijn over. Zij had den dokter wel hooren zeggen, dat zij spoedig sterven zou, en ofschoon zij het eigenlijk moeilijk kon gelooven, vervulde het haar met een stille, dankbare blijdschap. Dan zou zij bij moeder in den hemel komen, en Onze Lieve Heer moest haar toch wel heel liet hebben, als hij haar nu al haalde. Maar ze zou aan vader niet durven laten merken, hoe blij het haar maakte, dan zou hij maar weer zeggen, dat zij te lui om te werken was, en ze had toch zoo hard gedaan als ze kon! Ze dommelde wat in. Buiten klonk herhaaldelijk dringend met ingehouden stem: „Greet! Greet!" toen ging voorzichtig de deur open, en zachtjes trad een jonge man binnen. Het was Doris, de jongen die z'n zinnen op Greet gezet had, maar waar zij nog niet aan wennen 2oS GREET. kon. Zijn goedhartig-, opgeru imd gezicht met fijnbesneden neus en mond, zooals het Larensche type veelal meebrengt, was niet onknap, en de eenigszins ongezonde bleekheid en slapte zijner trekken kon evengoed een gevolg zijn van zijn weversbedrijf als van het drinken, waarvan hij beschuldigd werd. Nu hij Greet ook binnen niet vond, trad hij aarzelend op de bedstee toe en gluurde door de gordijnen. Mie werd uit haar lichte sluimering wakker en zei: — „Dag Doris, Greet is op 't land". — „Ik heb een sinaasappel voor je meegebracht", zei de jongen, kijk hier is ie, lust je 'm nog?" — „Graag", zei Mie, „dank je wel hoor!" Zij nam de sinaasappel van hem aan en koelde er met genot haar koortsig-warme handen aan. — „Dan ga ik Greet maar es opzoeke, dag Mie!" — ,-Dag Doris". En Doris maakte, dat hij wegkwam t hij vond dat Mie er zoo naar uitzag, alsof ze omtrent al dood was, en wist in 't geheel niet wat hij tegen haar zeggen moest. Hij liep den akker achter de boschjes hakhout op en zag Greet in de verte aankomen. Zij zwoegde achter een met takkenbossen hoog opgeladen kruiwagen, dien zij over den hobbeligen weg haast niet vooruit kon krijgen. Met haar van inspanning gloeiende wangen, diepe, donkere oogen en kastanjebruin haar was zij, ondanks hare schooierachtige kleeding, een zeer aantrekkelijke verschijning. Doris liep vlug op haar toe, dwong haar met vrien- GREET. 209 aenjK gestoei den kruiwagen neer te zetten en nam nem zelf op. - ,Hoe kom jij hier zoo midden op den dag?" vroeg Greet met afkeuring in haar stem. — „Ik docht nog wel, dat ik bij jou altijd goed kwam! "lachte Doris. s — „Nou ja, maar daar hebbe we 't nou niet over Is er weer wat? Als je toch weer armoei met de baas hebt, arge jongen! ik laatje zoo staen l" — „Maak nou niet zoo'n drukte om niks, meid! Ik heb Je al zoo dikwijls gezeid, dat later alles anders zal worden. Dan zal ik vast nietmeer drinken, nou komt t van zelf. En ik kan morgen al bij een ander terecht, ze wete wel, dat ik weef als de beste" — „Hoe kom je toch an de cente?" zei Greet weer verdrietig, „je houd toch niks van je loon achter? As je dat in je lijf hebt, kan ik niks met je beginne, dat zou al te gemeen zijn!" — „Och malle, je weet toch wel beter! Ja, moeder zou me zien komme! Ze gaat ommers altijd zelf voor yader en voor mijn met de baas afrekene. Ik zie nooit n cent, as me dubbeltje Zondags. Maar de kameraden hebben er lol in, me te tracteere, want ik ben zoo weg en dan zing ik as 'n lijster. Je moest me es — „Ik verlang er in 't geheel niet naar, geloof dat maar , pruttelde Greet. Zij liep met een bezorgd gezicht naast hem. — 't Was tochellendig, dat diejongen dat zuipen niet laten kon! — Ze zou t toch haast niet met 'm andurven. NAGELATEN VERTELLINGEN .NAGELATEN VEETELLINGEN 210 GREET. — „Kijk Rijkje es! lachte Doris. Rijkje zat in de volle zon met slingerende beenen op het hek; één klomp was afgevallen, en de groote teen van haar kleine meisjesvoet stak uit een slonzig-afgezakte, versleten kous, een overal gescheurde, voddige jurk hing haar om het ranke lijfje, en ongekamde, stroogele haren zwierden onder haar zwarte kapje uit. Maar met hare dikke, vuurroode wangen en oolijke, bruine oogen zag zij er uit als een beeld van gezondheid en levenslust, en met een juichende stem schetterde zij haar lievelingsliedje van: „lang zalle we leve, lang zalle we leve! „lang zalle we leve in de gloria! Greet moest ook om het kind lachen. — ,,'t Is me je gloria wel!" zei zij meesmuilend, en de stemming was gered. Doris at van het karig maal bescheiden een paar aardappelen mee, daarna hielp hij, onder veel grappen en gestoei,Greet bij haar werk, verkreeg het van zich een poosje bij de bedstee te gaan zitten en opgeruimd met Mie te praten, en tegen den tijd, dat Bart thuis kon komen, ging hij er van door. Greet raakte dien dag erg aan hem gewend: zoo'n vroolijke, vriendelijke jongen was toch heel wat anders dan vader, die nooit anders deed dan spoken en kastijen, en haar nooit eens prees of beloonde, hoe zij zich ook afsloofde. Een paar weken later, op een beloftevollen voorjaarsdag, stierf Mie. GREET. 211 Bart was meer kwaad dan bedroefd, en beweerde dat Mie in 't geheel niet had willen meewerken om beter te worden. Ze was net zoo lui als haar moeder geweest. Hij moest maar weer een paar handen missen om voor hem te verdienen! Maar Greet kon haar tranen niet bedwingen, nu zij Mie zoo roerloos en marmerwit zag liggen. Het was niet zoozeer het verlies van haar zuster, wat haar zoo verdrietig maakte; daarvoor leefde zij met al haar gedachten te veel in haar eigen toekomst, maar het gaf haar een nijpend gevoel van onzekerheid, dat zoo iets kon gebeuren. Zonder er zich duidelijk van bewust te zijn, weigerde haar hongerende ziel de mogelijkheid van zulk een geringen oogst te aanvaarden. Niets had Mie immers nog gehad ! Niets dan zwoegen en vermoeid zijn, en dan al te moeten sterven, terwijl buiten de zon zoo prachtig scheen en alles gewoon z'n gang ging. En haar verschrikte verwondering verkeerde in een groot, angstig medelijden met zichzelf, alsof ook zij beknibbeld zou worden op wat het leven haar schuldig was. Greet was langzamerhand goed aan Doris gewend geraakt. „Zij kon er in 't geheel niet meer over" om hem te leur te stellen, en werd in haar besluit nog versterkt door de tegenkanting van haar vader. Hij deed niet anders dan op den jongen man afgeven, en haar allen omgang met hem verbieden. Greet hoorde het stilzwijgend aan: zij begreep wel, dat haar vader 212 GREET. vooral vreesde, haar kwijt te raken voor het werk, en maar al te blij was, in het drinken van Doris een aanleiding te vinden om op hem te schelden. Zoo trok zij in haar hart al warmer partij voor haar jongen, die altijd even hartelijk en goedmoedig was. Aan het verbod met hem om te gaan, stoorde zij zich in 't geheel niet, en als Bart op z'n hondenkar er op uittrok, hadden de jongelui gelegenheid te over elkander te zien. Dan praatte Doris zoo mooi, beloofde zoo vast niet meer te zullen drinken, en Greet snakte er zoo naar, uit die schunnige keet van haar hardvochtigen vader weg te komen en haar eigen baas te zijn — en het hutje stond zoo eenzaam op die zwijgende hei — en de jongen meende het zoo oprecht met het meisje — en het meisje had zulk een hongerende ziel — en zoo raakte de vaderlijke toestemming overbodig, en werd het huwelijk op aanmaning van den pastoor spoedig en zonder veel drukte voltrokken. Nu had Greet, waar zij zoo naar verlangd had. Wel was het in den meest bescheiden vorm, want alleen het allernoodigste had aangeschaft kunnen worden, voor een gedeelte zelfs maar „op de pof. Immers Doris had volgens het vaste gebruik zijn loon altijd tot den laatsten cent aan zijn ouders moeten afgeven, en Greet had zoolang als zij leefde nog geen rooien duit bezeten. Maar Doris was uit een degelijk arbeidersgezin, en zijn ouders hoopten hem door het huwelijk op den goeden weg te zien komen. Zij keken dus maar niet al te nauw wat de schoondochter betrof; Bart kon het immers ook werkelijk GREET. 213 niet helpen, dat hij bedelen moest, hij was vlijtig genoeg, en op Greet viel niets te zeggen, die scheen goed genoeg te willen. Nu dus de zaken zoo stonden, stemden zij er zonder veel bezwaren in toe, het beddegoed en een kast te geven, terwijl de talrijke broers en zusters van den bruigom hun best deden, het jonge paar met nuttige geschenken verder op streek te helpen. Met verrukking keek Greet naar de paar bonte prenten aan den muur en de kleine wit-porceleinen hanglamp, terwijl het zeiltje op tafel, de grove kanten gordijntjes voor het venster en het gave, blinkend-nieuwe koffiegerei haar wonderen van gezelligheid toeschenen. Met de grootste ambitie plaatste zij haar spoel (spinnewiel) in het achterhuis : zij wilde vlijtig spinnen en heel zuinig zijn, omzoogauw mogelijk de schulden af te doen; als zij dan „lijk an" was, zou zij eindelijk geheel in haar eigen boeltje zitten. De eerste maanden hield Doris zich goed. Hij dolde naar hartelust met zijn Greet, en zij genoot van zijn luchtig humeur. Zij wist niet, hoe zij 't had, nu zij alles naar haar eigen zin kon inrichten en niemand krakeelde of joeg. Ook vond zij 't heerlijk, zooveel te kunnen eten, als zij lustte, en wanneer zij maar wilde een bakje koffie te zetten. Vader had haar altijd met de schrielste zuinigheid alles toegesmeten. Maar zij zorgde er toch voor geregeld overgespaarde kleine sommetjes te kunnen wegbrengen om de schulden te betalen, en zag met genot de groene saaien gordijnen voor de bedstee, de tafel en stoelen langzamerhand haar onbetwistbaar eigendom wor- 214 GREET. den. Zij woonde nu midden in het dorp dicht bij den Brink, en als zij netjes aangekleed haar boodschappen ging doen, glommen hare mooie, bruine oogen van pleizier. Zij verlangde in 't geheel niet terug naar de eenzame hei. * * * Maar de arme Greet moest helaas ondervinden, hoe onbetrouwbaar het lot en menschenbeloften zijn! Zij had toch aan het leven geen te onbescheiden eischen gesteld, maar wat zij met bedeesd begeerige hand meende te grijpen, deinsde terug en verging als schuim. Doris verviel weer in het oude kwaad; hij kwam soms dronken thuis, en Greet moest de waarheid ondervinden van wat men haar wel eens verteld had: hoe goedmoedig Doris gewoonlijk was, drank veranderde hem geheel en maakte hem, na de eerste vroolijke phase, die de kameraden zoo gaarne opwekten, doldriftig en onhandelbaar. Toen het verontwaardigde vrouwtje hem voor 't eerst met heftige woorden zijn beloftebreuk verweet, zag zij hem met ontzetting op zich afstuiven en woest om zich heenslaan. Den eersten keer ging haar lieve nieuwe lamp er aan, en met het klirrende gerinkel der scherven was het, of er iets brak in haar hart. Op het goede oogenblik te zwijgen is een moeielijk te leeren les, zoo liep zij herhaaldelijk bij volgende gelegenheden een blauw oog op. Dan schaamde zij zich zoo voor de menschen, en voelde zich GREET. 