1025 >: ONDER. RBDACTUS VAN DrICd^ MOOR Gcaézing J^ict Gebed DOOR F F. 5 SS SE mm Wm Dr B. WIELENGA, PREDIKANT TE AMSTERDAM DE GENEZING OP HET GEBED, DOOR Dr. B. WIELENGA. Een echt modern verschijnsel op godsdienstig gebied, een kenmerk van de hedendaagsche wereldbeschouwing, is de geneigdheid, niet de ketterij, maar het spreken over en het brandmerken van ketterij te veroordeelen. Reeds het woord ketterij doet het verdraagzaam kind dezer eeuw rillen of... lachen. Het vloekt met zijn beschavingsgevóel en wekt in hem alleen booze herinneringen aan een tijd, toen de christenen heksen en vrijdenkers, en ook elkander, verbrandden. Ten deele hangt deze „verdraagzaamheid" samen met het feit der toenemende godsdienstloosheid, voor een ander deele echter met een wijziging in het karakter der religie zelve. Het zwaartepunt der openbaring wordt al meer van het voorwerpelijke Woord Gods naar de persoonlijke bevinding verlegd. De eerbied voor en het geloof in de objectieve waarheid is verzwakt, de maatstaf ter beoordeeling van den gezondheidstoestand der religie heeft men zich uit de handen laten glippen, en tengevolge daarvan begint allerwege op het christelijk erf de tegenstelling te verflauwen 01 voor samenstelling (z.g. synthese) plaats te maken. Met opzet zeggen wij: samenstelling en niet samenwerking. Voor zoover de nieuwe geestesstrooming de christenen dichter bij elkander heeft gebracht op terreinen waar eenheid van arbeid noodig en mogelijk is, op het gebied van politiek, onderwijs, zending en studentenleven, mogen wij de verandering in de verhouding der christenbelijders als een verbetering begroeten. Er werkt een zekere mystieke kracht in dit samenstreven naar één doel, er spreekt een sympathieke bescheidenheid uit dat gestadig zoeken naar overeenstemmende elementen, maar deze samenwerking mag den christen, die de voorwerpelijke openbaring in de Heilige 1 bchnft als grondslag van zijn geloof blijft handhaven, niet' verlokken tot samenstelling van wat door kerkelijk leven en godsdienstig beginsel wezenlijk van elkander gescheiden is S. en P. I 2 DE GENEZING OP HET GEBED. Het modernisme verzwakt, de orthodoxie (althans de ware orthodoxie) versterkt de grenzen. De strijd, dien het christendom de eeuwen door heeft gestreden, is in wezen niet verouderd, — het is de strijd voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is (Jud. : 3). Zeer zeker heeft de kerk dezen verdedigingsoorlog meermalen in onverstandig fanatisme gevoerd, maar het verweer zelf was haar recht, want met de voorwerpelijke openbaring staat of valt de organisatie der geloovigen. De polemiek van een Calvijn, en het kerkelijk proces van de Dordtsche Synode, moge aantastbaar zijn in den vorm, in het wezen blijft de trouw, waarmede onze vaderen voor den schat der waarheid het Geesteszwaard trokken, ons ten voorbeeld. Natuurlijk is er in het beoordeel en en bestrijden van „andersdenkenden" gevaar voor Farizeïsme, een gevaar, waaraan de kerk, ook nu, nauwlijks ontkomt, maar valsche verdraagzaamheid en lijdelijk berusten, waar getuigen plicht is, schaden het ware christendom zoowel in zijn uiterlijk als innerlijk leven. Men moge het woord ketter aanstootelijk vinden •— en inderdaad heeft dit bijbelsche woord in het spraakgebruik een naren bijsmaak gekregen, — het feit, dat er dwaling is, en dat de kerk de roeping heeft tegen deze dwaling te waken en waar ze gevonden wordt haar met ernst en zachtmoedigheid te bestrijden, mag niet genegeerd door den christen, die de voorwerpelijke openbaring fondamenteel acht te zijn. De religieuse verschijnselen, die wij samenvatten onder den naam: De genezing op het gebed, behooren niet tof* de „ketterijen", die een zoodanig principieel tegenstellig karakter dragen als b.v. het Mormonisme, dat de schriftuurlijke leer, en ook de christelijke zeden, aantast, maar moeten beschouwd worden als een soort dwaling, die men het best omschrijft als een hypertrophie (overvoeding en overdrijving) van het geloof. Noch door haar omvang, noch door haar wezen, dreigt van de zijde dezer geestesrichting voor het positieve christendom, althans op dit oogenblik, beduidend gevaar, veeleer behooren de gebedsgenezers tot een type christenen, die het middelmaat-christendom in zeker opzicht beschamen en ons de erkentenis ontlokken: beter dit wondergeloof dan een koud geloof, — maar als de afwijking slechts een nuance van het christelijk geloof schijnt te zijn, geschiedt de aftrekking naar het doolpad gereeder, en dreigt juist voor den gevoeligen geloovige vertroebeling van gedachten. 3 DE GENEZING OP HET GEBED. Men mag bij dit onderwerp de vraag stellen, of het belangrijk, althans actueel genoeg is, om er schild en pijl voor uit het tuighuis te halen. Vergeleken bij de breede, diepe, geestesstroomingen, die, afzijdig van de christelijke kerk, ons volksleven bedreigen, is zeker het sporadisch verschijnsel der gebedsgenezing ternauwernood groot genoeg om pnze aandacht tot opzettelijke onderzoeking en bestrijding te prikkelen, maar men bedenke, dat het vraagstuk der gebedsgenezing ons in aanraking brengt met het immer actueel probleem der gebedsverhooring in het algemeen, en ook met de vraag, die nog steeds den christen blijft boeien, of God in deze bedeeling des tijds wonderen doet. Bij nadere beschouwing zal ons blijken, dat ook uit een oogpunt van actualiteit een polemische behandeling van het onderwerp der gebedsgenezing gerechtvaardigd is. Wèl zijn er dertig jaren voorbij sinds Hazenberg en de zijnen het kerkelijk Nederland met hun profetische progaganda in beroering brachten, en de bittere strijd, welke in die dagen de pers in het geweer riep, is sinds jaren geluwd, maar, dat de door deze mannen gestrooide zaden vruchten hebben gedragen, bleek mij toen ik in een lezing te Amsterdam dit anderwerp in een publieke vergadering behandelde, en daarbij afedachtenwisseling toeliet. Er zijn in ons land nog verschillende priesters van dit wonder, die het altaar bedienen. Jok is in sommige sectarische gemeenten het geloof in dit vonder zoowel in belijdenis als praktijk nog levendig. Indien ik het onderwerp volledig wilde behandelen, zou ik noeten beginnen met voor de groep der Christian-Scientisten ie aandacht te vragen. In dezen kring is de „genezing" als iet schibboleth der belijdenis, het doel van alle religieuse ïandehngen, en dus als het cor ecclesiae (hart der kerk) te >eschouwen Daar deze secte echter voor kort in het ons j'erwante tijdschrift „Ons Arsenaal" is besproken, en hetbovenhen te betwijfelen is, of Christian Science wel op het terrein Ier religie, althans der christelijke reügie. thuis hoort, mogen vij ons hier, waar het geldt een christelijk sectarisch verschijnsel e typeeren, van de taak een breedvoerige behandeling en xitiek ontslagen rekenen. Christian Science is in hoofdzaak «n wijsgeerig uitbloeisel en vergroeisel van den christelijken tam, in pantheïstische levensopvatting nauwelijks minder conequent dan Spinoza's en Hegei's geestelijk monisme. Oorspronkelijk heeft Mrs. Eddy, de stichtster en moeder ezer secte, zeer zeker uit de christelijke sfeer geleefd en ten eele ook uit de christelijke ader geput. Aanleiding tot den 4 DE GENEZING OP HET GEBED. bouw van haren modernen tempel was het z.g. gebedswonder, dat zij aan haar eigen lichaam had ondervonden. Na een val, waarbij zij inwendig zwaar werd gekwetst,. zoodat de doktoren geen hoop gaven, had Mrs. Eddy, — het was in het jaar 1863, — zich afgezonderd tot onderzoek van de Schrift en stil gebed. En zij genas ! De pijn bleef weg, de inwendige kwaal was op onnaspeurlijke wijze verdwenen. Toen ging Mrs. Eddy voort de Schrift te bestudeeren, en i— er geschiedde een tweede wonder, veel grooter dan het eerste, hetwelk slechts genezing van het lichaam betrof, — zij ontving, als uit den hemel, een nieuwe openbaring, zij ontdekte een nieuwe waarheid, die zij Christian Science (Christelijke Wetenschap) noemde en zorgvuldig opteekende in een' boek: Science and Health, with Key to the Scriptures (Wetenschap en gezondheid, met sleutel tot de Schriften), welk boek van nu af, naast den ouden bijbel, de geestelijke gids der menschheid zou zijn. De beteekenis van de groote ontdekking was hierin gelegen, dat het wonder van haar genezing, niet als een eigenlijk wonder moest worden beschouwd. Haar genezing was slechts het wegnemen van den waan, dat ziekte anders dan in de verbeelding van den mensch bestaat. De hoofdsom van de nieuwe leer is immers: Alleen de geest is werkelijkheid, stof is schijn, dus is ook krankheid, die alleen uit stoffelijke verhouding ontstaan kan, pure verbeelding. De secte, of, laat ik beter zeggen: het verschijnsel, Christian Science genaamd, moet eerder worden aangemerkt als een belangwekkende degeneratie, een pathologisch curiosum, op het gebied van het christendom, dan als een te duchten mededingster onder de geestesstroomingen van onzen tijd. Hoewel Christian Science een niet onbelangrijke plaats veroverde in de z.g. christelijke wereld, — er zijn 1600 kerken en ongeveer een millioen leden, — heeft het aan het kerkelijk christendom geen noemenswaardige afbreuk gedaan. Uitgezonderd een kleinen kring van geestdriftige adepten, telt zij onder hare aanhangers meest „intellectueelen", die de kerk sinds lang den rug hebben toegekeerd, en den godsdienst alleen dan nog aanvaarden, wanneer hij een mystieke sensatie medebrengt. Christian Science is niet te benaderen voor de armen van geest. Het staat tever buiten de grenzen om het volk, dat nog eenigszins uit de christelijke traditiën leeft, duurzaam te kunnen boeien. Wie een boek als Science and Health, vol van wijsgeerige wonderspreuken en mystieke hokus-pókus, praktisch boven den bijbel verheft, wie door zijn leer de persoonlijkheid Gods aantast, de waarheid der schepping verdringt, de reali- DE GENEZING OP HET GEBED. 