RO. INHOUD. Blz. LIJST VAN PLATEN 1X LIJST VAN TEKSTFIGUREN ....... XIV INHOUD VAN DEN ATLAS BEHOORENDE BU DEEL I XXI EEN WOORD VOORAF XXIII GEOGRAPH1SCHE BESCHRIJVING. HOOFDSTUK I. DE ONDERZEESCHE VORM VAN CELEBES !_96 Vermeende overeenkomst tusschen Borneo en Celebes . 1—3 Het uitgangspunt van Prof. Weber en Dn. P. en F. Sarasin. 4 — 6 De grenslijn van Wallace. Historisch Overzicht 6—29 Bestrijding van de lijn van Wallace. Zoölogisch ... . 29—35 idenl- Geophysisch. ... 36—55 Uitkomittn van de reizen van de „Challenger" en de „Gazelle". 55 — 59 Het bodemrelief van de het eiland Celebes omgevende zeeën. De ligging van den Oostelijken Archipel tusschen Azië en Australië 59-60 De Zee ten Zuiden van Celebes. Javabrug der Sarasins. . 60—62 Bali- en Flores-zee. Floresbrug der Sarasins 62—65 Straat Makasar yg Profielen en zeediepten in Straat Makasar 65—66 Het Noordelijk deel van Straat Makasar 67 Horizontale vorm en algemeen profiel van Straat Makasar in engeren zin 67—68 Straat Makasar in ruimeren zin. Kanaal tusschen de Kangean- en Paternoster-eilanden. Straat Lombok 68—70 De Celebes-zee « Diepten en profielen der Celebes-zee 71 _ 74 Philippijnenbrug der Sarasins 74 _ 75 De Molukken-passage 70 III INHOUD nee Stand van onze oceanographische kennis bij den aanvang der Siboga-expeditie. 76— 77 De loodingen van het Duitsche zeilschip „Karl" tusschen Boeton en de Soeloe-eilanden . . .. . . 77—78 Straat Manipa tusschen Boeroe en Ceram 78 Verbinding Banda-zee met den Pacifischen Oceaan ... 78 Wettelijk deel der Ceram-zee ' . . . 78 Gemeenschap der Ceram-zee met den Pacifischen Oceaan . 78 — 79 Verbinding Banda-zee — Ceram-zee 79 De voortzetting van het diepe Banda-bekken in de Golf van Tolo 79-80 De Boeton-depressie, De Baai van Tomori. Straat Peling 80 De Golf van Tomini 80—81 De dubbele Molukkenbrug der Sarasins 81— 89 De Golf van Bone 89—90 De Floresbrug der Sarasins 90 — 91 Samenvatting der beschrijving van de het eiland Celebes * omringende zeeën 91 94 Naschrift •', • • 95—96 HOOFDSTUK II. DE HORIZONTALE VORM VAN CELEBES ......... 97—513 Algemeene horizontale vorm 97 99 Overeenkomst Celebes — Halmahera. ...... 99—100 De riffen en koraalvormingen om en nabij Celebes . 100 — 150 De rifbouwers 101 — 105 De theorie van Darwin '05 117 Zoom- of plaatriffen 105 — 109 Atollen- en barrière-riffen • - • '09 117 Barrière-riffen en atollen in onzen archipel 117—150 Uitkomsten van Niermeyer 118—120 Diluviale bodemdaling in onzen archipel. Stijging van den zeespiegel na den pleistoceenen ijstijd 120 122 Weinig rifvormingen in de Javazee 122—125 Koraaleilanden en de isostatie 125—130 W. M. Davis: „Beschouwingen over koraalriffen in verband met bodembewegingen" 131 — 137 Zija in het Oostelijk deel van onzen Archipel de voorwaarden voor het ontstaan van de atol-barrière-klasse aan- „o .. 137 —138 wezig r Komen atollen en barrière-riffen in onzen archipel voor? . 138—146 De Toekang Besi-eilanden 140 — 146 Gemiddelde hellingen der atollen in de Toekang Besi-eilanden. 142 — 144 De oorzaak der vorming der atollen in de Toekang Besi- •, A .... 144 - 146 eilanden De Celebes-bank 146-180 De Zuid- en Westrand van de Celebesbank 150 — 164 De Zuidkust. Baai van Birang Keke of Boeloekoemba . . 151 IV INHOUD Blz. Baai van Bantaeng. Djeneponto. Baaien van Malèsoro en L«ikani 152-154 De Westkust 154—160 De kust van Laikang langs Makasar tot Baroe 156—158 De reede van Makasar 153 jcq De kustlijn ten N. van Makasar 159 — 160 Oostrand Celebesbank |6Q igj Helling van het plat der Celebesbank . 161 — 162 De Westrand van de Celebesbank 162 164 Noordrand Celebesbank 154 tgy De rifvormingen op de Celebesbank zelve 167 — 180 Noordervaarwater jg7 274 Het Hovenvaarwater 174 jyc Het Westervaarwater j7g 177 Het Zuidervaarwater. .' j 177 170 Samenvatting van de beschrijving der Celebesbank en hare rif vormingen iyg jqq De Westkust van Celebes ten N. van de Celebesbank t/m de Saadangmonden jgn |oD De baai van Pare Pare 181 — 190 De Saadangmonden jon 195 De oude Saadangmond bij Djampoea 191 193 De nieuwe Saadang-delta bij Salipolo 193 195 De Westkust van af de Saadangmonden tot en met hoek Mandar 196- 207 De reede van Polewali 196 _ 201 De breukenkust van Mandar 201 203 De kustlijn van Hoek MampiE tot Hoek Mandar .... 203 — 207 Reede van Balanipa, Reede van Madjene ....... 204 — 205 De kustweg van Binanga Karaeng tot Madjene 205 — 207 De kust van hoek Mandar of Rangasa tot en met kaap William. 207 — 214 De kustweg van hoek Mandar (Rangasa) tot Tapalang . . 207 — 212 Reede van Pambaoeang 208 Gesteenten van deze kust 209 210 Kaap Ongkona 210 — 211 Baai van Lebani 2H 212 Maloenda en schiereiland Tapalang 212 — 214 De Kleine Paternoster-eilanden 214 218 Kust van kaap William tot en met de Paloe-baai .... 218—235 De baai van Mamoedjoe 220 221 De Kaloekoe-monding 221 — 222 Reede Belang. Reede Sempaga. Karama-rivier .«H. . . 222 223 Boedoeng Boedoeng 223 224 Karosa. De Lariang-rivier 224 225 Reede van Pasang Kajoe. 225 227 Het gebied van de baai van Paloe en van den Hals van Noord-Celebes 227 239 De kust van Soeramana tot Oedj. Karang 228 230 De Paloe-baai [ 230 - 235 De bals van den Noordelijken Celebes-arm 235 — 239 De kusten van den Noordelijken Celebes-arm .»..•... 240 — 241 V INHOUD Blz. De Poso-depressie 241 —243 De arbeid van Dra. N. Adriani en A. C. Kruyt. 243 — 245 De aanhechting van het N. O. schiereiland aan Centraal- Celebes 245-248 Oedj. Api 248 — 251 De Togian-eilanden 251 — 256 De kust van Oedj. Api tot Sioena 256 — 260 Boenta, Loboe en Pagimana 257 — 260 De Golf van Poh of baai van Sioena 260 De verbinding van den kop „Boealemo" met het centrale deel van den N. O.-arm 261 —262 Boealemo of het schiereiland van Balantak 262 — 264 De kusten van Boealemo 264 — 269 Baaien van Ardjoeno en Basama 265 — 266 Van Oedjoeng Soekon tot Oedjoeng Pangkalaseang . . . 266 — 267 Van Oedj. Pangkalaseang (Lanaoel) tot Oedj. Djapara (Batoe Itam) 267 - 269 De Zuidkust van den „hals" van de Ardjoeno-baai tot en met de baai van Loewoek 269 270 Kust van Loewoek langs Oedj. Minahaki, Oedj. Rata en de Tomori-baai naar de baai van Matarape en het eiland Manoei. 270 — 281 De Banggaai-eilanden 281 — 297 Westkust Peling 284 — 285 Noordkust Peling 285 — 287 Oostkust Peling 287 — 289 Straat Kalombatang 287 — 288 Kampong Boengi 288 — 289 De Zuidkust van Peling 289 — 291 Paisoeloenoe of Mesamat-baai 289 290 Batoe Banggaai 290 De Peling-baai 290 - 291 De kusten van Labobo 291 De kusten van Bangkoeloeng 291 293 De kusten van Banggaai 293 295 De Bokan-Archipel 295 — 297 De kusten van de Tomori-baai en van de Onderafdeeling Boengkoe en Mori 297 — 316 De kust van Rata tot Oedj. One Matoeboe 298 — 299 De Tomori-baai 299 — 303 De aanzetting van den Z.O. arm aan Centraal Celebes . . 303 — 307 De vaart door de Tomori-baai naar Kolono Dale .... 307 — 313 Kolono Dale 3,0 De kust van Oedj. Lingkoboe tot van Leeuwen-eiland (Zuid Boengkoe) 313-316 De Salabangka-groep, de Matarape- en Lasolo-baai, de eilanden Labengke, Bahoeloe en Manoei 316 — 325 De Salabangka-eilanden. . 318 — 324 Het eiland Manoei 324 325 De. baai van Kendari 325 328 De Staring-baai 328 — 329 De aanhechtingszóne van den kop a/h Z.O. schiereiland 329 — 335 VI INHOUD BLi. De kop van het Z.O. schiereiland 335 — 33b Straat Wowoni (Wawonii volgent Treffers) 336 — 338 De Kolono-baai 338 — 339 De kust bij Laboean Bilik 339 - 340 Noordkust Boeton. Straat Tiworo 340 — 347 De Noordkust van Straat Tiworo. De Tobea-eilanden. De Lahia-baai en de kust van de Lahia-baai tot Lanewoeloe 342 — 343 De Roembia-vlakte 343 — 345 De kust van Roembia tot P. Tambako 345 — 346 Laora en Poeloe Tambako 346 — 347 De Noordkust van Moena en daarvoor gelegen Tiworo- eilanden 347 — 349 De eilanden op het onderzeesch plateau van den Z. O. Celebesarm : Kabaëna, Moena, Boeton en Wowoni . . 349 — 353 De kusten van Kabaëna. Algemeen 353 — 357 Ankerplaats bij de Damalawa's 357 — 358 De Zuidkust. Straat Emilia en de Telaga-eilanden. . . . 358 — 359 De Westkust van Kabaëna 359 — 361 De Noordkust 361 —362 Straat Speelman 362 — 363 De Wasalangka-baai. De Wambololi-baai en de Lasongko- baai 363 — 365 De kasteelberg of Wadiabero 365 — 366 De kalken van Moena 366 Straat Boeton 366 — 371 De Oostkust van Boeton 372 — 382 De kust tusschen Oedj. Boeton (Sila-Silaka) en Oedj. Goram. 373 De Dwaalbaai of baai van Kali Soesoe 373 — 378 De baai van Pasar Wadjo 378 — 380 De kust tusschen kaap Kondowa en Batoetoro 380 — 382 De Zuidkust van Boeton van kaap Batoetoro tot kaap Lia- nawonti. Baai van Nalande en van Sampolawa 382 — 387 De Zuid-Westkust van Boeton tusschen Lianawonti en Batoe Poetih 387 — 388 Het eiland Wowoni 388 — 390 Het rif ten Zuiden van Sioempoe. Hagedis-eiland of Batoe Ata. 390 — 392 De Toekang Besi-eilanden 392 — 408 Binongko (Zeekaart 187, plan 8, naar Siboga III, p. 41). . 394 — 398 Tomea, Tolandono en Lintea (Zuid) 398 — 399 Kaledoepa, Lintea Noord en Hoga 399 Wangi Wangi (Wandji) 399 — 402 Het barrière-rif op de Noordkust van Wangi' 401 — 402 Roendoema, Tjowo Tjowo, Kenti Ole en Moro Mabo . . 403 Ndaa, Karang Koro Maha en Karang Koka 403 — 404 Karang Kaledoepa en Karang Kapota. 404 — 406 Het ruitvormig atol tusschen Tomea en Karang Kaledoepa. 406 — 407 De Toekang Besi-eilanden. Algemeen beeld 407 — 408 De Golf van Bone 408 — 484 De Noordkust van de Vlamingstraat. (Zeekaart 318) . . . 409 Boegingkalo 409— 410 De baai van Mengkoka 410 - 416 VII INHOUD BUE. De reede van Kolaka 413 - 414 Padamarang 414 — 415 Groot en Klein Lambasina 415 — 416 Masadiang en Masakorang 416 De baai van Pao Pao en van Lariko 416—417 Het schiereiland van Kaap Doengi 417 Oedj. Lariko en de kust van Lariko tot Kaap Tabako . . 417 — 418 De kop van de Golf van Bone en zijn bergomraming. . . 418 — 423 De kusten van Kaap Tabako tot Kaap Boeloe Poeloe. . . 424 De Baai van Oesoe. De Malili-rivier en de nederzetting Malili. 424 — 428 De kust van de Oesoe-baai tot Palopo 428 — 433 Reede van Palopo en de bestuursvestiging Palopo. . . . 433 — 436 De laagvlakte langs het Noordelijk deel van de Golf van Bone. 436 — 444 De kusten ten Zuiden van Palopo tot Siwa 444 — 450 De kust van Siwa tot de Tjenrana-monding (Palima). . . 450 — 451 De inbuiglngszöne van de Beneden-Saadang, de meren van Tempé en Sidenreng en de Tjenrana-vallei 451 — 456 De Noordelijke kustvlakte van Siwa tot de Tjenrana-delta . 456 — 459 De Tjenrana-delta 459 — 461 Palima en de reede van Palima 461 — 463 De Oostelijke kustvlakte van Bone 463 — 472 De kust tusschen de Tjenrana-delta en de Taboene-monding, zoomede de daarvoor gelegen rifvormingen 472 474 De kust van de Tangka-monding tot hoek Lasa 474 — 484 De reede van Balangnipa en Sanjdjai, Tangka-monding . 476 - 477 De kusten bij Kadjang. 477 — 479 De Tiro-baai en de kalken van Bira, met de strandlijnen en grotwoningen .... 480 483 De Lompo Batang, de Tiro-baai en de baai van Bira. . . 483 — 484 Straat Saleijer, Saleijer met omliggende eilanden, de Tijgereilanden, Tanah Djampea en de Kalao-groepen (de Floresbrug der Sarasins) i 484 — 510 Straat Saleijer 484 — 487 Het eiland Saleijer 487 — 500 Westkust Saleijer 491—498 Oostkust van Saleijer 499 — 500 De eilanden Baoeloeang, Tamboeloengan en Poelasi . . . 500 — 504 De eilanden Kajoe adi, Tanah Djampea, Kalao, Bonerate, Kalao Toa, Madoe, de Tijgereilanden 505 — 510 Kabia of Baars-eiland 510 - 513 HOOFDSTUK III. SAMENVATTING 514-523 Naschrift 524 Literatuurlijst 525 LIJST VAN PLATEN. Plaat I. a. Mond van de Teiko bij Boeloekoemba. b. Riviermond der Bialo nabij Pasarongi. Zandbankvorming. Plaat II. a. Oude fort Somba Opoe bij Makasar. b. Eiland Salondoe. c. Eiland Koelambing. Plaat III. Panorama Bangko-Bangkowang (Spermonde- archipel.) Plaat IV. Vier typen koraaleilanden (Spermonde-ar- chipel). Plaat V. a. Eiland Kodingareng. b. Haven Kodingareng met Mandarsche prauwen. c. Haveninrichting eiland Kodingareng. Plaat VI. Straat op het eiland Kodingareng. Plaat VII. a. Strandweg Pare Pare. b. Landingspier Pare Pare. c. Palari's in de baai van Pare Pare. Plaat. VIII. a. Heuvel bij Polewali met steenen bezaaid. b. Kustgebergte Polewali. c. Brug in aanbouw over de Tjampalagian. Plaat IX. a. Brug Balangnipa. b. Kust bij Madjene, bij doorstaande „Baroeboe". Plaat X. a. Oostzijde baai Madjene. b. Westzijde baai Madjene. c. Bergketen o/d rechteroever v/d Tjampalagian-rivier. Plaat XI. a. Panorama, kustlijn Tjampalagian. b. Vuurtoren, hoek Mandar. Plaat XII. a. Strand Bababoeloe. b. Reede Pambaoeang. c. Kaap William met vuurtoren. d. Kaap William. IX Plaat XIII. a. b. c. b. Plaat XIV. a. b. Plaat XV. Plaat XVI. a. b. Plaat XVII. a. b. Plaat XVIII. a. b. c. Plaat XIX. Plaat XX. a. b. c. Plaat XXI. a. b. c. Plaat XXII. a. b. c. Plaat XXIII. a. b. Plaat | XXIV. a. b. c. Plaat XXV. a. b. Plaat XXVI. a. b. Plaat XXVII. a. b. Eiland in de baai van Mamöedjoe. Reede van Sempaga. Monding van de Karama. Reede van Karosa. Landingspier te Mamöedjoe. Baai van Mamöedjoe. Panorama Paloe-baai. Afvoer van producten langs den weg Poso— Meerkust. Uitstrooming van de Poso-rivier bij Tentena. Kweekschool te Pendolo. Zendingsschool te Batoe Nontjoe. Kustformatie Poeloe Doea. Kustformatie Poeloe Doea. Kustformatie Poeloe Doea. Panorama Loewoek. Loewoek. Parelschoener in straat Kalombatang. Steenen in zee, nabij N.W. punt Peling. Kalombatang. Kalombatang. Gezicht op Banggaai. Baai van Banggaai met stoom- en zeilschepen. Kombongan en Kokoedang (Bokan-archipel). Kombongan (Bokan archipel). Panorama Oude Kraton Banggaai. Prauw van den Bokan-archipel. Noordelijke monding van de Laa-rivier. Zuidelijke 'monding van de Laa-rivier. Oedjoeng Lingkoboe. Het eiland Tomori in de Golf van Tomori. Het Tokala-gebergte met daarvoor gelegen eilanden in de Golf van Tomori. Eilanden in de Tomori-Golf. Graf van de luitenants Matthes en Kiës te Kolono Dale. De Boentoe Konde bij Boengkoe. De nederzetting Kale Roeang op Salabangka. X c. d. Plaat XXVIII. a. b. Plaat XXIX. a. b. c. d. Plaat XXX. a. b. c. Plaat XXXI. a. b. c. Plaat XXXII. a. b. Plaat XXXIII. a. b. Plaat XXXIV. a. b. Plaat XXXV. a. b. Plaat XXXVI. Plaat XXXVII. a. b. De baai van Tomori bij het verlaten van Kolono Dale. De reede van Boengkoe. De Badjo-kampong Boenginkela. Badjo's uit Salabangka. Binnenloopen van Kendari. De nederzetting Kendari. De Haan-eiland, op den rifrand van de Lasolo-baai. De steenen bij de Salabangka-groep. Het Zuidernauw van Straat Boeton, gezien van het Noorden. Het Zuidernauw van Straat Boeton, gezien van het Zuiden. Rotskust aan het Zuidernauw van Straat Boeton, met kampong Baroeta. Panorama van onze vestiging te Baoe Baoe. Rivier van Baoe Baoe met badplaats aan den kratonweg. Gezicht op Baoe Baoe van het N.O. bastion van den kraton. Baai van Kolaka met boom (verdronken land der Sarasins). Baai van Kolaka met landingspier. De nederzetting Malili, aan de rivier van dien naam. De nederzetting Malili, aan de rivier van dien naam. De nederzetting Malili aan de rivier van dien naam. De nederzetting Malili aan de rivier van dien naam. Gedeelte van onze vestiging te Palopo. Graf van de Datoe's van Loewoe te Palopo. De Salo Rongkong bij Marobo. Djagoengloods te Palima aan de Tjenrana. De Tjenrana-mond bij Latonro. XI Plaat XXXVIII. a. b. Plaat XXXIX. a. b. c. Plaat XL. a. b. c. Plaat XLI. a. b. c. d. Plaat XLII. a. b. Plaat XLIII. a, b. c. Plaat XLIV. a. b. c. Plaat XLV. a. b. c. Plaat XLVI. a. b. c. Plaat XLVII. a. b. c. Plaat XLVIII. a. b. c. Ingang van de Mampoe-grot in den Tafelberg ten Zuiden van de Tjenrana. Zaal van de Mampoe-grot. Graf van Majoor Kroesen bij. Palaka. . Vlakte van Boekaka bij Watampone. Bone'sche vorstengraven bij Boekaka. Bandjir in de Salo Patiro. Woning gezaghebber te Mare. Onze bestuursvestiging te Marë. Oedjoeng Patiro aan de Golf van Bone. Landingspier te BadjoE .aan de Golf van Bone. Rijweg BadjoE — Watampone. Oedjoeng Palate. Oostkust Celebes. Het bandjirkanaal te Balangnipa. Het bandjirkanaal te Balangnipa. Lagune bij Kadjang. Landingspier te Kadjang. Nederzetting aan den voet van den Leang- heuvel bij Kadjang. Woning in de lagune te Kadjang. Kadjang-Bira'sche kalkketenen naar het Zuiden, ongeveer vier palen Noord van Kadjang. Twee en vijftig meter strandlijn bij Bira. Dertig meter strandlijn bij Bira. Panorama honderd meter strandlijn bij Bira. Vijftig tot dertig meter terras waarop Bira ligt. Grotwoning bij Bira in de eerste oude strandlijn. Oude waterkruiken, gevonden in de grot „Samboang" bij Bira. Ingang van de Lintatara grot bij Bira. Ingang van de Malokoea-grot bij Bira. Handelsvloot te Bira, gereed om uit te zeilen. Oedjoeng Laso op Bira. Noordelijke punt van de baai van Bira. Zuidelijke punt van de baai van Bira. Oostketen van Saleijer, van Onto gezien. XII Plaat XLIX. a. Oostketen van Saleijer, van Rara gezien. b. Oostketen van Saleijer, van Saloe gezien. Plaat L. a. Panorama van het eiland Tanah Djampea. b. Eieren-heuvel van Maleo's (loophoenders) te Pasi-Taloe ten Noorden van Bonerate. Plaat LI. a. Rotskust van het eiland Kalao-Toa. b. Rotskust van het eiland Kalao-Toa. LIJST VAN TEKSTFIGUREN. Fig. Op Blz. 1. Vorming van barrière-riffen naar Darwin ... 114 2. Vorming van atollen naar Darwin 114 3. Ter reede van Bantaeng, ongeveer drie zeemijlen uit de kust. (Schets van Vuuren) 153 4. Westkust-Celebes. Piek van Maros in Koeri Lompo N 68°0. 20,5 Z.m. (naar Zeemansgids) ... 162 5. Westkust Celebes, gezien van nabij het Tomisa-rif. (naar Zeemansgids) 169 6. Westkust van Celebes. Piek van Tanete. N 68°O 12 Z.m. (naar Zeemansgids) 170 6a. Westkust Celebes. Piek van Tanete. N 97°O 7,5 Z.m. (naar Zeemansgids) 170 7. Noorder vaarwater, Koelambing. N 352°0. 2,8 Z.m. (naar Zeemansgids) 172 7a. Noordervaarwater, baken Satando N 349°0. l1^ Z.m. (naar Zeemansgids). '. 172 8. Westkust Celebes, Piek van Tanete in ton Tomisarif N 152°O. 4V2 Z.m. van het Tomisa-rif. (naar Zeemansgids) 183 9. Baai van Pare Pare. (naar Zeekaart No. 174). 185 10. Oude Saadang-mond bij Djampoea. (WestkustCelebes) (naar Zeekaart No. 176) 192 11. Schetskaart Saadang-delta bij Salipolo .... 195 12. Westkust Celebes, verkenning van de reede van MampiE, Soelewatang N 17°0. 8 Z. m. (naar Zeemansgids) 198 13. Landaanzicht bij het binnenvaren van Polewali in de lijn Boentoe Poeang N 71°0. (Schets van Vuuren) 198 14. Landaanzicht bij het binnenvaren van de reede van Polewali in de lijn Soelewatang N 18cO. (Schets van Vuuren) 199 15. Breukenkust van Mandar. (naar Abendanon). . 201 XIV Fig. Op Blz. 16. Reede Tapalang. (Schets van Vuuren). ... 213 17. Westkust Celebes, verkenning uit 3° 17,3' Z.B. en 118° 20,6' O.L. (naar Zeemansgids). ... 214 18. Landaanzicht bij Lomba-Lombang N 114°0. (Schets van Vuuren) 218 19. Landaanzicht bij Tawaro N 90°O. (Schets van Vuuren) 219 20. Karama-rivier (overgenomen van Zeekaart No. 228) 223 21. Breuklijnen der Paloe-baai en omgeving, (naar Abendanon) 232 22. Profiel van den „hals" van Celebes tusschen Towaëli en Toboli. (naar Wichmann) .... 239 23. Lengteprofiel Golf van Tomini — Tomori-baai. (naar Abendanon) . * 246 24. Todjo N 80° O. (naar Zeemansgids) 249 25. Togian-eilanden, berg bij Togian N 178° O 24 Z.m. (naar Zeemansgids) 256 .26. Golf van Tomini, Zuidkust beO Tg. Api, Scherpe piek N 231° O. 13 Z.m. (naar Zeemansgids). . 257 27. Lengteprofiel door den hals van Boealemo van de Gólf van Tomini (baai van Sioena) naar Straat Peling. (naar Wanner. Peterm. m. 19141, Tafel 16). 261 28. Oosteinde van het Balantak-gebergte bij Poeloe Doea (Schets Van Vuuren) 263 28a. Balantak-keten afloopend naar Oedj. Djapara (Batoe Itam. Zeekaart No. 140). (Schets Van Vuuren). 263 29. Ardjoeno-baai.... 264 30. Teloek Lamala 265 31. Landaanzicht van het eiland Poeah uit zee van een punt ten N.W. van Oedj. Batoe Itam. (Schets Van Vuuren) 268 32. Ingang baai van Sioena (Golf van Poh) uit het Westen gezien. (Schets Van Vuuren) .... 269 33. Het eiland Peling van het Noorden gezien, (naar R. D. M. Verbeek. Molukkenverslag Bijl. III) 285 34. Rotsen nabij den Noordhoek van Banggaai, Westhoek Kalapa. N 158°O. 3 Z.m. (naar Zeemansgids). 288 XV Fig. Op Blz. 35. Binnenvaren Banggaai-archipel uit het Zuiden met koers N 18°O langs P. Pante. (Schets Van Vuuren) , . .1 . ■ 293 36. Plattegrond van het oude fort te Banggaai. (Afzonderlijk blad) 295 37. bokan archipel uit het N.O. gezien. (Schets Van Vuuren) 296 38. Panorama van de bergomraming der Tomori-baai. (Schets Van Vuuren) 302 39. Lengteprofiel Golf van Bone (Oesoe-baai) — Golf van Tomori (Lambolo-baai), naar de schetskaart van Midden Celebes door Dr. Alb. C. Kruyt, in de lijn Malili — Kolono Dale. L = 1. H =10. . 306 40. Laa-Rivier ,. 308 4L Bajoli-Rivier . 312 42. Kendari-heuvel en boom van om de Oost . . 325 43. Staring-baai. Landaanzicht uit het Noorden. (Schets Van Vuuren) 328 44. Lengteprofiel tusschen de Golf van Bone (Mengkoka-baai) en die van Tolo (Kendari-baai) in de lijn Kolaka-Kendari. (naar de kaart van F. Treffers). L-1.HV10 334 45. Profiel ingang Straat Tiworo in de lijn Batoe Simpe over P. Kadjoeangi. Naar Minuutblad II. Speelmanstraat. L=1.H=10 346 46. Lengteprofiel van het plateau van Kabaëna-Moena en Boeton in de lijn N 99°0. over Piek van Kabaëna-Baai van Wadjo. L=l H=10 351 47. Kabaëna in de peiling N.W. op ongeveer 17 zeemijlen afstand, (naar Siboga III. p. 40). . . 355 48. Kabaëna. Noordhoek N 85°0 14 Z.m. (naar Zeemansgids) 356 49. Verkenning op de ankerplaats bij de Zuidkust van Kabaëna. Westhoek Sindoro. N 321°0. 2400 M. (naar Zeemansgids) 356 50 Landaanzicht van de Telaga-eiianden. Afstand ; 15 Z.m..,;, ... .,. . , 359 XVI Fig. Op Rlz. 51. De Wadiobero in Zuid-Moena. (naar Dr. Joh. .. Elbert. Sunda-Exp. Bd. I. p. 145) ..... . . 366 52. Terrassen aan de Westkust van Boeton. Naar Dr. Joh. Elbekt. (Sunda-Exp. Bd. I. p. 173). . 371 53. Prqfiel van de kust bij Waboela, Z.O. Boeton. L 1 : 100.000. H 1 : 10.000. (Schets van Vuuren) 381 54. Zuidhoek Boeton N31°0. (naar Zeemansgids) . 383 55. Zuidkust Boeton. Zuidhoek N 351°0. 7 Z.m. (naar Zeemansgids) 383 56. De koraalriffen van Lipoemangaoe. (naar Dr. Joh. Elbert. Sunda.Exp. Bd. II. p. 192) 384 57. De hoek Wapoelaka van het Z. gezien met 13 kalkterrassen.(naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag) 385 58. De hoek Wapoelaka van Z.O. gezien, met afgestort gedeelte, (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukkenverslag). . 386 59. Het eiland Sioempoe bij Boeton, van het Zuiden genomen, tamelijk dichtbij, (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukkenverslag) 388 60. Hagedis-eiland N 106°O. 10 Z.m. (naar Zeemansgids) . . 391 60a. Hagedis-eiland N 156°0. 20 Z. m. (naar Zee- mansgids) 391 61. Wangi Wangi, Noordpunt. N 82°0. 10 Z.m. (naar Zeemansgids) ' 400 61a. Noordpunt Wangi Wangi N 40°O. 3 Z.m. (naar Zeemansgids) 400 62. Het eiland Wangi Wangi, ten Oosten van den Oosthoek van Boeton gelegen, gezien van het Westen. (rtaar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag) . 402 63. Tg. Boengingkalo N 279°0. 18 Z.m. (naar Zeemansgids) 410 64. Verkenning van de eilanden in de Mengkokabaai, gezien van de reede van Pasaloi. Piek Padamarang West. 9,5 Z.m. (naar Zeemansgids). 411 XVII Fig, Op Blz. 64a. Verkenning van de eilanden in de Mengkokabaai, Piek Padamarang Noord 13 Z.m. (naar Zeemansgids) 411 65. Z. O.-top Groot-Lambasina in heuveltopje Padamarang N 260° O Merk vaarwater tusschen Meng- koka- en Kolaka-rif. (naar Zeemansgids) . . 412 66. Mengkoka-gebergte gezien uit de Pao Pao-baai. (naar Zeemansgids). 416 67. Latimodjong bij hoek Olang gezien; afstand 7 Z.m. (Schets van Vuuren) 420 68. Noordkust Golf van Bone, van uit de Oesoe-baai gezien. (Schets van Vuuren) .... V . . 421 68a. Verkenning van de Zuid- en Oostzijde der Oesoebaai, Eiland N 199°0. 1 Z.m. (naar Zeemansgids) ^21 70. De reede van Palopo, gezien ter hoogte van Oedj. Boea. (naar Zeemansgids) . ï . . . • 422 71. Panorama i mijl voor aankomst te Palopo. Latimodjong Z.Z.W. (Schets van Vuuren) . . . . 434 72. Vlakte bij Toeboe (niet op schaal). Ligging der dorpen buiten den weg niet nauwkeurig, (naar aanwijzing der bevolking opgeteekend) Schets van Vuuren 438 73. Verkenning in het N. W. gedeelte der Golf van Bone Tg. Olang Z.W. 4 Z.m. (naar Zeemansgids). 449 74. Profiel door Zuid-Celebes van Straat Makasar tot de Golf van Bone Schaal 1: 600.000. Hoogte : Lengte =10:1. (naar Prof. A. Wichmann). . ! 455 75. Westzijde der Golf van Bone. Oedj. Laboea N 313°0. 1 Z.m. (naar Zeemansgids) .... 474 76. Verkenning voor den mond der S. Tangka. BoeloenroeE Oost. 572 Z.m. (naar Zeemansgids). . 475 77. Omgeving van Kadjang (naar Prof. A. Wichmann). 478 78. Zadel in de mergels en conglomeraten aan de kust te Kadjang, gezien van de reede van Kadjang. (Naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage II) 479 XVIII Fig. Op Blz. 79. Het kalkgebergte bij Tg. Bira, met Noord- en Midden-eiland op den voorgrond, genomen van Z. bij Zuid-eiland 480 79a. Het kalkgebergte bij Tg. Bira, dichter bij Tg. Bira Z.Z.O. gezien , 480 79b. Het kalkgebergte van Tg. Bira tof aan de Tiro-baai, genomen van O., uit de baai van Bone. (Naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage II). 480 50. De vulkaan van Bantaeng (Bonthain) met de twee toppen Lompo Batang en Bawakraëng, genomen van de Tiro-baai, de eerste top van O ten Z. (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijl. II). 483 81. Straat Saleijer van om de West; Lichttoren 85°0. 6 Z.m 486 82. Verkenning van Straat Saleijer van de reede van Boeloekoemba (naar Zeemansgids) 486 83. Verkenning van straat Saleijer van om de Oost, Pasi Tanete N 196°0. 9 Z.m 487 84. Verkenning van straat Saleijer van om de Oost, Pasi Tanete West 14 Z.m. (naar Zeemansgids). 487 85. Saleijer gezien uit het Zuiden, (naar Zeemansgids). 488 86. Fig. 6. De kalkbergen A. en B. gescheiden door een lager gedeelte G. nabij de Noordpunt van Saleijer. Genomen Westelijk van de Noordpunt. 491 87. De kalkbergen A. en B. van Fig. 6. van het N.N.W. gezien, vallende flauw naar West. (naar Dr..R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage I) . . . . 491 88. Verkenning der bergen van Saleijer, Lajolo. N 141°0. 9 Z.m. (naar Zeemansgids) 492 89. Kaart van het terrein tusschen Gantarang en de Oostkust van Saleijer.Schaal 1:20000. Nieuwe opmeting, (naar Dr. R. D. M. Verbeek Molukkenverslag. Bijlage I.) 493 90. Kaart van een gedeelte van Midden-Saleijer. Schaal 1:200000. (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukkenverslag. Bijlage I.) 494 XIX Fig. Op Blz. 91. Geologisch profiel van het eiland Saleijer tusschen de hoofdplaats Saleijer en Gantarang. Horizontale schaal 1:10.000. Vertikale schaal 1:25.000. (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage 1) 495 92. Profiel van de kalklagen bij Gantarang. Bovenste profiel. Horizontale schaal 1:20.000. Vertikale schaal 1:5000. Onderste profiel. Horizontale schaal 1:20.000. Vertikale schaal 1:20.000. (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag) . . . . . 497 93. B. Barang in hoogste punt Goewang N 146°0. (naar Zeemansgids) 499 94. De Zuidpunt van Saleijer van N.O. genomen, (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage I) . . . . . 499 95. Eilanden beZ. Saleijer. Noordpunt Tamboeloengan N. 122°0. 3 Z.m. (naar Zeemansgids) .... 501 96. Het eiland Baoeloeang van O. ten N. genomen, (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage I) 502 97. De eilanden Tamboeloengan en Poelasi van N.N.O. genomen, (naar Dr. R.D.M. Verbeek. MolukkenVerslag. Bijlage 1) 502 98. Fig. 21. Het eiland Kajoe adi van W.N.W. 3/4 W. gezien, (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukkenverslag) 508 99. Fig. 20. Het eiland Kajoe adi, van N.W. ten N. gezien, (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukkenverslag). . . . ?; 508 INHOUD VAN DEN ATLAS BEHOORENDE BIJ DEEL I. I. Overzie htskaart van het eiland Celebes. Schaal 1:1.250.000.Ia. Schetskaart van een deel van Noord- en Midden-Celebes. Schaal 1 : 500.000.- In twee bladen. II. Schetskaart van de zeediepten in het Oostelijk gedeelte van den Oost-Indischen Archipel. Schaal 1:3.000 000.- III. Overzichtskaart van Nederlandsch Oost-Indië. Schaal 1 :20.000.000. Aantoonende het beloop van de voornaamste grenslijnen van het dierenrijk naar van Kampen. IV. Verspreiding van het ijs in het diluvium en in het anthracolithicum naar Fr. Levy en E. Dacqué. Schaal 1 :200.000.000.- V. Landlijnen en zeediepten in den Oostelijken Archipel. Schaal 1 : 12.000.000.- Ontleend van Zeekaarten Nos. 2 en 3. Schets aantoonende de overeenkomst tusschen Celebes en Halmahera. VI. Zuid-Oost-Celebes. Toekang Besi-eilanden. Schaal 1:20.000.Minuutblad VII. Hr. Ms. „Sumbawa" 1916. VII. Koka-rif. 1 : 50.000.- VIII. Zuidelijke toegangen tot het Kaledoepa-rif. 1 : 100.000.IX. Topographische Skizze aus dem Ostarm der Insel Celebes. Aufgenommen . im Februar und Marz 1905 von Dr. J. Wanner. Petermanns Geogr. Mitteilungen. Jahrgang 1914,1. Tafel 16.- X. Banggaai-Archipel, 1:250.000, volgens den 1 sten Luitenant der Infanterie A. Odewald. XI. Reede Ondolean 1 : 75.000. „Borneo" 1907. XII. Oostkust Celebes. Tomori-baai l : 250.000.- XIII. Reede Boengkoe (Tomboekoe) 1 : 25.000.- XIHa. Overzichtskaart van de Onderafdeeling Mori en Boengkoe. Schaal 1 : 500.000-. Samengesteld door Luitnt G. A. J. Beukers. XIV. Kaart van het landschap Laiwoei, Onderafdeeling Kendari, Afdeeling Oost-Celebes. Schaal 1:500.000.-. Samengesteld door Luitnt F. Treffers. XXI XV. Schetskaart van het landschap Boeton. Samengesteld door den Kap' G. J. J. de Jongh. 1:400.000.-1916.- XVI. Poeloe Tambako. Schaal 1 : 50.000.- XVII. Ankerplaatsen bij de Damalawa's, Oostkust Kabaëna. Schaal 1 : 50.000. XVIII. Minuutblad Ic. Straat Emilia. Schaal 1 : 60.000.- XIX. Wambololi-baai (Zuidkust Moena). Schaal 1 :60.000.Lasongko-baai (Zuidkust Moena). Schaal 1 : 60.000.Hr. Ms. „Sumbawa" Juni 1914.- XX. Minuutblad. Reede Raha (Goeroekan). Schaal 1:15.000.Hr. Ms. „Sumbawa" Augustus 1915. XXI. Ankerplaats voor de Wotoe-rivier 1 :25.000. Hr. Ms. Opnemingsvaartuig „Borneo" 1908. XXII. Zuidkust Celebes. Golf van Boni. Monden der Tjenranarivier. 1:30.000.- XXIII. Schetskaart van Zuid-Bone. Schaal ± 1 : 300.000.- XXIV. Ligging van Saleijer en omliggende eilanden ten opzichte van Zuid-Celebes; volgens Zeekaart No. 142. Schaal 1 : 1.250.000.- Geologische schetskaart van Saleijer, Pasi, Baoeloewang, Tamboeloengan en Poelasi. Schaal 1:625*000.XXV. Kabia (Baarseiland) 1 : 25.000.-1919.- XXII EEN WOORD VOORAF. DIT boek heeft een geschiedenis. Iets bijzonders is dit niet, ten slotte heeft ieder boek zijn geschiedenis. De historie van dit werk echter is zoo nauw samengeweven met den ontwikkelingsgang van het Encyclopaedisch Kantoor, dat een enkel woord daarover hier wel op zijn plaats schijnt te zijn. Toen ondergeteekende, nu juist 10 jaren geleden, de opdracht aanvaardde, om op te treden als Hoofd van het Encyclopaedisch Kantoor bij de Afdeeling voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen van het Departement van Binnenlandsch Bestuur, tot welks oprichting kort tevoren op voorstel van den Heer Colijn besloten was, werd een werkplan opgemaakt en een organisatie voorgesteld, welke beide naar zijne meening geheel aansloten aan de gedachte, welke ten grondslag gelegen heeft aan het voorstel tot oprichting van dit kantoor. Die gedachte kan men hét best leeren kennen uit de rede door den toenmaligen afgevaardigde Colijn gehouden in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 Juni 1910 (Handelingen 1910/11 blz. 2103 en 2105) bij de behandeling der suppletoire Indische Begrooting voor 1910. Wij veroorloven ons daaruit de volgende zinsnede aan te halen: „Aan de Utrechtsche Universiteit is aan „de faculteit voor wis- en natuurkunde gelegenheid tot opleiding „van geografen op natuurkundigen grondslag en aan de faculteit „der letteren en wijsbegeerte tot opleiding van geografen meer „in de richting van de volkenkunde. De eerste categorie maakte „dus hoofdzakelijk studie van alles wat behoort tot de kennis „van den bodem en zijn grondsoorten, van klimaat, voortbrengselen enz. terwijl de andere meer de menschelijke maatschappij „tot object van studiën heeft, het verband tusschen land en volk „bestudeert. Nu geloof ik dat het juist zulke krachten moeten „zijn, als aan de Utrechtsche Universiteit gevormd worden, die XXHï „aan het Encyclopaedisch Bureau zullen moeten worden aangesteld." Uit deze woorden, zoomede uit de daaraan voorafgaande omschrijving van de roeping van het nieuwe kantoor om bepaaldelijk onze kennis van de Buitenbezittingen te vermeerderen door die kennis op wetenschappelijke, systematische wijze te ordenen en dat zóó te doen, dat zij ook voor het groote publiek waarde heeft, blijkt duidelijk de richting, welke men voor den arbeid van het kantoor de eenig juiste achtte. In het kort zou men die richting aldus kunnen omschrijven: De geschriften, welke uitgaan van het kantoor, behooren hun grondslag te vinden in de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek dezer gewesten. Slechts op dien bodem van exacte waarneming kunnen zij het gezag verwerven, dat zij noodwendig moeten bezitten, wijl mede bestemd tot vermeerdering der kennis van het groote publiek. Om die reden zal voor den algemeenen lezer niet altijd volstaan kunnen worden met eene verwijzing naar bestaande theorieën of reeds verkregen uitkomsten, meermalen zal het noodig zijn, daarvan een korte uiteenzetting te geven. In deze opvatting werd ondergeteekende krachtig gesteund door een schrijven van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap van 24 April 1912, waarin mede aangedrongen wordt op het volgen van de hierboven kort uiteengezette richting. Zooveel in mijn vermogen was en zooveel de eigen en andere beschikbare krachten zulks toelieten, werd ernaar gestreefd deze richting te volgen. Voor zoover betreft het beginsel is dit streven met goeden uitslag bekroond. Op de tweede aanvullingsbegrooting voor het dienstjaar 1920, werden door de Indische Regeering de gelden aangevraagd voor de verbinding van bovenbedoeld wetenschappelijk opgeleid personeel aan dit kantoor. Of ook in materie de uitslag van den verrichten arbeid in overeenstemming is met den goeden wil en met de inspanning, die men zich getroost heeft, om het gestelde doel te bereiken, is niet te mijner beoordeeling. Slechts zou ik willen vragen het thans voor ons liggende eerste deel van deze proeve eener monografie van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden in het licht van bovenstaande beschouwing te willen zien. Met dit eerste deel werd getracht de plaats, welke het eiland XXIV in natuurwetenschappelijken zin in onzen Archipel inneemt, aan te wijzen. Daarbij traden uit den aard der zaak de vraagstukken nopens de scheidingslijn van Wallace en de ÜARWiN-DANA'sche theorie der rifvormingen, zoo nauw verbonden aan de historische geologie van het eiland, op den voorgrond. Met voldoening meenen wij erop te mogen wijzen, dat de uitkomsten der jongste wetenschappelijke onderzoekingen en zeker in niet mindere mate de vorderingen van den opnemingsiirbeid van den hydrographischen dienst der Marine, ons naar bescheiden meening het recht gaven de juistheid der opvattingen van genoemde natuuronderzoekers als vaststaand te mogen aannemen. Dankbaar moet hier melding gemaakt worden van het kleine steentje, dat bijgedragen kon worden door het persoonlijk bezoek van Dr. B. G. Escher aan de Toekang Besi-eilanden, daartoe welwillend in staat gesteld door de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Tot onzen grooten spijt is de eenheid in schrijfwijze in den tekst, op de kaarten en onder de platen en tekstfiguren niet verkregen, ten gevolge van de helaas meermalen noodzakelijk gebleken onderbreking van het werk. In algemeenen zin kan de schrijfwijze in den tekst als de door ons gehuldigde worden aangenomen. Op raad van Dr. N. Adriani werd de verdubbeling van den medeklinker vermeden, terwijl zoo weinig mogelijk klankteekens gebezigd zijn. In het tweede deel van dit werk, dat in copie gereed is, worden de verticale vorm van het eiland, zoomede de overige geographische factoren behandeld, terwijl in het derde deel de volksbeschrijving een plaats zal vinden. Uit de aldus verkregen eigenschappen in land en volk aanwezig zal dan getracht worden de economische wordingsgeschiedenis en den daaruit geboren tegen woord igen toestand te schetsen. Ten slotte past ons een woord van hartelijken dank aan den heer J. W. Teillers, Hoofd van de reproductie-ateliers bij den Topografischen dienst, zoomede aan den Heer P. Ducro, die den omslag, het schut- en titelblad en de vignetten naar Toradja-motieven teekende. Weltevreden, 11 September 1920. Het Hoofd van het Encyclopaedisch Bureau, L. VAN VUUREN. GEOGRAPHISCHE BESCHRIJVING HOOFDSTUK I. De Onderzeesche vorm van Celebes. DE eigenaardige fantastische vorm van de eilanden Celebes en Halmahera, gepaard aan hunne ligging in het sterk verbrokkelde gebied tusschen Zuid-Oost Azië en Australië, heeft niet nagelaten steeds de aandacht te trekken van de onderzoekers, die zich bezig hielden met de aardkunde in haren vollen omvang. Het aanwijzen der oorzaken, welke geleid hebben tot deze geweldige verbrokkeling in het algemeen en tot de bijna spookachtige gedaante der beide eilanden in het bijzonder, vereischt eene zoo volledige kennis van den bodemvorm der omringende zeeën, baaien en zeestraten, van de geologische gesteldheid, zoomede van de voormalige en hedendaagsche fauna en flora van het geheele gebied, waartoe deze eilanden behooren, dat het niet te verwonderen is, dat de natuurwetenschappelijke onderzoekingen, vooral in de laatste helft der 19e en in de 20e eeuw ingesteld,' gericht waren op eene vermeerdering dier kennis van het Oostelijk deel van onzen Archipel. Toch schijnt ook thans de tijd nog niet gekomen om een beslist antwoord te geven op alle vragen, welke ten aanzien van dit gebied gesteld worden. Wel gaven de uitkómsten dier onderzoekingen aanleiding tot verbetering van vroeger op al te losse gronden gestelde conclusiën. Vermeende overeenkomst Zoo was Professor Dr Arthur tusschen Borneo en Celebes. ttt , mmvK Wichmann (11) de eerste die de onhoudbaarheid aantoonde van de door Horner (7), Wallace (56) en Peschel (29) bepleite overeenkomst tusschen Borneo en Celebes. 1 De geleerde schrijver doet dit in zijn artikel: „Die Binnenseen von Celebes", opgenomen in Petermanns Mitteilungen, 1893 (39 Band) p. 225 e. v. (11). De belangrijke plaats, welke deze vermeende overeenkomst tusschen Borneo en Celebes geruimen tijd heeft ingenomen, ook bij het onderwijs in de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië, -voornamelijk als een gevolg van onjuiste begrippen omtrent den onderzeeschen vorm dier eilanden, rechtvaardigt voldoende de opname van een overzicht van de gronden, waarop Prof. Wichmann de onjuistheid van de uitgesproken overeenkomst aantoont. De punten van overeenkomst, welke men meende te zién tusschen Borneo en Celebes, werden het eerste vermeld door L. Horner (7). Deze onderzoeker maakte n.1. de opmerking, dat het eiland Borneo in vroeger tijden wel eenzelfde gestalte vertoond zoude hebben als Celebes, welke meening gegrond was op een korte schets van het Borneosche bergstelsel en van de opvulling der tusschen de bergketens gelegen baaien door jongere afzettingen. Scherper formuleert Wallace deze gedachte in zijne zoo bekend geworden woorden: „A subsidence of a few hundred feet would „reduce Borneo into a shape very similar to that of Celebes, which „island may be considered to be now in a state, that Borneo just „passed out of, and to be still engaged in filling up and converting „into swampy plains the deep gulfs, that at present occupy the „spaces between the radiating lines of mountains" (56, p. 223). Peschel heeft iets later, maar uitvoeriger, getracht de tusschen de beide eilanden bestaande punten van overeenkomst naar voren te brengen en kwam daarbij tot resultaten, welke in hoofdzaak met die van Wallace overeenstemmen (26 p. 457 en 66); immers Wallace stelt uitdrukkelijk op den voorgrond, dat Borneo in een stadium verkeerd heeft, overeenkomend met dat, waarin het tegenwoordige Celebes zich bevindt. Het laatstgenoemde eiland zoude door opvulling der diep insnijdende baaien eenzelfden vorm aannemen als Borneo. Peschel daarentegen is van meening, dat Celebes slechts als een sterk in omvang afgenomen Borneo beschouwd moet worden; de teekenen daarvan zouden reeds lang verdwenen zijn, wanneer het gebergte, dat als een geraamte staan bleef, ons niet veroorloofde de voormalige omtrekken van het land te reconstrueeren (11 p. 226). 2 Beide meeningen moeten onjuist genoemd worden. In de eerste plaats wijst Prof. Wichmann er dan op, aan de hand van een kaartje, overgenomen uit de „Physikalische Atlas" van Berghaus, dat Celebes, zelfs bij een verhejjing van 200 M. nog in hoofdzaak zijn tegenwoordige gestalte zou bewaren. De Celebes omgevende zeeën en straten zijn zoo diep, dat er al heel weinig van het eiland zoude overblijven, wanneer het voorhanden materiaal tot opvulling van de genoemde diepe baaien en straten zou moeten dienen. In de tweede plaats is het rivierstelsel der beide eilanden geheel verschillend, terwijl mede het bergstelsel van Borneo in werkelijkheid een geheel ander karakter blijkt te dragen dan het ketengebergte van Celebes. Deze beide punten worden bij de Oro-hydrografische beschrijving hierachter uitvoerig behandeld. Wel neemt Wichmann, mede op grond van de door vroegere onderzoekers (69) uitgesproken meeningen, zekere overeenstemmende momenten aan, welke ertoe bijgedragen hebben Celebes en Halmahera eene zoo opvallende fantastische gestalte te geven. Deze gronden zijn alle gelegen in de factoren, welke de tektoniek van het uitgestrekte gebied tusschen Zuid-Oost-Azië en Australië beheerschen, en zullen bij het weergeven der thans daaromtrent bestaande inzichten behandeling vinden. De Siboga Expeditie. Voor den onderzeeschen vorm van Celebes zijn van bijzonder belang de resultaten, welke verkregen werden door de „Siboga Expeditie" onder leiding van Prof. Dr. Max Weber. In de eerste monographie, welke door den leider der expeditie werd samengesteld onder den titel: „Uitkomsten op Zoölogisch, Botanisch, Oceanographisch en Geologisch Gebied", wordt de geschiedenis van het ontstaan der expeditie beschreven (p. 1 t/m 12, Hfst. I en II) (36). ]) Drs. P. en F. Sarasin. Vóór de reis van de Siboga en kort daarna was Celebes als studieveld gekozen door Drs. P. en F. Sarasin, die gedurende de jaren 1893-1896 en 1902-1903 hunne stoutmoedige onderzoekingsreizen ondernamen, krachtig daarbij gesteund door de 1) Wij vestigen in het bijzonder de aandacht op Hfst. I „Introduction", waarin een kort historisch overzicht gegeven wordt van ingestelde onderzoekingen in onzen Archipel op Zoölogisch gebied. 3 Regeering. Ongeveer gelijktijdig met de eerste monographie der resulaten van de Siboga-expeditie werden de uitkomsten van hunne onderzoekingen gepubliceerd in het groote werk: „Materialien zur Naturgeschichte der Insel Celebes", dat veel heeft bijgedragen tot een juistere waardeering van de plaats, welke dat eiland in natuurwetenschappelijken zin toekomt. Het uitgangspunt van Prof. Het standpunt, door den leider der Weber en Drs. P. en F. Sarasin. Siboga-expeditie ingenomen ten aanzien van de geotektonische beteekenis van onzen Archipel, blijkt al dadelijk uit den aanhef van de „Introduction". Aangezien dit standpunt van groot belang is voor de beoordeeling der verkregen resultaten, mogen de enkele bewoordingen, waarin het is aangegeven, hier onvertaald volgen: „L'étude comparative de la terre nous a appris depuis long„temps que 1'Archipel Indien constitue 1'une des plus instructives „régions du globe. „Interposé entre 1'Asie et 1'Australië, il représente 1'ancienne „terre d'union de ces deux continents, qui, au cours des ages „géologiques, s'est subdivisée en un trés grand nombre d'iles „d'étendues tres diverses, séparées, soit par de larges mers, soit „par des détroits ou canaux rétrécis". De Sarasins meenen, dat hun standpunt in dit opzicht verschilt van dat van Weber (18, p. 157); toch schijnt dit verschil bij nadere beschouwing in wezen minder groot. De Sarasins geven hun standpunt als volgt weer. „Wenden wir uns nun, den Resultaten des nSchsten Bandes l) „vorgreifend, kurz zur Geologischen Geschichte von Celebes, um „zu erfahren in welche Periode etwa unsere Landverbindungen „zu zetzen sein dürften. Da finden wir für's Erste, dass noch im „Eocan Celebes überhaupt plicht existirte, ja dass damals ein sehr „grosser Theil des heutigen, indo-australischen Archipels unter „Wasser lag. In Celebes selbst erreichen die eocanen Kalkbildun„gen eine bedeutende Machtigkeit. In jener Zeit schied somit eine „weite See Asien von Australien. Daraus folgt, dass die Abtren„nung Australiens von Asien, wenn sie überhaupt, was ja sehr „wahrscheinlich, einen gemeinsamen Continent gebildet haben, „vor der Tertiarzeit, hypothetisch in der Kréitperiode, erfolgt sein 1) Entwurf einer Geogr.-Geol. Beschreibung der Insel Celebes. Drs. P. en F. Sarasin (Wiesbaden 1901. Materialien enz. Band 4). 4 „muss, wonach eine lange Isolierung die Ausbilding der beiden „so verschiedenen Faunen, der asiatischen und der australischen, „erlaubte" (18, p. 128). Ook zij achten het dus zeer waarschijnlijk, dat de Australische en Aziatische continenten verbonden zijn geweest, zij het dan, dat zij deze periode terugplaatsen tot vóór het krijt. Weber heeft zich omtrent het tijdperk der vereeniging niet nader uitgelaten; hij stelt slechts in zeer algemeene termen, dat in den loop der geologische eeuwen het gebied tusschen het tegenwoordige Azië en Australië verbrokkeld werd. Het gradueele verschil bestaat hierin, dat Weber aanneemt, dat de thans in het Oostelijk deel van onzen Archipel liggende eilanden de 'resten zijn van het vroegere continent, terwijl de Sarasins aannemen, dat in en na het krijt tot in den eoceenen tijd een ondiepe wijde zee Azië en Australië gescheiden heeft; eerst na het eoceen zijn de thans bestaande eilanden, zij het nog niet in hunnen tegenwoordigen vorm, opgeheven, waarbij deze onderzoekers dan landverbindingen aannemen tusschen Gelebes, de Philippijnen, de Molukken en Java en Flores. Dit gradueele verschil heeft tengevolge gehad dat Weber, mede op grond zijner onderzoekingen ten aanzien van de zoetwatervisschen de fauna van Celebes en van onzen Oostelijken Archipel in het algemeen beschouwt als een „verarmde Indische fauna", verarmd door het uiteenvallen van het continent in talrijke kleinere eilanden, waarbij dus een voormalig Indisch (Aziatisch) karakter dier fauna aangenomen wordt, terwijl de Sarasins krachtens hunne opvatting voor Celebes besluiten tot eene moderne gemengde fauna uit de vier naastgelegen gebieden, nl. uit Java, de kleine Soenda-eilanden, de Philippijnen en de Molukken, waarbij het Javaansch-Philippijnsch karakter overweegt. De gelegenheid tot de vermenging werd geboden door de landbruggen naar die gebieden, welke wij zullen leeren kennen. De meening der heeren Sarasin wordt gesteund door die welke Verbeek (6, p. 807), na aangetoond te hebben, dat de jong-tertiaire sedimenten in dit gebied alle het karakter van vormingen eener betrekkelijk ondiepe zee dragen, als volgt onder 1) Weber, M. Die Süsswasser-Fische des Indischen Archipels, nebst Bemerkungen fiber den Ursprung der Fauna von Celebes 1894. 5 woorden brengt: „Deze voorbeelden zijn voldoende om aan te „toonen, dat de diepe bassins en zeeën der Molukken niet het „overschot zijn van eene oudere, overal zeer diepe zee, maar dat „zij ontstonden door verzinkingen van landterrein en van den „bodem der ondiepe zeeën, hier en daar reeds in den oud-mio„ceenen tijd". Deze geoloog stelt zich voor, dat het Oostelijk deel van den Archipel behoord heeft tot een der geosynclinalen van Haug, in dit geval de „Thetys", waarin het in het begin van den tertiairen tijd door den druk der beide begrenzende continenten is opgeplooid. De verschillende conclusiën, welke mede naar aanleiding van dit verschillend uitgangspunt resp. door de Siboga-expeditie en door de Sarasins gesteld zijn ten aanzien van het leerstuk van de lijn van Wallace, zullen thans nader onder de oogen worden gezien. De grenslijn van Wallace. In de inleiding tot de Literatuurstudie 1. Histosisch overzicht. Van Halmahera ') schreven wij in samenwerking met Dr. H. J. van Lummel: „Wanneer men de gedachten „laat gaan over de vorderingen, die het wetenschappelijk onderzoek „van onze Koloniën door de eeuwen heen gemaakt en langs welke „banen het zich in dien tijd bewogen heeft, dan dringt zich onwillekeurig de meer algemeene vraag op naar de wijze, waarop „gewoonlijk wetenschappelijke onderzoekingen—op welk gebied „dan ook—verloopen. „Wij zien dan in algemeenen zin daarbij duidelijk afgescheiden „perioden optreden. In de eerste periode, welke wij die der pioniers „zouden willen noemen, komen langzaam aan door de stoere „werkkracht van enkele individueel arbeidende denkers en waarnemers de feiten bij elkander. Zij worden in onderling verband „gebracht en leiden dan tot de opstelling van bepaalde hypothesen „naar aanleiding van de waargenomen verschijnselen, waarmede „dan een wetenschappelijke daad van den eersten rang verricht „kan zijn". ,,Deze hypothese en hare afleiding uit de verschijnselen is nu „gemeen goed geworden. Daarmede treedt de tweede periode in. „Van alle zijden worden nu—in bewuste of onbewuste samenwerking—de verkregen uitkomsten bestudeerd, in verband gebracht 1) Mededeeling van de Vereeniging tot bevordering van het Bibliotheekwezen in Nederlandsch-Indië. No 1 Literatuurstudie van Halmahera en Morotai, bewerkt door Dr. H. J. van Lummel en L. van Vuuren. Batavia. Javasche Boekhandel en Drukkerij. 1918. 6 „met elders—reeds vroeger of eerst daarna—waargenomen verschijnselen, en het is juist deze doorwerking van den eersten „stap, die de hypothese in theorie doet overgaan. Zij verkrijgt „dan eigenlijk eerst hare groote beteekenis; door dat zij of meer „algemeen toepasselijk blijkt te zijn, dan wel, dat haar gebied bin„nen de juiste grenzen beperkt wordt. Men zou deze tweede „periode, die der doelbewuste samenwerking kunnen noemen. „In het derde tijdperk eindelijk volgt de samenvatting der verkregen uitkomsten uit de eerste twee, waardoor dan helder en „klaar het geheele beeld in al zijn nuanceeringen, voor het besrokken gebied van wetenschap wordt opgebouwd. Dit tijdperk „is dat der volmaking van onze menschelijke kennis. Een kenmerk „van deze periode is de terugkeer naar den individueelen arbeid „der eerste, periode, thans echter gericht op eene specialiseering „van het studieveld, waardoor dan vaak belangrijke, tot nu toe „voor ons verborgen gebleven uitbreidingen van het door de „theorie bestreken veld, bekend worden". Deze gedachtengang wordt volkomen bevestigd door de verschillende phasen, welke het vraagstuk van de scheidingslijn van Wallace heeft doorloopen. Alleen reeds om deze redenen schijnt het geoorloofd het bedoelde vraagstuk eenigszins algemeener te behandelen dan voor dit werk strikt noodzakelijk is. De voornaamste reden daartoe is echter daarin gelegen, dat in den loop der eerste en tweede hoogerbedoelde perioden wel duidelijk gebleken is, hoezeer het eiland Celebes nagenoeg op ieder gebied der natuurwetenschap, dat bij het vraagstuk der grenslijn van Wallace betrokken is, een eigen plaats inneemt. De derde periode van het onderzoek is nauwelijks ingetreden. Wel kan men op Zoölogisch, vooral ook op Oceanographisch gebied, van vooruitgang spreken, wel zijn de inzichten omtrent de bodembewegingen in geheel Zuid-Oost-Azië belangrijk verruimd en verhelderd, maar de botanie bleef schromelijk ten achter, terwijl ten aanzien van de eerstgenoemde gebieden van natuurwetenschap nog bij lange niet het einddoel der derde periode: de volmaking van onze menschelijke kennis, bereikt werd. Als voornaamste doel dezer uiteenzetting moge dan ook beschouwd worden: de opwekking tot aanvulling van de bestaande leemten. 7 Ofschoon reeds van de vroegste tijden der westersche aanrakingen met deze landen gezegd kan worden, dat het verschil tusschen het Oosten en het Westen van dit eilandenrijk geenszins ontgaan is aan hen, die ook nog voor andere dan handelsdoeleinden deelnamen aan de koene zeetochten dier dagen, zoo mag men volgens de beide Sarasins (18, p. 141 e.v.) als eerste onderzoeker, die de gedachte duidelijk formuleerde, noemen Salomon Müller. Inderdaad schijnt het hier de plaats nog eens in het bijzonder de aandacht te vestigen op de schitterende wijze, waarop in die dagen kort na ons herboren volksbestaan, vooral door toedoen des Konings, de oude geest weer vaardig scheen te worden over Holland, zich o. m. uitende in de instelling eener Natuurkundige commissie in Oost-Indië. In de jaren 1839—1844 werd op last des Konings een werk uitgeven: „Verhandelingen over de „Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen door de leden der Natuurkundige commissie in Indië en „andere schrijvers". „Uitgegeven op last des Konings door E. J. „Temminck. Zoölogie". Geredigeerd door J. A. Susanna. Ge„drukt door J. C. la Lau. Leiden. In commissie bij S. en J. „Luchtmans en G. G. van der Hoek. 1839—1844" (53), waarin als eerste stuk is opgenomen de verhandeling van S. Müller over de zoogdieren van den Indischen Archipel. Telkenmale komt in dit geschrift het verschil tusschen het Oosten en het Westen, zij het nog niet scherp geformuleerd, tot uiting. Zoo heet het reeds op blz. 5: „Het verdient opmerking, dat de groote Sunda-eilanden ]) „zoovele geslachten van zoogdieren bezitten, waarvan men op de „eenigszins oostelijker gelegen Moluksche eilanden geen spoor „meer aantreft, terwijl aan dezen weder eenige andere eigen zijn, „die op genen ten eenenmale gemist worden". Na een korte geographische beschrijving van Timor en Celebes, waarbij reeds de aandacht gevestigd wordt op den eigenaardigen vorm van laatstgenoemd eiland, volgen dan de woorden: „Het is vooral opmerkenswaardig, dat op gelijke geographische „lengte, Celebes ten noorden, evenals Timor ten zuiden van den „equator, ter eener zijde als de oostelijke grens der eigenlijke Indische en Sundasche Fauna, en ter andere zijde als het westelijkste 1) Müller rekent biertoe blijkbaar Celebes niet. 8 „gebied der vreemdsoortig gevormde wezens van Australië te beschouwen is, welke zamenloop niet alleen in het dierenrijk plaats „vindt, maar in vele opzigten zich ook in de Flora dier beide „eilanden kennen doet". Vooral echter moet er hier de aandacht op gevestigd worden dat Müller zich reeds duidelijk uitspreekt over het verschil tusschen de fauna van Borneo en Java: „Borneo biedt—over het geheel, zoo als ik vroeger reeds aan„merkte — in de klasse der zoogdieren, eene op verre nagrootere „overeenkomst met Sumatra, dan met Java aan. Deze ovèreenkomst „•wordt hoofdzakelijk door de Quadrumana, eenige vleeschetende „roofdieren en door den Indisch en Tapir gestaafd". Door de Sarasins wordt hierop niet de aandacht gevestigd. Toch is dit punt zooals later blijken zal van groot gewicht. De groote overeenkomst tusschen Sumatra en Java is na Müller nader bevestigd door de ontdekkingen van Eug. Dubois, die onder de fossiele fauna van Trinil in Oost-Java, welke tot het jong plioceen of pleistoceen behoort, een tapir vond, zoomede overblijfselen van olifanten, welke te voren reeds elders op Java waren aangetroffen. Belangrijker ten aanzien van Celebes mag de vondst van een anoa (Anoa depressicornis = buffelhert) in dezelfde lagen op Java, door den zelfden geleerde, genoemd worden. Immers hieruit blijkt wel de noodzakelijkheid van het in betrekkelijk recente geologische perioden bestaan van landverbindingen tusschen Sumatra en Java, maar ook tusschen Java en Celebes. Ook de fossiele overblijfselen van olifanten en van den anoa op de Philippijnen dwingen tot het aannemen van landverbindingen dezer eilandengroep met Borneo en Celebes, hetzij dan al of niet gelijktijdig. Opvallend is in dit opzicht zeker ook dat in 1830 door Schlegel en Müller de Banteng (Bos sundaicus), tot dan slechts van Java bekend, ook op Borneo werd aangetroffen (53, blz. 200). Opmerking verdient nog dat Müller op blz. 9 reeds de aandacht vestigt op den Anoa depressicornis als uitsluitend op Celebes voorkomend, zoomede op het hertzwijn, den beroemden „Babiroesa" (Sus babirusa), dat volgens hem ook Banggaai en de Soela-eilanden zou bewonen. Dr. Koningsberger houdt het echter voor twijfelachtig of laatstgenoemd zoogdier daar wel inheemsch is (Meded. E. B. 15.1918. blz. 26). 9 In de verhandeling „Uber den Charakter der Thierwelt auf „den Insein des indischen Archipels, ein Beitrag zur zoologischen Geographie", verschenen in het Archiv für Naturgeschichte (52), wordt deze gedachte omtrent het verschil tusschen oost en west door S. Müller scherper als volgt geformuleerd: „Der indische Archipel ist durch seine geographische Lage, „seine ethnographischen und naturhistorischen Verhaltnisse gleich„sam eine Welt für sich. Als vermittelndes Glied vom indischen „Festlande und Australien, sind seine Naturerzeugnisse grössten„theils formverwandt mit jenen dieser grossen Nachbarlander, „wahrend sie da, wo sich in ihm die Grenze des Uebergangs am „entschiedensten ausspricht, in einer kleinen Anzahl origineller „Bildungen bestehen. Diesen Uebergangsstrich bilden die Insein „Celebes, Flores, Timor und Buru; er liegt also zwischen dem „136 und 145 Meridian-Grade östlich von Ferro. Die Fauna und „Flora der Gewürzinseln ist schon vorherrschend Australisch (Pa„puïsch); denn ausser der bis Neu-Cuinea verbreiteten Ordnung „Chiroptera (vleermuizen) und dem Geschlechte Sus (varkens) ge„hören alle in jener Gegend ursprünglich einheimische Saugethiere „zu den Marsupialien (Buideldieren)". „Die jetzt dort wild lebenden „Hirsche, Afïen, Zibethkatzen, Ratten und Spitzmause sind durch„gangig, was die grossen betrifft, nach historischen Nachrichten „vorsatzlich, die kleinern vermuthlich züfallig durch Schiffe aus den „westlichen Landern dahin versetzt worden. Im Allgemeinen nimmt „der botanische und zoologische Charakter Australiens seinen Anfang mit „Celebes und Timor, so dass diese beiden Insein als die eigentlichen Schei„depunkte der dortigen organischen Welt zu betrachten sind. „Der indische Archipel zerfallt demnach in geographisch„naturhistorischer Hinsicht, der Lange nach in zwei Halften von „ungleicher raumlicher Ausdehnung. Die westliche grössere Halfte „umfasst die Insein Borneo, Sumbawa, Java, Sumatra und die „Halbinsel Malaka; die östliche Halfte nur Insein des zweiten und „dritten Ranges, namlich Celebes, Flores, Timor, Gilolo und etwa „Mindanao in der aussern Umgrenzung (1. c. p. 110). Voor den tijd, waarin Müller dit artikel schreef, stelt hij het bekende aantal zoogdieren van den geheelen Indischen Archipel met inbegrip van Malaka en Nieuw-Guinee op ongeveer 175, waarvan 30 uitsluitend in de oostelijke helft thuisbehooren, terwijl 10 daar in het geheel slechts 30 soorten voorkomen, die dan nog voor het grootste deel uit vleermuizen (Chiroptera) bestaan, welker habitus en levenswijze geleid heeft tot hunne grootste verspreiding onder de zoogdieren van Zuid-Azië. Behalve op de groote verschillen, zoowel in aantal als in soort, die in de zoogdierenwereld vallen op te merken, wijst Müller in deze verhandeling op de verschillen in de vogelwereld. Terwijl in het Westen vooral de grootere zoogdieren veel rijker vertegenwoordigd zijn dan in het Oosten, vertoont de vogelwereld juist het omgekeerde verschijnsel. In het Oosten toch komen de grootere soorten van de vogelwereld voor. De casuaris komt volgens Müller naar het Westen niet verder voor dan op Nieuw-Guinee en Ceram. „Den Sunda-Inseln, wie ganz Asien, fehlt der kraftige straussartige „Vogeltypus ganz und gar" (52 blz. 115). Karakteristiek is verder voor de oostelijke helft, de „Maleo" (Megapodius) het beroemde loophoen, dat zijn eieren laat uitbroeien in het heete zand dezer stranden, welke vogel naar het Westen tot Celebes voorkomt. Zoo gaat het ook met de bontgekleurde Lori's en de witte Kakatus: „Celebes und Timor, oder vielleicht Flores, bilden für „beide Gruppen die westlichsten Lander" (52 blz. 116). In het uiterste Oosten treden dan meer en meer de vreemdsoortige vormen van de Australische wereld op: „Dort erscheinen „die metallschimmernden Epimachen, die zierlichen Krontauben, wovon „in neuerer Zeit eine zweite Art daselbst entdeckt wurde; die „wunderbar geschmückten Paradiesvögel, die ihres schönes Gefieders „und sonstiger Eigenheiten halber von den Moluckischen Handlern „Manuk déwata" d.h. Göttervögel genannt werden u.a.m." Het overzicht der vogels eindigt dan met de volgende merkwaardige woorden: „Beachtungswerth für die geographische Zoölogie überhaupt „ist die zwischen den Wendekreisen in der östlichen Hemisphare „mit Borneo oder höchstens Celebes, ihren Endpunkt erreichende „Verbreitung mancher über beide Weiten sich ausdehnenden Ge„schlechter, wie z.B. jenes der Spechte, von dem man 16 Arten „auf Java, Sumatra und Borneo findet, wahrend auf Celebes nur „eine einzige {Picus falvus) lebt, und auf Timor und in den Mo„lucken dieser Typus ganz und gar verschwindet." Overgaande tot de reptielen wijst Müller erop, dat in de 11 eerste plaats ten aanzien dezer klasse geen ander deel der wereld de vergelijking, voorzoover betreft den rijkdom, met onzen Archipel kan doorstaan, behalve dan misschien het tropische deel van ZuidAmerika. In de tweede plaats vestigt dan de schrijver er de aandacht op, dat het verschil tusschen het Oosten en het Westen hier niet zoo duidelijk uitkomt. Van de toen (1846) hem bekende 160 reptielensoorten van den Archipel komen er 70 a 80 voor in het Oostelijke deel met inbegrip van Nieuw-Guinee, Celebes en Timor, 120 in de Westelijke helft. „Man ersieht schon hieraus, dass beide Halbtheile viele Arten „mit einander gemein haben, was besonders in Celebes auffallt, „wo neben einigen wenigen, die zugleich auf Amboina oder an der „Westküste von Neu-Guinea vorkommen, grösstentheils solche an„getroffen werden, deren Heimath sich westwarts über Borneo, „Sumatra und zum Theil bis Java erstreckt. Timor steht, wie in „mancher andern Hinsicht, so auch in dieser, mehr isolirt, und „ist überhaupt verhaltnissmassig arm an Thieren. Die Molucken „verbinden durch ihre kaltblütigen Wirbelthiere fast noch oftenkundiger nis „bei den andern Klassen, die Insel Celebes mit Neu-Guinea, besitzen aber, „wie letzteres Wunderland, daneben auch einige originelle Formen". Opvallend is nog dat o. m. bij de slangen wederom de betrekkelijke armoede van de Oostelijke helft blijkt. Van Java, Sumatra en Borneo waren aan Müller ongeveer 50 soorten bekend, van de overige oostelijke eilanden slechts 30, waarvan dan nog bijna de helft op Celebes voorkomt, welk eiland die soorten weer gemeen heeft met het Westen. Wanneer wij naar deze uitspraken van Müller ten slotte zijn denkbeelden kort willen samenvatten, dan zien wij het volgende: 1. De westelijke helft van den Archipel heeft een volmaakt Indisch karakter ten aanzien van de fauna. Hij legt de Oostgrens van dit deel ten Noorden van Mindanao, door de Soeloe eilanden en Straat Makassar en verder recht Zuidwaarts door Straat Sape ten Oosten van Soembawa. 2. Celebes, Flores, Timor en Boeroe vormen een overgangsgebied. In algemeenen zin begint met Celebes en Timor het Australische karakter der planten- en dierenwereld. 12 3. Terwijl het aantal soorten, vertegenwoordigd in het Oosten, naar die zijde bij de grootere zoogdieren voortdurend kleiner wordt, behooren juist de grootste vogelsoorten tot het Australische gebied. 4. De eigenaardige positie welke Celebes inneemt is reeds aan Müller opgevallen. Hij wijst op den Babiroesa, die volgens hem ook op Boeroe en de Soela-eilanden zijn gelijke vindt; op den anoa depressicornis (het buffelhert of anoa), die meer lijkt op een jong rund dan zijn overige groepsverwanten. Wanneer men vraagt, welke verklaring Müller voor deze verschillen aangeeft, dan blijkt eigenlijk, dat die vraag voor hem geen vraag is. De physiologische factoren, het klimaat, de grootte der eilanden, het verschil in hoogte en begroeiing, het laatste als gevolg van minder vruchtbaren bodem-in het Oosten, zijn voor hem een voldoende als vanzelf zich aanbiedende verklaring dier verschillen (1846). Ongeveer terzelfder tijd (1845) verscheen het werk van W. Earle 1), waarop door de Sarasins (18, blz. 142) en door van Kampen (55, blz. 12) mede de aandacht gevestigd wordt. Deze schrijver betrok voor het eerst geologische oorzaken in het vraagstuk. Hij wees op de Zuid-Aziatische bank, waarop Sumatra, Java en Borneo gelegen zijn, en die zich volgens hem tot het Z. W.- einde van Celebes uitstrekte, en op de Australische bank met Nieuw- Guinee en de Aroe-eilanden, waardoor de kangoeroe tot die eilanden beperkt bleef. Daartusschen zag hij het verbrokkelde eilandengebied, dat zoo geworden was door heftige vulkanische werkzaamheid, en wees als bewijs daarvoor op den fantastischen vorm van Celebes en Halmahera (18. blz. 143). Het zou echter nog tot 1860 duren voor deze gedachte meer veld won, ja zelfs algemeen erkend werd. Wallace is het geweest, die in al zijn werken voortdurend erop gewezen heeft, dat eene verklaring van de verspreiding der dieren van heden slechts gevonden kan worden in de geschiedenis der bodembewegingen van het verleden. Dat hij daarbij in den aanvang zoowel als later vele bestrijders gevonden heeft, zal wel geen betoog behoeven. Onze kennis van de bodembewegingen in het algemeen, maar 1) Earle, W., On the Physical Structure and Arrangement of the Islands of the Indian Archipelago, Journal of the Royal Geographical Society of London, 15.1845. 13 in het bijzonder van die van onzen Archipel, was toen nog zeer gering. Bovendien had men zich tot Earle en Wallace toe tevreden gesteld met de verklaring uit de physiologische factoren. Er was echter nog een andere factor, die de doorwerking van het denkbeeld in den weg stond, en waarop de Sarasins en van Kampen (18 en 55) beiden wijzen. Men meende n.1. in die dagen elk zoögeograpisch gebied als een afzonderlijk scheppingscentrum te kunnen beschouwen, zoodat iedere diersoort beschouwd werd als geschapen in het geographisch milieu, waarin het zich thans bevindt. Daarop bouwde Sclater aan de hand van de door hem verzamelde gegevens betreffende de verspreiding van de vogels, één indeeling voor de geheele aarde, welke tot nu toe haar waarde behield en nog altijd voor vogels en zoogdieren wordt aangenomen. 1. Palaearktisch gebied: Europa; N. Azië; Afrika ten N. van Atlas en Sahara. 2. Aethiopisch gebied: Afrika, Z. van de. Sahara: Madagascar en naburige eilanden; Zuid-Arabië. 3. Indisch of Orientaalsch gebied: Indië, Z. van den Himalaya; Zuid-China; W. gedeelte van den Indischen Archipel. 4. Australisch gebied: Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel; Australië; Nieuw-Zeeland; Polynesië. 5. Nearktisch gebied: Noord-Amerika tot Noord-Mexico. 6. Neotropisch gebied: Zuidelijk Mexico; de Antillen; Zuiden Centraal Amerika. Volgens van Kampen (55) vatte Huxley in 1868 het Australische en Neotropische rijk nauwer samen onder den naam Notogaea, waartegenover hij de. andere gebieden gezamenlijk als Arctogaea stelde. De afstammingsleer (1859) ontroofde aan deze indeeling wel haren wijsgeerigen grondslag, n. 1. de gedachte der scheppingscentra, welke dan ook eigenlijk meer als werkhypothese te beschouwen is, maar de waarneming, dat de gebieden van Sclater gescheiden zijn door onoverkomelijke hinderpalen als hooge gebergten (Atlas en Himalaya), woestijnen (Sahara) etc. welke tot 1) Sclater, Ph. L., On the general Geographical Distribution of the Class Aves. Journal of the Proc. of the Linnean Society, Zool., 2. 1858. 14 isoleering geleid hebben, bleef hare waarde behouden en daarmede de indeeling. Maar de afstammingsleer verdiepte die gedachte der isoleering, omdat men niet langer kon volstaan met de tegenwoordig nog waarneembare hinderpalen; men moest nu ook verin de historische wording van onze aardkorst teruggaan om eene verklaring te vinden voor de verspreiding der dieren. Hoe kon men anders de overeenstemming verklaren tusschen de fauna's van Sumatra en het Maleische schiereiland? Daartoe moest men öf kunstmatige verspreidingsmiddelen als schepen of drijfhout, dan wel een vroeger bestaan hebbende landverbinding aannemen. (55 blz. 11). Het is ontegenzeggelijk de verdienste van Wallace geweest, dat hij de groote beteekenis van dezen factor in het licht heeft gesteld. l) Daardoor is gelijk van Kampen opmerkt de zoögeographie een hulpwetenschap der historische geologie geworden. In dit verband mag het zeker merkwaardig heeten, dat de grenslijn van Wallace door zijn latere onderzoekingen en van anderen veel van zijn zoögeographische beteekenis heeft ingeboet, maar dat juist in geo-morphologischen zin die lijn als continentale grens van het aziatische vasteland althans in en na het oud-tertiair zooals wij nader zullen zien, volkomen vast staat (vgl. 28). Zooals het meermalen gaat, als nieuwe factoren worden ingevoerd ter verklaring van waargenomen verschijnselen, zoo vond ook de grondgedachte van Wallace in den aanvang geen onverdeelde instemming. Volgens Niermeyer (31 blz. 762—763) schrijft Schmarda 2) reeds in 1868 het volgende: „De verklaringen der natuurverschijnselen dragen altijd den „stempel des tijds, zoo ook de causaliteit der geographische versprei- 1) Hoezeer nochtans ook de physiologische factoren steeds in aanmerking genomen moeten worden, blijkt duidelijk uit de volgende uiteenzetting van Van Kampen (55 blz. 10): „De zoögeographie heeft dus eensdeels rekening te houden met de verspreidingsmiddelen, aan den anderen kant met de hinderpalen, die de uitbreiding der diersoorten tegengaan. Deze beletselen zijn in het algemeen gesproken of van klimatologischen ofvanorographischen aard. Bestonden deze laatste niet, was dus de oppervlakte der aarde homogeen, dan zouden zich de dieren waarschijnlijk in gordels, evenwijdig aan den eaquator, verspreid hebben. Inderdaad gaat dit voor de zeefauna, bij welke zulke hinderpalen een minder groote rol spelen, in grove trekken op: men kan hier een arktischen, een circumtropischen en een antarktischen gordel onderscheiden (Ortmann). De Indopacifische Oceaan, v. z. v. tot de circumtropische gordel behoorend, is faunistisch één geheel, waartoe ook onze archipel behoort." 2) Geographisches Jahrbuch dl. II, blz. 226. 15 „ding der dieren. Zooals men in den tijd van beperkte kennis tot „de Arke Noachs en later tot Midden-Azië zijn toevlucht nam, „zoo heden tot de moderne Flug- und Sinkwerke der Geologie". Wij zullen straks zien hoe die „Flug- und Sinkwerke der Geologie'' door de jongste onderzoekingen in beginsel althans') schitterend den toets der wetenschappelijke waarneming hebben doorstaan. Vooral in deze richting hopen wij, in het bijzonder voor Celebes, het overzicht van Wallace's opvattingen te geven. Toen Wallace het onweersprekelijk verschil tusschen West en Oost in onzen Archipel voor zichzelven duidelijk bewust geworden was, achtte hij het verschijnsel en de daarop door hem gebouwde hypotheses belangrijk genoeg om dadelijk daaromtrent een voorloopig bericht te sturen aan de Linnean Society te Londen. (56). De Sarasins (18 blz. 144) meenen deze verhandeling geheel als een voorbericht te mogen beschouwen op de latere werken van den grooten natuuronderzoeker. Er komen echter zoo belangrijke beschouwingen, vooral met het oog op den tegenwoordigen stand onzer kennis, in die bladzijden voor, dat wij goed meenen te doen daarop de aandacht te vestigen. Wij volgen daartoe de vertaling van Veth opgenomen in de Gids van 1864.2. (164-180) (56). In de eerste plaats moet er de aandacht op gevestigd worden, dat reeds bij dit eerste bericht door Wallace aangeteekend wordt, dat de physieke omstandigheden, waarin de West- en Oosthelft van ons eilandenrijk verkeeren niet veel verschillen. Dadelijk knoopt hij daaraan de opmerking vast, dat bij menigeen derhalve de gedachte aan een overgangsgebied uit een zoölogisch oogpunt zal opkomen, en wel met de volgende woorden: „Maar welligt zal men zeggen: de scheiding tusschen deze beide „gewesten is niet zoo volstrekt: er is eenige overgang; er zijn „soorten en geslachten, die aan de oostelijke en westelijke eilanden „gemeen zijn. Dat is waar, en bewijst toch, mijns inziens, geen „overgang in den eigenlijken zin des woords, daar de aard en' „het bedrag der overeenkomst hier alleen dient om de volstrekte „en oorspronkelijke onderscheidenheid der beide gewesten in een „sterker licht te plaatsen. Zoo ergens dan bevestigen hier de uitsonderingen den regel". 1) n. 1. voorzoover betreft de ingrijpende veranderingen in de onderlinge ligging der continentale schollen. 16 Wallace is zich zeer wel bewust van het voorkomen van identieke en nauw verwante soorten in de beide gebieden, zoomede van enkele soorten, die slechts aan een bepaalde streek eigen zijn, maar hij blijft overtuigd van het ontwikkeIings-(historisch) verschil der beide fauna's. Als de identieke soorten kort besproken zijn, schrijft hij het voorkomen daarvan op deze naburige gebieden, aan de hand van Lyell's denkbeelden over de verspreiding der dieren, geheel toe aan ruiling en toevallige vermenging als gevolg van nabuurschap en eindigt met deze woorden: „Op gelijke wijze nu zijn de gevallen van identische soorten „in de oostelijke en westelijke eilanden van den Archipel het ge„volg van trapsgewijze en toegevallige vermenging van oorspron,,kelijk geheel verschillende Fauna's". ') Als de tweede klasse, die der verwante of vertegenwoordigende soorten (o. m. de varkens die op ieder eiland van verschillende, schoon nauw verwante soort schijnen te zijn) kort behandeld zijn, dan meent hij dit voorkomen op de volgende wijze te kunnen verklaren: „Indien deze eilanden in hun tegenwoordigen vorm slechts „gedurende de latere tijdperken van het tertiaire tijdvak bestaan „hebben, en indien ruiling van soorten ook maar enkele malen „met lange tusschenruimten heeft plaats gehad, dan is het feit van „enkele identische en nauw verwante soorten eene noodzakelijke „uitkomst, ook indien de twee gewesten in quaestie oorspronkelijk „waren bevolkt geweest door geheel en al verschillende scheppingen van organische wezens en er nimmer eenige nauwere „band tusschen hen bestaan had dan nu bestaat". „Het voorkomen van een beperkt getal vertegenwoordigende soorten „in de beide groote deelen van den Archipel kan derhalve voor een waren „overgang van het eene tot het andere niets ter wereld bewijzen". l) Hiermede heeft Wallace duidelijk te kennen gegeven, dat hij het verschil beschouwt als een historisch verschil. De oorspronkelijke fauna's der beide helften ontwikkelden zich verschillend' De nabuurschap heeft vermenging tengevolge gehad, zoodat tegenwoordig inderdaad identieke en nauw verwante soorten in beide gebieden voorkomen; maar zijn lijn is eene historische, zij wijst duidelijk heen naar de geo-morphologische opvattingen, welke 1) Curtiveering aangebracht. 17 Wallace zich uit zijn natuur-historische waarnemingen heeft opgebouwd. Straks zullen wij zien, welk een wijde strekking die opvattingen reeds in dit eerste geschrift vertoonen. Eerst wenden wij ons nu tot de derde klasse: soorten en geslachten aan zekere bepaalde streken bij uitsluiting eigen. Deze toch zijn het bij uitstek geweest, die hem gebracht hebben tot zijn stoute veronderstellingen van groote veranderingen in de oppervlakte der aarde. Zij zijn bijna geheel beperkt tot Celebes en maken dit eiland tot een in de hoogste mate belangwekkend, op zich zelf staand district. In deze woorden vinden wij de vrijheid in dit werk over te nemen wat Wallace daaromtrent in zijn eerste verhandeling over het onderwerpelijke vraagstuk aanteekent: „Cynopithecus, een geslacht van bavianen, het buitengewone „Babiroesa (hertzwijn) en het zonderlinge herkaauwende, dier, Anoa „depressicornis genoemd, hebben niets gemeen mat de zoogdieren „van Azië, maar schijnen meer met die van Afrika verwant. Een „vierhandig dier van hetzelfde geslacht als het eerstgenoemde „(misschien wel hetzelfde) komt voor op het kleine eiland Batjan, „dat de uiterste oostelijke grens van de hoogste orde der zoogdieren vormt 1). Een verwante soort komt, zegt men, ook op de „Philippijnsche eilanden voor". Na een korte beschrijving van dezen hondsaap (Cynopithecus niger) meldt Wallace dan dat men zijne verwanten in geen nadergelegen gewest dan tropisch Afrika vindt, waarheen ook de Anoa schijnt te wijzen. Van de Anoa is intusschen bekend, dat zijn naaste bloedverwant {Bos mindorensis) op de Philippijnen woont, terwijl hiervoren reeds werd aangeteekend, dat fossiele overblijfselen van een antilope (den Anoa van Celebes?) door Dubois in de plio-pleistoceene Trinillagen van Oost-Java zijn gevonden. Onder de vogels nemen op Celebes o.a. Coracias temminch en Cittura cyanotis, een der meest primitieve ijsvogels, een gelijke plaats in als de bovengenoemde dieren onder de zoogdieren. Ook laatstgenoemde vogel schijnt geheel van haar eigen gebied afgezworven, daar het geslacht voor het overige tot Afrika en het 1) Von Rosenberg meldt in 1878 in zijn „Malaysche Archipel" blz. 267 en 268 dat die aap op Batjan is ingevoerd (54. p. 250). 18 vasteland van Indië beperkt is, en in geen ander deel van den Archipel voorkomt. Van Kampen vestigt in deze klasse onder de zoogdieren nog de aandacht op een aapsoort „Macacus maurus", wiens naaste bloedverwant „M. arctoides", in Achter-Indië thuis hoort, terwijl Jentink (54 p. 246) verwijst naar den door Wallace niet geraadpleegden „Gatalogue du Museum," in 1876 door Prof. Schlegel gepubliceerd, zoomede naar het tijdschrift „The Notes from the Leyden Museum", waarin Schlegel in Januari 1879 de door Rosenberg geciteerde Paradoxurus musschenbrukkii beschrijft. Het zijn vooral deze dieren die voortdurend moeilijkheden hebben opleverd en nog opleveren voor de verklaring van de fauna van Celebes. Of men met Weber aanneemt, dat de fauna van Celebes eene door langdurige isolatie verarmde Indische is, dan wel, dat men met de Sarasins besluit tot een moderne gemengde fauna, ontstaan langs plio-pleistoceene landverbindingen naar Noord, Oost en Zuid, de herkomst van deze „reliktvormen" (55 p. 12) wordt daardoor niet opgehelderd. Wallace wijst dan nog op den catalogus opgemaakt door den heer Smith van de Hymenoptera (vliesvleugeligen) door eerstgenoemde op Celebes verzameld. Onder de 103 soorten zijn er slechts 16, die ook als bewoners der westelijke eilanden van den Archipel bekend zijn, terwijl 18 overeenkomen met soorten van het vasteland van Indië, China en de Philippijnsche eilanden, twee worden opgenomen als overeenkomende met insekten tot dusver alleen uit tropisch Afrika bekend, terwijl eene ten nauwste verwant moet zijn met eene soort van de Kaap de Goede Hoop. Het zijn vooral deze verschijnselen, door Wallace waargenomen, die hem niet meer loslaten. In alle verdere geschriften komt hij steeds terug op de merkwaardige positie welke Celebes door zijn fauna inneemt. Zij nopen hem, den leerling van Darwin, welke laatste door logische gevolgtrekkingen uit de waargenomen rifvormen (atollen en barrière-riffen) reeds in 1842 de koene stap gedaan had de verklaring dier verschijnselen te zoeken in belangrijke bodemdaling over uitgestrekte gebieden, tot eene „stoute onderstelling" in denzelfden zin: slechts geweldige veranderingen in de aardkorst kunnen 19 geleid hebben tot de waargenomen faunistische verschillen. Hij formuleert deze gedachte in zijn eerste geschrift (56, blz. 170 en 171) als volgt: „Deze verschijnselen van verspreiding zijn, zoo geloof ik, de „onregelmatigste die tot dusverre bekend zijn, en inderdaad ge„heel en al eenig. Mij is geene andere plek op den aardbodem „bekend, die een aantal soorten in de meest verschillende klassen „van dieren bevat, waarvan de naaste verwanten niet voorkomen „in een der gewesten die haar aan alle zijden omringen, maar „uitsluitend gevonden worden in een geheel ander deel der wereld, „door eene uitgestrekte watervlakte van die allen gescheiden. In „geen ander geval zijn de soorten van een geslacht of de geslachten eener familie verdeeld over twee geheel verschillende „gewesten, van elkander gescheiden door landen in welke zij niet „voorkomen; waarom het zelfs als eene wet der geographische „verspreiding wordt aangemerkt," dat zoowel groepen als soorten „aangrenzende gewesten bewonen". „Feiten als de hier vermelde kunnen slechts verklaard worden door „de stoute onderstelling van groote verandering in de oppervlakte der aarde". „Zij leeren ons dat het eiland Celebes ouder is dan de meeste „eilanden die het thans omringen, en sommige gedeelten zijner „Fauna erlangde voordat deze het aanzijn kregen. Zij wijzen op „een tijd toen een uitgestrekt vastland althans een deel innam van „hetgeen nu den Indischen oceaan uitmaakt; een vastland, waarvan „de eilanden Mauritius, Bourbon enz. welligt nog overblijfselen „zijn, terwijl de riffen van Chagos (Chagos-archipel) en de KeelingStollen (Kokos-eilanden) zijne oostwaartsche strekking naar den „kant van den tegenwoordigen Maleischen Archipel aanduiden. „De groep van Celebes is het laatste oostelijke overblijfsel van dit „nu verdronken land of van de eilanden in zijne nabijheid, en „bewijst dezen bijzonderen oorsprong door hare zoölogische af„zondering en door de nog bewaarde in het oog loopende verwantschap harer Fauna met die van Afrika". „Het groote vastland der Stille Zuidzee, waarvan Australië „en Nieuw- Guinea ongetwijfeld fragmenten zijn, bestond vermoedelijk reeds in een veel vroeger tijdvak en strekte zich westwaarts „uit tot aan de Molukken. De uitbreiding van Azië, zuid- en „oostwaarts, tot aan de Straten van Makassar en Lombok, moet „hebben plaats gehad nadat de twee genoemde zuidelijke vastelanden 20 „door het water bedolven waren; en de verbrokkeling en scheiding „der eilanden Sumatra, Java en Borneo moet als de laatste groote „geologische verandering beschouwd worden, die deze streken „ondergaan hebben". Wel mag Wallace hier spreken van eene „stoute onderstelling" voor die dagen, waarin nog zoo weinig bekend was omtrent de geomorphologie van onzen Archipel, toen men nog zoo weinig wist van den onderzeeschen vorm der verschillende eilanden, toen de palaeontologie voor dezen Archipel nog geene gegevens had gebracht. ') Ofschoon met den tegenwoordigen stand van onze kennis aangetoond kan worden, dat Wallace nagenoeg uitsluitend afgaande op zoölogische gegevens zich althans wat de volgorde der bodembewegingen betreft een juist denkbeeld had gevormd, dat verder zijn lijn door Straat Lombok- Straat Makasar-Oostelijk van de Philippijnen, inderdaad de grens van het Aziatische continent blijkt te zijn, althans in en na den oudtertiairen tijd, zoodat ook in absoluten zin zijn veronderstelling haar waarde behoudt, zoo ligt voor ons de groote beteekenis van Wallace's beschouwingen in de hierboven gecursiveerde woorden: „Feiten als de hier vermelde kunnen slechts verklaard worden „door de stoute onderstelling van groote veranderingen in de „oppervlakte der aarde". Hiermede was een wetenschappelijke daad van den eersten rang verricht, hiermede had de pionier uit de eerste periode van het natuurwetenschappelijk onderzoek zijn werk gedaan. De tweede periode, welke tot taak heeft die hypothese nader te toetsen aan nieuwe uitkomsten, was daarmede aangebroken. Wallace zelf neemt daar nog aan deel. Wijziging van inzicht ten aanzien van de veranderingen zelf mag daarom o.i. geen aanleiding zijn om te spreken van „de bekende gemakkelijkheid waamee „hij land- en werelddeelen liet op-en onderduiken". (31 p. 762). Door die wijziging van inzicht blijft de groote gedachte der veranderingen in de oppervlakte der aarde onaangetast. 1) De oudste palaeontologische gegevens schijnen te dateeren van 1834. Zij werden door Hardie en Deshates medegedeeld in het Buil. de la Soc. Géol. de France van 1834. Daarop volgen dan enkele mededeelingen van JuNGHUHN en von Richthofen. resp. 1849 en 1890 en later. 21 Nog in hetzelfde eerste geschrift werkt hij die gedachte verder uit en voert haar op tot eene hoogte, welke eerst in de jongste beschouwingen van Wegener omtrent het ontstaan der continenten en oceanen en in diens stoute hypothese daaromtrent nieuwen vorm zou verkrijgen '). De bedoelde passage luidt als volgt: „Geheel naar dezelfde beginselen wijst het zeer groote aantal „soorten van planten, insekten en vogelen, die Europa en Noord„ Amerika óf geheel met elkander gemeen hebben óf die in beiden „door zeer naauw verwante soorten vertegenwoordigd zijn, met „zekerheid aan, dat in een niet zeer ver verwijderd geologisch „tijdvak er in gematigde of subarctische breedten eenig middel van „gemeenschap te land moet bestaan hebben; en ofschoon vele „natuurkundigen geneigd zijn al zulke beschouwingen als ongegronde en nuttelooze bespiegelingen aan te merken, zijn wij overtuigd, dat zij weldra hare plaats onder de wettige gevolgtrekkingen der „wetenschap zullen innemen." Wel zijn deze woorden van Wallace bewaarheid geworden. Te meer komt dit uit als men bedenkt, dat in nagenoeg al zijne geschriften plaatsen voorkomen, die erop wijzen, dat Wallace bij zijn „middel van gemeenschap" wel degelijk aan een vroegeren, directen samenhang heeft gedacht. Herhaaldelijk gebruikt hij den term afgescheurd, o. a. bij zijne beschouwingen over de scheiding van landen door ondiepe of diepe zeeën, in het laatste geval meent hij, dat zij in een meer verwijderd tijdstip van een gescheurd zijn. Prof. Molengraaff wijst in zijn mededeeling: „Het probleem der Koraaleilanden en de isostasie. (Kon. Ac. van W., Wis- en Nat. afd. 24 Juni 1916 dl. XXV) erop hoe reeds door Pickering 2) en Taylor 3) de vroegere samenhang van het Amerikaansche met het Europeesch-Afrikaansche continent wordt aangenomen, welke gedachte dan later door Wegener in zijn reeds genoemd geschrift nader wordt bepleit. Hier heeft de profetie van Wallace, welke wij ons veroorloofden in bovenstaande aanhaling uit zijn eerste geschrift te onderstrepen, wel een grooten triomf bereikt. 1) A. Wegener. Oie Entstehung der Kontinente und Oceane. 1915. Kapitel 5 en 6. 2) W. H. Pickering. The place of origin of the moon. Journ. of Geol. XV pag 23,1907. 3) T. B. Taylor. Bearing of the tertiary mountain-belt on the origin of the earth's plan. Buil. Geol. of America xxi, p. 179. 1910. 22 Wenden wij ons thans tot het tweede geschrift van Wallace over deze aangelegenheid, vertaald door Veth en opgenomen in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van 1865 dl. 2 (27). Dit geschrift dateert van 1863. Reeds toen kon Wallace schrijven: „Het wordt thans algemeen erkend, dat de tegenwoordige ver„deeling van levende wezens over de oppervlakte van den aardbodem in de hoofdzaak haren grond heeft in de laatste reeks van „veranderingen die deze oppervlakte ondergaan heeft" (27). De geringe oceanographische gegevens, waarover men in die dagen beschikte, leidde Wallace wel tot minder jniste opmerkingen; ten aanzien van Celebes b. v. wordt aangeteekend, dat de golven tusschen de armen van dat eiland voor een deel ondiep zijn, terwijl ook zijne opvatting, dat diepe zeestraten wijzen op eene afscheuring in een meer ver verwijderd tijdstip, niet meer houdbaar schijnt, maar aan de hoofdgedachte doet dit niets af. Duidelijk teekent Wallace in deze verhandeling aan, dat Java en Borneo reeds zeer vroeg door de Javazee gescheiden waren, zoodat slechts gemeenschap bestond via Sumatra, welk eiland het langst met Malaka verbonden bleef. Wij zullen zien, dat door de latere onderzoekingen (WeberSarasins) deze meening volkomen bevestiging vindt. Na gewezen te hebben op de groote overeenkomst in „natuurlijke voortbrengselen" van Java, Sumatra en Borneo met het vaste land van Azië, juist alsof zij daarvan nog deel uitmaken, zoomede op de ondiepe zeeën die deze eilanden thans onderling en van Azië scheiden, besluit Wallace met de volgende woorden: „dit alles dan brengt ons onweerstaanbaar tot het besluit, „dat in een nog zeer nieuw geologisch tijdperk het vasteland van „Azië in Zuid-Oostelijke rigting ver over zijne tegenwoordige „grenzen reikte, de eilanden Java, Sumatra en Borneo in zich „sloot, en waarschijnlijk zich zoover uitstrekte, als thans de kring „reikt, waarin het peillood niet boven de honderd vademen daalt" (27 p. 15). Hier wijst Wallace de continentale grens van Azië aan. De Philippijnen laat hij daarbuiten. De fauna en flora dier eilanden vertoont wel veel overeenkomst met Azië en de omliggende eilanden, maar eenige afwijkingen schijnen erop te wijzen, dat zij 23 in een vroeger tijdperk werden afgescheiden. Ook deze meening van Wallace, n. 1. dat deze eilanden vroeger met het vaste land van Zuid-Oost-Azië verbonden zijn geweest, is sedert bevestigd door het vinden van fossiele olifantstanden op de Philippijnen, waarop hiervoren reeds de aandacht gevestigd werd. Voortdurend blijft hem echter onverklaarbaar de bijzondere positie, welke door Celebes ingenomen wordt. Steeds blijft hij zoekende. Als in 1869 zijn werk „The Malay Archipelago" verschijnt wordt op blz. 15 van den tweeden druk een vroeger Australisch of Pacifisch continent aangenomen, waarin alle eilanden ten Oosten van Java en Borneo waren opgenomen, hoewel enkele wellicht nooit direct daarmede verbonden zijn geweest; welk vastland dan verbroken zoude zijn niet alleen vóórdat de Westelijke eilanden werden afgescheiden van Azië, maar waarschijnlijk ook vóórdat het Z. O. deel van Azië boven de zee verheven werd. Maar bij de behandeling van de natuurlijke historie van Celebes treffen hem weer zoo „the anomalies and excentricities" van dit eiland, dat zij hem nopen tot het besluit,dat Celebes tot de oudste deelen van den Archipel behoort. Het dateert uit een periode niet slechts ouder dan die, waarin Java, Sumatra en Borneo van het vasteland werden afgescheiden, maar behoorende tot een nog verder verwijderd tijdstip waarop het land, dat nu deze eilanden vormt, nog niet boven zee verheven was. Zoo hoogen ouderdom meent Wallace te moeten aannemen ter verklaring van het voorkomen op Celebes dier dierlijke vormen, die noch naar Indië, noch naar Australië heenwijzen, maar veeleer naar Afrika. Daardoor rijst bij Wallace weer de vraag of dan toch het „Lemuria" van Dr. Sclater, al dan niet in vorm en begrenzing als door dien geleerde wordt aangenomen, bestaan heeft, want de buitengewone en op zichzelf staande vormen van Celebes zijn even zoovele bewijzen voor het bestaan van eenig vastland, vanwaar deze dieren afgeleid kunnen worden. Veeleer dan aan Wallace hier tegenstrijdigheid in zijn voorzichtig gestelde uitspraken te verwijten, moet zijn zoeken gewaardeerd worden. De „relikten" op zoölogisch gebied, welke Celebes herbergt, fascineeren zijnen geest. Hij wil Afrika met Celebes in landgemeenschap brengen, die eisch acht hij onafwijsbaar. Eenzelfde noodzakelijkheid zien wij veel later optreden als de hopeloos ver van elkander verspreide sporen van den permischen 24 ijstijd o.m. Wegener in 1915 dwingen om in plaats van het Pacifische Gondwanaland een onmiddellijk verband aan te nemen tusschen Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Voor-Indië en Australië, waardoor het permische ijs tot een poolkap van plausibele grootte wordt terug gebracht. l) Zoover kon Wallace in zijnen tijd in deze eerste periode nog niet gaan, maar voor hem stond de onderlinge gemeenschap vast, daarin ligt de groote beteekenis van zijn werk, welke niet verkleind wordt door het zoeken naar oplossingen, die eerst later door opheldering onzer algemeene begrippen over de verdeeling van het land en de oceanen en hare oorzaken, mogelijk zouden worden. Duidelijker nog komt dit alles uit in het groote werk van Wallace dat in 1876 verscheen (The geographical distribution of animals). Daar wordt de beroemde lijn wel gehandhaafd, maar de verrassende resultaten van het zoölogisch onderzoek op Celebes, die zoowel naar Java, naar de Philipijnen, naar de Molukken, naar Nieuw-Guinee, naar het vasteland van Indië en zelfs naar^ Afrika heenwijzen, maken het bijna onmogelijk Celebes tot het IndoMaleische dan wel tot het Australische gebied te rekenen, ofschoon de elementen van het laatste wel schijnen te overheerschen. Celebes is echter zoo abnormaal, dat het moeilijk valt het eiland met beslistheid tot het eene of. tot het andere gebied te rekenen. Wallace spreekt dan niet meer van het groote pacifische continent, maar komt weer terug tot Lemuria „waarvan Celebes „dan een vooruitgeschoven post (an outlying portion) gevormd „zoude hebben". Na de afscheiding is Celebes ondergedoken; terwijl op enkele kleinere eilanden de ontvangen soorten konden blijven voortbestaan, volgde in recenten tijd, zonder dat Celebes ooit meer in directe verbinding mét een ander gebied stond, over smalle zeearmen heen de instrooming van de Maleische en de Australische vormen, waarbij laatstgenoemde overwegen. Deze laatste opvatting omtrent de instrooming dier vormen zonder landverbindingen achten vooral de Sarasins onjuist, zij construeeren daarvoor hunne plio-pleistoceene landbruggen. 1) G. A. F. Molengraaf; A. Wegener; E. Dacqué; B. G. Escher. 25 Eigenaardig noemen laatstbedoelde onderzoekers de meening van Wallace, dat de Austro-Maleische instrooming niet langs de Molukken maar uitsluitend over Nieuw-Guinee en Timor heeft plaats gehad, en dan nog wel zonder dat een directe landverbinding tuschen Timor en Nieuw-Guinee heeft bestaan. Zij zien hierbij n.b.m. over het hoofd, dat reeds toen in 1876 bij Wallace de opvattingen omtrent de permanentie der oceanen en continenten vasten vorm beginnen te krijgen. Daardoor en daarom verdwijnt reeds hier zijn Gondwanaland, daarom beperkt hij reeds hier de landverbindingen tot het lange, smalle Lemuria van Madagascar naar Voor-Indië. In zijn Island-Life (1880) komt Wallace terug van Ltell's theorie der voortdurende landveranderingen en ontwikkelt zijne denkbeelden omtrent de permanentie der oceanen en continenten, welke later mede haar bevestiging zou vinden in de Wegenersche theorie der horizontale verplaatsing, hetgeen vooral helder in het licht is gesteld door Dacqué (blz. 181-183 1). Een groote verdienste van Wallace is het geweest dat hij in dit werk reeds aantoonde, dat de vastelanden nimmer den bodem van diepe oceanen vormden, ondanks de zoogenaamde diepzee-afzettingen hier en daar aangetroffen; waarbij hij de eerste was die met succes het bathyale karakter van het Globegerinen- slik, van het schrijf krijt aantoonde. In hetzelfde werk worden dan in Hfst. XX de bijzondere beschouwingen ten aanzien van Celebes' opgenomen, en wederom zijn het de reeds meergenoemde „relikten", die Wallace steeds tot dieper nadenken dwingen. Bij de behandeling van de physische gesteldheid van Celebes komt de schrijver terug van zijne meening, dat de baaien van Celebes ondiep zouden zijn. De door hem waargenomen verschijnselen combineerend waagt hij de later zoo juist gebleken onderstelling, dat Celebes van alle omringende eilanden door een diepe zee gescheiden is en legt die meening vast met deze woorden: „Het is nog niet bekend of Celebes geheel van de omringende „eilanden gescheiden wordt door diep-zee, maar de feiten, welke „ons ten dienste staan, maken waarschijnlijk, dat dit zoo is". Dan overgaande tot de zoölogie van het eiland wordt weer 1) E. Dacqué. Grundlagen und Methoden der Palao-Geographie. Jena. Verlag von Gustav Fischer. 1915. 26 in het bijzonder de aandacht gevestigd op den hondsaap (Cynopühecus nigrescens); op het buffelhert (Anoa depressicornis) zoomede op den vreemden babiroesa (Babirusa alfurus), welke groote dieren niet op de andere Maleische eilanden, zelfs niet in Azië gevonden worden. ') Om deze feiten te verklaren meent Wallace, dat men te kiezen heeft tusschen twee theorieën (hypothesen?): 1. Het oorspronkelijke eiland is na de afscheiding belangrijk kleiner geworden door onderdompeling, welke leidde tot de vernietiging van bijna alle hoogere landdieren. 2. Het eiland vormde oorspronkelijk een deel van een zelfstandig zich Oostwaarts uitstrekkend land, dat slechts voor een korten tijd, misschien zelfs nooit, in directe landverbinding met Azië stond, maar daarmede slechts verbonden was door tusschengelegen eilanden gescheiden door nauwe zeestraten, waarover een klein aantal dieren hun weg vonden. Het schijnt, volgens Wallace, dat de laatste onderstelling het best de feiten verklaart, maar het vraagstuk kan slechts door geologisch onderzoek tot afdoende oplossing gebracht worden. Ook het onderzoek van de vogels leidt Wallace tot het besluit: dat Celebes in tertiairen tijd nooit met Azië verbonden is geweest. Celebes wordt dan een „abnormaal" eiland genoemd, dat door Wallace tot dan toe (1880) steeds in de Australische helft geplaatst is, maar dat misschien met evenveel recht tot geen van beide gerekend mag worden: totdat meerdere geologische kennis ons in staat zal stellen de wordingsgeschiedenis met grooter juistheid vast te stellen. In dit licht gezien mag het wel vreemd genoemd worden, dat men Wallace voortdurend tegenstrijdigheden verwijt. Niemand is meer dan hijzelf overtuigd, dat de oplossing door hem niet gevonden is. Iets meer waardeering voor de door Wallace ontwikkelde denkbeelden, die later volkomen door de feiten bevestigd zijn en waarop wij hierboven de aandacht meenden te moeten vestigen, ware zeker op haar plaats geweest. Alvorens thans over te gaan tot de behandeling van de voornaamste bestrijders van de lijn van Wallace, schijnt het gewenscht zijne denkbeelden zooals die hierboven ontwikkeld werden aan de hand van zijne voornaamste geschriften, te formuleeren: . 1) Vgl. het medegedeelde omtrent de fossiele vondsten op Java. 27 1. Evenals S. Müller werd Wallace getroffen door het groote verschil in de fauna's tusschen het Oostelijke en het Westelijke deel van den Indischen Archipel. De hedendaagsche fauna verschafte hem daartoe wel de gegevens, maar de hoofdstrekking van zijn betoog gaat daarheen, dat de fauna's der beide deelen zich gescheiden ontwikkeld hebben. Zijn lijn is een historischgeologische. 2. De feiten welke hem daarbij het meest treffen zijn de reliktvormen van Celebes. 3. De tot dan toe aangenomen physische oorzaken bevredigden hem niet; veel meer wendt hij zich tot de door Earle ingeleide pogingen om in de veranderingen in de groepeering van land en water aan de aardoppervlakte de oorzaken te zoeken en maakt daardoor de zoögeographie tot een hulpwetenschap van de historische geologie. 4. Steeds onder de duidelijk uitgesproken reserve, dat alleen nader geologisch onderzoek de oplossing kan brengen, staat voor hem vast, dat het Australische continent, hoe dan ook, in verbinding geweest moet zijn met Zuid-Afrika en Zuid-Amerika, maar dat het zich reeds in ver verwijderde geologische perioden heeft geisoleerd (Gondwana-land). Evenzeer moeten Celebes en Voor-Indië in verbinding zijn geweest met Madagascar en Afrika (Lemuria) en met Zuid-Amerika. Celebes scheidde zich reeds vroeg af van het Aziatische continent, dat eerst later zijn uitbreiding verkreeg tot aan de door hem aangewezen lijn (continentaalgrens in jongplioceen-kwartairen tijd). De verbrokkeling van het gebied ten Westen van de lijn is het jongst, met, dien verstande echter dat de Java-zee zeer oud is, zoodat de landverbinding tusschen Borneo en Java steeds over Sumatra geloopen heeft. 5. Later, vooral in Island-Life, komt Wallace door voortdurend zoeken tot zijne theorie over de permanentie der continenten en oceanen. Gondwana-land kan niet gehandhaafd worden, maar de volgorde der veranderingen wordt behouden evenals Lemuria, zij het in bescheidener afmetingen. 6. Wallace komt tot zijn stelling, dat de bestaande continenten nimmer den bodem der diep-zee gevormd kunnen hebben, vooral door zijn ontkenning van het diepzee-karakter van het globegerinenslik (schrijfkrijt). 28 7. Ondanks de" geringe oceanographische gegevens, waarover hij beschikte, stelt hij, dat Celebes door diepe zeeën en baaien omgeven is. 8. Hij erkent het voorkomen van identische soorten uit het Aziatische deel ten Oosten van zijn historische lijn, kan daarin echter niets anders zien dan een uit de nabijheid van het Aziatische continent volkomen verklaarbaar verschijnsel, dat niet leiden mag tot de aanname van een overgangsgebied. De fauna's van Oost en West zijn in hun ontwikkeling gescheiden geweest. Eerstgenoemde draagt daardoor een overwegend eigen Australisch, laatstgenoemde een Aziatisch karakter. Celebes is te dien aanzien vnl. door de „relikt vormen" een abnormaal eiland, dat Wallace in laatste instantie niet bij een van beiden durft indeelen. Thans de bestrijding. Na al het bovenstaande mag het wel vreemd genoemd worden, dat de argumenten tegen de lijn van Wallace in de eerste plaats geput zijn uit het steeds meer bekend worden van Aziatische soorten en geslachten, welke die lijn naar het Oosten overschrijden. Nu kan niet ontkend worden, dat in de eerste plaats Wallace zelf daartoe aanleiding heeft gegeven, door het verschil ten Westen en ten Oosten hier en daar zoo scherp te formuleeren, dat hij het verwijt van tegenstrijdige uitspraken niet kon ontgaan. Maar wij meenen met het bovenstaande te hebben aangetoond waar het om gaat. Wallace is door al zijn werken heen getroffen door den geheimzinnigen scheidingswand, die onloochenbaar staat tusschen het Oostelijk en Westelijk deel van onzen Archipel. Daarvoor tracht hij een verklaring te zoeken en wijst herhaaldelijk op de noodzakelijkheid van voortgezet onderzoek in historisch-geologischen zin. Nóch geologisch, noch oceanographisch beschikte hij over voldoende gegevens. Zijn denkbeelden te dien aanzien grondde hij op zijne buitengewone kennis van de verspreiding der dieren. Door de later gevonden aanvullende gegevens zijn die denkbeelden met tal van nieuwe argumenten bevestigd, terwijl de jongste theorie van Wegener de zoozeer door Wallace gezochte oplossing gebracht schijnt te hebben. Zoölogisch. Aan de hand van een overzicht, dat P. Pelseneer gegeven heeft in de „Bulletins de la Classe des sciences" van de „Académie 29 Royale de Belgique" (1904, p. 1001-1022) kan het volgende worden medegedeeld. Het is een ervaringsfeit dat de verscheidenheid in het dierenrijk van onze planeet gekenmerkt wordt door het bestaan van algemeen faunistisch zeer verschillende „aspekten" en dat die aspekten bepaalde deelen van het aardoppervlak karakteriseeren. Daarom is het gewenscht en nuttig, voor die bepaalde deelen de wederzijdsche grenzen vast te stellen, geldend voor het grootste aantal zoölogische groepen. Aan den anderen kant is het duidelijk, dat in de natuur een biogeographische grens nooit een lijn zonder dikte kan zijn en dat noodzakelijk langs de randen van zoogenaamde groote, aan elkander grenzende, provincies over een bepaalde oppervlakte een menging moet voorkomen tengevolge van onderlinge uitwisseling. Hiervoor werd reeds aangeteekend, dat dezelfde gedachtengang Sclater aanleiding gaf tot de indeeling der aarde in een zestal gebieden, waarvan Huxley het Australische gebied (w. o. het Oostelijk deel van onzen Archipel) en het Neotropische rijk (ZuidMexico, de Antillen, Zuid- en Centraal Amerika) samenvatte onder den naam „Notogaea" tegenover de overige gebieden die hij tezamen „Arctogaea" noemde. Nu is het duidelijk, dat in het mengingsgebied aan den eenen kant een lijn of liever een strook kan worden aangewezen, waarin de elementen van het eene gebied praedomineeren, terwijl aan den anderen kant er praedominentie zal zijn van de elementen uit het andere gebied. Een dergelijke grens nu heeft men getracht aan te wijzen tusschen de dierenwereld van het Notogaea en van het Arctogaea. In het vorenstaande meenen wij aangetoond te hebben dat Wallace, ondanks zijn scherp omlijnde uitspraken, welke ook door Pelseneer worden aangehaald, geheel dezelfde meening was toegedaan. Slechts zijn het de „reliktvormen" van Celebes, welke hem beletten voor zich uit te maken of op dat eiland de Aziatische elementen dan wel de Australische zoodanig overheersen en, dat men het recht zou hebben Celebes bij het eene of bij het andere gebied in te deelen. Volgens van Kampen (51* p. 12) is het ook Huxley geweest die de door Wallace geschapen lijn haar scherpe beteekenis gaf 30 (1868). Pelseneer noemt een twintigtal schrijvers van naam, die op zoölogisch gebied de lijn van Wallace, zij het hier en daar met een kleine wijziging, overnemen. Zij gaven Weber aanleiding tot de uitspraak: „Die unglückliche Linie von Wallace hat sich tief in das „Gehirn zahlreicher Zoölogen eingegraben" (Zoölogische Ergeb„nisse, etc. B. I, III p. 473). Van dien tijd af (1890) begint de bestrijding. De reis van Prof. Weber werd ondernomen met het doel juistere inzichten in het vraagstuk te verkrijgen (53 p. 763). Pelseneer onderscheidt daarbij twee richtingen: het zoeken naar een overgangsgebied en dat naar eene verplaatsing van de lijn naar het Oosten. Ten onrechte rekent Pelseneer, Wallace ook tot hen, die een overgangsgebied aanwijzen. Hierboven toonden wij aan, dat Wallace reeds in zijn eerste geschrift juist daartegen waarschuwt. Hij acht de aanwezigheid van identische soorten uit beide rijken in het grensgebied een natuurlijk gevolg van de nabijheid, maar wil daarin geenerlei bewijs voor een overgangsgebied zien. Von Martens, Kükenthal en Lutu, ook de Sarasins vatten het eilandengebied ten Oosten van de lijn van Wallace op als een mengingsgebied, waarin naar het Oosten toe het Australisch karakter meer en meer gaat overheerschen. Voor de verplaatsing van de lijn naar het Oosten pleiten dan volgens Pelseneer een achttal autoren w. o. hij ten onrechte tot zekere hoogte ook de Sarasins rangschikt. Ten slotte sluit Pelseneer zich dan aan bij hen, die eene verplaatsing naar het Oosten voorstaan. Voor de zoogdieren,voor de vogels, voor de reptielen, voor de visschen, zoomede voor de mollusken haalt hij de uitspraken aan van verschillende schrijvers welke allen voor die groepen een meer of minder ver Oostelijk gelegen grenslijn aannemen, zoodat naar zijn inzien de lijn van Wallace verlaten moet worden voor eene veel verder naar het Oosten gelegene, welke vooral op geophysische gronden, bevestigd door de resultaten van de Siboga-expeditie '), aangenomen wordt. Hij noemt die lijn de lijn van Weber en trekt haar door de Timorzee Noordwaarts tusschen Sermata en Babber door naar de Banda- 1) Wij komen daarop zoo aanstonds terug. 31 zee, verder Westwaarts om Boeroe heen naar de Molukken- passage ten W. van Halmahera. Ten slotte derhalve toch één lijn, welke zoozeer bij Weber bestreden werd! De zoölogische vraag is ten slotte het scherpst gesteld door van Kampen in zijn reeds meermalen genoemd geschrift. Aan de hand van de onderzoekingen van Von Martens, Weber en de Sarasins toont hij aan, dat voor de fauna „in haar geheel" geen lijn, maar een overgangsgebied bestaat, waarin van West naar Oost de Australische bestanddeelen meer en meer toenemen, de Indische meer op den achtergrond treden. In een drietal kaartjes heeft hij voor drie diergroepen t. w. ï. de zoetwatervisschen, 2. de amphibiën, en 3. de zoogdieren (met de lijn van Wallace) mede aangegeven de Oostelijke begrenzing der Indische vormen en Westelijke begrenzing der Australische vormen. Daaruit blijkt voor ons later betoog een zeer belangrijke conclusie n.1. deze: Alle Indische soorten overschrijden de lijn van Wallace, enkele bereiken zelfs het York-schiereiland (Ranidae) en Nieuw Guinee (Engystomatidae, Pelobatidae), terwijl geen enkele der Australische vormen haar naar het Westen overschrijdt. Slechts terloops, bij de verklaring der kaartjes, vestigt van Kampen daarop de aandacht. Veel uitvoeriger staat hij stil bij de „reliktenfauna", waarvoor alleen de historische geologie een verklaring zal kunnen geven. Voor van Kampen staat slechts vast, dat een eventueele IndoAustralische samenhang in het tertiair verbroken en de indringing van de Indische fauna in Australië daarmede geëindigd moet zijn. Dieren, die na dien tijd in den Archipel zijn gekomen, kunnen dus niet meer tot Australië zijn doorgedrongen. Tot die dieren behooren onder de zoetwatervisschen de Cyprinidae, welke ook een der belangrijkste argumenten voor de opvatting van Wallace gevormd hebben, aangezien zij zich geheel aan zijn lijn hielden. Prof. Weber en van Kampen vonden echter ook op Lombok Cypriniden. Weber vond een soort (Rasbora Sp.), terwijl van Kampen de goeramivijvers van het voormalige lustslot Narmada letterlijk gevuld vond met een andere Rasbora-soort. 32 Hijzelf acht het echter denkbaar, dat deze soorten als ei met de goerami zijn overgebracht. Ons schijnt daarom de conclusie gewaagd, dat de Cyprinidengrens ten Oosten van Lombok zou loopen. Een ander belangrijk punt wordt door van Kampen bij de zoetwatervisschen naar voren gebracht, zoodat wij het hier gaarne in zijn geheel overnemen: Het oostelijk gedeelte van den Archipel, Celebes inbegrepen, bezit dus zeer weinig echte zoetwatervisschen: de visschen, die men hier in rivieren en meren vindt, zijn zooals Weber uiteengezet heeft, voor het overgroote gedeelte „marine indringers", d.w.z. zeevisschen, die zich aan het leven in zoetwater aangepast hebben. Van de echte Indische zoetwatervisschen, die beoosten de lijn van Wallace en Lombok voorkomen, zijn de Siluridae van Nieuw-Guinea verwant met Australische soorten en daarom voor onze beschouwing van geen belang. De overige echter zijn bijna uitsluitend zulke, die een tijdelijke uitdroging kunnen verdragen. Het zijn trouwens slechts enkele soorten: niet verder dan Celebes komen Haplochilus celebensis onder de Cyprinodontidae, Notopterus kapirat en twee Symbrancidae: Symbranchus bengalensis en Monopterus javanensis. Alleen Ophiocephalus sriatus, Anabas scandens en microcephalus en misschien Betta pugnax zijn verder oostelijk verspreid. De laatstgenoemde soorten hebben alle een bijzondere inrichting der kieuwholte, die het hun mogelijk maakt een tijdlang buiten het water te verblijven en voor Monopterus is door Volz aangetoond, dat hij den drogen moesson zonder water kan overleven. Geheel in overeenstemming met deze bijzonderheden is het, dat de amphibiën, die in het algemeen slechts gedurende een korte periode van hun bestaan van zoetwater afhankelijk zijn, oostelijker zijn gekomen dan de visschen. Van veel belang is het ook in verband hiermee, dat bij een aantal der talrijke Engystomatidae van Nieuw-Guinea aangetoond is, dat de larve zich reeds in het ei tot een volkomen dier ontwikkelt en de behoefte aan zoetwater dientengevolge tot op een minimum is gereduceerd, hoewel toch in Nieuw-Guinea hieraan geen gebrek is. Deze feiten laten zich verklaren door de veronderstelling, dat er althans na de landverbinding in het krijttijdperk nooit meer een 33 uitgestrekte verbinding tusschen de Soenda-eilanden en NieuwGuinea bestaan heeft, doch de fauna zich slechts over kleine eilanden en smalle „bruggen" oostwaarts heeft kunnen uitbreiden. Op die kleine landmassa's heerschte uit den aard der zaak gebrek aan zoetwater, vooral in den drogen moesson, zoodat ze het transport van zoetwaterdieren zeer bemoeilijkten of onmogelijk maakten. Met deze verklaring zijn nog andere feiten in overeenstemming, waarop ik bij de bespreking van de fauna van Celebes nog nader terugkom. In het gedeelte van het opstel van Van Kampen dat in het bijzonder de fauna van Celebes behandelt, wijst hij vooral naar de resultaten door Weber en de Sarasins verkregen. Weber komt tot de slotsom, dat die van Celebes een verarmd Indische fauna is, de armoede wordt het best aangetoond door het volgende staatje: Sumatra Borneo Java Celebes Oppervl. in KM2. 431.000 733.000 126.000 179.000 Echte zoetwatervisschen .... 212 292 131 4 Amphibiën .... 50 78 37 25 Reptielen .... 175 191 129 87 Zoogdieren .... excl. vleermuizen . . 115 133 68 39 Deze meening van Weber wordt door de Sarasins bestreden. Zij meenen dat de door hen geconstateerde verschijnselen onvoldoende verklaring vinden in een opvatting als die van Weber. Die verschijnselen komen faunistisch hierop neer: 1. De Sarasins constateerden een groot verschil in de fauna van Noord- en Zuid- Celebes. De reliktvormen (Babiroesa, Cynopithecus en Anoa) zijn beperkt tot Noord- (en Midden) Celebes. De land- en zoetwatermollusken van Celebes, welke zij vooral onderzochten, toonen aan, dat de fauna der verschillende schiereilanden van Celebes de meeste verwantschap vertoont met de daaraan meest nabijgelegen eilanden, met uitsluiting van Borneo. 34 Alzoo met Java, de Philippijnen, de Molukken en de kleine Soendaeilanden (speciaal Flores). Om dit verschijnsel te verklaren, construeeren zij hunne plioceene landbruggen. 2. Zij toonden aan, dat geen enkele soort bestaat, die uitsluitend op Borneo of Celebes wordt aangetroffen. Daarop gronden zij hunne meening, dat Celebes na het begin van den tertiairen tijd nooit meer in landverbinding met Borneo gestaan heeft. Daar handhaven zij derhalve ten volle de lijn van Wallage als continentale grens, trekken haar echter niet Zuid-waarts door Straat Lombok, maar laten haar als zoölogische grens ombuigen naar de oude Java-Zee, waar zij doodloopt tegen de verbinding BorneoSumatra-Java, evenals Noordwaarts tegen de verbinding CelebesPhilippijnen. 3. In tegenstelling met Weber luidt dan hun zoölogische conclusie als volgt: De fauna van Celebes is eene betrekkelijk moderne mengfauna uit vier nabijgelegen gebieden, n. I. uit Java, de kleine Soendaeilanden, de Philippijnen en de Molukken, waarin het JavaanschPhilippijnsch karakter overweegt, met enkele resten van een oudere invasie (de reliktvormen). Vatten wij deze zoölogische uitkomsten samen, dan blijkt dat de volgende punten de meeste aandacht verdienen: 1. De fauna der groote Soenda-eilanden is geheel in overeenstemming met die van Zuid-Azië (Indisch of Orientaalsch gebied). Zij draagt een modern karakter. 2. De fauna van Australië, Nieuw-Zeeland en Polynesië draagt een geheel daarvan verschillend, veel ouder (mezozoïsch?) karakter, waarvan de naaste verwanten niet op de nabijgelegen Soendaeilanden, maar op Zuid-Afrika en Zuid-Amerika te vinden zijn. 3. Daartusschen ligt het gebied van onzen Oostelijken Archipel, waarin de volgende verschijnselen zich voordoen: a. De Indische soorten overschrijden alle de lijn van Wallace, een enkele, zich gemakkelijk aanpassende, bereikt zelfs Australië. De praedomin'entie neemt af van West naar Oost. Van de Australische soorten overschrijdt geen enkele de lijn van Wallace. De praedominentie neemt af van Oost naar West. b. Celebes draagt reliktvormen (Babiroesa, Cynopithecus, Anoa, Ijsvogel), welke heenwijzen naar Zuid-Amer4ka en die, zoover 35 betreft de eerste twee en laatstgenoemde, in geen der beide naburige gebieden, noch tegenwoordig, noch fossiel zijn aangetoond. Geophysisch. Het zijn deze verschijnselen, door de zoölogen geconstateerd, waarvoor voortdurend een verklaring wordt gezocht. Nadat het oude standpunt, dat de verklaring meende te vinden in klimatologisch-physische verschijnselen, verlaten was, wendde men zich tot de veranderingen in de aardoppervlakte in den loop der geologische perioden. Het vrij algemeen daarbij ingenomen standpunt is de hypothese van een groot Voormalig continent, het „Gondwanaland", dat ZuidAmerika, Zuid-Afrika, Voor-Indië en Australië verbond. Dit continent bestond nog in het mezozoicum, het zou in lateren tijd verzonken zijn, behalve dan de tegenwoordig bestaande continenten, welke de brokstukken daarvan vormen. Hierin was mede begrepen het zoogenaamde „Lemuria" der zoölogen, dat voor-Indië met Madagascar verbond, maar reeds in den Triastijd door een ondiepe zeearm gescheiden was van Afrika ter plaatse waar thans de Straat van Mozambique zich bevindt. Ook Australië zou in dien tijd reeds van Afrika gescheiden zijn .geweest, maar Huxley, Osborn en anderen nemen aan, dat genoemd continent over Antarctika in landverbinding gebleven is met Zuid-Amerika (Wegener- „Die Entstehung" p. 70). Verbeek geeft in zijn Molukkenverslag een belangrijk overzicht omtrent de dan (1908) bestaande opvattingen ten aanzien van de veranderingen, die in den loop der geologische perioden hebben plaats gegrepen. Deze schrijver sluit zich aan bij het Gondwanaland van Suesz, dat voor een groot deel samenvalt met het Lemuria der zoölogen; bij de geosynclinalen van Haug, voor dit gebied de Thetijs, die van Midden-Amerika en Zuid-Europa tot ten Noorden van Australië reikte, met de Zuidelijke armen over de Zuid-Amerikaansche Anden, over de Straat van Mozambique en ten Oosten van Australië, welke drie armen het Gondwana-land dan verdeelen in een Afrikaansch-Braziliaansch continent ter plaatse van den tegenwoordigen Atlantischen Oceaan en een Oud-Indisch continent tusschen Australië en Afrika. Op grond van eigen en anderer onderzoekingen (ligging der mioceene lagen op' de eilanden beoosten en bewesten de Bandazee, Saleyer, Kasiwoei) stelt Verbeek, dat in hoofdzaak die land- 36 massa's er nog geweest moeten zijn tot na den mioceenen tijd, al hadden tevoren reeds belangrijke breuken plaats, o. a. werd Straat Makassar in het begin van den tertiairen tijd gevormd, maar de groote verbrokkeling tengevolge van de hoofd-instortingen hebben plaats van het begin van het plioceen. Aangezien nu de mioceene lagen sterk geplooid zijn, de afzettingen der koraalkalk-formatie daarop echter nagenoeg horizontaal liggen, moet er: „Tusschen het mioceen en het plioceen „noodzakelijk iets belangrijks, eene groote wijziging in richting en „sterkte van den druk hebben plaats gehad, en die wijziging kan „(volgens Verbeek) slechts veroorzaakt zijn door het verzinken der „landmassa's in dien tijd." Geheel schijnt deze verklaring aan Verbeek zelf niet te voldoen. In de eerste plaats zijn oorzaak, de inkrimping van de aardkorst, wordt thans lang niet algemeen meer erkend, verder heeft hij echter noodig (in aansluiting aan Haug) ten Noorden van Nieuw-Guinee (waarvan Australië het voorland is) een blok, een achterland aan te nemen, dat dan gelegen zou moeten zijn in den oer-ouden Pacific. Hij beroept zich daartoe op Haug en Wichmann. Een meening echter reeds door velen (Wallace, Gerland, Marschall, Molengraaf) bestreden. Het onstaan der diepe bekkens acht hij daarmede echter ook niet verklaard, hij wil die verklaring uitstellen, totdat het voortgezet geologisch onderzoek een oplossing gebracht zal hebben. Weber stelde zich op het standpunt van Verbeek; zijn zoölogische onderzoekingen, vooral op het gebied der zoetwatervisschen, nopen hem echter tot de aanneming van enkele details vooral ten aanzien van Celebes, welk eiland volgens hem reeds vroegtijdig in kleine stukken uiteengevallen zou zijn, welke deelen zich eerst aan het einde van het neogeen weer zouden vereenigd hebben, daaruit verklaart hij dan de groote armoede der fauna, speciaal op het gebied der visschen. De Sarasins deelen die meening niet. Zij kunnen evenmin als Wallace aannemen, dat de Oostelijke archipel deel uitmaakte van een Aziatisch-Australisch continent* hun uitspraak, dat Celebes in het eoceen nog niet bestond, eerst in het mioceen werd opgeheven, toen zijn oude diervormen en later langs postplioceene land-bruggen zijn mengfauna ontving, is bekend. 37 Weber heeft met de Siboga-expeditie onze kennis van de oceanographie in het Oosten van den Archipel zeer verrijkt, het is daarom dat Pelseneer de door hem aangenomen lijn, la ,,ligne de Weber" meende te moeten noemen, maar het is te betreuren, dat Pelseneer bij zijn hierboven aangehaald artikel een kaart voegt die in 't geheel niet in overeenstemming is met de door Weber verkregen uitkomsten. De geheele Straat Makassar, de zuidelijke helft van de Celebes-zee, de geheele Tomini-bocht, alle diepe bekkens van boven de 2000 M., teekent hij als ondiepe zeeën, minder dan 1300, ja zelfs dikwijls minder dan 500 M. diep. Zoo moet men tot onjuiste gevolgtrekkingen komen, welke Pelseneer er toe leidden zijn continentaalgrens te verleggen ten Oosten van Celebes. De configuratie van den zeebodem in het Oostelijk deel van onzen Archipel blijkt uit de kaart aan de hand van de jongste gegevens, samengesteld door den Heer Van Eijbergen. Zij bevat alle elementen, die voor ons nader betoog noodig zijn, terwijl zij een juist beeld van den toestand geeft. Het zou buiten het kader van dit opstel vallen nog andere' inzichten hier te behandelen. Te eerder moeten wij daarvan afzien, omdat noch de opvattingen van Verbeek, noch die van Weber, noch die der Sarasins een afdoende verklaring brengen voor de hierboven uit het zoölogisch onderzoek gedistilleerde verschijnselen. In den jongsten tijd hebben de bezwaren tegen de aanneming der hier bedoelde groote continenten en hunne geheimzinnige verdwijning felle bestrijding gevonden. Wallace is het weer geweest, die met zijn permanent-verklaring der oceanen en continenten, het vraagstuk opnieuw in volle scherpte gesteld heeft. Sedert is de strijd opnieuw ontbrand; Dacqué geeft in zijn „Grundlagen und methoden der Palaeogeographie" daarvan een overzicht (p. 157-185), waarbij hij vooral zijne opvattingen aansluit bij die van Wegener omtrent de horizontale verplaatsing der continenten in verband met de leer der isostasie. Deze laatste beschouwingen nu zijn voor ons van' het grootste gewicht, aangezien mede de door ons opgenoemde zoögeographische verschijnselen in de eerste plaats niet verklaard worden door de aanneming der vroegere groote landmassa's, maar zij in de tweede 38 plaats door Wegener als eene bevestiging zijner hypothese worden beschouwd. In het hoofdstuk over het „Gondwanaland" treffen wij het volgende aan: „Volgens de tegenwoordige opvattingen worden deze landverbindingen (Zuid-Amerika, Afrika, Australië) gevormd door „één samenhangend continent, dat in het Mesozoïcum het geheele „gebied van den Indischen en Zuid-Atlantischen oceaan omvatte „en dat later tot op verstrooide brokstukken, de tegenwoordige „continenten, verzonken is. Afgezien van de bezwaren welke „rijzen als men bedenkt waar de enorme watermassa's tevoren „een plaats gevonden hebben, blijkt het onjuiste van zulk eene „hypothese duidelijk als men een aardglobe beschouwt. Voor„Indië ligt van de Zuid-Amerikaansche vindplaatsen, die een zoo „verrassende overeenstemming toonen, ongeveer 120 (op den „grooten cirkel gemeten) verwijderd, derhalve evenver als b. v. de „Chineesche kust van N. W. Afrika of als Aljaska van Argentinië. „Tegenwoordig zijn zulke ver van elkander gelegen gebieden ook „bij ongestoorde landverbindingen in floristisch en faunistisch „opzicht geenszins identiek". „Mogen wij dan aannemen, dat een voormalige landverbinding „voldoende is om de identiteit van de fossiele fauna en flora te „verklaren? Indien inderdaad landverbindingen voldoende waren, „waarom bestaat dan dezelfde overeenstemming niet tusschen „Voor-Indië en Azië, waarom ligt eerstgenoemd land „ringsum ein „Bruchstück" (Suesz), te midden van een geheel vreemde omgeving? En verder waarom dan die merkwaardige WALLACEgrens, „die onzichtbare scheidingswand tusschen de Australische en de „Achter-Indische fauna, welke tengevolge heeft dat de naaste „verwanten niet op de zoo nabijgelegen Soenda-eilanden, maar „op het bijna op een adrdkwadrant verwijderd Zuid-Amerika te „vinden zijn? Deze verhoudingen op het Zuidelijke halfrond doen „veel eerder denken aan eene verplaatsing der continenten, dan „aan verzonken landverbindingen, en zij doen dat met steeds grooter „beslistheid naarmate men nader op de details ingaat". Ziedaar de vragen die Wegener stelt. Zij zijn inderdaad wel geschikt om het vertrouwen iri het oude Gondwana-land te benemen. Aan de hand van het voorafgaande zouden wij nog een 39 vraag eraan toe willen voegen n.1. deze: indien Azië en Australië Inderdaad altijd dezelfde plaats innamen, waarom gelukte het dan aan alle Indische soorten om de lijn van Wallace te overschrijden, Terwijl geen der Australische soorten daartoe in staat was? Ook hier schijnt de eenige oplossing gelegen in een verplaatsing, welke Australië met Nieuw-Guinee, na samenhang en afscheuring in een ver verwijderd tijdstip, eerst veel later weer in de nabijheid van Azië met zijn eiland-guirlandes, gebracht heeft. Er is eene andere groep van verschijnselen, die door Wegener besproken wordt, en welke al bijzonder sterke aanwijzingen bevat voor zijne hypothese; zoozeer zelfs, dat de schrijver van een treffend bewijs meent te mogen spreken. Wanneer men die groep van verschijnselen overziet dan zal men niet kunnen ontkennen, dat de verschuivingstheorie de tot nu toe eenige ongedwongen oplossing mogelijk maakt. Wij meenen daarom hier te moeten inlasschen hetgeen Wegener omtrent den ijstijd van het Anthracolithicum (Perm-Carboon) mededeelt; men kan deze gegevens het best nagaan aan de hand van Plaat IV van het bekende boek van Dr. G. B. Escher, waarop naar Fr. Levy én E. Dacqué de verspreiding van het ijs in het Anthracolithicum is aangegeven. Daaruit blijkt het volgende: „In alle deelen van het oude Gondwana-land, in Zuia„Amerika, Zuid-Afrika, Indië en Australië, zijn in de permische, „volgens sommige onderzoekers reeds in de carbonische, afzettingen de grondmoraines van een ijsbedekking gevonden, die „voor de Palaeogeographie tot nu toe een hopeloos raadsel „vormden. Bijzonder fraai zijn deze glaciale verschijnselen behouden in Zuid-Afrika, waar men niet alleen de grondmorai„nes, maar ook de door het ijs gepolijste rotsoppervlakken met „de krassen gevonden heeft, welke het ijs bij zijn beweging in „den rotswand grifte. Daaruit volgt, dat zich het ijs hier van het „Noorden naar het Zuiden toe bewogen heeft. Aan gebergte„gletschers kan hier niet gedacht worden, slechts een ijskap kan „deze Zuid-Afrikaansche vondsten verklaren. In Australië zijn deze „vindplaatsen aangetroffen van Queensland in het Noorden tot „Tasmanië (en Nieuw-Zeeland) in het Zuiden. Hier zou men „eerder kunnen denken aan gebergtegletschers, maar de omstan. „digheid, dat volgens de krassen het ijs zich hier van het Zuiden 40 „naar het Noorden verplaatst heeft, schijnt te duiden op over„dekking met ijs, misschien afkomstig uit het aangrenzende antarctische continent. Even duidelijk zijn de glaciaal-verschijnselen „in Voor-Indië, waar ook de beweging van Zuid naar Noord „gericht was. Onlangs zijn dezelfde typische „blocklehme", de oude „grondmoraines, ook in Belgisch-Rongo door Stutzer en Grosse „gevonden. En ten slotte zijn zij ook uit Zuid-Amerika bekend, n.1. „uit Brazilië (Rio Grande do Sul) en uit N. W. Argentinië, waar „de lagen echter nog niet grondig onderzocht zijn, zoomede volgens „de Zweedsche zuidpoolexpeditie ook uit de Falklandseilanden. „De onmacht van de oude leer der verzonken continenten tegen„over deze feiten kan niet beter worden aangetoond dan door het „artikel van Koren: „Indisches Perm und die permische Eiszeit", „opgenomen in de feestuitgave van het N. Jahrb. f. Min. 1907, „verschenen toen de vondsten van de Falklandseilanden nog niet „bekend waren, en die van Zuid-Amerika nog niet vaststonden. „Zelfs onder deze gunstige omstandigheden bleek, dat een zoo „groote ijspoolkap onmogelijk was. Zelfs als men de pool op de „meest gunstige plaats legt, n. 1. in het midden van den Indischen „Oceaan, dan bereiken de verstverwijderde gebieden der ijsbedek„king nog geographische breedten van 30 tot 35°. Bij een zoodanige „ijsbedekking had wel geen enkel deel der aardoppervlakte vrij „van ijs kunnen blijven. Daarbij komt nog, dat de Noordpool „dan in Mexico gelegen zou hebben, waar het goed bekende „Perm geen spoor van een ijstijd vertoont. Op den ietwat wan„hopigen uitweg dien Koken dan zoekt in de verklaring dezer „glaciale verschijnselen door de ligging der vindplaatsen op groote „hoogte boven de zee, behoeft men wel niet in te gaan. Kort na ,.de verschijning van het genoemde artikel werden de vindplaatsen „van de Falklandseilanden bekend, waardoor Koken zijn aequator „had getrokken; en tegenwoordig twijfelt wel niemand meer aan „de juistheid der Brasiliaansche en Argentinische vondsten, die „ook zeer dicht bij den aequator van Koken komen te liggen. „Ofschoon nu verder de afzettingen op het Noordelijk halfrond „oneindig beter bekend zijn dan die uit het Zuidelijk halfrond, >,zoo is hij er niet in geslaagd, daar met zekerheid of zelfs maar „met waarschijnlijkheid glaciale vormingen uit het Perm aan te „toonen, en zoo zoude dan het feitenmateriaal volgens de otide „voorstellingswijze, die geen verplaatsing toelaat, ertoe leiden, dat 41 „het gansche Zuidelijk halfrond in dien tijd met ijs bedekt geweest „is, terwijl het Noordelijk halfrond daarvan vrij was. Het behoeft „wel geen betoog, dat zulk een ijsbedekking van slechts één halfrond in astronomisch en meteorologisch opzicht een onding is, „en daarmede is, de oude theorie ad absurdum gevoerd". „Hoe zijn nu de verhoudingen volgens de verschuivings„hypothese? Zuid-Amerika (met de Falklandseilanden), Voor-Indië, „Autralië" (met Nieuw-Zeeland), alles voegt zich concentrisch „tezamen om Zuid-Afrika; meten wij dan op dit gereconstrueerde „oer-continent de afstanden van de Permische ijsverschijnselen dan „verkrijgt men als grootste middellijn voor de Permische Poolkap „ongeveer 60° a 70°, dus juist zooveel als volgens de verschui„vingsleer berekend werd voor de diluviale Noordpoolkap. En „ook de Noordpool levert nu geen moeilijkheden op; want als „men de Zuidpool in het midden van zijne Permische ijsverschijn„selen plaatst, dus in Zuid-Afrika, ongeveer 70° van hare tegenwoordige ligging dan valt de Noordpool bp tegenwoordig 20° „Noorderbreedte midden in den ook reeds in het mesozoïcum „bestaanden Pacifischen Oceaan, Waar hij geen glaciale overblijfselen „kan hebben nagelaten". Alvorens wij nu de gevolgen van deze opvatting toetsen aan de door Wallace opgemerkte verschijnselen, in het bijzonder ter verklaring van de door ons daaruit gedistilleerde voornaamste punten, die door de oude theorie niet of onvoldoende verklaard worden, moet thans in het kort aangegeven worden, hoe Wegener zich zijne verplaatsingen denkt en welke verschijnselen daarbij optreden. Wij kunnen dit uiteraard hier slechts puntsgewijze doen en moeten voor details verwijzen naar de werken van Wegener, Daqué, molengraaff e. a. 1. Onder isostasie verstaat men een evenwichtstoestand of het drijven van de vaste aardkorst in een magmatische, zwaardere onderlaag. Evenals een stuk ijs, dat belast wordt, dieper in het water zal inzinken, evenzoo zullen ook de continentale schollen bij belasting, dieper in het zwaardere magma zinken, en bij ontlasting weer oprijzen. Waargenomen feiten bevestigen dit (oude strandlijnen). Evenzoo de metingen van de zwaartekracht boven de oceanen, die geene vermindering toonden. 42 2. De niet-sedimentaire gesteenten verdeelt Suesz in twee groepen: n.1. de gneisachtige oergesteenten en de vulkanische eruptief-gesteenten. De eerste groep noemt hij „Sal" naar de hoofdcomponenten Silicium en Aluminium, de tweede „Sima" naar Silicium en Magnesium. De continentale schollen vormen de, geplooide resten van de lithosfeer en bestaan uit het lichtere „Sal" (S.G.2.8); de oceaanbodems uit het zwaardere „Sima" (S.G.2.9), dat reeds tot het zwaardere materiaal der magmatische diepere lagen behoort. Dit is het grondbeginsel der verschuivingstheorie. Ongeveer 5°/o van de gemiddeld 100 K.M. dikke „Salschollen" steekt boven het „Sima" uit, waarin 95° ondergedompeld is. (Bewijzen: a. het bestaan van twee meest voorkomende niveaux, voor de verheffing der continenten en de diepzee-diepten, resp. + 100 M. en — 4700 M. b. de vlakheid van den diepzeebodem, waar geen plooings. verschijnselen zijn waargenomen). 3. Het „Sal" is plastisch, breekt echter spoedig bij rek. De plasticiteit van het „Sima" is van anderen meer taaivloeibaren aard. Het smeltpunt van het „Sal" ligt ongeveer 200° a 300° hooger dan dat van het „Sima." 4. Wegener onderscheidt nu voor grootere schollen een verschuiving tegen het Sima in, met als gevolg plooiing aan de voorzijde der schollen (Anden, Nieuw Guinee), aan de achterzijde het ontstaan van breuken en het achterblijven van brokken. (Tasmanië, Nieuw Zeeland) en de vorming van diepzee-synclinalen. Het passief medevoeren der schollen door Sima-stroomingen (Madagascar, dat medegenomen wordt door de Simastroom, welke geheel Azië onderstroomt, Voor-Indië in de Himalaya tezamen schuift, Azië plooit en ten slotte door den uitgeoefenden druk de 'eilandguirlandes op de Oostkust afstootte). Hiermede is tevens aangegeven een derde beweging n.1. een verschuiving over het „Sima" heen, die eigen schijnt te zijn aan schier-eilanden. Al deze verschuivingen zijn uiteraard relatief. Wegener nam aan, dat Afrika in rust is en beschouwde op dien grondslag de bewegingen. 5. Wegener acht den tijd nog niet gekomen om de vraag naar de oorzaken van deze verschuivingen te beantwoorden. 43 Hij wil echter op enkele punten wijzen: a. De kosmische krachten, waaraan onze roteerende planeet is blootgesteld. b. Druk van zeestroomingen tegen de continentaalschollen. c. Periodieke poolverplaatsingen, welke de aarde dwingen hare wel geringe afplatting anders te orienteeren. d. Aangezien het zwaartepunt van een continentaalschol eenige K.M. hooger ligt dan dat van het verdrongen „Sima" mag men wellicht aannemen, dat de vertraging, die de aardrotatie door de getijden ondervindt, voor de schollen grooter is dan voor het Sima, met als gevolg een beweging der schollen n/h W., of, uitgaande van decontinenten, een „Sima-strooming" naar het O. 6. Is de theorie juist dan zou zij bevestiging kunnen vinden in verschillen van oude en jongere lengte bepalingen, van verschoven continenten. Reeds zijn die verschillen aangetoond, maar de oorlog belette de voortzetting van het onderzoek. Talrijk zijn de bewijzen die Wegener uit de geologie weet aan te voeren voor de verschuiving van Amerika ten opzichte van Europa-Afrika, reeds de paralleliteit der kustlijnen spreekt daarvoor. Zoo overtuigend acht hij die, dat voor hem het feit der verschuiving vaststaat. Voor ons is echter thans van het meeste belang wat de kaart van Australië met het Oostelijk deel van de Archipel ons volgens Wegener leert. „Ook over Australië kan reeds de kaart in het bijzonder „die der zeediepten ons veel leeren. Beschouwen wij de beide „zuidelijkste rijen der Soenda-eilanden. De zuiver West-Oost „gestrekte Javaketen buigt zich bij de nadering van de groote „Australisch-Nieuw-Guinee schol in spiraalachtigen boog langzaam „naar het N. O., N., N. W., W., en Z. W. De daarvoor gelegen „Timorketen toont reeds door hare gestoorde, wisselende richting „de aanvaring met de Australische schol en wordt verder op „dezelfde energische wijze in een spiraal teruggebogen. Wij zien „hier het beeld van twee in aanvaring komende aardschollen de „beide oorspronkelijk rechtgestrekte, naar het oosten wijzende „eilandenrijen worden door den uit het Z. O. opdringenden „Australischen schol voor zich uitgeschoven". •„De volmaking van dit verschijnsel is te zien op de Oostzijde 44 „van Nieuw-Guinee. Van het Z. O. komend heeft Nieuw-Guinee „de eilanden van den Bismarckarchipel, Nieuw Pommeren bij het „vroegere Z. O. einde aangegrepen en medegesleept, het lange „eiland meer dan 90° draaiend en halfcirkelvormig ombuigend. „De diepe synclinaal, in den zeebodem in het Zuiden en Oosten „van het eiland, getuigt van de geweldigheid van het verschijnsel, „aangezien het Sima zich nog niet heeft kunnen aanvullen". Het bovenstaande resumeerende stelt Wegener zich den gang van zaken op Zuidelijk halfrond aldus voor: 1. In permischen tijd vormen Zuid-Amerika-Afrika-Indië, Australië en Antarctika te samen nog een groot continent. 2. Door een N. O. gerichten Simastroom begint in den Trias, Madagascar zich af te scheiden van Afrika, waardoor Straat Mozambique ontstaat. Ook Australië scheidt zich reeds in dezen tijd van Indië en Afrika af, om zich met het antarctische Wilkesland naar den Pacific te verplaatsen, waarbij de tegenwoordige Oostelijke de voorzijde vormt en het gebergte van Nieuw-Zeeland, dat van Trias-Jurassischen ouderdom is, opgeplooid wordt. 3. Reeds in het mesozoicum begint dezelfde stroom, langzaam het lange „Lemuria" tot Voor-Indië en den Himalaja tezamen te schuiven. Ook de Burma-Sumatra-Malaka-Javaplooien beginnen in het laat mesozoicum gevormd te worden. 4. In het tertiair bereikt deze plooii'ng zijn hoogtepunt. Door druk van uit het Z. W. en tegenstand in het Noorden en N. O. worden de Oostelijke eiland-guirlandes van Azië's Oostkust afgestooten. (Ontstaan Straat Makassar). Dit moet ten slotte geleid hebben tot de bevrijding van druk welke Verbeek na het mioceen constateerde. 5. Reeds in dezen tijd begint ook Australië zich los te maken van Antarctika. Het blijft echter nog met het Tasmanische anker verbonden, hetgeen blijkt uit enkele fossiele diersoorten in diluviale lagen van Queensland gevonden. Deze in tertiairen tijd naar het Noorden aangevangen tocht plooit het hooge bergland van Nieuw-Guinee op. Dan breekt ook het Tasmanische anker, Nieuw-Zeeland blijft achter en langzaam komt de Australische schol in plioceenquartairen tijd tegen onzen Archipel opdringen. Het zal 'wel duidelijk zijn dat dit beeld nog bevestiging be- 45 hoeft. Voorzoover bekend zijn echter de geologische feiten daarmede althans niet in tegenspraak. De door ons hierboven opgenoemde punten uit het zoölogisch onderzoek verkrijgen er echter een volkomen logische verklaring door. De geheimzinnige scheidingswand, door Wallace voor 't eerst uitvoerig in oorzaak en gevolg onder de oogen gezien, verliest zijn geheimzinnigheid. Australië scheidt zich reeds in het mesozoicum, in den tijd (Jura) waarin voor het eerst de oudste zoogdieren, de buideldieren, optreden, af van de overige om Afrika vereenigde continenten. Met Antarctika trekt het naar den Pacific, die toen reeds bestond, daardoor zijn eigen fauna-karakter behoudend, behalve dan de Zuid-Amerikaansche vertegenwoordigers, waarmede de verbinding nog lang in stand blijft. Uit dien tijd, tot welken Zuid-Afrika, Indië (met Celebes) en Australië tot één vast land behoorden, moet waarschijnlijk ook de babiroesa dateeren, welke soort zich dan alleen op Celebes heeft weten te handhaven. Indië met Madagascar scheiden zich ook reeds af, maar verschillende bewijzen worden ervoor aangevoerd, dat nog geruimen tijd straat Mozambique in den aanvang van zijn vorming geen beletsel is voor uitwisseling van diersoorten. Zoo wordt de aanwezigheid van Cynopithecus op Celebes verklaard. De Anoa, door Dubois in de plioceene lagen van Java aangetroffen en met naaste verwanten op de Philippijnen, blijkt mede zich voortdurend Oostwaarts te hebben verplaatst om ten slotte na de afscheiding in het tertiair op Celebes gehandhaafd te zijn. Het verschijnsel dat de Australische soorten geen van alle de lijn van Wallace hebben overschreden, terwijl de Aziatische soorten zelfs Australië bereikten, komt in een helder licht. Terwijl toch na de afscheiding in het tertiair de Aziatische soorten zich tot in pliopleistoceenen tijd, zij het langs smalle verbindingen konden verplaatsen, komt het Australische continent met Nieuw-Guinee eerst in of na dien tijd in de onmiddellijke nabijheid dier eilanden aan. Slechts korten tijd is hun voor het voortdringen naar het Westen gegund. Maar ook de betrekkelijke armoede aan zoogdieren en zoetwatervisschen wordt door de betrekkelijk vroegtijdige vorming van Straat Makassar voldoende opgehelderd. 