215 door hun spottend medelijdende blikken zoo diep vernederd, dat zij zich dagenlang haast niet durfde te vertoonen. Maarzij onderwierp zich geenszins zonder verweer aan de macht van het noodlot. In haar hartstochtelijk verlangen naar een geacht en fatsoenlijk bestaan, ging zij Doris, als hij niet op tijd thuis kwam, in de kroegen zoeken. Schoorvoetend trad zij er binnen, want zij schuwde de dronkemansluimigheden, waarmee zij gewoonlijk begroet werd. Het striemde haar al pijnlijk den bijnaam te hooren, dien zij zoozeer verfoeide, en altijd haast klonk het: — „Daar het je Greet van de duizendpoot! Doris, ga maar gauw met je wijf mee, anders krijg je op je broek, 't is een kwanje!" Zoolang Doris niet dronken was, behield zijn goed humeur de overhand en ging hij gewillig mee. Maar hij had maar zoo weinig noodig om de kluts kwijt te raken, en dan werd het gevaarlijk hem te dwarsboomen, dan sloeg soms zijn vroolijke stemming plotseling om, en kon er allerlei raars gebeuren. Voor de politie had Greet een heillooze vrees. De onzichtbare, ongrijpbare vijand, die haar bedreigde, verpersoonlijkte zich voor haar als het ware in de rechterlijke macht. Zij werd koud bij de gedachte, dat haar man iets zou doen, waarvoor hij in de kast moest, en hoefde de politie maar te zien om al een rilling over haar rug te voelen. Wanneer zij 's avonds in het donker voor de een of andere kroeg stond te loeren,of zij Doris ook zag, en de veldwachter 2l6 GREET. kwam er aan, holde zij weg met een bonzend hart, en draafde door, als werd zij achtervolgd, totdat zij veilig thuis was. Als haar kindje maar eerst geboren was, dacht ze, dan zou ze wel rustiger worden en zou Doris ook wel veranderen. Ze hadden nu immers al moeite om rond te komen met dat afbetalen van de schulden, en dan kwam er weer van allerlei kijken en moest er veel aangeschaft worden. Maar na de geboorte van Jantje bleef alles bij het oude. Doris was altijd opgeruimd en vriendelijk tegen Greet, en had schik in het kleintje, maar van tijd tot tijd kwam hij dronken thuis, dan gaf het heftige tooneelen en sloeg hij den boel kapot. Dat was niet het leven, waarnaar Greet verlangd had, en een bittere teleurstelling zette zich in haar vast Zij had zoo stellig gemeend, als zij maar eerst van haar vader weg was, alles naar haar hand te kunnen zetten en zich te doen achten door de menschen. Nu moest zij 't verdragen, met spottend medelijden aangekeken te worden, en er schande van te hooren spreken, hoe men Doris weer gezien had. Nog voordat het eerste op de mollige teentjes kon staan, werd haar tweede kindje geboren, en had Greet met de kleintjes de handen vol werk. Zij was wel gek op haar twee aardige molletjes, dienetzulke glimmende, bruine oogen en ronde, roode wangen hadden als zijzelf, maar gejaagdheid en wrok om Doris z'n drankzucht wierpen een schaduw op haar moedergeluk. Het was of hoe langer hoe meer de GREET. 217 macht haar ontglipte, om te grijpen wat zij verlangd had, en of er onafwendbaar iets heel ergs moest komen. En het tweede kindje was pas drie maanden, toen er werkelijk een dag vóórhaar aanbrak, waarop zij meende te bezwijken onder haar verdriet. Doris kwam op een Zondagavond in 't geheel niet thuis. Zij zocht hem te vergeefs in verschillende kroegen, totdat zij naar huis moest om de kleintjes te helpen. Den geheelen nacht sliep zij haast niets; het eene schrikbeeld na het andere drong zich aan haar op. Ze zag Doris door de tram overreden, zooals Hein van Leen, of dood, of in de gevangenis, en dan zou ze sterven van schaamte. Maandagmorgen in de vroegte hoorde ze schaterend gelag voor haar deur, en een buurman kwam binnenloopen. — „Greet! Greet! weet je waar Doris van nacht geslapen het?!" Hij hield z'n buik vast van 't lachen en reeg de woorden schaterend aan elkaar. „Bij de vaarkens van z'n baas! In 't hok bij de vaarkens! Hij leit er nog in. Hij was vet, en toen hebbe ze hem een wippertje gegeve, en 't scheen hem best te bevalle! Hij wentelde en draaide nog effe, en bleef toen met schik naast 't vaarke in 't stroo legge. Hij dacht zeker, dat ie bij jou lag! Je zal een lekker soepie van hem kenne koke, as ie thuis komt! En gedaan krijgt ie ook! De baas is er kwaad om!" Greet stond ontzet! Ze kon geen woord uitbrengen, alles scheen haar te ontzinken; 't eenige waarvan zij zich bewust bleef, was een brandende schaamte. ai8 GREET. Nooit wüde ze Doris meer zien! Ze wüde weg, voorgoed weg! dood! weg! Gauw, voordat Doris thtuV kwam en m 't dorp bekend werd, wat er gebeurd was! Ze pakte Jantje op, bracht hem bij Aal, een kennis in de buurt, waar ze mee op goeden voet was, en verzocht haar een paar uurtjes op het kind te passen: ze moest even weg. Daarna kleedde zij zich in vliegende haast aan, zette kleine Jaapie in den kinderwagen, stopte den sleutel waar Doris hem vinden kon, en sloeg zonder op of om te kijken met gejaagden tred den weg naar Hilversum in. Ze was eens in Utrecht bij haar zuster geweest, daar wilde ze heen, en nooit, nooit meer in Laren terugkomen, waar haar zulk een' schande aangedaan werd. De zon brandde, en Greet was al doodop, toen zij in Hilversum aankwam, maar alsof men haar nazat, duwde zij zonder haar haastigen gang te vertragen het wagentje door de straten, den Utrechtschen weg op, en liep maar steeds, wat ze loopen kon. En terwijl met slechts ten halve bewuste, pijnlijke lichaamsinspanning en vertwijfelde volharding haar beenen liepen,om maar zoo gauw en zoover mogelijk weg te komen van het tooneel harer schande, maalde zagend en knagend haar verdriet haar door 't hoofd. Zij had geen besef, hoe lang zij eigenlijk loopen moest, en verloor ieder begrip van tijd. Maar langzamerhand begon zij te voelen, hoe leeg en hongerig, hoe flauw en moe zij werd, en eindeloos was de weg. Het scheen haar toe, dat zij al uren en GREET. 219 uren geloopen had, en Jaapie begon te huilen. Toen ging zij aan den kant van den weg zitten en gaf haar de borst. De weinige voetgangers, die voorbij kwamen, keken met nieuwsgierigheid naar het knappe Larensche vrouwtje, met de hoogroode wangen en diepe, donkere oogen, dat daar zoo argeloos in het gras haar kindje zat te voeden, en zagen niet, hoe haar arme,hongerende ziel hulpeloos dobberde in een branding van leed. Soms vroeg zij: „hoever is 't nog naar Utrecht?" en de antwoorden waren steeds tegenstrijdig : dan, één uur, dan twee, dan een half, maar zij merkte het niet eens op, want zij verwezenlijkte niet wat men haar zeide. Eens kwamen er twee groote Janpleiziers voorbij, vol joelende, zingende kinderen, jongejuffrouwtjes in zwierige, zomersche kleeren, met bloemen en vlaggetjes. De blijde kinderen keken naar Greet, en, in de behoèfte om hun vreugde uit te jubelen, juichten zij haar uitgelaten toe. Greets aandacht werd even getrokken; met een flauwen glimlach mompelde zij : „zukke lieve meissies toch! 't Lijken wel engelen! maar ze zijn op de wereld dan ook al zoo goed as in de hemel!" Met moeite stond zij dan weer op, legde Jaapje in 't wagentje en ijlde weer voort, altijd maar voort, dien eindeloozen rechten weg, met brandende voeten en wee van den honger. Zou zij Utrecht dan nooit bereiken! ? Zij zag nu al zoolang dien hoogen toren, waarvan men haar zeide, dat 't Utrecht was, maar nooit scheen hij dichterbij 220 GREET. te komen. Haar lichamelijke uitputting nam langzamerhand de overhand, zij hunkerde er nu voorat naar om bij Chrisje te komen, te kunnen gaan zitten en te eten. Zij dacht er in 't geheel niet meer over, wat er dan verder moest gebeuren; flauw bewust had zij 't voornemen een eind aan haar leven te maken, maar hoe, dat wilde en kon zij niet doordenken. Niets verlangde zij meer als Utrecht te bereiken. Eindelijk kwam zij er toch, en vond na herhaald vragen de straat, waar Chrisje woonde. Nu het nummer, en zij herkende het huis. Trillend van opgewondenheid en afmatting trad zij het nauwe gangetje in en deed meteen de kamerdeur open, maar met een snerpenden gil smeet zij haar weer dicht en stond verstijfd van schrik. Haar blik was het eerst op een politieagent gevallen, en zij dacht er niet aan, dat het haar zwager was, die aan zijn eigen tafel zat, en dien zij nooit in uniform gezien had. Chrisje had Greet herkend en kwam verbaasd in het gangetje. Greet wilde eerst volstrekt niet binnenkomen, maar eindehjk begreep zij, van dezen politieagent niets te vreezen te hebben en liet zich meetroonen. Chrisje merkte wel, hoe overspannen en verdrietig Greet was en dacht: — ze zal me straks wel vertellen, wat er aan de hand is, zeker niet veel goeds — en vriendelijk sprak ze: — „Kijnd toch! kom je nou heelemaal van Laren loopen, met dat kleine mannetje ? —'t is onnoozel! Ga GREET. aai nou eerst es zitte en drink es wat, en honger zal je ook wel hebbe!" Ja, vreeselijken honger had Greet, en met starende oogen, zonder een woord te zeggen, verslond zij de dikke boterhammen, die Chrisje haar voorzette. De laatste kruimeltjes pikte zij met een natten vinger van haar bord. Willem, de politieagent, ging de straat weer op, en nu verwachtte Chrisje te zullen hooren, wat er gebeurd was. Maar Greet stond met strakke oogen op, legde haar kindje op Chrisje's schoot, zeide: „pas jij effe op Jaapie, ik kom zoo terug," en voor Chrisje tijd had, van hare verbazing te bekomen, was zij de deur al weer uit. Zij sloeg gauw den hoek van de straat om en nog een hoek, en stond toen voor een breed water. — Daar spring ik in —, dacht Greet en liep op den kant toe. - Het was een ongewoon gezicht voor een Laarder, die nooit anders dan de koes weert op den Brink zag. Zoo verschrikkelijk veel water, en het bewoog zoo, het leek wel te leven! Greet rilde ondanks de warmte, en het was of een ijskoude hand in haar hart greep. — Hu, wat is water toch akelig! — dacht ze. — Zou ik daar nou heelemaal inzakken? — heelemaal d'r onder? — Voordat zij den moed vond om den noodlottigen sprong te doen, werd zij aangegrepen door Chrisje, die haar nageloopen was. — „Meid! bê je mal!" riep ze, „wat ga je doen ? 222 GREET. Je wil je toch niet verzuipe?! Waarom? D'r is niks de moeite waard om dat te doen, geloof mij maar, ik weet, wat er in de wereld te koop is." Greet voelde zich door deze nuchtere woorden in eens ontspannen; met wezenloozen blik keek zij haar zuster aan en liet zich gewillig meetrekken. — „Vertel me nou es wat er eigenlijk gebeurd is" zei Chrisje rustig, toen Greet bij haar zat. Hortend en stootend kwam het verhaal van Greets groote teleurstelling in haar huwelijk en de laatste grievende beleediging er uit. —, ,Da's allemaal akeliggenogt,'! beaamde Chrisje, „maar zoo zal je 't nooit winne. Met een zoet lijntje mot je de manne vange, kijnd, met opspeule en narigheid kom je d'r niet. 't Mot altijd pleizierig blijve, en een mins kan evengoed lache as huile, wat d'r ook gebeurt. Geloof nou, wat ik je zeg. Mijn Willem was ook zoo mak niet, maar nou is 't een lam, ik wind 'm om me vinger, alleen door 'm toe te geve en nooit armoei te make. Ga nou na huis en speul mooi weer met Doris, je zal zien, dan verandert ie wel. Hoe is 't met Jantje? Groeit-ie goed?" — „Ach, lieve God, Jantje! Ik heb in 't geheel niet meer om 'm gedocht!" schrikte Greet op, „dat arme kleine mannetje! as ie maar niet krijt bij Aal, laat ik toch gauw op Laren an gaan!" —„De zal je een spoorkaartje geve," zei Chrisje, blij dat Greet op haar verhaal kwam, „maar eet nou eerst nog wat." Dat liet Greet zich geen tweemaal zeggen, — met GREET. 