JOM&M Dg BRUNE DE OUDE EEN ZEEÜWSCHB CHPISf ÉN-MORAUST EN HUMANIST UIT DE, ZEVENTIENDE EEUW DOOR G Hv VQN WINNING BIJ ^ B, WOUTERS - GBÓNJNGBN,* Ö)SN HAAG, 1921, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0Z73 yuuo JOHAN DE BRUNE DE OUDE. EEN ZEEUWSCHE CHRISTEN-MORALIST EN HUMANIST UIT DE ZEVENTIENDE EEUW DOOR C. H. O. M. VON WINNING. BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG. 1921. IN MEMORIAM CARL HEINRICH OTTO MORITZ VON WINNING LITT. NEERL. DOCTORANDUS GEBOREN 16 NOVEMBER 1885 TE WIESBADEN OVERLEDEN 19 FEBRUARI 1920 ALS LEERAAR AAN HET GYMNASIUM TE APELDOORN. TER INLEIDING. Met deze verdienstelike studie over Johan de Brune hoopte de schrijver in de zomer van 1920 aan de Utrechtse Universiteit te promoveren tot doctor in de Nederlandse letteren. Een te vroege dood heeft hem weggenomen uit de familiekring, die zijn heengaan diep betreurde. Het proefschrift dat bij zijn overlijden onvoltooid bleef, verschijnt nu met een weemoedig „in memoriam". Mijn aanbod om de uitgave te bezorgen, werd door de familie gaarne aangenomen. Von Winning leerde ik eerst kennen, toen hij mij kwam raadplegen over de samenstelling van zijn dissertatie. Spoedig bemerkte ik dat hij volkomen rijp was voor zelfstandige studie, en dat hij met voorbeeldige ijver en toewijding zijn zelfgekozen taak aanvaardde, zonder veel leiding nodig te hebben. Slechts een klein gedeelte van zijn handschrift had ik in definitieve vorm onder ogen gehad: daarom was het een verrassing, toen uit zijn nagelaten papieren bijna het gehele werk voor den dag kwam. De Inleiding en de twee eerste hoofdstukken waren in het net geschreven; het derde tot blz. 135 in klad. Enige aanvullende bladzijden en het vierde hoofdstuk moest ik uit verspreide aantekeningen samenstellen. Aanvankelik waren die notities bestemd voor een breder opgezet hoofdstuk over „De Brune als kunstenaar", maar de daarvoor verzamelde stof was reeds voor een groot deel in de vorige hoofdstukken te pas gebracht. Ik voegde opzettelik bijna niets aan het werk toe, dat niet op de eigen aantekeningen van de schrijver berustte. Mijn aandeel daaraan is dus gering, want ook in de vorm bracht ik slechts wijzigingen van ondergeschikt belang. De familie van de overledene hield, door de uitgave van dit boek te bekostigen, niet alleen zijn nagedachtenis in ere, maar bewees ook een dienst aan de beoefenaars van onze litteratuurwetenschap, door te zorgen dat de vrucht van zijn studie niet verloren ging. Utrecht, Jan. 1921. C. G. N. DE VOOYS. INHOUD. Blz. In Memoriam C H O. M. von Winning . Ter inleiding, door C. G. N. de Vooys III Inleiding k 1 HOOFDSTUK I. De Brune als lid van een regentenfamilie ... 12 HOOFDSTUK HL De Brune als Calvinist en stichtelijk schrijver . . 43 HOOFDSTUK DL De Brune als humanist 83 a Belezenheid en talenkennis 89 b. Verzorging der moedertaal 103 c. Belangstelling in volksleven, en volkswijsheid 109 d. Vaderlands- en vrijheidsliefde 119 e. Belangstelling voor geschiedkunde en natuurwetenschap 127 HOOFDSTUK IV. Opmerkingen over De Brune's poëzie en proza. Zijn beschouwingen over stijl 139 BIJLAGE I. Bibliographie van De Brune's geschriften 155 BIJLAGE II. De Brune's Psalmvertalingen .... 171 INLEIDING. Zeeland heeft, als landschap en in de geschiedenis, altijd een bijzondere plaats ingenomen. Vroeger zoo goed als tegenwoordig onderging er de vreemdeling den geheel eigenaardigen indruk van een land en volk, dat, midden tusschen de hoogs tont wikkelde streken van Europa de kenmerken van zijn natuurlijke afgeslotenheid behield en in zijn beschaving ten allen tijde er den invloed van toonde. Het water, dat het eilandenrijk van alle zijden omringt en doordringt, verbindt het met de omgevende landen en scheidt het tevens daarvan; zulk een streek kon door de omstandigheden tot hoogen bloei komen, zonder zijn eigenaardig karakter van wereldvreemdheid ooit geheel te verliezen. Zeeland beleefde dien bloei in het eind van de zestiende, het eerste deel van de zeventiende eeuw. Met Holland ook politiek al heel vroeg verbonden, vormde het met dat gewest bij uitnemendheid het Neder-land, dat door zijn ligging aan de drukst bevaren zee en aan de monden der belangrijkste rivieren voorbestemd was een groote rol in de wereldgeschiedenis te spelen. Uit de visscherij, het aangewezen hoofdmiddel van bestaan in die kuststreken, ontwikkelde zich, vooral na de Zeeuwsche uitvinding van het haringkaken, de scheepvaart, die landbouw en veeteelt, hoe belangrijk ook op zich zelf, op den achtergrond drong. Dordrecht, stapelplaats voor de waren uit het achterland, en Brugge, kantoor der machtige Hanze, moesten het in de vijftiende eeuw langzaam maar zeker afleggen tegen Amsterdam, tegen Veere, Brielle, Zierikzee. Antwerpen bleef nog een eeuw daarna het stralende middelpunt van den Westeuropeeschen handel, maar het-kon dit niet zijn zonder hulp der noordelijke gewesten; de opkomende Zeeuwsche en Hollandsche zeesteden waren het, die met hun talrijke schepen de Schelde bevoeren en den vrachthandel voor hun rekening namen. 2 Nooit was het samengaan van Holland en Zeeland inniger dan toen het Calvinisme, bestemd om de duurzaamste kern van het Protestantisme te worden, van uit de Waalsche gewesten daar de noordelijke Nederlanden binnendrong. In die landen, welke hun komende economische onafhankelijkheid voorvoelden, S* onder het volk dat gehard was in den nooit rustenden strijd tegen de elementen, kon de geloofsleer vasten voet krijgen, die het onverzetteüjkst en onverzóenlijkst zou staan tegenover het Katholicisme. Toen Holland en Zeeland zich in 1572 onder den Prins hadden gesteld, bleven zij yjer jaren lang alleen in dit uiterste van verzet. Het waren de donkerste jaren van den opstand. Na de gelukkige bevrijding van Middelburg waren het Zeeuwen, die in hetzelfde jaar Leiden hielpen ontzetten; en toen het verlies van Zierikzee Holland van Zeeland dreigde te scheiden, was het ergste juist geleden. De Paciflcatie van Gent, de uitbreiding der nationale beweging over Brabant, Vlaanderen en de Waalsche gewesten, liet aan de provincies die hen voorgegaan waren toch geheel een eigen plaats; deze hadden zich door hun Unie van hetzelfde jaar tot één staat verbonden, binnen de grenzen waarvan de Staten-Generaal, die alle afgescheiden gewesten heetten te vertegenwoordigen, geen macht uitoefenden. Ook na de Unie van Utrecht gaven Holland en Zeeland hun onderling verbond niet op, al lieten zij het gezag der bondsregeering binnen hun gebied gelden. Maar in vergelijking met de geweldige ontwikkeling van Holland in dien tijd was die van Zeeland eenzijdig, zijn hooge bloei kortstondig. De bijzondere ligging aan zee was voor beide gewesten de grondoorzaak van hun opkomst, maar van de nadeelen. die ook aan die ligging verbonden waren, had het zuidelijk gewest verreweg het meest te lijden. De afgeslotenheid der Zeeuwsche eilanden was bij het in 't algemeen moeilijke verkeer in verhouding niet grooter dan tegenwoordig; voor de verdedigers van het grondgebied tegen den vijand was die betrekkelijke afgeslotenheid een groote steun. Maar toen het er op aankwam in de dagen Van grootere rust de vruchten te plukken van de verzekerde onafhankelijkheid, bleken de nadeelen van diezelfde eigenschap. De voortdurende strijd tegen de zee gaf het volk de taaiheid en volharding, noodig om zijn vrijheid te bevechten, maar tevens de betrekkelijke ruwheid en al te grooten eenvoud, die een veelzijdige ontplooiing van krachten en geestes- 3 gaven, als Holland die vertoonde, in den weg stond. Zeelands klimaat had van ouds een slechten naam. De overmatig vochtige lucht boven het doordrenkte land was oorzaak van ziekten, die men met den vagen term van „Zeeuwsche koortsen" aanduidde; bij de vrees daarvoor zal naast de ondervinding ook dat vooroordeel een rol gespeeld hebben. Een bezoek aan Zeeland gold niet minder om het verblijf daar als om de reis er heen voor een onderneming. De mensch was er meer dan ergens anders onderworpen aan den invloed van de plaatselijke omstandigheden; dat besef blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de Zeeuwsche kronieken uit het begin der zestiende eeuw. In tegenstelling met die uit andere streken zijn zij vooral geographisch en volksbeschrijvend; de lotgevallen der menschen in verband met hun strijd tegen de natuurkrachten is in de eerste plaats hun onderwerp. Deze eigenaardigheid der Zeeuwsche geschiedschrijving moge tot op zekere hoogte gunstig afsteken tegen het in 't algemeen te uitsluitend pragmatieke van de toenmalige historiographie, zij maakte toch ook, dat de kroniek van Reygersbergh, om er een te noemen, nog geheel een middeleeuwsch karakter heeft, in een tijd toen elders het humanisme zijn invloed sterk deed gelden. De Zeeuwen waren zich van dit bijzondere wel bewust; bij het schrijven van de bedoelde kronieken zat ook de wensch voor om Zeeland een aparte geschiedschrijving te geven tegenover die in andere gewesten. Hoe groot hun behoefte daaraan was blijkt wel uit het feit, dat genoemde kroniek van Reygersbergh nog in 1634 met geringe verandering en op kosten der Staten van Zeeland opnieuw werd uitgegeven. In Holland groeide het historisch begrip in de zeventiende eeuw hoog boven dat der middeleeuwen uit en werd de geschiedschrijving onder den invloed der renaissance geschakeerd van de zuiverste navolging der Ouden tot het meest volslagen scepticisme toe. De politieke geschiedenis van Zeeland liep in ruwe trekken vrijwel parallel met die van Holland; ook om die reden hield men er van den nadruk te leggen op gewestelijke bijzonderheden. Hier toont zich al de naijver tegenover het noordelijke gewest; de Zeeuwen wilden den band met Holland erkend zien, maar tevens geen twijfel doen opkomen omtrent hun onafhankelijkheid. Die naijver moest grooter worden naarmate Holland zich economisch en geestelijk ontwikkelde en met de andere gewesten ook Zeeland weldra achter zich het. 4 Het laatste kwartaal van de zestiende eeuw is de tijd van snelle opkomst en grootsten bloei van de Zeeuwsche eilanden. Voorbeeldeloos vlug herstelde Walcheren zich van de ellende, in het begin van den opstand geleden. Na Antwerpens val en het grootendeels terugtrekken van den handel naar den mond der Schelde, was Middelburg de eerste erfgenaam van zijn roem; in zeer korten tijd liet het de andere Zeeuwsche steden achter zich, om te wedijveren met de grootste in Holland. Maar die buitengewone bloei duurde niet lang; hij scheen wel gebonden aan de wisselvallige ontwikkelingsjaren der nieuwe vrijheid. Al in het begin der zeventiende eeuw trad de kentering in. Terwijl Holland zich niet alleen gestadig hooger maar ook breeder en veelzijdiger ontwikkelde, viel Zeeland toen al weer in een betrekkelijken stilstand terug. De Merchant Adventurers — om dien gang van zaken met een buitenlandsch oordeel te kenteekenen — hadden in 1598, tot ergenis van Holland, Middelburg verkozen voor de vestiging van hun hoofdzetel, maar al tijdens het Bestand dachten de Engelschen weer aan verplaatsing naar een Hollandsche stad; niettegenstaande het verzet van Middelburg, werd de „court" in 1621 naar Delft overgebracht. Door de nauwe verbintenis met Holland bleef van daar op Zeeland een glans afstralen, maar ook bracht de nabijheid van den grooten buurman het eerder tot den tweeden rang. Deze verhouding verklaart bij de Zeeuwen het opzien tot en de jaloezie tevens op de leidende provincie, welke samengingen met een angstvallig verzet tegen te grooten invloed van die zijde. De gezamenlijke rechterlijke instellingen, Hooge Raad en Hof van Holland, waren het eenige dat de Zeeuwen gereedelijk aanvaardden; overigens bleven zij niet achter bij de tegenkanting van de overige deelen der Unie tegen Holland, dat sinds den tijd van Leicester in toenemende mate zijn suprematie trachtte te doen erkennen. Zoo ging het geestelijk leven van Zeeland in de zeventiende eeuw bij uitstek iets provinciaals, in den zin van achterlijks en eenzijdigs, vertoonen tegenover het alzijdige en oneindig geschakeerde in Holland; evenals het type van den Zeeuw veel meer één was tegenover de bewoners van Holland, waar alle vormen van het Nederlanderschap dier dagen vertegenwoordigd schenen. In de oude kluchtspelen was de Zeeuw bij de hand en slim, op bedriegen af; en de Hollander van die goedige onnoozelheid, die met „bot" werd aangeduid. De zeventiend'eeuwsche Hollander had dit epitheton niet zoo herhaaldelijk 5 behoeven af te wijzen, als hij deed; hij toonde wel door zijn daden dat het verouderd was en de rollen eerder omgekeerd. In rijkdom en welvaart konden de beide gewesten nog langen tijd wedijveren, maar hoeveel was er voor den ontwikkelden Zeeuw op ander gebied aan dat Holland te benijden! Daar, in Holland, vond men de hoofdstad, die werkelijk in elk opzicht een hoofdstad was, het hart des lands, en daarvan zichzelf maar al te zeer bewust. Hoe snel had zij Middelburg als plaatsvervangster van Antwerpen verdrongen! Daar schitterde ook de hofstad, het brandpunt van het mondaine zoowel als van het politieke leven der Unie — zooals Amsterdam dat van de handelswereld was .—; de stad die vooral in de dagen van Frederik Hendrik werd tot de residentie van een weeldelievenden vorst naar buitenlandsch model, en het voorbeeld gaf van verfijning, maar ook van wat de ouderwetsche Nederlander ontaarding van zeden moest noemen. Daar, in' Holland, vond men het middelpunt der geleerde wereld, het Leidsch Atheen, waarop de humanisten zoo trotsch waren en aan welks wetenschappelijken roem door het prinselijk geschenk van 1575 voor altijd de herinnering aan de geboorte der vrijheid verbonden was. Hoeveel Zeeuwen ook brachten er hun studentenjaren door! In Holland zetelden naast de hoogste regeerings- ook de hoogste rechtscolleges, wier uitspraken door de heele Republiek als orakels golden; zij waren voor Zeeland zelfs direct van kracht. Een onvergelijkbare oefenschool voor staatkundige geesten was dat Holland met zijn drieledige politiek: tegenover het buitenland, tegenover de andere provincies, ten opzichte van de geschillen binnen eigen grenzen. Nergens waren stoffelijke en geestelijke belangen zoo onontwarbaar samengeknoopt als daar; nergens vond men zoo onmiddellijk naast elkaar het hooge en het lage, edelmoedige opofferingsgezindheid ten dienste van het land en onbeschaamde baatzucht. Hoe vaak het ook voorkwam dat Holland zijn eigen belang boven dat der Republiek stelde, in tijden van gevaar richtte het vertrouwen van allen zich weer naar de leidende provincie. Heel de bewogen geschiedenis van dien tijd in dat gewest met haar schokkende gebeurtenissen heeft iets grootsch'; kracht en leven spreekt uit alles, ook uit het "betreurenswaardige. De moeizaam verworven schatten: de nieuwe vrijheid en het nieuwe geloof, werden er trouw behoed; maar de vrijheidsgedachte bleek er vereenigbaar met de meest uiteenloopende gevoelens 6 op elk ander terrein, — het geloof liet schakeering toe van ongewoon groote verdraagzaamheid tot heftige geestdrijverij. Wel moesten de tegenstrijdige richtingen herhaaldelijk tot gevaarlijke botsingen aanleiding geven, maar allé hebben zij op hun wijze bijgedragen tot de kracht én veelzijdigheid van leven, door welke Holland zich boven de andere gewesten onderscheidde. Het spreekt vanzelf dat deze hoedanigheden ook in de kunst gevonden moesten worden. Wat ons treft als de meest grootsche uiting van dien tijd, de schilderkunst, kon niet diezelfde waardeering vinden onder de toen levende geslachten. Daartoe kwam zij te spontaan voort uit den gemeenschappelijken ondergrond van het volkskarakter; voor den tijdgenoot was het ontstaan van grootsche voortbrengselen der schilderkunst te zeer een dagelijksch verschijnsel, dan dat hij er het geniale van zou hebben kunnen onderkennen. Ook hield die kunst zich te veel afzijdig van den invloed der Renaissance, zonder de blijken waarvan de smaak der toonaangevenden toen niet voldaan kon worden. Om dien invloed vonden eerder de bouwkunst en de zwakke pogingen tot beeldhouwkunst belangstelling, al kon Holland meer dan één bloeiende schilderschool aanwijzen. De gemiddelde leek zag in de schilders voornamelijk degenen, die de openbare gebouwen en zijn woning versieren, of wel zijn portret leveren konden; en met die betrekkelijk geringe belangstelling* voor hun werk stond de over 't algemeen lage maatschappelijke stand der schilders in verband. In Zeeland, waar kunst zoowel als ontwikkeling wel het prerogatief van de hoogere klassen der maatschappij scheen te zijn, kon men voor de schilders om die reden al geen groote waardeering verwachten; alleen de.graveerkunst, die zich geheel in dienst van de literatuur had gesteld, werd er beoefend en hoog geschat. Veel hooger dan de schilderkunst werd de letterkunde gesteld als spiegel van het geestelijk leven. Haar gebied strekte zich verder uit; omdat in haar de geleerdheid en.de zedelijke beschaving zich uitten zoowel als^de eigenlijke poëzie en woordkunst, was zij de draagster van de moderne idee, van het humanisme. Alle zijden van dat ingewikkeld verschijnsel kwamen in Holland, en daar alleen, tot volle ontplooiing. Ver doorgedreven individualisme tegenover streven naar organisatie en gezagsaanbidding, nationaal gevoel tegenover besef van wereldburgerschap, hooghartige intellectueele afzondering 7 tegenover belangstelling in het volksleven, onbegrensde vereering van de Oudheid tegenover liefde voor eigen historie en eigen taal, 'i— dat alles vond men daar in vruchtbare samenwerking of heftigen strijd; en de letteren waren de trouwe weerkaatsing van dit bewogen gemoeds- en verstandsleven. Alle groote gebeurtenissen yan den tijd vonden in Holland hun dichters; staatkundige, godsdienstige en aesthetische vraagstukken werden scherp gesteld, werden verdedigd en bestreden en deden richtingen, partijen, scholen ontstaan. Tegen dien kleurrijken achtergrond teekenden vele figuren hun eigen omtrek af. Om in te zien, hoeveel plaats er bleef voor individueele verschillen naast het gemeenschappelijke dat hun als land- en tijdgenooten eigen was, behoeft men zich slechts de meest vooraanstaande voor den geest te roepen: Hooft, die op den geboortegrond zelf der Renaissance zich van haar geest had laten doordringen, en in den kring welken hij te Muiden om zich verzamelde een salon van fijnen smaak en gestyleerd leven stichtte zonder weerga in ons land; maar die daarnaast zijn volk dramatisch verheerlijkte en in zijn groot prozawerk de uiterste zorg voor stijl verbond aan waarheidsliefde en nationale fierheid; — Huygens, veelzijdig ontwikkeld aristocraat en hofman, maar tevens nuchter verstandsmensen, met schitterend vernuft maar weinig verhevenheid in zijn werken; — Vondel, geen Hollander van geboorte en katholiek te midden van een anti-katholieke omgeving, maar gloeiende van liefde voor Amsterdam en de Republiek; degelijk burger en tegelijkertijd door en door een kunstenaarsnatuur; vol van haast kinderlijken eerbied voor gezag en traditie, maar niettemin elk oogenblik bereid voor zijn overtuiging den strijd aan te binden; — Br eer o, burgeq'ongen zonder schoolontwikkeling, in genialiteit van eigen bodem de evenknie der nationale schilders; die vroom was en losbandig te zelfder tijd en onder wiens overschuimende kracht zich een weemoed als om het te korte leven mengde. Bij zulk een volheid van geestelijken bloei moest die in' de andere gewesten, waar de voorwaarden tot ontwikkeling minder gunstig waren, achterblijven. In Zeeland hield de voortdurende bedreiging door het water de aandacht der bewoners te zeer binnen eigen grenzen vast; de moeilijke omstandigheden droegen veel bij tot het vormen van een stoer menschenras, maar waren niet bevorderlijk voor een fijngelede beschaving. Hun geweldige inspanning tijdens de gevaarlijkste jaren van den opstand zagen de Zeeuwen beloond 8 met niet geringen voorspoed, maar het bleef hun ontbreken aan de rust en veiligheid, die noodig waren om daarvan alle vruchten te plukken. Kaapvaart, de ruwe vorm van macht ter zee, bleef voor hen naast de vreedzame koopvaart een middel om schatten te verdienen; tegen het sluiten van het Bestand, waardoor die kaapvaart tot iets ongeoorloofds zou worden gemaakt, heeft Zeeland zich het meest verzet. Terwijl Holland in den strijd tegen het water volkomen triomfeerde, was dat met Zeeland maar voor een gedeelte het geval. Reimerswaal en Borsselen moesten het geheel afleggen; door Goes bleef Zuid-Beveland, door Zierikzee Schouwen van eenig belang, maar cue eilanden werden overtroffen door Walcheren, waarop zich de welvaart van het gewest concentreerde. En wel voornamelijk in de steden, die in Zeeland het platteland nog meer overheerschten, dan dit in Holland het geval was. Vlissingen en Veere — hoezeer ook vooral voor het laatste de strijd om het bestaan zwaar was ~ bleven belangrijke plaatsen tot het eind van de zeventiende eeuw, maar Middelburg was ze al van den aanvang daarvan ver vooruit en werd steeds meer en in alle opzichten het middelpunt der provincie. Het was een hoofdstad zooals die bij het gewest paste; zeer welvarend en met gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde, maar niet ten volle met dat karakter van grootsteedschheid, dat Hollands voornaamste steden kenmerkte. De adel had in Zeeland allen invloed verloren; daarentegen was het gewest 't eenige, waar de Prins van Oranje vertegenwoordigd werd in het bestuur. De Zeeuwen waren dan ook over 't algemeen trouw Oranjegezind; een reden te meer voor hun verzet tegen de particularistische politiek van Holland. Een ander kenmerk van het Zeeuwsche volk in al zijn lagen was zijn orthodoxie. De door de omstandigheden ontwikkelde strijdbaarheid van zijn aard hield het anti-papisme zeer levendig; invloed van andere richtingen drong op de Zeeuwsche eilanden niet gemakkelijk door, en de staatkunde had er minder dan elders met tegenstrijdige tendenzen rekening te houden. Opvallend was in Middelburg en de andere steden van beteekenis de nauwe onderlinge aaneengeslotenheid van de invloedrijke en regeerende personen door verwantschap en huwelijk; misschien kan hierdoor het feit verklaard worden, dat zich in Zeeland vroeger dan ergens anders de typische regentengeest openbaarde. In dien besloten kring, waarvan de leden voor een deel stamden uit om het geloof uitgeweken Zuid-Nederlandsche geslachten, vond het Calvinisme onwrik- 9 baren steun; bijna zonder uitzondering waren ook denotabelen der Zeeuwsche steden streng rechtzinnig. Beter dan in Holland was de regeering er in geslaagd een goede kerkorde te vestigen; voor een goed deel zal daaraan toe te schrijven zijn dat dit gewest voor de Arminiaansche geschillen gevrijwaard bleef. De vrees dat Leiden te veel besmet *!u worden met onrechtzinnige gevoelens werkte mee bij de oprichting van 1 ÏT? ^hodMiddelb-3: die school heeft echter nooit gebloeid en had steeds gebrek aan professoren en studenten. Overgroot was wL ï schrijvende godgeleerden en stichtelijke werken uitgevende leeken; die liefde voor de theologie moest die voor geleerdheid in het algemeen bevorderen en. bij den toenmaligen samenhang van wetenschap en kunst, ook die voor de schoone letteren. Daarbij bleef de invloed der renaissance beperkt door dien van het Calvinisme; dit werd er niet door verdoezeld en nam steeds de eerste plaats in. Het vernuftige en pittige, stelde men op prijs, maar stichtelijkheid bovenal. Al te schaarsch waren humor en luchtigheid in het typische Zeeuwsche werk van dien tijd ook waar er blijkbaar naar gestreefd was. Het eigenlijke lied werd niet anders vertegenwoordigd dan in Vader.h£f enck-c>anck' «en goede vertegenwoordiging zeker en in tZht Zm ZeeTSchL dT de ^binding van vroomheid en kracht maar naar den inhoud geheel thuisbehoorend in den echten w«kentSL ^^r^ IiteratUUr W3S gering; dramatis^ werk. tragedie zoowel als klucht, ontbrak geheel, en van een tooneelstnjd zooals die in Holland de gemoederen in beweging braclTL niets te merken. Meer nog dan elders bevorderde in Zeelandde renaissance de schifting der standen; omdat haar invloed bijna uitsluitend werkte binnen den kring van hen die al door maatschap! pelnken rang zich onderscheidden, kreeg ook de letterkundige gemeenschap er dit intieme karakter. De meesten der schrijvers waren zelf regeenngspersonen waren er mee verwant of stonden tenminste V iC1Lre9T nSt^d iD verbiadin9 nog anders dan door hun dTnr°162TÏ? e!T, ,h£ ,Mferfkm 3an den ^rzamelbundel. die ,n 1623 het gemiddelde peil der Zeeuwsche letterkunde moest r^!