46 Wij moeten hierbij even stil staan. Zeker is het niet dat ook toeii reeds de Burma-Java-Bandaboog, van mesozoische plooiing, bij Straat Lombok gebroken werd. Wel schijnt het vast te staan dat het N. deel van die diepe straat in dien tijd reeds gevormd is, terwijl dan in het Zuiden slechts een smalle waarschijnlijk ook toen reeds verdronken verbinding gebleven is, die slechts geringe uitwisseling toeliet. Terecht handhaven de Sarasins Straat Lombok dan ook als diergrens van den tweeden rang. Dr. J. G. Kemmerling vestigt onze aandacht op eene omstandigheid, welke in dit opzicht van groot belang is. Tot nu toe werden noch op Bali, noch op Lombok, noch op Soembawa de gesteenten aangetoond, die deel genomen hebben aan de mesozoische plooiing. Zij liggen daar blijkbaar te diep verscholen onder de vulkanische producten van den lateren tijd. Uit dit verschijnsel, zoo meent Dr. Kemmerling, mogen wij er wel toe besluiten, dat zich in de asrichting van den grooten plooiingsboog een dalgebied heeft voorgedaan van vrij groote uitgestrektheid. Dit dalgebied zou dan zijn diepste gedeelte gehad moeten hebben, ter hoogte van Bali en Lombok, waardoor de landgemeenschap daar ter plaatse gedurende het grootste deel van het tertiair niet bestaan heeft. Eerst in het jongst tertiair hebben de groote opheffingen plaats gehad, waardoor hier en daar weer landverbindingen ontstaan kunnen zijn, welke dan in postplioceenen tijd opnieuw verdwenen. De geheele opvatting der tectonische bewegingen in het Oostelijk deel van den Archipel, naar de jongste onderzoekingen, pleiten hiervoor. Deze omstandigheid levert niet alleen een bevestigende bijdrage voor de lijn van Wallace, maar evenzeer voor de gebeurtenissen door de Sarasins aangenomen. Nog op een ander feit moet hier de aandacht gevestigd worden. Vóór en gedurende de afscheiding in het tertiair moet het gèheel van het afgescheiden blok onder sterken druk gestaan hebben welke, volgens de onderzoekingen van Verbeek eerst, na het mioceen heeft opgehouden. Ook hiermede is de theorie in overeenstemming. Verder acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat de door Molengraaff en Brouwer op Timor waarschijnlijk, gemaakte dekbladen-vorming verband houdt met het opdringen van den Australischen schol. Het geheele aspect echter van het Oostelijk deel van onzen Archipel is in overeenstemming met de theorie. De concave zijde 47 der eilanden Celebes en Halmahera richt zich naar het continent, terwijl de armen naar het Oosten gevoerd worden. De zuidelijke punt van Halmahera buigt zich reeds daarheen. De langgerekte strekking der eilandrijen in W.-Oostelijke richting is mede een aanwijzing. Reeds in 1912 doet Molengraaff in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam eene Mededeeling getiteld: „De jongste bodembewegingen op het eiland Timor en hunne beteekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel". Deze geheele Mededeeling is eigenlijk een doorloopende bevestiging van de beweging der diepere magmatische lagen onder de oppervlakte van dit deel der aarde (de magmastroomingen van Wegener?!). Wij nemen in dit verband slechts de volgende passage over: „Niet alleen Timor is aldus aan twee zijden door diepe zee„bekkens begrensd maar het is een coïncidentie, die geldt voor „alle of althans de meeste eilanden in het oostelijk deel van den „archipel, en dus is waarschijnlijk in het algemeen het ontstaan der „diepe bekkens en het omhoog rijzen van de eilanden in het „oostelijk deel van den archipel een gelijktijdig verschijnsel en „tusschen beide moet een oorzakelijk verband bestaan. „Het verschijnsel is een breukvorming, een vorming van „naast elkaar gelegen horsten en slenken, naar mijn meening het „resultaat van ineenpersingen (plooiingen) op groote diepte. „Wanneer men de vraag stelt: wat moet men zich denken „aan de oppervlakte der aarde te zullen zien, zoo een terrein „zich in de diepte plooit? dan zou ik daarop willen antwoorden: „juist wat men op het oogenblik in het oostelijk deel van den „archipel kan waarnemen. *) Immers is het bekend, dat plooiing „van harde lagen alleen onder hoogen druk mogelijk is, en „hieruit volgt terstond, dat oorspronkelijk plooiing slechts op „eenige diepte zal kunnen plaats hebben. Aan de oppervlakte, „waar de gesteenten onplooibaar zijn, zal men zulk een plooiing, „die in de diepte ontstaat, moeten waarnemen als een breukvor„ming en wel opheffing met verbrokkeling van strooken (horsten) „waar in de diepte de zadels der plooien zich vormen, daling of 1) Voor Celebes komt Abendanon tot een soortgelijke conclusie. Verg. e. C. Abendanon, Celebes en Halmaheira, Tijds. K. Ned. Aardr. Genootschp. 2, XXVII. p. 1149, Leiden 1910 48 „verzinking van strooken (slenken) waar in de diepte de troggen „der plooien zich vormen. In het groot beschouwd zullen de op „elkaar volgende horsten (opgeheven eilanden) en slenken (diepe „zeebekkens) echter duidelijk den vorm en het verloop der groote „plooien, die zich in de diepte vormen, moeten weerspiegelen „en men zal die dus uit het reliëf van den lithospheer kunnen „aflezen. „Maar daarvoor moet men het onderzeesche reliëf mede in „aanmerking nemen l) en daartoe stelt ons gelukkig de voortreffelijke diepzeekaart van de Siboga-expeditie in staat. 2) De vorming der diepe bekkens wordt hierdoor veel beter verklaard, terwijl mede door de bij dit werk gevoegde diepzeekaart de in de noot 2. geuite veronderstelling volkomen bevestiging vindt. Een tot nu toe nog niet aangeroerd punt van verschil moet thans genoemd worden. Terwijl in het Westelijk deel van onzen archipel de zure eruptiva (granieten tot andesieten) overheerschen, leert een beschouwing van de kaart van Abendanon, dat in het Oosten de basische (peridotiet-diabaas) daarvoor in de plaats treden. Nu deelt Wegener op blz. 26 bij de behandeling van het S. G. van „Sal" en „Sima" mede: „Simische Gesteine, wie Basalt, Diabas und andere, „haben ein specifisches Gewicht von etwa 3,0, nur selten bis 3,3. „Da dies material wohl von der Unterseite der Continentalschollen 1) Dubbel noodig is dit, waar de totale oppervlakte der diepe bekkens zooveel aanzienlijker is dan die der opgeheven eilanden. Op zich zelf beschouwd is dit overigens een zeer gelukkige omstandigheid, want die verhouding heeft gemaakt, dat de diepe bekkens thans nog betrekkelijk weinig door erosieproducten der omringende eilanden zijn opgevuld, en dus het reliëf, dat het directe gevolg der diepliggende plooiing was, althans onderzeesch, vrij zuiver is bewaard gebleven. Alleen zijn natuurlijk de opgeheven eilanden stellig vrij wat kleiner en minder hoog dan zij zouden geweest zijn, zoo de erosie niet voortdurend als het ware de opheffing had tegengewerkt. Op of nabij groote continenten is de kans voor het in stand blijven van zulk een onrustig reliëf veel geringer, omdat de nivelleerende invloeden het daar sneller doet verdwijnen. Zoo is in een deel van Noord-Duitschland en in Nederland door bodembewegingen een reliëf gevormd, zeker even ingewikkeld en ten deele ook wel van even recenten datum als in den Ooat-Indischen Archipel, maar de nivelleerende invloeden hebben daar zoo krachtig gewerkt, dat er aan de oppervlakte nagenoeg niets van te zien is en men zich daar de kwartaire en een deel der tertiaire afzettingen moet wegdenken om dit reliëf in werkelijkheid te zien voor den dag komen. 2) g. p. Tydeman. Hydragraphic results of the Siboga-expedition. Chart. I Part III of M. Weber. Siboga-Expeditie. Leiden 1903. Latere loodingen, in den archipel verricht, hebben, zooals te verwachten was, aangetoond, dat het reliëf van den zeebodem nog onrustiger is, dan de bovengenoemde kaart aangeeft. De juistheid van het belangrijkste resultaat der Sibolga-expeditie, nl. opvallende onrustigheid van het reliëf, zal door alle toekomstige onderzoekingen hoogstwaarschijnlijk slechts worden geaccentueerd. 49 „stammt, darf man für höher gelegenen Simaschichten unter den „Ozeanen wohl ein etwas geringeres Gewicht, vielleicht 2,9, an„nehmen". Indien dit juist is mag men inderdaad een causaal verband leggen tusschen de afscheiding en de basische doorbraken. Dr. H. A. Brouwer behandelt in zijn „Kort Overzicht onzer kennis omtrent geologische formaties en bergvormende bewegingen in den O. I. Archipel beoosten Java en Celebes", opgenomen in de Verhandelingen van het Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën. Geologische serie deel II. 1916-1918, het vraagstuk van den ouderdom der eruptiefgesteenten in dit deel van onzen archipel. De in genoemd artikel gegeven aanwijzingen omtrent dien ouderdom zijn niet in strijd met het boven veronderstelde causale verband. Integendeel wij meenen in menige byzondere aanteekening (vgl. punt c. op blz. 317) zoowel als in de algemeene strekking van het artikel wederom een bevestiging te zien van het hierboven gestelde. Reeds was dit alles geschreven, toen in Indië het vierde deel van Abendanons belangrijke werk over Midden-Celebes ontvangen werd, ongeveer tegelijk met de Septemberaflevering 1918 van het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, waarin de beschouwingen, studiën en kritieken naar aanleiding van het genoemde werk door N. Wing Easton zijn opgenomen. Ten deele vooruitloopende op hetgeen later omtrent de historische geologie van Celebes gezegd zal moeten worden, rekenen wij het tot onzen plicht hier reeds dadelijk na te gaan in hoeverre de door genoemde schrijvers gehuldigde opvattingen nopens de geologische gebeurtenissen, welke onzen Archipel en zijne omgeving in het algemeen en Celebes in het bijzonder, doormaakten, in strijd zijn, dan wel overeenstemmen, met de hierboven onwikkelde denkbeelden. Archaeicutn-Algonkium.-Palaeozoicum. In zijn hoofdstuk betreffende de bouwsteenen van MiddenCelebes, komt Abendanon in de eerste plaats tot de conclusie, dat: I. De gneisen, glimmerschisten, fyllieten en de echte oude leien (dus onder aftrek van gesteenten, welke nader zullen blijken er niet toe te behooren) moeten archaeische en precambrische gesteenten zijn. 50 De beschouwingen, welke Abendanon tot dit besluit geleid hebben, welke beschouwingen zich uitstrekken over de geheele naaste omgeving van onzen Archipel, geven den schrijver aanleiding tot de constructie van een oud palaeozoïsch continent, waaraan hij den naam geeft van Aequinoctia. Dit continent zou zich minstens over 45 breedte-graden tusschen de keerkringen van Z. O. Azië en Oost-Australië hebben uitgestrekt, terwijl zijne voortzetting van Z. W. naar N. O. onbekend is. Terwijl in het Archaeicum een Geosynklinale zich over onzen Archipel uitstrekt, plaatst Abendanon de vorming van zijn Aequinoctia in het Algonkium. Voornamelijk op de bladzijden 672 t/m 675 komt Wing Easton tegen deze voorstelling van zaken op. Deze schrijver is van meening, dat Abendanon zich teveel heeft laten beheerschen door zijn grootplooi-theorie. *) Op verschillende gronden neemt Wing Easton evenzeer in het Archaeicum een Geosynklinale aan, welke hij echter zoowel ten Noorden als ten Zuiden door groote continenten ingesloten acht. Het Zuidelijke continent zou dan het bekende en veel gesmaadde Gondwana-land zijn, terwijl het Noordelijke continent zich ongeveer uitgestrekt moet hebben van Cambodja over de Phillipijnen en de Carolienen naar de Samoaeilanden, misschien zelfs aansloot bij Antarctika. Deze schrijver meent, dat de aanneming van deze continenten noodzakelijk wordt gemaakt door de duizenden meters dikke sedimenten, welke de Geosynk^nale moeten hebben opgevuld. Terwijl deze schrijver gedurende het Algonkium slechts een zwakke orogenese, niet tot aan de oppervlakte, aanneemt, stelt hij de eigenlijke landvorming in het Onder-Carboon. Mede op grond van hetgeen van andere deelen van den Indischen Archipel bekend is, stelt hij dan de daling in het Boven-Carboon en wel voor dat gedeelte van onzen Archipel, ten Westen begrensd ongeveer door den meridiaan over Semarang en ten Oosten door dien over Larantoeka. Deze langzame daling ging voor dit gebied zelfs tot in abyssale diepten; tot en met het Beneden-Krijt was het door die abyssale zee bedekt (overeenkomende met het dalgebied in de asrichting van -den grooten plooiingsboog hiervoor door Kemmerling aangenomen). Abendanon stelt hier tegenover gedurende de drie oudste 1) E. C. Abendanon. Die Grossfalten der Erdrinde. Leiden. E. J. Brill. 1914. 51 tijdperken van het Palaeozoicum de denudatie van zijn Aequinoctia en laat dan door een sterke daling in Perm tot Trias, MiddenCelebes verdwijnen. Ahlburg neemt gedurende het ArchaeicumPalaeozoicum een oud gebergte aan, welks gesteenten ongeveer overeenkomen met de „oude schieferformatie" van Verbeek. Hij onderscheidt daarbij een complex van oude archaeische gesteenten, waarop discordant zijn Tinombo-serie gelegen is. Wij moeten hierbij opmerken, dat Ahlburg mede op grond van Verbeeks onderzoekingen op Ambon de basische gesteenten, zoowel die van den Noord- als van den Zuidoostelijken arm (het Verbeekgebergte) als het jongste lid van de Glimmerschiefer-formatie beschouwt en derhalve hun doorbraak in het eind van het Palaeozoicum stelt. Straks zullen wij zien, dat Abendanon zijn Peridotietbatholiet wel reeds bij het begin van het Mesozoicum laat oprijzen, maar het eigenlijke opkomen in het Jura tijdperk stelt. Wing Easton meent de doorbraak van de Peridotietmassa van het verbeek-gebergte eerst te moeten stellen in het Boven-Krijt. Alvorens nu na te gaan in hoeverre deze opvattingen zich laten rijmen met Wegener's theorie schijnt het beter de gebeurtenissen gedurende het mesozoicum-begin tertiair naar de meening der drie genoemde schrijvers samen te vatten. Mesozoicum- Tertiair. Reeds wordt door Wing Easton in zijn noot 9. op blz. 676, aangeteekend, dat Abendanon het niet met zichzelf eens is over hetgeen er in het Mesozoicum op Celebes gebeurd is. Wel schijnt voor hem vast te staan de vorming van een zeearm in het Zuidwesten, welke hij zou willen aanzien voor de eerste vorming van Straat Makasar (blz. 1515 en 1570), terwijl zich dan in den overgangstijd van Krijt tot Tertiair een transgressie over geheel Celebes uitstrekt. Bovendien stelt hij dan in het oudste tertiair een vulkanische werkzaamheid van buitengewone hevigheid, die zich vooral in West-Celebes openbaarde. Wing Easton neemt overeenkomstig het hierboven medegedeelde tot en met het Beneden-Krijt voor Celebes een diepzee aan, terwijl hij de oprijzing stelt in het Boven-Krijt, waarin dan ook de peridotietmassa van het verbeek-gebergte doorbreekt. Ahlburg stelt daartegenover met groote beslistheid, dat het oude gebergte van Celebes vanaf het Boven-Carboon tot aan het 52 Boven-Krijt niet meer door de zee bedekt is geweest. Tusschen de oudere gesteenten en de beslist als tertiaire vormingen herkende lagen, neemt hij dan zijn „Sumalata-serie" aan, welke eerst in het oud tertiair door de zee bedekt wordt (vorming nummulieten-kalken) terwijl hij de verbrokkeling van het Oostelijk deel van onzen Archipel in het midden tertiair meent te mogen stellen. In zijn resumé volgende op het hoofdstuk betreffende de historische geologie van Celebes (pag. 1568, e. v.) vestigt Abendanon er terecht de aandacht op, dat de gebeurtenissen vóór het tertiaire tijdvak ons grootendeels slechts hypothetisch bekend zijn. Meer zekerheid bestaat voor het jongste mesozoicum en het tertiair. Gedurende den overgang van deze beide tijdperken, vinden we bij Abendanon herhaaldelijk aangeteekend, dat Celebes bij het aanbreken van het tertiair een overgangsgebied vormt tusschen het westelijke en oostelijke deel van den Archipel. In het oudste tertiair is West-Celebes geheel onder de zee bedolven, terwijl in het Oosten het land nog ten deele boven de zee uitstak. Van zeer veel belang is voor ons zijn aanteekening, dat gedurende het Eoeen, nog voordat de nummulieten-kalk zich in het westelijk gedeelte vormde, geweldige onderzeesche, vulkanische erupties tot uiting kwamen in een betrekkelijk snel dalende slenk (pag. 1571). „Basische en minder basische (zeer ondergeschikt zelfs zure) „en leuciethoudende (een enkele maal ook nephelienhoudende) „tuffen worden, in grover en fijner korrel en met tallooze bommen „vermengd, uitgeworpen en opgestapeld tot een dikte, welke in „maximum boven de 2 K. M. ging; globigerinen, radiolariën (?) „en kalkwieren komen in deze tuffenformatie voor, maar „gidsfossielen ontbreken". Abendanon meent deze oudst-tertiaire vulkanische werkzaamheid te moeten toeschrijven aan het opkomen van een graniet-laccoliet, al brengt deze oplossing hem ook in moeilijkheden (blz. 1526). Gedurende de rest van het Eoceen, heeft dan een geleidelijke daling van den bodem plaats, gedurende welke dalende beweging de opbouw der Eoceene kalkriffen heeft plaats gehad. In het Oligoceen laat Abendanon dan een kortstondige verbinding tot stand komen met Borneo en misschien met Azië, waarlangs de oudste biologische invasie in Celebes plaats had. 53 Eerst in mioceenen tijd na optreding van zijn grootplooi-mechanisme ontstaat Straat-Makasser definitief en scheidt Borneo van Celebes. Het plioceen is niet zoo rijk aan gebeutenissen, eerst in pliopleistoceenen tijd — en dit is voor ons doel wederom belangrijk — stelt Abendanon het ontstaan der groote verticale niveauverschillen in het oostelijk deel van onzen Archipel, een en ander als gevolg van het wederom optreden van zijn grootplooi-mechanisme. Wanneer wij na willen gaan in hoeverre deze beschouwingen al dan niet in strijd zijn met de hypothese van Wegener, dan zal het noodig zijn enkele opmerkingen een plaats te geven, welke ertoe moeten leiden een juistere waardeering te verkrijgen van mogelijke punten van overeenkomst of verschil. In de eerste plaats moeten wij er dan op wijzen, dat het geschiedkundige vraagstuk van onze aardkorst geheel beheerscht wordt door de verdeeling van land en water. Tegenover de groote continentale schollen staan de diepzeeën en deze beide vormen beheerschen het reliëf. Daarbij komen de gebeurtenissen, welke zich op die continenten afspelen geheel op den achtergrond. Laten wij nu de gebeurtenissen in het Archaeicum, waaromtrent zoo heel weinig bekend is, buiten beschouwing, dan zijn er twee perioden te onderscheiden, gedurende welke de meeste kans geboden wordt op eene verandering van de verhouding van land en water. Deze perioden zijn het Carboon en, het Midden-Krijttot heden, met voor ons gebied een rustperiode in het Mioceen, terwijl in het plioceen opnieuw belangrijke bewegingen hebben ingezet, welker gevolgen zich nog in den tegenwoordigen tijd uiten. Hieruit volgt, dat gedurende het mesozoicum een betrekkelijk rustige periode was ingetreden, het was de tijd der wereldomvattende transgressies, welke uiteraard buiten beschouwing kunnen blijven, daar zij hoogstens bathyale diepten bereikten. In dit licht gezien merken we op, dat van de bovengenoemde schrijvers zoowel Wing Easton als Ahlburg gebeurtenissen aannemen, die daarmede in overeenstemming zijn; slechts Abendanon laat ook gedurende het mesozoicum belangrijke bodembewegingen optreden. De korte schets der gebeurtenissen, welke Wegener aanneemt en die door ons op blz. 45 samengevat werden zijn ook met de genoemde perioden in overeenstemming. Van bijzondere beteekenis voor ons doel is het, dat allen 54 daarin overeenstemmen, dat de straat Makasar gevormd werd van het Oud-tertiair tot Mioceen, terwijl mede allen in dien tijd de geweldige vulkanische verschijnselen doen optreden, welke in de omgeving van straat Makasar aangetoond zijn. De aanteekening van Abendanon, dat deze erupties tot uiting kwamen in een betrekkelijk snel dalende slenk (pag. 1571), zoomede het basische karakter der tuffen, schijnen een bevestiging voor het causale verband, dat wij hierboven meenden te mogen leggen tusschen de doorbraak der basische eruptiva en de door Wegener aangenomen afstooting der eiland-guirlandes. Wanneer wij hierbij nog in aanmerking nemen, dat de door Wegener aangenomen oorzaken niet op een bepaald oogenblik opgetreden zijn, maar eigenlijk door alle perioden heen hun invloed doen gevoelen, dan meenen wij te mogen aannemen, dat zijn hypothese niet in strijd is met de tot nu toe voor het oostelijk deel van onzen archipel aangenomen gebeurtenissen. ') Wij willen er tenslotte nog de nadruk op leggen, dat het ons uiteraard slechts te doen was om een nieuw licht te werpen op de vraagstukken, welke verbonden zijn aan de lijn van Wallace, in de volle overtuiging, dat het laatste woord te dien aanzien nog niet gesproken is. Ook bij aanneming van Wegeners hypothese blijft de gevolgtrekking van Weber aangaande het Aziatisch karakter van de dierenwereld van den oostelijken archipel onaangetast, terwijl ook voor de opvatting der Sarasins ruimte blijft, slechts tracht de hypothese van Wegener een veel betere verklaring te vinden voor de „relicten-fauna" van Celebes, hetgeen noch langs den weg van Weber, noch langs dien der Sarasins, bevredigend geschiedt. Bovendien komt door zijn hypothese de continentale grens van Wallace in helder licht. Uitkomsten van de reizen van Reeds vroeger waren door het de „Challenger" en de „Gazelle". Duitsche schip „S. M. Gazelle" (1874-1876) en door het Engelsche schip de „Challenger" (1872- 1) Door den oorlog bereikte ons het artikel van Prof. Dr. K. Andree, getiteld: „Alfred Wegeners Hypothese von der Horizontalverschiebung der Kontinentalscholen und das Permanenzproblem im Lichte der Palaogeographie und dynamischen Geologie", opgenomen in „Petermanns Mitteilungen" 62, Jaargang 1917, Februari und Marz-Heft, ons eerst kort geleden. Met den inhoud konden wij geen rekening houden, evenmin als met dien van de door hem aangehaalde geschriften van W. Soergel en c. Diener. Het artikel van Andree schijnt ons bij eerste lezing eerder eene waardeering dan eene bestrijding van Wegeners hypothese. 55 1876) groote onderzoekingsreizen ondernomen, welker resultaten bekend werden door de verslagen dier expeditiën (31). Een kort overzicht van de conclusiën op oceanographisch gebied, welke ten aanzien van onzen Archipel het gevolg waren van deze beide reizen, geeft. Weber op p. 5 (35, Siboga, I). De Archipel is verdeeld in een Westelijk en een Oostelijk gedeelte. Het Westelijke deel omvat eene streek, waarin de zee weinig diep is: het begint aan de Z. O. punt van het Aziatische continent en omvat Sumatra, Java, Borneo, zoomede de zeeën tusschen deze eilanden gelegen, waarvan de ondiepe Java-zee de voornaamste is. Het Oostelijke gedeelte vertoont in tegenstelling daarmede, een geheel ander karakter, als gevolg van de aanwezigheid van talrijke eilanden, met zeer uiteenloopende uitgestrektheid, van elkander gescheiden, hetzij door meer of minder nauwe straten, hetzij door diepe en zeer breede bassins. In deze streek van den aardbol wisselen op korten afstand kuststreken af met diepe zeeën. Oudere loodingen, maar vooral die uitgevoerd door de „Challenger" en de „Gazelle", hadden vastgesteld, dat die bassins diepten bezitten, welke tot 6Y2 K. M. reiken en daardoor behooren tot de catagorie van de diepste kommen der wereld. Men wist, dat tot deze diepe bassins van den Archipel behooren, de Bandazee, de Celebes-zee en de Savoe-zee. Wanneer men een blik werpt op de kaart ziet 'men, dat deze bekkens onderling met elkander in verbinding staan door talrijke meer of minder diepe straten of kanalen. De studie van deze bekkens gemaakt, door de expeditiën van de „Challenger" en de „Gazelle", leidde tot dit merkwaardige resultaat, dat in de Banda-zee de minimunttenperatuur van het water reeds bereikt wordt op een diepte van + 1600 M. en dat die temperatuur van 2,9° a 3° C gelijk is aan die van het water der omringende oceanen op dezelfde diepte. Maar, terwijl in die oceanen de temperatuur van het water blijft afnemen naar mate de diepte toeneemt, tot ongeveer 1° G, is dit niet het geval in de Banda-zee, waar op 5500 M. diepte nog dezelfde temperatuur heerscht als op 1600 M. In de Celebes-zee is de minimum temperatuur zelfs 3.7° C. 56 Men trok uit deze feiten de conclusie, dat deze bekkens van de naburige oceanen gescheiden moesten zijn door onderzeesche ruggen, welke het binnendringen der koudere waterlagen verhinderden. Voor de Banda-zee kon de kam van dezen rug niet lager liggen dan 1600 M. onder den zeespiegel; voor de Celebes-zee kon hij zelfs niet lager dan 1300 M. daaronder gelegen zijn. Dit zijn, in het kort, de belangrijkste resultaten van deze onderzoekingen. De kaarten van het onderzeesche bodemrelief naar de "uitkomsten van de „Challenger" expeditie gemaakt door Krümmel *), Berghaus, Kan en Schuiling (28), Vivien de Saint Martin en Schrader, zoomede de temperatuur-diagrammen gepubliceerd door genoemde expeditie, bevatten de graphische voorstelling van deze resultaten. De tegenstrijdigheden echter, welke men constateert in de verschillende kaarten en bovendien de vele vragen, welke nog slechts hypothetisch beantwoord konden worden, ondanks de vele feiten, welke reeds vastgesteld werden, lokten uit tot het ondernemen van nieuwe nasporingen. Men moest aantoonen dat de ruggen, waarvan men de aanwezigheid veronderstelde, in werkelijkheid bestonden. Anderzijds waren over groote oppervlakten geen loodingen gedaan, terwijl enkele gegevens weinig vertrouwen inboezemden. Om kort te gaan, aan de studie van het bodemrelief in het Oostelijk gedeelte van den Archipel, zooals dat door de kaarten, naar verspreide gegevens samengesteld, werd weergegeven, waren zoovele zoögeographische vraagpunten verbonden, welker oplossing niet voldeed, dat uitgebreide nasporingen noodzakelijk bleken. De belangrijkheid van de uitkomsten der Siboga-expeditie, welke, zooals boven gezegd, mede gericht was op de aanvulling en verbetering van de bestaande gegevens ten aanzien van het bodemrelief der Celebes omringende zeeën en straten, voor de kennis van den onderzeeschen vorm van dat eiland, is hiermede aangetoond. Wij zullen daarom trachten die uitkomsten zoo goed mogelijk weer te geven en aan te vullen met de sedert dien door onze opnemingsvaartuigen verkregen nieuwe gegevens. 1) vlg. de uitstekende kaart, gevoegd bij het artikel van O. Krümmel, opgenomen in Zeitschr. f. Wissensch. Geogr. Bd. iii. Heft i. 1882. (32). 57 Een goede handleiding daartoe vinden wij wederom in een opstel van Prof. Niermeyer (36), waarbij gevoegd is een kaart der zeediepten rondom Celebes, samengesteld door C. Craandijk, naar de hydrographische gegevens door de Siboga-expeditie verkregen en aangevuld met gegevens ontleend aan de tot dat jaar (1909) verschenen zeekaarten. Vooral voor het Zuidoostelijk deel van Celebes in de omgeving van Boeton, Moena, Kabaëna en de Toekang-Besi-eilanden kunnen wij thans, wederom nieuwe gegevens daaraan toevoegen, ontleend aan de welwillend door het Hoofdbureau van Scheepvaart afgestane minuutbladen van de opnamen verricht door H. M. Soembawa. Op de bij dit hoofdstuk behoorende kaart zijn de diepten van de zeekaarten rechtstandig, die van de Siboga-expeditie cursief gedrukt, evenals op de kaart bij het artikel van Prof. Niermeyer. Alvorens wij nu overgaan tot de schets van het bodemrelief der Celebes omgevende zeeën, baaien en straten, moet nog, ter voorkoming van misverstand, in het kort gewezen worden op het vermeende verband, dat bestaan zou tusschen den ouderdom dier bekkens en hunne diepte. Immers, tot de bewijzen, welke men heeft bijgebracht voor de juistheid van Wallace's grenslijn behoort ook, dat Straat Lombok een zeer diep kanaal zoude zijn. Deze hypothese sluit zich aan bij de zeer verbreide meening, dat waar een weinig diepe zee wordt aangetroffen, in geologisch betrekkelijk jongen tijd een land bestaan moet hebben, dat tengevolge van bodemdaling of stijging van het zeeniveau door de zee overstroomd werd. Minder diepe zeearmen zouden dus wijzen op eene landverbinding in een geologisch betrekkelijk jongen tijd, terwijl men daarentegen aannam, dat diepe straten, gelegen tusschen eilanden, van hoogen ouderdom waren. (Weber, 35, p. 16). De Sarasins (17, p. 130) meenen evenzeer, dat met in het algemeen geneigd is geringe zeediepten onvoorwaardelijk als een bewijs aan te nemen, dat daar ter plaatse, in geologisch betrekkelijk jongen tijd, land bestaan zoude hebben. Ofschoon dit in vele gevallen juist kan zijn, valt niet te ontkennen, dat ondiepte van een zeker zeegedeelte ook evengoed een hoogen ouderdom van dat gedeelte kan beteekenen, terwijl die ondiepte dan door een langzame opvulling veroorzaakt kan zijn. 58 Zelfs Wallace. de ijverigste verdediger van de hier vooropgestelde meening, geeft in zijn „Island Life" (41, p. 453) toe, dat ondiepe gedeelten, door opvulling, vulkanische verheffing of korraalriffen onstaan kunnen zijn en dan op ouderdom en scheiding wijzen en niet op eene vroegere verbinding. De Sarasins, hebben zich, bij het stellen hunner conclusiën aangaande door hen aangenomen oude of jongere scheidingslijnen, meer laten leiden door zoögeograpische gegevens dan door diepte of ondiepte. Men kan dus niet zoo maar zonder meer aannemen, dat een zee van b. v. 2000 M. diepte ouder moet zijn dan eene van slechts 1000 M. diepte. Weber meent dat de ouderdomsquaestie geheel behoort tot de competentie der geologen. „ ,. ,. , , u, ■>„jr„ In het Molukken-Verslag van Het bodemrelief van de het eiland l^e- ° lebes omgevende zeeën. De ligging Dr. R. D. M. verbeek (7, van den Oostelijken Archipel tus- p. 797) wordt de aandacht schen Azië en Australië. gevestigd op de zeer bijzon¬ dere ligging der eilanden tusschen Borneo en Nieuw-Guinee. De beteekenis van deze ligging is voor Celebes zoo belangrijk, dat een korte wedergave van hetgeen door Dr. Verbeek te dien aanzien wordt aangeteekend hier dient vooraf te gaan aan de beschrijving der zeeën, baaien en straten, welke genoemd eiland omringen. Het Westelijk deel van onzen Archipel—Sumatra Java en Borneo met tusschengelegen eilanden—vormt het Zuidoostelijk uiteinde van Azië. Het is thans daarvan gescheiden door een ondiepe zee, maar uit de op Java gevonden fossiele zoogdierresten (16, p. 987) blijkt, dat dit Westelijk deel van onzen Archipel in jong plioceenen tijd werkelijk met Azië verbonden geweest is. „Eene daling van het zeeoppervlak, of rijzing van den bodem „van slechts 40 M. zou Azië met Sumatra en Borneo en van 45 M. „deze door een smalle landtong met Java verbinden". „Iets dergelijks vinden wij tusschen Australië en Nieuw„Guinea. Hier zou eene daling van den zeespiegel van slechts 20 M. „Australië bij Kaap York met Nieuw-Guinea en van 50 M. ook „de Aroe-eilanden met Nieuw-Guinea verbinden". Dr. Verbeek wijst er dan op dat bij eene daling van den zeespiegel van 200 M. twee groote landmassa's gevormd zouden worden: 59 I. Azië vermeerderd met Borneo-Sumatra en Java. II. Australië vermeerderd met Nieuw-Guinee, de Aroe-eilanden, Misool, Salawati, Batanta en Waigeoe. „Tusschen die twee landmassa's ziet men een terrein, dat een „geheel ander beeld geeft. De eilanden liggen hier in eene zee „die voor het allergrootste gedeelte dieper dan 1000 M. is. Zelfs „bij eene daling van den zeespiegel van 1000. M. zou het karakter „van Archipel nog niet verloren gaan. Wel zouden dan Halma„hera, Batjan en de Obi-eilanden met Nieuw-Guinea verbonden „zijn en de eilanden beoosten Java tot en met Wetar één geheel „met Java vormen—hetgeen trouwens tot Alor reeds bij 220 M. „daling van het zee-oppervlak het geval zijn zou—maar het groote „Celebes, vermeerderd met de Banggaai en de Soela-eilanden, „Boeton en Saleyer bleef een eiland, evenzoo Boeroe, de groote „cirkelvormig gebogen rug van Ceram tot aan Jamdena, de Babar„groep, de Leti-, Sermata-eilanden, Timor, Roti, Savoe, Soemba „en de eilandjes in de Banda-zee." , Hieruit volgt, dat het oostelijk gedeelte van onzen Oost-Indischen Archipel, met inbegrip van Celebes en de Timor-eilanden, maar met uitsluiting van Halmahera—Waigeoe en Nieuw-Guinee, in eene zee ligt die eene verbinding van meer dan 1000 M. diepte tusschen den Indischen en den Grooten Oceaan vormt, welke de Aziatische en Australische landmassa's van elkaar scheidt. De zee ten Zuiden van Celebes. Wanneer men een blik werpt op de kaart ziet men ten Oosten van Java een langgerekt zeegedeelte, dat zich ten Noorden van Bali, Lombok, Soembawa en Flores uitstrekt. Het Westelijk deel daarvan is door Weber, Balizee genoemd (Siboga I) terwijl het Oostelijk deel bekend is onder den naam van Flores-zee. In het Noorden wordt dit bekken begrensd door een onderzeesch plateau, dat te beschouwen is als het verlengde van Java en Madoera, en waarop de Kangean, Groote-Paternoster- en Postiljon-eilanden gelegen zijn. Deze rug zet zich voort naar het Zuidwestelijk schiereiland van Celebes, dat met Saleyer, Tanah Djampea, en de beide Kalao-groepen de Noord- en Oostgrens der Bali-Flores zee voltooit. Java-brug der Sarasins. Deze Noord- en Oostgrenzen zijn van zooveel belang, omdat de meergenoemde Sarasins daarin land- 60 bruggen zien, welke vroeger Celebes met Java en de kleine Soenda eilanden verbonden. Zij baseeren op deze oude verbindingen hunne opvattingen nopens de scheidingslijn van Wallace. Het verdient daarom aanbeveling hier weer te geven, hetgeen omtrent deze onderzeesche plateaux of ruggen bekend geworden is door de Siboga-expeditie. De Groote Paternoster- en Postiljon-eilanden liggen op een rug, welke zich naar het Westen uitstrekt tot Java en in dat deel de Kangean-eilanden, Madoera en daartusschen gelegen talrijke riffen en eilanden draagt. Tusschen de Kangean- en de Groote Paternostereilanden bevindt zich een kanaal met een maximum diepte van 538 M. Dit kanaal strekt zich in Noord-Oostelijke richting uit tot aan de Zuid-Westelijke punt van Celebes en vormt de plotselinge daling van den bodem der Java-zee, welke laatste gemiddeld slechts 45 M. diep is. In het Oosten wordt dit kanaal begrensd door den rug waarop de Groote Paternoster- en Postiljon-eilanden gelegen zijn, welke rug zich over het bekende rif de „Bril" voortzet naar de ZuidWestelijke punt van Celebes. Ofschoon deze rug door vrij diepe kanalen doorsneden wordt, beschouwt Weber hem in verband met de diepten van de Floresen Bali-zee, als een formatie van groote beteekenis, hetgeen blijken moge uit de hier volgende woorden: „L'existence de cette crête, de ce plateau, qui prouve que „Java a été autrefois réunie a Celebes, m'a paru si importante, „qu'a notre retour nous avons de nouveau visité ces iles et complété „la série des sondages pratiqués au début de 1'expedition. *) „Je suis donc heureux que M M. P. et F. Sarasin, dans „1'important ouvrage qu'ils ont récemment publié sur Celebes, con„sidèrent cette crête ou plateau comme une sorte de pont qui, „a 1'èpoque Pliocène, unissait Java et le S. O. de Celebes, et „qui a permis a Celebes d'être peuplée par des formes animales „javanaises (asiatiques)". (35, p. 23). Het plateau, waarop de Paternoster- en Postitjoneilanden rusten, is gelegen op een gemiddelde diepte van 50 a 60 M. onder den zeespiegel, welke diepte overeenstemt met de uiterste 1) 4e. Bulletin der Siboga-Expeditie (Bulletin No. 27 der Maat. t. bevord. v. h. Natuurkdg. Onderzoek der Ned. Kolon.). 61 grens, waarop de riffenbouwende koraaldieren kunnen leven; deze laatste kunnen zich daar dus ontwikkelen. Deze ontwikkeling wordt bovendien begunstigd, wanneer het plateau niet geheel vlak is, maar plaatselijk verheffingen vertoont, waaraan niet getwijfeld behoeft te worden. Daardoor wordt tevens de vorming van talrijke eilanden verklaard, welke alle wel het karakter van koraaleilanden dragen, maar in zeer verschillenden staat van wording verkeeren. Vele, zooals Sailoes ketjil en Sailoes besar, Kawasang, Sarasa en Poposang zijn reeds met Gasuarinen (niet met klapper) begroeid, terwijl andere daarentegen nog geheel in den aanvang hunner vorming verkeeren: zij vormen als het ware slechts hoopen van zand en koraalresten, welke dikwijls slechts bij eb droogvallen. Niet alle zijn dan ook bewoond. De visschers van Makasar vestigen er zich tijdelijk om de gevangen tri pang en schildpad te drogen. Bali- en Flores-zee. De Flores-zee dringt nu met een smalle bocht naar het Noorden, tusschen de Saleyer-groepen en de Postiljoneilanden, tot dicht onder de kust van het Z. W. schiereiland door. De Saleyer-groepen rusten eveneens op een onderzeesch plateau, waarop de eilanden: Saleyer, Tanah Djampea met de Tijger-eilanden, Kalao met Bonerate, Kalao Toa met Madoe en talrijke kleinere eilanden en riffen gebouwd zijn. Tusschen Madoe en de Noordkust van Flores liggen het Angelica-rif en het kleine eilandje Soekoer. Uit deze beschrijving der Noordelijke begrenzing van de BaliFlores-zee is gebleken, dat naar het Noorden toe nergens gemeenschapswegen met een grootere diepte dan 600 M. bestaan. De laagste temperatuur wordt in het genoemde bekken reeds bereikt op 1600 M., terwijl maximum-diepten gelood werden van ruim 5000 M. Naar het Zuiden wordt het bekken begrensd door de kleine Soenda-eilanden: Bali-Lombok-Soembawa en Flores. Van de tusschen deze eilanden gelegen straten waren Straat Bali, Straat Alas en Straat Sape reeds lang als ondiepe straten bekend. Door de Siboga-expeditie is aangetoond, dat ook Straat Lombok in het Zuiden door een barrière afgesloten wordt, welke belet, dat koudere lagen uit den Indischen Oceaan, door deze Straat het Bali-Floresbekken bereiken. Zoo ziet men het hier behandelde bekken naar het Z., W. en N. omgeven door barrières, welke geen water doorlaten, waar- 62 van de temperatuur lager is dan 12° C, terwijl de temperatuur van het water in de Bali-Flores-zee tot 3° C. daalt (1600 M). Deze laagste temperatuur, welke overeenstemt met die van het Banda-bekken, wettigde het vermoeden dat de Flores-zee in open verbinding was met laatstgenoemd bekken. Door de Siboga-expeditie werden dan ook in den bovengenoemden onderzeeschen rug, waarop de Saleyer-Tanah DjampeaKalao- en Kalao Toa-groepen gelegen zijn, tusschen laatstgenoemde groep en den Flores wal (Soekoer als eindpunt) twee diepe kanalen geconstateerd, welke door het Angelica-rif gescheiden worden en een diepte bereiken van 2560 en 2570 M. Door deze kanalen hebben dus de koudere waterlagen van het BaliFloresbekken gemeenschap met diezelfde lagen van de Banda-zee. Weber (35, p. 36) besluit uit dit feit, mede in verband met de overige resultaten der Siboga-expeditie, voorzoover betreft de gevonden zeediepten in het Oostelijk deel van onzen Archipel; Dat, bij het Oostelijk einde van Java, met de Bali- en Flores-zeeën, een systeem van diepe bekkens begint, dat zich voortzet, door de Banda-zee, welke tot het systeem behoort, naar de Kei-eilanden. Dit systeem strekt zich uit over een lengte van 18°, of meer dan 2000 K. M., overeenkomende met den afstand van Parijs tot Constantinopel. Het wordt omgeven door eilanden. In het Zuiden vormt de Savoe-zee een aanhangsel van dit systeem, terwijl ook de Ceram- en Halmahera-zeeën ertoe gerekend moeten worden. Floresbrug der Sarasins. De N. O. begrenzing van het bekken der Flores-zee, waarin de Siboga-expeditie de beide diepe kanalen gevonden heeft, welke leidden tot de hierboven gestelde conclusiën, heeft ten opzichte van Celebes nog eene bijzondere beteekenis, welke daarin gelegen is, dat de Sarasins, (17, p. 34 e.v.) op grond van hunne dierkundige onderzoekingen, meenen te moeten aannemen, dat evenals tusschen Zuid-Celebes en Java, vroeger eene landverbinding bestaan moet hebben tusschen ZuidCelebes en de kleine Soenda-eilanden. Zij stellen zich voor, dat de verdwijning van deze landverbinding in verschillende phasen geschiedde. Eerst is een groot eiland blijven staan dat de SaleyerKalao-groepen omvatte, in het Noorden door een smallen zeearm van Celebes (Straat Saleyer), in het Zuiden door een breedere straat van Flores gescheiden. De verbrokkeling van dit groote eiland tot den tegenwoordigen vorm, beschouwen zij dan als de 63 laatste phase van de verdwijning der landverbinding tusschen Flores en Zuid-Celebes. Straat Makasar. Het groote onderzeesche plateau, waarop de Westelijke eilanden van onzen Archipel, Sumatra, Borneo en Java gelegen zijn, zet zich naar het Oosten nog ver buiten de Oostgrenzen van het tegenwoordige Zuid-Borneo voort. Wanneer men eene daling van den zeespiegel of eene opheffing van het land aanneemt van slecht 60 M., zouden Sumatra— Borneo en Java een vastland vormen, welks Oostzijde in het Z. begrensd wordt door het kanaal, dat hierboven werd aangewezen tusschen de Kangean- en Paternoster-eilanden, in Noord-Oostelijke richting loopende naar de Zuid-Westelijke punt van Celebes. De Westzijde van Straat Makasar in ruimeren zin, ') vormt de Oost-zijde van het Java-Borneo plateau en verloopt in N.N. O. richting van de Kangean-eilanden langs de Lima-eilanden en de Laurel-riffen tot den 4den breedtegraad. Daar buigt deze plateaurand, nu tevens westrand van.Straat Makasar in engeren zin, eerst naar het N. O., tot dicht bij de Westkust van Mandar (Celebes), om daarna in N. W, richting langs de kleine Paternoster- of Balabalagan-eilanden weder de Oostkust van Borneo te naderen en verder Noordwaarts op korten afstand de kust van genoemd eiland te volgen tot Tandjong Mangkalihat. De Oostzijde van het Zuidelijke kanaal loopt langs de Westkust der Paternoster en Postiljon-eilanden naar het rif ,,de Bril", tot tegenover de Zuidpunt van den Westelijken rand van de Celebes bank, waarop zich de Spermonde Archipel verheft. Hier sluit dit kanaal aan bij Straat Makasar in engeren zin. De plateau randen van den Bril en de Laarsbanken in het Westen en van de Spermondes in het Oosten, vormen hier de eerste insnoering van Straat Makasar in engeren zin. De Oostelijke begrenzing van deze straat wordt gevormd door genoemden Westrand van het Spermonde-plateau, welke rand, in Noordelijke richting evenwijdig aan de kust van Celebes verloopt, om even ten Zuiden van den 4den breedtegraad, bij Baroe de Westkust van Celebes te bereiken, welke kust dan verder de Oostelijke begrenzing van Straat Makasar vormt. 1) „In ruimeren zin", omdat daarbij ook gerekend wordt, het kanaal tusschen de Kangean en de Paternoster-eilanden. Straat Makasar „in engeren zin", noemen wij dan de straat tusschen Borneo en Celebes. 64 Juist tegenover den naar het Oosten uitspringenden plateaurand, waarop de Kleine Paternoster- of Balabalagan-eilanden gelegen zijn, buigt de Westkust van Gelebes, recht Westwaarts, om eerst bij Hoek Mandar de Noordelijke richting te hernemen tot kaap William. Zoo wordt de tweede insnoering van Straat Makasar gevormd. De derde insnoering vindt plaats door den boven genoemden Tandjong Mangkalihat, het eindpunt van een naar het O., naar de Westkust van Celebes, voortdringend schiereiland van Borneo. Deze derde insnoering is tevens het einde van Straat Makasar, de poort naar het diepe bekken der Celebes-zee. Profielen en Zeediep- ln het kanaal dat zich van de diepe Baliten in Straat-Makasar. zee naar de Z W punt yan Celebes uit. strekt is de grootste diepte 538 M. gemeten tusschen de Kangeanen de Paternoster-eilanden (station 316 Siboga-Expeditie.) Naar het N. O. toe varieeren de diepten dan tusschen 300 en 360 M. om even ten N. van den Bril de 500 M. lijn te bereiken. Deze lijn buigt zich bij de Bril om, langs de Laarsbanken; eerst in N. daarna in W.- richting, naar de Noordzijde van de Kaloe Kaloekoeang eilanden, om dan verder den Oostrand der Laurel-riffen te volgen. Op nauwelijks 25 K. M. ten O. van deze 500 M. lijn, loopt de 500 M. lijn langs de bovengenoemde Celebesbank,der Spermonde-eilanden eerst in N. W.- daarna in Noordelijke richting. Tusschen deze beide lijnen ligt dan het Zuidelijkste deel van Straat Makasar met diepten van 630 tot 972 M. (V insnoering van Straat Makasar). Uit deze insnoering verbreedt Straat Makasar zich tot een ruim en diep bekken. In het Zuiden begrensd door de genoemde Laars- en Kaloe Kaloekoeang-banken, in het Westen door de Laurelriffen, in het Noorden door den Zuidrand van het plateau, dat de Kleine Paternoster-eilanden draagt en door de Zuidkust van Mandar, in het Oosten door de Westkust van Celebes en den Westrand van het Spermondeplateau. Tusschen de Westkust an Mandar en den Oostrand van det plateau der Kleine Paternoster-eilanden (de 2ie insnoering van Straat Makasar) is in September 1903 door H. M. Edi ten Westen van kaap Ongkona een diepte geconstateerd van 2385 M. en in Februari 1904 door H. M. Bali 65 ruim 6' Oostelijker eene diepte van 2329 M. (vgl. 37, p. 799 en 36, p. 619). Ongeveer in het midden van het Zuidelijke bekken loodde de Siboga (Station 76) 2029 M. Het net bracht van deze diepte verrot hout en vruchten van Nipa-palmen, maar weinig levende dieren boven. Prof. Weber meent die armoede aan dierlijk leven op den bodem van dit bekken aan twee oorzaken te moeten toeschrijven. Jn de eerste plaats is uit hetgeen hierboven omtrent de begrenzing van het bassin werd gezegd reeds duidelijk, dat naar het Zuiden toe, dit bekken op grooter diepten dan 630 M. geen communicatie kan hebben met de Bali-Flores-zee. Weber (35, p. 41) verkeerde in de meening, dat ook naar het Noorden toe ongeveer hetzelfde het geval was. Daarom vermeldde hij als reden voor die dierenarmoede op groote diepten, in het besproken Zuidelijke bekken van Straat Makasar, het gebrek aan gemeenschap met de diepere lagen der omringende bekkens, waardoor geen water van voldoend lage temperatuur en geen diepzee-dieren konden binnendringen. Uit de hierboven medegedeelde, in 1903 en 1904 gevonden diepten, in de 2de insnoering van Straat Makasar (resp. 2385 en 2329 M.) blijkt, dat naar het Noorden toe, het Zuidelijke bassin wel gemeenschap heeft met de diepere lagen van het Noordelijk deel van Straat Makasar en daardoor met die van de Celebes-zee. De eerste oorzaak, welke Prof. Weber voor die armoede aan dieren op den bodem en in de diepere lagen van het Zuidelijke bekken der Makasarstraat, zoekt in de geïsoleerdheid van dat bekken, bestaat dus niet. De tweede oorzaak voor de dierenarmoede, welke door Prof. Weber trouwens veel belangrijker wordt geacht, is gelegen in een feit, dat ook in het Noordelijk deel van Straat Makasar geconstateerd werd. In deze beide deelen van Straat Makasar worden door de rivieren van Borneo en Celebes fijne modderdeeltjes aangevoerd, welke ten slotte een dikke laag op den bodem der Straat vormen en door hunne samenstelling de ontwikkeling eener diepzee fauna beletten. (35, p. 41). Aan dergelijke modder is ook toe te schrijven de geringe ontwikkeling der koraalriffen in de Javazee. 66 Het Noordelijk deel Het Noordelijk deel van Straat Makasar moet van Straat Makasar. zonder eenigen twijfel beschouwd worden als de Zuidelijke voortzetting van de diepe Celebes-zee (35, p. 47). De Oostrand van het plateau, waarop de Balabalagan eilanden gelegen zijn (Borneobank), zet zich van af de Oostelijke punt tegenover kaap Ongkona eerst in Noord-Westelijke, daarna in nagenoeg Noordelijke richting, evenwijdig aan de Borneo kust, voort tot in het schiereiland van Kaap Mangkalihat (3e insnoering Straat Makasar). Van dezen Oostrand daalt de bodem af naar de diepten van Straat Makasar, welke hier varieeren tusschen 2400 en 2900 M., terwijl vlak bij de Westkust van het Noordelijke schiereiland van Celebes, juist ten Westen van het licht Noordwachter, dus in de derde insnoering van Straat Makasar, een kleine kom gevonden is met diepten van 2966 tot 3215 M. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat de laagste temperatuur der Celebeszee reeds op een diepte van 1300 M. bereikt wordt, dan blijkt uit eerstgenoemde cijfers wel duidelijk, dat het Noordelijk deel van Straat Makasar en daarmede dus, in verband met de loodingen van H. M. Bali en Edi, de geheele Straat Makasar tot aan de eerste insnoering bij de Zuid-Westelijke punt van Celebes, tot in de diepste lageti vrij kan communiceeren met de Celebes-zee. Horizontale vorm en algemeen profiel Uit bovenstaande beschrijvan Straat Makasar in engeren zin. vjng volgt dat Straat Makasar in engeren zin de volgende horizontale vorm bezit: In het Zuiden een smal kanaal tusschen de Spermonde- en Laarsbanken (le insnoering), dat van de Flores-zee toegang geeft tot een breed bekken, gelegen tusschen den Oostrand van de Borneo-bank, den Westrand van de Spermonde-bank, en de Westkust van Celebes. Naar het Noorden versmalt dit bekken zich tusschen den naar het Oosten vooruitspringenden Oostrand van de Borneobank en het Mandarsche schiereiland (2e insnoering). Deze insnoering verbindt het Zuidelijke bekken met het veel ruimere Noordelijke bekken, dat op zijn beurt in het Noorden versmald wordt door het schiereiland van kaap Mangkalihat (3e insnoering), welke insnoering dat bekken verbindt met de Celebes-zee. 67 Beide bekkens bereiken binnen de 1000 M. dieptelijn breedten van 150 K. M. en zijn resp. binnen dezelfde lijn 180 en 435 K. M. lang. De breedte der ls,e insnoering bedraagt binnen de 500 M. dieptelijnen nauwelijks 21 K. M. die bij Mandar kan binnen de 1000 M. dieptelijn op ± 25 K. M. gesteld worden; die der insnoering bij Kaap Mangkalihat is binnen dezelfde lijn ± 100 K. M. Algemeen profiel. Ondanks talrijke gegevens verzameld en in kaart gebracht door de verschillende wetenschappelijke expeditiën en door den Hydrographischen dienst, kan men nog niet met zekerheid een profielteekening van Straat Makasar op verschillende lijnen contrueeren. In het algemeen kan men zeggen, dat Straat Makasar over de geheele uitgestrektheid van Makasar tot aan Kaap Mangkalihat binnen de 500 M. dieptelijn, diepten bezit, die in het Zuidelijk bekken een maximum van 2336 M. en in het Noordelijk bekken van 2453 M. bereiken, terwijl in den toegang tot de Celebes-zee, dicht onder de Celebeskust, een klein bassin met diepten van 2965 en 3215 M. gelegen is. De grootste diepte in de le insnoering bedraagt 972 M. Straat Makasar in ruimeren zin. Naar het Zuiden toe staat Straat Kanaal tusschen de Kangean Makasar door het boven beschreen Paternoster eilanden. ven nauwe kanaal tusschen de Paternoster- en Kangean-eilanden in verbinding met de Bali-zee. Dit kanaal vertoont nergens grooter diepten dan 538 M. De verbinding van Straat Makasar in engeren zin en dit kanaal wordt gevormd door de le insnoering bij den Westrand van de Spermonde bank. Straat Lombok. Ook Straat Lombok moet tot Straat Makasar in ruimeren zin gerekend worden. Ofschoon de Balizee nog met een diepe uitstulping tusschen de eilanden Bali en Lombok indringt, is naar het Zuiden toe de Straat Lombok door een drempel, waarop het eiland Penida en andere kleine riffen gelegen zijn, gescheiden van den Indischen Oceaan. Dit belangrijke feit werd door de loodingen der Siboga-expeditie vastgesteld (35, p. 16 e. v.) Op gelijke wijze als in het Noorden de Balizee, dringt in het Zuiden van Straat Lombok de Indische Oceaan met de 1000 M. dieptelijn tot dicht onder de Zuidkust van Penida binnen. 68 De onderzeesche drempel nu, die hier den Indischen Oceaan belet het koudere water van zijne grootere diepten naar het Noorden te stuwen, heeft ten Oosten van Penida lagere punten (maximum diepte 312 M.) dan ten Westen van genoemd eiland. Naar het Westen loopt de rug van Penida over de kleinere eilanden Tjeningan en Lembongan naar Bali's Zuidpunt. Hier zijn de diepten nog geringer. Tusschen de beide genoemde kleine eilandjes is de zee zelfs doorwaadbaar. Tjeningan is echter van Penida gescheiden door een nauwe vrij diepe straat (193 M.), welke door Prof. Weber „Tydeman-passage" genoemd wordt. De Sarasins (17) meenen op grond van de door hen verkregen uitkomsten bij het onderzoek van de dierenwereld ten Westen en ten Oosten van Straat Lombok, haar ontstaan te mogen stellen in plioceenen of in den aanvang van den pleistoceenen tijd, waarna zij een grenslijn, zij het ook van den tweeden rang, is gaan vormen ten aanzien van de fauna, van Bali en de andere kleine Soenda-eilanden. Door deze scheiding in bovengenoemde geologische periode verklaren zij de armoede der dierenwereld ten Oosten van Straat Lombok. Weber (35) meent op grond van zijne bovenomschreven waarnemingen, zoomede in verband met het zachte gesteente, dat de Zuidkust der kleine Soendaeilanden vormt, te mogen aannemen, dat de straten en inhammen tusschen en in deze eilanden, tegenwoordig aanwezig, hun ontstaan danken aan den zwaren golfslag en de sterke stroomingen, welke de Indische Oceaan hier veroorzaakt. Voor de armoede der fauna ten Oosten van Straat Lombok, meent Weber op grond zijner onderzoekingen, en in verband met de vroegere gedane waarnemingen een voorname rol te moeten toekennen aan de hevige vulkanische uitbarstingen in dit deel van den Archipel. Bovenstaande schets van Straat Makasar, in ruimeren zin, veroorlooft ons de volgende feiten vast te stellen: le. Het Zuidelijk deel van Straat Makasar, in ruimeren zin, wordt gevormd door Straat Lombok, welke in het Zuiden door •een onderzeeschen drempel (maximum diepten 193 M. en 312 M.) afgesloten is van den Indischen Oceaan; naar het Noorden echter in open verbinding staat met het diepe bassin der Balizee. Dit 69 bassin, met een maximum diepte van 1445 M., communiceert, voorzoover betref het oppervlaktewater, door het meergenoemde kanaal tusschen de Kangean- en Paternoster-eilanden (maximum diepten 630 M.) met Straat Makasar in. engeren zin, welke ter plaatse is ingesnoerd tot een smallen zeearm tusschen de Laarsen de Spermonde-banken, met een maximum diepte van 972 M. 2e. In aansluiting aan deze eerste insnoering scheidt nu Straat Makasar in engeren zin, Borneo en Celebes en vertoont over de geheele uitgestrekheid diepten, die varieeren tusschen 2029 M. en 3215 M. Dit geheele gedeelte staat in open verbinding tot in de diepste lagen met het diepe bassin der Celebes-zee. 3e. Naar het Zuiden bestaat voor Straat Makasar in engeren zin geen communicatie met de koude wateren van eenig diep bassin, terwijl, voor Straat Makasar in ruimeren zin, dé barrière, in Straat Lombok gevonden, die communicatie met den Indischen Oceaan onmogelijk maakt. 4e. De overeenstemmende resultaten van de onderzoekingen der Heeren Sarasin en van Prof. Weber rechtvaardigen de aanneming van eene landverbinding, nog bestaande in eene jonggeologische periode, tusschen Java en Celebes, (de Javabrug der Sarasins) terwijl in overeenstemming met de conclusie der Sarasins, na de hierboven vermelde loodingen van H. M. Bali en Edi, tusschen het Noordelijk en het Zuidelijk bekken aangenomen kan worden, dat althans door Straat Makasar in engeren zin geen landverbinding in een jong-geologische periode tusschen Celebes en Borneo heeft bestaan. Verbeek stelt de eerste vorming van Straat Makasar aan het einde van den oud-tertairen tijd (7, p. 806). De Celebes zee. Dit diepe bekken wordt naar het Westen begrensd door de Oostkust van Borneo van kaap Mangkalihat tot kaap Oensang. Van deze kaap af strekt zich tot aan de Zuid-Westelijke punt van Mindanao (Philippijnen) in Noord-Oostelijke richting de rij der Soeloe-eilanden uit, welke het Celebesbekken scheidt van de Soeloe-zee, evenzeer een diep bekken, dat naar het NoordWesten door de langgestrekte Palawan-groep van de Zuid-Chineesche zee gescheiden is. De Noordelijke grens van de Celebes-zee wordt gevormd door» de Zuidkust van Mindanao tot Kaap Tinaka, de Zuidpunt van dat eiland, waar met de Sarangani-eilanden, de nagenoeg Noord- 70 Zuidelijk gerichte eilandenrij begint, welke langs de Sangi-eilanden aansluit bij de Minahasa. Evenwijdig hieraan loopt van uit Kaap Augustin (op Mindanao) over Miangas (Las Palmas) de rij der Talaud-eilanden door een diepe kom van de Sangi-eilanden gescheiden. Deze beide eilandrijen begrenzen het Celebesbekken naar het Oosten, naar de zijde van den Grooten of Pacifischen Oceaan, terwijl de Zuidgrens gevormd wordt door de Noordkust van het Noordelijke schiereiland van Celebes. De groote beteekenis van dit bekken voor de kennis van Celebes noodzaakt ons ook hier tot eene korte wedergave van de tot nu toe bekend geworden gegevens. Als leiddraad dienen ons wederom de uitkomsten van het onderzoek der Siboga-expeditie (35). Diepten en profielen Het midden van den bodem wordt ingenomen der Celebes zee. door een diepe kom, waarin reeds diepten van 5024, 5047 en 5111 M. bekend waren, terwijl bij een looding der Siboga-expeditie 4902 M. „geen grond" verkregen werd. " De laagste temperatuur van het Celebesbekken wordt reeds bereikt op 1300 M. diepte. Daarbeneden daalt de temperatuur niet meer. Deze laagste temperatuur bedraagt 3,7° C, terwijl in de nabije Oceanen de temperatuur geleidelijk met de diepte daalt tot 1°C. Hieruit kan men reeds besluiten, dat ook het Celebesbekken door onderzeesche ruggen gescheiden moet zijn van de koudere lagen dier Oceanen. De Siboga-expeditie wendde, mede om dat te onderzoeken, het eerst den steven naar de Soeloe-eilanden. Van Darvel Baai, ten Zuiden van Kaap Oensang (Britsch Noord-Borneo), strekt zich naar de Zuid-Westelijke punt van Mindanao de rij der Soeloe-eilanden uit. De voornaamste groepen zijn van West naar Oost: de Siboetogroep, welke door de Siboetoe passage gescheiden is van de Tawi-Tawi groep. In deze passage loodde de Siboga-expeditie 221 M. en iets Noordelijker 450 M. Verder naar het Oosten volgen dan de Soeloe- en de Basilangroepen, welke onderling en van Mindanao door minder diepe passages gescheiden zijn. Ten Noorden en Noord-Westen van het eiland Soeloe dringt echter een vrij diepe arm binnen, zoowel van de zijde der Celebes-zee als van die der Soeloe-zee. In deze 71 armen loodde men 275. en 535 M. Dit zijn de grootste diepten, welke op den rug der Soeloe-eilanden worden gevonden. Zoowel naar de zijde van de Soeloe-zee als naar die van de Celebes-zee daalt deze rug af naar de 3000 M. dieptelijn. Uit een zoölogisch oogpunt waren de straten, tusschen deze eilanden gelegen, voor de visscherij der Siboga-expeditie, ongunstig. Soms bestond de bodem uit zeer hard zand, arm aan levende organismen, dan weder trof men zand met steenen vermengd of een geheel steenachtigen bodem aan, terwijl ook grof koraal-zand geconstateerd werd. Weber verklaart deze bodemgesteldheid door de sterke stroomingen, welke in deze straten heerschen. Zij beletten het bezinken van fijn, gemakkelijk te transporteeren materiaal, maar voeren van verafgelegen punten zwaarder materiaal mede, zooals grof zand, dat dan gedeponeerd wordt op diepten, waarin reeds fijn materiaal aanwezig was. Deze krachtige stroomingen zijn een gevolg der getijden in de diepe bekkens van de Celebes- en Soeloe^zeeën, welke getijdestKoomingen zich over de geheele breedte van den smallen rug der Soeloe-eilanden doen gevoelen, vooral in de smalle straten. Zij slijpen den bodem dier straten af tot op den rotsachtigen ondergrond, ondanks de geconstateerde diepte van 275 M. ten Noorden van de Soeloe-groep. Het net bracht geslepen steenen boven, waarop zich op breeden basis, kiezelachtige sponzen hadden vastgezet. Een volgende uitwerping van het net mislukte geheel en al door de sterke stroomingen. Van de Soeloe-eilanden stak de Siboga-expeditie over naar de baai van Kwandang op de Noordkust van Celebes. Daarna werd het onderzoek begonnen van de talrijke eilanden, welke de keten vormen, die zich over drie breedtegraden in Noordelijke richting uitstrekt van de Noordpunt van Celebes tot in het gezicht der Philippijnen, bekend onder den naam van Sangi en Talaud-eilanden.') Zoowel vroegere loodingen als die der Siboga-expeditie hebben aangetoond, dat de rug der Sangi-eilanden zich uitstrekt van de Noordpunt van Celebes over de Sangi- en de Sarangani-eilanden tot aan Kaap Tinaka (Zuidpunt Mindanao). De grootste geconstateerde diepten liggen juist in de Zuidelijke en Noordelijke gedeelten van dit Sangi-plateau. Tusschen de Noordpunt van Celebes en het eiland Biaro vermeldt Kaart II der Siboga-expeditie een 1) Voor land-en volkenkunde en verdere details zie: Mededeelingen E. B. Afl. II. 1912. 72 diepte van 1556 M., terwijl tusschen Marore (Ariaga) en de Sarangani-eilanden 1638 M. door die expeditie gelood werd. De geringheid van deze diepten, in vergelijking met die van de Celebeszee ter eene zijde en van den Pacifischen Oceaan aan de andere zijde, toont met zekerheid aan, dat de barrière, welke het koude water van den Grooten Oceaan belet binnen te dringen in de Celebes zee, de hooger aangegeven richting bezit. Aangezien de mogelijkheid bestond, dat deze rug zich ook nog uitstrekt van kaap Augustin (Mindanao) over Miangas (Las Palmas) en de Talaud-eilanden naar Siaoe, verrichtte de Sibogaexpeditie nog eene looding tusschen de Talaud-eilanden (Salibaboe) en Groot-Sangi, welke een diepte opleverde van 3302 M. Behalve dat hierdoor werd aangetoond, dat van eene verbinding der Sangien Talaud-plateaux geen sprake kon zijn, werd mede in verband met vroegere loodingen het bestaan van eene diepe langgestrekte depressie tusschen de Sangi- en Talaud eilanden geconstateerd, welke de Sangi-depressie genoemd is, (37. p. 70). Vermelding verdient hier nog, dat de bodem der zee op het Sangi-plateau overal bestaat uit harde rots en hard zand. j Tusschen Siaoe en Tahoelandang (Station 124 Siboga) bracht het net van een diepte van 1327 M. niets dan kleine steenen van verschillende afmetingen boven. Merkwaardig noemt Prof. Weber dit feit, aangezien men zich hier op 20 K.M. afstand van de kust van Tahoelandang en op de genoemde diepte van 1327 M. bevond. De sterke stroomingen, welke tusschen de talrijke eilanden heerschen, komende van den Pacifischen Oceaan, beletten het bezinken van de fijne modderdeelen, welke zij ongetwijfeld medevoeren. Zij laten echter wel het bezinken van met water doortrokken zwaardere plantenresten toe. Zoo werden dan ook van een diepte van 2053 M. ten Zuid-Westen van Sangi (station 126 Siboga) een menigte vruchten en stukken hout opgehaald, terwijl ten Oosten van de Sangi-rug, buiten het gebied der sterke stroomingen, werkelijk de bovenbedoelde fijne modder den bodem der zee bedekt. (Station 132 Siboga, tusschen Talaud en Siaoe). Het groote belang van de kennis van het bodemrelief van het thans geschetste Celebes bekken, blijkt duidelijk, wanneer men 1) Vgl. het hiervoren vermelde analoge feit voor den bodem van den Soeloe-rug. 73 de kaart beschouwt, welke de Heeren Sarasin op p. 146 van hun meermalen aangehaald werk: Ueber die Geologische Geschichte der Insel Celebes auf Grund der Thierverbreitung", hebben opgenomen. Daar ziet men dat in het Celebes bekken zich kruisen: le. De door S. Müller, reeds in 1846 getrokken grenslijn (51a). 2e. De beroemde door A. R. Wallace voor het eerst in 1859 aangegeven grenslijn, en 3e. De lijn zooals die door de Sarasins in 1900 op grond van hunne onderzoekingen werd vastgesteld (zie krt. IV t/m VII). Philippijnen brug der Sarasins. Op grond hunner zoö-geografische onderzoekingen meenen de Sarasins te mogen besluiten tot eene landverbinding tusschen Noord-Celebes en de Philippijnen tot in betrekkelijk jong geologischen tijd (plioceen), welke verbinding ook door Prof. Weber aangenomen wordt, nadat de loodingen het bestaan van het Sangi-plateau van Kaap Tinaka tot de Minahasa hadden aangetoond. Men mag dus thans het vroeger bestaan dier landverbinding tusschen Noord-Celebes en de Philippijnen als zeker aannemen. (De Philippijnenbrug der Sarasins). (vgl. ook „Abendanon". IV. p. 1543). Anders staat het met de Soeloe-eilanden, Weber (35, p. 48) meent, dat men eene waarschijnlijke verbinding tusschen Borneo en Celebes over de Soeloe-eilanden, Mindanao en het Sangi-plateau niet miskennen moet, zoodra men op grond van dierkundige onderzoekingen wil uitmaken of Celebes en Borneo ooit verbonden zijn geweest, ter plaatse waar thans Straat Makasar in engeren zin gelegen is. Deze geleerde neemt dus de mogelijkheid eener verbinding tusschen Borneo en Celebes, over Mindanao in jong-geologischen tijd aan. Ofschoon het bodemrelief deze verbinding aannemelijk maakt, verwerpen de Sarasins (17, p. 124) zeer beslist het vroeger bestaan dier verbinding: „Diese Karte 45 beweist somit unwiderleglich das keine „Landbrücke in jüngerer, geologischer Vergangenheit Celebes und „Borneo verbunden hat; " Op eene andere plaats in het belangrijke werk van deze onderzoekers is. hunne uitspraak niet zoo beslist. Op p. 49 toch vinden wij het volgende: 74 „Wir werden somit anzunehmen haben, dass Palawan lange „Zeit ausschliesslich Borneo, die Sulu-Inseln lange Zeitausschliesslich „mit Mindanao in Zusammenhang gewesen sind, dass aber dieses „Verhaltniss sich gelegentlich für kürzere Perioden umkehrte, oder „auch dass die beiden Brücken zeitweilig ohne Unterbrechung Borneo „und die Philippinen verbanden". Dus toch eene landverbinding van Borneo en Mindanao (Philippijnen) en bijgevolg met Celebes; maar de nadruk moet hier gelegd worden op het feit, dat volgens de Sarasins deze verbinding slechts periodiek en voor korten tijd bestaan heeft. Het onderzoek van de Celebes-zee leidt tot de volgende conclusiën: le. Het bekken der Celebeszee is een zeer diep bekken, waarin de diepten over nagenoeg de geheele uitgestrektheid van het bekken varieeren tusschen 3000 M. en 5111 M. 2e. Tot in de diepste lagen staat het bekken in open verbinding met Straat Makasar in engeren zin. 3e. Onderzeesche ruggen scheiden het bekken van de Soeloe-zee en van den Pacifischen Oceaan, waardoor de koudere lagen dier zeeën geen verbinding kunnen hebben met de Celebes-zee. 4e. Als onmiddellijk gevolg daarvan wordt in de Celebes-zee de laagste temperatuur vart 3.7° C reeds bereikt op een diepte van 1300 M. 5e. Op gezag van de jongste onderzoekingen van Weber en de Sarasins mag men als vaststaand aannemen, eene in jongeren geologischen tijd bestaan hebbende landverbinding tusschen de Philippijnen en Noord-Celebes, loopende van de Minahasa naar Kaap Tinaka, (zuidpunt Mindanao) over het onderzeesche Sangiplateau. (De Philippijnenbrug der Sarasins). 6e. Prof. Weber is geneigd evenzeer eene dergelijke landverbinding aan te nemen tusschen de Philippijnen en Borneo loopende over het onderzeesche plateau dat thans de Soeloeeilanden draagt. De Sarasins meenen, dat deze verbinding slechts periodiek en in ieder geval slechts gedurenden korten tijd bestaan heeft, zoodat zij zonder invloed gebleven is op de uitwisseling van diersoorten tusschen Celebes en Borneo (en omgekeerd) via Mindanao. 75 De Molukken pauage. De naam Molukken Passage werd door de Siboga expeditie gekozen voor de wijde straat tusschen Celebes en Halmahera, omdat daarlangs de verbinding plaats heeft tusschen den Pacifischen Oceaan en de meer Zuidwaarts gelegen binnenste bekkens der Molukken zee, zooals die op de Hollandsche en Engelsche kaarten worden aangeduid. Terecht meende men den naam van Moluksche zee in dien zin niet te moeten overnemen, nadat gebleken was, dat de Golf van Tolo en ook die van Bone als voortzettingen van het Bandabekken te beschouwen zijn. Beide golven zijn in waarheid dus onderdeden der Banda-zee. ' Bovendien zou (je naam Moluksche zee, zoo men die al zou willen toepassen, gegeven moeten worden aan de geheele uitgestrektheid tusschen Celebes en Nieuw-Guinee. Deze naam wordt dus niet overgenomen, op grond van de onderzoekingen der Siboga-expeditie. (Hydrographic Results, p. 69). Hiermede zijn wij gekomen in het gebied ten Oosten van Celebes, waar ten aanzien van het bodemrelief en de communicatie der verschillende bekkens onderling en met den Pacifischen Oceaan, de uitkomsten der Siboga-expeditie vooral voor Celebes van groote beteekenis zijn geweest. Stand van onze oceanogra- Weber geeft in de eerste Monophische kennis bij den aanvang graphie, welke het gevolg was van der Siboga-expeditie. den arbeid dier expeditie, een kort overzicht van den stand van onze kennis ten aanzien der genoemde punten in dit gebied (35, p. 83 e.v.). Volgens de kaart der zeediepten in onzen Archipel, uitgegeven door Berghaus, zou de Banda-zee naar het Noorden, naar de Ceram-zee toe, volkomen afgesloten zijn voor grooter diepten dan 500 M. m.a.w. de waterlagen der Banda-zee, dieper gelegen dan 500 M., zouden geen communicatie hebben met den Pacifischen Oceaan. Dezelfde voorstelling vindt men terug op de kaart der zeediepten in onzen Archipel, uitgegeven door Schuiling (21). Beide kaarten geven voor Straat Manipa, tusschen Boeroe en Ceram, geen grooter diepten dan 500 M., terwijl zij bovendien tusschen Boeroe en de Soeloe-eilanden (Soela-Sanana) een onder- 76 zeesch plateau aannemen, dat niet dieper dan 200 M. onder den zeepiegel gelegen is. Deze voorstelling van zaken is in tegenspraak met die, welke op een der oudste kaarten van Krümmel voortkomt (32). Krümmel geeft daarop voor Straat Manipa reeds een diepte van 500 vaam = 900 M. terwijl bovendien de Banda-zee communiceert met de Ceram-zee door de passage tusschen Soela Sanana en Boeroe, waarvoor hij diepten aangeeft van 3660 M. Ook staat volgens Krümmel de Ceram-zee in open verbinding met de Molukken passage door de Straat tusschen Groot-Obi en Lifoematola, waarvoor een diepte van 1830 M. is aangegeven. Hieruit zou volgen, dat de Banda-zee, waarin de laagste temperatuur reeds op 1600 M. bereikt wordt, langs de Ceram-zee, door laatstgenoemde straat en de Molukken passage, in verbinding staat met den Pacifischen Oceaan, voor de waterlagen tot ruim 1600 M. diepte. Deze meening wordt naar het schijnt ook gedeeld door Vivien de Saint-Martin en Schrader, althans voor den „Archipel Asistique". Wij zullen zien, dat deze opvatting de juiste was. Zij is dan ook volkomen bevestigd door de uitkomsten der Siboga-expeditie. De loodingen van het Duitsche Te voren dient echter nog gewezen zeilschip „Karl" tusschen Boe- te wor(Jen op eene onjuiste voorton en de Soeloe-eilanden. 8tel\in& der zeediepten in de Golf van Tolo, welke totdat de resultaten der Siboga expeditie bekend waren, voorkwam op de Hollandsche Zeekaarten. Men vindt daarop tusschen Boeton en de Soeloe-eilanden een reeks loodingen aangegeven met een tusschenruimte van 20 zeemijlen, welke geen grooter diepte dan 55 tot 120 vaam aangeven, terwijl de aard van den bodem bepaald wordt met de aanduiding: „steenen en zand". Daar moest dus een groot onderzeesch plateau bestaan tusschen Celebes en de Soeloe-eilanden, misschien wel zich uitstrekkend tot Boeroe. Deze serie loodingen waren ontleend aan de opgaven van het Duitsche zeilschip „Karl". *) 1) De gegevens zijn gepubliceerd in de „Annalen" der Hydrographie und maritimen Meteorologie. xiii, 1885. Prof. Niermeyer vestigde er de aandacht op in het T. k. n. A. g., 2 Serie iii. 1886 p. 487. De bovenbedoelde dieptecijfers komen nog voor op de „Overzichtskaart" van den Oost-Indi8chen Archipel in zes bladen. Top. Dienst. 1908. 77 Zoo was de stand van onze kennis omtrent het bodemrelief en de gemeenschap der verschillende bekkens in dit gebied, bij den aanvang der Siboga-expeditie. Straat Manipa tusschen Deze expeditie wendde zich allereerst Boeroe en Ceram. naar Straat Manipa, tusschen Boeroe en Ceram en vond daar een smallen onderzeeschen rug, waarop de eilanden Manipa en Kelang gelegen zijn. Van West naar Oost loodde men op dezen rug diepten van 1067, 940 en 1195 M. De rug is zeer smal en gelegen in het Noordelijk deel van Straat Manipa. Hij strekt zich dus niet uit, zooals men vroeger meende, over de geheele Straat Manipa, ook is de diepte op dien rug grooter dan 500 M. maar vast staat thans, dat zich in Straat Manipa een onderzeesche barrière bevindt, welke de Banda- en Ceram-zeeën in hare diepere lagen scheidt. Verbinding Banda-zee met Reeds was door de Siboga-expeditie den Pacifischen Oceaan. aangetoond, dat de Banda-zee naar het Zuiden, in de diepere waterlagen geen communicatie had met den Indischen Oceaan; volgens bovenstaande was zij naar Berghaus en Schuiling evenzeer gescheiden van den Pacifischen Oceaan, terwijl Krümmel, Vivien de St. Martin en Schrader wel eene verbinding met dien Oceaan aangeven. Om deze quaestie op te lossen begaf de Siboga-expeditie zich van Straat Manipa naar Sanana, gelegen op Soela Sanana. Westelük deel der Ceram-zee. Zij verrichtte negen loodingen in dit Westelijk deel van de Ceram-zee, welke het bodemrelief, waarvan tot nu toe weinig bekend is, aantoonen. (Hydrographic Results, Chart I). Daarna werd in de richting van Sanana gestoomd en op Station 190, ten Oosten van Sanana een diepte geconstastateerd van 4082 M., de grootste, tot dat oogenblik bekende, diepte in de Ceram-zee. De temperatuur van het water op die diepte bedroeg 3,2°C, welke overeenkomt met de laagste temperatuur in de Banda-zee, welke op 1600 M. bereikt wordt. Hieruit viel reeds af te leiden dat de Ceram-zee naar de zijde van den Pacifischen Oceaan gesloten moest zijn voor grootere diepten dan 1500 M. Gemeentschap der Ceram-zee De Ceram-zee heeft langs twee met den Pacifischen Oceaan. wegen gemeenschap met dien Oceaan. In de eerste plaats langs de Halmahera-zee en de 78 Djilolo-passage. Voor de laatstgenoemde straat was reeds aangetoond, dat zij geen grooter diepte heeft dan 1089 M. De tweede verbinding komt tot stand door de straat tusschen de Soela-eilanden (Lifoematola) en Groot-Obi en de Molukkenpassage. Zooals te verwachten was, in verband met de gevonden temparatuur der koudere lagen in de Ceram-zee, bleek in genoemde Straat tusschen de Soela-eilanden en Groot-Obi een onderzeesche rug te bestaan, welke echter communicatie toelaat tot op diepten van ruim 1600 M. Men loodde als grootste diepte op dezen rug 1724 M. De Ceram-zee staat dus langs dezen weg in open verbinding met de Molukken-passage, welke laatste toegankelijk is voor de diepste lagen van den Pacifischen Oceaan. Verbinding Banda-zee Ceram-zee.Thans restte nog het onderzoek van de verbinding der Ceram- en Banda-zee, welke volgens Berghaus en Schuilling gescheiden zouden zijn door een onderzeeschen rug op 200 M. onder den zeespiegel gelegen. De Siboga expeditie contstateerde echter tusschen de Noordkust van Boeroe en de Soela-eilanden de enorme diepte van 4113 M. Boeroe en de Soela-eilanden zijn dus door een zeer diepe zee gescheiden, waarlangs de Ceram- en Banda-zee in open verbinding zijn. Men zette nu naar het Westen de loodingen voort om de bovengenoemde zeediepten, voorkomende op de Hollandsche Zeekaarten en ontleend aan de opgaven van het Duitsche zeilschip „Karl", te controleeren. Men vond zelfs geen schijn van de aangegeven ondiepten. Daar waar men slechts diepten verwachtte van 15 a 120 vaam, gebruikte men niet de langste kabel; de kortere kabel werd geheel uitgevierd tot 4892 M. en toen was de bodem nog niet bereikt. De voortzetting van het diepe Het diepe bekken der BandaBanda-bekken in de Golf van Tolo. zee stTe^t z}cn hier dan ook ver naar het Westen uit, tot dicht onder de kusten der Toekang Besi-eilanden, van Boeton, van Wowoni en van Manoei. Later bleek, door aanvullende loodingen van den Hydrographischen dienst in Nederlandsch-Indië, dat ook naar het Noorden 79 toe, tot dicht onder de Zuidkust der Soela-eilanden, dat diepe bekken zich uitstrekt en daar zelfs diepten bereikt van 5098 M. 1). De Golf van Tolo is dus eene voortzetting der Banda-zee, waaruit de Oostkusten der Toekang-Besi-eilanden, van Boeton en van Wowoni, zoomede de Zuidkusten der Soela-eilanden oprijzen. De Boeton-depressie. Ter plaatse waar men vroeger meende een onderzeeschen rug te moeten aannemen, tusschen Boeton en de Soela-eilanden, ligt een diepe depressie, welke wij verder met den naam van Boeton-bekken zullen aanduiden. De Baai van Tomori. Met een groote bocht, de baai van Tomori, dringt de golf van Tolo of liever de Banda-zee het lichaam van Celebes binnen en vormt zoodoende met de Tominibocht het Noord-Oostelijke schiereiland, dat door Straat Peling gescheiden wordt van den Banggaai-archipel en de Soela-eilanden. De metingen van H. M. Bali van 1904-1906 en van H. M. Borneo van '1907-1908, hebben deze vaarwaters nauwkeurig bekend gemaakt. De resultaten zijn vastgelegd in de zeekaarten 309, 310, 313 en 140. Straat Peling. fjit deze kaarten blijkt, dat de duizend meterlijn nog dieper naar het Noorden tusschen Celebes en den BanggaaiArchipel voordringt dan op „Chart I" der Siboga expeditie is aangegeven. Straat Peling „is een geul van groote gelijkmatige „diepte met steile wanden en vlakken bodem". (36, p. 617). Met de duizend meter dieptelijn zijn wij dan weer in de Molukken passage aangekomen. Naar het Zuiden toe wordt deze passage begrensd door het onderzeesche plateau, dat de Banggaai-archipel en de Soela-eilanden draagt, tusschen welker afzonderlijke eilanden nergens grooter diepten dan 200 M. bestaan, terwijl Straat Peling's grootste diepte tot 920 M. reikt. De Golf van Tomini. De kop van het Noord-Oostelijk schiereiland van Celebes „Boea-Lemo" rijst uit de diepte der Molukken-passage omhoog. Dicht langs de Oostkust loopt de duizend meter dieptelijn, welke zich dan in W. N. W. richting langs de Togian eilanden en den vulkaan Oena2 voortzet. Om dezen vulkaan buigt zij kort om naar het Zuiden, om tegenover Tdj. Api weder naar het 1) Vgl. de kaart samengesteld door C. Craandijk en gevoegd bij het artikel van Prof. Niermeyer. T. K. N. A. G. 1909 (36). 80 Oosten toe een diepe zak te vormen, welke eindigt tegen de Westkust van Boea Lemo. De ingang van dien zak ligt tusschen Tandjong Api en de Zuid-Westkust der Togian eilanden. Dicht onder de kusten van de Tomini-bocht vervolgt nu de duizend Meter dieptelijn haren weg, terwijl in het Noorden reeds bij Gorontalo de 2000 M. dieptelijn de kust zeer dicht nadert. Het Tomini-bekken. Daar ligt in de Golf van Tomini een diepe tobbevormige depressie, welke diepten aanwijst van 3755 M. De verstrekkende gevolgtrekkingen, welke uit deze nieuwe onderzoekingen gebleken zijn kunnen als volgt worden weergegeven. le De Oostkust van Celebes rijst uit de groote diepte der omringende zeeën op. 2e De Molukken passage en de Golf van Tomini zijn tot in de diepste lagen in open verbinding met den Pacifischen Oceaan. 3e Het onderzeesche plateau, waarop de Banggaai-, de Soela-eilanden en Groot Obi gelegen zijn, vertoont tusschen beide laatstgenoemde groepen een passage met een diepte van ruim 1700. M. waardoor dus de Ceram-zee voor de waterlagen van 1600 M. diepte in open gemeenschap is met de Molukken passage. 4e Tusschen de Soela-eilanden en Boeroe bevindt zich een wijde passage, welker diepte zelfs reikt tot ±,5 K. M. De Bandazee is dus in open gemeenschap met de Ceram-zee en daardoor voor de lagen van 1600 M. diepte met den Pacifischen Oceaan. 5e De Golf van Tolo is niet anders dan het meest Westelijk deel van de Banda-zee en vertoont tusschen Boeton en de Soela-eilanden een depressie met diepten van boven de 5000 M. Deze resultaten zijn vooral voor Celebes merkwaardig en verstrekkend met het oog op de conclusiën, welke door de Sarasins in hun meergenoemd werk gebouwd zijn op uitkomsten der door hen ingestelde zoögeographische onderzoekingen. Wij zagen tevoren reeds, dat deze onderzoekers in betrekkelijk jong geologischen tijd (Plioceen) eene landverbinding aannemen tusschen Java en Zuid-Celebes en tusschen de Philippijnen (Mindanao) en Noord-Celebes. De dubbele Molukken- Zoo reconstrueerden zij op grond van de brug der Sarasins. resultaten van hun onderzoek eveneens een landverbinding tusschen Oost-Celebes en de Molukken, welke nog tijdens het Plioceen bestond en uitgaande van de Oostkust 81 van het land, ter plaatse van de huidige Tomini-bocht, welke toen nog niet gevormd was, over de Banggaai-, de Soela-eilanden, Groot-Obi en Halmahera, Celebes in verbinding bracht met de Noordelijke Molukken, Nieuw-Guinee en Australië. Bij de Soelaeilanden splitste deze brug zich in een Zuidelijken tak, welke over Soela-Sanana, Boeroe en Ceram, Celebes verbond met de Banda-, Goram- en Watoebela-eilanden. (17, p. 139 e. v. fig. 2). Weber vestigt vooral de aandacht op de onwaarschijnlijkheid van de laatste landverbinding in verband met de geconstateerde zeediepten tusschen Soela-Sanana en Boeroe, welke meer dan 4 K. M. bedragen (vgl. 4e) en (35, p. 87), zoomede in verband met de enorme diepten van de zee tusschen de Banda-groep ter eene, Ceram, Goram en de Watoebela-groep ter andere zijde (grootste diepte 5684 M.). Toch waren de resultaten door de Siboga expeditie verkregen aan de Sarasins bekend door Weber's opstel in Petermanns Mitteilungen (34). Zij handhaven echter hunne landverbinding: „Die einstmalige Existenz dieser Brücke haben wir in den „vorgehenden Capiteln genügend besprochen, so dass wir sie „trotz scheinbaren oceanographischen Schwierigkeiten, namlich „einen heute tiefen Meere zwischen Sula und Buru, glauben als „gesichert annehmen zu dürfen. Dit zal niemand verbazen, die kennis neemt van het standpunt, dat de Sarasins innemen, ten aanzien van het hierboven aangeroerde vraagstuk over den ouderdom van zeeën en zeestraten in verband met hun diepte. Ondanks de ondiepte van dé Java zee, nemen zij aan, dat Borneo en Java nooit door die zee in directe landverbinding hebben gestaan. Zij wijzen er op, dat volgens Kayser *) de Adriatische zee, waarschijnlijk eerst in het Dilivium ontstaan is, zoodat een derg. tectonische inzinking vrij snel in haar werk kan gaan. Op deze en nog andere gronden meenden zij gerechtigd te zijn om aan de zoögeographische uitkomsten van hun onderzoek een hoogere waarde te moeten toekennen dan aan oceanographische gegevens, wanneer deze beide categoriën niet met elkander in overstemming waren (17 p. 131). 1) Em. Kayser. Lehrbuch der allgemeinen Geologie II, p. 437. 82 Zij handhaven dus hunne zienswijze ten aanzien van den in plioceenen tijd bestaan hebbenden dubbelen Molukkenbrug, waardoor de uitwisseling van Soenda-Philippijnen-Celebessoorten naar de Molukken en Nieuw-Guinee en omgekeerd mogelijk werd. Prof. Weber stelt daartegenover, dat men dan volgens de Sarisins zou moeten aannemen, dat na het plioceen zich diepten gevormd hebben van ruim 4 K, M. daar waar vroeger land bestond. Eene beweging, welke dergelijke inzinkingen tengevolge heeft, zooals het geval zou moeten zijn tusschen Soela Sanana en Boeroe, kan onmogelijK locaal gebleven zijn. Bovendien is juist dit Westelijk deel der Ceram-zee het diepste gebleken^ naar het Oosten toe neemt de diepte af, zoodat men logisch zou moeten aannemen, dat de geheele Ceram-zee postplioceen ontstaan is. (36. p. 87). In dit verband moet de aandacht gevestigd worden op een eerst onlangs verschenen geschrift, ook reeds genoemd bij de behandeling van de lijn van Wallace. In het Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch-Oost-Indië van 1916 (eerst in 1918 verschenen) komt eene verhandeling voor van den Ir. L. J. C. van Es Jr., waarin deze geoloog, vooral naar aanleiding van de jongste uitkomsten van putboringen om Batavia, de historische verhoudingen van land en zee in dezen Archipel bespreekt. Hij meent, dat de door de Sarasins aangenomen landverbindingen in jong plioceenen-kwartairen tijd niet mogelijk zijn en formuleert zijne meening aldus: „Verschillende schrijvers nemen tegenwoordig voor de verspreiding der diersoorten het bestaan van talrijke landverbindingen „aan. In de eerste plaats dienen hier de beide Sarasins genoemd „te worden, die dit afleiden uit de fauna van Celebes. Zij „erkenden echter, dat de Straat Makasar reeds langen tijd bestaan „moet hebben, en verder, dat de Straat Lombok toch nog altijd „een vrij belangrijke grenslijn, zij het van de tweede orde is. „Wij weten nu, dat Lombok en Bali evenmin als Celebes „en Java of Celebes en de Philippijnen in jongplioceenen-kwartairen „tijd met elkander verbonden kunnen zijn geweest. * Dergelijke „landverbindingen moeten dus in een veel ouder tijdperk vallen. „Voor Celebes zou men daarvoor bijv. minstens tot het onder„eoceen of mesozoicum moeten teruggaan. Vóór men het bestaan 83 „van zulke oude landverbindingen aanneemt, dient er de aandacht „op gevestigd, dat het algemeene aspect van dit deel der aarde „toen heel anders kan geweest zijn, en dat eerst door latere „plooiingen of breukbewegingen de Archipel de huidige of althans „eene weinig daarvan afwijkende gedaante verkregen heeft. Speciaal „geldt dit voor het Oostelijk deel van den Archipel, waar zooals „wij weten de plooiing van de eilanden van den buitensten „Banda-boog in het midden-mioceen schijnt te vallen. Daarnaast „hebben talrijke vulkaaneilanden toen natuurlijk niet bestaan. Het „teekenen van landbruggen in het Oostelijk deel van den Archipel, „tusschen eilanden, zooals die nu daar liggen, is dus in verschillende „gevallen van geringe waarde. „Voor diersoorten, die eerst in betrekkelijk kortgeleden tijden „zijn ontstaan, mogen voor de oorzaken van de verspreiding van „het Oosten naar het Westen of tusschen de meeste eilanden in „het Oostelijk deel van den Archipel geen onderlinge landver„bmdingen in het bovenplioceen-kwartair worden aangenomen „die in strijd zijn met de hierboven geschetste geologische verhoudingen, en dient door de zoölogen dus voor die gevallen een „andere verklaring te worden gezocht". Het komt ons voor, dat de schrijver hier onjuist den bewijslast wil leggen op de zoölogen. De Sarasins bouwden hunne conclusiën op diersoorten, welke uitsluitend langs landwegen verspreid kunnen zijn. Zelf erkent van Es de juistheid van de beschouwingen van Wallace gebaseerd op diens uitgebreide kennis der dierverspreiding. De door hem aan de zoölogen gestelde eisch schijnt derhalve onbillijk. Het woord is aan de geologen, zooals Weber mede opmerkt. Wegener, Dacqué en anderen hebben dat ook zoo opgevat, zooals wij hierboven aantoonden. Er is echter meer. De schrijver meent, dat de diepzeeafzettingen uit mesozoischen tijd, aangetoond op verschillende eilanden, de aanname van een groot vastland ter plaatse van onzen Archipel in dat tijdperk beletten. Eerst aan het einde van dat tijdperk kan een vast land uit de diepzee zijn opgeplooid. De schrijver noemt deze opvatting in lijnrechte tegenstelling met die van Verbeek en Volz. Nu mag het zeker merkwaardig genoemd worden, dat van Es hier spreekt van een lijnrechte tegenstelling met de opvattingen 84 van Verbeek. In zijn Molukken-verslag toch is Verbeek de eerste geweest, die zich in aansluiting bij de meeningen van Haug en Sue#s* een voorstander toonde van de opvatting, dat in voor-tertiairen tijd onzen Archipel behoort heeft tot een van de geosynclinalen van Haug (de tethys). Slechts meent Verbeek, alweder in aansluiting bij Haug, dat zeer groote z. g. abyssale diepten uitzondering zijn geweest, dat diepten van 100 tot 900 M. (bathyale zone) reeds veel meer voorkwamen, maar dat ondiepe zeeën geheel de overhand gehad schijnen te hebben (Molukken-verslag, blz. 809). Van Es beroept zich voor het bestaan eener diepzee in mesozoïschen tijd op de z. g. diepzee-afzettingen, welke sedert op verschillende eilanden werden aangetroffen. In hoofdzaak zal de schrijver hier wel het oog hebben op de diepzee-afzettingen van Borneo. In de eerste plaats zij er dan op gewezen, dat reeds Haug Borneo bij zijn Sino-Siberisch continent trekt. Daarmede kan Verbeek zich echter niet vereenigen. Het komt hem waarschijnlijker voor „dat zich hier en ook elders in den mesozoïschen tijd verschillende eilanden bevonden, gescheiden door betrekkelijk „diepe, soms zelfs zeer diepe zeeën". Wij zouden hieraan willen toevoegen, dat nog steeds het werkelijke diepzee-karakter der gevonden afzettingen aangetoond zal moeten worden. In den laatsten tijd toch wordt het diepzeekarakter, zelfs der jurassische radiolarieten, in twijfel getrokken. Dickmann bestrijdt het voor de radiolarieten van het verbeekgebergte (Celebes). Rutten bestrijdt het evenzeer voor die van West-Ceram. Evenmin schijnt het ons gelukkig, dat de schrijver de grens tusschen tertiaire en pleistoceene afzettingen vaststelt door het plooiingsmechanisme daarbij te betrekken. Men moge als waarnemingsfeit kunnen vaststellen, dat de kwartaire afzettingen niet meer meegeplooid zijn, het kan n. b. m. niet anders dan verwarring*) stichten als men het plooiingsverschijnsel vastlegt aan een bepaalde geologische periode. Van Es constateert dan ook (en terecht zooals wij bij de behandeling der rifvormingen hopen aan te toonen) posttertiaire bodembewegingen, waarvan hij de grenzen meent te mogen vast- 1) Vgl. ook in hetzelfde Jaarboek het artikel van k. g. j. ZlEGLER blz. 94, tweede alinea. 85 stellen naar de ligging der oude strandlijnen en der onderzeesche plateaux. In het algemeen moge uit de door Van Es en Ziegler aangehaalde feiten blijken, dat het bedrag der diluviale daling zich bewogen heeft tusschen de grenzen van 145 en 47 M, dit geeft n. b. m. onvoldoende recht om te besluiten, dat de door de Sarasins aangenomen post-plioceene verdwijning der landverbindingen onmogelijk is. Integendeel, vooral de onderzoekingen van Molengraaff en Brouwer, waarop wij bij de behandeling der rifvormingen nog uitvoerig terugkomen, hebben aangetoond, dat er geen goeden grond bestaat voor het door van Es getrokken besluit. In zijn Mededeeling toch, gedaan in de gewone vergadering der wis- en natuurkundige afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, op Zaterdag 25 Mei 1912, komt Molengraaff naar aanleiding van de door hem, vooral op Timor aangetroffen, dikke rifkalkbanken tot de volgende zinsnede: „Zulke afzettingen kunnen krachtens hun aanzienlijke dikte „slechts gedurende een periode van langzame daling zijn gevormd, „welke moet hebben plaats gehad aan het einde van den plio„ceenen of in het begin van den pleistoceenen tijd". Belangrijker nog is zijn cursief gedrukte uitspraak op blz. 131. „In den jongsten tijd hebben zich dus klaarblijkelijk in het „bewegelijke gebied (geosynclinale) tusschen het Australisch en „Aziatisch continent de bodembewegingen beperkt tot het gedeelte, „dat onmiddellijk aan het Australisch continent grenst, nl, het „gedeelte tusschen Borneo en Australië". Hierdoor toch ontvalt al dadelijk een voorname pijler aan de gevolgtrekking van van Es, dat ten Oosten van de lijn van Wallace, na het plioceen geen belangrijke landverbindingen verbroken zijn geworden, (blz. 296 zijner verhandeling). Maar ook Abendanon, neemt aan, dat in plio-pleistoceenen tijd de groote verticale niveauverschillen ontstaan zijn, welke in het Oostelijk deel van den Archipel thans worden aangetroffen tusschen de diep gezonken zeebodems en de hoog opgeheven landmassa's. Abendanon wil deze bewegingen verklaren door het hernieuwd optreden in sneller tempo van zijn grootplooimechanisme. Bij de behandeling van de grenslijn van Wallace maakten 86 wij reeds melding van de theorie van Wegener, terwijl in aansluiting daaraan Molengraaff in de leer der isostasie een oplossing meent te vinden voor de groote betrekkelijk jonggeologische dalingen in dit deel van den Archipel o. m. blijkende uit de van diepten van ± 1300 M. te voorschijn gebrachte rifbouwende koralen van recenten ouderdom. Hoe dit zij, beide onderzoekers zijn het er over eens, dat het verdwijnen der landverbindingen door de Sarasins aangenomen in plio-pleistoceenen tijd mogelijk geweest kan zijn. Abendanon wijdt in zijn vierde deel nog een afzonderlijke beschouwing aan de door de neven Sarasin gereconstrueerde landverbindingen, waartegen in het algemeen bij hem weinig bezwaren rijzen. Slechts meent hij, dat voor de oplossing van het vraagstuk, hoe deze landverbindingen weder verbroken werden, de tijd nog niet gekomen is. Al dadelijk wil hij echter aanteekenen, dat de Molukkenbrug der Sarasins via Banggaai en de Soela-eilanden in het plioceen niet meer bestaan kan hebben, volgens Abendanon werd die vereeniging in het mioceen verbroken. De overige door de Sarasins aangegeven landverbindingen naar Java, naar Flores "en over de Sangi-eilanden naar de Philippijnen, acht hij op geologische gronden niet onmogelijk, met dien verstande, dat in den tijd der verbinding met Java en Flores, Zuid-Celebes nog niet met Midden-Celebes verbonden was. Toen laatstgenoemde verbinding tot stand kwam, nl. in het jongste pleistoceen, was de verbinding met Java en Flores reeds weder verbroken. Dit laatste schijnt ons volkomen in overeenstemming met de opvattingen der Sarasins, die meermalen den nadruk leggen op het groote verschil tusschen Zuid- en Noord-Celebes. Het komt ons voor, dat in het licht van deze beschouwing de meening van van Es betreffende de onmogelijkheid van de door de Sarasins aangenomen landverbindingen in plio-pleistoceenen tijd niet gesteund wordt door de uitkomsten van de jongste onderzoekingen op dit gebied. Wij achten het in dit verband nog nuttig ér op te wijzen, dat voor dit Oostelijk deel van den Archipel o.a. door Dr. R. D. M. Verbeek werd aangetoond, dat de diepe depressie, welke ten Oosten van Saleyer geconstateerd werd, eene verschuiving is, die niét ouder kan zijn dan jong-tertiair (24, p. 35). Bovendien is door de onderzoekingen van Prof. Molengraaff e.a. op Timor gebleken, dat enorme locale bodembewegingen van relatief recenten 87 datum in het Oostelijk deel van onzen Archipel geen zeldzaamheid zijn. Naar onze meening wordt echter de door de Sarasins aangenomen landverbinding over Soela-Sanana en Boeroe het krachtigst gesteund door het volgende door Verbeek geconstateerde feit: „De Banda-zee zelf ontstond door eene groote ellipsvormige „instorting, waarvoor reeds de vorm van de Zuidoostkust van „Boeroe en Ceram, benevens de ligging der kleine eilanden aan „de Oostzijde der zee spreken. Die instorting betrof ook het Zuidelijk deel van West-Ceram (Hoeamoeal); bij de latere opheffing „van dit gedeelte kwamen nergens mioceene sedimenten boven den „zeespiegel, alleen jong-tertiaire of kwartaire koraal-kalken, rustende „op jong-mesozoische eruptiefgesteenten; een bewijs, dat hier ter plaatse „de verwerping of instorting eerst aan het einde van den mioceenen „tijd — dus tusschen mioceen en plioceen — heeft plaats gehad". Het Z. O. schiereiland van Celebes zet zich onder zee in gelijke richting nog een eind voort; op het aldus bestaande onderzeesche plateau liggen binnen de duizend meter dieptelijn, tusschen Wowoni in het N. O. en Kabaëna in het W., de Boetonsche eilanden: Boeton en Moena met hunne trawanten. Ditzelfde onderzeesche plateau draagt de Toekang Besieilanden, ofschoon in de zoogenaamde „Boeton passage", tusschen Boeton en Toekang Besi-eilanden, grooter diepten dan 1000 M. (nl. 1857 M.) bestaan. Om deze onderzeesche grens van het Zuidoostelijk schiereiland beweegt zich, zeer dicht onder de kustlijn der eilanden, de duizend meter diepte lijn van Manoei in nagenoeg Zuidelijke richting langs Wowoni naar de Oostkust van Boeton. Bij de Zuid-Oostpunt van dit eiland ligt zelfs vlak onder den wal, in het Zuidelijk deel der Boeton-passage eene ellipsvormige, kleine depressie met diepten van 3335 M. De duizend-meter-dieptelijn ligt dicht onder de kusten der Toekang Besi-eilanden, waardoor de schepen bij deze eilanden zeer moeilijk een ankerplaats vinden. Straks, bij de beschrijving van den bovenzeeschen vorm van dit deel van Celebes, zal blijken hoe, zoowel bij de Toekang Besieilanden, als bij Boeton, Moena en Kabaëna, de horizontale terrasvormingen van het oorspronkelijke rif, thans boven den zeespiegel 88 geheven, reeds van verre herkenbaar zijn. Deze terrasvormingen zijn typisch voor de door diepe zeeën omringde eilanden. De Golf van Bone. Om Kabaëna heen buigt zich nu de duizend meter dieptelijn nagenoeg recht Noordwaarts, dringt dicht onder de Westkust van het Z. O. schiereiland, het lichaam van Celebes binnen, en keert, aldus de Golf van Bone vormend, langs den Oostelijken rand van het onderzeesch plateau, gelegen langs de Oostkust van het Zuid-Westelijke schiereiland, dicht onder de Oostkust van Saleyer door, terug naar den Oostrand van het plateau, dat de Tijger-eilanden, Kalao, en Kalao Toa draagt. Overal volgt hier op kleine afstanden, de twee duizend meter dieptelijn, het beloop van de duizend meter dieptelijn. De Siboga-expeditie leerde het bodemrelief ten Oosten van Saleyer kennen, door een drietal daar verrichte loodingen, op een afstand van tien a twaalf mijlen van de kust, welke van Zuid naar Noord een diepte opleverden van 1627, 3110 en 1196 M. Tusschen deze laatste looding en de Noordpunt van Saleyer was reeds een diepte bekend van 2273 M. In zijn Molukken verslag (7, p. 34) zegt Dr. R. D. M. Verbeek naar aanleiding van deze loodingen het volgende: „De ligging der zandsteenlagen (aan de Oostkust van Saleyer) „doet zien, dat zij aan den Oostkant afgebroken zijn, en dat dus „aan de Oostzijde van Saleyer eene verwerping ligt, die volgens de daar „door de Siboga in 1899 verrichte loodingen, in vertikalen zin „zeer belangrijk moet zijn. Diepten van 1200, 1600 en zelfs „3310 M. (20 K.M. van de kust) werden hier gevonden, wij staan „hier aan het begin der diepe Banda-zee". Op grond van den aard van den hier voorkomenden zandsteen besluit Verbeek, dat deze verwerping niet ouder kan zijn dan jongtertiair (plioceen?). Ook hier constateert men dus een groote locale inzinking in denzelfden tijd, waarin de Sarasins zich voorstellen, dat hun Molukkenbrug tusschen Soela-Sanana en Boeroe verbroken moet zijn. Verbeek schrijft omtrent deze instortingen in het gebied der Banda-zee (7, p. 34): „De groote en zeer uiteenloopende diepten der Banda-zee zijn „waarschijnlijk veroorzaakt door talrijke instortingen in zeer verschillende perioden". 89 Vol gens Wichmann is het Noordelijk deel van de Bone Golf een „Grabensenke". Tegelijk met het ontstaan dezer inzinking, moet dan ook de Oostkust van Saleyer afgebroken zijn, hetgeen valt af te leiden uit het in elkanders verlengde liggen der Oostkust van het Zuid-Westelijke schiereiland en de Oostkust van Saleyer (11, p. 282). Evenals het onderzeesch plateau, dat de voortzetting vormt van het Z. O. schiereiland, zich over de Boeton eilanden met een boog naar het Z. O. wendt en eindigt in het plateau der Toekang Besi-eilanden, evenzoo zet het Z. W. schiereiland zich voort over Saleyer om daarna naar het Z. O. om te buigen en te eindigen in het plateau der Tijger-eilanden met Kalao Toa als eindpunt. Tusschen deze beide plateaux, het Z. O. en Z. W. schiereiland, dringt dan de Banda-zee als Golf van Bone diep in het lichaam van Celebes. Alleen het Noordelijk deel van deze Golf, naar het Zuiden ongeveer begrensd door de parallel van 3° 10' Z. Br. is ondiep en ligt voor het grootste deel binnen de 500 M. dieptelijn. De Floreibruü der Sarasins. Reeds werd erQp gewezen dat door de loodingen der Siboga-expeditie ten Zuiden van de Tijger-eilanden tusschen het plateau, dat deze eilanden draagt en de Noordkust van Flores, de verbinding tusschen de Flores-zee en het Banda bekken, gezocht en gevonden is. Tusschen den Zuidelijken plateaurand en het Angelicarif werd 2560 M., tusschen laatstgenoemd rif en het eilandje Soekoer 2570 M. gelood. Flores- en Banda-zee staan hierdoor, ook voor de diepste lagen, met elkander in open verbinding. Niettemin reconstrueeren de Sarasins hier hunne vierde landverbinding in jong geologischen tijd, welke zij absoluut noodzakelijk achten ter verklaring van de door hen verkregen zoögeographische uitkomsten (17, p. 34-98-110 en vooral ook 138). Deze brug hangt aan den voet van het Z. W. schiereiland samen met den bovengenoemden Java-brug. Beide bruggen begrenzen met de Zuidelijke kleine Soenda-eilanden de bekkens der Bali- en Flores-zee. De verbinding met Flores kwam echter eerst in plioceenen 90 tijd tot stand (17, p. 134, fig. 2), toen de Lombok straat ontstaan was. Ook na de afscheiding van Soembawa en Flores onderling, bleef Celebes nog verbonden met Flores. De inzinking tusschen Kalao Toa en Flores plaatsen de Sarasins dus in eene zeer jong-geologische periode (begin van den Pleistocenen tijd, 17, p. 129 en 137, fig. 4). Het bekken der Flores-zee dringt Noordwaarts in tusschen de plateau-randen van de Postiljon-eilanden in het Westen en van de Tijger-eilanden en Saleyer in het Oosten, tot dicht onder de Zuidkust van Celebes, de duizendmeter dieptelijn raakt hier juist de parallel van 6° Z. Br. terwijl de 200 M. diepte lijn langs het Zuidelijke schier-eiland tot 5°52' reikt. Door de eerste insnoering van Straat Makasar in engeren zin, bij de Z. W. punt van Celebes, staat dit bekken voor de waterlagen boven 600 M. diepte in verbinding met het Zuidelijke bekken dier Straat. Bovenstaande beschrijving van de het eiland Celebes omringende zeeën, baaien en straten kan als volgt worden samengevat: le. Het Westelijk deel van den Oost-Indischen Archipel blijkt eene voortzetting te zijn van het Aziatische continent. De Oostrand van het onderzeesch plateau, waarop Sumatra, Java en Borneo gelegen zijn, reikt tot Straat Makasar in ruimeren zin. Eene opheffing van dit plateau van slechts 45 M., zou deze eilanden in ononderbroken landverbinding brengen met het Aziatische continent en onderling (7, p. 797). 2e. Ongeveer hetzelfde vinden wij bij het Australische continent, daar zou eene opheffing van slechts 50 M. voldoende zijn om Australië met Nieuw-Guinee en de Aroe-eilanden te verbinden. (7, p. 798). 3e. Tusschen deze beide machtige continenten ligt dan het Oostelijke deel van onzen Archipel, waarin wij een aaneenschakeling vinden van zeer diepe bekkens: Bali- en Flores-zee, de Banda-zee, de Ceram-zee, de Molukken-passage, de Celebes-zee en Straat Makasar, welke van de beide Oceanen gescheiden zijn door onderzeesche ruggen, welke tot 1600 M. of minder diepte onder den zeespiegel gelegen zijn, met uitzondering van de Molukkenpassage, welke in open verbinding is met den Pacifischen Oceaan. 91 Behalve Straat Makasar in engeren zin en de Flores-zee, waartusschen geen open verbinding voor de diepe lagen bestaat, kunnen deze bekkens onderling open communiceeren. 4e. De continentale grens valt samen met de door Wallace vóór het eerst getrokken lijn. Ook zoö-geographisch heeft deze lijn nog niets van haar beteekenis ingeboet, zij het dan, dat men omtrent de oorzaken, welke geleid hebben tot het voorkomen van de tegenwoordige fauna in dit Oostelijk deel van onzen Archipel, voor zoover betreft de historische ontwikkeling daarvan, juistere inzichten verkregen heeft. Het geheele verschijnsel, in het bijzonder echter het voorkomen der „relictenfauna" op Celebes, wordt naar onze meening vooralsnog het beste verklaard door Wegener's hypothese. 5e. Vast staat het reeds door Weber geconstateerde Aziatisch karakter der fauna. De fauna verarmde volgens Weber door de verbrokkeling van het voormalige continent, terwijl de Sarasins aantoonden, dat de gelegenheid tot vermenging uit de vier naastbij gelegen gebieden geboden werd door landbruggen, welke eerst in betrekkelijk recenten tijd afgebroken werden. Zoo stellen zij tegenover de „verarmde Indische fauna" van Weber eene „moderne gemengde fauna". De „relicten-fauna', wordt door geen van beiden voldoende verklaard. 6e. Door de afsluiting der diepe bekkens voor de koudere lagen der beide Oceanen wordt de laagste temperatuur in deze bekkens reeds op 1600 M. bereikt (in de Celebes-zee reeds op 1300 M.) en schommelt tusschen 2,9° en 3,7° C. 7e. Uit deze diepe bekkens rijzen de plateaux, welke de verschillende eilanden en eilandengroepen dragen, met steile wanden op, zoodat het vooral bij de kleinere eilanden moeilijk zoo niet onmogelijk wordt om te ankeren. 8e. De groote en zeer uiteenloopende diepten der Bandazee (golven van Tolo en Bone) zijn waarschijnlijk veroorzaakt door talrijke instortingen in zeer verschillende perioden, waarvan het ontstaan der Saleyer-depressie, door Verbeek bepaald, in jong-tertiairen tijd geplaatst wordt (7, p. 35). 9e. De eigenaardige vorm van Celebes wordt vooral belangwekkend door de diepte der dit eiland omgevende zeeën, baaien en straten, waaruit de onderzeesche voet van het eiland oprijst. 92 De vermeende ondiepte tusschen het Zuidelijke en Noordelijke bekken van Straat Makasar in engeren zin, in de insnoering bij kaap Ongkona bestaat niet. Deze geheele straat vertoont dus diepten van meer dan 2000 M. met steile wanden. 10e. De vermeende overeenkomst tusschen de vorming van Borneo en Celebes bestaat niet. Wel is er overeenkomst met die van laatstgenoemd eiland ën Halmahera. 11e. Van het Zuid-Westelijk schiereiland gaan twee onderzeesche plateaux uit, welke ter eene zijde, de Postiljon-, Paternoster- Kangean en Madoera-groepen dragen, (de Javabrug der Sarasins), ter andere zijde zijn daarop thans de Saleyer- en Tijger-groepen gelegen (de Floresbrug der Sarasins). Ook het Zuidoostelijk schiereiland zet zich onderzeesch in een plateau voort, waarop zich thans de Boeton-, Kabaëna- en Toekang Besi-eilanden verheffen. Van den kop van den Noord-Oostelijken arm van Celebes strekt zich naar beide zijden een onderzeesch plateau uit. Naar het Noord-Westen draagt dit plateau in de Tominibocht de Togian-eilanden, naar het Oosten, de Banggaai- en de Soela-eilanden (de Molukkenbrug der Sarasins). In het verlengde van het Noordelijke deel van het Noordelijke schiereiland, strekt zich op ongeveer 1600 M. diepte onder den zeespiegel een rug uit, welke van de Minahasa loopt naar de Zuidpunt van Mindanao (Kaap Tinaka), op welken rug zich thans de Sangi-eilanden verheffen (de Philippijnen-brug der Sarasins). Deze rug is van dien der Talaud-eilanden gescheiden door een diepe depressie, met diepten tot 3302 M. Ook de onderzeesche voeten van deze plateaux bezitten steile hellingen, welke nagenoeg alle afvallen naar diepten grooter dan 2000 M. 12e. Op nog geen 20 K. M. van de Oostkust van Saleyer ligt eene depressie met diepten tot 3110 M. (De Saleyer-depressie). Bij de Z. O. punt van Boeton ligt dicht onder den wal een kleine depressie met diepten tot 3335 M. Ten Oosten van Wowoni en Manoei strekt zich tot dicht onder de kusten der Soela- en Toekang Besi-eilanden eene depressie uit met diepten boven de 5000 M. (De Boeton depressie). 93 In de Golf van Tomini ligt ten Oosten van Gorontalo vlak onder de Zuidkust van het Noordelijke schiereiland eene depressie met diepten tot 3750 M. (De Tomini-depressie). In de derde insnoering van Straat Makasar ligt vlak onder den Celebes wal, tegenover Kaap Mangkalihat (Borneo) eene depressie met diepten tot 3211 M. waardoor Straat Makasar in open verbinding is met het diepe bekken der Celebes-zee. NASCHRIFT. Op bladzijde 51 maakten wij melding van het oud-palaeozoïsch continent van Abendanon, waaraan hij den naam geeft van Aequinoctia. Nu dit Hoofdstuk reeds is afgedrukt, ontvangen wij „De Ingenieur" van 8 en 29 November 1919, 34ste Jaargang, No. 45 en 48, waarin Prof. H. A. Brouwer twee artikelen plaatst, het eene getiteld: „Fossielhoudende palaeozoïsche afzettingen op Celebes" (No. 45) en het andere getiteld: „Devonische afzettingen in den Oost-Indischen Archipel". (No. 48). Daarin worden behandeld de uitkomsten van het onderzoek van een collectie steenen door den Overste G. J. Verstege in de nabijheid van Kalossi verzameld (1906, 1907 en 1910). Daaronder vond Prof. Brouwer eene versteening van Popanoceras timorense P, behoorende tot eene fauna voorloopig door Haniel gesteld aan de grens van carboon en perm. In het tweede artikel wordt melding gemaakt van een bijzonder interressante versteening uit dezelfde collectie, nl. Spirifer Verneuili Murch. t „Door deze vondst is voor het eerst de „aanwezigheid van devonische afzettingen in den Oost-Indischen archipel „aangetoond". Prof. H. A. Brouwer besluit dan zijn artikel met de volgende woorden, welke wij ons verlooven hier onveranderd over te nemen: „Door de vondst van Spirifer Verneuili is de poging tot versperring dezer zeeverbinding verijdeld en Aequinoctia tot zinken „gebracht. De door Abendanon (loc. cit. blz. 190) *) in 1916 „gestelde vraag: „Zal het met Aequinoctia gaan als met Neumayr's „jurassisch Sino-Australisch continent? kan dus reeds eenige jaren „later bevestigend worden beantwoord en zou ook nooit zijn „gesteld, indien de reeds voor ongeveer tien jaren bijeengebrachte „fossielen eerder in handen van een vakman waren gekomen." Overigens moeten wij in dit naschrift nog de aandacht vestigen op een opstel van den heer Edw. R. Jacobson, opgenomen in het Jaarverslag van den Topografischen Dienst in Ned.-Indië 1) E. C. Abendanon. Een palaeogeographische gevolgtrekking in verband tot de kristallijne scbistenformatie van Midden-Celebes. Verhandel. Geol. Mijnb. Gen. iii, blz. 190 95 over 1908, getiteld: „De nieuwe fauna van Krakatau". Op bladzijde 53 van dit opstel wordt de merkwaardigste vondst op Krakatau genoemd: het voorkomen van landslakken. Daardoor wordt als onomstootelijk feit vastgesteld, dat op Krakatau, 25 jaren nadat de fauna geheel vernietigd was reeds weder landmollusken aanwezig waren. De schrijver concludeert hieruit ten 4e. „Landmol„lusken kunnen zich over zee verspreiden, uit hunne aanwezigheid „op eilanden mag dus niet de gevolgtrekking gemaakt worden, „dat vroegere landverbindingen met andere streken hebben bestaan". Ons wil het voorkomen, dat deze conclusie wel iets te algemeen gesteld is. Ongetwijfeld zal men voor ieder bijzonder geval hebben na te gaan, welke factoren gunstig gewerkt kunnen hebben op het transport over zee van landmollusken. Immers door de uitkomsten van het onderzoek van Jacobson staat de mogelijkheid van zeetransport vast. HOOFDSTUK II. De Horizontale vorm van Celebes. HET onderzeesche voetstuk, dat het thans zichtbare eiland Celebes draagt, heeft de vorenstaande beschrijving doen kennen als een in horizontalen zin grillig gevormde basis, maar tevens is uit die beschrijving gebleken, dat in verticalen zin die grillige vorm niet alleen behouden blijft tot diepten van ± 2500 M., echter zich nog sterker accentueert door de aangetoonde onderzeesche plateaux en ruggen, welke respectievelijk van de Zuidwestelijke, Noordelijke, Noord-Oostelijke en Zuid-Oostelijke armen uitgaan, in eene richting nagenoeg gelijk aan die der armen zelf. De wanden van dit voetstuk toch rijzen overal steil omhoog uit de diepe bekkens der omringende zee, zoodat de duizendmeter dieptelijn zeer dicht onder de kusten van Celebes en nabij de onderzeesche plateauranden gelegen is. De ontwikkeling van den tegenwoordigen horizontalen vorm van Celebes en omliggende eilanden uit dit voetstuk gaat ons thans bezig houden. u • ^ i Het eiland Celebes met de om- Algemeene Horizontale vorm. liggende eilanden, welke daartoe zoowel geographisch ) als administratief2) gerekend moeten worden, is gelegen tusschen ± 7°35' Z. Br. (Zuidrand van de plateaux der Paternoster-eilanden en der Saleyer-Kalaogroep) en ± 5° N. Br. (Noordrand van de plateaux der Sangi- en Talaudgroepen), terwijl het eiland Miangas of Las 1) Geographisch behoort de groep der Kleine Paternoster-eilanden (Balabalagan) feitelijk tot Borneo (vgl. Hfdst. I). 2) Administratief behooren de Soela-eil. niet tot Celebes, geographisch wel (vgl. Hfdst. i). 97 Palmas, gelegen op 5° 35' N. Br. eveneens tot laatstgenoemde groep behoort. Dit gebied strekt zich dus uit over ongeveer 13 breedtegraden ') = ± 1440 K. M. hetgeen overeenkomt met den afstand hemelsbreed van Amsterdam tot Napels. In de breedte wordt het gebied bepaald door den 118en en den 126en meridiaan O. L. van Greenwich. De Westelijke plateaurand der Paternoster-eilanden ligt op 117° O. L. van Greenwich, het Mandarsche schiereiland op 118° 45' O. L. van Greenwich. De Oostelijke plateaurand der Talaud-eilanden (Nanoesagroep) ligt op 127°15' O. L. van Greenwich. De meridiaan van 120° O. L. van Greenwich doorsnijdt het geheele Zuid-Westelijke schiereiland, verder Centraal-Celebes en den hals van den Noordelijken arm. In het midden van dezen hals, recht Oost van Tdj. Manimbaja, (ten Z. van het rif „De Zuidwachter") ligt het snijpunt van dezen meridiaan en den evenaar. Hieruit volgt, dat het geheele Noordelijke schiereiland en een klein deel van den hals op Noorderbreedte, het overige deel van Celebes op Zuiderbreedte gelegen is. Als centraal punt voor dit Zuidelijk deel van Celebes kan aangenomen worden het snijpunt van den genoemden meridiaan van 120° O. L. met den parallel van 2° Z. Br. De as van het Zuid-Westelijke schiereiland valt samen met dien meridiaan, evenals de as van den hals van het Noordelijke schiereiland. De Zuidkust van het Zuid-Westelijke schiereiland reikt in die as tot 5° 40' Z. Br. Van daaruit gaan divergeerend naar het Zuiden twee onderzeesche plateaux uit, waarop respectievelijk de Postiljon- en Paternoster-eilanden en de Saleyer-Kalaogroepen gelegen zijn. De lijn uit het bedoelde centrale punt getrokken in de richting N. 70° O, valt samen met de as van het Noord-Oostelijke schiereiland, terwijl de lijn uit dat punt getrokken in de richting N. 135° O. nagenoeg samenvalt met de as van het Zuid-Oostelijke schiereiland en van het Boeton- Moena- Toekang Besi- plateau. De Oostelijke punt van het N.O. schiereiland ligt in genoemde as op 44' Z. Br. en 123° 26' O. L. Ten Zuiden van dit punt begint 1) Een meridiaangraad in de buurt van den evenaar gesteld op 110569 M. 98 het onderzeesch plateau, dat zich in nagenoeg W.-O. richting uitstrekt en waarop de Banggaai-Soela-eilanden gelegen zijn. De Zuidkust van het Zuidoostelijke schiereiland reikt in den meridiaan van 122° O. L. tot 4° 56' Z. Br. Het Noordelijke schiereiland strekt zich uit in nagenoeg zuiver Westoostelijke richting langs den parallel van den eersten graad Noorderbreedte, om met het Oostelijke deel, de Minahasa, te reiken tot den tweeden breedtegraad. Deze ombuiging naar het Noorden zet zich dan voort over de Sangi-eilanden tot aan den 5en graad Noorderbreedte. Overeenkomst Wanneer men de hierboven geschetste lijnen, Celebes-Halmahera. welke den horizontalen vorm van Celebes bepalen, uitzet op een kaartje, waarop tevens de hoofdlijnen van Halmahera zijn ingeschetst, dan verkrijgt men een beeld, dat de treffende overeenkomst van dien vorm met dien van Halmahera goed doet uitkomen, (vgl. Krt. 33^" Terecht schreef dan ook Niermeyer nog in 1909 in zijn meergenoemd artikel (37): „Nog altijd is het probleem Celebes-Halmahera het raadselachtigste der vele, die de grillige verdeling van land en water „in het O. van den Archipel ter oplossing biedt. Het geval der „bijeenligging van twee eilanden met bijna volkomen dezelfde „gedaante, op dezelfde wijze naar de windstreken gericht, maar „zeer verschillend van grootte, zou al merkwaardig genoeg zijn. „Maar dan: wélk een gedaante! Een, die nergens elders op aarde „haar weerga vindt. Vier schiereilanden, naar het N., N. O., Z. O. „en Z. uitstralend; het noordehjke in Celebes ombuigend naar het „N. O., in Halmahera, om de gelijkenis nog volkomener te maken, „zich in die richting voortzettend in de eilanden Rau en Morotai. „Natuurlik in onderdelen afwijkingen van omtrek tussen beide „eilanden, evengoed als tussen twee eikenbladen; maar bij beide „een zeer kenmerkende trek terugkerend: de smalle insnoering „van het noordelike schiereiland dicht bij zijn aanhechtingspunt; „de landengten van Parigi en Dodinga. Op de ganse wereld vindt „het geval maar één analogon, mede door de grillige verdeling van „land en water gekenmerkt, veel minder treffend van onderlinge „gelijkenis, maar toch ook merkwaardig genoeg, het meest wellicht „omdat ook daar, naast overeenkomst in vorm, sterk verschil in „grootte staat: Peloponnesus en Chalcidice." 99 Een nadere beschouwing van het hierbij gevoegde kaartje$£|) leert ons bovendien, dat ook van het Zuidelijke schiereiland van Halmahera twee onderzeesche plateaux uitgaan. Het eene in Z. \Vj richting naar Groot-Obi,1 het andere in Z. O. richting naar Misool, terwijl het Zuid-Oostelijke schiereiland zich voortzet in het plateau, waarop de eilanden Gebe en Waigeoe gelegen zijn. Verder de N.-Z. gerichte Westkust van Halmahera en daarnaast de groote diepten der door de Siboga-expeditie gevonden depressie, de groote diepten in de Halmahera-zee, kortom het geheel wettigt het vermoeden, dat deze groote overeenkomst geene toevallige is. De mijningenieur E. C. Abendanon vestigt in zijn artikel „Celebes en Halmahera" (43) opnieuw de aandacht op deze treffende overeenkomst, welke vóór hem nagenoeg door alle bekende onderzoekers van dit deel van de aardkorst besproken is. Ten slotte wijzen wij hier nog op de groote regelmatigheid in de lengte der lijnen, welke getrokken uit de aangenomen centrale punten, den vorm der beide eilanden bepalen. LENGTE DER ASLIJNEN. CELEBES. HALMAHERA. ___ _ j N. O. schiereiland . . ,408 K.M. N. O. schiereiland .111 K.M. Z.O. „ 390 K.M. Z. O. „ 120 K.M. Z.W. „ 390 K.M. Z.W. N. „ tot a/d ombuiging n/h tof a/d ombuiging n/h Z. O I 114 K.M. Oosten 315 K.M. N. schiereilanden. | 114 K.M. . „ , , . . Wanneer men in de tropische zeeën De riffen en koraalvormingen om en nabij Celebes. reist, dan wordt de aandacht zeker in de eerste plaats getrokken door de koraalvormingen, welke, zoowel ver in zee als dicht langs de kusten der verschillende eilanden, het oog boeien. Zoo is het ook, wanneer men van Soerabaia komende, de Westkust van Celebes nadert en den Spermonde-Archipel binnenvaart. Niet alleen de uiterlijke schoone vormen dezer koraalproducten vragen onze belangstelling. 100 De natuurwetenschappelijke onderzoekingen van de 19e en 20e eeuw hebben een nauw verband doen vermoeden tusschen de tectonische bewegingen in de aardkorst en de vormen welke de riffen en koraaleilanden hebben aangenomen. (Charles Darwin. „The Structure and Distribution of Coral Reefs. London 1842) (20). Bovendien liggen op de eilanden in het Oostelijk deel van onzen archipel en met name op Celebes, kalkformaties van corallogenen oorsprong tot op belangrijke hoogten boven den tegenwoordigen zeespiegel. Aan de Oostkust van het Zuidwestelijke schiereiland vindt men daarin nog duidelijk de oude strandlijnen afgeteekend. (Sarasins II, p. 302) (66). De kalken van Maros en de geheele rij riffen van Centraal Celebes, zich irtstrekkende van Pabotongang, nabij de ombuiging van de Saadang naar het W., tot ten N. van Rante Pao (± 75 K. M.) zijn daarvan sprekende bewijzen. In een tweetal opstellen eindelijk, verschenen in 1911, behandelt Prof. J. F. Niermeyer (22 en 23) de barrièreriffen en atollen in onzen Archipel en meent o. m. te hebben aangetoond, dat deze vormen zich ook om de kusten van Celebes voordoen, waarin hij dan tevens „een nieuw getuigenis tegen de theorie van Darwin", meent te zien. Prof. A. Wichmann heeft deze meening uitvoerig bestreden in zijn referaat, gehouden in de gewone vergadering der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam op 30 December 1911 (24). Het zal dus zeker de moeite loonen, voor den gewonen lezer te trachten een kort exposé te geven van de wording dezer riffen en eilanden in het algemeen en de daaromtrent thans heerschende meeningen. ers' De koraaldieren behooren tot die groote afdeeling van het dierenrijk, wier vertegenwoordigers men bestempelt met den naam van Neteldieren of Coelenterata en wel tot de klasse der Bloemdieren of Anthozoa en op enkele weinige uitzonderingèn na tot de orde der Madreporaria. Wat hun bouw betreft zijn zij geheel te vergelijken met de bekende zeeanemonen, slechts zijn zij gewoonlijk veel kleiner, maar komen daarentegen meestal voor in den vorm van groote samenhangende kolonies, welke uit een zeer groot aantal nauw verbonden individuen bestaan. Het grondtype van elk individu is dat van een zakje, waarvan de wand uit drie lagen bestaat. De holte 101 van het zakje fungeert als spijsverteringsholte en de opening doet niet alleen dienst als mond maar ook als aars. Om deze mondopening heen staan een aantal vingervormige aanhangsels, de z.g. vangarmen; de spijsverteringsholte zet zich in die vangarmen voort, zooals bij een handschoen de holte voor de handpalm zich voortzet in de holten voor de vingers; de wand der vangarmen vertoont dus ook drie lagen. De buitenste laag van den wand van het zakje of lichaam en van de vangarmen van het koraaldier vormt de huid. Bepaalde deelen van deze huid zijn nu in staat om uit het zee-water, daarin steeds in opgelosten toestand voorkomende koolzure kalk af te scheiden en zoo een uitwendig skelet te vormen, hetwelk dus tot op zekere hoogte te vergelijken is met de schelp van weekdieren zooals mossels en slakken. Uit de eieren, die in de spijsverteringsholte van de koraaldieren gevormd worden en daar ook hun eerste ontwikkelingsstadia doorloopen, ontstaan larven, welke gedurende korten tijd in zee rondzwemmen, waar zij, om zich verder te kunnen ontwikkelen, een harde onderlaag moeten vinden, zooals b. v. een reeds bestaand koraalrif, een rotsachtigen bodem, een oesterbank of iets dergelijks. Op moddergrond kan de larve zich niet verder ontwikkelen. Vindt de jonge larve een geschikten ondergrond (zeer vele larven gaan in zee ten onder, daar zij een dergelijken ondergrond niet vinden) dan hecht zij zich daaraan vast met de zijde van haar lichaam, die tegenover de mondopening gelegen is, door tegen den ondergrond een laagje koolzure kalk af te scheiden. Spoedig daarop begint de zijwand van het lichaam eveneens koolzure kalk af te scheiden, waardoor dan een kalkbekertje ontstaat, waarbinnen het koraaldiertje, dat onderwijl het bovenbeschreven grondtype van het zakje met vangarmen heeft aangenomen, zich kan terugtrekken. Na eenigen tijd trekt het koraaldiertje het ondereind van zijn lichaam van den bodem van het kalkbekertje terug en vormt een nieuwen bodem, een eindje hooger op, terwijl tevens de zijwand van het dier, dat nu hooger is komen te staan, den zijwand van het kalkbekertje naar boven toe verlengt. Dit proces kan zich herhalen, zoodat men per slot te maken krijgt met een vrij groot kalkskelet, waarvan alleen het bovenste uiteinde door het levende dier bewoond wordt. Maar terwijl 102 dit groeiproces, dat echter lang niet bij alle koralen op de zoo juist beschreven wijze verloopt, zijn gang gaat, wordt het gewoonlijk in hooge mate gecompliceerd door een tweede proces, dat tegelijkertijd plaats vindt, nl. dat der kolonievorming. Dit proces is echter zoo gecompliceerd en varieert zoo sterk bij de verschillende soorten koralen, dat het niet mogelijk is er hier nader op in te gaan. Wel kan men een voorbeeld van een begin van kolonievorming aanhalen. Wanneer nl. op de bovenbeschreven wijze een jong koraaldiertje een kalkbekertje gevormd heeft, dan kan het gebéuren, dat het zijn lichaamswand rondom in een plooi over den rand van het kalkbekertje heen naar beneden laat groeien, tot op de onderlaag toe, waartegen dan weer kalk wordt afgescheiden, zoodat als het ware een groote kalkvoet rondom het bekertje heen gevormd wordt. Op dezen kalkvoet ontstaan dan weer nieuwe bekertjes, doordat de levende stof, die den kalkvoet vormde, op bepaalde plaatsen tot een nieuw koraaldiertje uitgroeit. Wanneer nu op de hierboven reeds beschreven wijze in de bekertjes een rij nieuwe bodems gevormd wordt, terwijl op de kalk die de bekertjes verbindt, steeds nieuwe lagen worden afgezet, dan is het duidelijk, dat de kalkmassa in dikte zal toenemen. In werkelijkheid is echter het groeiproces der koolzurekalkmassa vaak nog veel gecompliceerder. De hoofdzaak komt per slot hierop neer, dat in sommige gevallen een enkel koraaldier, in verreweg de meeste gevallen echter een groot aantal tot een kolonie vereenigde kleine koraaldiertjes, een groot uitwendig skelet van koolzure kalk opbouwen, waarvan gewoonlijk, bij geweivormige koralen alleen de uiteinden der takken, bij massieve koraalblokken alleen de oppervlakkige lagen door levende koraaldiertjes bewoond worden. Zoo kent men kolonies van koraaldiertjes, waarvan het kalkskelet blokken vormt van 3 tot 9 meter doorsnede (Astraea, Maeandrina en vooral Porties), terwijl men slechts in het buitenste 5 tot 10 millimeter dikke laagje van deze kalkblokken levende koraaldiertjes aantreft. De rifbouwende koraaldiertjes leven niet alleen in door den samenhang van duizenden individuen gevormde kolonies, onder daarvoor geschikte omstandigheden vormen groote massa's op en naast elkaar gegroeide koraalkolonies heele koraalriffen, welke 103 vaak groote oppervlakten beslaan. Zoo is het groote z. g. barrièrerif, dat, op afstanden van soms 100 K. M. en meer, evenwijdig loopt aan de N O. kust van Australië (Queensland), niet minder dan 2400 K. M. lang en verscheidene kilometers breed. Daar de rifbouwende koralen gebonden zijn aan zeewater, waarvan de temperatuur niet beneden 20° C. daalt, strekt het verspreidingsgebied der koraalriffen zich van weinig benoorden tot even bezuiden den tropengordel uit. Hoewel in verband met plaatselijke omstandigheden de Noord-zoowel als Zuidgrens van dit verspreidingsgebied nu eens dichter bij den evenaar, dan weer meer poolwaarts gelegen is, zijn praktisch gesproken de koraalriffen in hun verspreiding toch vrijwel beperkt tot het gebied gelegen tusschen ongeveer 28° Noorder- en evenveel graden Zuiderbreedte. Bovendien is de levensspheer der rifbouwende koraaldieren beperkt tot ondiep water. Op grootere diepten dan 80 of uiterlijk 100 M. heeft men nimmer levende rifbouwende koralen aangetroffen, terwijl deze laatste naar boven toe kunnen leven tot op 1 M., en zelfs minder beneden laagwaterpeil. De gunstigste combinatie van levensomstandigheden is voor hen echter te vinden op 10 a 20 meter diepte. Dit alles geldt bepaaldelijk de rifbouwende koralen; terwijl in bijna alle zeeën en op alle mogelijke diepten echte koralen kunnen voorkomen (b. v. Lophohelia, Dendrophyllia, enz.), treft men de rifbouwers slechts aan onder de voornoemde omstandigheden. De ruimte die bij een bestaand rif wordt ingenomen door levende of liever nog groeiende koraalmassa's is meestal zeer klein. De verschillende deelen van een reeds gevormd rif verkeeren onder zeer verschillende omstandigheden wat betreft beweging, zuurstofgehalte en temperatuur van het zeewater, zoowel als aanvoer van voedsel voor de koraaldiertjes. In verband hiermee vindt men de levende koraaldiertjes vooral of soms zelfs uitsluitend aan den naar zee gekeerden buitenrand en -helling van het rif. Het grootste gedeelte van het rif bestaat meestal uit een veel compactere massa van min of meer gebroken en veranderde koraalbrokken, die niets meer zijn dan doode kalkskeletten, waarin geen enkel levend koraaldiertje meer voorkomt. Behalve de koraaldieren zijn er nog een groot aantal andere 104 levende wezens, die, hoewel in veel mindere mate dan eerstgenoemden, toch ook tot de vorming zoowel als vervorming van het rif bijdragen. Zoo wordt vaak een zeer belangrijke rol bij den rifbouw gespeeld door kalkalgen (Corallinaceae, ook nog vaak met den verouderden en minder juisten naam Nulliporen aangeduid), zooals Lithothamnion, Goniolithon, Melobesia, Lithophyllum en Mastophore, welke evenals de koraaldiertjes in staat zijn om uit het zeewater groote hoeveelheden koolzure kalk af te scheiden en heele kalkbanken te vormen. Van de vele vertegenwoordigers der dierenwereld, die het wezen der koraalriffen min of meer kunnen beinvloeden, noemen wij hier slechts zee-egels, zeekomkommers, waartoe de tripang behoort en weekdieren, waaronder de reuzenmossel of Tridacna (Mal. kima), welke allen min of meer omvangrijke koolzurekalkskeletten vormen en voorts de papegaaibekvisschen of Scanden, die met hun buitengewoon krachtige tanden het levende koraal kunnen afknabbelen. Tot zoover Dr. Sunier, die zoo vriendelijk was ons deze gegevens te verstrekken. De theorie van uarwin. TT. . ... , , . . , , Hiermede zijn wij genaderd tot de bespreking der theoriën. De grondslag daartoe werd gelegd door Charles Darwin in zijn beroemd werk: „The Structure and Distribution of Coral-Reefs". London 1842". (20). Darwin onderscheidt: le. Atollen of lagunen-eilanden. 2e. Barrière-riffen. 3e. Zoom- of plaatriffen. Ad. 3. Zoom-of plaatriffen. ^ , , . , , „ Tot deze laatste soort behooren nagenoeg alle riffen, welke in onzen archipel worden aangetroffen. Zij liggen over het algemeen dicht onder de kusten van het vasteland of van de eilanden en vereischen voor hun ontstaan, behalve de bovengenoemde voorwaarden, de aanwezigheid van een onderzeesch plateau, meestal de voortzetting van het vasteland vormende. De definitie welke Darwin geeft van deze soort riffen luidt als volgt: „Fringing-reefs, or, as they have been called by some „voyagers, shore-reefs, whether skirting an island or part of a 105 „continent, at first appear to differ little from barrier-reefs, except „that they are generally of less breadth. As far as the superficies „of the actual reef is concerned, that is the case; but the absence „of an interior deep-water channel, and the close relation in their „horizontal extension with the probable slope of the adjoining „land beneath the sea, present essential points of difference". (20. p. 69). Hun ontstaan behoeft weinig nadere verklaring na hetgeen boven omtrent de rifbouwers is gezegd. Op de randen der onderzeesche plateaux of afgeworpen rotsblokken zetten zich de rifbouwers vasten beginnen hun landvormenden arbeid. Zij bereiken met hunne kalkgeraamten de laagwatérlijn, groeien door en de gedeelten welke dan, onder den invloed der tropische zon, afsterven worden door golfslag, stormen, zee- en getijstroomen landwaarts verplaatst en hoogen het onderzeesche plateau op met deze doode resten. Daartusschen leven dan de bovengenoemde andere zeedieren, welke door hunne uitwerpselen en op andere wijze, zorgen voor het cement, dat deze resten samenvoegt tot uitgestrekte riffen, welke ten slotte bij ieder getij droogloopen. Dan vormen zich de zandplaten, binnen den rand van levende koraal, waartoe de rand het koraalzand levert. Deze platen vormen zich dan ook gewoonlijk achter den levenden rifrand en worden de grondslagen voor de latere begroeide koraaleilanden, welke aan deze wijze van ontstaan hun dikwijls langgerekten vorm danken. Achter deze zandplaten neemt de diepte gewoonlijk weer iets toe en gaat over in den bodem van een meer of minder diep kanaal, dat met de open zee in verbinding kan staan door dwarsgeulen in den levenden rand. Deze geulen treft men dikwijls aan tegenover de plaatsen waar rivieren of beken in het rifkanaal uitmonden, omdat zoetwater den groei der koraaldieren belet, waardoor ter plaatse de rifrand zwak is en gemakkelijk door de genoemde werking der zee opengehouden kan worden. Dit rifkanaal noemt men gewoonlijk lagune (21. p. 289). Weber geeft in zijn meergenoemde eerste monographie der resultaten van de Siboga expeditie een kort overzicht van het ontstaan dezer zoom- of kustriffen, waaruit duidelijk blijkt, hoe door de daarop voorkomende planten het dierlijk leven op deze riffen bevorderd wordt. Wij ontleenen daaraan het volgende: 106 De riffen van den Archipel, welke alle kust- of zoom-riffen (des re'cifs littoraux) zijn, zijn bijna zonder uitzondering met de kust verbonden, doordat langs het land zich een zandige vlakte uitstrekt. De uitgestrektheid van dit terras hangt af van den onderzeeschen vorm van het land. Valt dit land onmiddellijk steil in zee af dan zal er weinig gelegenheid zijn voor breede rifvorming, welke echter bevorderd wordt door een langzame glooiende afdaling van het land naar den bodem der zee. In dit laatste geval is het zandige terras in het algemeen breeder en zet zich dikwijls zeer ver onder water voort, een terrein vormend, dat bij eb droog loopt. De golfslag en de stroomingen spelen ook een belangrijke rol. Is de branding hevig en voortdurend, dan belet zij de ontwikkeling van een breed strand, maar vormt een hoog zandig bolwerk op de getijdengrens. Ook de stroomingen kunnen, wanneer zij krachtig zijiju de vorming van een breed zandig terras tegengaan. Dit zandige terras vormt het milieu, waarin verscheidene phanerogamen, welke onder het zeewater groeien, een bodem vinden. De meest voorkomende soort is Enalus acaroides. Onafhankelijk van deze soorten komen nog andere voor, die gaarne leven op droogloopende terrassen en deze als het ware in „onderzeesche weiden" herscheppen. De onderzeesche weiden leveren bijzonder gunstige voorwaarden op voor het leven van talrijke dieren. Nog talrijker worden deze dieren, wanneer de zandige vlakte bezaaid is met koraalblokken, waaraan zich dan algen vasthechten, welke eveneens het vermogen bezitten' kalk af te scheiden en daardoor mede een rol spelen bij de opbouwing van de riffen en zandplaten. Daaronder zijn er, die bij voorkeur leven op de diepere plaatsen van het terras, welke bij eb niet droogloopen, dus in de „lagune". Dikwijls toch komt het voor dat deze rifterrassen geen aaneengesloten vlakte vormen, welke zich uitstrekt van het strand tot aan het levende rif. Meestal vertoont dit terras op het niveau zijner samenhang met de koralen een depressie, een uitholling. De diepte van deze depressie hangt af van locale omstandigheden, maar zij kan zoo belangrijk zijn, dat zelfs bij eb voldoende water aanwezig is om een schip gelegenheid te geven binnen te varen. Deze „lagune" ligt dus bij laag water tusschen het zandige rifterras en den levenden koraalrand. (Siboga I, p. 49. e. v.) (35). 107 Op den bodem van deze lagune groeien ook weder koraaldieren, maar meerendeels van andere soorten dan op den buitenrand. Vooral de fijner vertakte soorten (Madrepora) leven op den bodem van de lagune of van de kommen, welke op het rif voorkomen, (v. Bemmelen 1. c. p. 289) (21). Zoo wordt op de sediment-bank of op den bodem der ondiepe zee, welke het rif tot grondslag diende, een dikke laag van doode koraal-resten gevormd, welke, onder den invloed van het zeewater en van de werking van verschillende zeedieren en planten, samengemetseld worden tot koraalkalk. De omzetting van de producten, welke de grondstoffen daartoe leverden, kan echter zoo sterk zijn, dat „de „oorsprong der kalksteen uit rifkoralen nog slechts op enkele „plekjes is te bespeuren, of uit de ligging der kalkbanken moet „worden gegist". „Zulke kalkformaties van corallogenen oorsprong treft men op „vele plaatsen van den Archipel, vooral in het Oostelijk deel, vaak „hoog boven het oppervlak der zee aan, zooals langs Java's Zuidkust, langs den Westelijken en Oostelijken oever van Celebesf op „Ambon en vele andere eilanden der Molukken. Zij omzoomen tot „vele honderden meters hoog de verschillende eilanden, vooral wan„neer deze geen werkzame vulkanen dragen. Het eerst werd dit feit „erkend door Péron (Voyages et découvertes aux Terres Australes. „Historique I, Paris 1807, bl. 141; II, 1816, blz. 255), die aantoonde, „dat het Z. W. deel van Timor overdekt wordt door koraalkalk„banken (zie Tijdschr. Aardr. Gen. (2) IX, 1892, bl. 194, 240). Hetzelfde geldt voor Rotti, Sawoe, Soemba, Z.W. eilanden (b.v. Kisser), „Nieuw-Guinea, Ambon en de Oeliassers. Dit wijst op opheffing, die „moet hebben plaats gegrepen in het neogeen." (21, p. 289 en 290). Bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm van Celebes werd reeds de aandacht gevestigd op den, den groei van de koraalriffen belemmerenden, invloed van zoetwater en slib. Uit deze schets is thans gebleken, dat zij niet dieper groeien dan 50 a 60 M. terwijl de temperatuur niet beneden 20° C. mag dalen en geen al te sterke zeestroomingen of hevige branding aanwezig moeten zijn. Aan deze laatste voorwaarden voldoen de zeeën in het Westelijk deel van den Archipel. De belemmerende invloed van zoetwater en slib, aangevoerd door de groote rivieren van Sumatra, 108 Java en Borneo, is wel de voornaamste oorzaak, dat in de Javazee, welke overigens gunstige voorwaarden biedt, de geheele bodem niet met koraalriffen is volgegroeid. Dergelijke plaatriffen zijn de bekende zeetuinen der Molukken (Ambon, Banda, enz.). L .. ._ De definitie welke Darwin Ad. 2 en 1. Atollen en barriere-rinen. . . , geeft van de atollen luidt als volgt: „( The lagoon-islands or atolls „are) vast rings of coral-rock, often many leagues in diameter, „here and there surmounted by a low verdant island with dazzling „white shores, bathed on the outside by the foaming breakers „of the ocean, and on the inside surrounding a calm expanse of „water, which, from reflection, is generally of a bright but pale „green colour". (20. p. 2). Soms vormt de geheele ring van koraal een dicht begroeid bewoonbaar land, terwijl in het binnenmeer zich een aantal kleinere eilandjes verheffen. In vele gevallen is echter de geheele ring met het ingesloten meer bij vloed onder water. Dan verraadt alleen de zoogenaamde „verkleuring" de aanwezigheid van het rif. De omtrekken van deze atollen kunnen in vorm afwisselen van een bijna volkomen cirkel of ovaal tot iederen begrijpelijken graad van onregelmatigheid en in afmetingen, van eenige honderden meters diameter tot over tachtig zeemijlen. Milla-doe-Madoe, behoorende tot de Maladivengroep, wordt door Darwin beschreven als een atol met onregelmatig verlengden omtrek, niet minder dan tachtig mijlen lang en twintig mijlen breed. Bij de atollen, welker rand gevormd wordt door een voortdurend boven den zeespiegel uitstekenden rand, treft men gewoonlijk eene communicatie met de open zee aan. Deze opening ligt altijd aan de lijzijde; haar ontstaan blijkt duidelijk uit eene beschouwing der kleinere atollen, waar zij niets anders is dan een smalle geul, waarlangs het vloedwater, opgedreven door den moesson, afloopt. De eigenaardige ringen van koraal rijzen steil op uit de onmetelijke diepten van den oceaan. (25 p. 73 e. v.) Betreffende barrière-riffen zegt Darwin het volgende: „The term „barrier" has been generally applied to that vast „reef, which fronts the N. E. shore of Australia, and by most „voyagers likewise to that on the western coast of New Caledonia. „At one time I thought it convenient thus to restrict the term; 109 „but, as these reefs are similar in structure and in position, re„latively to the land, to those, which, like a wall with a deep „moat within, encircle many smaller islands, 1 have classed them „together. The reef, also, on the west coast of New Caledonia, „circling round the extremities of the island, is an intermediate „form between a small encircling reef and the Australian barrier, „which stretches for a thousand miles in nearly a straight line". (20, p. 56). In zijne gevolgtrekkingen concludeert de geleerde schrijver nog: „After the details now given, it may be asserted, that there „is not one point of essential difference between encircling bar„rier-reefs and atolls; — the latter enclose a simple sheet of „water, the former encircle an expanse with one or more islands „rising from it". (20, p. 63.) Het kenmerkende voor deze barrière-riffen is, dat de buitenrand evenals bij de atollen diep en steil in zee afdaalt, terwijl het verschil met de kustriffen daarin bestaat, dat zij in den regel veel verder van de kust afliggen en, in tegenstelling met de betrekkelijk ondiepe en smalle „lagune" der kustriffen, een breed en diep kanaal aan de binnenzijde bezitten. Gaf de verklaring van het ontstaan der kustriffen (fringingreefs) geen aanleiding tot moeilijkheden of meeningsverschil, omtrent het ontstaan der zooeven beschreven atollen-barrière-klasse is een heftige strijd ontbrand. De te dien aanzien opgestelde theoriën hangen zoo nauw samen met de tectonische bewegingen, welke het gebied, waarin ook Celebes ligt, beheerscht hebben en nog beheerschen, dat het noodzakelijk is daaromtrent een en ander mede te deelen. Wij volgen daartoe het exposé, door W. SavilleKent gegeven in zijn meergenoemd werk: „The Great Barrier Reef of Australia". (25. p. 75 e. v.) Vóór Darwin was de meest algemeen aangenomen theorie, dat atollen rusten op onderzeesche kraters. De onhoudbaarheid van deze theorie wordt echter duidelijk aangetoond door Darwin, die in de eerste plaats wees op de abnormale afmetingen en vormen van menige der meest typische atollen, voor welke deze verklaring niet opgaat. In de tweede plaats wordt door Darwin tegen deze kratertheorie der atollen, aangevoerd, dat, wilde zij 110 juist zijn, de verschillende atollen dragende centra op ongeveer gelijke diepte beneden den zeespiegel moesten liggen, overeenkomende met de diepte, waarop de rif-bouwers kunnen leven. Indien dit juist was zouden ongetwijfeld enkele van deze kraters opgeheven zijn boven den zeespiegel. Niettemin meent Darwin, dat indien de rand van een krater een basis vormt op de juiste diepte, daarop zeker een rif gevormd kan worden, overeenkomende met een karakteristiek atol. Misschien bestaan er wel zulke atollen, maar het is niet aan te nemen, dat het grootste gedeelte op die wijze gevormd zoude zijn. Een tweede theorie trachtte vóór Darwin de verklaring te zoeken in den snelleren groei van de rifranden tegenover het centrum. Darwin voert daartegen aan, dat zij een platte onderzeesche basis met steile wanden veronderstelt. Is zulk een basis toevallig aanwezig op de juiste diepte, dan zou inderdaad een rif kunnen ontstaan, dat niet te onderscheiden was van een atol, maar men kan dit moeilijk voor ieder geval aannemen; wanneer de basis kegelvormig is, gelijk een bergmassief, dan is er geen enkele reden om aan te nemen, dat de koralen alleen op de hellingen van den kegeltop en niet op de centrale en hoogere deelen zouden groeien. Aangezien nu de atol-meren soms meer dan veertig vadem diep zijn, zou men moeten aannemen, dat ook op diepten waar de golven niet meer breken, de koralen aan de randen toch sterker groeien dan in de centrale deelen van de basis en hiervoor bestaat geen enkele reden. Deze bezwaren van Darwin tegen de laatstbedoelde theorie zijn naar de meening van Saville-Kent wel iets verzwakt, doordat na zijn dood inderdaad is aangetoond „that coral grows most vigorously „on the edges of a bank", en hij verwijst daartoe naar de schoone photografiën in zijn werk opgenomen, welke onmiskenbaar een sterkeren randgroei aanwijzen maar, zouden wij er aan willen toevoegen, niet op diepten waar de golven niet meer breken, en dit zou toch noodig zijn voor de juistheid der sterkere-randgroeitheorie. Andere dan de beide hier behandelde hypothesen betreffende het ontstaan van atollen en barrière-riffen bestonden niet vóór Darwin zijn theorie opzette. In het werk van Saville-Kent volgt thans in extenso de origineele theorie van Darwin. 