22X graagte verorberde zij wat haar nog voorgezet werd en toen bracht Chrisje haar naar den trein. Hoe ongewoon vlug zij ook over den weg vloog, de trein ging Greet nog niet gauw genoeg. Na haar doorwaakten nacht en emotievollen, vermoeienden dag had zij tegen een geweldigen slaap te kampen; maar zij durfde er niet aan toe te geven en hare zware oogleden geen oogenblikje te sluiten, want zij vreesde Hilversum voorbij te Sporen. Jaapie lag als lood op haar verdoofde armen, het regelmatig snorrend geraas en dreunend gewieg scheen haar telkens te omstrikken en in te spinnen, dan raakte zij bijna weg en was het, of zij onder veraf gerommel in een diepen, donkeren kuil stortte, maar met een ruk vermande zij zich weer en vond eindelijk wat houvast aan de bewondering voor haar kindje van de andere menschen. — „Zoo'n lekker kind! En je hoeft niet te vrage of 't van jou is," zei er een, „net zulke rooie wangen en bruine oogjes," en een ander; „zeker 't kleintje es an de femielje weze late kijke." Greet antwoordde maar niet veel; ze voelde haar wangen gloeiend worden en dacht: — ze moste es wete wie ik ben! Greet van de duizendpoot! en dat Doris van nacht bij de varkens geslape het! — Maar voor de Laarders kon 't haar al wat minder schelen, die wisten toch alles, en ze verlangde zoo vreeselijk naar Jantje! In Hilversum stond zij verlegen te kijken, waar haar wagen vandaan moest komen, maar men hield 224 GREET. haar terecht, en toen maakte zij beenen en liep, nog harder dan 's morgens, terug naar Laren. Thuis vond ze Doris met Jantje op schoot aan de tafel zitten; van vreugde joeg een heete bloedgolf door haar hart. Zij zag Doris bij haar binnenkomen blij opkijken. — „Goddank, dat je d'r binne," zei hij met een zucht van verlichting, „ik kon maar niet begrijpe, waar je toch wasse! Je leek wel in den grond gezakt! Waar was je heen ? De heb je overal gezocht r" — ,,'t Heeft niet veul gescheeld, ofjehadtlang kenne zoeke !" barstte Greet los, en een stroom van verwijten welde in haar op. Maar de raad van haar zuster, de vreugde weer thuis te zijn en de argeloosheid van Doris, die in 't geheel niet scheen te vermoeden, dat hij wat met de zaak te maken had, waren te veel om te gelijk te verwerken. — „Ik ben in Utrecht geweest", zei ze dus kort, en bij zijn verbaasden blik, „da's in alle geval fesoenlijker dan waar jij geweest bent". Een oogenblik wilde de wrok weer de overhand nemen, maar de woorden van Chrisje: „je kan even goed lache as huile", lagen haar nog versch in het geheugen, en Doris keek allergrappigst beteuterd,nu hij merkte, dat z'n vrouw wist wat er gebeurd was, en zoo vond de overspanning harer zenuwen plotseling een uitweg in een lachbui, die haar onweerstaanbaar overviel. Dat leek Doris! hij pakte zijn Greet om haar dik, week-vleezig lijf, sprong, toen zij zich niet wilde laten GREET. 225 meetrekken, met kluchtige gebaren alleen door de kamer en zei verheugd: — „De baas is al weer goed, ik mag morgen weer komme". Greet bleef haar best doen te handelen, zooals Chrisje geraden had. Als Doris dronken thuis kwam, verbeet zij hare kwaadheid, hoe zwaar het haar ook viel. Hij kreeg geen verwijten meer te hooren, en zoo werd de „armoei" vermeden. Meteen zoet lijntje probeerde zij hem uit de kroegen te houden, haalde Zondags voor dertien centen drank en bereikte er soms mee, dat hij thuisbleef. Gemakkelijke avonden waren het dan niet juist vóór haar, want na het eerste glaasje al werd Doris zanglustig en was niet tevreden, als zijn Greet niet met hem meezong. Zoo moest zij soms urenlang vlak naast hem zitten en met hem meegalmen, al was het haar er lang niet naar te moede. Maar zij leerde zich gaandeweg schikken, en trok zich de dingen wat minder aan. En Doris had het beste humeur van de wereld en was erg gek op zijn Greet. Ieder jaar vast werd er een kind geboren, allemaal aardige mollige kindertjes, met vroolijke, donkere oogen en ronde, roode wangen. Behalve Jantje en Jaapie waren er nu al een Bart, een Piet, een Willem en een Bertus. Zoodra zij alleen konden loopen, bleek wat voor NAGELATEN VEBTBLLINCKN. 226 GREET. woelige deugnieten het waren, en de ouderen schenen wel enkel op de wereld gekomen, om kattek waad uit te voeren. Telkens werd, zonder dat Greet ze gemist had, door een troep kinderen in triomf een van de kleintjes thuisgebracht, dat parmantig en zielsvergenoegd, heel aan den anderen kant van het dorp in z'n eentje had loopen kuieren, en de broeken, kielen en kousen van Jan, Bart en Piet, zagen er steeds uit, alsof ze nooit iets anders deden dan nestjes uithalen, in de modder rollen en ravotten. Het huishouden liep Greet over den kop, en de armoede werd hoe langer hoe grooter. Het loon van Doris ,was geheel onvoldoende om ook maar in de allereerste behoeften van zijn gezin te voorzien. Volgens de vaste gewoonte van dien tijd, toen de gedwongen winkelnering nog geduld werd, ging Greet altijd zelf met den baas afrekenen, verdrinken kon Doris z'n schamel loontje dus niet, maar al kreeg hij nooit geld in handen, hij werd dikwijls door vroolijke kameraden getracteerd, en dan liep het zelden goed af. De koppermaandagen, „vastelavonden", kermissen en zelfs de gewone Zondagen waren even zoovele klippen, waar hij telkens weer op strandde. Kloppartijen, herrie met de politie, dagen of weken van hechtenis, waarna hij niet altijd dadelijk weer werk vond, waren dan het gevolg, en veroorzaakten een geleidelijken, niet te stuiten, noodlottigen achteruitgang. Maar Greet stelde hare eischen aan het leven nu heel wat lager. Ieder 't zijne te geven en niet zooals GREET. 229 de meesten in haar omstandigheden rechts en links schulden te maken, was nu haar voornaamste streven, dan hoefde zij zich ten minste wat dat betrof niet te schamen. Toch zou zij er menigmaal raar voorgezeten hebben, als zij niet soms wat verdiende met poseeren voor schilders. Nu kon zij ten minste al die monden openhouden, al was 't dan ook dikwijls met weinig anders dan droog roggebrood en enkel aardappelen. Als ze dan maar zoowat genoeg kreeg, was ze al tevreden, want ze werd nog altijd gekweld' door geweldigen honger en kon soms rillen van verlangen bij de gedachte aan volop aardappels met een schijfje spek of „rejaal doop van vet". Ze had allang opgegeven, er naar te trachten, de kinderen en zichzelf netjes aan te kleeden, want waar moest ze 't van doen? Zoo gleed zij terug in haar oude gewoonte om er schooierachtig uit te zien, zooals vroeger op de hei, toen zij van haar vader geen kleeren kon krijgen. Wel flitste haar soms smartelijk de gedachte door t hoofd: — 'n mins kan toch nooit zoo die wil! — maar dan dacht ze meteen: — 't is nou maar goed, dat ik 't niet anders gewoon was —, en ze schikte zich beter in haar lompen dan vroeger. Ze werd al ronder en dikker en haar wangen bleven even bloeiend rood, maar sterk was ze niet meer. Van haar, door teschrale, geheel onvoldoende voeding, verarmd en verzwakt lichaam werd te veel gevergd, en ieder van de roodwangige kleine rakkers nam iets van haar krachten mee. 228 GREET. Maar Doris had het beste humeur van de wereld, de kinderen waren springlevend en vroolijk, en zoo ging de moed er nog niet heelemaal uit. * * De Julimaand bracht weer de kermis in Laren, en oud en jong verkeerde min of meer in de feestelijke stemming, die het denkbeeld kermis nu eenmaal meebrengt. De meeste werklui legden er het bijltje voor die paar dagen maar eens bij neer, de huismoeders zorgden alleen het allernoodigste te doen te hebben, de kinderen hadden vacantie en waren vol verwachting, wat er voor hen van de algemeene pret zou afvallen. Een toertje in de schitterende draaischuit, onder het nooit verflauwende draaiorgelspektakel, was al zoo'n verlokkend vooruitzicht, zelfs al moesthet gebeuren, zooals de bengels van Greet het plachten waar te nemen, op hun buik liggend op de treeplank met de beenen in de lucht, onder voortdurend gevaar bij ontdekking een trap van den draaibaas op te loopen en er onzacht af te smakken. Zoo hoopte dus het heele dorp op wat plezier. Maar de gevoelens van Greet waren zeer verdeeld: er bestond op zulke dagen altijd zoo weinig kans, dat Doris het er goed afbracht. Aal had haar gevraagd, met een paar van de kinderen op het half drietje te komen, op koffie met koek. Zij was den koning te rijk en smulde in gedachte al vooruit. — Hè, zooveel koffie met GREET. 229 suiker, als ze maar lustte en een groot stuk koek! Ze had er zoo'n moed op! Zij deed haar best, zich wat netjes te maken; de kinderen kregen een schoon schortje voor en een extra veeg met de dweil over hun snoetjes, en toen ging het er op uit. Doris was al sinds eenige uren de kermis op, Greet was dus lang niet gerust, maar ze wilde nu eens nergens aan denken, enkel genieten van haar uitgangetje. Zij wou ook wel eenspleizier hebben. Buurvrouw Aal ontving haar hartelijk en met staatsie. Zij hadhaar Zondagspak aangedaan en de kamer keurig aan kant gemaakt; men zag dadelijk, dat het geen gewone dag was. Opgewekt zei ze: — „Zoo, mins, bê je daar! Da's goed ! Ga nou es breed zitte en nou kom je vooreerst niet op, hoor! De kerels vermaken zich in de kroeg, wij zullen 't nou 's op onze manier doen. Eerst koffie met koek, zooveel als je lust, en dan gaan we ook an de borrel, wij wille ook wete, dat 't kermis is". Greet glom van genot. Met een zucht van welbehagen ging ze bij de tafel zitten, streek haar rokken glad en nam één kind op schoot; het andere mocht op een stoel naast haar zitten, en kwam net met z'n neus boven de tafel uit. De koffie stond al heerlijk te geuren en te borrelen, en er naast lag een groote koek „met zulke lieve suikerletters toch", en de stukken „sekade" staken er maar zoo uit. —, ,Hoe vin je 'm?'' vroeg Aal trotsch „ik heb maar 'n groote gedaan, 't is maar eens in 't jaar kermis '. »3 GREET. Nu sneed zij met plechtige zorgvuldigheid den koek in stukken ,,'t was bijna zund". De kinderen keken er naar met begeerige oogjes, en Greet stak zonder het te weten haar hand al uit, het water liep in haar mond bij elkander. Maar ze moest nog even wachten, eerst moest de koffie nog ingeschonken worden, het eerste kopje wat uit de kan komt, van boven er weer in, — zoo hoort het. Daar werd in eens de deur opengerukt en een opgeschoten jongen, Arie de Vos, riep naar binnen: — „Is Greet van de duizendpoot ook hier ? O, daar zit ze al! Greet, kom gauw mee, Doris is stomdronken en staat bij Pandelaar boven op een tafel te dansen!" Greet schrok geweldig. Daar had je 't nou weer! Die Doris schopte weer alles in de war! Nou had ze 't net eens goed, ze had in geen tijen zoo pleizierig gezeten, en uit was de pret, vóór ie nog goed begon, en wie weet wat er niet allemaal weer van kwam! Ze moest in alle geval probeeren, Doris thuis te krijgen, vóór ie lastig werd en herrie maakte. Na een spijtigen blik op de heerlijke koek zette zij haas Hg het kind op den grond en vroeg: — „Magge de kijer effe hierblijve, Aal? Dan zal ik zien, dat ik me kerel meekrijg". — „Wel ja, mins, ik breng ze wel thuis, asje niet weeromkomt". Vreeselijk opgewonden liep Greet nu met Arie mee. Ze schommelde zoo hard als haar dikke lichaam het haar toeliet j haar wangen waren paarsrood, en GREET. 