— uWTU Z°ndCr ^ta,nderi»fl deftige heden; wat volstrekte rechtzinnigheid aangaat vielen alleen buiten het kader Van Beaumont, die geen geboren Zeeuw was, en Van der Myle, die al vroeg door ETn « hetlbUit?IaDd de ^vingvan zijn geboorieland had onttrokken. In dien hoogontwikkelden kring verzachtte het 10 humanisme de^ uitingen van den geloofsijver en rondde al te scherpe hoeken en kanten der rechtzinnigheid af; het deed de Zeeuwen hun achterstand bij de Hollanders gevoelen en hen — hoezeer zij allerlei van over de grenzen moesten wantrouwen ■— toenadering zoeken. Anna Roemers werd in Middelburg met gejuich ontvangen, toen zij de reis naar die stad gewaagd had; maar het was dan ook in de eerste plaats het verlangen met Cats kennis te maken, dat er haar heen trok. Cats' gemoedelijke, van allen strijd afkeerige vroomheid was zeker het best te waardeeren door wie dogmatisch op een ander standpunt stond. In Holland mochten enkele onafhankelijke geesten zich terughoudend toonen tegenover hem, over 't algemeen werd hij daar en in de andere gewesten even hartelijk bewonderd en druk gelezen als in Zeeland. Zijn werk kan met recht een geestelijke schakel tusschen de beide provincies genoemd worden. Natuurlijk betreurden de Zeeuwen zijn vertrek naar Dordrecht, maar hun provinciaal zelfgevoel moet de gedachte gestreeld hebben, dat hij hen voortaan in Holland zou vertegenwoordigen; dat de ook in Holland meest populaire dichter van geboorte een der geminachte Zeeuwen was. Cats voelde mee met de eerzucht van zijn oorspronkelijke gewestgenooten. Zoodra hijzelf als dichter optrad, wekte hij hen op, den roep van achterblijvers op het gebied der kunst, waarin zij stonden, te logenstraffen. Zijn aandeel in de Zeeusche Nachtegael was niet groot, maar hij wordt daarin onbewimpeld als „Artschvader van onze Zeeusche Poëten" erkend, ook door hen die van zijn geestelijk vaderschap maar geringe sporen toonen. Onder de groote Hollandsche dichters was het Huygens, die zich het meest tot Cats aangetrokken voelde, omdat beider geest bij belangrijk verschil ook groote overeenkomst toonde. Na den invloed van Cats is dan ook die van Huygens in het werk der Zeeuwen het duidelijkst te bespeuren. Stichtelijkheid, geleerdheid en vernuft zijn de kenmerken van de Zeeuwsche literatuur van dien tijd; — kunst, in den zin dien wij aan dat woord hechten, moet men zoeken in datgene waarop de individualiteit van de beste vertegenwoordigers van die literatuur haar stempel gedrukt heeft. Een van die beste vertegenwoordigers is zeker Joan de Brune de Oude, die in elk opzicht thuis behoort in de boven omschreven Zeeuwsche letterkundige wereld, en toch om de oorspronkelijkheid 11 van zijn werk, waarin een scherp geteekende persoonlijkheid tot uiting komt, er een eigen plaats inneemt. Stammend uit een aanzienlijk Middelburgsen geslacht, is hij door verwantschap en aanhuwelijking ten nauwste verbonden met de regentenklasse in de Zeeuwsche hoofdstad, waar hij op lateren leeftijd zelf hooge ambten bekleedt. Zijn streng rechtzinnig Stoicijnsch getint Calvinisme en daarmee samenhangende staatkundige beginselen doen hem wel vaak eenzijdig oordeelen over den heftig bewogen geest van zijn tijd, maar zelfbeheersching, hooge waarheidsliefde en in dienst der openbaarheid groeiende menschenkennis houden hem van geestdrijverij en hatelijke onverdraagzaamheid ver. Hoewel het humanisme hem diep heeft doordrongen, blijft de aard van zijn werk te echt Christelijk dan dat het den geest der Oudheid altijd zuiver zou kunnen weerspiegelen. Zijn leven verloopt binnen de muren van zijn geboortestad, maar groote geleerdheid, belezenheid en talenkennis, in verband met afschuw van onvruchtbare boekenstudie geven hem ruimte van blik en Veelzijdige belangstelling. Als zoovele anderen berisper van zijn tijd en volk, voelt hij zich niettemin met trots inwoner van zijn gewest en van zijn vrijgevochten vaderland. Ook hij roemt Cats boven allen; diens geleerdheid en stichtelijkheid vallen in zijn geest; maar van navolging kan men bij hem niet spreken. Niet om zijn proeven van poëzie, die zich nergens boven het middelmatige verheffen, is De Brune een belangwekkende figuur, maar om zijn proza, dat, hetzij zuiver betoogend hetzij in bewust gestyleerden vorm, tot het beste behoort van het weinige goede op dit gebied, dat wij in de zeventiende eeuw kunnen aanwijzen.1) ') Voor de nauwkeurige titels en de verschillende uitgaven van de aangehaalde werken vergelijke men de Bijlage achterin dit boek. HOOFDSTUK I. De Brune als lid van een regentenfamilie. I. Zijn leven en omgeving. Omtrent de uiterlijke levensomstandigheden van De Brune is men lang in 't onzekere geweest. Het ingewikkelde van zijn verwantschapsverhoudingen, het gebrek aan berichten in zijn geschriften omtrent eigen leven ea ten slotte verwarring 2) met zijn naamgenoot en neef, den schrijver der Volgeestige Werken, kunnen een verklaring geven van dit feit, maar het doet tevens al vermoeden dat zijn beteekenis als staatsman evenmin groot is geweest, als, tot voor korten tijd, de belangstelling in zijn werken. Het geslacht De Brune is waarschijnlijk van Vlaamsche afkomst; de wapens der in Antwerpen, Brugge en Gent thuisbehoorende families van dien naam zijn echter niet gelijk aan dat van het Zeeuwsche geslacht2). Leden hiervan zien wij als geachte ingezetenen van Middelburg, kort nadat dit door den prins was genomen8); van 1579 tot 1594 was Johan de Brune, vader van den toekomstigen raadpensionaris, daar vijf maal ouderling der Hervormde Kerk4). ») Zie Navorscher IV p. 337; X p. 190, 514; XXIII p. 349; XXIV p. 483. 2) Lantsheer en Nagtglas, Zelandia Mostrata p. 110; Rietstap, Tome I p. 318. Het wapen der Zeeuwsche De Brune's vertoonde drie gouden klokken op een veld van azuur. 3) Grond-steenen p. 175: «Oude Eylanden hebben voornemelick dit ongheluck bejeghent / dat meest alle de oude geslachten / door troubel end' verwoestinghe / of verjaecht / of uyt-ghestorven zijn. Soo dat nu de beste huysen / ten meeren-deele / door haer eyghen deucht end' vlijticheyt / of wel door de goede diensten end' vlijtighen arbeyt van haer naestê voor-ouders / op-gecomen zijn. Wat can daer loffelicker wesen?" 4) J. G. Prederiks Nedetlandsche Leeuw Jrg. XII, no. 10. 13 Hij was gehuwd met Francijntgen Labyns 1); van hun kinderen is behalve Johan, die den 29»ten Mei 1588 geboren werd8), nog zijn enkele jaren jongere broeder Isaac bekend. Men mag aannemen dat hun opvoeding streng en eenvoudig is geweest; maar Isaac's levens-' loop, anders dan die van Johan, was weinig daarmee in overeenstemming. Hij bleek later een wispelturig en onbekwaam man, die niet alleen door zijn voortdurend weifelen in de keuze van een beroep en gebrek aan kracht om iets door te zetten zijn gezin zware dagen bezorgde, maar ook, in 1621 naar Oost-Indië vertrokken,' door zijn onhandig optreden de Compagnie en het land in ongelegenheid bracht. Hij was het, die in 1623 als advocaat fiscaal op Amboina het proces leidde tegen de Engelschen en Japanners, beschuldigd van een samenzwering tegen het gezag der Compagnie; op zijn eisch werd het harde vonnis voltrokken, de „moord", waarover de Engelschen zoo verbitterd waren en dien zij nog veel later als voorwendsel hebben gebruikt voor een oorlogsverklaring. De informaliteiten, die bij het proces hebben plaats gehad, mag men aan de geringe rechtskennis van den fiscaal toeschrijven. Na ook nog verder in dienst der Compagnie reden tot ontevredenheid gegeven te hebben, keerde hij, waarschijnlijk in 1627, naar het vaderland terug, maar leed onderweg schipbreuk en verdronk8). Welk een tegenstelling met dit woelige leven vormt dat van den ouderen broeder Johan! Binnen de muren van zijn geboortestad heeft hij, afgezien van de universiteitsjaren, zijn leven lang gewoond; daar was hij een lid van de onderling nauw aaneengesloten patriciërgeslachten, daar schreef hij zijn werken, bekleedde bij in traditioneele opeenvolging ambten in dienst van stad en provincie, en daar is hij gestorven. Uit het Leidsch studentenalbum blijkt dat hij 24 November 1606 zijn studie in de rechten begon4); enkele jaren later zal hij met den verkregen meesterstitel in Middelburg teruggekeerd zijn, maar van reizen in het buitenland ter aanvulling van de studie, toen zoo in zwang bij jongelui van stand en aanleg als De Brune, hooren wij niets. Toch werd hij eerst 16 October 1617 11 Frederiks, t. a. p. Zij wordt genoemd als getuige bij het tweede huwelijk van haar zoon johan. 2) Frederiks, t. a- p. 3) J. A. Worp, Oad-Hoüand, Jrg. VIII 1890, p. 81 vgg. 4) Frederiks, t. a. p. 14 beëedigd als advocaat bij het Hof van Holland; in de jaren die hij ambteloos doorbracht, zal hij den grondslag hebben gelegd voor de omvangrijke kennis en de overweldigende belezenheid, waarvan hij •later blijk gaf1). Op den duur echter kon het leven voor de studie alleen hem niet bevredigen. Toen hij in 1619 zijn eerste werkje in het licht gaf, de Proverbia, of de Spreucken van Salomon, voegde hij er de opmerking bij, dat het oorspronkelijk zijn doel was geweest nog veel dieper in de kennis van het Hebreeuwsch door te dringen, alvorens er door geschriften blijk van te geven; maar, zoo vervolgde hij, „— languescente diuturna solitudine animo, retraxi me paulatim, et ad actuosam magis vitam mentem et oculos converti"8). Twee jaar te voren had hij zich in Middelburg als advocaat gevestigd; tot 1634 zal hij er als zoodanig de praktijk uitgeoefend hebben. Misschien doelde De Brune, toen hij te kennen gaf een meer daadwerkelijk leven te hebben begonnen, ook op zijn juist gesloten huwelijk. Den 6den Februari 1619s) trouwde hij met Maria Roels, een kleindochter van den eersten raadpensionaris van Zeeland. Christoffel Roels, die uit Leuven geboortig was4). Haar vader was geneesheer te Middelburg, haar broer Willem werd in dezelfde stad raad en schepen en later president bij het Hof van Vlaanderen4). ') Naast zijn „ordinaire recht-studiën" (Proverbia, Aen de ... . Kercken-raet) wijdde bij zich van het begin, af aan ook aan philologie en theologie; dat Jaques Tierens hem in 1660 ook „Artz" noemt (Bancket-werk, 2e deel, den Uytgever . . , tot de . . . Lezers) berust op een vergissing, of ziet op de belangstelling voor de natuurwetenschappen, waarvan De Brune, als zoovele humanisten, soms blijk gaf. 2) Proverbia; Ad viros studiosos praescriptio p. XVI. Behalve door den drang, iets voor zijn volk te doen, is De Brune ook tot het uitgeven der Proverbia gekomen op aansporing van een ongenoemden, maar blijkbaar hoog vereerden ouderen vriend: „Duydet doch alles int goede: gelijc ooc den arbeyt die ic hier in het oversetten, ende verclaren, ten besten vande gemeente, besteet hebbe: daer toe ick oock van die aengesocht, ende geporret ben geweest, diens oordeel ic grootelijcx achte, diens geleertheyt ick verwondere, ende diens Godsaligheyt boven al van een yegelick behoorde geeert ende gepresen te worden. ■— — Ende hier toe met goeden ernst verweet sijnde, hebbe ick dadelic my selven daer toe begeven, voor een weynigh üjds mijne ordinaire recht-studien uyt-stellende, ende in korten (hoewel met vreese) op de Persse gebracht het gene veel beter een fijnder vijle verwacht mocht hebben: gelijck ick in het overlesen van de proeven dickwils by my selven gewenscht hebbe. Maer den teerlinck was gheworpen; oock hadde ick noch liever mijn schaemte in perijckel te stellen, dan in opinie van een ledich, vruchteloos leven te blijven; daer die van onse slagh, tot haer leet-wesen, maer al te veel mede beswaert worden". (Aen de . . . Kercken raet etc. p. XII vgg.). 3) Frederiks, t. a. p. 4) Van der Aa, Biographisch Woordenboek. 15 Een aardig portret van dezen zwager heeft De Brune geteekend in die vroolijke beschrijving op rijm van een speelreisje naar de Domburgsche paardenmarkt1), waarmee de auteur een bij het pandspel verbeurd verklaarden handschoen inloste. Hier toonde hij zich eens niet van den ernstigen of geleerden kant, maar als een man van de wereld en jong te midden van de jeugd. Waarschijnlijk is de bekoring daarvan hem eerst duidelijk geworden, nadat hij zijn eigen jongen tijd, in studie doorgebracht, achter den rug had. „ . . . naer dat ick late, en zelden onder die kudde ghekommen hebbe . . ." merkt hij zelf op, bedoelende de kudde „van dat jonghe volck, die ghelijck de mossels on-zeker zijn, of zy oock moeten onder de vis getelt werden . . .'*2) Men mag aannemen, dat de korte jaren van zijn eerste huwelijk tot zijn gelukkigste hebben behoord. De tijd van „verdrietige doennieterie"3) lag achter hem; hij had het dagelijksche werk waaraan hij behoefte gevoelde, was door veelzijdige verwantschap opgenomen in de toongevende kringen der stad en werd al gauw ook gerekend tot hen, die officieel het letterkundig Zeeland vertegenwoordigden. Dit bleek toen de uitgever van de Zeeusche Nachtegael hem I om bijdragen daarvoor verzocht. Cats, die tot het samenstellen van een verzamelbundel der Zeeuwsche poëten den eersten stoot had gegeven, en zelf daarin gehuldigd werd als hun hoofd, kan ook persoonlijk geen onbekende gebleven zijn voor De Brune, in al de jaren die bij in Middelburg doorbracht (1603—1623). De Brune's opmerking, dat zijn nieuwgeboren Muze „geen meerder hooveerdy en heeft, als dat sy den Artsch-vader van onse Zeeusche Poëten, niet alleen tot een vader, maer een lieftallighe vriend heeft"4), bevestigt met de laatste woorden dit vermoeden. In het tweede' deel van den bundel richtte hij woorden van „liefd' en danckbaerheyd" 5) tot Cats; in het derde volgde hij hem op den voet met zijn lofdicht op Teellinck's Balsem Gileads6). Maar zoo hij de vroomheid en geleerdheid van Cats bewonderde, Huygens' pittigheid stond zijn eigen stijlbegrip veel nader. In 1622 schreef hij voor diens Costelijck Mali een zeer 1) Zeeusche Nachtegael I p. 81 vgg. 2) Emblemata p. 263. 8) Grond-steenen, Voor-Reden, (p. X). 4) Zeeusche Nachtegael I p. 48. ") idem II p. 56; p. 60 zelfs: „6 groot deel van mijn leven . . . ." 6) idem III p. 48. 16 verdienstelijk lofdicht '); hij zal hiertoe aangespoord zijn door Cats, aan wien Huygens zijn werk had opgedragen, en die het uitgaf. Van een persoonlijke kennismaking van De Brune met Huygens blijkt niets; de gelegenheid daartoe heeft echter ruimschoots bestaan, daar Huygens zoowel in zijn jeugd als later met den Prins menigmaal Zeeland bezocht heeft. In 1618 had hij eenige maanden lang te Zierikzee onderricht genoten van den schepen en rechtsgeleerde Antony de Huybert8). Voor de uitgave van de Zeeuwsche Nachtegael bad De Brune zich, behalve door zijn Proverbia en nog een ander zuiver stichtelijk werkje8), als schrijver doen kennen door de Grond-steenen van een vaste Regieringe (1621). Met dit boekje reageert hij op den indruk, dien de binnenlandsche twisten en het drama waarop zij waren uitgeloopen, op hem gemaakt hadden. Hij hield zich buiten den strijd, maar bezwoer in vurige taal zijn landgenooten, het „pijl-busselken wel te samen te houden." Met de Emblemata of Zinne-werck van 1624 sloot hij het eerste tijdperk van zijn schrijversloopbaan af; voor 1632 zou er niets meer van zijn hand verschijnen. De Emblemata werden opgedragen aan Steven Cornelisz. Tenys, lid der Gecommiteerde Raden en raad van de Admiraliteit, een oud huisvriend der familie De Brune *). Zijn geslacht stond in Middelburg in hoog aanzien en weldra zou Johan „als een naaste trouw-verwant" begroeten. De eerste vrouw van den advocaat was jong gestorven en hij stond op het punt te hertrouwen met Catharina de Vroe, over wie haar oom Tenys voogd was geweest sedert den dood van haar vader, in leven burgemeester van Middelburg. Den 24sten Juli 1624 werd het huwelijk voltrokken 6). Uit de getuigenopgave blijkt dat Johans moeder Francyntgen Labyns na 1615 nog hertrouwd is met Balthazar van Vlierden, een aanzienlijk koopman uit Antwerpen 1) J. A. Worp, Gedichten van Constantyn Huygens 1892 le deel p. 313. 2) P. Leendertz Jr., Inleiding op Constantijn Huygens' Kostelick Mal enz. p. V. ) „Hemelsfeest ofte Godvruchtige Roeringen; inghevallen by ghelegentheyt van de betrachtinghe van Christi heylighe Maeltydt. Middelb by Hans van der Hellen, 1621 4*»." (P. de la Rue, Geletterd Zeeland, enz. Tweede druk 1741 p. 43). Dit werkje heb ik niet onder oogen kunnen krijgen. *) „Wiens vriendschap niet nieuweliks van my gemaeckt, maer van mijn ouders naer-gelaten, gheluckelick aen-gheërft, en van mijn wieghe en eerste bondselen begonnen is." {Emblemata, Opdracht aan Steven Tenys, p. V). "J J. G. Frederiks, Nederlandsche Leeuw. Jrg. XII no. 10. 17 koopman, uit Antwerpen afkomstig, en in Middelburg bewindhebber der Oost-Indische Compagnie l). Door het huwelijk van zijn bovengenoemden broer Isaac met een dochter van Franciscus Junius, den beroemden Leidschen hoogleeraar, kwam De Brune zijdelings in aanraking met Hollandsche mannen van wetenschap. Na den dood van den vader zorgde haar oom Franciscus Gomarus voor Johanna Junius, en toen hij in 1611 zijn professoraat te Leiden verwisselde met dat aan de Illustre School te Middelburg, trok zij met hem mee naar die stad8). Daar leerde Isaac de Brune haar kennen; bij het sluiten van hun huwelijk in 1613 was Johan zeker tegenwoordig. Gelukkig was dat huwelijk niet; voor den zoo degelijken ouderen broeder moet het pijnlijk geweest zijn te zien hoe Isaac noch in het vaderland, noch in Indië den naam van zijn familie eer aandeed, en hoe zijn gezin ten gevolge daarvan moeite had rond te komen. Johanna werd in moeilijke omstandigheden ondersteund vooral door haar zwager De Brune en door Gerard Vossius te Leiden, die eveneens met haar verwant was. In 1622 richtte Vossius aan De Brune een brief om hem te bedanken voor alles wat hij voor Isaacs vrouw deed.8) De eenige zoon uit het huwelijk. Jan de Brune de Jonge, werd zeer ongeregeld opgevoed en scheen den onrustigen aard van zijn vader geërfd te hebben; ook hij bezorgde zijn toeziende familieleden veel last en de ergerlijke wijze, waarop zijn moeder terwille van hem zijn zusters geldelijk benadeelde, veroorzaakte ten slotte een breuk tusschen haar en haar zwager Johan. 4) Maar in tegenstelling met zijn vader bleek Jan de Jonge een man van talent, die niettegenstaande zijn ongestadigheid in kennis en belezenheid zijn oom later zou evenaren en met zijn eigenaardige prozawerken grooten opgang maken. Intusschen waren Johan den Oude uit zijn tweede vrouw twee zoons geboren; Adriaan in 1625, Samuel in 1628.6) Hij zag hen opgroeien tot jonge mannen, maar zij zouden hem beiden nog in den bloei van het leven ontvallen 6). ') Frederiks, t. a. p. 2) J. A, Worp, Oud-Holland. Jrg. VIII 1890, p. 82, 3) Worp, t. a. p. p. 86. *) Worp, f. a. p. p 91. 6) Frederiks, Nederlandsche Leeuw Jrg. XII no. 10. 6) Vgl. in dit hoofdstuk blz. 23. 2 18 Niet voor zijn zes en veertigste jaar begon De Brune zijn regentenloopbaan. Hij werd in 1634 raad van Middelburg,:) vier jaar later griffier van de Rekenkamer8) en den 12den Februari 1644 secretaris van de Staten.8) Deze waardigheid ging traditioneel vooraf aan die van raadpensionaris.4) Toen Mr. Cornelis Stavenisse, raadpensionaris sedert 1641, in Mei 1649 overleed, heeft De Brune waarschijnlijk eenige maanden zijn ambt waargenomen; den 16Qen Augustus van dat jaar legde hij als zijn opvolger den eed af in de handen van den Prins van Oranje, toen ter vergadering der Staten verschenen.6) Negen jaren lang, tot aan zijn dood, heeft De Brune het raadpensionarisambt bekleed. Gedurende de jaren van zijn regentschap deed hij met vrij geregelde tusschenpoozen zijn geschriften het licht zien. Hoe veel zorg hij daaraan ook besteedde, zijn literair werk beschouwde hij zelf steeds als uitspanning, maar een uitspanning die hij niet missen kon. Den vrijen tijd, dien zijn ambt hem liet, stelde hij op prijs, maar hij moest nuttig besteed worden. Voor zijn Ziel-gherechten, een verzameling van korte zedepreeken aansluitende bij bijbelteksten, waarvan de eerste uitgaaf in 1632 verscheen,6) leest men in het Aen de Lezer: „Rechtschapen zinnen en hebben noyt speel-dagh, of bes tandt van wercken. — 'T is my ghebeurt, (misschien mocht ick zeggen, geluckt) dat ick nu eenighe maenden van de ledigheyd ben ont-haelt, en een luyd-jaer van braecke hebbe ghehadt, dat moet oock zijn vruchten geven, jae verdobbelen, als het dan wert gebouwt."7) Misschien was De Brune in dezen tijd reeds bezig notities voor zijn l) Zelandia Mostrata p. 110; De la Rue geeft op: 1635. *) idem p. 110. 8) Smallegange, Cronyk van Zeeland I p. 427. 4) Zie Smallegange, Cronyk van Zeeland I, lijsten van secretarissen en raadpensionarissen. B) De la Rue, f. a. p., p. 41. 6) De tweede uitgave, 1660, was „vermeerdert met geestelijck bancket-werck": ieder „capittel" werd gevolgd door een „naerdere bedenckinge, dienende tot bancket op het . . . ziel-gherechte.'' 7) Vergelijk ook: Nieuwe wyn in oude Le'er-zacken: „ — dat my meest al wandelende, en by speeluren, ghelijck wat anders doende, is ontvallen." (Aen de Lezer). Psalmen, 1644: „<— hebb' ick my by afghesneden wyzen end' Sondaegsche oeffeningen . . . ten uytersten bevlijtight .