111 Het volgende zij daaraan ontleend; „Welke oorzaak, zoo schrijft hij, heeft dan aan de atollen „en barrière-riffen hun karakteristieken vorm gegeven? Laat ons „eens nagaan of de beide volgende feiten, niet een belangrijke „gevolgtrekking veroorloven: „le dat rif-bouwende koralen slechts groeien op een zeer bemerkte diepte, en 2e dat, over streken van groote uitgestrektheid, „geen enkel koraalrif of koraal-eiland zich tot grooter hoogte boven „den zeespiegel verheft, dan verklaarbaar is uit de opbouwende „werking van wind en golven". Dan wordt de vraag gesteld: Op welke basis zijn deze koraaleilanden opgebouwd? Een basis toch moet aanwezig geweest zijn voor ieder atol en wel op die geringe diepte, welke onontbeerlijk is voor de eerste groep van rif-bouwende poliepen. Men zou kunnen veronderstellen, dat de vereischte grondslagen gevormd worden door het ontstaan van groote sedimentbanken op den bodem der zee, welke onder de werking van oppervlakte-stroomingen, geholpen door den golfslag, den zeespiegel niet bereiken konden. Deze veronderstelling, hoewel waarschijnlijk juist voor enkele deelen van de West-Indische zee, wordt voor den Pacifischen-en Indischen Oceaan verworpen; het is niet aan te nemen, dat op den bodem van deze beide Oceanen met hun donkerblauw, helder water, ver van het land, een aantal onmetelijke sedimentpijlers zouden zijn opgebouwd. De vele zeer verspreid voorkomende atollen moeten dus een rotsachtige basis hebben. Nu is het alweder niet aan te nemen, dat een breede gebergtekam op geringe diepte onder den zeespiegel zoude zijn, zonder dat een der toppen daarboven was opgeheven. Deze veronderstelling is zelfs zoo onwaarschijnlijk, dat men gedwongen is aan te nemen, dat de rotsachtige grondslagen der atollen nooit, in geen enkele periode, zich alle op een geringe diepte onder den zeespiegel bevonden, maar dat die bases in verschillende perioden op de vereischte diepte onder het oppervlak der zee gebracht zijn door bewegingen van de aardkorst. Dit nu kan onmogelijk gebeurd zijn door opheffing, aangezien 112 daartoe vereischt zou worden, dat over de groote uitgestrektheden, waarover de atollen in de beide genoemde oceanen voorkomen, talrijke punten juist tot een bepaalde hoogte werden opgeheven. Deze veronderstelling is even onaannemelijk als de bovengenoemde. Indien dan de bases van de vele atollen niet opgeheven zijn tot de vereischte hoogte, moeten zij noodzakelijk door daling in die positie gebracht zijn en hiermede zijn ineens alle moeilijkheden opgelost, want men kan, uit hetgeen werd medegedeeld omtrent den groei der rifbouwende koralen, veilig besluiten, dat gedurende een langzame daling de rifbouwers in gunstige omstandigheden komen om hunne stevige gebouwen op te trekken. Zoo alleen konden uitgestrekte oppervlakten in de centrale, diepste gedeelten van de groote oceanen bezaaid worden met koraaleilandjes, waarvan geen enkele hooger is dan door de zee gevormde restenhoopen. terwijl zij toch hun ontstaan danken aan rifbouwers, die voor hun groei een solide basis op geringe diepte noodig hebben. Ofschoon door Darwin zelf openlijk erkend wordt, dat er weinig direct waarneembare feiten zijn, welke het verschijnsel van deze dalende beweging, in de bedoelde gebieden, bewijzen, toch noemt hij er enkele, welke in die richting wijzen. Zij betreffen vormveranderingen van eilanden o. m. in de Carolienenen Marschallgroepen, geconstateerd uit oudere reisrapporten. Darwin vat zijn theorie, welke kortheidshalve „daling-theorie" genoemd kan worden, als volgt samen: „De feiten zijn aldus: Er zijn vele groote oceaangedeelten, „welke, zonder hooge eilanden, te bezitten, bezaaid zijn met rif„fen en eilandjes, gevormd door den groei van die soorten van „rifbouwers, die niet op groote diepten kunnen leven; het bestaan „van deze riffen en lage eilanden tot zulk een aantal en op zoo „ver van elkander liggende punten is onverklaarbaar, tenzij men „de theorie aanvaardt, dat hun rotsachtige bases langzaam en „voortdurend verzonken zijn beneden den zeespiegel, terwijl de „koralen naar boven doorgroeiden. Geen enkel positief feit is in „strijd met deze theorie, terwijl zoowel enkele directe aanwijzingen, als algemeene beschouwingen haar waarschijnlijk maken". (25, p. 78 e. v; 20, p. 130 e. v.) Deze logische redeneering, wordt geïllustreerd met twee 113 duidelijke diagrammen, welke wij ons veroorlooven uit het werk van Saville-Kent hier over te nemen. Fig. 1. Vorming van Barrière-riffen naar Darwin. A. A. Buitenste rand van het rif aan den zeespiegel. B. B. Kustlijn van het eiland. A'. A'. Buitenste rand van het rif nadat het gegroeid is gedurende een periode van daling. C. C. De lagunen tusschen het rif en de kusten van het nu ingesloten land. B'. B'. De kusten van het ingesloten land. N. B. In deze en de volgende schets, kon de daling van het land alleen voorgesteld worden door een duidelijk hoogere plaatsing van den zeespiegel. Fig. 2. Vorming van atollen naar Darwin. A'. A'. Buitenste rand van het barrière-rif aan den zeespiegel. De klapperpalmen stellen koraaleilandjes voor op het rif gevormd. C. C. De lagunen. B'. B'. De kusten van het eiland, gewoonlijk gevormd door laag alluviaal land en door koraalresten uit de lagunen. 114 A'.A'. De buitenste rif-randen, nu een atol vormend. C. Het meer van het nieuw gevormde atol. Ten aanzien van de diepteschaal is de diepte van het meer en van de lagunen overdreven voorgesteld. De beteekenis van deze teekeningen is duidelijk. Uit het vroegere kustrif, waarvan het ontstaan hierboven verklaard werd, groeit door daling van den bodem het barrière-rif en bij nog verdere daling het atol. De lagune en het meer ontstaan voornl. door den groei-belemmerenden invloed van zoetwater, dat afdaalt van het land. Wij behoeven hieraan nog slechts toe te voegen, dat, wanneer in plaats van een eiland, zooals in de schetsen, de kust van een continent, omgeven door een rif, begint te dalen, het noodzakelijk resultaat een barrière-rif moet zijn, zooals dat aan de NoordOostkust van Australië; het zou van het vasteland gescheiden worden door een diep-water kanaal, breeder naarmate de daling grooter geweest is en naarmate de bodem van de zee steiler helt. De aanwezigheid van atollen en barrière-riffen wijst volgens deze theorie noodzakelijk op het verschijnsel van geologische daling. Aangezien nu Niermeyer in zijne bovengenoemde artikelen (22 en 23) uit de jongste zeekaarten meent te mogen concludeeren, dat in het Oostelijk deel van onzen Archipel, vooral om de kusten van Celebes, uitgestrekte barrière-riffen en enkele atollen voorkomen, terwijl Wichmann in zijn mede genoemd referaat (24) deze meening bestrijdt, was het, in verband, met de daaraan verbonden geologische gevolgtrekkingen noodig, voor den algemeenen lezer hier duidelijk het begrip „atol" en „barrière-rif", zooals Darwin zich dat voorstelde, te definieeren. Bij de beschrijving van de om Celebes liggende riffen en koraaleilanden zal blijken of zij in hun tegenwoordige gedaante daaraan voldoen. De theorie van Darwin is dóór vele latere onderzoekers bevestigd, maar ook heftig bestreden. Het zou ons te ver voeren hier alle schrijvers te citeeren, die op grond van hunne onderzoekingen meenden de daling-theorie te kunnen bevestigen of haar als onjuist te mogen qualificeeren. James D. Dana, professor in de Geologie en Mineralogie aan het Yale College, U. S. A. is een der beroemdste geleerden, die 115 haar bevestigd heeft. Na de Wilkes 'U. S. Exploring Expedition (1838-1842) verklaarde hij in zijn werk: „Corals and Coral Islands" (19): „but on reaching the Feejees „six months later, in 1840, I found there similar facts on a still „grander scale and of more diversified character, so that I was after„ward enabled to speak of his (Darwin's) theory as established with „more positiveness than he himself, in his philosophic caution, „had been ready to adopt" (25, p. 82) (vgl. 19, Preface. p. XI). De voornaamste bestrijder van de daling-theorie is geweest Dr. John MüRRAy, die lid was van de reeds genoemde Challenger Exploring Expedition. Zijne meening is neergelegd in een geschrift, verschenen in „the Proceedings of the Royal Society of Edinburgh". Vol. X. (1880) en in een lezing over de „Structure, Origin, and Distribution of Coral-Reefs", door hem gehouden in „the Royal Institution", den 14en Maart 1888. Zijne conclusiën worden in vijf punten samengevat in Saville-Kent's werk (25, p. 85). Murray keert ten deele terug tot de oude vulkanen-theorie en zoekt verder de oorzaak in den snelleren randgroei in verband mét de oplossende werking van het zeewater in de centrale deelen van het rif; ten slotte concludeert hij dan, „that it is not necessary „to call in subsidence to explain any of the characteristic features „of barrier reefs or atolls and that all their features would exist „alike in areas of slow elevation, of rest, or of subsidence". Vooral de bovengenoemde Professor Dana heeft deze interpretatie van Murray met succes bestreden, door de uitkomsten van diepboringen op Honoloeloe, welke ten slotte uitsluitend de materieele bewijzen voor de juistheid van Darwin's theorie kunnen leveren. Zij stellen voor dat gebied belangrijke daling vast, omdat de diepte, waarop de harde koraalresten of koraal conglomeraten zijn aangetroffen, ver beneden de étage gelegen is, waarop zij gevormd kunnen zijn 1). Na de nauwkeurige beschrijving van het groote barrière-rif van Australië, in verband met daar plaats gehad hebbende bewegingen der aardkorst, besluit Saville-Kent, dat dit barrière-rif gevormd werd als een eenvoudig kustrif in laat-tertiairen tijd en dat het door geen andere tectonische voorwaarden ontstaan kan zijn dan door eene voortgezette, langzame daling. (25. p. 138). 1) American Journal of Science Vol. xxxvi. 1890. 116 Wij voegen hier nog aan toe, dat Dr. J. F. van Bemmelen in zijn meergenoemd artikel (21. p. 290) verklaart: „Hoe rijk de Nederlandsch-Indische Archipel ook zij aan „zulke (zoom- en plaat-riffen) koraalriffen, toch ontbreken er de „twee meest bekende typen van koraalformaties, Barrière-riffen en „Atollen." „In onzen Archipel konden (dus) deze soorten van koraalformaties enkel verwacht worden bewesten Sumatra, bezuiden „Java en in de Moluksche zeeën. Werkelijk ligt in den Indischen „oceaan ten Zuiden van Java een enkele groep van kleine atollen: „de Kokos-Keeling-eilanden, terwijl het nabij gelegen Christmas„eiland een tot 360 M. opgeheven koraaleiland is, dat zich in „meerdere verdiepingen zoo steil uit de diepe zee verheft, dat „zelfs geen strandriffen zich rond zijn kusten hebben kunnen „vormen." „Daarentegen ontbreken atollen in de diepe bekkens der Banda-, „Celebes-, en Soeloe-zeeën. en worden geen barrière-riffen evenwijdig met „de kusten der daaromheen liggende eilanden aangetroffen, tenzij misschien „bij uitzondering." A. Wichmann sluit zich in zijn meergenoemd referaat (24 p. 654) in December 1911 nog geheel aan bij deze meening met de woorden: „Deze (de door Niermeyer aangewezen barrière-riffen) zijn „vormingen der ondiepe zeeën „patch-reefs", of-zoo men wil„pelagische riffen, zooals men ze dan ook niet anders in een „opheffmgsgebied kan verwachten." (24, p. 654). Barrière-riffen en atollen Alvorens wij nu overgaan tot de behanin onzen Archipel. deling der verschillende rif-vormingen om Celebes, zijn we genoodzaakt na dit helaas te korte historisch overzicht de vraag onder de oogen te zien of men inderdaad in de koraalbouwwerken van onzen Archipel slechts vormingen der ondiepe zeeën „fringing"- of „patch-reefs" te zien heeft. Totdat prof. J. F. Niermeyer in zijn bekend artikel (22 en 23) op grond van zijne bestudeering der toen (1911) verschenen zeekaarten meende te mogen aannemen, dat langs verschillende eilanden van onzen Archipel barrières gevonden werden, terwijl mede door hem een groot aantal atollen werd aangewezen, onderschreef men nagenoeg algemeen de hierboven in het artikel van van Bemmelen, door ons onderstreepte, meening, dat bedoelde 117 vormingen in onzen Archipel niet te vinden waren. Beter is het om met Prof. Wichmann te spreken van de, tot voor korten tijd, onvoldoende bewijskracht der gegevens om de rif-vormingen in onzen Archipel, welke uiterlijk daarvoor in aanmerking zouden komen, bij de atollen- en barrière-klasse in te deelen. Ook Darwin deinsde daarvoor terug. Op de bij zijn meergenoemd werk gevoegde kaart (Plate 3. Uitgave 1874) draagt met uitzondering van de Ajoe- en Mapia-eilanden ten Noorden van den Vogelkop van Nieuw-Guinee, geen der rif-vormingen in onzen Archipel de helblauwe kleur der atollen of de licht-blauwe der barrière-riffen. Van de twee genoemde groepen is Mapia werkelijk tot de atolklasse te rekenen, maar met de Ajoe-groep is dit volgens Wichmann (loc. cit. p. 644) niet het geval. Beide groepen liggen buitendien reeds in het gebied van den grooten Oceaan. Deze voorzichtigheid van Darwin is zeker niet zonder invloed gebleven op het ontijdig, wijl zonder voldoenden bewijsgrond, uitspreken van de meening, dat deze klasse van rif-vormingen in onzen Archipel niet te vinden was. Meer echter heeft daartoe bijgedragen, de kern van Darwin's theorie, welke althans in hoofdzaak, bodemdaling eischt voor het ontstaan dezer klasse. Als Wichmann dan ook besluit de meening van Niermeyer te bestrijden, begint hij zijn betoog met voorop te stellen, dat deze Archipel zich in het algemeen als een groot opheffingsgebied doet kennen, waarin aan dergelijke koraalvormingen geen plaats toekomt. In dit licht gezien mag het een wetenschappelijke daad van beteekenis genoemd worden, dat de geograaf Niermeyer uit de in 1911 verschenen, in zeekaarten vastgelegde, nieuwe gegevens het bestaan dezer klasse van rifvormingen in onzen Archipel vaststelt. Tot goed begrip van hetgeen nu volgen gaat veroorloven wij ons hier onveranderd de uitkomsten over te nemen, waartoe de beschouwing der toen verschenen zeekaarten, Niermeyer geleid heeft: Uitkomsten van Niermeyer. 1. „Vele kusten der eilanden van de „Oost-Indiese Archipel, aan diepe zeeën grenzende, worden begeleid „door onderzeese platten, waarop 20—100 M. water staat. Hunne „randen zijn veelal opgestulpt en dalen steil naar grotere diepten af.') 1) Hellingshoeken zijn hiervoor niet berekend: Om dat met enige nauwkeurigheid te kunnen doen, zouden reeksen van dicht bijeen gelegen lodingen noodig zijn. 118 2. „Op die platten liggen gewoonlijk kleine koraalriffen, „maar bijna altijd vindt men die veel talrijker langs hun buitenbanden, waar ze veelal zijn aaneengeschaard tot barrière-riffen, „meestal niet boven hoog water uitstekend, dikwijls ook niet boven „laag water. Sommige platten hebben ook in de passen en poorten „tussen de riffen der barrière geringere diepten dan in de lagune „daarbinnen. „Het is van belang, dat de barrière-riffen in de Archipel blijkbaar in zeer verschillende stadiën verkeren. Duidelijk is te zien, „dat ze meestal beginnen als geïsoleerde kleine riffen—enkele klip„pen, langwerpige riffen, haken, atollons—, die zich later tot langere „banken en eilanden kunnen aaneenscharen. Deze bouwwijze is „een nieuw getuigenis tegen de theorie van Darwin, volgens „welke de barrières uit strandriffen zouden ontstaan zijn. Immers „men zou ze dan, als regel, in meer gesloten rijen zien optreden. „Onverklaard is nog, waarom de riffen juist langs de randen „der platten het talrijkst zijn. In verband hiermede is het van „belang te onderzoeken, of hunne onderbouw ook uit koraal „bestaat dan wel uit coccolithen, zooals dat volgens Voelzkow's „onderzoekingen het geval is in het W. van de Indiese Oceaan. „Men stelt de kwestie verkeerd, wanneer men het ontstaan „der barrière-lagunen (= der kustplatten) plaatselik wil gaan verklaren, hetzij uit abrasie (Agassiz), hetzij door uitvloeiing van „bazaltstromen (Guppy, voor de Fidsji-eilanden). Het voorkomen „dezer platten is geheel onafhankelik van dat der riffen, is een „algemeen verschijnsel over de ganse aarde. Waarom sommige „kusten ze wel hebben, andere niet, is ook nog onverklaard, maar „deze vraag heeft niets te maken met het vraagstuk van de bouw „der riffen. 3. „Er zijn in de Archipel ook enige atollen aangetroffen, „de meeste gelegen tusschen de dieptelijnen van 200 en 500 M. „Ze verrijzen steil uit de diepte, hebben meestal langwerpige „gedaante, een opening in het ringrif, een diepe lagune en dikwijls „een „steel". Sommige blijven altijd onder water, andere komen „bij laag water geheel of gedeeltelijk droog. Het voorkomen van „atollen in wording, onder water, is een bewijs dat ook deze „Archipel-atollen niet moeten worden beschouwd als grafkransen „voor voormalige „eilanden". 119 Wanneer we deze uitkomsten van Niermeyer nader bezien, dan vallen daarbij voornamelijk twee punten op, die een nadere beschouwing behoeven. ïn de eerste plaats dan wijst Niermeyer terecht op het bestaan der onderzeesche platten langs verschillende eilanden in onzen Archipel. Verder constateert hij, dat op de randen dier platten veelal barrière-riffen gelegen zijn, het waarom echter acht hij tot nu toe onverklaard. Dit is dan ook de reden, dat de schrijver geen verband legt tusschen het voorkomen dezer platten en dat der riffen. Het tweede punt, dat onze aandacht verdient, is aangegeven in de tweede zinsnede van de tweede uitkomst, waarin de schrijver meent uit de kaarten de wording dier barrières te hebben kunnen aflezen, om daaruit te besluiten, dat die wording een nieuw getuigenis is tegen de theorie van Darwin. Diluviale bodemdaling Met van Es nu zijn wij van meening, dat in onzen Archipel, het ontstaan dezer platten een ongedwongen verklaring vindt in de, door denzelfden schrijver uit de ligging van het drinkwaterbekken van Batavia, zoomede uit de aanzienlijke dikte van het bij verschillende rivieren voorkomende hoogterras, onmiskenbaar aangetoonde diluviale daling. Wanneer wij hier zeggen, dat van Es onmiskenbaar de diluviale daling aantoonde, dan willen wij daar echter niets anders mede aangeven, dan dat die daling één der oorzaken geweest is. Er moet daarbij nog een andere oorzaak in het geding worden gebracht. De oud Overste van de Marine W. Cornelis was zoo vriendelijk ons ter inzage te geven een geschrift door Prof. Molengraaff en hem gericht aan de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën te Amsterdam, bevattende een tweetal nota's, waarvan die „Over het ontstaan der Java-Zee en der Zuid-Chineesche Zee (Soendazee)", van de hand van Prof. Molengraaff, gedateerd is: Delft, Mei 1910. Wij halen daaruit het volgende aan: Stijging van den zeespiegel „In plistoceenen tijd — den zoogena den pleistoceenen ijstijd, „naamden ijstijd — moeten de ijskappen van groote dikte en uitgebreidheid, die toen in en om „de poolstreken voorkwamen, en in mindere mate ook de groote „fiernvelden en gletschers in de bergstreken buiten die poolge- 120 „bieden groote hoeveelheden water uit de oceanen in zich hebben „vastgelegd. Het water in de oceanen moet tengevolge daarvan „ten opzichte van het land in plistoceenen tijd gedaald zijn. Omtrent de hoeveelheid dier daling zijn met inachtneming van de „bijkomstige voorwaarden, die het vraagstuk ingewikkelder maken, „berekeningen uitgevoerd door Penck, Dr-ïgalski en later door „Daly. Penck kwam tot de slotsom, dat in plistoceenen tijd in „tropische streken de zeespiegel 150 M. lager moet hebben gelegen, „dan thans het geval is, terwijl Daly dat cijfer op 50 tot 60 M. „stelde. Het komt mij voor, dat men op grond van deze beschouwingen veilig mag aannemen, dat in tropische streken, „dus ook in den Oost-Indischen Archipel, de zeespiegel, dus ook „de strandlijn, minstens 60 M. lager moet hebben gelegen dan „thans. „Na afloop van den ijstijd, dus aan het eind van het plisto„ceene tijdvak, nam de ijsbedekking in hooge breedten af tot den „tegenwoordigen toestand en dat afnemen houdt, zij het ook onderbroken door pauzen en schommelingen in tegengestelden zin, „waarschijnlijk nog steeds aan. Zulks moet tengevolge gehad „hebben, dat het verloren water door het smelten van de ijsbe„dekkingen weder aan de oceanen werd teruggegeven en deze „dus het peil, dat zij voor den aanvang van het plistoceene tijdvak „bezaten, thans weer ongeveer zullen hebben bereikt. Dit wil „zeggen, dat van het eind van den plistoceenen ijstijd tot op „heden de zee in tropische streken langs alle kusten niet veel „minder dan ongeveer 60 M. ten opzichte van bet land moet „zijn gerezen en waarschijnlijk nog, zij het ook zeer langzaam, „rijst. De zee moet dus overal in tropische streken terrein veroverd hebben op het land en, waar dit land zich weinig boven „den zeespiegel verhief, moet de horizontale terreinwinst der zee „aanzienlijk kunnen zijn geweest. „Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Java-zee en de Zuid„Chineesche zee op deze wijze na plistoceenen tijd door progressief onderloopen van een laag land zijn ontstaan." Dit verschijnsel nu staat gelijk met een langzame daling van het land, het is ten goede gekomen aan de transgressie over het Aziatische plat, maar zal zich evenzeer hebben doen gevoelen in het veel beweeglijker Oostelijke deel van den Archipel, al zal het 121 veel moeilijker zijn daar aan te geven of de verschijnselen een gevolg zijn geweest van tectonische daling, in verband met de daar opgetreden recente bodembewegingen, dan wel van een stijging van het zeeniveau. In dit beweeglijke Oostelijke gebied zal men derhalve nu eens te doen hebben met de som, dan weer met het verschil van de aan beide oorzaken toe te schrijven verticale niveauverschillen. Hoe dit zij, deze beide verschijnselen zullen niet nagelaten hebben hun invloed te doen gelden, zoowel bij het ontstaan der kustplatten ,als bij de vorming van barrières op derzelver randen, waar de omstandigheden daartoe gunstig waren. Maar dan is het ook niet noodig om een andere bouwwijze dezer barrières te zoeken dan die welke door Darwin werd aangewezen. Integendeel mag men in hun voorkomen een bevestiging van Darwin's theorie zien. Het verband tusschen het voorkomen dier platten en de barrières op hunne randen wordt dan niet verbroken, terwijl het feit, dat zij hier wel, daar niet voorkomen, een ongedwongen verklaring kan vinden in tallooze andere factoren, als daar zijn, de aard van het gesteente, een te snelle daling (som der uitkomsten van beide oorzaken) en meer andere. Weinig rifvormingen In dit verband moeten wij er dadelijk op wijzen, in de Javazee. dat de vraag rijst, waarom dan in de Javazee betrekkelijk zoo weinig rifvormingen voorkomen. Een gereede verklaring daarvoor meenen wij te mogen zien in de groote hoeveelheden zoetwater en slibmateriaal, welke in deze zee door de groote rivieren worden aangevoerd, waartegen blijkens de hierboven door Dr. Sunier ontwikkelde gegevens, de rifbouwers niet bestand zijn. Dr. C. Ph. Sluiter heeft in een belangrijke studie, opgenomen in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië (8e serie dl. X, dl. XLIX van het geheel. 1890) en getiteld: „Einiges über die Entstehung der Korallenriffen in der Javasee und Branntweinsbai, und über neue Korallenbildung bei Krakatau," aangetoond, dat in bijzondere gevallen op een modderbodem, de rifbouwers hun werk kunnen doen, mits zij zich kunnen vastzetten op toevallig in dien bodem aanwezige steenen, schelp-banken en vooral puimsteenstukken. Zij kunnen zich dan van dien vasten grondslag over den modderbodem tot heele kolonies uitbreiden en zoodoende zich opbouwen tot de laagwaterlijn, waar dan verder op de gewone wijze koraal- 122 eilanden gevormd kunnen worden. Door hun eigen gewicht zinken deze koraalbouwwerken in den modderbodem, aldus hun eigen fundeering vormend. Uit een boring op het eiland Onrust (Jaarboek van het Mijnwezen in Ned. Oost Indië, tweede deel 1877. p. 190) stelde Sluiter vast, dat die inzinking daar ongeveer zeven meter bedroeg. Wij moeten nog op enkele gevolgtrekkingen van Sluiter, in verband met het bovenstaande, de aandacht vestigen. Door de ligging der koraaleilanden, nagenoeg uitsluitend in het Westelijk deel van de baai van Batavia, derhalve aan die zijde waar het water van de Tji Taroem, door de krachtige werking van den Westmoesson niet komen kan, ziet de schrijver het feit bevestigd, dat de rifbouwers in hunnen arbeid belemmerd worden door zoetwater. Zijn onderzoek der verschillende koraaleilandjes en riffen in de genoemde baai, heeft bovendien duidelijk aangetoond, dat op eenige diepte onder den zeespiegel geen sprake is van een snelleren randgroei, slechts wanneer het bouwwerk de laagwaterlijn bereikt heeft, beginnen de door Murray naar voren gebrachte invloeden zich te doen gelden. Wanneer echter deze schrijver meent, dat door den sterkeren randgroei, welke dan inderdaad optreedt en waardoor het centrale gedeelte van het rif achter blijft, atollen en barrières gevormd worden (eerstgenoemden zelden) dan kunnen wij daarin niet met hem medegaan. Evenmin kunnen wij—en hier wordt aansluiting gevonden bij hetgeen Niermeyer opmerkte—strijd ontdekken met de door Darwin ontwikkelde denkbeelden, wanneer Sluiter aanneemt, dat deze rifvormingen niet van het strand behoeven uit te gaan. Overal toch waar een vaste grondslag aanwezig is, hetzij dan dat die bestaat uit een onderzeeschen rug, midden in den oceaan, uit de zachte glooiing van het vaste land, zich voortzettend onder den waterspiegel, uit afgestorte of aangevoerde rotsblokken of puimsteenmassa's, daar kunnen—zoo meenen wij Darwin te moeten begrijpen—de rifbouwers hun werk doen, wanneer ook de andere omstandigheden gunstig zijn. Het gaat hier immers mede als met zoovele andere verschijnselen in de natuur. Wanneer men op goede gronden mag aannemen voor een bepaald geval een oplossing gevonden te hebben, welke rechtvaardigt om te besluiten, 123 hier is het zóó gegaan, dan sluit dit volstrekt niet uit, dat elders andere factoren optreden, welke oogen schijn lijk een geheel ander verloop tengevolge hebben. Tot zoolang zal men zich tevreden moeten stellen met het besluit: „Zooals het hier gegaan is, zoo „kan het proces zich voltrekken." Eerst wanneer een voldoend aantal gevallen van het verschijnsel onderzocht zijn en men daarin op goede gronden een algemeene lijn, waarlangs het proces zich beweegt, meent te kunnen vaststellen, eerst dan zal men mogen overgaan tot het opbouwen van de theorie. Maar dan moet ons ook helder en klaar voor den geest staan, welk verschijnsel wij bedoelen. Het was daarom, dat wij hiervóór woordelijk overnamen, hetgeen Darwin onder zijn atollen en barrière-riffen meende te moeten verstaan. Op deze noodzakelijkheid werd reeds gewezen door W. Gornelis in zijn mededeeling, getiteld: „Atollen en Barrière-riffen in den O. L Archipel, T. K. N. A. G. 1915 p. 348—350." Biologisch staat wel vast, dat de rifbouwers, die slechts in ondiepe tropische zeeën hun levensspheer hebben en die op 10 a 20 M, diepte de meest gunstige combinatie van levensomstandigheden vinden, lang niet alleen deelnemen aan den bouw van het rif. Daarbij wordt een groote rol gespeeld door kalkalgen, waarvan die, behoorende tot het geslacht Lithothamnion, wel de voornaamste zij% en deze kunnen volgens Murray en Gardiner wel tot op een diepte van 120 M. gedijen, maar ook door verlegging van de dieptegrens naar 120 M. blijven de door boringen aangetoonde koraalkalkformaties, met een dikte van meerdere honderden meters onverklaard. Wel komt hierdoor geologisch vast te staan, dat althans voor deze formaties bodembewegingen, dan wel stijging van den zeespiegel („Glacial control theory") noodzakelijk geweest moeten zijn. Aangezien nu echter de stijging van den zeespiegel, door genoemde theorie naar vorengebracht, nooit honderden meters bedragen kan hebben, blijft er tot nu toe niets anders over, dan het aannemen van bodemdaling in den zin van Darwin. Het komt mij daarom gewenscht voor van atollen of barrièreriffen te spreken, zoodra morphologisch vastgesteld kan worden, dat zij voldoen aan de in dat opzicht door Darwin gestelde eischen (stijl oprijzen uit groote diepten en omgevende een diep 124 meer, al of niet met eilanden, dan wel staande op den rand van een continentale shelf door een diepe lagune van het vaste land gescheiden) en bovendien door boringen of op andere wijze is vastgesteld, dat de koraalkalkformatie tot op grootere diepten dan 120 M. doorgaat. Hierdoor schijnt het begrip voldoende vastgelegd en nu kunnen de voor- en tegenstanders van de dalings-theorie van Darwin of van andere sedert opgeworpen theoriën Op goeden grondslag hunne beschouwingen leveren. Gedurende de laatste jaren heeft het daaraan niet ontbroken. Talrijk zijn de geologen, biologen en geografen, die in den laatsten tijd hun aandacht aan het zoo belangrijke vraagstuk der rifvormingen geschonken hebben. In algemeenen zin mag men gerust vaststellen, dat tengevolge daarvan de veel bestreden dalingtheorie van Darwin schitterend uit het strijdperk te voorschijn is getreden. Men heeft door deze onderzoekingen een dieper inzicht gekregen in de wijze waarop de door Darwin gevorderde bodemdaling tot stand gekomen kon zijn. Ook werden andere nieuwe verschijnselen gevonden, vooral op morphologisch gebied, welke een bevestiging bleken te zijn van Darwin's geniale greep. Molengraaff, Daly, Davis, Gerland, EscMer en ook Niermeyer (j'en passé et des meilleurs), zij allen hebben door hun werk ertoe bijgedragen de theorie van Darwin een juistere begrenzing te bezorgen. Dit is de uitslag van het derde tijdperk (verg. blz. 7) waarin door de samenvatting der verkregen uitkomsten helderder en klaarder het geheele beeld in zijne nuanceering is opgetrokken. Toch is het tijdstip der volmaking van onze menschelijke kennis op dit gebied nog niet bereikt. De individueele. arbeid, welke een kenmerk is van deze derde periode, zal bij het voortgezet onderzoek niet nalaten die volmaking te bereiken. Wij kunnen onmogelijk de geheele jongste literatuur op den voet volgen en moeten ons bepalen tot de belangrijkste geschriften, welke vooral betrekking hebben op ons gebied. Koraaleilanden en de Isostatie. In de eerste plaats volge dan hier een kort overzicht van Molengraaff's geschrift „Het probleem der koraaleilanden en de Isostatie", (Kon. Akad. van Wetensch. te Amsterdam, 24 Juni 1916. XXV, 1916). Na een korte inleiding vestigt de geleerde schrijver er de aandacht op, dat een van de 125 voorname bezwaren ingebracht tegen Darwin's theorie, gelegen was in het groote bedrag der noodzakelijk geachte daling, zoowel als in de enorme uitgestrektheid van het gebied, waarover die daling zou moeten hebben plaats gehad. Daly en Davis hebben vooral hun aandacht aan dit punt gewijd. Eerstgenoemde acht daling van den bodem geen noodzakelijk element, terwijl Davis de eisch van aanzienlijke daling noodzakelijk oordeelt. Hij zocht daartoe aansluiting bij een verschijnsel, waarop Dana het eerst de aandacht gevestigd had. *) Hij merkte op, dat bij de eilanden, welke door barrière-riffen omgeven zijn, zoogenaamde „embayed valleys" voorkomen, welke aan bodemdaling hun ontstaan te danken hebben. Wij komen op dit verschijnsel terug bij de bespreking van een hier te lande ontvangen brief van Davis. Daly daarentegen wendde zich tot het hiervoor besproken verschijnsel van de rijzing van den zeespiegel in aequatoriale streken, tengevolge van het smelten der poolijskappen op het einde van den pleistoceenen tijd. In Daly's „glacial-control theory" ziet Prof. Molencraaff een belangrijke factor voor het ontstaan van barrière-riffen en atollen. Onmiddellijk voegt hij er echter aan toe, dat deze theorie geen verklaring geeft voor ware of schijnbare dalingen van den bodem van belangrijk meer dan 50 of 60 M., welke toch waarschijnlijk als voorwaarde van het ontstaan van vele barrière-riffen en atollen moeten worden aangenomen. „Resumeerende concludeert Molengraaff, dat de theorie „der koraaleilanden op het oogenblik op het standpunt staat, dat „nagenoeg algemeen wordt aangenomen, dat daling van den bodem, „hetzij ware of schijnbare, moet worden aangenomen voor de gebieden, waar barrière-riffen en atollen worden gevonden, en dat „omtrent het bedrag en oorzaken dier dalingen ten deele nog „veel onzekerheid heerscht." Deze onzekerheid heerscht vooral ten opzichte van de daling in echt- oceanische gebieden, waartoe Molengraaff onder meer den centralen of waren Pacifischen oceaan rekent. Hij stelt daartegenover de daling in het Zuidwestelijk deel van dien oceaan, dat in nauw verband staat met het Australische continent, waar de 1) J. D. Dana, in United States Wilkes Explor. Expedition, Geology, p. 131, 1849, en W. M. Davis. Dana's confirmation of Darwin's theory of coral reefs. Amer. Journ. of Science 4. XXXV p. 183, 1913. 126 daling in een deel van het gebied min of meer door rijzingen in andere deelen gecompenseerd wordt. Daar toch vindt de daling een gereede verklaring in de crustale bewegingen, aangezien hier de daling van het eene deel gecompenseerd wordt door de rijzing van het andere. Geheel anders is dit in de echt-oceanische gebieden, waar de ware of schijnbare daling van zeer groot bedrag niet gecompenseerd wordt door tegengestelde bewegingen. Voor een echt-oceanisch, vulkanisch eiland is nu onlangs ware daling van een vrij aanzienlijk bedrag door boring met zekerheid bewezen.l) Bedoeld wordt de groep der Bermuda-eilanden, gelegen ten Oosten van Washington op ongeveer 32° N. B. Deze groep ligt op een onderzeesche bank, welke rondom omgeven wordt door een gemiddeld 4500 M. diepe zee. Daar Werd in 1912 een boring verricht, welke leerde, dat het eiland Bermuda bestaat uit een vulkaanlichaam, welks afgeknotte boveneinde thans 75 M. onder den zeespiegel gelegen is. Daarop rust de z.g. Bermudakalksteen, een rifkalk, die tot aan de oppervlakte der zee reikt en ook nog een deel van het eiland, dat boven den zeespiegel uitsteekt, vormt. Het materiaal bij deze boring verkregen werd door Pirsson onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken, dat in eoceenen tijd het eiland Bermuda ais een vulkanisch eiland boven de zee uitstak. Geleidelijk is het daarna, na het ophouden der vulkanische werkzaamheid en na door de werking van den golfslag te zijn afgeknot, tot 75 M. beneden den zeespiegel gedaald: „gedurende die dalingsperiode (werd) een rifkalksteen op het „wegzinkende eiland opgebouwd, die waarschijnlijk steeds ongeveer tot aan de oppervlakte der zee reikte en dus dikker werd „in dezelfde verhouding als het eiland dieper wegzonk." Wel is uit enkele andere waargenomen verschijnselen mede gebleken, dat de dalende beweging niet onafgebroken geweest is, zelfs moet er ook rijzing hebben plaats gehad, maar de hoofdbeweging dezer oceanische groep was reeds langen tijd een dalende. Slechts een gedeelte van deze daling is een schijnbare en wel dat deel, dat in pleistoceenen tijd een gevolg is geweest van de uit Daly's „glacial control theory" te verklaren stijging van het zeeniveau. 1) L. v. Pirsson. Geology of Bermuda island. Amer. Journ. of Science. xxxviii p. 189. 1914. 127 Wat nu kan de oorzaak zijn geweest van de ware daling dezer oceanische eilanden? Daartoe wendt Molengraaff zich tot de leer der isostatie, welker grondgedachte door ons reeds bij de behandeling van de lijn van Wallace (p. 42 en 43) werd aangegeven. Wij herinneren er hier slechts aan, dat behoudens enkele uitzonderingen, waarbij zwaardere kernen gedragen worden door de rigiditeit van de veel grootere salische schollen, overal het door geologische factoren verstoorde isostatische evenwicht op aarde weer tamelijk volkomen gecompenseerd is. Dit nu is niet het geval met de ware oceanische eilanden. Zij rijzen direct uit den sima-bodem der oceanen op, zij zijn, voorzoover niet uit rifkalk samengesteld, opgebouwd uit vulkanisch materiaal behoorende tot het lichtere sal. Hun voetstuk hangt niet samen met eenig continent, dat daardoor hen zou kunnen dragen. Met hen is het derhalve geheel anders gesteld. Wij veroorloven ons nu woordelijk de door den geleerden schrijver uit deze feiten opgebouwde hypothese te doen volgen: „Zulke ware oceanische eilanden, die, voorzoover onderzocht „is, isostatisch niet gecompenseerd zijn en zonder uitzondering „een grootere of kleinere positieve afwijking van de zwaartekracht „vertoonen '). moeten zich in een zeer bijzonderen toestand bebinden, daar zij onmiddellijk op de sima staan en daarin wortelen en niet, zooals met niet of onvolledig gecompenseerde „kernen in en op de continenten het geval is, door een veel grootere „massa van salisch materiaal, een continentale schol, gesteund en „gedragen worden. „Naar het mij voorkomt, zullen, krachtens de isostatie zelve, deze vulkanische eilanden, die zich, als kegels of groepen van kegels van aanzienlijke „massa, direct uit de plastische sima verheffen, niet kunnen blijven bestaan2); „zij zullen veeleer onder den invloed der zwaartekracht geleidelijk sneller 1) E. Borrass. Bericht über die relativen Messungen der Schwerkraft mit Pendelapparaten in der Zeit von 1808 bis 1909. Verh. der lóten Allg. Conferenz der internat. Erdmessung III. Berlin 1911. 2) Aan Wegener (1. c. p. 13) heeft dit ook voor den geest gezweefd en dit denkbeeld voert hem klaarblijkelijk tot de onderstelling, dat deze vulkanische oceanische eilanden steeds wèl isostatisch gecompenseerd zouden moeten zijn, hoewel het tegendeel is aangetoond, en dat zij niet werkelijk vulkanisch zouden kunnen zijn, maar inderdaad een kern van salisch (continentaal) materiaal zouden moeten bezitten, die relatief zeer groot zou moeten zijn, daar 95% er van onder den zeebodem in de sima zou moeten steken. Deze veronderstellingen acht ik in hooge mate onwaarschijnlijk. 128 „of langzamer moeten dalen, alle, zonder onderscheid, en, zoo die kracht „niet door andere krachten wordt tegengewerkt, onder den zeespiegel moeten „verdwijnen en ten slotte meer en meer tot den vorm van den' bodem der „oceanen moeten naderen. „Bij zulke eilanden kunnen dus bij uitstek de voorwaarden „aanwezig zijn voor de vorming van barrière-riffen en, bij totale „onderdompeling, van atollen. De ervaring leert dat binnen de „geographische verspreidingsgebieden der rifbouwende koralen juist „deze eilanden bijna zonder uitzondering door barrière-riffen worden „omgeven en dat de meeste atollen juist in dezelfde gebieden „voorkomen, waar ook vulkanische eilanden met barrière-riffen „gevonden worden. „Het schijnt mij toe, dat men in het langzame ineenzinken der vul„kanische eilanden onder den invloed der zwaartekracht x) de dalende beweging van groot bedrag en langen duur moet zoeken, die men voor de „verklaring van het ontstaan van barrière-riffen en atollen in de echt„oceanische gebieden moet aannemen, maar waarvan men de oorzaak „nog niet mei zekerheid heejt kunnen vaststellen. „Bij aanvaarden van deze hypothese, welke zich de daling „tot de eilanden en hun directen onderbouw zelve beperkt denkt, „geen groote crustale bewegingen vooropstelt en ook geen groote „waterverplaatsingen eischt, vervallen klaarblijkelijk de ernstigste „der in den aanhef van dit artikel genoemde bezwaren, die tegen „de ÜARWiN-DANA'sche theorie, zelfs door hun aanhangers, ge„maakt worden." Molengraaff vat de scherpzinnige redeneering dan als volgt samen: „Voor de vorming van barrière-riffen en atollen is noodig „geweest daling van den vasten bodem ten opzichte van den „zeespiegel in de gebieden, waar zij voorkomen, en voor het tot „stand komen van zeer vele dier rif-lichamen in de echt-oceanische „gebieden moet deze daling van het land ten opzichte van den „zeespiegel geweest zijn van aanzienlijk bedrag en moet zij langen „tijd hebben aangehouden." Zie hier een volkomen bevestiging van Darwin's theorie. 1) Evenmin zullen in deze oceanische gebieden reliefveranderingen van den bodem tengevolge van diastrophisme, bijv. plooiingen kunnen blijven bestaan. Na hun ontstaan zullen zij, hoewel waarschijnlijk zeer langzaam, weer door de zwaartekracht ineenzinken en dus genivelleerd worden. 129 Maar er is meer. Bij de uitwerking van deze gedachte voert Molengraaff ons naar het einde van de derde periode, waarvan het kenrrferk is de terugkeer naar den individueelen arbeid der eerste periode, thans echter gericht op eene specialiseering van het studieveld, waardoor dan vaak belangrijke, tot nu toe voor ons verborgen gebleven, uitbreidingen van het door de theorie bestreken veld bekend worden. Hij brengt ons hier de nuanceeringen, welke zoo noodig zijn tot volmaking van het ruw geschetste beeld en onderscheidt dan bij de daling drie gevallen: le. De daling is het gevolg van crustale bewegingen, welke vooral een rol zullen gespeeld hebben in de buurt van de continenten en niet in de echt-oceanische gebieden. Uitdrukkelijk wijst Molengraaff erop, dat hij onder deze crustale bewegingen ook begrijpt de horizontale bewegingen van continentale schollen, zooals Wegener die aanneemt in zijn stoutmoedige hypothese. 2e. De daling van den bodem is een schijnbare. Zij is dan het gevolg van een positieve beweging van den zeespiegel volgens „the glacial control theory" van Daly. 3e. De daling van den bodem is een werkelijke, veroorzaakt door ineenzinking van isostatisch niet gecompenseerde deelen der aardkorst in de echt-oceanische gebieden, onder den invloed der zwaartekracht, zooals die volgens de leer der isostatie plaats heeft en moet verwacht worden bij alle ware oceanische, vulkanische eilanden. Maar steeds verder is het onderzoek gegaan, talrijke geologen wijden opnieuw hunne aandacht aan het vraagstuk, vooral echter moet onder hen W. M. Davis genoemd worden, die inde „Proceedings of the National Academy of Sciences" van de laatste jaren herhaalde malen het onderwerp aanroert en o.m. de hypothese van Molengraaff met vreugde begroet. Zeer onlangs richtte deze onderzoeker zich met een brief tot Dr. B. G. Escher, waarin hij iedereen, die hier te lande ertoe kan bijdragen het probleem der koraalriffen op te lossen waardevolle raadgevingen verstrekt, aldus Dr. Escher in de eerste aflevering van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, deel LXX1X, 1919. De belangrijkheid van den inhoud van dit schrijven en de hoop, het daardoor in ruimer kring bekend te maken, noopt ons het hier over te nemen. 130 W. M. Davis: „Beschouwingen over koraalriffen in verband met bodembewegingen." Brief van 7 Februari 1917. Cambridge, Mass. U. S. A. De algemeene gesteldheid van de kustlijn, waarop riffen voorkomen, is van primordiaal belang, hetzij franjeriffen op zichzelf of franjeriffen in de lagune van een buiten de kust liggend barrière-rif. De hoofdvraag luidt: Vertoont het kustland erosievormen als heuvels en dalen en duiken deze vormen onder den zeespiegel? Zoo ja, dan moet de kustlijn noodzakelijkerwijze onregelmatig zijn, vooruitspringend langs de uitstekende punten en binnendringend door vertakte baaien in de dalen. Een dergelijke kustlijn wijst duidelijk op onderdompeling van het land na de vorming van heuvels en dalen en vóór de vorming der aanwezige riffen. Ondertusschen kan de ingesneden kustlijn na de daling van den bodem op twee wijzen veranderingen hebben ondergaan. In de eerste plaats, door de vorming van delta's aan het einde der baaien en in dit geval moet de contactlijn van het oorspronkelijke landoppervlak en de binnenrand van het delta opgeteekend worden. Ten tweede, doordat kliffen uit het voorgebergte geprepareerd zijn. Indien zulke kliffen gevonden worden, is het van bijzonder belang na te gaan, of zij door een laagwater-rotsplatform omzoomd worden, waarvan de breedte dusdanig is, dat de voortzetting van het landoppervlak boven het klif ongeveer uitkomt bij den buitenrand van het rotsplatform. Een dergelijke verhouding wijst er duidelijk op, dat het klif door golven aangesneden is op de hoogte van den tegenwoordigen zeespiegel. Aan de buitenzijde van het rotsplatform komt dikwijls een franjerif voor. Echter komt het somtijds voor, dat spoorvormige kliffen („Spur-end cliffs") abrupt onder den zeespiegel dalen en er niet een (bij laag water zichtbaar) rotsplatform voor ligt. In zulke gevallen kan de diepte in de lagune aan de buitenzijde van het franjerif, dicht bij het land 10 tot 20 vademen bedragen. Hieruit volgt duidelijk, dat het zichtbare gedeelte van het klif slechts het bovenste gedeelte van een hooger klif is, waarvan het benedenste gedeelte met het daarvoor liggende rotsplatform ondergedompeld is. Natuurlijk moet een dergelijk klif gevormd zijn, voordat de onderdompeling plaats vond, gedurende een tijd, dat er geen riffen bestonden, die de abradeerende golfwerking verhinderen konden. In tegenstelling met de bovengenoemde onregelmatige kustlijnen staan de eenvoudige of bijna rechtlijnige kustlijnen, die dikwijls samenvallen met kusten, die in recenten tijd opgeheven zijn, gevormd zijn uit ten deele verharde marine sedimenten en slechts weinig door erosie aangetast. Dergelijke kusten worden gewoonlijk omzoomd door een lage steile oever („bluff') van eenige voeten hoogte en door een zachtglooiend strand, terwijl er slechts zelden riffranjes optreden. Hieruit schijnt te volgen, dat zulke opgeheven kusten geen goede voorwaarde scheppen voor de ontwikkeling van (rif) koralen, klaarblijkelijk, omdat de losse sedimenten van het strand en van den zeebodem daarbuiten geen aanhechtingspunten voor de koraal-larven bieden (Aant. 1). Dergelijke kusten zijn beschreven als voorkomende langs de Zuidzijde van Java en Sumatra, maar de berichten, die ik er over vond, zijn zeer kort. Gaarne zou ik er meer van weten. (Aant. 2). Indien uit verdere waarnemingen zou blijken in het algemeen waar te zijn, dat aan deze soort van opgeheven kusten geen riffen voorkomen, zou dit tot de gevolgtrekking leiden, dat kusten, waarlangs riffen voorkomen, ondergedompeld zijn, welke gevolgtrekking bevestigd zou worden indien zulke kusten overal van baaien voorzien („embayed") zijn. Voor zoover mijn studie reikt, is dat inderdaad het geval. Eveneens ontbreken riffen, waar groote rivieren uitgebreide delta's opgebouwd hebben, waardoor bij de uitbreiding aan beide zijden van den . riviermond daar vroeger gevormde riffen verstikt kunnen zijn. Dit kan zoowel aan opgeheven als gedaalde kusten het geval zijn, maar natuurlijk zijn voor de deltavorming in beide gevallen noodig, een groot landoppervlak, een aanmerkelijke regenval om de rivier te voeden en een aanmerkelijke tijdsduur, waarin de rivier kon werken. Alle voorbeelden, die ik van groote delta's vond, bevestigen de in deze alinea aangevoerde punten. (Aant. 3.). Een ander belangrijk punt in verband met de franjeriffen op het zeespiegelniveau, alsmede met allerhande opgeheven riffen is de wijze van contact met hunne fundatie. Voor elke 131 nadenkende geoloog moet het duidelijk zijn, dat indien deze verhouding discordant is, onderdompeling aan de rifvorming heeft moeten voorafgaan, terwijl, indien er concordantie bestaat, er geen daling en misschien opheffing plaats vond. Hoe eenvoudig dit beginsel ook is, schijnt het bijna algemeen over het hoofd te zijn gezien. Discordantie kan zeer gemakkelijk bij opgeheven riffen waargenomen worden, maar zelfs bij franjeriffen op zeeniveau is het moeilijk de aanwezigheid er van vast te stellen. Het is niet noodig werkelijke contacten van rifkalksteen en den ondergrond te vinden om deze vraag te kunnen beantwoorden. Voldoende is, te zien of de algemeene vorm van de oppervlakte boven het rifniveau (het moge op zeespiegel of hooger liggen) een erosie-oppervlak is, met heuvels en dalen, of een sedementatie-oppervlak, dat nog den vorm van opheffing uit de zee vertoont. Alle voorbeelden, die ik van riffen zag, bezitten duidelijk discordante contacten. Reeds dit feit alleen spreekt zeer ten voordeele van Darwin's theorie der daling. In dit verband vestig ik er de aandacht op, dat door veel schrijvers een algemeene fout is gemaakt in verband met den oorsprong van opgeheven riffen, die dikwijls in terrassen boven elkaar optreden: ze hebben verondersteld, dat zulke riffen gevormd werden gedurende stilstand- periodes in de opheffing. Indien de riffen met een discordant contact op een erosie-oppervlak liggen, is het duidelijk dat die discordantie ons dwingt aan te nemen, dat de fundatiemassa, op een tijdstip, voordat de riffen er op gevormd werden, minstens zoo hoog heeft moeten staan als thans, en dat de erosie plaatsgreep, terwijl het fundament op die hoogte stond, waarbij dan het oorspronkelijke oppervlak in het erosie-oppervlak, dat nu onder de riffen bestaat, veranderd werd. Na deze hoogere stand moet het tenminste gedaald zijn tot op het niveau van het hoogste rif en vervolgens weer tot op zijn tegenwoordige hoogte opgeheven zijn. (zie Fig. 3). Daarom kunnen opgeheven riffen evengoed verklaard worden door vorming gedurende een periode van daling van den ondergrond, gevolgd door een vlugge opheffing, als door vorming gedurende een pauze in de opheffing na een vlugge daling. De laatste gevolgtrekking is dikwijls geuit en toch is zij niet bewezen. De eerste veronderstelling is, naar ik geloof, de meest waarschijnlijke van de twee, omdat, zooals boven reeds uiteengezet werd, rifvorming meer in de hand gewerkt wordt door daling dan door opheffing; maar het is natuurlijk mogelijk, dat sommige leden van een reeks van opgeheven rifterrassen gevormd werden gedurende pauzes in de daling en andere gedurende pauzes in latere opheffing. Om tusschen beide mogelijkheden een keus te doen is men aangewezen op een onderzoek der gedetailleerde structuur der rifkalken en dit is moeilijk waar de dagzoomen gewoonlijk door weelderige vegetatie bedekt zijn. 2. Rif» gevormd gedurende gelijkmatige langzame daling. Het komt er hier op aan de plaats van elke waarneming der structuur te bepalen ten opzichte van de geheele opgeheven rifmassa, en eveneens ten opzichte van den ondergrond, 132 waarop het rif rust. Het is gemakkelijk de structuren af te leiden, die moeten ontstaan in een rif, dat in de hoogte groeit gedurende daling (Fig. 2.) en in een rif, dat naar buiten groeit gedurende een periode van stilstand (Fig. 1.). 1. Rif, gevormd gedurende stilstand van den bodem door naar buiten te groeien. 5. Riffen, gevormd gedurende daling 1 en 2 en opheffing 3 en 4. Ook is het gemakkelijk de betrekkelijke posities (Fig. 5.). af te leiden van een reeks 3. Riffen, gevormd gedurende onderbroken daling. 133 van oudere riffen, die gedurende stilstandsperiodes in de daling gevormd werden (fig. 3) ten opzichte van een reeks van jongere riffen, die gedurende verschillende pauzes in de opheffing op verschillende niveauz ontstonden (fig. 4). 4. Riffen, gevormd gedurende onderbroken opheffing. Inderdaad kunnen wij op het oogenblik in de afleiding der structuren veel verder gaan dan er waarnemingen zijn, die deze deductieve vormen illustreeren. Toch is het wenschelijk aan dergelijke deducties nauwkeurig de aandacht te besteden, ten einde den waarnemer naar die punten te leiden, waar de structuur critisch beschouwd moet worden. Bijgaande diagrammen verduidelijken de hoofdpunten, waar het hier op aankomt. Een der redenen, waarom ik bijzonder graag aanteekeningen omtrent waarnemingen over koraalriffen in Nederlandsch-Oost-Indië zou verkrijgen is, dat voor zoover ik kan nagaan, de bodembewegingen in dalenden of stijgenden zin in recenten tijd daar grootere bedragen hebben aangenomen, dat deze bewegingen daar veelvuldiger opgetreden zijn en dat zij in een vlugger tempo plaats gevonden hebben dan op de eilanden in den Grooten Oceaan. De Oost-Indische Archipel is klaarblijkelijk een gebied van recente geologische storingen, waarin bewegingen van verschillenden aard herhaaldelijk opgetreden zijn (Aant. 4). Daarom zou het kunnen voorkomen, dat zelfs daar, waar in den jongsten tijd daling plaats gevonden heeft, inplaats van barrière-riffen, die gewoonlijk dalende kusten vergezellen, franje-riffen optreden, omdat de daling zoo snel plaats gevonden heeft, dat elk vroeger gevormd rif verdronken is; de tegenwoordige franje-riffen zouden dus behooren tot hetgeen men een nieuwe generatie zou kunnen noemen. Het is van belang erop te wijzen, dat Darwin zeer duidelijk deze mogelijkheid herkend heeft, ofschoon hij geen voorbeelden vond die hieronder gerangschikt konden worden. Hij beschouwde alle bestaande franje-riffen als gevormd op stationnaire of in opheffing verkeerende kusten, niettegenstaande hij duidelijk op de mogelijkheid wees van hun voorkomen op snel dalende kusten, als boven uiteengezet. Ik ben er van overtuigd, dat onder de franje-riffen van de Philippijnen er veel voorkomen, die als illustratie van het gezegde kunnen dienen; b.v. langs de Westkust van Palawan, waar de buitengewoon ingesneden kustlijn op recente daling wijst en waar een breed ondergedompeld platform op een ondergedompeld barrière-rif wijst; langs de tegenwoordige kustlijn is het franje-rif der nieuwe generatie in den regel smal. AANTEEKENINGEN DOOR Dr. B. G. ESCHER. Aant. 1. Door de onderzoekingen van C. Ph. Sluiter is echter bewezen dat koralen ook op niet-rotsachtigen bodem kunnen groeien en zich daarop ook koraalriffen kunnen ontwikkelen, zoo bijv. in de baai van Batavia, (lit. 8). De koraalriffen in de Java-Zee evenals die op de vastelandsstoep (shelf) ten Oosten van Borneo, hebben ter verklaring van hun ontstaan geen der bovenge- 134 noemde hypotheses noodig, aangezien het water er zoo ondiep is, dat rifbouwende korallogeene organismen er van den bodem af kunnen gedeien. Is de „glacial control theory" van Daly juist, dan geldt zij ook voor de beide evengenoemde ondiepe zeeën. Wij moeten ons dan voorstellen, dat de koralen of reeds bij het begin van het onderwaterloopen van het land zich hier nestelden of later deze gebieden kwamen bevolken. Aant. 2. Zonder uitvoerige studie is deze vraag natuurlijk niet te beantwoorden; zij zou als uitgangspunt kunnen dienen voor een verhandeling over de geomorfologie der kusten in den Ned. Indischen Archipel, in verband met het voorkomen van koraalriffen. Belangrijke koraalriffen met een zeewaarts uitgestrekte verbreiding schijnen aan de Zuidkust van Java niet voor te komen, daarentegen wel in de Java-Zee, op de Shelf ten Oosten van Borneo en ten Westen van Makasser. Aant. 3. Voor de groote delta der Koetei-rivier (Oost-Borneo) komen inderdaad weinig koraalriffen voor in vergelijking met het met koraalriffen bezette onderzeesche plateau tusschen 2° en 4° Zuiderbreedte ten Oosten van Borneo, vooral aan den shelfrand, waaraan o. a. de groep der kleine Paternoster-eilanden haar ontstaan te danken heeft, en waar ook het aan koraalriffen zoo bijzonder rijke onderzeesche plateau tusschen kaap Mangkalihat en Tandjong Karang Tigan genoemd moet worden. (Zie Zeekaarten 120 en 121). Overigens wijzen delta's vermoedelijk op stilstand van de kust of op opheffing, in het bijzonder meen ik dit voor de Koetei-delta te mogen aannemen. Aant. 4. Dit geldt slechts voor het Oostelijk deel van onzen Archipel, beoosten Straat Makasser. Op Timor komen jonge koraal-riffen tot op 1283 M. b. Z. voor. (lit. 9). Dr. B. G. Escher was zoo vriendelijk ons wel toestemming te verleenen dezen brief hier over te nemen. De teekeningen werden door hem voor reproductie geschikt gemaakt. Voor de oorspronkelijke Engelsche tekst van den brief verwijzen wij naar het Natuurkundig Tijdschrift, waarin bovendien nog een literatuuropgave van Dr. Escher voorkomt. Ook deze brief van Davis brengt naast volkomen bevestiging wederom nieuwe nuanceering en daardoor verdieping van Darwin's theorie. De beschouwingen vormen bovendien een leiddraad voor de behandeling der rifvormingen van Celebes, zoodat het ons gewenscht voorkomt hier nog eens puntsgewijze aan te geven waarop Davis de aandacht vestigt: le. Een ingesneden kustlijn met uitstekende punten en binnendringende baaien, langs een kustland, dat erosievormen vertoont, wijst duidelijk op onderdompeling van het land na de vorming van heuvels en dalen en vóór de vorming der aanwezige riffen. 2e. Daartegenover stelt Davis eenvoudige of bijna rechtlijnige kustlijnen, welke dikwijls samenvallen met kusten, die in 135 recenten tijd opgeheven zijn. Dergelijke kusten worden gewoonlijk omzoomd door een lagen steilen oever („bluff") van eenige voeten hoogte en door een zacht-glooiend strand, terwijl er slechts zelden riffranjes optreden. 3e. Bij opgeheven riffen is de wijze van contact met hunne fundatie zeer belangrijk. Discordantie wijst op onderdompeling, welke aan de rifvorming is voorafgegaan. Concordantie leidt tot de gevolgtrekking, dat er geen daling, misschien opheffing plaats vond. 4e. Deductief kunnen de structuren der riffen worden afgeleid, die gevormd moeten worden bij stilstand, bij daling en onderbroken daling, bij opheffing en onderbroken opheffing en bij afwisselende daling en opheffing. Deze deductief afgeleide structuren moeten echter in de natuur gezocht en hun bestaan moet nog nader bewezen worden. 5e. In verband met de recente bodembewegingen in het Oostelijk deel van onzen Archipel, wijst Davis erop, dat deze bewegingen tot grooter bedragen en veelal in sneller tempo plaats vonden dan in den grooten oceaan, zoodat zelfs daar waar daling plaats had, geen barrière-riffen uit de franje-riffen konden groeien; deze laatste zijn verdronken, de tegenwoordige franje-riffen zouden dus behooren tot hetgeen men een nieuwe generatie zou kunnen noemen. Darwin heeft mede op deze mogelijkheid de aandacht gevestigd. Naar aanleiding van dit laatste punt moeten we nog even terugkomen op hetgeen wij op blz. 48 en 49 overnamen uit de mededeeling van Molengraaff betreffende: „De jongste bodembewegingen op het eiland Timor en hunne beteekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel" (K. Akad. van Wet. 1912), en wel op deze zinsnede: „Niet alleen Timor is aldus aan twee zijden door diepe „zeebekkens begrensd, maar het is een coïncidentie, die geldt „voor alle of althans de meeste eilanden in het oostelijk deel van „den archipel, en dus is waarschijnlijk in het algemeen het ontstaan der diepe bekkens en het omhoog rijzen van de eilanden „in het oostelijk deel van den archipel een gelijktijdig verschijnsel „en tusschen beide moet een oorzakelijk verband bestaan. „Het verschijnsel is een breukvorming, een vorming van naast 136 „elkaar gelegen horsten en slenken, naar mijn meening het resultaat van ineenpersing (plooiingen) op groote diepte". Hiermede brengt Molengraaff ons een nieuwe nuanceering van bodemdaling in het gebied, dat men tot voor korten tijd, in algemeenen zin althans, voor een opheffingsgebied meende te mogen houden. Zijn ook de overige omstandigheden gunstig geweest (tempo van de daling in overeenstemming met den arbeid der rifbouwers!!) dan is er geen enkele reden, waarom in die dalende slenken geen barrière-riffen en atollen gevormd zouden zijn. Ook de eoceene kalkriffen van Maros werden gevormd in de dalende slenk, waarvan thans Straat Makasar nog over is. (Vgl. p. 53.). Op de door Davis en Darwin gestelde mogelijkheid van het voorkomen van „verdronken" franje-riffen, wordt mede door Molengraaff de aandacht gevestigd in zijn meergenoemd geschrift: „Het probleem der koraal-eilanden en de isostasie" (1916). Hij wijst op de dregging No. 177 op 1 September 1900 verricht door de Siboga-Expeditie midden in de Ceram-zee. Daarbij werden van een diepte van 1633 tot 1304 M. over een afstand van niet minder dan 3 zeemijlen door de dreg groote hoeveelheden stukken van recente rifbouwende koralen opgehaald, die afgestorven waren en door een dikke bedekking met mangaanerts de sporen van een lang verblijf in het zeewater na hun afsterven vertoonden. (1. c. p. 229, vgl. 36 p. 81). Weber teekent bij de beschrijving van deze dregging dan ook aan: „Ce pourrait être 1'indice qu'an„térieurement le fond était soulevé et qu' a cette époque la couche „d'eau qui le couvrait était assez minime pour que les Coralliaires „cótiers pussent s'y développer". (36 p. 81). Toen wij hierboven de vraag stelden Zijn in het Oostelijk deel van . . . . . , , .r ..... of in onzen Archipel de nfvormm- onzen Archipel de voorwaarden voor het ontstaan van de gen niet anders waren dan vorminatol-barrière-klasse aanwezig? gen der ondiepe zeeën: „fringing" of „patch"-reefs, kwam het er op aan na te gaan of de voorwaarden aanwezig waren, waardoor volgens de DARWiN-DANA'sche theorie, zooals zij door de jongste onderzoekingen werd aangevuld, de atollen- en barrière-klasse gevormd zou kunnen zijn. Voor het Oostelijk deel van den Archipel moet deze vraag na de bovenstaande uiteenzettingen bevestigend worden beantwoord. Deze uiteenzettingen kunnen als volgt worden samengevat: 137 1. Onder atollen versta men rif vormingen, welke steil oprijzen uit groote diepten, omgevende een diep meer, al of niet met eilanden, waarbij morphologisch vastgesteld kan worden, dat de rifkalkformatie dikker is dan de op biologische gronden gestelde grenzen toelaten. Onder barrière-riffen versta men die rifvormingen, welke zich verheffen op de randen der continentale platten, van het vasteland gescheiden door een breede lagune. Zij kunnen echter ook voorkomen op de randen der onderzeeschevoetstukken van eilanden en dan veelal op kleiner schaal, met veel smallere lagune, maar morphologisch geheel in dezelfde omstandigheden verkeerend als barrières op de continentale platten, zoo men wil een bijzondere vorm daarvan. Ook hier zal de rif kalkformatie dikker moeten' zijn dan de biologische grenzen toelaten. 2. Voor het ontstaan dezer klasse is noodig een belangrijke verticale niveau-verandering, hetzij zij door ware, dan wel door schijnbare bodemdaling tot stand komt, terwijl het tempo dier verandering in overeenstemming moet zijn met de biologische eischen. Tectonische bewegingen (Molengraaff), isostatische compensatie (Molengraaff), stijging van het zeeniveau (Glacial control theory, Daly), kunnen deze voorwaarde scheppen. 3. Hieruit volgt dat het vraagstuk in hoofdzaak morphologisch is. Directe bewijzen kunnen door boringen gevonden worden (Bermuda-groep, Funafuti-atol). 4. De meening, dat onze Archipel in algemeenen zin als een opheffingsgebied moet worden opgevat, kan niet meer worden staande gehouden. 5. Niermeyer was de eerste, die op het bestaan dezer klasse in het Oostelijk deel van onzen Archipel de aandacht gevestigd heeft. i Komen atollen en barrière- Nu de vraag of de voorwaarden riffen in onzen Archipel voor? voor het ontstaan van deze rifklasse in onzen Archipel aanwezig zijn bevestigend beantwoord is, zal bij de beschouwing der verschillende rifvormingen, aan de hand van bovenstaande schets nagegaan moeten worden of vertegenwoordigers van deze klasse aangetroffen worden. 138 In het algemeen zal ook thans nog in de meeste gevallen een besliste uitspraak niet wel mogelijk zijn. In overeenstemming met de hierboven ontwikkelde denkbeelden wijst Niermeyer in zijn meergenoemd artikel (22) voor Gelebes op de randriffen van het Spermonde- en van het Soenda-plat. Evenzeer meent hij de rifvormingen langs den rand van het smalle platvorm aan de Noordkust, vooral die in het Noordwesten en die tusschen Palele en Tandjoeng Mariri, als barrière-riffen te mogen beschouwen. Verder worden volgens hem de fraaiste barrière-riffen aangetroffen in de Golf van Tomini en op den rand van het Tomori-plat; in de Golf van Bone en langs de Noordoost-kust van Wangi-Wangi. Als atollen worden in ons gebied door den schrijver een achttal rifvormingen aangegeven, welke een nadere bespreking zullen vinden. Door de verschijning van de minuutbladen betreffende de opname der Toekang Besi eilanden door Hr. Ms. „Sumbawa" nl. de minuutbladen VII, VIIö, VUb en VIIc. verkeeren wij ten aanzien van deze groep in veel gunstiger omstandigheden. In de bestuursvergadering der Kon. Nat. Vereeniging van 8 April 1918 had ik de eer er de aandacht op te vestigen hoe uit deze minuutbladen naar mijne meening wel onomstootelijk kwam vast te staan, dat een belangrijk aantal van de rifvormingen in deze eilanden-groep althans tot de atollen gerekend zal moeten worden. Nader mocht ik op deze aangelegenheid de aandacht vestigen in een voordracht gehouden in de geologisch-geografische sectie van het Eerste Nederlandsch-Indisch Natuurwetenschappelijk Congres op Vrijdag 3 October 1919. Toch zoude het ook hier vooralsnog bij uiterlijkheden gebleven zijn, ware het niet dat Dr. B. G. Escher door de welwillendheid van den toenmaligen Hoofdadministrateur van De Bataafsche Petroleum-Maatschappij, den heer P.L. Dubourcq in de gelegenheid werd gesteld op een reis naar Ceram met het S. S. „Menten" op den 298ten en 30sten Maart 1919 het atol Karang Kaledoepa te bezoeken. Zijne bevindingen worden met een rijk materiaal aan kaarten en profielen gepubliceerd in de „Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau". Bovendien verscheen in 1919 de Derde druk van Deel V van de „Zeemansgids" voor den Oost-Indischen Archipel. Op de blz. 181 en volgende worden daar de Toekang Besi-eilanden behandeld. Na een aandachtige beschouwing van de bovengenoemde minuutbladen, welke uiteraard 139 den grondslag voor de beschrijving vormden, zal het zeker niemand verbazen, dat daarbij op blz. 185 gesproken wordt van de Atolriffen nabij de Toekang Besi-eilanden. Maar ook de tweede druk van de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (eerste deel A — G. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, Leiden N. V. v/h E. J. Brill, 1917 blz. 95 e. v.) neemt een geheel ander standpunt in ten aanzien van de atollen- en barrière-riffen, dan in de eerste uitgave door van Bemmelen gedaan werd. De steller van dit artikel wijst in straat Makasar en in de Flores-zee een aantal rifvormingen aan, welke volgens hem aan alle door Darwin gestelde eischen voldoen, waarvan derhalve het karakter van atol als vaststaande moet worden beschouwd. Tevens spreekt hij de verwachting uit, dat meerdere atollen in den Archipel gevonden zullen worden en verwijst dan o. m. naar den Toekang Besi-archipel. Omtrent de vraag, of ook barrière-riffen worden aangetroffen, meent de steller zich nog niet met beslistheid te mogen uitspreken. Deze omstandigheden nopen ons hier eerst in algemeenen zin een beschrijving te geven van den Toekang Besi-Archipel, waardoor met een reëel voorbeeld en met den uitslag van een deskundig onderzoek voor oogen, het ons zeker gemakkelijker zal vallen de gestelde vraag te beantwoorden. De Toekang Besi-eilanden. Een beschouwing van onze diepzeekaart leert, dat de Toekang Besi-eilanden gelegen zijn op een onderzeesch plateau, dat omgeven wordt naar de Noord-, Oosten Zuidzijde door het diepe bekken van de Banda-zee, terwijl de Westzijde begrensd wordt door de Boeton-passage, welke evenzeer diepten van 3335 tot bijna 2000 M. aanwijst. De 2000 M. lijn omsluit dan ook bijna geheel dit voetstuk, terwijl de 1000 M. lijn daarbinnen een nog nauwere begrenzing trekt om dezen Archipel. Iets meer Oost-waarts liggen nog — evenzeer omgeven door de 1000 M.-lijn — de hoogopgeheven eilanden Roendoema en Anano, ten Zuiden waarvan de meest Oostelijke rifvormingen Kenti Ole en Moro Maho gelegen zijn. Geheel in het Westen liggen de langwerpige rifvormingen Karang Kapota en Karang Kaledoepa. Zij zijn respectievelijk 20 en 48 K. M. lang. Tusschen beide is een diepe en schoone passage ter breedte van 2 zeemijlen. Bij beide eilanden omsluit de langwerpige rifrand een zoutwatermeer, waarin diepten van 21 vademen niet zeldzaam zijn. Bij Karang 140 Kapota liggen aan de N. W.-zijde toegangen tot het meer, welke afzonderlijk zijn opgenomen en in kaart gebracht op minuutblad Vila, plan b. Bij Karang Kaledoepa liggen de toegangen in het Z. W., zij werden afgebeeld op minuutblad VHö, plan a. Daarbij treft ons nog een bijzonderheid, waarop ook Dr. Escher de aandacht vestigt. In den Zuidoostelijken rifrand toch, nabij de ankerplaats, dringt een smalle tong binnen den rifrand, naar de diepe zeezijde begrensd door een smalle barrière. Deze tong vertoont diepten tot 9 vadem en strekt zich bijna 3 K. M. in Zuidelijke richting uit. Welke invloeden hier aan het werk zijn geweest, valt nog niet met zekerheid te bepalen. Deze beide Westelijke rifvormingen worden omgeven door een diepe zee; langs de buitenranden staan op minuutblad VII loodingcijfers, welke de steilheid van het rif duidelijk doen zien. Naar het Oosten volgt nu de rij van Wangi Wangi, Kaledoepa, Tomea en Binongko, welke zich evenwijdig uitstrekt aan de aslijn der zooeven genoemde atollen. Het zijn alle vier hoog opgeheven eilanden met terrasvormen, waarvan de hoogste punten respectievelijk 274 M., 203 M., 250 M., en 222 M., boven de zee gelegen zijn. Tusschen Tomea en de Zuidpunt van Karang Kaledoepa ligt een trapeziumvormig atol, dat door diepe straten van Karang Kaledoepa en van Tomea gescheiden wordt. Aan de Westzijde ligt het atolmeer met een ondiepe toegang naar het Westen, aan de Noordzijde liggen op het rif de eilandjes Tokobao en Lintea. Het laatstgenoemde is 82 M. hoog met steile wanden, terwijl Tokobao niet meer is dan een begroeide zandplaat. Naar het Oosten volgt nu de rij Ndaa, Karang Koro Maha, Karang Koka. Deze geheele rij, een blik op minuutblad VII is voldoende om ons daarvan te overtuigen, bestaat uit bijna zuiver ringvormige atollen. De diepte van het meer bedraagt bij Karang Koka tot 28 vademen, terwijl uit de loodingcijfers blijkt, dat de bodem vrij vlak is. In het Zuidwesten liggen de toegangen tot het meer, zij zijn afzonderlijk afgebeeld op minuutblad Vila, plan c. Langs den geheelen buitenrand van het rif vermeldt de kaart loodingcijfers tusschen honderd en 330 vademen. Karang Koro Maha vertoont een geheel gelijk beeld. Binnen de beide atolmeren liggen nog enkele rifvormingen, terwijl bij Koro Maha de toegangen aan de Noordzijde gelegen zijn. Ndaa eindelijk is een veel kleiner rif, dat zich blijkens de loodingcijfers als een pijler van koraal steil 141 op het plateau verheft. Vlak onder den buitenrand vinden wij loodingcijfers van 105 tot 203 vademen. De middellijn van het rif bedraagt nauwelijks 200 meter. Ten Oosten van deze rij eindelijk liggen weder de hoogere eilanden Roendoema, Anano, Kenti Ole, Tjowo Tjowo en Moro Maho. Ook deze rij is evenwijdig aan de reeds genoemden gestrekt. Omtrent Roendoema vermeldt de Zeemansgids op blz. 185 dat het met Anano op één zelfde rif gelegen is en uit opgeheven koraal bestaat. Kenti-Ole, TjowoTjowo en Moro Maho doen zich volgens het meergenoemde minuutblad VII ook voor als hoogere eilanden met strandriffen, welke echter ook zeer steil uit zee opreizen. Gemiddelde hellingen der atol- Dr. B. G. Eschbr construeerde uit vormingen naar de zeezijde, de genoemde minuutbladen de gemiddelde hellingen der atollen en kwam daarbij tot de volgende bedragen: 'rofiel: Rif: 1— 2 Karang Kapota 34°, 47° 3— 4 Karang Kaledoepa 20°, 45°, 21° 5—6 „ „ 69°, 47°, 31°, 47°, 7— 8 ' „ „ 12°, 33°, 30°, 45° 9—10 Karang Koro Maha 51°, 19°, 32° 9° 11—12 Karang Koko 46°, 47° Dr. B. G. Escher teekent bij deze profielen en gemiddelde hellingen het volgende aan: „Zooals te verwachten is, zijn de gemiddelde hellingen der „bovenste rifgedeelten steiler dan de gemiddelde hellingen der „rifvoeten. De steile hellingen wijzen op rifmassieven, de minder „steile op onderzeesche puinkegels. Het is zeer goed mogelijk, „dat loodrechte rifgedeelten voorkomen, en het zou uiterst belangwekkend zijn, nauwkeurige profielen over deze riffen te bezitten. In zijn meergenoemd artikel van 1911 (22, p. 888) maakt Niermeyer melding van een barrière, welke gelegen is voor de Noord- en Oostkust van het grootste der Toekang Besi-eilanden met name Wangi Wangi. Naar de Zeekaart 188 is kaartje No. 10 vervaardigd en gevoegd bij het artikel van Niermeyer. Ook de reeds door ons vermelde nieuwe druk van Dl. V. van de Zeemansgids vestigt op bldz. 182 e.v. de aandacht op dit rif met de volgende woorden: 142 PROFIELEN I: 50 OOO DOOR DE ATOLLEN DER TOEKANG BESI EILANDEN. PROFIEL I: 200 OOO DOOR DE TOEKAMG BESI EILANDEN EN RIFFEN PROFIELEN I: SO OOO DOOR FUMAFUTI - ATOL (geconstrueerd naar britsche zeekaart in? 2953) „Voor de Noord- en Oostkust ligt, buiten het kustrif, een „smal barrière-rif, dat op 0,1 tot 0,3 zeemijl afstand het beloop „van het kustrif volgt, eene geul vormende, waarin 17 tot 25 vadem „water wordt gevonden. Dit barrière-rif valt langs de Noordkust van „het eiland droog en heeft verder diepten van één tot zes vadem. „De Oostelijke punt van het rif bij de Poeloe Tiga is wel de meest „gevaarlijke, omdat het rif hier minder verkleurt dan het kustrif „zelve; het rif heeft Zuidelijker nog een tweetal plekken van 27a „en 33/4 vadem en ongeveer 3 zeemijl beO. het eiland Timor ligt, „juist binnen de 100-vademlijn, een droogvallend rif. Het eiland „Kampenaoene is weer lager, zonder bepaald kenbaar, hoogste punt." De vraag rijst, of we hier te doen hebben met een barrièrerif, waarvan de kenmerken hiervoor aangegeven zijn. Bij zijn beschouwing van de barrière-riffen (20, p. 56—68) neemt Darwin als proto-typen, de groote barrière-riffen van Australië en NieuwCaledonië. Hij legt daarbij den nadruk op het verband, dat er bestaan moet tusschen de onderzeesche voortzetting van het vaste land of van het eiland en het rif. Daarbij vertoont zich — vooral bij 'de beide genoemde voorbeelden — een diep en breed kanaal tusschen het rif en de tegenwoordige kustlijn. De breedte van dit kanaal varieert bij het Australische rif van 20—30 zeemijlén, terwijl het rif van Nieuw-Caledonië zelden tot op 8 zeemijlen de kust nadert. De lengte dezer beide barrières is respectievelijk 1100 en 400 zeemijlen. Het hier bij Wangi-Wangi voorkomende rif is nauwelijks 20 K. M. lang, terwijl de afstand tot de kust op zijn hoogst 0.3 zeemijl bedraagt. Aan de zeezijde is dit rif wel zeer steil, maar de vraag is—en daarop vestigt ook Darwin de aandachtgaat de rifformatie hier door tot het oorspronkelijke voetstuk, en indien dit het geval is, is dan de afstand van het rif tot de tegenwoordige kustlijn groot genoeg om de dikte der rifformatie te doen doorgaan tot beneden de biologische grens. De vraag kan voorloopig nog niet beantwoord worden. Met Dr. Escher, die terecht nog wijst op het hierboven vermelde binnendringen van een smalle lagune aan de Zuid-Oost zijde van Karang Kaledoepa, meenen wij vooralsnog in dit rif gèèn barrière-rif te mogen zien. Anders staat het met de atollen. Zij zullen ieder afzonderlijk behandeling vinden, maar uit de bovenstaande algemeene beschrijving, zoomede uit de door Dr. Escher geteekende profielen moge 143 gebleken zijn, dat onder de hier voorkomende rifvormingen zeker een zestal tot de groep der atollen gerekend moet worden: 1. Karang Kapota, lang 48 K. M. grootste breedte 7 K. M., diepte van de lagune maximaal 22 vademen. 2. Karang Kaledoepa, lang 48 K. M., grootste breedte 15 K. M., diepte van de lagune maximaal 21 vademen. 3. Ten W. van het laatstgenoemde een klein atol zonder naam, lang 4V2 K. M., breed 2 K. M., diepte van de geheel gesloten lagune onbekend. 4. Ndaa, ringvormig atol, 2 K. M. doorsnede, diepte van de geheel gesloten lagune onbekend. 5. Karang Koro Maha, ringvormig atol, 6V2 K. M. doorsnede, diepte van de lagune maximaal 18 vademen. 6. Karang Koka, driehoekig atol, 10 K. M. lang, 8 K. M. breed, diepte van de lagune maximaal 28 vademen. Vooral minuutblad VII met het groot aantal loodingen is in dit opzicht overtuigend. De daarnaar vervaardigde nieuwe zeekaart No. 317 toont duidelijk de aangewezen rijen aan; sprekend, wijl donkerder getint, komen de hooge eilanden uit tegen de atol-rijen. Aan Dr. B. G. Escher danken wij ten slotte de gevolgtrekking hieruit, welke de verklaring geeft van de in dit gebied voor het ontstaan dezer atollen vereischte daling. De oorzaak der vorming Wij geven hier gaarne Dr. EsCHER het dezer atollen. wQord yoor ^ verklaring: „Elders kan men in twijfel zijn omtrent de oorzaak der vorming „van atollen, hier is twijfel m. i. niet mogelijk, de oorzaak moet „toegeschreven worden aan tektonische bewegingen van den ondergrond. „In het algemeen moet in dit beweeglijk deel van den Oost-In„dischen Archipel deze oorzaak voor de hand liggen, maar bovendien wijst de rangschikking in rijen der eilanden eenerzijds, „der atollen anderzijds op deze oorzaak. „De eilanden bestaan, voor zoover er iets van bekend is, „uit opgeheven koraalriffen, verkeeren dus of nog in opheffing, „of, zij waren tot voor korten tijd aan opheffing onderhevig. „Het atol Kaledoepa is met levende koralen begroeid, wat „er voor pleit, dat het of in daling verkeert, of tot voor korten „tijd gedaald, en nu tot stilstand gekomen is. „Er bestaan hier vier rijen: 144 I. Karang Kapota + Karang Kaledoepa — daling. II. Wangi Wangi -f- Kaledoepa + Tomea + Binongko — opheffing. UI. Ndaa-(-Karang Koro Maha-f-Karang Koka — daling. IV. Anano -+- Roendoema + Kenti Ole -f- Tjowo Tjowo + Moro Maho — opheffing. „De vier assen dezer vier reeksen loopen nagenoeg evenwijdig, „in het Noord-Westen in N. W. — Z. O. richting, Zuidelijker en „Oostelijker in Noord-Noord-West — Zuid-Zuid-Oost richting. „Het ruit-vormige rif tusschen de Zuid-helft van Karang Ka„ledoepa en Tomea. dat met het eiland Lintea-Zuid vergroeid is, „vindt wellicht zijn verklaring daarin, dat het Westgedeelte gedaald, „het Oostelijke deel opgeheven is, waardoor het strandrif van „Lintea-Zuid met het ruitvormige atol vergroeide." Wij hebben hier niets aan toe te voegen, slechts meenen wij voor de tectonische bewegingen van den ondergrond te moeten verwijzen naar de mededeeling van Molengraaff in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam in 1912, waaruit wij op blz. 48 bij de uiteenzettingen van de hypothese van Wegener, het voornaamste aanhaalden. Daar wijst Molengraaff erop, hoe door plooiing in de diepte, aan de oppervlakte, boven de zadels der diepteplooien, strooken van opheffing (horsten) met verbrokkeling zullen ontstaan, terwijl boven de troggen der diepteplooien strooken van daling of verzinking (slenken) waargenomen zullen worden. Hier zien wij derhalve de dalingsgebieden voor ons, waarvan de daarin gevormde atollen het levend getuigenis afleggen. Wel mochten wij hierboven spreken van de doorwerking der DARWiNsche hypothese en de daarin door de scherpzinnige waarneming van Molengraaff aangebrachte nuanceering. Toch wil het mij voorkomen, dat ook hier nog de aandacht gevestigd moet worden op de tweede factor door Molengraaff in het geding gebracht: nl. de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd. Het is toch boven allen twijfel verheven, dat die stijging, welke de transgressie van het Java-Borneo-plat tengevolge had, zich mede zal hebben doen gevoelen in het geheele Oostelijk deel van den Archipel. Deze stijging van het zeeniveau zal als een secundaire factor in de dalingsgebieden opgeteld moeten worden bij de primaire, tectonische oorzaak der daling. Zij zal in de opheffingsgebieden afgetrokken moeten worden van 145 het bedrag der tectonische opheffing. Een nader in te stellen nauwkeurig onderzoek zal moeten uitmaken of hier de stijging van het zeeniveau de tectonische opheffing overtroffen heeft en wij daaraan waarschijnlijk zullen hebben toe te schrijven de vooral bij Wangi Wangi, bij Kaledoepa en bij Tomea zich vertoonende morphologische verbrokkeling, welke veel overeenkomst vertoont met de door Daly bedoelde „embayed valleys". Wat de atollen betreft, zij zullen door de stijging van het zeeniveau in den levenden rand hooger, de atolmeren dieper geworden zijn. Komen atollen en barrière-rif- Deze hierboven gestelde, en thans fen in onzen Archipel voor? herhaalde vraag zal voor de atollen al dadelijk bevestigend beantwoord moeten worden. De in de Toekang Besi-eilanden aangewezen rifvormingen in de dalingsgebieden zijn atollen in den zin als door Darwin bedoeld. Aangaande de barrière-riffen werd hier nog geen zekerheid verkregen. Toch wil het ons voorkomen, dat hier zeker barrières gevormd zouden zijn, wanneer gelijke omstandigheden, zoowel tectonisch als biologisch, zich hadden voorgedaan bij continentale schollen van grootere afmetingen dan waarmede wij hier te doen hebben. Een onmiddellijk gevolg van deze opvatting is uiteraard, dat wij in de vormen door Niermeyer in den Toekang Besi archipel als barrières aangewezen, wel degelijk een tusschen-vorm zien. Het zijn niet de tectonische eenheden van Australië of Nieuw Caladonie, daartoe is hun verband met de strandriffen en de kust te nauw. Wij zullen bij de verdere behandeling der riffen van Celebes ongetwijfeld gelegenheid hebben barrières aan te wijzen, die dichter staan bij de klassieke voorbeelden, maar toch ook nog door ons als tusschen-vormen beschouwd worden. Nu in de bovenstaande bladzijden ons standpunt ten aanzien van de atollen- en barrière- klasse zoo duidelijk mogelijk werd bepaald, is het oogenblik gekomen om de geregelde beschrijving der riffen en kusten aan te vangen. De Celebes-Bank. Het Zuid-Westelijke schiereiland van Celebes, wordt van Zuid naar Noord doorsneden door de Westelijke bergketen, waaraan zich in het Zuiden het machtige vulkaanmassief van den Lompo-Batang of Wawo rvraeng aansluit. Deze keten bereikt een gemiddelde hoogte van 1000 M. Als 146 hoogste top verheft zich daarin de Piek van Maros of Boeloe Saraoeng, volgens de Sarasins (25. 2. p. 246), tot een hoogte van 1374 M. *). De Hollandsche ingenieur S. Schreuder stelde het eerst het eruptief karakter van deze keten vast, toen hij in opdracht der Regeering in 1851 een onderzoek instelde naar het steenkolenvoorkomen in Maros. (50. p. 388.) Bij de orografische beschrijving komen wij uitvoerig op deze Westelijke keten terug. Thans is van belang, dat voor deze Westelijke keten, als steile Oostelijke begrenzing van de Westelijke kustvlakte, de bekende „kalkreeks van Maros" gelegen is. Over den ouderdom van deze kalkreeks is men het nog wel niet geheel eens (6. p. 52), maar Wichmann (62. p. 929) vond bij Bantimoeroeng (Maros) fossiele koraalresten en zegt naar aanleiding daarvan: „Denn dass wir es hier mit früheren Korallenriffen zu thun „haben, daran dürfte nicht zu zweiflen sein. Es darf in dieser „Beziehung nur auf die lichtvolle Darstellung von Richthofens „verwiesen werden. Allen Anscheine nach sind diese tertiairen „Gebilde nicht jünger als miocan". Bücking (48) is het hier niet geheel mee eens, maar geeft toch toe, dat, hoewel de reeks in de onderste lagen eoceen (discocyclinen voerend) is, de hoogere lagen zeer goed mioceen kunnen zijn. Ook Verbeek (6. p. 59) constateert na een uitvoerig literatuur overzicht, dat de onderste laag eoceen, de bovenste mioceen is. Hoezeer ook de Sarasins deze kalkreeks voor eocèen houden, zoo zijn zij het toch met Wichmann eens, voorzoover betreft den rijkdom aan koralen, waaruit deze schrijvers besluiten: „Das dortige Eocanmeer muss ein untiefes Korallenmeer „gewesen sein". Bovendien vonden deze onderzoekers in de voor de kalkreeks gelegen vlakte dicht bij Leang Leang (Maros), kalkrotsblokken van een zeer bijzonderen paddestoelachtigen vorm. De blokken zijn aan de basis geheel uitgehold en bieden daar zelfs ruimte voor iemand, die een schuilplaats zoekt tegen den regen. Deze uitholling is veroorzaakt door de branding van de vroegere zee, welke zich teruggetrokken heeft, voordat zij erin geslaagd was de 1) Volgens de jongste gegevens der Triangulatie-Brigade 1361 m. Volgens de Geologische Schetskaart der Ing™- 't Hoen en Ziegler (zie pag. 148 hierachter) bereikt de top Tonrong Kramboe, ten n. van den B. Saraoeng, een hoogte van 1670 m. 147 blokken geheel door te slijten. De schoone fotographiën (10. Tafel II, fig. 3 en 4) geven een duidelijk beeld van deze oude strandlijn. De Sarasins meenen, dat dit dezelfde pleistoceene zee is, welke ook de inzinking van Tempé en Sidenreng bedekte (11) in pleistoceenen tijd. Nu is het merkwaardig, dat deze kalkreeks in zijn vollen omvang zich uitstrekt langs de kust van het Zuid-Westelijke schiereiland van Djeneponto af tot aan Tanete en dat juist evenwijdig daarmede, de Celebes-bank de Westkust van Celebes omzoomt; op dat plateau zijn de eilanden Tana Keke en Baoeloewang, zoomede de Spermonde-eilanden en tallooze riffen gelegen. Weber (36. p. 41) vestigt de aandacht op dit feit: „La presqu'ïle S. O. de Celebes est parcourue par un haut „mur de récifs de coraux tertiaires. Ces récifs se dressent a pic „sur une plaine, qui les sépare de la mer actuelle. Dans la même „direction N. S. émergent hors de la mer les récifs de 1'Archipel „Spermonde, qui, a leur tour, vont se perdre dans les profon„deurs du détroit de Makassar. On trouve donc ainsi successi„vement le calcaire corallien tertiaire, la plaine située au devant „de lui et enfin, le „banc de Celebes". Ce banc fait en realité partie „intégrante de Celebes; ce qui le prouve c'est, d'une part, sa „faible profondeur de 18 a 36 m. en moyenne, et, d'autre part, „en opposition avec elle, la grande profondeur du détroit de „Makassar, qui dépasse 2000 mètres a quelques endroits". Reeds bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm van Celebes is erop gewezen, dat deze onderzeesche plateaux steil uit de diepten van de omringende zeeën oprijzen. Voor de Celebesbank, waarop de Spermonde Archipel gevormd werd, geldt dit ook. Door de tijdelijke ingenieurs bij het Mijnwezen C. W. A. P. 't Hoen en K. G. J. Ziegler werd in de jaren 1913 en 1914 een geologisch-mijnbouwkundige verkenning verricht ter Zuidwestkust van Celebes, nl. in de toenmalige onderafdeelingen Maros, Pangkadjene, Noord- en Zuid-Bone, voornamelijk met het oog op de steenkolen- vindplaatsen. Het verslag van dit onderzoek is opgenomen in het Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië, 448te Jaargang 1915, Verhandelingen. IIde gedeelte, verschenen in 1917. Het microscopisch onderzoek der verschil- 148 lende kalksteenmonsters, waarbij Dr. L. Rutten, toen te Buitenzorg, zijn hulp verleende, toonde aan, dat de eoceene kalken in dit gebied een groote horizontale uitgebreidheid bezitten. Voor de vaststelling der uitgebreidheid in verticalen zin ontbraken voldoende gegevens. De eoceene kalken rusten in Zuid-West Celebes veelal op koolafzettingen, waarin echter ook weder kalksteen- en mergelbanken zijn ingeschakeld, die, behalve schelpen, eveneens foraminiferen bevatten. Op de eoceene kalkformatie liggen kalksteenen met lepidocyclinen (oligo-mioceen). Ook deze onderzoekers stellen derhalve de ouderdom van deze kalken van eoceen tot mioceen. Aangezien de kalksteen nagenoeg overal verontreinigd is met eruptiefdeeltjes, terwijl o. a. bij Malawa geconstateerd werd, dat de verontreinigde eoceene kalksteen concordant overdekt wordt met tuflagen, wordt ook hier weder aangetoond, dat reeds in het eoceen de vulkanische verschijnselen optraden, waarvan op bladzijde 53 reeds melding is gemaakt. Deze vulkanische werkzaamheid bleef aanhouden door het oligoceen en het mioceen, zoodat de verontreiniging met eruptiva niet kan leiden tot de onderscheiding van jongere of oudere kalken. Zoo zien wij dan ook hier door deze kalkformatie de bevestiging van de zeebedekking gedurende het eoceen tot het mioceen, waarna de drooglegging en opheffing van het land aanving. Na denudatie volgen dan in plioceenen tijd de groote gebeurtenissen (vgl. blz. 54), welke de volkomen drooglegging tengevolge hebben, zoomede het ontstaan der Westelijke kustvlakte en van de Celebesbank. Deze laatste wordt dan door de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd weder onder water gezet, met gelegenheid tot vorming van de op deze bank rustende riffen. Deze pleistoceene transgressie bedekte naar alle waarschijnlijkheid ook nog de Westelijke kustvlakte en de inbuigingszone van Tempé en Sidenreng. Bij het terugtrekken van deze pleistoceene zee ontstaan de abrasie-verschijnselen, waarop door de Sarasins de aandacht gevestigd werd. Hieruit volgt, dat de voorwaarden, welke voor het ontstaan van deze rif-klasse vereischt worden, werkelijk aanwezig geweest hebben kunnen zijn. Alles hangt af van de onderlinge verhouding der veronderstelde gebeurtenissen. Wel staat het vast, dat de eoceene tot mioceene daling in overeenstemming geweest is met de bio- 149 logische eischen der rifbouwers; de kalken van Maros zijn daarvoor het bewijs. Is dit ook het geval geweest met de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd? In algemeenen zin mogen wij deze vraag gerust bevestigend beantwoorden. De beweeglijkheid van het gebied, waarin wij ons bevinden, maant echter tot voorzichtigheid. De mogelijkheid van gelijktijdig met de stijging van het zeeniveau opgetreden daling is hier zeker niet uitgesloten, met als gevolg het verdrinken van mogelijk reeds gevormde riffen, zoodat de tegenwoordige dan tot de nieuwe generatie zouden behooren. Inderdaad zullen 'wij zien, dat hiertoe op sommige plaatsen van de bank wel aanleiding bestaat. Alles komt er opaan om, hetzij langs den deductieven weg door Davis aangewezen, dan wel door boring het contact der kalken met hunne fundatie te leeren kennen. Eerst dan zal men zich beslist ter zake mogen uitspreken. ™ rw -j w . a De rand van de Celebesbank wordt nageDe Zuid- en Westrand _ _ van de Celebesbank. noeg bepaald door het beloop van de 100 vadem-dieptelijn. Wij volgen voor de beschrijving de zeekaarten No. 35 en 128. De Zuid-Oostelijke punt van den Zuid-Westelijken Celebesarm wordt gevormd door het schiereiland Bira, dat in langwerpigen vorm voortdringt naar de Noordpunt van Saleyer, waarvan het door een vrij diepe straat gescheiden is. De Zuidelijke kaap van het Bira-schiereiland wordt naar dien vorm Oedj. Laso (mannelijk schaamdeel) genoemd. Van daaruit volgt de 100 vadem-dieptelijn eerst dicht de kust om spoedig naar het Zuiden af te buigen en het beloop van de kustlijn verder in Westelijke richting op gemiddeld 25 K. M. afstand te volgen, tot ten Zuiden van Djeneponto, waar zij de kust dichter nadert, om eerst in Westelijke richting ten Zuiden van Tana Keke door te loopen en dan in Noord-Westelijke richting de meridiaan van 119° O. L. te bereiken bij het Goseya rif, dat op ± 40 K. M. van den Celebeswal gelegen is. Dit is de Zuid-Westelijke punt van de eigenlijke Celebesbank. De rand beweegt zich nu naar het Noorden met een kleinen Oost-waartschen bocht langs genoemden meridiaan, welke even ten Noorden van den 5den breedtegraad weer gesneden wordt, om zoo de naar het Westen voortdringende punt van de Celebes- 150 Plaat I. I. a. Mond van de Teiko bij Boelekoemba. I. b. Riviermond der Bialo nabij Pasarongi. Zandbankvorming. Plaat II. a. Oude fort Somba Opoe bij Makassar. c. Eiland Koelambing. bank te vormen, waarop het lage eiland Kapoposang gelegen is. Hier bereikt de bank zijn grootste breedte nl. * 85 K. M. Van Kapoposang huigt de rand van de oorspronkelijk NoordWestelijke richting scherp naar het Oosten, snijdt wederom den meridiaan van 119° O. L. om spoedig de Noordelijke richting evenwijdig aan den Celebes wal te hernemen en dien te volgen op een afstand van t 45 K. M. tot ongeveer de parallel van 4° 17' Zuider breedte, waarlangs de rand naar het Oosten bij Takalasa in Baroe de kust van Celebes bereikt. Het Zuidelijke deel van deze bank loopt van de kust zacht glooiend naar de 100 vademlijn, van waar de helling veel steiler wordt naar de diepten van het Bali — Flores-bekken. Alleen onmiddellijk langs de kust liggen hier de rifvormingen der ondiepe zee; zuivere plaat- of zoomriffen zijn ook de aan den Oostrand gelegen riffen Taka Bolo en Taka Rangkap, waaromheen de diepten zeer geleidelijk toenemen; alleen tegen de Oostzijde van eerstgenoemd rif staat dadelijk diep water (100 vadem geen grond) (41. p. 210). De Zuid-kust. Baai van Rirang De kust zelf vormt hier twee wiJde Keke of Boeloekoemba. bochten, de meest Oostelijke is de bocht van Birang Keke. Aan de Westzijde van deze bocht werd een kleine baai gevormd nl. die van Bintarore, waaraan Boeloekoemba, de hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling gelegen is, aan de monding van een klein riviertje, de Teko. Men treft bij deze rivier hetzelfde verschijnsel aan, dat in onzen Archipel zoo veelvuldig wordt aangetroffen, nl. het zich verleggen van de monding onder den invloed van moesson en branding. Grootere schepen kunnen wel voor de monding ankeren, maar de gemeenschap met de reede is daar door de branding altijd lastig. Daarom liggen die schepen meestal voor de baai van Bintarore, op ongeveer een zeemijl uit de* kust. In de monding van de rivier liggen de groote zeilprauwen der Mandareezen, Boegineezen en Makasaren veilig. Nevenstaande foto (PI. I fig. d) geeft daarvan een beeld. Op den Zuid-Westelijken hoek van de baai van Bintarore staat bij Boeloekoemba een opengewerkte, gemakkelijk herkenbare lichtopstand met een vast wit licht met verduisteringen. Het licht is tot op 19 zeemijlen zichtbaar. 151 Baai van Bantaeng. Door een zwakke bocht naar het Zuiden is deze Oostelijke baai gescheiden van de baai van Bantaeng. Bantaeng, de afdeelingshoofdplaats van de afdeeling van dien naam, wordt bezocht door de schepen van de K. P. M. op lijn 22. De reede van Bantaeng is vrij veilig, vooral in den West-moesson. De schepen liggen echter vrij ver uit den wal. Een korte landingspier van koraalsteenen opgebouwd, geeft den laadprauwen bij hoog water gelegenheid goederen en passagiers te landen. Bij laag water is er onvoldoende diepte, zelfs voor kleine prauwen.' Ook de reede van Bantaeng wordt bezocht door de Mandareesche prauwen op hunnen weg naar de Molukken. Djeneponto. f)e meest Zuidelijke punt van dezen Celebes-arm, welke reikt tot 5° 42' Zuider Breedte wordt gevormd door de vlakke kaap, waarop Djeneponto gelegen is. Het is deze kaap, die de reede van Bantaeng beschermt tegen den Westmoesson. Van Bantaeng tot Djeneponto liggen hier voor de kust enkele plaatriffen, die gevaar kunnen opleveren voor groote schepen. Djeneponto is de onderafdeelingshoofdplaats van de gelijknamige onderafdeeling. In de voor Djeneponto gelegen bank heeft het kleine riviertje, dat daar uitmondt, twee geulen opengehouden, waardoor kleine zeilschepen kunnen binnenvallen. Baaien van Mal&soro en Laikang. Ten Westen van Djeneponto wordt de kust iets meer geleed. Daar dringen twee baaien, gescheiden door Oedj. Malesoro vrij diep landwaarts in. Het zijn de baaien van Malssoro en Laikang. Zeekaart No. 174 geeft een goed beeld van deze beide baaien, zoomede twee duidelijke landaanzichten, die het ^voorkomen van deze kust schetsen. Zooals uit de randbeschrijving van de Celebesbank gebleken is, is die bank hier het smalst. Langzaam helt de bodem van beide baaien naar de 100 vadem-dieptelijn, welke hier slechts 30 K. M. van Oedj. Malesoro verwijderd is. Beide baaien zijn vrij ruim, met een gemiddelde diepte van acht vadem tot dicht onder de kust. Vrij groote stoomers kunnen dus nog binnen varen. Onmiddellijk langs de kusten liggen 152 de droogvallende zoomriffen, hier en daar met bako-bako begroeid. Daarvoor ligt in de baai van Malèsoro het eilandje van dien naam, omzoomd door een vrij breed strand rif. Ook in de Laikang-baai liggen enkele van deze losse plaatriffen voor de lijn van droogvalling. De ingang van de Laikang-baai is ongeveer vier zeemijlen breed, die van Malfcsoro slechts twee en een halve zeemijl. In de Oostelijke bocht van de Malèsoro-baai mondt de rivier van Tamanroja, welke door kleine zeilvaartuigen kan worden binnengevaren. In de baai van Laikang mondt, eveneens aan de Oostzijde, de Aloe-rivier uit in een daar gevormde lagune Taparang Keke (=== klein meer). Behalve deze ondiepe bocht heeft de Laikang-baai in het Noord-Oosten nog twee bochten, welke vrij diep landwaarts binnendringen, nl. de baai van Bangkala en die van Libaloe, welke beide bijna geheel droogvallen bij springlaagwater. Alleen in de Libaloe-baai vindt men ten Noorden van Oedjoeng Poentoendo dan nog diep water en goeden ankergrond. Hiermede is de zuidelijke kustlijn van het Zuidwestelijke schiereiland beschreven. De kust buigt zich van Oedj. Pepe Noordwaarts, welke richting tot aan Polewali (Mandar) behouden blijft. Het landaanzicht van deze Zuidkust wordt geheel beheerscht door het machtige vulkaanmassief van den Lompo Batang. Het komt vrij zelden voor, dat het op deze kust zoo helder is, dat men den vulkaanmantel in zijn volle schoonheid kan zien. Terugkomende uit de Golf van Bone had schrijver dezes aan boord van het S. S. Reiger gelegenheid onderstaande schets te maken op een afstand van ± 3 zeemijlen uit de kust, ter hoogte van Bantaeng. MPOBATANG Ter reede van Bantaeng, ongeveer drie zeemijlen uit de kust. Schets: L. van Vuuren. Fig. 3. 153 Enkele parasitaire kraters verheffen zich, vooral aan de Oostzijde, koepelvormig op den mantel, welke naar de zijde van Djeneponto langzaam naar het Westen afdaalt. De riffen voor de Zuidkust. Uit deze schets van het Zuidelijk deel van de Celebesbank en van de Zuidkust is duidelijk gebleken, dat hier uitsluitend plaat- en zoomriffen voorkomen. Op de bank wordt door de kustbewoners een levendige vischvangst gedreven, waarvan wij later eene uitvoerige beschrijving opnemen. De Westkust. Jmst bij den Zuid-Westelijken hoek van den Zuidelijken Celebes-arm, bij de bovengenoemde baaien van Mahïsoro en Laikang, ligt het beginpunt van de Westelijke bergketen, welke zich op dezen arm van Zuid naar Noord verheft. Het geheele schiereiland Laikang is dan ook heuvelachtig. Reeds hier hebben de Sarasins (10. p. 239) onder de tuffen van den Lompo Batang, welke thans de heuvelrij bedekken, een kern van kalksteen gevonden, welke geheel overeenstemt met de „foraminiferen- und korallenreiche Kalk", die de riffen van Maros vormen. Zooals werd gezegd, houden die schrijvers deze kalk voor oudtertiair (eoceen). Voor ons is thans slechts van belang, dat reeds hier bij het beginpunt van de eigenlijke Spermonde bank, de oude in tertiaire zee gevormde rifkalken, thans eenige honderden voeten boven den zeespiegel liggen. Het aan de kust aansluitende plat, waarop de riffen en eilanden gelegen zijn, vertoont in het Zuidelijk deel zeer gelijkmatige diepten. Vooral de zeekaart No. 139 toont dit duidelijk aan. De Zuidrand van het plat loopt hier van het Goseyariéf in algemeen Zuid-Oostelijke richting naar het schiereiland Laikang; binnen de honderd vademlijn lezen wij een gelijkmatige serie van dieptecijfers, welke schommelt tusschen 40 en 50 vadem. Van barrièrerifvorming is hier geen sprake. Op het plat liggen nabij dezen Zuid-rand van West naar Oost: 1. Het Goseya-rif, een groot rif dat in de richting NoordZuid ongeveer 4 zeemijlen lang en ruim 2 zeemijlen breed is. (41. IV. 1919. p. 137). Volgens de loodingseries op zeekaart No. 139 is'de bodem van het rif vrij vlak, op een gemiddelde diepte van * 7 vadem onder den zeespiegel gelegen. Een drietal 154 verhoogingen zijn op dien vlakken bodem waar te nemen, met nog gemiddeld 3V2 vadem water. De verheffing boven het plat van het rif is dus nauwelijks 4 vadem. Om het rif heen vertoont de Spermonde-bank vooral aan de Oostzijde een gelijkmatigen platten bodem met diepten van 12 vadem, aan de Oostzijde van het Goseya-rif langzaam naar het Oosten afloopend tot ± 25 vadem om dan weer even langzaam tot ± 12 vaam op te loopen, dicht onder den Celebeswal. 2. Het Ponto-Pontoang-rif ligt ten Zuid-Oosten van het Goseya-rif meer binnenwaarts. Het is een kleine ringvormige ondiepte, met 33/4 vadem water en 10 tot 12 vadem daaromheen. 3. Ten Zuid-Oosten van Ponto Pontoang ligt het uitgestrekte Taka Patapa-rif met diepten van 5l/2 tot 9 vadem, waarvan de bodem uit veel zand met weinig koraal bestaat en ten slotte: 4. Het Taka Dange-rif met minste diepten van 6 vadem. Tusschen en om deze riffen vertoont de Spermonde-bank gelijkmatige diepten en geenzins een verhoogden koraalrug, waarop volgens de Zeemansgids deze riffen gelegen zouden zijn. Uit de beschrijving dier riffen, blijkt duidelijk, dat wij hier te doen hebben met gewone rifvormingen der ondiepe zeeën, „patch-reefs". Bij. deze rifvormingen zou de vraag kunnen rijzen, of wij hier te doen hebben met riffen eener nieuwe generatie, welke wellicht haar grondslag gevonden heeft op door denudatieraateriaal overdekte, verdronken oudere riffen. Binnen deze riffen nabij den rand liggen op de Spermondebank, dicht onder den Celebeswal, de lage eilanden Tana Keke, Baoeloeang, Satanga en Dajang Dajangang, nagenoeg evenwijdig aan de kust. Tana Keke (= klein land), het meest Oostelijke, is het grootste eiland en wordt van den Celebes wal gescheiden door Straat Tana Keke met diepten van 6 tot 16 vaam. Het eiland is geheel omgeven door droogvallend kustrif, dat voor een groot deel met laag hout begroeid is. Aan de Oostkust liggen twee kleine kampongs, waartoe geulen in het rif toegang verschaffen. Schepen van de Oost voor Makasar bestemd en omgekeerd nemen bij goed weer altijd dit vaarwater, dat. echter vooral aan den Noord- ingang belangrijk versmald wordt, door het daar voor de kust gelegen Malambeang-rif. Het vaarwater is hier dan ook betond. 155 Op hetzelfde plat van Tana Keke liggen de beide eilandjes Baoeloeang en Satanga, evenals Tana Keke lage koraaleilanden. Ten Noord-Westen van Satanga ligt op drie zeemijlen afstand het nog kleinere Dajang Da jangang. Tusschen deze eilanden door varen meestal de schepen, die, van Java of van de kleine Soenda-eilanden, Makasar aanloopen. Het breede vaarwater is 12 tot 19 vadem diep en is ook bij nacht te bevaren door het licht van Dajang Dajangang, dat tot op 15 zeemijlen zichtbaar is. De schepen uit bedoelde richting voor Mak asar bestemd varen dus reeds op behoorlijken afstand van de Spermonde-bank binnen den lichtcirkel en kunnen dan een veiligen koers bepalen. Wanneer wij thans nog wijzen op het Batoena Garoembangrif dat ten Westen van Dajang Dajangang gelegen is, met een ondiepte van iets minder dan vijf vadem, waaromheen echter de diepte geleidelijk toeneemt, dan is hiermede het Zuidelijk deel van de Spermonde bank geschetst. De kust van Laikang Onmiddellijk ten Noorden van den heulangs Makasar tot Baroe. velrug, welke in Laikang tot de kust nadert, begint de Westelijke kustvlakte. Zij verbreedt zich snel naar het Noorden, tot aan den voet van de Westelijke keten. Tusschen Makasar en Maros bereikt zij haar grootste breedte, om gaandeweg naar het Noorden weer te versmallen in Pangkadjene en met een smalle punt tegen hoek Mandale of Oedj. Batoe te eindigen, waar de kalken gelegen voor de Westelijke keten de kust bereiken. Deze kaap is tevens de grens van het directe gebied, behoorende tot de afdeeling Makasar. Ten Noorden daarvan liggen de landschappen Tanete en Baroe, welke tezamen de onderafdeeling Baroe vormen. Deze vlakte wordt doorsneden door talrijke riviertjes, welke afdalen van de Westelijke keten. De voornaamste daaronder zijn de Tjikoang, welke juist ten Noorden van de heuvelrij bij Laikang in zee uitmondt; de rivier van Takalar, waaraan de onderafdeelingshoofdplaats Takalar gelegen is; de Beerang-rivier, welke ontspringt in den krater van den Lompo Batang en even ten Zuiden van Makasar bij Oedjoeng Boenga de kust bereikt; de rivier van Tèlo juist ten Noorden van Makasar uitmondend; de rivier van Maros, welker monding op den 5den graad Zuiderbreedte gelegen 156 is en ten slotte in Pangkadjene nog de Binanga Sangkara, welke met een breeden arm in zee uitmondt en ten Noorden daarvan de rivier van Pangkadjene, welke door de kalken heenbreekt en met een kleine delta even ten Noorden van den Sangkara-arm in zee valt. In het bergachtige terrein van Tanete en Baroe stroomen de beide gelijknamige rivieren, kleine vlakten vormend, naar zee. Dicht langs de kust loopt de groote weg van Pare Pare over Baroe, Tanete, Pangkadjene en Maros naar Makasar, van welke plaats die weg zich langs de West- en Zuidkust voortzet over Takalar, Djeneponto en Bantaeng naar Boeloekoemba. Deze weg vindt nadere bespreking bij de behandeling van het verkeerswezen. De mondingen der bovengenoemde rivieren zijn voor de scheepvaart van weinig beteekenis door de banken, welke daarvoor gelegen zijn. Deze banken zijn meestal slechts bij hoogwater door zeilprauwen te passeeren. Overal vertoont het kustrif tegenover de mondingen van deze rivieren smalle geulen, ontstaan door den belemmerenden invloed van het zoetwater op den koraalgroei. Het beloop van de kustlijn is als volgt: Het schiereiland Laikang eindigt in het Noorden bij Oedj. Tjambatemeong. De kust buigt daarna iets naar het Noord-Oosten en vormt dan de vlakkè bocht, waarin de Tjikoang uitmondt. Aan hare monding liggen op den Zuidelijken oever in de onderafdeeling Djeneponto een zestal kampongs, welke door een secundairen weg met den grooten postweg verbonden zijn. Van hier neemt de kustlijn een Noord-Westelijke richting tot Oedjoeng Parapa. In dit kustgedeelte liggen de mondingen van de rivieren van Takalar en van Sanrabone. Van Oedjoeng Parapa tot Galesong is de richting van de kustlijn nagenoeg zuiver Noord. Bij laatstgenoemde kaap steekt het strandrif meer dan een zeemijl in zee uit; daarop is het eilandje Sanra Bengi gelegen, dat geheel met klapperboomen begroeid is. Na Oedjoeng Galesong wijkt de kustlijn naar het Oosten iets af van de Noordelijke richting tot den reeds genoemden Oedjoeng Boenga, waar de Beerang-rivier in zee uitmondt. Vroeger is deze monding voor de scheepvaart belangrijk geweest. Eenige kilometers stroomopwaarts vindt men nog de ruïnes van het oude 157 fort Sombopoe (Somba'opoe) waarin later de Deensche, Engelsche en Hollandsche loges gevestigd waren, na de verovering van het fort door Speelman. Valentijn geeft een volledige beschrijving van het fort met platten grond. Aan de hand van die teekening kan men ter plaatse nog alles terugvinden. Het Zuid-Oostelijk bastion zooals het er thans uitziet is afgebeeld op PI. II. Thans is de Beerangmonding voor de scheepvaart van geen beteekenis meer. Het strandrif steekt hier vrij ver in zee uit en daarvoor ligt een klein rif, Taka Pindjing, waarvan de zeewaartsche rand door een ton met bol is aangeduid. Reede van Makasar. [)e kustlijn buigt nu iets naar het Oosten, om spoedig haar Noordelijke richting te hernemen en aldus de veilige reede van Makasar te vormen. De vijf vadem- dieptelijn ligt hier zeer dicht onder de kust. Daardoor was het mogelijk te Makasar een lange kaaimuur te bouwen, waaraan de grootste zeeschepen kunnen aanleggen in ruim 10 vadem water. Ten Zuiden van deze kaaimuur ligt een kleine landingspier, de zoogenaamde Gouvernements-steiger, waarvoor de Gouvernemts-stoomers en oorlogsschepen ankeren. Ten Noorden van den handelskaaimuur is de prauwenhaven gebouwd. Bij de beschrijving van Makasar wordt een uitvoerige schets van deze havenwerken opgenomen. De reede van Makasar wordt naar het Westen beschermd door een rij van riffen, waarop kleine eilandjes of droogvallende zandplaten gelegen zijn. Van Noord naar Zuid zijn het: Het rif van Groot-Lae Lae (Lae = mannelijk). Dit is een uitgestrekt rif met in het midden van de Oostzijde de droogvallende zandplaat, welke met gras begroeid is. Op de Zuidpunt van het rif staat een lichtbaken (5° 9,5' Z. Br. en 119° 24, 5' O. L.) met schitterlicht tot op 10 zeemijlen zichtbaar. Over dit baken loopt naar het Zuid-Oosten, naar het licht van Mariso, op den Celebeswal bij kampong Losari gelegen, de Zuidgrens van de reede van Makasar. De Westgrens is dan de lijn uit de baak van Groot-Lae Lae loopende over het midden van de riffen Groot-Lae Lae, Klein- 158 Lae Lae en Gosong Bone, tot de Noordelijke punt van het op laatst genoemd rif gelegen eilandje, een afstand van ruim 6 K.M. Ook Klein-Lae Lae en Gosong Bone hebben aan 'de Oostzijde droogvallende zandplaten. Op Gosong Bone staat daarop een petroleum-magazijn. Tusschen Klein-Lae Lae en Gosong Bone is een smal, maar diep vaarwater, waardoor zeilprauwen het Noordelijk deel van de reede bereiken. Even ten Zuiden van den Gouvernements-steiger staat een steenen vuurtoren, vlak voor het fort Rotterdam op de kust gebouwd, met een vast wit licht, dat tot op 12 zeemijlen zichtbaar is. De rij van riffen zet zich naar het Noorden voort van Gosong Bone over Gosong Panjoe,- Gosong Trabanasoe en Bone Malaja, voor de monding van de Tèlo rivier. Tusschen Gosong Bone en Gosong Panjoe komt de telegraafkabel naar Java en naar Balikpapan aan de kust. Ten Zuiden daarvan ligt dekolensteigervoor de Gouvernementsstoomschepen en oorlogsschepen, terwijl op het terrein ten Oosten van dezen steiger de kolendepöts en magazijnen van de Marine gelegen zijn, zoomede een tankinstallatie van de K. P. M. om hare schepen van residu te voorzien, welke daartoe echter niet behoeven te verstoomen. De residu wordt naar de handelskade gepompt en daar ingenomen. Juist ten Noorden van de reede wordt door de bocht van de kustlijn naar de monding van de Tèlo-rivier de vlakke en lage Oedjoeng Tana gevormd. De kustlijn ten N. van Makasar. Voor de scheepvaart is de monding van de Tèlo-rivier van geen beteekenis. Van de monding der Tèlo-rivier beweegt de kustlijn zich in de richting N. t. O. naar de monding van de rivier van Maros, welke juist gelegen is op het snijpunt van den 5den breedtegraad met den meridiaan van 119° 30' O. L. Ook voor de monding van deze rivier, welke met twee armen in zee mondt, ligt een bank, die hare beteekenis voor de scheepvaart gering doet zijn. Alleen kleine prauwen kunnen bij hoog water door den Zuidelijken mond benoorden kaap Koeri Lompo binnenloopen. De kustlijn volgt van laatstgenoemden kaap nagenoeg de meridiaan van 119° 30' O. L. tot Oedj. Toea. In dit kustgedeelte 159 liggen de mondingen van de Binanga Sangkara en van de Pangkadjene- rivier. Beide mondingen zijn door de daarvoor gelegen banken weinig toegankelijk. De Binanga Sangkara is de grensrivier voor de onderafdeelingen Maros en Pangkadjene van de afdeeling Makasar. Recht Oost van deze riviermond ligt de Piek van Maros (B. Saraoeng), terwijl juist ten Noorden van de monding der rivier van Pangkadjene een kleine heuvelrij tot dicht aan de kust nadert. Het topje wordt op de zeekaarten „Boeloe Boeloe" (= bergje) genoemd. Van . Oedjoeng Toea buigt de kustlijn weer naar het Oosten naar Oedjoeng Batoe of hoek van Mandale, waar het gebergte de kust nadert. Hier eindigt de Westelijke kustvlakte met de smalle, in de punt van Mandale uitloopende, vlakte van Segeri, het Noordelijkste district van de onderafdeeling Pangkadjene. Bij Mandale herneemt de kustlijn de Noordelijke richting, welke zij behoudt tot Pare Pare met een lichte neiging naar het Oosten. In Tanete en Baroe ligt nog een zeer smalle, vlakke strook voor het gebergte, welke langs de dalen van de rivieren van Tanete, van Lipoekasi en van Baroe iets verder binnendringt. Aan de monding van de rivier van Tanete ligt Pantjana, waar de vroegere leenvorstin van Tanete dikwijls verblijf hield. Aan de monding van de Lipoekasi ligt Parfdaelo, waar ook een verblijf van de vroegere leenvorstin staat. De tegenwoordige onderafdeelingshoofdplaats, Soempang Binanga E ligt aan de monding van de rivier van Baroe. De grens van de landschappen Tanete en Baroe loopt tusschen beide laatstgenoemde rivieren. Het landschap Sopeng ri Adja (West Sopeng) is in 1906 bij Baroe gevoegd; het behoort thans tot de onderafdeeling van dien naam en vormt daarvan het Noordelijkste deel. Voor dit kustgedeelte ligt een uitgestrekt rif, door een dieper vaarwater van het kustrif gescheiden. Op het hoogste gedeelte van dit rif ligt aan de Oostzijde het langgestrekte en dichtbegroeide eiland Panikiang. Oostrand Celebesbank. Hiermede hebben wij den Oostrand van de Celebesbank, tevens de kustlijn van den Zuidelijken Celebes-arm van Laikang tot Takalasa in Baroe, beschreven. De lijn van droog- 160 valling ligt blijkens de zeekaarten 139, 172 en 173 overal vrij dicht onder de kust. Vooral in het Zuidelijk deel (zeekaart 139) is deze strook van droogvalling zeer smal. Slechts bij hoek Galesong verbreedt zij zich tot een smalle zeewaarts uitstekende tong, waarop het lage eilandje Sanra Bengi gelegen is. Naar het Noorden toe wordt de strook steeds smaller, om ter reede van Makasar nagenoeg 'te verdwijnen. Bij de monding van de Tèlorivier treedt zij weder op en neemt dan geleidelijk in breedte toe. Het breedste is de strook ten Noorden van bovengenoemden Oedjoeng Toea (hoek van Labakang) waar zij bij de koraal-eilandjes Sagara, Salemo en Sabangko wel 9 K. M. van de kustlijn afsteekt. Noordwaarts versmalt de strook zich dan weder geleidelijk om van Pantjana af bijna nergens een grootere breedte dan 1 a I72K.M. te bereiken, (zeekaarten 172 en 173). Van deze lijn van droogvalling daalt het kustterras langzaam tot de vijf vadem- dieptelijn, welke zich evenwijdig aan de bovenbeschreven lijn van droogvalling beweegt. Helling van het plat der Celebes-bank. Van de vijfvadem-dieptelijn nu helt de Celebes-bank geleidelijk naar het Westen. Het beste wordt dit gedemonstreerd door eenige series loodingscijfers langs de parallellen, voorkomende op de genoemde zeekaarten, hier over te nemen: le Dieptecijfers langs de parallel van Sanra Bengi 5° 20' Zuiderbreedte van Oost- naar West in vademen van 1. 8 M.: 13_16-22—26-24—22-26-28-34-45-43-28 (13- 12—11 Noordrand Gosseya-rif) 20—70. 2e Dieptecijfers langs de parallel van Pantjana 4° 32' Zuiderbreedte van Oost naar West in vademen van 1.8 M.: 8—9—10— 11—12—14—17—18—19—20—21—22—19—24—7 (levende koraalrand). Hieruit blijkt, dat de Celebes-bank van West naar Oost geleidelijke oploopt naar de Westkust van Celebes, waar dan een eveneens geleidelijk naar het Oosten oploopende vlakte begint, welke in het Oosten begrensd wordt door de kalkreeks van korallogenen oorsprong, bekend onder den naam van kalkreeks van Maros. In het Zuiden wordt het landaanzicht wederom beheerscht door den Lompo Batang of Wawo Kraeng. Hoe dit land van uit zee gezien wordt, moge blijken uit de hieronder gereproduceerde landverkenningen uit de zeemansgids. 161 Westkust-Celebes. Piek van Maros in Koeri Lomflo N 68° O. 20,5 Z. m. (naar Zeemansgids). pjg 4 De Westrand van Zooals uit bovenstaande beschrijving van den de Celebes-bank. Zuidrand der Celebesbank gebleken is, eindigt deze in het Westen bij het Goseya-rif. Daar vangt de Westrand aan. Van de Noordpunt van laatstgenoemd rif maakt de 100 vademlijn een wijde bocht naar het Oosten om terug te buigen naar den Zuidrand van het Sangkarang-rif. Tusschen het Goseya-. en Sangkarang-rif liggen op den Westrand van de Celebes-bank geen rifvormingen. 162 Het Sangkarang-rif* begint op 5° 13' Zuiderbreedte en strekt zich op den rand van de Gelebes-bank uit, eerst in Noordelijke richting langs den meridiaan van 119° 5' O. L. tot de parallel van 4° 59 Zuiderbreedte. Op dit deel van den hoogen koraalrand verheffen zich de eilandjes Langkai en Lanjoekang, beide door een strandrif omgeven. Zoowel ten Zuiden als ten Noorden van Lanjoekang bevindt zich een diepe geul, welke toegang geeft tot het zoogenaamde Westervaarwater, waardoor men over de Celebesbank de reede van Makasar bereikt. Dit vaarwater wordt dikwijls gekozen door schepen, die van om de N. W., dus van Balik Papan b. v., naar Makasar stoomen. Lanjoekang en Langkai zijn beide begroeide koraaleilanden. Op Langkai staan enkele huizen van Makasaarsche visschers. Van Lanjoekang neemt de hooge koraalrand, nog altijd Sangkarang geheeten, een Noordwestelijke richting aan, om te eindigen in het groote strandrif met het eilandje Kapoposang. De rand is in het Noordelijk deel veel minder aaneengesloten. Op 4° 52' Zuiderbreedte ligt een. breede diepe geul met van West naar Oost 28 tot 18 vadem water. Men vindt hier geen koraaleilanden op den rifrand. Op het eiland Kapoposang staat op de Westpunt een witte, opengewerkte, ijzeren lichtopstand, 33 M. hoog, waarop 33 M. boven hoogwater een wit bliksemlicht van de 5de grootte brandt, toonende elke vijf seconden één zeer korte schittering, zichtbaar tot op 15 zeemijlen (zie Bijl. L Zeemansgids deel IV, 1919). Het strandrif van het eiland steekt naar het Westen ongeveer twee zeemijlen uit. Het is in het Westen zeer steil en niet aan te looden. Deze geheele verhoogde koraalrand van de Celebes-bank strekt zich dus uit van de Zuidpunt van Sangkarang op 5° 13' Zuiderbreedte tot Kapoposang op 4° 42' Zuiderbreedte of over 31 meridiaan-minuten, ongeveer 50 K. M., terwijl de breedte ongeveer 1V2 a 2 zeemijlen of 2,8 a 3,7 K.M. bedraagt. De kleinste afstand van de kust bedraagt in het Zuiden 36 K. M., in het Noorden bedraagt de grootste afstand 60 K. M. De westrand van het rif rijst steil uit straat Makasar op. Overal ligt de 100 vademlijn vlak onder den rand. 163 Van de Oostzijde loopt echter het plateau van de Celebes* bank geleidelijk naar het Oosten op met eene geringe verdieping vlak achter den koraalrand. De dieptelijnen langs de parallellen op de zeekaart 123 toonen dit aan: Langs den 5den breedtegraad: 24—24—21 —18—23—21—18—16—10—Mond Maros rivier, (in vademen van 1,8 M.). Langs den parallel van 4° 55': 24—25-28-26-21—23—25-23-17-15-14—13-11 —7 even ten Zuiden mond Binanga Sangkarang (in vademen van 1.8 M.). Langs den parallel van 4° 50': 22-^26—24-25-29-27--25-21—20—19—17-13-11 —10 even ten Noorden mond Pangkadjene rivier (in vademen van 1.8 M.). Langs den parallel van 4° 45' even ten Zuiden van Kapoposang. 24—26—27—21—24—21—20—18—19—14—11 hoek Oedjoeng Toea (in vademen van 1,8 M.). Noordrand Celebes bank. Wij zijn thans gekomen aan de Noordelijke helft van de Celebes-bank. Van Kapoposang buigt de verhoogde koraalrand zich nagenoeg recht Oost. Ten Zuid-Oosten van Kapoposang ligt op den rand het dichtbegroeide koraaleiland Papandangang met een nagenoeg cirkelvormig strandrif, dat echter aan de Noord- en Westzijde veel breeder is dan aan de Oostzijde. Het eilandje ligt dus excentrisch op het rif. Ten Oosten van dit eiland ligt de ingang van het z.g. Hovenvaarwater, dat veelal gekozen wordt door schepen, die van om de N. of N. W. naar Makasar varen. De ingang wordt ten Oosten begrensd door een langgestrekt rif, dat gedeeltelijk droogvalt bij eb. Ten Oosten van dit rif liggen juist Noord-Zuid van elkander twee koraaleilanden met uitgestrekt strandrif. Het Noordelijkste „Kondongbali" is dicht begroeid en het meest bevolkt. Het Zuidelijke „Tambakoeloe" wordt alleen tijdelijk bewoond en is begroeid met laag hout. Tusschen beide eilanden ligt een diepe geul. Naar het Oosten toe volgt een met laag struikgewas begroeide zandplaat „Pamangangang" genaamd. 164 Van deze zandplaat af herneemt de rand van de Celebesbank zijn Noordelijke richting. In dit Noordelijk deel zijn de riffen op den rand gelegen minder aaneengeschakeld. Ten Noorden van Pamangangang ligt het Soeranti-rif, dat uit twee met laag struikgewas begroeide zandplaten bestaat, welke in den Oostmoesson één eiland vormen. Volgens de Zeemansgids (dl. IV. 1919. p. 156) zijn Pamangangang en Soeranti door een rif verbonden, dat bij laagwaterspring grootendeels droogvalt; de zeekaart No. 123 geeft ter plaatse geen loodingscijfers. Ten Noorden van Soeranti volgt een breede strook met vrij diep water, ten Noorden waarvan het Gosong Toeara-rif gelegen is. Ook dit rif is een zandplaat. Ten Noord-Oosten van Soeranti ligt op de Celebes-bank, door een diepe geul gescheiden van den rand, het eiland Djangang Djangangang of „Noordwachter", dat volgens de Zeemansgids (l.c. p. 165.) in formatie afwijkt van de tot nu toe op den verhoogden rand genoemde eilanden, „daar het Zuid-Oostelijk gedeelte uit opgeheven koraal bestaat". De Westrand van de Celebes-bank vertoont nu naar het Noorden toe weder een aaneengesloten verhoogden rand, waarop de altijd droogliggende zandplaat Gosong Karangang en het bij eb gedeeltelijk droogvallende rif „Taka Boelongo" gelegen zijn. In dit gedeelte wordt geen doorvaart voor schepen gevonden. Tusschen laatstgenoemd rif en de Noordwestelijke punt van de Celebes-bank, welke gevormd wordt door het kleine Pankajarif, is van een verhoogden rand geen sprake. Van Pankaja neemt de rand weder een Oostelijke richting. Op dezen Noordrand liggen Batoe Mangkop en het gevaarlijke Tomisa-rif; tusschen laatstgenoemd eiland en het te vormen genoemde eiland Panikiang, voor de kust van Baroe gelegen, vindt men den ingang van het Noordervaarwater, dat voor de schepen van Pare Pare naar Makasar bestemd, overdag het aangewezen vaarwater is. Het geheele Noordelijke deel van de Celebes-bank is voor de scheepvaart gevaarlijk, omdat de West- en Noordrand steil uit zee oprijzen en weinig verkenningspunten opleveren. Gelukkig kan men ten Noorden van de bank de kusten van Baroe en Pare Pare veilig zoo dicht naderen, dat men in het bergland de 165 noodige peilpunten vindt, waarna de koers naar het Zuiden bepaald kan worden. Noch op den Westrand, noch op den Noordrand van de Celebes-bank verheffen zich in dit gedeelte eilandjes, die daartoe gelegenheid bieden. Van het beloop van den bodem in dit deel der Celebes-bank krijgt men een denkbeeld door de volgende dieptecijfers van West naar Oost: le Langs de parallel van 4° 30' Zuiderbreedte: Verhoogde rand met 3 vadem water, den naar het Oosten: 6 — 14—20 — 29—25—24—23—21—21 — 19—18—17—14— 9— Westkust Celebes ten Noorden van Pantjana. 2e Langs de parallel van 4° 20' Zuiderbreedte: 39—38-28 —25—Batoe Mangkop—12—40—36—Panikiang—strandrif met 11 vadem—12—11 —Westkust-Celebes. De geheele rand van de Celebes-bank met zijne rifvormingen is nu beschreven, terwijl de aangegeven dieptecijfers langs de parallellen de wijze aangeven, waarop de verhoogde rand met de kust samenhangt. Daaruit is gebleken, dat wij hier te doen hebben met een langzaam naar den levenden rifrand glooiend terras, dat volgens Weber (36. p. 49 e. v.) zoo zeer het ontstaan der rifvorming bevordert. Bovendien vindt men juist zooals Weber t.a.p. aangeeft op het niveau van den samenhang van het terras met den levenden koraalrand eene depressie, eene uitholling, zooals wij er straks meerdere op de- breede Celebes-bank zullen aantoonen. In zijn meermalen genoemd artikel van 1911 wordt vooral deze verhoogde koraalrand door Prof. Niermeyer als barrière-rif aangewezen en als zoodanig op de bij het artikel gevoegde kaart (No. XIV) geteekend. In den tekst vinden wij maar zeer weinig over deze barrière medegedeeld. Het schijnt, dat de schrijver een voldoenden grond aanwezig acht in het feit, dat deze verhoogde koraalrand voorkomt op den rand van het Spermonde-plat. Wanneer wij ons herinneren, hoe het historisch verband van deze bank met het vasteland van Celebes is, dan blijkt het-volgende: In oud-tertiairen tijd ligt het ontstaan van Straat Makasar in eersten aanleg; de dalende slenk van Abendanon. In dezen tijd 166 treedt ook op de heftige vulkanische werking, welke wel door alle schrijvers wordt aangenomen, doorgaande tot en met het mioceen. Gedurende dezen tijd van langzame daling en overdekking met vulkanisch materiaal werden o. m. de kalken van Maros gevormd. Het schijnt zeer wel mogelijk, dat in dien tijd, ook op de tegenwoordige Spermonde-bank, rifbouwers aan het werk zijn geweest, wier arbeid door vulkanische overdekking afgebroken kan zijn. Na de opheffing van het gebied en het intreden der erosieverschijnselen, waaraan o. m. het ontstaan van de kustvlakte van Maros te danken is, zullen zeker ook mogelijke rifvormingen op de Spermonde-bank onder het erosiemateriaal bedolven zijn. Eerst na het terugtrekken van de pleistoceene zee, totdat ook voor de Spermonde-bank weder aan de biologische voorwaarden was voldaan, kan een nieuwe generatie van riffen daar ontstaan zijn, welke dan den grondslag zullen vormen van den tegenwoordig te constateeren, verhoogden koraalrand. Alleen door een ter plaatse uitgevoerde boring zou kunnen vastgesteld worden of deze gang van zaken de juiste is. Wij meenen toch, dat men uitsluitend uit eene beschouwing van de Zeekaart er niet toe mag overgaan dezen verhoogden koraalrand als barrière-rif op te vatten. Wel daalt de Westrand steil af naar de groote diepten van straat Makasar, wel ligt ook aan de Oostzijde een duidelijk waarneembare lagune, maar uit de door ons hierboven gegeven dieptecijfers, zoomede uit de nog volgende beschouwing, moge blijkén, dat het verband tusschen den verhoogden koraalrand en het vaste-land gevormd wordt door een langzaam glooiend terras, welk verband—wij wezen er hierboven reeds op—zoo bevorderlijk is aan den arbeid der rifbouwers. De rifvormingen op de Wij kunnen de voornaamste rifvormingen Celebes bank zelve. en eilandjes behoorende tot den Spermondearchipel het best behandelen door langs de boven reeds genoëmde vaarwaters de reis naar Makasar te maken. Noordervaarwater. Wanneer men van Pare Pare naar Makasar stoomt zal overdag gewoonlijk de koers door de eilanden, door het binnen- of Noordervaarwater genomen worden. De weg is overdag veilig door de betonning, welke overal is aangebracht. De zee is tusschen de eilanden meestal kalm, zoodat economisch gevaren kan worden, maar bovendien is de weg 167 belangrijk korter. Van den ingang van het Noordervaarwa'ter bij de ton van het Tomisa-rif naar Makasar is slechts 50 zeemijlen, welke door onze gemiddelde kuststoomers gemakkelijk in vijf uren worden afgelegd. Kiest men daarentegen den koers buiten om, dan wordt de weg bijna tweemaal zoolang. Bij nacht moet men zich dezen omweg getroosten. Men vaart dan van Pare Pare, na het verlaten van de baai, tot men in den lichtcirkel van Kapoposang is gekomen. Al naar het vertrekuur van Pare Pare kan men dan bij dag door het Westervaarwater of langs Dajang Dajangang de reede van Makasar bereiken. Meestal zullen dus de schepen van Pare Pare des morgens vroeg de baai verlaten om de voordeden van het Noordervaarwater te benutten. In ongeveer zeven uren kan men dan bij gemiddelde tienmijlsvaart te Makasar zijn. Zeilprauwen en de stoombarkassen, welke in dienst van de B. O. W. of van de landschappen hier varen, kiezen altijd het binnenvaarwater. Zij varen alleen overdag. Zooals uit de beschrijving van de Celebes-bank gebleken is, ligt de ingang van het Noordervaarwater tusschen het Tomisa-rif en het eiland Panikiang, dat vooral aan de Westzijde een breed strandrif bezit. Ook is daarbij aangetoond, dat deze noordrand van de Celebes-bank niet gemakkelijk bij donker of heiïg weer te verkennen is. Men is daarbij aangewezen op de landverkenningen, welke de bergachtige kust hier gelukkig vele aanbiedt. Hoe deze kust zich vertoont van de nabijheid van het Tomisa-rif uit, ziet men op de hierachter gereproduceerde landverkenning uit de Zeemansgids. Heeft men aan de hand van de verkenningspunten den koers bepaald, dan krijgt men spoedig de zwarte, spitse ton in het oog, welke op de Oostzijde van de Tomisa-riffen is geplaatst, waarna men veilig binnenvaart. Langs de kust liggen op dit deel van de Celebes-bank talrijke riffen welke bij eb droogvallen. Bij helder weder ziet men al dadelijk in het Zuiden het tot op 11 mijlen zichtbare wrak van het stoomschip „Bromo", dat behoord heeft tot de vloot van de Nederlandsch-Indische Stoomvaart Maatschappij. Het schip is geloopen op een klein rif dat op 57? zeemijl 168 Panorama Bangko-Bangkowang (Spermonde-archipel) Plaat IV. Vier typen koraal-eilanden (Spermonde-Archipel). /j uit de kust van Tanete op ± 4° 291// Z. Br. gete legen is, in diep water van 21 tot 23 vadem. * Het is thans inderdaad „een baken in zee" en kan nog vele jaren als zoodanig dienst doen. Het schip staat bijna rechtstandig op het rif met het achterschip onder water. Het voorschip steekt 14.5 M. boven water uit. Bijna recht Oost van het wrak ligt voor de % kust het kleine dicht begroeide eilandje „Poetih £ Angin''. Om naar de monding van de rivier van S Tanete, naar het vorengenoemde Pantjana te gaan, ^ vaart men tusschen Poetih Angin en de kust door, % waar een geul ligt van 8 tot 9 vadem diepte. 3 Ten Zuidwesten van het wrak van de Bromo liggen de Boegi Manila- of Lola- riffen, op welker « Oostzijde een witte steenen pyramide gebouwd is. | Men vaart nu binnen, in een niet al te breed vaarwater, gelegen aan de eene zijde tusschen de -« talrijke riffen en eilandjes, welke hier voor de kust van Tanete en Pangkadjene gelegen zijn en die, 55 welke zich evenwijdig daaraan, aan de Westzijde E van de „lagune" uitstrekken. § De reeks langs de kust begint met de ten ZuidSi Oosten van bovengenoemde pyramide gelegen 8 Kalaroang eilanden, die bestaan uit zandplaten met een weinig gras begroeid. De vijf vadem-dieptelijn steekt hier gemiddeld j* drie zeemijlen uit de kust en op dit terras liggen JS de talrijke dichtbegroeide en bewoonde eilanden voor den Hoek van Labakang of Oedjceng Toea. De klapperboomen, die met hunne hooge kruinen meestal boven het andere boomgewas uitsteken, zoomede de vriendelijke woningen langs het strand der kleine eilanden, schenken aan dit deel van het vaarwater een groote bekoring. Later zullen wij zien hoe zich hier het schoone aan het nuttige paart, want deze talrijke rustpunten op den vaart naar Makasar, zoomede het altijd kalme zeewater 169 tusschen de riffen en eilandjes zijn wel de voornaamste factoren, die ertoe medewerkten, dat de Inlandsche prauwvaart in dit deel van de Archipel de concurrentie met de stoomvaart doorstond. Zij levert nog steeds een goede bron van inkomsten aan de Mandarsche zeevaarders; zooals zal blijken bij de beschrijving der door hen gekozen routen, spelen daarin deze eilanden een belangrijke rol. ') Juist West van Segeri ligt op den Westrand van het bovengenoemde strandterras, tegen de drie vademdieptelijn, het kleine, dicht met klapperboomen begroeide Sakoala, dat na de pyramide der Lola-riffen een goed merkteeken vormt voor de vaart door dit Noordervaarwater, ook het bergland van Tanete levert hier goede merken voor de kustvaart. Het beeld van dit bergland van uit zee gezien vindt men hiernaast, op de gereproduceerde land verkenning uit de Zeemansgids, weergegeven. Ten Zuiden daarvan liggen bij elkander, eveneens 1) Zie; ,,De prauwvaart van Celebes". L. van Vuuren. Kol. Studiën I, 1917. p. 107—116, 170 tegen de drie vadem-dieptelijn, drie groote eilanden, nl. Salemo, Sagara en Sabanko, welke groep nog dikwijls ter sprake zal komen bij de prauwvaart van Mandar naar Makasar. Vooral Salemo wordt altijd aangedaan voor het innemen van drinkwater. De vaargeul wordt hier zeer smal; aan de westzijde liggen de Batoe Loear-riffen, aangeduid door een wit kegelvormig baken met witten bol, aan de Oostzijde het met klapperboomen begroeide eiland Sagara. Ten Zuiden daarvan ligt, wederom op den rand van de kustbank, het kleine eilandje Sapoeli en daartegenover het grootere Saboeton. Het vaarwater versmalt zich nu nog meer tusschen de eilanden Bangko Bangkoang ter West- en Satando ter Oostzijde. Tusschen beide is echter een diepe vaargeul, welke afgebakend wordt door een steenen pyramide op het kustrif van Satando, en een baken op de Noordoostelijke punt van het kustrif van Bangko Bangkoang. Buitengewoon interessant is deze smalle doorvaart. Voor de hierneven gereproduceerde foto (PI. III) van het lange eiland Bangko Bangkoang met het kustrif waren drie platen noodig. Het vaarwater is slechts 350 M. breed, zoodat men alles op de met klapperboomen begroeide eilanden duidelijk kan waarnemen. De riffenreeks wendt zich nu van Bangko Bangkoang over het eiland Koelambing, naar het Zuidwesten, terwijl ook het kustrif naar het Zuidoosten terugwijkt, waardoor het vaarwater aanmerkelijk verbreed wordt. Toch ligt ook hier nog, midden in het vaarwater een gevaar nl. de Taka Taloe-riffen, welke wederom een witte steenen pyramide als baken dragen. Deze witte steenen pyramides, waarvan wij er nu reeds drie passeerden maken den indruk van graftomben; de zeelieden scheppen er vermaak in aan argelooze reizigers wijs te maken, dat het graven van beroemde Hollandsche admiraals zijn. Een goed denkbeeld van dit vaarwater geven de beide hierachter gereproduceerde landverkenningen uit de Zeemansgids. Op de foto's ziet men de eilanden nagenoeg uit het Zuiden, al naar hunne begroeiing en afstand, als lage, donkere strepen aan den horizon afgeteekend, dan wel als hooge bouquetten uit het zeewater oprijzen. De bewoonde eilandjes, welke zich van Koelambing in een reeks naar het Zuidwesten uitstrekken zijn van Noord naar Zuid: 171 Laja, Karangangang Keke (kleinzen Karangangang Lompo (groot). Bij laatstgenoemd eiland verbreedt zich de riffenstrook, bestaande uit talrijke droogvallende zandplaten, ten deele begroeid, om ten slotte weer eene Zuidelijke richting te nemen over het sterk bevolkte Barang Lompo en Barang Keke, Kodingareng Keke en Kodingareng Lompo, welk laatste eiland juist recht West op een afstand van bijna 8 zeemijlen van Makasar gelegen is. Ten Oosten van deze reeks ligt de talrijke riffengroep, welke de eilanden Balang Lompo en Balang Tjadi omgeven, ten Oosten waarvan ons vaarwater zich in recht Zuidelijke richting voortzet naar het baken der Batoe Loearriffen, welke voor de delta van de Marosrivier even buiten de vijf vadem-dieptelijn gelegen zijn. Hier steekt de drie vadem lijn weer verder van de kust, terwijl op eenigen afstand ten Westen daarvan een nieuwe reeks riffen begint, welke aanvangt met de Barang Baringang-droogte, welke aan de Oostzijde een steenen baken draagt, dat dén ingang tot het nu weer smalle vaarwater aangeeft. Deze reeks riffen zet zich van genoemde droogte voort tot over de riffen, welke de Westzijde van de reede van Makasar begrenzen. Tusschen deze reeks en den rand van het kustrif vaart men door een 172 diepe geul met 4V2 tot 11 vadem water de reede van Makasar binnen. De hier beschreven lagune ligt het dichtst onder de kust van Celebes. Men kan echter nog twee andere lagunen volgen. Wij beschreven reeds de reeks eilanden en ondiepten, welke zich uitstrekt van Salemo tot Kodingareng Lompo, tegenover Makasar. Ten Westen daarvan ligt een tweede lagune, die een iets langeren toegangsweg geeft naar de reede van Makasar. Zij wordt ten Westen begrensd door een riffenreeks, welke zich van Djangang Djangangang of „Noordwachter" in nagenoeg Zuidelijke richting uitstrekt over Sarapo naar Kapodasang, welke laatstgenoemde droogte ten Westen van Kodingareng Keke, tegenover Makasar gelegen is. Volgt men deze lagune dan vaart men ten Zuiden van het dichtbevolkte Barang Lompo in Zuidoostelijke richting naar de reede van Makasar, door het vaarwater ten Noorden van Klein-Lae Lae. Dit is het meest Westelijke vaarwater van de Noordelijke route. Tusschen deze lagune en de meest Oostelijke, onder den Celebeswal, kan men nog een derde vaarwater kiezen, dat tot nabij Karangang Lompo samenvalt met het Westelijke vaarwater en daarna tusschen de reeks Karangang Lompo-Kodingareng Lompo en de reeds genoemde Barang Lompo-groep, wederom ten Noorden van Klein-Lae Lae toegang geeft tot de reede van Makasar. Uit deze beschrijving van het meest Oostelijke deel der Celebesbank moge het volgende gebleken zijn: le. Langs de Westkust van Celebes strekt zich in dit deel een kustterras uit, dat hier smaller, daar breeder is. Op dit terras treft men gewone rifvormingen der ondiepe zee aan (fringing reefs), terwijl op den rand tegen de drie vademlijn, vooral voor de kusten van Tanete en Pangkadjene, de zandplaten en daaruit later gevormde koraaleilanden gelegen zijn. Voor de mondingen der rivieren liggen op het kustterras binnen de drievademlijn modder en zandbanken niet ondiepe geulen, welke slechts aan kleine zeilvaartuigen toegang verleenen tot het binnenland. 2e. Dit terras daalt af naar eene lagune met diepten tot 15 vademen, welke aan de Westzijde begrensd wordt door een reeks riffen en koraal-eilanden, zich uitstrekkende van Panikiang en de Tomisa-riffen over Saboeton, Bangko Bangkoang, Karangang Lompo, Kodingareng Lompo, Dajang Dajangang naar Tanah Keke. 173 3e. Ten Zuiden van Bangko Bangkoang, Waar deze lagune zich aanmerkelijk verbreedt, begint een tweede reeks riffen en eilanden, in de lagune gelegen, welke aanvangt met de Taka Taloeriffen en zich naar het Zuiden voortzet over de Balang Lompogroep naar de Barang Baringang-droogte en de verdere ten Westen van de reede van Makasar gelegen bekende riffen, eindigende in Groot-Lae Lae (verg. Zeekaart No. 123). 4e. Ten Westen van de reeks Tomisa-Kodingareng Lompo ligt een tweede, reeds diepere lagune, welke ten Westen begrensd wordt door een riffen-reeks, die aanvangt bij Batoe Mangkop in den Noordrand van de Gelebes-bank. Zij zet zich naar het Zuiden voort over de uitgebreide en breede droogtengroep van Djangang Djangangang en Bone Korita; de Oostrand van deze reeks wordt gevormd door Bone Korita, Mare Pisang, Sama Telo Tinggi, Tapampang, Sarapo, Badi, Bone Tamboeng, Kapodasang en Bone Poeti, welke laatste droogte weder ten Westen van Kodingareng Lompo gelegen is, naar Bone Garoembang ten Westen van Dajang Dajangang (verg, Zeekaart No 123 en 139). De diepten in deze lagune varieeren van 23 tot 15 vademen. Alleen Sarapo en Bone Tamboeng zijn in deze reeks bewoonde eilanden met tamelijk uitgebreid strandrif, de rest zijn geheel of gedeeltelijk droogvallende zandplaten. 5e. Ten Westen van deze reeks strekt zich dan de meest Westelijke of derde lagune uit, tusschen bedoelde reeks en den verhoogden rand van de Celebes-bank. Hare diepten varieeren van 35 tot 17 vadem, met enkele diepere plaatsen tusschen het Goseya rif en de Zuidpunt van Sangkarang, waar . de verhoogde rand ontbreekt. Het Hovenvaarwater. Wanneer men van Pare Pare of Balikpapan, naar Makasar bestemd, des morgens vroeg in den lichtcirkel van Kapoposang vaart, kan men den weg zeer bekorten door het Hovenvaarwater te kiezen. Den ingang tot dit vaarwater hebben wij boven reeds beschreven. Hij ligt ten Oosten van Papandangang, is ruim een zeemijl breed en 6l/2 tot tien vadem diep. . Onmiddellijk na het passeeren van den ingang, door den verhoogden koraalrand van de Celebes-bank, neemt de diepte toe tot 29 vadem. Men bevindt zich in de achter den rand gelegen 174 tfagune, waarin zoowel ten Noorden als ten Zuiden van het vaarwater enkele ondiepten gelegen zijn. Naar het Zuidoosten stoomende bereikt men bij de ton, op een klein rif met drie vadem water ten Westen van Sarapo Keke gelegen, den Westrand van de breede riffenreeks, welke hierboven werd aangewezen tusschen Djangang Djangangang en Bone Poeti. Men vaart deze reeks binnen, tusschen genoemde ton op de riffen bewesten Sarapo Keke en de Taka Tenga Tenga-droogten. De doorvaart door de reeks blijft in Zuidoostelijke richting verloopen en wordt ten Zuiden begrensd door een rij riffen, welke aanvangt met bovengenoemde Taka Tenga Tenga-riffen, waarop van 2 tot 3 vadem water staat. Zij zet zich voort over het Kasi-rif, dat met een verhoogden rand, een ondiepe kom met 2 vadem water, bijna omsluit. Daarna v^é^ de Tintingang-riffen en het eilandje Loemoe Loemoe, dat dif 'begroeid is en door een groot strandrif omgeven wordt. Ten Zuiden daarvan liggen op den Oostrand van de reeks, de Pabasalangang-riffen met 4l/t tot 23/4 vadem water. Bij Bone Tamboeng, dat ten Zuidoosten van deze riffen gelegen is, heeft men dan den Oostrand van de reeks bereikt. De Noordzijde van de doorvaart vangt aan bij de evengenoemde riffen bewesten Sarapo Keke, ten Zuiden waarvan het langgestrekte Batoe Tapampang-rif gelegen is. Daarop volgt het eigenlijke Sarapo, dat begroeid en bewoond, en door een groot strandrif omgeven is. Zooals hierboven gebleken is ligt dit eilandje reeds op den Oostrand van de reeks, welke rand zich naar het Zuiden voortzet tot in het eilandje Badi, dat juist tegenover Loemoe Loemoe gelegen is. Badi is wederom een dichtbegroeid koraaleiland met een groot droogvallend strandrif. Tusschen Badi en Bone Tamboeng vaart men nu in de ten Oosten van de reeks gelegen tweede lagune, om, tusschen de eilanden Barang Lompo en Barang Keke door, de meest Oostelijke lagune te bereiken en van daaruit langs de doorvaart ten Noorden van Klein-Lae Lae de reede van Makasar binnen te stoomen. Barang Lompo is een vrij groot en dichtbevolkt eiland, dat door het hooge boomgewas tot op 15 zeemijlen zichtbaar is. Barang Keke is veel kleiner en onbewoond. Beide eilanden zijn omgeven door een groot strandrif. 