5 teit der zonde ontkent, het mysterie der verlossing tot een denkproces verlaagt, het gebed alleen noemt een gedurig streven naar juist denken, om de dingen te zien, zooals God ze ziet, of de opwelling van een heilig voornemen, de ontluiking van een rein verlangen naar het hoogere, — heeft niet het recht zich een christen te noemen. Tegenover het geestdoodend materialisme moge deze spiritualistische wijsbegeerte een betrekkelijke waarde hebben, in vergelijking met het stellige christendom is er schier niets dan antithese te bespeuren. Het is geen gesluierde waarheid, maar open dwaling. Zelfs historisch is het niet nieuw, want in de dagen der Hervorming hebben de Libertijnen voor een dergelijke „gebedsgenezing" propaganda gemaakt. Ook zij verkondigden een spiritualistisch monisme (alles is geest), waarin de werkelijkheid van de stof en dus ook van ziekte en dood, werd ontkend. Mits de mensch deze onwerkelijkheid vast geloofde, was hij, volgens de Libertijnsche leer, van deze ingebeelde machten volkomen verlost. De eigenlijke gebedsgenezing, waarvoor wij hier aandacht vragen, is van al deze rationalistische fantasiën wezenlijk en in beginsel onderscheiden. Wij staan hier op positief christelijk, men kan zelfs zeggen, op orthodox terrein, want als hoogste beroep geldt de Heilige Schrift. Kenmerk dezer beweging is de vermeende voortzetting en restauratie van het wonder, speciaal van het wonder der genezing van alle krankheden, gelijk dit ons in den bijbel in tallooze voorbeelden wordt beschreven. Volgens de gebedsgenezers is de Heilige Schrift niet slechts de kroniek, waarin de geschiedenis van het wonder staat opgeteekend, maar ook de autoriteit, die het wonder voor alle volgende geslachten profeteert en beveelt. Christian Science ontkent het wonder, ontwondert zelfs het leven van Jezus, die slechts den ban van valsche gedachten aangaande ziekte en dood zou hebben gebroken, maar de gebedsgenezer heeft het wonder lief, hij jaagt naar het wonder, en gebruikt het als een propaganda-middel voor de komst van het koninkrijk Gods. Onnatuurlijk is dit heimwee naar het wonder niet. Het sluimert in iedere naar Gods beeld geschapen ziel. De mensch voelt bij instinct, dat de natuur uit het wonder ontsprong, en dat deze wereld met haar kenbare wetten grenst vlak aan een andere, intelligibele, wereld van hoogere orde waar de natuurwet ophoudt te regeeren. Het wonder is, naar Goethe's uitspraak, het troetelkind des geloofs. Uit DE GENEZING OP HET GEBED. de andere wereld kwam het wonder in deze ontredderde wereld in, om haar te bevrijden en te genezen. God deed het wonder, niet slechts centraal, waar het noodig wasvoor de totstandkoming der verlossing, maar ook incidenteel, waar het dienen kon tot illustratie van het evangelie en tot bevordering van het koninkrijk der hemelen. Naar het wonder beoordeeld, kan de wereldgeschiedenis in twee tijdperken worden gesplitst: het eerste, waarin de verlossing wordt voorbereid en in beginsel wordt gewerkt, met hulp van het wonder; en het tweede, waarin de verkregene verlossing wordt gepredikt, toegepast en tot voleinding gebracht, zonder dat het wonder ingrijpt anders dan waar het noodig is om de menschenziel voor het gelooven en aanvaarden van de verlossing te bekwamen. Dit is het louter geestelijk wonder van herschepping of wedergeboorte. Van dit standpunt beoordeeld, staat dus het wonder-looze tijdperk niet lager dan de wonder-eeuw, evenmin als het tijdperk des oogstes minder is dan de tijd van toebereiding en groei. Maar de in polypenarmen van een wreede natuur vastgestrengelde mensch heeft aan het oogenblikkelijk wonder, dat de heerschappij van het stof vernietigt, behoefte. Het wonder verschijnt in zijn fantasie als een bloem uit zonnige wereld in zijn vunzen kerker geworpen, als een tijdelijke hemelglans in het diepe, donkere jammerdal, waar hij nederzit in schaduwen des doods. Bijzonderlijk zou hij in de handen klappen, als het wonder der krankengenezing hem lafenis bracht. De gebedsgenezer heeft dit vóór boven andere sekten, dat hij niet komt met een mysterieuze leer, die inspanning van het denken eischt, en in hoofdzaak toekomstmuziek bevat (het adventisme), noch met een nieuw gebod, dat hem zware offers kost (het sabbattisme), maar met een verlossing voor het heden, een openbaring, die het leven opheft en verrijkt. Is de mensch in banden van ongeneeslijke ziekte gebonden, — de banden kunnen worden gebroken; is er een doorn in zijn vleesch, — de engel des satans kan worden onschadelijk gemaakt. Geen knagende pijnen meer, geen slapelooze nachten, geen verwelking van het kostbaar leven, maar opstanding en levenskracht, opvaren op vleugelen als der arenden! Uitdeeling van de grootste aller natuurlijke schatten, de gezondheid, zonder bittere medicijnen, zonder vreeselijk lancet, zonder hooge doktersrekening om niet, op het gebed, door het geloof, door het wonder! Wij zouden den gebedsgenezer onrecht doen, wanneer wij DE GENEZING OP HET GEBED. 7 dit stoffelijk voordeel van zijn geloof als zijn hoofddoel aanmerkten, de genezing is hem goddelijk gebod, en dient hem (tenminste volgens zijn belijdenis) als middel tot bijzondere heiliging van Gods naam, maar de mensch is een mensch, en ieder gevoelt, hoe deze leer zich aanpast bij het den: mensch aangeboren nuttigheidsbeginsel. Een prediker, die met de leer der geloofsgenezing optreedt, behoeft geen anderen tegenstand te vreezen, dan den twijfel, of het geloof niet teveel omhelst. Mag het hem gelukken de mogelijkheid van dit wonder aannemelijk te maken, of althans de poging tot het verkrijgen der wondergenezing als wenschelijk en verstandig voor te stellen, zoo heeft hij den weg tot den triomf geëffend. Hij wordt als profeet door de schare gehuldigd en men getuigt van den wonderdoener: God heeft zijn volk bezocht! Want daar is geen verschijnsel, dat in beteekenis van het natuurlijk menschelijk leven, den jammer der krankheid overtreft. De krankheid vergiftigt of begrenst des menschen levensgeluk, zij legt beslag op zijn gedachten en verwachtingen, zij verwoest zijn energie, stoort zijn arbeid, ontwricht de maatschappelijke verhoudingen, zij doet hem peinzen en zwoegen om het genezend kruid te vinden, altijd weer tasten naar het geweer in den wanhopigen strijd. Denk u de ontelbare, zoowel de even storende, als de meedoogenloos naar het graf slepende, ziekten weg en de gedaante des levens-zou veranderd zijn, gelijk het doodsche winterlandschap door de lentezon wordt omgetooverd in een stuk paradijs. Vóór men met een geschiedkundig onderzoek naar het ontstaan en verloop der geloofsgenezing aanvangt, is dus de veronderstelling gewettigd, dat men niet te doen heeft met een verschijnsel van onze eeuw. Het zou een wonder zijn, wanneer men het wonder niet eerder, en voortdurend, had beproefd, In werkelijkheid is de gebedsgenezing dan ook zoo oud als de christelijke kerk. In verband met het woord uit Jakobus (5 : 14—16), waar de apostel vermaant in geval van krankheid te roepen de ouderlingen, opdat deze over den zieke bidden en hem zalven met olie (een woord, waarop de gebedsgenezers zich bij voorkeur beroepen), heeft men ook in den tijd, die onmiddellijk op de apostolische eeuw volgde, geloofd in een wonderdadige werking der zalving, die gepaard gaat met handoplegging en gebed. Tertullianus (3de eeuw) verhaalt, d-=it zekere Proculus den vader van keizer Antoninus met oliezalving had genezen. In de 4de 8 DE GENEZING OP HET GEBED. eeuw gebeurde het, dat men uit de kerklampen de olie wegstal, daar men aan deze olie, om haar gewijd karakter, een wonderdadige geneeskracht toeschreef. Augustinus verhaalt uit zijn eigen leven, dat hij van een vreeselijk gezwel alleen op het gebed genas, zonder eenige medische hulp, Toen de kerk het wonder zag verbleeken en wijken, is de, olie-zalving een sacrament geworden, het z.g. laatste oliesel, waarbij wel verlichting of wegneming van .pijn in de be-ï doeling ligt, maar hoofdzaak geworden is de voorbereiding' voor de eeuwigheid. Met elk tijdperk van godsdienstige beroering deed echter opnieuw het wondergeloof zijn intrede in de kerkelijke wereld. Een neven-verschijnsel bij elke reformatie is de geneigdheid tot terugkeer naar het glorietijdperk van de apostolische eeuw, die in den glans van hemelsche wonderen bloeide. In de middeleeuwen verscheen de groote opwekkingsprediker, Fransdiscus van Assisi, voor het volk in de aureool van het wonder, op zijn aanraking werden kranken opgericht, en zelfs ging het gerucht, dat op zijn gebed dooden waren levend geworden. Onder de dweepzieke Wederdoopers gloorde de hoop, dat het paradijsleven ook voor het menschelijk lichaam in aantocht was. En nog in de 17de eeuw geeft zekere br. Laurent (f 1691) in zijn geschrift „De beoefening van de tegenwoordigheid Gods" aan de zieken den raad geen gebruik te maken van geneesmiddelen, maar alleen op God te vertrouwen. Het mysticisme heeft altijd den weg der middelen versmaad. Natuurlijk heeft ook het methodisme, met zijn machtige vertakking het adventisme, voor de herleving van het geloof in de onmiddellijke genezing, beteekenis gehad. Het methodisme maakt de grens tusschen het natuurlijke en het geestelijke leven tot een tegenstelling. In zijn steigerend enthousiasme grijpt het vooruit op de voleinding, maar ook terug in de geschiedenis, toen het koninkrijk Gods in geestelijke heerlijkheid het natuurlijke overwonnen had. Men tracht de geestelijke gaven, die God tot grondvesting van zijn kerk tijdelijk geschonken had, het apostelambt, de gave der profetie, der tongen, en .— het kon niet uitblijven, — ook die der gezondmaking te herstellen. Op heel het erf waar het methodisme overwon (het Heilsleger niet buitengesloten) ziet men, hetzij sporadisch en particulier, hetzij officieel als belijdenis der groep, het geloof in de goddelijke genezing herbloeien. Wij noemen het eerst de Irvingianen, van wie de veel- DE GENEZING OP HET GEBED. Q soortige sekte der Apostolischen afstamt. Irving, een Schotsch prediker, verkondigde, dat de uitgieting der zeven fiolen, in Openbaring geprofeteerd, in zijn tijd zou geschieden, waarna de Christus, in het jaar 1864, het koninkrijk zou voleinden. Aan deze wederkomst moest echter een nieuwe uitstorting des Heiligen Geestes voorafgaan, gepaard met de mededeeling van de gaven der apostolische kerk. In zijn kring gebeurde het, dat een naaister, in het laatste stadium van de tering wegkwijnende, de ingeving kreeg, dat zij van God geroepen was om onder de heidenen het evangelie te prediken. Zij bad om gezondheid, stond op van het ziekbed en was genezen. Ook sprak zij in vreemde talen (de z.g. tongenspraak, genoemd in 1 Cor. 14). Het wonder, of liever het geloof in het wonder, had getriomfeerd, maar om straks weer zoo goed als geheel te verdwijnen, zoodat alleen het. apostelambt met de tongengave overbleef. In Duitschland baarde groot opzien de tempelgemeente van zekeren Hoffmann, die, + 1850, zich opmaakte een koninklijk priesterdom te stichten in Jeruzalem. Hij profeteerde, dat al de gaven, door Paulus genoemd in 1 Cor. 12 : 8—10 zouden worden hersteld, dus ook de gave der gezondmaking, „Het christendom", zoo leerde hij, „heeft zijn kern en kracht in het wonder en de taak van Gods volk is, zieken te genezen en dooden op te wekken." Hij deed in het openbaar proeven met epileptici, maar leed schipbreuk. Van meer beteekenis is de beweging geweest, die aan den naam van Pastor Blumhardt in Bad-Boll was verbonden. Bij dezen vromen, gemoedelijken, man was de gezondbidding geen sectarisch verschijnsel, maar een rechtstreeksch uitvloeisel van zijn geloof. Ontrust door het bijgeloof der arbeidersbevolking om hem heen, die naar waarzeggers en bezweerders liep, werd het hem in het hart gegeven in Gods naam den duivel met zijne wonderen te bestrijden, en hem zijn schijnglorie te ontrukken. Zoo zou ik van dë gebedsgenezers, die in het buitenland naam gemaakt hebben nog kunnen noemen Pastor Stockmaier in Duitschland, Dr. Allen in Londen, A. DowieJ) en Andrew Murray, 2) in Amerika. De beweging nam zoo ') Van Dr. Dowie is merkwaardig: Dokters, Medicijnen en Duivels, vert. door van der Paardt te Apeldoorn. 