—" (Aen de Zangher). Hoogh-Lied: „— dit Werck (zijnde meest mijn Zondaghsche bezigheyd en verlustinghe gheweest) —" (voorrede p. IX). 19 Banketwerk bijeen te brengen; hij heeft, zoo vertelt ons de juist genoemde inleiding op de Ziel-gherechten, „als met kleyne saussierkens de ghemeene smaeck eens willen toetsen; en ghelijck achter den toogh staen luysteren, wat danck de Weerd behaelen zoude, indien hy zijn gasten met een grooter bancquet vertoeven zoude." In 1634 toonde hij zijn belangstelling voor de moderne geschiedschrijving in de Latijnsche inleiding op het Chronicon Zelandiae, van Jacobus Eyndius, welk werk de Staten van Zeeland in dat jaar opnieuw lieten uitgeven.J) Hoe onder den invloed van het humanisme, zijn gezichtskring zich verruimde ziet men aan den spreekwoordenbundel van 1636: Nieuwe wyn in oude Le'er-zacken, die met de wijsheid van vele volkeren eigen volk en taal verrijken moest. Het boekje was opgedragen aan Jan de Knuyt, representant van den Eersten Edele bij de Staten van Zeeland; daar deze gehuwd was met een dochter van den Raadsheer Steven Tenys kon De Brune hem „neve" noemen.s) De Knuyt was een merkwaardig man, aan wien Frederik Hendrik persoonlijk veel te danken had en die ook bij den vredeshandel te Munster de belangen van den Prins van Oranje verdedigde; <— die evenwel om zijn drift, onbetrouwbaarheid en hebzucht ook in Zeeland weinig gezien was.3) Het is vreemd dat de van genoemde ondeugden zoo afkeerige De Brune op vrij heftigen toon den geslepen staatsman verdedigt tegen de „nijdigaerts." *) Aan vleierij van den hooggeplaatsten bloedverwant behoeven wij zeker niet te denken; eerder aan een zekere, zij het te onpas aangebrachte, ridderlijkheid tegenover den veel beschimpten man. Alle afhankelijkheid van oordeel haatte De Brune hartgrondig. „Dit kan ick", schreef hij, „buyten eyghen zucht, van my zeiven ghetuyghen, dat ick gheen mannen meer verfoeye, als die, als kinders, onder x) De hem toegeschreven Byvoechsels in de tweede uitgave f1634) van Reygersberghs Chronycke van Zeelandt zijn van een andere hand; van zijn belangstelling in dien vermeerderden herdruk deed hij echter blijken door een vers op het Luctor er emergo bij de afbeelding van het wapen der provincie. 2) Toen in 1661 de tweede druk der Emblemata verscheen, eenigszins vermeerderd, voegde de uitgever er ook aan toe 351 Rede-spreucken van de hand van De Brune, opgedragen aan Mevrouw de Knuyt, benevens een vers waarmee de schrijver haar troosten wilde over de afwezigheid van haar man. Aan de spreuken ging ook nog vooraf een nieuwjaarswensen en lofdicht voor „nicht Tenijs", de vrouw van den Raadsheer. 3) Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, le deel p. 553. 4) Nieuwe Wgn, Op-dracht-brief, p. XI. 20 momboordije leven: en die, ghelijck vrouw Echo, geen ander klanck en gheven, als die haer van te voor is toe-geropen L). Als zoovele anderen heeft ook De Brune zich gezet tot het verbeteren der Psalmen van Datheen; hij sloeg hierbij een nieuwen weg in door zijn vertaling rijmloos te maken (1644)2). Aldus meende hij aan den wetenschappelijken eisch van getrouwe overzetting uit het Hebreeuwsch beter te kunnen voldoen. Deze eerste poging liep intusschen geheel op een mislukking uit; de schrijver zag dat al gauw in, want in 1650 volgde een nieuwe bewerking, evenzeer rijmloos, maar met minder groote verwaarloozing van het rhythme der verzen. Praktisch bereikte de Brune al evenmin als zijn voorgangers het doel: de verachte Datheensche psalmen uit het algemeene gebruik te verdringen. Een commentaar op het Hooglied verscheen in 1647, tusschen de beide psalmbewerkingen in. De schrijver bleek zich wel bewust, dat hij, door den tekst van het Lied zuiver historisch en literair te onderzoeken, en daarbij de geestelijke toepassing er van geheel buiten beschouwing te laten, aanstoot zou kunnen geven aan zijn orthodoxe omgeving; maar ook in dit opzicht wilde hij niet onder voogdij leven. Bij den commentaar was een berijming van het Hooglied gevoegd. Een jaar voor zijn dood zette De Brune de kroon op zijn werk door de uitgave van het eerste deel van zijn Bancket-werck van goede gedachten8). Deze rijke verzameling aphorismen geeft jn alle opzichten het hoogste van De Brune's kunnen; het was de rijpe vrucht van zijn humanistisch streven, waarbij de Calvinist zich toch geen oogenblik verloochende. Vele jaren lang moet hij met het bijeen zamelen dezer opteekeningen zijn bezig geweest; vooral nadat hij begonnen was zich te verdiepen in de volkswijsheid der spreekwoorden zal die belangstelling in het algemeen menschelijke in hem gegroeid zijn, door welke het Banketwerk zich boven de vorige geschriften onderscheidt. Misschien is het aan De Brune's bescheidenheid toe te schrijven, ') ibidem, p. VIII—IX. 2) Octrooi van 4 Maart 1643. , a) Octrooi van 19 Maart 1657. In hetzelfde jaar verscheen ook Johan de Mey s Hand-Boeck der Spreucken Salomons met een zestigtal van diezelfde spreuken berijmd door Johan de Brune. 21 dat voor geen van zijn voorafgaande werken lofdichten staan; zeker iets ongewoons voor dien tijd, als men de positie van den auteur in aanmerking neemt. Voor het Banketwerk daarentegen treft men er verscheidene aan. Die van Quirynssen Wil m er don x 8), Boey *), en van Gelre4) hebben niets opmerkingswaardig; en Jacob Cats, die de rij opende, maakte het zich evenals zij gemakkelijk door een saaie uitwerking van de banketbeeldspraak. Izaak van Hoornbeek &) bracht vroeger werk van De Brune in herinnering en wees er op dat ook dat bijval gevonden had; „Deugd-grage Borsten, die men om de ZieUgeregten, Eerst van de Bruyn geregt, zoo dickwils heeft zien vegten; Die van zijn Nieuwwen Wijn zoo vroolijk hebt gedronken, Hier word u weder een nieuw Bankket royaal geschoncken"8). Prettig steekt bij al dit gerijmel het sonnet van „Constanter" af; men hoort er een toon van echte sympathie voor den ouden man in: Soo doorgoed is de Ziel, die in de Brune woont: In 't rijpste van sijn' tijd heeft hy door Veld en Steden Het Koninoklick gesangh en Lessen en Gebeden, Heel Syons Heiligheid sijn Vaderland verthoont. Nu is hy oud: maer siet hoe hyd'er op verschoont'. ..." Mocht gij soms in deze gerechten wat te veel peper vinden naar uw zin: „Denck aenden ouden ernst van die het schaft, en seght. Dat was de Brunes werck, dit komt my vanden grauwen." — Het in 1657 verschenen eerste deel van het Bancket-werck bevatte maar een gedeelte van den voorraad dien de schrijver voor dit zijn hoofdwerk bijeengezameld had. Hij voelde dat hij het niet 1) Willem Quirynssen of Quirinus. sedert 1656 burgemeester van Middelburg (Nagtglas, Levensberichten II p. 451). 2) Johannes Wilmerdonx, Schepen en raad van Middelburg; sedert 1651 hoogleeraar aan de Illustre School (idem, t. a. p. p. II 965). 3) Cornelis Boey, advokaat-fiskaal en procureur-generaal over Holland, Zeeland en West-Friesland, in druk verkeer met letterkundigen van zijn tijd, vooral Van Beverwijck, Cats en De Brune (idem, t. a. p. I p. 47). 4) Pieter van Gelre, uit een Gentsch geslacht, advokaat in Den Haag en kort voor zijn overlijden flskaal van den Hoogen Krijgsraad (idem, t. a. p. I p. 251). 5) Conrector te Middelburg sedert 1650, Rector van af 1667, + 1682. e) Bancket-werck I p. XIV. 7) idem I p. VIII. 22 lang meer maken zou; zijn lichaamskrachten namen snel af1). „En hoe-wel ick" .— schreef hij in de Dedicatie aen den Raed van Zeeland ') — „noch wel een half en misschien een heel kruysjen zoude konnen halen, en dan noch ghelijck sta en, met den Zorg-vlietschen Heer, die noch niet heel ont-nopt, en op den draed gesleten is" hij had toch een voorgevoel van het naderend einde. Daarom wilde hij niet langer uitstellen tenminste datgene uit te geven, „dat alreeds geschotelt en veerdigh is", het opdragende aan die „ander-halve vierschare van ghemengde mannen", die, met hem zeiven tot raadsman, de Gecommiteerde Raden van Zeeland vormdens). Het handschrift, dat den tekst bevatte voor het tweede deel, vertrouwde de schrijver toe aan den uitgever Jaques Tierens te Middelburg, die het ruim een jaar na den dood van De Brune deed verschijnen, met een herdruk van het eerste deel in één band gebonden 4). In een lange voorrede trachtte Tierens de lezers in te leiden in het werk, op dezelfde wijze als, naar zijn veronderstelling, de auteur zelf „in alle zedigheid" op het nut daarvan zou hebben gewezen 6). Uit deze voorrede zien wij dat De Brune een buitenverblijf „Brunswijk" bezat6), waar hij (zoo stelt Tierens het met een woordspeling voor) „op een bankke zittende" dit Banketwerk had aangericht. „Want buiten, en buiten de houw-vasten van zijn beroup, wat adems scheppende, en zijnen tijd niet willende verwaarloozen, heeft zijn E. 't gene op de spitze van de penne driftig viel aan 't papier gestreken, en met schikken, en schokken dit Bankketwerk, dit lijf, dat gy ziet, gegeven." (p. XII) Niet uit zucht tot schrijversroem was hij er toe overgegaan het uit te geven. „Die Hem kenden in zijn leven, wisten wel, dat Hy hem zeiven wel kende, en dat Hy niet dan al te zedige gedagten van hem zeiven hadde." p. XIV) Geordend naar de onderwerpen was het handschrift niet, 1) Bancket-werck, I, Dedicatie p. III vg. -') Die hem, blijkens de resolutie van 28 Maart en 29 Augustus 1658, vereerde met een gouden medaille ter waarde van £ 40 Vis. (De la Rue, Geletterd Zeeland, p. 43). 3) Bancket-werck, I, Dedicatie, p. V. * Onder de Op-draght aan de Gecommiteerde Raden staat: „Uit onze Drukkery den eersten van Louw-maand, 1660". 6) Bancket-werck, II Tot de Deugd-en-Leergierige Lezers. 6) Vgl. ook Bancket-werck, 1, lofdicht door ]. Wilmerdonx; „Is Ocken-burgh vermaert; 't Haegs Hof-wijcks lof verheven; Is Zorg-vlied wijd-beroemt; dus zal ons Bruns-wijck leven." 23 „want alzoo de bladeren onder malkanderen gemengt lagen ver-veelde zijn E. de moeite, gelijkke zaken bij gelijkke te schikken." (p. XX) Met een bladzijwijzer kwam Tierens aan deze moeilijkheid tegemoet. Vol: ab Oosterwijck,*) C. Keizer en ook weer Cats schreven lofdichten ter begeleiding van de uitgaaf van het tweede deel. Het kan vreemd lijken dat De Brune nog in 1656, terwijl hij acht en zestig jaar oud was en naar zijn eigen meening niet lang meer zou leven, voor de derde maal huwde. Hij deed het waarschijnlijk om niet zijn laatste levensdagen eenzaam en onverzorgd door te moeten brengen. Zijn beide zoons had hij al in 1649 verloren. Zij stierven, 23 en 20 jaar oud, in dezelfde maand; de oudste was toen student in Leiden 8). Hoe zwaar die slag den vader moet getroffen hebben kan men, beter dan uit een nuchter grafdichtje s), opmaken uit de aanteekening, die hij later in zijn Banketwerk heeft opgenomen 4). Vermoedelijk kort voor 1656 was ook De Brune's tweede vrouw gestorven 6); hij bleef zonder gezin achter en kon het waarschijnlijk bij zijn slechten lichaamstoestand niet buiten voortdurende hulp stellen 6). Zijn derde vrouw vond hij onder de naaste familieleden: Maria le Sage was gehuwd geweest met Pieter de Vroe, broeder van De Brune's vorige echtgenoote Catharina 7). Maria stamde uit een uitgeweken en in Middelburg tot aanzien gekomen geslacht; haar vader was de om zijn ondernemingsgeest en rijkdom bekende ') Volkerus van Oosterwijck (1603—1675), predikant te Delft, schrijver van Gezangen op het Hooglied 1655, en andere stichtelijke werken (Van der Aa, Biographisch Woordenboek). 2) Frederiks, Nederlandsche Leeuw Jrg. XII no. 10. 3) De la Rue, Geletterd Zeeland, 2e druk, p. 46. 4) Bancket-werck I, p. 267; DCXCI. Verlies van kinders. „De ouders werden in hare kinderen herboren, en genoeghzaem eeuwigh gemaeckt. Hare dood is een wreede schip-braecke gelijck, daer de vrught en de bloem teffens verdelght en ghesmoort wert. Wat isser dan droeviger, als dat de vaders de oogen van hare kinders moeten sluyten, en dat de dood, aen een yvalligen ouderdom, de stutten van hare zwackheyd ontsteelt? Maer 't is een stereken en ghemeenen troost, dat de dood ons leven niet en neemt, maer alleen wat schort en onder-schept." °) „d'Heer Philips van Melckebeke, waterbalju", getuigde bij de voltrekking van De Brune's derde huwelijk „dat de bruidegom over de ses maenden is weduwnaer geweest." (Frederiks, Nederlandsche Leeuw, Jrg. XII no. 10). 6) Bancket-werck I, Dedicatie. Zie ook: Bancket-werck, II, Den Uyt-gever . . . tot de . . . Lezers: „— zoo neemt Hy hier vrye voeten, al-hoe-wel den Ouwderdom hem die ont-zeidde ■—" (p. XIII). 7) Frederiks, t. a. p. 24 koopman Salomon le Sage 2). Haar huwelijk met De Brune werd 27 September 1656 gesloten 2). Ruim twee jaar later, op 7 November 1658, overleed de raadpensionaris. Hij zal den dag van zijn verscheiden met dezelfde Stoïcijnsche vreezeloosheid hebben zien aanbreken, als waarmee hij eenige jaren te voren de gedachte aan het naderend einde zoet had genoemd: „— van langer hand, door vele sterf-lessen, gheleert hebbende, het grijn en bulleback van de dood (hoe bijster vremd en ysselick dat hol-oogigh spoock af-ghemaelt wert) met starrende en lachende oogen aen te zien: gherustelick en rustelick, hare gemeenschap en nadere kennisse, dagelicks meer en meer betrachtende; met hope, om ter nepe, als het nauwen zal, mijn zeiven niet onghelijck te zullen wezen" 8). Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk te Middelburg bij zijn zoons. Later zijn hun geslachtswapens „met veele andere, uit die en andere kerken, weggeruimd" *). Dit zou waarschijnlijk niet gebeurd zijn als het geslacht niet uitgestorven was geweest. Van Johan de Brune den Oude zijn twee portretten bekend. Het eerste is een zeer grove afbeelding voor een herdruk der Zielgherechten (1660), het andere stelt hem voor in zijn zeven en zestigste jaar en werd afgedrukt voor de beide uitgaven van het eerste deel van het Bancket-werck 6). Dit vertoont een schrander maar streng gelaat met koel afwijzenden blik; meer dat van den Calvinist dan van den gemoedelijken en geestigen menschenkenner. In de omlijsting van het portret staat „Spe et metu", De Brune's zinspreuk, die voorkomt op het titelblad van de meeste zijner geschriften, en waarmee hij soms, in plaats van met zijn naam, onderteekende. II. Zijn regentschap. In geen overzicht van de vaderlandsche geschiedenis wordt de raadpensionaris De Brune genoemd, zoo min als één van zijn voorgangers of opvolgers in de 17de eeuw. Anders dan in Holland heeft l) Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, tweede deel, p. 569; J. H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg, p. 40. 2t Frederiks, t. a p. 3) Bancket-werck, I, Dedicatie p. III. 4) De la Rue, Geletterd Zeeland, 2e druk, noot p- 45. 5) W. Eversdyck pinxit. Th. Matham sculp. Het is ook te vinden in de verzameling van het Zeeuwsen Genootschap. 25 het in dien tijd in Zeeland ontbroken aan de op politiek gebied uitstekende mannen, die het ambt een bijzondere beteekenis konden geven. Ook zou men al bij voorbaat van teleurstelling zeker kunnen zijn, als men uit de notulen der Staten van Zeeland en uit archief' stukken het persoonlijk aandeel van De Brune in de regeering van het gewest zou willen opzoeken 1). Zijn geschriften zullen ons zijn politieke denkbeelden moeten doen kennen. Een tot in kleinigheden afdalende autobiographie te schrijven zou in De Brune nooit opgekomen zijn. „Het is, niet sonder reden, by alle menschen hatelick, een ander met hem selven op te houden" 2) .— dezen stelregel heeft hij nooit uit het oog verloren. Ia karigheid op het punt van toespelingen op tijdsomstandigheden evenaarde hij Cats; maar bij De Brune mag men dat zeker niet aan afwezigheid van staatsmansgeest toeschrijven. Zijn ambten heeft hij waarschijnlijk met volle toewijding en voldoening vervuld. Naast zijn afkeer van persoonlijk getwist zal juist zijn ernstig overdachte opvatting van de regeeringstaak hem er van teruggehouden hebben openlijk op de strijdvragen van den dag in te gaan. Een zekere regentenhoogmoed, die beslist de neuswijze inmenging van onbevoegden afwees, en de overtuiging, dat zonder voorzichtige terughoudendheid geen bewindvoeren mogelijk was, kunnen wij van het begin af aan in hem opmerken. Was het verkeerd, „al te keurig Gods wonderen te onderzoucken", even goed moest men inzien „dat alle staeten haere heyme- ') In de verzameling van het Zeeuwsen Genootschap der Wetenschappen bevinden zich behalve de portretten (Lantsheer en Nagtglas, Zelandia Illustrata p. 110 en 348), wapens (idem, t. a. p. p. 110) en handteekeningen (idem, t. a. p. p 110, 114 en 348) van Oe Brune nog: twee eigenhandige billetten aan Johan van den Stringe, en een korte aanteekening (idem, t. a. p. p. 110); een brief van de Rekenkamer aan de Staten van Zeeland over een lijfrente op prins Willem van Portugal d.d. 20 Augustus 1643, geteekend door De Brune (Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, deel I p. 86); extract uit de Statennotulen over de Kapel bij Ellewoutsdijk d.d. 17 December 1646, geteekend door De Brune (idem, t. a. p. deel I, p. 86). — Onder de onuitgegeven brieven van Gerard Vossius zijn er twee (no. 721 en 722) gericht aan De Brune in zijn qualiteit als secretaris der Staten, „inhoudende ernstig verzoek, om door zijn voorspraak te bevorderen, dat de Staaten van Zeeland zynen zoon Mattheus Vossius op dien voet, als Holland reeds gedaan had, mogten aanstellen tot Historischryver hunner Provincie, dat hy ook geworden is." (De la Rue, Geletterd Zeeland, 2e druk, p. 45). 2) Grond-steenen, Voor-reden p. X. 26 nissen hebben, zonder de welcke zy qualick zouden geregiert werden" 1). In dit parallelisme tusschen goddelijk en wereldlijk bestuur lag De Brune's geheele staatsmansinzicht opgesloten. Als student te Leiden zag hij de verderfelijke twisten „over die bewuste vijf pointen" opkomen, waaraan hij later met afkeer terugdacht2) en hij zag hoe die godsdienstige geschillen onafscheidbaar met staatkundige twistvragen verbonden werden. Als een weerspiegeling daarvan was de verbinding van religie en politiek in De Brune's geschriften, reeds lang voordat hij als regent kon spreken met ervaring in de praktijk opgedaan. Het eerste van die geschriften, de Proverbia, verscheen in het treurspel jaar 1619; het was geheel van stichtelijk en inhoud, maar in de Opdracht aan den Middelburgschen Kerkeraad richtte hij zich in één adem tegen de „politijcke werre-geesten" zoowel als tegen de „ramp-salighe Atheisten". Juist te voren had hij de werken van Machiavelli bestudeerd en aan den weerzin waarmee deze lectuur hem had vervuld wilde hij uiting geven; slechts rekende hij zich nog niet bekwaam met een staatkundig geschrift voor den dag te komen s). De bescheidenheid waarvan De Brune hier blijk gaf, was geen leeg vertoon. In veelzijdige ontwikkeling deed hij zeker voor weinigen onder; zijn gevestigde overtuiging en zijn temperament lieten zich ook niet verloochenen. Maar hij was toch dertig jaar geworden voor hij zijn eerste boekje het licht deed zien; en van zelfkritiek en inzicht in de feilbaarheid van elk menschelijk weten getuigt al wat hij geschreven heeft. Lang wachtte hij intusschen niet met de uitvoering van zijn plan om uiting te geven aan staatkundige denkbeelden: al in 1621 verscheen een werkje onder den titel van: De Grond-steenen van een vaste Regieringe, gheleyt end uytgestelt tot bericht end nuttigheyt van allé goede Vader-landers. Wij behoeven den schrijver niet bij *) Emblemata, p. 35. 2) Bancket-werck, I p. 400 CMLV1I. 3) „Ick was effen van te vooren besigh geweest, om de boecken van Machiavel, ende diergelijcke politijcke werre-geesten te over-loopen, met een voornemen om de grouwelen van haer schendige God-loosheyt, met het gene ick selfs door ervarentheydt aengemerckt hadde, ten thoone van alle de weereld voor te stellen: Maer ic vont onder de handt, dat mijn schouderen daer toe noch te swack, ende mijn sprake te mager was, dan dat ic eenighsins de scherpluysterende ooren van dese geleerde tijden soude connen voldaen hebben: daerom dat latende rusten tot rijpere jaren . . ." etc. (Aen de . . . Kercken raet etc. p. XIII). 27 't woord te nemen, wanneer hij in de voorrede zegt; „Dit was myn eenigh op-set, dat ick myne ledige uren eerlijck besteden . . . soude" (p. X). Veeleer was 't hem een behoefte na de gewichtige en aangrijpende gebeurtenissen van het ten einde loopende Bestemd uiting te geven aan zijn bezorgdheid over den inwendigen toestand van het „heyligh Vader-lant" J) en naar zijn vermogen de middelen tot herstel daarvan aan te wijzen. Toch was dit boekje geen strijdschrift; tot persoonlijke aanvallen heeft De Brune toen noch later ooit zijn pen gebruikt. Geen namen van in de twisten betrokkenen werden genoemd; zelfs op feiten werd schaars en niet dan met schroom gezinspeeld, al maakte de herinnering er aan hem welsprekend en vurig van taal. Het „sal my bejegenen", zoo lezen wij in de VborReden, „dat ic het schurft en juckigh zeer van dese tijden aen-raecke. Maer ic en raeck het oock maer aen, en dat met sulck een in-ghehouden vreese, dat ic niemant en meyne verbittert, sommige misschien verbetert sal hebben. End wie sal my tot faute rekenen, dat ic van verre, met een cleyn mondeken aen-roere, daer straten, bursen, marcten ghedurigh van klincken, end niemant, selfs tot de minste vroukens, daer van en swijght, als die alleen, of stom is. Heer Omnis-populus durft wel soo diepe daer in tasten, als of sy dagelijcks op 't kussen saten, end' met haer knicken, alle de raeyers van dat groote lichaam deden omme-gaen. Ick en verschoone oock dit vuyl niet, maer acht het voor een peste, end' verghiftige lucht, dat onse menschen haer selven soo veel toe-laten, end' soo meesterlick de al-weters spelen. Dese feyle en cond' ick niet gevoeück ghenoegh bestraffen, als met aen-wysinghe van eenige bysondere propoosten, daer sy haer on-langhs schadelick en tastelick in misgrepen hebben. — Hebb' ick de vrede end' eenigheyt voorgestelt; ten rouwt my niet. Onsen grooten Meester heeft die voor al bevolen: om wiens wille, ick een yeghelick mishaghen wil, op dat ick hem behaghe" 2). Dit heele zede- en staatkundige vertoog in twaalf hoofdstukken kan men, naar de strekking, inderdaad een „Antimacchiavell" noemen. Godsdienst en recht, dat zijn de grondsteenen waarop naar de meening van den schrijver elk regeeringsgebouw rusten moet. Wien „het hooft ') Grondsteenen, „Toe-Eygeninge aende Ver-eenighde Nederlanden. 