175 Het Westervaarwater. De ingangen van dit vaarwater liggen ten Zuiden en ten Noorden van het, op den verhoogden rand der Celebes-bank gelegen eilandje Lanjoekang, dat met laag boomgewas begroeid en door een uitgestrekt kustrif omgeven is. De Noordelijke geul is het diepste. Kiest men deze, dan vaart men door de lagune achter den verhoogden rand naar het Zuiden om daarna de reeds meermalen genoemde riffenreeks, welke deze lagune ten Oosten begrenst, te passeeren. Deze doorvaart wordt aan de Noordzijde begrensd door de riffen Bone Pariama, Siborong, Batoe Laboea en Kapodasang, ten Oosten van welk laatste rif het meergenoemde eiland Kodingareng Keke gelegen is, waarmede de Oostrand van de reeks is bereikt. Ten Zuiden wordt de doorvaart begrensd door de riffen Batoenae Balo, Bone Linggang en het eiland Kodingareng Lompo. Dit eiland is wel het dichtst bevolkte eiland van de Spermonde-groep. Aangezien het een goed beeld geeft van het type der bewoonde eilanden van den Spermonde-archipel zullen wij hierover iets uitvoeriger zijn. (PI. V.). Vooral aan de Westzijde is het door een uitgebreid strandrif omgeven, aan de Oostzijde kan men het eiland dicht naderen. Daar heeft de nijvere visschersbevolking bovendien een kusthaven aangelegd voor de visschersprauwen, door het bouwen van twee, uit koraalblokken samengestelde, landhoofden. Bij dat eiland liggen bijna het geheele jaar door meerdere Mandarsche handelsprauwen, welke men op de foto (PI. V.) als sierlijke Inlandsche vaartuigen kan waarnemen. De afstand tot Makasar is slechts 7Y2 zeemijl. De zeevaarders leggen in den Oostmoesson dezen afstand met hunne kleine prauwen in eenige uren af. Een kleine legende, welke aan dit eiland verbonden is moge hier een plaats vinden. „Kodingareng" beteekent „slechte naam". Het eiland heette vroeger Panditikan« of Telang Karaeng. Het eerste beteekent plaats, waar vele vrouwelijke schaamdeelen „diti" gevonden worden. Men noemde nl. een daar gevonden schelpdier „diti'' of „Telang-Karaeng", welk laatste woord vorstelijk, vrouwelijk schaamdeel beteekent. Toen nu de vorst van Goa met zijne vrouw naar het eiland wilde, durfde hij den naam „Telang-Karaeng" niet te noemen en gaf het daarom den naam „Kodingareng" = „slechte naam". 176 Plaat V. a. Eiland Kodingareng. b. Haven Kodingareng met Mandarsche prauwen. c. Haveninrichting eiland Kodingareng. Plaat VI. Straat op het eiland Kodingareng. Het eiland was eerst onder bestuur van de Mandarsche zeevaarders. De beide eerste hoofden (Glarang) waren Mandareezen. Thans is het onder bestuur van de Makasaren, maar de bevolking is begrijpelijkerwijze nog zeer gemengd. De tegenwoordige (1913) Glarang is Abdoel Wahid daeng Marewa. Hij is de zoon van een Makasaarschen vader en Boegineesche moeder. Er wonen op het eiland ruim 5000 zielen in ± 500 woningen. De bebouwde oppervlakte is nauwelijks l/4 K.M.2 Men begrijpt, dat dan ook ieder plekje benut is. Alleen in het midden vindt men een ruim open plein, dat tevens als begraafplaats dient. Het geheel maakt een zeer welvarenden indruk. Overal is leven en vertier. Langs de huizen en aan het strand hangen de groote vischnetten te drogen. Mannen en vrouwen zijn bezig die netten te boeten of nieuwe te knoopen. De toko's zijn goed voorzien. Het koraalzand op de voedyfraden en erven der huizen geeft bovendien het geheel een zindelijk aanzien. Hoog opgaand geboomte en klapperpalmen bieden een welkom schaduwdak boven huizen en wegen. Nevenstaande foto (PI. VI) geeft een goed denkbeeld van de nauwe straten tusschen de dicht opeen gebouwde woningen. Het hoofdbedrijf van de bevolking is de vischerij, waarvan wij later eene uitvoerige beschrijving zullen geven. Nadat men Kodingareng gepasseerd is, vaart men wederom de meest Oostelijke lagune binnen en bereikt dan in nagenoeg Oostelijke richting, om Groot-Lae Lae varende, de reede van Makasar. Men passeert dan aan bakboord het mooie, maar kleine eiland Samalona, halverwege Kodingareng en de kust gelegen, welk eiland eenige vermaardheid heeft gekregen, toen daarop, na de intrede van de pestziekte in onzen archipel, de eerste hulppestbarakken zijn gebouwd. Nevenstaande foto geeft een beeld van dit eiland zooals het uit zee gezien wordt. (PI. IV.) Het Zuidervaarwater. Wanneer men van Soerabaia naar Makasar vaart wordt dit vaarwater gekozen. Het licht van Dajang Dajangang, dat tot op 15 zeemijlen zichtbaar is, reikt met zijn cirkel overal buiten den Zuidwestrand van de Celebes-bank, behalve bij het genoemde Goseya-rif. 177 Men vaart tusschen Dajang Dajangang en Satanga door naar de reede. Het eenige gavaarlijke punt is nog de steen Taka Boeboejang, ten Zuidwesten van Oedjoeng Boenga gelegen. Beoosten de lijn Kodingareng Lompo en Dajang Dajangang vindt men overigens geen gevaren, men vaart in de hier zeer breede kustlagune. De Celebes-bank en hare rifvormingen met de'daartusschen gelegen lagunen zijn hiermede besproken. De hoofdpunten der beschrijving kunnen als volgt worden samengevat. le. De Zuidrand van de Celebes-bank, van Oedjoeng Bira tot de Noordpunt van het Goseya-rif vertoont de gewone rif. vormingen der ondiepe zeeën (patch-reefs) zonder dat van een verhoogden rand sprake kan zijn. 2e. De Westrand der Celebes-bank vertoont van 5° 13' Z. Br. van de Zuidpunt van Sangkarang, tot aan Taka Boelango, de Noordwestpunt der bank, een verhoogden koraalrand, waarop van Zuid naar Noord zich de eilanden Langkae, Lanjoekang en Kapoposang verheffen. De afstand, waarop deze rand van de Westkust van Celebes gelegen is, is in het Zuidelijk gedeelte gemiddeld 36 K.M., bij Kapoposang ± 60 K.M. en in het Noorden bij Taka Boelango ± 45 K.M. De breedte van den verhoogden rand schommelt tusschen 2 en 4 K.M. 3e. Achter dezen levenden koraalrand heeft zich zooals de beschrijving der rifvormingen der ondiepe zeeën deed verwachten, eene depressie, eene uitholling of lagune gevormd, waarin de diepte schommelt tusschen 43 vadem, ten Oosten van Taka Boelango en 14 vadem, ten Oosten van de Zuidpunt van Sangkarang. De gemiddelde diepte is te stellen op ± 28 vadem. 4e. Tusschen de Noordpunt van het Goseya-rif en de Zuidpunt van Sangkarang, komen op den rand geen rifvormingen voor. Deze afstand is ± 9 zeemijlen = ± 15 K.M. 5e. Ten Oosten van de sub 3e genoemde lagune ligt een breede riffenreeks van Batoe Mangkop, in het Noorden, zich uitstrekkende tot Batoena Garoembang, ten Westen van Dajang Dajangang, in het Zuiden. Al deze riffen zijn de gewone rifvormingen der ondiepe zeeën, welke niet, gedeeltelijk, of geheel 178 droogvallen bij laagwaterspring. Aan den Oostrand van deze reeks liggen de kleine eilandjes Sarapo, Badi, Loemoe Loemoe en Bone Tamboeng, allen begroeid. Tusschen deze riffen vindt men overal groote diepten, ofschoon iets minder dan in de Westelijke lagune, achter den rand. Zij varieeren van 35 vadem in het Noorden tot 14 vadem in het Zuiden. De gemiddelde diepte is te stellen op 23 vadem. 6e. Ten Oosten van deze riffenreeks ligt een smalle lagune met diepten van 16 tot 25 vademen. Zij wordt ten Oosten begrensd door de reeks riffen van Tomisa en Panikiang in het Noorden, zich uitstrekkende over de talrijke eilanden-groepen tusschen Satando en Karangang Lompo, over Barang Lompo en Kodingareng Lompo naar Dajang Dajangang en Tana Keke in het Zuiden (vgl. Zeekaarten 123 en 139). In deze Oostelijke reeks liggen de meest bewoonde eilanden. 7e. Tusschen deze reeks en het kustterras strekt zich de kustlagune uit, breed in het Noorden, zich versmallend bij de eilandengroep voor den hoek van Labakang, om, naar het Zuiden toe. zich weer te verbreeden en te eindigen in de smalle vaargeul tusschen Tana Keke en de Zuid-Westkust van Celebes. 8e. In deze lagune liggen de eilandengroepen van Balang Lompo en Balang Tjadi, welke zich voortzet tot in de riffen- en platen-reeks, die de reede van Makasar ten Westen begrenst. De diepten varieeren hiervan 22 vadem in het Noorden tot 11 vadem in het Zuiden en nemen geleidelijk naar het Oosten af tegen de drie vadem-dieptelijn, welke den rand van het kustterras vormt. De diepte tusschen de eilanden voor Labakang is geringer en varieert daar tusschen 6 en 33/4 vadem. 9e. Op het kustterras, dat alweder bij Labakang het breedt is, liggen daar ter plaatse de lage eilanden Sakoala, Salemo, Sagara. en Sabanko, zoomede de modderbanken voor de riviermondingen 10e. Zooals uit de beschrijving van het ontstaan der rifvormingen der ondiepe zeeën te verwachten was, liggen alle eilandjes aan de binnen- of Oostzijde der plaatriffen; zij worden omgeven door een goed ontwikkeld strandrif, waarop zij alle excentrisch gelegen zijn. 11e. De diepte der gevormde geulen of lagunen tusschen de riffenreeksen neemt van West naar Oost geleidelijk af. 179 De bodems van die geulen of lagunen blijken derhalve gelegen in het zacht hellende vlak van de Celebes-bank, waarop de rifbouwers, evenwijdig aan de kust, de aangetoonde riffenreeksen gebouwd hebben tot en met den levenden koraalrand in het westen. Bij deze riffenreeksen bestaan dus: „the close relation in their horizontal extension with the probable slope of the adjoining land beneath the", welke volgens Darwin het verschil vormt tusschen „fringing-" en „barrier-reefs", bij welke laatste klasse die „close" relation" ontbreekt. 12e. Het wil ons voorkomen, dat de ligging der rifvormingen op de Celebes-bank in nagenoeg evenwijdige rijen, van elkander gescheiden door lagunen, welke van West naar Oost in diepte afnemen, een aannemelijke verklaring vindt in het terugtrekken der pleistoceene zee, al dan niet gepaard aan opheffing van het land. Als eerste verschijnsel daarvan kan gewezen worden op de abrasie-blokken, welke de Sarasins aantroffen in de kustvlakte. Dan volgt het kust-rif met eilanden, vooral bij hoek Labakang. Naar het Westen volgt nu weder een lagune, begrensd door de riffen-reeks Tomisa—Tana Keke. Ook deze reeks is nog rijk aan eilanden. Daarnaast ligt de breede riffen-reeks van Batoe Mangkop tot Batoena Garoembang, waarop nog geen eilandvorming tot stand kwam. Ten Westen hiervan ligt dan de diepste lagune, naar de zeezijde begrensd door den verhoogden koraalrand, waarop weer enkele eilanden gevormd zijn. Het afnemen der eilandvorming op de aangewezen reeksen, naar de zeezijde, bevestigd de bovengenoemde beweging van den zeespiegel. Wij meenen in deze rifvormingen een nieuwe generatie te mogen zien, als door Davis hiervoren bedoeld. Niettemin blijft de mogelijkheid bestaan, wij zouden zelfs willen spreken van eene waarschijnlijkheid, dat deze generatie rust op oudere rifvormingen afgewisseld door vulkanische tuffen en andere sedimenten. De Westkust van Celebes ten Ten Noorden van Panikiang wordt de N. van de Celebes-bank kust, welke hare Noordelijke richting t/m de Saadangmonden. behoudt, iets meer ingesneden. Overal nadert de Westelijke keten hier dicht aan de kustlijn, zoodat nergens belangrijke vlaktevorming heeft plaats gehad. Eerst ten Noorden van de baai van Pare Pare valt de Westelijke keten af 180 in, of liever, zij duikt onder het vlakke land van de inbuigingszöne tusschen Zuid- en Centraal Celebes, welke zich uitstrekt van de Saadangmonden bij Djampoea en Salipolo aan de Westkust, over de meren van Sidenreng en Tempé en door het Tjenranabekken, naar Palima aan de Golf van Bone. De baai van Pare Pare. Juist ten Zuiden van dit gebied ligt de schoone, diep ingesneden baai van Pare Pare, welke een veilige ligplaats biedt in alle moessons. Het achterland van deze baai, de bovengenoemde inbuigingszóne tot en met het meer van Sidenreng en het Westelijke WallanaE- bekken, zoomede de geheele Saadang tot en met Enrekang en Kalosi, voerde tot voor korten tijd dan ook zijne producten uit over Pare Pare. De door ons verbeterde verkeerstoestanden in het rijk van Loewoe en Bone trokken echter een groot deel der producten naar Palopo en Palima, beide aan de Golf van Bone gelegen, zoodat vooral onder ons bestuur Pare Pare als afscheepplaats is achteruitgegaan. Wij komen op dit merkwaardige verschijnsel uitvoerig terug bij de economische beschrijving van dit gebied. De interessante formatie van dit kustgedeelte gaat ons thans bezighouden. Langs de geheele kustlijn ten Noorden van de Celebes-bank is het kustterras zeer smal. De drie vadem-dieptelijn ligt overal dicht onder de kust en steil valt het land dan af naar de groote diepten van Straat Makasar. Voor het kustterras liggen nog slechts enkele riffen. Onmiddellijk ten Noorden van Takalasa, aan de rivier van dien naam,, waar wij de kustbeschrijving eindigden, ligt Oedjoeng Tamirang, van waaruit de kustlijn zich naar het N. O. wendt tot aan het schiereiland Tanro Balana, waarop zich de duidelijk kenbare heuvel „Oering" verheft. Tusschen genoemd schiereiland en de ten Z. daarvan gelegen kaap „Laboso" vormt de zee een ondiepe inham, welke voor de scheepvaart van geen belang is. Ten N. van Tanro Balana echter ligt de diepe, maar kleine baai van Teloe Sido, waaraan de kampong Tjidono gelegen is. Ten N. van deze baai mondt de kleine Batoe Poete-rivier in zee uit. Vóór het smalle strandterras ligt, iets Noordelijker, het kleine lage eiland Toetoengan, al weder op de Oostzijde van het omgevende kustrif. 181 De kustlijn maakt nu een wijde bocht door het Oosten naar het Noorden en eindigt in Oedjoeng Djonga, waarvoor het Oemi-rif en het lage eilandje Baki gelegen zijn. Van hier herneemt de kustlijn haar Noordelijke richting langs de kapen Koepa, Bodjo en Tonrangang, bij welke laatste kaap de ingang van de baai van Pare Pare gelegen is. Deze ingang wordt gevormd door genoemde kaap Tonrangang en de ten W. daarvan gelegen kaap „Lero", welke de Zuidpunt is van het smalle schiereiland, dat de baai van Pare Pare naar het W. omsluit, (zie fig. 9. p. 185). Ongeveer in het midden van dit schiereiland springt een smalle strook „Tana Maeli" naar het Oosten naar voren en verdeelt daardoor de baai in twee deelen. Het Noordelijke deel is de ruime baai van Soepa, het Zuidelijke die van Pare Pare. Juist tegenover Tana Maeli ligt de vestiging Pare Pare. Deze insnijding in het land is van Zuid naar Noord bijna 8 K. M. lang. De ingang is tusschen de drie vadem-dieptelijn bijna 2 K. M. breed. De baai behoudt deze breedte tot bij Pare Pare, waar zij slechts ± 350 M. breed is. Ten Noorden van dit smalle kanaal ligt dan de baai van Soepa, welke van kust tot kust eene breedte heeft van ruim 4 K. M., maar welker Westzijde zeer ondiep is. Op het daar liggend, droogvallend strandrif verheft zich het eilandje „Poeloe Karama" aan de Z. O.-zijde van het rif. Ten Oosten daarvan ligt het diepere, voor zeeschepen toegankelijke gedeelte. De diepte van de geheele baai varieert van 31 vadem bij kaap Lero tot 33/4 vadem in de Noordpunt van de baai van Soepa. Even steil als het kustterras afvalt naar de diepten van Straat Makasar, daalt de Westzijde van de Westelijke bergketen af naar de kustlijn. De m.i. E. G. Abendanon meent daaruit te mogen besluiten tot een Noord-Zuid gerichte breuklijn, welke hier tevens de kustlijn bepaalt. (8. II. p. 950). Het gebergte neemt naar het Noorden toe in hoogte af. Het vertoont van zee uit gezien een grillige kamlijn, waarin enkele spitse toppen als de Lapo Krikri ten Zuiden van Pare Pare opvallen. Dicht langs de Oostzijde van de baai van Pare Pare, waar de 182 vlakte nauwelijks 1/2 K. M. breed is, zet het bergland zich naar het Noorden voort om plotseling onder te duiken in bovengenoemde inbuigingszone. Het- geheele aanzien van dit Westelijk bergland van af het bovengenoemde, even ten Noorden van de monding der rivier van Tanete gelegen eilandje „Poete Angin", tot aan kaap Lero, welke den ingang van de baai van Pare Pare ten W. begrenst, werd voor de Zeemansgids in beeld gebracht, van uit een punt op 4l/2 zeemijl ten W. van de Tomisa-riffen, zoodanig gelegen, dat genoemde riffen in één lijn gezien werden met de piek van Tanete. Wij nemen dat beeld hieronder over. Westkust Celebes, Piek van Tanete in ton Tomisa-rif N 152° 0. 4ll2 Z.m. van het Tomisa-rif. (naar Zeemansgids.) Fig. 8. De baai van Pare Pare en omgeving werd voor het eerst geologisch onderzocht en beschreven door Prof. A. Wichmann (62.). Na hem kwamen de Sarasins, die de resultaten hunner bevindingen in den meergenoemden ,,Entwurf" (10) bekend maakten, waarna de m.i. J. de Koning Knijff en H. Cool in 1909 het gebied bezochten. Eerstgenoemde publiceerde zijne aanteekeningen in het Jaarboek van het Mijnwezen (80.), laatstgenoemde gaf eene levendige beschrijving van den tocht in het Tijdschr. v/h Kon. Ned. Aardr. Gen. 1910. (65) Ten slotte behandelt ook de m.i. Abendanon in laatstgenoemd tijdschrift (39) en later in dl. II van zijn werk over Midden-Celebes (8) dit gebied. 183 Van Pare Pare voert naar het Zuiden, vlak langs de kust, de groote weg over Baroe, Tanete, Pangkadjene en Maros naar Makasar. Over de reeds beschreven Westelijke keten is een goede weg aangelegd naar de vlakten van Rapang en Sidenreng, terwijl vlak langs de Oostkust van de baai de weg naar Pinrang leidt. Deze laatste weg is bij uitstek geschikt om een goed denkbeeld van dit kustgedeelte te krijgen. Even ten Noorden van kaap Tonrangang valt de Salo Karadja welke ten Oosten van Pare Pare in de Westelijke keten ontspringt, in zee. Aan hare monding ligt de kampong Soempang Binanga E, waarbij thans een lange brug in den weg naar het Zuiden geslagen is. Op den weg, welke van hier naar het Noorden voert heeft men steeds een mooi uitzicht op de baai en het tegenover liggende schiereiland,'terwijl aan de rechterhand het kale heuvelterrein oprijst, dat volgens Wichmann (62.) eenigszins aan een Eiffellandschap herinnert. Het heuvelterrein bestaat uit andesietconglomeraten (l.c.) De begroeiing is niet weelderig. Zij bestaat nagenoeg uitsluitend uit kort gras. Wichmann volgde het rivierbed en teekent bovenstrooms aan: „Der trocken gelegte Theil des Bettes, steilte eine wahre Musverkaste der verschiedensten Andesitvarietaten dar, welche in der „Gestalt groszer Blöcke bis zu kleiner Rollstücken herabsinkend „eine ausgedehnte Ablagerung darstellen." Vervolgen wij onzen weg naar het Noorden dan komen wij spoedig aan de vestiging Pare Pare. Een kleine landingspier is hier naast het tolkantoor gebouwd, welke gelegenheid biedt voor de paketstoomers en gouvernementsvaartuigen om aan te leggen. Wanneer er echter veel lading is in de Noordelijker gelegen handelswijk bij den pasar, dan varen de paketstoomers de baai van Soepa binnen en ankeren voor den pasar. De stoombarkas haalt dan in laadprauwen de goederen af. Pare Pare is de standplaats van den Assistent-Resident der gelijknamige afdeeling en van den Controleur der gelijknamige onder-afdeeling. 1) Zooals overal heeft ook deze rivier op verschillende plaatsen verschillende benamingen, Wichmann (62) noemt haar aan de monding „Batjo Kiki", stroomopwaarts: „Salo Brissi". Bensbach, bij Staden ten Brink (4) noemt haar „Salo Karadja" hetgeen groote rivier beteekent. Salo = rivier, Karadja = groot. Wij kozen de laatste benaming, omdat het de eenige rivier van beteekenis in dit kustgedeelte betreft. 184 Het wordt geregeld door de paketbooten bezocht op lijn 19. De beteekenis van Pare Pare als uit- en invoerhaven wordt behandeld bij de economische beschrijving als wij het achterland hebben leeren kennen. Juist tegenover Pare Pare ligt de insnoering van de baai door den vooruitspringenden kaap Tana Maeli, waarop een hooge alleenstaande boom met breeden kruin, een goed merkteeken vormt voor de zeevaarders. Langs den pasar en de welvarende kampongs daaromheen gelegen, naderen wij nu de baai van Soepa. 185 Het geheele Westelijke deel van deze baai wordt gevormd door een bij eb droogvallend rif. In het midden van de Noordkust ligt de kampong Soepa (Mangara Bombang). De bodem vóór die kampong bestaat uit zand. Hiervan profiteeren de kleine Gouvernementsstoomers dikwijls, als zij kleine reparatiën aan het schip, onder de waterlijn, te doen hebben. Men zet het schip eenvoudig op het zand. Het wordt dan stevig gestut en bij eb kan men gemakkelijk de noodige herstellingen verrichten. In het Zuiden ligt op dit rif het eilandje Karama. Volgens Wichmann (62. p. 936) bestaat het ongeveer 30 M. hooge eilandje uit neogeene kalksteen. Ook Abendanon bezocht het eiland l) en constateerde koraalkalksteen met schelpresten (8. II. p. 948), maar vond tevens aan de Oostpunt van het eiland een horizontale laag van mergelige trachiettuf. Dit zullen wel dezelfde lagen zijn welke Wichmann aanwijst als „Zwischenmittel" tusschen de kalksteenbanken (62. p. 936.). Hij houdt het gesteente echter voor een murwen, thon-achtigen zandsteen. Abendanon stak van het eiland Karama over naar de kaap van Tana Maeli - (Tana Mili) en vond daar „een grauwgrijze tufachtige mergel". Aan den voet van die bank ligt een koude zoetwaterbron ongeveer 1 M. boven ebpeil. Bij vloed wordt de bron overstroomd door zeewater, maar onmiddellijk na het terugtrekken van het zeewater, geeft de bron weer zoet water. Reeds dadelijk hield deze schrijver de baai van Pare Pare, met zijn vulkanische omgeving, voor een of meer onderzeesche kratermeren (iets in den geest der „Maaren" in het Eiffelgebergte) (8. p. 947). Na dezen tocht naar Karama en Tana Maeli, in verband met het vroeger ter Noordkust van de Soepa-baai geziene, besluit Abendanon: „Ten slotte is uit de laging der vulkanische tuf-, breccie- en „grindlagen duidelijk te herkennen, dat zij eene omranding van „het zuidelijke en oostelijke deel der baai vormen. Het land „om de baai van Pare Pare bestaat dus uit van de baai afhellende „tertiaire vulkanische vormingen, waarop na een vrij aanzienlijke 1) Hij noemt het eiland „Karamang" zooals het ook op de zeekaart No. 174 voorkomt. De juiste naam is „Karama" — heilig graf. 186 „denudatie, de plioceene *) koraalkalksteen werd opgebouwd; door ,,een geringe opheffing kwam het een en ander boven zee". Wichmann heeft zich over de tektoniek van de baai van Pare Pare niet uitgelaten, blijkbaar vond hij de door hem verkregen stratigraphische gegevens daartoe onvoldoende. Bij alle overeenkomst tusschen Abendanon en Wichmann bestaat er echter wel een verschil ten aanzien van het terrein ten Noorden van de baai, dat wij nu gaan bezoeken. Langs de Oostkust van de baai van Soepa loopt de weg naar den voet van het heuvelterrein; bij de Noordpunt van de baai dringt een zeearm, „Akotengang" geheeten, diep landwaarts in. Een goede pont zet hier de voertuigen over. In het Oostelijke heuvelterrein ligt hier op de tuffen een uitgebreide kalkbank, welke volgens Abendanon, verontreinigd met tufmateriaal, uit koraal kalksteen bestaat van plioceenen ouderdom (8. II. p. 933). Wij bereiken nu het hooge terrein ten Noorden van de baai, van waar men een prachtig uitzicht heeft. Dit schraal begroeide terrein is een groot blokkenveld, met blokken tot 3 M3 groot. Abendanon vermeldt, dat de blokken bestaan uit augietbiotietandesiet, uit olivienvrijen basalt en uit andesiettuf. (8. II. p. 935). Hier ligt het voornaamste verschilpunt. Wichmann teekent aan: ,,Die Bai von Pare Pare schneidet scharf zwei verschiedene „Ablagerungen von einander ab und zwar treten in dem ihr „benachbarten nördlichen Gebiete ausschliesslich neogene Kalksteine „und Sandsteine auf, wahrend südlich von ihr nur Andesit-Tuffe „und Conglomerate vorkommen (62. p. 936). Uit de waarnemingen van Abendanon blijken de andesiettuffen zich ook ten Noorden van de baai voort te zetten. Abendanon houdt het reeds vermelde blokkenveld voor een vulkanisch terrein, dat door een transgredeerende zee onvolledig zoude zijn afgeslepen, omdat de opheffing van het land de zee dwong terug te keeren vóór het werk gedaan was. (8.II.p.935.). Deze veronderstelling is in overeenstemming met het feit, dat wij 1) Cursiveering van ons. 187 ons hier bevinden aan den zuidrand der bovengenoemde inbuigingszóne tusschen Zuid- en Centraal-Celebes; een pleistoceene zee overdekte deze zone nog van Djampoea tot Palima. Van genoemd blokkenveld dalen wij nu af in de mooie vlakte van Soepa, welke geheel door sawah's is ingenomen. Naar het Noorden wordt deze vlakte door een lagen uitlooper gescheiden van Sawieto, waarmede wij dan het gebied der oude Saadangbeddingen bereikt hebben. De bodem van deze vlakte bestaat, naar het Noorden toe, nagenoeg geheel uit het sterk glimmerhoudende grijswitte zand, dat vroeger door de Saadang is aangevoerd. De merkwaardige hydrographische toestand, welke in dit gebied heerscht, trok het allereerst de aandacht van den toenmaligen Kapitein Maas, Civiel en Militair Gezaghebber te Pinrang. Nadien werden onderzoekingen ingesteld door Abendanon, door schrijver dezes en door den helaas te vroeg overleden heer Van Lakerveld, die aan mij voor dit werk was toegevoegd. Abendanon wijdt in zijne tweede deel (8) uitvoerige beschouwingen aan deze onderzoekingen. De bij uitstek praktische beteekenis voor de ontwikkeling van dit gebied, gelegen in eene juiste kennis van het terrein, zal later aanleiding geven de geologisch-geographisch-hydrographische verhoudingen uitvoerig te schetsen. Thans bepalen wij ons echter tot het eigenlijke kustgebied. Daarvoor is van belang de conclusie waartoe Abendanon komt: „Al deze omstandigheden laten slechts één gevolgtrekking toe, waarvoor ik langen tijd gehuiverd heb om haar te stellen, doch die ik door de aanvullende onderzoekingen van de Heeren van Vuuren en van Lakerveld niet langer verworpen kan houden, namelijk de gevolgtrekking van een zeer aanzienlijke bodemverheffing, in de laatste, zeggen wij, 50 jaar." Alvorens het gebied van de baai van Pare Pare te verlaten moeten nog enkele bijzonderheden vermeld worden, welke door de andere bovengenoemde schrijvers werden gevonden. Hugo Cool (65. p. 112.) maakte een tocht langs de baai naar het Zuiden tot aan de bovengenoemde Kampong Koepa en bezocht het ten Zuiden van Baki reeds door ons genoemde Oemi-rif. Hij teekent daaromtrent aan: 188 „Als merkwaardigheid mag hier worden vermeld, dat wanneer „op enkele punten van het onder water gelegen gedeelte van „het rif met een staak of koevoet in het, den zeebodem bedekkende, koraalzand wordt gestoken en gewrikt, gasbelletjes en „olieachtige bolletjes, waarschijnlijk uit vergane koralen en op „het rif geleefd hebbende dieren ontstaan, omhoog komen. Het „geval gelijkt dus op het olievoorkomen van Dschebel Zeit bij El „Tor aan de Roode zee, een voorkomen, dat als bewijs voor „den organischen oorsprong van petroleum wordt aangevoerd. Er „kon een bescheiden monster verzameld worden. Ook de, aan „de overzijde van de baai van Pare Pare juist tegenover die „plaats gelegen, vulkanische tuffen werden onderzocht". In het bovengenoemde verslag van dezen tocht in het Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch-Indië (1912) (80.) uitgebracht door den Hoofdingenieur de Koning Knijff, vinden wij geen nadere bijzonderheden betreffende dit olievoorkomen, terwijl alleen een gesteente van de kust van Celebes tusschen Koepa en Pare Pare in het bijvoegsel door Dr. Brouwer beschreven wordt. Ten slotte vermelden de Sarasins, naast hetgeen door Wichmann gevonden was, het volgende: „Wir haben das Inselchen Karama ebenfalls besucht und „erstiegen; die Handstücke, welche wir von dort mitgebracht ha„ben, enthalten ausser andern Organismen zahlreiche Nummuliten „(No 257 und 258 der petrographischen Liste), sodass also dieser „Kalkstein derselben Formation, wie die Marosfelsen, und mit „ihnen dem Eocan zugestellt werden muss. „Hier bei Pare Pare komen also diese Kalksteine bis an's „Meer heran. Auf sie folgen dann, wie bei Maros, graue Ande„sittuffe, welche z.B. an der Halbinsel Tanamalla, (Tana Meili), „gegenüber von Pare Pare, eine etwa 10 m. hohe Wand bilden. „In diesen Tuffschichten fanden wir zahlreiche Fossilien, besonders „Muscheln, Foraminiferen und Blattabdrücke. „Auch am Cap Lero, an der Südspitze der genannten Halbinsel, „stehen offenbar dieselben Tuffe an, haüfïg indessen ein harteres „Gestein mit Kalkgrundmasse bildend". (10. p. 254). Wij zien hier dus ten aanzien van de kalken weer hetzelfde verschijnsel, dat wij voor de kalken van Maros constateerden. 189 De Sarasins plaatsen ook de kalken van Pare Pare in het eoceen, op grond van de daarin voorkomende talrijke nummulieten. Wichmann houdt die kalken voor neogeen, terwijl Abendanon op grond van de onderzoekingen van G. J. Dollfus hen tot het plioceen rekent. Ten aanzien van de ouderdomsbepaling door de Heeren Sarasin zij hier nogmaals verwezen naar hetgeen Verbeek opmerkt bij de Maroskalken. „Alleen dan is een gesteente stellig als eoceen te beschouwen, „indien het duidelijke dyscocyclinen, of groote nummulieten, of „beide samen bevat." (6. p. 61.) Deze nu worden door de Heeren Sarasin niet vermeld. Zouden ook hier de onderste lagen eoceen en de bovenste mioceen (neogeen?) zijn zooal Verbeek voor de kalken van Maros aanneemt? De plioceene kalk van Abendanon toch werd gevonden in lagen ten Noorden van de baai. Nevenstaande foto's (PI. VII) geven een beeld van Pare Pare zooals het uit zee gezien wordt van enkele gezichten op de baai met de schilderachtige Mandarsche palari's, terwijl de schetskaart (Fig. 9), overgenomen van Zeekaart No. 174, den lezer het volgen van den tekst gemakkelijk maakt. De Saadangmondingen. Keeren wij thans terug naar de kustlijn, dan zien wij in eerste plaats, dat vari af Oedjoeng Lero, dé Zuidwestpunt van de baai van Pare Pare, tot aan de oude monding van de Saadang bij Djampoea, de honderd vadem-dieptelijn zich zeer dicht langs de kust en nagenoeg evenwijdig daaraan beweegt. (Zeekaart 35). De daarbinnen gelegen lijnen van 10, 5 en 3 vadem ver toonen echter bij de oude Saadang-monding (op de zeekaart Salo Saga Saga genoemd) een plotselinge sterke inbuiging landwaarts. De Saadang is een der grootste rivieren van Celebes. Zij ontspringt in de Toradjalanden ten Noorden van Rante Pao en stroomt door een tuffengebied, opgebouwd van gemakkelijk mee te voeren materiaal, naar het Zuiden: neemt o. m. rechts de groote Masoepoe- en de Mamasarivier op, behoudt haar Zuidelijke richting tot de heuvels van Pabotongan ten Noorden van Rapang, en stroomde van daar waarschijnlijk nog geen vijf en twintig jaren geleden, met verschillende takken, waarvan een door het oude meer van Alieta, in Zuidwestelijke richting bij Djampoea in zee. 190 Thans heeft zij van af de heuvels bij Pabotongan de oude beddingen nagenoeg geheel verlaten en stroomt, met een scherpe ombuiging, recht naar het Westen, om bij Salipolo en Paria, ± vijf en twintig kilometer Noordelijker dan Djampoea, in zee te monden met een zich steeds vergrootende delta. Dit .merkwaardige feit werd voor het eerst geconstateerd door den toenmaligen Civielen en Militair Gezaghebber der onderafdeeling Pinrang, Kapitein M.C. Maas, in zijne „Nota van Toelichting" bij de korte Verklaring door het hoofd en den hadat van Sawieto afgelegd op 27 Mei 1908. De Nota is van 21 April 1909. (1.). Den Heer G.P. Rouffaer komt de eer toe daarop de aandacht gevestigd te hebben in het Tijdschrift van het K. N. A. G. 1909 afl. 5 p. 841 e.v. (40.). Abendanon had in zijn Mamasa rapport (T. K. N. A. G. 1910 p. 106) en in zijn opstel „Celebes en Halmaheira" (ibid afl. 6. p. 1149) (43.) twijfel uitgesproken over het bestaan dier oude Saadangmond bij Djampoea. Na persoonlijk onderzoek ter plaatse is ook door hem het door Maas geconstateerde feit bevestigd (39. en 8.). Het is hier de plaats niet om dieper op dit merkwaardige verschijnsel in te gaan, dat later uitvoerige behandeling zal vinden. Wel moest de aandacht reeds thans gevestigd worden op dit feit in verband met de beide hier aan de kust gelegen mondingen, de eene bij Djampoea, de andere bij Salipolo, ongeveer 25 K.M. Noordelijker. Deze kuststrook is bovendien de Westzijde van de inbuigingszone tusschen Zuid- en Midden-Celebes. Onmiddellijk ten Noorden van de tegenwoordige Saadang rijst de Westelijke keten weer op in het Tirasa gebergte om spoedig, juist in den N.O.-hoek van de Golf van Mandar, weer tot aan de kust te naderen. Bij Djampoea zagen wij de dieptelijnen een plotselinge bocht landwaarts in maken, naar de oude monding van de Saadang. Vroeger moet, volgens de bewoners, het land zich nog wel 200 M. verder in zee hebben uitgestrekt. De oude Saadang- £)e Saadang mondde toen in zulk diep water, mond bij Djampoea. dat men eJ. kon ankeren. (39 en 8.). Deze mededeeling wordt zeer waarschijnlijk, wanneer men 191 het op deze bladzijde voorkomende, aan zeekaart 176 ontleende, schetskaartje beschouwt, in verband met de ontzaglijke hoeveelheden materiaal, die de Saadang uit de doorstroomde tuffengebieden meevoert. Naar Zeekaart 176. Fig. 10. Op het kaartje zien wij duidelijk het smalle kustterras, waarop een paar modderbanken, aan beide zijden van de monding, nog niet 192 Plaat VIL c. Palari's in de baai van Pare-Pare. Plaat VIII. c. Brug in aanbouw over de Tjarnpalagian. tot aan de drie vademlijn reiken en dan plotseling diepten van 95 vadem, in de lijn van de monding, op nauwelijks een K.M. afstand van de kust. Al het vroeger aangevoerde materiaal is hier dus in de diepte verdwenen. Hoe groot die hoeveelheid geweest kan zijn moge blijken uit eene beschouwing van de nieuwe monding bij Salipolo. Op de zeekaart 35, opgenomen in 1901 door H..Ms. Opnemingsvaartuig „Van Gogh", is bij Oedjoeng Salipolo een aanteekening gesteld van 1910, waaruit blijkt, dat nu de modderbank voor die rivier 3^ zeemijl of ± 1400 M. verder uitsteekt. Onze hydrographische dienst is te goed bekend, dan dat hier aan een fout gedacht moet worden. In tien jaren heeft de Saadang de modderbank op het hier veel breedere kustterras bijna anderhalve kilometer naar het Westen uitgebreid. De nieuwe Saadang- Wij ontleenen de beschrijving van de nieuwe delta u Sa ipo o. gevormde Saadang-delta aan Abendanon (8. I. p. 441. e. v.) Op ± 10 K.M. afstand van de kust bij het dorpje Bekoko, waar de Saadang naar het Zuiden ombuigt werd de eerste kleiafzetting geconstateerd. Spoedig buigt de Saadang nu weer naar het Noordwesten. De levendige beschrijving van het nu volgende delta-gebied, zooals die door Abendanon gegeven wordt, luidt als volgt: „Sterker werd de indruk, dat de zee niet meer ver kon wezen, „en met groot verlangen zagen wij haar tegemoet, omdat daarmede „de eerste doorsteek van de Golf van Bone naar Straat Makasar „zou zijn volbracht l)\ „Steeds langzamer werd de stroom, vermoedelijk door den „vloed. Terwijl de zon flink brandde en een stevige Z. O. wind „woei, hing in het N. N. W., blijkbaar boven het Mandargebergte, „een donkergrauwe regenlucht. „Een aanmerkelijke verbreeding in de Saadang door lage „eilanden van witte en zwarte klei, waarop, na geringe rijzing van „het land, weder zand was afgezet, wees op het begin der delta„ vorming. 1) In zijn algemeenheid is dit onjuist. Vóór hem volbrachten dien doorsteek in de door ons genoemde depressie van Pare Pare naar Palima, dus ook van Straat Makasar naar de Golf van Bone, vele anderen. Wij noemen: Ida Pfeiffer 1851. Wichmann en Weber 1889. Langs de Saadang was hij echter de eerste. 193 „Ombuigend naar het W., Z.Z.W., en Z.W., zagen wij links „een slechts een halven meter hoogen zandoever met hoog riet begroeid. Aan het eind van een zandplaat rechts ving de geul aan, „die naar het dorp Bababinanga ( = riviermond) voert, en vroeger „ook leidde naar het dorp Paria langs een zijgeul, die nu alleen nog „maar bij hoog water te gebruiken is. Onze roeiers wilden ons „naar Bababinanga brengen, en het kostte eenige .moeite hen er „toe te bewegen het breedste vaarwater te blijven volgen. „Steeds meer nu nam onze omgeving het karakter aan van „een lage kuststrook. Langs zandplaten links ombuigend naar „het Z. W., zagen wij daarover ver naar het Z. Z. O., op 35 K.M. ".afstand, het gebergte bij Pare Pare, terwijl wij op het punt, waar ,,de weg van Bababinanga naar Salipolo de rivier snijdt, foto 138 "namen naar N. O. van het nu alweer 20 K.M. verwijderde „Tirasa-gebergte. „Niet veel verder bogen twee zijmonden naar het Z. W. „af, doch de hoofdtak stroomde Z. waarts, en daar kwamen „ons reeds zeewaardige vlerk- en zeilprauwen tegemoet. Daarop ^legden wij (4.58 u. n.m.) aan den rechteroever tegenover het „dorp Salipolo voor den nacht aan. „Van Djawi2 tot Salipolo hadden wij dus ± 22 K. M. in 3 u. „43 'm. afgelegd, hetgeen op een gemiddelde snelheid van den „stroom van ± 5.9 K.M. per uur wijst. „Met een kano ging ik ten slotte verder stroomaf en bereikte „toen werkelijk na 7* uur, tegen 53/4 u. n.m. de Mandar-zee! „Over dit laatste gedeelte ontaardt de Saadang in een Bies„boschachtige delta, welke zich onder zee nog een eind voortzet. „In vele der monden staat een snelle stroom, die overigens ".natuurlijk afhangt van eb en vloed; doch alle worden zij „zeewaarts steeds ondieper. Alleen in de armen langs Binanga ]',en Wakka is een smalle geul van eenige diepte aanwezig. "Eigenlijk is de delta een moerasland met eilandplaten van zand ,iof klei, die door aanslibbing van planten-materiaal hier en daar „een veenvorming-in-wording lieten zien. „Ook hier dus is de rivier commercieel niet bevaarbaar, en „zou" zij gedwongen moeten worden haar kracht op één geul te ,','concentreeren, teneinde een vaarwater van de noodige diepte te „verkrijgen en te behouden". 194 Ter verduidelijking voegen wij hierbij een schetskaartje van de beschreven delta, ontleend aan de, door den opnemer Lefèvre, op dien tocht vervaardigde kaart. Schetskaart Saadang-delta bij Salipolo. Fig. 11. Ten slotte schrijft Abendanon iets verder nog deze merkwaardige regelen: „Het hoofd van Binanga vertelde mij, dat er 7 jaar geleden „land was op de plek waar wij nu in de rivier lagen, terwijl toen „de zee geen 300 meter stroomaf reeds begon. De hoofdarm ging „iets noordelijker, doch werd door een overstrooming tot hare „tegenwoordige richting omgezet, terwijl sindsdien de zee zich „tot Wakka terugtrok. Hoewel de Saadang zeer veel zandmateriaal „aanvoert, lijkt mij 7 jaar wel wat kort voor zoo'n groote strand„verschuiving. De Paria-mond moet thans nog voor kano's bevaarbaar „zijn". In verband met de hierboven geconstateerde verplaatsing van den rand van Oedjoeng Salipolo over + 1500 M. (3/4 zeemijl) in nog geen tien jaren, komt mij de door het hoofd van Binanga 195 gemelde strandverschuiving, volgens de kaart over ± 1 K.M., in zeven jaren niet onwaarschijnlijk voor. Wij bevinden ons hier in een hoogst merkwaardig opheffingsgebied, waarin de veranderingen nog steeds gaande zijn. Straks zullen wij zien, dat ook deze nieuwe loop van de Saadang verre van constant blijkt te zijn. De wegaanleg van Pinrang naar Mandar (Polewali) ondervindt daarvan de moeilijkheden. Wil men in de vlakte blijven dan zullen bruggen van kilometers lengte noodig zijn.' Voor de economische ontwikkeling van deze streek is echter wegaanleg en irrigatie dringend noodig. Niet alleen in het belang van de wetenschap, maar ook in belang van land en volk is een grondig deskundig onderzoek, waarop ook Abendanon aandringt, noodzakelijk. Verzuimt men dit, dan zullen de verrassingen in deze streek niet uitblijven. _ „r , , , Wij zien reeds op het schetskaartje van de De Westkust van af de , . j- j • * i Saadangmonden tot en .Saadangmonden hoe van die mondingen af met hoek Mandar. naar het Noorden toe de dieptehjnen van de kust afwijken en het kustterras dus veel breeder wordt. Door de inbuiging van de kustiijn naar het Oosten en later naar het Westen tot hoek Mandar, wordt ten Noorden van de nieuwe Saadang-monding bij Salipolo, de Golf van Mandar gevormd. In het Noordoostelijk deel van deze golf is het kustterras vrij breed. De honderd-vademdieptelijn steekt hier gemiddeld 8 K.M. van de kust. Op den rand en op het terras zelve liggen hier enkele rifvormingen der ondiepe zeeën, welke vooral in de bocht van de Golf van Mandar tegenover Polewali in uitgebreidheid toenemen. Zij vormen daar de veilige reede van Polewali. Zooals wij hierboven reeds zagen, begint ten Noorden van den Saadangmond bij Salipolo het gebergte de kust te naderen. De vlakte versmalt zich geleidelijk naar het Noorden; bij Polewali wordt zij nog slechts twee kilometer breed. Van belang is in dit kustgedeelte nog de reede van Boengin, langs welk plaatsje een deel van de koffie van Enrekang wordt afgevoerd. De Reede van Polewali. Juist in den Noordoost-hoek van de Golf 196 van Mandar, even ten Westen van de monding der Binanga Karaeng, welke de grensrivier is tusschen de afdeelingen Pare Pare en Mandar, dringt het gebergte in de hooge kaap Boelo naar voren. Bij deze kaap vangt een zeer welvarende kuststrook aan, waarvan het laagste gedeelte ingenomen is door klappertuinen, waarin de kampongs gelegen zijn en waarachter tot aan den voet van het gebergte de rijstvelden liggen. Deze strook strekt zich uit tot aan den hoek van MampiE welke de reede van Polewali in het Westen begrenst. Voor de kust liggen hier van Oedjoeng» Boelo naar het Westen gaande een reeks van drie eilanden, omgeven door uitgebreide kustriffen. Zoowel de eilanden als de kustriffen nemen in grootte van Oost naar West toe. Het zijn van Oost naar West: Karamasang, LanggaE en BatoaE. Batoa beteekent groot, BatoaE = de groote. Alle drie deze eilanden bestaan uit hetzelfde eruptief gesteente als het gebergte van Binoeang. Op het ondiepe kustterras hebben zich strandriffen gevormd. De reede van Polewali nu wordt gevormd door den Noordelijken rand van het breede kustrif, dat ten Westen van BatoaE uitsteekt, zoomede door de ten Westen daarvan gelegen riffen, welke zich rijen in de richting van den hoek van MampiE, van waaruit dan de kustlijn tot Polewali de Noordelijke grens van de reede vormt (vgl. Zeekaarten Nos. 35 en 176 II). De ingang van de reede ligt ten Westen van het uiteinde van het kustrif van BatoaE en wordt aangegeven door een baken met witten bol. Men vaart dan de bovenbeschreven kom binnen, waarin men vooral in het Westelijk deel voor Polewali, in alle jaargetijden een veilige ankerplaats vindt. Het hoog oprijzende kustgebergte biedt bij helder weder een prachtigen aanblik, met tal van herkenningspunten, die de vaart naar de reede gemakkelijk maken. Vooral na een zware regenbui kan men . bij het binnenvaren van de Golf van Mandar genieten van de schoone lijnen van het machtige gebergte van Centraal-Celebes. Ver in het Zuidoosten verheft zich op den Noordelijken 197 Saadang-oever het reeds genoemde Tirasa-gebergte, ten Noorden waarvan ook het Leta-gebergte, waardoor de Mamasa heenbreekt, zichtbaar wordt. In het Noorden ontwaart men de donkere lijnen van het vlak op de kust staande bergland, waarvan de grillige kamlijn culmineert in den Boentoe Poeang bij hoek Boelo gelegen. Daarachter rijst het hooge bergland van den Boentoe Poesoe op, dat zich naar het Westen voortzet tot in den hoogen B. Soelewatang ten Noorden waarvan het Mamasabed gelegen is. Het beeld van dit kustgebergte wordt zeer goed weergegeven door de hieronder gereproduceerde landverkenning uit de Zeemansgids. Westkust Celebes, verkenning van de reede van MampiE, Soelewatang N 17° 0. 8 Z.m. (naar Zeemansgids.) Fié- 12- Voor de kust teekent zich duidelijk het profiel van het eiland BatoaE af, zooals hieronder is aangegeven op een bij het binnenvaren gemaakte schets. Landaanzicht bij het binnenvaren van Polewali in de lijn Boentoe Poeang—N 71° 0. (Schets Van Vuuren). F'2- 13- 198 Bij het binnenvaren, komende van Pare Pare, loopt men met de koers N. 18°0. op de kust aan, volgens onderstaande schets. SAL0EWA7AN Landaanzicht bij het binnenvaren van de reede van Polewali in de lijn Soelewatang N 18° 0. (Schets Van Vuuren). Fig. 14. De Westkust van de reede van Polewali wordt gevormd door den hoek van MampiE. Daar valt de kleine Salo Mandate in zee met een soort hafvorming. De smalle landtong van het haf is de hoek van MampiE. Naar dezen hoek en de daar gelegen kampong wordt Op de zeekaart 176 de reede van Polewali genoemd, reede van „Mampya." Wij stipten reeds aan, dat het kustgedeelte hier goed bevolkt en welvarend is. Van de monding der Binanga Karaeng tot aan die van de Salo Mandate bij den hoek van MampiE liggen hier veertien kampongs, l) in nagenoeg gesloten rij, aan den grooten weg, welke langs de geheele kust van Mandar is aangelegd. Deze weg zal eerlang in verbinding moeten komen met den bovengenoemden grooten weg, welke Pinrang over Pare Pare en Maros met Makasar verbindt. Op de terreinmoeilijkheden, welke hier de voltooiing van die verbinding in den weg staan, werd reeds gewezen. De economische beteekenis van Polewali als uitvoerhaven van .het achterland, wordt later behandeld. De kust heeft hier van Oedjoeng Boelo tot den hoek van Mandar een Westelijke richting genomen. De verhoudingen zijn hier dan ook dadelijk geheel anders dan die, welke het reeds behandelde kustgebied beheerschen. 1) Zie de kaart. 199 Van Laikang in het Zuiden, tot Oedjoeng Boelo in het Noorden, bleef de kustlijn haar Noordelijke richting nagenoeg evenwijdig aan de strekking van het Westelijke bergland behouden. In Centraal-Celebes wordt de hoofdrichting der bergketenen Zuidzuidoost-Noordnoordwest. Zoo is het ook in Mandar. Wij wezen reeds op het bergland dat van het Tirasa-gebergte over het Leta-gebergte zich in Binoeang aansluit bij het hooge bergland, dat de Westelijke begrenzing van de Mamasa en daarmede van het Saadang-stroomgebied vormt, en dat in boven-Binoeang in het hooge Mamboeliling-gebergte culmineert. Ten Westen daarvan ligt het dal van de Salo Maloso of rivier van Tjampalagian, welke ten Westen van het Mamboeliling gebergte haar oorsprong neemt en als strekkingsrivier in nagenoeg Zuidelijke richting, bij Tjampalagian in zee valt. Het dal dezer rivier wordt naar het Westen weer begrensd door een eveneens Zuidzuidoost-Noordnoordwest gestrekte keten ten Westen waarvan de Salo Mandar of rivier van Balanipa haren weg naar het Zuiden gevonden heeft om bij Balanipa in zee te monden. Ook dit dal wordt naar het Westen wederom begrensd door de Westelijke bergketen, die van Hoek Mandar tot OedjoengOngkona de Westkust van Celebes vormt. Van het Zuiden uit zou men dus inzicht moeten krijgen in deze lengtedalen. Dit is echter niet het geval. Bij Binoeang wordt dit inzicht in het Mamasa-dal benomen, door de ombuiging van de Mamboeliling-Leta-Tirasa-reeks, welke ombuiging juist ten Noorden van Polewali gelegen is. Bij de dalen van de rivieren van Tjampalagian en Balanipa wordt dit inzicht belet door de langs deze kust opgeheven koraalkalkterrassen, waarvan men er duidelijk drie kan onderscheiden. Het eerste terras ligt vlak aan zee en valt meestal met een 10 a 20 M. steilen wand af naar het smalle kustrif. Het tweede terras ligt ± 50 M. boven den zeespiegel, terwijl het derde tot ± 150 M. reikt. Het zijn deze terrassen, waarop de bevolking met succes de klappercultuur uitoefent, maar die tevens oorzaak zijn van de 200 onbevaarbaarheid der genoemde rivieren én van de groote moeilijkheden, welke men ondervindt om de bovenstreken door een goeden weg met de kust te verbinden. Alleen in Binoeang, waar de terrassen, ontbreken, is men er in geslaagd een goed paardenpad naar de boven-Mamasa aan te leggen. De bovenstreken van Balanipa en Madjene liggen nög steeds vrijwel geïsoleerd. Breukenkust van Mandar. (naar Abendanon). Fig. 15. De breukenkuit van Mandar. In zijn artikel „De Breukenkust van Mandar", (45.) waagt Abendanon eene poging de tektoniek van dit gebied met een paar groote lijnen te schetsen, zooals hij die zag bij het varen langs deze kusten, in verband met hetgeen hij wist door zijn tochten in Centraal-Celebes ondernomen. 201 Wij veroorloven ons het schetskaartje, zooals het in genoemd artikel voorkomt, hier over te nemen, aangezien het een juist beeld geeft van dit kustgedeelte en den bouw van het aangrenzende bergland. De schrijver heeft dan ook te dezen aanzien zijne meening volkomen gehandhaafd in deel II van zijne meergenoemde „Doorkruisingen" (8. II.), waar op p. 918 hetzelfde kaartje voorkomt. Voorloopig komt het, bij het thans te beschrijven kustgedeelte, aan op het Zuidelijke deel van het kaartje. Daaruit blijkt, dat Abendanon de dalen van de rivieren van Tjampalagian en Balanipa beschouwt als tectonische dalen ontstaan door breuken. „Even ten N. van Tjenrana, aldus de genoemde schrijver „(8. II. p. 921), neemt het kustgebergte opeens een ander karakter „aan. In de plaats van het veel- en scherpribbige gebergte (van „Mamöedjoe) met ongedefinieerd reliëf komt een massief, ietwat „hooger gebergte met gekartelde, scherpe kamlijn, dat door zijn „laagsgewijze bouw tot de vulkanische tuffenformatie en het Quar„iesgebergte blijkt te behooren. Zijn kamlijn is nagenoeg hori„zontaal volgens de strekking der lagen. Dit grootendeels bosch„looze, en dan kale gebergte met zwarte en rose (bijna witte) „kleuren blijkt te zijn gestrekt in eene richting N.-Z. in het N., welke „ombuigt tot eene richting N.N.W.-Z.Z.O. in het Z. De lagen hellen „vrij sterk naar het O.N.O. doch zijn zeewaarts plotseling afgesneden. „De kust van Tjenrana tot Pambaoeang blijkt dus te bestaan uit „een steil afgesneden antiklinalen vleugel in de tuffenformatie» „Ongetwijfeld hangt dit vulkanische gebergte van eruptiefgesteen„ten en tuffen samen met dat van de Golf van Mandar, en met „de Letta-Saadang-en Rante Pao-berglanden. Daarom werd het onder „één verzamelnaam samengevat als (^«ar/Vs-gebergte." Aan dit bergland sluiten zich in het Zuiden langs de daar West-Oost gerichte kustlijn de reeds genoemde terrassen aan waarvan men er duidelijk drie kan onderscheiden. Abendanon verzamelde gesteenten achter de woning van den Controleur te Madjene, welke door Dollfus gedeeltelijk tot het mioceen, gedeeltelijk tot het plioceen gerekend werden. Deze terrassen zijn ontstaan na de plooiïng van het vulkanische gebergte en wijzen dus op neogeene, negatieve strandverschuivingen, welke, volgens Abendanon, heden ten dage nog schijnen aan te houden. (8. II. p. 922.). 202 Deze terrassen zetten zich voort van hoek Mandar af tot aan de Tjampalagian rivier. Ten Oosten daarvan krijgt het kustland een geheel ander karakter en wel dat van een typische erosie-vlakte. Wij bevinden ons hier ten Zuiden van de reeds genoemde ombuiging der Mamboeliling-Tirasa-reeks, ten Noorden waarvan de Mamasa stroomt. In het Oosten wordt deze vrij breede en lage kuststrook gescheiden van de veel smallere bij Polewali, door een uitlooper van het Mamasa-gebergte, welke bij hoek MampiE tot dicht aan de kust nadert. Deze keten eindigt in een lagen heuvel, waarop tallooze witte steenen de kale hellingen bedekken. (PI. VlII.a.). Deze geheele vlakte tusschen de Salo Mandate en de Salo Maloso (rivier van Tjampalagian) wordt in den Westmoesson overstroomd door laatstgenoemde rivier. Enkele stukken, die reeds boven bandjir peil verheven zijn hebben gelegenheid geboden tot vestiging. Daar liggen de kampongs, meest langs den met groote moeite aangelegden weg. Uitgestrekte rawah's hebben zich hier ten Zuiden van den weg langs de kust gevormd, met hoogopgaand riet, maar dikwijls ook met hoog opgaand geboomte. Langs de kust zijn in dit gedeelte dan ook geen kampongs gelegen, behalve bij Hoek Boekoe, vanwaar het terrein hooger is en ruimte biedt tot .vestiging met klapperaanplant. Daar ligt de kampong Boekoe. De kustlijn van Hoek Het beloop van de kustlijn van kaap MampiE tot Hoek Mandar. Boelo tot Hoek MampiE, waaraan de reede van Polewali gelegen is, werd reeds door ons beschreven. Van den hoek van MampiE neemt de kustlijn een ZuidWestelijke richting tot aan bovengenoemde kaap Boekoe, om daarna een vlakke bocht te vormen tot aan kaap Laboean, in welke bocht de delta van de rivier van Tjampalagian iets naar voren springt. Tjampalagian ligt ± 1 K.M. van het strand aan een zijrivier van de Salo Maloso. Aan de Salo Maloso ligt ± 6 K.M. landwaarts in, ten Noordoosten van Tjampalagian, het dorpjë Mapili aan den grooten kustweg, waarin ter plaatse een groote ijzeren brug over de rivier gebouwd wordt. (PI. VIII.c). 203 Van Oedjoeng Laboean, waarvoor zich een smal droogvallend kustrif uitstrekt, vormt de kustlijn wederom een vlakke, maar iets wijdere bocht dan die van Tjampalagian. Deze bocht eindigt in kaap Baoeroe, welke het uiteinde is van een breeden landtong, die naar het Zuidwesten vooruitdringt en de Oostzijde van de reede van Madjene vormt. Reede van Balanipa. In het midden van deze bocht ligt de monding van de Balanipa-rivier, waaromheen zich een complex van zeer welvarende kampongs gevormd heeft. Balanipa, eigenlijk Tinamboeng geheeten, is de voornaamste. Deze kampong ligt aan den grooten weg, juist waar deze de Balanipa-rivier kruist, op nog geen % K.M. van het strand. Ook Tinamboeng heeft een goede prauwenhaven, maar slechte reede. Reede van Madjene. De reede van Madjene eindelijk wordt gevormd door een vrij diepe bocht, tusschen kaap Baoeroe en hoek Mandar gelegen. In deze bocht steekt het droogvallend kustrif, vooral bij de beide kapen en in het Westen van de bocht, vrij ver in zee. Bij de monding van de kleine rivier van Madjene is het rif echter smaller. De bocht wordt door de steile vooruitspringende kaap Katombo, ten Westen van Madjene, in twee deelen gesplitst. In den Oostmoesson kan deze reede bij doorstaanden „Baroeboe" (Zuidoostenwind), waarvoor zij geheel open ligt, zeer onveilig zijn. Men kan dan meestal nog wel met laadprauwen in den hoek van Katombo landen, omdat daar het strand vrij van steenen is. Zeilprauwen kiezen in dezen tijd de reede van Pambaoeang ten Noordwesten van Madjene gelegen en door een goeden weg (± 3 uur gaans) met Madjene verbonden. Hoe de reede van Madjene er in dezen tijd uitziet, vindt men afgebeeld op PI. IX b. Madjene is de afdeelingshoofdplaats van de afdeeling Mandar, tevens standplaats van den Controleur der onderafdeeling Madjene (BangaE). Een korte, uit koraalsteenen opgebouwde, landingspier ligt vlak voor het tolkantoor. De schepen ankeren echter ongeveer 1 K.M. uit den wal. Madjene wordt door de paketbooten bezocht op lijn 19. 204 Ook Madjene is een centrum voor de prauwvaart der Mandareezen. Vooral gedurende den Westmoesson liggen in het Oostelijk deel van de baai vele handelsvaartuigen. (PI. X.a.). Langs deze geheele kustlijn is de honderd vadem-dieptelijn wederom dicht tot de kust genaderd. Van rifvormingen is alleen sprake op het smalle kustterras. Vooral bij de kapen Laboean, Baoeroe en Mandar treft men een breed droogvallend kustrif aan. Van de honderd vadem-dieptelijn valt het land onmiddellijk steil af naar de groote diepten van straat Makasar. Op het kustterras verheft zich de kust, meestal steil afgebroken, tot den rand van het eerste landterras, waarop overal de kustweg is aangelegd, behalve bij de boven beschreven lage kust tusschen hoek MampiE en hoek Boekoe. Het eerste landterras is bijna overal smal en onmiddellijk daarachter rijst het tweede tot ± 50 M. boven den zeespiegel op, om evenzeer spoedig over te gaan in het derde terras, welks rand soms hoogten van ± 150 M. bereikt. Tot op het hoogste terras liggen de klappertuinen der bevolking. De kustweg van Binanga Van de Oostgrens van Mandar, waar de Karaeng tot Madjene. Binanga Karaeng in zee valt, loopt de 'goede weg nagenoeg overal dicht langs de kust. Deze weg stelt ons in staat nader met de welvarende kuststreek kennis te maken. Van de Binanga Karaeng tot aan de Salo Mandate bevinden wij ons in de smalle vlakte van Binoeang, met haar veertien kampongs langs de kust, waarop wij boven reeds gewezen hebben. Even voorbij Polewali, als we buiten de kampongs gekomen zijn, strekt een kale vlakte zich voor ons uit, waarin een uitlooper van het Mamasa-gebergte afdaalt tot dicht bij den weg. Om deze heuvelrij heen. stroomt de Salo Mandate naar zee, om bij hoek MampiE te monden. Ten Westen van de Salo Mandate betreden wij dan de erosievlakte, tusschen deze rivier en de Maloso. De kust ligt nu ver van den weg, door de bocht bij kaap Boekoe. Zoover het oog reikt naar het Zuiden niets dan moeras met riet en oerbosch. Naar het Noorden en vlak langs den weg is het terrein hooger en gaf gelegenheid tot vestiging. Maar bij bandjir in de Salo Maloso wordt de weg toch ook nog dikwijls overstroomd 205 tot en met de nog ± 3 K.M. ten Oosten van de rivier gelegen kampong Nepo. Daar waar de weg de rivier snijdt ligt Mapili, waar de prug in aanbouw is. Onmiddellijk na den overgang over de rivier treden nu duidelijk de koraalkalken van het eerste terras op en daarover loopt de weg naar het Zuiden, naar Tjampalagian, waarmede wij dan weder de kustlijn bereikt hebben. Gedurende den geheelen marsch door de vlakte hebben wij het gezicht gehad op de langzaam naar het Zuiden afdalende, Noord-Zuid gestrekte bergketen, welke op den rechteroever van de rivier staat (PI. X.c). Na Tjampalagian blijft de weg op het eerste terras, dat vrij steil in zee afvalt, vooral bij Laboean, waar de genoemde kaap gevormd wordt. Hier stijgt de weg naar het tweede terras. Van dit hooge punt heeft men een schitterend uitzicht langs de kustlijn. Aan onze voeten ligt het eerste terras, waarop eenige rijstvelden zijn aangelegd, omzoomd door een dichten rand van klapperpalmen aan de kust. Daaroverheen ziet men recht Westwaarts, met kleine neiging naar 't Zuiden, de kustlijn zich vervolgen tot in kaap Baoeroe, waarachter ook de hooge hoek Mandar of Rangasa met den vuurtoren uitsteekt. Naar het Oosten strekt de kustlijn zich uit tot Laboean, op den achtergrond de bergketen van de Tjampalagianrivier. De foto op PI. Xl.a. werden van het genoemde hooge punt uit genomen. Afdalende van het tweede terras bereikt men spoedig het belangrijke kampongcomplex van Pamboesoean, dat wederom een gesloten rij vormt tot aan de rivier van Balanipa. Een twaalftal kampongs ligt hier dicht langs den weg in de klapperbosschen, eindigende in Tinamboeng 1), aan de monding van de rivier van Balanipa. Op den rechteroever van deze rivier staat wederom een Noord-Zuid gestrekte bergketen, welke, evenals die van de Tjampalagianrivier, naar het Zuiden toe in hoogte afneemt om in de genoemde terrassen te verloopen. 1) Thans de hoofdplaats van de onderafdeeling „Balanipasche en Binoeangsche benedenlanden". 206 De kustweg blijft nu op het eerste terras. Ten Zuiden van den weg ligt een lage kuststrook met zandigen bodem, welke aangewend wordt voor den aanleg van zoutpannen. De kustlijn verwijdert zich hier van den weg om den genoemden Oedjoeng Baoeroe te vormen. Spoedig bereikt men nu de baai van Madjene, waaraan de vestiging van dien naam gelegen is. Hier is de kuststrook zeer smal. Onmiddellijk achter de woningen rijzen de terrassen op. De geheele weg van Tjampalagian tot Madjene kenmerkt zich door een druk verkeer langs de welvarende kampongs. Wielrijders zijn er vele. Ook hebben reeds enkele welgestelde Inlanders tweewielige karretjes aangeschaft, terwijl enkele vrachtkarren zijn ingevoerd. Van Madjene volgt de weg nog steeds het beloop van de kustlijn, nagenoeg steeds op het tweede terras. Waar dit terugwijkt en dus een ravijn gevormd wordt, heeft men, daartoe in staat gesteld door het aanwezige materiaal, een dijk van koraalsteenen opgeworpen, waarop de weg is aangelegd. Na zes kilometer te hebben afgelegd is hoek Mandar of Rangasa bereikt. Op een hoog punt van het tweede terras, volgens de Zeemansgids (dl. IV. 1919. Bijl. I.) op 75 M. boven hoog water, is een 21 M. hoogen lichtopstand gebouwd, met een wit groep-bliksemlicht van de 4de grootte, toonende elke 10 seconden 2 zeer korte schitteringen, zichtbaar tot op 22 zeemijlen. De vuurtoren is gelegen op 3°34' Z.Br. en 118°56'O.L.Gr. De kust van hoek Man- Bij de beschrijving van de tektoniek van dit dar of Rangasa tot en deei van het bergland van Mandar, aan de met kaap William. hand yan de waarnemingen van Abendanon, hadden wij reeds gelegenheid, het aanzien van de kust tusschen Tjenrana en Hoek Mandar te schetsen. De kustweg van hoek Wij vervolgen nu onzen weg van Hoek Mandar (Rangasa) Rangasa naar het Noorden, want ook hier tot Tapalang. loQpt die weg ylak langs de kust. De kust-strook wordt hier zeer smal, van terrasvorming is geen sprake meer, het bergland daalt zeer steil naar de kust af. Vooral bij Pambaoeang staan de loodrechte, hooge kalkwan- 207 den dicht langs den weg. Deze kalk is veel donkerder van kleur dan die van de terrassen aan de Zuidkust. Bij Pambaoeang herinnert zij mij zeer sterk aan de kalken van Makale en Rante Pao in de Toradjalanden, ten O. van de Saadang-rivier. Even na hoek Rangasa hebben wij het landschap Madjene verlaten en bevinden wij ons in het zelfbestuursgebied van Pambaoeang. Ook hier een uitgestrekte rij van welvarende kampongs te midden van de klapperaanplantingen langs de kust. Reede Pambaoeang. Tot Pambaoeang passeert men een achttal van deze welvarende dorpen, waarvan Bababoelo, even ten Zuiden van Pambaoeang gelegen, het voornaamste is. Pambaoeang zelf ligt aan een kleine insnijding in de kustlijn, Welke de reede van dien naam vormt. Daardoor is Pambaoeang een centrum geworden voor de prauwvaart der Mandareezen op Batavia-Singapore en de Molukken, terwijl als gevolg daarvan hier de goedbekende scheepsbouwers gevestigd zijn, van welke industrie wij later een uitvoerige beschrijving opnemen. De reede van Pambaoeang is in den Oostmoesson veilig en dan te verkiezen boven die van Madjene (vgl. Zeekaart No 175). Na Pambaoeang loopt de weg onmiddellijk langs het strand, zoodat over een paar honderd meter de branding den wegrand bespoelt. Nog steeds vergezelt ons de hooge bergwand aan de landzijde, waarin zich hier, even ten Noorden van Pambaoeang, een grot gevormd heeft, de „Liang Karama", waarin door de zeevarende bevolking geofferd wordt. De zeelieden hangen, na geslaagde reis, in de grot eigenaardige, grillig gevormde stukjes koraalsteen op, bij wijze van offer aan de goede geest, die hen beschermde. Ik kon helaas geen nadere verklaring krijgen van dit gebruik, dat mij sterk deed denken aan de „Notre Dame" van Marseille, waarin men ook talrijke kleine geschenken der dankbare zeelieden ziet opgehangen.') 1) In zijn schrijven van 9 December 1916 No! 551-k deelt de Gezaghebber W. F. K. Verhoeff het volgende daaromtrent mede: Omtrent de beteekenis van de grot zij vermeld, dat zij den menschen geluk aanbrengt. Heeft iemand b. v. een wensch geuit, hetzij om rijk te worden, hetzij om op een behouden thuiskomst en overvloedige lading te mogen rekenen, zoo begeeft hij zich naar de grot en hangt een stukje koraalsteen op aan den buitenwand bij den ingang der grot en maakt zijn wensch in een gebed bekend. Wordt die wensch later inderdaad vervuld, zoo begeeft hij zich met zijn geheele familie naar de grot, slacht daar een karbouw of geit, al naar vermogen, en richt voor den ingang een feestmaaltijd aan. Na afloop neemt hij het destijds opgehangen stuk koraalsteen weg en bewaart dit als amulet. 208 Plaat IX. a. Brug Balaagnipa. b. Kust bij Madjene, bij doorstaande „Baroeboe". Plaat X. c. Bergketen o/d rechteroever v/d Tjampalagian rivier. De kuststrook gaat zich nu naar het Noorden toe verbreeden en bereikt bij de Salo Moso wel een breedte van 2 K.M. Tusschen Pambaoeang en Moso liggen ongeveer zes kampongs, welke echter niet zoo welvarend zijn als die in het Zuiden. De Moso vormt de Noordelijke grens van het landschap Tjenrana. De kustvlakte blijft ongeveer dezelfde breedte behouden tot de mooie vestiging Somba, de standplaats van een Inlandsch Assistent, toegevoegd aan den Controleur van de afdeeling Madjene waartoe Tjenrana met de landschappen Pambaoeang en Madjene (BangaE) behoort. Bij Somba heeft de kustvlakte zich zoodanig verbreed, dat gelegenheid ontstaan en benut is, tot den aanleg van natte rijstvelden. Naar het Noorden nadert het gebergte op verschillende plaatsen zeer dicht de kust. 1 Vp• Dit is o.m. het geval bij kaap Parasangang, waar een uitlooper van de evenwijdig aan de kust strekkende keten, de zee nadert. De zeeofficier H. J. Hoven, commandant van H. Ms. Opnemingsvaarttüg „Makasar", verzamelde hier gesteenten, welke door Prof. Dr. H. Bücking (48. p. 62) onderzocht werden. T.a.p. vindt men onder No. 40: Glimmerandesiet van kaap Parasangang. terwijl onder Nos. 36, 37, 38, 39, 41, 42 en 44 augietandesiettuffen van dezelfde kaap worden vermeld. In hetzelfde werk van Prof. Bücking vinden wij van de kampong Binanga, even ten Noorden van Somba, maar ten Zuiden van Parasangang gelegen onder No. 22 en 23 nog tuffen vermeld, welke door den geleerden schrijver tot de trachyten gerekend worden. Zooals wij boven gezien hebben, vergezelde ons de hooge bergwand tot ten Noorden van Pambaoeang, tot de Liang Karama. Handstukken uit deze grot werden op verzoek door den Dienst van het Mijnwezen onderzocht. Blijkens het schrijven van den Wden Chef van dien dienst ddo. 1 Februari 1917 No 358 bleek het gesteente geen kalksteen te zijn, maar een bijzonder fraai trachytisch eruptiefgesteente. , '. * Doordat de glasmassa, welke de kristallen verbindt, ontelbare barsten bevat, heeft dit gesteente zijn zandige consistentie verkregen. Naar het Noorden toe overheerschen nu volgens Bücking 209 (48. p. 81.) leucit- en andesietgesteenten, terwijl de kalken op den achtergrond treden. Wij zullen bij de kustplaatsen, waar de gesteenten uit de door Bücking bewerkte HovEN-verzameling gevonden zijn, gelegenheid vinden daarnaar te verwijzen. Ten Noorden van Somba vormt de kust nog twee vlakke bochten. In de Zuidelijkste bocht ligt de reede van Binanga, in de Noordelijkste, welke eindigt in kaap Parasangang, ligt de reede van Banoea of Tjenrana. Bij Tjenrana of Banoea ligt, op het kustrif, het ± 30 M. hooge eiland Taimanoe (vgl. Zeekaart 175), dicht begroeid en door het rif met de kust verbonden. (41. dl. IV. 1919. p. 185.). Even ten Noorden van kaap Parasangang bereiken wij de welvarende nederzetting Palatoan. De kuststrook blijft nog altijd zeer smal. Tusschen Somba en Palatoan, een afstand van ± 18 K. M., passeerden wij een zevental nederzettingen, welke niet zoo dicht bevolkt zijn als die in het Zuiden. Kaap Ongkona. De kustlijn zet zich naar het Noordnoordwesten voort en vormt ± 12 K.M. ten Noorden van Palatoan het uitspringende schiereiland, behoorende tot het district Onan van het landschap Tjenrana. Waarschijnlijk is de naam Oedjoeng Ongkona, welke op de zeekaarten voorkomt, daaraan ontleend. Bij de inwoners is die naam onbekend. Dit schiereiland heeft zeer steile kusten. Volgens het door Abendanon vervaardigde kaartje zet de Westelijke breuklijn van de inzinking, in het nader te noemen Tapalang-schiereiland, zich voort naar het Zuidzuidwesten en vormt zoodoende de breukkust van kaap Ongkona, zoodat het Ongkonamassief uitkomt als een onverzonken blok (8. II. 920.). De kustweg moet ook hier de kustlijn blijven volgen en rondt op die wijze het geheele schiereiland. Aan de Westkust liggen hier een vijftal kampongs, waarvan Onan en Bonde Bonde de voornaamste nederzettingen zijn. Op de Noordknst van het schiereiland springt de kaap Lombona Noordwaarts naar voren. De weg snijdt dit schiereiland af. Van kampong Onan vermeldt Bücking (48, p. 75.) onder No. 21 een geelachtigen, grauwen kalksteen, welke door de daarin aangetoonde fossielen, gehouden wordt voor een tertiairen, wellicht mioceenen 210 kalksteen; bovendien uit het kleine riviertje, de Maloeno, dat bij Onan in zee valt, nog puimsteen en leucittuffen. Deze leucittuf, welke ook bij kaap Ongkona gevonden werd (48. No. 20), herinnert, volgens Prof. Bücking, sterk aan de koeristeen van Makasar en Marcs, welke reeds in 1893 door Wichmann werd aangetoond. Dezelfde tuffen zijn gevonden bij Lombona. Uit het kleine riviertje Maloeno worden bovendien nog rolstukken vermeld van andesiet-conglomeraat. Merkwaardig is de vondst van rolsteenen in dit kleine riviertje welke Prof. Bücking (48. No. 26.) vermeldt. De steenen bleken te bestaan uit hoornblendehoudenden granietiet. In een noot op p. 921 vestigt Abendanon (8. II.) ook de aandacht op dezen granietiet en waagt de onderstelling, dat deze rolsteenen afkomstig zijn van het Mamboeliling gebergte. Dit gebergte vormt het Noordelijk deel van de keten, welke wij op den rechter Mamasa-oever in Binoeang aanwezen. Het ligt in de richting N. 75° O. op ± 75 K. M. van Onan verwijderd. Tusschen Onan en dit gebergte liggen de lengtedalen van de S. Maloso (Tjampalagian), van de S. Mandar (Balanipa) en van de S. Majamba (Toeboe). Het schiereiland van Onan vormt met zijn Noordkust de Zuidgrens van een vrij diepe insnijding, welke ten Noorden begrensd wordt door het schiereiland van Tapalang, dat reeds tot de onderafdeeling Mamöedjoe behoort. Baai van Lebani. Voor de scheepvaart is de hier gevormde baai, in de Zeemansgids „baai van Lebani 1)", genoemd (41. III. 1909 p. 655.) van weinig belang, aangezien zij door haar groote diepten tot dicht onder den wal bijna geen ankergrond biedt. Juist waar de Noordkust van het schiereiland Onan zich naar het Noorden ombuigt, ligt de welvarende vestiging Toeboe aan de monding van de Majamba-rivier. Deze rivier ontspringt ten Westen van het hooger genoemde Somba, en stroomt dan in Noordelijke richting door het lengtedal, ten Oosten van de kustketen gelegen, naar Toeboe. 1) De naam „Lebani" is bij de bevolking niet bekend. Op Zeekaart 127, welke wij van het Departement van Marine ontvingen, bijgewerkt tot B.a.Z. 70-1915 is de naam met inkt doorgeslagen. In de nieuwe uitgave van de Zeemansgids Dl. iv. 1919 wordt de naam van de baai niet meer vermeld, maar wel de daaraan gelegen kleine kampong Lebani (p. 186) 211 In • het midden van de baai mondt de Maloenda-rivier uit, welke juist in tegenovergestelde richting dus van Noord naar Zuid het lengtedal achter het Westelijke kustgebergte doorstroomt. Aan de monding van de rivier ligt Maloenda. Vóór de monding is de kust te steil om te ankeren, ongeveer een zeemijl ten Noorden van de monding ligt de kampong Tanisi en daar vindt men goeden ankergrond in 15 tot 12 vadem water. (41. IV. 1919, p. 186). Maloenda. De kustvlakte verbreedt zich hier tot de vallei van Maloenda, welke behoort tot het landschap Pambaoeang en zoo eene enclave vormt in het gebied van Tjenrana. Naar het Noorden nadert het kustgebergte geleidelijk weer de kust. Talrijke kleine riviertjes stroomen hier van het gebergte naar de zee. De kleine Salo Maliaja vormt de grens tusschen de landschappen Maloenda (Pambaoeang) en Tapalang (Mamöedjoe), waarmede het gebied van de onderafdeeling Mamöedjoe bereikt en de onderafdeeling Madjene verlaten wordt. Schiereiland Tapalang. Daar waar de kustlijn zich naar het Westen ombuigt om de Zuidgrens van het schiereiland Tapalang te vormen ligt de nederzetting van dien naam. Ook ter reede van Tapalang kan men ankergrond vinden, maar in den Westmoesson is de reede minder veilig. Halverwege deze Zuidkust ligt de kampong Pasabo, waar de kustweg het strand verlaat om door de inzinking, (vgl. het kaartje van Abendanon fig. 15.) in dit schiereiland aangewezen, langs vrij zwaar terrein, de kampong Karama aan de baai van Mamöedjoe te bereiken. De afstand van Pasabo tot Karama bedraagt ± 25 K.M. Even ten Westen van Pasabo ligt de kampong Kae, waar ook gelegenheid tot ankeren bestaat. De kustlijn eindigt haar Westelijke richting in den hoek Kae, waar zij haar Noordelijke richting hervat tot kaap William (Oedjoeng Rangas). Daar buigt de kust weer terug naar het Oosten en vormt de baai van Mamöedjoe, van welke laatstgenoemde plaats zij in algemeen Noordnoordoostelijke richting zich voortzet tot aan de Paloebaai. Wij zullen deze kust thans nader beschouwen. Zooals reeds uit het kaartje van Abendanon gebleken is wordt 212 de Westkust bij Maloenda gevormd door de Oostelijke breuklijn der Tapalang-inzinking, welke zich tot bij Toeboe vervolgen laat. Geheel daarmede in overeenstemming zijn de groote diepten, welke hier onmiddellijk onder den wal werden aangetroffen. Liggende ter reede van Tapalang heeft men een goed inzicht in de genoemde inzinking, ten Westen waarvan zich dan het gebergte van de Westkust van het schiereiland van Tapalang steil uit zee verheft. Reede Tapalang. (Schets Van Vuuren). Fig. 16. De beide boven reeds genoemde reeden van Tapalang en Kae, aan de Zuidkust van het schiereiland, worden gescheiden door de kleine Oedjoeng Tapalang; terwijl op deze reeden het kustrif zeer smal is, steekt bij den hoek Kae echter het rif met een smalle tong wel een zeemijl naar het Zuidzuidwesten uit (vgl. Zeekaart No. 175 reeden van Tapalang en Kai). De Westkust van het schiereiland rijst steil uit zee op, zoodat het niet mogelijk was, zonder groote kosten, het bestaande voetpad, tot een bruikbaren verkeersweg te verbeteren. Bovendien is de kust onbewoond. Voor den weg naar Mamöedjoe is daarom in meergenoemde inzinking een tracé gezocht en gevonden. Van Tapalang uit kan men nu in een dag Mamöedjoe bereiken. Om de Westkust had men daarvoor drie dagen noodig. De Westkust eindigt in kaap William. Hier treedt wederom duidelijke terrasvorming van koraalkalken op. Het vulkanische, kale bergland, daalt ook hier zoo steil naar de diepe zee af, dat men wederom aan een breuklijn moet denken, evenwijdig verloopende aan die der landwaarts gelegen inzinking (vgl. schetskaartje Abendanon). „Op vele plekken herhalen zich de aangeplakte, lage koraal„kalksteenterrassen, welke vooral door hunne zware boschbegroeiïng „opvallen; ook T. Kai waarom wij om 1 u. n, m. stoomden, is 213 „zoo 'n uitstekende, horizontale punt". Daar hebben wij dus allerwegen „alweder een zeer jonge negatieve strandverschuiving. (8. II. p. 920 en 921). Een goed beeld van deze hooge kust van Pambaoeang tot aan kaap William, verkrijgt men door onderstaande landverkenning uit de Zeemansgids. Pambaoeang Westkust Celebes, verkenning uit 3°17',3 Z, B. en 118°20'6, O. L. (naar Zeemansgids). Fig. 17. Het beeld is genomen, uit een punt op 3° 17' Z. B. dat is ongeveer ter hoogte van de reede van Binanga. Bij kaap William waren wij in de gelegenheid zelf eenige opnamen te doen, welke hiernevens worden opgenomen. (PI. XII. c en d.) Op het tweede terras staat op een hoogte van 61 M. boven de zee, een 21 M. hooge lichtopstand met een wit bliksemlicht van de 4e grootte, toonende elke 3 seconden een zeer korte schittering, zichtbaar tot op 21 zeemijlen. (41. IV. 1919. Bijl. I.). Volgens die bijlage ligt de vuurtoren op 2°38' Z. Br. en 118°49' O. L. Gr. Bij de bespreking van den onderzeeschen vorm van Celebes is er reeds op gewezen, dat wij ons hier bevinden in de tweede insnoering van Straat Makasar. De Oostzijde dier insnoering wordt gevormd, door het thans beschreven deel der Westkust tusschen hoek Mandar en Kaap William, terwijl de Westzijde bestaat uit den rand van de hier ver Oostwaarts voortdringende Borneobank. Terwijl op den rand van die bank geen grooter diepten I voorkomen dan van ± 40 vadem, vindt men tusschen dien rand en den steilen Celebeswal, over nagenoeg de. geheele breedte der insnoering diepten tot boven de 1000 vadem. (Grootste diepte 1294 vadem ten Westen van Onan). De Kleine Pasternostereilanden. Tegenover kaap William wijkt de rand van de Borneobank weer terug naar het Noordwesten. Op 214 dat gedeelte liggen de Kleine Paternoster of Bala Balagan-eilandeh, welke administratief tot de onderafdeeling Mamöedjoe behooren. Hetgeen omtrent deze eilanden en rifvormingen bekend is, ontleenen wij aan de Zeemansgids (41. 111. 1909 p. 541. e.v.) en aan de eerste monographie der Siboga Expeditie (36.). Met enkele woorden geeft Prof. Weber op p. 42 een zoo helder beeld van de Borneo-bank, dat wij ons veroorloven, die beschrijving hier over te nemen: „Du 10 au 14 juin, nous avons séjourné sur le banc de „Borneo, dont nous avons exploré toute la partie comprise entre „3°30' lat. S. et les iles Balabalagan ou Petites Postillon. On „admet habituellement que ce banc est situé au S.E. de Borneo. „II s' élève a pic des profondeurs du détroit de Makasar et se „trouve situé a une profondeur moyennée de 40 mètres. Ca et la on „observe un endroit isolé plus profond, mais ne dépassant jamais, „90 m. de profondeur. II s'éténd comme une plaine ondulée, „vers Borneo en s'élevant progressivement. Enfin, cette plaine „est rendue plus accidentée par de nombreuses petites iles, toutes „d'origine corallogène. C 'est précisément le nombre de ces iles, „bancs de sable et haut-fonds, qui lui ont fait donner par les „marins le nom de Banc de Borneo, comme faisant le pendant „au banc de Spermonde ou de Celebes, que nous avons cité „plus haut et qui est situé au S.O. de 1'ïle Celebes. Mais si 1'on „examine attentivement les cartes, on arrivé a se convaincre que „ce banc de Borneo n'est autre chose qu'un prolongement du „fond de la mer de Java, qui est peu profonde, et qu'il s'étend, „dans la direction S. E., jusque dans le noisinage de la partie la „plus meridionale de 1'Archipel Spermonde, en passant par les iles „Lima et d'autres iles et récifs situés plus a 1'Est que les iles Lima". Omtrent de eilanden zelf deelt Prof. Weber het volgende mede. De exploratie van de verschillende eilanden der Borneo-bank leerde met groote nauwkeurigheid de opeenvolgende ontwikkelingsstadia kennen, welke de koraaleilanden doorloopen die niet tot de categorie der atollen behooren. Zij zijn alle gevormd door koraalzand, dat door den golfslag is opgehoopt. Het eilandje „Byron" b. v. dat nabij den rand gelegen is op ± 2°35' Z. Br. is niets anders dan een volmaakt naakte zand- 215 plaat, het vertegenwoordigt het eerste stadium. Het eiland Kabala-doea, vlak op den rand van de bank ten Noordoosten'van Byron gelegen, kan beschouwd worden als vertegenwoordiger van het tweede stadium. Het is een eiland in miniatuur, bedekt hier en daar met gras, en enkele struiken. De Zeemansgids spreekt van Kabala-doea als van een atolvormige, gedeeltelijk met laag struikgewas begroeide plaat. Dit zou verwarring kunnen stichten. Na bovenstaande uiteenzettingen en het thans door Prof Weber medegedeelde is het wel duidelijk, dat hier van een atol geen sprake kan zijn. Op het eiland Loemoe Loemoe ten Zuidwesten van Kabala Doea, nabij den derden breedtegraad gelegen, hadden reeds twee klapperpalmen wortel geschoten. Als laatste stadium van ontwikkeling eindelijk wijst de schrijver dan op het eiland Sebangkatan, dat ten Noordwesten van Kabala-doea op den rand van de Borneo-bank gelegen en reeds met hoog opgaand geboomte bedekt is. In ditzelfde stadium verkeert dan ook het onmiddellijk ten Zuiden van Kabala-doea gelegen eiland Balabalagan, dat door zijn hoogopgaand geboomte tot op 16 mijlen zichtbaar is (41. III. 1909. p 542.) Nog tal van eilandjes en riffen zijn hier tusschen de parallellen van 2° 0' en 2° 44' Z. Br. van af den meridiaan van 117° O. L. Gr. tot aan den rand van de Borneo-bank gelegen. Zij worden alle beschreven in den Zeemansgids, waaraan wij nog de volgende algemeene beschrijving ontleenen. „De eilandjes zijn onbewoond, maar worden dikwijls bezocht „door visschers, zoowel van den Borneo- als van den Celebeswal. „Deze blijven hier soms gedurende een paar maanden zich van „het eene eiland naar het andere verplaatsende en drogen er de „bij groote hoeveelheden gevangen visch, die later ter markt „wordt gebracht. Ook verzamelen zij er eieren van vogels en „schildpadden, haaienvellen, tripang, schelpen enz. „De eilanden zelve leveren niets op; zij zijn alle van dezelf„de formatie, bestaande uit een koraalbodem, waarop langzamerhand door den golfslag een laag zand ontstaat. Af en toe stran„den daarop enkele halfvergane boomstammen en nipahtronken „en zwermen van meeuwen en andere zeevogels dragen het hunne „bij tot de vorming van een laag humus, waarop later eenige 216 „grassoorten en kruipplanten en na geruimen tijd enkele struikjes „en eindelijk ook boomen groeien, voornamelijk pandan, tjemara „en ficussoorten. Sommige hiervan zijn thans reeds 170 voet en „meer hoog, zoodat dan ook de grootste eilanden, bij eenigszins „helder zicht reeds op 16 zeemijl te zien zijn, van top wel op „ruim 20 zeemijl (41. III. 1909. p. 541-542). Uit het bovenstaande mag veilig de conclusie getrokken worden, dat wij hier te doen hebben met de rijvormingen der ondiepe zeeën. In tegenstelling hiermede vat Prof. Niermeyer ook dezen rand op als barrière-rif (22. p. 884) en teekent dien rand als zoodanig op de bijgevoegde kaart No. XIV. Wanneer wij deze opvatting van dèn geleerden schrijver beschouwen in het licht van de hiervoren ontwikkelde denkbeelden omtrent de vorming van barrière-riffen, dan valt het niet te ontkennen, dat althans morphologisch, alle aanleiding voor die opvatting bestaat. Wij herinneren er dan in de eerste plaats aan, dat wij ons hier bevinden op den rand van het Borneo-plat, welke beschouwd moet worden als de continentale grens van Azië. Naar het Oosten valt die rand steil af naar de groote diepten van Straat Makasar, naar het Westen loopt de bank geleidelijk op naar het vaste land van Borneo. In de tweede plaats moeten wij er de aandacht op vestigen, dat, volgens die denkbeelden het geheele Soenda-plat, en daarmede de Borneo-bank, getransgredeerd werd door de zee, na den pleistoceenen ijstijd. Wij wezen erop, dat dit een van de nuanceeringen was door Molengraaff in de dalingtheorie van Darwin aangebracht, immers deze stijging van het zeeniveau kan, bij aanwezigheid van de mede aangegeven biologische voorwaarden, in haar gevolgen, ten aanzien van de barrière-vorming, geheel gelijk gesteld worden met de door Darwin geëischte daling van het land. Wanneer wij dan toch in deze rifvormingen niet anders kunnen zien, dan die der ondiepe zeeën, dan is die meening gegrond op het feit, dat de stijging van het zeeniveau alleen tot een te gering bedrag heeft plaats gehad om een barrière te vormen, welke voldoet aan de hiervoren gestelde eischen. Daartoe zou naar onze meening een bodemdaling met de stijging van het zeeniveau gepaard hebben moeten gaan. 217 Wij worden in deze meening versterkt door de beschrijving der rifvormingen, zooals die geleverd werd in de Zeemansgids (41. dl. III, 1909 en IV, 1919) zoomede door Weber in de eerste monografie der Siboga- expeditie. Vooral de laatste beschrijving, waarvan wij ons veroorloofden hiervoren een gedeelte over te nemen, toont duidelijk aan, dat wij hier met betrekkelijk zeer recente rifvormingen te doen hebben. Men zou voor zoover betreft de rifvormingen op den rand van de bank kunnen spreken van een barrière in aanleg. Keeren wij thans terug tot den Celebeswal, welke wij bij kaap William (hoek Rangasa) verlieten. ') Kust van kaap William tot Wanneer men kaap William omvaart en met de Paloe-baai. teneinde de baai van Mamöedjoe binnen te lóopen, vertoont zich het hooge, scherpgelijnde gebergte, dat hier bijna overal zeer dicht de kust nadert. Vooral hier krijgt men, komende van den Borneowal een goeden indruk van het verschil in bouw tusschen de beide eilanden. Daar de eindelooze laagvlakte met voorgelegen modderbanken, door de groote rivieren aangedragen, hier de steil oprijzende kusten met het reliefrijke bergland, met grootendeels, kale wanden, grillige kamlijn. Even ten Noorden van Mamöedjoe ligt het kleine kustdorp Lomba Lombang op * 2°32' Z. Br. Op ongeveer 4l/2 zeemijl uit den wal kon daar onderstaande schets van het aanzien des lands vervaardigd worden. MAMBPeLILING Landaanzicht bij Lomba-Lombang N. 114° O. (Schets Van Vuuren). F'é- 18. 1) Dit alles was reeds afgedrukt toen wij door vriendelijke tusschenkomst van Dr. B. G. Escher een overdruk ontvingen uit Deel XXVIII van de Verslagen der Gewone Vergadering der Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (29 Nov. 1919) van het artikel van G. A. F. Molengraaff en Max Weber getiteld: „Het verband tusschen den plistoceenen gslgd en het ontslaan der Soenda-Zee (Java en Zuid-Chineesche Zee) en de invloed daarvan op de verspreiding der koraalriffen en op de land- en zoetwaterfauna.'' Op dit hoogst belangrijke geschrift, met welks inhoud wij uiteraard geen rekening meer konden houden, komen wij in een naschrift op dit hoofdstuk gaarne terug. 218 De lagere heuvelrijen staan bijna onmiddellijk op het strand. Daarachter verheft zich het hoog oprijzende kustgebergte, waarachter de nader te noemen Salo Kaloekoe en Salo Haoe stroomen en ver in het Oosten de lichtblauwe kamlijn van het Mamboeliling gebergte, dat in het brongebied der Mamasa-rivier staat. Volgens de opmetingen van Lefèvre, den verdienstelijken opnemer, die Abendanon op zijn tochten vergezelde, is de hoogste top „de Landa Banoea" v;m deze Noordnoordoost gestrekte keten 2834 M. hoog. Het is dus na de Latimodjong het hoogste bergland van Celebes. Even ten Noorden van Lomba Lombang, bij het binnenvaren van de reede van Sempaga, hadden wij gelegenheid een tweede landaanzicht te schetsen, juist tegenover het iets ten Zuiden van Sempaga gelegen dorpje Tawaro. Sempaga ligt ongeveer: 2° 18', 5 Z.Br. en 119° 7', 5 O. L. Gr. (Zeekaart No. 228). T.SANDAPAN SALOHAOE lTawbro)N.90?0. Landaanzicht bij Tawaro N. 90° 0. (Schets Van Vuuren). Fig. 19. Op den voorgrond de donkere met klapperboomen en bako2 begroeide strandlijn en daarachter het bergland van de bovenKarama-rivier, welke bij Sempaga in zee valt. Hoog boven de kamlijn van het gebergte steekt de eigenaardig gevormde „Sandapan" zijn afgebroken kegel uit. Achter de voorste hooge waterscheiding stroomt de reeds genoemde Saloe Haoe de Karama-rivier toe. Naar het Noorden zet het bergland zich op gelijke wijze voort, maar de kuststrook wordt breeder. In het algemeen bestaat zij ten Noorden van de Karama uit een smalle strook zand, vlak langs de zee. Daarachter volgt een breede lagune geheel bedekt met bako2 en daarachter een laag moerassig terrein met oerbosch begroeid. 219 De zandstrook wordt voornamelijk gebezigd voor klapperaanplan tingen. Zij wordt hier en daar echter onderbroken, waar de bako2 tot aan de zee doorgaat. De bako2 bereikt op die plaatsen een breedte van 5 K.M. Daarachter en daarin liggen enkele hoogere zandplaten, waarop men wel eens een enkele tijdelijke vestiging van rotanzoekers aantreft. Vooral in den regentijd als de vele kleinere en grootere rivieren, welke hier uitmonden, hunne watermassa's afvoeren, is het binnenland, dat geheel onbewoond is, ontoegankelijk. Slechts de rotanzoekers weten langs moeilijke paden in de bosschen door te dringen. Langs de Kaloekoe- en langs de Karama-rivier voeren paden naar het hooger gelegen, goed bevolkte achterland: het Toradjagebied van Taboelahan en Galoempang. Men is er dan ook niet in geslaagd, hier een goeden ononderbroken kustweg aan te leggen. Waar dat mogelijk was is het echter geschied. Alle vestigingen liggen hier dus langs de kust en het verkeer wordt per prauw onderhouden. Visscherij, klappercultuur en rotanhandel zijn de middelen van bestaan, waarnaast op enkele nader te noemen plaatsen de sarongweverij, door de vrouwen op vrij groote schaal wordt uitgeoefend. De kustlijn van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden eindigt bij het kleine riviertje de Salo Soeramana, dat op ongeveer 1°6' Z. Br. gelegen is. Na dit algemeene beeld van deze kustlijn zullen wij thans de kust nader in oogenschouw nemen. De baai van Mamöedjoe. Tusschen hoek William en den hoek van Kaloekoe, neemt de kustlijn eerst een Zuid-Oostelijke, daarna een Noord-Oostelijke richting en vormt op die wijze de baai van Mamöedjoe. Deze baai wordt door het eiland „Mamöedjoe" in een Westelijke en een Oostelijke helft verdeeld. Het eiland, dat vrij hoog boven de zee werd opgeheven, is uit koraalkalksteen opgebouwd en zwaar beboscht. Het behoort geheel toe aan den Maradia van Mamöedjoe. In de bosschen komen vele herten voor, waarop een enkele maal door het garnizoen, met toestemming van den Maradia, gejaagd wordt. (PI. XIII.a.) Een kustrif omgeeft het eiland; aan de Noordzijde steekt 220 het rif vrij ver uit den wal, maar overigens rijst het eiland zoowe aan de West- als aan de Oostzijde, zeer steil uit zee op. Tusschen de Zuid-punt van het eiland en den vasten wal ligt een vrij uitgestrekt rif „Bone Tenga", dat bij eb droog valt. Ten Zuiden van het rif liggen nog twee ondiepten voor het, hier vrij breede, kustterras. Daarom ankeren de paketbooten en de Gouvernementsstoomers in het Westelijke deel van de baai. De Mandarsche en Makasaarsche zeilprauwen liggen meestal in het Oostelijk deel van de baai voor de monding van de rivier van Mamöedjoe. Ten Westen van dezen mond ligt de vestiging Mamöedjoe, een niet al te dicht bevolkte, maar toch welvarende kampong, die zich langs de Zuidkust van de baai onder verschillende benamingen tot Karama uitstrekt. Daar buigt de kustlijn naar het NoordWesten, naar kaap William. (PI. XII.c en d.). Hier bij Karama ligt de ingang der inzinking, welke het schiereiland Tapalang van Noord naar Zuid doorsnijdt, en waardoor thans de weg wordt aangelegd. (PI. XlV.b.). Even voorbij Karama liggen nog de kampongs Semporo en Rangas, verder zijn in het kale kustgebergte tot kaap William geen vestigingen. Bij de monding van de rivier van Mamöedjoe is een kleine landingspier van koraalsteen uitgebouwd, waaraan men met de sloep kan landen, (vgl. Zeekaart No. 175). (PI. XlV.a.). Onmiddellijk achter de huizenrij, langs den weg, ligt een moeras van bako2, nipa en roembia, waarin het vloedwater doordringt. Men is reeds goed op weg om dit moeras droog te leggen. Dadelijk daarachter begint het heuvelterrein, waarop de woning van den Gezaghebber en diens kantoor gebouwd zijn. De kustlijn neemt nu vrijwel een Noord-Oostelijke richting, tot de insnijding waaraan de vestiging Lomba Lombang gelegen is. Kaloekoe-monding. u> . vi , j i j ri/ven ten JNoorden van deze plaats, waar de kustvlakte geheel ingenomen is door klapperaanplantingen, mondt de Salo Kaloekoe in zee. Langs dezen afvoerweg brengen de Toradja's van Taboelahan en Kean de rotan in prauwen en vlotten naar beneden tot Tasioe. Tasioe is door een vrij goeden weg verbonden met Lomba Lombang en Mamöedjoe. 221 Het mondingsgebied van de Kaloekoe-rivier bij de kaap van dien naam is te moerassig voor wegaanleg of vestiging. Reede Belang2. Van Kaloekoe neemt de kust wederom een NoordOostelijke richting en vormt een kleine insnijding, waaraan de vestiging Belang2 gelegen is. Belang2 is een der stapelplaatsen van rotan langs deze kust met een vrij goede reede (Zeekaart 175). Een kleine lagune dringt diep landwaarts in en daarvoor zijn het hooge, zwaar begroeide koraaleilandje Topise en enkele droogvallende riffen gelegen. Het kustterras is hier breed en biedt een goeden ankergrond. Van Belang2 tot aan de monding der Karama-rivier bij Sempaga is nu de kuststrook breeder en heeft gelegenheid geboden tot het ontstaan van een achttal vestigingen, welke nog dun bevolkt zijn. Alle hebben echter goede klapperaanplantingen. Reede Sempaga. Sempaga, is wederom een der stapelplaatsen langs de kust. Hier verzamelt zich het product van het goed bevolkte boven-Karama-gebied, dat wij later zullen leeren kennen. De Karama-rivier. £)e Karama ontspringt buiten het gebied van de onderafdeeling Mamöedjoe, in dat der afdeeling Loewoe en wel in het merkwaardige gebied der Seko-Toradja's, ten Westen van het brongebied van de naar de Golf van Bone vloeiende Salo1) Rongkong. Een vrij hooge bergketen, vormt daar de waterscheiding tusschen de Golf van Bone en straat Makasar. De bronrivieren zijn: de Salo Betoewe, de Salo Lodang en de Salo Sae, welke het Seko-gebied doorstroomen. De Karama baant zich dan een weg door het gebied van Galoempang naar de Westkust, neemt nog in het kustgebied de reeds genoemde Salo Haoe op, en valt bij Sempaga in zee. De rivier is voor kleine prauwen tot aan de monding van de Salo Haoe (ongeveer een dagmarsch) bevaarbaar. Kleine stoomschepen kunnen de monding binnenvaren. Het breede kustterras voor de monding van deze rivier, vertoont zeer typisch de insnijding tengevolge van den, den koraalgroei belemmerenden, invloed van het zoete water. Wij nemen om dit aan te toonen en mede om een beeld te geven van de monding, de kaart over- welke vervaardigd werd door het Gouvernements S.S. „Dog" in 1907 (Zeekaart 228). 1) Salo = rivier. 222 Langs de rivier gaat een voetpad naar het Karama-gebied. Loemoe2. Naar het Noorden toe volgt op de monding van de Karama een breede bako2 strook, waardoor geen voetpad mogelijk is. De verbinding met de kleine vestiging Loemoe2 geschiedt uitsluitend over zee. OVERGENOMEN VAN ZEEKAART No.' 228. Fig. 20. Tusschen Loemoe2 en Boedoeng2 bestaat weer een smalle zandstrook met klapperaanplantingen, omgeven door bako2. Hier liggen enkele onbeduidende visscherskampongs. Boedoeng2. Boedoeng2, aan den mond van de kleine rivier van dien naam, bezit een bruikbare reede. De rivier heeft een breede en diepe monding (vgl. Zeekaart Nosk 228 en 41. IV. 1919. p. 188). 223 De kust behoudt haar Noordelijke richting tot Oedjoeng Lalere, welke kaap zelf laag is, maar de bodem rijst steil uit diep water op. De 100 vadem-dieptelijn ligt nog geen halve zeemijl van de kust. Van kaap Lalere buigt de kust naar het Noordoosten tot de monding van de Salo Kamboeno, waarvoor het vrij hooge, zwaar begroeide koraaleiland Tobinta gelegen is. De kuststrook bestaat hier nagenoeg uitsluitend uit bako2moerassen. Van wegaanleg kan geen sprake zijn. arosa. g.. de Salo Kamboeno herneemt de kust hare Noordelijke richting tot Karosa, waar de bako2 plaats maakt voor goed bewoonbaar land. Karosa is een welvarende nederzetting met rotan- en coprauitvoer. Een schets van de goede reede van Karosa vindt men alweder op Zeekaart No. 228. Zij eindigt in Oedjoeng Dapoeran, een lage, zwaar begroeide kaap. (PI. XIII.d.). Bij Karosa mondt de vrij belangrijke rivier van dien naam in zee uit. Naar het Noorden toe liggen langs de kustlijn, welke hier de kapen Tenoki en Sapi vormt, enkele vestigingen aan een begaanbaar voetpad. De Noordelijkste nl. Pantabaloe ligt even ten Noorden van Oedjoeng Sapi. Hier eindigt wederom de bewoonbare strook en gaat over in het breede moeras, dat zich langs de mondingen van de groote Salo Lariang en van de ten Noorden daarvan gelegen Salo Tike en Salo Pasang Kajoe uitstrekt over een afstand van ± 40 K. M. Eerst bij de Pasang Kajoe vinden wij weer de eerste vestiging van dien naam. Alleen aan de monding van de Salo Lariang ligt een kleine nederzetting „Pasara" op de daar gevormde grintbanken. Bij deze nederzetting bereikte, na een moeitevollen tocht langs de Lariang, Abendanon de kust. Levendig is deze tocht beschreven in zijn „Doorkruisingen". (8. II. p. 810.). De Lanang-nvier. pe §alo Larjang ontstaat uit de S. Rampi en de S.. Malei, welke het gebied van Leboni en Bada ten Westen van het Poso-meer doorstroomen. Na hunne vereeniging wordt de rivier Salo Koro genoemd tot Bangkakoro, vanwaar zij den naam Lariang draagt. 224 Plaat XI. a. Panorama, kustlijn Tjampalagian. b. Vuurtoren, hoek Mandar. Plaat XII. a. Strand Bababoeloe. b. Reede Pembaoeang. c. Kaap William met vuurtoren. d. Kaap William. Van dit punt dat ± 160 M. boven zee gelegen is, zakte Abendanon eerst op een vlot, later in een kleine kano, dê rivier af tot Pasara. De Lariang mondt hier als een 100 M. breede en 3 M. diepe stroom in zee. Bij de monding buigen de dieptelijnen sterk naar binnen (41, IV. 1919. p. 19Q) evenals wij dat bij de oude Saadang-mon^ ding bij Djampoea gezien hebben. Abendanon (8. II. p. 817.) vraagt zich dan ook af, of hier een plaatselijke inzinking met een verdronken Lariang-geul geconstateerd moet worden. In elk geval is de mond der Lariang niet verzand. Economische beteekenis bezit de rivier niet. Er is zoo iets als een voetpad van Bangkakoro naar de kust, maar het wordt alleen in bepaalde tijden van het jaar door rotanzoekers gebezigd. Ook bij de monding van bovengenoemde rivier van Tike doet zich wederom het verschijnsel van inbuiging der dieptelijnen voor. Daar ligt de kleine vestiging Tike, te midden der strandmoerassen. Bij Oedjoeng Pasang Kajoe buigt dan de kustlijn iets naar het Oosten en vormt zoo de baai van dien naam, welke een goede ankerplaats biedt (vgl. Zeekaart No. 175 en 41 IV 1919 p 190) Reede van Pasang Kajoe. Het dorp Pasang Kajoe of Kaloekoe hgt ook weder op een smalle zandstrook met klapperaanplantingen waaromheen nipa- en bako2-moerassen gelegen zijn. Eerst daarachter rijst het zwaar beboschte bergland op. De Pasang Kajoe-rivier baant zich in die kustvlakte een weg met zeer kronkelenden loop, waarin eb en vloed duidelijk waarneembaar zijn. Wij hadden gelegenheid in een kleine kano de rivier op te varen Eerst gaat het voortdurend door moerassen met nipa, waartusschen echter ook hoog opgaand geboomte. De oevers zijn zeer laag Na een half uur komt men langs een zijarm aan eene verhooging in het moesas, waarop „To Bada" ') een nederzetting hebben aangelegd. Er wonen daar ongeveer 50 menschen. Men noemde het dorp „Peboeroe". Dicht daarbij ligt een dergelijke heuvel, waarop zich eveneens 1) Menschen van Bada. 225 To Bada, maar ook To Koelawi (uit het Paloe-dai) gevestigd hebben. De vestiging heet Ako. Deze lieden zijn hier gekomen als rotanzoekers voor de handelaren te Pasang Kajoe. Zij zijn heidenen gebleven en blijven hunne gewoonten getrouw. Van Ako tot Kaboejoe, dat ongeveer een dag roeiens stroomop ligt, wonen geen menschen. Te Kaboejoe vindt men een vestiging der To Petado, die van Rioe, eveneens in het Paloedal gelegen, afkomstig zijn. Verder stroomopwaarts liggen nog de vestigingen Kabaleminti, Tanapendje, Mandongo en PampawaE, welke men in een dag van Kaboejoe kan bereiken. Ook daar wonen To Petado. Ofschoon zij thans bij hunne vestigingen enkele tuinen en kleine klapperaanplantingen hebben aangelegd, blijft hun hoofdbedrijf het verzamelen van rotan. In het dorp Pasang Kajoe zelf is thans een Europeesch handelaar gevestigd voor den opkoop van rotan en klappers. De vrouwen te Pasang Kajoe maken de mooiste sarongs van deze kust Het zijn alle sarongs met ruitmotieven, zooals die gewijzigd zijn onder den invloed van de te Donggala gevestigde Boegineesche kolonie. Ten Noorden van Pasang Kajoe ligt een streek, waarvan men wel betere verwachtingen kan hebben dan van het tot nu toe besproken deel der kust van Mamöedjoe. Het terrein is veel beter geschikt voor vestiging, doordat het hier vrij lage bergland tot dicht aan de kust nadert, waardoor de moerassige strook hier veel smaller is. ■ , t In nagenoeg onafgebroken rij liggen tusschen Pasang Kajoe en Soeramana, de Noordgrens van Mamöedjoe, ruim vier en twintig kampongs, waarvan de voornaamste gelegen zijn aan de monding van een zevental kleinere kustrivieren, welke hier uitmonden. De riviertjes heeten van Zuid naar Noord: de Pangian, de Bambalamoto, de Batio, de Randomaja, de Kasaloan, de Bombaira, de Letawa en ten slotte de grensrivier, de Soeramana. Aan de mondingen liggen de gelijknamige vestigingen. Te Pasang Kajoe is, voor dit Noordelijk deel van Mamöedjoe, dat ook volgens den onlangs afgetreden Assistent-Resident Seyne Kok (2) een goede toekomst heeft, een Inlandsch Bestuurs-Assistent geplaatst. 226 Plaat XIII. d. Reede van Karosa. Plaat XIV. b. Baai van Mamöedjoe. de To t T mede^edeelde - meermalen sprake geweest van 1 « . ^ 6n T° Petado' Deze stammen wonen in de afdeehng M.dden-Celebes van de Residentie Menado. Zij be" hooren tot de Bare'e sprekende ToradjYs, die zoo uitnemend beschreven werden door Drs. N. Adriani en A. C. KruiJT in hun bekende werk De Bare'e sprekende Toradja's van Midden Gele oes . (Batavia, Landsdrukkerij 1912). Men ziet hieruit reeds, dat in het Noordelijk deel van het gewest Celebes en Onderhoorigheden, naast de Ma'aarsch-Boegt neesche vestingen aan de kust, enkele Toradja-vestigingen inde kuststrook aanwezig zijn. In het binnenland van Mamöedjoe, vooral in de bronaebieden der Mandarsche rivieren zuHen wij later Toradja's aa Jrtffen, ^s "leL™ *" ^ MWd-C^b«. - afzonderlijke Het gebied van de baai van o/„„u , . . Pa.oe en van den HaU 12 P^T admini^ratief niet meer beNoord-Celebe». hoorende tot het gewest Celebes en i • , , . .., Onderhoorigheden, moet ook dit ge¬ bied hier behandeling vinden, omdat het bijzonder de aandacht verdient met het oog op den bouw van Celebes. Men bevindt zich hier nl. in het gebied van de aanhechting Centraal H^ Mn hrt Centraal-Celebes. Te voren hadden wij reeds gelegenheid er de aandacht op te vestigen, dat juist op deze plaafs dfc Noorde ijke diep naar het Z. O. binnen dringt, terwijl aan de Oostzijde de dieptelijn van du.zend meter, vlak onder de kust gelegen s Onrmddelhjk onder de kust werden ter plaatse in de Tomimbocht diepten gelood van 1661 M. (Kaart II). Ook het Noordelijke schiereiland van Halmahera vertoont er plaatse zijner aanhechting aan het centrale deel van d t eiland eene overeenkomstige insnoering (NIErmeyer. 37) De Paloe-baai zelve is het eerste deel eener merkwaardige depreSSie welke zich zeker tot de R ^ dehjk^nog tot ver ten Zuiden van Palopo vervolgen laat. (8 ll naamABFoDAN°N, ^ ^ merkwaard*e tectonische zone den naam „Fossa Sarasina", naar de beide stoutmoedige onderzoe- 227 kingsreizigers, die zooveel hebben bijgedragen tot de kennis van Celebes. Hij vergelijkt haar met „fossa magna", de depressiezone, welke eveneens van N. naar Z. midden door het grootste eiland van Japan loopt; zij wijkt van de Japansche in zooverre af, dat zij nog onvoltooid is. De talrijke aardbevingen, welke in haar gebied optreden wijzen er echter op, dat aan hare voltooiing nog steeds gewerkt wor dt (1. c. p. 902). Deze feiten maken het noodig de structuur van dit kustgebied aan de hand van hetgeen de voornaamste onderzoekers daaromtrent mededeelen nader na te gaan. De kust van Soeramana Bij Soeramana, buigt de kust met vlakke tot Oedj. Karang. bocht naar het N. O. en N. tot in kaap Tana Mea, waar de dieper naar het Oosten voortdringende baai van Towali begint, welke eindigt in kaap Balesa. Bij deze kaap neemt de kustlijn een N. O. richting aan tot in Oedjoeng Karang, de N. W. punt van de Paloe-baai, vanwaar de Westkust dier baai zich in Z. W. richting voortzet tot aan de monding der Paloe rivier, een afstand van t 36 K. M. Op deze wijze wordt een schiereiland gevormd, dat nagenoeg een gelijkzijdige driehoek is, met als basis, de lijn W. O. van Soeramana naar Paloe en met den top in Oedjoeng Karang. Even ten Zuiden van de basis verheft zich dichter bij Paloe dan bij Soeramana de 1964 M. hoogen Loeaio-top l) (8. II p. 904). Van uit dezen top strekt zich, de naar het N. toe steeds lager wordende, bergketen uit, welke over den Loli (605 M), even ten Z. van Donggala gelegen, in Oedjoeng Karang eindigt. Dit bergland bestaat in de lijn Loli-Tana Mea in hoofdzaak uit andesieten, terwijl ten Z. daarvan, bij Pangga, diabaas en porfiriet optreden, terwijl de evengenoemde Loeaio uit granieten en gneis schijnt te bestaan. (8. II p. 881.). Aan de andesiet en diabaas van Pangga, sluiten zich de jonge koraalkalksteenterrassen. van Donggala aan, die de Noordelijkste punt van den driehoek innemen. Langs de Westkust stoomende neemt men op dezen punt duidelijk drie terrassen waar, waarvan het Zuidelijkste, het hoogste terras, aan de Westzijde dicht begroeid, aansluit aan het veelal boschlooze oudere gebergte (1. c. p. 901). ~~ÏT Boonstra van Heerdt noemt dezen top op kaart VI. (T. A. G. 1914) „Qawalisi" en geeft hem een hoogte van 2462 M. 228 Even ten Z. van Donggala ligt in de Paloe baai, de kleine Kaboenga-bocht, vanwaar deze terrassen naar het Noorden toe afdalen om te eindigen in een terreinstrook, welke op de allerjongste opheffing van het land wijst (1. c. p. 871). Uit deze verschijnselen en uit de door de Sarasins waargenomen „schone aktive Strandlinië mit Abrasionstische" (66. II. p. 4.) besluit Abendanon, mede op grond van de door hem aangetroffen hernieuwde afslijpingswerkzaamheid der Paloe-rivier. dat ook hier weder een zeer jonge opheffing van het land geconstateerd kan worden, waarop reeds op meerdere plaatsen aan de kusten van Celebes door ons de aandacht werd gevestigd. De door Abendanon medegenomen en later ontvangen monsters van dezen kalksteen, zoomede de door sergeant Raven bij Ganti ten N. W. van Donggala verzamelde marineschelpen, welke tot 100 M. boven zee voorkomen, werden door Dolfus en Kruimel onderzocht. Uit de door hen bepaalde fauna besluit Prof. Dr. K. Martin: „Afgaande op de lijst der soorten, die U mij heeft gezonden, moet „ik den kalksteen van Donggala ongetwijfeld voor posttertiair houden. „Het aantal van soorten, die allen nog leven, is groot genoeg „om de mogelijkheid van jong-tertiairen ouderdom buiten te „sluiten. In het jongste kwartair van Celebes zijn elders slechts „88% van soorten gevonden, die uit de hedendaagsche fauna tot „dien tijd bekend waren; maar op grond dezer vergelijking gaat „het toch niet aan om de lagen van Donggala als nog jonger te „te determineeren. Want hiervoor is het aantal van vormen van „laatstgenoemde vindplaats alweer niet groot genoeg. „De kalksteenen van Donggala zullen wel tot de in den „Archipel zoo veelvuldig geobserveerde vorming behooren, die „ik met den naam van „Karang" heb bestempeld. Wellicht komen „ze in ouderdom overeen met de aan schelpen en kreeften rijke „mergels, die bij Kajoe ragi, niet ver van Menado, worden aangetroffen (Sammlg. VII p. 254, en VIII p. 153)." Abendanon besluit hieruit, dat de pleistoceene ouderdom van de Donggala kalksteen dus vaststaat. *) 1) Opmerkelijk is het dat de Sarasins, Abendanon vestigt evenzeer de aandacht .daarop, de kalksteen van Donggala als Eogeen opvatten: „In diesen Kalkmassen haben wir ohne Zweifel dieselben Kalke vor uns, wie wir sie ,bis jrtzt an zahlreichen Küstenstellen nachgewiesen haben, und wie sie bei Maros die be„rümht gewordenen sogenannten Riffe bilden; sie sind also wohl ebenfalls als eogene Kalken „aufzufassen. (Entwurf p. 1S9). 229 Op deze terrassen ligt aan de Oostzijde van de Paloe-baai de nederzetting Donggala, aan een klein waterarm riviertje. Op de vlakke kuststrook, welke zeer smal is, zijn de huizen der Boegineezen gevestigd, want Donggala is nagenoeg geheel eene Boegineesche nederzetting. Tot ver over de strook, welke bij vloed onder water komt, strekken de huizen zich uit. Hoewel de woningen zeer dicht op elkander staan, ziet alles er netjes en welvarend uit. De vrouwen weven de mooie Donggala-kains met het Boegineesche ruitmotief, de mannen drijven een levendigen handel in copra, rotan, ebbenhout e.a. producten. Boven op het tweede terras, ± 80 M. boven de zee, liggen de woningen van den Assistent-Resident van de afdeeling Midden-Celebes der Residentie Menado en van den Controleur van Dong-gala, het Kampement van de Gewapende Politie, de pasangrahan en bijbehoorende gebouwen. Groote moeilijkheden worden ondervonden bij den opvoer van drink- en badwater naar deze Europeesche wijk. Wel heeft men een motorpomp in het kleine riviertje geplaatst om het water op te pompen, maar de machine is meestal defect. *) Van uitbreiding kan door de geschetste terreingesteldheid geen sprake zijn. Met Abendanon meen ik dan ook te moeten aandringen op eene verplaatsing van deze bestuursvestiging naar de overzijde van de baai, naar de vlakte van Wani en Panteloean, welke plaatsen reeds nu meermalen door de Paketstoomers worden aangedaan. De Paloe-baai. De N. W. hoek van den ingang der Paloe-baai wordt voor zeevaarders aangeduid door een op de terrassen van Oedjoeng Karang opgerichten, 21 M hoogen, ijzeren lichtopstand met een wit groepbliksemlicht van de 4e grootte, toonende elke 10 sec. 2 zeer korte schitteringen, zichtbaar tot op 25 zeemijl (14. IV. Bijl. p. 12.). De ingang heeft een breedte van 4 zeemijl (± 7,2 K.M.), welke naar het midden toeneemt tot 5 zeemijl (+ 9 K.M.) De as van de baai heeft een lengte van ±31 K. M. Langs dé Westzijde van de baai loopt een vrij goede weg van Donggala naar Paloe, welke zich voortzet door de Paloevlakte langs de rivier van dien naam, tot in het landschap Koelawi. Van Paloe loopt ook lang de Oostzijde der baai, dus langs 1) In 1917 was deze moeilijkheid overwonnen en de watertoevoer constant en voldoende. 230 de Westkust van den hals van Celebes' Noordelijken arm, een bruikbaar paardenpad, dat geheel beschreven is in het opstel van Boonstra van Heerdt (75. p. 728. e. v.). Aan deze Oostkust ligt ongeveer in het midden, ten Z. O. dus van Donggala, het dorpje Towaëli, waar een goed paardenpad aanvangt, dat over den hals voert naar Toboli aan de Tomini-bocht. Ook deze weg wordt beschreven in het genoemde opstel van Boonstra van Heerdt (1. c. p. 760). Schrijver dezes maakte denzelfden tocht te paard en had daarbij gelegenheid een panorama-opname te maken van de geheele baai, welke met de kaart een goed denkbeeld geeft van deze insnijding. (PI. XV.) Abendanon meent uit verschillende door hem waargenomen feiten te mogen aannemen, dat de tegenwoordige Paloe-baai met haar verlengde naar het Zuiden, de Paloe-vlakte, een oud bergmeer gevormd heeft.') Uit het feit, dat aan de Westkust bij Pangga, ten Z. van de Kaboenga-baai en aan de Oostkust bij Towaja en Delaka dezelfde oudere basische gesteenten voorkomen, meent dezelfde geoloog te mogen besluiten tot het vroeger bestaan, daar ter plaatse, van eene verbinding tusschen de West- en de Oostkust, aldus den N. rand vormende van het oude Paloe-meer. Deze dam moet nog in kwartairen tijd aanwezig zijn geweest, want dezelfde onderzoeker vermeld ten N. van dien dam de pleistoceene zee, waarin dan de kalken van de Donggala-terrassen en van die ten W. van Delaka gevormd werden. Het bodemrelief van de baai is nog onbekend, de zeekaart (127) geeft slechts de 100 vademlijn, welke zich overal zeer dicht onder de kust beweegt. Abendanon dringt aan op eene vaststelling van het bodemrelief, waaruit dan wellicht nog de aanwezigheid van een drempel in de lijn Kaboenga-Delaka kan blijken. Zooals wij reeds hierboven opmerkten, is de Paloe-baai het Noordelijkste deel eener breukzone, welke zich naar het Zuiden 1) Een bijzonder merkwaardig verschijnsel is het door Abendanon aangetoonde bestaan der boven elkander gelegen puindelta's, waarvan de bovenste, de oudste, gevormd werd tijdens het bestaan van het oude bergmeer, terwijl na de instorting zich de jongere en lager gelegen puindelta gevormd heeft. Het nu nog bestaan van de bovenste delta wijst bovendien op de jeugd van de tectonische beweging, welke het leegloopen van het oude bergmeer ten gevolge had. Schoone foto's en duidelijke schelsen verhelderen in het werk van Abendanon dit waargenomen verschijnsel (8. II. p. 137—901.) 231 voortzet in de Paloe-vlakte, de Koelawi- en Gimpoe-kommen, de Koro-depressie en de Rampi-kom. Al deze depressies liggen in een rechte lijn over een afstand van 150 K. M. Zij worden aan weerszijden regelmatig begrensd door ruim 2000 M. hooge bergwallen. Hieruit besluit Abendanon, dat bij de opplooiïng van Midden-Celebes, welke hij in het oligoceen stelt, eene verwijding in het bovenste gedeelte der antiklinalen is ontstaan, waardoor, langs naar de diepte convergeerende breukvlakken, scherven der aardkorst omlaag zijn gezonken. ') (1. c. p. 902). Breuklijnen der Paloe-baai en omgeving. (naar Abendanon.) ■' HÏ^A^idTnon noemt dit verschijnsel: antiklinale distractie, door hem beschreven in zijne brochure „Die Grossfalten der Erdrinde". Leiden. E. J. Brill 1914. 232 De breuklijnen, die dit gebied beheerschen worden weergegeven op een schetskaartje, voorkomende op p. 911, van Dl. II der „Doorkruisingen", hetwelk wij ons veroorlooven hiervoor over te nemen. (Fig. 21.) De schrijver licht dit schetskaartje als volgt toe: „Duidelijker dan tot nog toe elders op Midden Celebes waargenomen, vertoonen deze twee in elkaar overgaande depressies „(Paloe-baai en Paloe-vlakte) en het hun omgevende bergland een „gedeelte der aardkorst, dat uit ruitvormige en driehoekige blokken „bestaat, welke ten deele onafhankelijk van elkaar, op verschillende niveaux zijn gebracht. Langs seismotektonische of breuklijnen sluiten deze afzonderlijke blokken aan elkaar. „Eenige der meest in het oogvallende breuklijnen mogen „hier worden opgenoemd. (Zie fig. 21.) „a. De lijn in N. 8° W., welke zich ten O. van den B. Loeaio „(1964 M.) duidelijk uitspreekt, zoo ook naar het N., waardoor „het gebergte steeds dichter bij de kust komt. Dan volgt deze „lijn een eind de kust zelve. Haar noordelijk vervolg is zeer „duidelijk aangegeven door de steile breuk van het kustgebergte „ten N. van T. Tiwo. „b. Evenwijdig met deze lijn zijn in het O. de lijnen, welke „het „hals"-gebergte in het W. steil afsnijden, en die, welke de „puinterrassen ten W. van dit gebergte afbreken. Tusschen deze „breuklijnen en de kustlij» neemt het laagland van Mamboro naar „het N. in breedte toe. „c. De lijn in N. 29° W., welke de steile breukkust bepaalt „van T. Tiwo tot ten N. van T. Towaja, en zich naar Z. Z. O. „achter het kustgebergte voortzet. „d. Evenwijdig met deze lijn is de lijn, welke de 100 vadem„lijn aangeeft langs een deel der W. kust van de Paloe-baai, en „in welker Z. Z. oostelijk verlengde de boven vermelde depressie „in het oostelijk randgebergte voorkomt. „Ook de lijn, waarlangs het kalksteenterras ten Z. van T. „Towali is afgesneden, is daaraan evenwijdig. „e. De lijn in N. 35° O., welke de N. W. kust van T. Towali „beheerscht. Naar het N. O. scheidt zij het tweede van het der„de kalksteenterras van Donggala, en in dezelfde richting is, ten „Z. van T. Towaja, de grens tusschen de kustreeksen. 233 „Evenwijdig aan deze lijn zal wel de scheidingslijn tusschen „het eerste en tweede koraalkalksteen terras van Donggala zijn, „evenals ook de diepe insnijding van het Donggala-riviertje. „f. Zuidelijker is aan deze lijn evenwijdig de lijn, welke het „hoogste kalksteen terras van Donggala van het diabaasporfiriet„gebergte scheidt. Zij gaat door de Kaboenga-baai, en bepaalt de „steile kust tot T. Tanameja aan de W. kust. Naar het N. O. „loopt zij juist over het dorp Delaka, waar het woudlooze kust„geheuvelte naar het Z. plotseling eindigt. „g. Trekt men over Kasiboeri nog een evenwijdige lijn, dan „scheidt deze in het W. dé 600 M, van de ruim 1200 M. hooge „W. reeks, terwijl in het O. tusschen deze en de vorige breuklijn „het lagere gedeelte in het scheidingsgebergte achter Wani en ^Towaëli ligt. (8. II. p. 910. v.v.)" Dank zij de onderzoekingen van den Heer Abendanon, was het mogelijk in korte trekken hier weer te geven, datgene wat door dien geoloog is bijgebracht ter vermeerdering van onze kennis dezer merkwaardige breukzone, welke nog grooter beteekenis krijgt voor den bouw van Celebes door de tektonische vervolgstukken der Paloe-depressie, die Abendanon aanwijst. Bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm van Celebes waren wij in de gelegenheid aan de hand van de onderzoekingen van Weber, aangevuld door de loodingen van onzen hydrographischen dienst, de ontzaglijke depressie aan te wijzen, welke ten O. van de eilanden Wowoni en Manoei gelegen, zich uitstrekt tot dicht onder de kusten van de Toekang Besi eilanden in het Z. en van de Soela-eilanden in het N. (de Boeton-depressie). Het is daarheen, dat deze breukzone, welke aanvangt met de Paloe-depressie, zich richt. Als vervolgstukken van laatstgenoemde wijst Abendanon op de inzinking van het Lindoe-meer, op de depressies van Napoe en Besoa, van het Poso-meer, van de Matana-, Towoeti, Mahalona- en Wawotoa-meren, op de inzinking van de Telok Dalam en Matarape-baai, welke ten slotte overgaat in de genoemde Boeton-depressie met diepten van 5000 M. Bij onzen omgang langs de kusten van het merkwaardige eiland is dit de tweede zone, die wij konden aanwijzen als van groot belang voor bet beeld van het land. 234 De eerste was de inbuigingszone van Djampoea tot Palima met hare interessante oude en nieuwe Saadangmonden, de beide meren van Sidenreng en Tempé en de Tjenrana-vallei, welke zone eertijds, blijkens de onderzoekingen van Wichmann en de Sarasins, door een pleistoceene zee overdekt, Centraal- en Zuid-Celebes van elkander scheidde. Zij draagt het karakter van eene inbuiging, van een dalgebied, terwijl de tweede thans beschreven zone met hare opeenvolging van meer of minder diepe depressies als een breukzone moet worden opgevat. De hals van den Noor- Thans wenden wij ons tot den „hals" delijken Celebes-arm. van den Noordelijken Celebes-arm. De West-kust van den hals is de Oost-kust van de Paloe-baai. Prof. A. Wichmann was de eerste die in zijn reeds meergenoemd belangrijk „Bericht" (62) positieve kennis omtrent dit deel van het eiland bracht. De geleerde schrijver zou thans met heel wat minder moeite de reis van Towaëli naar Toboli kunnen volbrengen. Toen, in 1889, vorderde de tocht bijna drie dagen. Thans kan men te paard langs een goed paardenpad in ± 8 uren de reis maken. De zoöloog Mr. William Dokerty poogde in 1896 den doorsteek te maken, maar moest wegens binnenlandsche twisten, de poging opgeven. Drs. N. Adriani en A. C. Kruijt ondernamen in Sept. 1897 den tocht om zich van Poso naar Parigi en Lindoe te begeven (Meded. Ned. Zend. Gen. 42, 1898, p. 444—446). Boonstra van Heerdt geeft in zijn reeds genoemd opstel ook eene beschrijving van dezen oversteek, terwijl de Sarasins in hun „Entwurf" een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan „Die Ansatzstelle des Nordarmes an Central-Celebes." (p. 159—162). De daarin opgenomen gegevens zijn ontleend aan het „Bericht" van Wichmann. In Mei 1914 maakten wij den tocht van Donggala over den hals van Celebes naar Poso om van daar langs het Poso-meer naar Wotoe, aan de Noord-kust van de Golf van Bone, te reizen. Des middags werd met de motorboot van Donggala de baai van Paloe overgestoken naar Tawaëli, waar een goede pasangrahan gelegenheid tot overnachten biedt. Gedurende dezen tocht 235 over de diep blauwe baai heeft men voortdurend een mooi uitzicht op omringende bergwanden. In het Noord-Westen teekenen zich scherp de dichtbegroeide terrassen van Donggala af, welke aansluiten aan den steeds hooger oprijzenden, nagenoeg boomloozen bergwand, welke in het Z.W. culmineert in den B. Loeaio. Heel ver in het Zuiden de Paloevlakte, welke gelegenheid geeft een blik te werpen tot diep in het achterland, tusschen de Oostelijke en Westelijke bergmassieven. De Oostelijke bergketen, zich verheffende op „den hals", is aanmerkelijk lager dan de Westelijke, zij draagt in de kamlijn een dicht woud. Rijk is de kleurschakeering, welke de ondergaande zon, door deze contrasten te voorschijn roept. Bij Towaëli is de kustvlakte breed. Zij zet zich naar het Noorden tot voorbij Wani voort. De bevolking heeft deze schoone gelegenheid tot vestiging niet voorbij laten gaan? Slechts de Boeginees, de veroveraar, de invaller, die voortdurend in twist met de oorspronkelijke bevolking leefde, koos om eigen veiligheid de benauwde kustvlakte bij Donggala en daar is hij gebleven. Wij hebben zijn voorbeeld gevolgd. De weg over den „hals" leidt eerst door deze vlakte naar het kale heuvelterrein, dat vóór het gebergte gelegen is. Volgens Wichmann sluit zich bij het zandige strand een rolsteenlaag aan, voornl. samengesteld uit granieten, diorieten, glimmerschiefer en gneis. Het daaropvolgende heuvelterrein bestaat uit een poreusen zandsteen en conglomeraten „deren schichten sich meist in schwebender Lage befinden" (62. p. 986.) Abendanon deelt omtrent dit voorterrein het volgende mede: „Van ten O. N. O. van Wani tot ten O.Z.O. van Paloe strekt „zich beneden het centrale gebergte een gebied van puinmateriaal „uit. Reeds van de reede van Donggala kan men achter het Z. „Oostelijk deel der baai lange, onder 8° van het gebergte naar „de kust hellende terreinlijnen zien, welke op een hoogte van „ ± 500 M. beginnen. Van Paloe langs de O.-kust der baai naar „het N. wandelende, blijkt dit een terrein te zijn van flauw hellende terrassen, die telkenmale steil zijn afgebroken. Slechts op „een enkele plaats, en alleen op lager niveau, loopt een waaier „van puinmateriaal tot in zee uit. (8. II. p. 906)." 236 Deze formatie is duidelijk waarneembaar op de panorama foto, welke wij van den kam van het heuvelterrein in den weg naar Toboli namen. (pl. XXIII). Dit terrein was het, dat Abendanon het eerst aanleiding gaf tot de veronderstelling van het bestaan van het oude Paloe-meer, waarvoor hij later de bovenvermelde bevestigingen in de omgeving vond. De hellingen van dit heuvelterrein van Paloe tot Delaka zijn zeer kaal. De weinig begroeide glooiingen doen het reliëf van het land goed uitkomen, scherp contrasteert de hel gele kleur van het oevergeheuvelte met de diep blauwe kleur van de baai. De daaraangrenzende kustvlakte is echter goed gecultiveerd. Abendanon geeft de verklaring van dit verschijnsel. Het puin materiaal der hellingen en van de kustvlakte bestaat in hoofdzaak uit graniet en gneis, die wel een vruchtbaar verweringsproduct leveren, maar de poreuse samenstelling doet op de hellingen het water onmiddellijk naar veel diepere lagen wegzakken. Eerst in de vlakte, welker niveau samenvalt met den grondwaterspiegel, wordt het water vastgehouden, waardoor de gelegenheid tot intensieve cultuur geboden wordt. (1. c. p. 906). Hemelsbreed strekt zich dit heuvelterrein ongeveer 10 K. M. naar het Oosten uit, waar het aansluit bij het kerngebergte van den „hals". Reeds Wichmann vond hier over korten afstand in het smalle rivierbed graniet en verder naar het Oosten gneis en andere kristallijne schiefers (1. c. p. 987), welker lagen Z. O. invallen en N. 45° O. strijken. Uit de door Controleur W. J. R. Zieck voor Abendanon verzamelde gesteenten, blijken uitsluitend de gesteenten uit het MoLENGRAAFF-gebergte aanwezig te zijn. Abendanon noemde het uit graniet en gneis opgebouwde keten-gebergte, dat zich van het brongebied der Mamasa- en Saadang-rivieren uitstrekt naar het Noordelijk deel van den „hals", MoLENGRAAFF-gebergte. Ook de Sarasins wijzen er op, dat de door Wichmann in den „hals" aangetoonde graniet- en gneis massa's zich naar het Zuiden in Centraal-Celebes en naar het Noorden over den geheelen hals voortzetten. Zij knoopen daaraan de veronderstelling vast, dat dit gebergte in tektonische verbinding staat met het eveneens 237 uit granietachtig gesteente opgebouwde ketensysteem, dat zich langs de Zuidkust van den Noordelijken arm van Oost naar West uitstrekt. Het verband denken deze onderzoekers zich dan tot stand te komen: door eene ombuiging van het graniet-systeem van de Zuidkust van den Noordelijken arm, met dien arm naar het Zuiden om zich over den „hals" tot in Centraal-Celebes voort te zetten. Maar ook het ketensysteem, dat zich langs de Noordkust van den Noordelijken arm gelegd heeft en dat in de baai van Toli-Toli plotseling afbreekt, zou naar de voorstelling der Sarasins, niet zijne ideale voortzetting vinden in Borneo, maar evenals het Zuidelijke ketensysteem, zich met den Noordelijken arm naar het Zuiden ombuigen om zijne voortzetting te vinden in het door ons aangewezen Donggala-Loli-Loeaio-systeem. In verband daarmede meenen zij, dat de inzinking, de „Mulde", in de Westelijke helft van den Noordelijken arm, thans eindigende in de baai van Toli Toli, met de beide ketensystemen ombuigt; als hare voortzetting in Centraal-Celebes beschouwen zij dan de Paloe-baai en de tektonische voortzettingen daarvan, de „Fossa Sarasina" van Abendanon (10. p. 161 en 162.). Tegenover deze meening staat die van Abendanon. Ook hij erkent zooals wij zagen de oudere plooiïng van het MoLENGRAAFFgebergte, zijn ruggegraat van Celebes, zich voortzettende tot in het Toli Toli-gebied, maar in stede van haar daar te laten ombuigen naar het systeem van de Zuidkust van de Noordelijken arm, meent hij, dat die beide plooiïngen elkander daar snijden in Richthofenschen trant en dringt aan op een nauwkeurig onderzoek in dat gebied. (T. K. N. A. G. 1910 p. 1151). Aangezien dit halsgebied ligt buiten het terrein onzer monografie en daarop later dus niet uitvoerig wordt teruggekomen, moest zijne beteekenis voor en den samenhang met het overige deel van Celebes, reeds thans worden aangewezen. Zetten wij nu onzen tocht over het zwaar beboschte granietgneis-gebergte van den hals voort, dan bereiken wij al spoedig den kam op geen grooter hoogte dan 1000 M. boven de zee. Aan den rand van het bosch gekomen, ligt een panorama van onvergetelijke schoonheid voor ons. Steil daalt het kale uit 238 Plaat XVI. a. Afvoer van producten langs den weg Posso-Meerkust. b. Uitstrooming van de Posso-rivier bij Tentena. kristallijne schiefers opgebouwde gebergte (62. p. 990.) naar de kust van de Tomini-bocht af. De smalle kustvlakte is zeer vruchtbaar. De donkergroene kruinen van hoogopgaand geboomte, afgewisseld door de lichter getinte, gecultiveerde bouwvelden, waartusschen de regelmatig aangelegde dorpen uitkomen, leveren een zeldzaam contrastrijk landschap op. De onvruchtbare zandsteen- en conglomeraten-heuvels van het Westen ontbreken hier geheel. Boonstra van Heerdt vestigt dan ook terecht de aandacht op de groote tegenstelling tusschen de West- en Oostkust van den „hals". Daar in het Westen langs Straat Makasar, dorre hellingen steil in zee afdalend en daardoor weinig gelegenheid tot vestiging biedend, hier in het Oosten langs de Tomini-bocht, welvarende dorpen te midden van goed gecultiveerde bouwgronden. (75. p. 750). Dezelfde schrijver meent aan den verkeersweg Towaëli-Toboli geen economische waarde te mogen toekennen. Slechts uit een oogpunt van bestuur heeft hij beteekenis. (1. c. p. 759). Wij deelen deze meening niet. Wanneer de Oostelijke vlakte van de Paloe-baai bij Wani en Towaëli tot ontwikkeling komt en ook daarheen de zetel van den Assistent-Resident van MiddenCelebes wordt verlegd, dan is er geen enkele reden, waarom de landen van de Tomini-bocht hunne producten niet langs dezen weg zouden vervoeren. De afstand van de Paloe-baai naar Makasar is toch veel korter dan die van de Tomini-bocht langs Menado of langs Boeton; bij gevolg lagere vrachten. Professor Wichmann geeft in zijn meergenoemd „bericht" een profielteekening van den hals van Celebes in de lijn TowaëliToboli, welke teekening wij ons veroorloven hier over te nemen. Profiel van den „hals" van Celebes tusschen Towaëli en Toboli. (naar Wichmann). F'é- 22. 239 De kusten van den Noor- Voor de kustbesehrijving van den delijken Celebes-arm. Noordelijken Celebes-arm van de Paloebaai, tot en met de lijn Molosipat-Lonoe (ongeveer de meridiaan van 121 30 O. L. Gr.) moeten wij verwijzen naar het artikel van Boonstra van Heerdt in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aard. Gen. van 1914 (75); voor de kusten ten Oosten van deze lijn naar de 2e aflevering der Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau, voorzoover betreft de zelfbesturende landschappen; voor het direct bestuurd gebied der afdeeling Gorontalo naar de Zeemansgids dl. V, terwijl het bekende werk van Graafland voor de Minahassa de gegevens brengt. De Sangi- en Talaud-eilanden werden mede uitvoerig beschreven in de eerstgenoemde aflevering der „Mededeelingen." In hetgeen omtrent de dezen arm omringende zeeën en straten werd medegedeeld bij de behandeling van den onderzeeschen vorm van Celebes vindt men voldoende gegevens om te constateeren, dat ook deze arm steil uit de diepten der omringende bekkens oprijst. Wij vestigen nog in het bijzonder de aandacht op de diepe depressie, welke aangewezen werd vlak onder de kust ten W. van het tot 3000 M. hoogte opgeplooide Ogoamas-gebergte, met diepten tot 3125 M. Een hoogteverschil van ruim zes K. M. Niet minder belangrijk is de diepe kom, welke in de Golf van Tomini vlak onder de Zuidkust ten O. van Gorontalo gelegen is met diepten tot 3705 M. Daar nadert ook de 2000 M. dieptelijn zeer dicht de Zuidkust van den Noordelijken arm en dringt tot diep naar het Westen door, om langs de Noordkust van Oena Oena, de Togian eilanden en den kop van den Noord-Oostelijken arm terug te keeren naar de Molukken-passage. Ten W. van laatstgenoemde eilanden dringt de zee naar het Zuid-Oosten, de Tomori-golf tegemoet en vormt aldus de insnoering van den N. Oostelijken arm van Celebes, wederom juist het „Wortelstuk", in het gebied, waar die arm aansluit aan het centrale lichaam. ' En let men nu op den door ons geschetsten loop van de dieptelijnen, aangegeven in het hoofdstuk betreffende den onderzeeschen vorm van Celebes, dan blijkt, dat van het eiland Manoei (ten N. van Wowoni), de duizend meter dieptelijn zeer dicht de 240 kusten van het Z. O. schiereiland volgt, ja! die kust ter plaatse bepaalt in hare N. W. richting. Diep dringt dan de golf van Tomori landwaarts in, en in gelijke richting vinden wij op het land de Soemara depressie. In gelijke richting strekt op de kaart het dal van de Oeë Koeli, aansluitende aan 'de N. W. richting van de Z. W. kust der Tomini Golf, waar de duizend meter dieptelijn weer zeer dicht onder de kust verloopt, haar meer en meer nadert om eindelijk tegen den „hals" van Celebes n. h. N. om te buigen, daartoe gedwongen door de granietgneismassa van den „ruggegraat". Abendanon wees reeds in 1910 (Tijdschr. K. N. A. G. 1910 p. 1166) aan de hand van de kaart van Niermeyer en Craandijk (kaart N. XI T. K. N. A. G. 1909) op deze lijn, welke in hare richting Z. O-. N W. den N.O. rand van het onderzeesch plateau der Manoei-Salabangka-groep, de N. O. kust van het Z. O. schiereiland, de Z. W. kust van de Tomori-Golf en de Poso-Toboli-kust in de Golf van Tomini bepaalt. Zoo zien wij de Westkust van het trechtervormige Zuidelijke deel van de Tomini-Golf steil uit hare diepten oprijzen. Dit trechtervormige Zuidelijke deel is de baai van Poso. Ook de Zuidkust, waar de rivier van Poso uitmondt als afwatering van het ± 40 K. M. Zuidelijker gelegen Poso-meer, is zeer steil. De duizendmeter dieptelijn volgt ook daar geheel de kustlijn en buigt met haar om naar het N. O. tot Oedjoeng Api, aldus den wijden trechter van de Posobaai vormend. Trechtervormig alweder vindt deze diepe inzinking landwaarts haar voortzetting in de Poso-depressie, waardoor de Posorivier zich een weg baande naar de kust. De Poso-depressie. Wij bevinden ons wederom in een gebied, dat voor de kennis van het eiland Celebes van groote beteekenis genoemd mag worden. Tusschen het tot 2000 M. hooge Fennema-gebergte, dat zich langs de West-zijde van het Poso-meer uitstrekt tot in kaap Ponindilisa, aan de Poso-baai, en het even hooge Pompangeogebergte, dat ten Oosten van het meer werd opgeplooid en in het N. schijnt om te buigen naar den N. O. arm van Celebes, ligt de Poso-depressie. Het eerstgenoemde gebergte is nagenoeg N. Z. gestrekt en 241 werd door Abendanon, Fennema-gebergte genoemd, naar den in 1887 bij zijne onderzoekingen in dit merkwaardige gebied verdronken Hoofdingenieur R. Fennema. Het Porhpangeo-gebergte is Z. Z. O.- N. N. W. gestrekt; beide gebergten bestaan uit gneis en glimmerschiefer. Het Noordelijkste deel van deze depressie, de vallei van de Poso-rivier vertoont vooral in het Noordelijk deel als bovenste en jongste laag, koraalkalksteen, welke door G, F. Dolfus tot het plioceen gerekend wordt (8. II. p. 71.4. v. v.) Hieruit besluit Abendanon in verband met andere door hem geconstateerde feiten, dat nog in het neogeen de Posobaai zich uitstrekte tot aan den tegen woord igen Noordrand van het Posomeer. De rivier van Kaia, welke thans in den N. W. hoek van het meer uitmondt, zoomede de Wimbi-rivier, welke thans bij den N. O. hoek in de Poso-rivier valt, zouden beiden nog in de neogeene Poso-baai hebben uitgemond. Eerst ia het jongste tertiair of oud-kwartair stelt dezelfde geoloog dan de hoogere opplooiïng van het Fennema-en Pompangeo-gebergte tot tegenwoordige kamhoogte en daarmede gepaard gaande opheffing van de neogeene Posobaai tot boven de zee. Eerst daarna volgden de inzinkingen van het Zuidelijk-, het Noordelijk en het Midden-bekken van het Poso-meer in de opgenoemde volgorde. Met tal van feiten staaft deze onderzoeker zijne meening omtrent de ingewikkelde tektoniek van de Poso-depressie in zijn meergenoemd werk (8 II. p. 675. v. v.). Het meest frappante onder die feiten is wel, dat de uitkomsten der bestudeering van de visch-fauna van het Poso-meer door Prof. Weber de tektonische gevolgtrekkingen van Abendanon ten aanzien van het Poso-meer volkomen dekken, nl. een ouder Zuidelijk bekken en een jonger Noordelijk, ten slotte vereenigd door de jongste inzinking van den scheidingsdam in het midden. Verschillende meeningen betreffende Tegenover deze meening van het ontstaan der Poso-depressie. Abendanon, staat die der Drs. Sarasins en van den Hoofdingenieur R. Fennema De Sarasins meenen, dat het thans door het Poso-meer ingenomen dal eene voortzetting is van de uit de Tomini-bocht opkomende, naar het Z. toe in hoogte toenemende Poso-depressie, 242 Plaat XVII. b. Zendingsschool te Batoe Nontjoe. Plaat XVIII. c. Kustformatie Poeloe Doea. welke geheele N. Z. gerichte diepten-zóne zij opvatten als een synklinaal, die door of tegelijk met de begrenzende bergketenen werd opgeheven. Het op ± 500 M. hoogte gelegen „Hoogdal" van het Posomeer vormt dan het meest Z. deel van de synklinaal. In dit gedeelte van de synklinaal is dan de bodem van het meer, waarin de Sarasins minstens diepten van 300 M. l) constateerden, als een schol verzonken, zoodat het Poso-meer door hen wordt opgevat als een locale inzinking in de synklinaal „eine Grabenversenkung". (10. p. 175.). Op p. 189 van hetzelfde werk vernemen wij dan uit een brief van Dr. A. C. Kruijt aan Prof. Wichmann, dat R. Fennema dezelfde opvatting deelde. 2) In het eerste deel van dé Bare'e-sprekende Toradja's vermeld Kruijt dan ook (p. 19), dat de geologen het vrij wel eens zijn over het ontstaan van dit meer. Abendanon had toen zijne meening nog niet in geschrifte geformuleerd. Uit bovenstaande moge gebleken zijn, dat en in welk opzicht deze geoloog eene van zijne voorgangers geheel afwijkende opvatting huldigt. Kruijt teekent nog aan (t. a. p.), dat de Toradja's zich zeer wel bewust zijn, dat het grootste deel van hun land eens onder zee heeft gelegen. Op punten meer dan 700 M. boven de zee, werden en worden nog groote zeeschelpen gevonden. Ook hier moesten wij, evenals voor het Paloe-halsgebied de structuur van het land in zijn hoofdlijnen, volgens de meening der gezaghebbende schrijvers weergeven. Voor de beschrijving van het kustgebiéd en van de geheele Poso-streek meenen wij te mogen verwijzen naar het werk van Drs. N. Adriani en A. C. Kruijt: De arbeid van Drs. N. Bij onzen pelgrimstocht naar de woonAdriani en A. C. Kruijt. plaats dezer beide mannen, die zooveel hebben bijgedragen tot de vreedzame ontwikkeling van deze streek, door hunne grondige kennis van land en volk, waardoor zij de 1) Abendanon vond als grootste diepte 440 M.; dringt echter aan op nadere loodingen in het N. deel, waar hij tusschen Tolamba en T. Oedoena en tusschen Bantjea en Peoera nog grooter diepten verwacht. 2) Men vindt een uittreksel uit dezen brief in het Tijdschr. v. h. K. N. A. G. 1898 p. 53. 243 vraagbaak waren en zijn van de opvolgende bestuurders, hadden wij gelegenheid met dien arbeid kennis te maken. Ofschoon gelegen buiten het gebied van deze monografie meenen wij hier een kort woord te mogen wijden aan den verkregen indruk. Het strandplaatsje Poso, is de standplaats van den bestuurder der onder-afdeeling van dien naam. Het dankt zijn beteekenis aan de ligging bij den ingang der Poso-depressie. Daarheen worden de producten van het gebied (copra, rotan en damar) afgevoerd en verscheept. Op den goeden verkeersweg naar het meer komt men herhaaldelijk groepen dragers tegen, die in hun typische draagmanden hunne waren naar de kust brengen (PI. XVIa.). Langs den weg staan in groote regelmaat en onovertroffen netheid de woningen der verschillende nederzettingen geschaard. Dit is een gevolg van den bestuursmaatregel om de bevolking uit de bergen in regelmatige, blijvende nederzettingen samen te brengen. Te Koekoe bereiken wij den eersten zendingspost. Daar is gevestigd de zendingleeraar P. Schuijt. Met zijn echtgenoote vormt hij het middelpunt van het gezin. Want een gezin is het, deze kleine gemeente. Allen weten maar één weg, wanneer zij in moeilijkheden verkeeren en die weg leidt naar het huis van de familie Schuijt. In de keurige ziekenzaal met kleine apotheek heerscht Mevrouw Schuijt, heil brengend aan de lichamelijk zwakken. Een eindje verder staat de school, waar de geestelijke verzorging in handen is van den heer Schuijt en zijne helpers. Maar ook praktische kennis, gericht op dadelijk nut voor den strijd om het bestaan, wordt niet vergeten. Den volgenden dag reisden wij verder naar Tentena. Onderweg bezochten wij nog de school te Batoe Nontjoe, mede onder beheer van den heer Schuijt (PI. XVII.) Steiler wordt nu de weg en vrij plotseling ligt de vlakte van Tentena en het schoone Poso-meer voor ons open. In het Westen de hoogopgeplooide kam van het Fennemagebergte, in het Oosten de horizontale lijn van de Pompangeoketen en daartusschen het helderblauwe meer met steile wanden. 244 Door de vlakte aan onzen voet stroomt kalm en rustig de Poso-rivier, naar den kalkrand in het Noorden, waarin zij een smalle kloof uitspoelde om de zee te bereiken. (PI. XVIb.). Ver in het Zuiden ligt Pendolo aan de Zuidkust van het meer. Hier in deze schoone omgeving woont tot hoog over de bergen naar West en Oost het Bare'e-sprekende Toradjavolk, het arbeidsveld van Adriani en Kruijt. Met voorbeeldeloozen ijver en vooral met liefde wisten zij één te worden met dat volk. Het spel der kinderen, de zang en de verhalen der ouderen, dat alles namen zij in zich op, aldus begrijpend de ziel en het denken dezer animisten, om daardoor de zekere richting te kunnen bepalen, welke hun arbeid volgen moest om vrede te brengen in de onrustige heidenziel en daarmede in het land. Zonder in het minst te kort te doen aan den arbeid van de opvolgende bestuurders in dit gebied, mag het hier wel gezegd worden, dat hun werk zegenrijk was, wijl gebouwd op den voorarbeid van deze mannen, die voortdurend hunne rijke kennis ter beschikking stelden, welke als onmisbaar beschouwd moet worden voor het nemen van eiken bestuursmaatregel. Na zwaren dagtaak vonden Dr. Adriani en Dr. Kruijt nog den tijd om met mij door te werken, wat ik opgeteekend had omtrent het volk en zijne hoofden van het aangrenzende gebied. Het is mij een behoefte hier openlijk daarvoor mijn dank te betuigen. Abendanon ziet in gedachten reeds een trambaan opkruipen door de Poso-depressie naar het meer. Zoover zal het wel nooit komen, afgezien van de dunne bevolking, is daartoe de bodem te schraal en zijn de vlakte-complexen te klein, tenzij de vermoedens van dien geoloog bevestigd worden en het Fennenia-gebergte werkelijk blijkt rijke nikkel-voorraden te bevatten. Overigens blijft de toekomst van dit land beperkt tot een bloeiende Inlandsche samenleving met eene bevolking, welke onze bestuurszorg begrijpt, dank zij de stevige basis van liefde en toewijding, waarop hij door de zending gevestigd werd. De aanhechting van het N. O. Keeren wij thans terug naar de schiereiland aan Centraal-Celebes. kust van de Tomini-bocht. 245 Van de strandplaats Poso beweegt de kustlijn zich in Oostelijke richting tot Oeë Koeli, aldus den bodem van den wijden trechter vormend, waarmede de Tomini-bocht hier landwaarts indringt. Bij Oeë Koeli wendt de kust zich naar het N. N. O. Aan de Zuid-zijde dringt de golf van Mori (baai van Tomori) als een smalle fjord landwaarts in. Ook hier vertoont zich dus weder eene insnoering op de aanhechtingsplaats van een der Celebesarmen aan het centrale lichaam. De Tomori-baai vindt haar voortzetting te land in de vlakte van de Soemara-rivier, welke op haar beurt vervolgd wordt door het n'Totoea-dal, een der bronrivieren van de Soemara; de daarop volgende kom is het brongebied van de Oeë Koeli; zij wordt door Abendanon de Laro-kom genoemd, naar het riviertje, dat er doorstroomt. Deze kom houdt genoemde geoloog voor een geologisch kort geleden leeggeloopen bergmeer, dat waarschijnlijk vroeger langs de genoemde Salo n'Totoea afwaterde. Door terugschrijdende erosie zou de Oeë Koeli zich van die afwatering hebben meester gemaakt en daardoor de waterscheiding tusschen de Golf van Tomini en van Tolo naar het Zuiden verplaatst hebben (8. II. p. 656). Lengtefirofiel Golf van Tomini-Tomori-baai. (naar Abendanon). 