231 het zweet parelde in groote druppels op haar glimmende voorhoofd. Onder 't loopen door zei ze telkens weer dringend tegen Arie: — „Arie, jongen, je krijgt sekuur een potje bier van me as je me helpt, Doris er uit te krijge". Arie beloofde z'n best te zullen doen. Toen zij de herberg van Pandelaar naderden, hoorden zij al in de verte gejoel en gezang. Geheel buiten adem van het harde loopen, trad Greet met Arie het lokaal binnen, en had in 't eerst moeite, niet van streek te rake: ze was zoo opgewonden, en de rook- en dranklucht waren bedwelmend. Aan alle tafeltjes zaten mannen en meiden met hun vrijers. De meeste jongens hadden een arm om de leest van hun vrijsters gelegd, en de meiden leunden behagelijk en los achterover in hun stoelen. Op de kermis lieten ze nu hun strakke, rechtoppe houding eens varen ; zij hadden opzettelijk hun beste pak niet aangetrokken om geen erg te hoeven te hebben inde mooie doekjes en jakken. Telkens brak er hier en daar aan de tafeltjes een brok van een lied los, en dan begeleidden de jongens het met gestamp, gejuich en gezwaai van hun vrijen arm. Zij hadden het druk, want met die hand moest ook de pijp of sigaar geregeerd worden. Van tijd tot tijd blies er een z'n longen op, trok z'n hoofd naar achteren en stemde met tuitende lippen plotseling mee in, om na een oogenblik weer even onverwachts op te houden en al z'n aandacht aan z'n meid te wijden. Midden in 't lokaal, op een groote, ronde tafel 232 GREET. stond Doris, en danste met razenden ijver een soort van horlepijp. Hij had z'n pet achter op z'n hoofd geschoven, zijn oogen keken lodderig, en onder 't dansen door krijschte hij een lied. Midden in een galm kreeg hij Greet in 't oog, die zich door de tafeltjes heen naar hem toe werkte, en opgetogen riep hij: —„Wel verdomd, daar is Greet! me lieve vrouwtje, me goed wijf! Hier Greet, hier zal je komme, bij mij op te tafel. Ik wil met je danse. Met jou wil ik danse! Met niemand anders dan met mijn Greet!" Greet liep snel op de tafel toe. — „Kom Doris, kom er af! Ga dadelijk met me mee, toe nou, er af!" — „Bê je bezete, wijf! ? 't Is hier best. Ik ga hier vooreerst niet vandaan, de kermis begint pas. En jij mot met me danse!" De andere gasten hadden dolle pret om den zotteklap van Doris, en voordat Greet wist wat er met haar gebeurde, werd zij in eens beetgepakt, eerst op een stoel gezet en vandaar op de tafel getild. Doris pakte haar stevig beet, en dansen moest ze, onder het oorverdoovend gejuich en gejoel van al de menschen in de herberg. Greet wist maar al te goed in welk een gevaarlijk stadium Doris was: als zij hem nu dwarsboomde kon zijn dol-vroolijke stemming in eens verkeeren, en dan werd het vechten en den boel kapot slaan. Zij moest dus maar met de wolven huilen en er zonder narigheid doorheen zien te komen. De heele toestand en de plotselinge verplaatsing uit de rustige kamer van GREET. 233 Aal naar dezen dollemansboel kwamen haar trouwens in eens zoo gek voor, dat zij ondanks haar weerzin en angst in een lach schoot en het uit moest schateren. Dat werkte aanstekelijk, de vroolijkheid steeg ten top, het lokaal daverde van gillend gelach. De meiden vouwden zich dubbel, alof zij kramp hadden, en de jongens beukten hun knieën, dat het klapte. En toen Doris, aangevuurd door de algemeene instemming, met verdubbelde woestheid z'n vrouw ronddraaide, stonden in eens aan alle kanten de jonge kerels op, sjorden hun meiden omhoog, en in een kring om de tafel ging het zingenden hossend in de rondte, elkander slingerend en sleurend, brullend de oude liedjes van „hak maar op de ketel" en ,,'t schip moet zeilen, 't schip leit op de ree!" Eindelijkdeed de behoefte zich gevoelen, de droog geworden kelen weer eens te bevochtigen. Lachende, rumoerende en stommelende reikte men Greet een stoel toe en Doris kletste met een kluchtigen bokkesprong op den rand van de tafel neer, waar hij met armen en beenen zwaaiend, zwetsend bleef zitten. Greet kreeg een brandewijntje, wat zij zich op haar hoogen troon goed liet smaken. En toen zij neerzag op het jolige gewoel van dien dollen troep, vergat zij voor een oogenblik haar zorgen. Het deed haar goed, even alles op zij te zetten, onder te dompelen in dwaasheid, de opgekropte levensvreugde, die zich in haar moeite- en kommervol bestaan nooit kon uiten, bruiste op en vond even voldoening in de uitgelatenheid om haar heen, terwijl 234 GREET. de zacht-brandende streeling van gehemelte en maag baar weldadig opwekkend prikkelde. Maar het jongvolk had nu den smaak van dansen beet, lang rust liet men den voordansers dus niet. Op moest Greet weer, en dansen, dansen, tot zij haar beenen niet meer voelde. Gelukkig had Arie de Vos de belofte van het fleschje bier in z'n oor geknoopt, dat moest hij hebben ! Hij trachtte dus bij de volgende rustpauze Doris over te halen om mee te gaan. Deze wilde er niets van hooren, maar toen Arie op den inval kwam, hem voor te stellen, nu eens in een andere herberg met z'n wijf op de tafel te gaan dansen, vond hij dat een lollig idee: daar had hij wel zin in! Gauw dan maar, nou naar het Bonte Paard ! Hij greep Greet bij de hand en sprong met haar van de tafel. Zij en Arie pakten den dolleman stevig beet, en onder een oorverdoovend afscheidsgejuich zeilde het drietal naar buiten. Doris had met zijn kunstig dansen op de tafel zijn laatste krachten verspild, het restje van zijn bezinning met de zorg om geen misstap te doen, — en nu hij in de'buitenlucht kwam,kreeg de dronkenschap de overhand, zoodat hij het stuur over z'n beenen verloor. Z'n bovenlichaam scheen dan weer eens veel gauwer vooruit te willen dan z'n voeten, dan weer achter te willen blijven, 't Eene oogenblik moest Arie zich met alle macht schrap zetten om niet omgegooid te worden, 't volgende kreeg Greet 't heele vracht je op haar schouder: 't was een heele toer, met eenig fatsoen vooruit te komen. Gelukkig was Doris nog GREET. 235 altijd in de zaligste stemming, en riep in zijn zotte vroolijkheid iedereen aan. Dan verzekerde hij telkens weer, dat hij met niemand anders dansen wilde dan met zijn best wijf, met zijn Greet! Zoo gelukte het hun, hem thuis te krijgen en op zijn gewone plaats aan de tafel neer te plakken. Hij was goddank moe van 't dansen, en zoo slap in z'n beenen, dat hij, bij iedere poging om op te staan, weer neerviel. Maar adem had hij nog in overvloed, en hij was niet tevreden, of Greet moest met hem zingen. Hij dreigde nog steeds kwaadaardig te zullen worden, als hij z'n zin niet kreeg, er zat dus niets anders op dan te doen, wat hij wilde. Greet moest vlak naast hem komen zitten, hij sloeg z'n arm om haar hals, en weer klonken de liedjes, 't eene voor 't andere na, als 't hem bijzonder beviel, lang achter elkander 't zelfde. Aal bracht de kleintjes terug, en de andere vier kinderen kwamen voor en na opdagen. Zij hadden allen de kermis in 't hoofd en waren dol-vroolijk: ze sprongen, zongen en rumoerden dus braaf mee. Wie voorbij het huisje kwam, zou wel denken, dat er op z'n minst een dubbele bruiloft gevierd werd. Langzamerhand neigde de dag ten einde, en met de schemering begon Doris slaperig te worden; hij hield zich bij tusschenpoozen stil, galmde dan weer eens, dat hij „niet naar huis zou gaan, vóórdat de haantjes kraaiden", of dat „Sanne hem los moest laten", en eindelijk viel hij voorover met z'n armen op de tafel in slaap. 236 GREET. Nu kon Greet eens even uitblazen; daarna bracht ze gauw de kinderen tot bedaren, want Doris moest vooral doorslapen, tot het te laat zou zijn om de kermis weer op te gaan: dan was de zaak gezond, en had hij er den eersten dag alvast zonder ongelukken afgebracht. Toen zij de kinderen in bed had gestopt, ging zij tegenover Doris aan de tafel zitten. Zij was doodop, draaierig en flauw, want zij had sinds de aardappels 's middags om twaalf uur niets meer gegeten. Zij greep een stuk roggebrood, dat binnen haar bereik op de tafel lag en beet er gretig in, maar 't was of haar kaken geen kracht meer hadden, om te kauwen. Nadat zij met moeite een hap verwerkt en doorgeslikt had, bleef zij als versuft stilzitten. Haar oogen vielen toe, flauw speelde er een glimlach om haar mond en mompelde zij: ,,'t was toch wel een pleizierige dag", en toen lag zij weldra evenals Doris met haar hoofd op haar armen in diepen slaap. * * De pleizierige dagen van Greet waren dus wel heel anders dan zij zich voor had gesteld in die dagen op de hei, toen zij hunkerend en poperend uitzag naar wat zij meende, dat haar toekwam, en haar niet onthouden zou kunnen worden. Nog altijd klopte, onbeholpen en mistastend, het streven naar hooger in haar hongerende ziel, maar zij was als een gekortwiekte vogel en vermat zich niet meer, het leven naar hare hand te zetten. GREET. 237 isn ondanks zijn ijzeren, onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg kent het lot geen logica: het eischt soms weinig van den sterken en legt den zwakken een reuzentaak op, stapelt rijkdom op overvloed, en blijft met onberedeneerden ijver den weerloozen, berooiden trappen en havenen. Zoo werd ook de arme Greet ver boven haar krachten belast, en nog steeds moest zij omlaag naar diepere lagen van smart. En niemand kon er wat aan doen; de wereld heeft z'n loop, alles bloeit, tiert en ontwikkelt zich, in rustelooze beweging, spartelend en vechtend tegen eindeloozen weerstand, maar zwijgend en onmeedogend rijgt zich schakel aan schakel, en voltrekt zich het onontkoombare. En diep zijn de diepten van smart, waar de machtelooze hulpeloos in verzinkt. Het werd voor Greet hoe langer hoe onmogelijker nog iets terecht te brengen van wat het dagelijksch leven van haar eischte, want een gevaarlijke kwaal openbaarde zich, ontnam alle kracht aan haar uitgeput, slecht gevoed lichaam, en veroorzaakte haar veel smartelijk lijden. Toen haar achtste kindje geboren werd, verwachtte men niet anders, dan dat zij er mee heen zou gaan, maar zij bracht er het leven weer af, en zoodra zij zich weer voort kon slepen, moest zij haar taak weer opnemen. Het staan aan de waschkuip vermoordde haar, en 's avonds was zij te moe om te naaien en te stoppen. Zoo verviel haar huishouden in steeds grooter verwaarloozing, zij zagen er allen uit als 238 GREET. bedelaars, de morsigheid was ontzettend en de armoede nijpend. Maar wel is de schoonheid oppermachtig! Toovert niet het heerlijke licht even goed zijn wondere effekten in zulke ellendige woningen, waar alles van ontbering en tekortkoming getuigt? En waar bekoring van zuiveren of weelderigen aard ontbreekt, stelt zich onmiddellijk een andere in de plaats en dekt ruimschoots de schade. Zoo schijnt 't wel, of juist daar, waar toeval den mensch het werk uit de handen neemt, en nooddruft belet uit gaven voorraad te putten, de harmonie het fijnst, het kleurenspel het rijkst is. Zoo vonden de schildersbij Greet altijd weer wat zij zochten: kleeren, ongeëvenaard verschoten en verwasschen van tint, die plooiden als gegroeid om de lijfjes, een kamer en een achterhuis, waar slordigheid en onmacht de stilllevens ongezocht leverden, en bovenal een moe; dertje, dat altijd weer een kleintje voorradig had. Wel moest het arme moedertje telkens weer tot haar schrik hooren, dat zij veel te dik werd, en er eigenlijk geen lijn van haar kort, vet lichaam te gebruiken was, maar het inkarnaat harer wangen, de diepe donkere oogen, de vlokken kastanjebruin haar om het blanke voorhoofd, de verrukkelijke verslonstheid van hare versleten jakken en schorten, en de aandoenlijk-armzalige manier, waarop de kleintjes toegetakeld waren, maakten hen nog altijd tot bruikbare modellen. Het aldus verdiende geld was menigmaal een uitkomst in den uitersten nood. Maar nooit deed Greet GREET. 