2) Grondsteenen, Voor-reden p. XTV vlg. 28 naer het hoff end' d'Italiaensche lucht staet" 1), zegt hij, denkende aan den Florentijnschen politicus, die zal hier niets van zijn gading vinden. Na een over de veranderlijkheid van alle aardsche instellingen phüosopheerende inleiding wordt het werk verdeeld in twee gedeelten, waarvan het eerste de „Godsdienstigheyt", het tweede de „Rechtveerdicheyt" in hun betrekking tot staatsbestuur behandelt8). Alle volken hebben godsdienst. „Isser nu wel eenich deel / eenighen hoeck des weerelts / die onse Maetroosen (rechte Zee-kinderen) niet beseylt, end' aen-ghedaen hebben? Dese vertellen ons eendrachtelick de Godsdiensten / Ceremoniën / end' Kerck-oefeningen / oock van de alderwilste menschen / die oyt sonne beschenen / of hemel bedeckt heeft''8). Maar slechts het uitverkoren gedeelte van de menschenwereld, waartoe ook wij behooren, al moeten wij ons dat voorrecht nog waardig maken, kan ten slotte het heil erlangen. Welke de godsdienst is die enkel en alleen die reinigende kracht bezit, wordt daarop vastgelegd in een omschrijving van de twaalf Artikelen des Geloofs *). De volgende hoofdstukken betoogen dan dat de religie niet alleen het fundament van alle regeering is 6), maar ook noodzakelijk om die in stand te houden 6) en te versterken 7). Talloos zijn de voorbeelden uit bijbelsche, oude en moderne geschiedenis, die deze stellingen bewijzen en illustreeren moeten. Zij geven ons een grooteren dunk van de algemeene kennis en belezenheid van den auteur dan van zijn logische redeneerkunst, want hoewel hij natuurlijk bedoelt dat alleen op de „ware" religie een heilzaam bewind gegrondvest kan zijn, zou men uit de aangevoerde voorbeelden eerder tot de slotsom komen, dat handige speculatie op den godsdienstzin der volken in 't algemeen het nooit falend middel is, dat den regeerders te baat komt, — een slotsom die elk Macchiavellistisch cynicus kon onderschrijven. Argeloos haalt de auteur het gouden kalf en het ') Grondsteenen, p. 7. 2) Grondsteenen, I Cap. I „Dat de Gods-diensticheyt ende Rechtveerdicheyt, de eenighe oorsaken ende middelen van een vaste, heylsame regieringhe zijn" (p. 7). 3) Grondsteenen, p. 16. *) Grondsteenen, I Cap. II „Van de Religie int ghemeen ende bysonderlick, welcke de ware zy" (p. 11) 6) idem I Cap. ifi „Dat de Religie de eerste grond-steen is van alle heerschappien" (p. 26). 6) idem I Cap. IV „Dat de Religie in alle regieringen, nootsakelick is" (p- 40). ^ idem I Cap. V „Dat de Religie hooch-nuttich is, tot versterckinghe end' vermeerderinghe van alle heerschappien" (p. 52). 29 Delphisch orakel, Mohammeds „bedrogh" en paus Bonifacius' (VIII) „schelmeryen" aan, om ons te doordringen van de waarheid dat bij elke groote onderneming de godsdienst een rol speelt. „Onder-soeckt door end' door / bemerckt alle de Historiën van ouden tijden / ghy sult bevinden / dat alle Princen end' Overheyden dit altijts voor een reghel van staet ghehouden hebben / of ten minsten haer gelaten hebben te houden / dat de voorspoet van alle regieringhe / onverbrekelick aen de Religie gehecht is J). — Want sy sien wel die schalcke eer-suchtige menschen / datter gheen natuer-drift soo crachtigh in de menschen bevonden werdt / als die door de Relige gheboren of aen-ghesteken wert." 2) De Brune is blijkbaar voor verkeerde gevolgtrekkingen bij zijn lezers niet bevreesd. De laatste hoofdstukken van het eerste deel wijzen overheid en onderdanen op hun plichten in religiezaken 3). „Met recht is dat heylich ghebruyck onder alle opperste Princen veroudert", zegt de auteur, „dat sy deur-gaens / naer haren staet-tijtel / schrijven / Door de gratie Gods" *). Niet opdat zij er zich op zullen verheffen, maar opdat zij steeds nederig hun leenmanschap ten opzichte van den Koning der Eeuwen gedenken zullen. De aan de overheden te stellen eischen wil De Brune niet in bijzonderheden napluizen; hij wil hen alleen er aan herinneren hoezeer het op hun voorbeeld aankomt. En de onderdanen worden op hun eersten plicht gewezen, dien van onderling vrede te houden en niet den godsdienst tot aanleiding of voorwendsel van getwist te misbruiken. Korter, vaster en overtuigender wordt in het tweede deel over de rechtvaardigheid als regeeringsprincipe gehandeld. Ook hier volgen citaten en anecdotes elkaar bijna onafgebroken op, maar het verband met het volk en land, waarvoor zij dienen moeten, wordt beter in het oog gehouden. De Brune bedoelde zijn boekje ten slotte toch als een gelegenheidsgeschrift. Het beginsel van het recht, zoo verklaart hij, is onverbrekelijk met dat van den godsdienst verbonden, en niet ') Grondsteenen, p. 37. 2) idem, p. 67. 3) Grond-steenen, 1621, I Cap VI „Hoe billick het is, dat de Religie in alle ghemeenten betracht end' onderhouden werde" (p 67). Cap. VII „De plichten der Overheyden in Religions saecken" (p. 82). Cap. VIII „Ernstige aen-clachte, over de mis-bruycken end' gebreken der Nederlanders, in materie van Gods-dienst" (p. 93). *) idem, p. 70. 30 minder een noodzakelijk vereischte voor een goed bewind 1). „Laet ons maer in ons eyghen Vader-landt blijven / end' cortelick sien de redenen van onse soo nieuwe / als rechtveerdighe vryheyt. Wilt ghyse alle in een woort besloten hebben? 't Is de onrecht veer dicheyt van onsen Koninck gheweest. Hoe dat? Om dat hy onse voor-rechten / end' wetten / die ons van onse voor-ouders ghegeven end' naerghelaten waren / seer over een comende met onsen aert / verstant ende seden / ontheylicht / end' onrechtveerdichlick / onder de voeten vertreden heeft" 2). In den breede worden de grieven tegen Philips opgehaald, en bij de herinnering aan het verraad ten opzichte van Bergen en Montigny roept de schrijver uit: „Hier siet ghy / niet de burgerlicke rechten / maer de wet der nature end' aller volckeren / schendelic geschoffiert / end' alle menschelicke onderhandelingen wech genomen. Al en hadden wy anders geen recht van oorloge / dit feyt can ons genoeg rechtveerdigen" 3). Scherp worden dan de wederzijdsche plichten van overheid en onderdanen tegenover elkaar geplaatst 4). Een vorst stelt de wet, maar moet beginnen met zelf er zich aan te houden. Twee zaken vooral moet hij zich ten doel stellen, betoogt De Brune, daarmee den vinger leggende op wondeplekken van ons zeventiend' eeuwsch staatsbestuur: dat de rechters onafhankelijk, onomkoopbaar en bezadigd zijn, en dat aan de bekwaamheid haar plaats in het regeeringsstelsel verzekerd wordt. Men wete echter wel, dat met bekwaamheid niet in de eerste plaats scherp verstand wordt bedoeld. Hier stelt de schrijver zich op een standpunt dat hij later nog vaak verdedigd heeft. „De regieringhe vereyscht eenichsins ghemeene / end' niet overdragende verstanden. De botste moeten naer den ploech / de scherpste naer de hooghe scholen versonden werden: geene en zijn hier nuttigh / als de middel-matighe. Wie isser spit-sinniger als Macchiavel? maer waer is oock ongeluckigher Raets- *) Grondsteenen, II Cap. I „Van de Rechtveerdicheyt; end' bysonderlick van hare uytnementheyt, end' nootsaeckelickheyt" (p. 107). *) idem, p. 117. 3) idem, p. 121. *) Grondsteenen, II Cap. II „Van de Rechtveerdicheyt der Overheyden teghen hare onderdanen" (p. 123). Cap. III „De plicht der Overheyden, en rechtveerdighe uyt-deylinghe van eere end' staet" (p. 141). Cap. IV «De plichten, die de Onderdaenen haere Overheyden schuldich syn" (p. 162). 31 man gheweest?" ]). Eergierigheid behoeft geen kwaad te zijn; ook uiterlijkheden als rijkdom, afkomst en vriendschapsbetrekkingen mogen soms hun invloed doen gelden, ■—■ zij kunnen de onafhankelijkheid der magistraten bevorderen. Maar „de deught / mijn Heeren / de deught moet altijdts de eerste plaetse hebben" 2). En tegenover de eischen, die aan goede regenten gesteld moeten worden, plaatst de schrijver in zijn laatste en levendigste hoofdstuk de verplichtingen van het volk. Het is de Calvinistische opvatting: „Wy zijn de Overheyden in alle dinghen ghehoorsaamheydt schuldich / met dese behoudenisse / soo sy met de Goddelicke / natuurlicke / end' de wetten van alle volckeren niet en strijden" s). — „De Overheyt en is oock niet comptabel (gelijckmen spreeckt) aen de Ghemeynte" *). Maar hoezeer schieten wij te kort in onderdanigen eerbied! Wat een inmenging van neuswijzen en betweters; wat een geschrijf en gewrijf! De Brune moet spreken over de groote gebeurtenissen van den jongsten tijd, al onthoudt hij zich ook hier van elk rechtstreeksch oordeel over personen en feiten. „Om wat te seggen / in een groote end' werkelicke saecke: wat heeftmen al gheraest end' ghedwaest van de onlangsche gevangens / die gheen cleyn deel van onse staet waren? Wat glosen / wat besluyten / jae wat vonnissen zijn der gegaen / doen het vonnisse noch in twijffel hing. De Richters selve waren veroordeelt / om dat sy haer oordeel soo langhe op-schorten: de treffelickste van het lant wierden over al betichtet / end' naer de J) idem, p. 151, 2) idem, p. 160. Het anti-Macchiavellistisch beginsel van den schrijver brengt natuurlijk ook afwijzing mee van den stelregel: het doel heiligt de middelen. „De Goddelicke end' natuerlicke gherechticheyt / moet altijt vast end' onbewegelick blijven: men mach geenderhande quaet doen, op dat daer goet uyt volghen soude,..." (p. 184). 3) idem, p. 165. 4) idem, p. 166. Nog sterker bepleit hij p. 184 de wel is waar voorwaardelijke, maar niettemin vaag begrensde overgave aan het gezag der Overheid: „Maer dit wil ick seggen: soo lange de grontwetten van een landt / in haer gheheel blijven / (end' die moeten / door alle middelen / behouden werden) datter gheen gewelt op .de conscientien ghedaen / noch het recht van God end' de natuere g hese honden werden / wy moeten altijdts de ghewilligen hals bieden onder het jock van het weerelts opper-gebiet. Ja al hadden wy selfs onrechtveerdighe Magistraten / wy moetense evenwel rechtveerdelick eeren. Wy mogen haer feylen besuchten / maer wy moeten haer ambt gheduchten." De Brune ontkomt hier, door in algemeene termen te blijven, evenmin als andere Calvinistische verdedigers van het recht van opstand, aan het gevaar, verwarring te stichten bij zijn lezers; de beschuldiging van inconsequentie ligt voor de hand, waar blijkbaar moeite wordt gedaan het algemeen principe tegenover een bijzonder geval van kracht te doen blijven. 32 ghevanghenisse versonden / om dat sy dese gevanghens / niet gepastelick voort en hielpen / wanneer end' met sulck een straffe / als het dese meester-luyden goed dochte. End' noch was het vonnisse onrechtveerdich, om dat sy niet alle in de selve straffe ghewentelt wierden" l). Hier schijnt de schrijver zich te keeren tegen zijn te felle geloofsgenooten, aan wie het vonnis over Oldenbarnevelds medegevangenen niet streng genoeg toescheen. Maar ook de woordvoerders der andere partij wijst hij terecht: „De ghelegentheyt van onse staet / heeft onlangs seer groote schuddinghen gheleden: het kint was nauwelicx geboren / het soude wel soo haest in de wieghe verstickt hebben: wy hadden qualick de lucht gesien / of wy waren haest / door onderlinghe verwerringhe / in onse vorige slavernie weder-ghekeert. End' noch en hebben wy niet ghedaen. Ongemeyne sieckten vereyschen oock ongemeyne baet-middelen: tot een harden quast was een harden beytel van noode. De Magistraten zijn dan verandert / de Predicanten uyt-ghesonden / de heymelicke vergaderingen verstoort geworden. Hier van zijn al de tranen: dit is de stoffe / die soo veel galle end' bitterheyt veroorsaeckt. Ick en weet maer int gros / het uytterlick beleyt van dit noot-schickelick treur-spel / daerom en sal ick hier tot het levendich niet snijden. Maer dit segg' ick / als een uytterlicke doot-reden: niemant en moet hier dencken / datter iets geschiet is / sonder merckelicke end' dringhende oorsaken van staet / die onse Overheyden daer toe ghelijck geperst end' ghedwonghen hebben. Dese middelen hebben sy hooch-noodich gheacht / tot een gevoecheliche herstellinghe / end' heylsame behoudenisse van onse regieringhe"s). Hoeveel zou het De Brune waard zijn, kon hij de elkaar bestokende partijen in zijn volk tot elkaar brengen. Het Bestand liep ten einde; weldra zou men weer alle krachten noodig hebben tot afweer van den buitenlandschen vijand. Met een vurig pleidooi voor eensgezindheid wil hij eindigen. „Den tijt is nu ten uyttersten / de stilstand van wapenen schijnt ons weder tot de uytterlicke wapenen te leyden / die ons / hoop' ick innerlick onder den anderen ontwapenen sullen.s) — Het is dan van noode / dat wy beginnen die sect-naemen uyt onse monden te *) idem, p. 177. 2) idem, p. 181, 3) idem, p. 188. 33 bannen; dat wy malcanderen soo over-dweersch niet meer aen en sien. 'Tis seker / datter veel bittere moetwillighe gheesten selfs aen beyde zijden / ghevonden werden / maer wat vermogen dat de goede / die oock haer billick ghetal maecken? End' hoe vele sijnder / die uyt een middel-maetich segh-woort / in quade na-denckinghe ghecommen sijn? Hoe vele / die haer aen d'ander sijde verpant hebben / sonder dat sy de gront / of eenich recht bescheyt ghesien hebben? End' hoe vele noch / die in eenvoudicheydt des herten / niet anders van die Goddelicke leer-pointen ghevoelen en connen / end' die nochtans goet end' bloet souden by-setten / om haer Vaderlant tot den uyttersten noot te beschermen? Willen wy die alle ghelijckelick voor het hooft stooten / sonder onderscheyt / sonder mede-lijden1)? *t Is verloren / mannen / wy moeten ons pijl-busselken wel te samen houden / willen wy niet te samen vergaen. De eenicheyt heeft onse staet gemaeckt, de selve can die ooc alleen behouden. Corcotdiê res parvae crescunt: discordia maximae dilabuntuv. Eendracht maeckt macht: Dat is ons devijs, end' de gront van onse regieringhe" *). Hoe algemeen theoretisch de inhoud der Grondsteenen ook is, hoezeer men het geschrift eerder een zedelijk vertoog dan een staatkundige verhandeling kan noemen, het is toch ook de politieke geloofsbelijdenis van De Brune. Levenservaring en feitelijke deelname aan de regeering mogen later zijn gezichtskring verruimd hebben, de hier uiteengezette grondbeginselen vindt men in zijn Bancketwerck onveranderd terug. Hij was niet van het hout, waaruit leiders van volken of partijen gesneden worden; zijn onverwrikbare principes, die geen transigeeren met het ideaal kenden, en zijn neiging om terwille van het algemeen het bijzondere uit het oog te verliezen zouden hem belet hebben met alle energie een vastgesteld doel in de werkelijkheid na te streven3). Maar daartegenover stonden zijn milde, steeds naar verzoening van uitersten trachtende, vredelievendheid, zijn gezond verstand en altijd groeiende menschenkennis, die hem ongetwijfeld volkomen op zijn plaats hebben doen zijn in de administratieve betrekkingen die hij heeft bekleed. *j idem, p. 189. 2) idem, p. 190. 3) Vergelijk in de Opdracht aan de Prinses van Oranje (1653) voor den tweeden druk der Ziel-gherechten: „Vraegt-men naer liefde? — De name zelfs is spottelick, naer de liefde yet uyt te leggen, en een gauw man van staet te wezen, is onderling niet lijdelick — (p. VIII). 3 34 In de Emblemata, waarin uit den aard der zaak de schrijver zich nog minder laat verleiden tot persoonlijke aanvallen of directe partijkeuze, merkt men toch wel hier en daar dat de herinnering aan de doorstane binnenlandsche crisis nog versch is. Emblema VI toont een sloep waarvan de roeiers onderling geen slag houden en die daardoor achterblijft en in gevaar komt; de Wt-legginghe is een vurig pleidooi voor eensgezindheid, aansluitende bij dat in de Grondsteenen. „Wie en weet niet, dat de on-eenigheyd der Christenen, den Turck den scepter in de hand, en het geweld gegeven heeft, daer mede hy machtigh ghenoegh is, om de heele weereld te doen beven? Wie van ons. diens aders van Christelick bloed niet uytgedrooght en zijn, en betreurt niet de ellendighe verwoestinghe van dat groote rijcke van Duyts-land? niet anders veroorzaeckt zijnde, als door de on-eenigheyd der Princen, en losse on-ghebondenheyd van vele onder-zaeten x). — Wie en ziet oock noch niet de schandelicke lid-teekens (en God gheve, dat de roove nu van de wonde ghevallen zy) van het staet-lichaem, daer van wy ons verbÜjden levendige leden te zijn? hoe verre zijn wy van een al-ghemeyn bloedbad van een onderlinge vleesch-slachtinghe gheweest? en waerom doch? als om de bittere partyschap, en een deel breyn-ziecke hoofden, die liever hadden gezien de om-keeringhe van onze staet, als de uytkeeringe van hare vervuylde mage te verlaten" 2). Geen gewelddadig ingrijpen zal duurzame genezing van het kwaad brengen; om het met den wortel uit te roeien wil De Brune de strengste eischen gesteld zien aan het volk en zijn leiders. „Daer moet opperheyd en onderheyd; daer moeten overheyden en onderdaenen wezen. En hoe-wel de ghemeene ruste ten hooghsten daer aen gelegen is, datter een goede gehoorzaemheyd onder de gemeente gevonden werde; nochtans moet-men die vergheefs verhopen, daer geen wijze regierders, en voor-zichtighe bevel-hebbers zijn. Veel stercker zoude wezen een vaendel schapen, die een leeuw tot een capiteyn hadden; als een leger van leeuwen, die een schaep tot een over-hoofd verkiezen zouden. Zoo veel isser aen gelegen, van wien, en van wat, elck *) Emblemata, p. 48. Ook over den toestand en de politiek van Frankrijk blijkt het oordeel van den schrijver ongunstig; van „de on-ghezondheyd, en den on-ghezouten handel" van dat land „op het groote weerelds tooneel" hooren wij terloops Emblemata p. 270. 2) idem p. 49. 35 dingh gheleyt wert" Niet dat voor die leiders alleen de „groote gheesten" geschikt zouden zijn; met grooten nadruk wordt de waarschuwing tegen die verkeerde opvatting herhaald. „De verwerringhen en om-keeringhen van alle staeten, zijn die niet gemeenelick deur de kloeckste verstanden te wege gebracht? Daerom zeght Thucidides, dat de middelbare gheesten, jae zelfs die onder de middelbare gestelt zijn, veel bekwamer tot de regieringhe zijn, als verheven, en overvliegende verstanden, die niet en dienen, als andere, en haer eygen zeiven, vreeze en ongeval toe te bringhen" 2). De staat zou het best gediend worden door mannen, die noch te eergierig, noch te zeef afkeerig van openbare ambten zijn. „Vrienden en Neven zijn best bedreven" is het ironische opschrift van Emblema XXXVII, dat het „schadelicke ambacht van kuypen" *) hekelt. De schrijver wil echter niet verkeerd verstaan worden: „Even-wel en wil ick hier niet alle menschen af-schricken, om zich t' eenemael de regieringhe van haer lieve Vader-land te ont-trecken: en die by namen, die God de Heere met bequaemheyd, en vereyschte gaven ghekroont heeft. Want de machten en ampten zijn van God de Heere in-ghestelt en bevestight, op dat het menschelick ghezelschap in orden, en goede tucht zoude mogen ghehouden werden. — Behalven dat het een klaer bewijs is van een na-laetighe en sloffighe ziele, voor zich zeiven alleen te leven, en zijn keersse onder een koren-mate te versteken: wanneer ghy u Vader-land, met een goede ghewisse, al waer 't oock, met uw groot on-ghemack, dienst en nuttigheyd kont by-brenghen. Iae de wetten hebben, hier in oock zoo neerstelick voor-zien, dat zy de onwillige daer toe ghedrongen hebben. — Maer het gaet er huyden ten dage alzoo toe, dat deze wet niet vele en houft te werck gestelt te werden" *). Toonde De Brune zich dus volstrekt niet blind voor de tekortkomingen van de kleine potentaten van zijn tijd, een weinig regentenhoogmoed, passend bij zijn omgeving en bestemming, was ook hem niet vreemd. „Indien alle ambachtlieden, winckeliers, handelaers, en watter meer voor volck is, Magistraten en Overheyden wilden wezen, zy zouden haestelick gheen van allen zijn".6) En voor „die oude wet-ghever, die-men Volck noemt" toont hij de klassieke minachting waarvan ook de voorrede van de „Grond-steenen" getuigt. ') Emblemata, p. 223 vg. 4) idem, p. 274. *) idem, p. 54. 5) idem, p. 223. 3) idem, p. 269. 36 „Wat is het volck, als wind en wolck? — Heer Alleman .... is een beest, dat ick en weet niet, of duyzend hoofden of gheen en heeft. Een beest, dat bot, dom, onverstandigh, en onredelick is, als alle beesten pleghen. 'T heeft niemand lief, dan die het troetelt. 'Ten kent zijn meester uyt de knecht niet: jae zal dickwils zijn meester vernielen, om de knechts wille. Loopt soo ras in 't water, als op stal; zoo ras in 'tvier als in zijn nest. Een deerlick dingh, als 't begint te razen. Loopt met 't hooft tegen den muer, tot datter door is, of daer voor blijft ligghen. Heeft de ooghen zoo diep in de kop, dat het niet en ziet wat ontrent hem is, maer alleen wat recht voor uyt is, langhst de neuze: is zijn eyghen zeifin 't licht, en meest om zijn eyghen verderf uyt. Als het dan zijn moed uyt-gheteert heeft, en zijn eyghen stal aen brand ghesteken, dan warmet zich by de kolen, valt in slaep, verkout en verhongert, en wert zoo tam, dat-ment een touw om den hals werpt, en wegh leyt als een lammeken"1). Belangstelling van verstandige leeken in de wijze waarop het land bestuurd wordt wil De Brune natuurlijk niet afkeuren, ,,'t Is oock zeker, dat God de Heere, door de zorghvuldighe vierigheyd, de slaeperighe na-latigheyd der Regenten dickwils wacker maeckt"2). In zulke gevallen is „de stemme der volcks, de stemme Gods". Maar de bemoeizucht van het gemeen is meestal van het laagste allooi. Een aardig omtrekje van een politieken tinnegieter wordt bij de behandeling van Emblema XIV geteekend;s) „Al wat datter wert besloten. Al wat datier wert beraemt, 't Schijnt al in zijn breyn gegoten, En by hem te hoop verzaemt. Hy weet, eer de Prins op-trecket, Waer heen dat het is ghemunt; Of hy 't zomtijds wat bedecket, Hy kan 't zegghen op een punt. Niemand derf op hope leven. Niemand vreeze voor de val: Deze man heeft op-geschreven. Wat nae dezen wezen zal. l) idem, p. 309 vg. 2) idem, p. 308. 