2) Zijn in onze kringen veel gelezen werkje: Jezus de Geneesheer der kranken, of de geloofsgenezing naar Gods Woord, — verscheen in het Hollandsen bij Höveker & Zoon te Amsterdam. 10 DE GENEZING OP HET GEBED. toe, dat men in 1886 in Londen, tot een internationale conferentie ter bespreking van de Goddelijke genezing, saamkwam. Maar de glans van al deze sterren is in den korten tijd, die sinds verliep, schier geheel verdoofd. Wij nemen daarom alleen nog in oogenschouw een tweetal bewegingen, die bijzonderlijk voor ons land beteekenis hebben gehad. De eerste is de z.g. Pinkstergemeente, ontstaan omstreeks 1900 in Kansas, N. Amerika, een opwekkingsbeweging (revival), die verschijnselen vertoonde als bij de discipelen in de jonge christelijke kerk: krachtdadige bekeering, vurig, ekstatisch getuigen, spreken in tongen. Omstreeks 1904 werden deze zelfde verschijnselen ook waargenomen in Wales, vooral onder de mijnwerkers. Duizenden, waaronder de diepst gezonken individuën, gaven zich aan God over, en met onbeschrijfelijke geestdrift wachtte men de nieuwe komst van den Pinkstergeest in. Verschillende belangstellenden uit Nederland reisden naar Wales en brachten iets van den zegen van den revival mee naar hun kring. Een werkelijke vertakking dezer geestesstrooming ontstond door het optreden van Gerrit Roelof Polman.') In Amerika, in Dowies' tabernakel, ontving hij de bezieling, die hem er toe dreef in 1906 in Amsterdam samenkomsten te houden, welke tenslotte vasten vorm kregen in de Pinkstergemeente, Deze vergadert in de Kerkstraat in een keurig, eigen gebouwtje, „Immanuel" geheeten. Zonder dat de bedoeling vóórzat een eigen gemeente te stichten (zulks strijdt met het karakter der Pinksterbeweging), heeft zich hier toch een vaste kring gevormd, die het type van een kerk vertoont. Wat men in dezen kring gelooft en najaagt is de voortgaande uitstorting van den Heiligen Geest. Deze uitstorting wordt gekenmerkt door buitengewone zielsaandoeningen van berouw en bekeering, grondige heiligmaking, maar ook door herstel van de gaven in Hand. 2 en 1 Cor. 12 genoemd, in het bijzonder de gave der vreemde talen (1 Cor. 14) en der gezondmaking. Beide gaven worden in deze gemeente beoefend» In het blaadje, „De spade regen", dat onder redactie van Polman staat, worden voorbeelden van tongenspraak en wonderen van genezing medegedeeld. De meening heerscht. ') Over diens leven en arbeid schreef Dr. Wumkes: De Pinksterbeweging voornamelijk in Nederland. Meer algemeen is de brochure: De waarheid inzake de Pinksteropwekking, door T. G. Barrath. Beide uitgegeven: Polman, Amsterdam. DE GENEZING OP HET GEBED. 11 dat uit de volheid des Geestes vloeit een stroom van genezend, bovennatuurlijk opstandingsleven. De genezing geschiedt op vierderlei wijze: Rechtstreeks door het gebed des geloofs; door de voorbeden van twee of meer personen; door de zalving der oudsten, en door de oplegging der handen. In de Pinkstergemeente is de geloofsgenezing echter niet van primaire beteekenis. Het wordt in den christen niet volstrekt veroordeeld, wanneer hij medicinale hulp zoekt. Het persoonlijk geloof beslist. Is het geloof sterk genoeg, laat de christen dan alleen van God genezing verwachten, zoo niet, dat hij den dokter te hulp roepe. Een werkelijke hoofdsom van de belijdenis is de gebedsgenezing in de beweging, die zich concentreerde in den persoon van Ds. Hazenberg. Aanvankelijk genoot deze nieuwe profeet zijn opleiding aan de Theol. School der Gereformeerde Kerken te Kampen. Vandaar vertrok hij (op een roepstem Gods) naar Amerika, waar hij onder invloed van Dowie kwam; vervolgens was hij in Z. Afrika werkzaam, eerst als missionair onder de Mohammedanen, maar aldra als gezondbidder heel het land door, tot hij tenslotte zich in Nederland vestigde, in Apeldoorn, waar hij een Gesticht tot Geloofsgenezing, Bethel genaamd, tot middelpunt van zijn actie maakte. Met zijn eenigszins Amerikaansch getinte werkmanier en reclame wekte Hazenberg in ons land niet geringe beroering. Zijn standpunt was zoo absoluut mogelijk: God verbiedt alle geneeskunst van menschen. Wie den dokter haalt of meent, dat medicijnen baten kunnen, is een afgodendienaar. Voor alle krankheden is het gebed des geloofs het eenige en afdoende verlossingsmiddel. Juist in de kringen van de streng orthodoxen, van het ultra-vrome volk, won hij aanhang, en evenredig aan dit succes was de harde bestrijding die hem van allen kant in de christelijke pers ten deel viel. l) Na weinige jaren ging ook Hazenberg's ster onder, maar de uitwerking van zijn optreden bleef merkbaar speciaal in Amsterdam, waar eerst zekere van Leeuwen in Odéon samenkomsten hield, en later ontstond de eigenlijke vereeniging tot beoefening der geloofsgenezing, gevestigd in een gebouw ') Een voorbeeld van principieele kritiek waren de artikels van Dr. H. H. Kuyper in de Friesche kerkbode van 1898. 12 DE GENEZING OP HET GEBED. op de Oude Waal. Deze vereeniging noemde zich in hare statuten, goedgekeurd bij Kon. Besl. 1899, de geloofsvereeniging „De Goddelijke Genezing" en stond onder het hoofdbestuur van een evangelist en een raad van oudsten. In een brochure, uit dezen kring voortgekomen, getiteld: „De goddelijke genezing, een ernstig woord tot allen, die Christus als Heelmeester, ook voor het kranke lichaam, willen leeren kennen, — door een Geloovige", wordt van dezen naam nadere rekenschap gegeven. Aldaar luidt het in den aanvang: „Het zij ons vergund, allereerst op te merken, dat de Goddelijke Genezing niets uitstaande heeft met het „gezondbidden", dat o.a. in Duitschland vaak wordt aangetroffen. Ook zelfs heeft zij niets uitstaande met eene dusgenaamde „genezing op 't gebed", daar wij, evenals elk ander mensch, volkomen onmachtig zijn, iemand door bidden te genezen, of God kunnen dwingen ons gebed te verhooren". Bij het doorlezen. der brochure merkt men echter, dat hier slechts een woordverschil in het spel is. De beoefenaar der „goddelijke genezing" neemt evengoed als de verwante richtingen de toevlucht tot het gebed. Uit de genoemde statuten blijkt, dat de genezing van kranken op het geheele religieuse leven beslag legt, zij is uitgangspunt, kern en doel van den eeredienst. Aan alle andere beginselbepalingen toch gaat in art. 3 de verklaring vooraf: „De leden der vereeniging zullen de genezing van krankheid zoeken op het gebed des geloofs alleen, hetzij op hun eigen gebed, of op dat in vereeniging met anderen — naar de wijze der Heilige Schrift — en zich streng onthouden van alle alcoholische dranken". Eerst in een volgend artikel wordt als doel der vereeniging genoemd : Onderlinge versterking des geloofs door het houden van bijeenkomsten en de verspreiding van het evangelie. Teekenend voor de opvatting van de Schrift is een artikel in het Huishoudelijk Reglement, waarin bepaald wordt, dat bij het Heilig Avondmaal „ongezuurd brood en wijn*' moet worden gebruikt, en merkwaardig ten opzichte van het kerkelijk beginsel dezer broeders mag het zeker genoemd, dat men volgens een ander artikel (22) zich niet behoeft af te scheiden van het kerkgenootschap, waartoe men behoort, doch dat degenen, die zulks wel doen de kern vormen van een vaste generatie, Gemeente geheeten. Voorzoover wij konden nagaan bestaat deze gemeentevereeniging niet meer, maar wel zijn uit dezen kring broeders DE GENEZING OP HET GEBED. 13 en zusters overgebleven, die nog contact houden in gezelschappen, zonder zich met de kerk te bemoeien, en op eigen gelegenheid, het heele land doorreizende, de gebedsgenezing praktisch beoefenen. Sommigen hunner verspreiden circulaires, waarin de goddelijkheid dezer genezing uit de Schrift wordt betoogd en aan het slot het adres wordt vermeld van den vóórbidder, die men bij den patiënt ontbieden kan. Het bleek mij, dat het gezondheidsgebed niet altoos belangeloos geschiedt. ;':;^M^ Als uitspruitsel en nabloeisel der genoemde vereeniging moet ook aangemerkt een clubje, dat onder den naam „De volheid van Christus" in de Ger. Doustr. vergadert. De bekende Ds. J. G. Smitt, de voorganger van het kerkje in de Weteringstr. was ook een man, die geloofsgenezing als beginsel streng handhaafde. En voorts zijn nog in andere plaatsen van ons land, Utrecht, Haarlem, Den Haag, gebedgenezers werkzaam, gewoonlijk evangelisten genoemd, die zich in een min of meer drukke praktijk verheugen. Dat de gebedsgenezing volstrekt niet alleen opgang maakt in de z.g. goegemeente, die uit bijgeloovige redenen bij voorkeur den extra-ordinairen weg boven den gewonen weg kiest, werd nog onlangs openbaar uit een opstel van een studente in Eltheto (het orgaan van de N. C. S. V.) onder het opschrift: „Hij heeft onze krankheden op zich genomen", waarin van de wonderen van zulk een evangelist met onverdachte geestdrift wordt verhaald, en de mede-studenten ernstig worden vermaand van alle medische hulp afstand te doen, om zich alleen door Christus te laten genezen op het gebed des geloofs. Zulk een artikel van een intellectueele vrouw gericht tot een wetenschappelijken, religieusen kring, mag zeker als een teeken des tijds worden beschouwd. Hoewel de beoefenaars der, laat ons het nu maar noemen goddelijke, genezing, niet beschikken over een officieelen catechismus, waaruit men de kennis hunner beginselen putten kan, en onder hen, gelijk reeds bleek, vrij wat verschil van opvatting wordt gevonden, is het toch mogelijk uit de geschriften en getuigenissen (met enkelen der gebedsgenezers had ik een persoonlijk onderhoud) als algemeen geldende leer het volgende vast te stellen. Een wezenlijk grondbeginsel bij de meesten hunner is de overtuiging, dat ziekte niet in de eerste plaats moet worden aangemerkt als de vruch,t van een vaderlijk Godsbestuur, maar 14 DE GENEZING OP HET GEBED. als rechtstreeksche werking van den duivel. Wel wordt niet ontkend, dat er in deze werking van satan een toelating Gods is, maar krankheid zelf behoort tot de eigen werken van den vorst der duisternis, die het geweld des doods heeft (Hebr. 2 : 14). Hij gebruikt de ziekten om de menschen te plagen en afvallig te maken. Als voorbeeld dient Job. die door satan met booze zweren werd geslagen, en de lamme vrouw, van wie de Schrift zegt, dat zij door satan achttien jaren lang gebonden was (Luk. 13 : 16). Hazenberg deelt uit zijn eigen levensgeschiedenis mee, dat de satan hem tot tweemaal toe van het leven heeft willen berooven, en dat hij daarna van God de verzekering ontving het middel te zullen vinden, om de werken des duivels op het gebied der krankheid te verbreken '). De eenige schakel tusschen ziekte en satan is de zonde, overeenkomstig het goddelijk dreigwoord: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.