239 zich eens te goed. Het eenige, waarin zij met hand en tand aan hare oude verlangens vasthield, was haar voortdurende zorg om geen schulden temaken Eerlijk wilde zij ten minste blijven, dat was immers het eenige, wat een arm mensch nog had. Hoe zij dus ook snakte naar een stevig maal— zij kwijlde als zij aan spek dacht! — ze at liever droog brood, dan niet ieder het zijne te geven. De naam „goed van betalen" te zijn, was de laatste trots, dien zij uit den schipbreuk harer illusies gered had. Met haar vader hield Greet weinig omgang, maar af en toe kwam hij toch eens op zijn karretje aanrijden en dronk bij haar een kommetje koffie. Hij huisde nu geheel alleen in zijn oude hut, want Rijkje had hij niet willen houden: het zou, zooals hij zelf wel inzag, dan niet goed met haar afloopen. Het meisje was te zorgeloos en lichtzinnig, en hij kon te weinig thuis zijn, om het oog op haar te houden en er achterheen te zitten," dat het werk gedaan werd. Zijn „spoken en kastijen", als hij thuis kwam, had op haar geen vat. Hij liet haar dus dienen bij een slager en behielp zich alleen. Zoo trok hij nog wat van haar, en al vonden de menschen 't „onnoozel", dat die gebrekkige man geen hulp had en alles alleen moest doen, hij Hetze maar praten en had niets geen medelijden met zichzelf, hij kon zich best redden. Maar wel had hij dikwijls moeite, Rijkje het loon uit de vingers te krijgen. Het meisje trachtte hem altijd te bedotten en wat achter te houden. Zij was heel mooi geworden. Veel grooter dan Greet, droeg zij fier op den ranken hals 240 GREET. den jeugdig-frisschen kop, die straalde van levenslust en overmoed. Zij zong en zij lachte en bleef op geen grap het antwoord schuldig. En waar ze 't van deed begreep niemand, maar ze gingaltijd keurig gekleed. Als zij een enkelen keer Zondags bij Greet kwam, keek deze haar oogen uit. 't Leek wel een dame! Op een morgen kwam Bart in woeste vaart aanrijden, hij ranselde zijn hond als bezeten. Van zelf bleef het dier in eens pal voor de woning van Greet staan, en ging met z'n voorpooten en z'n tong uit z'n bek hijgend liggen. Bart kroop achteruit van de kar, greep z'n stokken en strompelde in huis. Het zag er verschrikkelijk uit bij Greet. In het achterhuis, waar men eerst door moest, was het zoo modderig als op straat, kapotte klompen, een emmer oude pannen en allerlei rommel slingerden er rond, terwijl voor het lage venster het niet meer gebruikte spinnewiel onder een dikke laag stof scheentedroomen. Ook in de kamer lag alles nog overhoop; de onopgemaakte bedsteden geleken met hunne vuile brokken dekens wel hondennesten, de grond was nog niet aangeveegd; asch, zand, aardappelschillenen gemors lieten weinig van de estrikken zien, en aan de tafel zat Greet. Zij leed hevige pijn en zat ineengekrompen op haar stoel. Voor haar op den grond kroop het kleinste kind, waarvan de vuile bloote beentjes uit zonderlinge doeken en lappen staken. Maar vroolijk schitterende bruine oogjes, en trappelend van pret GREET. 241 trachtte het op handen en voeten naar zusje te kruipen, dat in even weinig voltooid toilet probeerde, bij de broodkast te komen. Greet schuwde om overeind te komen: staan en loopen veroorzaakten haar ondragelijke pijn, en zij moest toch aan 't redderen gaan en de kleintjes aankleeden. Zij schrok, toen zij haar vader zag binnenkomen; blij was zij nooit, als hij kwam, maar dezen keer trof het haar, dat hij er bijzonder schrikwekkend uitzag. Zijn harde oogen flikkerden als staal en hij stak zijn kin nog dreigender vooruit dan gewoonlijk. Ver vooroverleunend op zijn stokken, bleef hij midden in de kamer staan en zei op snijdenden toon: — „Rijkje het gestole, ze is al weggebrocht!'' Met van ontzettingwijdopengespalkte oogen keek Greet hem aan en gaf geen geluid. Toen schreeuwde hij weer: „Hoor je me niet?! Rijkje het gestole,ze is al weggebrocht!" De onheilvolle woorden striemden Greet gelijk een zweepslag, zij sidderde en greep voor zich uitalseen drenkeling, die een plank wil grijpen. Nu verloor zij het allerlaatste, — haar goeden naam! Een ledig zwart zag zij om zich heen, doodstil en diep, en duidelijk meende zij te hooren: „die van de duizendpoot zijn dieve". Toen zij maar steeds niets zei en verwezen om zich heen bleef staren, werd Bart woedend. — „Kan je je bek niet opendoen, meid? Of heb je met dat satanskind meegedaan ? 't Is wat moois MAGKLATKN V E K T KLLIMGCM xg 242 GREET. wat me wijf me gebracht het, de eene verrekt van de luiheid, net als zijzelf, en de anderen brengen schande over me, dat de menschen me met hun vingers zulle na wijze!" Nu vond Greet kracht om te spreken. — „O, vader, hoe kan je 't toch zegge!" en tranen overstroomden haar gezicht. Greet leed verschrikkelijk door wat er met Rijkje gebeurd was. In de eerste dagen kon zij maar met op haar verhaal komen: zij trilde en huilde, en Doris wist niet, hoe hij haar troosten moest. In huis kon zij 't niet uithouden, en ze durfde nergens heen, omdat zij zich zoo schaamde voor de menschen. Rijkje werd wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, maar niemand geloofde aan haar onschuld, — Greet zelf ook niet, want nu begreep zij, waar het meisje haar mooie kleeren vandaan had. Greet moest van iedereen hooren: — „Nou, die komter ook beter af, dan ze verdient! Ze het de heeren zeker met d'r mooie oogen beduveld! Rechtbank, draaibank!" Deze vernedering was de nekslag voor Greet. Nu besefte zij ten volle, hoe het leven haar bedrogen had, en zij niets had kunnen verwezenlijken van alles wat zij zich voorstelde, toen zij daarbuiten op de hei hunkerend uitzag naar de toekomst. Hoe had zij gedroomd van een geacht, pleizierig bestaan, van een gezellige omgeving, volop eten, nette kleeren, omgang met fatsoenlijke menschen, en hoe was 't geworden! Zij leefden als schooiers, wisten van den GREET. 243 eenen dag op den anderen niet, hoe ze hun mond open moesten houden, en nu wees men met vingers op hen en zei: „Die van de duizendpoot zijn dieve". Greet was nu twee en dertig jaar en verwachtte haar negende kindje. Daar haar lichaamskwaal zeer verergerde, leed zij ontzettend en sleepte zich voort. Haar werk te doen ging geheel boven haar krachten, en Jaapie, die nog geen tien jaar was, had den zorgeloozen aard van haar vader. Wel moest zij geducht mee aanpakken engrootemenschenwerkdoen, maar het jolige ding wist dikwijls te ontsnappen, en dolde liever op straat met haar rakkers van broertjes, die het altijd even druk met kattekwaad hadden, en overal het eerst met hun neus bij waren. Met hun aardige, roodwangige, ronde koppen en glimmende, bruine oogen waren zij onmiddellijk kenbaar als kinderen van Greet, maar de vodden van kleeren hingen hun aan 't lijf, zij hadden maar zelden een hemd aan, en hun smerige handen stonden naar krabben, — het waren echte schooiers. De schilders kwamen niet meer bij Greet, want ondanks de schrale kost en haar kwaal werd zij al vetter, en zoo was haar vormeloos, plomp lichaam niet meer te gebruiken. Zoo miste zij niet alleen het extra verdiende geld, maar ook de gelegenheid zich eens uitte spreken, hetgeen haar altijd wat opgelucht had. En Greet verloor allen moed, en als zij dacht aan het kindje, aan het kindje, dat komen moest, smeekte zij in stilte: „och, als Onze Lieve Heertje ons toch maar haalde, mij en m'n arm kijndje". 244 GREET. t Werd haar gewoonte tegen ieder te zeggen: — „Wat is toch het leven, nij? As ik toch maar sterven mocht!" Maar het dikke, kleine vrouwtje had zulke prachtige roode wangen en glimmende bruine oogen, en al die rakkers waren zoo jolig, en Doris zoo goedmoedig, dat niemand zoo recht aan den ernst van haar weemoed geloofde. Wel had men deernis met haar lichaamslijden en begreep niet, hoe zij 't toch uithield om op de been te blijven. Het kindje werd geboren, en nog denzelfden dag ging Greets wensch in vervulling. Het leven ontvloeide haar en zacht sliep zij in, zonder te weten, dat zij haar kindje niet mee mocht nemen. Het was gezond en mollig, en keek verwonderd rond in wat voor wereld het toch wel kwam. Zoo had Greet het afgelegd; zij had het stuur niet weten te grijpen, en het leven, zoo onverbiddelijk hard en tegelijkertijd zoo schimmig ongrijpbaar, was haar de baas geweest. Maar al was het met kinderlijke onbeholpenheid, dat zij had getast en gegrepen, het strevende, naarhooger zoekende alhart had hongerend in haar geklopt. Nu waren de roode wangen marmerwit, de diepe bruine oogen gesloten, en om den even geopenden mond lag de zwakke schijn van een medelijdenden glimlach. Als Doris het deksel van de kist nam om haar te laten zien, zei hij droevig: — ,,'t Is toch dezelfde Greet nog, al ziet ze nou GREET. 245 wit. Ik heb 'n beste vrouw aan d'r gehad, ze was alleen maar wat te aantrekkelijk. Dat het 't 'm gegedaan ! As ze maar wat minder antrekkelijk was geweest, dan leefde ze nog. 'n Mins mot zich niks antrekke, dan gaat ie kapot". HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. — „Meta! Meta!" riep tante Letje, een heel oud klein dametje, vriendelijk, maar toch met duidelijk merkbaar zenuwachtig ongeduld, haar klankloos oud stemmetje zooveel mogelijk verheffend om buiten de kamer gehoord te worden, „komt de vigelante niet veel te laat ?" Zij stond geheel klaar om op reis te gaan, met hoed en mantel, réticule en parapluie in de hand, te wachten, midden in de keurig opgeredderde, ouderwetsch gemeubelde, kleine zijkamer. De rolgordijnen waren neergelaten,—de ochtendzon straalde er warm doorheen, terwijl de, één tree hooger gelegen, grootere achterkamer, waar ook de gordijnen omlaag waren, in vredigen dommel lag. Tante Letje had wel graag eens uit het raam gekeken, of het rijtuig nog niet kwam, maar zij wilde de gordijnen niet afbuigen: zij krijgen zoo gauw een verkeerde plooi en het stond zoo gek voor de overburen van het stille Amsterdamsche zijgrachtje. Zij bleef dus maar staan waar zij stond, en probeerde nog even geduld te hebben. HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. 