3) idem, p. 113 vg. 37 Of het oorlogh. of het vrede. Of het wezen zal bestand; Wat voor land, of welcke stede 'Mars zal stellen in den brand Ziet hy twee of dry te zamen, Die yet noustighs hebben voor; Onze man en zal niet schamen Toe te steken neus en oor. Vrienden, zeght hy, met ghedooghe, Dat ick u gezelschap stoor', Isser yet nieuws van om hooghe? Heeft de Prince wat op 't spoor? Kan hy daer dan niet vernemen. Als een stil en doof gheswijgh, Hy valt op de Palts, of Bhemen, En gaet swetsen van die krijgh. Daer weet hy dan af te maelen, Waerom dit of dat ghebeurt, En in 't breede te verhaelen, Wat de vorsten heeft ghescheurt. Wat Brittangien heeft bewoghen, Dit te laeten, dat te doen; Wat wy noch verwachten moghen. Wat verhopen, wat vermoe'n. Daer naer gaet hy breed uyt-weyden Op het Engels-Duytsch verdragh; Waer naer ons ghezanten beyden, En wat daer noch schorten magh. Van hier weet hy fraey te springhen Op d'Oost-Indiaenschen raed, En zeer puntigh in te bringhen, Wat hier in al omme-gaet." 38 Zooals reeds aangeduid is, zijn De Brune's latere werken niet rijker aan toespelingen op tijdsomstandigheden dan de reeds genoemde. Terwijl de Grondsteenen nog eenigszins het karakter van een gelegenheidsgeschrift droeg, is hetgeen in De Brune's regententijd verscheen geheel dat waarvoor de schrijver het uitgaf: de vrucht van zijn werkzaamheid in de vrije uren, die het ambt hem liet. Alle politiek schijnt daarbij met opzet verbannen 1). Dat is niet vreemd zoover het betreft de proeven van geleerdheid als de spreekwoordenverzameling, de psalmvertalingen, de verklaring van het Hooglied; maar wel zeer opvallend is de zorgvuldigheid waarmee ook in het Bancket-werck alles vermeden wordt wat zou kunnen doen vermoeden, dat de schrijver een werkzaam aandeel heeft gehad in de landsregeering. Niet alleen dat het persoonlijke geheel ontbreekt, zoodat geen enkele tijd- en landgenoot bij name wordt genoemd, maar ook elke onomwonden zinspeling op gebeurtenissen in of buiten de Republiek zoekt men tevergeefs. Niets in deze bijna duizend bladzijden aanteekeningen herinnert aan den tegelijk grooten en gevaarvollen tijd waarin zij zijn verzameld. Onuitputtelijk is de auteur in het aanwijzen van de „feylen onser eeuwe", maar alleen op den inhoud afgaande zou men kunnen twijfelen wie hij met „ons" bedoelt, welken tijd hij met die „eeuw" op 'toog heeft. M Of men moest als zoodanig opvatten De Brune's heftige verdediging van Johan de Knuyt {Nieuwe Wijn in oude Le'erzacken, Voor-Reden), die als niets ontziend behartiger van de belangen van den Prins bij verschillende gelegenheden en als tegenstander der Hollandsche regenten bekend en gehaat was. Maar ook in deze verdediging neemt De Brune alleen den persoon in bescherming en laat zich over zijn politiek niet uit. In een nieuwjaarsgedicht aan Mevrouw de Knuyt, opgenomen achter de tweede uitgaaf der Emblemata (1661), vindt men De Brune's ontwerp van een grafschrift voor haar man (p. 364): „Hier onder light mijn Heer de Knuyt, Doch daer die wacker ziel is uyt: Die eer hy't Aerdsche deel verliet, Een vyer, een vlam, een blixem hiet ' * Een groot en seldsaem politijck, Van Geest, verstand en oordeel rijk. Die om s'Lands saeck was zelden t'huys. En nochtans over al was t'huys. Een groot Christoffel van zijn vriend. En daer zijn Prins was mee gedient: Daer van, indien m'het zeggen dorst. De nijd en spijt in stucken borst." 39 Zeer in het algemeen, in aansluiting niet bij bepaalde feiten maar bij spreekwoorden of andere menschkundige opmerkingen, worden in het Bancket-werck ook wel eens uitspraken gedaan over regeeringsbeleid en staatkunde. Het zijn dan naklanken, in de kernachtige beknoptheid die de aphorismenstijl eischt, van uitweidingen op dezelfde thema's in de Grondsteenen en Emblemata. Steeds toont De Brune zich den man van het juiste midden. „Zachte Regenten" kunnen zoo verderfelijk werken als zachte heelmeesters: „Men vindt in de regieringh zachte boters, die zich by de neuze laten leyden, als de ronckers by het draedjen van de kinders: en wekkers ad vijzen niet anders en spelen, als door de veren van haer mede-zitters: die als zoete-melck-zoppen zich laten lepelen en eten, naer de lust van haer kussen-genooten. De staet is voorwaer met zulcke arme zielen weynig gekuyst en gebetert. Maer noch zijn die ydele water-bellen nuttiger,. als die trotse hooft-pannen, die 'talles naer haer caprijsse willen draeyen, en de groote meester scheeren" 1). Door onzelfstandige en te weinig strenge regeerders, „amenisten" die zich laten beïnvloeden door „on-hebbelick uyt-varen van gorlegoy van stout ghepeupelt, en oolick krombeent goed" 2), wordt het volk licht tot overmoed, ja tot oproer gebracht. Het kan dan noodig wezen onmeedoogend in te grijpen, maar als de zaken al te ver gegaan zijn, „als de kodde op straet, en het peerd aen 't hollen is, dient de kabel wat geviert, en eenigher mate gheooghluyckt te werden: want dan het hoogh gezagh te wagen, en de stercke hand te hulpe te roepen, is de gramme zee wetten stellen, en hare baren in een vuyst te willen sluyten, als zy haer tot de woleken verheffen" 8). Alle ontoegankelijkheid in regenten noemt De Brune uit den booze: „Zy en moeten niet moedigh, maer ghemoedigh; niet af-keerigh, maer toe-valligh wezen: dat-men van haer zeggen magh, dat hunne vriendelicke ghemeynschap, voor ydereen, open staet —" *), maar even streng als vroeger keurt hij de waanwijsheid af van ,,'t gepeupel en ghemeene luyden, die op 't bericht van een courant wonderlicke in-vloeyingen ontfangen, en van de heymenissen van staet zoo weten te redeneren, als of zy litmaten !) Bancket-werck. I, p. 45 CXLVD. 2) idem I, p. 347 DCCCL; vergelijk ook II p. 383 DCXVII. 3) idem I p. 334 DCCCXXVI. *) idem II p. 362 DLXXXIX. 40 da conseil d'enhaut waren, en bescheydentlick wisten, wat de Koningh de Koninginne in d'oore ghezeght heeft. Elck meent bequaem te zijn, om den helm-stock van staet, in d'eene hand, en 't compas in d'andere te houden" 1). Men dient ook in het openbaar niet uit te weiden over gebreken van het staatslichaam, „daer de ongemacken en verderffenissen niet open geleght, maer in 't verborgen dienen genezen te worden: men moet die helen, zou-men die heelen" 8). „Uyterlick beslagh van kleedingh" kan noodig zijn voor heerschers tegenover „'t ghemeene gepeupel". „Een wijs man houdt dat voor poppe-goed, en fransche kramery; maer die lage en kruypende zinnen hébben, zijn met die vlaggen en wimpels in hare plicht te houden" 8). Den overvloed van wetten zou De Brune willen verminderd zien: zij maken slechts de advocaten rijk. Persoonlijke ondervinding, opgedaan in zijn magistratenloopbaan, spreekt zeker uit de artikels over „Kuypery" *), over „Corruptie" 5) door omkooping, en over persoonlijke eerzucht in staatsdienaren 6); uit zijn waarschuwing tegen te zware lasten het volk opgelegd 7) en tegen het te lichtvaardig „ont-ampten", dat hem „noch Christelick noch Politijck" toeschijnt8). In den strijd om de hegemonie tusschen kerk en staat kiest De Brune als Christen-staatsman geen partij; het eerste deel van het „Bancketwerck" eindigt met twee elkaar aanvullende uitspraken over dit onderwerp. „De staet en kerck, Elck heeft zijn werck" 9) is het opschrift van het eerste artikel, waarin op terughouding van den staat in zuiver kerkelijke zaken aangedrongen wordt; en in het volgende stelt hij daar tegen over: ,,'t En is geen Gods-geleerdheyd, dat Gods-geleerde den vingher te diep in stoffe van staet steken. — Zulcke donder-kinders menghelen linnen en wollen te zamen, die hare sermoenen met teere land-stoffe spickelen en bigarreren. — 't Is recht dat de Kerck het geestelick rijck handhave, en dat den yver van 't huys des Heeren haer verslinde: maer l) Bancket-werck U p. 378 vg. DCX. *) idem I p. 363 DOCCLXXXVffl. *) idem I p. 310 vg. DCCLXXVI. «) idem I p. 212 vg. DLXXIX. 5) idem I p. 40 vg. CXXXIV. 8) idem I p. 183 vg. CDLXXXI; II p. 302 CDXC. ') idem I p. 363 DCCCLXXXIX. 8) idem I p. 368 vg. DCCCXCIX. 9) idem I p. 495 MCLDC. 41 zy moet oock met haeren Heere zegghen: Mijn Koninckrijck en is van deze weereld niet" l). De Dedicatie van het Bancket-werck van 1657 aan de Gecommitteerde Raden laat in de lofrede op dit college toch ook iets doorschemeren van de moeite die de uiteenloopende gevoelens der „ghemenghde mannen" (p. V) hun voorzitter mogen bezorgd hebben; en De Brune karakteriseert zonder twijfel zijn eigen streven, als hij zelfbeheersching en zachtmoedigheid de eerste vereischten noemt in een „Pensionaris van 't land, die de gescheurde deelen moet zoecken' te heelen, en alle stucken by den anderen te houden: en, om in korten, veel te zeggen, die een goed le'-zetter wezen moet: en, als een goed peerd, zachte draven" 8). Éénmaal vindt men den naam van den raadpensionaris De Brune, zij het ook niet in die qualiteit, genoemd in verband met een groote gebeurtenis van zijn tijd. Na afloop der Groote Vergadering in 1651, waarop Zeeland zich krachtig had doen gelden in zake van handhaving van den godsdienst en bestrijding van de vaak voorkomende omkooperij van ambtenaren s), deden de Staten van Holland het voorstel een gedenkpenning te doen slaan naar een ontwerp van hun voorzitter Jacob Cats. Maar toen bekend werd dat al te voren door de Staten van Zeeland besloten was zulk een medaille te verspreiden, geteekend door hun „Loontrekkenden Raadsman", werd de voorslag der Staten van Holland als niet gedaan beschouwd en de penning uitgevoerd naar het ontwerp van De Brune 4). Dit ontwerp kwam bovendien bijna geheel overeen met dat van Cats. Het symboliseert de na de Groote Vergadering in haar innerlijk verband versterkte Republiek door de Nederlandsche maagd met speer en vrijheidshoed, te midden van stormwinden gezeten op een onwankelbare rots in hooggaande wateren. Ons treft dit samengaan van Cats en De Brune in een aangelegenheid, waarbij 's lands toestand maar het onderwerp was van een symbolische voorstelling. Toch was De Brune wel een ander man dan de raad- !) Bancket-werck I p. 496 MCLX. 2) idem II p. 288 CDLXIV. 3) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, V p. 44, 46. 4) G. van Loon, Beschrgving der Nederlandsche Historipenningen, tweede Deel, vierde Boek, p. 362. 42 pensionaris van Holland; niet als deze zal hij zijn hooge ambten met tegenzin hebben bekleed en er slechts op bedacht zijn geweest het lastig pak zoo spoedig mogelijk af te schudden. Maar ook hem gingen vrede en onderlinge toegevendheid boven het najagen van bijzondere doeleinden in de politiek, en lag bespiegeling aangaande de staatkunde in het algemeen nader dan een vooropzetten van zijn persoonlijk inzicht in bepaalde omstandigheden. HOOFDSTUK II. De Brune als Calvinist en stichtelijk schrijver. Het zou niet moeilijk zijn uit De Brune's werken, zoo goed als uit die van Cats en Huygens, een Calvinistische dogmatiek samen te lezen. In orthodox geloof wortelt al wat de vrucht draagt van zijn veelzijdige belangstelling, hetzij er bepaaldelijk de Christen, hetzij meer' de geleerde of kunstenaar uit spreekt; en evenmin als bij die beroemdere tijdgenooten heeft bij hem inwerking van piëtisme en stoïcisme de rechtzinnigheid in wezen kunnen aantasten. Hij staat in zekeren zin tusschen Cats en Huygens in; zijn verwantschap met die beide Calvinist-humanisten is te duidelijk, dan dat men er niet telkens aan zou moeten herinneren. Van meer dan verwantschap is echter geen sprake; aan den eisch van geestelijke zelfstandigheid, dien hij zoo vaak in woorden gebracht heeft, voldeed hij zelf als mensch en schrijver geheel. In zijn geschriften teekent hij zich als een persoonlijkheid met scherpe omtrekken voor ons af. Meer gemoed dan Huygens, minder gemoedelijkheid dan Cats, — zoo zouden wij bij de kennismaking met zijn werk onzen indruk van De Brune's karakter kunnen samenvatten. Zijn temperament, zijn vurige welsprekendheid, te treffender naarmate het hem daarbij minder om den vorm te doen is, mochten hem in zijn weifellooze rechtzinnigheid en eerlijken afschuw van wat hem tegenstond vaak tot heftige uitingen brengen, i— aangeboren verdraagzaamheid en hoog redelijk inzicht herstelden het evenwicht. Uiterst zelden liet hij zich verleiden tot hatelijke directe aanvallen; het kwade in het algemeen — en zijn pessimisme maakte hem in dat opzicht scherpziend —• was het, waardoor hij „in (s)ijn gedachte verwarmt" werd. De eisch van gematigdheid in alles dus geen leege traditie in den man, die zoo ijverig 44 pleitte voor liefdevolle onderlinge verdraagzaamheid van zijn landgenooten, noodig om hun „pijl-busselken wel te samen (te) houden." Wat wij als humanistisch stoïcisme aanmerken, was voor hem niet te scheiden van het wezen van zijn Christendom. Zijn puriteinsche aanleg vormde, onder de daarvoor gunstige omstandigheden, een goeden voedingsbodem voor piëtistische kiemen, maar voor ontaarding van zijn geloofsijver in geestdrijverij behoedde hem weer zijn degelijke evenwichtigheid en het daadwerkelijk leven te midden der menschen. Christen-staatsman als Cats en Huygens, heeft hij nadrukkelijker dan deze beiden er op aangedrongen, dat de principes van den staatsman geen andere dan die van den Christen zouden zijn. Het is zijn anti-Macchiavellistisch beginsel, door hem in zijn Grondsteenen van 1621 onder den indruk van de binnenlandsche beroeringen met grooten ijver eh ernst ten volle uitgewerkt, maar ook te voren en later onveranderlijk als richtsnoer van zijn politieke meeningen erkend. Een uitspraak in het zooveel later ontstane Bancket-werck zou tot motto van de Grondsteenen kunnen dienen: „Godsdienstigheyd en rechtveerdigheyd zijn de twee as-punten, die de groote Staet des weerelds onderstutten en staende houden: zonder welcke, dat Goddelick gebouw t' eenemael in storten en tot niet vergaen zoude"x). Naar De Brune's opvatting golden voor de afzonderlijke wereldsche staten geen andere voorschriften dan voor de groote' gemeenschap, die onder goddelijk bestuur de gansche menschheid omvatte. Over het regeeren zelf begint eerst Capittel III van de Grondsteenen; wat voorafgaat handelt „over de Religie in 't gemeen." En in een paraphrase van de twaalf Artikelen des Geloofs2) legt hij voor zich zelf en zijn lezers nogmaals de onwankelbare grondslagen vast van het regeeringsgebouw dat hij gaat optrekken. Op dien grondslag van het geloof rust alles wat De Brune geschreven heeft. Laat men enkele gelegenheidsgedichten en een vernuftspelletje als de Gheraedsels in de Zeeusche Nachtegael buiten beschouwing, dan is de benaming stichtelijke literatuur toepasselijk op geheel zijn werk. In zijn exegesen van de Proverbia Salomonis en van het Hoogh-lied, in zijn spreekwoordenverzameling en bewerking der Psalmen mogen wij in de eerste plaats den geleerde aan x) Bancket-werck I p. 477 MCXX. *) Grondsteenen p. 19—24. 45 't werk zien, — religieuse opbouwing was ook daar zijn uitgesproken einddoel; in de merkwaardige voorredenen van die werken getuigt hij het uitdrukkelijk. De Grondsteenen, zagen wij, zijn zeker meer een algemeen zedekundig vertoog dan een handleiding voor staatslieden. De Emblemata, waarbij de platen een al zeer bijkomstige rol vervullen, zou men een bundel preeken kunnen noemen, evengoed als de Ziel-gherechten, die, voortdurend aansluitend aan bijbelteksten, ook niets anders zijn wilden en slechts door hun bondigheid en kernachtige taal zich van kanselredenen onderscheiden. Het Bancketwerck ten slotte lijkt een verwerking en illustratie van alle wereldsche en onwereldsche wijsheid, in de voorafgaande geschriften opgezameld. Teekenend is, hoe ook hierin de auteur soms zijn stichtelijke bedoeling komt onderstrepen. Op bladzijde 398 van het eerste deel trekt hij een scheidingslijn door middel van een reeks van sterretjes en spreekt den lezer aldus toe: „Gunstighe lezer. De Joden, ghelijck mede de Turcken eyndighen de heyligheyd van haren Sabbath, met 't ghezichte van de sterren. Ick zal hier de Schriftuyrlicke heyligheyd, die hier volghen zal, met sterrekens beghinnen: om deze hooghe en Goddelicke stoffen af-te-zonderen van eenigh heusch vermaeck, dat hier vooren in zommighe oeffeninghen gemenght is *)." Maar de noodzakelijkheid van deze afscheiding blijkt ons niet; in hetgeen er op volgt ontbreekt het „heusch vermaeck" evenmin als de „Schriftuyrlicke heyligheyd" in wat er aan voorafging. Nergens laat De Brune zich zoozeer door verontwaardiging over de spotters met het heilige meesleepen als in het stuk proza waarmee hij zich voor het eerst tot het publiek richtte, en dat door zijn welsprekende felheid al dadelijk toonde, over welk een puntige pen de nieuwe kampvechter voor het ware geloof beschikte. Die opdracht van de Proverbia aan den Kerkeraad van Middelburg is een heftige uitval tegen de geveinsden der eeuw, juist vaak de aanzienlijken en geleerden, die den godsdienst voor het volk goed achten, als een „opghepronckte Kinder-poppe van de onnoosele onwetenheyt", maar zich zelf er boven verheven wanen. „Daerom sijnder vele (met een grouwel moet het geseyt worden) onder die voornemelick, die haer met opset mijden heylich ende Gods-dienstich te sijn, op dat sij haer verstant niet en souden schijnen te buyghen onder de wonderbare 5 Bancket-werck I p. 398 CML1II. 46 eenvoudigheydt van het Goddelick woordt" (p. V). Met scherpen blik erkent de schrijver hier, dat de „verlichting" ook van zijn tijd het meest gevonden werd onder de hoogeren in stand en ontwikkeling, bij welke hij zelf behoorde. Een latere uitspraak voltooit deze schets van het „intellect" dat zich aan den godsdienst ontgroeid acht. „Men schaemt zich, zelfs in ernstighe gheselschappen, de Heylighe Schrift te gebruycken, of eenigh veers daer van, onder de koutstoffe, te menghelen. 't Zoude schijnen", voegt hij er ironisch bij, „wollen en lijnen te gelijck te wezen, ofte een acker, met tweederley zaed te bezaeyen; 't welck God verboden heeft. Men wilt alleen de wijsheyd van Athenen, en niet die van Jerusalem hebben, welcke nochtans de voornaemste, en by nae de eenighste is: hoewel zy beide wel mogen t'samen trouwen. De Theologie en versmaet de Politie niet" 1). Nog een ander soort verachters van het heilige kent de auteur: Jan Rap en de vrijdenkers van zijn slag, die niet in staat zijn vroomheid bij anderen te eerbiedigen en voor de „broeders in den Heere" slechts spotnamen over hebben. „Sy en houden die maer voor bekrompene, vernepene gemoederen, die haer soo door slechticheyt om den thuyn laten leyden: van de welcke niet groots, niet verheven te verwachten en is. Daerom setten sy de guych achter haer, ende strijden gelijck om best, wie haer met schiirhpigen woorden sal konnen verachten. T'en is niet politijck genough dickwils in de Kercke gesien te worden: want dat sijn maer Pilaer-byters, Bybel-knappers, Kerckelijcke Personnagien, Broeders in den Heere, ende ick weet niet wat duyvelsche spotterijen meer, die de verloochende Atheysten uyt haer Moeder de Helle suygen, ende als een braecksel uyt-spouwen, om de Godtsalicheyt te bevlecken, ende alsoo gelijck aen een kaecke te stellen. So verre is de verdorventheyt ghecomen, dat soo ghy onder de kloucke Geesten wilt gheacht wesen, ghy moet de Religie weynigh achten: ende soo ghy Burgerlick wil wesen, ghy moet u sonitijdts Beestelick aen-stellen" (p. VII). Het ontstaan van „die droevige verschillen, die nu onse Kercke ende republijcke in verwerringe ende verwoestinge stellen", wijt hij aan hen, die „niet en konnen voor goet houden, dan dat met haer natuerlick vernuft wel over-een-komt" (p. IX). Aan welke zijde De Brune stond ten opzichte van de Arminiaansche geschillen is niet twijfelachtig, al onthoudt hij zich geheel !) Bancket-werck II p. 4 VIII. 47 en al van een nadere verdediging van dat standpunt. Verbazing en ergernis over een zoo roekeloos wroeten in heilige verborgenheden hielden hem er van terug er dieper op in te gaan. Bij al zijn lichtbewogenheid was bij een uiterst voorzichtig man. Hij zal nog student geweest zijn (in 1606 werd hij te Leiden ingeschreven), toen het.heele land in spanning afwachtte welk oordeel de Hooge Raad en de Staten van Holland over de twistende hoogleeraren en hun volgelingen zouden vellen; later teekent hij in het Bancket-werck deze herinnering uit dien fel beroerden tijd op: „Wat hebb' ick al stercke steeckvogels gespeurt, doen Leiden mijne jongheyd, in hare Academie, zagh, en dien vinnigen brand, over die bewuste vijf pointen, zoo hoogh ten dake uyt-vloogh. Daer waren Boanerges, donder-zonen (maer daer van Marcus niet en spreeckt) ter weder-zijden: en die hét minste verstonden, waren de voor-danssers en bruydleyders van die gevaerlicke feeste. Ick hield' het doen, gelijck ick noch doen, voor de beste Christenen, welcke dien diepen rijckdom der wijsheyd, niet een heylighe onwetentheyd, aen-bidden, en hare zaligheyd, met vreezen en beven zoecken uyt-te-wercken" *). Zou de jonge man met zijn vaststaande overtuiging, zijn ontvlambaarheid van gemoed en gave van het woord, zich in die meeningsverschillen werkelijk zoo afzijdig gehouden hebben als hij het wil doen voorkomen? Het lijkt ons noch aannemelijk noch sympathiek, zoo het waar is. Maar toen al zal zijn vermogen om menschen van beginselen te scheiden hem hebben belet een partijman te worden in den ongunstigen zin van het woord. „Ter weder-zijden" was men onverdraagzaam, doet de redelijkheid den schrijver erkennen; en dat niet eerst in de juist aangehaalde, meer gemoedelijke/ nabetrachting. Verontwaardiging was het, die hem in de opdracht voor zijn Proverbia tot een felheid bracht, waarvan hij zelf schrikte; „door eenen yver . . . verslonden sijnde", had hij zich laten gaan op een wijze, die hem moest doen vreezen zijn doel voorbij te schieten. Immers dat doel was juist ter wille van de hoogste belangen van land en volk de strijdenden tot elkaar te brengen en te verzoenen. Het Twaalfjarig Bestand zou een tijdperk van vrede wezen, en het zag den ergsten der oorlogen ontkiemen en groeien; wat was de rechtmatige krijg tegen Spanje in vergelijking met de heillooze J) Bancket-werck I p. 400 CMLVII. 