23. De Laro-kom is nu ten deele nog moerassig, terwijl het dal van de n'Totoea groote blokken bevat, welke op vroegeren waterrijkdom wijzen. Deze feiten leidden Abendanon tot zijn bovengenoemde conclusie. 246 Iets ten W. van de Laro-kom ligt dan nog het dal van de Oeë Ntalili, een bronrivier van de S. Tawaja, welke iets ten W. van de Oeë Koeli in zee valt. Al deze inzinkingen beschouwt genoemde schrijver als kuilbreuken, welke in de lijn Z. O.-N. W. in dit aanhechtingsgebied gelegen zijn, gescheiden door de Paa-, Liwoeto- en Weao-ruggen, welke hij opvat als horsten. De profielteekening, welke deze voorstelling van zaken verduidelijkt, veroorloven wij ons hieronder over te nemen. Abendanon meent dat nog onvoldoende gegevens aanwezig zijn om reeds nu precies den samenhang tusschen den hierboven geschetsten „hals" van den N. O. Celebes-arm en de N. Oostelijk strekkingsrichting van dien arm, vast te stellen. Hij verwacht van een volledig onderzoek van dit gebied veel om de tektoniek dezer aanhechtingszóne en de structuur van geheel Celebes te begrijpen. Toch meende deze geoloog reeds in 1911 zich te mogen uitspreken omtrent de hoofdlijnen, die de tektoniek van den N.O. arm beheerschen. (Petennanns Mitteilungen, 57, 1911 p. 234). Hij schrijft daar: „Vastgesteld werd dat het Oostelijke (ons N. O.) schiereiland „van Celebes door een gebergte van peridotiet, gabbro en ande„siet aansluit aan Centraal Celebes. Verder kon geconstateerd worden, „dat de tektoniek door breuklijnen, welker richting N. W.- Z. O. „en N. O.-Z. W. is, beheerscht wordt, zoodat het hoofdrelief van „het land door horsten en kuilbreuken gekenmerkt wordt, welke „tot verschillende niveaux verschoven zijn. Van eene ombuiging „van een arm van het centrale gebergtesysteem naar het Oostelijke (N. O.) schiereiland kan geen sprake zijn." Abendanon handhaaft deze meening nog in 1912 in zijn artikel: „Zur Umriszform der Insel Celebes". (Zeitschr. der Deutsche Geol. Gesell. 1912. Monatsberichte p. 266), terwijl ook het medegedeelde in het tot nu toe verschenen 2e deel van zijn meermalen geciteerde werk, dat standpunt bevestigt. Hier zij reeds nu medegedeeld, dat de Sarasins op grond hunner eigen waarnemingen aangevuld door die van Kruijt en Adriani (Med. Ned. Zend. Gen. 1899 en 1900), meenen te mogen besluiten 247 tot eene ombuiging ten O. van het Poso-meer van de Noordelijke keten van den N. O. arm naar het Z. en Z. O., terwijl de Zuidelijke keten van dien arm zich evenzeer, na onderbreking door de Tomori-baai-Soemara-vlakte, in het Peleroe-gebergte zou voortzetten. Zoodoende meenen zij het tektonisch verband tusschen N. O.- en Z. O.- arm te hebben aangewezen. Zij geven daar uitdrukking aan met de volgende woorden: „Der Golf von Tomaiki (lees Tolo) wird halbmondförmig „von einigen Gebirgszügen umsaumt, welche in den Ost- (onze „N. O. arm) und den Südostarm weiterstreichen. (10. p. 220.)." Ook Adriani en Kruijt berichten het ombuigen althans van de Noordelijke keten van den N. O.- arm. Op de „schetskaart van midden-Celebes" door Dr. Alb. C. Kruijt (1915) is het ook zoo geteekend. (Verg. ook onze kaart No. XXV). Wij komen op deze voor den vorm van Celebes zoo belangrijke vraag nader terug bij de bespreking van de tektoniek en van den vertikalen vorm. Hier zij nog slechts aangeteekend, dat Dr. P. Sarasin in een artikel in het „Zeitschr. der Deutsch. Geol. Gessel. 1912. Monatsberichte". p. 226 e.v. getiteld: „Zur Tektonik von Celebes" onder aanhaling van bovengestelde conclusiën van Abendanon, zijn meening omtrent de ombuiging voorloopig handhaaft (1. c. p. 240.) Ook Dr. Hirschi, die den tocht door het aanzettingsgebied van den N. O. Celebes-arm in 1909 maakte, van Oeë Koeli naar Tambajoli, schaart zich aan de zijde der Sarasins. Aan het slot van zijn artikel in het Tijdschr. v. h. K. N. A. G. 1913 p. 616 vinden wij: „Schon die aussere Form der Insel Celebes, der Verlauf der „Gebirgszüge und ihre geotektonische Lage, verlegen diesé Insel „in einen Bezirk complizierter Aufstauung. Dies wurde durch die „Forscher Sarasin auch schon direkt nachgewiesen. Im Ostarm. „von Celebes (onze N. O. arm) konnte diese Tatsache neuerdings „geprüft werden". Oedjoeng Api. yan Oeë Koeli tot Oedjoeng Api neemt dan de kustlijn een N. N. O. richting om den Oostelijken zijwand van den trechter te vormen. Deze geheele kust van Oeë Koeli tot Oedj. Api werd in 1909 bezocht door den geoloog Dr. Hirschi. 248 De uitkomsten zijner onderzoekingen zijn neergelegd in een kort artikel „Geologische Beobachtungen in Ost-Celebes", opgenomen in het Tijdschr. v. h. K. N. A. G. 1913 p. 611. Deze kust heeft van uit zee een steil aanzien. Bijna overal nadert het gebergte dicht aan de kustlijn, zoodat slechts een smalle kuststrook gevormd wordt, welke weinig gelegenheid tot vestiging biedt. Het voetpad van Oeë Koeli naar Oedj. Api moet bij Podi de kust verlaten om over het gebergte heen naar Bongka te komen. Op de kaart van Dr. A. C. Kruijt is echter het voetpad langs den voet van het hier gelegen Kajoe Njole-gebergte geteekend. De voornaamste vestiging is Todjo, met een goede ankerplaats. Hoe steil het kustgebergte daar oprijst moge blijken uit de hieronder gereproduceerde landverkenning uit de Zeemansgids. Todjo N 80*0 (naar Zeemansgids). Fig. 24. Het kustrif valt langs deze geheele kust steil af naar de 100 vadem dieptelijn, welke hier vlak onder de kust gelegen is. Bijna overal vond Dr. Hirschi op het oeverland korallogene vormingen, van kwartairen of tertiairen ouderdom. Nabij Marowo liggen de kwartaire koraalkalken tot op 700 M. boven de zee. „Die machtigen Korallenkalkbildungen tragen ein junges Aus„sehen, sind nicht alter als Pliocan und sitzen einen gabbroïden „Gebirge auf." (12. p. 612). Tusschen Podi en Toengkoe vond dezelfde onderzoeker neogene koraalkalken, waarin op 10 M. hoogte boven de zee een diep ingesneden, oude strandlijn werd aangetroffen. 249 Naast tertiaire (neogene) sedimenten vond Dr. Hirschi hier bijna langs de geheele kust diabaas brecciën, gebbroïde gesteenten en peridotieten. Afgaande op den naam „vuurkaap", zoomede op den vorm van deze kaap hebben velen gemeend daarin een vulkaan te moeten zien. De merkwaardige verschijnselen, welke zich hier demonstreeren, geven wij weer in de bewoordingen van Kruijt (Bare'e sprekende Toradja's dl. I p. 71): „De kustlijn eindigt in Oedjoeng Api „vuurkaap", zoo ge„noemd naar de vlammen die daar uit den grond opstijgen. Deze „kaap wordt gevormd door een berg, die van uit het Noorden „gezien den vorm heeft van een admiraalssteek. Van het vasteland „is de berg gescheiden door eene strook laagland, zoodat hij „op eenigen afstand een eiland schijnt te zijn. Aan het Noordelijke zeestrand van den berg vindt men eenige plekken waar „vlammetjes van aardgas uit den grond komen. Door het wegschoppen van een steen, welke toevallig zulk een gaskanaaltje „toedekt, kan men op eens een nieuw vlammetje zien ontstaan. „Wordt deze plek bij vloed door het zeewater overdekt, dan „verheffen de vlammen zich boven het zeewater. Hier en daar „ziet men het water in zee op diepten van 1 tot 2 M. opborrelen. Volgens de Inlanders zouden dit zoetwaterbronnen zijn; „wanneer men een langen bamboe door het zeewater heen er in „steekt, zou men het zoete water kunnen opzuigen. De Inlanders „hechten een bijgeloovige vrees aan deze plek. Als offers laat „men hier levende kippen los voor de geesten. „Soms treft men zeer hooge bergen tot vlak bij de kust „aan. De hoogste is wel Tana Maroetoe tusschen Kaoe Njole ,,en Mawoeroto; hij is bijna 4000 voet hoog. Al deze bergen, „die zoo dicht bij zee zijn, vertoonen zeer steile, soms loodrechte „wanden met tal van afstortingen, zoodat men geheel den indruk „krijgt van een breukgebied. Ook de Sarisins bespreken deze kaap in hun „Entwurf" p. 221 e. v. Deze onderzoekers meenden voornl. op grond van den vorm in de kaap een vulkaanruïne te mogen zien: „Het is een kleine, vlak kegelvormige berg met ongeveer 250 „cirkelvormige basis, eenige radiaal verloopende ribben kan men „aan de wanden herkennen; hij staat op zich zelf en is slechts „door. eene weinig boven de zee opgeheven vlakte met het vaste „land verbonden. „Naar den vorm meenen wij in den berg een ouden vulkaan „te zien, terwijl het hooge bergland op den achtergrond een „geheel ander karakter draagt." Verder vernemen wij dan, dat de gesteenten, welke door Kruijt van deze kaap werden opgezonden aan Wichmann, niet van vulkanischen oorsprong zijn, maar behooren tot een meer of minder geserpentiniseerd enstatiet oliviengesteente. Het blijft echter voor hen een open vraag of die gesteenten wel afkomstig zijn van den eilandachtigen berg zelf dan wel van het kustgebergte. Bij de bespreking der Togian-eilanden blijken zij te volharden bij de meening, dat Tandjong Api een vulkaanruïne is. Het hoofdstuk over die eilanden eindigt met de volgende woorden: „Die Linie Kap Api-Togian-Gorontalo stellt nach unserer „Ansicht eine Bruchspalte quer durch den Golf von Tomini dar „und zugleich den Beginn der grossen Vulkanreihe, welche von „Gorontalo an in nordöstlicher Richtung, allerdings mit einer „Unterbrechung, der Küste der Molukkensee entlang lauft." ') De Togian-eilanden. Tusschen Oedj. Api en de Z.W. punt van Batoe Daka (het meest W. der Togian-eilanden) ligt de ingang tot een afgesloten deel van de Tomini Golf, dat ten Z. begrensd wordt door de in algemeenen zin W.-O. gestrekte kustlijn van den N. O. Celebes-arm en ten N. door den boog der Togian-eilanden welke zich uitstrekt van Batoe Daka over Togian, Bobongko (Talata Koh), Malingi, Walea Kodi en Walea Bahi, om bij den Z. O. punt van genoemd eiland aan te sluiten bij het onderzeesch plateau, dat de Westelijke voortzetting vormt van den N. O. Celebes-arm. Op dit plateau liggen dan nog het eiland Poeah en talrijke andere rifvormingen. Met een diepen, trechtervormigen bocht dringt dit bekken van de Tomini-golf in het uiterste Oosten scherp landwaarts in 1) Op deze meening komt Dr. Sarisin terug in zijn bovengenoemd artikel „Zur Tektonik von Celebes." (Zeitschr. der Deutsch. Ges. 1912 p. 226 e.v.l, waar hij erkent dat „Kap Api" geen vulkaan is, zoodat hij de hier aangeduide lijn niet langer naar Centraal Celebes wil doortrekken. 251 en vormt zoo de diepe golf van Poh, welke de Noordelijke begrenzing is van den hals van den kop. Geheel op zich zelf ligt dan ten N.W. van de Togian eilanden, en daarvan gescheiden door een smalle zeestraat met diepten tot 820 M., de vulkaan Oena Oena. Aan de andere-, de Zuidzijde, van den N. O.- arm, dringt straat Peling naar het Noorden het land binnen. Zoo wordt door de golf van Poh in het Noorden en straat Peling in het Zuiden de N. O.-arm ingesnoerd tot een smallen hals van nauwelijks 20 K. M. breedte, waarop de kop „Boealemo" is vastgehecht. Overal rijzen ook hier de kusten steil uit de diepten der omringende zeeën op. Vooral de golf van Poh behoudt tot diep landwaarts in, nagenoeg over hare geheele uitgestreiktheid groote diepte, welke van W naar O. toeneemt. In die lijn geeft de Zeekaart No. 140 tusschen Oedj. Api en Sioena (het Oostelijke einde v. de golf van Poh) de volgende diepten in vademen van 1,8 M.: 374 — 759 — 381 - 738 — 617 - 861 en 1000. De laatste diepte van 1800 M. werd gelood vlak voor den ingang van de golf van Poh. Ten Noorden van dit diepe bekken ligt dan het plateau, dat de Togian-eilanden draagt, welk plateau naar het Noorden even steil afvalt naar de groote diepten van de Tomini-golf. De strekking van dit plateau is, voorzoover het de Togianeilanden draagt W. Z. W. — O. N. O., terwijl dat deel, dat de onderzeesche voortzetting vormt van den kop van den N. O.arm, O. Z. O. — W. N. W. gestrekt is. Ongeveer op het snijpunt dezer beide lijnen ligt de diepe doorvaart, straat Walea, met een diepte van 223 vadem (405 M), terwijl in gelijke richting als laatstgenoemde onderzeesche voortzetting van Boealemo, de vulkaan Oena Oena gelegen is, van het Togian-plateau gescheiden door een diepe straat (820 M). Verlengt men deze lijn naar het W. N. W. dan komt zij uit in het ombuiginggebied van den Noordelijken arm, waar de mijningenieurs P. Hövig en L. J. Chr. van Es een vulkaanruïne meenen te hebben gezien. Tusschen dit plateau en den Noordelijken Celebes-arm, ligt 252 dan de Tomini-depressie, een „tobbevormige" inzinking, met diepten tot 3755 M. Deze depressie is W.-O. gestrekt. Voornamelijk op grond van de aanwezigheid van deze depressie acht Abendanon (43. p. 1151.) de zooeven door ons vermelde geo-tektonische lijn van de Sarasins, ') van Kaap Api over de Togian-eilanden naar de Minahasa, onwaarschijnlijk, waardoor de Togian-eilanden, een op zich zelf staande vulkanische groep vormen. Reeds in 1682 werd op last van den Gouverneur der Molukken, R. Padtbrugge, door den schipper Jan van der Wal een kaart van de tot dan toe onbekende Tomini-bocht vervaardigd. Schitterend heeft Jan van der Wal zich van die opdracht gekweten. De kaart werd door P. A. Leupe en J. M. Obreen gepubliceerd in 1865 als bijlage van de „Reistochten in de afdeeling Gorontalo" (76). Obreen maakte reeds toen de opmerking, dat deze kaart, welke in 1682 geteekend werd, de kustlijnen zeer scherp en juist aangeeft, terwijl tal van loodingen het bewijs leveren, dat men alle gevaren, baaien en bochten heeft opgezocht. De uitgave van die kaart was dan ook niet alleen een aanwinst voor de kennis van hetgeen men ten tijde der Oost-Indische Compagnie voor de zeevaart gedaan had, tevens werd door die uitgave een in 1865 voor de scheepvaart nog zeer bruikbare zeekaart verkregen. Ook Prof. Niermeyer wijst op het bestaan van deze kaart (22.) en voegt aan de opmerking van Obreen toe: „Vgl. ook S. P. 1'Honoré Naber in Marine blad, 21e jg., „1906-07, blz. 685, die aantoont, dat de lengten en breedten op „deze kaart nog veel nauwkeuriger zijn dan Obreen had aangenomen „en dat ze in vele opzichten beter en uitvoeriger is dan de zeekaart „141, verschenen in 1902 (de opneming der bocht had grootendeels „plaats in de jaren 1904-1906 onder leiding van Naber zelf.). „Uit de instructie voor Van der Wal, (bij von Rosenberg blz. 146) „blijkt, dat de westkust der golf en de noordkust, oostelik tot „Gorontalo, reeds te voren „nauwkeurig onderzocht en gecarteerd" „waren. 1) In 1912 door de Sarasins teruggenomen. 253 De in 1865 gereproduceerde kaart is aanwezig in het Rijksarchief. (No. 274 der zee- en kustkaarten), (Niermeyer, l.c,p. 885). Ook de Sarasins wijzen op het bestaan van deze kaart en nemen voor de beschrijving der Togian-eilanden eene passage over uit het werk van von Rosenberg, welke handelt over de die eilanden omgevende riffen. (10. p. 226). '). Prof. Niermeyer (l.c. 887) rekent de riffen, welke het plat der Togian-eilanden in het N. en Z. omgeven tot de barrièreriffen . Zooals wij tevoren reeds vermelden meent Prof. A. Wichmann in deze koraalvormingen geen barriere-riffen te zien, in den zin van de theorie van Darwin. Het zijn volgens hem vormingen der ondiepe zeeën, „patch reefs", of—zoo men wil—pelagische riffen, zooals men ze dan ook niet anders in een opheffingsgebied kan verwachten. Von Rosenberg was de eerste, die voor de Togian-eilanden de opheffing meende te mogen vaststellen: „Die ganze Gruppe ist ein dem Meere entstiegener, aus „Muschelkalk und Sandsteinconglomerat bestehender Boden von „keinem hohen geologischen Alter. (10. p. 226). De nieuwe derde druk van deel V van de Zeemangids 1919 brengt op bldz. 131 e.v. de jongste beschrijving dezer eilanden. Wanneer men deze beschrijving nauwkeurig leest aan de hand van de Zeekaarten No. 140, 141, 308 en 309 en men raadpleegt dan nög de plans voorkomende op Zeekaart 186, weergevende de vaarwaters tusschen deze eilanden en de reeden van Togian en Walea, dan zal men ondanks de geconstateerde opheffing geneigd zijn de meening van Prof. Niermeyer te deelen. Vooral Zeekaart No. 308 is in dat opzicht leerrijk. Men ziet daarop de eilanden liggen op een uitgebreid onderzeesch plat met zeer gelijkmatige diepten, omgeven door de honderd vademlijn, waarbuiten onmiddellijk de groote diepten van de Tomini-golf optreden. Op dien rand liggen nu, vooral in het Westen en Noorden, talrijke min of meer aaneengesloten rifvormingen, welke öf droogvallen, öf waarboven slechts 5 vadem of minder water staat. Van 1) Prof. Niermeyer (1. c. p. 886) meent dat die kaart nog niet was vermeld in de literatuur over koraalriffen. 254 2 5* w X X Panorama Loewoek. Plaat XX. c. Steenen in zee, nabij N. W. punt Peling. kaap Tjapotana in het Z.W. tot kaap Balikapato in het Z. O. strekt deze riffenrij zich uit langs de West-, Noord- en Oostkust van het plat, op een afstand van 2 tot 12 K.M. uit den wal der eilanden. Ook langs de Zuidzijde, op den rand van het breede plat, tusschen de eilanden Walea Bahi en Talata Koh, treft een dergelijke, hoewel minder gesloten riffenreeks aan. Naar het Westen toe wordt dan in het Zuiden het plat veel smaller en verdwijnen de rifvormingen op den rand. De geheele kustlijn der eilanden vertoont op deze kaart het beeld van een „Rias-kust". Diep dringt de zee landwaarts in. Door smalle kanalen zijn de eilanden van elkander gescheiden, terwijl zij zelve een heuvelachtig karakter dragen, met hoogste verheffing in den Piek van Togian (565 M.). Dit alles wijst op bodem-daling of stijging van het zeeniveau. Zelfs de lagune achter den levenden koraalrand wordt niet gemist. In het Noorden is zij zeer duidelijk uitgesproken met diepten van 21 tot 47 vademen. Wij bevinden ons hier in het bewegelijke deel van onzen Archipel. Het labiele gebied van Molengraaff. Orogenetische bewegingen zullen zich hier gepaard hebben aan de niveauschommelingen na den pleistoceenen ijstijd. Er zijn vele verschijnselen, die er op wijzen, dat bepaalde deelen van Celebes, nog door een pleistoceene zee bedekt, daaraan later ontstegen zijn. Voor het bekken van Tempé en Sidenreng is dit reeds aangetoond. Voor den Hals van Celebes mogen wij hetzelfde aannemen in verband met de recente koraalkalken in dat gebied boven den tegenwoordigen zeespiegel aangetroffen. Langs de kusten van de Tomini-Golf doen zich gelijke verschijnselen voor. De vraag welke oorzaken hier moeten worden aangewezen voor het scheppen van de voorwaarden gunstig voor het ontstaan dezer rifvormingen zouden wij dan ook niet gaarne beslist beantwoorden. Wel meenen wij, in verband ook met het geheele bodemrelief van deze golf v.z.v. dat uit de jongste metingen valt op te maken, althans voor dit deel te mogen besluiten tot eene overwinning van de stijging van het zeeniveau, na den pleistoceenen ijstijd, over andere bodembewegingen. Het wil ons voorkomen dat wij hier een zeer duidelijk voorbeeld voor ons hebben van de z.g. „em- 255 bayd valleys" uit den brief van Davis. Evengoed blijft echter de mogelijkheid bestaan, dat hier geen sprake is van eene overwinning, veeleer van een samengaan der bodembeweging en de schommeling van het zeeniveau; slechts achten wij dit minder waarschijnlijk, omdat dan een te snel dalings-effect verkregen zoude kunnen zijn met als gevolg „verdronken riffen". Op het eerste gezicht zou men bij beschouwing van de Zeekaart geneigd zijn de vulkaan Oena Oena te houden voor een echt oceanisch eiland. Een nadere raadpleging echter van onze kaart II doet zien, dat Oena Oena gelegen is op het onderzeesche plat, dat zich in N.W. richting uitstrekt van den Kop van den N.O.-arm van Celebes. Hiermede moeten wij afstappen van de Togian-eilanden, welke administratief tot de residentie Menado behooren. Staatkundige gegevens omtrent deze eilanden vindt men in de 2e Aflevering der Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau, terwijl dl. V van de Zeemansgids de groep uit een economisch-hydrographisch oogpunt beschouwt. Berg btj Togisn Ingang 'straat Togian-eilanden, berg bij Togian N. 178° 0. 24 Z.m. (naar Zeemansgids.) Fig. 25. Uit de landverkenningen van de Zeemansgids reproduceeren wij hierboven het aanzicht dezer eilanden van uit zee. De kust van Oedj. Api tot Sioena. Bij Oedj. Api buigt de kustlijn plotseling recht Zuidwaarts, om spoedig haar Oostelijke richting te hernemen. Bij het dorpje Tomeang begint de kust weer naar het N. O. op te loopen tot iets ten N. van Boenta, waar in kaap Kapinjoe de Oostelijke richting hernomen wordt tot Sioena, het uiteinde van de golf van Poh.- Zoo wordt tusschen Oedj. Api en Boenta een vlakke bocht gevormd, aan welker Zuidkust het gebergte meer terugwijkt, waardoor een vrij breede strook laagland gevormd wordt. Hoe deze kust van uit zee gezien wordt moge blijken uit onderstaand landaanzicht, overgenomen uit de Zeemansgids. 256 Ongeveer in het midden van de Zuidkust van deze vlakke bocht, tusschen Oedj. Api en Boenta ligt het kleine riviertje Balingara, dat uitmondt in de Tominibocht op 121° 51' O. L. en ± 1° Z.Br. KN0PBER6 BULTBES6 SCHERPE PIEK PLATEAU Golf van Tomini, Zuidkust beO. Tg. Api, Scherpe piek N. 231° 0. 13 Z.m. (naar Zeemansgids). Fig. 26. Dit riviertje vormde tot nu toe de grensrivier tusschen de residentie Menado (ond. afdeeling Poso) en het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. (ond. afdeeling Banggaai). Langs dit riviertje zet de grens zich in Zuidelijke richting voort naar den G. Hèèk, waar de grenzen van Poso-Loewoek en Noord-Boengkoe samenkomen. l) Van Balingara, dat een vrij goede reede heeft, tot Boenta is de kust steil, waardoor men hier weinig nederzettingen van beteekenis aantreft. Bij Boenta heeft echter eenige vlaktevorming plaats gehad, waarschijnlijk door het riviertje, dat daar in zee uitmondt. De vlakte is hier afwisselend één tot drie uur gaans breed. Groote klapperaanplantingen zijn hier gelegen o. a. een bij Tobe Lombang van de firma Ledeboer, te Gorontalo, Menado en Makasar gevestigd. Boenta. Boenta is het economisch-centrum van de Zuidkust der Golf van Tomini. Het plaatsje heeft een goede reede, welke gemakkellijk herkend wordt door 'het baken op het daarvoor gelegen Kabini rif. (vgl. Zeekaart No. 140 en voor de reede plan 13 van Zeekaart No. 186). Tal van Chineesche handelaren zijn hier gevestigd. Zij hebben hier meestal filialen van Gorontaleesche firma's gesticht. Toch is het geheele handelsbedrijf nagenoeg in handen van de firma Ledeboer. Cópra, damar en was zijn de voornaamste uitvoerproducten. Het plaatsje wordt op de lijnen 18 en 21 tweemalen per maand door de Paketstoomers bezocht. Vóór het uitbreken van 1) Op onze kaart I is de nieuwe grens tusschen beide gewesten reeds aangegeven. 257 den Europeeschen oorlog ook ééns in de vijftig dagen door de stoomer Kwong Eng van de Norddeutsche Lloyd, die toen de meeste lading kreeg. Zooals wij reeds zagen herneemt de kust bij Boenta haar Oostelijke richting. Vooral tusschen Boenta en Loboe liggen een groot aantal kleinere vestigingen in de smalle kuststrook, waarachter het bergland van den N. O.-arm steil oprijst. Klappercultuur wordt allerwege langs deze kust gedreven. Bij Loboe, dat Boenta op zijde gaat streven, mondt het riviertje van dien naam. Bij deze plaats begint een voetpad, dat langs het dal van die rivier over het centrale bergland naar Kintom aan Straat Peling voert. Dit voetpad werd in 1905 door Prof. Joh. Wanner verkend en in kaart gebracht in opdracht van „de Koninklijke". De wetenschappelijke, geologische uitkomsten van deze reis zijn door dien onderzoeker gepubliceerd in het „Neues Jahrbuch für Mineralogie und Palaontologie", XXIX Beilage-Band 1910 p. 739. e.v. (79). De geografische gegevens op dien tocht verzameld werden samengevat in een artikel „Eine Reise durch Ostcelebes", opgenomen in Petermanns Mitteilungen (Jg. 1914 Febr. en Mrt. afl.) (79). Tusschen Loboe en Pagimana bestaat het kustgebergte uit twee geologisch zeer verschillende, orographisch echter niet duidelijk van elkander gescheiden zonen. De eerste zone verloopt zeer dicht en evenwijdig aan de kust. Zij bestaat uit een eruptiefgebied, in hoofdzaak opgebouwd uit gabbro en peridotieten. De tweede zone bestaat uit een meer landwaarts in gelegen sedimentair gebergte, dat hoofdzakelijk is opgebouwd uit brecciën, kalken en mergels van bovenoligoceenen ouderdom. De eruptief-zone is bij Pagimana ongeveer 4 K.M., bij Loboe ± 9 K. M. breed. Beide zonen worden bij Loboe, Pakohan en Pagimana doorsneden door de rivieren van Loboe, Pakohan en Asan. In het groote gabbro-gebergte van Loboe, vond Wanner een aardolievoorkomen in het dal van de Babason-beek, een linker zijriviertje van de Loboe. Wanner acht dit olie-voorkomen van groote wetenschappe- 258 lijke beteekenis, omdat ook elders in dezen Oost-arm olie voorkomt en wel primair in de diepere,waarschijnlijk onder-mioceene horizonten van het jongere tertiair. Daaruit besluit deze onderzoeker, dat aan de Babason onder het eruptief gesteente, jong-tertiaire sedimenten moeten liggen, waaruit de olie, uit spleten, die zich in de gabbro voortzetten, opstijgt. 1). Vooral de opmerking van Dr. Wanner omtrent het verband tusschen het verschillend uiterlijk aanzien van de beide aangewezen zonen en hunne geologische gesteldheid verdient de volle aandacht. Hoewel orographisch niet van elkander gescheiden, zijn de beide zonen dadelijk herkenbaar door hare verschillende begroeiing. De grens tusschen het met oerwoud bedekte, bijna onbewoonde gebied aan de kust en het open, dichtbevolkte land meer landwaarts in, valt tamelijk zuiver samen met de grens tusschen de eruptief- en de sediment-zóne. Reeds te voren hadden wij gelegenheid er op te wijzen hoe, vooral langs de kusten van Mamöedjoe, evenzeer een dichte, meerdere dagmarschen breede, woudgordel, de smalle bewoonde kuststreken scheidt van de bevolkingscentra in het binnenland. Bij onzen tocht langs de Oostkust van Celebes zullen wij nagenoeg overal op hetzelfde verschijnsel kunnen wijzen, al zal het, door gebrek aan voldoende gegevens, niet altijd mogelijk zijn het verband van dit verschijnsel met de geologische gesteldheid van den bodem aan te wijzen. Even merkwaardig is het feit door Dr. Wanner vastgesteld in verband met het voorkomen van fossiele koraalkalken in dit gebied en aan Straat Peling. Bij Pagimana en het meer Oostelijk gelegen Poh vond hij de fossiele koraalkalk, in de alluviale vlakten bij die dorpen. Aan straat Peling hebben deze kalken een veel groote uitgebreidheid. Daar komen zij tot op 400 M. hoogte boven de zee voor, terwijl zij hier aan de Golf van Tomini, tusschen Loboe en Poh, nergens hooger dan 30 M. boven den zeespiegel gelegen zijn, terwijl toch tegenwoordig in de Golf van Tomini het levende kustrif, welig groeit. Ook kon langs de kuststrook aan de Golf van Tomini op grootere hoogten nergens een aanwijzing gevonden worden van oude strandterrassen, welke aan Straat Peling daarentegen prachtig ontwikkeld zijn. 1) In deze meening wordt hij gesteund door de waarnemingen van W. Hotz. (Z. D. Geol. Ges. 1913 p. 329—34). 259 Deze fossiele koraalkalk ligt hier in den Noord-Oostelijken Celebes-arm concordant op de onderliggende jong-tertiaire lagen, daarom houdt Dr. Wanner deze kalken voor quartair. De vorming der quartaire koraalkalken ging gepaard met een opheffing van het land, welke met rukken tot stand kwam. Deze opvatting van Wanner is gebasserd op de talrijke oude strandterrassen door hem vooral aan de zijde van Straat Peling gevonden. (N. Jb. f. Min. 1910. XXIX p. 747 e. v.) Pagimana. Pagimana, aan de monding van de Asan gelegen, is een vrij belangrijk handelscentrum. Het ligt aan een goede baai. De binnenreede is bijzonder bruikbaar en goed beschut. Plan 14 van de Zeekaart No. 186 geeft een schets van de reede, waarop de rifvormingen langs deze kust duidelijk uitkomen. Tot vlak voor de vestiging kan men in 14 vadem water ankeren. De Golf van Poh of Ten Oosten van Pagimana begint de eigenlijke baai van Sioena. Golf van Poh, bij de bevolking bekend onder den naam van baai van Sioena, naar de vestiging in den uitersten Oosthoek gelegen. De lijn van Pagimana in N. N. O. richting getrokken naar kaap Batoe Itam, bij de bevolking bekend als Oedjoeng Djapara, vormt de basis van deze driehoekige golf. De top ligt bij Si Oena. Zoo dringt deze golf ruim twintig zeemijlen landwaarts in. Zoowel de Zuid- als de Noordkust zijn zeer steil. Sioena. Bij Sioena vindt men vlaktevorming door de rivier van dien naam. Daar werden, door de zorgen van het bestuur en met krachtige medewerking van het Gorontaleesche hoofd, natte rijstvelden aangelegd, die nu reeds 30 picols padi per bouw opleveren. Op aanwijzing van den ingenieur van Buuren werd de irrigatie verbeterd, onder leiding van genoemd hoofd, die op kósten van het Gouvernement de sawahbewerking op Java leerde. De geheele Zuidkust van deze golf vormt de Noordkust van den smallen hals, waarop het schiereiland Boealemo is vastgezet. Even ten W. van Sioena ligt het dorpje Poh, vanwaar een voetpad over dezen hals naar het aan de Zuidkust gelegen dorp Biak voert. 260 De verbinding van den kop „Boea- wanner bericht omtrent den lemo" met het centrale deel tocht van Biak nagr poh m zjjn van den N. O.-arm. , . , , , * • n bovenaangehaald artikel in Pe- termanns Mitteilungen het volgende (vgl. Kaart IX): „Van Biak werd het beekje van dien naam gevolgd, dat zes- „ malen doorwaad moest worden. Daarna begon de klim tegen „de hellingen van het Pamboele-gebergte op den linker oever „van het riviertje. De weg voerde over jong-tertiaire conglomeraten en „quartaire koraalkalken, totdat op ± 280 M. hoogte de rand van „een plateau bereikt werd, dat naar het N. zacht oploopt tot Ka- „moemoe, een dorp aan de boven Biak gelegen. „Op dit plateau zijn droge rijstvelden aangelegd, het strekt „zich naar het Z, w. ruim 10 K. M. uit, tot in de buurt van Ti- „namboen en wordt sléchts onderbroken door de canon van de „Biak-rivier. „Ten Noorden van Kamoemoe verheft zich een dicht beboscht „kalksteengebergte tot 485 M. hoogte. Het is de N. O. voortzetting van het centrale gebergte van dezen Celebes-arm. De Biak „breekt met een diepe kloof door dit ± 4 K. M. breede kalkgebergte heen. De waterscheiding tusschen Straat Peling en de „golf van Poh ligt ten N. van deze kloof bij den bergpas Toean „Toemba op ± 485 M. hoogte. „Zij is tegelijk een duidelijke begroeiïngsgrens. Terwijl naar „de zijde van Straat Peling de Zuidelijke hellingen met uitzondering „van enkele in cultuur gebrachte plekken, door een bijna „ondoordringbaar oerwoud bedekt zijn, breiden zich naar het „Noorden, naar de zijde van Poh en tot Pagimana, lichtende „savannen uit, waarop slechts het door de bevolking „koesoe„koesoe" genoemde savannengras groeit. Lengteprofiel door den hols variJBoealemo van de Golf van Tomini (baai van Sioena) naar Straat Peling. naar Wanner (Peterm. m. 1914 I, Tafel 16.) F Fig. 27. 261 „Het panorama, dat men van deze pashoogte geniet, is van „overweldigende schoonheid. Men ziet het schiereiland „Boealemo", „dat den indruk maakt van een weinig geleede bergmassa, waarboven de hoogste top, de kegelvormige „Tompo Tiga" hoog „uitsteekt. Aan onze voeten ligt de Golf van Tomini met de „ontelbare eilanden en riffen van de Togian-groep en ver op den „achtergrond verschijnen, de deels in wolken gehulde, tot 3000 M. „hooge gebergten van den Noordelijken Celebes-arm. „Van de pashoogte daalt het gebergte vrij steil en gelijkmatig „naar de baai van Sioena af. Het bestaat uit massakalken, globi„g'erinenmergels en zandsteen, waarin gabbro-gesteenten in gangen „of lagen optreden." (Peterm. Mitt. Februari — Afl. 1914 p. 90). Van Sioena loopt nog een voetpad over het uiterste Oostelijk deel van den hals naar het dorp Lojoe, dat aan de N. punt van de diep indringende baai van Basama, aan de Zuidkust van dien hals, gelegen is. Boealemo of het schier- Op dezen weg ligt tusschen Sioena en eiland van Balantak. Lojoe niet ver van laatstgenoemde plaats het dorpje Boga. Dit plaatsje ligt juist midden in de lijn van Oedjoeng Batoe Itam (Djapara), de Westelijke punt van Boealemo, getrokken naar Kaap Pangkang, de Zuidelijke punt van het schiereiland. Deze lijn is ± 80 K. M. lang. Beschrijft men op deze middellijn een halven cirkel met een straal van 40 K. M. dan valt de omtrek nagenoeg samen met de kustlijn, slechts de Noordkust van Poeloe Ampat tot Oedjoeng Batoe Itam valt binnen den halven cirkel. Trekt men in dezen halven cirkel de koorde van uit Oedjoeng Batoe Itam naar het aan de Oostkust gelegen Poeloe Doea dan valt deze lijn samen met de strekkingsrichting van het massieve Balantak-gebergte, dat wij zooeven van de pashoogte van Toean Toemba aanschouwden. Midden in deze lijn verheft zich dan de hoogste top van de „Tompo Tiga", waarvoor de Zeekaart een hoogte van 1520 M. opgeeft. Varende langs de Noorkust van Boealemo, hadden wij gelegenheid dit bergland te schetsen zooals het afvalt naar Oedjoeng Djapara (Batoe itam), terwijl bij de vaart langs de Oostkust het eindpunt in Poeloe Doea geschetst kon worden. Door de welwil- 262 lendheid van den heer van der Heide, wd. Gezaghebber van het Gouvts. S.S. De Raaf, waarmede wij de reis maakten, konden bij Poeloe Doea tevens een drietal foto's genomen worden, welke wij met de schetsen hierneven en hieronder reproduceeren (PI. XVIII). Balantak-keten afloopend naar Oedj. Djapara (Batoe Itam zeekaart No. 140) (Schets Van Vuuren). Fig. 28a. Dit geheele Balantak-gebergte is onbewoond. In het oerwoud zoekt de kustbevolking de boschproducten, welke van verschillende nederzettingen aan de kust worden uitgevoerd. De Zuidelijke driehoek van Boealemo, waarvan de basis ongeveer ligt in de lijn Lojoe-Poeloe doea is beter bevolkt. Naar alle waarschijnlijkheid zal dan ook deze lijn wel weder samenvallen met een geologische grenslijn, tusschen het massieve Balantak-gebergte en het daaraan, naar het Zuiden grenzende, beter bewoonde gebied van het district Lamata, dat dezen driehoek omvat. De meest Westelijke driehoek, ingenomen door het Balantakgebergte, dat afloopt naar Oedjoeng Djapara (Batoe Itam) is 263 onbewoond. De basis ligt in de lijn Sioena-Kolombi, welke laatste vestiging aan de Noordkust gelegen is. Een voetpad verbindt beide nederzettingen. '). De kusten van Boealemo. Nu wij Boealemo in zijn algemeenen orographischen vorm geschetst hebben, wenden wij ons tot de kusten. Wij vangen den tocht langs dit eigenaardig gevormde Fig. 29. 1) Vgl. ook Molukken verslag p. 100 en het kaartje op Bijl. III behoorende bij dat verslag. 264 schiereiland aan in het Zuiden, waar de Basama-baai diep landwaarts indringt om te eindigen in Oedjoeng Djapara. Baaien van Ardjoeno en Basama. Bij Oedj. Baleangas vinden wij een uitgerafeld kustgedeelte. De meest Westelijke baai is die van Ardjoeno, welke bij de bevolking bekend is onder den naam van Andjoelan-baai. Het is een grillig gevormde, smalle insnijding in het land; de ingang wordt afgesloten door enkele daarvoor gelegen kleinere eilandjes. Deze eilandjes liggen op een langgestrekt kustrif, waarop, op de Westpunt, een koraaleilandje in wording gelegen is. De baai is overal diep en zonder gevaren. De Paketstoomers varen de baai binnen om hout af te halen, dat aan de kust voor afscheep ligt opgestapeld. De talrijke doodloopende lagunen en de rifvorming voor de baai komen goed uit op het vorenstaande kaartje, (Fig. 29), dat overgenomen is van zeekaart 326. Fig. 30. 265 Vlak naast de Ardjoeno-baai (Andjoelan-baai) dringt dan de baai van Basama (zeekaart: Lamala) diep het land binnen (Fig. 30). Zij vormt met de Ardjoeno-baai het schiereiland Oeëdikan, dat eindigt in Oedj. Baleao. De ingang van de Basama-baai ligt tusschen dezen kaap en Oedjoeng Mogo, het Westelijk einde van het schiereilandje, waarop de kampong Bone Babakal, eene nederzetting van Badjolaoet, gelegen is. Bij Oeëdiken begint een breede bako-bako strook met kustrif, welke zich langs de geheele baai voortzet en gemiddeld 1 a V/2 uur roeien breed is. Daarachter ligt de vlakte van Basama, welke nagenoeg geheel ingenomen wordt door sagobosschen. Eerst achter deze vlakte rijst het bergland langzaam op. Het evengenoemde schiereilandje wordt gevormd door de ten N. van die kampong gelegen kleine baai van Nonapetong, waarvoor het lage eiland Basoem Pelau zich op een uitgestrekt rif gevormd heeft. De rifvormingen en diepten van de geheele baai van Basama of Lamala worden duidelijk weergegeven op vorenstaand kaartje, dat overgenomen is van zeekaart 326. (Fig. 30). Daaruit zien wij, dat vooral aan de West-zijde van deze baai, bij het schiereilandje Oeëdikan, de rifvormingen met talrijke kleine eilandjes het sterkst ontwikkeld zijn. Deze beide baaien dringen met diepten van gemiddeld 30 M. diep landwaarts in, juist in de ontmoetingszóne der kustlijnen van den hals en van den kop. De inzinking der baaien wordt te land voortgezet door een moerassige vlakte, waarvoor het bergland hier terugwijkt. Ook naar het Zuiden strekt deze laaglandstrook zich nog uit tot Oedjoeng Soekon, waar het gebergte weer de kust bereikt. Van Oedjoeng Soekon tot Van Oedj. Soekon loopt de kustlijn in Oedjoeng Pangkalaseang. z q richting tot Oedjoeng Santigi. Slechts bij Sobol vertoont de steile kust, waaronder de honderd vademlijn zeer dicht langs loopt, een kleine inham, waarin weer bako bako met rifvormingen worden aangetroffen. De bocht biedt een veilige ligplaats voor prauwen, welke hier de producten van het beter bevolkte binnenland (dorpen Mantok en Binoetik gelegen + 460, de weg loopt over + 600) aanbrengen. Bij Santigi buigt de kust naar het Oosten. Daar begint de 266 halve cirkel op de lijn Sioena-Pangkang, welk laatste dorp even ten O. van Santigi gelegen is. Van Pangkang tot Balantak blijft de kust steil. Toch liggen hier een tiental nederzettingen, welke alle verbonden zijn met de meer landwaarts in gelegen dorpen van deze Zuidelijke helft van Boealemo. Balantak heeft een bruikbare reede, welke is afgebeeld op het carton van Zeekaart 326. Even ten N. van Balantak staat de goed kenbare berg Soebani op de zeekaart 140 als „Piek" aangeduid. Dit is het Z. O. einde te land, van het Balantak-gebergte, hierboven aangewezen in de koorde van Sioena-Poeloe Doea. De hoogte van den Piek wordt aangegeven op 822 M. Van Balantak tot Oedjoeng Lansoeï vormt de steile, gerafelde kustlijn het Oosteinde van het Balantak-gebergte, dat zich demonstreert in talrijke steile kapen, waarvan die van Tandoek, Talaboe en Pangkalaseang de voornaamste zijn. Ten Noorden van Oedj. Tandoek liggen de Poeloe Doea (twee eilanden) welke in beeld gebracht werden op PI. XVIII. De foto geeft duidelijk het mooie reliëf van de steile kust en de daarvoor gelegen eilanden weer. In het grootste eiland der Poeloe Doea is de zee aan de N. O. kust diep binnengedrongen en heeft daar een bijna cirkelvormig zoutwatermeer gevormd met nauwen ingang. Achter de Poeloe Doea ligt de door die eilanden beschermde baai van Kampanga. Tusschen de baaien van Tekoe en Ondelean steekt Oedj. Talaboe ver in zee uit. Daarvoor ligt de Batoe Titik in zee, die bij laagwater zichtbaar wordt. Ten N. hiervan wordt door de beide kapen Pangkalaseang en Lansoeï een diepe baai gevormd, welker beide hoeken in het Zuiden en in het Noorden door de bevolking met den zeer teekenenden naam van „Hol" worden aangeduid. De Zuidelijke hoek is het „Hol" van Tombal, de Noordelijke het „Hol" van Pangkalaseang, dat steeds een veilige ligplaats biedt! Hier vindt men een smalle bako bako-strook met rifvorming. Van Oedj. Pangkalaseang Bij Oedj. Lansoeï buigt de kust (Lansoeï) tot Oedj. Djapara dan, met een flauwen bocht door (Batoe Itam). het Noorden, naar het Westen om, tot Oedjoeng Djapara en vormt zoo de Noordkust van Boealemo. 267 Hier in het Oosten wijkt het Balantak-gebergte naar het Zuiden terug. Daar heeft zich tusschen Oedjoeng Lansoeï en Oedjoeng Longkogan de vrij breede vlakte van Malik gevormd, welke naar schatting ± vier uur gaans breed is. Merkwaardig is het, dat hier in het Noorden, als om den door ons geconstrueerden halven cirkel te volmaken, de honderd vademlijn zich van de kust verwijdert. Zij loopt van Oedj. Lansoeï in W. N. W. richting naar de Zuid-Oost punt van Walea, buigt daar met een scherpen hoek terug naar Oedjoeng Batoe Itam (Djapara) en vormt zoodoende den rand van een onderzeesch plateau, dat de voortzetting is van Boealemo. Op dezen scherpen hoek is bij Straat Walea een lichtbaken gebouwd tot op 13 Z. Mijlen zichtbaar. (Zeekaart No. 140). Onnoodig te zeggen, dat op dit plat talrijke rifvormingen en eilandjes gelegen zijn. Op den N. O. en Z. W. rand van dit plat, construeert Prof. Niermeyer twee barrière-riffen. (Kaart XIV T. K. N. A. G. 1911). Het in den Z. W. rand gelegen eiland Poeah is volgens de zeemansgids dl. V 1919 (p. 126) heuvelachtig en aan de N. en „W. zijde zeer steil. Het hoogste heuveltje is op de meest westelijke punt gelegen. Aan de Zuidzijde liggen twee kleine kampongs waarvan de bewoners bezig zijn het eiland op enkele „plaatsen te ontginnen en tuinen aan te leggen." Bij de vaart langs dit eiland hadden wij gelegenheid onderstaand landaanzicht te schetsen. Landaanzicht van het eiland Poeah uit zee van een punt ten TV. W. van Oedj. Batoe Itam. (Schets Van Vuuren). Fig. 31. In het Oosten liggen bij Oedjoeng Lansoeï vlak onder de kust vier koraaleilanden „de Poeloe Ampat". Van de Poeloe Ampat tot Oedjoeng Longkogan is de kust 268 weinig geleed. In de genoemde vlakte liggen hier een tiental weinig belangrijke nederzettingen, waarvan Malik en Boealemo, aan de kust, de voornaamste zijn. Van Boealemo voert een voetpad langs de Oostelijke hellingen van den Tompo Tiga naar de baai van Basama in het Zuiden. Ten Westen van Oedjoeng Longkogan wordt de kust dan weer veel steiler en meer geleed. Hoe het gebergte hier afloopt naar Tandjoeng Djapara werd op vorenstaand landaanzicht geschetst. (Fig. 28"). Het driehoekige W. schiereiland van Boealemo met de basis in de lijn Sioena-Longkogan wordt ingenomen door het Balantak-gebergte, dat geheel met oerwoud bedekt is. Slechts aan de uiterste W. punt ligt bij Oedjoeng Itam de kleine vestiging Sokoboeang. Wanneer men Oedjoeng Djapara, op weg naar Boenta, voorbij gevaren is, doet de ingang van de baai van Sioena met omgeving zich in de lijn N. 85° O. voor, als op onderstaand landaanzicht door ons kon worden geschetst. Ingang baai van Sioena (Golf van Poh) uit het Westen gezien. (Schets Van Vuuren). Fig. 32. De Zuidkust van den „hals" Van de Ardjoeno-baai tot Loewoek van de Ardjoeno-baai tot en is de Zuidkust van den „hals" met de baai van Loewoek. nagenoeg evenwijdig aan de Noordkust, in O.-W. richting gestrekt, met kleine neiging naar het Zuiden. De kust is weinig geleed. Bij Biak, waar de kortste weg dwars over den hals naar het Noorden aanvangt, leerden wij die kust reeds kennen. Loewoek. Ten W. daarvan ligt de baai van Loewoek. Het is een vlakke bocht tusschen Oedjoeng Biak in het Noorden en Oedjoeng Toeis in het Zuiden. In het midden van die bocht is Oedjoeng Toemboek gelegen ten Noorden waarvan de z.g. „binnenbaai" van Loewoek diep landwaarts indringt. 269 Daaraan ligt de bestuursvestiging „Loewoek." Vroeger was Loewoek de standplaats van den Assistent-Resident van de Oostkust van Celebes zooals de Zeemansgids van 1912 nog vermerd. Die Assistent-Resident is sedert 1913 (St. 1911 No. 605) gevestigd te Baoe Baoe op Boeton. Loewoek vormt sedert dien het vastlandsgedeelte der onderafdeeling Banggaai. Voor de Bestuurszaken is te Loewoek een officier van de Landmacht gevestigd. Dit gebied strekt zich naar het Z. W. over den N. O. Celebes-arm uit tot in de lijn van Balingara, aan de Tomini-golf over den G. Sinara naar Rata, aan Straat Peling. (St. 1916 No. 352). De stoomschepen van de K. P. M. doen eens in de maand Loewoek aan. Zij ankeren op de buitenreede. De binnenbaai is slechts voor kleinere schepen toegankelijk. Aan de binnenbaai ligt een kolensteiger en een kolenloods voor de schepen der Gouvernements- en van de Koninklijke Marine. Wanneer de voorraad voldoende is, kunnen ook particuliere schepen hier kolen innemen. Een panorama-opname van de binnenbaai werd door ons genomen bij den tocht per Gouv. S.S. Raaf langs deze kusten. Het steile kustgebergte en de smalle daarvoor gelegen vlakke kuststrook komen goed daarop uit. (PI. XIX). Van de nederzetting Loewoek krijgt men een goed denkbeeld door Plaat XX". Kust van Loewoek langs Oedj. Van Loewoek tot Oedj. Rata heeft Minahaki, Oedj. Rata en de de weinig ingesneden kust langs Tomori-baai naar de baai van Straat Peling een nagenoeg zuiver Matarape en het eiland Manoei. N. O. — Z. W. richting. De 100 vademlijn volgt op korten afstand overal het beloop van de kust. Even ten N. O. van Oedj. Rata ligt Oedj. Minahaki (Zeekaart Menahaken) in het mondingsgebied der beide tweelingsstroomen Toële en Minahaki. Van daar af vervolgt de honderd vadem-dieptelijn haar Z. W. richting naar Oedj. Donkala, ten Z. O. van de Tomori-baai, terwijl de kust eerst in weinig gebroken lijn, terugwijkt naar het Westen om daarna met een bocht door het Zuiden, Noord-Westen en Zuid-Oosten de diep ingesneden en grillige Tomori-baai te vormen. 270 Zoo heeft zich hier tusschen de kustlijn en de honderd vademdieptelijn een onderzeesch plateau gevormd, waarop verschillende eilanden en rifvormingen gelegen zijn, welke wij bij de beschrijving van de Tomoribaai nader zullen leeren kennen. Het Noordelijk deel van deze kust, zien wij dus in algemeenen zin steil afvallen naar de diepten van Straat Peling, terwijl het land tusschen Oedj. Rata en Oedj. Dongkala, eerst afdaalt naar een zacht naar het Oosten hellend onderzeesch plateau, dat nabij de honderdvademlijn vrij steil afvalt naar de duizend vadem-dieptelijn, vanwaar het vervolgens neerdaalt naar de groote Boetondepressie, tusschen het Soela- en Boeton-plateau, aangewezen bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm, met diepten van meer dan 5000 M. Dit merkwaardig zeegedeelte komt bijzonder goed uit op onze diepzeekaart No II. In de Z. O.- N. W. gestrekte kustlijn, welke van het eiland Manoei loopt langs de kusten van den Z. O. Celebes-arm tot in de Noordpunt van de Golf van Tomori ziet Abendanon een der groote breuklijnen, welke den vorm van Celebes volgens hem bepalen. De Golf van Tomori beschouwt dezelfde onderzoeker als een zéér jonge tektonische inzinking, ondanks de gelijkmatigheid van de bodemopvullmg. Door het aanzettingsgebied van den N. O.-arm, van de Tomori-baai tot Oeë Koeli, zet zich die breukenzone, alweder volgens Abendanon voort, zooals wij bij de bespreking van dat gebied hierboven zagen, terwijl de voortzetting der breuklijn duidelijk tevoorschijn komt bij de Zuidwestkust van de Tomini-golf, waar zij tegen den „hals" van Celebes naar het Noorden ombuigt. De Noordrand van dit zeegebied, met zijn opeenvolging van diepe bekkens, welke ten slotte oploopen naar het onderzeesch plateau van de Tomori-baai, wordt gevormd door den Zuidrand van het plateau der Banggaai-Soela-eilanden, welke al bijzonder steil afvallen naar de genoemde bekkens. Dit plateau is, zooals wij te voren zagen, de Molukken-brug der Sarasins. De Noord-Westrand, welke gevormd wordt door de Zuidkust van den N. O. Celebes-arm langs Straat Peling, schakelt Abendanon in een tweede breuklijn, welke in Z. W. — N. O. richting zoude 271 verloopen van af den Noordelijken top van het Latimodjong gebergte langs de Noordkust van de Golf van Bone en van het Matano-meer naar de zoo even genoemde Zuidkust van den N. O. Celebes-arm. In de ontmoetingszone dezer beide tektonische lijnen ligt dan de Tomori-baai. Indrukwekkend is de gebergte-omraming van dit zeegebied. Het Centrale bergland van den N. O. Celebes-arm sluit naar het Zuiden aan bij het hooge Tokala-gebergte, dat in zijn Z. O.N. W. strekking met vier coulisse-achtige ketens de baai van Tomori naar het N. O. omsluit. Ook de Z. W. kust van die baai wordt door hoog gebergte omsloten, ter plaatse Lamboto-gebergte genoemd, waarbij zich naar het Z. O. de ketens langs de kust van Boengkoe aansluiten, welke ten slotte eindigen in de Salabangka-groep en in Manoei. Het is dan ook geen wonder, dat de Sarasins schreven, zooals wij hierboven reeds aanteekenden, dat de Golf van Tolo (Tomaiki) halvemaanvormig door eenige ketengebergten omzoomd wordt, die in den N. O. Celebes-arm hunne voortzetting vinden. Daarmede geven deze onderzoekers aan, dat zij de opvatting van Abendanon als zou dit gebied door breuken en hortsen beheerscht worden, niet deelen. Ook anderen hebben zich, zij het slechts plaatselijk, tegen de opvatting van Abendanon verzet. W. Hotz ziet in het Tokala-gebergte evenals de Sarasins een anticlinaal, al wijst hij een andere strekkingsrichting aan (Z.D. Geol. Ges. 1923 p. 329) (13). Het beloop der dieptelijnen, zooals die op kaart II van dit gebied zijn geteekend, doet ongetwijfeld sterk denken aan een syncfinale inzinking met hellende as, van den top der Tomoribaai naar het Z. O. Talrijke onderzoekingen zullen zeker nog noodig zijn om hier met voldoenden grond tot eene beslissing te komen nopens het verschillend standpunt door de genoemde onderzoekers ingenomen. Bij de beschrijving van den orographischen vorm van Celebes zal er voldoende gelegenheid zijn het standpunt aangaande de tektoniek van Celebes, ingenomen door de verschillende onder- 272 zoekers, nader uiteen te zetten; voor het algemeene beeld van deze kust en van den daarvoor liggenden zeebodem was het noodig in groote trekken de omgeving te schetsen. Beschouwen wij thans deze kusten van naderbij: De kust tusschen Loewoek Omtrent dit kustgedeelte beschikken wij over waardevolle gegevens, door Dr. Wanner verzameld op zijn bovengenoemde reis en gepubliceerd in de door ons genoemde geschriften (14 en 79). (Krt IX). Dr. Wanner ving zijn tochten aan van uit Kintom, een dorp ten Z. van Loewoek aan de monding der gelijknamige rivier gelegen. Boven Kintom ligt op 400 M. boven de zee het dorpje Tabangoen, vanwaar men een goed overzicht over de kust heeft. Hetgeen Dr. Wanner van daaruit waarnam geeft hij als volgt weer: „Naar de zeezijde ziet men drie heuvelrijen met steile heltingen en smalle kammen, welke ongeveer evenwijdig aan de „kust loopen. Achter het dorp begint het gebergte steil op te rij„zen en verheft zich als een muur uit het 300 tot 400 M. hooge „voorland, dat ± 10 K. M. breed is." , „Het Kintomriviertje breekt dwars door dit voorgebergte „heen. Op ongeveer 6 K.M. van de kust ontstaat het uit twee „nagenoeg even groote bronriviertjes, de Kaoenjo en de Lolongon, „welke laatste op ± 100 M. van zijn monding nog de evengroote „Bengkele opneemt." „De Kaoenjo ontspringt nabij het dorp Tabangoen, hare grootste zijriviertjes zijn de Loemontik en Inama. De Lolongon, die „in hare bovenloop nog de Toean opneemt, ontspringt bij het „dorp Noenoek. Met diep in het gebergte ingesneden, plaatselijk „canyon-achtige, bijna niet te passeeren ravijnen, stroomen deze „beken en de dikwijls door hooge watervallen niet begaanbare „Kintom naar de kust en geven aldus een uitstekend inzicht in „den geologischen bouw van het gebergte." „Het bestaat uit marine, jong-tertiaire, geplooide lagen, die „een dikte van ongeveer 1200 M. hebben. De diepere horizonten „van deze als Celebes-molasse *) aangeduide serie, welke in den „bovenloop van de Toean resp. Lolongon een zadel vormt, waaruit 1) Door de Sarasins zoo genoemd naar de jong-tertaire (neogeene) serie, bestaande uit mergel, zandsteen en conglomeraat, welke in Zwitserland „MoUsse" genoemd wordt. Deze serie ligt daar voornl. ten Z. van de Keten-Jura tusschen het meer van Geneve en' Zürich. 273 „in de beek Toean eenigszins met H2 S. vermengde koolwaterStoffen stroomen, bestaan voorn, uit mergel, zand en zandsteen, „terwijl de hooger gelegen horizonten naar de kust toe uit conglomeraat bestaan. De dicht bij de kust gelegen conglomeraatzone „is dicht beboscht, de mergelzandsteenzone, verder het binnenland „in, gaf gelegenheid tot talrijke vestigingen der To Loinan, eene „algemeene benaming voor de bergbewoners in dit gebied". Het ten N. van Kintom liggende stroomgebied van de grootere rivier Mandono werd bezocht op den tocht, die wij hierboven reeds vermeldden, van Pagimana en Loboe aan de Golf van Tomini uit, naar Kintom aan Straat Peling Bij Toïpan, gelegen aan de bronnen van de Tondoeno, een zijrivier van de Mandono, werden wederom de zanden, mergels en kleien van de neogeene Celebes-molasse en daarmede het gecultiveerde gebied bereikt. Naar het Zuiden toe neemt ook hier weder conglomeraat de overhand. De 400 M. hooge berg Tioloeng op den rechteroever van de Mandono gelegen is opgebouwd uit conglomeraten, terwijl op de Zuidelijke hellingen de koraalkalken deze bedekken. Hierdoor heeft zich de kleine beek Solongon zelfstandig een weg naar de kust gezocht, tusschen de dalen van Kintom en Mandono. De expeditie verplaatste zich nu naar het Noordelijker gelelegen dorp Nambo, van waaruit een tocht over land werd ondernomen door de bedding van het gelijknamige riviertje en verder over de bronnen van de Koijoan naar Loewoek. Aan den benedenloop van de Nambo ligt een mooie vlakte met grasvelden, welke de bevolking in staat stellen aan paardenfokkerij te doen. De paarden kunnen echter uitsluitend dienen als slachtvee, aangezien het terrein niet toelaat de dieren als last- of rijdier te gebruiken. Langs de kwartaire koraalkalken op den linkeroever van de Nambo werden de hellingen van den Bohiango tot ± 480 M. boven de zee beklommen. Van het dorp Hangahanga daalde de expeditie over twee terrassen van koraalkalk, die ongeveer 2 hellen, naar de kust af en bereikte aldus de dorpen Maahas en Loewoek; de kleine binnenbaai, waarvan onze foto een beeld geeft, is omgeven door een krans van bergen, waartegen duidelijk meerdere terrassen van koraalkalk gelegen zijn. 274 Hierna werd de reeds beschreven tocht van Bia naar Poh aan de golf van Tomini ondernomen, van waar de kuststreek tusschen Pagimana en Loboe geëxploreerd werd, met de hierboven geschetste resultaten. Het aan de kusten van de golf van Tomini en aan die van Straat Peling waargenomene geeft Prof. Dr. Wanner aanleiding tot de volgende opmerkingen, welke voor de kennis van den N. O. Celebes-arm van belang zijn: „Opmerkingswaardig is nu, dat aequivalenten van de Celebes„molasse, welke aan de kusten van Straat Peling tot hoogten van „meer dan 400 M. boven de zee gelegen is, in het gebied aan de „Tomini-golf nergens werden aangetroffen, maar dat zij zooals „hierboven werd aangeteekend, zeer waarschijnlijk onder de gab„bro van Loboe en Pagimana verwacht kunnen worden. Voorts „zijn aan de Tomini-golf opgeheven, jonge rifkalken slechts spaarzaam aanwezig en ontbreken, voor zoover werd waargenomen, op „hoogten boven de 30 M. geheel. Hieruit volgt dat Oost-Celebes „sedert het einde van den tertiairen tijd door zeer gecompliceerde en in bepaalde deelen door tektonische bewegingen van zeer „ongelijke kracht beroerd is geworden." Een tweede opmerking betreft het reeds voor de golf van Tomini gelegde verband tusschen de begroeiing en de plaats der bevolkingscentra eenerzijds en de geologische gesteldheid anderzijds. Aan beide kusten strekt zich een smalle maar zeer lange strook uit, waarin de bevolkingsvestigingen gelegen zijn. Aan beide kusten wordt deze strook over de geheele lengte in twee deelen verdeeld door een woudgordel van 5 tot 10 K. M. breedte, welke gordel de gemengde, handeldrijvende, meestal reeds Mohammedaansche kustbevolking scheidt van de bewoners der bergvestigingen, die achter den woudgordel gelegen zijn. Wanner legt nu het volgende verband tusschen dit verschijnsel en de geologische gesteldheid: „De cultuurscheidende woudgordel aan Straat Peling komt „in zijne uitbreiding overeen met het voorkomen der jonge koraalkalken en vooral der grove conglomeraten, die de bovenste „horizonten der Celebesmolasse vormen en zich aan Straat Peling „als een lange, smalle band langs de geheele kust gelegd hebben 275 „van de Matindok *) tot Biak. Orographisch komt deze gordel over„een met het dicht langs de kust gelegen gedeelte van het hierboven ^geschetste jong-tertiaire heuvelland". „De naar verhouding dichtbevolkte zone in het binnenlandvan „het kustgebied aan Straat Peling komt overeen met de uitbreiding „der diepere horizonten van de Celebes-molasse, welke in hoofdzaak „uit mergelige en zandige lagen zijn samengesteld en waarin „afzettingen van zuiver kalkachtigen aard op den achtergrond „treden". Voor de Golf van Tomini deelden wij reeds mede aan welke geologische gesteldheid daar de nederzettingen eenerzijds en de woudgordel anderzijds gebonden zijn. „Deze beide vestigingsgebieden, zoo vervolgt Dr. Wanner, „worden door het in de lijn Loboe-Kintom ongeveer 20 K. M. „breede Centraal-gebergte, van elkander gescheiden. Dit groote „bergmassief is in zijn gansche uitgestrektheid tot in den „hals" „van Boealemo geheel onbewoond. Aangezien het aan de oppervlakte nagenoeg uitsluitend bestaat uit massakalken, is het „gedurende den drogen moesson zeer waterarm. Hierdoor en door „de geringe vruchtbaarheid van den kalkbodem wordt het ontbreken van een vaste bevolking in dit gebergte voldoende verklaard. „(Peterm., M. Maart 1914 p. 116)". Ook het kustgedeelte ten Zuiden van Kintom werd door Dr. Wanner geëxploreerd tusschen Loek (niet te verwarren met het N. gelegen Loewoek. Dr. Wanner schrijft „Luuk") en Minahaki (Dr. Wanner schrijft Mihaki). Wij vernemen daaromtrent het volgende: „Op een tweede excursie, welke achttien dagen duurde, „bereisden wij het kustgebied tusschen Loek en Minahaki. Van de „kleine baai van Loek volgden wij eerst het gelijknamige riviertje, „later een zijbeekje, Tombajaoe, tot aan de plaats waar drie „bronriviertjes samenkomen en trokken daarna over den kam van „den 190 M. hoogen Lamari-heuvel. Aan den Westelijken voet „van dezen berg bereikten wij een wijde, met bamboe begroeide „vlakte, die volgens barometrische waarnemingen, tot aan de „monding van de beek Mampoe in de Batoei-rivier over een „afstand van ongeveer 2l/2 K.M. nagenoeg 50 M. naar het 1) Deze rivier leeren wij dadelijk kennen ten Z. van de Kintom. 276 „Noorden helt. Daar deze vlakte uit oud-alluvium van de Batoei„rivier bestaat, is het mogelijk, dat wij hier te doen hebben met „een tegen de stroomrichting invallend, terugloopend terras, het„geen te minder onwaarschijnlijk is, in verband met het uit andere „gegevens vastgestelde feit, dat de heftige tektonische bewegingen, „die het gebied van Oost-Celebes beroerden, tot in den allerjongsten „tijd doorgegaan zijn. „Bij de monding van de Mampoe bereikten wij de Batoei, „de belangrijkste rivier, die aan de Oostkust van dezen Celebes„arm uitmondt. In haar benedenloop doorbreekt zij, evenals alle „andere hier uitmondende stroompjes het gebergte dwars op de „strekkingsrichting daarvan; op een afstand van ± 20 K. M. van „de kust buigt zij echter sterk naar het N. en N. O. af; haar „oorsprong zou gelegen zijn op den Boeloe Toempoe. Met kleine „booten en vlotten is de rivier tot iets boven het dorp Odjan „bevaarbaar. Zij is daar nog ± 50 M. breed. Verder stroomopwaarts maken stroomversnellingen scheepvaart onmogelijk. „Na een bezoek aan de zwavelwaterstofbronnen, die bij Sam„peantali aan den rechteroever uit mioceene kalksteen tevoorschijn „treden, werd het voetpad van Odjan naar Solok Banggaai ge„volgd dat eerst naar de beek Sompolino en dan over den ±130 „M. hoogen, waterscheidenden berg Mongholos, tusschen de Batoei „en de Katoedoenan, voert. Daarna volgt het de Zuidelijke hel„lingen van dezen rug langs de beek Salintoentoenan tot zijne „monding in de Peso om ten slotte de bijna 2 K. M. breede „vlakte van het Katoedoenan-riviertje te doorsnijden tot het dorp „Solok Banggaai." (Zie Kaart IX). Met veel moeite werd in dit dorp iemand gevonden om de expeditie te geleiden naar de Zuidelijker gelegen Sinohoan-rivier. De waterscheiding tusschen de Katoedoenan en de Matindok bestaat uit een langgestrekte kam, opgebouwd uit de conglomeraten, zandsteenen en mergels der Celebes-molasse. Het stroomgebied van de Matindok wordt van dat van de Sinohoan gescheiden door den berg Kabena, welks kam van bijzonder geologisch belang is. Daar liggen in de met 30° — 50° n/h Z. O. invallende mergelbanken der Celebes-molasse platte eruptiefgesteenten (Hornblendedioriet volgens Bücking). Langs de Sinohoan daalde Dr. Wanner af naar het gelijknamige dorp nabij de monding aan de kust gelegen. 277 Hierna volgde het onderzoek van het gebied der tweelingstroomen Toëli en Minahaki, welke ten Zuiden van Sinohoan uitmonden. Zij doorstroomen in hun beneden loop een vlakte van ongeveer 15 K.M. breedte. Deze vlakte breidt zich ook naar 't N. O. langzaam smaller wordend tot over de Sinohoan uit. Eerst bij de Matindok duikt dan weder het jong-tertiaire heuvelland op, welks lagen in de Toëli-vlakte zelf met rivieralluvium bedekt zijn. Uit het vertakte net van oude rivierbeddingen, dat den tegenwoordigen loop der Toëli en Minahaki-rivieren begeleid, blijkt, dat deze laatste stroomeri hun bed voortdurend en snel verleggen. In den benedenloop is een begin van deltavorming te herkennen, op twee plaatsen komt hier een bifurcatie tot stand tusschen de beide rivieren, doordat even stroomafwaarts van de beek „Tschindana" (lees „Tjenrana", hier uitgesproken Tsendana) de Toëli een rechterzijarm afzendt, die zich met de Minahaki vereenigt; een tweede zijarm, welke ongeveer evenwijdig aan de kust verloopt, brengt verbinding tusschen de beide mondingen. Na twee dagmarschen bereikte de excursie de monding van de Salamasa in de Toëli. De rivier is daar nog ongeveer 50 M. breed, maar voert weinig water af. Meer dan 50 Loïnan (bergbewoners) hadden daar hun damar opgestapeld, om dat product bij hoog water op bamboevlotten af te voeren. Een vlot kan twee picols dragen en den bestuurder. De terugweg werd langs de Minahaki genomen, die bij de rechterzij rivier, de Toïsan, ongeveer 12 K. M. van de kust bevaarbaar wordt. (Peterm. Mitt. Febr. 1914 p. 80). Ook in dit stroomgebied vond Dr. Wanner de Celebesmolasse terug en wel op 10 K.M. van de monding bij Longgolian.Daar liggen grauwe mergels en zwarte schieferton, met 0.1 tot 0.5 M. dikke banken, tusschen lagen van grofkorrelig zand. (R—N. 10° O. en H.—12°-15° Z.O.). Dr. Wanner geeft bij de kaart een doorsnede van de Celebesmolasse bij Kintom. Wij veroorloven ons het kaartje en die doorsnede ter toelichting van het hier medegedeelde over te nemen. (Kaart IX). Ook aan Minahaki en den benedenloop van de Sinkajo vindt men de Celebes-molasse terug. 278 Dit, het meest Zuidelijk bekende voorkomen van de Celebesmolasse, welke Dr. Wanner hier vaststelde van af de Minahaki tot bij Biak, in welke streek zij zich als een jong-tertiair heuvelland langs de kust gelegd heeft. (N. Jb. f. M. 1910 p. 764). Geologisch zal waarschijnlijk van groote beteekenis worden de door Dr. Wanner in het stroomgebied van Toëli en Minahaki gevonden en door hem „Toëli-kalk" genoemde gesteenten, welke hij om hunne groote overeenkomst met de door Martin op Boeroe aangetroffen „Boeroe-kalk" met vrij groote zekerheid een Jurassischen ouderdom toeschrijft. Over de verbreiding van deze Toëli-kalk was toen (1910) nog niets verders bekend. Wel meent Dr. Wanner, dat de door de Sarasins in de omgeving van het Matana-meer gevonden roode kalksteen met foraminiferen (Entwurf p. 211) tot deze Toëli-kalken behoort, waaruit zou volgen, dat zij zich nog ver naar het Z.W. zouden uitstrekken. Opgelost is deze kwestie ook nu nog niet, evenmin als het verband tusschen deze kalken en de dikke peridotiet plaat, welke Abendanon constateerde in het aanzettingsgebied van den Z.O. Celebes-arm (verbeek-gebergte). Abendanon wijdt in zijne tweede deel der „Doorkruisingen" op p. 550 t/m 552 eene uitvoerige critische beschouwing aan de door de Sarasins, Wanner en Hotz gedane waarnemingen betreffende dit merkwaardige gesteente en concludeert op p. 552 o.m „dat de Toëli-serie en de sedimentserie in het verbeekgebergte voorshands niet te indentificeeren zijn". Van groote beteekenis is in dit verband de tot positieve gegevens leidende vondst van W. Hotz (Vorl. Mitt. enz. Zeitschr. der Deutsch. Geol. Gesellsch. 1913 p. 329 v.v.). „In het Oostelijk kustgedeelte, waar mijne waarnemingen met „de gegevens van J. Wanner bijna geheel overeenstemmen, kon„den bij het dorp Lontio belemnieten voerende lagen aangewezen „worden. Uit grijsblauwe, ongelaagde kleigesteenten werden talrijke belemnieten met diepen buikgroef verzameld. „In het Westen heeft J. Wanner in de Toëli-rivier kalken „en hoornsteenen (Toëli-kalk) gevonden, die door hem voor „Jurassisch gehouden en tot de Boeroe-formatie van Martin gerekend worden op grond van de overeenkomst dezer gesteenten 279 „met die op Boeroe. Gidsfossielen heeft hij echter in dit laag„complex op Celebes niet gevonden. De belemnieten-kleisteen van „Lontio behoort nu noch petrographisch, noch volgens zijne geo„graphische ligging tot deze gesteentenserie van Wanner. Het „nieuwe voorkomen ligt in een gebied, dat overigens uit tertiaire „lagen is opgebouwd en moet tektonisch waarschijnlijk opgevat „worden als de diepere kern van een antiklinaal, die reeds door „Wanner verder Westelijk ') aan de Kintom-rivier in de neogeene „Celebes-molasse vermeld wordt. De vindplaats van belemnieten „bij het dorp Lontio levert het eerste paleontologische bewijs op van „de aanwezigheid van mesozoïsche lagen in den Oost-arm van Celebes „en daarmede van die aanwezigheid op het geheele eiland. Van de Minahaki-monding blijft de kustlijn haar richting behouden tot Oedj. Pasir Lamba. Daar buigt zij naar het Westen tot nabij de nederzetting Rata, waar de grens begint tusschen de onderafdeelingen Banggaai (vasteland-gedeelte) en Boengkoe en Mori. Zooals reeds gezegd, loopt deze grens van Rata in nagenoeg N. W. richting landwaarts in naar den G. Sinare of Hèèk, waar de grenzen van Banggaai, Boengkoe, Mori en Poso samenkomen. In dit kustgedeelte vindt men weinig nederzettingen. Aan de mondingen der riviertjes Topa, Dongi en Mantawa liggen gelijknamige kampongs, welke alleen beteekenis hebben als stapelplaatsen van boschproducten. Het gebied behoort tot het district Batoeï, het Zuidelijkste van de onderafd. Banggaai (vastelandgedeelte). Zagen wij in Straat Peling langs de tot nu toe besproken kust weinig rifvormingen, doordat de honderd vademlijn steeds dicht onder het land verloopt, bij Minahaki begint de kust terug te wijken, terwijl de honderd vademlijn haar Z. W. richting behoudt. Daar wordt dus het onderzeesche plat, binnen de honderd vademlijn, verbreed en bij Topa steekt het rif reeds ruim 1 K. M. van het land. Bij Rata is de breedte reeds ruim 12 K.M. Naar het Zuiden toe, tot aan den ingang van de Tomori-baai, is de gemiddelde breedte van het onderzeesche kustplat 18 K.M. (± 10 zeemijlen). 1). Woordelijke vertaling (W. Hotz t. a. p.) Voor „Westelijk'' hadden wij liever ge schreven „Zuid-Westelijk". 280 Ook op den rand van dit plat teekent Prof. Niermeyer op op zijn reeds meergenoemde kaart (T.K.N.A.G. 1911, Kaart XIV) een barrière-rif terwijl ook de Zeemansgids (dl. V, 1919, p. 158) hier spreekt van „een barrière van riffen", welke zich gaandeweg verder van de kust verwijdert. De loodingsslagen, voorkomende op de Zeekaart No. 140, welke alle nagenoeg loodrecht op de kustlijn aankomen, toonen aan, dat dit onderzeesch plateau, langzaam helt naar de honderd vademlijn, waarbinnen dan onmiddellijk de levende rifrand gelegen is. Hier ontbreekt dus de „deep moat within", welke Darwin als eisch stelde voor zijn barrière-riffen. Uit de door Wanner verzamelde gegevens is gebleken, dat wij ons althans tot Minahaki bevinden in een duidelijk uitgesproken opheffingsgebied, waarin de kwartaire koraalkalken tot op 400 M. boven de zee gelegen zijn. Straks zullen wij gelijke verschijnselen aan de hand van de waarnemingen van Abendanon e.a. kunnen constateeren voor het Zuidelijker gelegen kustgedeelte. In verband met de tevoren ontwikkelde denkbeelden omtrent deze categorie van rifvormingen, meenen wij hier te doen te hebben, met een plat, waarop eerst in den jongeren tijd, door de recente opheffing, de voorwaarden voor de rifbouwers geschapen werden om hun werk te doen. Zeer goed mogelijk is het echter dat reeds lang te voren door lithotamnion en andere algen een basis werd gelegd. Zij immers groeien wel op grootere diepten. Op die basis zetten dan nu de rifbouwers het werk voort. De bodembewegingen zijn hier te ingewikkeld om iets te zeggen aangaande den invloed der post-Pleistoceene schommelingen van het zeeniveau. Tot Rata strekt zich de vlakte van Toëli dicht langs de kust uit. Het bergland wijkt terug om eerst bij Rata weer dichter de kustlijn te naderen. Bij Topi, Dongi en Mantawa kan men ankeren. Bij Rata ligt even ten W. van die nederzetting op het kustrif het lage koraaleiland Tegonteon, waarop zich Badjo's gevestigd hebben. De Banggaai-eilanden. Met Rata hebben wij niet alleen de grens der onderafdeeling Banggaai maar ook den Zuidelijken ingang van Straat Peling bereikt. Daarvan leerden wij de Westkust kennen. 281 De andere zijde van deze Straat, de Oostkust, wordt gevormd door den W. rand van het plateau, waarop de Bokan- en de Banggaai-archipel gelegen zijn, zoomede door de zich boven dien plateaurand verheffende Westkust van het grootste eiland dier groepen: Peling. Voor deze eilandengroep beschikken wij over de Nota van den lenLuitnt der Inf. v/h O. i. L. Odewald, die gedurende bijna vijfjaren het bestuur voerde over de onderafdeeling Banggaai. De nota is gedateerd 5 Mei 1913. De daarin verstrekte gegevens vatten wij als volgt, voor zooveel noodig gewijzigd en aangevuld, samen: Ligging en grootte. De Banggaai-archipel, gelegen tusschen ongeveer 122° 44' en 124° 8' O. L. v. Gr. en tusschen 1°8' en 2° 15' Z.Br., omvat de navolgende eilanden: 1. Banggaai. 2. Labobo. 3. Bangkoeloeng. 4. Peling. 5. De eilanden, welke tot den Bokan-archipel gerekend worden, en voorts nog een groot aantal kleinere eilandjes, die om bovengenoemde vier hoofdeilanden gegroepeerd liggen. Van de voornaamste dezer laatste noemen wij, om het eiland Banggaai: Kaoekenaoe bij de Zuidkust, Togong Bokolie of To Bokolie, ook wel Poeloe Bandang genaamd en tusschen Banggaai en Labobo gelegen, de Bakalan groep, de Togong Toloe en Taoelon, welk laatste eiland slechts door de smalle straat „Melolong" van Banggaai gescheiden is en ten slotte bij de Noordkust van Banggaai Togong Potil of Poeloe Kelapa. Tot Labobo rekenen wij: Labobo Paoeno, nabij de Zuidpunt, en het eiland Pedal, dat ver ten Z. O. van Labobo gelegen is, en op zeekaart No. 140 als Bangko, met een geheel anderen vorm staat aangegeven. Tot Bangkoeloeng (Zeekaart No. 140 Bangkoeloe): Poeloe Sago 1), Galoela, Toloboendoe, Tambaton en Linsaoewe, alle gelegen ten O. van de Zuidpunt van Bangkoeloeng. Tot Peling: 1) Dit is het Z. W. eiland van den Bokan archipel, welke administratief geheel behoort tot het district Bangkoeloeng. 282 Noord- en Zuid- Bakalan l), de Poeloe Banjak in de Bakalanbaai en de Poeloe Banjak bij de Z.W. punt van Peling (Banggaaisch: Totong Bedaang). De overige eilanden ten Z. en Zuidoosten van Banggaai rekenen tot den Bokan-archipel. Hiervan zijn de voornaamste: Tropot Tinano, Kokoedang, Kombongan, Molilis, Bokan, Tongo, Boeang2 en Timpaoes. Volgens zeekaarten Nos. 140 en 141 worden deze eilanden resp. genoemd: Tropot Tinano—zonder naam. Kombongan—Toembak, hierbij zij nog aangegeven, dat de kaart van Odewald (Krt. X.) hier twee eilanden geeft met een smalle straat er tusschen nl. de eilanden Kokoedang en Kombongan. (PI. XXII.c). Molilis—Bowokan. Bokan—Groot Saloee. Tongo—Masepé. Boeang2—Klein Saloee. Timpaoes 2)—Tempau. De totale oppervlakte van de gezamenlijke eilanden bedraagt ongeveer 2.950 K.M.2, gemeten volgens de hierbij gevoegde kaart X (volgens de nieuwste zeekaart uitgave Maart 1911 No. 140 bedraagt deze minder, welk verschil voornl. gezocht moet worden in West- en Midden Peling) 3). Hiervan beslaat: Peling een oppervlakte van ± 2325 K.M.2 Banggaai „ „ „ ± 265 „ Labobo „ „ „ + 80 „ Bangkoeloeng een oppervlakte van ± 125 „ Bokan archipel „ „ „ ± 160 „ In het Noorden wordt de grens tusschen den Banggaai-archipel en dat gedeelte van de onderafdeeling Banggaai, dat op den vasten wal is gelegen, gevormd door Straat Peling. Verder wordt de Westkust en Zuidkust bespoeld door de Golf van Tolo, de Oostkust door de Molukken-passage. 1) Schrijfwijze Odewald,' anderen schrijven Bangkalan. 2) Timpaoes ~het muskusdier. 3) Wij hadden ter zake een onderhoud met Luit"1 Odewald, die de metingen door hem gedaan en op de bijgaande kaart vastgelegd, zoomede de overige verschillen met zeekaart 140 handhaaft. 283 De Greyhound-straat tusschen Timpaoes en Soniet (Masoni) scheidt de Banggaai-archipel van de eilanden der Soela-groep en vormt hier dus de grens tusschen het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden en de Residentie Ternate en Onderhoorigheden. Wat den vorm der eilanden aangaat dient nog vermeld, dat bij het samenstellen der kaart is uitgegaan van de Noord- en Westkust van Peling, zooals die op zeekaart No. 140 voorkomt; de overige kustlijnen welke aanmerkelijk van die op genoemde zeekaart afwijken, berusten op eigen opnamen van Luitnt Odewald. Kusten. De kust van het eiland Peling is zeer geleed en toont, wat grillige vorm aangaat, veel overeenkomst met Celebes zelf. De diep indringende Bakalan-baai, aan de Noordkust, is slechts door twee smalle strooken van de eveneens diep indringende baaien van Peling en Paisoeloe gescheiden. Westkust Peling. Te beginnen bij Oedjoeng Kambani, de Z.W. punt van Peling, is de kust in N.W. richting omgeven door het eiland Lilepan (zeekaart Daloppo) en de Noordelijk daarvan gelegen Poeloe Banjak (Togong Bedaang). Ten W. van deze Poeloe Banjak ligt in den Zuidelijken ingang van Straat Peling het eenige gevaar voor de scheepvaart in deze buurt, nl. het Thames-rif, dat een atolvormig steil koraalrif is. Het valt met springtij op sommige plekken vrijwel droog en is overigens door branding en helder groene kleur op vrij grooten afstand te zien. (Zeemansgids dl. V. 1919 p. 155). Het onderzeesch plateau, waarop deze eilanden gelegen zijn, is hier breeder dan ergens anders langs de kusten van Peling, waar bijna overal de honderdvademlijn dicht onder den wal ligt, behalve binnen de baaien. Dat kustplat sluit naar het Oosten waarschijnlijk aan bij het voor de baai van Peling gelegen Malapatia-rif. (Zeekaart No. 140). Naar het Noorden toe versmalt het kustplat zich snel, totdat bij Lime2, de honderdvademlijn weer vlak onder de kust gelegen is. De kust zelve is langs dit kustplat bijna doorloopend omgeven door een groot bako-bako-woud, hier „lolaro" genoemd. Eerst bij Lime2 en Labangon komt het gebergte weer aan de kust, maar kort daarna vormt zich bij Oedj. Laoe en Batangono weer een strandmoeras, hetgeen ook bij Lalengan het geval is; overigens grenst dit strandmoeras-woud onmiddellijk aan den voet van het gebergte. 284 Van Lalengan tot Lime2 is de kust vlak, maar verder Noordwaarts tot aan Oedj. Batoe Mote, de N. W. punt van Peling, vergezelt het gebergte weer de kust en rijst hier en daar vrij steil uit zee op. Oedj. Batoe Mote (= witte rots) heeft twee totaal kale afstortingen, waarschijnlijk van witten kalksteen, waarnaar de kaap genoemd is. Noordkust Peling. De kust buigt nu naar het Oosten en vormt zoodoende de Noordkust van Peling. /naar R. D. M. Verbeek Het eiland Peling, van het Noorden gezien.') /naar R. D. M. VerbeekA Fig. 33. \Molukkenverslag, Bijl. III. ) Bijlage III van het Molukkenverslag van Verbeek geeft een landaanzicht van deze kust uit het Noorden gezien, hetgeen wij ons verooloven hierboven over te nemen, tot goed begrip der nu volgende beschrijving. Onmiddellijk ten O. van Oedj. Batoe Mote ligt de baai van Penanteng, Loewoek Penanteng genoemd. (Loewoek = hol, inham). Ook hier reikt het gebergte overal tot aan de kusten. Alleen in het Zuidelijk deel van de nu volgende insnijding, de baai van Bolonan, ligt weer een strandmoeras, dat echter onmiddellijk aan het gebergte grenst. Om de breede kaap, waarvan de W. en O. hoek resp. Oedj. Bobo en Oedj. Bakalingan genoemd worden, buigt de kustlijn Zuid-Oostwaarts, later Zuidwaarts, naar binnen, om zoo de ver landwaarts indringende baai van Bakalan te vormen. De honderdvademlijn buigt hier van Oedj. Bakalingan slechts flauw naar binnen, om dan langs de Noorkust der Bakalan-eilanden naar het Oosten te verloopen. Voor den ingang van de baai liggen, N.—Z. gestrekt, de beide Bakalan-eilanden, die uit mergelachtige koraalkalk bestaan, en aan 1) k = kalk. 285 de Westzijde hooger (20 M. boven zee) dan aan de Oostzijde zijn. (vgl. landaanzicht en Molukkenverslag p. 102). De baai zelve is tot dicht onder de kusten vrij diep, de gemiddelde diepte op het onderzeesche plateau is ongeveer 25 vadem. Daarop verheffen zich de genoemde Bakalan-eilanden vrij steil. De Westkust dezer baai wordt voor een groot deel ingenomen door bako bako (lolaro). In het uiterste Zuiden ligt bij Ambelang een kleine vlakte, waardoor een riviertje naar zee stroomt. Op de landengte tusschen de Bakalan- en Paisoeloenoe-baai (Zeekaart No. 140 Mesamat-baai) verheft zich de „Koepelberg" (Tinangkong) volgens de zeekaart 456, volgens Verbeek 180 M. hoog. Ten N. van Ambelang bereiken de mergelachtige koraal-kalken bij Boengganan en Lamoeboeang een hoogte van ruim 100 M. terwijl aan de oevers van de geheele baai overal witte afstortingen van die kalksteen zichtbaar zijn. (Molukkenverslag p. 103). Langs de Oostkust van de baai komen meer groote lolarobosschen voor. Bij het evengenoemde Boengganan ligt een vestiging van Badjo's. Op het kustrif ten N. W. van Ambelang liggen in deze baai de Poeloe Banjak (Togong Bedaang), een groep koraaleilanden met lage en vlakke kusten. De N. O. punt van de baai van Bakalan, wordt gevormd door Oedj. Paisoe Batoe, welke evenals Oedj. Batoe Mote, witte kale afstortingen vertoont, die reeds zeer ver in zee zichtbaar zijn. (Zeemansgids dl. V. 1919 p. 157). Het vaarwater tusschen de beide Bakalan-eilanden, ongeveer 0.7 zeemijl breed, is schoon en diep, doch, wegens den sterken stroom, welke er kan loopen, niet aan te bevelen (1. c. p. 152). Van Oedj. Paisoe Batoe tot Pondi2, een klein eilandje, waarop een vestiging gelegen is, is de kust steil. Bij Pondi2 buigt de kustlijn weer naar het Zuiden om de kleine Loloping-baai te vormen, die steeds een veilige ankerplaats biedt. In het uiterste zuiden ligt de kampong Loewoeksago in een kleine vlakte, waardoor een riviertje naar zee stroomt, waarin veel krokodillen voorkomen. Er liggen in de baai twee kleine rotsachtige eilandjes, Batoe Bindana. Bij deze eilandjes vindt men een goede ankerplaats in 8 a 9 vadem water (Zeemansgids t. a. p.). Nabij de Oostpunt van de baai ligt het kleine eilandje Le- 286 Plaat XXI. c. Gezicht op Banggaai. Plaat XXII. c. Kombongan (Bokan archipel). lomping. Van hier tot Oedj. Pemali is de kust weer steil, vooral Oedj. Pemali is een steile, uit koraalkalk opgebouwde rots, waarin de golven diepe holen hebben uitgespoeld. De naam duidt reeds aan, dat deze kaap de Inlandsche zeevaarders met heilige vrees vervult. De zee kan daar dan ook zeer onstuimig zijn. Langs dit gedeelte van de Noordkust van Peling loopt dikwijls een sterke stroom; een stroom van 3.5 zeemijl snelheid per uur werd hier waargenomen. Oostkust Peling. Naar het Zuiden ombuigende gaat de kustvlakte langzaam in het daarachter gelegen heuvelland over; bij Oedj. Tompoelan wordt de kustvlakte zandig met een steil oploopend strand, waardoor hier een. zware branding staat, die het landen bemoeilijkt. Tot de vestiging Sambioet is de kust afwisselend rotsachtig of vlak, met zandig, steil oploopend strand; van Sambioet tot Kelèko is de kust vlak. Bij Sambioet steekt een groot rif van de kust af, waardoor bij hooge zee het passeeren van de branding lastig is. Ten Zuiden van Kelèko ligt de kleine baai van Kalombatang, aan welker ingang, op het rif, de groote Badjo-kampong Boengi gebouwd is. Straat Kalombatang. De Straat tusschen Peling en het Noordelijk deel van het eiland Banggaai, waarin wij nu zijn aangekomen, wordt naar bovengenoemde baai, Straat Kalombatang genoemd. Deze straat levert een veilig vaarwater op, maar 'er staat een zeer sterke stroom; een stroom van 4 tot 7 zeemijlen snelheid per uur werd hier waargenomen. Toen wij met het Gouvts. S. S. Raaf deze straat bevoeren, was daar juist een schoener van de Nieuw-Guinee Mij., welke Mij. dit vischwater gepacht had, bezig naar parelschelpen te visschen. De schoener ligt aan buitengewoon sterke ankerkettingen in den sterken stroom te trillen. De duiker, die in het duikerpak naar beneden gaat, kan dikwijls ondanks de groote bezwaring van dat pak met loodblokken, zijn werk niet verrichten. Om ons in staat te stellen op den schoener te komen stoomde de Raaf bovenstrooms van het scheepje. Een sloep werd gestreken, 287 goed vastgesjord, tot allen gezeten waren. Toen de kabels gevierd werden, schoot de sloep als een pijl uit een boog in de richting van den schoener, waar men gereed stond haar langs zij op te vangen. Slechts de behendigheid der Inlandsche bemanning van Raaf en schoener deed de manoeuvre slagen. Nevenstaande foto (PI. XX.b.) geeft een beeld van den schoener. Aan boord is alles vrij primitief ingericht. De luchtpomp en het duikerpak zijn echter van goede constructie. De parelmoerschelpen, die hier gevischt worden zijn van goede kwaliteit, zij komen als Aroe-schelpen aan de markt, zijn echter niet zoo groot en geler van kleur. In de straat staan diepten van 65 tot 81 vadem. De Noord-ingang van de straat ligt tusschen de Noordpunt van Banggaai en het daarvoor gelegen eiland Potil Paoeno. Deze ingang met omgeving is geschetst op de hieronder gereproduceerde landverkennig uit de Zeemansgids. Rotsen nabij den Noordhoek van Banggaai, Westhoek Kalafia N. 158°0. 3 Z. m. (naar Zeemansgids.) Fig. 34. Bij het omvaren van de Noordkust van Banggaai, waren wij in de gelegenheid de eigenaardige rotsgroep ten N. van dit eiland te fotografeeren. (PI. XX.c). Als pijlers steken de rotsen boven het water uit. Aan den zeespiegel neemt men duidelijk de uitspoeling waar, die van verre aan sommige dier pijlers den eigenaardigen paddestoelvorm geeft. Kampong Boengi Op het rif in de kleine baai van Kalombatang (Kalombatang). is de Kampong Boengi gebouwd, bewoond door zoogenaamde Badjo-Laoet. Deze zwervers van onzen archipel worden overal aangetroffen waar de rifvormingen hun gelegenheid bieden de producten der zee te verzamelen. Zij leven op hunne prauwen en hebben op bepaalde punten die hun gunstig voorkomen, kleine vestigingen op de riffen boven 288 Plaat XXIII. b. Prauw van den Bokan-archipel. Plaat XXIV. a. Noordelijke monding van de Laa-rivier. b. Zuidelijke monding van de Laa-rivier. c. Oedjoeng Lingkoboe. het water gebouwd. Zelden zijn hunne vestigingen op het vaste land gelegen, soms wel op een klein eiland. Wij zullen van derg. vestigingen, vooral langs de Oostkust van Celebes, meerdere leeren kennen. Bij de beschrijving van het volk zal gelegenheid zijn dit volkje, dat nog steeds een afzonderlijke plaats inneemt, te bespreken. Wij geven hierneven een beeld van de kampong Boengi (Kalombatang) naar eenige ter plaatse vervaardigde foto's. (PI. XXI). De Badjo's, die deze kampong .bewonen, blijven in den Banggaai-archipel schelpen, tripang, schildpad, visch en andere zeeproducten zoeken, welke zij aan de daar gevestigde Chineezen verkoopen. Aan hun bedrijf schrijven de parelvisschers het toe, dat de ondiepe riffen nagenoeg leeg gevischt zijn, voorzoover waardevolle schelpen betreft. Is de schelpenvoorraad sterk verminderd, dan vindt de Badjo altijd nog genoeg andere producten, die hem een bestaan verzekeren; gaat ook de vischrijkdom door een of andere oorzaak achteruit, wel dan verplaatst de Badjo zich naar een andere streek, waar nog niet te veel gevischt is. De Zuidkust van Peling. Van de baai van Kalombatang buigt de kust zich naar het Westen, om kaap Timoeson en vormt spoedig de kleine Bonitom-baai met het daarvoor gelegen eilandje van dien naam. Bij Timoeson is de kust vlak. Daar ligt weer een strandmoeras. De baai van Bonitom heeft echter weer steile kusten, tot aan Oedj. Bakadoet. Bij laatstgenoemde begint een halve cirkelvormige bocht, welke in Oedj. Soengo eindigt, waar de baai ■ van Paisoeloenoe (zeekaart Mesamat) begint. Paisoeloenoe- of Mesamat-baai. Deze baai drinét naar het Noorden diep in het lichaam van Peling binnen, de baai van Bakalan tegemoet, waarvan zij slechts door een smalle landengte, waarop de Tinangkong-heuvel zich verheft, gescheiden is. De Noord Oostkust van deze baai, tusschen kaap Soengo en de nederzetting Ampas, welke in het N. uiteinde der baai gelegen is, wordt wederom geheel door lolarobosschen ingenomen. Bij Tinangkong, even ten Z. O. van Ampas gelegen, is deze strook zoo breed, dat men tien minuten roeien moet om de kampong te bereiken. 289 De Westkust van de baai rijst van kaap Basangol tot kaap Belajon, welke tegenover Oedj. Boengo gelegen is, steil uit zee op. Deze kust zet zich nu recht Zuidwaarts voort en is afwisselend steil en vlak. De vele riffen in de baai maken den toegang onveilig. Langs de Westkust kan men echter de baai binnenvaren. Ongeveer in het midden van de Westkust is de groote vestiging Liang (grot) gelegen, waarbij een merkwaardige grot aangetroffen wordt. (Zeemansgids t. a. p. p. 151). Naar deze kampong is het geheele smalle Zuidelijke schiereiland van Peling genoemd, welk schiereiland de Paisoeloenoeen Pelingbaaien scheidt. Batoe Banggaai. Aan de Zuidkust van dit schiereiland ligt de vestiging Memoeloesan, de vindplaats van de „batoe Banggaai," waarmede de Badjo's hun hoeden en ander vlechtwerk versieren. Verbeek schrijft daaromtrent: „In Zuid-Peling ligt nabij de kampong Liang eene plaats „genaamd Memoeloesan, van waar reeds lang zeer groote witte „glimmerbladen bekend zijn, tot 2 d. M. (No. 479), die ook uitgevoerd worden en o. a. te Palani (Oostkust van Halmahera) „gebruik worden voor versiering van de mandjes en doozen, die „de inboorlingen daar van orchideeënbladeren vervaardigen. Verbeek ontving door tusschenkomst van den toenmaligen post-houder, den heer Severien, gesteenten van Memoeloesan. „Het bleken alle lichtkleurige tot witte gneisen te zijn, zeer „rijk aan muscovietbladen (No. 864, 865, 867), die echter in de „mij gezonden monsters niet grooter worden dan 1 c. M., de zeer „groote bladen van 1 en 2 d. M. vormen waarschijnlijk afzonderlijke „lagen in den gneis, of komen op spleten voor (Molukkenverslag p. 103)." Peling-baai. Deze baai dringt nog dieper noordwaarts het lichaam van Peling binnen, dan de zooeven behandelde Paisoeloenoe-baai. In het Noordelijke uiteinde is zij naar het Oosten van de Bakalan-baai gescheiden door een smalle landtong. De voornaamste nederzetting, aan de kusten van deze baai, is Lolantang, de hoofdplaats van het district, waartoe de Westkust behoort. De ingang van de baai van Peling ligt tusschen de kapen Moenoeloesan en Kambani; voor den ingang is het boven reeds genoemde Malapatia-rif gelegen. 290 De Noordkust van de baai wordt door de ver uitstekende Oedj. Tatapon met het daarvoor gelegen eiland Baoel in twee baaien verdeeld. De Oostelijke is de breedste, de Westelijke is een smalle baai, waaraan de vestiging Meselesek gelegen is. Hier zijn de kusten vlak en zandig tot aan Boelagi. Van Boelagi tot Lolantang is de kust weer steil. Bij Lolantang heeft vlaktevorming plaats gehad, terwijl verder Zuidwaarts, weer afwisselend lolarobosschen en steile kusten voorkomen. Ue kusten van Labobo. Het lange smalle eiland Labobo, ten Z.O. van het schiereiland Liang gelegen, heeft een weinig geleede kustlijn. Het eiland is dichtbegroeid. De Noordpunt heet Oedj. Labobo. De Westkust is van die kaap tot de nederzetting Paisoelamo steil en rotsachtig. Bij Paisoelamo begint vlaktevorming, welke zich uitstrekt tot nabij de nederzetting Pandinkian in het Zuiden. Midden in deze vlakte ligt Sagoemanoes, vanwaar Verbeek alluvium van een klein riviertje vermeldt. Het riviertje werd tot aan den voet van het gebergte gevolgd. De bergen bestaan uit verweerde schiefers, de rolstukken in de rivier uit kleischiefer, gevlekte schiefer en enkele uit graniet; koraal werd nergens gevonden (Molukkenverslag p. 105). Ten Z. van Padinkian komt het gebergte weer aan zee, tot nabij Oedj. Taboentaro. De Zuidpunt van het eiland wordt echter geheel ingenomen door een groot bako2 (lolaro) woud, dat eerst bij Oedj. Lamo2 aan de Oostkust eindigt. De Oostkust, vertoont in tegenstelling met de Westkust, enkele vlakke bochten. Bij Binoetik en Lipoelalongo heeft vlaktevorming plaats gehad, door een klein riviertje, dat daar uitmondt. Ook bij het iets Noordelijker gelegen Lalong vindt men nog een breede vlakke strook, maar overigens is de kust hier naar het Noorden toe overal rotsachtig en steil. Slechts bij Mansaleang in het uiterste Noorden ligt nog een kleine vlakte. De door Odewald gemeten kustlijn van Labobo wijkt eenigszins af van de op Zeekaart No. 140 aangegeven omtrekken. Kusten van Bangkoeloeng. Sterker is dit het geval met het eiland Bangkoeloeng, dat volgens de kaart van Odewald er geheel anders uitziet dan op de Zeekaart is aangegeven. Bij de Noordpunt van Bangkoeloeng ligt een klein koraaleiland Kinait (Zeekaart Bongko), dat zich nauwelijks boven den zee- 291 spiegel verheft. De Zeemansgids (p. 149) noemt het eilandje „een begroeide zandbank". Zoowel van Kinait, als van Bangkoeloeng steekt een kustrif af, maar in het midden is het vaarwater schoon met diepten van 9 en 16 vadem. De Noordpunt van Bangkoeloeng heet Oedj. Loengkejan. Van deze kaap heeft de kust tot Oedj. Lima een Z. O. richting. Zij is volgens de kaart van Odewald eer convex dan concaaf naar het N. O. gekeerd. Dit gedeelte van de kust is laag, een bako2 (lolaro)-strook vindt men tot kaap Lima. Daarna is de kust afwisselend steil en vlak, tot Kalopapi. In dit gedeelte vormt de kust twee inhammen. De Noordelijkste ligt bij Kaap Tandoak, waar de kustlijn een Z. W. richting neemt om zoo de smalle Zuidpunt van Bangkoeloeng te vormen. Juist iets ten W. van die kaap ligt het „Hol" van Tandoak. Ten Z. daarvan wordt de kleine Pongosie-baai gevormd; deze laatste wordt Zuidwaarts gevolgd door de kleine Lalong-baai, waarschijnlijk bedoeld in de Zeemansgids dl. V. p. 149, waar gesproken wordt van „eene door riffen ingesloten baai op de Z. O. kust van het eiland". De Zuidpunt van het eiland wordt gevormd door kaap Tadoeno; die punt heeft echter meer een ronden, dan een spitsen vorm zooals die op de zeekaart 140 geteekend is. l) De kust neemt nu nagenoeg een N. richting aan, slechts weinig insnijdingen vertoonend. Op gelijke hoogte als aan de Oostkust ligt hier aan de Westkust een gelijkvormige inham eveneens „Hol" (Lalong) genoemd. De kust wordt ten N. van dezen inham vlak en moerassig. Deze moerassige strook zet zich voort naar het Noorden, achter den vooruitspringenden kaap Malal om, waardoor deze steile kaap van verre op een voor de kust gelegen eiland gelijkt. Van deze kaap af tot Oedj. Loengkejan is de kust vlak. Enkele kleine riviertjes stroomen hier naar zee- Achter de vlakke kust liggen moerassen. Even ten N. van kaap Malal ligt de voornaamste vestiging van dit eiland, Taboelan, met een altijd bruikbare reede. Langs de geheele Westkust van Bangkoeloeng steekt het kustrif vrij ver naar buiten, verder dan op de zeekaart 140 is aangegeven. Dit is bij het Marine-Departement bekend. Op de in 1916 door dat Departement verstrekte zeekaart is het met potlood aangeteekend. 1) Vgl. ook Correctieblad roor Ned. Krt. No. 140. 1913. 292 Tusschen Bangkoeloeng en de Zuidpunt van Labobo ligt een uitgestrekt rif, waarop het eilandje Boeao gelegen is, op Zeekaart 140, Togong Lantang genaamd. Langs de Oostkust van Bangkoeloeng ligt een goed bruikbaar vaarwater, tusschen deze kust en de verder naar het Oosten gelegen riffen, waarop de eilandjes Boendoe, Sidoela en Pante gelegen zijn. Van het Zuiden uit is dit het gewone vaarwater naar Banggaai. Langs dit vaarwater, komende van de reede van Boengkoe, bezochten wij den Banggaai-archipel. Hoe de eilanden gezien worden, wanneer men met een koers van N. 18° O. op het vaarwater tusschen Pante en Boendoe aanstuurt, blijkt uit onderstaande ter plaatse geschetste landverkenning. Binnenvaren Banggaai-archipel uit het Zuiden met koers N. 18°0. langs P. Pante. (Schets Van Vuuren). Fié. 35. De kusten van Banggaai. Het eiland Banggaai verheft zich niet hoog boven de zee. Verbeek geeft in het Molukkenverslag p. 104 een hoogte van ± 250 M, Slechts langs de Noord- en Westzijde van het eiland vond deze onderzoeker, kwartaire heuvels van koraalkalk, klei en rolsteentjes, terwijl aan de Z. O. zijde het graniet, zonder bedekking van koraalkalk, direct aan de kust ligt, waaruit zou volgen, dat de Westkust meer is opgeheven dan de Oostkust. Eene helling der koraalkalken kon echter niet worden waargenomen (Molukkenverslag. p. 104). Aan de Westkust ligt de goede baai van Banggaai. Een tweetal foto's bij het binnenkomen van de baai genomen, worden hiernevens gereproduceerd. (PI. XXI.c. en XXII.a.). Aan deze baai is de bestuursvestiging gelegen. Het plaatsje zelf is van weinig beteekenis. Een vrij lange landingspier is uit- 293 gebouwd over de kustriffen, zoodat de sloepen der stoomschepen veilig kunnen aanleggen. Door een der vroegere vorsten van Banggaai werd in den Z.O. hoek der baai een steenen fort gebouwd, met behulp van Chineesche metselaars van Ternate. Men noemt na hem nog acht radja's, het zal dus ± 200 jaren geleden gebouwd zijn. De ruïne's van het fort zijn nog aanwezig. (PI. XXIII.a.). Het fort ligt juist aan de monding van het bij Banggaai uitmondende riviertje, de Paisoe Poeso (= heilige rivier, Molukkenverslag t.a.p.). Een platte grond en enkele teekeningen ter plaatse vervaardigd doen de inrichting van deze versterking zien. Het is wel jammer, dat enkele muurgedeelten van dit oude fort zijn afgebroken om verhardiagsmateriaal voor de wegen te verkrijgen. Te Banggaai is reeds tien jaren gevestigd de Chineesche scheepsbouwer Li A Poi. Hij heeft in dien tijd zes nieuwe schoeners gebouwd, voor de bovengenoemde Nieuw-Guinee Maatschappij, elk lang 13,5 M. en breed 2,6 M. De Maatschappij levert al het materiaal en betaalt ƒ 1000.— per schoener. In de bedding en aan de oevers van de Paisoe Poeso, op een hoogte van ± 15 M. boven zee en V/2 a 2 K.M. van het strand, vond Verbeek over een lengte van ruim 20 M. donkerroode, zeer fraaie graniet ontbloot. Het Noordelijk deel van de baai van Banggaai heeft een rotsachtige steile kust, welke in het W. eindigt in de steile kaap Bato2. Overigens zijn de kusten van de baai vlak en hier en daar moerassig. Ofschoon de baai voor W. en Z. W. winden open ligt, biedt zij het geheele jaar door een veilige ligplaats. De paketstoomers bezoeken de plaats in den dienst van lijn 21. Van kaap Bato2 neemt de kust een Noordelijke richting; zij blijft steil tot Sabolt, waar met de N. O. richting van de kustlijn de vorming van den Noordpunt van het eiland aanvangt. Voor het eerste kustgedeelte liggen een aantal eilanden, waarvan het Noordelijkste, aan den ingang van Straat Kalombatang, tusschen Peling en Banggaai gelegen is. Het Zuidelijkste in de rij ligt ten W. van kaap Bato2. 294 Platte grond van het Oude fort te Banggaai. Schaal 1:2000. Voor het eerstgenoemde eiland geeft Verbeek den naam „Taitapa" (Molukkenverslag p. 104). Zeekaart 140 geeft „To Oelon." Odewald, noemt het eiland op de kaart Taoelan. De naam voor het tweede eiland „Bakakang" stemt beter overeen. Het bij de Noordpunt gelegen eiland, heet Poeloe Potil, er is daar een Chineesche klapperplanter gevestigd, waarnaar het eiland ook wel Poeloe Kalapa (Molukkenverslag t. a. p.). genoemd zal worden. Voor de Zuidkust ligt nog het eiland Kaokenao of Kakanau (Molukkenverslag t. a. p.)., terwijl nabij de Zuid-Westkust het eiland Bokoli ligt. Al deze eilanden bestaan uit koraalkalk. Bij de bespreking van Straat Kalombatang hebben wij reeds gewezen op de eigenaardig gevormde steenengroep, welke bij de Noordpunt van Banggaai gelegen is. De Oostkust van het eiland is nagenoeg overal steil en rotsachtig. Vestigingen vindt men daar niet. Ook de Zuidkust is steil, met een kleine vlakte-vorming bij de vestiging Telok-Kibiet, welk plaatsje door een voetpad met Banggaai verbonden is. De Westkust telt meer vestigingen, maar ook daar is de kust steil, tot dicht bij de baai van Banggaai, waar het bako2- (lolaro) woud begint. De groote eilanden van den Banggaai-archipel zijn hiermede in horizontalen vorm besproken. Van belang is het hier reeds de uitspraak van Verbeek omtrent hunne geologische gesteldheid te vermelden: „De geheele Banggaai-Archipel bestaat dus uit oude gesteenten, „gneis met lagen van kristallijnen kalksteen, granietgesteenten en „diabazen. Deze worden ten deele overdekt door kwartaire koraal„kalk en zandsteenbanken. (Molukkenverslag p. 105). Deze uitspraak van den bekenden geoloog schijnt ons een krachtigen steun voor de bij de bespreking van den onderzeeschen vorm, genoemde „Molukkenbrug der Sarasins". De Bokan Archipel. De verwarring in de benamingen, waarop wij reeds een enkele maal gelegenheid hadden te wijzen, is hier zeer groot. Verbeek nam voor zijn kaartje (Molukkenverslag Bijl. III. fig. 46) de namen en omtrekken over van Zeekaart 141, met 295 uitzondering van „Bowokan", waarvan hij uitdrukkelijk verklaart dat het eiland„Bokan" genoemd wordt. Wij houden ons aan de benamingen en de kaart van Odewald, en vinden ten Z. van Banggaai de grootste eilanden van West naar Oost: 1. Tropot Tinamo-r-Zeekaarten 140 en 141—zonder naam. 2. Kokoedang—Zeekaarten 140 en 141—Toembak. 3. Kombongan—komt op Zeekaarten 140 en 141 niet voor. 4. Molilis—Zeekaarten 140 en 141—Bowokan. 5. Bokan, met ten N. Malangan en ten Z. Boeang2—Zeekaarten 140 en 141—Groot- en Klein Saloëe genoemd. Malangan zonder naam. 6. Tongo—ten Z.W. van Bokan—Zeekaarten 140 en 141 — Masepe. 7. Timpaoes—ten N. O. van Bokan—Zeekaart 140 en 141 — Tempan. Daaromheen zijn, vooral naar het Z. W., nog een dertigtal eilanden gelegen. Om de Noordpunt van Banggaai, naar het Zuiden varende, voor een kort bezoek aan deze eilanden, hadden wij gelegenheid een schetsje te maken, zooals die eilanden van uit het Noorden gezien worden. (Fig. 37). Bokan archipel uit het N. O. gezien. (Schets Van Vuuren). Fié- 37. Bovendien waren wij in de gelegenheid de beide eilanden Kokoedang en Kombongan met de daartusschen gelegen smalle zeestraat te fotografeeren. (PI. XXII.b.). De reede van Kombongan konden wij eveneens in beeld brengen. (PI. XXII.c). De bevolking leeft hier in hoofdzaak van de zee. Voor de vangst van visschen en het verzamelen van schelpen vervaardigen zij eigenaardig gebouwde kleine vlerkprauwen, waarvan wij er hiernevens een in aanbouw afbeelden. (PI. XXIII.b.). 296 Al de eilanden tezamen telden in Mei 1913, 269 geregistreerde mannen. Hetgeen zou wijzen op een zielental van ± 1000. Het eiland Timpaoes is onbewoond, het is een laag eiland opgebouwd uit koraalkalk, terwijl de overige hooge eilanden hetzelfde karakter met ronde bergruggen (zie landaanzicht) hebben als Banggaai, Labobo en Bangkoeloeng. Zij bestaan dan ook uit oude gesteenten nl. gneis, kleischiefer en graniet. (Molukkenverslag. p. 106). Landingsplaatsen, waar gedurende het geheele jaar geland kan worden, zijn in dezen archipel de volgende: Banggaai, toegankelijk voor groote zeeschepen. Mansaleang, op de N. O. kust van Labobo. Taboelan, op de W. kust van Bangkoeloeng. Kalombatang, Ambelang, Tataba, Lolantang, Boelagi, PotoKoeki, Moemoeloesan en Liang op het eiland Peling. Van April tot October hebben de landingsplaatsen, welke open liggen voor den heerschenden Zuid-Westen wind, die vaak geheel Zuid en zelfs tot Z.O. draait, vrij veel branding; van October tot April is dit het geval met de kustgedeelten, die openliggen voor den in dien tijd heerschenden N. O. en Noordenwind. Wij mogen van de kustbeschrijving van dezen archipel geen afscheid nemen zonder met aandrang de aandacht te vestigen op het waardevolle werk van den kolonel der Marine G. van der Hart „Reise rondom het eiland Celebes enz., gedaan in den Jare 1850, door Z.M. schepen van Oorlog Argo en Bromo". De levendige beschrijving van zijne ervaringen bij den doorvaart van dezen archipel en daarna naar Boealemo (Balantak) bevat vele gegevens, welke ook nu nog meer dan geschiedkundige waarde hebben, terwijl zij een helder licht werpen op de goede zeemanschap dier dagen, welke zonder goede kaarten den weg vond tusschen al deze riffen en eilanden. De kusten van de Tomori baai Bij Rata hebben wij den vasten en van de Onderafdeeling wal van Celebes'Oostkust verlaten, Boengkoe en Mori. om eerst den Banggaai-Archipel te bezoeken, thans keeren wij terug naar Rata, naar de Noordgrens der Onderafdeeling Boengkoe en Mori. Om de golf van Tolo heen, van Manoei in het Zuiden tot Rata in het Noorden, strekt dit gebied zich uit. 297 In het midden ligt de baai van Tomori. Daaromheen het landschap Mori, aan beide zijden geflankeerd, door de deelen van het landschap Boengkoe, Noord- en Zuid-Boengkoe genoemd, welke in het Noorden reiken tot Ranoe aan de Noordkust van de baai, en in het Zuiden tot den mond van de Tambalakarivier bij Oedj. Lingkobo. r. . u , . t Ten W. van Rata wordt de kust vlak, daar De kust van Kata tot ... Oedj. One Matoeboe. stroomt het kleine riviertje Ondolean in zee, waaraan de vestiging van dien naam gelegen is. In de Oostmoesson kan dit riviertje hevig bandjiren, de breedte aan de monding bedraagt dan wel 200 M. Groote prauwen kunnen altijd tot Ondolean opvaren. Uit het plan van de reede van Ondolean, geteekend op Zeekaart No. 326 (plan 9) blijkt duidelijk de rifvorming aan deze kust. Op de vooruitstekende punt van het kustrif bewesten Oedj. Rata ligt het eilandje Tegonteon, de grenspaal tusschen Banggaai (Loewoek) en Noord-Boengkoe. Even ten N. van de bronnen van de Ondolean, liggen die van de veel grootere Bongka-rivier, welke naar de kusten van de Golf van Tomini stroomt en daar bij Bongka (Ond. Afd. Poso) in zee valt. De kustlijn neemt van hier een Z.W. richting en vormt bij Moemoe een kleine bocht, waarin de Badjo-vestiging Kolo2 gedeeltelijk op het rif gebouwd is. Ter onderscheiding noemt men het op de kust gelegen dorp Kolo2-boven of Bangkape. Het heuvelland komt hier tot aan de kust. Bij Kolo2-boven komt aardolie aan de oppervlakte. Voor de bocht liggen op het kustrif enkele eilandjes, waarvan Boba het grootste is. Naar het Zuiden toe volgt nu een steil kustgedeelte, waardoor de kleine rivier van Tirongan zich een weg naar zee baant. Aan de monding ligt de gelijknamige vestiging Tirongan. Niet ver van deze vestiging ligt naar het Zuiden de voornaamste nederzetting aan de kust van Noord-Boengkoe, Tokala. Ten Z. daarvan ligt de laatste vestiging aan deze kust nl. Tiworo, aan de monding van de gelijknamige rivier. Van Tirongan af is de kust hier vlak geworden. Een breede bako2 strook strekt zich ver landwaarts in uit. De Noordgrens van deze onbewoonde moerassige laagvlakte ligt ongeveer in de lijn Tirongan-Morowali, welke laatste plaats reeds in de baai van Tomori gelegen is. 298 De Zuidpunten van deze lage strook zijn dan kaap Onematoeboe en kaap Bea, waar de kustlijn naar het Westen, daarna naar het N. W. gaat ombuigen om de baai van Tomori te vormen. Ten N. van deze laagvlakte verheft zich het machtige Tokalagebergte met algemeen Z. Z. O.—N. N. W. strekking; naar de Tomori-baai worden de ketens lager. Aan de Noordkust van die baai wordt het gebergte aangeduid met den naam van Tamboesisigebergte. Dit woeste bergland wordt bewoond door de To Wana (woudmenschen). Het is rijk aan damarbosschen. De vestigingen aan de kust zijn dan ook bewoond door een gemengde bevolking van handelaren, die hier het product opstapelen en in prauwen vervoeren naar Kolone Dale of Boengkoe, waar de paketbooten het innemen. De zooeven genoemde laagvlakte strekt zich naar het Noorden langs de Tomori-baai nog uit tot voorbij de monding van de rivier van Marowali. Daar begint de kustvlakte zich snel te versmallen tegen den voet van het Tamboesisi-gebergte. De eenige nederzetting van beteekenis is hier nog „Ranoe" op de grens van Noord-Boengkoe en Mori. De Tomori-baai. Wij zijn nu genaderd tot de merkwaardige en schoone baai van Tomori. Tusschen de kapen Onematoeboe en Lingkoboe is de breedte van de baai 10.6 K.M. Trekt men ongeveer uit het midden van deze lijn een andere juist in de richting N. 45° W. dan loopt deze langs de Westkust van het eiland Nanaka, midden door het groote eiland Tokobaë, naar de Westelijke monding van de Bajoli-rivier in de Noordpunt van de baai. Deze as van de insnijding heeft een lengte van 35 K. M. Zoowel de Noord-Oost- als de Zuid-Westkust van de baai vertoonen fjord-achtige insnijdingen, maar loopen in algemeenen zin evenwijdig aan de as. De diepste insnijding aan de Z. W. kust is de baai van Lambolo. De ingang van deze baai is 4.6 K. M. breed. De as loopt uit het midden van de lijn, die de kapen verbindt, in de richting N. 195° O. tot Kolone Dale. Zij heeft een lengte van 13 K. M. In het Noordelijk gedeelte verbreedt de baai zich naar het 299 Z. W. en vormt daar de baai van Tambajoli, waardoor de Westkust van dit gedeelte evenals die van de baai van Lambolo een N.—Z. strekking krijgt. Naar het Oosten toe ligt aan den ingang van de Tambajolibaai het groote eiland Tokobaë. In de as van de baai van Lambolo ligt een, in de richting van die as gestrekte, reeks van eilanden, waarvan Toko Dimba en Paka Paka de grootste zijn. In de lijn, welke men in W. richting uit kaap Onematoeboe naar de overzijde van de Tomori-baai kan trekken, strekt zich dwars over die baai een eilandenrij uit, waarvan de voornaamste van Oost naar West zijn: Batoe, Rombia, Nanaka, Tomori (Sanggapoera) en Dediri. Op het kustrif voor de Noordelijke monding van de Laarivier ligt het eiland Boengi Ntimbe. Al deze eilanden, volgens Kruijt in het geheel een twintigtal, zijn bergachtig en met zwaar bosch begroeid, met uitzondering van Boengi Ntimbe. Eveneens met uitzondering van Boengi Ntimbe zijn zij onbewoond. Het grootste eiland Tokobaë (groot eiland), wordt met bijgeloovige vrees vermeden, daar een reuzenslang het zou bewonen1). De loodingscijfers op zeekaart 310, waarnaar kaart XXII vervaardigd werd, doen duidelijk den nagenoeg vereffenden bodem van deze baai uitkomen. Abendanon merkt terzake het volgende op (8. II. p. 643). „De kustlijn dezer baai is zeer grillig ingesneden; het is het „beeld van wat ik zou willen noemen een „uitgerafelde" kust. „De terreinhellingen zijn boven het water op het oog veel steiler dan „langs de Towoeti- en Matana-meren. Onder water daarentegen zijn „de hellingen niet groot. De steilste hellingen komen voor langs „de sterk uitgerafelde N. O. kust der baai, alwaar op 500 meter „van de kust 60 M. diepte werd gelood, d. i. een helling van „12% of van 6°50'. „Overigens is de baai niet diep; het diepste punt is ruim 61M. „(= 34 vadem). Doch in verband met het omliggende, zeer hooge „land is de Tömori-baai toch wel een diepe inzinking". 1) Dr. A. C. Kruijt was zoo vriendelijk, op ons verzoek eene nota samen te stellen betreffende het landschap Mori, vooral met het oog op het volk en den zcndingsarbeid. Wij nemen die nota later bij de volksbeschrijving in extenso over. 300 Wanneer men uit het Zuiden komende de baai van Tomori tegen het vallen van den avond binnenvaart is de aanblik van een overweldigende schoonheid. Ter hoogte van Oedj. Towara heeft men een prachtig uitzicht op de gebergte-omraming van deze baai. Nagenoeg recht Noord verheft zich het hooge Tokala-gebergte, (volgens de zeekaart No. 310 tot 8760 voet = 2920 M.), dat naar het Westen toe overgaat in het lagere Tamboesisi-gebergte. Zoo van uit zee gezien meenden de Sarasins de strekking van dit gebergte ongeveer evenwijdig aan de Z. kust van den N. O. Gelebes'arm te mogen aannemen (Z. W.—N. O.). Door de waarnemingen van Abendanon en Hotz (Z. der Deutsch. Geol. G. 1913. Beil. B. p. 329 e. v.) weten wij nu, dat de vier hooge kammen veel meer in een Z. Z. O.—N. N. W. richting gestrekt zijn. Slechts het Zuidoostelijk daarvoor gelegen bergland lost zich op in eenige saamgedrongen, korte ketens, welke van de kust uit gezien, coulissegewijze achter elkaar schuiven, met eene Z. W.—N.O. strekkingsrichting. Daarachter ligt het lagere Paa-gebergte, dat in het Noorden de Noordelijke voortzetting van de Tomori-inzinking begrenst, terwijl langs de geheele Westzijde der baai, ver op den achtergrond, zich het hooge Peleroe-gebergte verheft, dat ten Zuiden van de Laa, zijn voortzetting vindt in het Tometindo- gebergte. Daarvoor ligt ten W. van de baai van Lambolo het Towi- of Lambologebergte, terwijl ten Z. van de Laa-monding het lage land reikt tot aan den voet van het bergland van Morokopa, waardoor de Laa in haar benedenloop heenbreekt. Scherp teekenen zich tegen den lichtblauwen achtergrond der verwijderde bergen, de zwarte silhouetten der zwaar beboschte hooge eilanden en de donkere lijn van de nabije kust af. Hier en daar vertoonen zich, vooral in de eilanden, de witte plekken van de kalkbedekking. Van Oedj. Towara uit zagen wij, met het eiland Tomori in de lijn N. 310° O. dit schoone landschap, zooals op onderstaande schets is afgebeeld. (Fig. 38.). De Sarasins, die in den aanvang van 1896 de eerste onderzoekers waren, die den tocht dwars door het aanzettingsgebied van den Z. O. Gelebes'arm maakten, van de Oesoe-baai naar 301 die van Tomori, geven een levendige beschrijving van het panorama, dat zich voor hen ontvouwde van de waterscheiding tusschen de Golf van Bone en die van Tolo, gelegen ten N. van het Matana-meer. m Panorama van de bergomraming der Tomori-baai. (Schets Van Vuuren). Fig. 38. Wij nemen daaruit het volgende over: „Niets stond nu meer in den weg voor onzen marsch naar „de kust, „Als gids diende een Tomoriër met pantser, schild en zwaard. „Na een klein uur klimmen bereikten wij de kam van de keten, „welke ten Noorden het Matana-meer begrenst en tegelijk de „waterscheiding vormt tusschen de beide zeeën. (Golf van Bone„Golf van Tolo). Wij trokken dezen rug over op een hoogte 1) Zij vertrokken van Sokoio aan de Noordkust v/h Matana-meer. 302 „van ongeveer 650 M. boven zee, hij bestaat uit peridotiet, die „tot een roode leemachtige massa verweerd is. „Steil en hobbelig daalden wij nu ongeveer twee uren lang „door het dichte woud. Toen opende zich plotseling voor ons „het vroolijke parklandschap van Tomori J); mooie, lichtgolvende „grasvlakten, bekoorlijk afgewisseld door donkere woudstroken, „strekten zich ver voor ons uit, en in de blauwe verte verhief „zich een hoekig gekamlijnd woudgebergte, waarin spierwitte „rotswanden zich scherp afteekenden ; het was de bergkrans, die „de Tomori-baai omraamt. Daarboven uit groette ons de machtige „Tokala-keten, die reeds tot den Oostelijken 2) Celebes' arm behoort. „Het heldere blauw van den hemel in het Oosten, was de „voorbode van den weerschijn der wijde zee". (Reisen in Cele„bes I. p. 326)." De aanzetting van den Z. O. Hiermede zijn wij tevens genaderd arm aan Centraal Celebes. f„f j_ j„li „i„ c ..• , tot de dubbele functie van deze deipe insnijding in het lichaam van Gelebes. Naar het N. W. dringt de baai van Tambajoli met aansluitende Soemara-vlakte (volgens Abendanon dl. II. p. 643 vormt dit N. deel niet onwaarschijnlijk een vroeger meer) voorwaarts naar de golf van Poso en helpt zoo de insnoering vormen van het aanzettingsgebied van den N. O. Celebes' arm. Wij leerden het dwarsprofiel van dit gebied reeds kennen. Naar het Zuiden dringt de fjord-vormige baai van Lambolo, de Oesoe-baai en Golf van Bone, tegemoet, om daardoor de insnoering te vormen van het aanzettingsgebied van den Z. O. Celebes'arm. Op het eerste gezicht lijkt» hier de insnoering niet zoo sprekend. Vergelijkt men echter de breedte van den arm tusschen de baaien van Oesoe en Lambolo, met de buikvormige uitzetting van den Z. O. Celebes' arm ten Zuiden van het aanhechtingsgebied, dan wordt het duidelijk, dat zich hier hetzelfde verschijnsel herhaalt, dat wij aantoonden bij het Noordelijke en het N. O. schiereiland. Maar evenals wij in den N.O. arm twee insnoeringen aanwezen nl. een in het aanhechtihgsgebied en een tweede bij den hals van 1) Kom van Lembo, tusschen het Tometindo-gebergte en het kustheuveltje, middenloop van de rivier van Tambalako. 2) Onze n. o. arm. 303 Boealemo, evenzoo vinden wij hier in het Z. O. schiereiland eene insnoering, daar waar het aansluit bij Centraal Celebes en een tweede in het Zuiden tusschen de baaien van Mekongka en Lasolo. De plaats van Boealemo wcrdt hier ingenomen door het gebied van Poleang, Roembia en Kendari. Wij moeten hier, eenigszins vooruitloopend op de orografïsche beschrijving, al dadelijk op een tweede merkwaardige overeenkomst wijzen. Zagen wij in Boealemo het Balantak-gebergte O.Z.O.—W.N.W. gestrekt tusschen de Poeloe Doea en kaap Djapara, terwijl, althans in het Zuidelijk deel van den N. O.-arm het Tokala-gebergte eene Z. Z. O.—N. N. W. strekking vertoont, door Elbert (die SoendaExpedition I. p. 288) weten wij, dat in Roembia en Poleang het bergland eveneens O. Z. O.—W. N. W. gestrekt is, terwijl verder Noordelijk de strekkingsrichting Z. Z. O.—N. N. W. in den Z. O. Celebes'arm overheerschend is. Keeren wij thans terug tot deze aanhechtingszone. Van de Oesoe-baai dringt de lage kust diep landwaarts in, langs de rivier van Malili. Eerst bij Waraoe bereikt men stroomopwaarts het bergland ten Oosten van het gebied der Meren. Daar betreedt de Malili de laagvlakte. Zij vormt de afwatering van het groote Towoetimeer, dat zij bij La Rona verlaat. Hiermede zijn wij gekomen in het gebied van de groote meren, , welke in deze aanhechtingsstrook gelegen zijn. Van Noord naar Zuid: het Matana, het Mahalona en het Towoeti-meer, ten Oosten waarvan Abendanon nog het kleine meer van Wawo Toa ontdekte, terwijl ten W. het kleine Masapi-meer gelegen is. Alle vier zijn onderling verbonden door korte waterloopen, zoodat ten slotte alle hun afwatering vinden door de Malili-rivier naar de Bone-golf. De afwatering van het Masapi-meer wordt bezorgd door de Pongkeroe-rivier, welke bovenstrooms van de vestiging Malili in de rivier van dien naam uitmondt. De rug ten N. van het Matana-meer is dan ook de waterscheiding tusschen de Golven van Bone en Tolo, zooals wij reeds zagen bij den tocht der Sarasins. Van dien rug daalt het water af langs verscheidene riviertjes, waarvan de Sokita en de Poahaa de voornaamste zijn, naar de 304 kom van Lembo, waar zij zich met de Tambalako-rivier vereenigen, het kustgebergte doorbreken om bij Oedj. Lingkoboe te monden. Ten Noorden van deze kom en daarvan door heuvelland gescheiden, ligt de kom van de benedenloop van de Laa-rivier, (de Tioedepressie van Abendanon), welke eveneens door het kustgebergte breekt en bij Batoe Pon met twee monden, de Noordelijkste tegenover Boengi Ntimbe, in de Tomori-baai valt. Ten W. zijn deze kommen begrensd door hèt Tometindogebergte, dat naar het Noorden overgaat in het Peleroe-bergland, ten Oosten door het kustgebergte. Aan de andere zijde van eerstgenoemd bergland ligt dan de depressie van de midden-Laa- rivier, welke volgens Abendanon eertijds een meer vormde, totdat de rivier zich een weg baande door het Peleroe-Tometindo-gebergte, bij den waterval van Kamporesa. Het gebergte, waarin de groote meren gelegen zijn, werd door Abendanon, verbeek-gebergte genoemd. Van kust tot kust bestaat dit bergland in hoofdzaak uit peridotiet. Abendanon schat dit dek van peridotiet op een dikte van ± 1100 M. Op dezen peridotietplaat rustte een sedimentdek van betrekkelijk geringe dikte: hoogstens 200-300 M. (Abendanon II p. 545 en 548), waarvan thans nog resten worden aangetroffen. Wij moeten hier wijzen op het reeds meermalen aangevoerd verband tusschen de geologische gesteldheid en de begroeiing. Deze geheele aanhechtingszone en vooral het merengebied in het verbeek-gebergte is de meest produceerende damar-streek van geheel Celebes. Aan de eene zijde is Malili, aan de andere zijde zijn de havens van de Tomori-baai de afscheepplaatsen. Beschouwen wij in verband hiermede, de op verschillende gronden door Abendanon uitgesproken meening, dat deze ondergrond van peridotiet zich nog ver naar het N. O.') uitstrekt, terwijl ook het door de To Wana bewoonde gebied van Noord Boengkoe (Tokala-gebergte) zeer veel damar uitvoert, dan schijnt het niet onwaarschijnlijk, dat tusschen de samenstelling van den bodem en deze uitgestrekte damarwouden een nauw verband bestaat, waarop ook door Abedanon de aandacht gevestigd wordt. 1) Ook het Lambolo-gebergte bestaat uit een ondergrond yan peridotiet, met een dun kalkdek, hier en daar. 305 Verder zien wij wederom het kalkdek langs de geheele-baai van Tomori dicht begroeid. Deze woudgordel scheidt ook hier de bevolkingscentra in het binnenland van de kuststrooken. Evenals de aanhechtingszöne van den N. O. Celebes'arm, beschouwt Abendanon ook dit aanzettingsgebied van den Z. O. Celebes'arm als beheerscht door breuken, inzinkingen en horsten. In het verbeek-gebergte zijn de genoemde meren inzinkingen, welke in twee periodes, de laatste in het neogeen en kwartair, tot stand kwamen, verder naar het Noorden beschouwt hij als zoodanig de kommen in het gebied van Mori, waarvan de Laa-kom, eertijds eveneens een meer geweest moet zijn (loc. cit. p. 552 e. v. vgl. ook „Zur Umriszform der Insel Celebes", Z. der D. Geol. Ges. 1912 p. 266 v.v.) Verscheidene breuklijnen worden door hem in dit gebied aangewezen, waarvan een deelN.—Z. een ander deel O.—W. en eindelijk vele Z. W.—N. O. gestrekt zijn. Een der eerstgenoemde bepaalt een deel van de kust ten Z. van de Tomori-baai en het Z. O. deel van het Matana-meer, de overigen komen ter sprake bij de behandeling van de golf van Bone. De Z. W.—N. O. gestrekte vindt men volgens Abendanon zeer geprononceerd terug aan de kuste n van den N. O. Celebes'arm. 306 Ook hier dus wederom de strijd in de opvattingen van Abendanon met die der eerste onderzoekers, de Heeren Sarasin, die nog steeds op goede gronden, gestaafd en bevestigd door latere onderzoekingen (vooral van Wanner), meenen te mogen aannemen, dat dit gebied beheerscht wordt door plooiingen, waarin zij als locale inzinkingen (grabensenkungen) de meren en kommen beschouwen. Later zullen wij ruimschoots gelegenheid hebben den eersten ontdekkingstocht der Sarasins door dit aanhechtingsgebied te behandelen, met alle waardeering, die aan deze stoutmoedige reizigers zoo ten volle toekomt. Wanneer wij door het bovenstaande getracht hebben in algemeene trekken de plaats aan te wijzen, die deze merkwaardige baai van Tomori inneemt in het lichaam van Celebes, dan is het thans den tijd om haar zelve van nabij te Ieeren kennen. De vaart door de Tomori-baai Uit het Zuiden komende passeert naar Kolone Dale. men den levenden rifrand, welke zich op het onderzeesch plateau van de Tomori-baai gevormd heeft, ten Noorden van Oedj. Dongkala, ongeveer ter hoogte van hoek Bahoembeio. Op dien hoek aanstoomende nadert men de kust, waarna men koers zet naar Oedj. Lingkoboe, naar den ingang van de baai. Steeds heeft men gedurende deze vaart het prachtige uitzicht op het omringende bergland, dat wij hierboven in groote trekken geschetst hebben. Dicht langs de Z. W. kust stoomt men nu de Tomori-baai binnen. Al spoedig kan men dan bij helder weder de beide mondingen van de Laa-rivier zien, aan beide zijden van den donkeren heuvel Batoe Pon. Nevenstaande foto 's geven een beeld van deze kust. (PI. XXIV). Deze rivier ontspringt op de hellingen van het Oostelijke randgebergte van het Poso-meer, vormt al spoedig de boven Laavlakte, breekt dan door het Peleroe-gebergte naar de beneden Laavlakte en vindt van daar haar weg door het kustgebergte naar de Tomori-baai, waarin zij met twee mondingen uitmondt. Plan 11 op Zeekaart 326 geeft een goed denkbeeld van dat mondingsgebied; wij nemen het kaartje daarom hieronder over. (Fig. 40). Deze rivier levert een uitstekenden waterweg op naar het 307 binnenland van Mori. Zij is tot Sampa Lowo in de beneden-Laavlakte voor kleine prauwen bevaarbaar. In 1907, na de overvalling van de patrouille Matthes en Kiès, bereikte zelfs een stoombarkas, de genoemde plaats. Een goede beschrijving van deze rivier vindt men in het artikel „Het rijk Mori" van Alb. C. Kruijt, opgenomen in het Tijdsch. v/h Kon. Ned. Aard. Gen. 1900 p. 436 e. v. Aanvullende gegevens vindt men bij Abendanon (Doorkruisingen II), die van het Poso-meer (Pendolo) naar de Tomoribaai, langs de Laa afzakte, (loc. cit. p. 610 v. v.) Fig. 40. Van Sampa Lowo tot Tompira vloeit de rivier door afgeladangd heuvelterrein. Beneden Tompira worden beide oevers 308 Plaat XXV. a. Het eiland Tomori in de Golf van Tomori. b. Het Tokala-gebergte met daarvoor gelegen eilanden in de Golf van Tomori. Plaat XXVL. b. Qraf van de luitenants Matthes en Kiës te Kolone Dale. ingenomen door een prachtig tropisch woud, waarvan de heeren Sarasin een levendige beschrijving geven. (Reisen in Celebes, Erster Band, p. 330). Na de expeditie van 1856 gaf de toenmalige commandant van dé „Vesuvius" de heer O. A. Uhlenbeck in de „Mededeelingen betreffende het zeewezen" ('s Gravenhage 1861. I. 2. blz. 18) reeds belangrijke gegevens omtrent deze rivier, voor een groot deel opgenomen in het bovengenoemde artikel van Kruijt. De zeemansgids dl. V. 1919 (p. 162) deelt omtrent het bevaren van deze rivier nog het volgende mede: „Om de rivier in te varen moet men tusschen de Westkust „van het eilandje Boengi Ntimbe en den vrij hoogen rotsigen „wal van Celebes doorgaan. Het meeste water wordt aldaar gebonden onder den wal van het eilandje, met laag water 5 a 6 „voet, doch verderop bij den eigenlijken ingang van de rivier „staat dan niet meer dan 3 a 4 voet. „De breedte is daar ongeveer 200 M. en blijft dit tot de ver„eeniging met de Lamoïto. Dit is eigenlijk geen rivier, daar zij „geen zoetwater meer geeft; volgens zeggen der Inlanders moeten „de bronnen ervan opgedroogd zijn. Ter hoogte waar de Lamoïto „in de Laa-riviér valt, st^tat weinig water, nl. 5 a 6 voet, verderop wordt de rivier belangrijk smaller, van 40 tot 30 M., met „een diepte van 2 tot 4 vadem Ongeveer 2 zeemijl de Laa-rivier „op heeft men een tweede om de Oost strekkende uitmonding „der rivier, welke echter veel smaller en ondieper is. „De oevers zijn tot bij deze splitsing met nipah begroeid. In „gewone omstandigheden werd bij het opstoomen tot nabij kampoeng „Tompira een stroom van ongeveer 1.5 zeemijl per uur waargenomen. Boomstammen werden tot die kampoeng in de rivier „niet aangetroffen. In den regentijd is de waterstand aanzienlijk „hooger, terwijl ook bij hoog water op de ondiepe plekken voldoende water wordt aangetroffen, zoodat groote prauwen wel „opvaren tot kampoeng Tompira, een kleine Boeginëesche kam„poeng uit ongeveer 8 huizen bestaande. Hoogerop even voorbij „de kleine kampoeng Sampalowo stort het zijriviertje Lowo in den „hoofdstroom". Op het lage eiland Boengi Ntimbe is een kleine vestiging van Boeginëesche en andere handelaren, die daar de producten, damar 309 en rotan, welke langs de Laa naar beneden komen opkoopen en met hunne prauwen vervoeren naar Kolone Dale of Boengkoe. Op het eiland zelf groeit niets dan eenige casuarinen en bako2, maar het is aan den ingang van de Tomori-baai de eenige plaats waar men behoorlijk overnachten kan. Van de monding van de Laa zet men nu koers naar het hooge eiland Tomori. De kust van Celebes is nu bergachtig, terwijl, in de dichte woudbedekking van genoemd eiland, de witte kalkrotsen zich op enkele kale plekken scherp afteekenen. Op deze vaart konden wij een opname doen van de eilandenreeks, dwars door de baai, met op den achtergrond het hooge Noordelijke kustgebergte. (PI. XXVIa.). Door de straat tusschen de eilanden Dediri en Tomori komt men in de straat tusschen den vasten wal en laatstgenoemd eiland, dat door de Boegineezen ook wel Sanggapoera genoemd wordt. Vooral dit gedeelte is van een verrassende schoonheid. Geheel omgeven door hoog opgaand, steil kustgebergte, getooid met een dicht woudkleed, waarin de witte kalkrotsen hier en daar de donkere tinten breken, neemt het spiegelgladde water van de baai een helder blauwe kleur aan, weerspiegelend de scherpe silhouetten van de hooge eilanden en van de steile kapeh. In deze straat is de vaart zoo kalm en kan men zoo dicht onder den wal van Tomori sturen, dat wij in staat waren, van het dek uit, een opname te maken der loodrechte kalkwanden van dit eiland, met het groote toestel op statief (PI. XXVa.). Dicht om de steile N. O.-punt van de baai van Lambolo vaart men nu tusschen de eilandenreeks en den vasten wal, die baai binnen, om ter reede van Kolone Dale bij de Zuid-punt van de baai te ankeren. Kolone Dale. Kolone Dale is de standplaats van den bestuurder der ond. afd. Boengkoe en Mori. Voor uitbreiding is de plaats weinig vatbaar, aangezien de vlakke kuststrook hier zeer smal is. Het onmiddellijk daarachter oprijzende bergland is een geaccidenteerd heuvelterrein, waarin men ten koste van veel moeite een paardenpad naar het binnenland heeft aangelegd. Dit pad geeft echter alleen toegang tot het landschap Mori en Zuid-Boengkoe. Voor het bezoeken van NoordBoengkoe is men aangewezen op de verbinding over zee. In dit opzicht ligt Kolone Dale dus wel ongunstig. 310 Het is echter het centrum van den handel in boschproducten langs deze kust. Vele handelaren zijn er gevestigd, die de damar en rotan opkoopen en voor den invoer van katoentjes en andere behoeften der bevolking zorg dragen. Een steenen aanlegsteiger is ver in zee uitgebouwd, zoodat de sloepen en prauwen gemakkelijk kunnen aanleggen. Onmiddellijk bij aankomst, aan het einde van de landingspier wordt men herinnerd aan de offers, die ons leger gebracht heeft om hier orde en regelmaat te brengen. Bij den overval onzer troepen in 1907 sneuvelden hier de luitenants Matthes en Kiès. Een eenvoudig monument dekt hun laatste rustplaats. (PI. XXVIb.). De steile westkust van de baai van Lambolo, wordt geheel ingenomen door het Lambolo-gebergte, dat naar het Noorden aansluit bij het bergland van Towi. Dit laatste gebergte sluit naar het Westen de Soemara-vlakte af, welke aan de Noord-punt van de baai van Tambajoli gelegen is. Deze 4 a 5 K. M. breede vlakte wordt doorstroomd door de Soemara-rivier. Zoowel de kaart van Dr. A. C. Kruijt als de Zeekaart No. 310 (vgl. ook Zeemansgids dl. V. 1919 p. 158), onderscheiden hier twee rivieren. De eene, de groote Soemara-rivier, de andere iets meer Oostelijk de Bajoli-rivier. Abendanon, die van hier de reeds beschreven doorsteek volbracht naar de Golf van Tomini, teekent de Bajoli-rivier als een zij-rivier van de Soemara, welke even beneden Watambajoli, daarin uitmondt (Fig. 49. Doorkruisingen II p. 646 vgl. ook fig. 46 p. 642). Volgens de kaart van den afgetreden Civ. Gez. den l8ten luitenant G. A. J. Beukers, wordt de Soemara in haar benedenloop Watambajoli genoemd. Ook die kaart geeft echter slechts één hoofdrivier. (Kaart XlIIa.). Volgens den ingenieur J. van Buuren is de Bajoli-rivier inderdaad een zelfstandige afwateringsgeul in het Oostelijke deel der vlakte. Naar het Noorden wordt de Soemara vlakte begrensd door het lagere Paa-gebergte, terwijl de Oostrand gevormd wordt door de, voor het Tokala-gebergte gelegen, Tamboesisi-keten. De Soemara mondt met een kleine delta in de baai van 311 Tomori. Boven de deltavorming ligt het welvarende dorp Watambajoli. De Westelijke tak van de delta is het best te bevaren, (zie het hieronder overgenomen plan 10 van zeekaart 326). Fig. 41. Beide takken liggen volgens Abendanon, in verdronken land 312 en sluiten een moerassig eiland in, dat begroeid is met luchtwortelboomen en rizophoren. De verdronken kuststrook gaat zeer geleidelijk over in de vlakte van Soemara. (8. II. p. 645). Langs de Oostzijde van de baai van Tomori ligt voor het Tamboesisi-gebergte een vlakke, moerassige kuststrook, welke zich allengs naar het Zuiden verbreedt, om daar over te gaan ih het breede laagland, dat de Zuidpunt van Noord-Boengkoe vormt tusschen de Marowali-rivier en die van Tirongan. De Marowali mondt nog uit in de baai van Tomori, aan hare monding liggen enkele kleine nederzettingen, voornl. bewoond door handelaren in boschproducten. De Zuidpunt van dit gebied wordt geheel gevormd door kaap Onematoeboe. Hiermede hebben wij de rondvaart door de Tomori-baai volbracht. Bij terugkeer van Kolono Dale hadden wij nog gelegenheid eene opname te doen van de Tomori-baai zooals zij zich na het verlaten van de Lambolo-baai naar het N. W. voordoet. (PI. XXVlIc). De kuit van Oedj. Lingkoboe Deze kust wordt betrekkelijk weinig tot van Leeuwen-eiland. bezocht. Het geheele achterland, (Zuid Boengkoe). dat reikt tot aan de meren is on¬ bewoond. De vestigingen liggen hier uitsluitend langs de kust. Hoe het bergland van dit gebied van Zuid-Boengkoe is samengesteld is nog onvoldoende bekend. Van uit zee neemt men in het kustgebergte geen bepaalde strekking waar. Het daarachter oprijzende bergland schijnt parallel aan de kustlijn gestrekt te zijn. Over het algemeen is de kust steil en in verband daarmede de laagvlakte-vorming langs den voet van het gebergte gering. Men vindt dan ook langs deze kusten weinig rifvorming op het zeer smalle plateau. Eerst bij de Salabangka-groep en ten Z. daarvan breidt het onderzeesch plateau zich weer verder uit met een lange, smalle tong, zelfs tot Manoei. Op dat breedere plateau liggen vooral ten Z. van van Leeuwen-eiland in de Matarape-en Lasolo-baaien talrijke eilanden en riffen, welke wij nader zullen leeren kennen. Kleine riviertjes dalen van het bergland naar deze Oostkust af. Alle hebben een zeer korten loop, aangezien de waterscheiding 313 tusschen de Golf van Bone en die van Tolo, hier zeer dicht langs de Oostkust loopt. De grootste zijn de Bahoembeloe en de Sokita, welke beide op het Oostelijke randgebergte der beide meren ontspringen. De eerste mondt uit bij Bahoembeloe in het Noorden, de tweede bij de vestiging Boengkoe. Tusschen de kapen Lingkoboe en Bahoembeloe maakt de kust een vlakke bocht, die binnen de lijn dier kapen geen rifvormingen vertoont. De kust is hier vlak en wordt ingenomen door een breede bako2 strook. Op den hoek bij Bahoembeloe heeft een der handelaren van Kolono Dale een opslagloods laten bouwen voor de rotan en damar, welke daar langs de rivier wordt afgevoerd. Bij waarschuwing haalt de paketboot daar de lading af. Van Bahoembeloe neemt de kustlijn een Z. Z. O. richting. Van daar tot kaap Dongkala, is het land nog laag, daar bezuiden nadert nu het gebergte bijna overal tot dicht aan de kust. Voor dit kustgedeelte ligt de uiterste Zuidpunt van het onderzeesch plateau van de Tomori-baai. Bij kaap Dongkala eindigt de levende rifrand van dat plateau. Verder Zuidwaarts is het onderzeesch kustplateau zeer smal. Het geheele kustgebergte en zoover het oog reikt ook het bergland in het binnenland is met zwaar bosch bedekt. Wosoe. Wosoe, aan het kleine riviertje van dien naam gelegen, is hier de voornaamste vestiging. Van daaruit loopt een voetpad over het gebergte naar het Mahalona-meer. Dit voetpad volgt eerst het dal van de Wosoe-rivier en daarna den bovenloop van de rivier van Bahoembeloe. De afgevoerde boschproducten (damar en rotan) worden opgestapeld in de welvarende nederzetting Wosoe en in den regel via Boengkoe verscheept. Boengkoe. Laatstgenoemde reede ligt ten Zuiden van Wosoe aan deze kust. Dit plaatsje heeft nog eenige vermaardheid uit den tijd, waarin deze landstreken met den Banggaai-archipel nog behoorden tot het gebied van den Sultan van Ternate. Bij van der Hart vindt men een levendige beschrijving van de aankomst der Oorlogschepen Z.M. „Argo" en „Bromo" ter reede en de ontvangst door den Ternataanschen gevolmachtigde. (Reize rondom het eiland Celebes p. 59 v. v.) 314 Een keurige ietwat geflatteerde illustratie luistert het verhaal op. De geographische en zeevaartkundige gegevens, welke dit werk bevat, zijn nog heden van veel waarde. Van der Hart klaagt zeer over de Engelsche zeekaarten, welke de eenige waren om hem den weg te wijzen. Reeds in den Banggaai-Archipel moest hij verbieden die kaarten verder te gebruiken. Vol lof is hij echter over de kaart van Vosmaer, welke kaart hem op deze vaart, vooral in het Zuiden, waar ook wij nader met genoemd werk zullen kennis maken, goede diensten bewees. Thans zijn wij hydrographisch gelukkig beter voorzien. Zeekaart No. 313, samengesteld naar de opnemingen van H.M. Serdang 1899, Bali 1901 en Borneo 1906 en 1908 geeft een uitmuntend beeld van dit vaarwater en een karton van de reede van Tomboekoe. (lees : Boengkoe). Vooral op dat karton komen het smalle kustplat en de daarop gelegen rifvormingen zoo goed uit, dat wij het overnemen (kaart XIII). Op het kaartje zien wij weder het inbuigen van het droogvallend rif tegenover het kleine riviertje, dat hier uitmondt. De reede is gemakkelijk te herkennen aan het vlak achter de kampong gelegen hooge heuveltje „Konde" met een typisch gevormde boomgroep of knobbel op den top. Die heuvel komt op PI. XXVII.a. goed uit. Het plaatsje zelf is welvarend door den handel in boschproducten. Evenals te Wosoe woont te Boengkoe het hoofd van het gelijknamige district. Ten Zuiden van deze reede ligt de vrij goed beschutte reede van Oengsongi (Zeekaart No. 313 : Losoni), waarvan op genoemde zeekaart mede een karton voorkomt in 1908 door H.M./'s Borneo gemeten. Ten Zuiden van hoek Lasoni begint het kustplat zich reeds te verbreeden. De kust buigt iets terug, waardoor een vlakke bocht gevormd wordt, waaraan de voornaamste nederzetting „Bakadopi" genoemd moet worden als woonplaats van het districtshoofd van het gelijknamige district. De kust is ook hier steil en bergachtig. Slechts bij Bakadopi heeft vlaktevorming plaats gehad. Men treft daar een ± 2 uur gaans breede vlakke strook aan, geheel ingenomen door ladangs. 315 Naar het Zuiden toe vormt de kust een tweede, eenigszins dieper indringende bocht, terwijl de 100 vademlijn en daarmede de rand van het kustplat nog verder Oostwaarts uitbuigen. Hier ligt de nagenoeg onbewoonde" baai van Talowa. Bij de Noordpunt dezer baai, ligt op het kustrif het kleine eiland Alang Alang (Zutphen eiland), terwijl tal van andere riffen op het kustplat gelegen zijn. Tegenover de Zuidpunt van de baai o. a. „Dwars in den weg" en „Kijkuit". Naar het Zuiden toe vormt het land nu den breeden, ver naar het Oosten voortdringenden Hoek Nederburgh, geheel ingenomen door bergland, dat steil naar zee afvalt. Voor dien hoek ligt de begroeide rots Batoe Manoe op den rand van het hier weder zeer smalle kustplat. ■ _* j m . Van hoek Nederburgh buigt de De Salabangka-groep, de Mata- b fa rape- en Lasolo-baai, de kustlijn bijna rechthoekig terug naar eilanden Labengke, Ba- het Z. Z. W. langs kaap Boelele hoeloe en Manoei. (One Ete) naar kaap Salabangka, waar wederom nagenoeg rechthoekig de Z. O. richting hernomen wordt tot in kaap Tapoa Oeloena. Evenwijdig aan de kustlijn, tusschen beide laatstgenoemde kapen, in O. Z. O. richting, strekken zich nu op het kustplat de Salabangka-eilanden uit, van One Etè tot het meest Oostelijke der Sinoa Eilanden (122° W O. L.). Deze eilandenreeks is van den vasten wal gescheiden door de goed bevaarbare straat Salabangka. Wij zijn nu genaderd tot de uitgerafelde kust van de baaien van Matarape en Lasolo. Daarmede hebben wij tevens het gebied van de onderafdeeling Kendari bereikt. Het schiereiland, dat in het N. eindigt in kaap Tapoa Oeloena, vormt naar het Zuid-Oosten een tweede smalle landtong, waarvoor van Leeuwen-eiland gelegen is. Deze landtong sluit met het ten Zuiden daarvan gelegen grillig gevormde schiereiland, door Straat Labengke gescheiden van het eiland van dien naam, de nog weinig bekende Matarapebaai in, waarin de Matarape-ëilanden gelegen zijn. Ten Zuiden van het genoemde grillig gevormde schiereiland met Labengke, dringt de smalle Telok Dalam landwaarts in; deze baai vormt een onderdeel van de Lasolo-baai, zoo genoemd naar 316 Plaat XXVII. a. De Boentoe Konde bi] Boengkoe. b. De nederzetting Kale Roeang op Salabangka. c De baai van Tomori bij het verlaten van Kolone Dale. Plaat XXVIII. b. Badjo 's uit Salabangka. de groote rivier van Lasolo, welke hier uitmondt met deltavorming, waaraan het eiland Bahoeboeloe (Zeekaart No. 313 Bahoeloe) door een droogvallend rif verbonden is. Had de kust tot nu toe van kaap Tapoa Oeloena een strekking Z. Z. W., bij Tinobo herneemt zij haar Z. O. richting tot in kaap Nipa2, de Noordpunt van de hierna te bespreken Kendari-baai. Tegenover de op deze wijze gevormde Lasolo-baai dringt aan de Westzijde van het Z. O. schiereiland de Mengkoka-baai, waaraan Kolaka gelegen is, landwaarts in, zoodat hier de tweede insnoering van den Z.O. Gelebes-arm plaats vindt. De honderd vademlijn loopt langs de Noordkust van de Salabangka-groep in O. Z. O. richting tot de Oostkust der Sinoaeilanden, buigt dan evenwijdig aan de kustlijn, op een gemiddelden afstand van 30 K. M. daarvan verwijderd, om naar het Zuiden tot kaap Nipa2. Op deze wijze wordt hier voor de kust een breed onderzeesch plateau gevormd, waarop de reeds genoemde eilanden met nog vele andere en talrijke riffen gelegen zijn. Tegenover de Matarape-baai gaat van dit onderzeesch plateau een lange smalle strook riffen uit in O. Z. O. richting, welke eindigt in het eiland JManoei. De grens tusschen de onderafdeelingen Boengkoe en Mori en Kendari loopt volgens de kaarten XlIIa. en XIV van een punt ten Z. van Matarape aan den vasten wal, ten W. van de Matarape-eilanden, door straat Labengke en buigt langs de Zuidkust van dat eiland om naar het Oosten naar de Zuidkust van Manoei, zoodat de eilanden Labengke en Manoei, de ten N. daarvan gelegen riffen en eilanden tot eerstgenoemde onderafdeeling behooren. Volgens de kaarten I en Ia. 2e blad behoort echter het schiereiland ten O. van de Telok Dalam ten rechte tot de onderafdeeling Boengkoe en Mori. Deze grenswijziging werd aldus opgegeven door den bestuurder dier onderafdeeling aan den Topografischen Dienst. Ten Noorden van de Lasolo-monding is de kust steil en nagenoeg onbewoond. Een dichte woudstrook scheidt hier weder de thans onbewoonde kust van de bewoonde streken in het dal der La Lindoe, de voornaamste linkerzijrivier van de Lasolo, waarmede zij zich bij La Lindoe vereenigt. Ten Zuiden van de delta der Lasolo-rivier ligt de nederzetting Mandioto, waar men een goed beschutte ankerplaats kan vinden. 317 Volgens den lsten luitenant F. Treffers, die van Nov. 1910 tot Juli 1913, het bestuur voerde over de onderafdeeling Kendari, is in de Lasolo-rivier, welke ontstaat uit de samenvloeiing van de Laa en de La Lindoe, tot aan die samenvloeiing eb en vloed merkbaar. De La Lindoe rivier kan van daar met roei- en motorbooten worden opgevaren tot Padalere, hemelsbreed een afstand van ± 32 K. M. (F. Treffers. Het landschap Laiwoei in Z.O. Celebes en zijne bevolking, T.K.N.A.G. 1914 p. 188 v.v.) Naar het Zuid-Oosten liggen nu langs deze steile kusten kleine nederzettingen. Bij Sawa vindt men goeden ankergrond, terwijl bij Moeara Sampara, juist daar waar de kustlijn een zuiver Oostelijke strekking neemt tot kaap Nipa2, de Sampara-rivier uitmondt, welke in de uitgestrekte moerassige laagvlakte, gelegen tusschen het bergland van Kolaka en de Oostelijke ketens van Meioehoe, ontstaat uit de samenvloeiing van de La Koemboeti en de Konawi-rivier. Na de samenvloeiing breekt de rivier van Sampara in N. O. richting met een smalle diepe kloof tusschen Sabela Kowa en Poehara door het kustgebergte om bij Moeara Sampara te monden. Tot bij Poehara is eb en vloed merkbaar in den drogen tijd. Tot daar is de rivier bevaarbaar. Hoogerop worden in de doorbreking vele stroomversnellingen gevormd, die den afvoer van boschproducten slechts toelaten op bamboe vlotten. In 1912 en 1913 werden daar wel opruimingen tot stand gebracht, die verbeteringen tengevolge hadden, maar een goeden afvoerweg vormt deze rivier nog niet. (loc. cit. p. 194). Moeara Sampara wordt geregeld door de paketstoomers aangedaan om de daarheen afgevoerde rotan uit hetKonawi gebied aftehalen. De Salabangka-eilanden. Hebben wij hierboven in algemeene Zeekaarten Nos. 313 en 252. trekken dit kustgedeelte geschetst, wij zullen thans de daarvoor gelegen eilanden nader leeren kennen. Gedeeltelijk hebben deze eilanden andere namen dan op de zeekaart No. 313 staan aangegeven. Ook in de Zeemansgids Dl. V. 1919 p. 167, moet ten aanzien van Salabangka een vergissing zijn ingeslopen, bij de opgave van de ligging van Salabangka op het eiland Pakoe en de opgegeven grenzen der reede van Salabangka t.w. le. de parallel over den N. kant v/h eiland Kaleroean. 