*' De naaste oorzaak van alle ziekte is dus de zonde, niet slechts de zonde als algemeen verschijnsel, maar ook de zonde in het persoonlijk leven van den kranke. Ds. Smitt geloofde stellig, dat iedere ziekte in verband stond met een onbeleden zonde, en vermaande daarom den patiënt, vóór hij in het gebed met hem ging, eerst die zonde te belijden. Als voorbeeld, hoe de Schrift de opvatting steunt, dat bepaalde ziekten het gevolg zijn van bepaalde zonden, dient de geschiedenis van koning Asa, van Joram, Gehazi, Nebukadnezar, en ook het woord uit Jak. 5, waar de apostel zegt in verband met de genezing: „En zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden". Uit dit beginsel vloeit tweeërlei voort. Ten eerste, dat de christen in het feit van zijn ziekte nooit mag berusten. Hij mag, indien hij om beterschap bidt, nooit aan zijn gebed toevoegen : Uw wil geschiede, — want de ziekte is niet een kruis, dat God hem oplegt, maar een satanisch juk, een verdervende vloek, waaraan hij zich, hoe eer hoe beter, ontworstelen moet. Dit eischt de eere van God, en het welzijn van des menschen eigen ziel. Maar ook volgt uit het omschreven beginsel (namelijk, dat de ziekte geen natuurlijke, noch goddelijke oorzaak heeft, maar slechts aan demonische inwerking van buiten moet ') De Geloofsgenezing, door J. L. Zegers. — Beschoor, 's Gravenhage, 1886, bl. 43, DE GENEZING OP HET GEBED. 15 worden toegeschreven), dat niet de mensch, en ook niet eenige natuurkracht, dus ook geen dokter, geen wetenschap, geen genezend kruid, den kranke genezen kan. Alleen God kan het doen. Een bovennatuurlijke kracht, het wonder, moet reddend tusschen beiden komen. Ook al zou de mensch door medicinale hulp uitkomst vinden, zoo zou dit alleen een lichamelijke verlossing zijn, en van deze geldt het woord: Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne ziel. Ziekte houdt immers verband met de zonde. De mensch moet dus eerst van deze oorzaak worden verlost. En wie anders kan de zonde wegnemen dan God? Ziekte is tirannie van satan, en wie anders dan God kan de werken des duivels verijdelen ? Wil God den mensch waarlijk uit dezen nood verlossen? Zeker, de mensch behoeft niet te wanhopen in de schaduwen des doods. De Heere zeide reeds tot Israël: „Ik ben de Heere, uw Heelmeester" (Ex. 16). In Ps. 103 luidt het: „Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest." Christus is de tot deze hulp bestelde Verlosser, want er staat: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en door zijne striemen is ons genezing geworden" (Jes. 53). En zijn middelaarswerk op aarde bestond ook hierin, dat hij genas alle kranken, melaatschen, en die kwalijk gesteld waren (Mt. 8). Natuurlijke geneesmiddelen zijn er dus niet, er zijn in het geheel geen middelen. De genezing geschiedt door een directe tusschenkomst van Gods almacht, maar het heeft God behaagd dit wonder alleen te doen in verband met des Christens geloof, overeenkomstig den regel: De rechtvaardige zal uit zijn geloof leven. Er zijn er, die het aanwezig zijn van geloof op zichzelf reeds genoegzaam achten (dat zou dus geloofsgenezing in den strikten zin genoemd kunnen worden), maar o. h. a. heerscht de overtuiging, dat dit geloof gepaard moet gaan met belijdenis van zonde en zich uiten moet in gebed. Op deze wijze is Mirjam van haar melaatschheid genezen op het gebed van Mozes. Op de vraag of in dezen weg voor allen en ten allen tijde genezing verwacht mag worden, is het antwoord niet eensluidend. Blumhardt verbond de gebedsgenezing beslist aan het ambt, zich beroepende op het feit, dat Jezus zijne discipelen uitzond met opdracht, de duivelen uit te werpen én de kranken te genezen (Mark. 6), en ook op de Schriftuurplaats, waarin Jakobus beveelt de oudsten der gemeente bij het ziekbed te roepen. Anderen meenen, dat de genezing, behalve aan 16 het gebed, ook verbonden is aan de gave der gezondmaking, in 1 Cor. 12 genoemd, en dat zij gepaard moet gaan met de oliezalving en oplegging der handen. Deze gave heeft de kerk verloren door haar ongeloof enaardschgezindheid; maar de Schrift leert nergens, dat de bedeeling dezer gaven slechts voor den apostolischen tijd gold. Indien de kerk gelooft, zal zij ze terugontvangen. De consequentie van het stelsel, dat geen christen krank mag blijven, en, omdat Christus de krankheden droeg, ook niet krank behoeft te blijven, eischt, dat men voor alle kranken in dezen weg genezing mogelijk acht. Hazenberg heeft deze consequentie aangedurfd. Hij leerde, dat God op het gebed des geloofs, recht aangewend, alle ziekten, ten allen tijde, volkomen zou wegnemen. De beroepsgenezers (als ik ze zoo duidelijkheidshalve noemen mag) stellen zich meer op het standpunt, dat aan slechts enkele uitverkorenen de gave der gezondmaking gegeven, en deze gave bij het gebed noodzakelijk is. Zij verklaren zich echter ten allen tijde bereid deze gave ten nutte en ter zaligheid van de kranke broeders en zusters gewilliglijk en met vreugde aan te wenden. Consequentie van de leer der gebedsgenezing brengt ook mede, dat de christen tegenover de z. g. medische wetenschap met al den aankleve van geneeskundige behandeling, ziekenhuizen, apotheken, inentingen, en wat dies meer zij, niet onverschilig mag blijven. Hij moet alle deze dingen veroordeelen als ongoddelijk, onschriftuurlijk, en persoonlijk ze mijden en vlieden. Blumhardt heeft deze consequentie niet gewild. < Hij erkende twee wegen van genezing: behalve den goddelijken weg door het gebed, was er, volgens hem, ook een natuurlijke weg der wetenschap. Murray l) prijst het doktersberoep als een edele taak en meent, dat men God voor het werk der medicijnmeesters mag danken. Hij geeft evenwel aan den weg des geloofs de voorkeur als zijnde de eenige weg, die werkelijk zegen brengt. Maar in het gemeen staat de gebedsgenezer tegenover den dokter als een kampvechter. De Schrift beveelt volgens hem nergens de natuurlijke geneeswijze aan, noch raadt zij den mensch zijn hulp bij medicijnmeesters te zoeken. De vijgen, die Hiskia op Gods bevel op zijn wond moest leggen, waren slechts een teeken der genezing. Evenzoo het speeksel, waarmee Jezus den blinde genas. En als Paulus aan Timotheus den wenk geeft een weinig wijn te gebruiken voor de maag, ') T. a. p. bl. 93. DE GENEZING OP HET GEBED. 17 wordt hier slechts een opwekkingsmiddel, geen geneesmiddel, aangeprezen. De Schrift zou met zichzelf in tegenspraak zijn, wanneer zij een natuurlijk reddingsmiddel liet gelden, aangezien zij God alleen den Heelmeester noemt. Waar God ook middellijk moge werken, in voeding en kleeding van den mensch, op het terrein van de krankheidsgenezing niet. In de genoemde brochure van den onbekenden „Geloovige" wordt (niet geheel zonder profanie) opgemerkt, dat de Heere niet tot Israël zegt: Ik ben uw smid, of bakker, of kleermaker, maar alleen: uw heelmeester. Met verontwaardiging wijzen de gebedsgenezers op het materialistisch beginsel, waaruit de meeste geneesheeren leven, op hun cynische onverschilligheid tegenover het zieleleven der kranken, en het ongeloovig karakter, dat de geheele medische wetenschap kenmerkt. Niet zonder reden werd het in Asa veroordeeld, 2 Kron. 16 : 12, 13, dat hij zijn hulp zocht niet bij den Heere, maar bij de medicijnmeesters. Bovendien heeft de geschiedenis de volslagen onmacht der geneeskunde ten opzichte van alle ernstige krankheden aan het licht gebracht. Zij staat zoo goed als machteloos tegenover typhus, roodvonk, kanker, tering, cholera. De kolossale omvang der vrije geneeskunst (smadelijk kwakzalverij genoemd) bewijst, dat het volk zijn vertrouwen in de geneeskunde als wetenschap heeft verloren. Niet allen gaan zoover als Ds. Dowie, die verklaart, dat de dokters, als beroepsmannen, rechtstreeks bezield zijn door den duivel, dat het geneeskundig beroep er voor berekend is om het minste greintje deugd in het menschelijk hart te ondermijnen, en dat de titel giftmenger en heelkundige slachter geen onrechtvaardige aantijging kan genoemd worden, maar in het algemeen is men toch in de kringen, waar de geloofsgenezing beoefend wordt, van oordeel, dat het menschdom geen schade zou lijden, wanneer morgen aan den dag het gansche geneeskundige bedrijf van den aardbodem verdween, ja, integendeel, dat de wereld daardoor van een ijdelen en machteloozen afgod zou zijn verlost. Tegenover de smadelijke onmacht dezer geneeskunst stelt de gebedsgenezer het ontroerend getuigenis van zelf doorleefde uitredding, en de sprekende verklaringen van gelukkigen, die wonderbaar van kanker, verlamming, ja zelfs beenbreuk, genezen zijn. In hun geschriften worden heele bladzijden met de verhalen dezer genezingen gevuld. Als ge ze leest, zoudt ge wanen, dat de tijd van Messias' wonderdaden is teruggekeerd. En al deze genezingen strekken ad majorem Dei gloriam, ze zijn tot Gods verheerlijking, meer nog dan het 18 DE GENEZING OP HET GEBED. lijdzaam dragen van het kruis, gelijk immers ook de Schrift meldt, dat de genezen kreupele in den tempel wandelde en sprong en loofde God (Hand. 3). En werpt men tegen, dat in vele gevallen ook bij het geloofsbidden de genezing faalt, of straks de genezene weer instort, zoo luidt het antwoord, dat deze mislukking slechts is een beproeving des geloofs, of een bewijs, dat het geloof nog niet krachtig en levendig genoeg werkt. Ook het feit, dat de mensch, wie hij ook zij, tenslotte toch sterven moet, zou niets ten nadeele der gebedsgenezing bewijzen. God heeft nu eenmaal een vaste grens voor den leeftijd des menschen bepaald (Ps. 90), en wie gelooft behoeft niet ten gevolge van een ziekte te sterven. Zijn sterven is enkel een i uitkwijnen van de levensvlam en een zachtkens heengaan naar* het Vaderhuis. Thans aan het kritische deel onzer verhandeling toegekomen, moet ons eerste werk zijn de zaak, die hier in het geding is, zoo scherp mogelijk te omschrijven en zoo duidelijk mogelijk naar voren te brengen. In het geding is niet de vraag, of ook thans op het gebed nog wonderlijke genezingen, d. w. z. genezingen buiten en tegen de natuurorde, geschieden. Wie durft zeggen, dat op dit gebied nimmer eenig wonder plaats heeft, beweert iets wat voor geen bewijs vatbaar is, noch door de ervaring, — want het wonder ontglipt aan elk experiment, — noch