48 twisten, die toen de inwoners der Republiek onderling verdeelden! Aan de bezorgdheid die dat denkbeeld De Brune inboezemt, danken wij nog in de Emblemata menig treffend woord; de Grondsteenen zijn niet in de laatste plaats daardoor geïnspireerd. Wel toont hij ook hierin geen schaduw van twijfel, aan welken kant de ketters te zoeken zijn. „Maer d'ander zijde, die dese tegen-gaet, heeft vry wel oock haer feylen: daer sult ghy met menighte, soo onverschoonelicke, als onversoenelicke menschen vinden, die met andere in geenen deele niet gedragen en konnen, om dat sy even soo hoogh met haer verstandt niet klimmen en konnen: die haren broeder haten, om dat hy swack is: die hem stijf en stout in de helle worpen, om dat hy niet hoogh genoegh in den hemel stijght. Verkeerde yveraers! weet ghy niet, datter verscheyden gaven zijn?" ') Deze onpartijdigheid vol inzicht, die door de onderscheiding van verstands- en geestesverlichting haar standpunt zoo zuiver bepaalt, is waarlijk geen uitvloeisel van gebrek aan temperament; telkens zien wij De Brune's eerlijk zoeken naar waarheid en redelijk begrip worstelen met zijn bloedwarme overtuiging, die hem te scherpe woorden naar de lippen dringt. Zijn door humanistische studie verruimde blik doet hem erkennen, dat niet slechts buiten den kring van geestverwanten, maar zelfs buiten het Christendom een eerlijk, zij het onbewust, Godzoeken bestaat. Dat die godsvrucht zou blijken uit de verleende uiterlijke welvaart doet hier aan de waarde van het oordeel geen afbreuk; immers ook ten opzichte van de volken, die de ware religie belijden, uit zich naar de meening van den schrijver Gods gunst in „allerley voorspoet end' zeghen". — „Maer / dat aen-merckens end' verwondèringhs weerdigh is / ghy sult dese welstant niet alleen ghewaer werden onder die ghene / die de onvervalschte hemelsch-melck gesogen — maer selfs oock onder die / dewelcke maer het uytterlick beelt / end' de gedaente der Godsalicheyt gehadt hebben. Jae so verre heeft haer de goedertierentheyt Gods neder-geworpen / dat hij oock de af-godéérders / die hem on-wetende / met yver end' ernstighe ghestadigheyt aen-gesocht hebben / die uytterlicke wel-vaert / groeysel end' bloeysel / wonderbaerlick / met volle handen / verleent heeft" s). Over het Katholicisme laat De Brune zich zeer zelden uit, en dan ') Grondsteenen p. 98 vg. 2) Grondsteenen p- 25 vg. 49 meest op kalmen, zakelijken toon; slechts in de Grondsteenen sleept een enkelen keer zijn verontwaardiging over de papisten hem mee. Zoo waar hij, naar het mij voorkomt, het oog heeft op het pamflet getiteld Een cluchtich verhael van eenen gepredestineerden Cappuyn 1), dat in 1619 te. Antwerpen was uitgegeven, en waarvan de inhoud, misschien tot liedjes verwerkt, volgens De Brune in het openbaar ten gehoore gebracht werd. In dat pamflet wordt de spot gedreven met de praedestinatie, in werking zichtbaar bij een hond, die zich gedrongen voelt een kapoen uit de keuken te stelen, welke kapoen eigenlijk voorbeschikt was geweest door een „Ghereformeerden Gomaristen Predicant" en zijn tafelgenooten opgegeten te worden. Wij kunnen niet verwachten, dat het niet onvermakelijk verteld verhaaltje De Brune een glimlach zou afdwingen. „Men hoort nog dagelickx /" roept hij boos uit, „hoe heylooslick end' schrickelick / de sommige van God end' sijn eyghenschappen spreken end' schrijven. Ick late nu d'afgodische Papisten staen / die van gepredestineerde Dieven / Cappuynen / end' ick en weet niet / wat andere Duyvelsche gedichtselen openbaerlick door de straten roepen . . . *)." Een ernstige bestrijding is hem zulke spot natuurlijk ook niet waard. In de vurige peroratie ten gunste van nationale eensgezindheid,. die het gansche betoog der Grondsteenen besluit, vinden wij bij de waarschuwing tegen de spionnen van den vijand, die de oneenigheid der landgenooten trachten aan te wakkeren, een uitval tegen de roerige Jezuïten, „dit Loyolitische gebroetsel / die zee end' lant om-loopen, om een Paus-ghenoot te maecken, end' als hyt geworden is, soo maecken sy hem een sone der hellen, tweemael meer dan sy syn *)." De cursiveering van deze omschrijving zal wel bedoeld hebben haar als een citaat aan te duiden. Verhalen over Paus Bonifacius (VIII) en den monnik Johannes Vincentius van Bononie 4) moeten, te midden van vele dergelijke uit gewijde en ongewijde historie, en naast de met levendigen afschuw geteekende levensschets van den „meesterboeve" Mohammed 6), dienen als voorbeelden van religieus bedrog, dat overigens, volgens den eigenaardigen betoogtrant van den auteur, ') G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde V p. 375. 2) Grond-steenen p. 97 vg. 3) Grond-steenen p. 190 vg. *) idem, p. 65 vlg. f) idem, p. 47 vlg. 4 50 slechts te duidelijker de macht van den godsdienst over den geest des menschen toont. Maar tot het Bancket-werck moet men gaan om nog enkele uitingen tegen de „rood-g el etterde religie" l) te vinden en ook daar zijn zij uiterst schaarsch 2). In nummer DCXX (p. 386) van het tweede deel hekelt de schrijver, aansluitend bij eenige spreekwoorden, de beweerde onkuischheid der monniken; een ander stukje heeft het over de luiheid van het kloosterleven: „Ware hout-zaghen een gheestelicke order, daer en zouden niet veel kloosters daer toe gestigt, noch veel monicken daer in ghevonden werden. Dat volck is veeltijdts leuyer dan mist, draghende een half-dood stuck vleesch op den rugghe. Zy voor-komen en beletten wel, dat grooten arbeyd hun gheen wee en doet; en datze door veel study haer herssens niet te veel op en legghen. Zy hebben een boeck daer 't al in staet: en de brevier heeft verstands ghenoegh om wijsheyd te gheven. Dat rubrum en nigrum, op een blad door malkander ghemenght, is kragtich, om sneeuw-witte zielen te maken. Waer toe dan ghezweet of koude gheleden? Die met ghemack gaen raecken zoo wel t' huys, als die haer zeiven overhaesten. Zoo leuyheyd een goeden reuck hadde, men vond kloosters van enckel muscus en civettes)." Hoe onrechtvaardig in hun eenzijdigheid zulke oordeelvellingen mogen geweest zijn, zij waren te veel van den tijd, dan dat men met het •oog daarop aan De Brune's eerlijk streven naar verdraagzaamheid zou mogen twijfelen. Er tegen over staan uitdrukkingen, waaruit blijkt dat hij ook zonder animositeit over Roomsche gebruiken en gewoonten spreken kon, en een beginselverklaring als de volgende weegt in haar ernst wel op tegen de ironie in de zoo juist aangehaalde boutade: CXLVII. Waerheyd. Daer de waerheid is, al waer 't oock in een Turck of Tarter, daer moet zy gelieft, en op haer schoonsten dagh gestelt werden. Veel teere zieltjes zijn schouw van een Paeps of Arminiaens boeck te handelen: maer in die leeme en verachte hutjens, woonen oock Goden; ghelijck de Philosoof sprack. Dat onze passien niemand onbezuyst op 'tlijf en loopen: maer laet ons de honingh-rate zoecken, tot binnen in de kele van de leeuw"*). ') Bancket-werck II p. 17 XXIII. 2) Bancket-werck I p. 356 DCCCLXXTV; II p. 203 CCCXK. ».) Bancket-werck II p. 249 CDI. Zie ook II p. 346 DCXIII. 4) Bancket-werck I p. '45. 51 Het is niet gemakkelijk uit te maken of de natuurlijke verdraagzaamheid bij De Brune door den invloed van het piëtisme bevorderd is, zooals bij Cats, of eerder belemmerd, zooals bij Huygens; zeker is die invloed duidelijk aan te wijzen. Het piëtisme der Engelsche en Schotsche puriteinen bedoelde een voortzetting der Reformatie in dien zin, dat de huns inziens te uiterlijk gebleven hervorming van de leer door een religieuse omwenteling in het leven zelf der Christenen voltooid zou worden. Anders dan den aanhangers der mystiek, bleef hun daarbij de stichting van een alomvattende Kerk als bereikbaar einddoel voor oogen; wat de godsdienstige opvattingen van de piëtisten gemeen hadden met de mystiek was voornamelijk het streven naar verdieping van het persoonlijke geloofsleven en de neiging tot wereldverzaking. Terwijl zij zelf het voorbeeld gaven door een levenswandel van angstvallige ingetogenheid, die niet zelden tot ascetisme gedreven werd en waarbij zij zich van alle doen, denken en voelen met de grootste nauwgezetheid van geweten trachtten rekenschap te geven, waren de piëtisten tevens, zooals men verwachten kan, strenge zedemeesters van hun tijdgenooten. Aardsche schoonheid en zinnenvreugde waren hun uit den booze; tegenover het „natuurlijke" leven stond dat van den „nieuwen", den „wedergeboren" mensch, die aan zichzelf en anderen in moreel opzicht de hoogste eischen te stellen had. Deze strengheid bracht de piëtisten zeker vaak tot hardheid van oordeel en onverdraagzaamheid; maar daar zij die in de eerste plaats tegen zich zelf richtten en, overtuigd van eigen onvolmaaktheid, zelfbedwang als hoogsten plicht oefenen moesten, was hun hardheid meestal vrij van hatelijke zelfverheffing. Door onafgebroken verdieping in eigen gevoelsleven en met een pessimistische wereldbeschouwing samengaande liefdevolle ontleding van gemoedsaandoeningen openbaarde zich bij vele aanhangers van het piëtisme zelfs een zekere weekheid, vreemd aan elk leerstellig orthodoxisme. Bovendien legden zij sterk den nadruk op het noodzakelijke van actieve liefdadigheid in dienst der gemeenschap; in Nederland vooral is deze maatschappelijke kant van hun streven tot ontwikkeling gekomen. Hoewel het piëtisme, evenals de mystiek, kiemen van onrechtzinnigheid in zich droeg, kon het, in gematigden vorm, samengaan met orthodox protestantisme; dat bewijzen de Calvinisten op wie het zijn invloed deed gelden. In Engeland en Schotland stond het in 52 voortdurende oppositie tegen de Anglicaansche kerk, die in zooveel nog aan het verafschuwde Katholicisme herinnerde; de heftige vervolging waaraan de puriteinsche secten in die landen blootstonden, maakte hen tot martelaars voor de goede zaak en kon hun ijver er voor slechts prikkelen. In Nederland vond het piëtisme, toen het in den aanvang der zeventiende eeuw van uit Engeland daar binnendrong, een streng en zegevierend Calvinisme, waaraan bet zich, naar de omstandigheden gewijzigd, zonder schok kon aansluiten, — dat het op bepaalde wijze kleuren kon zönder het in wezen aan te tasten. Anderzijds hield hier het orthodox geloof den piëtistischen invloed binnen vrij nauwe grenzen. Het rechtzinnige Zeeland bleek een gunstige bodem voor het eerste opkomen en gedijen van het piëtisme. Door Godfried Cornelis Udemans, predikant te Zierikzee sedert 1604, en in 1618 afgevaardigde naar de Dordrechtsche Synode, was die bodem ontgonnen1); zijn tijdgenoot Willem Teellinck, die eerst op Schouwen en van af 1613 tot aan zijn dood in Middelburg door zijn zielverzorging en boetprediking diepgaanden invloed uitgeoefend heeft, kan de eigenlijke vader van het piëtisme hier te lande worden genoemd2). Hij hield zich in den strijd tusschen de Gomaristen en Arminianen met volle overtuiging aan de rechtzinnige zijde; echter niet zonder ook bij zijn geestverwanten voortdurend op verinnerlijking van het geloof aan te dringen. De zeer talrijke piëtistische geschriften van Teellinck stonden in geen minder goeden roep dan zijn vurige preeken, bij welke de kerken geregeld te klein bleken voor de uit alle plaatsen van het eiland saamgestroomde menigte. Toen hij in 1629 gestorven was, treurde Middelburg hem na alsof alle huisgezinnen een persoonlijk verlies had getroffen. Deze man had, voor hij zich geheel aan de theologie wijdde, enkele jaren in Schotland en Engeland gereisd en geruimen tijd in den intiemsten kring van Engelsche piëtisten geleefd. Ongeveer ter zelfder tijd was Cats, toen hij voor zijn gezondheid in Engeland verbleef, te Cambridge, de hechtste burcht van het piëtisme, onder den invloed gekomen van grondleggers van die geestesrichting als 1) H. Heppe, Geschichte des Piëtismus und der Mystik in der Reformirten Kirche, namentlich der Niederlande 1879 p. 98 vlg. 2) Heppe, a. w., p. 106 vlg. 53 Perkins en Hall '); in Middelburg leerde hij Teellinck achten en liefhebben 2). Toen hij in 1623 met zijn bijdragen voor de Zeeusche Nachtegael van die stad afscheid nam, bracht hij tevens hulde aan den man, wiens naam wel thuis behoorde in een werk, dat de Zeeuwsche letterkunde van dien tijd moest vertegenwoordigen. Cats' Ghedicht op het bouck des weerde eerweerden ende Godsalighen Dienaers des Woordts Mr. Willem Teellinck 8) was een lofvers op diens in het vorig jaar verschenen Balsem Gileads voor Zions Wonde, waarin aan de Staten Generaal de plicht voor oogen werd gesteld zich geheel te voegen naar de opperregeering Gods, indien zij het volk waarlijk dienen en helpen wilden 4). Denzelfden toon had De Brune kort te voren in zijn Grond-steenen aangeslagen; na zijn terugkeer uit Leiden zal hij tot de bereidwilligste vereerders van den vermaarden predikant hebben behoord en ook wel persoonlijk met hem in aanraking zijn geweest. Zijn lofdicht Aen Mr. Willem Teellinck, getrouwe man Gods, ende ware bedienaer van zijn Ghemeente; op dit selve Bouck 6) volgt in de Zeeusche Nachtegael onmiddellijk op dat van Cats en maakt zoo den indruk van tevens een hulde aan dezen laatste te zijn. In overeenstemming met het werk van Teellinck stellen deze lofdichten de kwijnende Kerk voor als een zieke vrouw, over wier genezing beraadslaagd wordt. Bij Cats gebeurt dat met de leuke gemoedelijkheid, waarmee hij zulk een tafereeltje uit het dagelijksch leven, een „teere maecht" onder dokters handen, schetsen kon; De Brune toont meer ontzag voor de „hemelsch Coningin" en zeker ook een diepere inwerking van den piëtistischen geest. Een kenmerk van dien geest is de hartstochtelijke onvervaardheid, waarmee dergelijke volgehouden vergelijkingen tusschen lichaam en geest uitgewerkt worden; met soms stuitend realisme plachten de piëtisten de walgingwekkende bijzonderheden van lichamelijk bederf en verderf te schilderen in schrille 1) Cats, Twee-en tachdg-jaerig Iepen. 2) idem. Tachtig-jarig leven en huys-houdinge op Sorghvliet: „Wy lesen boven dien oock Teelings wijse schriften. Die leyden ons gemoet van alle quade driften, Ick heb dien waerden man in Zeeland lang gekent En drage noch sijn beek als in mijn hart geprent." 3) Zeeusche Nachtegael, derde deel p. 46 vlg. 4) Heppe a. w., p. 122. 5) Zeeusche Nachtegael, derde deel p. 48 vlg. 54 tegenstelling met de onaantastbaarheid van de onstoffelijke goederen. Een weerklank van den grimmigen, eerder dat sentimenteelen, nadruk dien zij onophoudelijk legden op het vergankelijke van alle aardsche schoonheid, hooren wij in de woorden waarmee De Brune „Jesu waerde Bruyd" beklaagt: „ . . . . Ick sien uw gansch ghelaet Vergalt met bitter-gheel, dat uyt uw milte slaet. De borst, dat schoon yvoor, die eertijts plach te gheven Een Arabierschen oogst van zoeten reuck, ghedreven Door al des weerelds rond (het leven van het hert, Wanneer een bangh ghemoet by-naer ont-levent wert) Blaest nu een stercke lucht, gewrot in d'etter-buylen Van vuyle longher-sucht, daer van ghy heen gaet druylen, Als een bloed-loose schim, van jeughd en cracht ont-merght, Daer voor een yder mensch sijn aenghesicht verberght" *). De afkeer van het zuiver natuurlijke, die zichzelf aanvuurt met heftige smaadwoorden, schijnt al in de felle opdracht van De Brune's Proverbia te zoeken naar vernederende termen als „een aerdt-worm, een maden-sack, een stincken graf . . ." om den onbezonnen mensch van zijn nietigheid te overtuigen. Hoe kan men den heer der schepping noemen? „ . . . een oppervlies; van binnen . . . dreck en darmen' s); in vuil wordt hij geboren, in.vuil vergaat hij. Geen woord van verteedering heeft De Brune over voor het alleraardigst tafereeltje van een kraamkamer, dat Van der Passé voor zijn derde Emblema geteekend heeft, en dat hem dienen moet om er de „Courtizaens" het ongoddelijke van hun verblinde vrouwvereering mee aan te toonen. „Dit lijf, wat ist, als stanck en mist?" zet hij boven de gravure; er onder volgt: „Ziet hier, 6 Courtizaen, hier ligt de Af-goddinne, Die ghy aen-bidt en smeeckt met over-aerdsche minne. Zy sy Gravin', Princes, en van het hooghste bloed, Van leden noyt zoo schoon, van wezen noyt zoo zoet; Zy is (met eer gezeyd) in duyster schaemt' gewonnen, In vuyligheyd verwarmt, uyt on-reyn bloed geronnen: En als sy nu al is, met smerte voort-ghebracht, Zij drijft en smelt daer heen van vuyle mist en draght" 8). ') idem p. 48 vg. 2) Ziel-gherechten p. 104. 8) Emblemate p. 17. 55 Wat is een vrouw, „ghelijck wy alle te zamen"? „Een worm en een worm-aes; . . . een weynigh slijm en fluymen, met bitter galle te zaem ghemenght. Arme menschen dan, die noch de hoornen willen op-steken, en met de Pauw, zich in haar vederen spieghelen! weest zone of dochter van een Koninck of Keyser, en watter groods ter weereld kan ghenoemt werden; ghy zijt eerstelick ghevormt in een slijmigh vat, en hebt daer ghedreven tusschen de uyt-worpselen, die van spijze en dranck over-blij ven: ghevoet van het ghene de Schriftuere eyghentlick wegh-doenssel noemt, en dat eertijds niemand maken en mocht, zonder on-reyn te zijn" Het is misschien te beschouwen als een weerslag op zulk al te ijverig zich verdiepen in het lichamelijke en natuurlijke, met het doel daarvoor afschuw in te boezemen, dat de taal van het piëtisme, zoowel als die van het ascetisch mysticisme, ook daar waar van dat bijzonder doel geen sprake is, gekarakteriseerd wordt door een vaak gewaagde beeldspraak, die ter verzinnelijking van het bovenzinnelijke voor geen parallel tusschen stof en geest terugdeinst. Het wansmakelijke, bij voorbeeld, van de door De Brune geliefde voorstelling van God als een zoogende moeder zit voor ons gevoel niet in die voorstelling op zichzelf, maar in de uitwerking er van. „Gelijck God voeten van wolle heeft", lezen wij, „zoo heeft hy oock armen van yzer: hy gaet zoet en zacht in al zijn doen, en als eene barmhertighe moeder, presenteert hy ons de borst, als wy tot hem krijten" 2). En in een andere aanteekening, die ook merkwaardig is omdat er uit blijkt, dat de schrijver den mysticus Thomas a Kempis kent en bewondert, vindt men: „God is zoo geheel voor ons, ghelijck als of de mensch, zijn Godheyds God ware, zeght de grooten Thomas. Hij heeft borsten van goedheyd, die hem steken, en zeer doen, zoo hy die over ons niet uyt en stort, en den tepel in de mond geeft. Laet ons niet verzuymen, daer aen te lellen, en die zoete onvervalschte melck tot een heylzaem voedsel, in te trecken"8). Het stuitende van deze en dergelijke voorstellingen mag men mijns inziens maar ten deele op rekening stellen van valsch vernuft bij den auteur; *) Emblemata, p. 21. 2) Bancket-werck I p. 422 CMXCVI. s) Banckét-werck I p. 444 MXLVTII. Zie ook idem II p. 75 XCVI Ziel-gherechten p. 153 wordt de „nieuwgeboren" mensch als een zuigend kindje afgeschilderd; idem p. 154 heeten het Oude en Nieuwe Testament „de borsten van Godes woord". 56 zij zijn niets ongewoons in de piëtistische literatuur en herinneren in de verte aan een voor andersdenkenden even merkwaardige of stuitende vermenging van het spiritueele en materieele bij zeker soort ascetisme. Piëtistisch eveneens is de sterke nadruk, dien De Brune altijd en overal legt op zijn stelling, dat het lijden een onafwijsbare voorwaarde is voor waarachtig geluk; dat men voorspoed te schuwen, tegenspoed welkom te heeten heeft l); ja, dat wij zieledroefheid om haar zelfs wil opzoeken moeten. „Maer dien oock den aerd van deze droefheyd bekent is, en zal de zelve niet schouwen, noch zoecken te ont-duycken, als vyandigh en af-breuckigh van de menschelicke natuere; maer zal met voor-raed, en wel bereyde zinnen, zich uytdruckelick daer toe stellen; wetende dat zulcke droefheyd, die naer God is, een on-berouwelicke beteringhe ter zalicheyd uyt-werckt. En dat niet alleen; maer zulcke droefheyd behoorde zelve gezocht te werden, om haer eyghen zelfs wille. — Want die hemelsche droefheyd is menigh-mael zoo onder-sneden, en gemengt met die altoosnieuwe wijn van Godes gunste ende barmhertigheyd, dat wy, ghelijck een zyende pot, die door de hitte des viers, zijn water niet vatten en kan, van hemelsche blijdschap, een beke van heete tranen, deur de ooghen, uyt-werpen *)." Aan het sentimenteele, vreemd bij een in den grond toch zoo sterk en evenwichtig karakter als dat van De Brune, grenst hetgeen hij hier bij voegt: „Deze oeffeninghe, gelijck zy te geenen tijde, ontijdigh ende onbequaem is, zoo schijnt zy, by nachte, veel ernstelicker en bedachtelicker gepleeght te werden. De schrick en de stilte des nachts, gelijck zy ons wijzer maeckt, naer het zegghen van de wijze, zoo schijnt zy oock meer godvruchtigheyd toe te bringen8)." Aan de praktijken van sommige puriteinsche secten, die bij hun stichtelijke bijeenkomsten niet alleen door uiterlijke teekenen getuigenis aflegden van hun godvreezend pessimisme, maar daarbij zelfs zich aan bepaalde voorschriften hielden, doen De Brune's vermaningen dénken tot onafgebroken gebed en luide zelfbeschuldiging, tot berouwvolle tranen vooral, die den Christen een behoefte des harten zouden zijn. Est quaedam fiere voluptas, haalt hij aan; expletur lacrymis, egeriturque dolor. Dit meent de Poëet: H Emblemata 1624 I. X, XII, XVIII, XXV, XLIV; — Ziel-gherechten 1632 p. 92, 140, 148, 159; — idem 1660 p. 278; — Bancket-weck I p. 489 MCXLIX. 2) Emblemata 1624 p. 82. 8) idem p. 83. 57 Het is een soort' van vreugd, te weenen, met ghèduld: Want droefheyd wert hier door verdreven en vervult .— „Wy oock insghelijcks zullen Gods zeghen verwerven, zoo wy met zuchten en schreyen tot hem naerderen. — Doch de wegh, die ons hier toe leydet, moet ghestadigh besproeyt werden met het water van een gesmolten ende gebroken herte, op dat het stof der zonden ons het gezichte niet en verbijstere, of, door zijn scherpheyd, uyt en bijte s)." Boetetranen zijn de „Balsem Gileads" voor de kwijnende Kerk; het éene noodige „. . . dat ghy God toe-brenght Een reyne tranen-stroom, met rouw en boet ghemenght. . . 8)" Om tranen ook, „de sponsien . . . vande zonde *)", wordt gevraagd in de kunstig gebouwde zinnen van het Bancket-werck, waarin geestvervoering en precieuse stijlverzorging schijnen te kunnen samengaan. „Gheen krachtiger water, als gedistilleerde tranen, om onze zondige onreynheyd af te wasschen 6)." — „Laet ons hier uyt leeren, brand-eemers met traen-water uyt-te-gbieten, op dat wy dat helsche vuyr in alle eeuwigheyd opgaende, voor-komen en ontgaen mogen6)." En hoe onverkwikkelijk is de vermenging van pietistischen ijver en jacht op vernuftige beeldspraak in een stukje als het volgende: „CMXCVII. Boetveerdigheyd. Als onze zonden zoo hoogh ghewassen zijn, dat zy ons hooft over-schaduwen, en zoo den wegh tot God af-snijden, dan isser noch een heylzame remedie, wanneer wij den tap of krane van onze ooghen los maecken, en die niet en sluyten, of wy hebben die, in onze tranen verafgrondt en verdroncken. Dan wilt God een looghe maecken van de asschen onzer zonden (verteert door het vuyr van zijne liefde) ghemenght met het traen-water der boetveerdigheyd, daer mede hy ons zal reynighen, en de zonne zijner genade, ons oogh-water afdroogen, om met een helder aengezicht, voor hem te erschijnen. M Emblemata p. 78. 2) idem p. 78. *) Zeeusche Nachtegael Dl p. 49. 4) Bancket-werck I p. 490 MCL. 5) idem p. 430 MX. 6) idem p. 490 MCL. 58 en dat aenghenaem geluyd te hooren; Zoone, zijt wel gemoed, uwe zonden zijn u vergeven" Wat is in dergelijke uitingen eenvoudige ernst, wat literatuur? In hoever waren zulke ascetische voorschriften letterlijk te volgen regels, door den schrijver in zijn eigen leven toegepast? Wij kunnen aan de oprechtheid van De Brune's devotie niet twijfelen, maar vooral in zijn later, met zorg overdacht en geconstrueerd, werk mogen wij de aanwending van een conventioneel piëtistisch spraakgebruik aannemen, dat zich volkomen aansloot bij de met beelden woekerende taal van den auteur, en niet naar de letter geduid mag worden. De Brune, die zoo vaak zijn afkeer van „zachte melckzoppen" en „weecke vroutjes werck" lucht gegeven heeft, was toch te praktisch aangelegd, leefde ook te zeer in de wereld, dan dat hij zich met eenige consequentie aan ascetische praktijken zou hebben kunnen overgeven *). „Maet hout staet" is integendeel de wezenlijke grondslag van al zijn leering; van dit stoïsch beginsel is hij niet afgeweken, zoomin als hij ooit ophield het anderen voor oogen te houden. Het is dan ook niet moeilijk hem schijnbaar in tegenspraak met zichzelf te brengen. Dat hij het geeselen als zelfkastijding afkeurts) zegt nog niet veel; maar lijnrecht tegen opgeschroefde droefgeestigheid in gaat een terechtwijzing als de volgende: „Een droeve geest vergalt ons leven, en vergiftigt alle onze wercken . . . .; zoo ist noch beter de milte te schudden, als hertevleesch t' eten" 4). Menschenschuwheid is voor De Brune een groot '1 Bancket-werck p. 422 vg. 2) Emblemata p. 24: „Ick houde-ze voor vyanden van 't menschelicke gheslachte, die het vermaeck t'eenemael uyt de weereld bannen, en de nordsche straffigheid een eeuwighe heerschappye op-draghen Onze groote Meester en wilt niet, dat wy altijds met ghefronste voor-hoofden en op-getrocken wijngh-brauwen, de tucht-meesters zullen spelen. Hy heeft ons ghezichte alzoo gheschapen, dat wy te ghelijcke hemel en aerde konnen aenschouwen, op dat wy-ze beyde zouden ghebruycken; doch noyt de aerde van den hemel af-scheydende." De mensch is nu eenmaal geest en lichaam; op „de wijsheyd der natuere" mogen wij vertrouwen. „Wy en moeten ons buyten ons zeiven niet stellen, en de menschelickheyd gheheel ont-glippen, om ons zeiven op een ander vorme te ghieten. Ick en spreke nu niet van onze zondighe verdorventheyd " Met het laatste zinnetje (evenals met den slotzin van Bancket-werck II p. 323 DXXIII) erkent De Brune feitelijk twee standpunten tegenover de „natuur": dat van het Calvinistisch dogma en dat van den redelijk denkenden mensch in de wereld- 8) Bancket-werck II p. 17 XXIII. *) idem p, 332 DXXXVII. 