2e. de lijn N. 198° O. uit den Westkant van het eiland Kaleroean. 3e. de lijn N. 318° O. over de roode ton v/h rif Z.W. van het eilandje Hondor. 318 Zet men deze lijnen uit op Zeekaart 252, dan blijkt dadelijk dat die reede op Kaleroean gelegen moet zijn. Inderdaad ligt de voornaamste vestiging op het eiland Kaleroean, daar liggen de paketbooten. Bij het onderzoek ter plaatse teekenden wij de navolgende bewoonde eilanden en kampongs van de Salabangkagroep aan. 1. Kaleroean, met kampong Salabangka. 2. Boenginkela, met de kampongs Pakoe, Boeton en Boenginkela, uitsluitend bewoond door Badjo Laoet. 3. Boeë Djangkar of Waroe met gelijknamige kampongs. 4. Poeloe Bapa, met gelijknamige kampong. 5. Poeloe Oembele, op de zeekaart Ambelie genoemd, met de kampongs Oembele en Boegis. 6. Poeloe Doea, ten O. van van Leeuwen-eiland, met een kampong van dien naam. 7. Poeloe Tiga, ten Z. der Poeloe Doea met een kampong van dien naam. De handelaren, die deze eilanden bewonen, bevaren de Oostkust van Celebes, met hunne prauwen tot het Tokala-gebergte in het Noorden en de Lasolo-rivier in het Zuiden, voor het afhalen der boschproducten, vnl. damar en rotan. Te Salabangka waren in 1914 gevestigd: 11 Chineesche, 11 Boeginëesche en 3 Arabische handelaren. Te Boeë Djankar, 8 Boeginëesche handelaren. De overige eilanden worden bewoond door Badjo Laoet. De gezamenlijke handelsvloot bestond toen uit: 4 Palari's a 300 picol en 15 Sope's a 60 picol gemiddeld te Salabangka. 5 Palari's a 300 picol en 6 Sope's a 60 picol te Boeë Djankar. De uitvoerartikelen zijn in de eerste plaats de boschproducten van de kusten van Oost-Celebes en verder de door de talrijke Badjo-bevolking verzamelde zeeproducten t.w. agar2, tripang, gedroogde visch, schildpad en schelpen (djaping2, lola, troca en batoe laga). Van alle Badjo-nederzettingen langs de kusten van Celebes zijn die op de Salabangka-groep wel de voornaamste. Van uit Kaleroean hadden wij gelegenheid de kampong 319 Boenginkela op het tegenover liggend eiland te fotografeeren, terwijl een groep Badjo's te Kaleroean aanwezig mede in beeld gebracht kon worden. (PI. XXVIII). Deze eilanden zijn met uitzondering van Kaleroean en Oembele laag. Zoowel te Kaleroean en te Oembele konden wij eenige steenen verzamelen, welke volgens de mijningenieurs van der Kloes en Reyser, beslist een eruptief karakter hadden, waarschijnlijk andesiet. Straat Salabangka. De gewone route door de paketstoomers genomen gaat door Straat Salabangka. Van om de Noord vaart men tusschen het meest Westelijke eiland Padaoeloe (zeekaart Tampanbaleh) en den vasten wal en verder langs de Zuidkust der Salabangka eilanden. Daarna om de Zuid tusschen de riffen door naar Straat Labengke, of wel men koerst langs de Haan eiland naar kaap Nipa2 om zoo de Kendari baai binnen te loopen. Op deze route konden wij de Haan eiland met Labengke in beeld brengen. (PI. XXIXc). Wij kunnen niet nalaten hier over te nemen, het verhaal van Kolonel van der Hart uit zijn meergenoemd werk. In de eerste plaats om te doen zien hoe moeilijk dit vaarwater zonder goede kaarten en zonder betonning is, in de tweede plaats, omdat zijne beschrijving ook nu nog een juist beeld geeft van deze kusten. Na het verlaten van de Kendari-baai vinden wij omtrent de vaart naar het Noorden het volgende opgeteekend : „Ik wist dat wij nu in een vaarwater moesten komen, het„welk met vele eilanden, reven en banken als bezaaid moest „zijn, en dus zorg en voorzichtigheid aanbeval. Evenwel konde „ik min of meer vertrouwen stellen in de kaart van Vosmaer 1), „dewijl wij tot nog toe goede uitkomsten daarvan hadden bekomen, „doch de beide loodsen of wegwijzers, dien ik al de namen der „aangewezen eilanden op de kaart noemde, zeiden mij dat er 1) Wij kennen deze kaart niet. De kolonel v. d. Hart deelt op p. 19 van zijn werk mede, dat door den heer Beeldman, die te Makasar aan boord gekomen was, een verzameling kaarten was' medegebracht w. o. eene groote kaart van den Indischen Archipel door Baron von Derfelden von Hinderstein vervaardigd; daarop was een op zeer kleine schaal door Vosmaer geteekend kaartje aanwezig van het kustgedeelte tusschen den Z. ingang van Straat Wowoni en den Noordhoek van Taboengko (lees Boengkoe). Het is deze kaart welke zoo goed en betrouwbaar bleek te zijn. 320 „nog veel meer waren, doch die hun ook niet bij name bekend „waren. „Toen wij de reven hierboven genoemd, voorbij gestoomd „waren, stelden wij onzen koers om de O.t.Z. en O. l/2 Z. en „liepen in die richting door tot dat er 15 a 16 vad. diepte gelood „werd. Op deze hoogte ontmoetten wij een prauw der Orang „Badjo's, welke ons voor weinig geld een goeden voorraad heerlijke „visch verschaften, waarvan wij een gedeelte aan de tafel der ,„officieren van de Bromo zonden. Wij zagen nog verscheidene „prauwen van deze vreedzame visschers tusschen het eiland „Bakori en den Gelebeschen wal ten anker of op het strand „liggen. Tusschen dit eiland en den wal is een vaarwater, doch „slechts voor kleine vaartuigen geschikt. „Wij begonnen nu O. en O. 1/2 N. te sturen en lieten het „zoo heen loopen tot dat wij het eiland Bakori N. 7° O., en „Saponda op Zee N. 65° O. peilden. Van daar liepen wij om de „O.N.O. tot dat wij Midden Saponda Z. 40° O. peilden. „Van die peiling kan men N. O. gaan sturen, gaande weg „Noordelijker houdende, tot regt Noorden toe. (vgl. Zeekaart No. „252). Met deze koersen blijft men in diep water en loopt men „vrij van de zandbanken en reven, die op een aanmerkelijken „afstand van de eilanden Bakori en Saponda op Zee in zee uitsteken, doch welker grenzen men van top goed kan onderscheiden, dewijl het water op die banken eene lichtgroene kleur „aanneemt, die sterk afsteekt bij het donkere blauw der diepte. „Als men nu met de opgegeven koersen zoover doorgeloopen „is, tot dat men Saponda op Zee in het O.N.O. peilt, kan men „N. W. gaan sturen op het eiland Labenki aanhoudende, dat „door het tamelijk hooge land al op een aanmerkelijken afstand „gezien wordt en goed van den Celebeschen wal is te onderscheiden. „In dit vaarwater konde men met de zware zeelooden op „60 a 70 vadem geen grond bekomen. „Wij naderden, met volle vaart stoomende, spoedig het „genoemde eiland, en kregen toen ook zigt van de Haan-eilanden, „drie in getal, welke op zekeren afstand, als in eene regte „lijn, van het eiland Labenki af liggen. Men had tot nog toe „geen grond gelood, hoezeer wij het eiland reeds tot op een „halve mijl genaderd waren. Kort daarna looden wij voor het 321 „eerst 31 vad. diepte en peilden toen den Oosthoek van „Labenki N.t.W. (hiermede was dus de rand van het kustplat ten „Z. van Labengke bereikt vgl. zeekaart No. 252). Weinig tijd „daarna had men 24 vad. diepte met goeden zandgrond, zoodat „men hier desnoods een goede ankerplaats zoude hebben, indien „men, b.v. met den avond de straat niet wilde doorloopen; doch „men moet dan spoedig ankeren, dewijl de zandbank die van het „eiland afsteekt, niet zeer uitgestrekt is en wij ook weder spoedig „van grond geraakten. Ik was in het eerst van voornemen om ten „anker te gaan met de beide schepen doch daar de loodsen mij „verzekerden, dat er benoorden het eiland Labenki onder Poelo^Doewa, of de Tweeling-eilanden, ankergrond te vinden was, en "„het slechts 372 uur namiddag was, besloot ik door te loopen, „en liet dat den kommandant van het stoomschip weten. Wij "stuurden nu door Straat Labenki, welke gevormd wordt door "dit eiland en Celebes, en die, hoezeer zij geen breeden of langen "doortogt uitmaakt, veilig doorgezeild kan worden, dewijl hare „beide oevers steil uit zee oprijzen en men er geen grond kan ".bekomen. (Zeekaart 252 geeft 42 tot 45 vadem). De oevers en „vooral die van het eiland Labenki waar wij digt langs heen Ue> ,ipen, kwamen mij zoo steil opgaande voor, dat men er, zoo ik „meen, schepen aan zoude kunnen vastmeeren. Naar mijne gissing zal de straat ongeveer 6 kabellengten «j breed zijn (volgens "zeekaart No.252 gemiddeld 3.6 K.M.) op eene lengte van onge,,veer eene of 3/4 mijl 2) (ibid ± 8 K.M.) Aan boomen en bosschen ontbreekt het niet. Zoowel Labenki als Celebes, in deze „streek is met hoog bosch-en kreupelhout ruim bedekt. Omtrent „in het middengedeelte der straat zagen wij aan den Celebeschen "wal een schoonen waterval zich in zee uitstorten, die als een "dikke zilveren straal uit het donker groene bosch te voorschijn [kwam en een verrukkelijk gezigt opleverde. Men zoude zich dus "hier ook van drinkwater kunnen voorzien ; doch men moet als"dan aan de Zuidpunt van het eiland op de aangewezene peiling "ankeren, hoezeer wij, bij het uitkomen der straat aan de Noordpunt ook grond wierpen op 35 vad., dat echter spoedig weder li Waarschijnlijk kabellengten van 125 vadeni — 212 M. ^ 2) Wordt hier de Holl. mijl van 1852 M. bedoeld? Waarschijnlijk niet. De schrnver geeft het niet aan. 322 „ophield, zoodat die onder water gelegen bank niet zoo breed is „en minder goede ankerplaats aanbiedt, dan die aan de Zuidzijde. „De straat uitkomende krijgt men dadelijk verscheidene eilan„den te zien, zooals de Tweelingen (Poelo doea), Drielingen „(Poelo tiga) en de Haan-eilanden, wélke laatste wij, nadat wij „eenigen tijd doorgeloopen hadden, mede te zien kregen. Wij za„gen ook nog meer eilanden of klippen, doch deze waren niet op „onze kaarten bekend. „Uit de straat komende, stuurden wij om de N. O. t. N. en „N. O naar het Westelijkste der Tweeling-eilanden. „Men moet met dezen koers blijven doorloopen tot het „oostelijkste der genoemde eilanden in O. N. O. '/2 O. gepeild „wordt om daarmede vrij te loopen van een gevaarlijke zandbank, „die door Vosmaer zeer eigenaardig „Pas-Op" genoemd wordt „(nog zoo ten N Van van Leeuwen-eiland, vgl. Zeekaart 252), „en waarop slechts V/2 voet water staat. Op die peiling begint „men grond te looden op 30 en 34 vad. diepte. Ik was verheugd, „dat wij grond wierpen, dewijl ik nu in allen geval konde ankeren „daar het reeds bijna donker was geworden en het niet raadzaam „was om den nacht in een zoo zorgvol vaarwater door te moeten „brengen. Wij konden nauwelijks meer zien dan den flauwen „omtrek van het eiland, waaronder ik wilde ten anker komen, „doch ik liet op de genomene peiling zoo lang doorloopen, dat „wij op eene verminderde diepte van 24 vademen het anker lieten „vallen, op zandgrond met steen vermengd. „De peiling, waarop wij ten anker lagen was als volgt: het „hoogste der Haan-eilanden Z. 2°. O. en het Westelijkste der Twee„lingen over het midden N. 59° O. Bij het middagbestek gaf ons „de waargenomene Z. breedte 3°6l', toen peilde men de Westhoek „van Labenki N. 38° W. Deze peiling gaf ons op de kaart van „Vosmaer 122° 33' lengte b/o Greenwich, terwijl de herleide tijd„meter-lengte 122° 35' lengte aanwees; dus geen merkelijk verschil. „De Tweeling-en Drieling-eilanden en meer andere die wij .zagen, behalve Labenki, zijn laag en met geboomte en struikgewas „begroeid. Zij hebben meest allen eene ronde of eenvomrige „gedaante en zijn rondom door een rif ingesloten, alle zijn onbeloond, doch worden nu en dan door de tripang-visschers „bezocht. (Reize rondom Celebes p. 52 t/m 55). 323 Den volgenden dag werd de tocht voortgezet door Straat Salabangka welke eerst met sloepen werd opgenomen, waarna men den daaraanvolgenden dag doorstoomde naar Boengkoe. Nu wij dit kustgedeelte leerden kennen tusschen de eilanden en den vasten wal, moeten wij nog een blik werpen op onze dieptenkaart. Hierboven wezen wij reeds op den smallen onderzeeschen landtong, welke tegenover van Leeuwen-eiland uitgaat van het onderzeesch plat naar Manoei. Duidelijk komt deze smalle riffenstrook op genoemde kaart uit. De 500 M. dieptelijn buigt dan dicht om Manoei heen in korte bocht naar het Westen, dringt tot dicht onder den rand van het kustplat der Lasolo-baai door en buigt dan terug naar het Oosten om Wowoni heen, aan welke Oostkust, de helling al zeer steil is. Daar liggen de 200-500-1000-2000- en 3000 M. dieptelijnen vlak tegen elkander aan. Naar het Oosten ligt dan de ontzaglijke Boeton-depressie, met diepten van meer dan 5000 Meter. In algemeenen zin vindt men dus hier van West naar Oost: 1 Het steile kustgebergte van Celebes' Oostkust, dat ten N. van de Lasolo-baai overwegend uit kalkgebergte en ten Z. daarvan uit glimmerschiefer en blauwen en gelen leisteen bestaat, oprijzende tot + 800 M. hoogte. 2. De uitgerafelde kustlijn der Lasolo-Telok Dalam- en Matarape-baaien. 3. Het onderzeesch plateau met diepten van 40 tot VU M. en een gemiddelde breedte van 30 K.M. _ 4 Het onderzeesch plateau tusschen Manoei en Wowoni met diepten van 200 - 1000 M. en een gemiddelde breedte van 75 K.M. 5. De steile helling naar de Boeton depressie met meer dan 5000 M. diepte. Het eiland Manoei Van Salabangka kan men bij goeden wind per zeilprauw Manoei in vier dagen bereiken, terwijl men van One Ete aan den vasten wal van Celebes, bij gunstig weder na vier uur roeien te Salabangka aankomt. Het gunstige jaargetijde voor deze kust is van October tot April. Het eiland Manoei is een hoog bergachtig eiland. Aan de 324 Plaat XXIX. d. De steenen bij de Salabangka - groep. Plaat XXX c. Rotskust aan het Zuidernauw van straat Boeton, met kampong Baroeta. Noordkust ligt de kampong van dien naam. De Oostkust valt steil in zee af. Aan de Noord- en Noord-Westzijde is het kustrif breeder. Ten N. van Manoei liggen de beide Padea-eilanden, die laag en onbewoond zijn. De baai van Kendari. Ten Zuiden van kaap Nipa2 bocht de kust in en vormt een trechtervormigen inham, waar van de kust, vooral aan de Noordzijde, een breed kustrif afsteekt. Het hier gelegen lage eilandje Bakori is tegen het land gezien moeilijk te verkennen. Het land loopt in dezen inham naar binnen gelijkmatig, maar hoog op. Op de bergen ziet men hier en daar groene of verbrande alang-velden en ladangs met verspreide huisjes. De Kendari-heuvel aan de Zuidzijde van dien inham is 212 M. hoog en is met den N. O. daarvan staanden kenbaren boom zeer duidelijk te verkennen. Ook het Staring-gebergte, dat zich aan de Westzijde van de baai van dien naam, (Zuid van de Kendaribaai) dicht aan de kust tot een hoogte van 519 M. verheft, is zeer geschikt voor peiling. Het Nipa2 gebergte komt slechts weinig uit. Aldus geeft de Zeemansgids dl. V. 1919 p. 168 een uitnemend algemeen beeld van het land bij het binnenvaren van de baai van Kendari. Den 9en Mei 1831 werd deze baai door J. N. Vosmaer ontdekt, opgemeten en in kaart gebracht. Dit laatste zoo nauwkeurig, dat men nu nog op die kaart veilig varen kan. Vergelijkt men die kaart met zeekaart No. 107, dan zal men zelfs waarnemen, dat tot in de details toe alles nog hetzelfde gebleven is, of het moest zijn, dat ook de marine-kaart eenvoudig naar deze oudere gegevens werd samengesteld, toen men hare bruikbaarheid voor de scheepvaart had geconstateerd. Op zeekaart No. 107 staat aangeteekend, dat zij werd samengesteld naar de opname van H. M's Bali in 1900, Sumbawa 1917, „aangevuld met vroegere opnemingen". Vosmaer had groote verwachtingen van de toekomst dezer baai in verband met hare ligging m de nabijheid van het vaarwater naar de Groote Oost. 325 De vruchtbaarheid van de omgeving zelve en de mogelijkheid harer ontwikkeling schijnt wel door hem overschat. Wel heeft zich te Kendari voor en na onze vestiging aan de baai een levendige handel ontwikkeld, maar die is beperkt gebleven tot boschproducten, copra en hout. De wijze waarop, voornl. door de ontwikkeling van de stoomvaart, de handel hier langs de Oostkust gedreven wordt, is niet bevorderlijk geweest voor de opkomst van Kendari. Waar mogelijk, zijn langs de kust stapelplaatsen opgericht, welke door de paketbooten worden aangedaan om de aangebrachte producten af te halen. Met de Oostboot reizen dan ook altijd eenige Chineesche handelaren van Makasar mede om op deze stapelplaatsen de producten in ontvangst te nemen. Daardoor zijn op die plaatsen tijdelijke, niets beteekenende nederzettingen ontstaan, welke weer verlaten worden als de boschproducten te ver uit het binnenland gehaald moeten worden. Op deze wijze is Kendari aangewezen op het onmiddellijke achterland, maar ook daarvan gaat door de bovenomschreven verbeterden toestand der Konawi rivier een goed deel der producten naar Sampara. Bij de beschrijving van dezen handel in Oost-Celebes komen wij uitvoerig op deze aangelegenheid terug. De rifvormingen voor dè baai. Ten Noorden van kaap Nipa2 iagen wij het onderzeesch plateau van de Lasolo-baai smal verloopen tegen genoemde kaap. Daar ligt de honderd vademlijn vlak onder de kust. Zij behoudt dan haar Oostelijke richting tot ± 16 K.M. ten Oosten van Nipa2, buigt dan Zuidwaarts om en volgt op gemelden afstand het beloop van de kustlijn tot tegenover het voor den ingang der baai gelegen eiland Namba (volgens Treffers Boengkoe toko, geheeten). Daar buigt zij naar het Oosten om tot aan de Noord Oost-punt van het eiland Wowoni, Oedj. Pamali genoemd. Op dezen rand van het kustplat liggen verscheidene rifvormingen zoowel voor den ingang van de Kendari baai als voor den Noordelijken ingang van Straat Wowoni. Op het kustplat bij Nipa2 treffen wij al dadelijk het eilandje Bakori aan, omgeven door een breed droogvallend kustrif, dat vooral naar het Z. W. ver uitsteekt. Het wordt door een smalle niet te bevaren straat van dein vasten wal gescheiden. 326 Ten Zuiden daarvan liggen de Sapa Djambi droogten; tusschen deze riffen en die van Bakori ligt een breed en diep vaarwater, dat van om de Noord toegang geeft tot de baai van Kendari. Naar het Westen versmalt het zich trechtervormig, tot het in de straat tusschen de Noorkust van Nambo en den vasten wal zijn geringste breedte bereikt. De rand van het onderzeesch plateau naar het Oosten volgend, treffen wij daar de Sapondo- en Lingoro-riffen aan, ten Oosten waarvan de doorvaart naar Straat Wowoni gelegen is. Tusschen deze doorvaart en kaap Pamali liggen dan nog drie riffen, West-Midden- en Oostbank genoemd, welke de rij sluiten. Ten Zuiden van dezen rifrand is het onderzeesch plateau vrij wel vlak, met diepten van 24 tot 35 vadem. Naar het Westen loopt de bodem geleidelijk op tot bij den ingang van de Kendaribaai, waar ten N. van Nambo nog een diepte van 10 tot 12 vadem wordt gelood. Hier ligt de door groote schepen gebezigde smalle toegang tot de baai. (PI. XXIXa.). geeft een beeld van het landschap bij het binnenvaren. Loopt men door deze nauwe, maar goed bevaarbare straat de baai binnen, dan vindt men een naar alle zijden beschutte ankerplaats in den kleinen inham aan de Noordkust der baai ten Oosten van de nederzetting Kendari. De baai zelve sterkt zich nog ruim 14 K.M. landwaarts in uit, zij verbreedt zich naar het Westen geleidelijk tot ruim 5 K.M. In die lijn van 5 K.M. lengte ligt ook de rand van een modderbank, waarin de daar uitmondende rivier van Lepo Lepo zich een onderzeesch bed heeft uitgeslepen. Dit bed is tot aan de monding van de rivier ruim 2 K.M. lang. Van den rand van deze modderbank neemt de diepte naar het Oosten geleidelijk toe van 1 tot 15 vadem. De Noordkust van de baai is steil. Daar reikt het bergland van het schiereiland Kaponto, dat in kaap Nipa2 eindigt, tot aan de kust. In den bergwand is het paardenpad naar Lahondapi en Poehara, aan de Sampara, uitgehouwen. Langs dezen wegkomen de producten van de Konawi-vlakte, welke niet langs de rivier naar Moeara Sampara gaan, naar Kendari. 327 De Zuidkust is vlak en moerassig, begroeid met bako2. Kendari is de standplaats van den officier der Landmacht, belast met het bestuur over de onder-afdeeling Kendari. Het wordt geregeld door de paketstoomers, die de Oostkust van Celebes bevaren, aangedaan. Voor de heffing der rechten is er een tolkantoor gevestigd. Het voor den ingang gelegen eiland Nambo (Boengkoe toko) is onbewoond en dicht begroeid. Ook de Kendari baai werd door de Argo en de Bromo onder Kolonel van der Hart bezocht. Het merkwaardige verhaal van dit bezoek vindt men in het meergenoemde werk op p. 25 v.v. De reeds genoemde kaart van de baai, door Vosmaer vervaardigd, bewees wederom goede diensten. De Staring-baai. Ten Zuiden van de baai van Kendari en daarvan gescheiden door een breed schiereiland, waarop de Kendariheuvel zich verheft ligt tusschen genoemd schiereiland en de lange smalle landtong van Laonti, een tweede diepe inham, die Staringbaai genoemd wordt. Hydrographisch is zij thans bekend door de opmetingen van de „Soembawa", vastgelegd op Zeekaart No. 107 en door de beschrijving, opgenomen in dl. V. 1919, van de Zeemansgids, blz. 173—174. Zij is geheel omgeven door steil oprijzend bergland. Bij het varen langs deze baai hadden wij gelegenheid den ingang der baai te schetsen. Treffers deelt in zijn reeds genoemd artikel (T.K.N.A.G. 1914), omtrent deze baai het volgende mede: 328 vDeze baai is op de zeekaart slechts schetsmatig aangegeven „én gold langen tijd voor onbevaarbaar. In de laatste 2 jaren (hier „bedoeld "'12 en '13) is zij echter herhaaldelijk door de K.P.M. „booten bezocht. De baai is zeer diep, het binnenkomen is gemak„kelijk, terwijl de ankerplaats achter de eilandjes bij Wawasoenggoe „geheel tegen alle winden beveiligd is. Deze baai biedt een „zeer goede schuilplaats aan oorlogsschepen, hetgeen uit het „volgende moge blijken: Toen de 's Jacob" voor de eerste maal „de baai bezocht, zeilde ik van Kendari daar heen. Over den „ingang der baai gekomen, zag ik nergens een boot liggen en „meende reeds een vergeefschen tocht gèmaakt te hebben, toen „achter de kleine eilandjes bij Wawasoenggoe wat rook zichtbaar „werd en daarna het geel van de pijp. De boot bleek geheel „verscholen te liggen achter beide eilandjes en een landtong, „(loc. cit. p. 192 — 193). Üe aanhechtingszóne Wij hebben nu de rijk ingesneden kust van den kop a/h Z. O. van den Z. O. Celebes-arm tusschen de schiereiland. Matarape- en de Staring-baai leeren kennen. Een blik op de kaart, toont aan, dat de kust hier van Oedj. Tapoa Oeloena tot aan Oedj. Laonti diep naar het Westen inbocht. Ongeveer in he( midden van het kustgedeelte dringt de Lasolo baai het diepst landwaarts in. Aan de Westzijde zien wij een dergelijk inbochten van de kust naar het Oosten, waar de kustlijn het verst terugwijkt inde baai van Mengkoka bij Kolaka. "Beidé inhammen worden ingenomen door een onderzeesch plateau, waarop talrijke eilanden en rifvormingen gelegen zijn. De rand van de beide plateaux wordt gevormd door de honderd vadem-dieptelijn, welke bij beide bochten van de Noordelijkste naar de Zuidelijkste punt van den inham verloopt in algemeen Z.Z.O. richting. Op dien rand ligt een rij van rifvormingen bij béide bochten. Aan de Oostzijde valt die rand steil af naar de diepten van het Boeton-bekken, aan de Westzijde naar die van de Golf van Bone. Wederom zijn het de Heeren Sarasin geweest, die het eerst den tócht door dit insnoeringsgebied van den Z.O. Celebes-arm ondernamen. Krachtig gesteund door den G. G. Rooseboom, die het ^Ibtrflè vaartuig H. M. 's Java onder overste Pinké beschikbaar 329 stelde en door den toenmaligen Gouverneur van Celebes en Onderh. G. W. W. O. van Hoëvell, die het Gouvernements stoomschip De Zwaan afstond, waarop de expeditie zich inscheepte, werd van 11 Februari tot 19 Maart 1903 de tocht van Makasar over Kolaka naar Kendari volbracht. Het reisverhaal is opgenomen in het werk dier Heeren „Reisen in Celebes", Krster Band, VI. Wij ontleenen daaraan de navolgende geografische gegevens, ten einde ook deze aanhechtingszone in groote trekken te leeren kennen. Langs de Westkust strekt zich een breed ketengebergte uit met ronde kammen, het bestaat uit glimmerschiefer, welke oppervlakkig tot gele of lakroode leem verweerd is. Wij zelf vonden bij ons bezoek aan Kolaka even ten Oosten van die plaats een breede kwartsgang in het rood verweerd gesteente. Door den geologischen dienst van het Mijnwezen is deze kwarts op mogelijk goudgehalte onderzocht. Goud werd niet gevonden. Van een hoog standpunt op de Westhelling van het gebergte, was duidelijk waar te nemen, dat het bergstelsel zich verder naar het Zuiden voortzet, terwijl mede geconstateerd kon worden, dat de eilanden in de Mengkoka-baai de resten zijn van een verzonken keten, welke verder naar het Zuiden in het land (van Poleang en Roembia) weder opduikt. Als zuidelijke voortzetting van de baai zelf beschouwen de Sarasins een vlakke landstrook, die de genoemde keten afscheidt van die waarop zij stonden. In dit Westelijke ketensysteem ligt het keteldal van Lambo, dat als een oud meerbekken moet worden opgevat. Bij Tinondo op een hoogte van ± 420 M. werd de waterscheiding tusschen de Bone-Golf en die van Tolo bereikt, welke hier hemelsbreed slechts + 25 K.M. van de Westkust verwijderd is. Van daar stroomt de rivier van Semboene naar het A Opa moeras, dat reeds in de diepe inzinking van de Konawi-vlakte, ten Zuiden van de rivier van dien naam gelegen is. Daarna werd bij Lamboeja, hemelsbreed ± 55 K.M., recht Oost van Kolaka, den rand van het Westelijke bergland en daarmede een punt van groote geografische beteekenis bereikt. Wij laten hier de schrijvers zelf aan het woord. „Lamboeja war für uns ein Punkt von groszer geographischér 330 „ Wichtigkeit, da seine freie Lage einen weiten Ueberblick gestattete. „Wir belanden uns am Rande einer ausgedehnten, muldenartigen „Flache, westlich begrenzt durch den breiten Gebirgsrost, den „wir, von Kolaka kommend durchschritten hatten. Dieses West„system streicht im algemeinen von Nordwest nach Südost; es „war aber von hier aus wohl zu erkennen, dasz die uns zu „nachtsliegende Tomosi-Kette (bij Treffers Tamosi) in einzelne „Schollen zerfiel, welche umgekehrt Nordost-Südwest gerichtet „waren, eine Erscheinung, welche die Erkenntnis des Gebirgs„baues sehr erschwert. Am Ostrand der Flache erhob sich die „Ostkette der südöstlichen Halbinsel, ebenfalls von Nordwest nach „Südost laufend. Man konnte wahrnemen, wie sie gegen Kendari „zu, das fast rein östlich von uns gelegen sein muszte, niederiger „wurde und einfiel, wahrend sie nordwarts gegen Tobungku (lees „Boengkoe) hin zu bedeutenden Höhe sich aufwarf. „Die muldenartige Flache zwischen den beiden Gebirgssytemen „ist zweifellos die südliche Fortsetzung der ganz ahnlichen Flache, „welche wir im Norden der Halbinsel durchschritten hatten, als „wir vom Matanna-See durch Tomori zur Bai gleichen Namens „zogen. In dieser Mulde verlaufen die groszen Flüsse der Halbinsel „und durchbrechen dann die Ostkette, um zum Meere zu gehangen. ') „Es ist auffallend, wie sehr ein Durchschnitt durch die süd„östliche Halbinsel von der Mingkoka-zur Kendari-Bai einen eben„solchen durch die südliche Halbinsel, etwa von Maros zur anderen „Küste hinüber gleicht, so verschieden auch die Gesteine sind, „welche in den beiden Halbinseln die Gebirge zusammensetzen. „Auch im Südarm haben wir ein breites Westkettensystem, dann „ein Muidental, in welchen der Walanaë-Flusz verlauft und end„lich eine der Ostküste folgende Ostkette. 2)" (blz. 356). Van Lamboeja uit bezocht men nu het A Opa-moeras, dat 1) Na de onderzoekingen van Or Alb. C. Kruijt (vgl. zijn kaart) van E. C. Abendanon (Doorkruisingen) en de kaart van Treffers (Kaart No. XlV.i is gebleken, dat deze veronderstelling niet juist is. Tusschen de door ons reeds beschreven Mori-inzinking en deze van Konawi ligt ten Oosten van de Matana-Towoeti meren, een uitgestrekt bergland, dat ten Z. van die meren van kust tot kust reikt, slechts doorbroken, door de genoemde bronrivieren van de Lasolo. 2) Wij leeren het Zuidelijke schiereiland spoedig kennen, het verschil is dat het WalanaE bekken zich naar het Noorden voortzet tot in de „Tempé- depressie", hetgeen met de Konawi-depressie niet het geval is, zooals de Sarasins veronderstelden. 331 feitelijk één geheel vormt met de lage oevers van de Konawi. Treffers zegt daaromtrent het volgende: „Westelijk van dezen rug (de Tinondo-rug) stroomt het wa„ter naar de Boni-Golf, oostelijk, te beginnen met de Semboene, „stroomen de riviertjes uit in het A Opa-moeras. Dit moeras, door „eene kleine verheffing van slechts enkele meters (niets meer dan „een door bandjirs opgehoogden oever) gescheiden van de Konawi, „staat met deze rivier slechts door een smalle vaargeul in verbinding. (Loc. cit. p. 191) „Het moeras wordt door de inwoners ook „Poeriali" = zwart „water, genoemd.')" Aan den Noordrand stroomen dan de tweelingrivieren, de Konawi en La Koemboeti; de eerste ontspringt op het Mengkókagebergte, ten N. van Kolaka, de tweede is veel kleiner, zij ontstaat op het bergland van Aboeki, stroomt langs den voet van de Oostelijke keten en vereenigt zich bij Sabela Kowa met de Konawi. Tusschen beide rivieren ligt een vruchtbare laagvlakte, die echter onvoldoende ontwaterd wordt, zoodat in den regentijd de lage plekken moerassen worden, welke de verbinding tusschen beide rivieren tot stand brengen. Bij Poehara begint de boven beschreven doorbreking van de Oostelijke keten naar Moeara Sampara. Volgens Treffers is de daar doorbroken bergrug voornl. opgebouwd uit basalt en leisteen (loc. cit. p. 191). Dezelfde schrijver meent, dat het geologen vermoedelijk weinig moeite zal kosten, aan te toonen, dat de geheele vlakte van Konawi met die van Rate Rate en het A Opa-moeras eertijds één groot meer is geweest, grooter dan het Towoeti-meer. Nu nog worden op vele plaatsen kleine moerassen aangetroffen (ibid). De Heeren Sarasin spreken zich ter zake in hun genoemd werk niet uit. Het wil mij voorkomen, dat zij dit zeker gedaan zouden hebben, indien hun werkelijk eenige overeenkomst was opgevallen met de Towoeti-inzinking. Uit de daaromtrent door de Sarasins en Abendanon verzamelde gegevens blijkt het Towoeti-meer zeer diep te zijn, terwijl de Konawi-vlakte ± 30 M. boven zee gelegen is (Treffers 1) Zie omtrent het A Opa-meer ook Prof. A. Wichmann. Petermann's Milt. 1893 „Die Binnenseen von Celebes". 332 Plaat XXXI. a. Panorama van onze vestiging te Baoe Baoe. b. Rivier van Baoe Baoe met badplaats aan den kratonweg. c. Gezicht op Baoe Baoe van het N. O. bastion van den kraton. Plaat XXXII. b. Baat van Kolaka met landingspier. loc. cit. p. 191). Naar onze meening moet hier dan ook eerder gedacht worden aan een „Hochflutsee", zooals reeds Prof. Dr. A. Wichmann naar aanleiding van de hem bekende gegevens omtrent het A Opa-moeras mededeelde (Peterm. Mitt. 39, Band 1893 p. 277). Eene voortzetting van een opruimingsarbeid in de doorbraak bij Poehara zal zeker veel bijdragen tot volledige ontwatering van de Konawivlakte, waardoor wellicht grootere oppervlakten geschikt woi den voor laagland-cultures. Van Poehara voert dan het reeds genoemde paardenpad over Lahondapi naar de Kendari-baai. Wij nemen ter verduidelijking van bovenstaande beschrijving van deze zone de kaart van Treffers over (Kaart No. XIV.). Hiermede is in groote trekken de insnoeringszone tusschen de Mengkoka-baai aan de Westzijde en de Matarape-LasoloKendari-baaien aan de Oostzijde geschetst. Het valt niet te ontkennen, dat zij een geheel ander orographisch beeld te zien geeft dan de tot nu toe besproken aanhechtingszönen. Wij zagen in den „hals" van Celebes van West naar Oost een smalle kustvlakte bij Towaëli, gevolgd door een conglomeraatheuvelterrein, dat vóór de geplooide graniet-gneiss-massa van Wichmann gelegen is, welke laatste steil afvalt in de Tomini-bocht bij Toboli; de aanhechtingszone van den N. O. Celebes-arra tusschen Oë Koeli en Tambajoli (Golf van Mori) valt eveneens vrij steil af naar de Tomini-bocht, rijst van de kustlijn tot * 800 M. op (B. Kajoe Langko) en daalt dan als het ware sprongsgewijze met verschillende kommen (Oeë Ntalili-Ntotoea) af naar de Soemara-vlakte aan de Golf van Mori. Ofschoon nog niet volledig bekend, mag aan de hand van Abendanon's onderzoekingen, aangenomen worden, dat deze aanhechtingszóne voornl. is opgebouwd uit stollingsgesteenten, welke behooren tot een peridotietgabbro-magma, waarop de jong-cretaceïsche en tertiaire (neogene?) sedimenten liggen. De hals van Boealemo tusschen de baaien van Sioena, aan de Golf van Tomini, en straat Peling aan de Zuidzijde, is wederom steil aan de zijde der Tomini-bocht en bestaat daar uit massa-kalken, globegerinen-mergels en zandsteen, waarin gabbro- 333 gesteenten in gangen of lagen optreden. Het land bereikt een hoogte van 485 M. en daalt naar Straat Peling langzamer af over het Ka moe moe-terras naar de kleine vlakte van Bia; de hellingen bestaan uit jong tertiaire conglomeraten en kwartaire koraalkalken. (Wanner. Peterm. Mitt. afl. 1914 p. 80). De aanhechtingszone eindelijk van den Z. O. Celebes-arm aan Centraal Celebes vertoont het zeer samengestelde beeld, door Abendanon beschreven. Aan de zijde van de Golf van Bone, de diep indringende laagvlakte en baai van Oesoe tot Malili. Dan verheft zich van kust tot kust het peridotiet-dek van het verbeekgebergte, waarin de kuilbreuken der meren gelegen zijn, terwijl het naar de baai van Tomori afdaalt naar de aangewezen Lemboen Laa-kommen, van de golf van Lambolo gescheiden door het weder uit peridotiet samengestelde bergland van dien naam. Een geheel ander beeld vertoont ten slotte de thans besproken insnoeringszone van den Z. O. arm. Aan de Westzijde het opgeplooide ketensysteem van Kolaka met een enkele locale inzinking (Lambo), opgebouwd uit glimmerschiefer met kwartsgangen 334 en gevolgd door de „muldenartige" vlakte van het Konawi-Rate Rate en A Opa-moeras, welke aan de Oostzijde begrensd wordt door het uit leisteen en basalt bestaande kustgebergte van Meioehoe, dat steil afvalt naar de baaien van Lasolo en Kendari, welke laatste als een locale inzinking beschouwd moet worden. Opmerking verdient nog, dat al de opgenoemde zonen naar de zijde der Tomini bocht en van Straat Makasar, steil afdalen naar de kust en verder naar de groote diepten van die baai en straat, zonder dat er sprake is van een breed onderzeesch kustterras, terwijl aan de Golf van Tolo steeds een vrij breed onderzeesch plateau (baaien van Tomori en Lasolo) gevormd werd, evenals aan de zijde van de Golf van Bone (baaien van Oesoe en Mengkoka). Ter vergelijking met de andere lengteprofielen van de aanhechtingszönes geteekend, namen wij hiervoor dat op van deze insnoering van het Z. O. schiereiland, tusschen Kolaka en Kendari, vervaardigd naar de reeds meer genoemde kaart van F. Treffers. De kop van het Z.O. schiereiland. _ , , Wanneer wij ook thans weder de dieptekaart voor ons nemen dan zien wij, dat ten Zuiden van de insnoeringszone, welke zooeven beschreven is, het Z.O. schiereiland zich wederom verbreedt, vooral in het onderzeesch plateau, waarop Wowoni, Boeton, Moena en Kabaëna gelegen zijn. Zijn grootste breedte bereikt deze kop in de lijn WowoniKabaëna nl. 200 K.M. Aan alle zijden dringt de 200 M. dieptelijn hoefijzervormig naar binnen. De eerste inham van dien vorm ligt nabij de insnoering tusschen Manoei en Wowoni. Daarop volgt naar het Zuiden de Dwaalbaai op de Oostkust van Boeton. Aan de Zuidkust vindt men eenzelfde inham tusschen Boeton, Moena en Kabaëna en ten slotte een iets vlakkere bocht tusschen Kabaëna en de Z. W. punt van den Z. O. Gelebes-arm. In het Zuidelijk deel van Straat Boeton ligt eene kleine komvormige depressie van 378 M., overigens vindt men tusschen de eilanden nergens grooter diepten dan 200 M. Ten Z. O. van Boeton ligt vlak onder den wal de kleine klokvormige depressie, waarop reeds bij den onderzeeschen vorm 335 de aandacht gevestigd werd, met een diepte yan 3335 M., terwijlde geheele Oostrand van het plateau van Manoei, langs Wowonien Boeton steil afdaalt, in het Noorden naar de diepten der Boeton-depressie (meer dan 5000 M) in het Zuiden naar de Straat tusschen Boeton en het Toekang Besi-plateau (max. diepte 1885 M, in het Z. de kleine depressie met 3335 M). De Zuidzijde van den plateaurand is evenals de Westzijde minder steil. Hoog verheft het bergland van den kop en de daarvoor' gelegen eilanden zich niet boven de zee. :. ..• Het hoogste rijst wel Kabaëna op, welk eiland in den G. Sambapoloeloe') een hoogte van 1550 M, bereikt. Op den vasten wal is het Mendoke-gebergte, dat in Z.O.— N. W. strekking van Straat Tiworo naar Kolaka reikt, wel het hoogste, maar het «gaat zeker niet over de duizend-meter-lijn. De gebergten op Moena, Boeton en Wowoni, overschrijden evenmin die lijn, met uitzondering van den G. Tobelo in de Noordpunt van Boeton welke volgens de kaart van de Jongh een hoogte van 1140 M. bereikt.' Uit het algemeene beeld van dit gedeelte van den Z. O. Gelebes-arm, blijkt, dat het bestaat uit het deel van dien arm ten Zuiden van de lijn Kolaka-Kendari, dat zich voortzet in een onderzeesch plateau, waarop de eilanden Wowoni, Boeton, Moena en Kabaëna gelegen zijn ; onderling zijn deze deelen gescheiden door weinig diepe straten, waarin talrijke rifvormingen voorkomen. Vooruitloopende op de kustbeschrijving kan hier al dadelijk opgemerkt worden, ten einde het algemeene beeld te voltooien, dat dit gebied bij uitstek duidelijk langs vele kustgedeelten de terrasvorming vertoont van koraalkalken van eoceenen tot pleistoceenen ouderdom, welke typisch is voor negatieve strandverschuiving. Bij de thans volgende kustbeschrijving zal gelegenheid bestaan die terrassen met de oude strandlijnen aan te wijzen. Straat Wowoni (Wawonii Wij verlieten de kust van den vasten volgens Treffers). wal bij Oedj. Laonti, de N. W. punt van het schiereiland van dien naam, ten W. waarvan de Staringbaai gelegen is. 1) Vgl. de Schetskaart v/h Landschap Boeton, samengesteld door den Kapt. der Inf. G. J. J. DE JONGH, Boeton, IS April 1916. (Kaart XV). 336 De Noordkust van dit schiereiland is steil, het gebergte verheft zich volgens zeekaart No. 107 bij Oedj. Laonti tot ± 700 M. (2005 voet) en bij Oedj. Toro Pemali, de N.O. punt, tot ruim 725 M (2280 voet). Langs deze kust liggen geen rifvormingen, de diepte varieert van 36 tot 24 vadem. De ingang van Straat Wowoni nu ligt tusschen laatstgenoemden kaap Toro Pemali en de beide kapen Oedj. Pakaleang en Nanaka, welke in het midden van de Westkust van Wowoni een kleine baai insluiten. De breedte van dezen ingang bedraagt van kaap tot kaap 121/? K. M. Midden in den ingang, iets ten Z. van de lijn der kapen, ligt een klein rif „het Noorderrif" met 3 vadem water; overigens worden in dit Noordelijk deel van de Straat geen rifvormingen gevonden. De diepte varieert tusschen 9 en 30 vadem, met een duidelijke helling naar het Westen. Trechtervormig loopt de Straat tusschen het eiland Wowoni en den vasten wal van Celebes, naar het Zuiden, tot zij in de lijn van de „Twee Gebroeders", twee voor den vasten wal gelegen, ongeveer 15 M. hooge rotseilanden, een breedte van 7 K.M. bereikt. Naar het Zuiden toe verbreedt nu de Straat zich wederom trechtervormig tot zij tusschen Laboean Bilik, de Z.O. punt van den Z. O. Celebes-arm, en Oedj. Wowoni, de Z. W. punt van Wowoni, een breedte bereikt van * 30 K.M. De 200 M. dieptelijn loopt van Oedj. Wowoni met een flauwe bocht naar binnen, naar Oedj. Sila Silaka of Oedj. Boeton, de Noordelijke punt van het eiland Boeton in rechte lijn een afstand van ± 12y2 K.M. Daarbinnen bevinden wij ons dus op het onderzeesch plateau, dat de eilanden ten Z. van dezen Celebes-arm draagt. Vooral in het Zuidelijk deel van de Straat Wowoni, ten Z. van evengenoemde lijn der Twee Gebroeders, liggen talrijke riffen, droogten en eilandjes. Ook hier neemt men een duidelijke helling van den bodem naar het Westen waar, zoodat het diepe, maar smalle vaarwater gelegen is onder de steile Oostkust van Celebes (28 'tot 16 vadem). Door een rif verbonden met de „Twee Gebroeders," liggen vlak onder de Oostkust van Celebes, de beide Tjampada-eilanden. 337 Deze eilanden worden omgeven door een aan de Oostzijde vrij breed strandrif. Zij zijn van den vasten wal gescheiden door een smalle maar diepe straat, welke een goed vaarwater biedt, zelfs voor groote schepen. Een karton op zeekaart No. 107 geeft een beeld van deze Tjampada-passage. Daaruit blijkt, dat Noord-Tjampada, uit twee deelen bestaat, onderling door een droogvallend rif verbonden. Ten Z.W. van Zuid-Tjampada is op den vasten wal een grot met spleet duidelijk waarneembaar. Naar het Zuiden toe blijft de kust zeer steil. De zeekaart geeft daarom aan de kaap ten Z. van bovengenoemden grot, den naam van „Steilen Hoek", waarvoor een hooge, goed verkenbare klip, gelegen is. Bij den „Rooden hoek" is eene afstorting met roode kleur waarneembaar, daaraan ontleent de kaap zijn naam. Langs deze geheele kust vindt men tusschen Oedj. Toro Pemali en Laboean Bilik geen enkele vestiging. Op de Tjam. pada-eilanden verblijven soms Badjo's en Boeginëesche handelaren, die boschproducten ontvangen van den vasten wal. K lono baai Bii Laboean Bilik neemt de kuSt OV6r korten afstand °een "w. Z. W. richting om dan plotseling diep naar het N W. binnen te dringen, tot aan de monding der Kolono-rivier. Van daar keert de kustlijn in Z. Z. O. richting terug en vormt op deze wijze de smalle baai van Kolono, welke ruim 12 K.M. landwaarts indringt. Volgens zeekaart No. 110 liggen in deze baai geen gevaren of rifvormingen. Haar diepte neemt geleidelijk af van den ingang der baai, waar 35 vadem water staat tot aan de Noordpunt, waar dicht onder den wal nog 8 vadem gelood werd. Daar ligt de kleine handelskolonie Poöpi. De booten der K. P. M. bevaren, indien noodig, de geheele baai. Door de reeds genoemde Staring-baai en deze lange, smalle Kolono-baai, wordt het bergachtige Kolono-schiereiland gevormd, dat, door het dal van de rivier van dien naam, als voortzetting van de baai, gescheiden is van het bergland van Zuid-Kendan. (bergland van Wolasi ± 500 M.). Wij bevinden ons thans reeds in het Noordelijk deel van Straat Boeton. Deze straat wordt hier gevormd door de Noord- 338 en Westkust van het eiland Boeton, de Zuidkust van Kolono, met de baai van dien naam, de Oostkust van het schiereiland van Witikola, en de ten Z. daarvan gelegen eilanden Tobea en Moena. De kust bij Laboean Bilik. Dr. jOH Elbert bezocht deze kust in Augustus 1909, ter gelegenheid van de door de Vereeniging voor Geographie en Statistiek te Frankfurt a. Main uitgezonden Soenda-Expeditie, waarvan genoemde geoloog als leider optrad. De voorloopige resultaten van zijne onderzoekingen zijn neergelegd in het werk: „Die Sunda-Expedition des Vereins für Geographie und „Statistiek zu Frankfurt am Main." (71.). Meermalen zullen wij in dit gebied gelegenheid vinden naar dat werk te verwijzen. Bij Laboean Bilik ligt ook de nederzetting Tawatawaro, bewoond door handelaren. De booten der K.P.M. doen dit plaatsje aan, wanneer te voren gewaarschuwd is, dat voldoende lading, rotan en huiden aanwezig is. Onmiddellijk achter de nederzetting verheffen zich de kusten met steile wanden, terrasvormig tot den Tawatawaro-heuvel (± 280 M.) en het bergland van Kolono (± 560 M.) Evenals op Boeton en Moena onderscheidt men hier ongeveer negen duidelijk uitkomende terrassen, waarvan vooral de bovenste, op de Zuid-zijde van den heuvel, scherp ingesneden zijn en den berg een kegelvormigen top geven. Ondanks het korte oponthoud te Laboean Bilik deed Dr. Elbert in het bed van het kleine riviertje een vondst van groote geologische beteekenis: gesteenten van de kristallijne schieferformatie, welke wij reeds op gezag van de Heeren Sarasin aanwezen in het Oostelijk kustgebergte nabij Kendari. Het rivierbed was gevuld met grauwacken, kiezelschiefers, zwarte en witte kwartsieten en phylietachtige glimmerschiefers, die verder stroomop het aanstaand gesteente vormen. Aangezien overeenkomstige gesteenten ook hier en daar aan de Noordkust van Boeton optreden, kan vermoed worden, dat deze formatie onder de recente koraalkalk, misschien in den 1150 M. hoogen Kapala Ogena (= groot hoofd = G. Tobelo kaart XV), eveneens het aanstaand gesteente vormt. (Dr Elbert loc. cit. p. 188). 339 In dit verband zij reeds dadelijk opgemerkt, dat dezelfde geoloog, op deze reis, tusschen de Watabasi- en Tondo-rivieren, aan de Noordpunt van de baai van Pasar Wadjo (Laganda-baai Z.O. Boeton), de voortzetting dier glimmerschiefer-formatie van Z. O. Celebes gevonden heeft. (loc. cit. p. 189). Noordkust Boeton. Bij de vaart langs de Noordkust van Boeton werden bij Laboean Blanda, tegenover Laboean Bilik gelegen, zeven terrassen opgemerkt, welke Dr. Elbert houdt voor abrasieterrassen met dunne koraalkalk-bedekking. Door de erosie werden zij reeds sterk aangetast en verdeeld in stukken, welke rusten op de onderste terassen, die over grooten afstand zich als één samenhangende lijn afteekenen (loc. cit. p. 189). Straat Tiworo. Aan de Oostzijde wordt deze straat afgesloten door het genoemde schiereiland Witikola, de Tobea-eilanden en de N. O. punt van Moena. De Noordkust wordt gevormd door de Zuidkust van het Z. O. schiereiland, tusschen Witikola en Oedjoeng Batoe Simpe, tegenover welke vooruitspringende kaap de N. W. punt van Moena ligt op een afstand van 22*/2 K. M. Dit is het einde van Straat Tiworo en tevens de Noordelijke ingang tot de Speelman-straat tusschen Moena en Kabaëna. De Noordkust van Moena vormt de Zuidkust van Straat Tiworo. Deze ondiepe zeestraat ligt vol riffen en eilanden. Tot voor korten tijd was het bevaren van deze straat inderdaad gevaarlijk, omdat de hydrographische opname nog niet voltooid was. H.M. 's opnemingsvaartuig „Sumbawa" vertoefde al eenige jaren in deze streken en is thans gereed gekomen met de opmetingen. De resultaten daarvan werden neergelegd in zeekaarten 315, 318 en 370. Daardoor kan ook dit vaarwater veilig bevaren worden, hetgeen tevoren niet het geval was. Bovendien verscheen de nieuwe druk (derde) van de Zeemansgids dl. V. 's Gravenhage, Mouton en Co. 1919, waarin op de bladzijden 200 e.v. deze Straat uitvoerig beschreven wordt. Wij nemen daaruit over, hetgeen aangeteekend wordt omtrent Straat Tiworo. (Straat Tiworo). „Is het vaarwater tusschen Moena en den „vasten wal van Celebes. De kust van Moena, langs Straat Tiworo I vrijwel geheel met bakau begroeid, is zoo goed als onbewoond 340 „en heeft geene kenbare punten; de kust van Celebes is alleen „bij Perasi, de baai van Toeroeboeloe en bij hoek Baoebaoe rotsachtig en bij den Oosthoek der Laea-baai wat afloopend. Overigens „bestaat zij eveneens uit een bakau-rand, waarin eenige groote „rivieren met delta's uitmonden, met vele ondiepe ingangen. Een „eigenlijke hoofdmond werd nergens gevonden. „In de bocht van Roembia zijn van de op de krt. voorko„ mende kampoengs verscheidene van uit zee nergens te zien. „Van den Celebeswal zijn kenbaar de piek Tompa Batoe, het „links voorgelegen piekje van den Daoele en zeer kenbaar, de 259 M. „hooge alleenstaande heuvel bij Toeroeboeloe en hoek Baoebaoe. „Vanaf den Moenawal strekt zich in N.W.-lijke richting in „de straat een terrein vol eilanden, riffen en steenen uit, waar„tusschen eenige schoone passages zijn. De riffen en steenen zijn „zonder uitzondering steil, zoodat het lood nagenoeg geene aanwijzing geeft, maar de riffen verkleuren in den regel zeer goed. „De bocht van Roembia is tot aan bovengenoemd riffengebied „schoon, het buitenste rif is zeer klein en verkleurt niet. In de „bocht zelf ziet men soms, vooral bij vallend water, talrijke bedriegelijk op rifverkleuring lijkende plekken, bij rijzend water „komt dit veel minder voor. „Alle eilanden in straat Tiworo zijn laag, uitgezonderd Groot„Tobea, dat eenige lage heuvels heeft. „De meeste eilanden bestaan uitsluitend uit bakau-platen, de „weinige met vasten wal zijn door Boegineezen, veelal afkomstig „uit de Golf van Boni, afgebrand en bewoond en worden thans „voor klapperaanplant gebezigd. „De bewoonde eilanden zijn Rangkoe, Baloe, Bero Masidi, „Bero Matenga, Bero Madilao en Kadjoeangin benevens Tobea „en Randa; op Groot Tobea is een klapper-concessie uitgegeven. „Het getij volgt in de geheele straat vrijwel de constanten „van Poeloe Gala; bij vallend water trekt de stroom om de West „en Zuid, bij rijzend water om de Noord en Oost; bij de Laea„baai en in de passages langs Tobea, wordt dit, door invloed „van straat Boeton, onregelmatiger. Het is voorgekomen dat het „schip daar 24 uur ongeveer in dezelfde richting gezwaaid lag; „de stroomsnelheid wordt niet grooter dan 2 zeemijl, uitgenomen „in enkele nauwe passages. 341 „Er heerscht in straat Tiworo een vrij levendig handelsverkeer, „ingevoerd worden rijst en handelswaren in ruil voor gedroogde „visch, copra, agil (vezels waar inlandsche zeilen van gemaakt ^worden) en kapok. Bij het visschen wordt gebruik gemaakt van „bundels bamboe met pisangblaren, waartusschen de visch samenschoolt; deze drijvers duiden steeds op diep water. „ „ Uit het Noordelijk deel van Straat De Noordkust van Straat ^ ' Tiworo (Zuidkust van den Boeton, kan men door twee toegangen Z.O. Celebes-arm). Straat Tiworo binnenloopen. De Noord-ingang is een smalle straat tusschen de Zuidkust van Witikola en den Noordrand van het eiland Groot Tobea, dat vooral aan de Oost- en Zuid-zijde door een breed strandrif omgeven is. De Zuidkust van Witikola heeft enkele insnijdingen, geheel opgevuld met een droogvallend rif. In de meest Westelijke insnijding ligt de vestiging Polewali. De naam duidt reeds aan, dat het een Boeginëesche vestiging is. In deze Noordelijke passage vindt men een diepte van 9 tot 12 vadem water. De Zuid-ingang ligt tusschen de Noordkust van Moena en den Zuidrand van het rif der Tobea-eilanden. Ook deze passage levert een schoon vaarwater op met gemiddeld 20 vadem diepte. De Tobea-eilanden. Tusschen deze beide passages ligt een groot droogvallend rif, waarop in het Noorden het groote eiland Tobea, in het Zuiden eenige kleinere eilandjes gelegen zijn. Op groot Tobea is een landbouw-concessie (klappers) uitgegeven. Het rif, waarop deze eilanden gelegen zijn, is aan alle zijden vrij steil. Deze eilanden behooren reeds tot de onderafdeeling Boeton, de grens tusschen Boeton en Kendari (Laiwoei) loopt door de Noorder passage. De Lahia baai. Van de Z.W. punt van het schiereiland Witikola bocht de kust sterk in naar het Noorden, en vormt zoo de ten Westen van Witikola gelegen baai van Lahia, welke thans geheel is opgenomen en onder den naam van Laeabaai voorkomt op Zeekaart No. 315. Volgens die kaart heeft zich vooral aan de Westzijde der baai een goed ontwikkeld strandrif gevormd, (vgl. ook krt. XIV.). De kust van de Lahia-baai Aan de Westkust van deze baai mondt tot Lanewoeloe. de Laeneja-rivier uit, welke volgens 342 de kaart van Treffers een moerassige depressie vormt tusschen het Wolasi-gebergte en de lage heuvelreeks van Toroboeloe, welke zich van de Z.W. punt der Lahia-baai tot Lakara langs de kust uitstrekt. Van laatstgenoemde plaats wijkt de heuvelreeks iets terug om haren weg Westwaarts te vervolgen tot in de vlakte van de Roraja-rivier, die in het Noorden slechts door een lage waterscheiding van het A Opa moeras gescheiden is. Aan de kust vinden wij in dit gedeelte van Lakara tot Lanewoeloe (de grens van de onderafdeeling Kendari met die van Boeton (Roembia)) een breede rizophoren-strook, die belet om van uit zee de hier gelegen Boeginëesche vestigingen Lanewoeloe en Lapoeloe te verkennen en te naderen. Bij vloed is dit alleen voor kleine prauwen mogelijk. Bij Lanewoeloe komt de reeds hierboven aangewezen Z.O.— N.W. gestrekte Mendoke-keten dicht aan de kust. Zij vormt de scheiding tusschen de vlakte van de Rorajarivier en de groote Roembia-depressie. De Roembia-vlakte. In het Noorden wordt deze vlakte begrensd door de evengenoemde Mondoke-reeks. In het Westen door het heuvelland van Poleang, dat bij Boeiara de kust bereikt. De Roembia-vlakte sluit hier aan bij het ten Oosten van dat bergland gelegen dal van de rivier van Poleang, die aan de Zuidkust in de Golf van Bone uitmondt. Zoo omvat deze vlakte in een grooten boog het bergland van Zuid-Roembia, dat het breede schiereiland tusschen de mondingen der rivieren van Poleang en Roembia inneemt. Dit bergland bestaat uit drie parallelketens met een algemeene strekking O.Z.O.—W.N.W. Het gesteente behoort tot de glimmerschiefer-formatie met lagen, die in de richting der ketens strijken en invallen naar het Zuiden onder hellingen, die naar het Noorden toenemen. Aan de Noordelijke hellingen van de Noordelijkste heuvelrij echter vallen de lagen plotseling naar het Noorden in. Uit deze verschijnselen, welke Dr. Elbert ter plaatse waarnam, besluit deze geoloog: Zuid-Roembia bestaat uit een systeem van schubvormig over elkander geschoven bergschollen, die zich in den Noordelijksten Tankeno-Tankeno-rug om een wigvormigen horst groepeeren, waarvan de punt naar het Westen wijst. De Zuidelijke vleugel valt in drie evenwijdige trappen af naar de Roembia-straat, tus- 343 schen het vasteland en het eiland Kabaëna, een kuilbreuk '), terwijl de Noordelijke vleugel afdaalt naar de groote Roembia-vlakte (loc. cit. p. 246). Omtrent de Roembia-vlakte vernemen wij het volgende: Afdalende van de Tankeno2-reeks werd Doöle of Roembia bereikt, gelegen aan de kleine rivier van dien naam, die met een uitgebreide lagunen-delta in Straat Tiworo uitmondt. Daar zijn Boetonneezen gevestigd, die de wilde buffels, welke in grooten getale in de Roembia-vlakte in kudden rondzwerven, opkoopen, afslachten en van het vleesch deng-deng maken (loc. cit. p. 245). De groote vlakte wordt doorstroomd door de Roembia- de Langkawala-, de Limpopala- en de La Eha-rivier, welke laatste langs den Zuidelijken voet van de Mendoke-reeks loopt Al deze rivieren vallen met uitgebreide lagunen-delta's in zee. Deze delta's liggen in de moerassige kuststrook, welke geheel ingenomen wordt door rizophorenmoerassen afgewisseld door grasvlakten. Achter deze strook begint op 40 M. boven de zee het terrein veel droger te worden en neemt zelfs een heideachtig voorkomen aan. Dit zandgebied gaat op 70 M. hoogte boven de zee over in een kiezelveld met witte rolsteenen, dat tot 145 M. boven de zee aanhoudt. Gelijktijdig wordt het terrein met de toenemende hoogte golvend en in de hoogste gedeelten treden duidelijk dijkvormige heuvelrijen op, die nabij Wamba Kowoe (aan de La Eha) aan den voet van het grensgebergte, rondkoppen-vormen aannemen, evenals zandduinen, (loc. cit. p. 247). Hieruit besluit Dr. Elbert, dat de Roembia-vlakte vroeger een oude baai vormde, waarvan het strand thans nog aangewezen wordt door de kiezel- en zdndafzettingen. Ook hier dus wederom negatieve strandverschuiving. Inderdaad, zoo vervolgt Dr. Elbert, blijkt bij nader onderzoek, dat die afzettingen, echte strandlijnen zijn, die door de branding en kuststroomingen gevormd werden. Zij loopen bij Wamba Kowoe boogvormig, meest N.O.—Z.W. met afwijkingen tot O.—W. en N.W.—Z.O. Aan de zijde, welke naar de vlakte toegekeerd is, vallen zij steil af, terwijl zij naar 1) De Vlamingstraat. Moet men hier werkelijk aan een kuilbreuk denken? Zie het bodemrelief op" de dieptenkaart en hetgeen wij schreven omtrent de vlakke hoefijzervormige bocht van de 200 M. dieptelijn ter plaatse. 344 de andere zijde, langzaam in golvende rolsteen-zandvlakten overgaan. De sterk discordante gelaagdheid en de volkomen afslijping, niet zelden tot mooie ellipsoiden, der rolsteenen, bewijzen de bovengenoemde ontstaanswijze. De hoogste strandlijn in het randgebied bestaat zelfs uit een grof, met leem en kiezelzuur gebakken conglomeraat en vormt als 't ware een fossiel blokstrand. Ingesloten, recente koralen toonen echter aan, dat wij hier met een jongere, waarschijnlijk pleistoceene vorming te doen hebben, niet met eoceene conglomeraten, welke elders op Celebes voorkomen, (loc. cit. p. 247). Voor veeteelt schijnt deze nog grootendeels ongecultiveerde laagvlakte bij uitstek geschikt. Groote wilde kudden karbouwen en vele herten zwerven daar rond. De Boetonneesche en Boeginëesche handelaren langs de kust gevestigd, voeren de huiden, het hertshoorn en het gedroogde vleesch uit. De kust van Roembia Ten Zuiden van de Roembia-delta, wordt tot P. Tambako. de kust weer steil. Daar reikt het zooeven beschreven bergland van Zuid-Roembia tot de kust. Dit bergland is veel beter bewoond dan de evengenoemde vlakte, al blijft ook hier de bevolking nog schaarsch. Tegenover deze over het algemeen steile kust liggen talrijke eilandjes en rifvormingen, welke met die voor de Noord-Westkust van Moena gelegen, deze Westelijke ingang van Straat Tiworo tot een lastig vaarwater maakten, totdat onlangs de hydrographische opname daarvan gereed kwam. (Zeekaarten 315, 318 en 370). De afdeeling Scheepvaart van het Departement der Marine heeft ons welwillend de minuutbladen dier opname afgestaan, welke ons in staat stellen van dezen ingang tot Straat Tiworo een profielteekening te geven, in de lijn Batoe Simpe—Poeloe Kadjoeangi. (Fig. 45). Duidelijk blijkt daaruit, dat hier, evenals in Straat Wowoni, de bodem naar het Westen helt. Onder den Celebes-wal tegen de steile kusten van ZuidRoembia ligt ook hier het bruikbare vaarwater. Even ten Zuiden van de kaap Batoe Simpe wijkt de kust terug naar het Z. W. tot Oedj. Lohosiabo (Tiaba), waarna de richting nagenoeg recht West wordt tot Oedj. Boengingkolo. Daar 345 begint de boogvormige ronding van de Z. W. punt van Poleang, tot Oedj. Lamoeloe, welke overgaat in de recht Noord gerichte Westkust van Poleang; die richting wordt behouden tot bij Kolaka, in de Mengkoka bocht. Profiel ingang Straat Tiworo in de lijn Batoe Simpe over P. Kadjoeangi. Naar Minuutblad II. Speelmanstraat. L*=l H=10. Fig. 45. Laora en Poeloe Tambako. Aan het Z. W. gerichte deel dezer kust ten Z. van Batoe Simpe ligt de vestiging Laora, een voorname afscheepplaats van boschproducten. Deze vestiging wordt dikwijls door de Oostboot van Makasar aangeloopen om lading in te nemen. Ten Zuiden van Laora ligt dicht onder den wal het kleine eilandje Poeloe Tambako. Ten einde deze reede, die, zooals gezegd, dikwijls aangeloopen wordt, volledig bekend te maken, werd daarvan door H.M. Soembawa een afzonderlijk minuutblad vervaardigd, dat wij hier in zijn geheel reproduceeren. (Krt. XVI.). Men kan daaruit de rifvormingen en den bodemvorm voor deze kust leeren kennen, maar ook zal men daaruit zien met welk een geduldige volharding onze hydrographische dienst in deze vaarwaters werkzaam is. De talrijke loodingslagen op dit 346 minuutblad geven een denkbeeld van de te verrichten arbeid nog buiten het eigenlijke metingswerk der kustlijn. De Noordkust van Moena De Noordkust van Moena is de rand van en daarvoor gelegen de groote alluviale laagvlakte, welke de Tiworo-eilanden. Noordelijke helft van het eiland inneemt. Zij is opgebouwd uit het door de zee en door de rivieren aangebrachte materiaal, waarin vooral aan de zeezijde, talrijke schelpen, koraalresten en koraalzand voorkomen. In dit Noordelijk en Westelijk deel van Moena liggen de eenige rivieren van beteekenis op dit eiland. Het geheele overige gedeelte van het eiland wordt ingenomen door eene jonge kalkformatie, waarin al het water verdwijnt, om soms aan de Zuidof Oostkust plotseling uit de rotsen te voorschijn te komen. Langs deze lage Noordkust vallen in Straat Tiworo de volgende rivieren : Nabij Bangko, tegenover het eilandje van dien naam, de Tobirivier; daarop volgt naar het Noorden die van Katengamak, welke nog in den ingang van Straat Tiworo bij Wansariboe uitmondt. De grootste is de Tiworo-rivier zelf. Tegenover hare monding liggen de Tiworo-eilanden (Zeekaart No. 370). Ongeveer evenwijdig met de Tiworo valt in dit kustgedeelte ook de Pondo-rivier in zee, terwijl verder Oostwaarts, waar de kalken weer optreden, nog een drietal kleinere stroompjes hun weg naar zee vinden. De Tiworo-eilanden. Ver naar het Noorden strekt zich deze lage kustvlakte nog onderzeesch in Straat Tiworo uit. Op dit onderzeesch plateau liggen de lage Tiworo-eilanden, geheel begroeid met bako2 (rizophoren) en omgeven door rifvormingen. Geheel in het Zuiden onder de kust van Moena liggen de beide eilandjes Bebela. Van deze eilandjes uit gaat over de beide Katela-eilanden een riffenreeks in Oostelijke richting tot voor de Noord-Oostpunt van Moena. Uit deze beschrijving van .de kusten, welke Straat Tiworo omgeven, blijkt, dat zij in het Oosten afgesloten wordt door het hooge schiereiland Witikola, dat naar het Zuiden toe zijn voortzetting vindt in de Tobea-eilanden, welke op hun beurt aansluiten bij den heuvelrug, die zich langs Moena's Oostkust tot in de N.O. punt van dat eiland uitstrekt. 347 Westwaarts van Witikola volgen langs de Noordkust van de Straat de vlakten van Laeneja en Roraja, door de Mendoke-reeks gescheiden van de groote Roembia-vlakte, welke eertijds een zeeboezem vormde. Ten Zuiden daarvan staat het heuvelland van Zuid-Roembia met zijn W.N.W.—O.Z.O. gestrekte ruggen, die steil afdalen naar de breede eilanden en riffenreeks in den Westelijken ingang van de Straat gelegen. Deze reeks zet zich voort tot onder de kusten van Moena en gaat daar, blijkens het geteekende profiel, langzaam over in de Noord-Westelijke vlakte van Moena, welke laatste op haar beurt oploopt tegen de jonge koraalkalken van het Oostelijk deel van genoemd eiland. e/^^f" De hydrographische opname van den zeebodem dezer straat is thans voltooid. (Minuutblad V*. en VI. Hr. Ms. opnemingsvaartuig Sumbawa. Zeekaarten N°*. 315, 318 en 370). Op Minuutblad II, waarnaar wij bovenstaand profiel (fig. 45) vervaardigden, vinden wij vlak ten Noorden van den Westelijken ingang, merkwaardige series loodingscijfers, die de gelijkheid van het bodemoppervlak ter plaatse aantoonen. Zij doen tevens uitkomen, de zachte glooiing van de Moenakust naar het diepere Westelijk deel van de straat, oploopend tegen het Zuidelijke Roembia-heuvelland. Uit deze voorloopige gegevens meenen wij onder alle reserve te mogen opmaken, dat Straat Tiworo het thans nog door de zee bedekte laagst gelegen deel vormt van eene inbuigingszone in het bergstelsel van Z O.-Gelebes, welke zone, zooals wij later zullen zien, zich voortzet door de Speelmanstraat tusschen Kabaëna en Moena. Reeds was dit geschreven, toen de nieuwe gegevens omtrent de hydrographische opname van Straat Tiworo en de Vlamingstraat ons bereikten. Deze zijn vastgelegd op Minuutblad VI van Hr. Ms Sumbawa bevattende den bodemvorm van de Vlamingstraat en van de zee ter Westkust van Kabaëna. Daaruit blijkt, dat de door ons veronderstelde inbuigingszone van Straat Tiworo, zich naar het Westen voortzet tot in de Vlamingstraat en daar begrensd wordt door de honderdvadem dieptelijn, welke van de N.W. punt van Moena zich in Noordelijke richting voortzet naar de Zuidkust van het Z.O. schiereiland, welker beloop zij van Kg. Lemodan in W. richting volgt. 348 Hier ligt dus de Oostelijke rand van de „Grabensenkung" die de Golf van Bone is. De eilanden op het onderzeesch Zoowel uit het medegedeelde plateau van den Z.O. Celebes-arm: jjjj r\e beschrijving van den Kabaëna- Moena- Boeton en Wowoni. onderzeeschen vorm, als uit de hierbovenstaande schets van de randen van dit onderzeesch plateau kon reeds op goede gronden vermoed worden, dat het beschouwd moet worden als eene voortzetting van den Z. O. Celebes-arm. Door bodembewegingen van betrekkelijk jongen datum, heeft het plateau zijn tegenwoordigen vorm verkregen. Reeds stelden wij vast, naar de onderzoekingen van Dr. Elbert, dat de kristallijne schieferformatie van Zuid-Kendari hare voortzetting vindt over Boeton. De bodem- en kustenvorm van Straat Tiworo deed ons, zij het onder de noodige reserve, besluiten tot het bestaan eener inbuigingszone daar ter plaatse, welke zich voortzet in de Vlamingstraat en het Noordelijk deel der Speelmanstraat. Thans zullen wij ervaren, dat de onderzoekingen van Dr. Elbert in het licht stelden, dat ook Kabaëna vroeger samengehangen heeft met Zuid-Oost Celebes. De door dien geoloog geconstateerde bodemvorm en de gesteldheid van laatstgenoemd eiland', geven hem aanleiding tot de volgende conclusie : „Kabaëna heeft een deel gevormd van het gebergte van het „Z. O. schiereiland van Celebes en Boeton, het is echter later „door verwerpingen uit zijne omgeving afgezonderd en ten slotte „door kuilachtige inzinkingen daarvan afgescheiden. Het is de „staangebleven horst van een verbroken plooiingsgebergte, welks „schollen door bewegingen van den horst niet slechts naar lager „niveau daalden, maar ook overschoven werden." (Sunda Exp. „Bd. II p. 23). Hieruit volgt dat Dr. Elbert ook de Speelmanstraat beschouwt als een kuilbreuk tusschen Moena en Kabaëna, evenals de Straat Boeton een kuilbreuk is tusschen Moena en Boeton. Omtrent laatstgenoemde straat schrijft dezelfde onderzoeker: „Om de geschiedenis van het ontstaan van deze merkwaardige zeestraat te vervolledigen moet ik hier vooruitloopen op 349 „de gegevens van het latere geologische onderzoek van Boeton. „Het oude gebergte van het land bestaat uit W.Z.W.—O.N.O. „verloopende, sterk op elkander gedrukte plooien en werd in „den jongeren tertiairen tijd door een N.—Z., tot N. N. O.— „Z. Z. W. gerichte bergvorming gestoord. Deze veroorzaakte een „kuilvormige breuk, de Boeton straat (Bd. II p. 174)". Ook de Sarasins meenen, dat de Boetonstraat een kuilbreuk is, waartoe zij besluiten uit de horizontale ligging der banken aan de kusten van Moena en Boeton. (Entwurf p. 236). Sedert heeft de volledige hydrographische opname van de Speelmanstraat plaats gehad, door H. Ms. opnemingsvaartuig Sumbawa. De reeds meergenoemde minuutbladen I en II leeren ons de zeediepten in deze straat kennen, Vroegere opnamen (Hr. Ms. Bali 1900) geven een volledig beeld van Straat Boeton, terwijl ook de Z.O. kust van Boeton thans bekend is door de metingen der Sumbawa. Op grond van deze gegevens, zoomede op die van de kaart van Kapitein de Jongh, wagen wij het een profielteekening te vervaardigen van dit merkwaardig plateau in de lijn Piek van Kabaëna (Dr. Elbert: Sangia Wita, de Jongh: Sambapoloeloe) naar de baai van Wadjo. (Fig. 46). Toch dient ook dit profiel slechts om een algemeen denkbeeld te geven van den vertikalen vorm van het plateau, aangezien in de doorsneden gedeelten van Moena en Boeton nog geen nauwkeurige hoogtemetingen hebben plaats gehad. Vast staat echter, dat in dit gedeelte van Moena geen hooger verheffingen dan 100 M., op Boeton niet hooger dan 250 M. voorkomen. Het algemeene beeld van het plateau laat zich als volgt weergeven : 1. In het Westen de groote diepten van de Golf van Bone, het meest Westelijke deel der Banda zee, met diepten tot meer dan 2000 M. 2. Vrij steil stijgt de plateaurand uit deze diepten op naar den Westelijken plateaurand in de Vlamingstraat en den rifrand van West-Kabaëna. 3. De inbuigingszone van de Vlaming-straat, de Tiworo-straat en het Noordelijk deel van Straat Boeton, scheidt thans in W.Z.W.— O.N.O. richting, de eilanden van het vaste land van Celebes. 350 Kabaëna: I1i>0 Lengtefirofiel van het plateau van Kabaëna-Moena en Boeton in de lijn N 99°0. over Piek van Kabaëna-Baai van Wadjo. L= 1 H =10. (Schets Van Vuuren). Fig. 46. 4. De Speelmanstraat en Straat Boeton, beide Z.Z.W.— N.N.O. gericht, scheiden Kabaëna, Moena en Boeton onderling. Straat Boeton is een „Grabensenkung" van betrekkelijk jong geologischen ouderdom. De gemiddelde diepte is resp. 25 en 30 vadem, terwijl in het Zuiden van het middelste deel der Boetonstraat eene komvormige depressie van 210 vadem (378 M) gelegen is. 5. Op den Westrand van het plateau verheft zich Kabaëna, volgens Dr. Elbert met gelijke samenstelling en structuur als Zuid-Roembia, tot 1550 M. hoogte. 6. Ten Oosten daarvan de Speelmanstraat met grootste diepten onder de kust van Kabaëna, langzaam oploopend naar het zeer lage West-Moena, het Oostelijk deel van dit eiland wordt ingenomen door een laag heuvelland, bedekt met jonge, horizontaal liggende koraalkalkbanken, welker afgebroken steile randen de Westkust van Straat Boeton vormen. 7. De steile eveneens afgebroken Oostkust van Straat Boeton gaat over in het, voor het grootste deel niet hooger dan 400 M. zich verheffende, heuvelland van Boeton, waarvan de onderbouw 351 bestaat uit de kristallijne formatie van het Z.O. schiereiland, gedekt door een koraalkalkdek van mioceenen tot pleistoceenen ouderdom. In het Oosten met een vaak gebroken kustlijn, vooral in het Zuiden, vrij steil afdalend naar de groote diepten van het zeegedeelte tusschen het Boeton-plateau en dat van de ToekangBesi-eilanden. 8. De Zuidelijke plateaurand daalt vrij steil af naar de diepten van het meest W. deel van het Bandabekken. 9. Vooral de Zuid- en Oostkusten dezer eilanden kenmerken zich door de typische terrasformatie, welke wij reeds op meerdere plaatsen langs de kusten van Celebes leerden kennen. Wanneer wij, aan de hand van deze samenvatting, de thans verschenen zeekaarten, Nos. 315, 318 en 370, zoomede onze dieptekaart No. II nader beschouwen, dan kan men zich moeilijk onttrekken aan de overtuiging, dat ook hier de stijging van den zeespiegel na den pleistoceenen ijstijd (vgl. pag. 120 e.v. hiervoor), haren invloed heeft doen gevoelen. Wij teekenden hierboven reeds aan, dat wij de Straat Tiworo, welke thans de eilanden Kabaëna, Moena en Boeton scheidt van den Z.O. arm, in tegenstelling met de opvatting van Dr. Elbert, die daarin ook een kuilbreuk meent te zien, beschouwen als een analogon van de inbuigingszone, welke wij aantreffen in het Z. W. schiereiland tusschen de oude Saadangmonden en de uitstrooming van de WalanaE bij Palima, waarin de meren van Tempé en Sidenreng gelegen zijn. Van haar staat het vast, dat zij nog door een pleistoceene zee bedekt is geweest. Terwijl, door welke oorzaken dan ook, de zee zich daar heeft teruggetrokken, is dit in Straat Tiworo niet het geval geweest, althans niet in die mate. Wel gaf zij aanleiding tot de jonge koraalvormingen, welke in zoo groote mate in Straat Tiworo en langs haar kusten worden aangetroffen. Versterkt worden wij in deze opvatting door de gelijkheid in bouw, welke aangetoond werd door Elbert, ten aanzien van Kabaëna en Roembia en van Boeton en het schiereiland Witikola. Wij missen ook in deze straat de steile afgebroken wanden van Straat Boeton. Naar het Zuiden sluit zich bij Straat Tiworo, morphologisch daarmede een geheel vormende, de Speelmanstraat aan, tusschen Kabaëna en Moena, mede rijk aan jonge koraalvormingen. De bodem van beide straten loopt gelijkmatig op naar het lage Westelijk en Noordelijk 352 deel van Moena, om naar het Oosten toe over té gaan in het met kalkterrassen bedekte heuvelland van Oost-Moena. Na dit algemeene beeld van deze eilanden en van het plateau, waarop zij rusten, moge thans de beschrijving der kusten van ieder eiland afzonderlijk volgen. De kusten van Kabaëna. Kabaëna is niettegenstaande zijne ligging Algemeen. aan den zeeweg naar den grooten „Oost" langen tijd nagenoeg geheel onbekend gebleven. Zoover ging zelfs die onbekendheid, dat op de zeekaarten (54, 55 en 142) de ligging van het eiland onjuist was aangegeven. Eerst nu de zeekaarten gereed zijn, welke naar de opnemingen van H. M. Sumbawa werden vervaardigd, zijn nauwkeurige gegevens omtrent de kusten van dit eiland bekend. Wij zullen daarom de minuutbladen, welke te onzer beschikking gesteld werden door het Departement der Marine, voorzoover zij de nieuwe gegevens van de kusten van Kabaëna brengen, overnemen. Bij de kustbeschrijving zullen wij gelegenheid hebben daarop te wijzen. Het werk der heeren Sarasin (Entwurf p. 234 e. v.). dat naast zoovele andere, de groote verdienste heeft steeds een vrij volledige literatuuropgave met een kort overzicht van den inhoud op te nemen, wijst ons in dit opzicht ook voor Kabaëna weer den weg. Nadat deze schrijvers er op gewezen hebben, dat Matthes l) het eiland Kabaëna noemt en Ligtvoet2) van Koebeine spreekt, verklaren zij, dat een nader onderzoek van dit eiland zeker groote waarde zal hebben voor de kennis van dit geheele gebied. Bij het varen langs het eiland meenden zij op te merken, dat het geologisch uit twee deelen schijnt te bestaan. Een Noordelijk deel, met een rotsachtigen berg, dat waarschijnlijk uit kalksteen is opgebouwd en een Zuidelijk deel, door een inzinking van het Noordelijk deel gescheiden, dat een zeker niet minder dan 1) Matthes, B. F. Eenige opmerkingen omtrent en naar aanleiding van dat gedeelte van Dr. J.J. De Hollander's Handleiding bij de beoefening der Land-en Volkenkunde van Nederlandsch-Oost-Indië. hetwelk handelt over het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. Bijdr. (3). 7.1872. 8 2) Beschrijving van de Geschiedenis van Boeton door Ligtvoet, A, Bijdr- (4) 2 1878 Ligtvoet geeft: Boetonsch-Koebeina; Mak.-Kambaëna; Ned..Kambyna, Kambeina of Kamboena! 353 600 M. hoogen berg draagt, met radiale ribben, waardoor de Sarasins meenden met een vulkaan te doen te hebben. Datgene wat nu volgt, omtrent het nadere onderzoek naar de bestaande literatuur ingesteld, is merkwaardig genoeg om het hier in extenso over te nemen: „Dieses war schon geschrieben, als wir zu unserer Verwun„derung in Landgrebe's Naturgeschichte der Vulkane in dem über „Celebes handelnden Abschnitte, welcher nur eine Drittelseite Ibetragt, folgende Angabe fanden '): „ Auch im Südlichen Theile ^des Eilandes, namentlich auf der östlich gelegenen Halbinsel, Isoll sich noch ein anderer Vulkan befinden, welcher den Namen Icambyma" führt, aus einem Kranze von Bergen hervorragt und punter 5°30' S.B. und 119° 27' O.L. gelegen ist". Zoo luidt het bericht van Landgrebe, waarop de heeren Sarasin hun onderzoek voortzetten. Zij wendden zich daartoe tot Prof. Dr. A. Wichmann te Utrecht, die hen den 29en Maart 1901 het volgende schreef: „Nachdem die hiesigen literarischen Hülfsmittel versagt hatten, „nahm ich gestern in Amsterdam die Gelegenheit wahr, der Sache "auf den Grund zu kommen, was mir denn auch vollstandig Igeglückt ist. Die von Landgrebe benutzte Quelle ist:. „Heinrich "berghaus* Algemeine Lander — und Völkerkunde, II, Stuttgart ",1837, p. 713: namentlich möchte in die Klasse der Feuerberge gehoren: „der "Berg von Bonthian, Lat. 5°28' S, Long. 117°25' O. von dem Ihorsburgh sagt, er sei „erstaunlich" hoch. und er senke sich in "mehreren Felsenriffen zur See hinab, ferner der Berg von Bule"„Comba, Lat, 5°30' S, Long. 117°49' O. der als isolierter Kegel"berg aus der flachen Kuste hoch emporsteigt, endlich der Pik vom Icombyna, Lat. S°20' S, Long. 119°37' O. welcher in der Mitte der Jnsel hoch hervorragt, wie es scheint, aus einer kranzförmigen Bergum„gebung". „Das „wie es scheint", hat Landgrebe einfach in einer Versenkung verschwinden lassen und weiter nicht darauf geachtet, "dass Berghaus von einem Pik von Cambyna, der aus der Mitte 1) Landgrebe, G. Naturgeschichte der Vulkane und der damit in Verbindung.tehenden Erscheinungen, (Gotha, 1855, le dl. p. 341). 354 „der Insel hervorragt, gesprochen hat. Allerdings hatte Berghaus „selbst den Pik auf das Festland von Celebes in seiner Vulkanen„karte des Physikalischen Atlas verlegt. Bei James Horsburgh „India Directory, 4«h. ed., Londen 1836 II. p. 538 heisst es: „Cambyna is a large island, rising steep and rugged from its western „extremity towards a high peak in the centre, where it breaks „into hills". Zoo luidt de brief van Prof. Dr. A. Wichmann van Maart 1901, men kan daaruit zien hoeveel moeite het dezen kenner van de Indische literatuur toen nog kostte om na te gaan hoe Landgrebe aan zijn vulkaan „Cambyna-' gekomen was. Het blijkt nu dat dit geschiedde naar de beschrijving van Berghaus. De hierboven door Prof. Wichmann vermelde ligging van de Piek van Kabaëna volgens Berghaus komt vrij wel overeen met de juiste ligging, die uit minuutblad II (Speelmanstraat, Hr. Ms. „Sumbawa" 1915) blijkt te zijn: 5°19' Z. B. en 121°57' 40" O. L. ' v. d. Hart, die bij zijn reis om Celebes in 1850, slechts beschikte over de Engelsche kaarten van Horsburgh en Norie voorzoover betreft het vaarwater bij Kabaëna, bevond beide genoemde kaarten zeer onnauwkeurig en zelfs gevaarlijk. Bij het binnenvaren van den Banggaai-Archipel, zoo zagen wij, was de kolonel genoodzaakt het verder gebruik dier Engelsche kaarten te verbieden. Aan de Siboga-expeditie danken wij een keurig landaanzicht van het eiland Kabaëna, zooals het zich voordoet van het Zuiden gezien op een afstand van 17 mijlen. (Sibolga 1. p. 88. Sibolga III. p. 40). Wij veroorloven ons die schets hieronder over te nemen. 355 Siboga III geeft op p. 64 als hoogte voor de Piek van Kabaëna 1680 M., terwijl de ligging bepaald is op 5 18 Z. B. en 121°56', 3 O. L. Wij zagen hierboven reeds, dat Hr. Ms. Sumbawa een gering afwijkende plaatsbepaling vond, terwijl de hoogte door dat ophemingsvaartuig bepaald werd op 1550 M. Volledigheidshalve zij hier nog bij aangeteekend, dat ook Sal. Muller (52. p. 89) en Bleeker (Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1855. Batavia: 1856. ) het eiland vermelden. Verbeek (6. p. 46) meent uit de schets van Siboga I en III, dat het eiland, hoewel door hooge koraalkalken 356 omringd, om de spitsheid der toppen wel uit een of ander erruptief gesteente zal zijn opgebouwd. De Zeemansgids dl. IV. 1912 geeft slechts enkele aanwijzingen voor de vaart nabij de Westkust van Kabaëna. Gewaarschuwd wordt voor de daar liggende steile riffen. Het aanvullingsblad No. I op Dl. IV p. 8 geeft ten slotte nadere bijzonderheden over de Telaga eilanden, ten Z. van Kabaëna en de ankerplaats bij de Damalawa's op de Oostkust, welke wij beide nader leeren kennen uit de minuutbladen van Hr. Ms. Sumbawa. De landverkenningen, welke de Zeemansgids omtrent dit eiland brengt, vullen het beeld der Siboga-schets dermate aan, dat wij ons veroorloven een tweetal daarvan hier over te nemen. (Fig. 48 en 49). Nieuwere gegevens omtrent Kabaëna brengt Dr. Elbert (Sunda Exp. II. p. 3-43). De expeditie van Dr. Elbert kwam van Kolaka, na het oversteken van de straat tusschen Roembia en Kabaëna, aan de Noordelijkste kaap van laatstgenoemd eiland, met name kaap Mogina. ') Juist in den uitersten Westhoek der hier gevormde baai mondt de Sampobaroe-rivier uit, welke op de N. hellingen van den Piek van Kabaëna (Sambapoloeloe) ontspringt. Bij de monding dezer rivier neemt de kustlijn een nagenoeg zuiver N.—Z. richting tot in de Zuidpunt van Kabaëna: kaap Wamorapa. Ankerplaats bij de Damalawa's. Tn de baai van Talabasi liggen voor de kust de Damalawa-eilanden. Het Noordelijkste is het grootste en draagt drie toppen van resp. 290, 210 en 150 M. hoogte, die in Z. W.—N. O. gestrekte lijn op het eiland liggen, de hoogste top in het Zuiden. Tusschen dit eiland en de kust bevindt zich een smalle straat, waarin slechts 2 tot-33/* vadem water staat. Vlak ten Z. van het groote eiland ligt Damalawa-Ketjil, eveneens door een ondiepe straat (2*/2 vadem minimum) van Kabaëna gescheiden. Beide eilanden zijn door een smal kustrif omgeven, dat in het Zuiden het breedst is. Tegenover Damalawa-Ketjil ligt op Kabaëna de kampong Dongkala, waar handelaren van Boeton en van Celebes gevestigd zijn. 1) Elbert schrijft „Mongiwa", de Jongh schrijft echter „Mogina". De onlangs verschenen Zeekaart, No. 318, heeft Tg. Batoe Mongiwa. 357 Men vindt hier goeden ankergrond. Hr.Ms. Sumbawa bracht op minuutblad IIA (Zuid-Oost-Celebes) deze ankerplaats in kaart. Wij nemen deze kaart hier over, aangezien zij de nieuwste gegeven brengt van deze kust. (Kaart XVII). Bij aandachtige beschouwing der loodingsslagen op deze kaart valt de geleidelijke zachte helling van den zeebodem op. De tien vademlijn ligt bijna overal dicht onder de kusten van Kabaëna en van de Damalawa-eilanden, terwijl aan de Oostzijde van de kaart, het einde der loodingsslagen, de diepte varieert tusschen 34 vadem, in het Zuiden, en 26 vadem in het Noorden. De Zuidkust. Minuutblad 1c. Straat Emilia, van Hr.Ms. Sumbawa brengt ons de nieuwste gegevens (Mei 1915) omtrent de Zuidkust van Kabaëna en de straat tusschen die kust en de Telaga-eilanden. Ook deze kaart nemen wij hier over. (Kaart XVIII). Bij kaap Wamorapa buigt de kustlijn naar het Westen tot in het kleine schiereiland van Oedj. Kokoi, de Z.W. punt van Kabaëna, waar die lijn scherp naar het Noorden terugbuigt. Hemelsbreed is deze kust niet langer dan ± 12,5 K.M. In het Oostelijk deel van de Zuidkust is het droogvallend kustrif nog zeer smal, evenals ter Oostkust. Naar het Westen neemt dit rif geleidelijk in breedte toe, omgeeft met een breeden zoom het schiereilandje van kaap Kokoi en buigt dan snel terug naar de Westkust. Op den rand liggen bij Kaap Kokoi een drietal kleine eilandjes. De Zuidkust van Kabaëna is heuvelachtig en steil. Het land bereikt spoedig hoogten van 250 M. en meer en loopt dan geleidelijk op naar het massief van den Piek van Kabaëna, die met zijn beide toppen het landschap beheerscht. Straat Emilia en de Telaga Vlak voor de Zuidkust liggen de beide eilanden. Telaga-eilanden. Het meest Weste¬ lijke, is een langgestrekt eiland, dat aan de Westzijde laag is, in het Oosten echter een vrij hoog plateau draagt. De Johannapassage scheidt Telaga-Besar van het Oostelijk gelegen Telaga^ Ketjil, dat mede een vrij hoog eiland is. Aan de Zuidkust dezer eilanden namen de Sarasins, vooral bij Telaga-Ketjil duidelijk opgeheven oude strandlijnen waar, aangezien daarin even boven den zeespiegel en volmaakt evenwijdig daaraan, de uitholling der vroegere branding werd opgemerkt. 358 Onderstaand landaanzicht der beide eilanden, gezien uit het Z.W., op een afstand van 15 zeemijlen, nemen wij over uit de Zeemansgids. (Fig. 50). (naar Zeemansgids). F'é 50. Beide eilanden zijn omgeven door een smal koraalrif. De Noordkust der eilanden daalt af naar den bodem van tSraat Emilia. Deze bodem is blijkens de loodingen, op onze kaart XVIII aangegeven, merkwaardig vlak. In het midden ligt een nagenoeg vlakke strook, waarin de diepte afwisselt tusschen 8 en 10 vadem, terwijl de loodrecht daarop aangebrachte slagen, tot dicht onder de kusten der eilanden nog diepten aangeven tot 7 vadem. De geheele straat is vrij van riffen en gevaren; met de koers N. 246°0. loopt men veilig door het vaarwater. De Zuidkust der Telaga-eilanden valt steil af naar de diepten van het Westelijk deel der Banda-Zee. Dit is ook het geval met het kustplat van kaap Kokoi, zooals duidelijk uit onze kaart blijkt. De Westkust van Kabaëna. Bij kaap Kokoi buigt de kustlijn terug naar het Noorden en behoudt die richting over een afstand van ± 10 K.M. Daar wordt de baai van La Bangko gevormd, doordat de kustlijn met een kleine bocht ombuigt na§r het N. W., tot tegenover het eiland Mataha. Hier mondt de Lakambola in zee. Het dal van deze rivier vormt met dat van de aan de Oostkust uitmondende Sampobaroe, de inzinking, welke het Zuidelijk deel van Kabaëna scheidt van de Noordelijke helft. Op het Zuidelijk deel verheft zich de Piek van Kabaëna (1550 M.), op het Noordelijk deel de Batoe Sangia. (1140 M.) Door het dal van deze beide rivieren loopt het paardenpad, dat de Westkust met de Oostkust verbindt. De eindpunten zijn: aan de Westkust de Kampong Peropa, aan den mond der Lakambola, aan de Oostkust het daar genoemde Dongkala bij de Damalawa-eilanden. 359 Slechts een klein deel van de Westkust, tot 5°26' Z.Br. is opgenomen en komt voor op de kaart. Het vrij breede kustplat neemt waarschijnlijk naar het Noorden in breedte toe en gaat daar over in de Sogori-riffen, die het eiland van dien naam dragen '). Te genover het eiland Mataha, bij Kampong Peropa, herneemt de kustlijn haar N.N.O. richting. De kust is hier meer ingesneden. Eerst treffen wij daar de vlakke bocht van Torosana aan, waarvoor het eilandje Tikoes Talinga gelegen is 2). Ten Noorden daarvan ligt de dieper indringende baai van Padanggowa, waarvoor in lange rij evenwijdig aan de kust van Z.Z.W. naar N.N.O. de eilanden Baleara-Besar en Ketjil, Bangko en Labota gelegen zijn. Laatstgenoemd eiland is het grootst, het sluit den toegang tot de baai nagenoeg geheel af. Twee smalle doorvaarten in het Noorden en in het Zuiden geven toegang tot de baai, waarin nog een drietal kleinere eilanden gelegen zijn. Dr. Elbert bezocht deze baai. Hij noemt haar de Tagali-bocht. Verder vernemen wij het volgende: Lawota (de b en de w worden vaak verwisseld in deze talen) is een van de kleine koraaleilanden, behoorende tot de rij der zoomriffen langs de Noordkust van Kabaëna, die zich op den rand van de schollen der Roembiakuilbreuk gevormd hebben. Deze eilanden zijn in hoofdzaak met mangroven begroeid, waarom een hunner „Bangko" genoemd wordt. Zij worden door (Boegineezen) Boetonneezen bewoond, die bijna op alle eilanden, maar vooral op Baleara gevestigd zijn. Op Lawota ligt een Badjo-kampong, waarvan Dr. Elbert op p. 3 (Fig. 1) van zijn werk een mooie afbeelding brengt. De Boegineezen (Boetonneezen) en Badjo's vormen de schakel voor het handelsverkeer met de bergbewoners. Op de pasar van Padanggowa (Dr. Elbert schrijft „Padangoma") kwamen de bergbewoners (Miabo-Tonga Wanoea) hunne waren te koop aanbieden: bladeren van de Gebanga-of Koealpalm, suikerriet en vruchten, honig, was, damar en arensuiker. 1) Uit het sedert verschenen Minuutblad VI blijkt, dat tusschen het kustplat en de Sogori-riffen een zeer diepe geul gelegen is. In het Zuiden is die geul meer dan 276 vadem diep in het Noorden bereikt zij nog een diepte van 125 vadem. 2) Uit dezelfde kaart blijkt, dat op het kustplat voor deze baai een smalle geul gelegen is, die toegang geeft tot de baai. Ue diepte neemt van den ingang tot aan de kust af van 10 tot 4 vadem. Achter in de geul ligt onder de kust een klein rif. 360 Deze menschen behooren tot den stam der Maronènè, de bewoners van Roembia, vanwaar zij afkomstig zijn (Sunda Exp. Bd. II p. 6). De Noordkust. Tn je lijn der genoemde eilanden Z.Z.W.—N.NO. zet de Westkust zich voort tot in Oedj. Pising, de N. W. punt van Kabaëna. Bij deze kaap dringt de zee weer diep landwaarts in, zij vormt hier de baai van Pising 1), die door de vele riffen weinig toegankelijk is. De Oostkust van deze baai, eindigt in kaap Mogina, de N.O. punt van Kabaëna, waar wij de kustbeschrijving aanvingen. Sedert wij dit geschreven hadden, verscheen de nieuwe Zeekaart, No. 318 (Zuidkust Celebes. Bingkoka-baai tot Straat Tioro en Eiland Kabaëna. Schaal 1 : 200.000), zoomede Deel V. van de Zeemansgids, derde druk 1919, met de nieuwste gegevens omtrent dit eiland. Nieuw zijn deze gegevens vooral ten aanzien van de Westkust van Kabaëna, zoodat wij daarop nog even moeten terugkomen. Reeds teekenden wij in noot 1), op blz. 360 aan, dat uit minuutblad VI. de aanwezigheid gebleken was van een diepe geul tusschen het kustplat en de Sogori-riffen. Uit de nu ontvangen Zeekaart blijkt evenzeer een zeer typische „lagune" aanwezig te zijn tusschen- de riffenrij, op den rand van het plateau, waarop Kabaëna, Moena en Boeton gelegen zijn, en de Westkust van Kabaëna. Deze lagune vertoont diepten, welke varieeren tusschen 19 en 7 vadem. De breedte van de lagune varieert tusschen 600 M. in het Noorden, 100 M. in het midden en 400 M. in het Zuiden. Wij meenen hier wederom te doen te hebben met een barrière-rif op den rand van het onderzeesche voetstuk dezer eilanden, morphologisch geheel in dezelfde omstandigheden verkeerend als de groote barrières op den rand der continentale platten. (Vgl. punt I, blz. 138). Te eer meenen wij daartoe te mogen besluiten, nu blijkt, dat het voor deze riffenreeks gelegen, en daarvan door een diepe geul gescheiden, Sogori-rif alle kenmerken draagt van de ware atollen. Volgens Zeekaart 318 toch, omsluit het Sogori-rif een atolmeer met diepten van 6 tot 10 vadem, terwijl de opening naar zee aan de Oostzijde gelegen is. De afmetingen van dit atol zijn in de Noord-Zuid-as ruim 900 M., 1) Vgl. Minuutblad VI. Hr. Ms.- Sumbawa ;■ zie ook Zeekaart No 318.' 361 volgens de West-Oost-as, ruim 600 M. Het atolmeer meet in die assen resp. 600 en 380 M. De honderd vadem-dieptelijn loopt zeer dicht langs den buitenrand van het droogvallend rif. De Zeemansgids zegt omtrent het hierbedoelde barrière-rif en het fcooeven beschreven Sogori-atol het volgende : „De riffenrij rijst steil uit zee op; tegen het breede kustrif voor de Westkust, noch tegen het Sogori-rif, vindt men ankergrond." Ook de Zeemansgids noemt het Sogori-rif een atol, waarvan de smalle rand grootendeels droog valt. Op den Westrand ligt het wrak van het S.S. „Reynst", terwijl aan den ingang tot het meer, waarin men goeden ankergrond vindt, 2'/2 vadem water staat. Voorts blijkt uit genoemde Zeekaart, dat het kustrif voor de N. W. kust zeer breed is, terwijl hier op den rand van het onderzeesche plat geen barrière, noch een lagune aanwezig is. Tusschen het eiland Mataha en Kaap Pising, ligt de honderd vadem-dieptelijn onmiddellijk langs den Westrand van het kustrif, waarin zich bij Talinga en Bangko de reeds door ons aangewezen geulen vertoonen. Straat Speelman. De Straat tusschen Kabaëna in het Westen en Moena in het Oosten, wordt Speelman-Straat genoemd. Bij de algemeene beschrijving van het plateau, waarop Kabaëna, Moena, Boeton en Wowoni rusten, hadden wij reeds gelegenheie er op te wijzen, dat deze straat in het Noorden door eend' riffenreeks, welke in O. Z. O. richting uitgaat van de Z.O. punt van Roembia (Batoe Simpe), afgesloten is van Straat Tiworo. In die lijn construeerden wij de profielteekening naar minuutblad II „Speelmanstraat" van Hr. Ms. Sumbawa. (Fig. 45.). Hetzelfde minuutblad leert ons de Straat kennen tot 5° 22' Z. Br., terwijl minuutblad I „Zuidkust Boeton, Moena en Kabaëna" de volledige gegevens brengt voor dat deel van die Straat, dat ten Z. van genoemde parallel gelegen is. (Zie thans ook Zeekaarten Nos. 315 en 316). Aan de hand dier kaarten moge hier de beschrijving van Straat Speelman volgen. In algemeenen zin mogen wij aannemen, dat Straat Speelman ligt tusschen 122°4' en 122° 18' O. L. van Gr. De eerstgenoemde meridiaan loopt dicht langs de Oostkust van Kabaëna, laatstgenoemde langs de Westkust van Moena. 362 De strook van acht minuten breedte tusschen 122°5' en 122° 13' O. L. is' de diepste, zij ligt dus langs de Oostkust van Kabaëna. De tien vadem-dieptelijn ligt vlak langs de Oostkust. Het kustrif is daar zeer smal, de terrassen op het land wijzen op negatieve strandverschuiving, terwijl Dr. Elbert, uit de door hem gevonden geologische verschijnselen, die kust als een breukenkust opvat. Van de tien vadem-dieptelijn daalt het land vrij snel naar 25 tot 26 vadem diepte, welke in de meridiaan van 122°6' O.L. over zijn geheele lengte regelmatig voorkomt. In de strook tusschen 122°6' en 122° 10' vlak langs de Oostkust van Kabaëna, wordt de grootste diepte bereikt, welke afwisselt van 40—26 vadem. Deze diepten worden eveneens over de geheele strook regelmatig waargenomen. Alleen in het Noordelijk deel van de strook liggen enkele rifvormingen' nl. Sapa Tarapimpi, Sapa Ketah en Sapa Mataha, welke riffen echter alle zeer steile randen vertoonen. Van den meridiaan van 122° 10' tot 122° 14' neemt, naar het Oosten toe, de diepte geleidelijk af tot de tien vadem-dieptelijn, welke zich langs laatstgenoemden meridiaan beweegt. Ook in deze strook liggen in het Noordelijk deel talrijke rifvormingen, waarvan Sapa Ketah en Sapa Taboeri wel de voornaamste zijn. Binnen de tien vademlijn ligt het breede kustplat van Moena met talrijke rifvormingen. Langzaam gaat hier het onderzeesch plateau over in de vlakke kuststrook van Moena, welke wij thans zullen leeren kennen. In het Zuiden van Straat Speelman verloopt de honderd vadem-dieptelijn met een grooten boog naar het Noorden van de Oostpunt van Telaga Ketjil naar de Z. W. punt van Moena, Oedj. Weta. De kusten van Moena-Westkust. De Westkust van Moena werd reeds besproken bij de beschrijving van Straat Tiworo tot het lage eiland Bangko, tegenover de monding van de Tobi-rivier. De Wasalangka-baai. Naar het Zuiden zet de kustlijn zich in nagenoeg N.—Z. richting voort. De kust blijft zeer laag. Zij vormt hier een vlakke bocht, de baai van Wasalangka, waarin de rivier van dien naam uitmondt. Deze baai en het geheele kustgedeelte van Bangko tot hier 363 toe, ligt vol riffen en ondiepten. In het droogvallend kustrif heeft de rivier weer de op minuutblad II zeer duidelijk waarneembare geul opengehouden, waarin 2l/2 tot l1/* vadem water staat. (Vgl. ook Zeekaart No. 315.). Voor deze geul ligt echter een bank met Vs tot V* vadem water, die alleen bij hoog water te passeeren is. Ongeveer 5 K.M. stroomopwaarts ligt aan de rivier het dorp Wasalangka, waar pasar gehouden wordt. Dit dorp is door een paardenpad verbonden met de dorpen in het binnenland en met die aan de N. O. kust van Moena. De weinig ingesneden kust wendt zich nu naar het Z.Z.W. tot in Oedj. Weta. Ook voor dit kustgedeelte is het kustplat tot de tien vademlijn nog gemiddeld 5 K. M. breed. Talrijke rifvormingen liggen voor de kust. De nederzettingen zijn hier schaarsch. Slechts een drietal kampongs treft men hier aan, waarvan Mawasangka, dat iets landwaarts in gelegen is, de voornaamste is. De Zuidkust, gjj Qedj. Weta buigt de kustlijn naar het Oosten tot in Oedj. Pangela, de Z.O. punt van Moena. Deze Zuidkust is grillig gevormd, een drietal baaien dringen vrij diep landwaarts in. Van West naar Oost zijn het de baaien van Wambololi, Lasongko en Nambo. (Zeekaart No. 316 en Kaart XIX.) De beide eerstgenoemde baaien, die van Wambololi en Lasongko, zijn volledig in kaart gebracht door Hr. Ms. Sumbawa op een afzonderlijk minuutblad (Kaart XIX.). Wambololi-baai. Daaruit blijkt, dat de smalle Wambololi-baai (kaart de Jongh „Lamboeloli") eerst Noordwaarts, daarna met een scherpe bocht, Oostwaarts het land binnendringt. De baai is ondiep met talrijke rifvormingen. Zij is daardoor voor de scheepvaart van weinig beteekenis. De Oostpunt van de baai gaat over in een moerassigen bodem. Tusschen deze baai en de Westkust van Moena, ligt het schiereiland Mawasangka, terwijl tusschen de Lasongko en Wambóloli-baaien, het schiereiland Wambololi gelegen is. De Lasongko-baai. Qe Lasongko-baai dringt nog dieper landwaarts in. De ingang ligt tusschen de kapen Tinoeloe en Wandoridi, een afstand van ruim 7 K.M. De honderd vadem-dieptelijn ligt juist ten Z. van den ingang. 364 *teil rijst het kustplat uit die diepte op. Talrijke steenen en ondiepten liggen voor den ingang, zij laten slechts een smalle doorvaart over, met ruim zes vadem water, ongeveer in het midden van den ingang gelegen. Noordelijker neemt de diepte toe tot 12 en 10 vadem, ongeveer tot in de lijn van kaap Kaoento aan de Westkust, tot kaap Gongoma aan de Oostkust, blijft deze diepte aanhouden. Ten Noorden van de genoemde lijn neemt de diepte snel af. Daar liggen vele gevaren voor de scheepvaart. Langs de kusten van deze baai liggen meerdere nederzettingen, waarvan Wadjo, en Lasongko, aan de Noordpunt van de baai, de voornaamste zijn. De Kasteelberg of Wadiabero. Ten Oosten van de Lasongko-baai ligt het schiereiland Goe, dat heuvelachtig is. Dit schiereiland draagt den Kasteelberg, zoo genoemd naar den burchtvorm, dien het bovenste terras heeft aangenomen. Fraai kan men aan dezen berg de terrasvormingen waarnemen, waardoor de kusten van deze eilanden, vooral in het Oosten en Zuiden, zich kenmerken. De Kasteelberg heet in de landstaal de Wadiabero, hij bereikt een hoogte van 424 M. Dr. Elbert deelt omtrent dezen berg, dien hij waarnam bij het varen in Straat Boeton, dus uit het Oosten, het volgende mede: „Overal ziet men koraalriffen, die in terrassen aan beide „zijden der Straat (Boeton) tot aan de toppen der bergen oprijzen. „Aan de Oostzijde ') van het eiland Moena valt de bijna 430 M. „hooge Wadiabero op, die door zijn vorm aan een burchtruïne „doet denken, en daarom door de zeevarenden Kasteelberg is „genoemd. „Hij draagt op duidelijke wijze de kenteekenen van de „ontstaanswijze van dit Zuidelijk deel van Moena, dat zoo rijk „is aan insnijdingen. „Onder de koraalkalklagen vallen twee goed van elkander „te onderscheiden seriën op, de onderste bestaat uit regelmatig „gelaagde banken, de daarboven liggende is meer golvend gelaagd; „immers de onderste lagen zijn ontstaan in dieper, rustiger water, „terwijl de bovenste gevormd werden in de aan branding onder- 1) Door een drukfout staat bij Elbert „West-Seite". 365 „hevige zone der riffen. (Zie fig. 80, welke wij ons veroorloven „mede over te nemen)." De lagen van de liggende serie (I—III), „dichte kristallijne, harde kalksteenen, hellen een weinig naar „N. N. O., bestaan uit drie hoofd massa's, waartusschen dunnere „banken van het N. uit geschoven zijn en worden door horizontale strandlijnen onder scherpe hoeken gesneden. „De hangende lagen echter (IV—VI) bestaan uitsluitend uit „poreuze en dikwijls door groote gaten gekenmerkte gesteenten, „die jonge koralen dragen. Deze lagen hellen naar het Z." Verder, vernemen wij nog, dat op verschillende plaatsen in Moena, onder de koraalvormingen, tertiaire kalken gelegen zijn. Dit is ook het geval bij den Wadiabero. JW XT~\* j y uigens ueii- zelfden geoloog heeft het Z. O. deel van Moena oorspronkelijk een geïsoleerd eiland gevormd, De Wadiabero in Zuid-Moena. dat met centraal (naar Dr. Joh. Elbert. Soenda-Exp. Bd. I. p. 145). Fig. 51. Moena verbonden werd door rifvormingen, die van Noord naar Zuid voortgroeiden. Het bovenste deel van den Wadiabero toont dit verschijnsel duidelijk aan. De oppervlakte van de op de schets met IV en V aangegeven banken is zacht golvend, van de met VI aangeduide is de oppervlakte bultig tot kopvormig, terwijl die van VII, hoekige lijnen met pieken en rotsblokken vertoont. (Soenda Exp. Bd. I. p. 145 en 146). De kalken van Moena. Qe kalksteen van Moena is jong, slechts in het Zuidelijk deel komen oudere, doch hoogstens neogeene vormingen in de onderste lagen voor. Tot boven op de kammen der heuvels heeft de koraalkalk een geheel oorspronkelijk, nauwelijks verweerd voorkomen en bedekt ook de diluviale en tertiaire lagen dikwijls met een dikke korst. Door den aard van dit gesteente heeft zich zoo goed als geen humushodem kunnen vormen, (loc. cit. p. 149). Da Nambo-baai. In het Zuiden van het schiereiland, dat den Kasteelberg draagt, dringt de derde bocht van Moena's Zuidkust, de Nambo-baai, landwaarts in. 366 Deze bocht is vlakker dan de beide anderen. De baai is echter dieper en daardoor beter toegankelijk. Aan de Noordpunt ligt de kampong Wara Wara, waar passar gehouden wordt. De Oostkust van Moena, de Tusschen de eilanden Moena, de ToWestkust van Boeton, Straat bea-eilanden en de Zuidkust van Z.O. Boeton. Zeekaart No. 315. Cekbes, ter Westzijde, en Boeton ter Oostzijde, strekt zich de Straat Boeton uit over een lengte van ruim 66 zeemijlen. In het Noorden ligt voor den ingang het eiland Wowoni. In het Zuiden liggen langs de Westkust van Boeton een drietal eilanden: Sioempoe of Zuider-eiland, Liwoento-Kidi of Middeneiland en Kadatoea of Noorder-eiland, welk laatste eiland juist voor den toegang tot Straat Boeton van uit het Zuiden, gelegen is. Drie insnoering verdeelen deze merkwaardige zeestraat in een drietal breedere kommen. Het Zuidernauw. j}e Zuidelijkste insnoering wordt „Het Zuidernauw" genoemd. (PI. XXX.). De ingang ligt. tusschen de kapen Pangela (Moena) en Batoe Poetih (Boeton). Deze ingang is ± 2 K. M. breed en 10 tot 16 vadem diep. Naar het Oosten verbreedt de straat zich snel en vormt de halfcirkelvormige bocht, waarin het eiland Makasar gelegen is. Aan de Zuidkust der baai ligt de afdeelingshoofdplaats der afdeeling Oostkust, tevens standplaats van den Officier der landmaht, belast met het bestuur over de onderafdeeling Boeton, Baoe Baoe genoemd. (PI. XXXI.a.). B4oe Baoe. gen kleine rivier mondt aan de Westzijde der nederzetting in zee uit. Zij heeft in het kustrif de bekende geul door haar zoetwater opengehouden. Op het plan der reede, op Zeekaart 110, is die geul duidelijk waarneembaar. (PI. XXXI.b.) geeft een beeld van de rivier even stroomopwaarts. Op het hoogere terrein ten Oosten van de rivier, bovenop het eerste terras, is het Militaire etablissement gebouwd, Van de geheele nederzetting geeft de panorama-opname een goed beeld. Tusschen het Militaire etablissement en de rivier ligt de handelswijk, zoomede het kantoor van den Assistent-Resident. De paketstoomers op de route naar de Molukken en naar de Tominibocht doen meestal Baoe Baoe aan. Rotan, copra, kapok, mais en schelpen zijn de voornaamste uitvoerartikelen. 367 Onmiddellijk achter de smalle moerassige, met bako2 begroeide vlakte, die zich ten Zuiden van het koraalstrand gevormd heeft, rijzen de terrassen op, waarop de oude kraton, de zetel van den Sultan van Boeton, nog nagenoeg intact gebleven, gelegen is. Van het N.O. bastion van deze vesterking heeft men een prachtig uitzicht op de baai van Baoe Baoe met het eiland . Makasar. (PI. XXXI.c). De baai van Baoe Baoe eindigt in kaap Lobo2 (Zeekaart No. 315 Papremkama). Daar neemt de kust een N.N.O. richting tot bij kaap Kalangkangang, waarvoor een alleenstaande rots in zee gelegen is, welke van verre de gedaante van een schip aanneemt en daarom Batoe Kapal genoemd wordt. Hier ligt de Noordelijke ingang van het Zuidernauw. De Straat is hier nauwelijks x\2 K.M. breed en gemiddeld 50 vadem diep. Steil rijzen aan beide zijden de begroeide kalkwanden van Boeton en Moena omhoog. De kust van Moena vormt, in het midden ongeveer van het Zuidernauw, een N.N.O. gerichte baai, de baai van Kolowa of Kalaridria. Ook deze baai heeft steile kalkwanden. Op den rand van het terras liggen de schaarsche nederzettingen. De rotskust bij Baroeta konden wij van boord uit opnemen. (PI. XXX.c). De hoek van Baroeta ligt aan de Oostzijde van het hierna te noemen schiereiland, in het nauwste gedeelte van het eigenlijke Zuidernauw. Een naar het Z.Z.W. voortdringend schiereiland, scheidt deze baai in het Noordelijk deel van het eigenlijke Zuidernauw. Zeer schoon kan men aan de kalkwanden van Moena en Boeton de werking van de branding waarnemen, welke klokvormige uithollingen in de kalkrotsen uitspoelde. De Sarasins geven in hun „Entwurf" (p. 236) een prachtige foto van deze typische strandlijnen. (Tafel III fig. 6). De Zuidelijke kom Ten Noorden van Batoe Kapal begint de Straat van Straat Boeton. zich snel te verwijden. De kust van Moena wijkt met een grooten boog door het N. naar het W. tot in de baai van Lombai (Zeekaart No. 315 „Kemba") terug, om eerst bij die nederzetting haar N.O. richting te hernemen, tot in Oedj. Matanoewe. Deze kaap is de N.O. punt van het N.O. gestrekte schiereiland, dat de baai van Lombai naar het Noorden begrenst. 368 Nogmaals wijkt de Moenakust terug naar het Westen tot bij het dorp Walingkabola, waar de N. O. richting hernomen wordt tot bij kaap Leibora aan den ingang van het Noordernauw. De kust van Boeton behoudt van Batoe Kapal haar N.N.O. richting, met eenige insnijdingen, waarvoor de N. N. O. gestrekte eilanden Pegate en Pendek gelegen zijn. Ten Noorden daarvan wordt door een wederom Z.W.—N.O. gestrekt, smal en lang schiereiland, dat in kaap Tampenan Bale eindigt, de ruime en diepe bocht van Tampano gevormd. Over het gedeelte, dat door deze kusten begrensd wordt bereikt Straat Boeton haar grootste breedte nl. ± 16 K. M. en tevens haar grootste diepte. Komvormige depres- Ten Noorden van het Zuidernauw, ten Wessie in Straat Boeton. ten van de beide eilanden Pegate en Pendek en ten Zuiden van het schiereiland van Oedj. Bale, ligt een komvormigs depressie met diepten tot 210 vadem. De 100 vadem-dieptelijn volgt betrekkelijk dicht de Westkust van Boeton, buigt dan terug door het Zuiden naar het Naorden om zoo de voortzetting van bovengenoemd schiereiland van Tampenan Bale te vormen. Op deza onderzeesche voortzetting van dien landtong liggen de Goilaga riffen. Tuschen deze riffen en Oedj. Bale staat in de lijn, die beide verbindt, slechts 9 vadem water, terwijl ter West—en Oostzijde dadelijk 42 en 28 vadem gelood werd. Schiereiland Oedj. Het schiereiland van Oedj. Tampenan Bale zet zich Tampenan Bale. jus in een onderzeeschen rug naar het Z. W. voort, welke eindigt in de Goelaga-riffen. N iar hst Westen volgt de honderd vademlijn dan weder vrij dicht de steile kalkrotsen van Moena. Het Noodernauw. Met weinig insnijdingen vervolgt de kust van Oedj. Bale haar weg naar het N.O. tot in kaap Laboenea. Evenwij lig aan de kust liggen hier, op geringen afstand van het vaste l.inJ van Boeton, wederom in Z.Z.W.—N.N.O. gestrekte rij, een drietal eilanden nl. Kaholifana, Moenante (Leboetan) en Bakealo of Poening. De beide laatstgenoemde eilanden zijn door een breed kustrif omgeven. Tegenover Kaholifana ligt de op Moena reeds genoemde 369 kaap Leibora. Hier wordt de Zuid-ingang tot het Noordernauw gevormd, welke van kust tot kust slechts 4 K.M. breed is. De kust van Moena zet zich van Oedj. Leibora in nagenoeg N. richting voort tot bij hoek Haai, waar de baai van Lohia gevormd wordt, tegenover den zooeven op Boeton vermelde kaap Laboenea. Hier ligt de Noordingang tot het Noordernauw, welke ± 5 K.M. breed is. Ook voor de Moena-kust liggen hier enkele rifvormingen: de Poeloe Doea, de P. Lima, het Bali-en het Banka-rif. De gemiddelde diepte van het vaarwater, in het midden, ligt tusschen 30 en 40 vadem. Zoowel door het Zuider- als door het Noordernauw kan een sterke stroom staan. Voor zeilschepen is het dan vrij wel ondoenlijk om zelfs bij gunstigen wind, tegen den stroom in, vooruit te komen. Volgens Dr. Elbert stroomt bij vloed het water zoowel door het Zuidernauw als door het Noordernauw binnen en hoopt zich op in de zooeven besproken breede en diepe kom der Boetonstraat. Van daaruit stroomt het bij eb naar beide zijden af. In de beide insnoeringen neemt de kracht van den stroom toe door de smalheid van de geul, vooral bij Baroeta. (Soenda Exp. Bd. I. p 173). Het Noordelijk deel Ten Noorden van het Noordernauw verbreedt van Straat Boeton. zich de straat slechts weinig. Toch wijken beide kustlijnen, zoowel die van Moena als die van Boeton hier resp.iets W.—en O.—waarts terug. Beide kustlijnen zijn weinig ingesneden en blijven de typische terrasvormingen vertoonen. Reede van Raha. Aan de kust van Moena ligt hier de reede van Raha, de standplaats van den officier der landmacht, die voor het bestuur van Moena is toegevoegd aan den Onderafdeelingschef van Boeton. Een uit koraalsteenen opgebouwde pier is over het breede kustterras uitgebouwd, maar niet zóó ver, dat stoomschepen daaraan kunnen aanleggen. Ook van deze reede vervaardigde Hr. Ms. Sumbawa een afzonderlijk minuutblad. Het opvallend breede kustplat, dat zich hier nog ver naar het Oosten in Straat Boeton voortzet, komt daarop duidelijk uit. Wij nemen daarom die kaart hier over (Kaart XX.). 370 Te Raha is mede gevestigd de houtvester voor het toezicht op de djati-bosschen, die in Noord-Moena voorkomen. Deze bosschen worden nu door het Gouvernement geëxploiteerd.. Daarvoor wordt aan het Zelfbestuur van Boeton een schadeloosstelling betaald, die, in de landschapskas gestort, ten bate van land en volk komt. Iets ten Z. W. van Raha rijst in de kalkheuvels een tweede Kasteelheuvel op tot een hoogte van 160 M. Naar het Noorden toe neemt de kust van Moena wel in hoogte af maar blijft steil. Alle rivieren stroomen dan ook aan de Noord- en Westkust in zee. Aan de Oostkust treden slechts- hier en daar onderaardsche stroompjes uit de rotsen te voorschijn, vooral in het Zuidelijk gedeelte. Ook de Westkust van Boeton is steil en schaars bevolkt. Dr. Elbert schetst op p. 73 van dl. I de terrassen van den Tankenoberg, aan deze kust tegenover Raha, tusschen Bone en Noenoe, gelegen. Wij veroorloven ons ook die schets hier over te nemen. r*fl z.w. Terrassen aan de Westkust van Boeton. naar Dr. Joh. Elbert. (Soenda-Exp. Bd. I. p. 173). Fig. 52. Neemt de Oostkust van Moena naar het Noorden toe in hoogte af, de Westkust van Boeton draagt op eenigen afstand van de kust een N. N. O. gestrekte keten, die in het Noorden, in den reeds genoemden Kapala Ogena, zijn grootste hoogte (1140 M.) bereikt. Langs deze kust liggen weinig nederzettingen. Slechts daar waar een, door den aard der formatie, klein riviertje in Straat Boeton valt, vindt men onbeteekende vestigingen. Het Noordelijk deel van Straat Boeton met de Tobea-;eilanden en de baai van Kolono, zoomede de reeden van Laboean Bilik en Laboean Blanda hebben wij reeds beschreven. 371 De Oostkust van Boeton. yan de Oostkust van Boeton was lot voor korten tijd nog betrekkelijk weinig bekend. Zeekaart No. 55 van 1905 geeft, naar verschillende bronnen, eene kustlijn voor dit Oostelijk deel van Boeton, die ook door Dr. Elbert voor zijn kaart (Soenda Exp. Bd. I) werd overgenomen. De opmetingen van Kapt. de Jongh en van Hr. Ms. Sumbawa hebben eerst onlangs juistere omtrekvormen gebracht: de kaart van Kapitein de Jongh, die wij overnamen (Kaart XV.), vooral voor het Noordelijk deel van de Dwaalbaai, Hr. Ms. Sumbawa voor het Zuidelijk deel der Oostkust en voor de Zuidkust van Boeton. (Vgl. ook de sedert verschenen Zeekaart No. 315). Wanneer wij deze nieuwere gegevens vergelijken met die van Zeekaart No. 55 dan valt dadelijk op, dat de Noordkust van de Dwaalbaai boogvormig landwaarts indringt, terwijl de genoemde Zeekaart daar een weinig geleede, nagenoeg W.-O. gestrekte kustlijn geeft. Ook de breedte van het vaste land van Boeton heeft bij de nieuwere gegevens gewonnen. De smalle strook, tusschen Straat Boeton en de Dwaalbaai, blijkt op sommige punten breeder te zijn dan de Zeekaart aangaf. Zoo is het smalste deel in het N., dat volgens de oude Zeekaart nog 12l/2 K.M., volgens de Jongh ruim 11 K.M. breedte haalde, naar de nieuwe kaart No. 315, ongeveer 16 K.M. breed. Het schiereiland ten Z. van de Dwaalbaai vertoont op de Zeekaart den vorm van een gelijkzijdigen driehoek, terwijl volgens minuutblad 3 van Hr. Ms. Sumbawa die vorm veel ronder is, zooals op de kaart van de Jongh naar dat minuutblad geteekend werd (vgl. Zeekaart No. 315). Datzelfde minuutblad Jicht ons dan volkomen in omtrent de Oostkust van Boeton, van de Kamaroe-baai af tot aan Batoetoro, de Z.O. punt van het eiland. Dr. Joh. Elbert had het geluk met Hr. Ms. Koetei, welk oorlogsschip toevallig voor vlagvertoon te Baoe2 aankwam (Augustus 1909), eene reis langs Boeton's kusten te maken. De ervaringen van dezen geoloog op deze reis in het Noordelijk deel van Straat Boeton leerden wij reeds kennen. De voornaamste daarvan was wel de ontdekking der kristallijne schieferformatie 372 bij Labbean Bilik op het schiereiland Kolono, welke later aan de Wadjobaai in de buurt van de rivier van Tondo, werd teruggevonden, als vaste rots. De expeditie werd ten slotte te Wasoeimba aan de Z. O. kust aan wal gezet. Hare bevindingen daar ter plaatse zullen wij straks nader ieeren kennen. De kust tusschen Oedj. Van de Noordpunt van Boeton strekt Boeton (Sila-Silaka) zich evenwijdig aan de kustlijn, dus in en Oedj. Goram. Z.Z.O. richting een bergreeks uit, welke samenhangt met den reeds genoemden Kapala Ogena of B. Tobelo. (1140 M). Een drietal toppen, de Kegelberg, de Tanempe en de La E3 verheffen zich in deze reeks, die dan eindigt in het lange, smalle schiereiland, dat het Noordelijk deel van de Dwaalbaai naar het Oosten begrenst. Zoowel naar het Westen, naar de zijde van deze baai, als naar het Oosten, naar de Banda-zee, stroomen talrijke kleinere riviertjes af. Nederzettingen zijn aan dit Noord-Oost-kustgedeelte van Boeton zeer schaarsch. Rifvormingen komen nagenoeg niet voor, omdat het kustplat steil afdaalt naar de gropte diepten van het Zuidelijk deel der Boeton depressie (meer dan 5000 M). Wanneer wij den vorm van het schiereiland, dat eindigt in Oedj. Goram, zooals die geteekend is op de kaart van kapt. de Jongh en op Zeekaart No. 315 vergelijken met den vorm, die tot nu toe op de bestaande kaarten voorkomt, dan valt een groot verschil te constateeren. In plaats van het kleine breede schiereiland is een lange landtong getreden, die Z.Z.O.—N.N.W. gestrekt is. Zij draagt aan de Oostzijde een lage bergketen, die naar het Noorden toe in hoogte toeneemt. De Westzijde van dit schiereiland daalt af naar de lage moeraskust van het Noordelijk de.el der Dwaalbaai. De Dwaalbaai of baai van De grootste verandering brengen de Kali Soesoe. ')• kaart van Kapt. de Jongh en Zee¬ kaart No. 315 wel voor den vorm van deze baai. 11 Schrijfwijze de Jongh. Dr. Elbert schrijft „Koling Tjoessoe". De Zeemansgids dl. IV 1912 „Kaliaoeioeh", dl. V. 1919 „Kalowana Watoba." 373 Van Oedj. Goram beweegt de kust zich met een vlakke bocht naar het N.W. tot bij de monding der rivier van La Ea, welke ontstaat uit talrijke stroompjes, welke zoowel van den Kapala Ogena (Tobelo) als van de evengenoemde Oostelijke keten afdalen. De geheele kuststrook is vlak en begroeid met bako2. Van de monding der La Ea neemt de kustlijn nu een nagenoeg Zuidelijke richting, zoodoende een vrij scherpen hoek vormend met de kust van de landtong van Oedj. Goram. Het Noordelijk deel der baai krijgt daardoor een geheel anderen vorm dan op zeekaart No. 55 was aangegeven. Ook deze Westkust van het Noordelijk deel der baai is geheel vlak en met bako2 begroeid. Uiteraard is de vlakke strook hier breeder dan die op de smalle landtong van Oedj. Goram. Nagenoeg de geheele ruimte van het Noordelijk deel der baai wordt ingenomen door een vijftiental, lage met bako2 begroeide, zandplaten of eilanden. Langs de Oostkust liggen van Zuid naar Noord: 1. Poeloe Kapoela, tegenover een kleinen inham in de smalle landtong, waaraan de dorpen Ereke en Langke gelegen zijn. Daar vindt men goeden ankergrond. Opslagloodsen voor boschproducten (rotan) staan aan het strand. 2. Ten Noorden daarvan ligt onder de kust het eiland Gogo of Sapoelabik. Ten Westen is dit eiland omgeven door een drietal kleinere even lage eilanden: 3. P. Loiloi. 4. P. Tondo en 5. P. Laogo. Voor de monding der La Ea rivier liggen in de uiterste Noordpunt van de baai een zestal lage eilanden: 6. P. Betao, 7. P. Pongkoeapai, 8. P. Onemea, 9. P. Roemasole, 10. P. Limboa en 11. Pasiea. In een kleinen inham ter Westkust van de baai ligt nog het 12e eiland P. Angara Lambole. Ten Zuiden van deze groep kleinere eilanden liggen dan, de geheele ruimte van de baai innemend, de grootere eilanden: 13. Witaitonga-Noord en 14. Witaitonga-Zuid, die door een smalle lagune gescheiden zijn, terwijl ten Z.W. van WitaitongoNoord, eveneens door een lagune daarvan gescheiden, het 15e eiland Keakeam-barani gelegen is. 374 Wij noemden al deze lage eilanden, die slechts door smalle vaarwaters van elkander en van de lage kust gescheiden zijn, met name op, om duidelijk te doen uitkomen hoe verbrokkeld het land in het Noordelijk deel der baai gevormd is. Bovenstaande beschrijving werd ontleend aan de kaart van Kapitein de Jongh, (Kaart XV). Leggen wij nu daarnaast de onlangs verschenen Zeekaarten No. 229 en 315, zoomede datgene, wat terzake opgeteekend staat in de derde druk van Deel V van de Zeemansgids (blz. 187), dan valt in menig opzicht een verschil aan te wijzen. In de eerste plaats zijn nagenoeg alle namen bij de Jongh, anders. De baai heet bij hem Koeli Soesoe, ten rechte Kali Soesoe. Wat de eilanden aangaat, kunnen de volgende verschillen geconstateerd worden: Volgens Zeekaart: Volgens de Jongh: Kapola. P. Kapola. Tg. Noenoeaoeleh P. Sapelabik (Gogo). Loïlaja P- Loiloi. Tondoa P- Tondo (Papa). Ladjo P- Laogo. ihiervoor geeft de Jongh een 4-tal eilanden, hiervoor opgenoemd onder No. 6. t/m 9. Pombelaa P. Witaitonga (P. Kantjoe- moe) Zuid. Ten N. van Pombelaa geeft j P. Keakeam barani. de Zeekaart vasten wal. ( P. Witaitonga Noord. Nemen wij deze verschillen nader in oogenschouw, dan blijkt, dat op Zeekaart 229, Plan 2, in het Noorden van Tg. Noenoeaoeleh een zeearm met droogvallend rif landwaarts indringt. De mogelijkheid bestaat, dat deze zeearm inderdaad genoemde kaap van het vaste land afscheidt, maar zonder nautische beteekenis is, zoodat die arm niet in kaart gebracht werd. Het eiland Sapelabik van de Jongh, zou door dien arm gevormd kunnen worden. Evenzoo kan men zich voorstellen, dat het groote eiland Sabela Bilasso van de Zeekaart bij hoogwater uiteenvalt in de door de Jongh, genoemde eilanden. Opgemerkt moet echter worden, dat de Zeekaart het eiland Ladjo Zuid-West van Sabela Bilasso teekent. 375 terwijl het bij d3 Jongh ten Zuid-Oosten van de genoemde eilandengroep gelegen is. Grooter zijn nog de verschillen in het Westelijk deel van de baai. Djar toch geeft de Zeekaart uilsluitend het groote eiland Pombelaa, terwijl op de kaart van de Jongh, ten Noorden daarvan nog twee eilanden gelegen zijn, met name Witaitonga-Noord en Keakeam barani. Op de Zeekaart zien wij, ook wederom ten Noorden van Pombelaa, een zeearm landwaarts indringen, opgevuld met droogvallend rif. Ook hier bestaat de mogelijkheid, dat deze arm, zonder nautische beteekenis, zich in Oostelijke richting voortzet, om aldus de beide eilanden van de Jongh af te snijden. Uit Deel V. van de Zeemansgids nemen zij nog de volgende aanteekeningen betreffende deze baai over: „De Telok Koro kan zonder bezwaar ingevaren worden tot „aan het eiland Sabela Bilasso; kampoeng Ereke, aan de Oostzijde der baai, is echter voor schepen niet te bereiken. „Voor de toko bij kampoeng Koro, aan de Oostzijde der „baai, zijn de diepten zeer ongelijk; geankerd in ongeveer 25 „vadem water, viel het anker van Hr. Ms. Sumbawa bij het rondzwaaien tweemaal van deze mindere diepte in veel dieper water. „De eilanden in de Telok Koro bestaan alle uit rizophoren, „ uitgezond-rd Pombelaa, dat vasten grond met eenige verheffing „heeft. Nabij de Zuidpunt van dit laatste eiland, hoek Batoeëja „ligt een groote losliggende steen. „Naar de ankerplaats bij kampoeng Latambera gaande, wordt „voorzichtigheid aanbevolen, daar het water hier veelal troebel „is en onder den wal van Boeton 2 ritjes en onder die van „Pombélaa één rif ligt. „Onder den wal van laatstgenoemd eiland loopt nog eene „diepe geul naar binnen met een drempel, waarop 5 vadem „minste water staat", (p. 187). Verder naar het Zuiden wordt de kust, die hare Noord-Zuidelijke richting behoudt, geleidelijk hooger. Wel ligt hier een smalle vlakke strook, die door vele kleine riviertjes doorsneden wordt, maarzij gaat spoedig over in het heuvelterrein van het smalle binnenland. Ook aan deze kust vindt men weinig nederzettingen. Boeboe, in het midden van de Oostkust, is de voornaamste. Van hier uit gaat een voetpad naar het Noorden langs de geheele 376 baai, tot nabij Oedj. Goram, en een naar het Z., dat bij Konde oversteekt naar de Westkust van Boeton, naar de baai van Kapantoreh. Baai van Laweloe. In het Zuiden dringt de Dwaalbaai nog met (Kaloekoe). een smallen bocht, de baai van Laweloe (Zeekaart No. 315 „Telok Kaloekoe"), landwaarts in. Daar wordt wederom een opslagloods voor boschproducten (rotan) gevonden; de paketbooten halen op verzoek de lading -daar af. Het schiereiland Recht Zuid van de baai van Laweloe dringt Lasalimoe. het Noordelijk deel der baai van Pasar Wadjo landwaarts in. Tusschen deze beide baaien ligt de basis van het schiereiland van Lasalimoe, dat naar het Oosten reikt tot in kaap Kasolanatoembi. Deze basis is ongeveer 19 K.M. lang, terwijl de lijn uit Kasolanatoembi loodrecht daarop getrokken, het schiereiland nagenoeg halveert. Die lijn heeft een lengte van 28 K.M. Het geheele schiereiland wordt ingenomen door bergterrein. In de Noordelijke helft ligt de hoogste verheffing tot 590 M., terwijl langs de Z.O. kust een heuvelrij staat, welke zich bij Kasolanatoembi tot 140 M. verheft en dan geleidelijk naar het Z.W. in hoogte toeneemt tot 430 M. en hooger (G. Watera). De kustlijn van kaap Kasolanatoembi tot de baai van Laweloe, de Noord-Oostkust van Lasalimoe, heeft een lengte van ± 25 K. M. De Zuid-Oostkust tot de baai van Pasar Wadjo is ongeveer 30 K. M. lang. De eers'genoemde lijn is nagenoeg Z. O.—N. W. gestrekt, laatstgenoemde is boogvormig met de convexe zijde naar de Banda-zee gekeerd. Uit deze beschrijving, die wij met opzet eenigszins gedetailleerd geven, blijkt wel duidelijk dat de jongste gegevens (Minuutblad 3 Hr. Ms. Sumbawa. de kaart van Kapt. de Jongh en zeekaarten 315 en 316) een geheel anderen vorm gebracht hebben, dan op de tot nu toe bestaande kaarten was ilngegeven. Beschouwen wij thans aan de hand van genoemd minuutblad de kusten van dit schiereiland. Even ten Oosten van de baai van Laweloe, dringt nog de kleine baai van Kamaroe landwaarts in. Daar ligt het dorp Kamaroe, waar een opslagloods voor boschproducten is opgericht. 377 Ten Oosten daarvan, vinden wij opnieuw een smalle baai, nl. die van Ondola, die echter minder toegankelijk is. Overigens vertoont de kust tot Kasolanatoembi weinig insnijdingen. Het kustplat is hier zeer smal. De honderd vadem-dieptelijn loopt dicht onder de kust. Steil schijnt hier de bodem af te dalen naar groote diepten. Tegenover de Ondola-baai vinden wij op genoemd minuutblad op 3 K. M. van de 100 vadem-dieptelijn reeds een diepte van 903,5 M. (503 vadem), hetgeen ter plaatse wijst op een helling van 1 op 3. Even ten Noorden daarvan is die helling nog steiler. Wij vinden daar op gelijken afstand van de honderd vadem-dieptelijn een looding met het resultaat 655 vadem = 1179 M., geen grond. Tegenover kaap Kasolanatoembi ligt in het binnenland, de voornaamste nederzetting, Lasalimoe, waaraan het schiereiland zijn naam ontleent. De Z. Oostkust is zoo mogelijk nog steiler dan de NoordOostkust. Dichter ligt hier de honderd vadem-dieptelijn onder den wal en de evenwijdig daaraan, op geringen afstand van de kust, uitgevoerde loodingsslag brengt overal 250 vadem, geen grond. Zoo gaat het voort tot kaap Laranka, waar de baai van Pasar Wadjo begint. Weinig nederzettingen vindt men langs dit kustgedeelte. Tegenover kaap Kasolanatoembi ligt op ± 40 K.M. afstand de Noord-West-punt van het plateau der Toekang-Besi-eilanden; de zee heeft tusschen deze beide plateau's een diepte van 1865 M, zooals wij reeds bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm vermeld hebben. De baai van Pasar Wadjo. Van kaap Kasolanatoembi tot in kaap Batoetoro is de steile Zuid-Oostkust van Boeton Z.W.—N.O. gestrekt. Ongeveer in het midden van deze lijn dringt de trapeziumvormige baai van Pasar Wadjo- landwaarts in. De kleinste evenwijdige zijde ligt aan de kust tusschen de kapen Kondowa en Laranka. Dit is de ingang van de baai, ongeveer 18 K.M. breed. Het Noordelijke been van het trapezium loopt van kaap -Laranka in N.W. richting tot de kampong Tondo aan de monding der gelijknamige rivier en is ± 6.5 K. M. lang. 378 Het Zuidelijk been, dat van kaap Kondowa in W.Z.W. richting gaat, is ongeveer even lang. De langste evenwijdige zijde, aan de landzijde gelegen, is wederom Z. W.—N. O. gestrekt en ruim 20 K.M. lang. De baai is goed toegankelijk. De honderd vadem-dieptelijn volgt op korten afstand het beloop van de kustlijn, terwijl Hr. Ms. Sumbawa midden in de baai een diepte loodde van 229 vadem. Hier heeft dus de dieptekaart van Prof. Niermeyer (Tijdschr. K.N.A.G. 1909 kaart No. XI) eene kleine wijziging noodig. Op die kaart is de geheele baai aangegeven met de witte kleur, dus minder dan 200 M. diep. De tweehonderd meter-dieptelijn zal op die kaart ook de insnijding der baai moeten volgen. Ten Zuiden van deze baai, welke naar het Zuiden geopend is, ligt de komvormige depressie met een diepte van 3335 M. waarheen de bodem van de baai steil afdaalt. Wij bevinden ons hier in het driehoekige, diepe zeegedeelte der Banda-zee, dat naar het Noorden voortdringt tusschen het plateau van Boeton aan de West- en dat der Toekang-Besi-eilanden aan de Oostzijde. De rand van eerstgenoemd plateau zagen wij Z. W.—N. O. gestrekt tot in kaap Kasolanatoembi, de rand van het plateau der Toekang-Besi-eilanden is Z. O. — N. W. gestrekt tot in de Noordpunt van het eiland Wangi2, juist tegenover genoemde kaap. In dezen driehoek heeft de zee diepten van 1642 tot 3335 M. De Z.O. kust van Boeton moet in verband met deze groote diepten en het beloop der dieptelijnen langs die kust, samenvallen met een breukzone die Z.W.—N.O. gestrekt is. De baai van Pasar Wadjo behoort tot de best bevolkte kustgedeelten van Boeton. In het Zuidelijk deel van de baai ligt de groote nederzetting Pasar Wadjo, die door een goed paardenpad verbonden is met Baoe2, dat recht West van Pasar Wadjo gelegen is. Van Baoe2 uit is men reeds een goed eind gevorderd om dezen weg dwars door het eiland geschikt te maken voor karrentransport. De harde kalken, die allerwege den bodem bedekken, zijn oorzaak, dat het werk slechts langzaam . kan vorderen. Ten Zuiden van Pasar Wadjb ligt de vestiging Kombplabolana, waar een loods is opgericht voor den afscheep van boschproducten (rotan), In dit 379 Zuidelijk deel van de baai vindt men een goed beschutte ankerplaats, welke geheel werd opgenomen en in kaart gebracht op Minuutblad 3a van Hr. Ms. Sumbawa. Vooral het Noordelijk deel der baai, om en bij de monding der rivier van londo, herbergt tal van nederzettingen aan de kust, die alle door een paardenpad verbonden zijn met Pasar Wadjo naar het Zuiden en met Lasalimoe naar het Noorden. In dit Noordelijk deel van de baai stroomen ook de rivieren naar zee, terwijl in het Zuidelijk deel geen rivieren uitmonden. Zooals wij reeds zagen bezocht de Soenda-expeditie met Hr. Ms. Koetei deze baai. Dr. Elbert vond toen in het mondingsgebied van de Tondo-rivier de kristallijne schieferformatie van Z. O. Celebes terug. De kust tusschen kaap ^aaP Kondowa is het Noordeinde van Kondowa en Batoetoro. een Z.Z.W.—N N.O. gerichte heuvelrij, die zich evenwijdig aan de kust uitstrekt. Zij bereikt een hoogte van 420 M., ongeveer in het midden tusschen de beide kapen en neemt dan naar N. en Z. in hoogte af. Bij Kondowa is de hoogte vlak bij de kust echter nog 210 M. In het Zuiden bij Kampong Waboela geven de kaart van de Jongh en het minuutblad van Hr. Ms. Sumbawa nog een heuvel aan in deze rij, deTafelberg, echter zonder hoogte-cijfer. Rivieren stroomen hier niet naar zee. Aan de steile kust liggen geene nederzettingen. De dorpen zijn alle op de kalkterrassen of op den kam van de heuvelrij gebouwd. Dr. Elbert die met zijne expedirie bij Wasoeimba aan land gezet werd, geeft eene beschrijving van deze terrassen en dorpen. Wasoeimba ligt dicht aan de kust en is dooreen paardenpad verbonden met Waboela, dat op den kam van de heuvelrij gebouwd is. Beide dorpen zijn omgeven door wallen van koraalsteen, waarin bastions uitgebouwd werden, kortom, het zijn versterkte dorpen geheel ingericht naar het model van de kraton te Baoe2. Dr. Elbert wil in deze dorpen in 1909 nog zeerooversvestigingen zien, althans Wasoeimba noemt hij een „Seeraubersfestung" welke benaming thans meer interressant dan juist genoemd mag worden. (Soenda Exp. Bd. II p. 189). Wij vernemen dan verder in het 1). Later bij de volksbeschrijving zullen wij zien, dat de kampongs hier «n op de Toekang-Besi-eilanden versterkt waren, Om zich te beveiligen tegen de zeeroovers uit het Oosten (Tobeloreezen). 380 genoemde werk, dat de kust hier zeer steil en terrasvormig opstijgt naar Waboela, welk dorp op 280 M. hoogte gelegen is. Dr. Elbert meent in dezen wand een barrière-iif te zien, dat uit negen terrassen, is opbouwd. De eerste drie zijn regelmatig gevormde vlakke terrassen, resp. op 30, 65 en 95 M. boven de zee gelegen. Daarop volgen twee breedere vlakten met steile randen resp. op 110 en 130 M. boven de zee. Op het laatste terras liggen de tuinen van Waboela. Als derden vorm volgen nu de randen der oude zoomriffen, gelegen op meer of minder vlakke strooken met vlakkere randen. De onderste rifrand ligt ± 175 M. boven de zee en bereikt een hoogte van 15 tot 22 M., terwijl de vlakten op ± 180 M. gelegen zijn. Hierop volgt de vierde formatie, welke samengesteld is uit een op 205 tot 212 M. hoog gelegen rifrand, die een terras omgeeft, waarin 20 tot 25 M. diepe kommen voorkomen. Ten slotte de vijfde vorm, die het geheel bekroond met hoekige lijnen en overgaat in de kom van Waboela. Deze laatste formatie ligt tusschen 225 en 280 M. boven de zee. Op dezen door de natuur beschermde, moeilijk toegankelijken koraalkalkheuvel ligt het groote dorp Waboela. (Soenda-exp. Bd. 1 p. 191). Profiel van de kust bij Waboela, Z. O. Boeton. L = l: 100.000. H = l: 10.000. (naar Schets Van Vuuren). Eig. 53. 381 De kust zelf is hier. bij kaap Kondowa zeer steil. De honderd vadem—dieptelijn ligt dicht onder den wal. Ten Zuiden daarvan wordt echter een voor deze kust vrij breed kustplat gevormd, dat bij Oedj. Landola zijn grootste breedte, ± K.M., binnen de lijn van droogvalling bereikt. Naar het Zuiden toe versmalt dit kustplat zich geleidelijk om ten Zuiden van Tdj. Wasintabone, bij den genoemden Tafelberg, geheel te verdwijnen. Onmiddellijk achter dit kustplat en het smalle strand rijzen dan de beschreven terrassen op, die tot Batoetoro al bijzonder steil zijn. Aan de hand van de gegevens van Dr. Elbert, van minuutblad No. 3 van Hr. Ms. Sumbawa en van de kaart van de Jongh, wagen wij het hier een dwarsdoorsnede van deze merkwaardige kust te teekenen in de lijn Waboela-Wasoeimba. De Zuidkust van Boeton van Voor deze kust ontleenen wij de kaap Batoetoro tot kaap gegevens aan minuutblad 1 van Lianawonti. Hr. Ms. Sumbawa: „Zuidkust Boe¬ ton, Moena en Kabaëna". (Vgl. Zeekaart No. 316). Baai van Nalande. Bij Batoetoro buigt de kust met vlakke ronding Westwaarts tot in kaap Laboke over een afstand van ± 57a K.M. Bij laatstgenoemde kaap begint de ± 6 K.M. landwaarts indringende en gemiddeld 3 K.M. breede bocht van Nalande. Deze bocht is door een smalle landtong, waarop zich de Pyramide-berg tot 473 M. verheft, gescheiden van de ongeveer even breede maar Baai van Sampolawa. dieper landwaarts indringende bocht van Sampolawa, waarin de rivier van dien naam uitmondt. Met een vlakke bocht buigt de kustlijn dan om kaap Lianawonti naar het N. W. om de Westkust van Boeton te vormen. Dit is het algemeene beeld van de Zuidkust van Boeton in horizontalen vorm. De afstand hemelsbreed tusschen Batoetoro en Lianawonti is ongeveer 18 K.M. Een goed denkbeeld krijgt men van deze kust door de hieronder gereproduceerde landverkenning uit de Zeemansgids (Dl. IV. 1912 p. 180). De verticale vorm van deze kust, vertoont in de eerste plaats nagenoeg overal den steilen terrassenvorm, die wij reeds aan de Oostkust leerden kennen. Slechts in het uiterste Noorden van de beide baaien worden de kusten minder steil. Daar heeft eenige 382 vlaktevorming plaats gehad, vooral bij de monding van de Sampolawa-rivier.. Zuidkust Boeton, Zuidhoek N351°0. 7 Z.m. (naar Zeemans-Gids). Fig. 55. De honderd vadem-dieptelijn beweegt zich overal dicht langs de kust en dringt ook de beide baaien binnen. Het diepst echter in de bocht van Nalande. In de baai van Sampolawa heeft de rivier een smalle bank gevormd, die het Noordelijk deel der baai inneemt. De bank is echter nauwelijks 750 M. breed. Onmiddellijk ten Zuiden van de bank is de diepte reeds 28 vadem en neemt dan geleidelijk toe tot de honderd-vademlijn. Beide baaien zijn volmaakt schoon. De Sampolawa behoort tot de grootste rivieren van Boeton. Het Noord-Zuid gerichte dal van deze rivier scheidt het Zuidelijk deel van Boeton duidelijk in twee helften. De Oostelijke hooge helft met de reeds gedeeltelijk besproken kalkterrassen, waarvan geen water naar de Sampolawa afdaalt, en de lagere Westelijke helft, die door talrijke stroompjes afwatert in de Sampolawa en naar de Westkust. In het Oostelijk deel leerden wij reeds den rug van Waboela kennen, die in negen terrassen uit het strand oprijst. Naar het Westen toe stijgt het land in nog 8 terrassen op tot Lipoemangaoe, zoodat Dr. Elbert hier van de Oostkust af zeventien terrassen onderscheidde. Deze geoloog meende hierin twee formaties te kunnen onderscheiden, waarin de terrassen tot Waboela de jongste formatie vormen. Dit stemt niet wel overeen met de opvatting, dat deze Wa- 383 boela-rug een later opgeheven barrière-rif zoude zijn. Ware dit het geval, dan zouden de onderste terrassen, dus die. van Waboela de oudste formatie moeten vormen. Alleen bij geleidelijke negatieve strand verschuiving (opheffing van het land dan wel daling van den zeespiegel) kunnen de hoogst gelegen terrassen tot de oudste formatie behooren, althans wanneer het gaat om een verschuivingsbedrag van ruim 470 M., hetgeen hier het geval is. De rifbouwers immers kunnen hun landvormenden arbeid niet dieper dan 60 M. onder den zeespiegel volbrengen. De lager gelegen terrassen kunnen dus eerst ontstaan zijn na opheffing tot die hoogte, waardoor de eerst gevormde boven den zeespiegel kwamen te liggen. Hadden wij hier te maken met een later opgeheven barrièrerif, ontstaan tengevolge van ware of schijnbare bodemdaling, dan zouden de onderste lagen altijd de oudste moeten zijn. Van Lipoemangaoe uit loopt de rug naar het Z. Z. W. evenwijdig aan die van Waboela. Deze rug eindigt in de genoemde smalle landtong tusschen de baaien van Nalande en Sampolawa, in den 473 M. hoogen Pyramide-berg. Dr. Elbert telde ook hier van Lipoemangaoe tot aan de bocht van Nalande (Dr. Elbert schrijft Landu) zeventien terrassen, welke hij in fig. 94 (Bd. II p. 192) construeert op de wijze als hieronder is overgenomen. De koraalriffen van Lipoemangaoe, (naar Dr. J. Elbert. Sunda Exp. Bd. 11. p. 192). Fig. 56. Het gedeelte van Zuid-Eoeton ten W. van de Sampolawa rivier is, met uitzondering van de kuststrook, opgebouwd uit tertiaire (neogeene) kalkafzettingen. In de dalen en op een enkele plaats in een ronden kop, komen onder dit tertiaire kalkdek, dieptegesteenten als dioriet en peridotiet te voorschijn, soms ook de kristallijne schieferformatie (Sunda Exp. Bd. I. p. 192). 384 Dóór deze verschillende samenstelling vertoont deze Westen lijke helft dadelijk geheel andere landschapsvormen dan de Oostelijke. Daar in het O. de scherpe, hoekige vormen der koraalriffen, hier de veel mildere ronde koppen en ruggen, welke laatste meerendeels N.O.—Z.W. en O.N.O.—W.Z.W. gestrekt zijn. Zij sluiten moerassen of grasvlakten in, wier bodem uit een zwarte, taaie leem bestaat. Van het Z.W. naar het N.O. nemen zij in hoogte af en gaan over in vlak terrein, (loc. cit. p. 193). Een ander zeer belangrijk gevolg van deze verschillende samenstelling, waarop Dr. Elbert terecht de aandacht vestigt, is de waterarmoede van het Oostelijke deel, waar de poreuze koraalkalk en zijne verweeringsproducten geen water vasthouden, terwijl daarentegen in het tertiaire kalkgebied met zijn hoogliggenden grondwaterspiegel, talrijke moerassen en beken voorkomen, (t.a.p.). Hierdoor ts mede het boven reeds medegedeelde verschijnsel verklaard, dat de Sampolawa alleen water krijgt uit het Westen. Dit is de reden, dat dit Westelijk deel van Zuid-Boeton, ingenomen door de districten Bataoga en Sampolawa, tot de best bevolkte streken van Boeton behoort. Omtrent deze Zuidkust van Boeton vernemen wij door het Molukken verslag van Dr. R. D. M. Verbeek nog het volgende: „Het Zuidelijk einde van Boeton loopt in drie punten uit, „die op de Zeekaart de namen Mareasaon, Wapolaka en Zuid„hoek dragen (onze kapen Lianawonti, Wapoelaka en Batoetoro). „Aan hoek Wapolaka, die ongeveer 300 M. hoog is, zijn 13 zeer „scherp begrensde kalkterrassen te zien. (De fig. 25, waarnaar de schrijver verwijst, nemen wij hieronder over). De hoek Wapoelaka van het Z. gezien met 13 kalkterrassen. (naar Dr. R. D. M. Verbeek. Molukken-verslag.) Fig. 57. „Van het Zuiden gezien in doorsnede horizontaal, hetgeen „natuurlijk niet belet, dat ze eene flauwe helling naar Zuid- of „naar Noord kunnen hebben; ik kon dit niet vaststellen, daar ik 385 „de lagen niet van de Oostzijde nauwkeurig „kon waarnemen. ') Even voorbij den hoek, „dus reeds aan de Oostzijde van kaap Wapoe„laka was nu in Maart 1899 eene groote „versche afstorting te zien", (de fig. 26, waarnaar de schrijver verwijst, nemen wij mede hiernaast over), „kenbaar aan de kale, lichtgele tot witte wanden tusschen de overigens „geheel begroeide kalkmuren. In April 1904, „dus 5 jaren later, was die wand al weder „dicht begroeid en op eenigen afstand nauwelijks te herkennen, wel een bewijs, dat de „koraalwanden, die zich steil uit zee verheffen, „talrijke vroeger afgestorte gedeelten kunnen „bezitten, die aan de waarneming ontsnappen. „De merkwaardigheid van deze afstorting „ligt echter hierin, dat zij ons eene verklaring „geeft van de dikwijls raadselachtige waterbewegingen, die van tijd tot tijd in den „Oostelijken Archipel plaats hebben. De afstorting van Wapoelaka is ongeveer 300 M. „hoog en minstens even breed, en eene in „zee vallende kalkmassa van deze afmetingen „moet belangrijke golven ten gevolge gehad „hebben, die zich door de geheele Banda-zee „voortplanten. De waterbeweging op Kajoe adi2) „in 1897 moet ongetwijfeld eene dergelijke 1) De heeren Sarasin (Entwurf S. 234) zeggen, dat de kalksteen in het binnenland van Boeton geplooid is („zertiasen und gefaltet, wie Juraketten"), maar dat de lagen naar de kust toe horizontaal worden. („An der kuste gehen die Kalkschichten in Horizontalitat fiber, sie sind also nur im Inneren aufgefaltet"). Op blz. 236 wordt nog gezegd, dat de kalk van het eiland Moena, die de voortzetting van de kalk van Boeton vormt, nagenoeg horizontaal ligt. („Die ziemiich horizontal liegenden Binke von Muna dürften die Fortsetzung der ebenso liegenden der Insel Buton sein''). 2) Vgl. het daaromtrent meegedeelde door Dr. R. D. M. Verbeek: Molukkenvertlag p. 29, 42 en 74. Kajoe adi behoort tot de groep der Tijgereilanden. Wij leeren het eiland hierna kennen. 386 „oorzaak gehad hebben en ik breng hier in herinnering, dat „de zeebeving op Ceram van 30 September 1899 eveneens veroorzaakt is door het in zee zakken van gedeelten der kust „bij Paulohi in de Elpapoeti—baai, en bij Tëhoro in de Toeloeti„baai. Op Saleyer had in eene vroegere periode eene verzakking „van koraalkalk op groote schaal plaats, en dergelijke instortingen „hebben waarschijnlijk nooit tot de zeldzaamheden behoord. Het „afscheuren van gedeelten der koraalkalkwanden is meestal wel „het gevolg van verweering en scheuring, verbonden met uitspoeling van den kalksteen. Maar het afstorten kan ook veroorzaakt of verhaast worden door aardbevingen. Bij iedere „aardbeving op Ambon of Ceram vallen in het gebergte brokstuk„ken kalksteen naar beneden, herkenbaar aan de witte plekken „in het groene geboomte. Aan de zeekust moet dit natuurlijk „evenzeer het geval zijn, en golven veroorzaken, als de brokstukken „in zee terecht komen" (6. p. 45.). Deze voor de kennis van het Oostelijk deel van onzen Archipel belangrijke aanteekening van Dr. Verbeek meenden wij hier in extenso te moeten overnemen. De Zuid-Westkust van Boeton Van de kusten van Boeton rest ons tusschen Lianawonti en Batoe thans nog de beschrijving van dit Poetih- gedeelte der Westkust. Het is Z.Z.O—N.N.W. gestrekt en over het algemeen zeer steil. Slechts tusschen Oedj. Masiri en Oedj. Kalangana wijken de heuvelruggen boogvormig terug. In dit kustgedeelte dalen dan ook een vijftal riviertjes naar zee af. Hier liggen de vestigingen Masiri, Laompo en Bataoga, waarvan de laatste de voornaamste is. Het kustplat is hier het breedst. De honderd vadem-dieptelijn, die overal elders dicht onder den wal ligt, wijkt bij Bataoga ruim 3 K.M. naar het Westen terug om Noordwaarts weer spoedig de kust te naderen bij Oedj. Lombe. Daar buigt zij voor goed naar het Westen en verloopt onder de Zuidkust van Kadatoea, het Noord-eiland. Voor de kust liggen hier de reeds genoemde eilanden Sioempoe of Zuid-eiland, Lewoeto Kidi of Midden-eiland en Kadatoea of Noord-eiland. Tusschen deze eilandenrij en de kust ligt de diepe en goed bevaarbare straat Masiri, welke gewoonlijk gekozen wordt door 387 de schepen, die van Baoe Baoe om de Oost {▼oor de Molukken) bestemd zijn. Tusschen Kadatoea en Boeton ligt echter midden in het vaarwater een rif, Pasina Labanaboengi geheeten, met op het hoogst gelegen deel slechts 4 vadem water. Zoowel ten Oosten als ten Westen kan men echter dit rif passeeren*. De drie eilanden zijn onderling gescheiden door de Zuid- en Midden-Passage, terwijl het vaarwater ten Noorden van Kadatoea, dat van om de West toegang geeft tot Baoe2, NoordPassage genoemd wordt. Van het Zuid-eiland of Sioempoe, teekent Dr. R. D. M. Verbeek in het Molukkenverslag het volgende aan: „Van Sioempoe, een weinig ten Z. van het n ± 120 M. hooge eiland werd de schets fig. 27 „genomen. (Wij nemen die figuur hiernaast over). Drie verschillende oude kalketages zijn „te onderscheiden, van 120, * 50 en IOmeter „hoogte, en de twee eerste zijn ieder weder „terrasvormig opgebouwd, zooals de teekening „duidelijk aangeeft.". (6. p. 45). Het eiland Wowoni Het eiland Wowoni ligt (Wawonië) ')• Voor den Noordelijken ingang van Straat Boeton op den rand van het onderzeesch plateau, dat wij thans hebben leeren kennen. De Straat Wowoni tusschen Z. O. Celebes en dit eiland vormt den toegang uit het Noorden tot Straat Boeton. De breedere passage tusschen Wowoni en Boeton geeft toegang tot die Straat uit het Oosten. Wowoni zelf schijnt in het midden zeer hoog te zijn. Alleen de Westkust is nauwkeurig opgemeten en in kaart gebracht door den hydrographischen dienst. (Zeekaart No. 107)2) 1) Spelling Treffers T. K.N.A.G. 1914. 