247 Tante Letje woonde samen met hare nicht Meta. de ongetrouwde dochter van haar gestorven zuster, en Keetje, de oude, getrouwe dienstbode. Zij telde al meer dan tachtig jaar, en was een dametje van de stemmige ouderwetsche soort, zooals men er tegenwoordig niet vele meer ziet: hetzij in de woelige moderne wereld het type verdwijnt, hetzij de oudjes van heden het door kleeding en kapsel met den tijd op een accoordje gooien. Zij was niet getrouwd geweest, en haar klein, uitgedroogd lichaam had de slankheid uit hare jonge jaren behouden. De muts van zwarte kant en paarse linten, die zij gewoonlijk droeg, liet maar een smal reepje zien van haar in 't midden gescheiden en over de ooren gekamd peper- en zoutkleurig haar. De papperig slappe wangetjes, de mond, waarvan de onderlip eenigszins tuitte, de waterige, fletsblauwe oogjes, en de neus met weinig neusbeen, maar een tamelijk lange, slappe punt, gaven samen voornamelijk den indruk van bescheidenheid en goedhartigheid. Tante Letje was helaas erg doof, maar dit lastige gebrek had haar niet verbitterd of achterdochtig gemaakt, hetgeen, behalve aan haar zachtmoedig karakter, zeker ook toe te schrijven was aan het grenzenlooze geduld, waarmee hare nicht Meta haar alles placht over te brengen, wat er gezegd werd. Na met moeite eenige minuten haar ongeduld bedwongen te hebben, riep tante Letje weer: — „Meta! Meta! zou de vigelante ... ? — ,Ja, ja! tante!" klonk nu een heldere, vriende- 248 HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM hjke stem in de gang, en haastig kwam Meta binnen. Zij was ook al op jaren, maar hare groote blauwe oogen en frissche roode wangen staken nog zeer jeudig af bij haar prachtig zilverwit haar. — „Zeg, Meta, die koetsier komt maar niet! we komen bepaald te laat aan de boot!" Meta ging dicht bij haar tante staan, moest zich, ofschoon zij zelf ook niet groot was, eenigszins bukken, en zei met haar mond vlak tegen den grooten zwartzijden kapothoed aan, waarachter tante's oor geborgen was, duidelijk en langzaam op geruststellenden toon: — „Het is nog te vroeg, tante! wees maar niet bang!" De twee dames gingen, zooals ieder jaar, voor een poosje naar haar vroegere woonplaats Kampen, waar zij nog vele vrienden hadden. Nu hield er een rijtuig voor het huis stil, en Keetje kwam boven, om hare dames goeden dag te zeggen en bij het instappen behulpzaam te zijn. Keetje was ook al zulk een echte oude getrouwe, als men er zelden meer aantreft. Bij den gemoedelijken, familiaren toon, dien zij aansloeg, had zij toch het grootste respect voor haar dames. Vooral „Juffrouw Meta" was in haar oogen een voornaam persoon, omdat deze indertijd te Kampen als zangeres hoog in eere had gestaan! Toen ze eens „Juffrouw Meta" hielp bij het doen van haar kamer en de kleine biscuitbustes van Mozart en Beethoven afstofte zeide zij: HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM 249 „Dat hebben die heeren stellig nooit gedacht, dat ze nog eens bij U op 't kastje zouden komen te staan !?' Gejaagd nam nu tante Letje afscheid van Keetje, waarbij zij elkander voor de zooveelste maal dezelfde dingen op 't hart drukten: Keetje moest vooral eerst gluren wie er was, als er gescheld werd, en ieder verdacht persoon maar laten schellen, en de dames moesten, als er storm kwam, vooral bijtijds van het dek gaan, want vooral de ouwe juffrouw was voor een windvlaag maar een veertje! Tante Letje riep nog uit het haastig neergelaten portierraampje: — „Kee! Kee! verlies de huissleutel niet, als je uitgaat ! hou'm stijf in je hand, maar laat niemand 'm zien !'*, en toen klepperden de hoeven van het brave sleperspaard op de keien. Tante zat stijf rechtop met alles nog in haar handen. Heelemaal gerust was zij nog niet, en nadat zij een poosje met gespannen aandacht uit het raampje had gekeken, vroeg zij; — , Je hebt toch wel goed gezegd, waar wij heen moeten? Hij rijdt zoo'n raren weg!" Meta bracht haar vriendelijke lippen vlak bij den kapothoed: — „De koetsier weet 't wel tante! wees maar gerust!" En tante wat pruilend: — „Wat heeft de poelier daar nou mee te maken, Meta?" Meta wees lachend naar den koetsier en knikte be- 250 HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. moedigend, — boven het geratel op de straatsteenen kon zij zich toch niet verstaanbaar maken. Maar gelukkig was nu spoedig de Ykant bereikt, — met verdubbeld geraas ging het onder het viaduct door, en het rijtuig hield stil voor de boot op Kampen. Het was een prachtige Junidag; het teerblauwe uitspansel weerspiegelde als een tweede hemel in het gladde watervlak, — zelfs aan den horizon hing ternauwernood een ijle damp. Meta leidde met zorg het oude vrouwtje over de loopplank, en toen zij op het dek waren, zeide tante Letje verheugd: — ,,'t Is in 't geheel niet mistig, ik zal alles goed kunnen zien!'' Zij vonden een rustig plaatsje, er waren maar weinig passagiers, na eenigen tijd gilde de stoomfluit, de boot kwam in beweging, en de reis was aanvaard. Zoolang zij op het Y waren, zat tante Letje stil vergenoegd voor zich uit te kijken, maar zoodra de boot zachtjes op de Zuiderzee deinde, werd zij een en al oplettendheid. Zij tuurde maar al naar links, en zeide eindelijk op blijden toon, terwijl zij met haar oud handje in de verte wees: — „Kijk, Meta! dat is 't torentje van Monnikkendam ! zie je 't?" — , Ja, tante," beaamde Meta, „wat is daarmee V' Men had bijna kunnen zeggen, dat er in de fletse wangetjes van tante Letje een blosje opsteeg, zooveel minder flets leken zij even, — zij scheen zich een oogenblik te bedenken en zeide toen: HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. 251 — „Nou, dat is 't torentje van Monnikken dam!" — „Ja tante, maar U zei 't net of U er wat bijzonders mee bedoelde!" Tante lachte een beetje verlegen, keek eens in de hartelijke oogen van haar nicht, en toen scheen er een verlangen in haar op te komen, een zorgvuldig bewaard, lief geheim in haar leven aan iemandtoe te vertrouwen. — „Nou Meta! zal ik jou dan eens vertellen, waarom ik het torentje van Monnikkendam altijd zoo graag nog eens zie?" kwam er eindelijk aarzelend. — „Hè ja, tante! we zitten hier zoo heerlijk, en ik wil het erg graag weten," klonk het bemoedigend tegen den kapothoed. Tante Letje wachtte nog even, totdat zij het torentje van Monnikkendam niet meer kon zien, — toen legde zij voldaan hare handen over elkaar en begon bijna plechtig: — „De hoefje niet te vertellen, je hebt het uit den eigen mond van je moeder dikwijls genoeg gehoord, hoe treurig zij achterbleef, toen je vader stierf: twee kleine kinderen en jij op komst. Geld was er niet, je grootouders hielpen wat, en verder was het een groote steun voor je moeder, dat ik met het beetje wat ik had bij haar introk en haar met alles zooveel mogelijk hielp. De deed het graag, want je moeder was blij, dat ik bij haar was, je broertje en zusje waren aardig, en toen jij geboren was, vond ik het heerlijk het kleine kindje te helpen verzorgen. Je was een heel lief kindje, Meta t" 252 HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. Even hield tante Letje op; het was of zij moed moest verzamelen om voort te gaan,— toen vertelde zij verder met een droomerig gelukkige uitdrukking in hare uitgebluschte blauwe oogen. - „Wij waren, zooals je weet, na den dood van vader van Amsterdam naar Lochem verhuisd, en leefden heel stil: er was in huis zooveel te doen met de wasch en alles en met de drie kleine kinderen, maar toch hadden wij er een paar bevriende families, waar wij prettig mee omgingen. Ik was toen twintig jaar, een vlug, tenger dingmet heele kleine handen en voeten, waar ik wel wat trotsch op was. Mooi was ik niet, maar mijn wangen waren toch frisch en rond, en mijn lichtbruin haar hing in natuurlijke kringen aardig om mijn hoofd. Toen ik eens met je broertje en zusje wandelde, kwam ik onzen goeien vriend den dokter tegen met een jongen man, dien hij voorstelde als zijn zwager, dominee ter Horst. Zij liepen even met mij op, en de dokter vroeg mij, of wij 's avonds, ter eere van hun gast, een kopje thee kwamen drinken. Het was een heel prettige avond, de jonge dominee vertelde zoo aardig van zijn pastorie te Monnikkendam, waar hij met een oude meid huisde, en toen ik een paar liedjes zong, kwam hij bij de piano zitten en luisterde aandachtig naar mij. En ik was in 't geheel niet verlegen voor hem. Den volgenden morgen zat ik met jullie in het vlierpriëel, ik had jou op schoot. In eens moest ik opkijken — en juist kwam dominee ter Horst voorbij. Hij nam heel diep zijn hoed voor mij af, en HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. 253 ik voelde mijn wangen gloeiend worden. Wij ontmoetten elkander nog eenige malen, en het was net of er heel iets bijzonders zou gebeuren. Ik moest aldoor zingen, en je moeder keek mij soms verwonderd aan. De dominee zou weer heengaan; ter zijner eere werd er een afscheidsfeestje bij den dokter gegeven, 's avonds in den tuin. Wij waren meest jongelui, een dartel troepje, de meisjes alle in wit of gebloemd neteldoek, met wijduitstaande rokken en mouwen. Ik had mijn wit neteldoeksche japon met groote zorg opgestreken, de wijde rok was met strooken bezet, de mouwen leken wel balonnen en sloten met zwarte fluweeltjes om de polsen. Strak om de schouders gespannen had ik een geplooid fichu, natuurlijk ook van wit neteldoek, dat met een punt aan de taille eindigde, en een plooisel om den hals. Mijn voeten, in witte kousen en zwarte schoentjes met kruislinten, kwamen onder den rok uit. Ik schaam mij om het te zeggen, maar ik was dien dag weer erg blij met mijn kleine voeten, en had moeite ze in bedwang te houden, ik had wel willen huppelen in plaats van bedaard te loopen. Het partijtje was heerlijk. Wij lieten onvermoeid de hoepeltjes van het jeu de grace en de volants van het raketspel door de lucht vliegen, — daarna deden wij allerlei gezelschapsspelen. Dominee ter Horst nam heel veel notitie van mij, — o! ik was zoo blij en vroolijk! De avond was vreeselijk gauw om, en toen vroeg 254 HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM, de dominee, of hij mij thuis mocht brengen. Hij gaf inij een arm, en eerst liepen er nog eenige gearmde paartjes denzelfden kant op. Daarna waren wij heelemaal alleen op den stillen straatweg. Ik kon door de groote luifel van mijn hoed tot mijn spijt den dominee in 't geheel niet zien, maar zijn stem klonk in eens heel dicht bij: — „Lieve Juffrouw Letje" zei hij, „ik moet U een ernstige vraag doen. Wilt U mijn vrouw worden? dan pas zou de pastorie in Monnikendam een heerlijk thuis voor mij zijn!" Mijn hart klopte zoo onstuimig, dat ik niet dadelijk spreken kon. Ik twijfelde in 't geheel niet voor mijzelf, wat ik zou willen antwoorden, want nu begreep ik in eens, waarom ik mij die dagen zoo zalig gelukkighad gevoeld, maar 't was, of ik een waarschuwende stem in mijn binnenste hoorde, die heel duidelijk zei... „bedenk watje doet! denk aan Koosje en de kinderen." — „Letje, wil je ? ik zou zoo gelukkig zijn!", klonk het teeder naast mij. De stem van binnen zei weer: „bedenk, bedenk." en als van zelf kwam mij nu aarzelend over de lippen: — „Mag ik mij bedenken, dominee, — een week? en dan zal ik het u schrijven." — „Goed, lief kind, dat is misschien ook beter", zei dominee, maar er was teleurstelling in zijn stem, die in eens veel verder weg leek. Gelukkig waren wij net thu is. De dominee nam mijn twee han den in de zijne, drukte ze zacht en innig en zei: HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. 