59 kwaad '); aan zijn liefde voor de zon heeft hij meermalen uitdrukking gegeven 2); voor overmatigen rouw waarschuwt hij 8). De „vrolicke zachte-boters" prijst hij gelukkig, die „hare krachten niet uyt en putten, en haren gheest, door pijnelicke gepeynzen niet uyt en merghelen; maer, door vermaeck, van anghst, ontknoopen, en zoo gheduyrigh, als in een bruyloft, leven. Ick spreke hier", laat hij er echter op volgen, „naer de weereld, en van een natuyrlick leven: anders zou de penne, in een anderen inckt gedopt moeten werden" *). Dit uitgesproken dualisme is het, waarin wij de verklaring van schijnbare tegenstrijdigheden in De Brune's werk moeten zoeken. Maathouden is in alle dingen goed; alleen in onze verhouding tot het goddelijke en heilige mag deze aardsche stelregel niet onvoorwaardelijk gelden. In de uitlegging van het eerste Emblema zien wij den schrijver worstelen met deze zuiver doorvoelde, maar in haar consequenties verwarrende betrekkelijkheid van zijn principe. Hij richt zich daar tegen de lasteraars, in het bijzonder tegen de „Epicuersche swijnen" 5) die het op de overijverige dienaars des Heeren gemunt hebben. Niet dat het gelijk in alle opzichten aan de zijde van deze laatsten zou zijn; De Brune kent er ook wel, die spot en afkeuring verdienen en wij meenen uit zijn woorden te hooren, dat hij zich ook persoonlijk wel eens over hen te beklagen heeft gehad. „Daer zijn eenighe on-gheluckelick benaude menschen, die haer arme ziele gheduerigh prangen, en een wet zoeken in te voeren, die noch God, noch de natuere, noch eenigh verdragh van redelicke menschen, oyt *) Bancket-werck II p. 60 LXXIX. 2) Bancket-werck I p. 391 CMXLIII; II p. 323 DXXIII. 3) idem p. 283 DCCXX; II p. 147 CCX. 4) Bancket-werck II p. 323 DXXIII. Hoe geheel anders De Brune inderdaad spreekt, als hij uitsluitend de verhouding van den mensch tot God op 't oog heeft, blijkt Bancket-werck U p. 26 XXXIV: „Hy [de mensch] moet zijn reden verzaecken, en gheheel kindsch werden, om wijs in God te wezen: zijn verhevene ghedaghten moet hy onder de voeten treden, en zijn vernuft de boeyen aen de beenen werpen, zoud hy van aerdsch, in hemelsch veranderen." Hier is geen sprake meer van de gulden middelmaat; boven verstandelijk overleg wordt de „nieuwe mensch" verheven geacht, zoo goed als boven humanistische geleerdenwijsheid. En direct aan mystieke extase herinnert de uitroep dat de mensch niet tot God kan naderen zonder „ontvleescht" en ziek te zijn, „verplaetst uyt zijn natuyrlicke zaete". Nooit is de geest des menschen zoo wijs, dan wanneer hij verdwaasd, nooit zoo hoog verheven dan als hij diep vernederd is; en alzoo moet de mensch ghelijck verloren en buyten zijn-zelven zijn, om geluckigh en zijns zelfs te wezen" (idem p. 146 CCVIIIl. 5J Emblemata 1624 p. 2. 60 erkent en hebben. Deze en konnen niet lijden, dat yemand buyten de voore wijeke, die zy onlangs met den ploegh van haer halsstarrighe on-wetenheyd ghemaeckt hebben. .— Isser yemand, diens staet ofte ghelegentheyd toe-draeght, in het gewoel en geticktack dezes weerelds, te leven, en met on-ruste zijn even-mensch te dienen, zoo hy maer haer meesterlicke reghels niet naer en volght, gelijck hy niet en moet, noch en doet; 't is terstond, een on-Christelick leven hem aen te wrijven; te verwonderen over de ongestalte van zulck een ziele; en zijn ghewisse te verdoemen, diens oordeel God de Heere voor hem zeiven alleen behouden heeft" '). Maar nog veel ohlijdelijker zijn De Brune hun tegenstanders door dik en dun. Wijken die aan den anderen kant niet nog verder van den goeden weg af? Is het zoo vreemd, dat „menschen met een teere swackheyd van gewisse" in hun ongerustheid wat te ver gaan? ,,Laet ons een weynigh byzonderen. Huyden ten daghe wert by ons ghekrackeelt en gheredent, over het vieren ende onderhouden van den Christelycken Rust-dagh. De zommighe zijn hier zoo mede-lijdelick bekrompen, dat zy zelfs den ouden naem uyt haren mond bannen, en daer wy plachten Zon-dagh te zegghen, vinden zy noodigh, den dagh des Heeren te noemen, of immers zulck een woord te gebruyeken, dat in de H; Schriftuere uyt-gedruckt staet: op dat zy die Heydensche namen, die van on-herboren menschen verzint zijn, niet alleenelick uyt haer herte, maer oock van hare tonghe mochten weeren. Hebbe oock gheweten, daer toe gebruyekt te zijn de woorden van den sesthienden Psalm, Ick en wil haers (der vremde Goden) danck-offers, met den bloede niet offeren, noch haren naem in mijnen monde voeren . Dit tekstmisbruik kan er bij den geleerden schrijver niet door. „Buyten den zin, mijns oordeels, en het rechte verstant van die plaetse, daer simpelick gemeynt wert, Ick en sal geen Heydensche offerhanden voor God brenghen, noch haere Af-goden met mijn tonghe prijsen, of aen-roepen, etc. Wederom, daer andere voor geoorloofd houden, naer den openbaren Gods-dienst, haer geest en zinnen zoo wat te vermaecken, door wandelen, of eenighe andere eerlicke, en kortwijlighe oeffeningen, waer door zy te wackerder des anderen daeghs, tot haer ghewoonelick werek keer en mochten, sluyten haer deze vrome luyden in huys, alwaer zy, met haer huysgezin, haer zeiven 1) Emblemata p. 3 vlg. 61 bezich houden met het lezen van Godes woord, met het zinghen van Psalmen, en Lof-zanghen, met ghebeden, en dierghehjcke Godvruchtighe oeffeninghen". De Brune behoort dus tot hen, die zich op den rustdag niet willen opsluiten; maar men merkt hoe de toon van deze philippica allengs zachter wordt en bij de vermelding van de Zondagsche oefeningen der piëtisten slaat de weegschaal weer aan hun zijde door. „Wie kan", vervolgt De Brune, „met reden, dit bestraffen? jae wie en behoorde zich niet veel eer te verwonderen, en God de Heere groot te maecken, over zulcke gheheilighde zielen, die hy ons binnen onze mueren verleent, tot onzer zekerder bewaringe. Swijge dan de verwijtinge van Sabbatarissen, eh watter van sulcke woorden meer zijn, waer door de Godvruchtigheyd verhatelickt wert, en een deure ghe-opent tot on-ghetoomde vryheyd —" 1). De rigoureuze Sabbathviering en het uitsluitend gebruik van de tale Kanaans, waartegen wij De Brune zachtzinnig hoorden pro testeeren, waren brandende vraagstukken in de kringen der piëtisten. In hun oordeel over tooneel en spel, over muziek en dans, sloten zij zich gemeenlijk aan bij de strengste Calvinisten, die in die zaken groote gevaren voor de zedelijkheid zagen. De Brune laat zich over het tooneel heel weinig uit2); de Zeeuwsche orthodoxie over het algemeen had ook zeker minder reden zich warm te maken over den invloed die daarvan uitging, dan de Hollandsche. Op kermissen en jaarmarkten heeft hij zijn oogen wel den -kost gegeven *); van gezelschapspelen blijkt hij goed op de hoogte, al dienen zij hem hoofdzakelijk tot uitgangspunt voor waarschuwingen tegen gevaarlijke dartelheid4). Aan een jolig spelletje pandverbeuren tijdens een speelreisje, mits natuurlijk zonder „zoentjens, geyle voddery", kon hij van harte meedoen, getuige het vers, waarmee hij een bij zoo'n gelegenheid verloren pand inloste, en dat ons voor een enkele maal een kijkje op het omgangsleven J) Emblemata p. 6 vg. 2) Een traditioheele vergelijking als: „De weereld is een vermomd kamer-spel: die altijds met leughen in de weere is" zegt ons niets van zijn persoonlijke opvatting. Zie ook Bancket-werck I p. 169 CDLI; daar spreekt meer goedige spot, dan wel scherpe afkeuring uit zijn woorden: „. . . zoo ontsteken zich onze passien aen verzierde en wezen-looze dingen: het ghezichte van een treur of vreugde-spel zal ons zomtijds verrucken, en buyten ons-zei ven vervoeren- Een Roman, of verzierde history maeckt de kaeckcn van Joffers en teere zielen nat en drooge." 3) Emblemata p. 197; Bancket-werck U p. 357 DLXXXII. *) idem p. 23, 148, 231, 254, 261, 294, 339 62 van den schrijver gunt]). Elders is hij meer terughoudend. „Het gaet zoo gemeynelick toe", schrijft hij bij de voorstelling van een kaartspelend paar, „zoo wanneer de jonghe luyden, die de natuere tot onderlinge vermaeckinghe en vol-maeckinghe, in de weereld gheplant heeft, by den anderen kommen, datter dan eenighe speeltjens of kortwijlen verzint werden, waer deur men den tijd met de schouders mocht stooten, en de uyren (maer beter ons zeiven) bedrieghen mochten. Het Kaerd-spil en is hier onder niet het on-ghemeenste; waer van dat zommighe Gods-gheleerde mannen, oock in onze tijden, in 't breede geschreven hebben; wiens ghevoelen, buyten deze plaetse, en van een ander penne is, te over-weghen, tot aen-neminghe of verwerpinghe" *). Beslister keurt De Brune, zooals men verwachten kan, het dobbelspel af8); den dans vooral in verband met „onkuyssche liedjens" en slemppartijen *). Gunstiger wordt de muziek beoordeeld; een uiting als: „Diens oor vervremt is van musijck, Is meer een beest, als mensch ghelijck 6)." is door haar nadruk toch van beteekenis, ook als men niet uit het oog verliest, dat bij een bewerking van spreekwoorden de persoonlijke meening van den verzamelaar op den achtergrond staat. De eveneens opgenomen zegswijze „musijck verwijft een mans ghemoet6)" zal wel beter het gevoelen van vele Calvinisten weergegeven hebben. Geen kwaad wilde de Calvinist Huygens van muziek en dans hooren, die volgens hem bij geen behoorlijke opvoeding verwaarloosd mochten worden. Des te meer scheen hij gebeten op de weelde in kleedij, die hij vooral in het buitenland veld winnen zag. Het was een verschijnsel dat zich als gevolg van groeiende stoffelijke welvaart moest voordoen. De Republiek zag het in het eerste kwartaal der zeventiende eeuw echter nog maar in zijn begin; daar waren oudvaderlandsche stemmigheid in lijn en kleur van kleeding nog in eere, ook bij de voornaamsten van het land. Huygens bemerkte dat, toen bij zijn „povre unique habit de satin" ^ zag afsteken tegen den 1) Zeeusche Nachtegael, eerste deel, p. 79 vgg. 2) Emblemata 1624 p. 262. ») Bancket-werck I p. 49 CLX; II p. 253 CDVI. 4) Nieuwe Wyn p. 323; Bancket-werck II p. 31 XLII. 5) Nieuwe Wyn p. 450. 6) idem p. 451. 7) J. A. Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens 1911, eerste deel p. 91. 63 kleurigen tooi der edellieden van de Engelsche hofkringen, waarin hij in 1621 en '22 verkeerde. Dat hij door dat onderscheid opviel, moest den jongen man verdrieten; hij was ernstig en degelijk, maar ook lang niet onverschillig voor het oordeel van anderen omtrent zijn persoon. Aan de eischen der wereld, waarin hij leven en werken zou, kon noch wilde hij zich op den duur onttrekken *). Zoo zien wij hem ongeveer in denzelfden tijd dat hij, als een kleine wraak op wie hem in een teer punt geraakt hadden, zijn satyre dichtte op de overdaad in kleeding, herhaaldelijk naar huis schrijven om geld voor het aanvullen van zijn garderobe*). Half lachend, half boos, maar vooral genietend van zijn eigen gemelijke puntigheid, zal hij in zijn Costelick Mal de verven dik er opgelegd hebben; van Cats, die de uitgave bezorgen zou, verwachtte Huygens ook niet, dat hij bij de lezing aldoor zijn ernst zou kunnen bewaren8). Wie niet lachte was Johan de Brune, die ook hier een begeleidend gedicht liet volgen op dat van Cats; hoezeer steken zijn heftige aanklachten af tegen diens plichtmatige alexandrijnen. Voor De Brune was de zonde, die Huygens bespotte, bittere ernst; verontwaardiging geeft aan zijn versregels een gang, zooals wij dien in zijn latere poëzie maar zelden weer vinden: „T is pijn en groote moeyt', gheen steeck-dicht nu te schrijven, Daer alles wert ghesien, dat op, dat neer, te drijven. Als een schip-breuckich hout; daer niet so seer behaeght, Als dat geschonden is, en van sijn eer ont~maeght. Vervloeckte Weerelds-zee, vol doodelicke baren, Dreck-gote van 't verderf, 't welck in all' ander' jaren Verscheyden was ghedeelt; maer in dit wan-gheslacht, Als in een vuyl' riool, te samen is ghebracht! Elck een schijnt af-ghericht, om touw en bot te gheven Aen 't schuymigh vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven, Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer, En laten, sonder nijd, den hemel aen de Heer. ') Worp a. w. p. 91: „Je parois, a la vérité, tres mal aupres de toute nostre jeunesse, qui se pare gagliardement, qui ne me fasche pas par vanité, mais par consideration de debvoir respectueux". *) Worp a. w. p. 91, 94, 95, 96, 99, 101 (brieven von 30 Maart—8 Juni 1622). *) J. A. Worp, Gedichten van Constantijn Huygens 1892, eerste deel p. 243 („Costelick Mal" vs. 11): „Ghij lacht, geleerde Cars, jck gunn' v dat vermaecken . . ." 64 De doove volgh-begheert, ghedompelt in de fluymen Van domme herssens-drop, doet uyt haer setel ruymen Wet, reden, en natuer . . ." l) Men voelt dat De Brune zich naïver, onvoorwaardelijker, overgeeft aan de indrukken van zijn lectuur, dan Cats, dien niets uit zijn plooi brengt. Bij hem ook geen spoor van de ommantelde kritiek, die de laatste in zulk een lofdicht wist te leggen 3). Hoewel De Brune zeker ook stand op te houden had, zal het hem in de besloten Middelburgsche wereld niet moeilijk gevallen zijn aan zijn puriteinsche neiging ook op stuk van kleeding inderdaad gevolg te geven *). Misschien heeft hij bij de lezing van Huygens' satyre teruggedacht aan de piëtistische preeken over het onderwerp, niet lang te voren door den vereerden Willem Teellinck te Middelburg gehouden en in 1620 in druk verschenen onder den titel Den Spiegel der Zedigheyt *). In zijn later werk zoekt De Brune nog menigmaal 6) gelegenheid om uit te vallen tegen de modedwaasheid der „mojaerds en proncksters, die liever ongheschiktheyd in haer ziele, als disorder in haer paruycke zien" 6). Zij bleef voor hem de bij uitstek onmannelijke ondeugd. „De pronckerije is noch eenighsins te lijden, in die teere kunde, die op haer kaeckel-bonte fagghen verzot zijn, ghelijck een bedelaer op zijn go-korf; en die niet verder en zien, als haer slippen langh zijn: maer aat een man zoo wijvelick uyt-ghestreken komt, is een teyken, dat hy gheen mannelickheyd en heeft" 7). M Worp, Gedichten van C. Huygens, eerste deel p. 313. 2) Zie Cats' lofdicht op TeelUncks Balsem Gileads: „Dunckt u het Bouck te lang; soo denckter weder tegen , . ." enz. (Zeeusche Nachtegael 2e deel p. 48). En op het Costlick Mal: „Roupt yemant onder dies; Het schrift is al te duyster. Ick roupe wederom . . •" enz. (Worp a. tv p. 313) 3) Bancket-werck I p. 162 CDXXXVI: „En deze modisten en zijn de apen noyt meer gelijck, dan wanneer-ze met de nieuwe snuf komen uyt-strijcken, en andere den ouden draght verwijten " 4) Heppe, Geschiehte des Pietismas enz. p. 122. 8) Ziel-gherechten 1632 p. 53 vg. (32 Cap.); — Bancket-werck I p. 27 LXXXVT, p. 133 CCCLXIV, p 161 CDXXXVI, p. 252 DCLXIII; II p. 179 CCLXV, p. 241 CCCLXXXVII, p. 295 CDLXXV. 6) Bancket-werck I p. 252 DCLXIII. T) Bancket-werck II p. 179 CCLXV. 65 Emblemata en ZieUghetechten hebben wij stichtelijke werken in engeren zin genoemd. Onvoorwaardelijk geldt die benaming voor het laatstgenoemde; de Emblemata hebben nog wel eenigszins het karakter van uitspanningslectuur behouden, al is het ook geheel op den achtergrond geraakt. Er is nog wel samenhang, hoe zwak dan ook, tusschen de illustraties en den uitleggenden tekst, en de humanist toont er zich in zijn volle kracht in de tallooze aanhalingen uit klassieke en moderne schrijvers, welke altijd getrouwelijk vertaald of in het Nederlandsen uitgewerkt worden. Voortdurende afwisseling van het proza met poëzie en telkens grijpen naar voorbeelden uit geschiedenis of dagelijksch leven moest voor de lezers van de Emblemata het geestelijke onderricht smakelijk maken. In de opdracht van den bundel aan Steven Tenys geeft De Brune büjk den eigenlijken aard van dit mode-genre van humanistische literatuur ook wel te begrijpen. „Ick niet prijzen en kan een Philosoof, die noyt en lacht", zegt hij daar; „alzoo beminn' ick zoodanigh zoet vermaeck, dat alle oneerlickheyd uyt-sluyt" '). Tot lachen is intusschen ook in dit werk weinig stof; hier evenmin als elders is De Brune's ernst zeurig of breedsprakig, maar dien ernst treffender te maken door afarisseling met scherts of te verbergen onder een genoegelijke vertelling, dat gaat hem nog slecht af, al streeft hij er eerlijk naar. „De beelden meesten-deel en schijnen niet anders te dienen, als tot verlustinghe der zinnen; maer die, onder haer schorsse, de ziele berichten, en by velen (die alle dinghen averechts en teghen de wolle nemen) te veel stemmigheyds bedecken zullen, 't Is een maniere van schrijven, die wel in-gestek zijnde, gheluckekek bedrieght: en die. onder een kinderhek momaenzicht» een mannelicke tucht verborgen houdt. Maer ghelijck de oesters, die aen de rotsen of zee-hoofden gehecht zijn, het leven verhezen, wanneer haer de schelpe af-getrocken wert; alzoo en zijn die beelden maer enckele beuzelingen, zoo zy alleene, en zonder hare toe-passinghe, aen-gemerekt werden" *). Op die toepassing nu wordt alle nadruk gelegd, en in zoover vullen de L „Wt-legginghen" def Emblemata (in de drukken van 1661 en 1688 met één vermeerderd) en de 76 „Capittels" van de ZieUgherechten elkander aan; uit deze >) Zie ook Emblemata p. 24: „Onze groote Meester en wilt niet, dat wy altiids met gefronste voor-hoofden, en op-getrocken wijngh-brauwen, de tucht meesters zullen spelen. 2) Opdracht aan Steven Tenys, p. IV. 66 beide geschriften kan men De Brune als stichtelijk schrijver volkomen leeren kennen. In het laatstgenoemde toont hij zich zuiver Christenmoralist; aanhalingen uit klassieken ontbreken er niet geheel, maar zijn schaarsch; onophoudelijk daarentegen wordt in margine verwezen naar bijbelteksten. De weinige verzen zijn, anders dan in de Emblemata, geheel bijzaak. Korte, pakkende preeken, of schetsen van preeken, zoo kan men de Capittels der Ziel-gherechten noemen; hoe kernachtig en beeldend tevens de auteur daarin zijn hoorders iets op het hart weet te binden, moge uit een voorbeeld blijken: 10. Cap. GODS HEYMENISSEN. Die de Zonne starrelic wilt aenzien / in haren rinck / en straligh wesen / misbruyct zijn ooghen / en dreygtse met blintheyd. Maer die zijn sterffelic ghezichte durft zetten naer dat licht, dat onbeganckelick is, het welcke 1 Tim. 6, 16. geen mensche ghezien en heeft, noch zien en kan, die wert t' eenemael ont-ooghet / en gheheel duysternisse. Gods heerlickheyd wilt van achteren / en by de Exod. 33, 23. schouders ghezien werden / en niet van voren ende in 't aenzicht. Wy moeten / met de Oostersche wijzen / (die Jesum zochten) die hemelsche sterren volgen / ende niet zelve willen leyden. Doen de Heere zijnen trouwen dienaer zoude ontdecken zijne heymenissen / wilde hy / dat Moses onverzelschapt / alleene op den bergh zoude Exod. 19, 12. klimmen / dat het volck / jae geen levendigh gedierte Heb. 12, 20. daer en zoude naederen. En bestaen wy noch / ghekerfde wormen / kruypelinghs in te dringen in dat hemels cabinet / daer de heym-registers van hemel en helle bezeghelt ligghen!" J) Deze waarschuwing tegen de roekeloosheid, die zocht door te dringen in wat den mensch verborgen moet blijven, vindt men bij De Brune telkens terug 2); ook bij geeft op de eeuwig herhaalde, altijd ontweken vraag: *) Ziel-gherechten 1632 p. 19. *) Emblemata V, VII, XIV, L; - Ziel-gherechten 10. Cap., 42. Cap.; — Bancket-werck I p. 460 MXCI, p. 461 MXCII; II p. 108 CXLIX. 67 „Is God rechtveerdich, goet: hoe comt dat dees versopen In sonden, is versuymt, den genen is gheropen?" het eeuwig herhaalde, nooit bevredigende antwoord: „Vrient, draeft niet al te hooch, den hemel niet beleert, Gods heymenissen hoort, sijn wijsheydt niet en leert" 1). Ook hier geldt het beginsel van den gulden middenweg, niet minder dan voor de dingen van het dagelijksch leven. Alleen voor de mate van overgave aan het geloof en de uitingen daarvan, zijn ook bij De Brune, zooals wij zagen, de grenzen der redelijkheid niet scherp. Met volkomen overtuiging kon hij het „credo quia absurdum" op zijn wijs herhalen: „'Tis de Christenen een oorzaeck van te ghelooven, wanneer zy, in de Goddelicke cohieren, on-ghelooffelicke dinghen ont-moeten: te meer zijn die naer de reden, als zy zijn teghen de menschelicke reden" *). Al hield hemzelf zijn evenwichtige natuur van uitersten terug, tegen de bespotting van oprechte devotie, ook waar zij in haar openbaring de grenzen scheen te overschrijden, kwam hij gedurig in 't geweer; ja, hij maakt den indruk, een mensch te benijden, die „gelijck verloren, en buyten zich-zelven" wezen kan, in het besef zelf niet in die diepten der éénwording met God te kunnen afdalen. Daarentegen keerde hij zich scherp tegen theologische haarkloverij, die hij verafschuwde, evenals kleingeestigheid en muggezifterij op elk gebied. „Wat isser al ghehouwen en gheweert gheweest, over die on-begrijpelicke verborgentheyden van Gods verkiezinghe, en die pointen die daer aan kleven? wat goddelooze vermetelheid is daer te voorschijn ghekommen? wat heylooze redenen zijn daer uyt-gherezen? wat twist, wat nijd, wat vyandschap is daer uyt-gebroeyt? " s). Het zijn in 't bijzonder de Arminiaansche twistgedingen, die hem hierbij voor den geest staan; nog in het Bancket-tverck heeft hij er woorden van verbazing en verontwaardiging voor 4). Toch kan men niet zeggen, dat hij een voorliefde had voor het leerstuk der praedestinatie; nergens gaat hij dieper in op de daarmee samenhangende vraagstukken en zelfs kan hij de behoefte niet weerstaan, meermalen van zijn vertrouwen blijk te geven op de gelijkmakende, verzoenende rechtvaardigheid Gods, tot troost der 1) Grond-steenen p. 98. 