2) In Maart 1919 verscheen een nieuwe druk van deze kaart, waarop het geheele eiland, opgenomen voorkomt. 388 Op die kaart vinden wij in het Z. den Wowoni-heuvel aangegeven tot 221 M. hoogte en ten Noorden daarvan, iets meer landwaarts in, het Wowoni-gebergte tot 539 M. hoogte. De kaart van Treffers (T. K. N. A.G. 1914 kaart No. 11) geeft Wowoni een horizontalen vorm, welke tamelijk veel verschilt van dien welke op de Zeekaart No. 54 geteekend is. Op dezelfde kaart stroomt een vrij groote rivier naar het Zuiden en talrijke kleine beekjes monden aan de Noordkust uit, waar dan ook een viertal vestigingen gelegen zijn. Aan de Zuidkust ligt Bobolio, waarschijnlijk, naar den naam te oordeelen, een Boetonsche kolonie, die door de Oostboot van de K.P.M. wel wordt aangedaan. In de Zeemansgids, Dl. V, Derde druk, bldz. 179, staat vermeld: „Het eiland Wowoni, dat in het midden 874 M. hoog is, „heeft weinig kenbare toppen; het hoogste gedeelte bestaat uit „een drietal, betrekkelijk weinig in hoogte verschillende (874, 866 „en 759 M) plateau's die onderling samenhangen en naar de „Zuidkust (hoek Wowoni) het steilst afloopen; de N.W. lijke „helft van het eiland is minder steil, het land wordt daar heuvel„achtig en op enkele gedeelten laag; van uit de bocht van „Dongkalaja dringt een laagvlakte het land in; om de N.O. „verloopt het plateau in alleenstaande bergen. „In het algemeen is het tegen het eiland aan zeer steil en „kan er niet geankerd worden. „Aan de Z. O. kust worden door de uitloopers der bergen „eenige baaitjes gevormd, waarvan dat bij Kekea in den West* „moesson eene zeer geschikte ankerplaats oplevert: bij het invaren „zij men indachtig dat het rif bij de Batoe Sangi Sangi wat uitsteekt. „Goede ankerplaatsen vindt men verder in de bocht tusschen „hoek Wowoni en Kekea, bij Dimba en Ladianta op het N.O. „gedeelte van het eiland, in de bocht van Dongkalaja op de •Noordkust en voor de kampoeng Langkara op de N.W. kust; „de beide eerste zijn volgens inlichtingen in den Oostmoesson „niet te gebruiken, die bij Dongkalaja is dan niet rustig; de „ankerplaats bij Langkara is in beide moessons volkomen veilig. „De honder-vademlijn loopt van hoek Boeton met een bocht «dicht langs hoek Wowoni en verder dicht langs den wal van „het eiland.. 389 „Hoek Wowoni is een rotshoek, evenals de hoek Watoe„tembatoe; de hoek Dongkalaja is laag en geheel met rizophoren „begroeid; hoek Pamali, gedeeltelijk rotsachtig, loopt uit in een „zandpunt. „Op de Noordkust zijn de 471 M. hooge bergen zeer kenbaar; „overigens leveren de bergen weinig peilpunten op. Het eiland „is omgeven door een min of meer breeden rifrand, waarbij op „sommige plaatsen schaarvorming plaats heeft. „Op de Noordkust beO. hoek Dongkalaja treft men een „drietal riffen (met minder dan 5 vadem), ongeveer evenwijdig „aan den wal loopende, aan; overigens liggen langs den wal van „Wowoni, van hoek Pamali om de Oost naar hoek Bobolio rond „het eiland gaande, geene gevaren dan een rifje met 3 vadem in „de bocht beO. hoek Wowoni, een rifje met 374 vadem, dicht „bij het kustrif nabij dien hoek en een droogvallend rifje onder „den wal beO. hoek Bobolio. „Het eiland is vrij goed bevolkt; op verlangen van het „bestuur verzamelen de menschen zich in kampoengs langs de „kust; er wordt veel rijst verbouwd. „Van handel werd niets bemerkt. „Stroom werd niet noemenswaard ondervonden." Rif ten Z. van Sioempoe. Ten Zuiden van het eiland Sioempoe (Zuid-eiland) is op een afstand van ± 13 K.M. op kaart I van de Siboga-expeditie, juist binnen de duizend meter-dieptelijn, een rif ingeteekend. Het opmetingsvaartuig Hr Ms. „Sumbawa" verrichtte ter plaatse, nl. tusschen 5° 50' en 5° 58' Z. Br. en 122° 26' en 122° 32' O.L. van Gr., talrijke loodingslagen, waarbij steeds 250 vadem „geen grond" gelood werd. Van de aanwezigheid van het rif is uiteraard niet gebleken, zoodat het op Zeekaart No. 316 dan ook niet geteekend is. Ongeveer ter plaatse, waar het rif gelegen zou zijn, vindt men een diepte aangegeven van 1127 vadem met de aanwijzing m(odder). Hagedie-eiland of Batoe Ata. Het bericht aan zeevarenden No. 29 van 13 Juli 1914, gaf voor het eerst eene verbetering van de ligging van Hagedis-eiland, zooals dat op Zeekaart No. 55 was ingeteekend. Het bericht luidt: ; • „Volgens mededeeling van den Commandant van Hr. Ms. „opn. vrtg. „Sumbawa", ligt de hoogste top van Hagedis-eiland 390 „op ± 6° 12' Z. B. en 122° 41' O. L. zoodat het eiland ± 2.5 „zeemijl w.t.Z. ligt van de plaats aangegeven op kaart 55." In aansluiting aan deze nieuwe gegevens, vinden wij in Deel V, van de Zeemansgids nog het volgende omtrent dit eiland aangeteekend: „Hagedis-eiland of Batoe Ata is middelmatig hoog. De Westzijde is steil, de Oostzijde laag en begroeid. „Ongeveer tien zeemijlen beZ. den Oostkant van Hagedis,eiland staat op de kaarten een rif aangegeven, waarvan het „bestaan twijfelachtig is. „Een rif, dat zich ongeveer 900 M. in de richting Z. W.— „N. O. uitstrekt, werd N. 144°O. ongeveer 5 zeemijl van den „Westhoek van Hagedis-eiland gezien. Het rif is door verkleuring „en branding kenbaar." Verder deelt de Zeemansgids nog mede, dat de z.g. 6 voetbank, welke ten O. van Hagedis-eiland gelegen zou zijn, zich waarschijnlijk niet zoo ver naar het Oosten uitstrekt, als op de kaarten is aangegeven. Althans werd in 1882 deze bank in den meridiaan van 123° 5' O.L. door het oorlogsschip „Bandjermasin" gepasseerd. Ook van de op Zeekaart No. 55 ten Zuiden van de 6 voet-bank aangegeven riffen, is volgens de Zeemansgids het bestaan twijfelachtig. Op de Zeekaart 316, uitgegeven in Maart 1917 is vanwege het Departement der Marine dit geheele Oostelijke rif doorgeslagen, zoomede de woorden „ligging en grenzen-onzeker". De beide landverkenningen uit de Zeemansgids nemen wij hieronder over (fig. 60 en 60a.). Hagedis-eiland A 106°O. 10 Zm. (naar Zeemansgids). Fig. 60. Hagedis-eiland N 156°Q. 20 Z m. (naar Zeemansgids). Fig. 60a, 391 Het doorslaan van het bovengenoemde rif ten Oosten van Hagedis-eiland is gegrond op het bericht aan Zeevarenden van 1919 No. 67/201 1). Met dit bericht kon derhalve bij de vervaardiging van onze diepzeekaart (Kaart II) en bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm nog geen rekening gehouden worden. Op Kaart II zullen derhalve de genoemde riffen ten Oosten van Hagedis-eiland doorgeslagen moeten worden, terwijl omtrent het beloop van tweeduizend meter-dieptelijn ter plaatse geen zekerheid bestaat. Het is mogelijk, dat bij nader diepzee onderzoek blijken zal, dat Hagedis-eiland geheel omgeven wordt door een zee, welke meer dan tweeduizend meter diep is. Het zou dan zeker gerekend mogen worden tot de echt oceanische eilanden, zoodat een nauwkeurig stratigrafisch onderzoek, waarbij het contact van de riffen met het voetstuk, waarop zij rusten, zoomede de dikte der riffenformatie zou kunnen worden vastgesteld, ongetwijfeld van groot belang zal zijn. De Toekang Besi-eilanden. Bij de behandeling van het vraagstuk der atollen en barrière-riffen, werd reeds op de bladzijden 140 t.m 146 hiervoor een uitvoerig overzicht gegeven van het onderzeesche voetstuk, waarop deze eilandengroep rust. Tevens is daar uiteengezet, hoe door het onderzoek van Dr. B.G. Escher gebleken is, welke oorzaak hier aangenomen mag worden voor de vorming dezer atollen. In het kort werd die oorzaak aangegeven mgt de woorden: Tectonische bewegingen van den ondergrond. Een en ander in aansluiting aan het door Molengraaff mede- *) 201. Riffen bestaan niet. Batoe Ata (Hagedis-eiland). Celebes Z.O. kust. (B.a.Z. 's Gravenhage 1919 No. 223/2038). Volgens mededeeling van den Commandat Hr. Ms. Opnemingsvaartuig „ Van Doorn" werd bij nauwkeurig onderzoek niets gevonden van de beide groote riffen beoosten Batoe Ata (Hagedis-eiland) waarvan de W. punten onderscheidenlijk op de kaarten voorkomen op ongeveer: 60 11' Zb, 122» 53' O.L. en 6° 18',5 Z b., 123° 1'.5 O.L. De twee riffen waarvan het Noordelijkste onder den naam van „6 voetbank" bekend stond, worden van de kaarten geschrapt. Hetzelfde geschiedt met de beide bezuiden het eiland, volgens de kaarten voorkomende op ongeveer: 6° 18' Zb., 122° 45' O.L. en 6° 23' Z.b, 122° 45' O.L. en eveneens met het bijschrift „L.O.", dat ongeveer 5 zeemijlen Zuid-Oostelijk van den Westhoek van het eiland voorkomt op het Verbeterblad, beboorende bij kaart 55 en 142. Het eenigste losliggende rif in de omgeving van Batoe Ata is een klein droogvallend ril, dat N. 159° O. 5.7 zeemijl van den hoogsten heuveltop op. eiland gelegen is, op ongeveer 6° 19' Z.b. en 122° 43', 5 O L. (volgens kaart 112). Ligging heuveltop ongeveer: 6° 13 Z.b. en 122° 41', 5 O.L. (volgens verbeterblad op kaart 55). Zie kaart 316. 55. 142. 112, 3; Zeemansgids V. bis. 188. 392 gedeelde, in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam in 1912. (vgl. blz. 145 hiervoor). Mede hadden wij daar gelegenheid erop te wijzen, dat naar onze meening ook de tweede factor, welke door Molengraaff bij het vraagstuk der atollen en barrière-riffen in het geding wordt gebracht, nl. de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd, hier zijn invloed heeft doen gelden. Wanneer men op de nieuwe zeekaart, No. 317 de rij der eilanden Wangi Wangi, Kaledoepa, Tomea en Binongko beschouwt, dan maken de vele inhammen met ondiep water zeer sterk den indruk van de door Davis bedoelde „embayed valleys". Wij moeten in dit verband nog wijzen op de sterke verbokkeling, welke wij constateerden in het Noordelijk deel van de Dwaalbaai, welke zoo goed uitkomt op Plan 2 (Telok Koro) van Zeekaart No. 229. Ook hier, bij deze schuin tegenover de groep der Toekang-Besi-eilanden gelegen baai, meenen wij de verbrokkeling in het Noordelijk deel te mogen toeschrijven aan de nieuwe stijging van het zeeniveau. De volledige opname van deze eilandengroep door Hr. Ms. „Sumbawa" in 1916, waarna zeekaarten 316 en 371 en de nieuwe druk van de Zeemansgids (Deel V- 1919.) verschenen zijn, heeft deze eilandengroep doen kennen als eene van het grootste belang voor de kennis der bodembewegingen in het Oostelijk deel van onzen Archipel, zoowel als voor die van de vorming van atollen en barrière-riffen. Een en ander werd uitvoerig uiteengezet in Afl. XXII van de Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau (Batavia. Javasche Boekhandel en Drukkerij. 1920.), waarin de uitkomsten van het door Dr. B. G. Fscher ingestelde onderzoek aangaande deze eilandengroep is opgenomen. Zoowel in genoemde Mededeeling als in dit werk werden de profielen opgenomen door Dr. Escher naar de minuutbladen van de hydrografische opname geconstrueerd, zoomede ter vergelijking het profiel van het bekende Funafuti-atol, geconstrueerd naar de Britsche Zeekaart, No. 2983. Dit alles geeft ons- aanleiding om alvorens het algemeene beeld van deze eilandengroep, zooals die thans bekend is, te ontwerpen, zoo kort mogelijk, datgene weer te geven, wat tot nu toe daaromtrent gevonden was door ingestelde wetenschappelijke en andere onderzoekingen. De eerste bepalen zich voornamelijk tot het onderzoek van de bekende Siboga-expeditie (36.), het bezoek van 393 Dr. R. D. M. Verbeek bij zijn Molukkenreis (6.) en de expeditie van Dr. Johannes Elbert, welker uitkomsten zijn opgenomen op de bladzijden 137 t/m 142 van het reeds meermalen aangehaalde tweede deel van het werk over die expeditie. (71.) Binongko (Zeekaart 187 In Sibo^ I geeft Prof. Weber eene plan 8, naar Siboga III, levendige beschrijving van het bezoek p. 41). der expeditie aan Binongko, opgehelderd door twee foto's, waarop de terrasvorming goed uitkomt. Wij ontleenen daaraan het volgende: „Wij wachten ongeduldig het oogenblik af, dat ons in de „nabijheid van Binongko zou brengen, aangezien wij geen enkele „inlichting omtrent dit eiland hadden verkregen; wij wisten zelfs „niet of wij er ankergrond zouden vinden. Inderdaad is dit een „vraag, die dikwijls gesteld moet worden in het Oostelijk deel „van den Archipel met zijn steil afgebroken kusten en riffen, „welke men in groote uitgestrektheid overal verspreid aantreft. „De zeekaart gaf geen enkele aanwijzing betreffende Binongko, „maar zij liet niets gunstigs vermoeden. Op vijf mijlen van het „eiland loodden wij nog 1873 M. diepte, verder gaven onze „loodingen resp. 323 M., 307 M., en 292 M. diepte op een „afstand van 1000, 600, en 500 M. van de kampong Popaliha „aan de Westkust van Binongko gelegen. Wij wierpen ten slotte „het anker uit in 278 M. water, tegenover Pasir Pandjang, dicht „bij Popaliha. Dit volstrekt buitengewone ten ankergaan, werd tot „stand gebracht met een stopanker en een stalen kabel van 400 M. „lengte. Door de kracht van den stroom, die bij omzetting groote „golven en een sterk geluid veroorzaakte, was voortdurende „waakzaamheid geboden. Wij werden echter ruimschoots beloond „voor onze moeite. Het eiland doet zich voor als een opgeheven „koraalrif, waarop men duidelijk de verschillende horizontale1) „terrassen van de oorspronkelijke rifvorming waarneemt; deze „terrassen hebben echter loodrecht afvallende randen. De helling 1) Zelfs zonder bijzondere opname, onderscheidde men duidelijk vijf terassen maar er zijn er waarschijnlijk meer. Tot zoover Prof. Weber. Dr R.D.M. Verbeek merkt in zijn Molukkenvertlagop.dat de kalken hier wel naar bet Z. Z O. zullen hellen, aangezien de Noord-punt van het eiland bet hoogst opgeheven is. ('Molukkenverslag p. 44.) Ook Dr. Elbert constateerde de helling der lagen naar het Z. Z. o. (Sunda Exp. bd. i. p. 142) en blijft het aantal terassen op vijf stellen. 394 „is zoo steil, dat de bewoners der kampong Popaliha ladders „moeten gebruiken om naar het strand af te dalen. „Weldra werd vriendelijke aanraking verkregen met de bevolking, de visschers kwamen ons verschillende visschen te koop „aanbieden". Als merkwaardigheid van groot biologisch belang vermeldt Prof. Weber, dat onder die visschen zich bevond de zoogenaamde „Ikan babi" (Ruvettus Tydemanni, voorloopig zoo genoemd door Prof. Weber), dien de bewoners op diepten van 250 M. met de lijn vangen. Van dit geslacht kende men tot nu toe slechts de soort Ruvettus pretiosus Cocco uit den Atlantischen Oceaan, waar hij leeft op diepten van 500 a 700 M. „De olie die het vleesch van deze visch bevat schijnt zeer „purgeerend te werken, hetgeen de leden der expeditie tot hun „nadeel ondervonden". (Siboga I, pag. 95 e.v.). Wij hebben met opzet dit eenvoudig, maar sprekend reisverhaal van Prof. Weber uitvoerig weergegeven, omdat het zoo gunstig afsteekt bij de opgeschroefde bladzijden, welke Dr. Elbert aan deze eilanden wijdt in zijn meergenoemd werk. De woorden zeeroovers, roofnesten, zeerooversvestingen en zelfs slavenhandel enz. zijn daar schering en inslag. In waarheid behooren de bewoners dezer eilanden tot de beste onderdanen van ons Gouvernement, die ijverig handel drijven met hunne goede prauwen. Zij leven verder van vischvangst, terwijl de vrouwen doeken weven, die als ruilmiddel bij den handel dienst doen. Wij geven later eene uitvoerige beschrijving van deze prauwvaart en handel, eene merkwaardige combinatie van het bedrijf van reeder en handelaar. In Siboga III zijn de nautische gegevens Opgenomen (blz. 41), zoomede een kaart van het eiland en van de ankerplaats bij Palahidoe, welke kaarten, voorzoover betreft het eiland, den grondslag vormden voor plan 8 op zeekaart 187. De nautische gegevens zijn de volgende: Dit eiland is 10 zeemijlen in de lijn N.N.W.—Z.Z.O. en vier zeemijlen breed. Het bestaat geheel uit opgeheven koraalterrassen en is in het Noordelijk deel 220 M. hoog. Op eenigen afstand kan men geen kenmerkende heuvels onderscheiden; wanneer men het eiland naderbij komt, worden een aantal rotsklompen waar- 395 genomen. Het is omgeven door een kustrif van 60 tot 250 M. breedte; dit rif is over het algemeen het breedst bij de hoeken van het land. Het is overal steil, zoodat, met uitzondering van Palahidoe, aan de Noordkust en volgens beweren der bewoners bij Oro Koewa aan de Oostkust, geen ankergrond te vinden is. Bij Taipaboe aan de Westkust is de bodem iets minder steil. Daar werd op 100 M. afstand van het rif 45 vadem diepte gelood in zandbodem. Gedurende den Oostmoesson, als de wind geregeld van de kust afstaat, zou een schip daar tijdelijk kunnen ankeren. Behalve een aantal verspreide woningen en woninggroepen zijn er minstens zes kampongs, Taloe, Popaliha en Taipaboe aan de Westkust, Pahalidoe aan de Noordkust en naar de opgave van de inwoners Wali (Bale?) en Oro Koewa aan de Oostkust. De kusten bestaan meerendeels uit steile doode koraalranden, hier en daar afgewisseld door stukken koraalzand. De. breedste strook koraalzand vindt men aan de Westkust bij Pasir Pandjang tusschen Popalihoe en Taipaboe gelegen. Volgens astronomische plaatsbepaling van de Siboga ligt Pasir Pandjang 5°57' 25" Z.B. en 123° 58' 46" O.L. van Gr. Tot zoover de nautische gegevens omtrent dit eiland. De nieuwe druk van de Zeemansgids Deel V, brengt omtrent het eiland geen nieuwere gegevens, evenmin de nieuwe Zeekaart 317. Met de ankerplaats bij Palahidoe is het anders. Van die ankerplaats is op Zeekaart 371, plan III (uitgegeven in November 1918) een nieuwe teekening verschenen, welke in de eerste plaats een ruimer veld omvat en in de tweede plaats ook wel eenige afwijkingen vertoont met de schets, opgenomen in Siboga III. Merkwaardig zijn echter op beide kaarten de inhammen, welke hier in het kustrif bij Palahidoe voorkomen. Zij kunnen niet worden toegeschreven aan den invloed van zoetwater. De Commandant van de Siboga, G. F. Tydeman, meent voor dit merkwaardige verschijnsel een andere verklaring te hebben gevonden, welke wij hieronder overnemen: „Hier en daar namen wij eene bijzonderheid waar bij de vorming „van kustriffen, welke waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan „den invloed van den stroom. Zij is van belang voor de scheepvaart, „maar ook voor den zoöloog was het een interressant feit, waarop „Prpf. Weber in Siboga I reeds de aandacht vestigde. 396 „Het komt voor, dat het kustrif op enkele plaatsen landwaarts inbuigt, daar waar blijkbaar over eenigen afstand minder „gunstige omstandigheden bestaan voor den groei der koraalriffen. „De bodem op deze plaatsen is bedekt met koraalzand, soms „met modder, terwijl daarentegen het rif zelf zich aan beide „zijden goed ontwikkelt en naar de zeezijde in dikte toeneemt. „Tengevolge daarvan ontstaat een diepe plaats tusschen de riffen „aan beide zijden, welke opening dikwijls voldoende ruimte biedt „voor een schip om daar te ankeren. „In sommige gevallen is waarschijnlijk de oorzaak van de „vorming dier open plekken te zoeken in het zoetwater en het „alluvium der kleine rivieren, maar niet altijd kan die oorzaak „aangenomen worden. Typische gevallen van de hierbedoelde „vorming, werden aangetroffen bij Sanana (Zeekaart 149), bij „Seba op het eiland Savoe, bij Kilsoein aan de Westkust van „Koer (Zeekaart 150), bij kampong Palahidoe (Zeekaart 187) „aan de Noordkust van het eiland Binongko en ten N. van Tdj. „Manoei aan de Oostkust van Rotti, terwijl de kaarten der anker„plaatsen in den Oost-Indischen Archipel nog meerdere voorbeelden brengen. „Naar mijne meening is de meest aannemelijke verklaring „van de vorming dezer plekken de volgende: „Afhankelijk van den horizontalen vorm van de kustlijn en „van den verticalen vorm van den zeebodem, in verband met „de heerschende stroomen en de regelmatige afwisseling der „getijden, moeten er noodzakelijk hier en daar punten zijn, waar „het water slechts in geringe mate onderhevig is aan de strooming, „welke ter plaatse in hoofdzaak bestaat in een langzame rondgaande beweging, ongeveer op gelijke wijze als dit het geval „is in rivieren onder scherpe bochten. Evenals daar in de rivier „op die plaats een voortdurende afzetting van het door het water „meegevoerde materiaal plaats vindt, evenzoo wordt hier het „medegevoerde fijne koraalzand, dat gevormd wordt op het nabije „rif, door stroom en branding afgezet. Zoowel de losse koraal„zandbodem, op deze wijze gevormd, als de voortdurende zand„regen zelf en de gebrekkige, onvoldoende verversching van het „water moeten nadeelige omstandigheden zijn voor het leven der „rifbouwers, en voor menige andere diersoort. Terwijl nu het rif 397 „aan beide zijden doorgroeit, naar den zeespiegel en naar de „zeezijde, behouden deze plekken hunnen zandbodem en tegelijkertijd een zekere diepte, die afhangt van den stroom, die „nog langs dien bodem trekt, van de helling van dien bodem „zelf en mogelijk nog van andere omstandigheden. „De diepe bassins en holten, die veel voorkomen in riffen, „die overigens goed ontwikkeld zijn („Kabia of Baars eiland" bv., „dat wij spoedig leeren kennen) moeten zeer waarschijnlijk op „gelijke wijze worden toegeschreven aan doode stroomingen, „gedurende een voldoend lange periode, en tengevolge daarvan „in het leven geroepen slechte voorwaarden voor den groei der „rif bouwers". (Siboga III, p. 7). Tomea, Tolandono en Lintea (Zuid). Omtrent deze ten N. van Binongko gelegen groep, waren de gegevens voor de verschijning van de nieuwe kaarten zeer schaarsch. Volgens de oude zeekaart 187, zou Tomea zich verheffen tot een hoogte van 340 M., welk cijfer gegrond was op de metingen van de Siboga-expeditie. De nieuwe Zeekaart No. 317 geeft als hoogste verheffing op het eiland een een top aan, welke gelegen is in eene nagenoeg O.—W, gestrekte keten in het midden van het eiland. Voor dezen top wordt een hoogte aangegeven van 271 M. Op hetzelfde onderzeesche voetstuk van Tomea, dat geheel omgeven wordt, zeer dicht onder de kustlijn, door de honderd vadem-dieptelijn, ligt het lage eiland Tolandono. Het is door een droogvallend smal rif van Tomea gescheiden. Een smalle zeearm, welke echter diepten aanwijst tot 156 vadem en W.N.W.—O.Z.O. gestrekt is, scheidt deze beide eilanden van het ten Zuiden daarvan gelegen eiland Lintea (Zuid), dat zich tot een hoogte van 82 M. boven zee verheft. Een eigenaardig ruitvormig rif strekt zich van Lintea naar het Westen uit. Dit rif, dat wederom onmiddellijk langs de randen groote diepten vertoont, draagt in de Noordpunt het kleine eilandje Tokobao, terwijl de naar het Zuiden gerichte punt van den ruit bijna geheel ingenomen wordt door een atolmeer van langwerpigen vorm met diepten tot 14 vadem en een opening naar het Westen, waarin nog 6 vadem water staat. Op blz. 145 hiervoor werd reeds aangeteekend, dat naar de meening van Dr. B.G. Escher 398 dit ruitvormige rif wellicht zijn verklaring daarin vindt, dat het Westgedeelte van Lintea (Zuid) gedaald, het Oostelijke deel daarentegen opgeheven werd. De Westzijde van dit rif is door een diepe zeearm (180 vadem) gescheiden van het Zuidelijk deel van Karang Kaledoepa, welk laatste atol zich reeds geheel in de dalingszöne bevindt. Deze geheele groep is slechts spaarzaam bewoond, (vgl. ook plan 6, op Zeekaart 371, uitgave November 1918). Kaledoepa, Lintea (Noord) en Hoga. Ook omtrent deze, in dezelfde rij gelegen groep, was tot de verschijning der bovenbedoelde nieuwe gegevens, al evenmin veel bekend. Zeekaart 317 brengt ons thans het beeld van deze groep. Daaruit blijkt, dat de genoemde eilanden zich verheffen op een onderzeesch voetstuk, nagenoeg geheel omgeven door een zeer smal kustrif, langs welks randen onmiddellijk weder de groote diepten optreden, welke het onmogelijk maken langs deze eilanden te ankeren. De Westzijde van het voetstuk wordt geheel ingenomen door het Zuid-Oost—Noord-West gestrekte lange en smalle eiland Kaledoepa, dat zich in het Zuiden verheft tot 203, in het Noorden tot 151 M. boven zee. De Oostelijke helft, vertoont een verbrokkeld gebied. In het Zuiden ligt, dicht tegen de Zuidpunt van Kaledoepa aan, het eiland Lintea Noord. Van dit eiland strekt zich een randrif uit evenwijdig aan Kaledoepa en daarvan gescheiden door een smalle en ondiepe lagune. Op de Noordpunt van het randrif ligt dan het lage eiland Hoga, ten Oosten van de Noordpunt van Kaledoepa. Ten Zuiden van Hoga liggen twee toegangen tot deze smalle lagune. De eene geeft toegang uit het Oosten, de andere uit het Noorden. In het midden van dezen Noordelijken toegang ligt een droogvallend rif. Het is deze toegang welke in kaart gebracht is op plan 4 van Zeekaart No. 371. De ankerplaats ligt juist ten Zuiden van Hoga in tien vadem water. Van het Noorden uit dringt de zee tusschen de Noordpunt van Kaledoepa en de Westzijde van Hoga driehoevormig naar binnen, in den top van dezen driehoek ligt de toegang tot de ankerplaats. Zooals wij reeds hierboven aanteekenden, meenen wij in den smallen zeearm, welke hier Kaledoepa binnendringt, een voorbeeld te zien van de „embayed valleys" van Davis. Wangi Wangi (Wandji) Deze groep, welke de Noordelijkste is van Zeekaarten 317 en 187. ,je rjj der hooge eilanden, ligt juist ten Oosten van Boeton's meest Oostelijke kaap, Kasolanatoembi, op 399 een afstand van ongeveer 32K. M. Omtrent deze groep waren eenige meerdere gegevens beschikbaar, vooral door het Molukkenverslag van Dr. R.D.M. Verbeek, door het werk van Dr. Johannes Elbert en door Zeekaart 187 uitgave Juli 1913. De Zeemansgids gaf ook reeds in den ouden druk twee landverkenningen van dit eiland, welke wij in figuur 61 en 61a hiernaast overnemen. Evenals de overige eilanden zijn ook deze opgebouwd uit opgeheven koraalriffen. Het hoogste punt van het eiland ligt ook hier in het Noordelijk gedeelte, waar de hoogste 274 M. bedraagt. Wangi2 is geheel door een kustrif omgeven, dat zich naar het Z.W. aanmerkelijk verbreedt. Daar liggen op het rif een viertal kleinere eilanden, waarvan Kambode (Kapota), het Noordelijkste, zich tot 115 M. hoogte verheft. Ten Z. O. daarvan ligt het lagere eiland Kampana Oene, dat door een smal rif met Kambode verbonden is. Tusschen deze beide eilanden en Wangi Wangi vindt men weder een dier langwerpige vrij diepe bassins, waarvan de aangehaalde opmerking van den Commandant der Siboga het ontstaan tracht te verklaren. Wij meenen daarin wederom een der „embayed valleys" van Davis 400 te mogen zien, vooral ook in verband met het hierna te behandelen barrière-rif in wording op de Noordkust van Wangi2. Aan de Noordwestpunt van het bassin ligt het kleine Middeneiland, aan de Zuidoostzijde het eilandje Soemanga, ten Oosten waarvan nog het eilandje Timor op den rifrand gelegen is. Tusschen de Noordpunt van Kambode en die van Wangi2 dringt de zee landwaarts in en vormt de diepe bocht van Wandji, waarvan op Zeekaart No. 187, op plan 4, een beeld van de ankerplaats voorkomt. Deze ankerplaats ligt tegenover de aan de Westkust van Wangi2 gelegen kampongs Wandji en Mendati. Op de Noordelijke terrassen van het eiland is een vuurtoren opgericht, gelegen op 5° 14', 5 Z. B. en 123°33' O.L. van Gr. wiens licht 28 zeemijlen zichtbaar is. Het licht wordt in het Zuidwesten gedeeltelijk verduisterd door het hooge eiland Kambode. Hat barrière-rif op de T , rj T.7 , __ _„ m ai, «; * 2 In de Zeemansgids dl. IV, blz. 177 en 178 Noordkust van Wangr. mm\ (uitgave 1912) vinden wij omtrent dit rif het volgende aangeteekend: „Voor de Noord- en Oostkust ligt, buiten het kustrif, een „smal barrière-rif, dat op 0.1 tot 0.3 zeemijl afstand het beloop „van het kustrif volgt, een geul vormende, waarin 17 tot 25 vadem „water wordt gevonden. Dit barrière-rif valt langs de Noordkust „van het eiland droog en heeft verder diepten, van 1 tot 6 vadem. „De Oostelijke punt van het rif, bij Poeloe Tiga, is wel de meest „gevaarlijke, omdat het rif hier minder verkleurt dan het kustrif „zelve. Het rif schijnt dan in de richting Z.O. door te loopen. „Op de droogvallende Westpunt van het barrière-rif verging vermoedelijk de Engelsche bark „Julia Reitz" in 1877". De nieuwe druk van de Zeemansgids betreffende dit gebied (Dl. V. 1919) brengt aan de hand van de Zeekaart No. 187, enkele nadere gegevens omtrent de zuidelijke voortzetting van het barrière-rif: „het rif heeft Zuidelijker nog een tweetal plekken van 2'/4 en „3y4 vadem en ongeveer 3 zeemijl beO. het eiland Timor ligt, „juist binnen de honderd-vademlijn, een droogvallend rif." De mededeeling aangaande het vermoedelijk vergaan van de Engelsche bark is achterwege gebleven. Prof. Niermeyer beschouwt in zijn reeds meergenoemd artikel van 1911 (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1911. bldz. 888.) 401 dit rif als een barrière-rif en brengt het in beeld op plan 10 van de bij dat artikel gevoegde kaart. Prof. Wichmann, die genoemd artikel bestreed in het mede aangehaalde opstel, opgenomen in (24), spreekt niet over dit rif langs de Noordkust van Wangi-Wangi. Wel wijst die schrijver er op, dat het hoofdeiland der Toekang Besi-eilanden (Binongko) blijkens de onderzoekingen van de SibogaExpeditie bestaat uit terrassen van kalk door een smal rif omgeven. Dr. Elbert, die mede de Noordkust van WangiWangi bezocht, spreekt evenmin van een barrièrerif, hij maakt echter wel melding ervan, dat dit eiland, evenals de andere eilanden van deze rij, de bekende terrassen bezit. Ook Dr. R.D.M. Verbeek vermeldt die terrasvorming, welke volgens dien geoloog eene duidelijke helling naar het Z.Z.O. bezit, hetgeen toegelicht wordt met een schets, welke wij hiernaast overnemen. Hoezeer uit deze terrasvormen blijken moge, dat hier sprake is van opheffing en niet van de door Darwin geeischte bodemdaling, zoodat men hier geen barrière verwachten zoude, zoo meenen ook wij, dat men hier wel degelijk met een barrière-rif te doen heeft, althans een in den zin als aangegeven in de tweede zinsnede van sub. I hiervoor op bldz. 138, n.1. met de woorden: Zij kunnen echter ook voorkomen op de randen der onderzeesche voetstukken van eilanden en dan veelal op kleiner schaal, met veel smallere lagune, maar morphologisch geheel verkeerend in dezelfde omstandigheden als de barrières op de continentale platten, zoo men wil een bijzondere vorm daarvan. De oorzaak van het ontstaan van dit barrièrerif meenen wij te moeten zoeken in de stijging van den zeespiegel, na den pleistoceenen ijstijd, in eene schijnbare bodemdaling, welke mede het aanzijn gaf aan de ..embayed valleys" van Davis, welke wij hiervoor aanwezen op de meeste der eilanden van deze rij. 402 Roendoema, Tjowo Tjowo, Van deze tweede meest Oostelijke Kent. Ole en Moro Maho. rij yan hooge eilanden y nog we;nig bekend. Roendoema ligt met Anano op eenzelfde Z.O.—N.W. gestrekt rif. Het bestaat volgens de Zeemansgids (dl. V. 1919) uit opgeheven koraal. Volgens dezelfde bron is het eiland waarschijnlijk nog eerst sedert korten tijd bewoond. De kampong is van uit zee zichtbaar maar ankergrond is moeilijk te vinden. Waarschijnlijk kan men echter ankeren in een inham van het rif aan de Westzijde. In de lengteas van dit eiland ligt op ongeveer 700 M. ten Z.O. van de Zuidpunt van Roendoema het kleine rif Karang Roendoema langs welks randen dadelijk diepten van 102, 200 en 140 vademen gelood zijn (Zeekaart 317). Recht Zuid van Roendoema ligt het kleine eiland Tjowo Tjowo en ten Oosten daarvan het niet veel grootere Kenti Ole. Beide zijn omgeven door een strandrif langs welks randen weer dadelijk de groote diepten van deze zeeën optreden, zoodat van ankeren geen sprake is. Naar het Z.Z.O. volgt nu Moro Maho. Dit eiland is iets grooter. Het ligt mede op een met riffen bekleed voetstuk, waaromheen Zeekaart 317 diepten aangeeft van 260, 228 en 140 vademen. Op onze kaart VI, welke vervaardigd werd naar minuutblad VII van de opname der „Sumbawa", zijn alle loodingscijfers van dat minuutblad overgenomen. Een beschouwing van die kaart toont nog duidelijker dan de genoemde Zeekaart aan hoe steil de rifranden hier zijn. Ndaa, Karang Koro Maha, Tusschen de beide thans beschreven en Karang Koka. rijen van hooge eilanden ligt deze rij van atollen. Het Koka-atol is het meest Zuidelijk gelegen juist midden tusschen Binongko en Moro Maho in. Onze kaart VII geeft een beeld van dit atol op een schaal van 1:50.000 vervaardigd naar minuutblad VII van H.M. „Sumbawa". Daaruit blijkt, dat dit bijna cirkelvormige atol in de richting N.—Z. 10 K.M. en in de richting O.—W. ruim 8 K.M. meet. Een smalle rifrand, die nergens veel breeder is dan 100 M., omgeeft het atolmeer, welks bodem blijkens de loodingscijfers voorkomende op de kaart, zeer vlak is. De diepten varieeren, tot dicht onder de binnenranden van het rif, tusschen 19 en 22 vadem met een enkele 403 diepere plaats van 23, 24 en 28 vadem. De openingen in den rifrand liggen aan de Oost- en aan de Zuidzijde. Die aan de Oostzijde geven toegang tot een goede ankerplaats in 20 vadem water. Ten Westen van de meest Noordelijk gelegen ankerplaats dringt een smalle rif-arm, evenwijdig aan den rifirand, het atolmeer binnen en vormt zoo met dien rand een kom, welke naar het Zuiden geopend is. In die kom ligt de ankerplaats. Om de buitenranden van het rif treft men wederom de groote diepten der omringende zee aan. Het door Dr. B.G. Escher naar deze kaart vervaardigde profiel 11-12, hiervoren opgenomen, toont het atol-karakter van deze rifformatie duidelijk aan. Karang Koro Maha is een iets kleiner ringvormig atol, dat juist midden tusschen Tomea en Kenti Ole gelegen is. Het meet in de beide bovengenoemde richtingen ongeveer 600 M. De rifrand, die het atolmeer omgeeft is in het Zuiden breeder dan in het Noorden. In het Zuiden is de breedte wel 200 M. elders overal minder. De openingen die hier veel smaller zijn dan bij het Koka-atol liggen in het Noorden. Daarin staat slechts 3 en 2x/2 vadem water, zoodat een stoom- of zeilschip van eenige afmetingen daar niet door kan. In hèt atolmeer liggen hier meer riffen, die droogvallen dan in het Koka-atol. Overigens is ook hier de bodem vlak. De diepte varieert tusschen 15 en 18 vadem. (vgl. Profiel 9-10). Ndaa is een klein ellipsvormig atol met een groote as van ongeveer 200 M. In het midden van den .rifrand ligt een klein atolmeer, waarvan het Minuutblad VII geen dieptecijfers geeft. Langs de buitenranden werd dadelijk weder 203 en 158 vadem water gelood. Het Ndaa-atol ligt ongeveer op gelijke afstanden ten N.O. van Tomea en ten N.W. van Karang Koro Maha. Karang Kaledoepa en Karang Kapota. De meest Westelijke rij der Toekang Besi-eilanden wordt ingenomen door deze beide langwerpige atollen, wier as wederom Z. O.—N. W. gericht is. Zij zijn van elkander gescheiden door een volkomen schoon kanaal met 200 vadem water, terwijl de Zuidoostzijde van Karang Kaledoepa door een smaller, maar evenzeer schoon kanaal, gescheiden is van het ruitvormig atol van Lintea-Zuid. Dit laatste atol sluit in het Zuiden de breede en diepe zeestraat af, welke gelegen is tusschen deze rij van atollen en de rij der opgeheven eilanden van Wangi Wangi tot Tomea. 404 Karang Kaledoepa haalt in de richting van de lengteas ruim 48 K. M. De grootste breedte bereikt het rif in het Zuiden, waar die ongeveer 15 K. M. bedraagt. Daar ligt ook het langgestrekte atolmeer met een lengte-as van 28 K. M. en een grootste breedte van 10 K. M. Op onze kaart VIII zijn naar het meergenoemde Minuutblad VII de Zuidelijke toegangen tot dit atol-meer geteekend op een schaal van 1: 100.000. Al de loodingscijfers van dat Minuutblad werden op deze kaart overgenomen. Ook hier blijkt de bodem van het meer vlak te zijn met diepten varieerende tusschen 13 en 20 vadem. Dr. B. G. Escher bezocht het Westelijke deel van den rifrand van den meest Zuidelijk gelegen ingang tot het atolmeer. In de meergenoemde Aflevering XXII van de Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau deelt hij daaromtrent het volgende mede: „Aan de randen van den ringwal zijn dus levende koralen „aanwezig, terwijl het midden dood is en hoofdzakelijk wordt „ingenomen door koraalzand. In dit rif werd een, in overlangsche „richting loopend, kanaal waargenomen, naar schatting meer dan „5 vademen diep. Vermoedelijk is dit de voortzetting van den „inham in het bedoelde rifgedeelte, die voorkomt ten S. E. van „het dieptecijfer 8 op het kaartje No. 5:" Zuidelijke toegangen „tot het Kaledoepa-rif 1:100.000" (Zeekaart No. 371, onze kaart VIII.) Duidelijk was de lichtgroene verkleuring van het water waar te nemen boven het afgestorvene rif, daarentegen een donkere bruinachtige verkleuring boven het levende rif; de eerste veroorzaakt door bijna wit, geelachtig koraalgruis en licht blauwgroen water, de tweede o.m. door levende donkere wieren en koralen. Naar minuutblad VII van de „Sumbawa" vervaardigde Dr. Escher drie profielen (3—4, 5—6 en 7—8). Deze profielen werden hiervoor opgenomen, zoomede de waargenomen hellingen (blz. 142). Ten Westen van Kaledoepa ligt ongeveer in de parallel van 5° 50 Z.Br. en op een afstand van 6 K.M. een atol zonder naam. De lengteas van dit atol is nagenoeg evenwijdig aan die van Kaledoepa en ongeveer 400 M. lang. De grootste breedte bedraagt 200 M. Van het kleine atolmeer worden geen dieptecijfers opgegeven, terwijl langs de randen weder de groote diepten dezer zeeën gemetén werden. Tusschen dit atol en Kaledoepa is de zee schoon. 405 Karang Kapota. De lengteas van dit atol, wij merkten het hiervoren reeds op, is een voortzetting van die van Karang Kaledoepa. Verlengt men die lengteas naar het N.W. dan onmoet zij de Oostkust van Boeton even ten Zuiden van Kaap Kasolanatoembi. De afstand van de Noordpunt van Karang Kapota tot die kaap, bedraagt ongeveer 26 K.M., terwijl die Noordpunt van Karang Kapota ongeveer 16 K.M. ten Z.W. van de Noordpunt van Kambode gelegen is. De laatste afstand is tevens de breedte van den ingang van de zeestraat, gelegen tusschen déze atollen-rij en de rij der hooge eilanden van Wangi Wangi tot Tomea. Het Kapota-atol zelf meet in de lengteas nagenoeg 20 K.M. De grootste breedte bedraagt 6 K.M. De rifrand, welke het atolmeer omgeeft, is over het algemeen smal, alleen in het Zuiden wordt een breedte van 300 M. bereikt. De toegangen tot het atolmeer liggen alle aan de Westzijde, behalve eene, welke juist in de Noordpunt gelegen is. De bodem van het atolmeer is ook hier wederom over het algemeen vlak, al liggen in dit meer betrekkelijk veel uitstekende steenen en riffen. De diepte varieert in algemeen zin tusschen 25 en 16 vademen. De loodingsslagen, welke op onze kaart VI alle van het meergenoemde minuutblad VII der „Sumbawa" werden overgenomen, toonen de vlakheid van den bodem overigens voldoende aan. Naar dat minuutblad is het hiervoren opgenomen profiel 1—2 vervaardigd. Het ruitvormig atol tusschen Tevoren is reeds meermalen sprake Tomea en Karang Kaledoepa. geweest van dit atol, dat door een smallen zeearm van groote diepte gescheiden wordt van Tomea en door een iets breederen en niet minder diepen zeearm van Karang Kaledoepa. Aan de Noord-Oostzijde liggen de beide reeds besproken eilanden Lintea-Zuid en Tokobao, welke tot de hooge rij behooren, terwijl het Westelijk deel van het atol, dat met een scherpe punt naar het Zuiden wijst, tot de dalingszone van de atollenrij behoort. Daar ligt het Noord—Zuid gestrekte atolmeer, dat in die richting ongeveer 9 K.M. lang is, met diepten van 14 tot 10 vademen. De omgevende rifrand is vooral in het Noorden zeer breed en sluit daar aan bij de genoemde eilanden, welke zich op het droogvallend rif verheffen. Naar het Zuiden toe neemt de rifrand sterk en snel in breedte af en loopt uit in een scherpe punt, ten Zuiden waarvan onmiddellijk 19 en 110 406 vadem water gelood werd. In den Westrand ligt de toegang tot het atolmeer van uit de straat van Karang Kaledoepa, waarin van de Westzijde af 24, 7, 2, 3, 6 en 5 vadem water staat, zoodat het atolmeer niet voor groote schepen toegankelijk is. Deze toegang is de eenige in den geheelen rifrand. D. Toekang Besi-eilanden. Nu hierboven de verschillende atollen Algemeen beeld. en eilanden van deze groep gedetail¬ leerd beschreven zijn, kunnen wij voor het algemeene beeld van deze groep verwijzen naar de blz. 140 t/m 146 hiervoor, waaraan nog slechts enkele opmerkingen zijn toe te voegen. In de eerste plaats meenen wij er dan op te moeten wijzen, hoezeer het verschijnen van de zoo goed uitgevoerde zeekaart No. 317 (uitgave Februari 1919), bevorderlijk is geweest aan onze kennis van deze eilandengroep in het algemeen, maar in het bijzonder daaraan, dat de deskundige geoloog of geograaf, met een blik op deze kaart de beide opgeheven rijen en de daartusschen en daarnaast gelegen atolrijen waarneemt. Dit gevolg is te danken aan de samenvatting der gedetaileerde gegevens van de nauwkeurige hydrographische opname en het in beeld brengen daarvan op de wijze als op genoemde Zeekaart is geschied. Daardoor was Dr. Escher in staat de oorzaak der vorming van deze atollen toe te schrijven aan de tectonische bewegingen van den ondergrond in dit zoo bewegelijk deel van onzen archipel, zooals die reeds aangetoond en beschreven werden door Prof. Molengraaff. (vgl. blz. 145). Daardoor achten wij ons gerechtigd de veronderstelling te opperen, dat de ondergeloopen valleien, welke de hooge eilanden vertoonen, zoomede de vorming van het barrière-rif aan de Noordkust van Wangi Wangi, toegeschreven moeten worden aan schijnbare bodemdaling als gevolg van de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd. Uiteraard zal deze onderstelling slechts bevestiging kunnen vinden door een nader onderzoek, in te stellen aan de hand van de hiervoren opgenomen beschouwingen van W.M. Davis (blz. 131 t/m 134). Van hoe groot belang deze opname overigens geweest is voor de scheepvaart moge ten slotte nog blijken uit de aanteekening betreffende het Emperor of China- en het Nieuwerkerkerif, welke wij hieronder uit de Zeemansgids (Deel V, 1919) overnemen: 407 „Emperor of China- en het Nieuwerkerke-rif, waarvan de „ligging zeer onzeker is, zouden beZ. de Toekang Besi-eilanden „liggen. Op het eerstgenoemde rif ging in 1852 het Engelsche „schip „Emperor of China" verloren. Volgens mededeeling van „den gezagvoerder van dat schip werd ter hoogte van Binongko „gekomen koers gezet om het eiland Moro Maho te vermijden „en 's nacht op een rif gestooten, dat volgens dezen gezagvoerder „zou liggen op 6°45' Z.b. en U4°18'0.1. Daar toen ter tijd het „eiland Binongko foutief op de kaarten, WZW. waarts van Moro „Maho, stond aangegeven is het niet onmogelijk, dat de Emperor „of China op de Karang Koka geloopen is. „Van het Nieuwerkerke-rif zijn geene bijzonderheden bekend". Ten slotte verdient nog vermelding, dat Dr. Elbert de meening uitspreekt, dat geologisch de Toekang Besi-eilanden wijzen op eene vroeger bestaan hebbende verbinding met Boeton, omdat zij zich verheffen op een onderzeesch plateau, dat de voortzetting zou vormen van Zuid-Oost Celebes. (Soenda Exp. Bd. I. p. 142) Na zijne onderzoekingen op Wetar, meent dezelfde geoloog, dat Celebes en Wetar over de Toekang Besi-eilanden met elkander in verbinding gestaan hebben, (vgl. de kaart No. 7 bij genoemd werk gevoegd en Bd. II p. 335 v.v.). De Golf van Bone.') Bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm van Celebes hebben wij het beloop van de dieptelijnen van duizend- en twee duizend Meter geschetst, ^welke uitgaande van het Westelijk deel der Banda-zee, langs de steile randen der plateaux, die de Toekang Besi- en de Tijger-eilanden dragen, verder Noordwaarts langs de kusten van het Z. O. — en Z. W. schiereiland, diep het lichaam van Celebes binnendringen, om aldus de Golf van Bone te vormen, door ons de meest Westelijke dépendance der Banda-zee genoemd. De kusten, die dit zeegedeelte in het Noorden begrenzen, leerden wij reeds kennen voorzoover betreft de Zuidranden van de plateaux der Toekang Besi-eilanden en van de eilanden Boeton, Moena en Kabaëna. Als karakteristiek verschijnsel voor deze Noordkusten der Westelijke Banda-zee, mag beschouwd worden: de typische terrasvorming aan de kusten der Toekang Besi-eilanden, aan de Zuidkust van Boeton, Moena en ook, hoewel minder hoog I) Zeekaarten: 3, 54, 55, 142, 144, 152, 318 en 319. 408 gelegen, voor Kabaëna beschreven. Altegaar koraalkalk-terrassen door ware, dan wel schijnbare opheffing van het land boven den zeespiegel gebracht. De Noordkust van De Vlamingstraat tusschen Kabaëna en Z.O. de Vlamingstraat. Celebes was hydrographisch nog niet in kaart (Zeekaart 318). verschenen. De opmetingen waren in gang. ') Wij verlieten de Noordkust van deze straat bij Poeloe Tembako, aan den ingang van Straat Tiworo en gaven reeds aan, dat, van dat onder den wal gelegen eiland af, de kustlijn een Westelijke richting aanneemt tot in Oedj. Baena (Boengingkalo). Dit kustgedeelte behoort voor het grootste gedeelte tot het landschap Poleang, dat ten W. van het reeds vermelde Roembia gelegen is. Tot Oedj. Batoe Poetih blijft de kust steil, aangezien de uitloopers van de reeds besproken Roembia-ketens tot aan zee reiken. Bij Batoe Poetih mondt de rivier van Bambaea in zee. Daar begint een vlakke moerassige kuststrook, welke tot Boengingkalo aanhoudt. Dit is het mondingsgebied van de rivier van Poleang, welker dal wigvormig, in ongeveer Z.—N.-richting, tusschen het bergland van Roembia en dat van West-Poleang landwaarts indringt. In het Noorden is dit dal slechts door een lage waterscheiding gescheiden van de reeds besproken vlakte van Roembia. Ten W. van de monding der rivier van Poleang ligt hier de vestiging Boeiasin, waar het voetpad begint, dat langs de nederzettingen aan de kust, voortloopt tot bij Towari, aan de Noordgrens van Poleang met Kolaka, tevens de grens tusschen de onderafdeelingen Boeton en Kolaka, resp. behoorende tot de afdeelingen Oost-Celebes en Loewoe. 2) Boengingkalo. Bij Boengingkalo begint de kust door het N. W. om te buigen. De Noordelijke richting wordt genomen bij Oedj. Lamoeloe, waarna de kust bij Towari een paar streken naar het 1) In Januari 1917 ontvingen wij van het Dept. der Marine in Ned. Ind. Minuutblad VI, Zuid-Oostkust Celebes, Vlamingstraat en Westkust Kabaëna, naar de opmetingen van Hr. Ma. Sumbawa. De opmetingen van de Vlamingstraat zijn hiermede voltooid. 2) Sedert wij dit schreven is de hydrographische opname van de Vlamingstraat, zoomede die van de Zuidkust van Poleang voltooid. De uitkomsten dier opname zijn vastgelegd op Minuutblad VI (No. 1313). Daaruit blijkt, dat voor dit kustgedeelte een breed kustplat gelegen is, dat juist ten Zuiden van de wigvormige vlakte der Poleang-rivjer zeer breed is en dan naar het W. en naar het O. toe versmalt. Oedj. Batoe Poetih blijkt in tegenstelling met de gegevens van de kaart van Kapt. de Jongh een steile rotsachtige kaap te zijn. 409 Oosten terugwijkt tot aan hoek Pakar, waar de baai van Mengkoka begint. Voor hoek Boengingkalo liggen enkele rifvormingen, op een daarvan verheft zich het kleine eilandje P. Basa, recht W. van den hoek Boengingkalo. Even ten Noorden van dezen hoek ligt het dorp van dien naam ook wel Pedjongan genoemd. De landverkenning uit de Zeemangids, welk wij hieronder overnemen, geeft een goed beeld van dezen hoogen hoek" T.BoegmgkaJa. T. Tassoei T.üertita. Tg. Boengingkalo No. 279°0 18 Z.m. (naar Zeemansgids). Fig. 63. Sopang-baai (Kaart de Ten N. W. van dit dorp buigt de kust Jongh: Paria-baai). landwaarts in en vormt de kleine baai van Sopang, welke opgenomen werd door Hr. Ms. Bali in 1901 (Zeekaart No. 138. plan 7). Op de Westkust van deze baai staat vlak aan de kust de Sopang-heuvel, welke volgens de zeekaart ± 275 M. hoog is. Aan deze kleine baai liggen geen nederzettingen. Bij opkomende buien schuilen er echter vele prauwen *). Towari. Nabij kaap Towari ligt de vestiging van dien naam. Daar mondt ook de rivier van Towari uit, welke in O.—W. richting afdaalt van het bergland van Mengkoka. De ankerplaats voor de monding van deze rivier werd mede door Hr. Ms. Bali in kaart gebracht. (Zeekaart 138 plan 5). De baai van Mengkoka. Van de landzijde leerden wij deze baai kennen bij den oversteek van de baai van Kendari uit. Deze beide baaien snoeren hier het Z.O. schiereiland voor de tweede maal in. Het terrein van deze insnoering werd reeds in beschreven 1) Uit het genoemde MinuutbUd VI (No. 1313) blijkt dat ten Z. van Boengingkalo een smalle bevaarbare geul voorkomt in het kustrif, welke toelaat, dat men de kampong Boengingkalo dicht nadert. 2) ; Hetzelfde' mimmtblad noemt dezen inham ook Baai van Paria en geeft een karton van deze baai. (vgl. Plan 11. Zeekaart 229). 410 aan de hand van de gegevens der Sarasins 3 en van de kaart van ."2P Treffers. Wij zullen deze baai thans van de zeezijde ~ beschouwen. F* Van Oedj. Towari be- *3 gint de honderd vademdieptelijn, welke tot nu !^ dicht onder den wal ^ verliep, eene algemeen N.W. richting aan te I nemen, tot tegenover <5 Oedj. Lariko, waar zij ^ weder naar het land ^ toebuigt om dan verder Noordwaarts de kustlijn dicht te volgen. ~| De kust blijft van ^ Oedj. Towari tot in hoek Pakar nog haar Noorss delijke richting (een paar s streken Oost) behouden. Bij hoek Pakar buigt 'S de kust plotseling Oost-« waarts, dringt in N. O. I richting diep landwaarts ^ in tot Kolaka en keert dan met grooten boog •I terug naar het N.W. tot £ | in Oedj. Lariko.;, § Zoo wordt hier een v breed kustplat gevormd, N in het Westen begrensd „ door de honderd vadem: 'lijh 'tusschen Oedj. ^Towari en Oedj. Lariko, 411 aan de Oostzijde door de geschetste kustlijn, waarachter zich onmiddellijk het N.W.—Z.O. gestrekte bergland van Mengkoka verheft. Duidelijk valt binnen deze beide lijnen op, de eveneens N.W.—Z.O. gestrekte lijn tusschen kaap Lariko en Pakar, waarin het hooge schiereiland van Doengi en de hooge eilandenrij, welke de binnenbaai van Mengkoka afsluiten, gelegen zijn. Reeds leerden wij door de Sarasins deze eilandenreeks opvatten als een verzonken parallelketen van het Mengkokagebergte. Een goed beeld van deze eilandenrij geeft de landverkenning uit de Zeemansgids, welke wij hiervoren overnamen. (Fig. 64 en 64a.). Het hiermede in algemeene trekken beschreven kustplat van deze baai, werd in de jaren 1901-'02 hydrographisch opgenomen door Hr. Ms. Bali (Zeekaart No. 152 Augustus 1904). Daaruit zien wij, dat de hellingen van den bodem hier geleidelijk van West naar Oost oploopen. De helling naar de honderd-vademlijn schijnt vrij steil. Onmiddellijk binnen die lijn vinden wij diepten van 42 tot 32 vadem. Slechts tegenover het Doengi-schiereiland liggen op dien rand rifvormingen. Het zijn de Tamboli en Doengi-riffen, welke vooral naar de zijde van de Golf van Bone zeer steil zijn. Overigens loopt het kustplat regelmatig op naar het Oosten, waar tot dicht onder de kust nog gemiddeld tien vadem water gevonden wordt. De kusten der grillig gevormde eilanden zijn zeer steil, met aan de hoeken enkele, rifvormingen. In de binnenbaai, tusschen de eilandenrij en de kustlijn, liggen vooral ten Zuiden van de lijn Groot Lambasina-Kolaka, vele steile riffen en kleinere lage eilandjes, die dit vaarwater gevaarlijk maken. lecixpLck IDJOE KLEIN UM8ASINA ZO. top Groot-Lambasina in heuveltopje Padamarang N 260°O. Merk vaarwater tusschen Mengkoka-enKolaka-rif. (naar Zeemansgids). Fig. 65. 412 De aanbevolen route om de baai in- en uit te loopen ligt dan ook in genoemde lijn. De vijf vademlijn ligt in dit Zuidelijk deel der binnenbaai gemiddeld 1 'ƒ2 K.M. uit de kust. Daarbinnen ligt een vrij breede strook van droogvalling, waarin door zoet water of andere oorzaken geulen en inhammen voorkomen. De reede van Kolaka. In het diepst van de bocht ligt Kolaka, de standplaats van den bestuurder der onderafdeeling Kolaka van de afdeeling Loewoe. Langs de kust van de baai liggen tusschen Towari en Lariko, in de smalle vlakte langs zee, een vijftiental voorname nederzettingen. In al deze nederzettingen zijn Boeginëesche (meerendeels van Loewoe afkomstige) handelaren gevestigd, welke boschproducten (rotan, was en damar) en vooral in de laatste jaren ook copra opkoopen. Alles wordt met prauwen verscheept naar Kolaka en daar door de paketboot, welke eens in de veertien dagen (soms wekelijks) de Bone-golf bevaart, afgehaald. Toch is Kolaka nog van geringe beteekenis gebleven. In het Zuidelijk deel der baai ligt ten Noorden van Towari de nederzetting Palangga, waar de eerste en tot nu toe eenige boschconcessie op Celebes gelegen is, welke geëxploiteerd wordt. ') De uitvoer van hout is echter nog van weinig beteekenis (± 500 M3 per jaar en een 5000-tal planken). Een lange landingspier is op het kustrif bij Kolaka uitgebouwd om sloepen en prauwen gelegenheid tot aanleggen te geven. Ter plaatse werd de foto van de reede met landingspier genomen. (PI. XXXII). De Sarasins bezochten Kolaka voor hun doortocht naar Kendari (14 Febr. — 19 Maart 1903). Zij teekenen ten opzichte van de kuststrook bij Kolaka het volgende aan: ,,Reeds bij het landen viel ons op, dat langs het strand ,,midden in het door den vloed onder water gezette gedeelte, „boomstronken en geheele, reeds afgestorven of den dood tegemoet „gaande, wildhoutboomen stonden; dicht bij het dorp zagen wij „ook klapperboomen, waarvan de wortels, door den golfslag „blootgespoeld waren. 1) Moena buiten beschouwing gelaten. 413 „Later merkten wij op, dat slechts bij laagsten ebbestand „deze boomen op drogen grond, overigens steeds in het water „stonden. Wij vernamen van de bewoners, dat de zee in de „laatste jaren steeds meer terrein gewonnen had, zoo zelfs, dat „goedangs van hier gevestigde handelaren landwaarts in verplaatst „moesten worden. Misschien binnen 20 jaren schijnt het mogelijk, „dat de zee hier nog een strook van ± 500 M. breedte bedekken „zal, want de strandbegroeiing is blijkbaar ver landwaarts in tot „afsterven gedoemd, aangezien de wortels reeds nu van het zee„water te lijden hebben. Wij hebben hier te doen met de lokale „inzinking eener landschol, die blijkbaar vrij snel plaats heeft; „waarschijnlijk is dit verschijnsel eene voortzetting van de inzinking, waaraan de Mengkoka-baai haar ontstaan te danken heeft". Bij ons bezoek aan Kolaka in de eerste helft van 1914 konden wij denzelfden boom, die door de Sarasins op p. 336 van hun werk „Reisen in Celebes" (Erster Band) wordt afgebeeld, na elf jaren dus, nog fotografeeren. Zoo snel als de onderzoekers meenden gaat dus de positieve strandverschuiving hier niet in haar werk. Toch heeft die hier plaats. Het tegenwoordig bestuur heeft met veel moeite een tijdelijke zeewering van klapperstammen gebouwd, die voordurend onderhoud vereischt. Het achter de baai, vlak achter Kolaka, oprijzend gebergte leerden wij reeds kennen. Het bestaat uit glimmerschiefer, waarin breede (173 M.) kwartsgangen voorkomen. Padamarang. Het grootste der eilanden in de Mengkoka-baai is Padamarang met grilligen vorm. In horizontalen aanblik is die vorm het best te vergelijken met dien van een hangende vleermuis (Zeekaart 152). De kop van de vleermuis is naar het Noorden gericht en draagt een ± 240 M. hoogen top. Midden op het lichaam staan de drie hoogste verheffingen van het eiland vrijwel in één lijn, met dezen heuvel in den kop. De middelste top is de hoogste. De Zeekaart noemt deze toppen in het midden van het eiland: de Noord piek (± 757 M), de Hoogste piek {± 780 M) en de Zuid-piek (± 766 M). Op den Oostelijken vleugel van de vleermuis verheft zich de Oostpiek tot ± 490 M., welke volgens de Zeemansgids (dl. V. p. 255), van verre gezien, met de Hoogste Piek een goed kenbaar zadel vormt. 414 Het eiland is voor het grootste deel omgeven door een smal en steil rif, dat alleen aan de hoeken iets verder afsteekt. Voor den Oostelijken vleugel ligt los vaftjPadamarang het kleine eiland Lima. Het eiland wordt door enkele Boeginëesche handelaren van Kolaka gebezigd voor klapper aanplantingen. In 1914 waren 700 boomen uitgeplant, waarvan 40 vruchtdragend. De bewakers dier tuinen wonen aan de kusten van het eiland. ') Groot en Klein Lambasina. Als het ware in het verlengde van N. W. vleugel van Padamarang liggen de beide eilanden Grooten Klein Lambasina. Groot Lambasina is slechts door een smalle geul met 9 vadem water gescheiden van Padamarang. Het eiland draagt twee toppen, den N. W. en den Z. O. top, waarvan eerstgenoemde een hoogte bereikt van 350 M. (Zeekaart 152 geeft 1070 voet a 0.3 M., Zeemansgids 321 M.) Ook dit eiland is, behalve aan de Z.W. zijde, door een steil kustrif omgeven. Op den rifrand staat één vadem water, onmiddellijk daarbuiten achttien vadem (Zeemansgids dl. V p. 255). Ook op Groot Lambasina zijn klappertuinen aangelegd door een Boegineeschen handelaar van Kolaka (1914 + 700 boomen). Klein Lambasina is veel lager. Het eiland draagt twee topjes van + 100 M. hoogte, welke zich van om de Zuid op 17 zeemijlen afstand als twee afzonderlijke eilandjes voordoen. (Zeemansgids t.a.p.). Het kustrif, dat ook hier weer zeer steil is, omgeeft het geheele eiland. Tusschen Groot- en Klein Lambasina ligt een ± 1800 M. breede en ruim 25 vadem diepe zeestraat, die een goed vaarwater oplevert. Wanneer men van om de Zuid de Mengkoka-baai wil binnenloopen, dan is deze straat het aangewezen vaarwater. ') Zooeven verscheen in de serie „Verslagen en Mededeelingen betreffende Indische delfstoffen en hare toepassingen" No 11. Weltevreden, Lands Drukkerij. 1920. Daaruit blijkt, dat op de Padamarang-eilanden magnesiet voorkomt, waarvan de zichtbare hoeveelheid getaxeerd werd op 2000 ton. De analyse van deze magnesiet wordt als volgt opgegeven: MgO 43.08 CaO sp. Fe,Os 0.76 AlsO, SiO, 11.10 MnO sp. CO, — Gloei- verlies «ro'' 45.24. 415 Is men de straat gepasseerd dan vaart men langs de bakens om den kop van Padamarang naar de reede van Kolaka. Op Klein Lambasina vindt men eveneens klappertuinen van de handelaren te Kolaka. (1914: ± 525 boomen). Masadiang en Masakorang. Deze banden liggen ten Z. O. van Padamarang in de lijn N.Z. Op beide eilanden vindt men wederom klappertuinen van de handelaren te Kolaka (1914) Masakorang 500 boomen Masadiang 300 „ Masadiang (Zeekaart: Maniang) draagt een 22 M. hoogen top en heeft een grilligen vorm. Het is door een droogvallend rif verbonden met Masakorang, dat eigenlijk uit twee eilandjes bestaat. Het Noordelijke eilandje is door een droogvallend rif met het Zuidelijk eiland verbonden. Het Noordelijkste eiland is het hoogste en draagt een top van ± 150 M. De Zeekaart noemt naar deze terreingesteldheid de eilanden Hoog- en Laag Kokosan. De kust ten N. van Kolaka. Bij Kolaka begint de kustlijn naar het Westen terug te buigen tot in hoek Konowea, waar de N.W. richting terugkeert. Van hoek Konowea af blijft de richting N.W. tot aan het hooge schiereiland van Doengi, dat de baaien van Pao Pao en Waminda of Lariko van elkander scheidt. Ook langs dit gedeelte van de Mengkoka baai liggen talrijke vestigingen, waar de handelaren van Kolaka hunne agenten hebben voor den opkoop van copra en boschproducten. De baai van Pao Pao Aan de naar het Zuiden openliggende baai en van Lariko. van pao pao ijgt de vestiging La Pao Pao aan de monding van de rivier van dien naam. In de Lanko-of Waminda-baai steekt de kaap van dien naam naast het schiereiland van Doengi vooruit. Voor die kaap ligt het kleine ± 130 M. hooge eilandje Laboeroko. Twee rivieren, die van Wolo en van Waminda Mengkoka-gebergte gezien uit de Pao Pao-baai. (naar Zeemansgids). Fig. 66. 416 monden in deze baai uit. Aan de mondingen liggen de gelijknamige vestigingen. Hoog rijst onmiddellijk achter deze baai het bergland van Mengkoka op. (vgl. vorenstaande landverkenning uit de Zeemansgids overgenomen Fig. 66). Het schiereiland van Tusschen deze beide baaien ligt het hooge en Kaap Doengi. steile schiereiland van Kaap Doengi (± 477), dat reeds van ver uit zee zichtbaar is. Het kustplat voor deze beide baaien en schiereiland is nog zeer breed. Op den rand bij de honderd vademlijn liggen de reeds genoemde Doengi en Tamboli-riffen. Waarschijnlijk liggen er echter nog meerdere verheffingen op dien rand. Bij de opneming ontbrak de gelegenheid een nauwkeurig onderzoek naar de nabij de honderd vademlijn gelegen riffen in te stellen. (Zeemansgids dl. IV p. 241). l). Oedj. Lariko. De Waminda-baai eindigt in Oedj. Lariko waar de honderd vademlijn weer zeer dicht de kust nadert. Deze lijn blijft nu naar het Noorden weer het beloop van den vasten wal volgen. De kust van Lariko tot In dit kustgedeelte nadert het hooge kaap Tabako. bergland van Mengkoka bijna overal zeer dicht de kust. Slechts bij Soea Soea heeft eenige vlaktevorming plaats gehad. Daar ligt dan ook de nederzetting van dien naam. Overigens is deze kust schaars bevolkt. Overal behalve bij Soea Soea, waar de rivier van dien naam uitmondt, liggen op den rand van het kustplat nabij de honderd- 1) Sedert zijn deze riften ook opgenomen. Uit het Verbeterblad, (Uitgave Oct. 1919 B.a.z. No. 31, 1920) dat wij ontvingen voor Zeekaart 152, blijkt het volgende: Ten Z. W. van het Doengi-schiereiland ligt even beneden de parallel van 4° 5' Z.b. het Rosa Marie-rif, juist op den rand van de honderd vadem-dieptelijn, waar die lijn naar het N.W. ombuigt. Van dit Rosa Marie-rif af tot tegenover Kaap Lariko, alzoo over een afstand van ongeveer 30 K.M. liggen nu op den rand van de honderd vadem-dieptelijn talrijke min of meer aangesloten rifvormingen, al dan niet droogvallend. Even ten Zuiden van de parallel van 4' Z.b. ligt het Tamboni-rif, dat evenals het Rosa Marie-rif, reeds boven water uitgegroeid is. Naar het Noorden toe volgen op dezen rand nu verschillende plekken, waarop slechts 3, 1/4, V<. 1, 4, 2lU em 2 vadem water staat. Deze rifvormingen dragen tegenover hel schiereiland van Doengi den naam van Doengi-riffen. De honderd vademlijn buigt nu sterk naar het Westen, om met korte bocht terug te keeren naar het Oosten tot dicht bij Kaap Lariko. Juist in de punt die hierdoor gevormd wordt ligt een aaneengeschakelde barrière, waarvan het Noordelijk deel reeds boven zee is uitgegroeid. Achter de barrière ligt een lagune met 23, 24. 25 en 32 vadem water. Even ten Oosten van deze barrière Hgt nog een droogvallend rif. (vgl. ook Zeemansgids, dl. V. 1919. p. 253), 417 vadem-dieptelijn, talrijke rifvormingen, waaronder vele die bij laagwater droogvallen *). Even ten Zuiden van Soea Soea vormt de kust een kleinen inham, waarin het droogvallend kustrif iets breeder is, maar waarin men goeden ankergrond vindt (zie plan op zeekaart 319). Aan deze baai, Laboeandata genoemd, liggen geene kampongs. Wij bevinden ons hier aan de Westkust van het breedste gedeelte van den buik van het Z.O. schiereiland van Celebes, gelegen tusschen de beide insnoeringen. Kaap Tabako, dringt het verst naar het Westen in de Golf van Bone door. Hierdoor is de Golf van Bone op dit punt het smalst (± 53 K.M.). Tegenover deze naar het Westen voortdringende kaap ligt het N.—Z. gestrekte deel der Westkust van de Golf van Bone, waarachter zich de mathtige antiklinaal van het Latimodjonggebergte, het hoogste van Celebes, verheft. Ten Zuiden van de lijn welke in Oost-Westelijke richting hoek Tabako met die Westkust verbindt, ligt de wijde trechtervormige, zich naar het Z.O. verbreedende, Zuidelijke Golf van Bone en ten Noorden daarvan het komvormige bekken, dat men den kop van de Bone-Golf zou kunnen noemen. Bij kaap Tabako ligt de honderd vadem-dieptelijn nog vlak onder den wal. Langzaam verwijdert zij zich nu van de kust, om langs de parallel van 3° 10' over te steken naar de Westkust der golf, waar zij bij Oedj. Siwa weer vlak onder den wal gelegen is. Bijna overal liggen op dezen rand van het kustplat rifvormingen, welke zoodoende duidelijk de grenslijn afteekenen tusschen den diepen Zuidelijken trechter en den ondiepen Noordelijken kop van de Bone-Golf. De Kop van de Golf van Bone. De machtige indruk, welke dit dit deel van de Golf van Bone maken moet op ieder, die het voorrecht had met helder weder daar te varen, de groote beteekenis, die dit panorama heeft voor de kennis van het merkwaardige eiland Celebes en ten slotte het vele nieuwe, dat de onderzoekingen der Sarasins en van Abendanon leerden omtrent dit, tot voor korten tijd, slechts matig bekende land, dit alles 1) Ook bij Soea Soea wordt volgens de tevoren aangehaalde publicatie No. 11 magnesiet aangetroffen en wel tot een «ichtbare hoeveelheid van ongeveer 1000 ton. Er 2ijn hier twee vindplaatsen, een ten Z. en een ten N. van Soea Soea. In de Noordelijke vindplaats wordt het magnesiet aangetroffen met kwarts en opaal. Dit magnesiet bevat ± 33 pCt. MgO. 418 rechtvaardigt eene poging tot het ontwerpen van een algemeen beeld van dit interessante gebied, alvorens wij de kusten nader beschrijven. De bergomraming van het Noor- Wanneer wij ons bij helder delijke deel van de Golf van Bone. weder in het smalste deel, in den hals van de Golf van Bone bevinden, wordt het landschap beheerscht door twee machtige bergmassieven. In het Westen de hoog oprijzende golvende kamlijn van het Latimodjong-gebergte, in het Oosten het zwaar beboschte bergland van Mengkoka. Door de onderzoekingen van Abendanon, weten wij dat het hooge Latimodjong-gebergte, één machtige antiklinaal is. (3412 M). Naar het Noorden toe wordt de lichtblauwe, verre kamlijn van de Latimodjong-reeksen plotseling afgebroken in den spitsen Sinadji-top. Daarvoor stelt zich dan het donkerbeboschte silhouet van de kustreeks, Westelijk van Palopo, oploopende langs het massieve lijf van den Latimodjong over Boentoe Tede (1456 M.) en Boentoe Bila, naar het graniet-massief van den Boentoe Poeang (2023 M.). Achter die lijn liggen de bronnen en het dal van de Djenemaëdja, welke ver in het Zuiden bij hoek Djene, die lijn doorbreekt om te monden in de Bone Golf. Van den Boentoe Poeang buigt de hooge kamlijn der bergomraming zich, lager wordende, naar het N. O., om, stijgende langs het bergland van Masamba naar het Oosten, aan te sluiten bij het meer dan 2000 M. hooge Koro-Oeë-Tamboke-gebergte, dat de Noordkust van de Bone-Golf beheerscht. Beide zijn opgebouwd uit glimmerschisten en kwartsieten. (8. I. p. 94 en 66. I. p. 233). Naar het Z. O. en Z. gaat de hoogste kamlijn nu over in het uit peridotiet opgebouwde bergland van Malili, door Abendanon „Verbeek-gebergte" genoemd, waarin de door de Sarasins ontdekte en door Abendanon nauwkeurig onderzochte meren van Matano, Toewoeti en eenige andere gelegen zijn. Daar dringt de baai van Oesoe diep landwaarts in, verborgen aehter het hooge schiereiland van Boeloe Poeloe met het daarvoor gelegen kleine eilandje van dien naam. De kamlijn sluit hier naar het Z. aan bij de coulisse-gewijs achter elkander geschoven ketens 419 van het Mengkoka (Mekongka)-gebergte, die naar het Zuiden toe snel in hoogte toenemen, om ten Z.O. van kaap Tabako in het bijna 3000 M. hooge bergland ten W. van de baai van Pao Pao te culmineeren. Wij waren in de gelegenheid een tweetal schetsen te ver. vaardigen, welke aan de voorstelling van deze imposante bergomraming bevorderlijk kunnen zijn. UriM0DJONGaj i Latimodjong bij hoek Olang gezien; afstand 7 Z.m. (Schets Van Vuuren). FiÖ- 67- De eerste werd gemaakt ter hoogte van Olang op ± 7 zeemijlen uit den wal. Zij geeft een beeld van de hooge kamlijn van het Latimodjong gebergte met daarvoor gelegen kustketens en laagvlakte. (Fig. 67). De tweede werd geschetst van uit de Oesoe baai. (Fig. 68.). Ook de Zeemansgids geeft landverkenningen van dit Noordelijk deel der Bone-Golf, welke toevallig bijna geheel aansluiten bij de door ons gemaakte schetsen. Vooral die betreffende de kust bij Palopo en die van de Zuid- en Oostzijde der Oesoe baai vervolledigen het geschetste 420 beeld dezer kusten. Wij nemen die daarom hieronder over. (Fig. 70 en 69). Witte plekken TAMPOKl-GEBERGTE ■ . .fo kalk ? a i , Verkenning van de Zuid- en Oostzijde der Oesoe-baai, Eiland N 199°0. 1 Z.m. (naar Zeemansgids.) Fig. 69. Duidelijk komt op deze beelden, voor de blauwe kam der verre, hooge bergen, waarvan wij het beloop aangaven, de donkere, 421 ■ dicht begroeide strook van het kustgebergte uit en daarvoor de zwarte, horizontale lijn van de kustvlakte. Voor het Latimodjong-gebergte is dit de beboschte strook van de vlak achter de smalle kustvakte oprijzende heuvelrij, opgebouwd uit basische eruptiva, reikende tot aan den Boentoe Poeang, welke laatste in hoofdzaak opgebouwd is uit biotietrijken graniet. (8. I. p. 17). Ook hier zien wij dus weder de in cultuur gebrachte, betrekkelijk dicht bevolkte kustvlakte, door een breeden woudgordel (1 tot l/2 'dagmarsch) gescheiden van de vestigingen in de dalen en op de hoogvlakten van het gebergte. Evenzoo is het Noorden van de Bone-Golf. Daar dringt de woudgordel nog dichter tot aan de kust door. Op den weg van Masamba naar Wotoe en verder naar het Oosten naar Malili, passeert men, tusschen de in cultuur gebrachte stukken, nog he rhaaldelijk boschgedeelten (zij het ook veelal zoogen. tweede bosch). Dezen boschgordel moet men door, om van Masamba de hoogdalen van Leboni en Bada, en van Wotoe de Poso-nederzettingen te bereiken. Naar het Oosten en Zuiden, bij Malili, de Oesoe baai en ten Zuiden daarvan, reikt de boschgordel nog vrij wel tot aan de kust, waar de overgang in rizophoren en moeraswoud plaats vindt, indien het land daartoe gelegenheid biedt. 422 Plaat XXXIH. b. De nederzetting Malili, aan de rivier van dien naam. Plaat XXXIV. a. De nederzetting Malili aan de rivier van dien naam. b. De nederzetting Malili aan de rivier van dien naam. Reeds werd er op gewezen, dat deze woudgordel in het gebied der meren, de talrijke damarboomen, de prachtige woudreuzen herbergt, die gebonden schijnen aan de peridotieten van het Verbeek-gebergte. Vóór dezen woudgordel ligt dan de hier vooral in het Noordelijk deel goed ontwikkelde en vruchtbare kustvlakte, die wij straks nader leeren kennen. Onder den zeespiegel zet deze vlakte zich in het Noordelijk deel van de Golf van Bone voort, tot nabij de honderd vademdieptelijn, waarvan het beloop door talrijke rifvormingen langs de parallel van 3° 10' Z. Br. gekenmerkt is. Gemiddeld is deze onderzeesche voortzetting van de'kustvlakte ± 56 K. M. breed. Het onderzeesch plat helt flauw naar het Zuiden. Onder de kusten ligt meestal een vrij breede strook van droogvalling, gevolgd door een smallere strook tot de vijf vademlijn, waarbuiten al dadelijk diepten van 9 a 10 vadem worden aangetroffen. Geleidelijk wordt het dan dieper naar het midden van de Golf toe en naar het Zuiden, waar onmiddellijk achter den rand van het plat diepten van 50 vadem en grooter gevonden worden. Zoowel aan de West- als aan de Oostkust verloopt dit plat in een smalle punt, resp. eindigende in Oedj. Siwa en Oedj. Lariko. Tusschen deze beide kapen ligt de groote diepte van de Golf van Bone. (2000 M). Aan beide zijden van deze diepe inzinking streven de hooge berglanden van Latimodjong en Mengkoka (Mekongka) tot meer den 3000 M. omhoog. Hiermede hebben wij het algemeene beeld van het Noordelijk deel der Bone-Golf geschetst. Met groot enthousiasme en vooral met liefde voor het land, is het grootsche panorama van dit deel van Celebes geschetst door Abendanon, dïe het voorrecht had het van den Boeloe Palaka (3320 M), een der hoogste toppen van de Latimodjongreeks, te aanschouwen. (8. I p. 88 v.v.). De gloedvolle beschrijving van dezen onderzoeker wordt aangevuld door een met zorg samengesteld „Panoramisch Uitzicht", (blad XIV van den Atlas), dat wij op dit oogenblik nog niet ontvingen. Wenden wij ons thans tot de kusten. 423 De kusten van Oedj. Tabako Omtrent dit kustgedeelte valt niet tot Oedj. Boeloe Poeloe. veel bijzonders te vermelden. Van Kaap Tabako tot Lelewao is de kust niet steil. Het bergland wijkt daar terug, zoodat gelegenheid tot vestiging bestaat. Het gebied behoort tot het Noordelijkste gedeelte van de onderafdeeling Kolaka en wel tot het district Kondea. Bij Lelewao betreden wij het gebied der onderafdeeling Malili, welke het geheele gebied ten N.O. en N. van de Golf van Bone, tot aan het Tambokegebergte, omvat. Langs de kust, tot de kleine baai van Lelewao, liggen dan ook een tiental nederzettingen, waarvan Mala-Mala, Lanipa en Latoöe de voornaamste zijn. Van Lelewao tot Oedj. Boeloe Poeloe is de kust meer ingesneden maar weinig belangrijk, aangezien daar het gebergte overal tot aan de kust reikt. De eigenaardige vorm van het schiereiland van Boeloe valt dadelijk op (zeekaart No. 319). Voor de Noordpunt is het kleine, hooge eilandje van denzelfden naam gelegen. De baai van Oesoe. Bij het eilandje Boeloe Poeloe hebben (Plan Zeekaart No. 319). wij de baai van Oesoe bereikt. De Zuidkust van deze baai reikt van genoemd eilandje tot de kampong Lampeja, aan de monding van het riviertje van dien naam. Deze Zuidkust is overal steil. Het gebergte reikt hier tot aan de kust. Eerst ten N. van Lampeja begint de groote breede laagvlakte, welke het Noordelijk deel tvan de Bone-Golf omgeeft. Lampeja is het meest Oostelijke punt van de baai van Oesoe. Het ligt aan een binnenbaai, die zich kenmerkt door een breede rifvorming, langs de kusten, waarin zelfs het Lampejariviertje niet de gewone zoetwatergeul heeft kunnen uitsparen. Ook in de binnenbaai zelve liggen talrijke droogvallende rifvormingen, waaromheen diepten van 5 tot 10 vadem voorkomen. Het is deze baai, waarop men het oog gevestigd heeft, teneinde haar in te richten tot oceaanhaven, wanneer mocht blijken, dat de ertsvelden van Malili inderdaad die hoeveelheden ijzer zullen leveren, welke men daarvan verwacht, (vgl. het Plan van de Oesoe-baai op Zeekaart 319). Van Lampeja neemt de lage kust nu een Westelijke richting 424 tot bij het dorp Belantan, dat aan den uitersten Zuidelijken hoek van de breede monding der rivier van Malili gelegen is. Een breede modderbank is voor dezen hoek door de rivier afgezet. Trechtervorming dringt deze monding landwaarts in. De Noordkust van de Golf van Bone, welke nagenoeg W.—O. gestrekt is vormt den rechter oever, de Oostkust van die Golf den linkeroever der riviermonding. In deze breede lagune monden dan uit de Tjerekang, die in het Noordelijk gelegen, door kleinere beken gevoede, moeras van Bingko ontspringt, de Oesoe-rivier, welke de afwatering vormt van het Westelijke bergland van het meer van Matano 1), en ten slotte de rivier van Malili, welke de afwatering is van het groote Towoeti-meer. De mondingen van de Malili- en van de Oesoe-rivier vallen samen op ± 8 K.M. afstand van de vijf vademlijn voor de monding der lagune in de Golf van Bone. Even benedenstrooms van de Oesoe-monding ligt de mond van de Tjerekang, welke in het lage terrein ten Noorden van de lagune, door een dooden arm met de Oesoe-rivier verbonden is. Deze verbinding ligt tusschen de dorpen Oesoe en Tjerekang, die resp. 8 en 10 K.M. stroomop aan de rivieren van die namen gelegen zijn. Groote schepen kunnen bij hoog water nog wel voor de monding van de Oesoe-rivier ankeren. Meestal blijven zij echter voor de monding der lagune in de Oesoe-baai in 11 tot 12 vadem water liggen. De rivier van Malili behoudt tot die plaats, welke ongeveer 3 zeemijlen stroomop van de Oesoe-monding gelegen is, een diepte van ruim 2l/2 vadem (4,5 M). Kleine stoomvaartuigen varen tot die plaats de rivier op. Het Gouvts. S.S. Dog heeft ook eens die plaats bereikt. (8. II p. 561). Ten Z.O. van Malili bij Waraoe betreedt de Malili-rivier de laagvlakte, na even te voren de Ponkeroe-rivier, die uit het Zuiden komt, te hebben opgenomen. Bij de monding van deze rivier in den Malili-stroom komt het paardenpad van Lampeja op den weg naar Malili uit, zoodoende de lage moerassige kuststrook vermijdend. Over Malili en de evengenoemde dorpen Oesoe en Tjerekang 1) De Zeemansgids dl. V p. 251 vermeldt abusievelijk, dat de Oesoe-rivier uit bet meer van Matano komt. 425 zet deze weg zich dan voort langs de geheele Noordkust van de Golf van Bone, over Wotoe naar Masamba, waar hij aansluit bij den weg naar het Zuiden, naar Palopo. Steeds houdt deze weg zooveel mogelijk het hooge terrein, de lage moerassige kuststrook betrekkelijk ver ten Zuiden latende. De hoofdafvoerweg van Malili blijft echter de prachtige rivier. Malili is de onderafdeelingshoofdplaats, standplaats van den bestuurder der onderafdeeling van dien naam. Ten opzichte van het overige deel der onderafdeeling (tot Masamba) ligt deze bestuursvestiging wel excentrisch. Met het oog op den levendigen damarhandel, waaraan vele te Malili gevestigde Boeginëesche en Chineesche handelaren deelnemen en waartoe talrijke Toradja-gezinnen van Rante Pao en Makale als inzamelaars overkomen, is direct Europeesch toezicht in deze buurt echter wel gewenscht. ') De bestuurvestiging Malili ligt op den hoogen rechteroever , der rivier, waar ook het tolkantoor gevestigd is. Aan de overzijde van de rivier, op den linkeroever, liggen in lange rij de huizen der handelaren. Het geheel maakt een zeer welvarenden indruk, hetgeen voldoende opheldering zal vinden bij de bespreking van den handel van deze streek. Een enkel beeld van de rivier ter hoogte van Malili moge hier nog een plaats vinden. (Plaat XXXIII en XXXIV). Het geheele mondingsgebied dezer rivier wordt ingenomen door een strook laagland, die in het laagste deel onderhevig is aan eb en vloed en daar slechts een vegetatie draagt, welke brak water verdragen kan. Men vindt daar vooral nipah, weinig bako2, en hooger op sago-bosschen. Eerst voorbij de monding van de Oesoerivier wordt het terrein langs de rivier van Malili geleidelijk aan hooger, tot, bij Malili, de eerste heuvels tot aan de rivier reiken. Vooral de strook, die daarop volgt tusschen Malili en Waraoe (± 3 M. boven zee) schijnt geschikt voor ontginning. Er liggen daar thans reeds eenige vestigingen. Ten Zuiden van Oesoe en Tjerekang stroomen de rivieren van die namen door moerassig laagland, overeenkomende met dat langs de beneden-Malili-rivier. Deze drie rivieren bezorgen met hunne zijstroomen de afwatering van de merkwaardige hydrographische eenheid, die de 1) Sedert wij dit schreven is Masamba afgescheiden van Malili en vormt nu met Baeboenta en de Rongkong-streek een nieuwe onderafdeeling. (vgl. Kaart Ia. blad II). 426 Plaat XXXV. b. Graf van de Datoe's van Loewoe te Palopo. Plaat XXXVI. De Salo Rongkong bij Marobo. grootste en Westelijke helft inneemt, van de aanhechtingszone van het Z. O. schiereiland aan het lichaam van Centraal Celebes. (8. II p. 559). Met enkele korte woorden beschrijft Abendanon t.a.p. dat systeem. „Diep-ingedrukt en ingesneden in de boven den zeespiegel „ruim 1000 M. dikke peridotiet-plaat met haar vele verzinkingen, „waarop nog maar restanten van het vóór- en oud-tertiaire sedi„mentdek rusten, heeft het Malili-rivierstelsel daaruit een berglandschap doen ontstaan, dat zich, zooals wij zagen, landwaarts „kenmerkt door meestal vrijwel horizontaal gekamlijnde bergruggen, „welke, zeewaarts, overgaan in pyramidevormige toppen. Boven„strooms liggen tusschen de ruggen de groote openingen der „verzinkingsmeren. „Aanvangend met het groote en 590 M. diepe Matano-meer, „welks waterniveau 382 M. boven zee ligt, vloeien de wateren van de „merkwaardige hydrographische eenheid, die de grootste en weste„lijke helft inneemt van het aan Midden Celebes aansluitend gedeelte van het Z. Oostelijk schiereiland, achtereenvolgens door „nog twee meren naar zee uit. „De La Patea brengt het water naar het 73 M. diepe Maha„lona-meer met een waterpeil van 310 M.; en de Tominanga-rivier „naar het grootste meer van Celebes, welks niveau 293 M. boven „zee ligt, terwijl de grootste diepte 203 M. is. (Towoeti meer). „De uitvloeiing van het Towoeti-meer in het verlengde van „zijn 9Vs K.M. lang en ruim 1 K.M. breed, fjordvormig aanhangsel „is de Larona- of Malili-rivier. Van het meer is zij nog een klein „eind tot het damarstation Larona bevaarbaar. Dan vervolgt zij „haar loop met stroomversnellingen en watervallen, zich steeds „dieper in het peridotiet-dek insnijdend. Eerst gaat de rivier over „7 K.M. luchtlijn naar het N.W., dan over ± 141/, K.M. vrijwel „rechtlijning naar het ± W. 30° N. „Ten Z. van Balambano buigt zij ongeveer een rechten hoek „om, en stroomt over 7 K.M. naar het ± Z.W. Eindelijk nog „eens een zwenking naar het N.W., om dan even boven Waraoe „in het laagland uit te komen." Hier begint dus de benedenloop, welke wij reeds leerden kennen. Voert de Malili-rivier al het water der meren naar zee, 427 de Oesoe-rivier neemt het water van de Westelijke hellingen van het Matano-meer op, terwijl de Tjerekang het lage land ten W. van de Oesoe afwatert. Omtrent de tektoniek van deze laagvlakte teekent Abendanon nog aan, dat hij haar beschouwt als een verzonken stuk land langs eene N.W. gestrekte breuklijn ten W. van het gebied der meren. Uit de diepte en breedte der Malili-rivier en het zeer lage land er om heen, in haar mondingsgebied, uit de snelle afneming van de breedte der monding van de Oesoe-rivier, meent dezelfde onderzoeker te mogen opmaken, dat dit mondingsgebied in jonggeologischen tijd gedaald is, zoodat men hier met een verdronken riviermond te doen heeft. Hij vergelijkt dit verschijnsel bij de Malili-rivier met de analoge daling van de monding der Hudsonrivier, wier vallei nog 100 mijlen van de huidige kustlijn kon worden vervolgd.1). Later is bij de Malili-monding weder eene geringe rijzing ingetreden, welke wij, mede op gezag van Abendanon, nog meermalen, langs de kusten der Bone Golf kunnen constateeren (loc. cit. p. 561 v.v.). Uit deze beschrijving van de Malili-rivier moge gebleken zijn, dat zij tot diep landwaarts in (hemelsbreed ruim 12 K.M.) eene goede afvoerweg is voor de producten van het achterland. Tot nu toe bepalen deze zich tot boschproducten. De schaarsche bevolking heeft de vlakte nagenoeg niet in cultuur kunnen brengen. Zeker kan in de toekomst in dat opzicht nog veel tot stand worden gebracht. Voor de enthousiaste uitspraak van Abendanon (Doorkruisingen II. p. 563) dat Celebes eenmaal met Java in rijkdom en productievermogen zou kunnen wedijveren, moeten wij, vooruitloopende op latere conclusies, echter reeds thans waarschuwen. De factoren daartoe zijn niet aanwezig. De kust vau de Oesoe- Ten Westen van Tjerekang strekt zich baai tot Palopo. tot voorbij de Salo Ongkona ) een strook laagland uit, welke zeer moerassig is en daardoor weinig 1) Vergelijk ook hetzelfde verschijnsel bij de Kongo. 2) Niet Angkona maar Ongkona. „Ongko" is het Boeg. woord voor terreinen, die in een bepaalden rechtstoestand verkeeren, welke het best kan worden voorgesteld door de vertaling „Kroondomein". De wildernis van de Salo Ongko-Ongko, daarvan „Ongkona". 428 gelegenheid tot vestiging biedt. De aanleg van den weg langs de kust ondervindt hier groote moeilijkheden. Ten W. daarvan laat zich deze vlakte der Noordkust verdeden in twee groote afwatering-systemen, gescheiden door de Z.Z.O.—N.N.W. gestrekte Koro-Oeë—Tamboke-reeks, welke ten N.W. van Wotoe plotseling in de laagvlakte, waarschijnlijk langs een breuklijn, afvalt. Het meest Oostelijk gelegen afwatering-systeem is dat van de Kalaëna, die ten Z.W. van het Poso-meer uit talrijke bronrivieren ontstaat, welker wateren zich ten slotte vereenigen in een diepe N.W.—Z.O. gestrekte kloof, die bij Laïmbo even naar het Oosten ombuigt, om spoedig daarop zich weer naar het Z. O. te wenden, de laagvlakte te betreden, de lage heuvelreeks van Maliowo (353 M) te doorbreken en bij Boeloe in de Golf van Bone te monden. Haar voornaamste rechterzijrivier is de Salo Tomoni, die langs den Zuidelijken voet van den Tamakeli-berg (1500 M.) het heuvelland, ongeveer evenwijdig aan de kust, doorstroomt. Evenwijdig aan en op korten afstand van de Kalaëna vindt de Salo Ongkona met veel korteren loop haren weg naar zee door dezelfde laagvlakte. Ten Westen daarvan vinden talrijke kleinere riviertjes komende van den Zuidelijken voet van het heuvelland, dat als het Zuidelijk einde van de Tamboke-reeks te beschouwen is, hunnen weg naar de Golf van Bone tot en met de van den Zuidelijken voet van de Tamboke-reeks afstroomende Bone-Bone- en Lampoeawari vieren. Naar het Westen volgt nu het groote afwatering-systeem van de Baliase en de rivier van Masamba, welke tweelingsstroomen op korten afstand van en evenwijdig aan elkander afdalen van het granietgebergte van Masamba, door Abendanon in zijn volle uitgestrektheid tot in den hals van Celebes „Molengraaff-" gebergte genoemd. In haar benedenloop splitst de rivier van Masamba zich bij Mario in twee takken, de Salo Kebo (Westelijk) en de Salo Tokè (Oostelijk), de laatste staat door een breeden arm in verbinding met de Baliase, zoodat het geheele deltagebied van Malangke, het mondingsgebied vormt van de Baliase- en Masamba-rivieren. Aan dit delta-gebied sluit zich onmiddellijk, zonder merkbaren overgang, het mondingsgebied aan van de Rongkong-rivier, welke 429 mede nog uit het graniet-gebied afkomstig is, terwijl ten Z. daarvan talrijke kleinere stroompjes van de onmiddellijk achter Palopo oprijzende kustreeks naar de Rongkong of naar zee stroomen. Hier ligt dus in het N. W. uiteinde van de Golf van Bone een halve-cirkelvormige laagvlakte, die landwaarts in begrensd wórdt door een halven cirkel, loopende van Palopo over Baeboenta en Masamba naar den Zuidelijken voet van het Tamboke-gebergte. Een smalle strook laagland verbindt deze vlakte met de ten Oosten van Wotoe gelegen vlakte van de Kalaëna en de Ongkona, die wederom overgaat in die van de beneden-Malili en de Oesoe-baai. Deze laagvlakte helt over het algemeen langzaam naar zee. Masamba ligt op + 30 K.M. van de kust en 78 M. boven zee (8. II. p: 577). Malili, Oesoe en Tjerekang, het Bingko-moeras, Bantai Doeloe aan de Ongkona en Laïmbo aan de Kalaëna, welke lijn de Noordelijke begrenzing vormt van de Oostelijke vlakte, liggen zeker niet hooger dan Masamba. De weg Malili-Wotoe-Masamba-Palopo, welke in het Oosten door, in het Westen langs den Noord-rand van deze vlakten werd aangelegd, verbindt de voornaamste vestigingen in deze streek. Ten Zuiden van den weg begint al spoedig de moerassige kuststrook, welke langzaam overgaat in het ondiepe onderzeesche plateau van het Noordelijk deel der Golf van Bone. Slechts enkele vestigingen vonden nog een plaats aan de kustlijn! Lagune-armen, waarin de kleinere rivieren uitmonden geven dikwijls toegang tot de meer Noordelijk gelegen kampongs. Abendanon teekent omtrent deze vlakte in zijne Doorkruisingen II. p. 578 het volgende aan: „Tevens blijkt, dat de rivieren zich in de conglomeraat„banken van eenige meters dikte of in een zeer dik dek van „granietzand hebben ingesneden, zoodat de vaste ondergrond nog „niet weer is blootgelegd. Vestigen wij er voorts de aandacht „op, hoe de uitgestrekte vlakte ten N. der Golf van Boni in „het W., N. en O. door steil oprijzende, hooge gebergteruggen „wordt begrensd, dan is het wel duidelijk, dat zij tektonisch het „Noordelijk vervolg is van het «breukgebied der golf van Boni. „De zeer flauw hellende vlakte, die van den voet van het gebergte „op ± 70 M. hoogte over ± 35 K.M. uitloopt naar de moerassige 430 „N. kust der golf van Boni, behoort dus met die golf tot hetzelfde inzinkingsgebied. „Weleer zal de zee wellicht hebben gereikt tot den voet van het „gebergte, dat bij verweering de groote hoeveelheden granietzand „opleverde, welke de Masamba-vlakte deden ontstaan. Door de „jongste negatieve strandverschuiving in dit gedeelte van Midden„Celebes moet deze vlakte boven het zeevlak zijn gekomen." Ook bij de beneden Malili (Oesoe)-vlakte werd reeds gewezen op deze jongste regressie der zee, welke bevestigd wordt door de aanteekening van den toenmaligen Civ. Gezaghebber te Malili, den lsten luitenant Th. van Ardenne, in zijne memorie van overgave (12 Januari 1914). De bewoners van het land beweren het volgende: „Zoo stonden voorheen de B. Penai (ten O. van Wotoe) „en de B. Boekila (bij Oesoe) vlak aan zee, terwijl ook kampong „Tompina haren luister ontleende aan hare mooie ligging vlak aan „de kust, terwijl deze kampong nu ± een uur roeiens landwaarts in „gelegen, nog slechts uit een tiental armoedige woningen bestaat", (vgl. ook Doorkruisingen II. p. 561. brief van van Ardenne aan Abendanon). In dien brief deelt van Ardenne mede, dat „bij „Malili op ongeveer 1/2 meter in den grond een schelplaag (gebonden wordt), en dieper in bestaat de grond uit zand, hetgeen „m.i. er op wijst, dat daar vroeger zee is geweest". Abendanon teekent daarbij aan: „Zoo schijnt dan de regressie als allerjongste beweging, zelfs in historischen tijd, vastgesteld zoo wel voor den N.W.-als voor den „N.O.-hoek der golf van Boni". Na deze algemeene beschrijving van het Noordelijk deel der Bone-golf, waarin wij getracht hebben het beeld verkregen door de schets der bergomraming nader aan te vullen, wenden wij ons thans tot de kustlijn zelve, de Zuidelijkste begrenzing der hierboven bedoelde vlakten. Reeds is den aandachtigen lezer gebleken, dat wij te doen hebben met een uiterst lage kust. De vestigingen liggen over het algemeen meer landwaarts in. In deze lage kuststrook, welke voor het grootste deel met nipah en bako2 begroeid is, hebben de rivieren meer of minder diepe geulen uitgeslepen, die echter alleen voor kleine prauwen bevaarbaar zijn. 431 Langs de geheele kust heeft zich een vrij breede strook droogvallend rif gelegd, welke bij Wotoe, ongeveer in het midden van de Noordkust, het breedst is. Een plan van de ankerplaats voor Wotoe op Zeekaart 319, (Kaart XXI) geeft een goed denkbeeld van deze strook van droogvalling en de daarin door de rivier opgehouden geul. Verder naar het Westen vindt men nog ankerplaatsen bij Balo2, Maboenta, Boeraoe, Laoewo en Moente, welke plaatsjes alle door een goed paardenpad met den reeds genoemden kustweg verbonden zijn.' Bij Moente begint de lage kustlijn naar het Z.W. te loopen tot bij de hoofdplaats Palopo, aan de baai van dien naam. Daar bij Moente begint tevens de breede laagvlakte in welker Zgü-Westelijk deel het delta-gebied van de Baliase en van de Masamba-rivier gelegen is. :->M dit delta-gebied liggen, dicht bij de kust, de plaatsjes Tjapa Solo E aan de Baliase-monding en Toke aan den mond van de Salo Kebo. Het zijn beide kleine vestigingen op een zandplaat in de delta gelegen. Daar ankeren de groote prauwen, welke de lading uit de kleinere prauwen, die van Masamba de producten aanbrengen, overnemen, om daarna bij hoog water koers te zetten naar Palopo. Het delta-gebied is voor het overgrootste deel nog onontgonnen. Wanneer men van Masamba per prauw de rivier afzakt, vaart men beneden Mario, waar de splitsing reeds aanvangt, door onmetelijke, lage, dicht begroeide terreinen, waarin slechts enkele vestigingen gelegen zijn. Ten Westen van deze delta mondt de Rongkong-nvier in zee uit. Ook deze rivier behoort tot de grootere rivieren van Celebes. Zij bezorgt de afwatering van een groot deel van het granietgebied ten Noorden van den B. Poeang. Bij Marobo, gelegen aan den grooten weg van Masamba naar Palopo betreedt zij de laagvlakte. Evenwijdig aan de Masamba en de Baliase vervolgt zij haren weg geheel zelfstandig naar de baai van Palopo. , , Ten Zuiden van deze rivier loopt nu de grens tusschen de nieuwe onderafdeeling Masamba en de onderafdeeling Palopo. De grens snijdt de rivier ± 10 KJVl. ten N. van de monding. 432 Dezelfde laagvlakte wordt dan nog doorstroomd door talrijke kleinere rivieren, waarvan wij de Salo Pompaniki, de Salo Toeboe als affluenten van de Hongkong, en de belangrijke Salo Lamasi noemen, welke laatste zelfstandig haar weg naar de golf van Bone vindt. Even ten Noorden van Palopo mondt nog de Salo Batoe in zee, terwijl Palopo zelf aan de kleine rivier van dien naam gelegen is, welke afdaalt van de O. hellingen' van den Boentoe Poeang, het granietmassief aan het Noordeinde van de Westelijke kustreeks. van Palopo. De kustvlakte is hier reeds zeer smal geworden. Bij Palopo bereikt zij nauwelijks een breedte van 2V3 K.M. Zoo dicht rijzen ten W. van Palopo de hellingen van de kustreeks op. De kustlijn buigt nu om naar het Z.Z.O. waardoor de baai van Palopo gevormd wordt. In deze baai monden nog uit, ten Zuiden van Palopo de beide rivieren, de Salo Latoepa en de Salo Boea, welke met de reeds genoemde ten N. van Palopo, de afwatering der Oostelijke hellingen van de B. Tede — B. Bila — B. Poeang-reeks (ten W. van Palopo) bezorgen. Ten Zuiden van de Salo Boea reikt dezelfde reeks, lager wordende, tot aan de Djenemaëdja, de groote rivier met het roode water (djene = water, maëdja = rood zijn), die de afwatering bezorgt van het achter de kustreeks gelegen, uit roode en paarse kleisteenschalies opgebouwde gebied, ten Z. van den B. Poeang en ten O. van de hoofdwaterscheiding tusschen Straat Makasar en de Golf van Bone. Dit geheele gebied bestaat uit de veel omstreden roode kleisteenschalies (Ahlburg, Abendanon, Hotz, Wanner, de Koning Knijff, Waterschoot v. d. Gracht, e. a.), welke het water van deze rivier de roode kleur verschaffen, waaraan zij haren naam ontleent. Bij hoek Dj ene valt zij in de Golf van Bone, welker Westkust van daar af een recht Zuidelijke richting neemt. Hier begint de smalle hals van de Bone-Golf en eindigt de kop met zijn onderzeesch plateau en lage, breede kustvlakten. Reede van Palopo. Wanneer men met de paketboot de Golf van Bone binnengevaren is, wordt na Palima, aan de Tjenranadelta, gewoonlijk koers gezet naar Palopo. Het komt echter ook voor, dat eerst Kolaka aan de reeds bekende Mengkoka-baai moet 433 worden aangedaan. In dit geval steekt men in O. N. O. richting dwars over naar genoemde baai om van daar in N.W. richting op nieuw, langs veel langere lijn, de Golf over te steken naar de reede van Palopo. Vaart men van Palima dadelijk naar Palopo, dan verlaat men in den regel in den namiddag de reede van Palima, om buiten de kustriffen voor anker te gaan tot ongeveer middernacht. In Noordelijke richting stoomt men dan des nachts langs den meridiaan van 120°30' O L. vrij van alle riffen, totdat bij het eerste gloren van het morgenlicht de boot ter hoogte van hoek Djene gekomen, met 10 mijls vaart den afstand van Palima tot hoek Djene (120 K.M.) heeft afgelegd. Bij helder weder vertoont zich dan in volle pracht de gebergte-omraming van dit N. W. deel van de Golf van Bone, waarvan de vorenstaande panoramaschetsen een beeld trachten te geven. Men zet nu koers naar het N. N. W. langs den lagen hoek Djene en hoek Olang, direct naar hoek Boea, door schoon vaarwater. Het Bron-rif ten Z. O. van hoek Boea, ligt bijna 20 K.M. uit de kust. Reeds vaart men op het Noordelijke ondiepe deel van de Golf van Bone in 20 tot 25 vadem water, met zwaren kleibodem, die overal uitstekenden ankergrond oplevert. Ten N.W. van hoek Boea ligt de uitstekende reede van Palopo. Enkele rifvormingen w.o. de Batoe LaboeE bemoeilijken eenigszins den toegang tot deze reede, maar daar voorbij kan men, op de ter reede aanwezige bakens, veilig binnen stoomen. Zelfs kan men, vrij dicht de kust naderen, om in vier vadem water een goede ankerplaats te vinden. Hoog rijst het kustgebergte achter de kustlijn op. Op eenigen afstand schijnt het, alsof er geen ruimte voor vestiging aan deze kust gevonden wordt. Panoroma 1 mijl voor aankomst te Palopo. Latimodjong Z.Z.W. (Schets van Vuuren). Fig. 71. 434 Een zeemijl vóór de aankomst te Palopo hadden wij gelegenheid naar het Z.Z.W. de kustreeks met het donkergroene woudkleed te schetsen, waarachter de lichtblauwe Latimodjong-reeks nog te voorschijn kwam. Naar het N.O. teekent zich, in nog donkerder tinten, tegen het kustgebergte, het 62 M hooge, rotsachtige, zwaar begroeide eiland LiboekangE (Liboekang = eiland) af (vgl. vorenstaande landverkenning uit de Zeemansgids). Evenals de zwaarbegroeide reeks ten W. van Palopo, is dit eilandje opgebouwd uit diabaas, met laterietische verweering. Ook hier weder het verband tusschen de gesteentersamenstelling en de begroeiing van den bodem (66. II. p. 151). Naderbij gekomen begint de lage kuststrook, waardoor het kleine riviertje van Palopo, met talrijke armen een weg naar zee gevonden heeft, zichtbaar te worden. Aan de Zuidkust der kleine baai ligt de vestiging Palopo, in de lage kuststrook. Een lange landingspier van karangsteenen, eindigende in een houten landingshoofd, voert langs den rechteroever van een der armen van de Palopo-rivier, over het droogvallend kustrif naar buiten. Bij spring-laagwater is het echter nog moeilijk met sloepen aan de trap aan te leggen. De kleine prauwen der bevolking moeten daar nog over den bodem gesleept worden. Bij hoog water kiest men den weg door den genoemden rivierarm en vindt dan een goede aanlegplaats meer landwaarts in, aan het landeinde van de landingspier. Vooral ten Zuiden van deze pier strekt zich een breede bako strook uit, waarop men door indijking en ophooging een stukje grond veroverd heeft, langs de landingspier. Daarop zijn het tolkantoor en enkele goedangs van handelaren gebouwd. De evengenoemde rivierarm doorstroomt dan in algemeen N.O. richting de vestiging Palopo. Langs de oevers zijn de huizen gebouwd. Verder landwaarts in liggen de pasanggrahan, de missigit en het huis van de(n) datoe van Loewoe. Ten Z.W. daarvan is het civiele en militaire etablissement gebouwd. Palopo is de standplaats van den Assistent-Resident van Loewoe en van den controleur belast met het bestuur over de onderafdeeling Palopo. Een detachement Gewapende Politie en een van het Garnizoensbataljon van Gelebes en Menado zijn hier gelegerd. 435 Talrijke handelaren, vnl. Boegineezen, Chineezen, en enkele Arabieren zijn langs de rivier gevestigd. Zij staan bijna alle in relatie tot de te Makasar gevestigde firma's, aan wie zij de producten des lands voornl. rotan, damar, copra en koffie, leveren. Plaat XXXV geeft beter dan eene uitvoerige beschrijving, een denkbeeld van deze bestuursvestiging. Een goed paardenpad verbindt Palopo, langs het dal van de genoemde Latoepa-rivier, door het zadel van den B. Tede en B. Bila voerende, met het achterland: de koffie en rijst produceerende Toradja-landen van Rante Pao en Makale. Naar het Zuiden voert de nog niet gereed gekomen karreweg door de smalle kustvlakte naar Wadjo en Bone, naar het Noorden naar Masamba en Malili. *) Reeds thans wordt deze weg verkozen door de paardenhandelaren van Bone en Wadjo, die den landweg verkiezen boven het zeetransport. Zij bieden hun paarden voornl. te koop aan te Malili, waar de dieren als draagpaarden dienst doen bij den afvoer van damar uit het peridotiet-gebied der groote meren. De laagvlakte langs het Hiermede is de kustlijn geschetst van Noordelijk deel van de de Oesoebaai tot die van Palopo en hoek Golf van Bone. Djene, welke de Zuidelijke begrenzing vormt van de mooie laagvlakte, welke wij in haar algemeen horizontaal en verticaal beeld daardoor leerden kennen. Wij zullen thans langs den weg, welke door deze vlakte, meestal aan den rand van het bergterrein, werd aangelegd, nader met haar kennis maken. Nog binnen de grenzen van de vestiging Palopo, steken wij de Salo Palopo over en bereiken spoedig de smalle vlakte langs de Westkust van de baai. De bodem bestaat uit rood verweerden grond, welke Abendanon voor lateriet houdt (8. II. p. 570). Aan de Westzijde van den weg ligt, onder de schaduw van een mooien waringin, het oude kerkhof der Loewoe'sche grooten. Daarnaast iets naar het Noorden staat een dier merkwaardige massale, pyramidevormige, graftomben, welke zoowel de vorsten van Loewoe als die van Bone en Goa, na de invoering van den Islam, voor zich en hunne familie lieten oprichten. In den top van de vierzijdige pyramide staat de 1) Men kan thans reeds per automobiel van Seengkang (Wadjo) naar Palopo komen, althans in den drogen tijd; de weg is nog niet verhard. 436 „Baloeboe", een antieke, porceleinen vaas, welke nog heden een voorname rol speelt in het Boeginëesche volksleven. (Plaat XXXVa.) Ook de missigit wordt dikwijls door zoo'n vaas gekroond. Overal, waar langs de Celebes-kusten Boeginëesche kolonies van voldoende getalsterkte gevestigd zijn, vindt men op de moskee deze „baloeboe". ') Langs den rand van het heuvelterrein loopt de weg verder Noordwaarts tot bij Barangmamasa de breede vlaktevorming begint, waardoor de Salo Pangala en Salo Lamasi te zamen hun weg naar zee gevonden hebben. Bij Barangmamasa komt een paardenpad van Rante Pao uit op den grooten weg. In de vlakte langs de kust is dit pad zeer goed. De oversteek over de Westelijke kustreeks is echter veel te steil, daarom werd het nieuwe tracee langs de Latoepa gezocht voor de verbinding van Palopo met de Toradjalanden. 2) Barangmamasa is daardoor wel in beteekenis achteruitgegaan. Een ruime passarloods geeft ook nu nog voldoende gelegenheid tot overnachten aan de Toradja's van Rante Pao, die dezen korteren weg nog blijven verkiezen voor den afvoer van rijst en koffie. De ruime vlakte is nog weinig gecultiveerd. Hier en daar een djagoeng-tuin of een klein sawah-complex, is al wat de schaarsche bevolking tot nu toe tot stand heeft gebracht. In de Lamasi vond Abendanon rolsteenen, welke hem na onderzoek tot de conclusie leiden, dat het voorgelegen gebergte nog uit diabaas en diabaastuf bestaat, terwijl het achtergelegen bergland, reeds de graniet aanwijst, die verder Noordwaarts over groote uitgestrektheid wordt aangetroffen (8. II. p. 572 v. v.). Ten Noorden van de Lamasi stroomen drie kleine riviertjes, de Salo Makawa, de Salo Lino en de Salo Toeboe, welke beide laatsten zich ten Oosten van den weg in de vlakte vereenigen, om als Salo Toeboe in de Rongkong te vallen. Ook de S. Makawa stroomt ten Z. van de S. Toeboe die rivier toe. 1) Wij komen bij de volksbeschrijving uitvoerig op deze aangelegenheid terug. Voorloopig verwijzen wij naar ons artikel in: Notulen. Bat. Gen. dl. 51, 1913. Bijl. I. 2) Op de meergenoemde kaart van Dr. Alb. C. Kruijt staat deze weg nog met een dikke roode lijn geteekend. Over het gebergte ware het juister, den weg met een stippellijn aan te geven. (Vgl. Kaart la. Blad II.). 437 Vlakte bij Toeboe (niet op schaal). Ligging der dorpen buiten den weg niet nauwkeurig, (naar aanwijzing der bevolking opgeteekend). (Schets Van Vuuren). NAMEN DER DORPEN. /. Lino. 2. Taloeara. 3. Rante Pao. 4. Katimbang. 5. Ranoe. 6. Makawa. 7. Boe ka. 8. Kole. 9. Pangalak. 10. Pamoeloengan. 11. Si Teba. 12. Lo'oko. 13. Pongko'awa. 14. Toeboe. 15. Pongko. 16. Liboeran. 17. Parimpi. 18. Tangana tondok. I 19. PomPaniki. 20. To Pao. 21. Nanakan. 22. Tombang. 23. Paseloean (Padjal man.) Fig. 72. 438 De Salo Makawa vertoont onder het kleidek ± 3 M. hooge rolsteenoevers, waarin Abendanon een nieuw bewijs ziet voor het reeds meermalen geconstateerde feit van eene landopheffing in deze N.W. vlakte van de Golf van Bone, in jong-geologischen tijd (8. II. p. 573). Aan de Salo Toeboe ligt de kleine vestiging van dien naam, vroegere standplaats van den Inlandschen bestuursassistent toegevoegd aan den controleur van Masamba voor het bestuur van de Rongkong-streek, sinds de vestiging van den Ctr. te Masamba verplaatst naar Limboeng aan de boven-Rongkong. Van Toeboe voert dan ook een goed paardenpad, eerst door de laagvlakte, daarna door het bergterrein naar Tandoeng aan de midden-Rongkong, waardoor men den omweg langs den grooten weg tot Marobo en van daar langs het paardenpad in de Rongkong-vallei vermijdt. Deze vlakte bij Toeboe behoort reeds tot het stroomgebied van de Rongkong. Op het voetpad naar Tandoeng passeert men de Salo Marobo of Ampa en de Salo Bebesoe, welke zich met de uit het Noorden komende Salo Watoe2 vereenigen, om langs Pompaniki de Rongkong-rivier toe te stroomen. Een en ander moge blijken uit het schetskaartje, deels op het terrein, deels naar aanwijzing van de bevolking vervaardigd. (Fig. 72). Mede moge uit dat kaartje blijken, dat hier de vlakte iets beter bewoond is dan tot nu toe van Palopo uit het geval was. Toch is hier het in blijvende cultuur genomen gedeelte nog gering, omdat ladangbouw het hoofdbedrijf is blijven vormen. Door het bestuur wordt veel moeite gedaan voor den aanleg van natte rijstvelden. In het moerassige terrein aan den voet van het gebergte (Salo Ampa) worden sagobosschen aangetroffen. In verband met en ter bevestiging van de conclusie van Abendanon naar aanleiding van de gevonden steenen in de S. Pangala en de S. Lamasi, dat het achterland daar en verder naar het Noorden reeds zoude behooren tot het graniet-gebied, moeten wij hier even vooruitloopen op de verkregen uitkomsten bij den tocht van Toeboe naar Tandoeng, waarbij wij het voorrecht hadden vergezeld te zijn van den tijd. geoloog bij het Mijnwezen den heer Ch. A. F. Macke. 439 De vlakte is hier bij Toeboe ongeveer een uur gaans breed. Zoodra men de Salo Ampa (Marobo) gepasseerd is, klimt de weg tegen het bergterrein op. Het bergland vertoont duidelijk een eruptief karakter. Groote blokken met een diorietisch voorkomen liggen langs de hellingen. De bod em is donkerrood verweerd, de hellingen zijn met bosch bedekt. Vrij steil klimt de weg nu naar den top van den Boentoe Pasolongan. Daar treedt een gesteente op met groote veldspaten en kwarts. De verweering is niet meer donkerrood, maar veel lichter, de bodem gaat hier en daar reeds over in granietzand. Van den top daalt de weg, langs dezelfde formatie af in het dal van de Salo Malalin, die bij Sarara in de Rongkong valt. In het bed van die rivier vonden wij een sterk kwarts houdend, granietachtig gesteente met zwarte glimmer. Is men nu op den weg langs de Rongkong rivier aangekomen, dan treedt ditzelfde gesteente op als vaste rots en vertoont meermalen drukgelaagdheid. Volgens Macke deed het sterk denken aan de drukgelaagde graniet uit het Masoepoe-dal ten W. van Sasak. Ten Noorden van Pompaniki wordt het terrein meer heuvelachtig en beboscht. In de Salo Polambaja vond Abendanon groote blokken diabaas, nadat ongeveer 2 K.M. ten Noorden van Pompaniki ontlede bazalt als vaste rots was herkend. Beide gesteenten verweeren tot een vette klei, die moeilijk door het water afgespoeld wordt. Terecht wijst Abendanon in dit verband op het belangrijke feit: „dat het voorkomen van het bosch gebonden is aan de aanwezighied van een bepaalde rotssoort." Naar het Noorden toe, voorbij de vestiging Boeangin, verandert de samenstelling van den bodem, granietzand met veel glimmer vormt hier den bovengrond. Dit dek moet vele meters dik zijn, aangezien de _+ 2 M. diep ingesneden Bewan-beek, ten W. van Boeangin, slechts grijs zand bevatte. (8. II. p. 574). Naar de Rongkong neemt nu het terrein weer in hoogte af. Bij Marobo bereiken wij deze, hier zeer breede, rivier. (Plaat. XXXVI.). Zij ontspringt nabij Limboeng op de waterscheiding tusschen de Golf van Bone en Straat Makasar, in een gebied, dat geheel 440 overdekt is met een sterk kwartshoudende lipariet-tuf, welke waarschijnlijk van het Zuidelijker gelegen Karoea-gebergte als tufstroom is afgedaald. *) Zij stroomt dan door een granietgebied in hoofdzakelijk W.—O. richting en wendt zich bij Marobo naar het Z.Z.O. om in die richting de laagvlakte te doorstroomen en de Golf van Bone te bereiken. Het breede dal van de rivier bij Marobo komt goed uit op de ter plaatse opgenomen foto. (Plaat XXXVI.). De bedding is hier zoo breed, omdat het rivierbed eerst Noordelijker en hooger gelegen heeft. Een nieuw bewijs voor de negatieve strandverschuiving, welke hier in den N.W. hoek van de Golf van Bone heeft plaatsgehad. (8. II. p. 575). Vlak ten Noorden van de rivier ligt het sawah-complex van Baeboenta, dat met Masamba reeds tot de oudere vestigingen van Loewoe behoort. Beide liggen in het graniet-gebied. Masamba is de grootste en meest welvarende vestiging. Van den hoogen oever der rivier, waarop de vestiging gebouwd is, daalt het uitgestrekte sawah-terrein, terrasgewijs, naar het Zuiden, om daar over te gaan in de veel lager gelegen kuststrook. Wij zijn hier in het hart van Loewoe. Tusschen de Baliase en de Masamba is het terrein in volle cultuur. De kampongs liggen verscholen in dichte klappertuinen, waaromheen de rijstvelden zich zoo ver het oog reikt uitstrekken. De weg, aangelegd langs den voet van het bergland op den rand der vlakte, buigt hier naar het Oosten, naar Wotoe. In het Noorden rijst het hooge bergland op, waar de bronnen der beide rivieren gelegen zijn. Op den hoogen linker-oever van de Masamba ligt het dorp van dien naam. Een 67 M. lange brug is over de rivier geslagen in den weg naar Palopo. Het ruime dorp heeft een groot dorpsplein, waaromheen kapitale woningen en ook de missigit gebouwd zijn. Op den top der moskee prijkt weer de „Baloeboe" (porceleinen vaas). Twee passarloodsen staan op een ander plein dicht bij de rivier in de schaduw van een prachtigen waringin. Daar is ook de kleine paranggrahan gebouwd. 1) Vgl. v Waterschoot v. d. Gracht. „Bijdrage tot de geologie van CentraalCelebes. Jaarboek Mijnwezen 1914. (Verhandelingen 2e gedeelte) p. 30. 441 De weg loopt nu naar het Oosten en daalt langzaam langs den rand van de schoone vlakte af naar de Baliase, waarover wederom een groote brug geslagen is. Ten Oosten daarvan is het terrein minder in cultuur gebracht, slechts bij Oeraso en bij de Salo Lampoe'awa liggen nog kleine complexen natte rijstvelden. Kort daarna bereikt men echter weder de mooie ruime vlakte ten Zuiden van het Tamboke-gebergte, waardoor de Salo Bangke en de Salo Tamboke hun weg naar zee vinden. Daar ligt de mooie vestiging Kaloekoe (= klapper) te midden van uitgestrekte rijstvelden. Langs den voet van het Tamboke-gebergte blijft het terrein goed gecultiveerd. Vooral rijst en djagoeng, benevens djole (een gierst-soort) worden verbouwd. Recht ten Zuiden van het Tamboke-gebergte ligt de kampong Bone Bone aan de rivier van dien naam. Door het dal van deze rivier gaat een paardenpad naar het Zuiden, naar Tamoekoe, dat aan den rand van de lage kuststrook gelegen is. Naar het Oosten toe is tot Wotoe (een flinke dagmarsch ± 35 K. M.) het vlakke terrein, waardoor de goede weg loopt, geheel met hoog opgaand bosch bedekt. Een rijke plantengroei, getuigende van een vruchtbaren bodem, bedekt allerwege hét land. In het bosch vallen de vele recht oprijzende, hoogstammige boomen op, die het materiaal leveren voor de lange brugliggers, waarmede de rivieren, boven bandjirpeil, overbrugd zijn. Talrijke groepen arenpalmen, waaruit men hier ook suiker maakt en uitvoert, geven met hun donkere, olijfgroene bladeren en zwarte vezels hier en daar iets sombers aan het overigens vroolijke bosch, dat voor den wegaanleg over een strook van ± 25 M. breedte werd opengekapt. Bij Wemeti, ongeveer 5 K.M. ten O. van Bone2, gaat weer een zijweg naar de aan het strand gelegen vestiging Moente, terwijl van Boengadidi uit, de strandkampongs Setan en Laoewo met den grooten weg verbonden zijn. Hier bij Boengadidi loopt de weg dichter langs de kust. Dit blijft zoo van Boengadidi tot Bonerate, aan de Salo Balo8 gelegen, over een afstand van ± J6 K.M. Hier is de vlakte veel 442 smaller, de weg loopt gemiddeld op 3 K. M. afstand van de kustlijn en evenwijdig daaraan. Loembewe, Djaladja en Bonerate, aan dit weggedeelte gelegen, zijn dan ook verbonden door een paardenpad met de strandkampongs Boeraoe (waar de Sarasins landden voor hun tocht langs het Poso-meer naar de Golf van Tomini 15 Jan.—12 Maart 1895 66. I. p. 192 v.v.) Maboenta en Babana Balo8. Van Bonerate buigt de weg naar het Z.O., naar de dicht bij de kust gelegen kampong Wotoe, een der oudste vestigingen van Loewoe. Hier komt het paardenpad op den grooten kustweg uit, dat naar het Noorden toe de verbinding brengt van Wotoe met de talrijke vestigingen van To Lampoe (Toradja's) in het Kalaëna-dal en in hare vlakte gelegen. Tot Tawibaroe, aan de boven-Kalaëna, is dit paardenpad reeds goed begaanbaar. Over den Takolekadjoereeks naar Pendolo, aan het Poso-meer, zal aan het voetpad nog heel wat gewerkt moeten worden, alvorens deze verbinding van de Bone-golf met die van Tomini een goeden verkeersweg genoemd mag worden. Ten Oosten van Wotoe wordt de vlakte weer breeder. Daar stroomen de Kalaëna en de Ongkona naar zee. Ten Oosten van de Ongkona wordt het terrein tot aan de Tjerekang zeer laag en moerassig. In dit Oostelijk deel der kustvlakte worden weinig vestigingen aangetroffen. Slechts ten Noorden van Wotoe liggen in het gebied der Kalaëna de dorpen der To Lampoe, die zich echter nog weinig op intensieve cultuur hebben toegelegd. Toch schijnt ook dit deel der beschreven vlakte vruchtbaar en geschikt voor den rijstbouw, die dan ook hier en daar, vooral in de buurt van Wotoe, op aanwijzing van het bestuur zich begint te ontwikkelen. Hiermede hebben wij de laagvlakte, welke het Noordelijk deel der Golf van Bone omkranst, beschouwd. Afgezien van het vraagstuk der werkkrachten, van la main d'oeuvre dus, waarop wij eerst later bij de volksbeschrijving kunnen terugkomen, biedt deze vlakte, door hare uitgestrektheid, door haren oogenschijnlijk vruchtbaren bodem, haren rijkdom aan bosschen van hoog opgaand hout, en ten slotte door de talrijke rivieren en bergbeken, 443 welke door haar den weg naar zee vinden, ontwikkelingsmogelijkheden, die grooter zullen worden naarmate de wegaanleg MaliliWotoe-Masamba-Palopo-Siwa-Seengkang-Pompanoea-WatamponeMakasar vordert. ') Niet zoozeer omdat daarlangs het transport der producten zal moeten geschieden, dit zal den goedkooperen en veiligen waterweg langs de goede reede van Palopo blijven volgen, maar omdat daardoor een heilzame wisselwerking kan ontstaan tusschen de dichtbevolkte streken van Wadjo en het Tjenrana-dal, met deze vroeger zoo welvarende vlakte van Loewoe. Reeds volgen de paardenhandelaren van Bone met hunne dieren in den laatsten tijd dezen weg, die nog tal van moeilijke overgangen telt. Op onzen tocht van Wotoe naar Masamba (medio 1914) passeerden ons twee groote transporten ieder van 36 paarden. Gedurende de eerste zes maanden van 1914 waren op deze wijze reeds 400 paarden naar Malili getransporteerd, om daar dienst te doen bij den afvoer van damar. Deze vlakte is een van de weinige deelen van Celebes, waar groote aaneengesloten complexen bouwgrond beschikbaar zijn voor Europeesch landbouwbedrijf, afgezien van het vraagstuk der werkkrachten, zal het echter steeds nog een onafwijsbare eisch blijven, dat iedere poging tot ontwikkeling van deze vlakte, zij het met Europeesch kapitaal, zij het door immigratie, voorafgegaan wordt door een nauwkeurig, gedetailleerd bodemonderzoek. 2) De kust ten Zuiden Ten Zuiden van Palopo wordt het aanzicht van Palopo tot Siwa. van het land geheel beheerscht door de negentoppige Latimodjong-reeksen. Reeds bij Siwa begint het voorgeheuvelte langs de kust, dat in steeds stijgende lijn, met weinig wisselende landschapsvormen in N. N. W. richting oploopt naar den 3320 M. hoogen Boeloe Palaka. 1) Volgens bericht van den Assistent Resident van Loewoe den Heer E.A.J. Nobele is deze weg reeds thans in zijn gebied geschikt voor auto-verkeer, met uitzondering van een zestal bruggen. "-') Reeds werd in deze vlakte van Palopo, tot de Rongkong-rivier, een terrein aangevraagd van 6 K.M. breedte en ± 25 K.M. lengte, in een zestal concessie-aanvragen begrepen, echter zonder dat de aanvrager zelf het terrein bezocht, zoodat de aangevraagde terreinen bijna alle vestigingen der bevolking omvatten, waardoor voorloopig zonder ernstige voorbereiding, van uitgifte geen sprake kan zijn. 444 In grooten boog loopt deze kanlijn, de waterscheiding vormend tusschen Straat Makasar en de Golf van Bone, dan over de hooge Latimodjong-toppen naar den Boentoe Poeang, met de holle zijde naar de Golf van Bone, gekeerd. Van den Boentoe Poeang strekt zich dan in Z.Z.O. richting de kustreeks van Palopo uit, ten O. waarvan de hier over het algemeen smalle kustvlakte gelegen is. De beide geschetste kamlijnen, die in den Boentoe Poeang tezamen komen, omsluiten het wigvormige bekken van de bovenDjenemaëdja, welke dit bekken in N.—Z. richting doorstroomt, om, langs den Zuidvoet van de kustreeks, plotseling naar het Oosten om te buigen en bij Hoek Djene in zee te monden. Ten Zuiden daarvan tot hoek Siwa, worden de Oostelijke Latimodjong-hellingen ontwaterd door de nog belangrijke Tjimpoerivier en de kleinere Larompong- en Boeriko-stroompjes, welke laatste de grens vormt van de afdeelingen Loewoe en Bone. Bij hoek Siwa mondt dan nog de kleine Salo Siwa uit, welke de Pitoempanoea-landen, de vroegere enclave van Bone, doorstroomt en daardoor de afwatering der Zuidelijke uitloopers van het Latimodjong-gebergte bezorgt. Ten Noorden van hoek Djene zijn het de uiteraard korte rivieren van Ponrang, Boea en Latoepa, welke de wateren van de Oostelijke hellingen der Palopo-kustreeks naar de Golf van Bone voeren. Dit is het algemeene beeld van het land ten Zuiden van Palopo tot hoek Siwa. De kustlijn en hare profielen naar de zeezijde volgt dit beeld getrouw. Loopt de honderdvademlijn bij hoek Siwa nog zeer dicht onder de dus steile kusten, bij hoek Djene, waar het bergland, de Zuidelijke voet van de Palopo-reeks, terugwijkt, buigt ook langzaam, met grooten boog de hondervademlijn naar het Oosten. Daar begint het onderzeesche plateau van het Noordelijk deel der Golf van Bone, dat wij reeds leerden kennen als de voortzetting der vlakten, daaromheen gelegen. De rifvormingen laten zich in dit kustgedeelte onderscheiden in die, welke nabij de honderdvademlijn op het kustplat gelegen, den zeewaartschen rand daarvan vormen en in die, welke tot het kustrif behooren. 445 De voornaamste der eerstgenoemde riffen zijn het Pasi Belongka-rif, dat beoosten de rivier van Larompong, nauwelijks 2 K. M. uit den rand van het kustrif gelegen is, en het Lamoenrerif, dat ongeveer 8 K. M. uit de kust beN. O. de Tjimpo-emonding aangetroffen wordt. Het kustrif zelve is bijna overal smal. De genoemde rivieren zijn voor de scheepvaart van geen beteekenis, slechts kleine prauwen kunnen een eind weegs opvaren, meestal tot de eerste landwaartsche vestiging. Van Palopo voert de weg naar het Zuiden door de ± 21/2 K.M. breede vlakte der Latoepa-rivier, welke voor het grootste gedeelte is ingenomen door de natte rijstvelden der bevolking van Palopo. Aan den Zuidrand van deze vlakte stroomt de kleine rivier van Ralona, ten Zuiden waarvan het heuvelterrein dicht tot de kust nadert, met den 415 M. hoogen heuvel van Boea. Daarlangs is het tracee van de weg gezocht en gevonden. Abendanon vond, dat deze heuvelrug opgebouwd is op een ondergrond van diabaas, waardoor vulkanische vormingen van andesietisch materiaal heengedrongen zijn. Dit laatste gesteente levert bij verweering een steenrooden kleibodem op. (8. 1. p. 51). Ten Zuiden van dezen rug stroomt de rivier van Boea naar zee, welke haar oorsprong vindt op de Oostelijke hellingen van den meergenoemden B. Tede. Abendanon, die na den tocht van Palopo uit naar Salo Limboeng, door het dal van de Djenemaëdja naar de kust en van daar naar Palopo terugkeerde, vond op dien terugweg in de Salo Boea, alle rotssoorten van het bereisde gebied terug. Ook de kleisteen uit het boven-Djenemaëdja dal. Hieruit besluit deze onderzoeker, dat die „kleisteen-formatie, „zich naar het O. over de secundaire waterscheiding heeft uitgestrekt, of dat oorspronkelijk rechtstreeksche afwatering van „het binnenland naar de zee heeft plaats gehad. (8. I. p. 51)". Ten Zuiden van de rivier van Boea, strekt zich weder een kleine sawah-vlakte uit, waardoor de weg loopt, maar ook daar reiken de uitloopers van de kustreeks tot dicht aan zee. De kustlijn heeft hier van de monding der rivier van Boea bij kaap Boea, langs hoek Karang-Karangang, een nagenoeg N. — Z. richting, tot zij even bezuiden dien hoek rechthoekig naar het Oosten ombuigt tot in hoek Djene, waar de Zuidelijke richting weer hernomen wordt. 446 In het W. — O. gestrekte deel der kustlijn mondt dan de korte Ponrang-rivier uit, die in tegenstelling met haar beperkt stroomgebied een breeden benedenloop vertoont. Abendanon vindt daarin aanleiding ook hier te denken aan een onthoofde rivier, beroofd van de bronrivieren van den Westrand der kustreeks, welke nu, aangetrokken door het dieper gelegen dal der groote Djenemaëdja, in die rivier uitmonden. Aan den Zuidelijken rand van de sawahs van Boea stroomt de kleine Balambang-rivier naar zee. Het bed van deze rivier is een drietal meters in de vlakte ingesneden. De oevers bestaan voor de benedenste 2 M. uit dezelfde rolsteenen, die Abendanon bij hoek Karangang aan de kust vond, een conglomeraat, en voor den bovensten meter uit een kleilaag. (8. I. p. 50). Hierin ziet genoemde onderzoeker een nieuw bewijs voor een zeer jonge regressie der zee, die op een voorafgaande kustconglomeraatvorming gevolgd moet zijn. (t.a.p.). Zoowel over de rivier van Boea als over die van Ponrang zijn reeds bruggen in den kustweg geslagen. Naar het Zuid-Oosten volgt de weg den rand van het heuvelterrein, waarin zich ten Zuiden van Ponrang op den linkeroever van de Djenemaëdja de Boentoe Tosare (210 M.) en de Boentoe Kemiri (371 M.) verheffen, j Ten Zuiden daarvan ligt de kom van Noling, waarin de Djenemaëdja en haar zijrivier de Manoemba elkaar zoo dicht naderen, dat slechts een smal rolsteenveld de beide rivierbeddingen scheidt. Na de vereeniging met de Manoemba, doorbreekt de Djenemaëdja den Oostelijken rand van de kom en betreedt de kustvlakte, welke hier laag en moerassig is, zoodat de wegaanleg moeilijkheden ondervond. Wel zijn deze thans overwonnen, maar een brug is over de Djenemaëdja nog niet gebouwd. Meermalen hadden wij gelegenheid bij deze kustbeschrijving te wijzen op de door Abendanon verkregen uitkomsten, tijdens zijne tochten door deze kuststrook. Deze onderzoeker had opgemerkt, en een enkele maal, o.a. bij de Djenemaëdja, namen wij de aanteekening over, dat al de rivieren tusschen Palopo en de Djenemaëdja, daar waar zij de vlakte betreden, terrassen (hier abrasie-terrassen) of. vloeren aan 447 den voet van het gebergte vertoonen, welke thans gemiddeld 50 M. boven de zee gelegen zijn. Die vloeren zijn volgens Abendanon, kustvlakten geweest, waarover de rivieren hare beddingen verplaatsten, terwijl de zee aan de nivelleering van het land medewerkte. Daarna volgde een rijzing van het land, welke naar denzelfden geoloog in het kwartair geschied moet zijn. Deze regressie houdt heden ten dage nog aan. (8. f. p. 64.). ') De Djenemaëdja, welke zooals wij zagen ten Z. van den Boentoe Kemiri de vlakte betreedt, stroomt dan met kronkelenden loop door de hier reeds breedere laagvlakte, gevormd in het overstroomingsgebied van deze rivier, welke daarbij geholpen werd door bovenbedoelde regressie. Zij heeft een soort delta gevormd, waarvan één arm bij hoek Djene uitmondt. Een zijarm, welke door een troesan met eerstgenoemde verbonden is, mondt uit bij hoek Olang. De Zeemansgids dl. V. 1919, vermeldt dat in 1903 volgens de bevolking de Djenemaëdja niet verder dan tot de kleine kampong Nipa2, op ± 9 K.M. uit den wal gelegen, bevaarbaar was. De kampong Olang, nog ± 20 K.M. verder stroomopwaarts aan de Djenemaëdja gelegen, zou gemakkelijker bereikt kunnen worden langs den arm van hoek Olang (1. c. p. 247). In de tweede helft van Mei 1909 toen Abendanon van den top van den Boeloe Palaka (Zuidelijkste top v.d. Latimodjong-reeks) het bovenvermelde panorama der Golf van Bone aanschouwde, zag hij, dat het zeewater voor hoek Djene helder blauw was, terwijl bij hoek Olang een groote geeltroebele vlek aan de kust verraadde, dat de hoofdafvoer van het water der Djenemaëdja plaats vond langs den zijarm naar Olang. (8. I. p. 92). 1) Zagen wij tot nu toe de bewijzen voor de recente rijzing van het land in de jonge koraalkalken lang» de kusten, hier wordt een bewijs geleverd door deze abrasie-terrassen of kustplatformen. Een zoodanig platform ontstaat aan rotskusten door den golfslag, tusschen de gemiddelde niveaux van hoog- en laagwater. Het uit de rotskust losgewerkte materiaal blijft er gedeeltelijk, in den vorm van dikke rolsteenen, op liggen, maar het fijnere gruis wordt zeewaarts weggevoerd en vormt daar een onderzeesche puinglooiing, welke al naarmate van de gesteldheid der kusten meer of minder flauw naar zee helt. Bij rijzing van het land kunnen deze kustplatformen geen groote uitgebreidheid verkrijgen, omdat de golfslag de rotsen dan niet meer bereikt. Bij daling verkrijgen zij dikwijls een groote uitgestrektheid, waarop marine-afzettingen worden vastgezet. Rijst daarna het land dan komt de geheele vlakte boven zee en doet denken aan een schiervlakte. Het oude kustconglomeraat, dat daarin als basislaag voorkomt, doet echter het abrasieterras herkennen. (Dr.' B. G. Escher. De Gedaanteveranderingen onzer aarde. 1916 p, 227 v. v.). 448 De laagvlakte heeft ook hier nog een groote breedte. De schaarsche bevolking heeft nog weinig van deze vruchtbare kleigronden in cultuur gebracht. De Zeemansgids dl. IV. 1912 geeft in de landverkenning, opgenomen 4 zeemijlen ten N.O. van hoek Olang, een voortreffelijk beeld van deze kust, van hoek Djene tot ten N. van Palopo. Nagenoeg alle besproken punten komen daarop zoo goed uit, dat wij ook die landverkenning hieronder reproduceeren. (Fig. 73). a > LATIMODJONG-GEBERGTE j Verkenning in het N. W. gedeelte der Golf van Bone. Tg. Olang Z.w. 4 Z.m. (naar Zeemansgids). Fig, 73, Tusschen de Djenemaëdja en de ± 15 K.M. Zuidelijker door de vlakte stroomende Tjimpoe-rivier, welke op de Oostelijke 449 hellingen van het Latimodjong-gebergte ontspringt, is de vlakte ruim 12 K.M. breed. Aan de Tjimpoe-rivier ligt de vestiging Badjo, waarlangs de groote kustweg tot voor korten tijd getraceerd was. Volgens de nota van overgave van den Ass. Res. van Walcheren (dd. 4 November 1915) zal het in het belang van het tracee noodig zijn, dat Badjo buiten den hoofdweg valt1). De Westgrens van deze vlakte wordt gevormd door de heuvelrij, welke zich van den B. Kemiri uitstrekt tot aan den Semoelang-rug, welke laatste met haar Zuidpunt tot aan de Tjimpoe reikt. Ten Zuiden van deze rivier wordt de kustvlakte dadelijk veel smaller. Daar doorstroomen slechts de kleine rivieren van Larompong en Boeriko, die afdalen van de Z.O. uitloopers van den Boeloe Palaka, de smalle vlakte. Bij de Boeriko-monding ligt de kleine nederzetting Bone Poeti. De Boeriko-rivier is de grensrivier tusschen de afdeelingen Loewoe en Bone. Ten Zuiden van die rivier liggen de Pitoempanoea- landen, welke thans het meest N.O. deel vormen van de onderafdeeling Wadjo. (Afd. Bone). Aan den grooten weg ligt de kleine vestiging Boeriko, die reeds tot de Pitoempanoea- landen behoort. Ongeveer 6 K.M. Zuidelijker stroomt de Siwa-rivier naar zee, welke de afwatering bezorgt van het nóg dicht beboschte, lage bergland der Pitoempanoea-landen. Nabij de monding der rivier ligt de welvarende kampong Siwa. De paketboot voor de vaart op de Bone-Golf doet Siwa aan op verzoek van de te Palima of Palopo gevestigde handelaren als daar voldoende lading (rotan en hout) aanwezig is. De kust van Siwa tot de Tjen- Wij hebben hiermede een nieuwe rana-monding. (Palima.) geographische en waarschijnlijk ook geologische provincie bereikt. Achter ons ligt het aanzettingsgebied van den smallen ZuidWestelijken arm aan Centraal-Celebes, gekenmerkt, in de eerste 1) Volgens ontvangen bericht van den tegenwoordigen Assistent-Resident van Loewoe, den Heer e. a. J. Nobele, is dit weggedeelte thans reeds gereed. De weg voert van Ponrang rechtsttreeks naar Soeli en laat Badjo rechts liggen. 450 plaats, door de alles beheerschende, tot meer dan 3000 M. hoogte, opgeplooide Latimodjong-reeksen. Ten Oosten daarvan de betrekkelijk smalle kustvlakte, oploopende naar de kustreeks, tusschen de Tjimpoe-rivier en den Boentoe Poeang. Ten Westen der Latimodjong-reeksen, de Westelijke Latimodjong-hellingen, afdalende naar de enorme Saadang-kloof, op wier linkeroever zich de riffenreeks verheft van Pabotongan, gelegen aan de Saadang-bocht naar het Westen, tot ten N. van Rante Pao (± 100 K.M. luchtlijn). Als een soliede muur belet deze reeks de wateren van de Z.W. hellingen van het Latimodjong-gebergte, het Saadang-dal te bereiken. Met grooten boog worden die wateren gedwongen de inbuigingszone der Tempé- en Sidenreng-meren toe te stroomen, om langs de tot die zone behoorende Tjenrana-vallei hun weg naar de Golf van Bone bij Palima te vinden. Ten Westen van de Saadangkloof, het vulkanisch bergland van Mandar, door Abendanon Quarles-gebergte genoemd. De inbuigingszone van de beneden- De Zuidelijke uitloopers van Saadang, de meren van Tempé en Si- de hiermede in groote trekdenreng en de Tjenrana-vallei. ken geschetste aanhechtings(Kaart Ia. Blad II). zone dringen nu nog Zuid¬ waarts door tot aan de beneden-Saadang in het Westen, tot aan de Noordkust der genoemde meren in het midden, en tot aan de Tjenrana-vallei in het Oosten. Ten Zuiden dier uitloopers ligt de groote, inbuigingszone van het Zuid-Westelijke schiereiland, zich uitstrekkende van kust tot kust, van de beneden-Saadang over de meren naar de breede Tjenrana-vallei. De lage waterscheiding ten N.W. van de meren, tusschen Straat Makasar en de Golf van Bone valt in het terrein nauwelijks op. Hier in het Oosten breidt de Tjenrana-vallei zich langs den rand van het heuvelterrein wigvormig naar het Noorden uit, tot waar de kustlaagvlakte in een punt bij Siwa eindigt. Naar het Zuiden sluit bij die vallei aan de breede laagvlakte van Bone, naar het Westen begrensd door de Oostelijke bergketen, welke in het Zuiden eindigt in de voor de kust gelegen Boeloenroë-eilanden; zoodoende loopt de kustvlakte ook naar het Zuiden in een punt uit, ten Noorden van de Taboenerivier. 451 De Zuidrand van deze inbuigingszone, wordt in het Oosten gevormd door de uitloopers van de Oostelijke bergketen, die eindigt in de oude koraaleilanden van Mampoe (Tafelberg), welke steil in de vlakte der beneden-Tjenrana afvallen. Van den Mampoe-heuvel trekt de Noordrand van de Oostelijke keten, ten Zuiden van de vlakte van Timoeroeng, langs den dubbelen Sinre-heuvel, naar het Westen, waar hij aansluit bij de zandsteenheuvelrij op den Oostelijken meeroever. Deze heuvelrij wordt bij Tampangang ten O. van Seengkang door de WallanaE (Tjenrana) doorbroken. Ten W. van deze Oostelijke bergketen ligt het bekken van de WallanaE, naar het Westen begrensd door de Westelijke bergketen, welke op haar beurt in het Noorden afvalt in de vlakte van de beneden-Saadang, tegenover de evengenoemde Zuidelijke uitloopers van het Quarles-gebergte. Over den kam van deze Westelijke keten loopt de hoofdwaterscheiding tusschen Straat Makasar en de Golf van Bone. In de inbuigingszone is die waterscheiding ten N. W. van de meren zeer laag en gaat dan naar het N., langs het heuvelland van Rappang, over op de genoemde kalkreeks bij Pabotongan. De poort van de WallanaE (Tjenrana) bij Tampangang, ten Oosten van Seengkang, moet dus al het water van het WallanaEbekken, tusschen de beide ketens, van de streek der beide meren en van de Z. W. hellingen van het Latimodjong-gebergte, afvoeren door de Tjenrana naar de Golf van Bone. De capaciteit van de Tjenrana-rivier, die in luchtlijn ongeveer 50 K.M. lang is en over dien afstand slechts een verval heeft van + 8 M., is daartoe onvoldoende. Daardoor worden hier in deze inbuigingszone periodieke overstroomingen in het leven geroepen, waarbij de beide meren van Tempé en Sidenreng en de nagenoeg langs de geheele Tjenrana-vallei voorkomende lage kommen, als bandjirbekkens dienst doen. Later leeren wij dezen eigenaardigen hydrographischen toestand in bijzonderheden kennen. Uit dit korte algemeene beeld van het land moge gebleken zijn, hoe groot de beteekenis is van de Tjenrana, welke rivier tot 50 K.M. landwaarts in (tot Seengkang), voor stoombarkassen bevaarbaar is. In 1860 bij de tweede 452 Bone-expeditie verscheen zelfs Z. Ms. stoomschip „Admiraal van Kinsbergen" met drie marinesloepen, onder commando van den Luitenant t. z. eerste klasse W. K. van Gennep, voor Pompanoea, de tegenwoordige hoofdplaats der afdeeling Bone, _+ 30 K.M. stroomop aan de Tjenrana gelegen. De Tjenrana voert dus aan de Golf van Bone toe het water van het stroomgebied van de WallanaE uit het Zuiden, van de Bila-rivier uit het Noorden, van de talrijke stroompjes mondende in de meren van Sidenreng en Tempé uit het Westen en Z.W. De Ing. 2e klasse J. van buuren stelt in zijn verslag nopens een ingesteld irrigatie-onderzoek op Celebes (Bijlage C van het verslag der B. O. W. over 1913) de totale oppervlakte van deze stroomgebieden op 6445 K. M.2 Uit de cijfers van den regenval in dit stroomgebied, te Seengkang, Watan Sopeng, Tjamba, Rappang en Alakoeang, berekenden wij de waterhoeveelheid, welke, bij normalen regenval, door de poort bij Tampangang verwerkt moet worden, op 14.463.000.000 M3 per jaar of 27.517 M3 per minuut. De Tjenrana poort bij Tampangang heeft een breedte van 100 a 150 M. en een gemiddelde diepte van 5 M., bij een stroomsnelheid van gemiddeld 70 c.M. per seconde. Door deze poort kan derhalve per minuut 26250 M3 water afvloeien. Reeds bij een gelijkelijk over het geheele jaar verdeelde regenval is dus de Tjenrana niet in staat de aangevoerde hoeveelheid water te doen wegvloeien. Het spreekt vanzelve, dat de berekening van deze af te voeren en afgevoerde waterhoeveelheid, slechts dienen kan om de gedachten te bepalen. Nauwkeurige metingen ter plaatse, gedurende het geheele jaar, zullen noodig zijn om een juist inzicht in den hydrographischen toestand te verkrijgen. De geproduceerde cijfers dienen slechts om aan te toonen, welke geweldige watermassa's afgevoerd moeten worden, zonder dat daartoe voldoende gelegenheid bestaat. De onmiddellijke gevolgen daarvan zijn: le. opvulling der meren van Tempé en Sidenreng tot de omringende hoogere terreinranden, 2e. opvulling der bandjirbekkens langs de Tjenrana-oevers, 3e. het daardoor ongeschikt worden voor regelmatige cultuur van uitgestrekte terreinen. 453 De eigenaardige economische toestand, welke door deze hydrographische omstandigheden geboren werd, in deze inbuigingszone, vindt hierachter uitvoerige bespreking. Ter vervollediging van het hier geschetste algemeene beeld van deze merkwaardige inbuigingszone van Zuid-Celebes moge hier volgen de terreinbeschrijving van het Oostelijke deel, zooals wij dat deel in vogelvlucht zagen van den Boeloe MabangkaraE, gelegen ten Z. Westen van Gilirang in de Zuidelijke uitloopers van de Latimodjong-reeksen. Op dat punt, ± 185 M. boven zee gelegen, is een primair triangulatie punt gekozen (P. T. 7), juist omdat het uitzicht daar goed is. Ten Noorden van den weg van Bola Malimpong (gelegen bij de N.O. punt van het Tempe-meer) naar Gilirang verheft zich in de Zuidelijke uitloopers van het Latimodjong-gebergte een hooge top, de Boeloe MabangkaraE. Na een klein half uur klimmen wordt dit punt (P. T. 7) bereikt en de genomen moeite ruimschoots beloond. Naar het Zuiden kunnen wij de meergenoemde zandsteenheuvelrij, ten Oosten van het Tempe-meer, geheel volgen en waarnemen, dat zij oploopt naar het hoogere bergland van Oelawang en Amali op den rechteroever van de WallanaE. Deze heuvel- en bergreeks sluit naar het Westen de Tjenrana vallei af. Aan de overzijde der reeks liggen de meren van Tempé en Sidenreng welker laagvlakte onmiddellijk aansluit aan de vallei van de WallanaE, die wigvorming naar het Zuiden voortdringt tusschen de Westelijke hooge bergketen van het Zuidelijke schiereiland en eerstgenoemde reeks. Ten N.W. van het meer van Sidenreng valt de Westelijke keten steil af in de vlakte van de beneden-Saadang. Aan deze zijde van de N.—Z. gestrekte heuvel- en bergreeks ten O. van de meren en van de WallanaE-vlakte, strekt zich de breede Tjenrana-vallei uit tot aan de Golf van Bone. Naar het Zuiden wordt zij begrensd door de heuvelrij, welke uitgaat van den Boeloe Mampoe, het Noordelijk uiteinde van de Oostelijke bergketen. Zij loopt van den Boeloe Mampoe over den Sailong heuvel, naar den 852 M. hoogen dubbeltop, den B. Sinre, waar zij aansluit bij het evengenoemde bergland van Oelawang en Amali. 454 belangrijke opstel van „Die Binnenseen von De kust van Siwa tot de Taboene-monding. Naar het Noorden wordt het uitzicht afgesloten door het bergland van de Pitoe ri asë ten N. van de meren gelegen en het daarbij naar het Oosten aansluitende Malawa-gebergte, dat bij Siwa de Golf van Bone bereikt. Met het daarvoor gelegen heuvelland is dit bergland als de Zuidelijke voortzetiing der Latimodjong-reeksen te beschouwen. Tusschen onze standplaats en de kust van de Bone-Golf ligt het zachtgolvende heuvelland van Gilirang, dat naar het Zuiden overgaat in de vlakke Tjenrana-vallei. Van het hooge standpunt, dat wij innemen vallen de kleine verheffingen niet op zoodat het terrein den indruk maakt van een aaneengesloten vlakte. De talrijke sawah-complexen en de dichte klapperbosschen, waarin de kampongs verscholen liggen geven aan het geheel een welvarend aanzien. Wanneer wij hier thans nog overnemen het profiel door Zuid-Celebes van Straat Makasar tot aan de Bone-Golf, zooals dat geteekend is door Prof. Wichmann in zijn „Bericht über eine Reise, enz." (62) dan is het algemeene beeld van het land, voldoende geschetst, om daaraan de kustbeschrijving te doen aansluiten. Volgens Prof. Wichmann is deze geheele inbuigingszóne nog in den pleistoceentijd door de zee overspoeld geweest. Bij de beschrijving van het land komen wij uitvoerig terug op het aangehaalde artikel van dien geleerde, zoomede op het zijn hand in Petermann's Mitt. van 1893, Celebes". Uit het hierboven geschetste algemeene beeld van het achterland dezer kust valt 455 af te leiden, dat hier drie gebieden geographisch te onderscheiden zijn. le. De smalle driehoekvormige kustvlakte, met den top bij Siwa, zich langzaam verbreedend naar het Zuiden tot aan de Tjenrana-delta. 2e. De Tjenrana-delta. 