255 — „Ik zal van de week moeite hebben met mijn preek! en erg naar je brief verlangen, Letje, wantik heb je heel lief!" Nu ik weer recht uit mijn luifel kon kijken, en den dominee in den maneschijn duidelijk zag, viel het mij haastte zwaar, niet meteen te zeggen : „ik wil graag je vrouw worden", ik trok dus haastig en verward mijn handen los, en vluchtte het huis in. Achter de dichte deur bleef ik bevend staan, totdat ik hem langzaam hoorde wegstappen. Toen had ik een moeilijke week. Ik vertelde niet aan je moeder, wat er gebeurd was, maar mijn vroolijkheid was verdwenen, en zij dacht zeker, dat ik een hoop had gekoesterd, die niet in vervulling was gegaan. Dikwijls nam ik mij voor, vooral 's nachts als ik niet slapen kon van het prakkizeeren, om een toestemmend antwoord te sturen, maar als ik dan overdag je moeder zoo zag sloven, en er niemand was om op jullie te passen als ik, hoorde ik weer in eens de stem van binnen, die nu zei: „hier is je plicht, hier is je plaats", en dan durfde ik niet meer aan de pastorie te denken. Jou nam ik nog meer op schoot dan anders, je was toen nog geen jaar. Je hadt groote droevige oogen, zeker doordatje moeder al den tijd datje komen moest zoo treurig was geweest. Je kon me nog wel niet begrijpen, maar toch vroeg ik je eens: — „Moet tante Letje bij je blijven, of mag zeweggaan?" Ik keek zeker ernstiger dan je van mij gewend 256 HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. was, want je trok een lipje en begon te huilen. Ik schrikte er van en moest mee huilen, maar ik voelde in eens heel zeker, dat ik onmogelijk van jullie weg kon gaan. Even zag ik nog mezelf in de pastorie met een eigen kindje op schoot—maar dat is nu wel wat gek, dat ik daar als oude, oude, vrouw nog over spreek. — Ik schreef dienzelfden dag een koel vormelijk briefje aan den dominee, dat ik hem dankbaar was voor zijn vereerend aanzoek, maar dat ik zijn vrouw niet kon worden. Hij mocht niet vermoeden waarom niet, dan had hij misschien aangehouden, en had ik de kracht niet gehad om te blij ven weigeren. Ik hoorde niets meer van hem, en kort daarna gingen wij in Kampen wonen, zoodat ik ook de doktersfamilie zelden meer zag. Nu weet je, Meta, waarom ik altijd nog zoo graag eens kijk naar het torentje van Monnikendam." Tante Letje zweeg wat vermoeid en keek haar nicht met een verlegen lachje aan. . Meta had, naar haar toegebogen, met ontroerde aandacht geluisterd, nu vroeg zij aan den kapothoed: — „Hoe zag de dominee er uit, tante?" Tante keek peinzend voor zich, toen ze zei: — „Kind, is dat nu niet vreemd? alles uit dien tijd herinner ik mij haarfijn, en ook zijn beeld stond mij altijd levendig voor den geest, maar in de laatste jaren, is het al meer verbleekt, en nu herinner ik mij niet veel meer als zijn hoogen hoed en lange zwarte jas. Soms is het, of ik nog even een paar vriendelijke bruine oogen voor mij zie." HET TORENTJE VAN MONNIKKENDAM. 257 — „ 1 ante I , sprak Meta, „ik geloof niet, dat veel meisjes zouden hebben gedaan zooals U." — „Och kind, ik geloof niet, dat 't een verdienste van mij was, ik denk eerder, dat het toch niet die echte groote liefde was, waarvan men altijd in de boeken leest. Maar wel mocht ik altijd zielsgraag het torentje van Monnikkendam nog eens zien. Ik geloof, dat ik er nu minder om geven zal. 't Is nu zoo geen geheimpje meer tusschen het torentje en mij." Meta gaf haar tante een kus, toen zaten beide in gedachten verdiept naast elkander, en tante Letje dommelde wat in. NAGELATEN VERTELLINGEN, DE VRIEND DER BEDROEFDEN. De jonge zomer straalde in ongerepte frischheid en het dorp lag in de koesterende zon zoo blij en liefelijk, alsof er in al die woningen slechts rust en geluk te vinden waren. De oude boerderijen, waarvan de met diepgroen mos begroeide, rieten daken bijna reikten tot aan den grond, lagen als veilig verscholen, vredige vestingen achter hunne breede hulstheggen, terwijl onder de hooge lindeboomen door, die als trouwe wachters de voorgevels beschutten, de vensters met hunne kleine ruitjes vriendelijk blonken. Hier en daar was iemand rustig bezig op de deel of op den akker, — alles ademde tevredenheid en stille blijheid. De enkele geluiden, die nu en dan de stilte onderbraken, het triomfantelijke gekakel van een kip, die de komst van een ei verkondigde of het gemoedelijke, langgerekte loeien van een kalf, dat zich op een welig weitje aan het malsche gras te goed deed, klonken droomerig zomersch. En aan het einde van het dorp lag in laaiend lichtende glorie de stralende hei. Daar waren de rust en de pracht nog indrukwekkender! Ver in de verte, waar het oog niet verder reiken DE VRIEND DER BEDROEFDEN. 259 kon, vereenigde zich de grijsblauw tintelende lucht met de dampig versmeltende horizonlijn en er scheen wel niets schooners denkbaar dan die glinsterende vlakte en dat vriendelijke, zuivere uitspansel. Iets verder op de hei lag een laag klein dennenboschje; een smal slingerpaadje leidde erin. Het was tusschen de dicht aaneengesloten reien slanke stammetjes wereldvergeten stil, — bijna onhoorbaar fluisterend ruischte het loof. Het door de dennennaalden fluweelig zachte pad was heimelijk en sprookjesachtig, alsof het naar de schoone slaapster leidde. Midden in het boschje stond een klein, proper huisje. Het moest bewoond zijn, want er hingen gordijntjes voor de vensters, maar er was zeker niemand thuis; de stilte was zoo volkomen, dat alles er wel onder betoovering scheen te liggen. Maar de deur van het achterhuis stond open en wie daar binnentrad vergat de zoete glorie van de zonnige wereld daarbuiten en den schoonen schijn van vrede en geluk, die er over alles verspreid lag, want wat men daar zag, was er mede in schokkende tegenspraak. De zoldering van het achterhuis werd in het midden gestut door een sterke paal. Op een schrede afstand van dien paal, om het middel gebonden door een stevig touw, stond een jong meisje. Het was nog bijna een kind; stil en geduldig stond zij daar en onbeschrijfelijk zonderling en onwezenlijk was haar uiterlijk. 26b DE VRIEND DER BEDROEFDEN. De blik van hare groote, donkere oogen, waarmede zij onbewegelijk voor zich uitstaarde, was verwarrend vreemd. Een angstige beklemming maakte zich meester van dengene, die hem ontmoette; men begreep de eigen gewaarwording niet,—werd men bang voor zich zelf of te hulp geroepen door den ander? Er lag zulk een onverklaarbare uitdrukking in die oogen, dat het geen menschenoogen meer geleken. Het was of een dolende geest er uit keek met een mengeling van den diepsten weemoed en de smartvolste verwondering. Groot waren de oogen opgeslagen en er lag een vragen in, maar niet een vragen om het een of ander, maar een vragen, waarom zij toch daar moesten wijlen, waarom zij hadden moeten verdwalen van zoo ver weg. — Men raakte in een vreemden ban en kon den blik niet van haar blik losmaken, het was of men mede verzonk in een wereld van weedom, maar van weedom in knellende kluisters, die de macht verloren had om zich te uiten en daardoor des te wreeder deed lijden. Onbewegelijk strak was de blik van het meisje, onpeilbaar en raadselachtig als een donker meer. Dan keerde zij heel langzaam het hoofd om en bleef een wijle den anderen kant uitzien zonder zich verder in 't minst te bewegen. Het volmaakt geluidlooze en het droomerig onopzettelijke van deze beweging gaven haar al het onwerkelijke van een spookverschijning. Maar als zij den blik afgewend had bemerkte men, DK VRIEND DER BEDROEFDEN. 26l dat het alleen de oogen waren, die zulk een verbijsterenden indruk maakten, want overigens was het uiterlijk van het wonderlijke kind niets minder dan verschrikkend. Men zou haar ongeveer zestien jaar geven, toch droeg zij nog het zwarte kinderkapje met den dikken wolligen rand, dat de kindergezichten zoo liefelijk omsluit. De paarschkatoenen jurk en het strakke, hooge, blauwe boezelaar, waren kraakzindelijk. Ook de kleine handen met de dunne vingertjes waren zoo schoongewasschen en fijn van huid, als men ze gewoonlijk niet uit een boerinne-mouwtje ziet steken en aan de voeten had zij gemakkelijke, nette pantoffeltjes. Alles wees er op, dat het meisje met groote zorg behandeld werd en toch stond zij daar als een gevangene, gebonden aan een grof touw, dat haar belette zich verder dan een stap van den paal te verwijderen. En dan keerde het meisje haar hoofd weer om en weer voelde men een rilling over den rug en dat eigenaardige gevoel aan de haarwortels, alsof de haren overeind gaan staan. Die starende, verwijtende, vertwijfelende blik onder dat benauwende stilzwijgen was ontzettend! 't Was of een vastgeketende geest om zichzelve treurde en radeloos om hulp smeekte en dan weer veranderde het droeve staren in een droomerig vergeten en scheen de achter die oogen gebannen geest weg te deinen tot waar men hem niet volgen kon. De gesloten mond met de vast op elkander ge- 2Ó2 DE VRIEND DER BEDROEFDEN. klemde lippen was prachtig van vorm, de bleeke wangen donzig en gaaf als van een kind en het reine voorhoofd kwam lelieblank uit tusschen de donkere wenkbrauwen en de bruine vlokken haar, die van onder het mutsje te voorschijn kwamen. Het was een opvallend schoon gelaat. Nadat het meisje langen tijd volkomen onbewegelijk gestaan had, met den smart vollen blik recht voor zich uit, zoodat het scheen alsof alleen de oogen aan haar leefden, sloeg zij den blik naar den grond, bukte zich langzaam en maakte heel bedachtzaam met duim en wijsvinger de beweging of zij een pluisje van den grond opraapte. Schijnbaar in diep gepeins verzonken, stond zij lang op het denkbeeldige pluisje neer te zien, om daarna weer hulpeloos vragend te staren, alsof zij smachtend naar redding uitzag. Welk een diep, eindeloos wee was er verborgen in het kleine huisje tusschen de heimelijke dennetjes, op de groote glorievolle hei! Eindelijk werd de stilte verbroken door het zacht schuifelende geluid van een slependen, vermoeiden tred en een bleeke vrouw trad het huisje binnen. Zij ging onmiddellijk naar het meisje toe, maakte het touw van haar middel los en nam haar met teer gebaar bij een van de fijne handen. — „Kom, mijn kijndjelief, kom Janneke, daar is moeder weer, kom nu maar zitten." Janneke wendde het hoofd naar hare moeder, keek haar met de wonderoogen als een slaapwandelaarster aan en liet zich gewee naar de tafel geleiden. DE VRIEND DER BEDROEFDEN. «63 Zachtjes zette de moeder haar op een stoel, vleide het mooie meisjeshoofd tegen zich aan, streelde de zachte wangen en weer klonk het teeder: — ,,Mijn zoet kijndje, moeder is weer bij je." Toen ging zij ook zitten; zij was klaarblijkelijk doodelijk vermoeid, haar ademhaling ging zwaar en hijgend, de bleeke wangen hadden een verraderlijk blosje op de jukbeenderen en de oogen stonden hol. De inspanning van het loopen en de haast, die zij gemaakt had, om zoo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, hadden van hare uitgeputte lichaamskrachten te veel gevergd. Janneke zat stom tegenover hare moeder, zij keek haar telkens een poos met ontroerend doordringenden blik aan, om dan weer langzaam het hoofd te wenden. * Janneke was tot haar twaalfde jaar een gezond kind geweest. Zij was heel lang na de twee andere kinderen geboren, een niet meer verwacht nieuw bewoonstertje van de wieg, die al lang voor goed opgeborgen op zolder had gestaan. Toch was het kleintje zeer welkom en al spoedig de afgod en het speelmakkertje van ieder in huis. Het was zulk een prachtig kindje en zoo zonnig; de groote bruine kijkers lachten en het mondje stond den geheelen dag niet stil. Als vader thuiskwam liep het meiske hem juichend op het slingerpaadje tegemoet en de groote broer en zuster kibbelden om het voorrecht, haar in de tonstoel te mogen tillen. 264 DB VRIEND DER BEDROEFDEN. Ook gedurende de schooljaren bleek Janneke gezond en vroolijk. Den verren weg naar het dorp liep zij door weer en wind dapper mee met de kinderen uit de dichtstbijzijnde woning en overal waar zij kwam had men schik in het mooie, lieve kind. Maar nadat zij twaalf jaar was geworden werd zij hoe langer hoe stiller, hoe langer hoe stiller — hoe langer hoe stiller — Het ging heel geleidelijk, bijna onmerkbaar. Vader en moeder begonnen, heel langzamerhand pas te merken, dat Janneke veranderde en dat er iets niet goed met haar was, maar wat het was, konden zij niet begrijpen, want nooit sprak het meisje wartaal of handelde zij wild of dwaas. Maar zij lachte niet meer en hoe langer hoe minder hoorde men haar vroeger zoo vroolijk stemmetje. Als men haar toesprak, slaakte zij een diepen zucht, als moeder haar vleide en vriendelijk van alles vroeg, niets als een diepe zucht kreeg zij tot antwoord. En zoo was zij langzamerhand verstomd en de eertijds zoo vroolijke oogen hadden de hartroerende uitdrukking van lijden en waanzin gekregen, die hen nu zoo aandoenlijk maakte. Sinds vier jaar had Janneke nu niet meer gesproken en aan alles was het te merken, dat haar verstand geheel omsluierd was. Zij moest gevoed worden als een kind en willoos liet zij zich leiden. Alleen de oogen, die ondoorgrondelijke diepten, die geheimzinnige raadsels, maakten het moeielijk te gelooven, dat daar werkelijk niet meer gedacht en geleden werd. Hun blik was zoo ontzet- DE VRIEND DER BEDROEFDEN.. 