door de Schrift, omdat deze het wonder voor de toekomst nergens absoluut uitsluit. Men kan in dezen nooit meer doen gelden dan een persoonlijke geloofsovertuiging. De meening van den christen, dat God ook nu het gebed van den kranke, of vóór den kranke, somtijds in den weg van het wonder verhoort, heeft geen meerdere waarde dan de opinie van een ander christen, dat de bedeeling der wonderen op dit terrein volstrekt voorbij is, en dat de z.g. wonder-genezing alleen daarom op den mensch den indruk maakt van het wonder, omdat zij haar oorzaak heeft in natuurlijke krachten, die voor den mensch nog verborgen zijn. Wat in de laatste eeuw op het gebied van hypnose, suggestie, magnetisme, en psychische geneeswijze, is waargenomen geeft aan deze opvatting in niet geringe mate steun. Verbazingwekkende genezingen, die niet uit de ervaring van de vanouds bekende natuurkrachten konden worden verklaard, zijn trouwens niet alleen gezien in 19 DE GENEZING OP HET GEBED. den kring van de gebedsgenezers, maar ook op het gebied, dat aan het bijgeloof na verwant is, n.1. te Lourdes, waar de zieken voor het Maria-beeld knielen en menigeen als door een wonder genezen weer opstaat. Zelfs worden in den weg van somnambulisme en magnetisme, door puur ongeloovigen beoefend, genezingen bewerkt, die in geen enkel opzicht in wonderbaarlijkheid en onverklaarbaarheid voor de geloofswonderen onderdoen. Wij laten deze zaak, als niet rechtstreeks tot ons onderwerp behoorende, rusten. Wij verklaren althans niet in staat te zijn in de duistere wereld der occulte krachten genoegzaam licht te ontsteken. Hier ligt een bijna nog onontgonnen terrein van arbeid en onderzoek voor onze christen-geneesheeren en christen-natuurkundigen. Wat den geestelijken kant van het vraagstuk betreft, n.1. of God heden ten dage nog wonderen wil doen en doet ter genezing van kranken, daarover spreekt geen enkele onzer christelijke belijdenissen zich positief uit, binnen den kring van eenzelfde groep geloovigen wordt hierover verschillend geoordeeld, en men acht het eisch van goede zede (omdat de Schrift hierin geen directe uitspraak doet) elkanders persoonlijke overtuiging in dezen te eerbiedigen. Aan schrijver dezes b.v. zijn uit den kring der Afgescheidenen door familieoverlevering verhalen van wonderbare gebedsverhooringen bekend, niet slechts betreffende het genezen van kranken, maar ook wat de uitredding uit maatschappelijke en geestelijke nooden aangaat. In breeden kring werd het verhaal verteld en geloofd, dat één van de vaders der Afscheiding door een engelenverschijning uit de macht van dooddreigende vijanden werd gered. Het zou dwaasheid zijn al deze verhalen als oudwijfsche fabelen te verwerpen. Evenmin als wij het positief en voorwerpelijk bewijs kunnen aanbrengen, dat God heden nog wonderen doet, kunnen wij negatief de bewering waar maken, dat er thans nooit en in geen enkel geval meer een wonder geschiedt. Wij weten niet of God in bijzondere tijden en bijzondere nooden soms nog buitengewone krachten doet gelden. Zijn naam is toch Wonderlijk (Richt. 13 : 18). Trouwens, men kan het standpunt aanvaarden, dat God ook heden op het gebed door het wonder in de natuurorde ingrijpt, zonder daarom het beginsel der gebedsgenezers te aanvaarden. Wat is namelijk het kwestieuze purft, waarop onze oordeelende aandacht zich hier moet samentrekken ? Het is de 20 DE GENEZING OP HET GEBED. vraag, of de ordinaarlijke weg, waarin thans de kranken genezing hebben te zoeken, nog dezelfde weg is, als die waarin God b.v. Mirjam en Naaman genas, en Jezus de kranken hielp, die tot hem werden gebracht ? M. a. w.: moet de weg van genezing door rechtstreeksche, wonderdadige tusschenkomst Gods als de gewone en eenig geoorloofde, althans de voorkeur verdienende, geneesmethode beschouwd worden, en daarentegen de weg, van genezing door de z. g. geneeskunde als ongoddelijk, of althans minderwaardig, worden veroordeeld, of niet? Natuurlijk moet deze vraag ten principale door de Heilige Schrift worden beslist, de hoogste autoriteit, waarop ook de gebedsgenezers zich beroepen. Wij volgen hierin hun voorbeeld, alleen zonder hun methode van Schriftopvatting en Schriftuitlegging onvoorwaardelijk goed te keuren en na te volgen. Met een exegetisch vernuft, een betere zaak waardig, zet de gebedsgenezer een heirleger van teksten in het gelid (onder één circulaire vond ik niet minder dan 160 bijbelsche bewijsplaatsen vermeld), waarmee het argelooze gemoed des vromen lezers schier wordt bestormd, zonder dat rustiglijk en serieuselijk eerst de idee en de ontwikkeling der openbaring in oogenschouw wordt genomen, meermalen zonder dat op het onmiddellijk verband, waarin de tekst gegroeid zit, wordt gelet, ja zelfs treft men het aan, dat de zuivere grammaticale zin der woorden (zij het te goeder trouw) wordt verminkt. De uitlegkunde der Schrift is voor sommige vromen een onnutte en mishandelde slavin. Laat ons dan beginnen met nauwkeurig acht te geven op het profetische Woord, dat ook hier schijnt als een licht in een duistere plaats, totdat de dag aanlicht. Wij nemen allereerst in oogenschouw de stelling, die wij als één der grondbeginselen van de gebedsgenezers aanwezen, namelijk, dat ziekte als een rechtstreeksche duivelsche inwerking moet worden beschouwd.' Waarheid is, dat in den bijbel de dood een gevolg van de zonde wordt genoemd: De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6 : 23). Dus ook het treurig voorspel van den dood, de ziekte, is door de zonde veroorzaakt. Dr. Kuyper noemde in zijn Gemeene Gratie zeer treffend de krankheid getemperde dood. En ons doopsformulier spreekt niet minder ernstig van dit leven als van een gestadigen dood. Ook is waar, dat sommige zonden, vooral, die tegen het lichaam geschieden, op den mensch een duidelijk stempel drukken van vergiftiging des bloeds en ontzenuwing der kracht. Maar DE GENEZING OP HET GEBED. 2t bier tegenover staat het onmiskenbare feit, dat, bepaaldelijk op het gebied der sexueele ziekten, de meest geraffineerde zondaar door voorzorgsmaatregelen tegen krankheid veelal is gevrijwaard, en daarentegen somtijds betrekkelijk onschuldige vrouwen en kinderen door het booze gif worden geïnfecteerd. Op het terrein der krankheden, evenmin als op eenig ander gebied van het maatschappelijk en staatkundig leven, is de wereldgeschiedenis het wereldgericht. Eenerzijds zien wij het in gezondheid bloeiend leven van de dienaren der wereld, en anderzijds de kwijnende kracht van menigen Job, die rechtvaardig is en vroom, godvreezende en wijkende van het kwaad. De Schrift keurt het immers af in de vrienden van Job, dat zij in hem naar een oorzakelijke zonde peilden, en beschouwt deze beproeving als een geloofsproef, waartoe God zijn trouwen knecht tot beschaming van satan en tot eere zijns naams had uitverkoren, zoodat „de verdraagzaamheid van Job" (Jak. 5 : 11) ook nu voor de kerk als een illustre voorbeeld en overwinningsteeken geldt. Ware de ziekte enkel een satanisch effect in den mensch, zoo zou zij voor den mensch enkel vloek en schande zijn, zoo zou niet de krankheid zelf, maar alleen de verlossing uit krankheid een Godverheerlijkend en heiligmakend karakter kunnen dragen, hetgeen door de geschiedenis van vele lijdende kinderen Gods klaarlijk wordt weersproken. Wel is het waar, dat de geschiedenis gewag maakt van bijzondere ziekten, waarmee God bijzondere zonden bezocht, — wij denken aan Mirjam, Gehazi, Nebukadnezar, — maar dergelijke wonderbare bestraffingen zijn evenmin regel als de oordeelen, die God over Sodom, of over Korach, Dathan en Abiram uitgoot. Tegenover deze feiten van zonde-bezoeking staat als regel het feit, dat de zondaar in dit leven niet minder dan de vrome van de gaven der algemeene genade, gezondheid, voorspoed en rijkdom, geniet. Zelfs schijnt «somtijds de omgekeerde orde te heerschen, althans Asaf erkent: „Ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede. Want er zijn geene banden tot hunnen dood toe, en hunne kracht is frisch. Zij zijn niet in de moeite als de andere menschen, en worden met andere menschen niet geplaagd" (Ps. 73). Ook wat de meening van een directe inwerking van satan op de ziekte betreft, faalt het beroep op de Schrift. Wanneer in Luk. 13 melding wordt gemaakt van eene vrouw, die achttien jaren door satan gebonden was geweest, is deze vermelding eer bewijs, dat wij bij andere krankheden niet het recht hebben aan zulk een satanischen invloed te denken. 22 DE GENEZING OP HET GEBED. Wel- schijnt gedurende Jezus' Middelaarsleven op aarde de •duivel een bijzondere macht over een deel der menschen te hebben uitgeoefend, voornamelijk bij krankzinnigen en epileptici {vandaar de veelvuldige verhalen van bezetenen), maar de Schrift maakt telkens duidelijk onderscheid tusschen deze bezetenheid en andere ziekten, b.v. in Matth. 4 : 23, waar het luidt: „En zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten". Bovendien is er geen genoegzame grond om aan te nemen, dat dergelijke directe bezetenheid van den duivel ook thans nog vóórkomt. Studiën van onze christen-doktoren in krankzinnigengestichten leidden althans niet tot vaste conclusie's. Erkend moet zeer zeker het element van waarheid in de opvatting der gebedsgenezers, dat de diepe achtergrond van ziekte in het algemeen een zondige, en dus in zeker opzicht een satanische, macht is. De z.g. wetenschappelijke geneeskunst heeft met deze waarheid, uit oorzaak van haar bloot naturalistische wereldbeschouwing, geen rekenschap gehouden, en alle krankheid als een zuiver natuurlijk verschijnsel, zelfs -als noodzakelijk bestanddeel der ontwikkeling, beschouwd. Maar het feit dat door satan en zonde de ziekte in de nat uurorde insloop, mag ons niet verleiden daarom alle natuurlijke oorzaken en werkingen in het ontstaan en verloop der krankheden buiten te sluiten. Het verschijnsel der ziekte moet niet bestudeerd uit een enkelen, van het organisme der Schrift losgemaakten, tekst, maar in het licht der geheele Godsopenbaring, speciaal in verband met de leer der algemeene genade, gelijk die het eerst door Calvijn, en in onzen tijd door mannen ■als Dr. Kuyper en Dr. Bavinck, is verklaard. Het betoog van Dr. Kuyper in zijn Gemeene Gratie '), waarmee wij volkomen instemmen, omdat het een zuiver Schriftuurlijk karakter draagt, komt in het kort hierop neer. In zijn schepping schiep God een natuurorde in, niet als een regel, waarvan èn God èn het schepsel naar willekeur kunnen afwijken, maar die met de deugden Gods, dus met het wezen Gods zelf, samenhangt, en door het schepsel dus nooit schadeloos of straffeloos kan worden geschonden. De zonde brak den band met God en leidde tot ontwrichting der natuur. Krachtens de in de gansche schepping werkende wet ontstond dus tusschen dood en leven een tegenstelling en strijd. God als God, als Jehova, de Ik-zal-zijn-die-Ik-zijn-zal, handhaaft de natuurwet. >) Dl. II bl. 455—544 en dl. III bl. 254—268. DE GENEZING OP HET GEBED. 