3e. De Oostelijke kustvlakte van Bone, eveneens driehoekvormig, met de basis aan de Tjenrana-delta en den top bij de Taboene-monding, naar het Westen begrensd door de Oostelijke bergketen van het Zuid-Westelijke schiereiland. Deze drie gebieden zullen wij thans afzonderlijk beschouwen. De Noordelijke kustvlakte van BiJ Oedjoeng Siwa vonden wij de Siwa tot de Tjenrana-Delta. kustvlakte van Loewoe reeds zeer versmald door de uitloopers van het bergland der Pitoempanoealanden. Overeenkomstig deze smalle kustvlakte, was ook het onderzeesch kustplat bij Siwa zeer smal. De 100 vademlijn loopt vlak onder de kust. Van die kaap af begint het kustplat echter reeds in breedte naar het Zuiden toe te nemen, evenals de kustvlakte. De honderd vademlijn wykt naar net Oosten terug om daarna haar Zuidelijke richting, evenwijdig aan de kust, te hernemen. Eerst bij Kadjang keert zij naar de kustlijn terug, om daar weder dicht onder het steile land van Bira, haren weg naar het Zuiden te vervolgen. Op dit kustplat met een gemiddelde breedte van 12 K.M. liggen de talrijke rifvormingen der Westkust van de Bone-golf, tusschen Siwa en Kadjang, een afstand van ±180 K.M. Aan dit kustplat sluit zich, althans in het gedeelte ten Noorden van de Tjenrana-monding, dat wij thans behandelen, een breede strook kustmoeras aan, begroeid met mangrove en nipah. Ten Westen van deze moerasstrook ligt de kustvlakte, oploopend naar het heuvelterrein. In het Noordelijk deel is deze vlakte nog smal. Bij Siwa mondt de niet onbelangrijke rivier van dien naam uit, langs welker rechteroever door de daar gevestigde Boegineezen eenige honderden bouws sawah werden aangelegd. Ten Zuiden van de Siwa-rivier stroomt die van Kera naar de Golf van Bone. 456 Eerst nu begint het heuvelterrein zich naar het Zuiden toe belangrijk te verlagen en treedt de breedere kustvlakte op. Van Siwa loopt de van Palopo komende kustweg langs den rand van dit heuvelterrein in Z.W. richting over Paria en Impa Kimpa naar de, aan den Oostelijken over v/h meer van Tempé gelegen bestuursvestiging Seengkang (afstand Siwa-Seengkang 52 paal—130 K.M.). Daar sluit de weg aan bij dien door het Tjenranadal naar Pompanoea en verder door de Oostelijke kustvlakte over Watampone, de hoofdplaats van Bone, naar Mare en Balangnipa. Deze weg is behoudens de rivierovergangen reeds geschikt voor autoverkeer. Ten Zuiden van de Salo Kera, stroomt de belangrijke Salo Gilirang naar de Golf van Bone, waarin zij uitmondt bij Babana Akotengang. Deze rivier ontspringt in het reeds genoemde Malawa-gebergte en betreedt bij Gilirang het zacht golvende, lage heuvelterrein, waarvan zooeven sprake was. Een goed paardenpad voert van Gilirang door het dal van de rivier naar het kustplaatsje Djalang, dat met het zes K. M. Zuidelijker gelegen kustplaatsje Doping, de uitvoerhavens zijn van het achterland. Dit achterland is eerst zacht golvend. In de terreinplooien liggen de van regenval afhankelijke rijstvelden. De streek wordt aangeduid met den naam van „Maniampadjoe" en is bekend om haar goede rijst. Door irrigatie met water van de Salo Gilirang kan hier grooter oogstzekerheid ontstaan, voor de terreinen op den Noordelijken, oever, zoowel in het district Gilirang, als in Akotengang (vgl. rapport van Buuren p. 62). l) Bij groote droogte, zooals b.v. in 1911, is de rijstoogst hier onherroepelijk verloren. Bij Akotengang betreedt de rivier de vlakte, die hier een breedte heeft van ± 10. K.M. De Maniampadjoe ligt nu achter ons. Ook deze vlakte maakt een vruchtbaren indruk. De bevolking is echter schaarsch. In den laatsten tijd hebben enkele Bonieren zich hier gevestigd om langs de rivier het terfëin te ontginnen. 1) Verslag over de B.O.W. in N.1. 1913. Ve. ged. Verslag nopens een ingesteld irrigatie-onderzoek op Celebes. 457 De rivier neemt nu in het lage terrein een kronkelenden loop en betreedt de strook der kustmoerassen om bij Babana Akotengang te monden. De weg wendt zich langs den hoogeren rand dier moerassen naar het Zuiden naar Djalang, dat aan een klein riviertje, vlak aan den rand der strand moe rassen gelegen is. Zes K. M. zuidelijker ligt Doping, eveneens aan den rand der kustmoerassen gelegen. Beide plaatsen bestaan van den uitvoer der producten van de Maniampadjoe. Bij Doping komt de weg van Paria, het middelpunt van de Maniampadjoe, op den kustweg uit. De plaatsjes liggen te midden van een complex van rijstvelden, wederom van regenval afhankelijk. De kustvaart van Djalang en Doping, waarop wij later terugkomen, is voornl. gericht op Malili en Kolaka, waarheen de rijst van de Maniampadjoe wordt uitgevoerd. De meeste prauwen brengen hierheen zout mede. Voor de verkoopsom koopen zij rijst op. Gedurende den tijd van den oogst in de Maniampadjoe komen te Doping en Djalang geregeld 30 tot 50 pikolpaarden (patéké's) met rijst en djagoeng aan. Op passardagen stijgt dit aantal zelfs tot 200. Overigens leeft de bevolking van de visch vangst, die mede afzonderlijke bespreking vindt. Ten Zuiden van Doping ligt de vruchtbare vlakte van Peneki, welke doorstroomd wordt door de Salo Peneki. In deze vlakte liggen mooie rijstvelden, mede van regenval afhankelijk. Zoowel te Djalang als te Doping en te Peneki, bestaat irrigatie-mogelijkheid uit de daar stroomende rivieren (vgl. rapport van Buuren p. 62). Het tot nu toe beschreven terrein behoort geheel tot de onderafdeeling Wadjo. Ten Zuiden van de Salo Peneki stroomt de Salo Tjenra TjenranaE naar de Golf van Bone. Zij vormt de grens tusschen de onderafdeelingen Wadjo en Bone. De ingenieur van Buuren meent in deze rivier een oude delta-tak van. de Tjenrana te zien. Ten Zuiden van de Salo Peniki blijft de kustweg (paardenpad) het hooge terrein langs den voet van het golvend, lage heuvelland houden. Een wijde vlakte strekt 458 zich naar het Oosten, naar de kust toe uit, waarin dan in het uiterste Oosten de Tjenra TjenranaE gelegen is, terwijl ten Westen daarvan het moerassige gebied van de „Taparang Bola" of meer van Bola gelegen is. Deze streek, naar het Zuiden begrensd door den hoogen Tjenrana-oever, vormt weder een der bandjirbekkens van de Tjenrana. Bij hoogen waterstand is het geheele gebied overstroomd. Bij lagen waterstand blijft alleen het moerassige Bola-meer over. Op de dan vrij gekomen gronden plant men djagoeng, in de hoop te kunnen oogsten vóór den volgenden regentijd. Op den hoogen linkeroever van de Tjenrana ligt de vestiging Solo, aan den Westelijken rand dezer moerassen. Een kabelpont voert hier over de rivier. Op den rechteroever ligt de groote weg van Pompanoea naar Palima, welke laatste plaats midden in de delta van de Tjenrana gelegen is. Het deltagebied van die rivier hebben wij hiermede bereikt. Uit de beschrijving van het terrein van de kust van kaap Siwa af tot aan de Tjenrana-delta, volgt, dat deze lage landen, van uit zee gezien, het eentonig aanzien hebben van alle vlakke moerassige kuststrooken. Het bergland is ver teruggeweken, eerst bij Siwa nadert het weer de kust en geeft daar het beschreven en in beeld gebrachte reliëf aan de kustlijn. De Tjenrana-delta. De ontzaglijke hoeveelheden materiaal, welke door de Tjenrana worden afgevoerd, hebben in de groote breedte van het onderzeesche kustplat voor hare monding en in het betrekkelijk rustige zeewater in de Golf van Bone, langs dit deel der Westkust, de meest gunstige omstandigheden gevonden tot delta-vorming. Zeekaart 131 geeft een góed beeld van deze typische delta's. Wij namen een verkleinde reproductie dier kaart over op onze kaart XXII. Wanneer de omstandigheden voor delta-vorming, zooals hier, gunstig zijn, dan zal het aangevoerde materiaal in zee bezinken en daar een gebogen wigvormige structuur aannemen, waarin het zwaardere materiaal steilere hellingen kan aannemen dan de, het verst weggevoerde, lichtere stoffen. Op dit wigvormig gebogen voetstuk ligt dan het kegelvormig schild, dat landwaarts in hooger wordend, opgebouwd is uit het door de rivier medegevoerde slib. 459 Construeeren wij in het onderzeesche voetstuk en in het schild door nauwkeurige opmetingen de hoogtelijnen, dan zullen die lijnen den vorm aannemen van de snijlijnen van een flauw gebogen kegelvlak met het horizontale vlak. Wij beschikken voor de Tjenrana-delta nog slechts over de metingen van den hydrographischen dienst, welker resultaten zijn neergelegd in Zeekaart No. 131. Daaruit zien wij reeds, dat de twintig vademlijn, de rand van het onderzeesche voetstuk, dien flauw gebogen vorm der kegelsnede aangenomen heeft. De tien vademlijn loopt evenwijdig aan haar, terwijl daarbinnen het land langzaam oprijst naar de bovenzeesche delta. Deze laatste wordt begrensd door twee armen. Even beneden Tjenrana Bone, bij de kleine nederzetting Daeng Manogala, ± 7 K. M. van de kust, begint de splitsing. Een arm wordt N.O. waarts afgezonden en bereikt bij KaE den uitersten rand van het steeds droogblijvende land. Naar die vestiging wordt den geheelen arm wel Salo KaE genoemd. In N.O. richting is dan een vrij diepe geul uitgespoeld in de strook van droogvalling. Aan den zeewaartschen rand van die strook ligt weder een bank, zoodat daar slechts 1 a V/2 vadem water staat. In luchtlijn is de lengte van dezen arm tot aan den zeewaartschen rand van de strook van droogvalling +_ 26 K. M. Van het splitsingspunt bij Daeng-Manogala gaat de tweede arm, de Salo Watoe, eerst naar het Zuiden over +_ 15 K. M., buigt dan naar het O. Z. O. met sterk kronkelenden loop en bereikt bij Atampatoe (Zuid) en Padoepa Lerang (Noord) den rand van het hooge land. Daar staat nog ruim 10 vadem water in de geul. In de strook van droogvalling heeft deze arm mede een diepe geul uitgespoeld, maar ook hier ligt voor de monding, die zeewaarts in breedte toeneemt, een bank met slechts 1 vadem water (Iaagwaterspring). In luchtlijn bedraagt de afstand van deze monding tot het splitsingspunt +_ 27 K. M. Tusschen de monding van dezen arm, de Babana Watoe, en den ten Z. daarvan gelegen dooden arm van Lamoeroe bestaat bij hoog water nog verbinding door een geul in het vlakke delta-land. 460 Plaat XXXVII. b. De Tjenrana-mond bij Latonro. Plaat XXXVIII. b. Zaal van de Mampoe-grot Tusschen deze beide armen (KaE en Watoe) in, gaat de hoofdstroom nagenoeg rechtlijnig Oostwaarts, langs Palima naar Laoni, waar als het ware een tweede deltavorming aanvangt. Een arm gaat van Laoni recht Zuidwaarts naar Padoepa Lerang, langs Latonro. Deze arm mondt in de geul van den Zuidelijken tak. Van Laoni gaat een tweede arm met een groote bocht naar het Zuiden en Oosten. In dezen staat slechts 1 vadem water. Hij sluit met een derden, even ondiepen arm, die iets stroomafwaarts van Laoni naar het Zuiden en daarna naar het Oosten stroomt, een klein delta-eiland in. Van Laoni vervolgt de hoofdstroom zijn weg naar het N.O. langs een vrij diepe geul, waarin echter bij den zeewaartschen rand van de strook van droogvalling een zandbank met 1 vadem water gelegen is. Tusschen den hoofdstroom en den van Laoni recht Oostwaarts gaanden arm ligt het delta-eiland Langkero. Naar het Zuiden volgt daarop het zooeven bedoelde eiland TjapiE, ten Zuiden waarvan het groote delta-eiland van Laoni gelegen is, in het Westen begrensd door den Latonro-arm. De Lantonro-arm vormt met den hoofdstroom van Laoni af zeewaarts, een N.N.O. gestrekt kanaal, dat evenwijdig loopt aan het kanaal, dat de beide eerst genoemde meest Westelijke armen vormen, tusschen KaE, langs Daeng Manogala, naar het punt, waar de Zuidelijke arm ombuigt naar het Oosten. Tusschen deze beide kanalen liggen de twee grootste deltaeilanden, van elkander gescheiden door den hoofdstroom. Het Zuidelijkste van deze beide eilanden wordt bijna geheel ingenomen door rijstvelden, evenals de Zuidelijke helft van het Noordelijke eiland. Deze gronden zijn de zoogenaamde „Pabirings", welke in een bijzondere rechts-positie verkeerden tijdens het Bone'sch bestuur. De velden zijn vruchtbaar, maar hebben last van overstroomingen bij bandjir. Toch zijn die bandjirs een bestaansvoorwaarde voor deze velden, omdat zij beletten, dat het zoute vloedwater binnen de velden dringt. Worden de bandjirs te hoog dan verdrinkt echter het gewas. p In het midden van deze delta ligt de hoofdvestiging, de arukste haven van de Bone-Golf, „Palima". 461 De Tjenrana is zooals wij reeds zagen steeds tot Pompanoea en bij hoogen waterstand tot Seengkang, aan den Oostelijken oever van het Tempe-meer, voor stoombarkassen en groote zeilprauwen bevaarbaar. De rivier vormt dan ook den voornamen afvoerweg voor de producten uit nagenoeg het geheele hierboven beschreven stroomgebied. Het massaproduct, dat langs dezen waterweg naar de kust en verder naar Makasar verscheept wordt is de djagoeng. In Februari begint de afscheep. Uit het WalanaE gebied, uit de streek der beide meren en verder van de oevers der Tjenrana zelve, wordt het product in de lange rivierprauwen gestort en naar Palima afgevoerd. Te Palima zijn de agenten der Makasaarsche firma's gevestigd. Een dier firma's heeft daar groote droogloodsen opgericht om het product vóór den afscheep nog eens flink te drogen. (Plaat XXXVII.). Voor dit product bestrijkt deze haven ongeveer een gebied, dat begrensd wordt door de volgende lijnen: In het Noorden de lijn Siwa-Belawa (a/d N. oever van het meer van Tempé). In het Westen de lijn Belawa-Lampoeroe (aan de middenWalanaE). In het Zuiden de lijn Lampoeroe-Marë (de hoofdplaats van Zuid-Bone). Slechts een klein deel van de djagoeng uit dit uitgestrekte gebied gaat over de na te noemen haven van Bone, BadjoE. Uit het gebied ten Noorden van de Tjenrana tot Siwa wordt het product door prauwen afgehaald, te Siwa, Kera, Doping en Djalang. Uit het gebied van Belawa tot Lamoeroe wordt het langs de WalanaE en Tjenrana naar Palima gevoerd. Ofschoon wij later uitvoerig op dien handel in dit product terugkomen, zij hier reeds dadelijk aangeteekend, dat Palima jaarlijks gemiddeld 10 tot 12 millioen K.G. djagoeng uitvoert. Naast djagoeng, wordt van hier ook een groote hoeveelheid rijst uitgevoerd naar andere plaatsen aan de Bone-Golf en ook wel naar Makasar. Onmiddellijk daarop volgt in beteekenis de uitvoer van de, in den geheelen archipel welbekende, geruite Boeginëesche sarongs, 462 die door de vrouwen in het gebied van de haven van Palima geweven worden. Daartegenover staat de invoer van garens om te weven en kleurstoffen. De reede van Palima. De reede van Palima heeft uiteraard een goeden ankergrond. De groote stoomschepen moeten echter nog al ver uit den wal blijven. Zij liggen meestal voor de monding van den arm TjapiE. De stoomsloep sleept de prauwen, die tijdig van Palima naar buiten varen, naar en van boord. Dit levert op de reede, die soms nog al onstuimig kan zijn, dikwijls moeilijkheden op. Zooals overal in de Bone-Golf kunnen hier plotseling vrij sterke winden optreden. Niet zelden gaan dan ook djagoeng-ladingen van Inlandsche prauwen ter reede verloren, Het Noordelijk einde van de Oostelijke bergketen, de reeds genoemde Tafelberg of Boeloe Mampoe levert een goed herkenningsteeken op voor de vaart naar deze reede. Zeilprauwen, die van BadjoE naar Palima bestemd zijn, kiezen meestal den weg naar de Zuidelijke Babana Watoe2 en varen dan door den Latonro-arm, langs Laoni, naar Palima. De Oostelijke kustvlakte Ten Zuiden van de Tjenrana strekt van Bone. (Kaart XXH1). zjc^ tot aan het Noordeinde van de Oostelijke bergketen een uitgestrekte vlakte uit, welke doorstroomd wordt door talrijke stroompjes, die meest alle in de bronnen aan den voet der kalkheuvels hun oorsprong vinden. De voornaamste zijn: de Salo Opo, die bij Pompanoea in de Tjenrana valt en de Salo Oenji, die bij TawaroE zich met die rivier vereenigt. Ten Oosten daarvan stroomen nog eenige kleinere riviertjes naar de Tjenrana en naar den ten Zuiden van de delta gelegen dooden arm bij Lamoeroe. De geheele strook ten Zuiden begrensd door den rand van de Oostelijke bergketen en ten Noorden door de Tjenrana, wordt ingenomen door sawah's, bijna alle van regenval afhankelijk. Langs de rivier loopt de groote weg van Pompanoea naar TawaroE, waar die weg ombuigt naar het Z.O. om den Mampoeheuvel heen, naar Watampone. Hier sluit de vlakte ten Zuiden van de Tjenrana aan die van Bone, ten Westen begrensd door de Oostelijke keten, ten Oosten door de moerassige lage kusten. Slechts bij Oedjoeng Palate 463 en bij Oedjoeng Patiro resp. ten N. en ten Z. van BadjoE, is de kust hoog en rotsachtig. De Oostelijke keten loopt van de heuvelen van Mampoe en Sinre over Lantja naar het Z. W. naar den B. Tanete, waar zij aansluit bij het bergland van den rechter WalanaE-oever, dat naar het Noorden overgaat in de zandsteenheuvels van Seengkang. Zoo wordt hier een driehoek gevormd met den top in den B. Tanete ( +_ 1250), welke ontwaterd wordt door de genoemde rivieren van Opo en Oenji. Van den B. Tanete zet de Oostelijke keten zich dan voort over den B. Ponre, den Kalamiseng, en den Darapoeng in Z.Z.O. richting steeds meer de kust naderend. Van den Darapoeng wordt de richting Z.O. Bij Salomeko bereikt de keten de kust in den B. Antjoe. In dezelfde richting, Z.O. dus, voortgaande, bereikt men het waarschijnlijk uiteinde van deze keten, het eilandje Boeloenroeë. Bijna al de hier opgenoemde punten, ook Boeloenroeë, zijn primaire, secundaire of tertiaire driehoekspunten van het reeds over Zuid-Celebes geslagen triangulatienet. De Oostelijke hellingen van deze keten zijn bedekt met kalklagen, waaruit talrijke bronnen te voorschijn komen, die de naar de Golf van Bone stroomende rivieren voeden. Van Noord naar Zuid zijn de voornaamste waterloopen in deze Oostelijke vlakte, de volgende: De rivieren van Djaling of de Salo Adjalirang, welke ten Zuiden van den dooden arm van Lamoeroe de Golf van Bone bereikt. De rivier van Palaka of Salo Barang, welke ten Z. van den genoemden B. Tanete ontspringt en in O.N.O. richting naar zee stroomt. Hare monding ligt even ten Noorden van Oedjoeng Palate. Volgens den ingenieur van Buuren is het waarschijnlijk, dat de Salo Barang, ondergronds door de kalklagen water afstaat aan de rivier van Djaling, hetgeen volgen zou uit de betrekkelijke waterarmoede der Salo Barang in verband met het vrij groote stroomgebied dezer rivier, (rapport van Buuren p. 65). Ten Zuiden van de rivier van Palaka stroomt de veel kleinere Barobo naar zee, welke niet meer is dan een afwateringsgeul in deze vlakte. 464 Plaat XXXIX. 1 a. Graf van Majoor Kroesen bij Palaka. b. Vlakte van Boekaka bij Watampone. c. Bonésche vorstengraven bij Boekaka. Daarop volgt de veel belangrijkere Salo Patiro, die op de Noordelijke hellingen van het Ponre-massief ontspringt en Oedjoeng Patiro, den hoogen heuvelachtigen hoek van dien naam, door hare beide mondingen, tot een eiland gemaakt heeft. Tot aan deze rivier is de Oostelijke vlakte vrijwel een aaneengesloten geheel. Ten Zuiden van de Salo Patiro, dringen de heuvelrijen meer Oostwaarts voort en scheiden duidelijk de rivierbekkens af. Het eerste bekken is dat van de belangrijke Salo Kadjoe, welke mede ongeveer de grensrivier is tusschen de onderafdeelingen Bone en Zuid-Bone. Ten Zuiden daarvan ligt het breede bekken van de Salo Soeneba en van de Salo Sabaloang, die zich bij Marë, de hoofdplaats van Zuid-Bone vereenigen, om, als rivier van Salangketo, met uitgebreide delta in zee te monden. Merkwaardig is deze verandering van stroomrichting onmiddellijk na de vereeniging bij Marë. Ten Zuiden van deze vlakte nadert de Oostelijke keten meer en meer de kust. De waterloopen, die de Oostelijke hellingen ontwateren worden kleiner. De voornaamste zijn de Tonra, de Garatjing en de Salomeko, langs wier oevers kleine sawah-complexen gelegen zijn. Ten Zuiden van de kleine rivier van Salomeko, reikt de Oostelijke bergketen tot aan de kust bij Antjoe. Van den B. Batongi, gaat echter ook een keten Z.W. waarts naar den B. Moroangin, aldus het brongebied van de WalanaE afsluitend naar het Oosten. Van den B. Maroangin loopt in recht Oostelijke richting een lage waterscheidende rug over den Noordelijken Tangka oever, waarin zich de B. Patiro en de Boeloe Tana verheffen. Deze drie ketens sluiten nu het stroomgebied van de Salo Taboene in, die even ten N. van de Tangka in de Golf van Bone valt. Haar bekken is het Zuidelijkste van de afdeeling Bone, en daardoor van de onderafdeeling Zuid-Bone. In het mondingsgebied bestaat tusschen de Salo Taboene en de Salo Tangka, bij hoogen waterstand, eene verbinding. 465 Om dit terrein, zoomede de vestiging Balangnipa bandjirvrij te maken is een bandjirkanaal naar de kust gegraven, dat de bocht van de Tangka bij Balangnipa, normaliseert. (Plaat XLII). Een schetskaartje moge het eigenaardige indringen van het Taboena-bekken naar het Westen, ten Noorden van de Tangkarivier en ten Zuiden van de Salomeko, duidelijk maken. (Kaart XXIII). Hiermede zijn de voornaamste rivieren, welke in deze Oostelijke vlakte de Golf van Bone bereiken, behandeld. Aan de hand van den beschreven hydrographischen toestand zullen wij thans nader deze vlakte leeren kennen. In het Noordelijk deel, daar waar de Oostelijke keten afvalt in het dal van de Tjenrana, noemden wij reeds den Tafelberg of Boeloe Mampoe. Naar het Zuiden toe zet dit uit koraalkalk opgebouwde heuvelland zich voort naar den B. Lantja. De Boeloe Mampoe is bekend om zijn merkwaardige druipsteengrotten. De beide foto's van Plaat XXVIII geven een beeld van den ingang dier grotten en van een der zalen. Ten Oosten van deze heuvelrij ligt de mooie vlakte van Lantja, welke door de talrijke bronnen, die uit het kalkgebergte te voorschijn komen, tot de best geirrigeerde vlakten van Bone behoort. Wij zullen nu den tocht bij TawaroE, de groote rivierhaven aan de Tjenrana, naar het Zuiden aanvangen ten einde deze kustvlakte te leeren kennen. Bij TawaroE komen verschillende paardenpaden uit het binnenland samen, waarlangs de djagoeng per draagpaard (pateke) wordt aangevoerd, voornamelijk van de pasars van Amali, Sailong en Tanete ri awang. Een goede weg van 6 M. breedte, waarvan 3 M. verhard, verbindt bovendien TawaroE met Pompanoea. Bij TawaroE verlaat die weg spoedig het Tjenrana-dal om in Z.Z.O. richting door de vlakte naar Watampone te leiden. Vlak bij TawaroE passeert de weg de rivier van Oenji, waarover een groote brug boven bandjirpeil gelegen is. Onmiddellijk na het passeeren van de brug wordt het terrein zacht golvend en behoudt dit karakter tot aan den B. Mampoe of Tafelberg, die in den vorm van een driezijdig prisma, waarvan 466 een der zijvlakken het grondvlak vormt, als het ware in de vlakte werd neergezet. Overal komt de koraalkalk uit den bodem te voorschijn. Sterk krijgt men daardoor den indruk tusschen koraalriffen te wandelen, die voor het hoog opgebouwde koraaleiland Mampoe, in zee gelegen hebben. Thans zijn in de lage kommen tusschen de riffen sawah's aangelegd waarin men na de ingevallen regens (4 Mei 1912) druk aan het ploegen is. Na vijf palen afgelegd te hebben bereikt men de kampong Aloepan aan den Westelijken voet van den Mampoe-heuvel gelegen. De lengterichting van den heuvel is N.—Z. gestrekt. De verheffing boven de zee zal ± 180 M. bedragen. De heuvel is geheel opgebouwd uit koraalkalk en dankt daaraan de zeer mooie grot met vier zalen en vele gangen. Onmiddellijk na den ingang betreedt men een groote zaal, Waarin drie pilaren oprijzen tot aan den bovenwand. Volgens de legende bevinden wij ons hier in het versteende huis van een der vroegere Aroengs (vorsten) van Mampoe. De drie pilaren heeten evenals de pilaren van een Boegineesch huis „aliri", in dit geval met de toevoeging „PatangkaE", welke herinnert aan de vroeger bestaan hebbende rijkjes, die eene federatie vormden onder den naam „PatangkaE". (Mampoe ri awang, Mampoe ri adja, Koeng en Si Djalieng). Een breede maar lage gang voert ons naar de tweede zaal, waarvan een gedeelte van den bovenwand is ingestort, waardoor het zonlicht binnendringt, dat ons in staat stelde deze zaal te fotografeeren. Overal hangen de stalactieten aan de zoldering. Drupsgewijze valt het kalkhoudende water naar beneden en vormt op den bodem de stalagmieten. In een der talrijke nissen staan eenige door de natuur grillig gevormde poppetjes van den kalksteen, waarin men de versteende kinderen van den Aroeng meent te zien. Een tweede gang voert nu naar de derde zaal. In deze gang is een diep gat, waarvan de bodem niet te zien is. Valt men daarin dan komt men uit bij het vier palen Zuidelijker gelegen Lantja, zoo wil de legende. 467 De zaal, welke wij nu betreden, is niet zoo ruim als de overige, maar zeer hoog. Een derde gang voert ons van hier naar de vierde zaal, die boven de tweede gelegen is. Hierin vinden wij een grillig gevormd koraalblok, welks vormen inderdaad doen denken aan een vrouw, die met opgetrokken knieën op den grond ligt. Men houdt deze groep voor de versteende, barende vrouw van den Aroeng Mampoe. Iets verder is een opening ontstaan in den bovenwand, waardoor goed licht valt op een grillig gevormde stalactiet, waarin de bevolking een hert herkent, dat door het gat naar beneden gevallen is en daarna versteend zoude zijn. Op den bodem van deze zaal ligt bovendien nog een met witte kalk overdekt langwerpig blok, waarin men de figuur van een mensch meent te herkennen. Langs een steile verbinding daalt men uit deze zaal af in de tweede zaal. De geheele Mampoe-heuvel is dicht begroeid. Vooral veel kemiri-boomen treft men aan, die daar door de bevolking geplant, maar niet onderhouden worden. De onderste hellingen van den heuvel worden geheel gebezigd voor djagoeng- en rijst-cultuur. Iedere tuin is omgeven door een hoogen muur van koraalkalksteenblokken, meestal ruim een meter hoog. Om den Noordelijken voet van den heuvel loopt de weg naar het Zuiden, naar Lantja. Vóór ons teekent zich de Lantja-heuvel, die steil in de vlakte neervalt, scherp af. Het terrein behoudt zijn golvend karakter. Overal op de hellingen zien wij de koraalsteenen paggers om de tuinen en in de vlakte, in de kommen liggen de rijstvelden. Na vijf palen afgelegd te hebben bereiken wij den Lantjaheuvel en daarmede de kampong LapaE, waar een goede passanggrahan gebouwd is, van waaruit men een prachtig overzicht heeft naar het Oosten over de goed geirrigeerde sawahvlakte. Het water wordt geleverd door een heldere bron aan den voet van den heuvel. Uit zeven gaten komt daar het water uit den kalkwand te voorschijn. Zes dorpen liggen in deze schoone vlakte, alle behoorende tot het Aroengschap Lantja. 468 Door een lage heuvelrij is dit sawah-gebied gescheiden van de breede vlakte van de rivier van Djaling, ook wel Salo Adjalirang genoemd. Deze rivier vindt haar oorsprong in de bronnen van het Oostelijke kalkgebergte ten Z. van Lantja. De vlakte helt naar het Z.O. naar den benedenloop van de S. Palaka, ter plaatse S. Barang genoemd. Door deze terreingesteldheid, acht de ingenieur van Buuren een bevloeiing uit de Salo Djaling voor dit geheele complex mogelijk. Een afdamming van de rivier bij Djaling, waar zij de vlakte betreedt, is daartoe noodig. (rapport van Buuren p. 64). Onmiddellijk sluit aan deze vlakte aan die van de S. Palaka, in haar benedenloop S. Barang genoemd. Zij heeft een veel grooter stroomgebied dan de S. Djaling, welke laatste rivier als 't ware omgeven wordt door de naar de Tjenrana stroomende S. Oenji en door de S. Palaka, die in O. N. O. richting naar de Golf van Bone stroomt. De S. Palaka ontspringt in het bergland van Ponre en ontvangt uitsluitend water uit het Zuiden. Uit het Noorden stroomt geen water deze rivier toe. Daarom wenscht de ingenieur van Buuren, de langs den Noordelijken oever gelegen rijstvelden mede te bevloeien uit de S. Djaling. Wij volgden tot nu toe den rand van het heuvelterrein, waarlangs het oude tracee van den kustweg gelegen is. Het nieuwe tracee van dezen, sedert voor auto-verkeer geschikt gemaakten weg, loopt van Lantja af tot aan de S. Barang meer Oostelijk door de reeds beschreven kustvlakte. De afstand van TawaroE naar Watampone is hierdoor teruggebracht tot 19 paal, die van Pompanoea over TawaroE naar Watampone tot 30 paal. Ten Zuiden van de S. Palaka ligt de uitgestrekte vlakte van eigenlijk Bone, naar de Westzijde begrensd door het kalkgebergte van Ponre tot B. Tanete, naar het Zuiden door den rug langs den Noordelijken oever van de S. Patiro, en naar het Oosten door de kustlijn van de Bone-Golf, waarheen de vlakt zacht helt. Wij bevinden ons hier in het hart van het oude Bone. Talrijke historische plaatsen herinneren ons den strijd met dit vroeger zoo machtige rijk gevoerd. Aan de kust ligt de haven van BadjoE, waar in 1824, 18%5f 469 en ten slotte in 1905 onze troepen landden om Bone tot gehoorzaamheid te dwingen. Vier palen Westwaarts, door een goeden, voor auto-verkeer geschikten, weg verbonden met de haven van BadjoE, ligt de oude residentie van den Aroempone, den vroegeren vorst van Bone. Nog iets verder Westwaarts de oude versterking Palaka, door de onzen in 1860 met zooveel moeite genomen. Daarbij sneuvelden Majoor Kroesen en 29 minderen, wier graf, gedekt door een metalen plaat, nog aanwezig is. (Plaat XXXIXa.). Ten N. O. van Watampone ligt de oude begraafplaats der vorsten van Bone bij Boekaka, met de typische pyramidale graven, opgericht na de invoering van den Islam. (Plaat XXXIXb. en c). In het midden ligt onze bestuursvestiging Watampone, die thans eigenlijk alleen als zoodanig beteekenis heeft. Daaromheen de onafzienbare rijstvelden in de mooie vlakte, tot een uitgestrektheid van ± 11000 bouws. Deze rijstvelden in het Noorden (± 5000 bouws) worden geirrigeerd door een gegraven leiding „de Palengorang", die haar water ontleent aan de talrijke bronnen van het kalkgebergte, terwijl mede daarin betrokken is, de watervoorraad van de ten N. van Watampone gelegen kleine Baroba-rivier, die bij Panjoela in de Golf van Bone valt. De rijstvelden in het Zuiden (± 8000 bouws), tot aan de Salo Patiro, worden niet geirrigeerd, zij zijn van regenval afhankelijk, waardoor, in droge jaren, misoogsten niet zeldzaam zijn. De ingenieur van Buuren acht voor de velden ten Noorden van de S. Patiro een goede watervoorziening mogelijk, waarin ook de thans door de Palengorang-leiding bevloeide velden, boven de S. Barobo, betrokken kunnen worden. Het water daartoe wenscht genoemde deskundige te ontleenen aan de S. Patiro. Van Watampone leidt nu de 8 M. breede (4 M. verhard) weg naar het Zuiden, over Marë, de bestuursvestiging van ZuidBone, naar Balangnipa aan de Tangka-rivier. Van Watampone uit gezien wordt het terrein naar het Westen afgesloten door de Oostelijke keten, waarheen de vlakte zacht oploopt. Naar het Zuiden sluit de rug tusschen den Boeloe Tjinoeng en den Boeloe Patiro het landschap af. Op den hoofdweg komen verschillende kampongwegen Van 3 tot 4 M. breedte uit. Het geheel maakt een welvarëndén indruk. 470' Plaat XLI. d. Oedjoeng Palate — Oostkust Celebes. Plaat XL1I. b. Het bandjirkanaal te Balangnipa. Na tien palen door de vlakte afgelegd te hebben staan wij aan den N.O. voet van den Boeloe Tjinoeng, waarlangs de Salo Patiro naar zee stroomt. De Boeloe Tjinoeng is 234 M. hoog en draagt een primairen triangulatie-pilaar. Na het overtrekken van de rivier, waarover nog geen brug geslagen was, verandert het landschap. Wij zijn in het heuvelland van Patiro, opgebouwd uit eruptief gesteente. In het Oosten ligt de hooge kaap van Patiro en in het Westen het heuvelterrein. De natuur vormde hier uitgestrekte kommen, waaromheen de heuvels een natuurlijke afsluiting vormen, de hellingen zijn begroeid met alang2 en de toppen met laag bosch. Van cultuur is hier nog weinig sprake, aangezien dit terrein bestemd was voor de beroemde hertenjachten der vorsten van Bone. Dit eruptief>systeem is ongeveer drie palen (4 Y2 K. M.) breed, ten Z. daarvan ligt de vlakte van de rivier van Kadjoe met uitgestrekte rijstvelden. Even ten Z. daarvan, 18 paal van Watampone, passeert men de grens van de onderafdeelingen Bone en Zuid-Bone. Een lage rug scheidt de stroomgebieden der S. Kadjoe en der S. Salangketo. In dit laatstgenoemde stroomgebied ligt de breede kustvlakte van Marë, weer geheel ingenomen door van regenval afhankelijke rijstvelden. Aan de samenvloeiing der beide bronrivieren van de Salangketo ligt de bestuursvestiging Marë. (Plant XL. b. en c). Voor de bevloeiïng der rijstvelden in dit riviersysteem acht de ingenieur van Buuren een waterontleening aan de Soeneba, voor de Noordelijke velden, en aan de Sabaloang voor de Zuidelijke velden mogelijk en gewenscht. (rapport van Buuren p. 67). De haven van Marë is de aan een lagune-arm, ten Noorden van de Salangketo-delta, gelegen vestiging Boeloe, waar een goede aanlegplaats voor prauwen gemaakt is. Een paardenpad verbindt Bjaeloe met Marë. . • - ub • De delta van de Salangketo is bevaarbaar tot Pokori, waar de -splitsing begint. Ook deze vestiging is door een paardenpad met.Marë verbonden. • . ■.. #T1 Beide havens zijn het middelpunt der prauwenvaart van ZuidBone, welke later uitvoerig besproken wordt. Van Marë neemt de kustweg nu een Z.W. richting door de smaller wordende vlakte. De vlakte is ten Z. van Marë nog ongeveer 4 palen breed, waarna een zachtgolvend heuvelterrein volgt, dat na vele jaren door misoogst geteisterd te zijn, nu zoo goed als braak ligt. Hier is door het landschapsbestuur thans een paardenstoeterij opgericht van 34 paarden, waartoe het heuvelterrein uitermate geschikt is. In het Zuiden wordt het landschap afgesloten door de heuvels van Meroe en Garatjing, waartusschen de kustweg is .aangelegd. De Boeloe Meroe staat vlak aan de kust; daarvoor is in zee het hooge eiland P. Bata gelegen, het waarschijnlijk einde van de tot de kust reikende heuvelrij van Garatjing en Meroe. Naar het Westen sluit de Oostelijke keten, waarin zich hier de Kalamiseng en de Darapoeng verheffen, het landschap af. Een goed paardenpad voert ten Noorden van de S. Garatjing naar het W. over de Oostelijke keten heen naar de „Lapa ri adja," het brongebied van de WalanaE. Door de vlakte, die nu steeds smaller wordt, leidt de groote kustweg, die hier nagenoeg evenwijdig aan en vlak bij de kust loopt, naar het Zuiden over Salomeko, naar Balangnipa. Bij Antjoe reiken de heuvels tot aan de kust en vinden hun voortzetting in het daarvoor gelegen hooge eiland van BoeloenroeE. Ten Zuiden van dezen rug ligt dan het stroomgebied van de Taboene, afgebeeld op de schetskaart XXIII. Door het dal van deze rivier loopt de voor auto-verkeer geschikte weg van Balangnipa naar PalakaE in de „Lapa ri adja". Langs dezen weg hoopt men verbinding te krijgen over Tjamba naar Maros, waardoor Oost- en Westkust verbonden zullen zijn. Nu wij deze kustvlakte, tusschen de Tjenrana en de Taboene, in haar geheel hebben beschouwd, kunnen wij de kustlijn nader leeren kennen. De kust tusschen de Tjenrana- Bij de algemeene beschouwing van delta en de Taboene-monding, dit kustgedeelte werd er reeds op zoomede de daarvoor gelegen gewezen, dat het onderzeesche kustrifvormingen. pjat> waarop de eilanden en de rifvor- 472 mingen voor deze kust gelegen zijn, in het Zuiden begint bij Oedj. Laboea, welke kaap ongeveer 25 K.M. ten Z. van de Tangka monding gelegen is. Bij gunstig weder en bij dag kan men het vaarwater tusschen deze riffen volgen en dan de havenplaatsen langs de kust aandoen. Is het weder ongunstig, of moet men bij nacht varen, dan zal men buiten om de riffen koers moeten zetten, indien men voor Noordelijker gelegen havens bestemd is. Moet men de Zuidelijker gelegen havens, Balangnipa, Marë, BadjoE of Palima bezoeken, dan zal men buiten de riffen den dag moeten afwachten om de vaart te kunnen vervolgen. Tusschen de riffen van Mala2 en Melambiri, vaart men het eilandengebied binnen. Het hooge eiland BoeloenroeE (± 280 M.) ligt nagenoeg recht Noord van dezen ingang, juist voor de Tangkamonding, op een afstand van 12 K.M. uit de kust. In N. W. richting zijn de hooge hoek van Antjoe en de Noordelijker gelegen heuvels van Meroe en Garatjing reeds zichtbaar. Daartusschen is de kust laag en moerassig. Langs de Westzijde van het riffencomplex, dat zich ten N.O. van BoeloenroeE uitstrekt, vervolgt men de vaart naar het Noorden, waartoe de gekartelde kam van den Boeloe Tjinoeng, die hoog boven de lage kusten van de Salangketo-delta uitsteekt, een goed geleidemerk vormt. Voor de Meroe-heuvels ligt het hooge eiland Bata en iets ten Oosten daarvan de twee Gebroeders, lage koraalriffen. Van daar moet men meer N.O. sturen tusschen de riffen door tot ter hoogte van de Salangketo-delta, waar de hooge hoek van Patiro zichtbaar wordt. Hier wordt de koers weer Noordelijker langs den rand van de Oostelijke riffen. Het vaarwater is geheel door bakens aangegeven. Men vaart van het eene baken op het andere en verder op de genoemde merkteekenen aan de kust. Reede van BadjoE. Ten Noorden van Oedjoeng Patiro ligt de reede van BadjoE. Talrijke rifvormingen liggen hier op het kustplat, zoodat de schepen vrij ver uit den wal voor BadjoE moeten ankeren. 473 Een landingspier, die ver in zee over de riffen is uitgebouwd, biedt aan de prauwen gelegenheid tot aanleggen. (Plaat XLI. b). Een goede weg verbindt de haven met de bestuursvestiging Watampone. (Plaat XLI. c.). Van de reede van BadjoE koerst men buiten de riffen om naar de reede van Palima, in de Tjenrana-delta gelegen, welke reede men vindt door den reeds meermalen genoemden Boeloe Mampoe of Tafelberg. Ook in dit Noordelijk deel is de kust geheel vlak en met rizophoren-wouden bedekt, behalve bij Oedjoeng Palate, even ten N. van BadjoE, waar de kalkrotsen steil uit zee oprijzen. (Plaat XLI. d.). Achter deze lage kusten, ligt de reeds beschreven vlakte van Bone, waarachter naar het Westen van Antjoe tot Mampoe, de Oostelijke bergketen van het Zuidelijke schiereiland oprijst, met grillig gevormde kamlijn. Bij helder weder, ziet men reeds van de reede van BadjoE de 'blauwe toppen van het meer dan drieduizend meter hooge Latimodjonggebergte ten Noorden van de Tjenrana vallei oprijzen. De kust van de Tangka- Een éeheel ander beeld monding tot hoek vertoont het Zuidelijk Lasoa. deel van de Westkust der Golf van Bone. Het geheele landschap wordt hier beheerscht door den Lompo Batang, den vulkaanreus, die wij reeds aan de Zuidkust leerden kennen. Zijn diepgegroefde tufmantel, daalt af naar de Oostkust van het Zuidelijke schiereiland en draagt daar, ten Zuiden van de Tangka-monding, een kalkdek,. dat steil uit zee oprijst..:f _ In de plaats van dé lage kusten ten Noorden van de genoemde rivier, treden hier de steile kusten Van Kadjang en Bira op, waarlangs de 100 vademlijn zich zeer dicht-beweegt. 474 Plaat XLIH. ^ — ■ il a. Lagune bij Kadjang. b. Landingspier te Kadjang. c. Nederzetting aan den voet van den Leang-heuvel bij Kadjang. Plaat XLIV. c. Twee en vijftig meter strandlijn bij Bira. '0 Verkenning voor den mond der S. Tangka. BoeloenroeE Oost. d'/j Z.m. 1 (naar Zeemansgids). F'g- «°. 475- Hier geen rifvormingen, geen deltavormingen, geen rizophoren en bovenal geen vruchtbare kustvlakte. Voornamelijk door de onderzoekingen van Prof. A. Wichmann (62.) en door die der Sarasins (66) zoomede door het Molukkenverslag van Dr. R. D. M. Verbeek, beschikken wij over belangrijke gegevens ten aanzien van dit kustgedeelte. Een goed algemeen beeld van deze kust verkrijgt men door de landverkenningen 172 en 173 uit de Zeemansgids dl. IV, welke wij hiervoren overnamen. Reede van Balanipa en De rivier van Tangka ontspringt op de Sanjdjai, Tangka-monding. Noordelijke hellingen van den Lompo Batang. Een betrekkelijk lage waterscheiding, scheidt haar van het stroomgebied van de WalanaE en van dat van de Taboene. Bij Balangnipa mondt zij uit in de Golf van Bone. In de voor deze kust vrij breede strook van droogvalling, heeft de rivier een geul opengehouden, waardoor bij hoogwater prauwen en stoombarkassen de rivier tot bij de aanlegplaats van Balangnipa kunnen opvaren. Daar ter plaatse ligt het oude fort voor de bezetting van Balangnipa. De bestuursvestiging is het Zuidelijker gelegen Sanjdjai; de bezetting van Balangnipa is ingetrokken. Bij Balangnipa, maakt de Tangka-rivier een groote lusvormige bocht naar het Zuiden. Daardoor had men steeds last van overstrooming bij bandjir. In de jaren 1911 tot 1913 is de rivier hier genormaliseerd door het graven van een bandjirkanaal. (Plaat XLII.). Prof. Wichmann bezocht Balangnipa den 27sten October 1888. Van dit bezoek verhaalt deze schrijver in zijn hierboven genoemd „Bericht" omtrent deze reis: „Nadat de onvermijdelijke bank gelukkig gepasseerd was . „voeren wij spoedig daarna de Tangka-rivier binnen, die zich „met sterke bochten door een nipa-moeras slingert. Pas 3 K.M. „stroomopwaarts, worden de eerste huizen gezien. In de rivier „liggen talrijke prauwen, die hoofdzakelijk het handelsverkeer met „Makasar eenerzijds, met Bone en Wadjo anderzijds onderhouden." Den volgenden dag had Prof. Wichmann gelegenheid de heuvels, welke het rivierdal begrenzen te bezoeken. Zij verheffen zich 30 tot 50 M. boven de vlakte en zijn opgebouwd uit grove 476 andesietconglomeraten, waarvan het bindmiddel sterk verweerd en brokkelig geworden is. Op de hellingen en gedeeltelijk ook aan den voet liggen mollusken, die echter alle tot soorten behooren, die nog tegenwoordig in zee leven. (62. p. 867). De Sarasins vonden bij Balangnipa andesiet en diorietporphyriet, welke waarschijnlijk afkomstig zijn van de eruptieve kern van de Oostelijke keten, welke zij zich in samenstelling analoog denken aan de Westelijke keten (10. p. 282). Naar het Zuiden toe blijven in de samenstelling van het kustgebergte de mergels en andesietconglomeraten overheerschen tot aan de Tirobaai waar de koraalkalken optreden. Achter deze lage kustreeks treft men een vrij geaccidenteerd en kaal heuvelterrein aan, dat door talrijke waterloopjes ontwaterd wordt. Daar waar de dalen zich verruimen heeft sawahaanleg plaats gehad. Dit is onder andere het geval bij de bestuursvestiging Sanjdjai, die te midden der rijstvelden gelegen is. De groote verkeersweg, welke wij in de vlakte van Bone volgden buigt hier bij Sanjdjai landwaarts in, om over Bikeroe naar Boeloekoemba, aan de Zuidkust te loopen. Ook deze weg is tot Makasar, langs Zuid- en Westkust, reeds voor auto-verkeer geschikt. Van de genoemde riviertjes zijn de voornaamste in volgorde van Noord naar Zuid : de rivier van Sanjdjai, de Baringang of Kalamisoe, de Moeara Boea (welke ontstaat uit de samenvloeiing van de belangrijke rivieren van Amparang en Kamboene) en de Lolisang. Even ten Zuiden van laatstgenoemde rivier, stroomt de rivier van Kadjang in een breede lagune uit, gelegen aan de baai van Kadjang. (Plaat XLIII.a.). Kadjang is een vrij belangrijke prauwenhaven, die een rol speelt in de reeds meer vermelde bloeiende prauwenvaart van Zuid-Celebes. Een aanlegsteiger biedt aan de prauwen gelegenheid gemakkelijk de lading te lossen. (Plaat XLIII. 6.). Bij Kadjang reiken weer de andesietconglomeraten en mergels tot aan zee. Prof. Wichmann bezocht op dezelfde reis, waaraan wij de gegevens voor Balangnipa ontleenden, Kadjang. 477 Aan de hand van het in meergenoemd „Bericht" voorkomend schetskaartje, dat wij ons veroorloven hier over te nemen, wordt het volgende medegedeeld. „In de omgeving van Ka„djang is de kust rijk aan in„snijdingen, welke door lage „heuvels omraamd worden, verader naar het Zuiden nemen „de heuvels in hoogte toe en „worden daar scherper gekam„lijnd. Van de Kadjang-baai „gaat nog een rij van insnij¬ dingen uit, die aan het oog onttrokken wordt door coulissegewijs „voor elkander schuivende rotsen. Een lange smalle zeearm „dringt onmiddellijk ten Westen van den Leang-heuvel landwaarts in". Aan den voet van dezen heuvel ligt een kleine nederzetting, waarvan (Plaat XLI 11c). een beeld geeft. In de lagune werden door Badjo's woningen gebouwd. (Plaat XLIV.a.). „Aan den Noordelijken oever verheft zich de nauwelijks 100 M. „hooge heuvel Tambang, waaraan zich naar het Zuiden een „heuvelrij aansluit, die de lagune begrenst. „Het smalle zandige strand bij de landingsplaats is bezaaid „met schelpen, andesiet- en bazaltrolsteenen. Rechts van den weg, „die naar Kadjang leidt, verheft zich de Leang-heuvel aan welks „voet een grof andesietconglomeraat mooi ontsloten is. „Het conglomeraat is duidelijk gelaagd. De lagen strijken „N. 50o W. en vallen onder een hoek van 25o naar het N. O. „in. Gaat men in Westelijke richting om den berg heen, dan neemt „men waar, dat het gesteente langzaam overgaat in een zandig „kalkachtig conglomeraat, dat kalksteenrolstukken insluit. Naar „boven wordt de heuvel door een geel leemdek afgesloten. „De gesteenten ten Oosten van den weg behooren tot kalk„vormingen, terwijl ten Z. van den weg naar Bira een oudere afzetting van dun gelaagden kalkschiefer voorkomt, die overdekt wordt 478 Omgeving van Kadjang (naar Prof. A. Wichmann.) Fig. 77. „door .koraalkalk, welke ook in groote blok„ken uit de hellingen tevoorschijn komt en „somwijlen bazaltblokken omsluit. (66. p. 968 „en 969)". Naar het Zuiden toe zet zich nu de keten van dezelfde samenstelling voort tot nabij Bira, daarvan geeft Plaat XLIV.b. een beeld. Van de mergels en conglomeraten bij de riviermonding van Kadjang vermeldt R. D. M. Verbeek in zijn Molukken Verslag (p. 48) het volgende: „Het gebergte bij Kadjang bestaat uit afwisselende lagen van mergels, zandsteenen „en andesietconglomeraten, hier en daar bedekt „door schollen mergelkalk; de heuvels zijn „niet hooger dan 100 tot 150 M. boven zee. „Juist aan de kust te Kadjang, aan den rechteroever der hier uitmondende Kadjang-rivier, „vormen de lagen een zadel, zooals reeds van „de reede te Kadjang te zien is. De tcekening van dit zadel en de ligging der lagen, nemen wij hiernaast over. Even ten Noorden van Kadjang eindigt tevens het kustplat, waarop de boven beschreven rifvormingen gelegen zijn. De honderd vademlijn loopt nu vlak onder de steile kusten, die tot aan de Tiro-baai blijven bestaan uit bovengenoemde gesteenten Daar bij de Tiro-baai beginnen de koraal kalken, welke dan tot aan de kaap Lasoa de Zuid-Oostpunt van Celebes, de onderlig gende mergels en andesietconglomeraten bedekken (6. p. 48.) Hier duikt het Zuidelijk uiteinde van de Oostelijke keten, welke wij als Westelijke begrenzing der vlakte van Bone leerden kennen onder de koraalformatie. Dr. Verbeek teekent omtrent deze kalken nog het volgende aan: „Verder oostelijk volgt een flauw naar het Oosten oploopend „kalkterrein tot aan kaap Bira, aan den ingang van de baai van 479 „Bone gelegen. Van dichterbij gezien blijkt dit gebergte geheel „uit kalklagen te bestaan, die met ongeveer 4° of 5° naar West „hellen; tusschen kaap Bira en de Tiro-baai, klimt die kalk tot „ongeveer 300 M. boven zee, en zijn minstens zes terrassen waar te „nemen, overal met witte afstortingen, terwijl een laagste of 7de terras „van Tandjong Bira zich ter hooge van 10 a 15 meter langs de West„kust van de Golf van Bone uitstrekt tot aan de Tiro-baai, alleen „daar onderbroken, waar rivieren uitmonden. (6. p. 47 en 48)." De schetsen welke de beschrijving van deze merkwaardige kust verduidelijken nemen wij hieronder over. Noord-eiland Midden -eiland Het kalkgebergte bij Tg. Bira, met Noord- en Midden-eiland op den voorgrond, genomen van Z. bi/ Zuid-eiland. Fig. 79. Het kalkgebergte van Tg. Bira tot aan de Tiro-baai, genomen van 0., uit de baai van Bone. (Naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukken-verslag. Bijlage II.) Fig. 79b. „De koraalkalk van de Tiro-baai", zoo vervolgt Dr. Verbeek zijn schets, „tot aan kaap Bira (die op de topografische kaart 480 Plaat XLV. Plaat XLVI. c. Ingang van de Lintatara grot bij Bira. „ook kaap Lasowa en op de zeekaart ook Tg. Lassa heet) komt „dus in ligging op mergels etc. geheel overeen met de kalk van „Saleyer, beide hellen naar het Westen, en zijn aan de Oostzijde „scherp afgesneden, zoodat de verwerping die wij langs de Oostzijde „van Saleyer aannamen, ongetwijfeld langs de Westkust van de „Golf van Bone voortloopt, gelijk A. Wichmann reeds heeft ge„zegd. (Petermann's Geogr. Mitth. XXXIX 1893, p. 282, en Nat. „Tijdschr. v. Ned. Ind. LIV. 1895, p. 267 en 268)". Bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm, hadden wij gelegenheid op de door den schrijver hier bedoelde verwerping ten Oosten van Saleyer. te wijzen, onder aanhaling van de door hem op p. 34 van het Molukkenverslag uitgesproken meening, culmineerend in de woorden : wij staan hier aan het begin der zeer diepe Banda-zee. Deze woorden, zoomede de ter plaatse aangehaalde meening van A. Wichmann, die het Noordelijk deel der Bone-Golf als een „Grabensenke" beschouwt, tegelijk met welke inzinking ook de Oostkust van Saleyer en van het Zuid-Westelijk schiereiland afgebroken moet zijn, gaven ons aanleiding de Bone-Golf als de meeste Westelijke instorting der diepe Banda-zee te beschouwen. Dat na deze instorting, welke Verbeek in jong-tertiairen tijd (plioceen) stelt, eene rijzing van het land is opgetreden, blijkt in de eerste plaats weer uit de reeds gebleken terrasvorming bij Bira, maar blijkt nog duidelijker uit de oude strandlijnen, die op verschillende hoogten aan deze merkwaardige steile kalkkusten van Bira worden aangetroffen. In Januari 1903 bezochten de Sarasins, bij het einde van hun tweede reis naar de To Alë, de Oostkust van het Z.W. schiereiland en sloegen den 3den Januari hunne tenten op aan de Tiro-baai. Van daaruit werden eenige excursies ondernomen, welker resultaat deze onderzoekers hebben neergelegd in het tweede deel hunner „Reisen in Gelebes" p. 297 e.v. (66.). Zij herkenden ten Zuiden van kaap Tiro vijf boven elkander gelegen strandlijnen, met inbegrip van de onderste, door de tegenwoordige zee in harde kalksteen uitgespoelde „Hohlkehle." Een prachtige afbeelding (fig. 108), in bovengenoemd werk opgenomen tegenover p. 303, toont aan hoe juist boven de tegenwoordige strandlijn een tweede minder diepe „Hohlkehle" van een vroegere strandlijn, gelegen is. 481 Vooral bij Bira zijn deze strandlijnen bijzonder duidelijk. Wij hadden gelegenheid daar de oude strandlijnen op resp. 30, 50 en 100 M. boven de zee te fotografeeren. (Plaat XLIV en XLV.). Vooral het panorama van de op + 30 M. gelegen strandlijn is een goede aanvulling der gegevens van dit merkwaardige gebied, aangezien de Sarasins geen gelegenheid meer hadden deze oude strandlijn te bezoeken. In de holte van deze strandlijnen hebben de bewoners van Bira kleine hutten gebouwd. Van een dergelijke grotwoning in de eerste strandlijn geeft Plaat XLVIa. een beeld. Een trap voert naar de op -f- 30 M. gelegen strandlijn, die langs de steile kalkwanden anders onbereikbaar zoude zijn. Even boven deze strandlijn ligt het terras op -f- 35 M. boven de zee, waarop de vestiging Bira gebouwd is. (Plaat XLVc.). De Sarasins teekenen omtrent deze strandlijn nog het volgende aan: „De 30 M. strandlijn komt overeen met die, welke wij vroeger „beschreven bij Leang Leang, gelegen aan de Westzijde van de „kalkreeks van Maros. „Van zee uit kan men deze strandlijn op een hoogte van „30 M. over een groote lengte in horizontale lijn volgen, op één „plaats was echter een duidelijke onderbreking van de horizontale „ligging waar te nemen, blijkbaar door een locale afstorting. „De strandlijnen zijn zonder twijfel toe te schrijven aan de werking „der pleistoceene zee, wier transgressie ook bewezen wordt door de „aanwezigheid van vele verspreid liggende en vooral met den „bouwkruin vermengde zeeschelpen en slakkenhuisjes (van zeedieren) met recent voorkomen, (loc. cit. p. 303)". Wij moeten thans nog op eene merkwaardigheid wijzen, welke verbonden is aan deze strandlijnen bij Bira. Daar komen bij Lintatara en Malokoea grotten voor, gelegen in de uithollingen van de kalken, waarin talrijke schedels, menschen- eh dierenresten, een enkele doodkist en waterkruiken van een bijzonderen vorm, zooals men die thans nergens op Celebes meer aantreft, gevonden worden. (Plaat XLVI. b). Ten Zuiden van kaap Tiro vonden de Sarasins op + 6 M. boven de zee een kleine dergelijke grot „Samboang" genaamd. Langs een bamboeladder met houten treden, moest men de grot 482 bereiken. In de grot, die slechts weinige vierkante meters bodemoppervlak heeft, en te laag is om er rechtop in te staan, lagen eenige oude verweerde en vervallen houten doodkisten en eene van nieuweren datum. De laatste was opgevuld met schedels en beenderen; andere beenderen lagen daaromheen verspreid, zoomede scherven van Chineesch porcelein en eenige waterkruiken van tot nu toe onbekenden vorm. De grotten van Lintatara en Malakoea liggen Zuidelijker in de nabijheid van Bira. De ingangen van beide grotten worden in beeld gebracht op Plaat XLVI c. en XLV1I a. Ook Wichmann bezocht deze grotten en geeft daarvan een uitvoerige beschrijving op p. 971 en en 912 van zijn „Bericht" (62). De Sarasins komen, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie als Wichmann, dat wij hier niet te doen hebben met graven der oorspronkelijke bevolking. Bij de beschrijving van het volk komen wij uitvoerig op deze aangelegenheid terug, in aansluiting aan de verzamelde gegevens betreffende de rotsgraven der Saadang-Toradja's en hunnen doodencultus. Ons rest thans nog het beeld te schetsen van deze kust, zooals zij zich voordoet bij het binnenvaren van de Golf van Bone. Hoog boven alles uit beheerscht het machtige lichaam van den Lompo Batang het geheele landschap, van Bira tot Balangnipa. Steil en diepgegroefd daalt zijn mantel af naar het Oosten, waar de hellingen milder worden. Deze laatste zijn echter aan ons oog onttrokken door de beschreven heuvelrij van mergels en conglomeraten, waarop van Bira tot aan de Tirobaai de naar het Oosten steil afgebroken kalkterrassen gebouwd zijn. Bij den terugkeer van Kadjang had Dr. Verbeek gelegenheid het aanzien van deze kust bij de Tiro-baai te schetsen, toen bij uitzondering de Piek van Bantaeng geheel helder was. Wij nemen die schets hieronder over. 2,hoek der baai Ticojrba&i N. hoek der baai De vulkaan van Bantaeng (Bonthain) met de twee toppen Lompo Batang en Bawakraëng, genomen van de Tiro-baai, de eerste top van 0 V2 Z, de laatste van 0. ten Z. (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukkenverslag. Bijl. II ) Fig. 80. 483 De Tiro baai. De Tiro-baai vormt met die van Birangkèkè de de insnoering van het schiereiland van Bira. De lijn van Bampang, aan de baai van Birangkèkè, naar Tiro, aan de Tiro-baai, vormt tevens de grens van de koraalkalkterrassen. De Tiro-baai levert in den Westmoesson een goede ankerplaats voor schepen, die daar den nacht willen overblijven, om bij dag door de riffen naar een der Noordelijk havens te stoomen. De baai van Bira. Ten Zuiden van de baai van Tiro ligt nog die van Bira, waaraan mede de vestiging van dien naam gelegen is. Beide plaatsen vervullen een rol in de prauwenvaart der Mandareezen en Boegineezen, voor de route van Makasar naar de Golf van Bone en ook voor die naar de Groote Oost. In dit verband zij hier nog medegedeeld, dat te Tiro en Bira goede scheepsbouwers gevestigd zijn. De baai van Bira wordt op Plaat XLVII en XLVIII afgebeeld. De Oost- en Zuidkust van het Zuid-Westelijke schiereiland eindigt in de spitse kaap Lasoa, afgebeeld op Plaat XLVIIc. ') Straat Saleijer, Saleijer met Hiermede zijn wij genaderd tot de Zuidomliggendeeilanden, de Tij- Westelijke begrenzing van den ingang gereilanden, Tanah Djam-tot QQtf van Bone, het onderzeesch oea en de Kalao-groepen. , . . . . . , ÏVT tm , . . c plateau, dat de hiernaast genoemde eilan(De Floresbrug der Sara-v ' & 8ins). dengroep draagt. Bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm van Celebes leerden wij de steile wanden van dit plateau kennen, in het Westen oprijzende uit het Floresbekken; in het Zuiden uit de diepe passage tusschen Kalao Toa en Flores' Noordkust, met het Angelica-rif; in het Oosten uit de diepten van het Westelijke Banda-bekken. 1) Wij mogen deze Westkust der Golf van Bone niet verlaten alvorens nog de aandacht gevestigd te hebben op den tocht van James Brooke, gedurende het jaar 1840 naar Celebes. Langs Bantaeng, waar hij den Lompo Batang beklom, voer hij de Golf van Bone binnen. Zocht aanrakingen met Bone, Wadjo en Loewoe. Reisde van Palima naar Tempé, Seengkang en Teteadji. Juist het jaar te voren in 1839 had Gouverneur Mayor ons contract met Bone (de facto opgezegd sedert 1825) weten te vernieuwen. Geen kan thans nagaan wat de gevolgen geweest zouden zg'n indien dit niet het geval geweest ware. Het uitvoerig en interessant verhaal van dezen tocht is opgenomen In Rodny Mundy's werk: Narrative of Lubua; from the journals of James Brooke Esq. Rajah of Serawak, and Governor of Labuan. (63). 484 In dit licht gezien krijgt dit plateau de beteekenis, welke de Sarasins daaraan toekennen, van een vroegere landverbinding tusschen Celebes en de Kleine Soenda-eilanden, waarlangs waarschijnlijk tot in pleistoceenen tijd uitwisseling van diersoorten mogelijk bleef. Wij zullen thans de op dit plateau gelegen eilanden en de daartusschen gelegen vaarwaters nader beschouwen. Vooral de monographieën 1 en III der Siboga-expeditie, de onderzoekingen van Dr. R. D. M. Verbeek, waarvan de uitkomsten neergelegd zijn in het Molukkenverslag, zoomede de artikelen van A. Wichmann, betreffende Saleijer en het reeds meergenoemde werk der Drs. Sarasin (Entwurf enz) hebben de oudere gegevens omtrent dit deel van onzen Archipel belangrijk aangevuld. Straat Saleijer. Bij de beschouwing van de Zuidkust van het Z.W. schiereiland hadden wij gelegenheid er op te wijzen hoe hier op den rand van het kustplat, nabij de honderd vademdieptelijn, ten Zuiden van de baai van Birangkèkè, de beide riffen Taka Boloh (Mansfïeld droogte) en Taka Rangkap gelegen zijn. De honderd vadem-dieptelijn langs den Oostrand dringt dan nog Noordwaarts voort tot in de baai van Birangkèkè en buigt ongeveer op de breedte van Oedj. Bira Oostwaarts om, om dicht onder de kust langs, die kaap te bereiken. Daar vormt zij een smalle tong, die als voortzetting van het schiereiland Bira nog vier K.M. van die kaap naar het Zuiden voortdringt, slechts door een smalle diepe geul gescheiden van het steile, maar kleine plateau, waarop het 41 M. hooge eiland Sarontang of Midden-eiland gelegen is. Recht West van de straat, tusschen Kaap Bira en Sarontang, ligt het grootere en even steile plateau, waarop het eiland Liboekang Loë of Noord-eiland zich tot 52 M. hoogte verheft. Dit eiland is aan de Noord- en Oostzijde bewoond en met klapperboomen beplant. Sarontang is onbewoond en weinig begroeid. Recht ten Zuiden van Sarontang en 6 K.M. daarvan verwijderd, ligt het eiland Pasi Tanete of Zuid-eiland, dat zich eveneens op een steil maar klein plateau tot 59 M. hoogte verheft. Het is door een smalle straat, waarin de kleinste diepte nog 15 vadem bedraagt, gescheiden van de Noordpunt van Saleijer. Op de Noordkust van dit eiland staat de lichtopstand, die 20 M. hoog is en in den toren het licht draagt, dat 45 M. boven hoogwater ligt. Het licht is 18 zeemijlen zichtbaar. 485 De geheele breedte van Straat Saleijer, waarin de boven beschreven eilanden gelegen zijn, bedraagt tusschen Oedj. Bira en Oedj. Matainji, de Noordpunt van Saleijer, 16 K. M. Teekenend voordephysionomie van de kapen en eilanden, die deze Straat vormen is de beschrijving daarvan in de Zeemansgids dl. V p. 210 waaruit wij het volgende overnemen: „Van om de West naar Straat „Saleier gaande heeft men slechts „de riffen Taka Boloh en Taka „Rangkap te mijden, hetgeen overdag gemakkelijk op peiling geschieden kan. De Noordpunt „van Saleier loopt geleidelijk la„ger wordende in zee, doch heeft „meer landwaarts in een plateau „van hooger land, dat op grooten „afstand gezien zich als een eiland „voordoet. Hoek Lassa (kaap Bi„ra) met den zich daarop bevindenden heuvel Djangko doet „zich eveneens op grooten afstand „als een eiland voor, Lioekang „Loë en Pasi Tanete zijn mede „reeds van zeer ver zichtbaar, „ maar Sarontang wordt eerst later „bespeurd. Ver beW. de Straat „staande ziet men dus als het ware „vier eilanden. Nadert men de „straat, dan ziet men weldra hoek „Lassa met den Djangko-heuvel „aan de kust van Celebes en het „plateau van Saleier aan het „eiland van dien naam als vast tgroeien en krijgt men zicht van 486 „Saronstang en van den lichtopstand „op Pasi Tanete. Een zeer kenbaar „vierkant boschje ongeveer 7 zeemijl „beZ. de Noordpunt van Saleier gedegen, op den rand van het verdere „hoogland, leent zich ook zeer goed „als peilpunt, daar het zoowel van „om de Oost als West zeer ver te „zien is." Een viertal landverkenningen (No. 157 t/m 160) verduidelijken deze karakteristieke beschrijving. Wij nemen die hier over. (Fig. 81 t/m 84). De terrasvorming van het schiereiland van Bira, maar vooral die van de Noordpunt van Saleijer komt mooi uit op deze afbeeldingen. In deze passages staat altijd een sterke stroom. Van Juni tot September, in het hartje van den O.Z.O. moesson, werd in de straat een constante strooming van ruim 1 zeemijl per uur om de Z.W. waargenomen (Zeemansgids dl. V p. 209. Siboga III p. 19). De meest gekozen passage is die tusschen de eilanden Sarontang en Pasi Tanete, waar diepten van 384 en. 293 vadem voorkomen, die naar het Oosten bijna onmiddellijk toenemen tot 1239 vadem en meer. Het eiland Het eiland Saleijer wordt Saleijer. volgens zeekaart No. 143 over de geheele lengte doorsneden door den meridiaan van 120°30' O.L. v. Gr. Deze meridiaan verdeelt het eiland in twee smalle nagenoeg gelijke deelen, voorzoover betreft de oppervlakte. De Oostelijke helft vormt 487 het hooge steil naar zee afdalende gedeelte van het eiland, de Westelijke helft is lager en daalt veel geleidelijker naar de Westkust af. De lengte van het eiland bedraagt volgens genoemde zeekaart 80,4 K.M, terwijl de grootste breedte in de parallel van Oedj. Lohea slechts 13, 2 K.M. bedraagt Het eiland neemt van Noord naar Zuid vrij geleidelijk in breedte af en eindigt aan de Zuidpunt in de spitse kaap Apatana. In overeenstemming met den geschetsten verticalen vorm, vindt men aan de steile Oostkust geen onderzeesch kustplat, terwijl aan de Westkust wel een dergelijke onderzeesche voortzetting van het langzaam naar die zijde afloopend land gevonden wordt waarop tal van kleinere eilanden en rifvormingen gelegen zijn. Saleijer gezien uit het Zuiden. (naar Zeemansgids). Fig. 85. Uit het Zuiden gezien kan men het afloopen van het land naar het Westen duidelijk waarnemen, zooals uit bovenstaande landverkenning, overgenomen uit de Zeemansgids, blijkt. Ook Prof. Weber neemt in Siboga I p. 89 een foto op, die hetzelfde beeld van Saleijer geeft. De honderd vadem-dieptelijn beweegt zich van de Noordkust van Pasi Tanete op gemiddelden afstand van 3 K.M. langs de Westkust van Saleijer; buigt dan bij den parallel van kaap Lohea (± 6°4' Z.Br.) Westwaarts, tot ruim 20 K.M. uit de kust, om van daar over een afstand van ruim 28 K.M. eene Zuidwaartsche richting te nemen en even be-Noorden den parallel van 6° 20' Z.Br. terug te keeren naar de Westkust van Saleijer, die zij ter hoogte van de Lajolo baai tot op ruim 7 K.M. nadert. Van daar wendt de honderd vadem-dieptelijn zich naar het Z. Z. O. om dicht langs de Zuidpunt van het eiland en verder onder de Oostkust te verloopen. Daar onder de Oostkust liggen de groote diepten van de Saleijerdepressie, door de Siboga-exp. geconstateerd en door ons 1) A. Wichmann, Zur Geologie der Insel Saleyer. Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind. 1895 p, 236, geeft nog 741/, K. M. waarschijnlijk naar oudere kaarten, vgl. Molukkenverslag p. 31. 488 bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm aangewezen. (Siboga % p. 90). Wij zagen diezelfde grooten diepten onmiddellijk ten Oosten van Straat Saleijer en van het schiereiland van Bira. Beschouwen wij in dit verband het beloop der Oostelijke kustlijnen van het schiereiland Bira en van het Noordelijk deel van Saleijer op Zeekaart 143, *) dan wordt de hierboven aangeteekende meening van A. Wichmann omtrent de gelijktijdige recente verwerping aan die kusten begrijpelijk. Met die meening vereenigen zich dan ook Dr. Verbeek (loc. cit. p. 48), Prof. Weber (Siboga- I. p. 88) en Drs. Sarasin (Entwurf p. 281). H. Zollniger, lid van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, maakte in 1847 (Mei tot December) een reis naar Bima, Soembawa, eenige plaatsen op Celebes, Saleijer en Flores. In de Verhandelingen van genoemd Genootschap (Dl. XXIII. 1850.) treft men het Verslag aan van die reis, en daarmede de eerste positieve gegevens van een natuuronderzoeker omtrent het eiland. Ofschoon het verblijf van Zollinger op Saleijer slechts twee dagen duurde, herkende hij dadelijk de verschillende gesteldheid van de Westelijke en Oostelijke helft van het eiland. „De westelijke keten bestaat uit jongeren grof kalk,—- de oostelijke is eene andére vulkanische rei", (loc. cit. p. 9). Bovendien zag hij in de Westelijke kalken wel dadelijk eene voorzetting van het schiereiland van Bira (Oedj. Laso), terwijl hij de Oostelijke eruptieve keten beschouwt als eene verheffing die van den Piek van Bantaeng is uitgegaan. Woordelijk schrijft Zollinger, in aansluiting met den hierboven aangehaalden regel: „Gene (de Westelijke keten) schijnt eene voortzetting te wezen „van dezelfde formatie, als het zuidelijk-gedeelte van Celebes, „en wel van het voorgebergte Lassoa, dat juist tegenover den „noordelijken hoek van Saleijer gelegen is, en waarmede men de „sporen van zamenhang nog duidelijk op de tusschen-liggende „eilanden herkennen kan. 1) Reeds Dr. R. D. M. Verbeek wijst op de verschillende richtingen van de lengteas van Saleijer op verschillende kaarten (Molukkenverslag p. 31). De richting aangegeven op Zeekaart 143 is juist. 489 „De oostelijke rei daarentegen schijnt eene verheffing in de „lengte aan te duiden, die van de nabijzijnde piek van Bonthain „is uitgegaan, en zich waarschijnlijk tegelijkertijd met haar ver„heven heeft", (loc. cit. p. 9). Minder juist wordt deze opvatting van Zollinger door A. Wichmann in zijn meergenoemd artikel, „Zur Geologie der Insel Saleijer" weergegeven als die geleerde schrijft: „Keine derselben scheint ihm (Zollinger) eine Fortsetzung „der Formationen des südwestlichen Celebes, so namentlich der „am Kap Lasowa auftretenden, darzustellen, trotzdem das das ge„nannte Vorgebirge der Nordspitze von Saleijer gerade gegenüber „liegt und der frühere Zusammenhang beider noch aus den in der „Saleyer-Strasse befindlichen Insein ersichtlicht ist". Uit bovenstaande woordelijke aanhaling van Zollinger's meening ter zake, moge gebleken zijn, dat deze natuurvorscher wel degelijk dien vroegeren samenhang herkend heeft. Ook de Sarasins wijzen er op (Entwurf p. 294), dat Zollinger dezen samenhang herkende. Zij zijn het echter met Zollinger niet eens, voorzoover betreft de door dien onderzoeker uitgesproken meening, dat de Oostelijke keten van Saleijer, zoude uitgaan van de Piek van Bantaeng. „denn dann müsste sie ja die östliche Kette des Südarmes, „welche von Cap Bira ausgeht, irgend wo kreuzen. Vielmehr ist „Saleyer mit seinen beiden Ketten offenbar die Südliche Fortset„zung unserer Ostkette ja die Insel beweist von sich aus die „Existenz der letzteren. (Entwurf p. 294)". De latere gegevens omtrent Saleijer van N. P. van der Stok, „Het eiland Saleyer" (Tijdschr. Bat. Gen. 1866 p. 398), Tevsmann (Nat. Tijdschr. voor Ned. Ind. 1879 p. 54) en Engelhard (Bijdragen 1884 p. 263) verdienen in vergelijking met die van Zollinger nauwelijks vermelding, deels om hunne onjuistheid, deels om hunne geringe beteekenis. (loc. cit. p. 294). Zoo zien wij dan vastgesteld, dat Saleijer beschouwd moet worden als de Zuidelijke voortzetting van de Oostelijke keten van het Z.W. schiereiland, welke keten wij bij de kustbeschrijving leerden kennen. Alvorens nu over te gaan tot eene nadere beschouwing van de kusten van dit eiland, nemen wij op Kaart XXIV over de 490 Westkust. Voor de scheepvaart beide door Dr. R.D.M. Verbeek ontworpen kaarten, waardoor de voorstelling, welke men zich van Saleyer met betrekking tot Celebes en de Zuidelijke eilanden zoomede van de geologische gesteldheid van het eiland te maken heeft, duidelijk wordt. Westkust Reeds uit het & Saleijer. schetste beeld van dit eiland, waarbij de mildere hellingen van het Westelijke deel van Saleijer uitkwamen, kon men vermoeden dat de vestigingen der bevolking in hoofdzaak langs de beter toegankelijke Westkust gelegen moesten zijn. De steile hellingen der Oostkust bieden weinig gelegenheid tot nederzetting, terwijl de groote diepten der zee, onmiddellijk onder die kust, het onstaan van goede ankerplaatsen beletten. De geheele Westkust is over een breede strook met klapperboomen begroeid. Deze cultuur levert de voornaamste inkomsten der bevolking. In die strook liggen de kampongs aan het strand. Daar achter loopt het land langzaam op naar de waterscheiding die dicht bij de Oost kust gelegen is. De uiteraard toch nog kleine riviertjes dalen af naar de zijn zij van geen beteekenis. 491 In de mondingen vinden de visschersprauwen der bevolking een veilige ligplaats. De hellingen van het land worden ingenomen door de tuinen der bevolking, die tusschen de kalken, djagoeng, ketella en andere gemakkelijk te verbouwen gewassen, plant. Zollinger maakt in 1847 nog melding van katoen-, indigoen bengkoedoe-cultuur, welke in verband staan met de druk uitgeoefende weverij. Thans worden de garens om te weven ingevoerd, evenals de kunstmatige kleurstoffen. G.SALEUER > é Verkenning der bergen van Saleijer, Lajolo. N 141°0. 9 Z.m. (naar Zeemansgids). Fig. 88. De Noordelijke punt van Saleijer wordt ingenomen door twee kalkterrassen, op de schetskaart met A. en B. aangeduid. De profielteekeningen van Dr. Verbeek, welke wij hiervoor overnamen, doen zien, dat de beide plateaux door een lage strook C. gescheiden zijn. (Fig. 86 en 87). Bijna de geheele Westkust van het eiland vindt men afgebeeld op bovenstaande uit de Zeemansgids overgenomen landverkenning. Het meest Zuidelijke einde van dit panorama ligt bij kampong Pandjang, nabij Zuidpunt van Saleijer.l) Langs het Noordelijk deel van de Westkust zijn de voornaamste vestigingen op de kaart aangegeven nl. Tanga2, Balangnipa, Baroeja en Baroegaja. 1) In de Zeemansgids staat op de landverkenning K. Padang, dat wel een drukfout is; Padang ligt achter P. Pasi. 492 Ten Zuiden daarvan ligt het complex van de hoofdvestiging van Saleijer, tegen den W. moesson beschermd door het eiland P. Pasi. Saleijer is de standplaats van den ambtenaar belast met het bestuur over de onderafdeeling Saleijer, welke behalve het eiland van dien naam, ook de talrijke eilanden en eilanden-groepen omvat, die ten W. en Z. daarvan gelegen zijn. De reede van Saleijer is veilig door de bescherming van P. Pasi. Toch liggen de stoomschepen hier nog een heel eind uit den wal door het rif, dat zich langs de kust en verder tot P. Pasi uitstrekt. De beste toegang tot de reede is die langs de Noordpunt van P. Pasi, waar het vaarwater nog zeemijl breed is. Naar Fig. 3. Kaart van het terrein tusschen Gantarang en de Oostkust van Saleijer. Schaal 1:20000. Nieuwe opmeting. K. Koraalkalk. (naar Dr. R. D. M. Verbeek Molukkenverslag. Bijlage I). Fig. 89. 493 het Zuiden toe vernauwt het vaarwater zich bij kampong Padang tot ongeveer 0.3 zeemijl. Zeekaart No. 143 geeft van de reedeen van het nauw van Padang een detailkaart. Daaruit blijkt, dat in het nauw van Padang nog 2 vadem diepte voorkomt. Dr. Verbeek maakte de tocht van de hoofdplaats Saleijer naar het aan de Oostkust gelegen Gantarang, waardoor men de vrij eenvoudige geologische gesteldheid van Saleijer het best leert kennen. G.TANATOEA Kaart van een redeelte van Midden-Saleijer. Schaal 1:200000. m. Tertiaire mergels en zandsLeenen. k.koraalkalk. a.alluvium. (naar Dr. R. D. M. Vereek. Molukkenverslag. Bijlage. I.) Fig. 90. De beschrijving van dezen tocht en de beide daarbij gevoegde terreinschetsen, geven een zoo goed denkbeeld van de formatie der kusten en van het binnenland, dat 'wij ons veroorloven de beide schetsen en het voornaamste uit de beschrijving hieronder over te nemen. „Van Saleijer noordwaarts gaande (fig. 2) loopt de weg tot „voorbij Bonéa over zeezand, waarachter hier en daar strand„ moerassen liggen, de oorzaak van de ongezondheid van Saleijer, „ten minste in sommige maanden van het jaar. Achter dit alluvium „ligt een muur jonge koraalkalk, die 60 tot 80 meter hoogte be„reikt, en die men in een nauwe kloof, het dal eener hier uitmondende rivier, passeert. Bij den tuin genaamd Bakaréa loopt 494 „de weg over dien kalksteen, die „hier zeer zacht en kleihoudend „is (Gesteente No. 1) l) en zoo„als het mikroskopisch onderzoek „lee'rt, talrijke globegerinen insluit. „Deze kalksteen ligt niet geheel „horizontaal, maar heeft eene „flauwe helling naar West. Verder „loopt de weg eenigen tijd over „alluvium van de rivier, totdat bij „het gehucht Tjini Mabela zachte „grijze zandsteenen optreden; ook „liggen hier losse andesietstuk„ken verspreid op de oppervlakte. „Voorbij Tjini Mabela na den „overgang van een rechterzijtak „van de hoofdrivier, vindt men „lichtgrijze en witte kleisteenen „met flauwe helling naar West. „Ten Westen van de kleine kam„poeng Taipadanda was aan den „noordelijk gelegen berg Tanatoea „een kale afstorting te zien, waar „de lagen duidelijk met ± 10° „naar West hellen. Bij Bonto„songo, dat nagenoeg op de waterscheiding tusschen Oost- en „Westkust ligt, komen dikbankige, „kalkhoudende zandsteenen voor „(No. 2), geelgrijs van kleur, „gedeeltelijk breccieachtig, met „brokstukken van een zeer verkeerden andesiet en afwisselende met dunne kleisteenlagen, die „een weinig verder lusvormig „gebogen zijn, zooals onze Fig. 11 „aangeeft; de normale richting 1) De hier en verder voorkomende nommerS zijn die van den Catalogus der Molukken-gesteenten, verzameld in 1899, aanwezig in het Museum van het Mijnwezen te Batavia. 495 „is hier 10°, de helling 13° naar West. De zand- en kleisteenen „houden aan tot vlak bij Gantarang, alwaar koraalkalk (No. 4) „voorkomt, die de zandsteenen duidelijk overdekt. De dikte van „deze kalksteenbank bedraagt 12 meter. Het gesteente is vast, „compact, soms met gaten, wit van kleur, ook wel licntgeel, en „neemt bij verweering een roode kleur aan. In de kampoeng „zelf zijn in den kalksteen groote fossiele koraalstokken te zien." (6. p. 32 en 33). Een duidelijk beeld van den vorm van het land, waarbij het groote verschil tusschen West- en Oostkust goed uitkomt, verkrijgt men door het geologisch profiel, in de lijn SaleijerGantarang, welk profiel wij overnemen van Bijlage I van het Molukkenverslag. (Fg. 91). Wij vernemen dan verder, dat Gantarang feitelijk bestaat uit drie kampongs, van elk dezer nederzettingen voert een steil pad naar de Oostkust; het zuidelijkste pad loopt naar kaap Tampoe, het Noordelijkste naar kaap Oedjoeng, terwijl het middelste de weg naar Bone Batoe is. Op dit voetpad vond Dr. Verbeek het overschot van zes kalklagen; Zuidelijk en Noordelijk van dit pad is de kalk, door afbrokkeling, afspoeling, enz. geheel opgruimd, hetgeen bij de zeer zware helling van het terrein niet te verwonderen is. Hierdoor, door deze vondst, is de veronderstelling van Wichmann („Zur Geologie van der Insel Saleijer" p. 267) bewaarheid, dat bij nauwkeurig onderzoek, nog sporen van sedimentaire afzettingen aan de Oostkust gevonden zouden worden. Dr. Verbeek teekende een nauwkeurige schets van de ligging dezer lagen aan de Oostkust van Saleijer bij Gantarang, welke schets wij hierachter overnemen. (Fig. 92). Belangrijk is verder de aanteekening van dien geoloog, dat al deze zes kalklagen nagenoeg geheel horizontaal op de zandsteenen liggen ; ook aan den bovensten kalksteen, waarop Gantarang 312 M. boven zee ligt, was geen helling te zien, waarschijnlijk is deze zeer flauw naar het Westen ; maar in ieder geval is die veel geringer dan van de onderliggende zandsteenen, die met 8° tot 13° naar het Westen hellen. De ligging van de koraalkalk is dus ten opzichte van de zandsteenen discordant. Hierop laat Dr. Verbeek dan volgen de verklaring omtrent 496 Plaat XLVII. a. Ingang van de Malokoea - grot bij Bira. b. Handelsvloot te Bira, gereed om uit te zeilen. c. Oedjoeng Laso op Bira. Plaat XLVIII. de hier liggende verwerping in verband met de door de Siboga geconstateerde zeediepten, waarop reeds de aandacht gevestigd is bij den onderzeeschen vorm van Celebes. Profiel van de kalklagen by Gantarang. |=| = koraalkalk. Bovenste profiel. Horizontale schaal 1:20.000. Vertikale schaal 1:5000. Onderste Profiel. Horizontale schaal 1:20.000. Vertikale schaal 1:20.000. (naar Dr. R.D.M. Verbeek. Molukkenverslag). Fig. 92. Deze mededeeling van Dr. Verbeek, het zij hier nogmaals herhaald, culmineert in de volgende woorden: „De groote en zeer uiteenloopende diepten der Banda-zee zijn „waarschijnlijk veroorzaakt door talrijke instortingen in zeer verschillende perioden. Die welke samenvielen met de bovengenoemde Saleijer-verwerping kunnen niet ouder dan jong-tertiair zijn." Op zijn terugweg van Gantarang had Dr. Verbeek geen gelegenheid den berg Haroe te bezoeken, maar dit was ook minder noodig, omdat bij Patingaloeng dezelfde kale brecciewanden van den berg Haroe voorkomen. Nergens werd vast erupttef-gesteente aangetroffen. Het profiel, dat Wichmann construeerde, opgenomen in zijn meergenoemd artikel (loc. cit. p. 226), waarin de berg Haroe als uit vaste andestet betaande geteekend is, is dan ook niet juist. Wichmann volgde daarbij de voorstelling van Zollinger (1847) evenals de Sarasins (Entwurf p. 294-296). 497 Evenmin juist is de meening der laatste schrijvers, dat de Saleijer-kalksteenen van eoceenen ouderdom zijn. Zij zijn volgens Verbeek op de schetskaart te onderscheiden in Ki, K2 en K3. Zoowel tusschen de zandsteenen als tusschen de kalken onderling heerscht een duidelijke discordantie. „Als jongste, op K3 volgende vorming volgt het nu nog in „zee levende koraalrif, dat volkomen horizontaal ligt. Wordt dit „later opgeheven, dan zal het een lager terras, K4, om K3 vormen. „Al deze kalken zijn zeer jong, getuige hunne ligging elders op „jong mioceene lagen met duidelijke versteeningen, ook blijkt dit „uit de fossiele tridacna's, die o. a. in de 500 M. boven zee „liggende kalken van Ambon gevonden zijn" (6. p. 38). In verband nu met het feit, dat de uit andesietmateriaal samengestelde mergels van Saleijer overeenkomen met de mioceene formatie op Java, waarmede zij dus in ouderdom overeenkomen, meent Dr. Verbeek de oudste kalken van Saleijer Ku gelijk te mogen stellen met zijne m3 etage op Java, die in hoofdzaak plioceen te noemen is, als liggende op zeer jongmioceene lagen. Voor K2 en K3 volgt daaruit waarschijnlijk kwartairen ouderdom. Langs de Westkust van Saleijer loopen de kalken nu door naar het Zuiden tot Balatoe. Van Balatoe tot Biringbone, wordt koraalkalk nagenoeg geheel gemist. Dr. Verbeek verklaart dit merkwaardige verschijnsel door aan te nemen, dat de kalkreeks van Saleijer vroeger van Balatoe, waar het eiland zich plotseling naar het Zuiden toe versmalt, doorliep tot Barambarang en door instorting in de diepte verdwenen is. Zeer diep zijn de lagen echter niet gezakt, aangezien de baai van Biringbone hoogstens 13 M. diep is, terwijl ook de voorgelegen eilanden Malimboe en Goewang kalkeilanden zijn, door een groot rif verbonden. Een goed beeld van dit kustgedeelte met de voorgelegen eilanden geeft de hieronder overgenomen landverkenning uit de Zeemansgids. (Fig. 93). Bij kaap Batoe treden dan weder de kalken op, die verder de geheele Zuidpunt van Saleijer tot kaap Apatana en de Oostkust tot Batoe Ladja innemen. De aansluiting van deze kalken aan de mergels, die dan verder langs de steile Oostkust blijven voorkomen, blijkt duidelijk uit het aanzicht dier kust overgenomen van Bijlage I van het Molukkenverslag. (Fig. 94). 498 Plaat XLIX. b. Oostketen van Saleyer, van Saloe gezien. Plaat L. b. Eieren-heuvel van Maleo's (loophoenders) te Pasi-Taloe ten Noorden van Bonerata. De Oostkust Uit de beschrijving van Saleijer. van de Westkust, aan de hand van de gegevens door Dr. Verbeek verstrekt in het Molukkenverslag, is, mede reeds door den oversteek naar Gantarang, de vorm der Oostkust voor een deel gebleken. Hier langs deze kust zijn nog slechts op enkele plaatsen overblijfselen en het kalkdek waar te nemen. De steile kust en diepe zee ten Oosten daarvan zijn oorzaak, dat hier geen goede ankerplaatsen en dientengevolge weinig vestigingen voorkomen. Slechts in het uiterste Noorden bij Poeëngga treden de kalken weer op, die dan de reeds geschetste Noordpunt van Saleijer innemen. Van de Oostelijke bergketen, die zich langs de Oostkust van Saleijer steil uit zee verheft, geeft Plaat XLIX. een beeld. Ten slotte moeten wij, alvorens van Saleijer afscheid te nemen, nog melding maken van de opmerking van A. Wichmann (loc. cit. p. 266), naar aanleiding van de door Weber op tamelijken afstand van de Westkust gevonden recente mollusken, dat op het eiland, waarschijnlijk sedert het neogeen, een onafgebroken negatieve strandverschuiving heeft plaats gehad. 499 De Sarasins voegen daaraan toe, dat naar hunne meening, in pleistoceenen tijd, die negatieve strandverschuiving, door een positieve onderbroken is geworden. (Entwurf. p. 296). De meening van deze onderzoekers, dat Saleijer opgevat moet worden als een antiklinaal in welker as neogeene andesiet-doorbraken (de Oostelijke keten) worden aangetroffen (loc. cit p. 296), is volgens Dr. Verbeek onjuist o.a. omdat nergens vaste andesiet gevonden wordt. (Molukkenverslag p. 36). De eilanden Baoeloeang, Ten Z.W. van Saleijer en van de Tamboeloengan en Poelasi. Zuidpunt van laatstgenoemd eiland ge- (Zeekaart 143). ') scheiden door een diepe, maar slechts 3 K.M. breede straat, ligt een onderzeesch plateau, dat in vorm nauwkeurig overeenkomt met dat waarop Saleijer gelegen is. De Oostzijde van dit plateau heeft, binnen de vijf vademdieptelijn, denzelfden langgestrekten, smallen vorm als Saleijer, met Z.—N. gerichte lengte-as. De lengte is echter veel geringer, evenals de breedte. Resp. bedragen deze 30 en 2.3 K.M. Evenals bij Saleijer draagt dit plateau in het midden van de Westzijde een breede, rechthoekig gevormde voortzetting, die gemiddeld 16 K.M. naar het Westen uitsteekt en begrensd wordt door de 100 vademdieptelijn. Aan den Zuidrand van dit laatste plateau liggen de riffen Nambo Laki, met het kleine eilandje van dien naam en Loudon, waarop 2 vadem water staat. Daarop was tot voor korten tijd het wrak van het stoomschip „Loudon" nog zichtbaar; sedert 1915 is het verdwenen. s) Op den Oostelijken langgstrekten rug van dit plateau, verheffen zich de drie genoemde eilanden. In het Noorden Baoeloeang, door den onderzeeschen rug „Badjang Lambèrè", verbonden met de beide Zuidelijk gelegen eilanden Tamboeloegan en Poelasi. Aan de Oostzijde is de rand van dit plateau zeer steil. Het daar van de eilanden uitstekend kustrif is smal en daarop volgen naar het Oosten onmiddellijk groote diepten. De eilanden zijn steil en hoog. De hellingen zijn kaal door den ladangbouw der bevolking. 1) Vgl. Ber. a. Z. 1911 No. 61 voor riffen beW. Tamboeloengan en ter reede van Saleijer. 2) B. a. Z. 1915-3/39. Daarin wordt ook medegedeeld, dat het rif beW. deze eilanden veilig te bevaren is, alleen moet men voorzichtig zijn dwars van Tamboeloengan bij de drievaamsriffen en het kustrif. 500 De landverkenning in de Zeemansgids geeft o\ een goed denkbeeld van het voorkomen der ."SP beide Zuidelijke eilanden. (Fig. 95). Baoeloeang draagt aan de Oostzijde een top van 72 M. hoogte, terwijl het kustrif ver naar het Noorden uitsteekt. Tamboeloengan verheft zich in het Noordelijk gedeelte, met den Bonto Boekoesang, tot 221 M. hoogte. Op dezen top staat een boom, S welke men reeds uit het Noorden van het ei^ land Pasi en uit het Zuiden van Kajoe adi verO kennen kan. Naar het Zuiden toe wordt het £J eiland lager. Daar verheft zich nog aan de > Oostkust de Bonto Boelan. Poelasi draagt eveneens op het Noordelijk s? gedeelte een hoogen top, die 227 M. hoogte -§ bereikt. Naar het Zuiden toe neemt ook dit ■| eiland in hoogte af. ') r« De kampongs liggen op alle drie de eilanden — • voornamelijk aan de Oostkust. (Zeemansgids | dl. V. p. 218 v.v.) Volgens Dr. Verbeek is het Noordelijk ei^ land Baoeloeang opgebouwd uit flauw naar het ^ Westen hellende kalklagen, terwijl Tamboeloen5 gan en Poelasi een geheel ander karakter be- 00 zitten. Zij zijn opgebouwd uit eruptief materiaal N evenals de kleine eilandjes in de Straat tusschen beide gelegen. De aan Dr. Verbeek toegezonden 1 gesteenten van de Z.O. punt van Tamboeloen•~ gan en van de Zuidpunt van Poelasi bleken niet hetzelfde te zijn. Die van Poelasi zijn beide lichtgrijze augiet-andesieten, die van Tamboe- l£ loengan daarentegen zijn glasrijke leucittephriet. '■5) (Molukkenverslag p. 42) £ Beide onderstaande door Dr. Verbeek geteeI kende landaanzichten lichten dit toe. (Fig. 96 n en 97). 1) Siboga III p. 61 geeft voor Tamboeloengan en Poelasi c resp. hoogten van 196 en 223 M. terwijl Dr. Verbeek (Molukken'—' verslag p. 14) 150 en 200 M. geeft. Wij hielden ons aan Zeekaart en Zeemansgids. 501 Alvorens van deze eilanden afscheid te nemen, moet nog melding gemaakt worden van de bevindingen der Siboga-expeditie op den onderzeeschen rug, welke Baoeloeang verbindt met Tamboeloengan, dien wij hierboven „Badjan Lambèrè" noemden. Prof. Weber deelt daaromtrent in Siboga I. p. 38 het volgende mede: „Den volgenden morgen, „7 Mei, hielden wij stil, ten „Zuiden van Saleijer, op een „zeer uitgestrekte bank, ge„ legen op ongeveer 8 M. „diepte; de bank strekte zich „uit tusschen de eilanden „Baoeloeang en Tamboeloen„gan. Op de zeekaart wordt „de bank aangegeven als koraalbank. x) Dit is onjuist, „zooals eene nauwkeurige „waarneming leerde. Gezien „van de brug (van de Siboga), „vertoonde de bank op een „donker getinten ondergrond, „smalle witte groeven met „Oost-Westelijke richting. „Eenige slagen met het net „leerden ons, dat de donkere „gedeelten gevormd werden „door knollen van Lithotham„nion met spherischen vorm, 1) Dit is ook nog het geval op de nieuwere Zeekaart 43, welke in Aug. 1904 verschenen is. 502 „terwijl de witte groeven, die ons opgevallen waren, niets anders „waren dan rechtlijnige ophoogingen van Halimeda, een groene alg, „die ook zeer kalkhoudend is. Ziehier hoe ik de samenstelling van „deze merkwaardige bank verklaar. Tusschen de eilanden Baoe„loeang en Tamboeloengan strekt zich, in Noord-Zuidelijke richting „onze bank uit, met gemiddeld zes tot negen meter water; maar naar „het Westen en Oosten neemt de diepte spoedig toe, bereikt „tien, veertien, daarna achttien meter, om eindelijk zeer groot „te worden. Op deze bank leven in groote hoeveelheid LithoJhamnion en Halimeda; de levende koralen ontbreken geheel. Het net „bracht inderdaad slechts enkele doode koraalresten mede, die „klaarblijkelijk door den stroom van nabijzijnde kustriffen waren „losgeslagen en aangevoerd. De kracht van den stroom is zeer „groot. Bij eb beweegt hij zich naar het Westen, bij vloed naar „het Oosten. Dat deze bank geen koralen draagt—hetgeen zelden „voorkomt in den Archipel—is een gevolg van het aanbrengen door „den stroom van zand en resten van Halimeda, welke de koralen, „die beproeven zouden zich hier vast te zetten, het voortleven „beletten. Dit is niet het lot van Lithothamnion. Zooals wij reeds „opmerkten rolt de stroom deze algen nu eens naar deze, dan „naar gene zijde, al naar gelang hij zich naar het Oosten of Westen „richt, bij vloed en eb. Daar waar nu een gunstig verband bestaat „tusschen de kracht van den stroom, het gewicht der Lithotham„nionknollen en het gewicht der doode resten, blijven de knollen „vrij en kunnen een bank vormen. Maar daar waar zich locale „ophoopingen vormen van doode resten, in de stroomrichting, „worden de groeven gevormd, waarvan wij spraken, die minder „gunstig zijn voor de ontwikkeling van Lithothamnion en steeds „ongunstiger worden worden naarmate die groeven zich meer en „meer accentueeren. (Siboga I. p. 38 en 39)." Tot goed begrip van de belangrijkheid van deze waarnemingen der Siboga-Expeditie moeten wij hieronder nog overnemen hetgeen prof. Weber aanteekent omtrent de beteekenis dezer algen: „Onder de biologische waarnemingen, die wij gedaan hebben „gedurende onze reis langs Kalao Toa, Bonerate, Tanah Djampea „tot aan Saleijer, zal ik mij er toe bepalen mede te deelen, dat „wij op het station 65a met de netten van een diepte van 120 M. „Lithothamnion en andere levende Florideeën bovenbrachten. 503 „Om de beteekenis van deze ontdekking te doen waardeeren, „zal ik mij veroorloven eraan te herinneren dat Mevr. A. Weber ]) „aangetoond heeft hoe gering het aantal bekende Florideeën van' „onzen Archipel is. Zij verklaart dit door het feit, dat in tropische „omgeving die algen zich in de diepte terugtrekken om zich te „onttrekken aan een te intense belichting. Daaruit volgt, dat in„dien men zich een. denkbeeld wil vormen van de algenflora „van onzen Archipel men gebruik moet maken van de „drague" „of van duikers. „Het aangehaalde artikel verschaft nauwkeurige gegevens „omtrent de verspreiding van Lithothamnion, die mijne voorloo„pige mededeelingen aanvullen. De wijze waarop deze roode „kalkalgen zich voordoen is belangrijk genoeg om er hier nog op „terug te komen. Zij schenken aan den zeebodem in den Archi„pel een karakteristieke facies, die invloed uitoefent op het dierlijke en plantaardige leven. Zij spelen bovendien een belangrijke „rol bij de vorming van riffen en stranden ; op dit feit is reeds „gewezen door Darwin, J. Murray en Moseley, en, later door „ A. Agassiz, J. Walther en J. Stanley Gardiner. Het gelijktijdig „voorkomen van deze algen, over groote uitgestrektheden, met de „rifkoralen, heeft mij gelegenheid gegeven te wijzen op hunne „speciale geologische beteekenis, b. v. ter verklaring van de vor„ming van dolomieten. 2). K. Martin heeft nog zeer onlangs de „aandacht gevestigd op de geologische beteekenis van Lithothamni„on3). Onze expeditie heeft op meer dan 50 plaatsen de aanwezigheid „van deze roode algen geconstateerd, die in hunne cel-vliezen „overvloedig kalk afscheiden en knollen vormen, die de grootte „van een vuist bereiken. Zij heeft op meer dan 30 plaatsen aangetoond, dat deze kalkalgen zoo overvloedig voorkomen, dat men „ter plaatse spreken kan van uitgestrekte banken van Lithothamnion. „Deze verrassende bekleeding van den zeebodem bestond op behaalde plaatsen, in den geheelen Archipel, op diepten, die afwisselden tusschen 2 en 40 M. wij vonden haar zelfs in Station „65a op een diepte van 120 M". 1) Mme A. webbr-van Bosse. Note préliminaire sur les résultats algologiques de 1' Expedition du Siboga. Annales du Jard. de Buitenzorg. 2e serie t. ii.p. 133. 2) Petermann's Geograph. Mitth. 1900 H. VIII. 3) K. Martin. Centralblatt f. Mineralogie. 1901. No. 6. 504 Plaat LI. b. Rotskust van het eiland Kalao-Toa. De eilanden Kajoe adi, Tanah Ten Z"iden van de thans behanDjampea, Kalao, Bonerate, Kalao delde bank, waarop Baoeloeang, Toa, Madoe, de Tygereilanden. Tamboeloengan en Poelasi gelegen (Zeekaart 142, 134 en 55). zjjn, ligt op ruim 25 K. M. afstand het Sane Sane-rif. Daar begint opnieuw een uitgestrekt onderzeesch plateau, waarop bovengenoemde eilanden gelegen zijn. De Zuidrand van dit plateau buigt zich bij de Vesuvius- of Etna-riffen, 20 K. M. ten Z. van het Sane Sane-rif. naar het W. Z. W., om., langs de Zuidkusten van Kalao en Bonerate, naar Madoe te verloopen. Van Madoe neemt de rand een N. N. W. richting langs den Ooskust van Kalao Toa, van Tana Karompa en van de Tijger-eilanden, tot aan de Zwaan-riffen, van waar die rand terugbuigt naar het Z. W., langs den N. W. rand der Tijger-eilanden, en langs Kajoe adi naar het Sane Sane-rif. Van Saleijer is dit plateau gescheiden door de Z. W.—N. O. gestrekte passage tusschen Poelasi en Kajoe adi, van Flores door de passage tusschen Madoe en de Noordkust van genoemd eiland, waarin het Angelica-rif gelegen is en waarin de Siboga diepten vond tot 1427 vadem. Ten Oosten van dit plateau liggen de groote diepten der Westelijke Banda-zee met Baars-eiland; ten Westen en Zuiden die van het Flores-bekken. Tanah Djampea (Zeekaart 134). In den Westelijken hoek van dit plateau ligt omgeven door talrijke rifvormingen het schoone eiland Tanah Djampea, dat met zijn Noordpunt juist de parallel van 7° Z. Br. raakt. Het eiland is hoog en dicht begroeid. Op het eiland verheffen zich aan de Westzijde verschillende toppen, naar het Oosten toe neemt het land in hoogte af. (Plaat L.a.). De hoogste toppen in de Westelijke helft van het eiland bereiken volgens de zeekaart, een hoogte van 519 en 520 M. ') Aan de Westzijde van het eiland strekt zich het onderzeesch plateau nog ruim 22 K. M. naar het Westen uit. Langs den Noordrand van dit plateau ligt het eiland Djailamoe, met de kampong Sisiri, en ten W, daarvan de Sane Saneriffen, welke den N. W. hoek van het plateau vormen. De Z. W. hoek van het plateau wordt gevormd door de Taka 1) Volgens Siboga III. p. 60, 578 M. 505 Kapale of Vesuvius-en Etna-riffen. Van daar beweegt zich de honderd vadem-dieptelijn Oostwaarts naar den Z. O. hoek van Djampea, Oedjoeng Paroemang genaamd. Vlak tegen de Westkust van Djampea aan ligt op dit plateau het eiland Tana Malala, door een smalle straat, Djalan Loepasang genaamd, van het hoofdeiland gèscheiden. Naar het Westen toe vindt dit eiland als het ware zijn voortzetting in de kleinere eilandjes Tangga en Bimbe, welk laatste eiland nog 133 M. hoog is. Ten Noorden van Tana Malala ligt dan nog onder de Westkust van Djampea het kleine eilandje Katela, waar de poenggawa (Tnl. hoofd) van Tana Djampea gevestigd is. Aan de Z. W. kust van Djampea liggen twee ruime baaien, die beide veilige ligplaats aan schepen bieden. Het zijn de baaien van Kamajan, waaraan het dorp Mangati gelegen is, en de door het schiereiland van Kambang Ragi gevormde Laboean Marege, waaraan het dorp van dien naam gevestigd is. Langs de geheele kust van Djampea worden verder vestigingen aangetroffen, waarvan de meeste op de zeekaart zijn aangegeven. Dr. Verbeek, die het eiland slechts uit de verte waarnam, meent, naar den vorm te oordeelen, dat het eiland uit eruptief gesteenten en breccien, misschien ook uit oude koraalkalken is opgebouwd. Kajoe adi. Het onderzeesch plateau waarop Djampea en omliggende eilanden gelegen zijn, strekt zich met een smalle strook van de kust van Djampea naar het Noorden uit over een afstand van ruim 30 K. M. Talrijke rifvormingen liggen op den smallen uitlooper van het onderzeesch plateau, waarvan het Noordeinde wordt ingenomen door het eiland Kajoe adi, dat geheel uit kalken is opgebouwd. Op den Oostelijken rand van dezen onderzeeschen rug liggen tusschen Djampea en Kajoe adi, omgeven door uitgestrekte droogvallende kustriffen, drie kleine onbewoonde eilanden. Bij de Noordkust van Djampea ligt Batoe en midden tusschen Djampea en Kajoe adi, het * 100 M. hooge eiland Pandjang en nabij de Zuid-punt van Kajoe adi, het lage eiland Kaoena. Het eiland Kajoe adi verheft zich volgens Dr. Verbeek tot hoogstens 170 M. De Zeekaart geeft 288 M., terwijl Siboga III op p. 61, 304 M. vermeldt, hetgeen volgens Verbeek zeker te veel is. 506 Er liggen op dit eiland drie kampongs. Aan de Westkust Bone Lambèrè en Toenggarana, aan de Oostkust Timoro. Het Hoofd van Bone Lambèrè had den 15den Maart 1897 bericht, dat op het eiland een aardbeving gevoeld was, vergezeld van eene beweging der zee, en van geluiden als van donder. (Molukkenverslag p. 42). Dit was de reden waarom Dr. Verbeek het eiland bezocht. Wij nemen hier het bericht omtrent zijne bevindingen en de daarbij behoorende schetsen over: „Nadert men het eiland van het N. W., dan ziet men reeds „aan de witte afstortingen, dat men met kalkranden te doen „heeft. Dit bleek ook bij de beklimming van den berg van Bone „Lambir uit, het geheele eiland bestaat uit oude koraalkalk, „alleen de N.O. punt is alluvium. Bij 30 M. boven zee werd „een monster (No. 748) en op 2/3 van de geheele hoogte van „den berg, die op 150 tot hoogstens 170 M. geschat werd, het „gesteente No. 749 verzameld. Ook onder de rolstukken aan het „strand komen geen andere dan kalkstukken voor. Aan de Westzijde van den berg is onduidelijke afzetting in zes terrassen „waar te nemen; eene helling der lagen kon hier niet geconstateerd worden, alles schijnt horizontaal te liggen. De kalkmon„sters bevatten koraalresten en mikroskopische foraminiferen. „De aardschudding en de daarmede verbonden waterbeweging moeten dus het gevolg zijn van verzakkingen der kalkmassa, „wellicht verbonden met het afbrokkelen en in zee vallen van „groote kalkstukken." Tusschen 6°50' 27" en 6°49' 58" Z.br. en 120°46' 27" en 120°45' 21" O.L. werden beW. Kajoe adi nog verschillende riffen gevonden. (B.a.Z. 1911 No. 61). De eilanden Kalao Ten Z.O. van Djampea en daarvan door een en Bonerate. diepe zeestraat ter breedte van ± 15 K. M. gescheiden, liggen in West-Oostelijke strekking, met kleine neiging naar het Zuiden, de beide eilanden Kalao en Bonerate. Het eiland Kalao is hoog en heuvelachtig. De beide hoogste toppen liggen juist aan de uiterste West- en Oosthoeken en zijn resp. 270 en 336 M. hoog. Volgens Dr. Verbeek zullen ook deze eilanden wel uit koraalkalk zijn opgebouwd. (Molukkenverslag p. 43). 507 In het algemeen zijn de berghellingen bergroeid, de kusten hoog, steil en eenvormig en omgeven door een smal en zeer steil kustrif. (Zeemansgids dl. V. p. 244). Aangezien de zeekaart op het eiland Kalao geen kampongs aangeeft en de Zeemansgids t.a.p. er slechts één vermeldt, teekenen wij hier aan, dat aan de Zuidkust van Kalao van West naar Oost gelegen zijn de kampongs: Komba, Meati, Wedjawang, Kampa, Tewimba en La Ora, terwijl aan de Oostkust Beroe en Lambega gelegen zijn. Ter Noordkust liggen slechts een drietal kampongs nl. Batoe Kati Kati, Doelang en Magiri. In 1919 woonden hier in totaal 678 menschen. Bonerate is economisch het voornaamste eiland van de geheele groep. Het is veel lager dan Kalao. Aan de Noord Oostpunt verheft zich tot ± 150 M. hoogte de heuvel Batoe Bingkoeng, overigens is het eiland golvend laagland. Aan de Westkust, aan de Straat, ligt Barangka, ook wel Bonerate genoemd, de standplaats van ouds van den posthouder, die het bestuur 00 o< ON ON 508 over deze eilanden voert onder toezicht van den Controleur van Saleijer. De, plaats heeft een veilige ankerplaats in een vlakke bocht tusschen twee kapen. Ook aan de Noordkust vindt men een goede ankerplaats bij Lambèrè Djawang, dat door een goed paardenpad met Barangka verbonden is. Talrijke kampongs liggen in het binnenland, weinig langs de kusten. Het zielental bedroeg in 1919 * 2600. De Pasi Taloe-groep. Ten Noorden van Bonerate, tusschen dit eiland en de Tijger-eilanden, ligt een kleine groep van drie eilanden (pasi = eiland of zandplaat, taloe = drie). De zeekaart en de Zeemansgids vermelden Kassie Talloe. De eilanden heeten Tanah Laoe (West-eiland), Tanah Tanga (Middeneiland) en Tanah Raja (Oosteiland). Alleen het eiland Raja is bewoond. Op deze eilanden wordt door de bevolking der overige groepen veel naar de bekende Maleo-eieren gezocht. De Maleo is een loophoen, dat klein van stuk is, maar zeer groote eieren legt, welke het dier begraaft in het zand van het strand, om ze door de zonnewarmte te doen uitbroeden. Een heuvel, waar de Maleo's gaarne hunne eieren leggen op deze eilandengroep, is afgebeeld op Plaat L.b. Kamasi. Midden tusschen Kajoe adi en de Pasi Taloe-groep, ligt een rif, dat vroeger een lage zandbank, Kamasi, droeg. Volgens B.a.Z. 1911 No. 61/166 werd door het Gouvernements S.S. Dog geconstateerd, dat die zandbank bij den laatsten West-moesson (1910/11) was weggeslagen. De Tijger-eilanden. Ten N.O. van de lijn Pasi Taloe-Kajoe adi, en daarvan gescheiden door een kanaal met ruim 19 vadem water, ligt het uitgestrekte plateau der Tijger-eilanden. In het Zuiden reikt het plateau tot even over den parallel van 7° Z. Br. juist ten O. van Pasi Taloe, in het Noorden tot ± 6° 25' Z. Br., waar het eindigt in het kleine eilandje Karompa. Vooral den N.W. hoek van dit plateau wordt ingenomen door talrijke rifvormingen en lage eilanden, die nog steeds aan verandering onderhevig zijn. Zoo bestaat het kleine eilandje Djinatoeng recht Oost van Kajoe adi, volgens B.a.Z. 1914-51/248, thans niet meer. . 509 Het voornaamste eiland is Radjoeni, waar de kampong van den galarang (Inl. bestuurshoofd) gevestigd is. Ten Oosten van het plateau liggen buiten den rand, in het Noorden de Zwaan-riffen en de Reiger-riffen in het Zuiden het Richard Wale-rif. Marianne- rif. Ten Z. O. van Bonerate ligt op den rand van het plateau het Marianne-rif, waarop in 1820 het Ned. schip Marianne verloren ging. Midden tusschen dit rif en het Oostelijk gelegen eiland Madoe ligt het Kajoe Panggang-rif. Madoe en Kalao Toa. Madoe is een lang smal eiland, dat zich tot 120 M. hoogte verheft. Het wordt ook wel naar den vorm P. Pandjang genoemd. Door een goed vaarwater is het naar het Noorden gescheiden van Kalao Toa, een eiland, dat aanmerkelijk hooger is. (518 M). Volgens Dr. Verbeek zijn beide eilanden vermoedelijk uit kalken opgebouwd. Plaat LI. geeft een beeld van de Oostkust van Kalao Toa. Op Kalao Toa liggen de kampongs Boeranga en Goraoe Oepa. In 1919 woonden te Kalao Toa en Madoe +. 1000 menschen. Ten Zuiden van Madoe ligt dan het kanaal, waardoor het Floresbekken verbinding heeft met de Westelijke Banda-zee tot in de diepste lagen. (1422 vadem). Kabia of Baars-eiland. . Omtrent het Baars-eiland beschikken wij over meer gegevens, doordat het in den weg der Siboga Expeditie gelegen was. In Siboga I p. 94 vernemen wij het volgende: „Het kleine geisoleerde eiland Kabia, naar den ontdekker „ook Baars-eiland genoemd, kwam in den morgen van den 288,en „October 1899 in zicht. Het is samengesteld uit opgeheven koraalriffen, volkomen gelijk aan die, welke op Saleijer, Boeton en „andere eilanden in deze omgeving voorkomen. Het bezoek aan „dit eiland kon slechts kort zijn, omdat er in de buurt geen „enkele plaats met minder dan 90 M. water voorkomt, waarop „men zou kunnen ankeren; zoo moest het schip dus drijvende „blijven. Het eiland zet zich, met zeer steile hellingen, onder water voort, wij loodden 400 M. diepte op een afstand van 1000 M. „van dezen rifrand en 702 op een afstand van 1300 M. van het 510 „Noordelijk uiteinde van het eiland. Het eiland is onbewoond, „maar biedt woonplaats aan talrijke vogels, Sula piscatrix, Sula „fusca, en Tachypetes ariël, die zich daar vermenigvuldigen. Zij zijn „zoo talrijk dat de rotsen en de boomen bedekt zijn met een „witte laag hunner uitwerpselen." Siboga III brengt op p. 8 de hydrographische gegevens betreffende dit eiland. Wij vernemen daar: „Zooals reeds is opgemerkt, vormen de groote diepten en j,kustriffen het karakteristieke kenmerk van den zeebodem in het „grootste deel der door de „Siboga" bezochte zeeën. Ofschoon „de tijd en de beschikbare staf der expeditie niet toelieten systematische waarnemingen te doen om de helling van den bodem „nabij de kusten te bepalen, verkregen wij toch enkele gegevens „in dit opzicht uit de hier en daar gedane loodingen; enkele daar„van zijn voldoende nauwkeurig om hier vermeld te worden. „Kabia (Baars-eiland) in het Westelijk gedeelte der Banda-zee. „In de buurt van dit eiland werden vier loodingen gedaan, telkenmale werd de afstand tot het kustrif nauwkeurig bepaald: „Afstand tot den buitenrand. „In de meer onmiddellijke nabijheid van het rif loodden wij „50 en 80 vadem, zoodat wij niet over ankeren konden denken, „en het mag zeer waarschijnlijk geacht worden, dat de buitenrif„rand nagenoeg loodrecht afdaalt tot diepten van 45 M en meer. „De gemiddelde helling van den bodem, welke in dit geval „afgeleid zou mogen worden uit de hierboven vermelde loodingen „is, gerekend van de voet van het rif, resp. 27°; 27°, 5; 25°, 5 „en 25°, welke waarden een verdachte overeenkomst vertoonen. „Omtrent deze vier loodingen moeten wij nl. opmerken, dat zij „niet alle in een rechte lijn gelegen zijn, de eerste twee werden „gedaan ongeveer ten W. van de N. W. punt van het rif; de laat„ste twee ten Zuiden van het rif, op een onderlingen afstand in „de lijn O.—W. van 600 M". Op p 41 van hetzelfde werk vinden wij nog aangeteekend: van het rif. 1300 M. 875 „ 315 „ 300 „ Diepte, 701 M 500 „ 209 „ 184 „ 511 „Het eiland is slechts 39 M. hoog. Het is geheel omringd „door een koraalrif, dat zeer steil aan is, en waarin twee vijvers „van middelmatige diepte gelegen zijn. Een ander rif ligt geïsoleerd „ten O. van Kabia. Men kan er niet ankeren, omdat de diepte tot „dicht onder den rifrand 50 vadem en meer is." Zeekaart No. 138 geeft op plan 8 eene schets van dit eiland naar de opname van den Gouvts. landmeter J. B. Ubeg. Op Zeekaart No. 138 wordt voor de ligging van dit eiland opgegeven ongeveer 6° 54' Z.B. en 122° 13' O.L. Voor het eiland zelf geeft deze kaart als hoogte boven de zee 38 M., terwijl Siboga III op blz. 64. een hoogte van 37 M. geeft. Vanwege het Departement der Marine werd ons toegezonden het minuutblad (1358) van de opname van dit eiland door Hr. Ms.opn. vrtg. „van Doorn" Nov. '19. Dit minuutblad geeft belangrijke aanvullingen en bevestigingen van de door de Siboga gebrachte gegevens. In de eerste plaats wordt de steilheid buiten den rifrand volkomen bevestigd. Overal vindt men langs den onderzeeschen rifrand op dit minuutblad (onze kaart XXV) loodingcijfers van boven de 100 vademen. Een nadere beschouwing van het minuutblad, in vergelijking met zeekaart No. 138, leert ons al dadelijk, dat het geheele droogvallende rif omgeven wordt door een onderzeesch plat, dat een gemiddelde breedte heeft van 250 M., maar sterk uitgegroeid is aan de Noordoostzijde, waar het een breedte van 750 M. bereikt en waar een droogvallend rif op het plat gelegen is. De vorm van het hooge eiland verschilt niet veel met dien aangegeven op de Zeekaart. Ook hier is de steile terrasrand van koraal ingeteekend. Het atolmeer is belangrijk van vorm veranderd, terwijl mede* de reeds bekende uitsteking van het rif naar het Zuidwesten, vroeger nog schetsmatig ingeteekend, nu geheel opgenomen en in kaart gebracht is. De ligging van het eiland, zooals die werd opgegeven op Zeekaart 138, blijkt juist te zijn. Het eiland ligt volgens het nieuwe minuutblad tusschen 6° 54' en 6°55' Z.B. en tusschen 122° 12,5' en 122° 14,5' O.L. De diepten in het genoemde meer worden ook nu opgegeven 30 vadem te bedragen. In het bij de Toekang Besi-eilanden besproken ruitvormig atol Lintea Zuid, meenen wij een analogon te mogen zien van Baars-eiland. Daar ligt aan de Oostzijde het tot 42 M. opgegeven 512 eiland, aan de Westzijde het tot 13 vadem diepe atolmeer. Hier vinden wij aan de Westzijde, derhalve naar de zijde van het onderzeesche plat der Kalao-groepen, het tot 38 M. opgegeven eiland en naar de zijde van de groote diepten der Banda-zee, naar de Oostzijde, het atolmeer. Voor Lintea-Zuid meende Dr. Escher als verklaring te mogen aannemen, dat de Westelijke helft gedaald zoude zijn, wijl begrepen in de dalingszöne van Karang Kaledoepa, de Oostelijke helft opgeheven, wijl begrepen in de opheffingszone van Tomea. Hier bij het Baars-eiland zou dan de Westelijke helft gedeeld hebben in de opheffing van de Kalaogroepen, de Oostelijke helft gedaald zijn naar de zijde der diepe Banda-zee. HOOFDSTUK III. DE beschrijving van den horizontalen vorm van Celebes, onze reis langs de kusten van dit eiland, zoomede de door ons gemaakte doorsteken door de aanzettingsgebieden van de armen aan het centrale lichaam van Celebes geven aanleiding tot de volgende samenvatting: le. De meridiaan van 120° O.L. v. Gr. doorsnijdt het geheele Zuid-Westelijke schiereiland, verder Centraal-Celebes en den „hals"; recht Oost van Oedj. Manimbaja ligt het snijpunt van dezen meridiaan met den evenaar. Hieruit volgt, dat het geheele Noordelijke schiereiland en een deel van den „hals" op Noorderbreedte, het overige deel van Celebes op Zuiderbreedte gelegen is. 2e. Als centraal punt kan voor Celebes aangenomen worden het snijpunt van den genoemden meridiaan van 120° O.L. v. Gr. met den parallel van 2° Z.Br. (Lalereh—Zuidpunt Posomeer—Golf van Tomori). De as van het Zuid-Westelijke schiereiland valt samen met dien meridiaan, evenals de as van den „hals". De Zuidkust van het Zuid-Westelijke schiereiland reikt in die as tot 5° 40' Z.Br. Het Noordelijke schiereiland strekt zich uit in nagenoeg zuiver West-Oostelijke richting langs den parallel van den eersten graad Noorderbreedte, om met het Oostelijk deel, de Minahasa, te reiken tot den tweeden graad Noorderbreedte. Deze ombuiging naar het Noorden zet zich dan voort over de Sangië-eilanden tot aan den 5den graad Noorderbreedte. Van de Zuidkust van het Zuid-Westelijke schiereiland gaan, divergeerend naar het Zuiden, twee onderzeesche plateaux uit, 514 waarop resp. de Postiljon- en Groote-Paternoster-eilanden (Z.W.) en de Saleijer-, Kalao-, en Tijger-groepen (Z.O.) gelegen zijn. De lijn uit het bovengenoemde centrale punt getrokken in de richting N. 70° O. valt samen met de as van het NoordOostelijke schiereiland, terwijl de lijn uit dat punt getrokken in de richting N. 135° O. nagenoeg samenvalt met de as van het Zuid-Oostelijke schiereiland en van het Boeton-, Moena- en Toekang Besi-plateau. De Oostelijke punt van het Noord-Oostelijke schiereiland ligt in de genoemde as op 44' Z.Br. en 123° 26' O.L. van Gr. Ten Zuiden van dit punt begint het onderzeesch plateau, dat zich in nagenoeg W.—O. richting uitstrekt en waarop de Banggaai- en de Soela-eilanden gelegen zijn. Naar het Westen zet de kop van het Noord-Oostelijke schiereiland zich voort in het onderzeesch plateau, waarop de Togianeilanden gelegen zijn. De Zuidkust van het Zuid-Oostelijke schiereiland reikt in den meridiaan van 122° O L. tot 4° 56' Z.Br. De Zuid-Oostpunt van het plateau der Toekang Besi-eilanden (Koka rif) ligt op 6°4' Z. Br. en 124°23' O.L. van Gr. 3e. Al de Celebes-armen, uitstralende in de hierboven aangegeven richtingen, vertoonen in het aanzettingsgebied van den arm aan het lichaan van Centraal-Celebes meer of minder duidelijke insnoe' ringen. Bij het Zuid-Westelijke schiereiland wordt die insnoering tot stand gebracht door de baai van Polewali (Golf van Mandar) in het Westen en de baai van Palopo (Golf van Bone) in het Oosten. In het aanzettingsgebied van den „hals" zijn het de baai van Paloe in het Westen en die van Toboli (Golf van Tomini) in het Oosten, welke de insnoering veroorzaken. Bij den Noord-Oostelijken Celebes-arm dringen in de aanhechtingszone de baaien van Poso uit het Noorden en die van Tomori uit het Zuiden elkander tegemoet. De Zuid-Oostelijke arm eindelijk wordt in de aanhechtingszöne ingesnoerd door de baai van Lambolo (Golf van Tomori) in het Noorden en die van Oesoe (Golf van Bone) in het Zuiden. De beide Oostelijke armen vertoonen bovendien een tweede insnoering, waardoor men bij die beide armen van een „kop" spreken .kan. 515 Bij den Noord-Oostelijken arm wordt die insnoering veroorzaakt door de baaien van Si Oena (Golf van Poh) in het Westen en de baaien van Andjoelang (Ardjoeno) en Lamala in het Zuiden (Straat Peling), waardoor „Boealemo" de kop van den arm, gevormd wordt. De Zuid-Oostelijke arm vertoont in het Zuiden eene insnoering door het binnendringen der baai van Mengkoka (Golf van Bone) in het Westen en die van Lasolo (Golf van Tolo) in het Oosten, waardoor de „kop" ingenomen door Poleang, Roembia en Laiwoei, gevormd wordt. 4e. Wanneer men den hierboven geschetsten vorm van Celebes vergelijkt met dien van Halmahera, valt de treffende overeenkomst onmiddellijk op. (Kaart V). De verklaringen, welke men voor deze overeenkomst tot nu toe meent te moeten aannemen, berusten op de opvattingen, welke men huldigt nopens de geo-tektoniek van Oost-Azië in het algemeen en van Celebes en Halmahera in het bijzonder (von Richthofen, Sarasin, Sues? Niermeyer, Abendanon.) Geen dezer verklaringen echter brengt een bevredigende oplossing van het vraagstuk. 5e. De aanhechtingszöne van het Zuid Westelijke schiereiland wordt gekenmerkt door de hooge Latimodjong-antiklinaal, (ruim 3000 M. hoog), in het Oosten geflankeerd door de kustreeks van Palopo en in het Westen door de riffenreeks van Pabotongan tot Rante Pao. Ten Westen daarvan ligt het vulkanische bergland van Mandar, het Quarles-gebergte, waarin, als het ware aan den voet der riffenreeks, de Saadang haar kloof uitspoelde. De aanhechtingszone van den „hals" kenmerkt zich door de jonge koraalkalken van Donggala, de instorting van de Paloe-Golf; de zandsteenkwarts-conglomeraten van het Westelijke heuvelterrein, welke aansluiten aan het graniet-gneiss-massief (+ 900 M.) van het MoLENGRAAFF-gebergte, afdalend naar de Golf van Tomini. Ofschoon nog niet volledig bekend, mag op grond van Abendanon's onderzoekingen aangenomen worden, dat de aanhechtingszone van den Noord-Oostelijken arm opgebouwd is uit stollingsgesteenten, welke behooren tot een magma van de peridotiet-gabbro familie waarop jong cretaceïsche en tertiaire (neogeene?) sedimenten liggen. Deze aanhechtingszöne rijst vrij steil op uit de Golf van Tomini tot + 800 M. hoogte en daalt dan als het ware. sprongs- 516 gewijze met verschillende daltreden (Oeë Ntotoea) af naar de Soemara-vlakte aan de Golf van Tomori. De aanhechtingszone eindelijk van den Zuid-Oostelijken Celebes-arm vertoont het zeer samengestelde beeld door Abendanon beschreven. Aan de zijde der Golf van Bone de diep indringende laagvlakte en baai van Oesoe tot Malili. Dan verheft zich van kust tot kust het peridotiet-dek van het verbeek-gebergte (+ 1300 M.), waarin de meren gelegen zijn, terwijl het naar de baai van Tomori afdaalt naar de reeds genoemde Lembo- en Laa-daltreden van de Golf van Lambolo gescheiden door het weder uit peridotiet opgebouwde bergland van dien naam. De hals van Boealemo, de aanhechtingszone van den kop van den Noord-Oostelijken arm, bestaat uit kalksteen, globerinenmergels en zandsteen (Celebes-molasse), waarin gabbrogesteenten in gangen en intrusieplaten optreden. Deze zone bereikt een hoogte van 485 M. en daalt naar Straat Peling langzaam af, over het Kamoemoe-terras, naar de kleine vlakte van Bia; deze hellingen bestaan uit jong-tertiaire conglomeraten en kwartaire koraalkalken. Een geheel ander beeld vertoont ten slotte de Zuidelijke insnoering van den Zuid-Oostelijken arm. Aan de Westzijde het opgeplooide keten-systeem van Kolaka, opgebouwd uit glimmerschiefer met kwartsgangen, naar het Westen geflankeerd door de eilandenrij in de Mengkoka-baai, naar het Oosten gevolgd door de komvormige vlakte van Konawi-Rate Rate met het A Opamoeras, welke aan de Oostzijde begrensd wordt door het uit leisteen en bazalt bestaande kustgebergte van Meloekoe, dat steil afvalt naar de baaien van Lasolo en Kendari, welke laatste als een locale inzinking beschouwd kan worden. 6e. Zonder vooruit te loopen op het geschilpunt breuk of plooiing of beide, welke den grilligen vorm van Celebes bepaald zouden hebben, achten wij ons gerechtigd op gezag van de door ons aangehaalde onderzoekers enkele breuklijnen aan te wijzen, die ter plaatse de kusten van het merkwaardige eiland bepalen. a. De breukenkust van Mandar. De hoofdlijnen zijn hier twee paar evenwijdige lijnen. Het Zuidelijke paar Z. Z. O.—N. N. W. gestrekt, gaat uit van hoek Mandar en van Madjene. Het Noordelijke paar van een punt 517 iets beOosten hoek William en van Mamöedjoe. Dit paar is N. N. O — Z. Z. W. gestrekt. Zij snijden elkaar voor de Westelijke lijnen der beide paren in Oedj. Ongkona, voor de Oostelijke in het ten Oosten daarvan gelegen Toebo. De lijn van hoek Mandar bepaalt de steile kusten tusschen dien hoek en Oedj. Ongkona, oprijzende uit de diepten van Straat Makasar. De lijn van Oedj. Ongkona naar beOosten hoek William bepaalt de Westzijde der inzinking van het schiereiland van Tapalang. De beide lijnen ten Oosten en evenwijdig aan bovengenoemde aangewezen, bepalen resp. de Oostzijde der inzinking van Tapalang en de kusten van Maloenda tot Toebo, zoomede de Westzijde van de dalen der rivieren van Toebo en Tjampalagian. Een derde lijn, ten slotte evenwijdig aan het Noordelijke paar en dus N.N.O.—Z.Z.W. gestrekt, bepaalt de steile Westkust, tusschen hoek William en hoek Kai, van het schiereiland van Tapalang. (8. dl. II p. 918.) b. Het breukengebied van de Paloe-vlakte, Paloe-baai en van den „hals": Op p. 233 e. v. namen wij in extenso over de seismotektonische lijnen, welke volgens Abendanon (8. dl. II. p. 910 e.v.) dit gebied beheerschen. Het zijn in hoofdzaak, N.N.W.—Z.Z.O., N—Z. en W.Z.W.— O.N.O. gestrekte breuklijnen, welke hier de kusten van het schiereiland van Donggala, van de Paloe baai en van den „hals" bepalen. c. De breuklijn Poso (Oeë Koeli)—Oedj. Api. Zoowel het beloop der dieptelijnen als de bijna loodrechte wanden van het kustgebergte, met talrijke afstortingen, rechtvaardigen hier de aanneming van een Z.W.—N.O. gestrekte breuklijn. d. De breuklijn Manoei—Tomori. " Let men op den door ons geschetsten loop der dieptelijnen, dan blijkt, dat van het eiland Manoei (Oostkust) de duizend meterdieptelijn zeer dicht de kusten van het Zuid-Oostelijke schiereiland volgt, ja! die kust ter plaatse bepaalt in hare N.W. richting. Diep dringt dan de Golf van Tomori landwaarts in, waar in gelijke 518 richting de depressie van Soemara en Oeë Koeli gelegen zijn. Vast staat het nog niet, dat deze beide depressies met de aangewezen lijn in verband staan, maar wel valt de N. Westelijke voortzetting dier lijn langs de Z.W.'kast van de Tomini-Golf op, waar de duizend meter-dieptelijn wederom vlak onder den wal gelegen is. e. Straat Boeton. De vele Z.Z.W.—N.N.O. gestrekte smalle schiereilanden door ons in Straat Boeton aangewezen, de steile kalkwanden van Moena en Boeton wijzen op in die richting verloopende breuklijnen, welke ter plaatse de kusten bepalen. /. De lijn Oostkust Bira—Oostkust Saleijer. Wichmann wees het eerst op deze breuklijn, waarlangs de recente storing ten Oosten van Bira en Saleijer tot stand kwam. De Sarasins, Weber en Verbeek, bevestigden het bestaan van deze lijn, welke ter plaatse de nagenoeg N.-Zuidelijke richting dier kusten bepaalt. Wichmann legt verder een nauw verband tusschen het ontstaan van de Golf van Bone, welke hij als een tektonische slenk opvat en dat van deze storing. 7e. De betrekkelijk steile glooiingen van het voetstuk waarop Celebes rust, zoomede die der onderzeesche plateaux waarop de omliggende eilanden gelegen zijn, aangetoond bij de beschrijving van den onderzeeschen vorm, deden reeds vermoeden, dat ook binnen de honderd vadem-dieptelijn de hellingen weinig milder zouden zijn. De beschrijving der kusten aan de hand van de Zeekaarten en van de door de verschillende onderzoekers aangebrachte gegevens bevestigden dit vermoeden. Op een enkele plaats kon dit door profielteekeningen aangetoond worden. Bijna overal rijzen de kusten dan verder steil uit zee op als eene voortzetting der onderzeesche hellingen van het voetstuk. Een onmiddellijk gevolg daarvan is: het gemis aan uitgebreide kustplatten en kustvlakten. Als zoodanig konden slechts aangewezen worden: I. De Spermonde- of Celebes-bank met de talrijke daarop gelegen rifvormingen en koraaleilanden, waarbij zich onmiddellijk aansluit de kustvlakte van Maros, ten Oosten begrensd door het kalkgebergte, in meridionale richting zich juist even ver uitstrekkende als de Spermonde bank. II. Het kustplat van het Noordelijk deel der Golf van Bone, 519 zich naar het Zuiden als een smalle strook voortzettend langs de Westkust dier Golf tot bij Kadjang, waarbij zich onmiddellijk aansluit de vlakte om den kop van de Bone-Golf gelegen, zoomede de Oostelijke kustvlakte van Loewoe en Bone. Ook op dit kustplat verheffen zich talrijke rifvormingen en koraaleilanden. III. Het kustplat in de Golf van Mengkoka, met rifvormingen op den zeewaartschen rand en verder landwaarts, de eilandenrij, die een der verzonken ketens van het Mengkoka gebergte vertegenwoordigt. IV. Het kustplat van de Golf van Tomori, met rifvormingen op den zeewaartschen rand en verder landwaarts de talrijke eilanden met witte, steile kalkwanden. Aan dit kustplat sluiten zich in het N. aan de lage kust en de kustvlakte van kaap Onematoeboe. Behoudens de hier aangewezen kustvlakten, komen langs de kusten slechts plaatselijk weinig uitgestrekte vlaktevormingen voor, daar waar de rivieren uitmonden. De voornaamste hiervan is wel de vlakte der Saadang-monden, behoorende tot de hierna te noemen inbuigingszone (tektonische depressie) door het Z.W. schiereiland. 8e. Langs nagenoeg de geheele kustlijn van Celebes hadden wij gelegenheid te wijzen op feiten, welke een negatieve strandverschuiving aantoonden (oude strandlijnen van Bira, de terrasvormingen, vooral aan de kusten van Boeton, Moena en de Toekang Besi-eilanden, de hoog landwaarts in gelegen kalken van eoceenen tot kwartairen ouderdom, de kustconglomeraten aan de Oostkust van Loewoe). Deze negatieve strandverschuiving denken de Sarasins zich tot stand gekomen in twee perioden, gescheiden door een korte periode van daling (poslfieve strandverschuiving) aan het einde van het plioceen of aan het begin van het pleistoceen. In deze periode stellen zij met Wichmann het bestaan van een zeearm, welke Zuid- van Centraal Celebes scheidde: de inbuigingszone van Tempé en Sidenreng. Daarop volgde weder negatieve strandverschuiving, welke doorgaat tot in den tegenwoordigen tijd (Saadang-monden, Abendanon). In dit verband meenden wij, hypothetisch, overeenkomst te mogen zien in de thans nog onder water liggende inbuigingszone 520 van de Vlamingstraat en Straat Tiworo, met die yart.de Safidangmonden-Tempe-Sidenreng-Tjenrana. Daarvoor • pleiten vd&j.joa^ste hydrographisehe opmetingen van de „Sumbawa"; (Minuutblad^*,» Straat Tiworo en Minuutblad VI, de Vlamingstraat). 9e. De bovenbedoelde periode van daling (positieve strawtf verschuiving) vindt een gereede verklaring in de hiervoren uitvoerig behandelde hypothese van Molengraaff e.a. aangaande de stijging van het zeeniveau na den pleistoceenen ijstijd. Verschillende verschijnselen, aan de kusten van Celebes en van de ornliggende eilanden aangewezen, bevestigen deze hypothese („embayed valleysju van Davis). Hierdoor, zoomede door enkele andere feiten, voornamelijk aangewezen door Ir. van Es in zijn door ons aangehaalde verhandeling, staat het thans wel vast, dat onze Archipel niet langer beschouwd kan worden als een opheffings-gebied in de jongere geologische perioden. Veeleer heeft men te denken aan afwisselende perioden van opheffing (c.q. daling van den zeespiegel) en van bodemdaling (c.q. rijzing van den zeespiegel), terwijl vooral in het bewegelijke, Oostelijke deel van den Archipel, plooiing in de diepte, aan de oppervlakte, met die diepteplooiing correspondeerende opheffings-, naast dalingsgebieden tevoorschijn riep. (Molengraaff). Gedurende de periodes van daling zijn in het Oostelijk deel van den Archipel voornl. langs de kusten van Celebes en omliggende eilanden atollen en barrière-riffen ontstaan, voor het eerst aangewezen, naar aanleiding van de hydrografische opnamen, vastgelegd in de Zeekaarten, door Niermeyer. Ofschoon door de jongste onderzoekingen nuanceeringen werden aangebracht in het begrip „bodemdaling", welke door Darwin vereischt werd voor het ontstaan dezer rifsoorten, zoo .is toch, juist daardoor, het geniale denkbeeld van Darwin en daarmede de door hem ontworpen theorie volkomen gehandhaafd. ; ; 10e. Ondanks de lange kustlijn van dit eiland is het aantal werkelijk goede reeden en havens betrekkelijk gering. Als z&er goede reeden komen in aanmerking: de reede van Makasar, de reeden van Polewali en van Mamöedjoe, in Straat Makasartvde reede van Boenta in de Golf van Tomini, de reeden van Raha en. Baoe Baoe in Straat Boeton, de reeden van Kolaka,, Malili en Palopo in de Golf van Bone en die van Saleijer in de Floret-zee,. 521 Als goede reeden, in bepaalde tijden van het jaar, komen in aanmerking: de reeden van Madjene, van Pambaoeang, van Tapalang, van Boedoeng*, Karosa en Pasang Kajoe in Straat Makasar, de reede van Boengkoe in de Golf van Tolo, de reeden van Siwa, Palima, BadjoE, Balangnipa en Kadjang in de Golf van Bone,. de reeden van Boeloekoemba, Bantaeng en Djeneponto aan de Zuidkust van het Z.W. schiereiland. Uitstekende natuurlijke havens worden gevormd, door de baai van Pare Pare en de baai van Paloe in Straat Makasar, door de baai van Tomori (Lambolo-Golf), de Kendari-baai en de Staring-baai in de Golf van Tolo, de baai van Kolono in Straat Boetdn, de baai van Pasar Wadjo aan de Oostkust van Boeton. Zoowel langs de kusten der eilanden van den SpermondeArchipel als langs die van de overige, uitvoerig besproken eilanden, worden nog goede reeden en havens aangetroffen, welke alle met name genoemd zijn bij de kustbeschrijving dier eilanden. (Banggaai, Peling, Salabangka, Toekang Besi en Tanah Djampea). 11e. Van de genoemde kustvlakten zijn die van Maros en die van Bone van groote beteekenis voor de Inlandsche rijstcultuur. Zij zullen die bestemming dienen te behouden. De vlakte om den kop van de Golf van Bone, biedt, afgezien van de oplossing van het vraagstuk der werkkrachten, mogelijkheid voor de ontwikkeling van Europeesche cultures; voorafgaand deskundig bodem-onderzoek, blijft echter een onafwijsbare eisch. 12e. Slechts op enkele plaatsen waren wij in staat op gezag van Abendanon, Wanner en de Sarasins een waarschijnlijk verband te leggen tusschen de geologische gesteldheid van den bodem en de begroeiing: (Abendanon: peridotiet v/h verbeek-gebergte en de Damarbosschen van Malili en Mori. Idem: Diabaas v.d. Palopo-reeks en de bosschen ten N. van Palopo in de kustvlakte. Wanner: Het eruptief-gebied van Loboe en Pagimana aan de kusten von de Golf van Tomini en de meer landwaarts in gelegen sedimentzone, opgebouwd uit brecciën, kalken en mergels; de grens nl. van het met oerwoud bedekte eruptief-gebied aan de kust en de open, dichtbevolkte streek landwaarts in, valt tamelijk zuiver samen met de grens tusschen eruptief- en sediment-zone. 522 Sarasins: Diabaas van het eiland LiboekangE in de baai van Palopo.)* In nauw verband met deze feiten staat het door ons langs bijna alle besproken kusten aangewezen verschijnsel, dat de smalle bewoonde kuststrook door een woudgordel, soms van meerdere dagmarschen breedte, gescheiden is van de landwaarts in gelegen bevolkingscentra op de hoogvlakte en in de dalen van het gebergte: 1. Maros-vlakte — Boschgordel Westelijke keten—WallanaE-dal. 2. Bone-vlakte — „ Oostelijke keten — WallanaE-dal. 3. Mandar- en Mamoedjoe-kusten — Boschgordel Quarles-gebergte — Toradja-nederzettingen aan boven-Mamassa en bovenKarama. 4. Vlakte om den kop van de Golf van Bone — Boschgordel van de Palopo kustreeks, van de Masamba-Tamboke- en Takolekadjoe-gebergten—de Toradja-nederzettingen van Makale en Rante Pao, van de boven-Rongkong, van Leboni, Poso en boven-Kalaena. 5. Kuststrook van Mengkoka (Kolaka) — Boschgordel van het Mengkoka-gebergte—Vlakte van Konawi en Rate-Rate (A Opamoeras). 6. Kuststrook van Kendari — Boschgordel van het kustgebergte van Meloekoe (kaart Treffers)—Vlakte van Konawi en Rate Rate (A Opa-moeras). NASCHRIFT. Gedurende het afdrukken van het laatste vel van dit boekwerk, keerde Dr. W. A. Kaudern terug van een ruim driejarig verblijf in Celebes. In Februari 1917 vestigde hij zich in Bolaang Mongondou, vertrok vandaar naar het Paloe-dal, maakte een bijzondere studie van de Koelawi-streek en van het merkwaardige gebied ten Zuiden van de Koro-rivier, bekend onder den naam van PipiKöro. Hij trok vandaar door Bada, de Poso-streek en Mori naar Loewoek en bezocht vandaar uit den Banggaaf-Archipel en de binnenlanden van den Noord-Oostelijken arm, waar de To Loinan wonen. Deze reis werd ondernomen onder de auspiciën van de Universiteit te Stockholm en gesteund door den Kroonprins van Zweden. Ofschoon in hoofdzaak een zoölogisch onderzoek bedoeld Was, heeft Dr. Kaudern mede gelegenheid gevonden vele ethnografische bijzonderheden op te teekenen en enkele volkstypen op het doek vastgelegd. Dr. Kaudern was zoo vriendelijk ons bij de bespreking van dit eerste de,el der monografie een zijner uitkomsten op zoögeografisch gebied mede te deelen en ons te machtigen daarvan reeds nu melding te maken. Het betreft hier de merkwaardige dierengrens, welke blijkbaar gevormd Wördt doo'r- straat -Peling. Zoo komen op de Banggaai-eilanden geen apen voor, evenmin de Babiroesa, het hert en de anoa. Wel zijn daar bekend de halfaap (Tarsius) en de Koekoes (Phalanger Ursinus en Celebensis, de laatste echter met een geheel andere kleur). Ook de vogelwereld van de Banggaai-Archipel is geheel verschillend van die van Celebes. Ten gevolge van deze mededeeling zal op onze Kaart III bij de zoogdieren de grens door van Kampen getrokken voor de apen moeten ombuigen door Straat Peling. 325.34 LITERATUURLIJST. 1. Maas, C, 325.34(912.153). Nota van toelichting, bij de Korte Verklaring van . . Sawieto. 21 April 1909 (Handschrift). 2. Kok, J. Seyne., 353(912.16). Memorie van overgave van de afdeeling Mandar. 26 April 1914. (Handschrift). 3. Odewald, A., (912.243). Memorie van overgave der Banggaai-eilanden. 5 Mei 1913. (Handschrift). 4. Brink, P. B. van Staden ten, 35.547-f-—.448.3(912.13). Zuid-Celebes. Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis en militaire geographie van de Zuidelijke landtong van het eiland Celebes. Ten dienste van officieren der Land- en Zeemagt. Verzameld uit otficieele en andere bronnen door . Utrecht. Kemink en Zoon. 1883. 5. U lil en beek, O. A., 35.548.3(912.242). De Tomori-expeditie in 1856 met krt. In: „Meded. betr. Zeew., 's Gravenhage. I. 1861. II. (1 —61). 6. Verbeek, R. D. M., 55(91:492—11). Molukken-Verslag. Geologische verkenningstochten in het oostelijk gedeelte van den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel. Batavia. Landsdrukkerij. 1908. 7. H om er, L., 55(911.22). Verslag van een geologisch onderzoek van het Zuid-Oostelijk gedeelte van Borneo. In: „Batavia, Verh. Bat. Gen. K. en W." 17.1839.2.(89— 119). 8. Abendanon, E. C, 55+91(912). Midden-Celebes-Expeditie. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. (1909—1910). Dl. 1 met 8 fotogravures, 138 autotypiën en 31 tekstfiguren. Dl. 11 met H fotogravures, 150 autotypiën en 41 tekstfiguren. Leiden, E. .1. Brill. 1915. 525 55 Dl. III. Palaeontologie van Dr. G. J. Hinde en G. F. Dollfus. Petrografie van Dr. W. F. Gisolf, m.i. Met 26 platen fototypiën en 9 tekstfiguren, idem 1917. Dl. IV. Met Bijdragen van J. H. Kruimel, Prof. S. J. Vbrmaes, m. i., en Prof. Dr. M. Weber. Met 2 fotogravures, 1 fototypie, 17 autotypiën en 64 tekstfiguren, idem 1917-" 18. 9. Martin, K., 55(912). Zur Geologie von Gelebes nach Anlass des WiCHMANN'schen Reisberichtes. In: „Amsterdam, Tijdrschr. K. Ned. Aardr. Gen " 2e S. 8.1891.(180-187). 10. Sarasin. P; en F., Entwurf einer Geographisch-Geologischen Beschreibung der Insel Celebes. Materialien zur Naturgeschichte der Insel Celebes. Vierter Band. Wiesbaden. W. C. Kreidel's Verslag. 1901. 11. Wichmann, A., Die Binnenseen von Celebes, met krt. Taf. 16. In: „Petermanns geogr. Mitt., Gotha. 39.1893.(225—231, 254—259 en 277-282). 12. Hirschi, H., (912.243). Geologische Beobachtungen in Ost-Celebes. In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 30.1913.(611-618). 13. Hotz. W., Vorlaufige Mitteilungen fiber geologische Beobachtungen in Ost-Celebes. Mit eine Textfigur. in: „Berlin, Zs. D. geol. Ges." 65.1913.(329—334). 14. Wanner, Joh., Beitrage zur Geologie des Ostarms der Insel Celebes. In: „Geologische Mitteilungen aus dem Indo-Australischen Archipel. Unter Mitwirkung von Fachgenossen herausgegeben von Georg Boehm In: „N. Jahrb. Min., Stuttgart. 29.1910.(739—778). 15. Martin, K., (91334). Die Kei-Insein und ihr Verhaltniss zur Australisch-Asiatischen Grenzlinie, zugleich ein Beitrag zur Geologie von Timor und Celebes. In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 7.1890.(241-280). 526 551.392.1 16. Verbeek. R.D.M., en Fennema, R., 55(922). Geologische beschrijving van Java en Madoera. Uitgegeven op last van zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Amsterdam. Joh. G. Stemler Cz. 1896. 17. Es. L. J. C. van, 55(09) :59.19(91). De voorhistorische verhouding van land en zee in den Oost-Indischen Archipel en de invloed daarvan op de verspreiding der diersoorten. Met krt. (PI. XXX). In: „Batavia, Jaarb. Mijnw. 45.1916. (Verh. 255—304). 18. Sarasin, P. en F., (912). Ueber die geologische Geschichte von Celebes auf Grund der Thierverbreitung. Materialien zur Naturgeschichte der Insel Celebes. Dritter Band. Wiesbaden. W. C. Kreidel's Verlag. 1901. 19. Dana, J. D., 551.392.1. Corals and Coral Islands. 2d. ed. London. S. Low, Marston, Low and Searle. 1875. 20 Darwin, Charles., The Structure and Distribution of Coral Reefs 2d. ed. rev. With three plates. London, Smith, Elder, Co. 1874. 21. Bemmelen. J. F. van, (91t492). Koraalriffen. In: „Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. Leiden N. V. Brill." 2.1905.(289—293). 22 Niermeyer, J. F., Barrière-riffen en Atollen in de Oost-Indiese Archipel. Vlet krt. no. XIII en XIV. In: „Amsterdam, Tijdschr K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 28.1911.(877—894). 23. Barrière-riffen en Atollen in den Oost-Indischen Archipel. In: „Handl. Ned. Nat. en Geneesk. Congres." 13.1911. 24. Wichmann, A., 551.392.1(011492). Over de zoogenaamde atollen van den OostIndischen Archipel. In: „Amsterdam, Versl. Wis. Nat. Afd. K. Acad. Wet. 20.1911.(641—654). 25. Kent, W. Sayille, (945)- The Great Reefs of Australia: its products and potentialities Containing an account, with co- 527 -L pious coloured and photographic illustrations (the latter here próduced for the first time), of the corals and coral reefs, pearl and pearl-schell, bêche-de-mer, other fishing industries, and the marine fauna of the Austrah'an great barrier /:-:.\-i:regjon; London, W. H. Allen and Co. 1893. 26. Humboldt, "A. von, 551.4 Kosmos. Ontwerp eener natuurkundige wereldbeschrijving. Naar het Hoogduitsch door E. M. Beima. Leiden. P. H van den Heuvel 4.1858.(385). 27. Veth, P. X, (91). ./S£êf' Over de physische geographie van den Indischen Archipel. Eene vertaling voorzien van vele aan- teekeningen door van het artikel van A. R. Wallage „On the physical geography of the Malay Archipelago, (London, Journ. of the ~' iaf ..K Georgr. Soc. 33.1863). „Tijdschr. Ned. Ind , Zalt-Bommel." ■ N.S.3.1865.2.(l-22). 28. Schuiling, R., (91:492). De grenslijn van Wallace eene continentale grens. Met krt. IV. In: „Amsterdam, Tijdschr! K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 5.1888.(523-560). 29. Peschel, O., 551.4(91:492—11). .'•":*:>£ "fcJeue Probleme der vergleichende Erdkunde. 8. Geographische H.ömologiën. In: „15a> Aftsland-Uebersicht der néuesten Forschungen auf dem Gebiete der Natur-, Erd- und Völkerkunde. Augsberg.. 40,1867. No. 20.(457—462). 30. Kate, ten, H. F. C... 551.4(09) (91:492). {-v,"Eeïi\"":*paar" opmerkingen betreffende „De Geschiedenis van de lijn van Wallace." (Met antwoord van J, .F.,-Niermeyer).In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 15.1898.(240—243). 31. Njertne,ye.r,, J. F., ' Dè geschiedenis van de lijn van Wallace. In: „Amsterdam, Tijdschr.'K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 14.2.1897.(758—765). 32. M urray, John., 551.46(5—11). ,{G9v} Report of the scientific results of the voyage of H. M.S. Challenger during the years 1873-76. Narrative. Vol. 1. Sec. Part. 1885. §28 551,494 33. Krümmel, O., 551.46(91). Das Reliëf des Austral-asiatischen Mittelmeers. Met krt. Taf. 1. In: „Zs. wiss. Geogr., Lahr in Baden." 3.1882. 1. (1—5). 34. Niermeyer, J. F., Over de gegevens van het Duitsche zeilschip VKarl:"" : ln: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 3.1886.(485—488). 35. Weber, Max., (91:492—11). Die Niederlandische Sibogaexpedition zur Untersuchung der marinen Fauna und Flora des Indischen Archipels und einige ihrer Resultaten. In: „Petermanns geogr. Mitt., Gotha., 46.1900. 36. ^ (91:492-11). Siboga-Expeditie. Introduction et description dé 1'expédition. Avec des figures et cartes dans le texte, une listë des stations et six cartes de 1'itinéraire du voyage du „Siboga". Monographie 1. Leiden. E. J. Brill. 1902. 37. Niermeyer, J. F., (912). De onderzeese vorm van Celebes. Met krt. No. 11. In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr Gen." 2e S. 26.1909.(612—621). 38; T y dé man, G. F., 551.48(91:492—11). Siboga-Expeditie. Hydrographic Results of the Siboga-expedition. With 24 charts and plans and 3 charts of depths. Monographie III. Leiden. E. J. Brill. 1903. 39. Abendanon, E. C, 551.482.1(912.151). De oude beddingen der beneden Sadang-rivier en de baai van Paré Paré. Met krt. II. : -Nr In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 28.1911.(103-109). 40. Rouffaer, G. P., .a: A^bïl- '•; r";.; dungen im Text, 12 Tafeln in Heliogravure und Farbendruck, 11 karten Erster und Zweiter Band. Wiesbaden, C.W. Kreidel's Verlag. 1905. 67. Hart, C. van der, (912-4-913.1). Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige der Moluksche eilanden. Gedaan in den jare 1850 door Z.M. schepen van oorlog Argo en Bromo, onder bevel van——; . Met platen en kaarten. Uitgegeven vanwege het Kon. Inst. voor de T.L. en Volkenkunde van NederlandschIndië, 's Gravenhage. K. Fuhri'1893. 68. Zollinger, H., (912 + 923.2). Verslag van eene reis naar Bima en Soembawa, en naar eenige plaatsen op Celebes, Saleyer en Flores, gedurende de maanden Mei tot December 1847.- ln: „Batavia, Verh. Bat. Gen. K. en W." 23.1850.(1—225). 69. Dalton, J., (912.163). Mamöedjoe in Mandar. In: „Moor, J. H. Notices of the Indian Archipelago, and adjacent countries; being a collection of papers relating to Borneo, Celebes, • Bali,' Java/Sumatra, Nias, the Philippine islands, Salas, Siam, Cochinchina, Malayan Peninsula 4\ etc. Part. I. Singapore, 1837, fol. With maps. 70. Hoorweg, A., (912.163). Nota bevattende"" èënige gegevens betreffende ■v-- '~ bet landschap Mamöedjoe. In: „Batavia, Tijdschr. Ind. Taal." 53.1911.(57—154). 71. Elbert, Joh,, (912.18 + 923). "~~ Diè" Sunda-Expedition' des Vereins für Geo- •gra*p"hie und Statistik zu Frankfurt am Main. ™ Festschrift zur Feiër des 75 jahrigen Bestehens des Vereins. Frankfurt am Main, Druck und Verlag von Hermann Minjon. 1911. 2 Bd. 72. Treffers, F., (912.182). Het landschap J_,aiwoei in Z. O. Celebes en zijne bevolking. In: „Amsterdam,Tij'd'schr. K. Ned. Aardr. Gén." ' ;' 2e S. 31.1914.(188—221). ' 533 91 73. Vosmaer, J. N., 91(912.182). Korte beschrijving van het Zuid-Oostelijke schiereiland van Celebes, in het bijzonder van Vosmaersbaai of van Kendari; verrijkt met eenige berichten omtrent den stam der Orang Badjo's, en meer andere aanteekeningen. Met krt. In: „Batavia, Verh. Bat. Gen. en W " 17 1839.1.(63—184). 74. Hickson, S. J., (912.21). A Naturalist in North Celebes. A narrative of travels in Minahassa, the Sangir and Talaud islands, with notices of the fauna, flora and ethnology of the districts visited. With Maps and illustrations. London. John Murray. 1889. 75. Heerdt, B. Boonstra van, (91233). De Noordarm van het eiland Celebes van Paloe tot Bwool. In: „Amsterdam, Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen." 2e S. 31.1914.(725—765). 76. Rosenberg, C B. H. von, (912331). Reistogten in de afdeeling Gorontalo gedaan op last der Ned. Regeering. Amsterdam, 1865. 77. Kruyt, A. C, (912341). Mijn tweede reis van Gorontalo naar Posso. In: „Rotterdam, Meded. Ned. Zend. Gen." 37.1893.(101 — 114). 78. - Het rijk Mori. Met krt. No. II. In: „Amsterdam, Tijdschr. K Ned. Aard. Gen." 2e. S. 17.1900.(436-466). 79. Wanner, Joh., (912343). Eine Reise durch Ost-Celebes. Mit karte Tafel 16. In: „Petermanns geogr. Mitt., Gotha, 60.1914.(78—81 en 133—136). 80. K n ij ff, J. de Koning, 91+552(912). Geologische gegevens omtrent gedeelten der afdeelingen Loewoe, Paré Paré, en Boni van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. Samengesteld uit de verslagen van den hoofdingenieur——. Met bijvoegsel: Over de gesteenten der afd. Loewoe en Paré Paré van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden door Dr. H. A. Brouwer, m.i. 534 912 8). Zeekaarten. 912:551.48(91:492) Zeekaarten en B. a. Z. Zie Zeemansgids. 82. Zeekaarten. (91:492—11). Zeekaarten, voor het Oostelijk deel van onzen Archipel, zie Zeemansgids. VER B E TE R 1 NGEN. bladz. 35 regel 1 v.o. staat „Zuid-Amerika" moet zijn „Zuid-Afrika". „ 56 9 v.o. staat „minimun tenperatuur" moet zijn „minimum temperatuur". „ 85 „ 3 v.b. staat „Suess" moet zijn „Suesz". „ 146 „ 2 v.o. staat „Wawo Kraeng" moet zijn „Wawo Karaeng". „ 152 „ 14, 12, H en 4 v.o. staat „Malèsoro" moet zijn „Malasoro". „ 153 „ 7 v.b. idem. „ 154 „ 11 v.b. idem. „ 160 „ 16 v.o. staat „Pandaelo" moet zijn „Padaelo". „ 175 „ 1 v.b. staat „agune" moet zijn „lagune". „ 175 „ 15 v.b. staat „dit" moet zijn „dicht". „ 176 „ 8 v.o. staat „Paditikan" moet zijn „ Kaditikang". „ 177 „ 15 v.b. staat ^.voedvadcn" moet zijn „voetpaden". Plaat IXa. staat „Balangnipa" moet zijn „Balanipa". bladz. 227 „ 9 v.b. staat „Madarsch-Boegineesche" moet zijn „Mand arsch-Boegi neesche''. „ 259 „ 9 v.o. staat „groote" moet zijn „grootere". „ 362 „ 16 v.o. staat „eend" moet zijn „een". „ 364^ „ 1 v.b. staat „teil" moet zijn „steil". „ 367 „ 16 v.o. staat „landmaht" moet zijn „landmacht". „ 445 „ 1 v.b. staat „kanlijn" moet zijn „kamlijn". „ 469 „ 1 v.o. staat „1895" moet zijn „1859". „ 516 „ 18 v.b. staat „Sues" moet zijn „Suesz".