265 tend droevig, — een siddenng van medelijden doorschokte degenen, waar zij op rustten. De moeder leed diep onder de vreemde ziekte van haar lieveling. Zij verzorgde haar met de teerste liefde en wijdde zich heelemaal aan haar ongelukkig kind. Maar dat was nu door de omstandigheden heel moeielijk geworden. Haar man was gestorven, haar zoon en dochter waren getrouwd, en nu was zij met Janneke alleen. De getrouwde kinderen wilden haar met het waanzinnige meisje wel bij zich opnemen, maar daar huiverde zij voor terug De gedachte, dat Janneke dan misschien blootgesteld zou zijn aan een onvriendelijke behandeling was haar ondragelijk. Hier, in 't stille dennenbosch, was zij veilig verborgen, er kwam haast nooit iemand en zij kon haar naar hartelust vertroetelen. Maar het werd heel moeielijk; met spinnen moest zij den kost verdienen en haar gezondheid was slecht,— zij gevoelde het maar al te zeer, lang zouden hare krachten haar niet meer toelaten voor haar arm kind te leven en het zelf te verzorgen. En zoo bad zij alle dagen, dat het toch voor haar uit mocht gaan, dat zij het zelf te ruste zou mogen leggen. De gedachte, haar mooi, droevig kind achter te moeten laten, ten prooi aan den willekeur van het lot, was haar een nijpend verdriet. En zoo zwoegde zij voort en vertelde aan niemand, hoe zwaar haar het werk en de noodige gangen naar het dorp begonnen te vallen; men mocht er eens verandering in willen brengen, en dat wilde zij niet. Zij hoopte zoo vurig het vol te kunnen houden, tot 266 DB VRIEND DER BEDROEFDEN. onze lieve Heer Janneke in zijn hoogen hemel gehaald had! Als zij uit moest, bond zij het meisje altijd aan de paal, omdat zij dan zeker wist, dat het zich op geen enkele wijze bezeeren of beschadigen kon; zij kwam dan zoo spoedig mogelijk terug en vond het meisje altijd rustig staan, alleen zich nu en dan even bukkende om schijnbaar iets op te rapen. De dokter, die soms uit belangstelling naar het kind kwam kijken, had gezegd, dat het wel niet lang zou leven en waarschijnlijk plotseling sterven zou. En daar had de moeder nu al haar hopen en bidden op gevestigd; o, mocht het toch zijn, eer zij haar taak moest overgeven! Gedurende de bezoeken van den dokter deed zij haar uiterste best zich goed te houden; hij mocht niet merken, hoe het met haar gesteld was en dat zij haast niet meer voort kon. En dan dat spinnen, waar zij zoo vreeselijk van hoesten moest, en dat zij toch den geheelen dag doen moest, wilde zij Janneke geen honger laten lijden en haar netjes in de kleeren houden. Dat was nog haar eenige vreugde, om het mooie kind netjes en proper aan te kleeden. Zij naaide en waschte de katoenen jurken en schorten zelf en het meisje zag er altijd even keurig uit. En dat zij nu smeeken moest om den dood van dat hartekind, dat zooveel geluk gebracht had en waar zij nog zooveel van verwacht had! 's Avonds als de vermoeidheid haar dwong met DE VRIEND DER BEDROEFDEN. 267 spinnen op te houden en nadat zij dan het overige werk nog met de grootste moeite gedaan had, ging zij aan de tafel zitten bidden. Janneke zat dan over haar en telkens zag de moeder de oogen van haar kind op zich gevestigd met dezelfde ondoorgrondelijke uitdrukking. Dan wendde het meisje het hoofd weer af, om na eenige oogenblikken haar weer aan te zien, met dezelfde stomme wanhoop. Ieder ander dan de moeder zou zwaar gedragen hebben aan dit spookachtige, schokkende gezelschap, maar voor haar was er niets onheimelijks in, zij was er zoo mee vertrouwd en verlangde voor zichzelf niets anders dan voor dat kind te mogen zorgen. En zoo vergingen de dagen en de moeder sleepte zich voort in groote, groote eenzaamheid. Zij had niet graag, dat de menschen bij haar kwamen, want hunne opmerkingen over Janneke deden haar pijn. Zij wist immers niet, of het meisjeer niettoch wel iets van begreep. Hun „wat kijkt ze toch raar" of „je wordt er naar van, als ze die oogen zoo verdraait" ging haar telkens door merg en been en zoo trachtte zij iedereen van haar kind af te houden, om het voor alle ruwe aanrakingen te behoeden. Maar zij voelde haar krachten afnemen, alleen haar sterke wil en haar innig verlangen, te blijven leven voor haar kind hielden haar nog op de been. Hoe lang zou dat nog zoo kunnen gaan f Telkens weer bad zij: „O, heilige Maagd Maria, heb toch medelijden met mij en mijn arm kind en haal ons in uw hemel!" 268 DE VRIEND DER BEDROEFDEN. Op een stormachtigen dag, laat in 't najaar, voelde de moeder zich bizonder ziek. Zij had getracht te spinnen, maar telkens als zij met de rechterhand het wiel omgedraaid had en den stap naar voren deed, om met de linkerhand den draad te vieren, werd zij duizelig en moest zich vastgrijpen om niet te vallen. Eindelijk moest zij het opgeven, zij kon niet meer. Het was nijpend koud in het huisje, want zij had nog geen vuur aan; hoe zou zij den winter doorkomen, als zij nu al begon te stoken? De storm loeide over de hei en schudde de dennetjes om het huis, dat zij krakend de slanke stammen bogen en het ruischen van hun loof klonk als zware zuchten. Donkere wolken doortrokken als dreigende troepen het zwerk en werden in flarden gescheurd door den woedenden wind. Van tijd tot tijd kletterden harde regenbuien tegen de ruiten, terwijl een gierend klagen door den tochtigen schoorsteen zoog. De moeder had Janneke zoo warm mogelijk op haar plaatsje genesteld, haar voeten op een warme stoof gezet, een wollen doek om de schouders geknoopt en de polsmofjes zoo hoog mogelijk over de handen getrokken. Zij nam de handen van het meisje nog eens koesterend in de hare, drukte ze aan haar borst en kuste ze, zij streelde de bleeke wangen, maar merkte niet, dat Janneke weet had van hare liefkoozing; als altijd dwaalde de vreemde blik van haar af. Toen ging zij tegenover het meisje aan de tafel DE VRIEND DER BEDROEFDEN. 269 zitten, — huiverend nam zij haar rozenkrans en had voor niets anders meer kracht dan om te bidden. Zoo bleef zij geruimen tijd zitten, haar aandacht verdeelende tusschen haar gebed en haar ziek kind. Maar de vermoeidheid overmande haar en zij merkte tot haar schrik, dat zij bijna ingedommeld was. Met een ruk kwam zij overeind. Het was al schemerachtig geworden en zij zag van Janneke weinig meer als de oogen, die haar op de gewone manier doordringend aankeken en dan weer even afdwaalden. De storm loeide om het huisje en rukte aan de luiken, het was onbeschrijfelijk triestig in het donkere kamertje. De moeder wilde opstaan om de lamp aan te steken, zij snakte naar licht, maar het was of zij met lamheid geslagen was, haar armen en beenen waren loodzwaar, zij kon er geen beweging inkrijgen. En weer zakte haar hoofd op haar borst en nu sliep zij werkelijk in. Toen zij eenige uren geslapen had, werd zij met een schrik wakker. Zij moest zich eerst bedenken, hoe zij daar zoo zat, — het was nog nooit gebeurd, dat zij ingeslapen was, terwijl Janneke maar zoo bij de tafel zat. Het was nu pikdonker, zij zag ook de oogen van Janneke niet meer en de doodelijke stilte maakte haar in eens beangst; de storm scheen bedaard en het was of het nog nooit zoo stil geweest was. Met de grootste inspanning gelukte het haar om op te staan, strompelend zocht zij naar de lucifers 270 DE VRIEND DER BEDROEFDEN. en stak de lamp aan. Toen keerde zij zich naar haar kind en wat zij zag deed haar hart even stilstaan! Was het van vreugde of van smart! ? Janneke was teruggezonken in haar stoel, het hoofd ver achterovergevallen over de leuning, de oogen waren gesloten en de altijd zoo vast op elkander geklemde lippen van elkander gegaan, en het was duidelijk te zien, dat zij opgehouden had te ademen. De moeder trad op haar toe en sloeg de armen om haar heen, het kind was al koud en stijf. Toen bedekte de moeder het schoone gelaat van haar kind met kussen en een stroom van tranen ontsprong aan hare oogen, maar toch was zij dankbaar, want haar gebed was verhoord, haar kind was verlost van zijn lijden en nu zou zij gerust kunnen sterven! Alle angst en gespannenheid vielen van haar af 5 met een soort van wellust voelde zij, hoe doodziek zij was en dat zij er nu aan mocht toegeven. Zij wist het zeker, als zij zich naast haar kind zou uitstrekken, dan zou de vriendelijke dood niet talmen ook haar in zijn armen te nemen en zij zou mogen uitrusten van haar groote leed en van de zware taak, die zij nu bijna volbracht had. Want nog bleef haar iets te doen. Geen ander mensch mocht haar Janneke aanraken; hare laatste krachten wilde zij gebruiken om haar kind te tooien in het waardig wit gewaad, waarin geen smart geleden wordt. Zij had al lang alles klaarliggen, goed bewaard in het oude kabinet, — het was of zij voorgevoeld had, DE VRIEND DER BEDROEFDEN. 271 dat het zou komen en dat eens de tijd zou dringen, wilde zij met alles klaarkomen. Nu gold het, hare zwakke krachten tot het uiterste in te spannen. Zij trok de tafel op zij en het gelukte haar, het kind op hare armen te nemen. Met wankelende schreden bereikte zij de bedstee en legde het meisje er zachtjes op neer. Daarna zocht zij alles bij elkander, de beste lakens, het blanke doodskleed en het kroontje van witte bloemkens. Zij maakte de andere bedstee met de grootste zorg op. Zij was niet meer bedroefd, zij voelde haar moeheid niet, daar zou haar Janneke rusten, nu was er niets meer wat haar te wenschen overbleef. Zij kleedde Janneke in het doodskleed, nam haar het zwarte kapje van het hoofd en drukte het kroontje in de bruine lokken. Het prachtige kind werd haar heilig onder hare handen, het scheen haar hoe langer hoe mooier te te worden. Nu droeg zij het over naar de frischgespreide legerstede en schikte het teere lichaam in rustige houding. Het lange witte kleed reikte tot over de kleine voeten, de armen vouwde zij op de borst en stak een bloem tusschen de ineengestrengelde vingertjes. Zooals het kind daar lag, ontdaan van hare eenvoudige kleeren, gehuld in vlekkeloos wit, geleek het een prinsesje uit een sprookjeswereld. Nu de droeve oogen gesloten waren, zag men eerst goed, hoe aandoenlijk liefelijk het gelaat was. En er lag zulk een 272 DE VRIEND DER BEDROEFDEN. vredige uitdrukking van rust om de lieve lippen, dat het bijna weer het gelukkige kind van vroeger scheen te zijn. De moeder stond er bij en kon hare oogen niet verzadigen. Dat zij Janneke zoo nog mocht zien, verlost van alle lijden, veilig voor alle leed, vervulde haar met een zoete dankbaarheid. Met door tranen omfloerste oogen en gelukkige glimlach op de lippen zonk zij voor de bedstee op hare knieën. Zij strekte de armen wijd uit, alsof zij nog eens haar kind aan haar hart wilde drukken, toen gleed zij zachtjes op zijde, rekte zich uit, en ook zij was de eeuwige rust ingegaan. ■