23 Hij kan zichzelf niet verloochenen, maar juist in het dóórgaan van de natuurwet ligt de naaste oorzaak van vernieling en dood. Bekend en sprekend is de gelijkenis van den spoortrein, die, zoolang hij op de rails (dat is zijn levenswet) blijft, in ongeëvenaarde snelheid voortvliegt, maar zoodra hij het ijzeren pad door ontsporing verlaat, krachtens dezelfde natuurwet, die hem voorwaarts dreef, verongelukt. Ziekte en dood zijn doorwerkende natuurkrachten, die in den mensch, na zijn uitglijding uit het spoor van Gods geboden, gehandhaafd blijven. De wet des levens is voor den zondaar geworden een wet der zonde en des doods (Rom. 8 : 2). Tegenover zijn schepping komt God dus tengevolge van de zonde in tweeërlei verhouding te staan, eenerzijds als de Schepper, die zijn wet handhaaft, ook al kost het zijn schepsel het leven, — om deze redenen kunnen wij zeggen, dat ziekte, hoewel in eerste instantie veroorzaakt door satan en zonde, haar onmiddellijke oorzaak heeft in de natuur, dus in God, want alle natuurkracht is de alomtegenwoordige kracht Gods, —■ maar anderzijds verhoudt God zich tot zijn wereld als de Heilige en Rechtvaardige, die al hetgeen zijn wet aantast (dat is de zonde) en zijn schepping verwoest (dat is ziekte en dood), veroordeelt en tegenstaat. God is toornig op de tegen Hem strijdende natuur. Die toorn uit zich in het schelden Gods op de oproerige zee (Ps. 104 : 7), en in het bestraffen van den vernielenden storm (Luk. 4). Dat speciaal in ziekte en dood, iets anti-goddelijks en onheiligs is, blijkt daaruit, dat onder Israël de melaatschheid verzoening eischte en de aanraking met een doode als verontreiniging werd beschouwd. Ziekte en dood zijn dus, zoover zij meewerken tot sloping van den scheppingstempel, vijanden Gods. Uit het feit, dat de schepping goddelijk werk en van goddelijke ordinantiën als doordrongen is, vloeit voort, dat alle krachten, zoo zij van die ordinantiën afwijken, anti-goddelijk en dus vernielend werken. Ziekte en dood zijn dus niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, te beschouwen als inwerking van satan in de natuur. Ziekte en dood zijn op zichzelve natuurkrachten, ten gevolge van den val, werkend in omgekeerde richting, maar ook zóó, omdat de natuur van God afhankelijk blijft, staande onder het bestuur van den Almachtige, die alle dingen naar zijn eeuwigen raad onderhoudt en regeert. Er is dus veel meer reden om te zeggen, dat ziekte, en allerlei andere ramp, als armoede, schipbreuk, wan-oogst, van God, dan van satan komen, wijl zij onmiddellijke werkingen zijn van de natuur. Daarom belijdt de kerk in haren cate- 24 DE GENEZING OP HET GEBED. chismus, dat vruchtbare en onvruchtbare jaren, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, van Gods vaderlijke hand ons toekomen. Dat deze leer naar de Schrift is, blijkt uil het door de gebedsgenezers met zooveel voorkeur aangehaald Schriftwoord, Ex. 15 : 26. Onmiddellijk aan de geliefde spreuk: Ik ben de Heere, uw Heelmeester, — gaan vooral de woorden: Is het, dat gij houdt al des Heeren inzettingen, zoo zal Ik geene van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb. Ook de geschiedenis van Job pleit vóór onze opvatting. Duidelijk blijkt uit het verhaal, dat satan slechts door een bijzondere toelating Gods tijdelijk beschikking krijgt over natuurkrachten om Job te plagen Eerst nadat de Heere gezegd heeft: Zie, al wat hij heeft zi; in uwe hand, — kan de groote wind Jobs huis omstooten, er de booze ziekte hem aantasten. Evenmin als men nu bij der gewonen gang der gebeurtenissen zal zeggen, dat satan der storm veroorzaakt, mag men ook de ziekten als zoodanig onder satans beheer plaatsen. Trouwens, de gebedsgenezer vat het woord ziekte in zeer eenzijdig en zin. Wanneer ziekte ontwrichting van het leven is, dan is er ook ziekte in de maatschappij, dat is de armoede; in de staatkunde, dat is de oorlog; in de onbezielde schepping, dat is de mislukking van het gewas (men spreekt immers van ziekte in de aardappelen), maar wil men nu al dit natuurgebeuren als inwerking van satan verklaren? Dat is toch de leiding der wereldgeschiedenis uit Gods hand nemen en in satans creatuurlijke handen leggen. Wat reden is er om voor de ziekte des lichaams een uitzondering te maken, en de ziekte der maatschappij niet uit hetzelfde oogpunt te beschouwen ? De gebedsgenezer beroept zich ook hier op de Schrift, en wel ter plaatse, waai gezegd wordt, dat God den arme zoowel als den rijke heeft gemaakt, en voorts, op het woord van Jezus, dat wij de armen altijd bij ons zullen hebben. Maar naar redelijke orde moet de conclusie uit de genoemde Schriftwoorden juist omgekeerd zijn: Wanneer de Schrift zegt, dat God de armoede, dat is de maatschappelijke ziekte (die ook gevolg is der zonde), zendt, en dat deze armoede in dit ondermaansche zal blijven, zoo volgt daaruit, dat ook de lichamelijke ziekte een Godsbestuur is, dat deze vijand van Gods schepping een dienstknecht Gods is, die doet wat Hem behaagt. Consequentie van de leer der gebedsgenezers zou eischen een inroepen van het wonder tot herstel van al wat door de zonde is ontwricht, dat is met andere woorden: herstel van het paradijs. Jan van Leiden is daarom het type van een consequent ge- DE GENEZING OP HET GEBED. 25 bedsgenezer. Hij aanvaardde de leer van de noodzakelijke volmaaktheid (het perfectionisme) van het lichaam, maar ook van de ziel (ja, waarom niet, door de zonde is de ziel immers ook krank geworden ?), en van de maatschappij, en stichtte daarom een koninkrijk Sion, waar men Adam en Eva in hun natuurlijken staat imiteerde. Nog sterker komt deze inconsequentie aan het licht, wanneer men den geloofsgenezer stelt voor de vraag, waarom het gebed wel helpen kan in geval van ziekte en niet vrijwaart voor den dood. Op allerlei wijze zoekt hij zich aan deze pijnlijke consequentie te ontwringen, b.v. door het reeds vermeld beroep op Ps. 90, waar de tijdsduur van des menschen leven is bepaald, of ook door te betoogen, dat sterven zonder voorafgaande ziekte kan plaats hebben, maar het feit blijft onaangetast, dat ook de dood door de zonde in de wereld kwam, en, meer nog dan ziekte, een uiteenscheuring en verwoesting is van het lichamelijke leven. Gelijk ziekte getemqerde dood is, is de dood de groote catastrofe der ziekte, al wordt zij ook in een oogenblik beslist. In de Pinkstergemeente heeft men dan ook de redelijkheid dezer consequentie gevoeld en haar aangedurfd. Polman verklaart, dat in een vergadering der Pinkstergemeente onlangs op het gebed een doode opgewekt is. Als slotsom van de voorgaande beschouwing mogen wij dus aannemen, dat één van de voornaamste gronden, waarop de voorstander der „goddelijke genezing" zijn stelsel bouwt, niet door Schriftuurlijke vastheid en logische zekerheid uitmunt. Maar laat ons ook de overige beschouwingen van den gebedsgenezer in Schriftuurlijk licht betrekken. Een wezenlijk element van zijn credo is, gelijk wij gezien hebben, het geloof, dat niet menschelijke geneeskunde, maar alleen Gods almacht den kranke kan helpen, en dat God deze hulpe zekerlijk op het gebed wil geven, aangezien onze krankheden door Christus verzoenend en verlossend zijn gedragen. Op dit punt moeten wij den gebedsgenezer de eere der consequentie ridderlijk toekennen. Wanneer ziekte niet een werking van ontspoorde natuurkracht, maar een directe inwerking van satan, is, dan is het juist, onmiddellijk van God genezing te verwachten. Tegen den duivel en zijn trawanten is alle poederdoos en medicijnflesch, alle kliniek en sanatorium, machteloos. Hier kan alleen een wonder ons baten. En volgens het standpunt van den gebedsgenezer wil God het wonder zeker doen, althans voor den geloovigen bidder, 26 DE GENEZING OP HET GEBED. omdat door Christus satans macht is gebroken en uit Hem de opstandingskracht in zijn gemeente vloeit. Laat ons zien, wat de Schrift van deze dingen zegt. Het is waar, de Schrift getuigt, dat God voor zijn volk de Heelmeester is, en deze waarheid mogen wij niet verdonkeren door ze aanstonds te vergeestelijken en ze alleen op zielekrankheid toe te passen; het verband wijst uit dat bier van lichamelijke ziekte sprake is. Evenmin mogen wij dit doen met het woord uit Jesaja, waar geprofeteerd wordt, dat Jezus onze krankheden op zich neemt. In Matth. 8 wordt dit Schriftwoord aangehaald in verband met het feit, dat Jezus genas allen, die kwalijk gesteld waren. De heugelijke en heilige waarheid, die door deze en dergelijke uitspraken tot ons komt, is deze, dat ten principale alle kracht, waardoor de ziekte gestuit en genezen wordt van God uitgaat en onder Gods beheer blijft. Dit ligt in den aard zoowel van het scheppings- als van het verlossingswerk. Omdat de schepping hare van God besloten bestemming heeft, kan zij niet reddeloos aan de macht van zonde en dood worden overgeleverd, — God moet haar helpen, heelen. God verklaart aan de vijanden van zijn wereld, ziekte en dood, den oorlog, en maakt zich op ze uit te bannen, of, wat niet minder groot is, ze aan zijn heerlijk einddoel dienstbaar te maken. Daarom zegt de Schrift, dat God en niet de natuur, nog minder de afgod of duivel (gelijk sommige heidenen meenen) c e geneesmeester van zijn volk is. Daar echter de ziekte een vrucht is van de zonde, kan de breking van deze scheppingverwoestende macht slechts geschieden in den weg der verzoening, dat is door het werk des Middelaars. Daarom staat er, dat Jezus onze krankheden droeg. Maar aangezien de zonde in de ziel haar verwoestingswerk begint, vangt de verlossing ook in het zielecentrum aan, om van daaruit het lichaam en met het lichaam heel de zuchtende schepping vrij te maken. Vrucht der opstanding is, dat eerst de ziel wordt opgewekt tot een nieuw leven. In de voleinding pas zal het lichaam deelen in de glorie der zalige opstanding. Dan eerst zal de christen ten volle ervaren de vervulling van het werk des Middelaars, die onze krankheden gedragen heeft. In deze bedeeling voert de christen met zich om het lichaam dezes doods, dat aan de verderfelijkheid onderworpen is (1 Cor. 15). In het voleindigde Koninkrijk, maar niet eerder, zal geen kind Gods klagen: ik ben ziek. In het licht van deze organische Schriftopvatting hebben wij de uitspraken te beschouwen, waarop de gebedsgenezer zich 27 DE GENEZING OP HET GEBED. beroept. Het woord krankheid is in de Schriftuurlijke taal meermalen de aanduiding voor al het lijden, dat den mensch vanwege de zonde overkomt, ook van het lijden der ziel. Als b.v. David in Ps. 6 bidt: „Genees mij, Heere, want mijne beenderen zijn verschrikt", blijkt uit het slot van denpsalm, dat hij hier voornamelijk doelt op het zielelijden hem door zijn vijanden berokkend. Het is daarom een proeve van valsche exegese, wanneer de geloofsgenezers zich ook op dit Schriftwoord beroepen. Zoo wordt ook in Jes. 53 volstrekt niet alleen op lichamelijke krankheid gedoeld. Indien Jezus werkelijk onze lichamelijke krankheid door zijn kruis had gedragen, in den zin van geheel weggedragen, zou reeds het enkele feit, dat Gods kind ziek kan worden, vloeken met zijn Middelaarswerk, dat eindigde in een: Het is volbracht. Maar natuurlijk, wordt hier op de principieele verlossing des christens gedoeld, welke hierin bestaat, dat Christus de oorzaak van al zijn honger en kommer, namelijk de zonde, wegnam. Zoo legt ook de apostel Petrus het Jesajaansche evangelie uit door te zeggen: „Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt" (1 Petr. 2 : 24). Vanuit deze principieele verlossing, als uit een geopende bron, stroomt de vergeving, en in verschillende graden straks ook het leven den verloste toe, altijd naar de orde: eerst het geestelijke, dan het lichamelijke. Uit oorzaak van Jezus' Middelaarswerk is dus de ziekte voor den christen van karakter veranderd. Ze is niet een vloek, noch een straf, noch een voorspel van den eeuwigen dood, — ze kan onder Gods bestel een zegen zijn, een middel tot geestelijke rijping, ze behoort onder de dingen, die medewerken ten goede, en aan het einde wordt de vreeselijke dood een doorgang tot het eeuwige leven. Het feit blijft dus staan, dat de Schrift den christen niet per se en volstrekt genezing van krankheid belooft, noch ook, dat uit het evangelie van den christen de verplichting zou volgen, dat hij alle ziekten als een hem onwaardige en met het geloof in de verlossing strijdende duivelsche tirannie zou moeten afschudden. Maar hoe staat het nu met de vraag, op welke wijze God den mensch, indien hij in krankheid tot hem roept, geneest. Dit mag immers stilzwijgend als waarheid worden aangenomen: 28 DE GENEZING OP HET GEBED. de krankheid is een nood, een gevangenis, waaruit de mensch verlossing mag zoeken. Mozes bad voor Mirjam, Hiskia voor zichzelf, menige lijder vluchtte tot Jezus en de krankheid week. Niet over de vraag, öf de christen genezing moet zoeken, maar in welken weg hij het doen moet, bestaat verschil. De gebedsgenezer, zich beroepend op de wonderbare genezingen, waarmee God het geloovig gebed beantwoordde, zegt: Dat is ook nu de ordinaarlijke weg, en iedere andere weg is uit den booze. Deze laatste bewering is zijne zwakheid. Ware zijn slotsom geen andere dan deze, dat God in de natuur de krachten ter genezing beschikt, en dat deze natuurlijke krachten, onderwerpelijk in het verstand van den geneesheer, en voorwerpelijk in de geschiktheid der medicijnen, door God moeten gezegend worden, wij zouden hem bijvallen. Luidde zijn belijdenis, dat God ook nu weieens van den natuurlijken weg afwijkt, om in een, naar den mensch hopeloos, geval den kranke te redden, wij zouden zijn gevoelen eerbiedigen. Maar nu hij volstrekt en radicaal den weg der middellijke genezing als onnut en zondig veroordeelt en alleen de rechtstreeksche tusschenkomst Gods den geoorloofden weg ter genezing acht, moeten wij zijn standpunt als een onschriftuurlijke, ja roekelooze en gevaarlijke dweperij veroordeelen. Voor wie met verstand leest spreekt de Schrift hier niet onduidelijk. Onze tegenstander waant zich sterk door te vragen: noem mij één Schriftuurplaats, waarin God het gebruik van medicijnen gebiedt? Wij hebben evenwel recht tot de wedervraag : Zeg mij waar God de middellijke geneeswijze verbiedt. De geneesheeren worden in het algemeen door de voorstanders der „goddelijke genezing'* als een soort duivelskunstenaars beschouwd. Maar waarom heeft de Heere in Deut. 18, waar hij Israël beveelt: „Onder u zal niet gevonden worden een goochelaar of toovenaar, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt," ook niet de medicijnmeesters genoemd? Het voorbeeld van Asa is waardeloos. In 1 Kron. 16 wordt vermeld, dat Asa in zijne krankheid nier den Heere, maar de medicijnmeesters zocht. Het grondwoord geeft hier te kennen een afgodisch zoeken van medicijnmeesters. !) Veroordeeld wordt dus niet het feit van het zoeken der medicinale hulp op zichzelf, maar van het materialistisch en athéïstisch beginsel, dat daarbij uitkwam. Ook in wat de Schrift, Mark. 5, verhaalt van de vrouw, die door ') „Genezing door het Geloofsgebed", door Dr. H. H. Kuyper, Friesche Kerkbode, 1898. DE GENEZING OP HET GEBED. 29 vele medicijnmeesters veel geleden had, ligt geen veroordeeling der geneeskunde. Deze vermelding dient om de groote wonderkracht van den Heiland, tegenover de machteloosheid der doktoren ten opzichte van vele ziektegevallen (welke wij ook erkennen) in te klaarder licht te doen uitkomen. De negatieve bewijzen tegen de geneeskunst zijn dus al zeer schamel. Omgekeerd is het positieve bewijs voor de middellijke genezing, mits men de "Schrift als organisme zoekt te verstaan,, sterk. Wij willen ons niet beroepen op de, door de gebedsgenezers gewraakte, bewijzen, die men afleidt uit het feit, dat aan Hiskia bevolen werd op zijn gezwel vijgen te leggen, noch ook op het feit, dat Mozes door hout het water van Mara zoet maakte, of dat Jezus met speeksel de oogen der blinden genas. Deze feiten wijzen zeer zeker wel op een middellijke verlossing (God had immers ook zonder deze bedrijven verlossing kunnen geven), en het staat ook vast, dat in Israël de vijg als geneeskrachtig voor sommige zweren gold, maar wij geven toe, dat men niet het recht heeft deze gebeurtenissen als voorbeelden van de gewone geneeskunde te stellen. Maar wel heeft bewijskracht het feit, dat God zelf in de geschiedenis den mensch het voorbeeld geeft en hem beveelt in den middellijken weg verweer tegen ziekte en dood, in het algemeen tegen de ellende, die door de zonde in de wereld kwam, te zoeken. Men stelle zich daarbij op het door ons boven aangegeven standpunt, dat men de krankheid niet enkel als lichamelijk verschijnsel mag opvatten, maar als ontwrichting der natuur. En wat doet God, zoodra de natuur om der zonde wil den mensch vijandig aangrimt? Aan Adam geeft Hij bevel in het zweet zijns aanschijns brood te eten, dat wil zeggen, door stagen arbeid tegen honger en dood verweer te bieden. Zelf maakte de Heere God voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan, opdat zij tegen krankheid gewapend zouden zijn. Als straks de stormen van den zondvloed losbarsten heeft Noach op Gods bevel in de ark een schuilplaats tegen den dood gezocht. David zegt, dat God zijne handen ten strijde heeft geleerd, om tegen vijandelijke mishandeling gewaarborgd te zijn. Telkens en overal het middel, door God beschikt, om den mensch in den strijd tegen de natuur in het leven te houden. Wel is waar, geldt het in de genoemde gevallen niet directe genezing van krankheid, alleen het voorbehoedmiddel van'krankheid of dood, maar ook dit nemen van voorzorgen, de z.g. prophylaxis, is een wezenlijke tak van geneeskunde, die in haar 30 DE GENEZING OP HET GEBED. algemeenheid beschouwd moet worden als een strijd tegen den dood. Dat niet slechts het voorbehoedmiddel tegen de krankheid, doch ook het wezenlijk wapen tegen den dood van God is, ligt in de rede. Krankheid is ontreddering der natuur. Maar verlossing is herschepping der natuur. Waar het moet herstelt God de natuur door het wonder, maar waar het kan doet God de natuur door de haar ingeschapen krachten leven. In de natuur zelf ligt het verweermiddel en geneesmiddel tegen hetgeen haar levenskracht aantast, gelijk immers ook in het menschelijk lichaam, zoodra een ziekte insluipt, alle daarin levende krachten, het hart voorop, samenwerken om de ziekte te keeren. Dit verschijnsel van de tegen den dood strijdende natuur heeft den mensch tot de geneeskunde geleid, en ook van deze gave geldt het woord: Zijn God onderricht hem. Gelijk schier alle wetenschap, is ook de geneeskunde niet in Israël het eerst tot bloei gekomen (Israël had een bijzonder religieuse bestemming), ook verkeerde over het algemeen in vroeger eeuw de geneeskunst nog in haar kindsheid, waaruit het feit verklaard moet worden, dat in de Schrift van de medicijnkunst zoo zeldzame sprake is. Maar dat de heelkunde in Israël werkelijk beoefend werd, niet slechts onder toelating, maar ook op bevel van God, blijkt genoegzaam uit een Schriftuurplaats als Ex. 21 : 19, waar als regel wordt vastgesteld, dat indien een Israëliet een broeder heeft gewond in een twist, hij den gewonde „volkomen zal laten heelen", letterlijk s voor de genezing zal zorgen, hetgeen beteek ent: de doktersrekening betalen. Uit gezegden als „balsem van Gilead" kunnen wij afleiden, dat in het dagelijksch spraakgebruik het medicinaal bedrijf een niet onbeteekenende plaats innam. Doch hoofdzaak is, dat God altijd in de geschiedenis den weg naar het middel, dat is de voorhanden natuurkracht, wijst. Zelfs waar het twijfelachtig is, of het middel in zichzelf kracht heeft, als bij het hout in het water te Mara en het meel dat den dood uit den pot moet bannen (2 Kon. 4 : 41), beschikt God toch een middel, om den mensch te leer en, hoe Hij zijn eigen schepping eerbiedigt. Hoe blind de gebedsgenezer voor deze groote waarheid is, blijkt daaruit, dat hij alleen de onmiddellijke genezing een goddelijke genezing belieft te noemen. Is de natuurkracht dan niet van God? Is het medicijn niet een werk zijner handen? Wanneer wij uit krankheid hersteld zijn, danken wij dan niet den Vader der lichten,' van wien alle goede giften afdalen, en die ook het gezegend middel heeft beschikt ? Is de weg, waarin DE GENEZING OP HET GEBED. 31 God ons voedt door het koren van den akker, dat onder Gods hemel groeide, minder goddelijk dan de wijze, waarop Israël door het manna werd gevoed ? Zoo ontdekken wij in de theorie der medicijnverachters dezelfde dwaling, die vanouds in de kringen van Dooperschen, geestdrijvers, en allerlei mysticisten, heeft geheerscht: verachting van het middel, niet alleen op natuurlijk, maar ook op geestelijk gebied. Tenslotte heeft men zelfs den bijbel als een voor de ingewijden overbodig hulpmiddel ter zijde geschoven. Altoos weer het vooroordeel, alsof natuur en genade per se antithetisch tegenover elkander moeten staan. Wij zijn nu het laatste bolwerk der gebedsgenezers genadert, namelijk het voorbeeld van Jezus en de apostelen. Het argument luidt: Jezus genas alle zieken zonder de middelen der geneeskunde, door het wonder. Met uw welnemen, geestdriftige broeder, een kleine vergissing ! Niet alle kranken genas Jezus. Het staat er wel letterlijk, doch dit is maniere van spreken. Wanneer Jezus in het groote ziekenhuis van Bethesda komt, wordt er, blijkens het verhaal, slechts één genezen: de man, die acht en dertig jaren krank had gelegen. Uit uw theorie volgt, dat Jezus de anderen in de macht des duivels het, totdat een engel één van hen kwam verlossen. Ook is het uit de verhalen duidelijk, dat Jezus bepaaldelijk die ziekten genas, waarvoor de geneeskunst geen uitkomst wist: melaatschheid, verlamming, krankzinnigheid. Want onnoodig, dat is als in den middellijken weg genezing mogelijk is, doet God zijn wonderen niet. Alleen als er geen andere weg is tot spijziging der scharen, vermenigvuldigt Jezus de brooden. Ja, zoo teeder is Hij in het gebruiken van zijn wondermacht, dat Hij, hoewel hem hongert in de woestijn, geen steen in brood verandert. Hetzelfde geldt van de gave der gezondmaking, die Christus op zijne discipelen heeft gelegd. Nergens staat dat deze onmiddellijke genezing voortaan de andere geneesmethode uitsluit. Evenals in Jezus' arbeid, dient ook hier het wonder tot profetische illustratie van het evangelie en tot koninklijke wegberdding van het hemelrijk. Uit 1 Cor. 12 blijkt, dat de gave der gezondmaking, slechts het deel van enkelen was. Ze wordt niet eens als de meest begeerlijke en luisterrijke geschilderd (1 Cor. 14). Ook blijkt de bezitter dezer gave niet altijd over de wonderkracht te beschikken. Paulus althans (die toch eenmaal een doode opwekte) laat Trofimus krank te Milete achter (2 Tim. 4 : 20). en hoewel hij voor 32 DE GENEZING OP HET GEBED. zijn eigen krankheid driemaal den Heere bidt, blijft de doorn in zijn vleesch steken, opdat hij zou roemen in zwakheden (2 Cor. 12 : 9) en Gods genade hem genoegzaam zou zijn- De exegese van Jak. 5 : 14—16 is onzeker. Velen meenen, dat hier alleen op geestelijke krankheid wordt gedoeld. Ons komt dit niet waarschijnlijk voor. Maar in ieder geval is er geen enkel bewijs, dat hier op de z.g. gave der gezondmakingen wordt gedoeld, al treffen wij ook in Mark. 6 : 13 dezelfde combinatie van het zalven met olie en gezondmaken aan. Doch ook al ware hier inderdaad de onmiddellijke genezing door Goddelijke wonderwerking bedoeld, zoo bewijst deze Schriftuurplaats, evenmin als eenige andere tekst, waar het geneeswonder wordt bericht, iets voor de bedeeling, waarin wij leven. De geheele theorie der gebedsgenezers steunt op de gedachte, dat de bijzondere openbaring, die zich concentreert om het kruis, zich voortzet. Consequentie zou dan ook eischen, dat zij, evenzeer als de apostelen en profeten, de inspiratie des Heiligen Geestes deelachtig zochten te worden, dat ook het apostelambt werd hersteld, maar ook, dat de andere wonderen, waarvan de Schrift melding maakt, door hen herleefden. Jakobus spreekt in verband met de gebedsverhooring bij zieken van hetgeen door Elia op het gebed is geschied. Maar op Elia's gebed is immers ook vuur op het altaar gedaald. En op Mozes' gebed spleet de zee en stroomde water uit de rots. En waarom zouden door het geloof de dooden niet weer uit het graf terugkomen ? Wij meldden reeds, dat inderdaad enkelen ook deze wonderen hebben begeerd en gezocht. Maar juist in deze consequentie kwam de onwaarheid van het stelsel het klaarst aan het licht. De geschiedenis is hier een onverbiddelijk rechter geweest. Alle poging om het wonder te herstellen is tot mislukking gedoemd. De tijd der bijzondere bedeeling is voorbij. Wij hebben van God gekregen het profetische Woord, dat zeer vast is, om daarop acht te geven als op een licht schijnende in een duistere plaats. Zelfs in tijden van de diepst mogelijke geestelijke bewogenheid en verhevenste godsvrucht, toen de geloovigen voor hun belijdenis als schapen werden geslacht (de tijd der Reformatie in de 16de eeuw), keerde het wonder niet terug. De groote hervormers verlangden het ook niet. Men had juist in die dagen van geestelijke geloofskracht aan het Woord genoeg. Maar de teekenen dan, waarop de gebedsgenezers, de genezingswonderen, waarin zij roemen, zijn die niet het tastbaar bewijs voor de waarheid van hun stelsel? DE GENEZING OP HET GEBED. 33 Wij willen ons niet aan dit argument onttrekken, gelijk sommigen gedaan hebben, door te zeggen, dat hier slechts „vroom" bedrog in het spel is. Natuurlijk speelt ook hier misleiding en huichelarij haar rol. Vooral op dit terrein, waar de propaganda en bloei der zaak van gedurig herhaalde feiten afhankelijk is, is de verzoeking schier onweerstaanbaar groot, de mislukkingen te bedekken en hetgeen puur natuurlijk is voor wonder uit te geven. Maar geveinsden en bedriegers zijn helaas in eiken kring, ook onder ons, zelfs in den apostelkring deed een hypocriet zijn luguber werk des duivels. Er is geen reden de goede trouw des gebedsgenezers als zoodanig te betwijfelen. Bij sommigen hunner speurt ge een geloofsernst, die u ontroert en beschaamt. Op dat laatste leg ik den nadruk: er is iets in hun optreden, dat ons beschaamt. Al ware het, dat God thans niet als weleer door het onmiddellijk wonder ingrijpt in ons leven, er zijn tcoh, wat wij noemen voorzienigheidswonderen, treffende leidingen van zijn almacht en liefde, waarmede God ook nu zijn volk op het gebed verlost en verrast. En is bij ons, die leven onder het licht der „alles ontdekkende wetenschap", die weten, dat de bliksem slechts electrische ontlading, en tuberculose een verwoesting door mikroskopische kleine wezentjes is, die cholera en pokken door isolatie of inenting zien uitbannen, en door de chirurgie de stervenden zien leven, is bij ons nog genoegzaam helder het geloof, dat God ook in deze middellijke uitreddingen regeert, en dat Hij in de „wonderen" der wetenschap, evengoed als in de wonderen van oudsher, zijn ■grootheid openbaart ? Is, nu wij door zoo groote vlucht der menschelijke kunst den nood minder gevoelen, niet tevens ons afhankelijkheidsgevoel tegenover den levenden God verslapt? En zoo er werkelijk nood is, is ons gebed nog wel waarlijk een worsteling om uitkomst en wordt het nog geïnspireerd door het geloof, dat God (ook langs middellijke wegen) het smeeken zijner kinderen hoort? Vlamt nog wel in schitterend schrift voor ons oog de profetische belofte, dat het krachtig gebed des rechtvaardigen veelvermogend is, èn dat de gebeden der heiligen meewerken in het wereldbestuur (Openb. 8)? Voelen wij nog diep, dat iedere genezing, ook die met hulp van geneesheer en medicijnen geschiedt, een gebedsgenezing, een geloofsgenezing, behoort te zijn, dat wij ze als een goddelijke genezing moeten roemen? Zijn wij eenerzijds wel genoeg overtuigd van de armoede en machteloosheid der medische wetenschap, die voor de meeste en de ernstigste krankheden nog geen medicijn heeft gevonden, zelfs 34 DE GENEZING OP HET GEBED. van vele ziekten geen verklaring of aanwijzing der oorzaak kan geven, en zijn wij anderzijds wel dankbaar genoeg aan God, dat Hij ons geneesheeren beschikt, die in Gods naam hun beroep uitoefenen, dat Hij ons geeft een medische wetenschap, die haar ontwikkeling zoekt naar het heilig Woord, en inrichtingen van ziekenverpleging, waar de kranken overeenkomstig het Evangelie worden verzorgd ? Dit is toch alles ook gave Gods? Voorwaar, ook op dit gebied is het goud van ons geloof verdonkerd, en schijnt de regel van kracht, dat de ketterij de kerk aan een verwaarloosde waarheid komt herinneren/ Wij gebruikten daar het woord „ketterij", en het oordeel in dit woord besloten is ons ernst. Wie het wonder zoekt, waar God middellijk redt. maakt zich schuldig aan bijgeloof. Wij nemen aan, dat verschillende genezingen (bij diepgaand onderzoek zal het getal zeer klein blijken) den indruk wekken van een wonder. Wijst echter de z.g. wonderdokter of vrije geneesheer, die met medicijnen geneest, niet minstens evenzeer in zijn praktijk genezingen aan van patiënten, die bij de officieele geneeskunde geen baat vonden ? En al gebeurde er werkelijk in zeldzame gevallen een wonder, mogen wij daarom alle middelen als on-goddelijk verachten ? Maar de ontdekkingen in den laatsten tijd op het gebied der z.g. psychische krachten gedaan, schijnen aan te toonen, dat wat wij voor een wonder aanzien, slechts is inwerking van de ziel op het lichaam. Wij staan nog aan het begin van het onderzoek der occulte krachten. Het terrein van suggestie, hypnose, magnetisme, is niet een gebied waar het ongeloof meester mag zijn, evenmin het bijgeloof zijn voedsel mag zoeken, ook hier moet het geloof in een God, wiens alomtegenwoordige kracht in de geestelijke evengoed als in de stoffelijke wereld woont, zijne taak volbrengen. Het bijgeloof is een ketterij, die jn haar gevolgen zich dikwijls alles behalve onschuldig vertoont. De gebedsgenezer, die ons een voorbeeld wil geven van demonenbestrijding, loopt zelf de eerste kans in de strikken des boozen te worden verward. Want hij kan oorzaak zijn, dat om zijnentwil de kranke sterft, die elders genezing had kunnen vinden. Ons zijn daarvan vreeselijke voorbeelden bekend. In Londen en Berlijn heeft men gebedsgenezers, die aldus, hoewel met de vroomste bedoelingen, den dood van zieken veroorzaakten, gerechtelijk vervolgd en bestraft. En terecht. Hier grenst het bijgeloof aan de misdaad. Wie bidt zonder werken, dat is zonder het middel te zoeken, dien is het gebed tot zonde. Hij wordt DE GENEZING OP HET GEBED. 35 op dit gebied een overtreder van het gebod: Gij zujt niet doodslaan, hetwelk naar de uitlegging van den Catechismus ook inhoudt: „dat ik mij zelve niet moedwilliglijk in eenig gevaar begeve." Wie weigert bij zijn kind, dat in diphteritis dreigt te stikken, of bij een kranke, die in een verwonding dreigt te verbloeden, den geneesheer te roepen, ook al weigert hij uit geloof, is geen christen, die eerbied afdwingt, maar een roekelooze, die bestraffing verdient. Hier geldt het woord, dat Jezus tot satan sprak, toen deze zich op het wonder beriep: Gij 2ult den Heere uwen God niet verzoeken. m WIJZE VAN UITGAVE» De brochurenreeks „SCHILD EN PIJL" bedoelt het verdedigen der in de H. Schrift geopenbaarde waarheid, en de bestrijding van de vijanden der Christelijke werelden levensbeschouwing, voornamelijk door eene behandeling van actueele vraagstukken in bevattelijken vorm. Redacteuren zijn: Prof. Dr. F. W. GROSHEIDE, Dr. J. C. DE MOOR en Dr. B. WIELENGA, allen te Amsterdam. In den eersten Jaargang zullen, behalve van de hand der redacteuren, brochures verschijnen van Prof. Dr. H. Bavinck, H. Colijn, Dr. W. J. Kolkert, Prof. Dr. H. H. Kuyper en Prof. Dr. J. Ridderbos. Elke jaargang bevat 10 afleveringen elk ter grootte van twee vel druks. De prijs bedraagt per jaargang van 10 nummers f 3.90. Afzonderlijke afleveringen kosten f 0.65. De inteekening is opengesteld bij alle Boekhandelaren, zoomede bij den Uitgever KAMPEN. J. H. KOK.