2) Emblemata p. 35. 8) idem p. 34. 4) Bancket-werck I p. 400 CMLVTI, p. 446 MLUL 68 lijdenden 1). De Brune zal niet de eenige orthodoxe geweest zijn, bij wien juist op dit punt de theorie grauwer was dan het leven. Maar het dogma van de erfzonde wortelde diep in zijn bewustzijn; leer, persoonlijk gevoelen en dagelijksche ervaring vulden hier voor hem elkander volkomen aan. „De Philosofen moghen spertelen, en zeggen, watze willen; de zonde is ons natuyrlick, en gelijck een gedeelte van ons-zelven. Wy zijn bedorven geweest, eer wy redelick waren, jae eer wij waren. De natuyre zelfs is meestersses ghenoegh, om ons het quaed te leeren, als zy ons' 't leven gheeft. .— De reden, zonder hulpe van 't geloove, heeft die waerheyd, uyt de mond en penne van geleerde natuyristen, getrocken; die de natuyre de stijf-moeder van de mensch, de verzuymster, een benijdster van haer eyghen hooft-werck, genoemt hebben" 2). De benaming philosoof heeft hier dien verdachten bijsmaak, dien zij behoudt zoolang als en overal waar de wijsbegeerte zich met de taak van dienares der godgeleerdheid moet tevreden stellen; niet meer dan hoogstaand, maar gevaarlijk spel van den geest was ook voor den Calvinist-humanist. „Wy moghen ons wel vermaecken, en zomtijds ons vertreck nemen, in de lustighe waeranden van de Philosophie en weereldsche wijsheyd, en zoecken daer ghelijck Samson, den honingh in de kele van de leeuw zelf: maer wy moeten daer met onnoozele ende voorzichtighe ooghen wandelen, zonder ons te vergapen, aen dat lieffelick ghewas, dat ons zoo vriendelick toe-lacht. — De Philosophie kan ons strecken tot wettinghe van onze zinnen, en verrijckinghe van onze kennisse; maer zy moet die hemelsche Theologie of Godsgeleertheyd dienen en ghehoorzaem zijn: zy magh in de kerke wel ghezien, maer niet op den autaer ghezet werden" 3). Neiging tot haarkloverij, aanmatiging, gebrek aan overeenstemming tusschen woorden en werken, dat zijn de hoofdgebreken die De Brune vindt in hen, bij wie hij ze in het minst kan velen, de predikanten; van hen kan hij niet spreken zonder heftig of met bezorgd- ') Zoo bijvoorbeeld Emblemata p. 97: „Gods rechtveerdigheyd en laet zulcks niet toe, dat de ghene die hier verdruckinghe lijden, en het over-blijfssel des lijdens Christi in haren vleesche draghen, beyde in dit, ende in het toe-kommende leven, het zelve verdriet en on-ghemack zouden onderworpen zijn; ende in 't teghen-deel, dat die daer deel in dit verganckelick leven ontfangen hebben, in het eeuwighe het zelve oock zouden bezitten." Dit in aansluiting bij een dergelijke uiting van Augustinus. 2) Bancket-werck II p. 34 vg. XLVI. s) Bancket-werck I p. 399 CMLVI. Zie ook Bancket-werck D p. 90 vlg. CXXI. 69 heid over hun afdwalingen uit te weiden, hoe hoog hij ook het geestelijk herdersambt op zich zelf stelt en de waardige bedienaars daarvan. Men zou gaan meenen, dat deze laatsten verreweg in de minderheid waren tegenover hun collega's van de slechte soort, als men niet in 't oog hield dat de schrijver als openbaar aanklager altijd geneigd is door een zwarten bril te kijken1). Aan hun gedrag tijdens hun opleiding zijn de aanstaande schandvlekken van den predikstoel al te onderkennen, meent De Brune; hoewel wij zouden denken dat in dien tijd de vrijheid der „burzelinghen en houd-scholieren, die van haer maecenates en voester-heeren, met groote kost en zorgher ter studie gehouden werden, op dat de kercken steeds mochten verzien werden met bequame en Godvruchtige leeraeren"2) zeker niet groot was, beschuldigt hij hen er van, in hun jeugd niet minder dan andere studenten uit den band te springen. Meer in overeenstemming met de werkelijkheid zal de aantijging geweest zijn, dat velen hunner niet de ware roeping voor hun aanstaande taak voelden „en evenwel omdat haere nood zulcks vereyscht, of dier-ghelijcke redenen, op de kerck-stoelen ghepalmt, en ghedronghen" *) werden. Van zulke geestelijken tegen wil en dank kon men verwachten, dat hun kanselredenen uit een reeks van plagiaten bestonden, bij de gedachte waaraan De Brune nijdig uitvalt tegen die „ghetoomde ganzen, en gezadelde enden, die anders niet uyt en krijten, als dat zy in de Predicatien van Bullingerus, of dier-gelijcke Ezelsbrugghen ghevonden hebben"4). Gemakzucht en gehuichelde angst voor al wat wereldsch is brengt hen tot dat slappe gepreek, waarin valsche dierbaarheid vergoeden moet wat het aan kracht te kort komt. „Let my eens, om rondelick te gaen, op de Predicatiën; merckt op de uyt-legginghen; ziet op de aen wij zingen, die daer van ghemeenlick gedaen en te passé gebracht werden; men sal bevinden dat het veeltijds gelijck suyckere Amandels zijn, daer van de zoetigheyd zeer aengenamelick inde mond versmelt, maer de Keest en Keerne niet aengheraeckt, of gheproeft en werd, als bij ghevalle" 6). Dat hij *) Emblemata p. 253; — Ziel-gherechten 1632 p. 124 vg; 1660 p. 175, p. 233 vlg ; — Bancket-werck I p. 432 MXV; II p 79 CO. p. 100 CXXXVI, p. 128 CLXXXI, p 198 CCCXI. *) Emblemata p. 251. 8) idem p. 253. 4) idem p. 253 5) Hoog-Lied voorrede p. V. 70 aan den anderen kant de overijverigen laakte, die in hun sermoenen de hun door hun ambt gestelde grenzen te buiten gingen, hebben wij gezien toen hij de „donder-kinders" op hun plaats zette, „die linnen en wollen te zamen menghelen" De donderaars van af den kansel waren hem een doorn in 't oog; en hen die door dezulken bij voorkeur zich wilden laten stichten, wees hij tevens terecht: „Buyten den schoot van die moeders), welcke ons God, tot een vader, geeft, is niet te verwachten, dan alle onheyl en vloeck, die ter verdoemenisse leydt. Maer 'ten is niet ghenoegh, een doode kerck-steen te wezen, en de galm van een donderende Predikant te hooren; daer moet ziel en leven by zijn" *). Tot in het merg pessimistisch bleef zijn meening omtrent echtheid en diepte van het geloof bij de Christenen in 't algemeen, ook toen de felle uitingen in zijn eerste werken door meer bezadigde vervangen werden. Hij voelde zich verwant aan den ouden philosoof, die, met een brandende lantaarn rondgaande op de volle levensmarkt, „veel schijnsels, geen menschen zeide te bespeuren. „Even swaerlick zou-men nu een recht geloove vinden. Men ziet wel hier en daer een schettering daer van in d'ooghen schieten: maer die 't maecksel beooght in zijn allendagh; 'tis witsel op een wrotte want, 'tis een marber-steen op een doode krenge"4). Maar die meening belette niet dat voor den humanist dat „maecksel in zijn allen-dagh" in toenemende mate een voorwerp van studie en echt menschelijke belangstelling werd. Het is niet goed mogelijk in kort bestek een volledig overzicht te geven van de beschouwingen, die ten grondslag liggen aan de vele en velerlei uitweidingen of aanteekeningen omtrent maatschappelijk en persoonlijk leven in De Brune's stichtelijke werken. Hij blijft zichzelf als Christen-moralist overal gelijk; schijnbare inconsequenties zijn te verklaren hetzij uit een bewust dualisme, dat bij de beoordeeling van goddelijke en menschelijke zaken tweeërlei maatstaf aangelegd wil zien, ■— hetzij uit het feit, dat in het eene geschrift meer dan in het andere aandacht voor den vorm of het streven naar algemeene leering zich paart aan de stichtelijke strekking. „Maet hout x) Bancket-werck I p 496 MCLX. -) Namelijk „Gods Kercke". 3) Bancket-werck II p. 62 LXXXI. *) Ziel-gherechten 1660 p. VII vlg. (geschreven 1653). 71 staet" blijft het fundament van zijn levensleer 1j, ook waar hij niet over dezen grondregel zelf handelt; zoo vaak hij ons toeschijnt in zijn oordeelvellingen zelf daartegen te zondigen, is het zijn levendig temperament dat hem meesleept, zonder dat het op den duur zijn redelijk inzicht kan verduisteren. De weinig democratische, maar rechtschapen principes op het stuk van regeeringsbeleid, die de Grond-steenen in den breede ontvouwen, vindt men in de latere werken terug8). Voor de republikeinsche zedemeesters was het „hof — vage, blijkbaar in zeer ruimen zin te nemen aanduiding — de kweekplaats van alle wereldschgezindheid, het broednest van velerlei onder schoonen schijn verborgen zonden 8). Zedelijke afhankelijkheid, dat schrikbeeld voor den zelfstandigen De Brune, was dan de grondoorzaak van verderf; afhankelijkheid van „princen gunste", die de voor den Christen onontbeerlijke moreele kracht ondermijnde, — afhankelijkheid van de vrouw, met haar gèvolg van lichtzinnigheid en onkuischheid. „Hovelingh", „Courtizaen" heeten in overeenstemming met die terminologie zoowel degenen, wien in dienst der grooten of bij het streven naar „hooghen staet" veile eerzucht, kruiperige vleierij en verwijfdheid verweten wordt, als zij die door vrouwvergoding en wulpschheid belachelijk of verachtelijk zijn 4). „Deur twee dinghen werden voornemelick de Hovelingen verleyt en bedorven;' deur de begeerte van de grootsheyd des levens, en deur de begheerlickheyd des vleeschs. Twee groote klippen, daer aen veel ellendighe zielen schip-braecke gheleden hebben: daer aen vele haer middelen verguist, haer lichaem geschonden, haer eere geschoffiert, haer ziele 1) Emblemata VII, XVI, XVII, XXXI, XXXV; — Nieuwe Wyn p. 268 vgg.; — Bancket-werck I p. 104 CCXCVI, p. 114 CCCXVUI, p. 121 CCCXXXVI, p. 205 DLn, p. 206 «DLV, p. 207 DLVni, p. 219 DCIII; II p. 258 CDXV. 2) Emblemata VI, XXXI, XXXVII, XLD; — Ziel-gherechten 1632 p. 71, 124; 1660 p. 138; — Nieuwe Wyn p. 138 vgg, 152 vgg, 228 vgg, 449, 450; — Bancket-werck I p. 45 CXLVH, p. 123 CCCXLII, p. 210 DLXIX, p. 212 DLXXK, p. 315 DCCLXXXVII. p. 347 DCCCL, p. 375 CMXV, p. 385 CMXXXIV, p. 477 MCXX, p 495 MCLIX, p. 496 MCLX; II p. 362 DLXXXIX, p. 363 DXC, p. 378 DCX. s) Emblemata XXX; — Ziel-gherechten 1632 p. 32 vgg, 95 vgg ; 1660 p. 28 vgg., p- 115; — Nieuwe Wyn p. 83 vgg, 340 vgg., 362 vg, 428 vg.; — Bancket-werck I p 75 CCXXIX. p. 164 CDXL, p. 196 DXVII, p. 278 DCCXH, p 249 DCLVIII; II p. 21. XXVIII, p. 318 DXVII, p. 359 DLXXXV *) Emblemata II, IV, XXX, XXXII, XXXIII, XXXVI, XXXVIII: — Ziel-gherechten 1632 p. 59, 113; — Bancket-werck I p. 25 LXXXII, p. 39 CXXDC, p 79 CCXXXVI, p. 81 CCXL, p. 265 DCLXXXVII, p. 331 DCCCXXI. 72 verdoemt hebben l\" Dat De Brune de „vleeschelicke liefde" en wat er mee verband houdt met al de welsprekendheid waarover hij beschikt te keer gaat, spreekt van zelf; ook dat hij daarbij de grenzen van het geoorloofde nauwer trekt, dan menig ander zou doen, kunnen wij verwachten. In het zwartgallig Tafereel van de Liefde8), dat den Minne-sang van de Zeeusche Nachtegael besluit, is misschien evenveel pose als in de vrouwenhatende gedichten van den jongen Huygens; maar in zijn Emblemata en Ziel-gherechten tracht de schrijver omstandig en eerlijk zijn oordeel in deze zaken af te wegen. Optimistisch toont hij zich ook daar niet; geen van de talrijke aardige plaatjes, die in de Emblemata op een of andere wijze den omgang tusschen de sexen afbeelden8), kan hem tot gemoedelijkheid stemmen of een glimlach afdwingen. „Wat vremdigheyd isser al van de liefde beschreven; maer hoe veel meer dwaesheyd wert daer in begaen! Daer en is niet zoo zeldzaem van de Poëten oyt verdicht, dat de Minne-priesters niet waerachtigh, of ten minsten waerschijnelick maken. Daer ginck wel zeven jaer zegghens toe, om alleen de frengien van dit fijne kleed te vertoonen, en slechts den om-treck, met doode verwen, af te schilderen. Die achter dezen Afgod verduit gheloopen hebben, zouden ons meer wonderen vertellen, als eenighe steertsterre, of ander hemelsch schrick-teecken ons oyt voor-zeyd hebben, 't Is ghenoegh het opper-vlack te lecken, en het binnenste voor die te laeten, die haer kraen-halzen tot de grond van deze vuyle pap ghesteken hebben *)." Niet onvermakelijk is de wijze waarop de schrijver met verbeten toorn vertelt van de dwaasheden der verliefden en zijn strenge stem dwingt naar hun suikerzoet gevlei 6). „Dit en zijn gheen swanghere ghedichten", voegt hij er aan ') Emblemata p. 214. 2) Zeeusche Nachtegael, eerste deel p. 85 vg. 3) Emblemata p. 23, 148, 196, 204, 213, 231, 254, 261, 294, 339. *) idem p. 278. *) idem p. 264 vg.; 278 vgg. „In het scheyden bijt hy haer, ick en weet wat vremde wenschen in d'oore. Zoo veel ghenueghte in haer slapen, als hy on-ruste en gevoel zal hebben, door den dorst van haer tegenwoordigheyd; zoo veel zoete droom-beelden, als hy zuchten om haeren't wille getrocken, en traenen ghelaeten heeft. En als hy nu zijn af-scheyd genomen heeft, en half-weghe te huys gekommen is, zal hy zomtijds noch wel weder-keeren, om het klinck-ketentjen te kussen, en de klopper zijnen tol te gheven: daer by denckende, Gheluckigh tuygh, die zoo menighmael van mijn Enghel beaessemt, en van haer handen geraeckt zljt! Och of ick zomtijds mocht wezen, dat ghy zijt: haghel noch sneeuw en zoude my vervelen, 73 toe, „of verzierde kortwijlen, als in mijn eyghen hof ghègroeyt zijnde: daer en wert niet by-gedaen, dat ick eertijds niet gehoort, of in mijn leegher jaren ghelezen hebbe: als de tijd my zoo weynigh stond, als hy my nu dier en kostelick isVoor De Brune schijnt er nauwelijks onderscheid te zijn tusschen de zoo vaak verheerlijkte romantisch-idealistische vrouwaanbidding en de platste ontucht; de „moos-janckers" — gebruikelijke schimpnaam voor de sentimenteelen die de geliefde serenades brachten of kwijnend om haar gunst smeekten — moeten het evenzeer ontgelden als de zich in het slijk wentelende „Venus-verckens". In naturalistische beschrijving vervalt hij daarbij niet; hij „wil dit papier niet bekladden, met al die dartele bootssingen 2)", maar sobere verwijzingen naar de weerzinwekkende werkelijkheid gaat hij daarom niet uit den weg, getuige onder veel meer de klacht over de „menighte van wulpsche zoenkonstjens 8)" bij een verhandeling over den kus in 't algemeen, en de aanduiding van een symptoom der gevreesde ziekte, „hoerdoms vrught4)", Slechts de diepste ernst paste bij de behandeling van deze zaken: „Quade redenen bederven oock de eerbaérheyd en goede zeden: een geweldighe blaesbalck van de verdorvenheyd onzer eeuwe; en die oock ten uyttersten dienen gevloden of ghestraft te werden. En laet gheen wrotte redenen uyt uwen monde gaen, zeght de heylighe Apostel, maer ist dat daer eenighe goede reden is, tot noodzaeckelicke stichtingen, op dat zy aenghenaem zy te hooren. Maer wie en weet niet van de ydele woorden, en stinckende redenen, die over al uyt-gespoghen werden? redenen, die dorre en drooge zijn van alle deughdzaemheyd, en op-gheswollen van vuyle etter der vleeschelicke uyt-worpselen. Dat de natuere (immers naer den val) en de eerlicke ghewoonte, van onze ooghen verbannen heeft, wert over-al met een vuyl pinceel van schandelicke woorden af-ghemaelt6)". noch mijn blaeckende vier in 't minste uyt-blusschen, dat anders gheen voedsel en begheert, als de geur van dien lieffelicken hypocras, die onder de slincke borst van mijn Goddinne gemaeckt is" (p. 280). J) Emblemata p. 280. 2) idem p. 25. 3) idem p. 25. 4\ Bancket-werck II p. 220 CCCLI. Zie ook Proverbia p. 221. «) Emblemata p. 336 vg. Wordt de val van het eerste menschenpaar hier aangeduid als de grondoorzaak van het verlies onzer onschuld, later, in een gemoedelijker oogenblik, dient hij den schrijver ook min of meer als verklaring van de 74 Uit zijn Leidschen tijd herinnert de schrijver zich een studentenscheldwoord, dat toegepast werd op de bezadigde jongelingen, afkeerig van Bacchus en Venus. Platters werden die genoemd door den bandeloozen en tegelijk verwaanden troep „doorbrengers, die zich hoog verheven waanden boven het gepeupel en, hoewel zelf, zooals hij zegt, „plat ter aerden, jae in de helle kruypende, nochtans in haer gezelschap onnoozele menschen niet lijden en konnen Maar wat te zeggen van de schijnheylige zielen, die voorgeven geen onderscheid te weten tusschen ontuchtige taal en het met ernstige zedigheid behandelen van natuurlijke zaken, — die Gods schepping zelf voor onrein zouden willen verklaren en het spreken er over verbieden? De zeventiend' eeuwsche samenleving kende zulke preutsche „kieschheid" blijkbaar evenzeer als die van latere tijden. Den toch zoo ingetogen De Brune is dit valsche puritanisme een gruwel; het staat hem voor den geest, waarmee hij een historische verklaring van het bijbelsch Liefdeslied gaat geven, en bij de voorstelling dat zijn keus van dit onderwerp aan verdenking zou kunnen blootstaan, windt hij zich op. „Wegh van hier, alle heylooze en ongoddelicke gedachten! Hier en is niet, dat goede ooren quetsen of verbelgen kan: alle de woorden, alle de redenen en gelijckenissen zijn hebbelick en zuyver. voor een reyn Ghemoed. Want of hier schoon van borsten, van buyck of navel, of diergelijcke leden gesproken wert, het zijn Gods schepselen, die alle goed, en van naturen eerlick en aenschouwelick zijn". Aan de oprechtheid van dergelijk schaamtevertoon kan de schrijver niet gelooven; voor wie zelf rein was had het zuivere geen bedekking noodig. „Het zijn de ontuchtighe en overspelighe gedachten van deze verdorven Eeuwen, datmen nu gheen knye of dye, geen arm of darm, geen tand, of ingewand en durft noemen, als met een schaemtigh bedingh van oorlof. Het welk oock die bespreken, welcke almachtigheid der liefde: „Daer zal liefde zijn, zoo langh alsser ooghen en schoonheyd in de wereld zijn zal. De wijze zelfs, die vande zelve stoffe, ghelijck die vande zotten, ghemaeckt zijn, en konnen de liefde uyt haer herte niet bannen. Dat vuyr vat oock aen palleyzen en kercken. En die wreede secte der Stoïcisten, die ons de helft van ons-zeiven wilde wegh-nemen, ons van alle passien beroovende, in plaetze van een wijs man te baren en heeft niet anders, als een stock-beeld ghemaeckt. Is 't vremd, dat wy lief-hebben? wy zijn van 't geslacht van de eerste mensche (Banc/cef-u»ercfc I p. 82 CCXLI). ») Emblemata p. 247. 75 niet en ontzien Gods Name, die verschrickelick is, roeckeloozelick te lasteren, en alle onreynigheyd gierighlick te pleghen1)". Om te zien hoe De Brune over de vrouwen en het huwelijk dacht, moet men weer niet in de eerste plaats het oog richten naar zijn verzamelwerken van spreekwoorden en korte opteekeningen, hoewel uit den aard der zaak juist daar deze onderwerpen, die den volksgeest altijd bezighouden, ruimschoots vertegenwoordigd zijn*). Maar het is er vaak ontleende wijsheid, met of zonder protest in eigen vorm gegoten, aansluitend bij spreekwoorden of andere uitingen van volksluim en onder den invloed daarvan, tegen het eigenlijk karakter van den schrijver, tot cynisme toegespitst. Vooral de vrouwelijke ondeugden moeten het ontgelden; haar grilligheid 3), heerschzucht 4) en leege ijdelheid 6) worden over den hekel gehaald, haar babbelgraagte6) en trouwlust bespot. Meermalen intusschen neemt de auteur het ook hier voor het andere geslacht op; zoo wanneer hij, na te hebben aangegeven hoe slecht men in Spanje over de vrouwen denkt -en hoe zij daar worden kortgehouden, de humane vraag doet: „Zou dat niet wel de reden zijn, dat die nauwen dwangh haer galle doet verhitten, en haer herssen in vuyr en vlamme stellen?" 8) — of een ander maal tegenwerpt: „Maer daer en zijn geen heylighen in den hemel, die op aerden niet gelastert gheweest en zijn. Ick zegghe met ervarentheyd, dat-er vele zijn, die de mans in deughd en verstand, niet schuldigh en blijven: hoe-wel Aristoteles wilt, dat een vrouw een dwael-stuck van de nature is 9)." De laatste toevoeging is typeerend: het is er den auteur hier niet minder om te doen den lezer bekend te maken met een merkwaardige uitspraak van een beroemdheid, dan met wat zijn eigen ervaring als juist geleerd heeft. Evenwel, al in de Emblemata, waar het veel minder geldt de wijsheid van anderen merkwaardigheidshalve aan den man te brengen, !) Hoogh-Lied voorrede p. VIII vg- e) Nieuwe Wyn p. 258, 273; — Bancket-werck passim •) Bancket-werck I p. 35 CXVII, 267 IDCXC; II p 306 CDXCVII, 417 DCLXVIII 4io r>™ v,i p 321 DCCC• 348 DCCCLVI. 250 DCLX; II p. 238 CCCLXXXV, ,. 6) 1 p- 27 LXXXVI. 321 DCCCI, 344 DCCCXLIV, 359 DCCCLXXXI; II p. 295 CDLXXV, 386 DCXXI, 195 CCCII. v^wwww. 6) idem I p. 206 DLVI, 344 DCCCXLIII 7) idem lp. 175 CCLVII, 189 CCLXXXIX, 260 CXDVII. 8i Bancket-werck lp. 154 CDXIX. °) idem II p. 195 CCCII. 76 neemt de auteur hetzelfde standpunt van voorwaardelijke waardeering van het zwakke geslacht in. Die zwakheid is voor den rechtgeaarden Calvinist niet slechts traditie; de vrouw staat steeds wankel tegenover de verleiding en vooral in vleierij ziet hij voor haar een groot zedelijk gevaar. Overigens echter biedt haar aard een beteren grondslag voor een zuiver Christelijk leven dan die van den man „Ick weet datter veel verhemelde zielen, en Goddelicke verstanden, onder de Joffrouwen, ghevonden werden, die niet alleen haer gelid, nevens de Jongh-mans, en moghen houden, maer oock vry wel de pertizoene draghen" 2). En de vele vrouwenhaters uit mode of kortzichtigheid leest hij de les: „Och hoe menigh ydel bouck La eek t de feylen van den douck! Och hoe veel onnutte blaen Hebben 't op de vrouw ghelaen!" enz. Mochten de rollen eens omgekeerd worden en de vrouwen als rechters zitten over het andere geslacht, met den hoogen toon der mannen zou het gauw gedaan wezen! s) ' Dat De Brune ook geen tegenstander was van het huwelijk, heeft hij wel bewezen, al weten zijn spreekwoorden en aphorismen er weer veel kwaad van te vertellen en kunnen die niet genoeg tot voorzichtigheid op dit punt raden 4). Daarnaast wordt niet gezwegen van ') In de intuïtie vindt de vrouw haar kracht, voelt De Brune, en hij tracht dit begrip nader aan te duiden. Grond-steenen p. 170: „Men seght / dat de eerste in-vallen van vrouwen de alderwijste zijn / als die enckelick / sonder haer toe-doen / van den hemel inghestort zijn." En Bancket-werck II p. 416 vg. DCLXVIII: „Men seght, dat de eerste ghedachten van een vrouw; en de tweede van een man, de beste zijn. De natuyr-wijze gheven daer van deze reden; dat een man zijn ghepeynsen door-ploeght en bearbeyt, en zoo den acker van zijn ziele vruchtbaer maeckt: en dat de wijven te zwack zijnde, om daer van yet goeds te maecken, zich laten gaen, naer den drift der natuyre, die beter is, als dat van haer eygen maecksel is." Van intellectueele ontwikkeling voor de vrouw, gelijk aan die van den man, wilde De Brune natuurlijk niet wezen muiier, quae ultra mulierem sapit, non sapit • klinkt zijn vonnis in de opdracht aan de Staten van Zeeland voor Eyndius' Chronicum Zelandiae 1634 (p. X). 2) Emblemata p. 76 3) idem p. 263. 4) Nieuwe Wyn p. 258 vgg.: — Bancket-werck I p. 34 CXIII, 52 CLXX, 184 CDLXXXIII, 186 CDLXXXVI, 187 CDCXII, 193 DVII, 352 DCCCLXVI, 355 DCCCLXXII, 375 DCCCLXXXI; II p. 211 CCCXXXffl, 218 CCCXLVIII, 299 CDLXXXV, 340 DLIII, 341 DLVI, 346 DLXV, 398 DCXXXVII. — Ziel-gherechten 47, Cap. p. 83 vgg. haalt bijbelsche voorbeelden aan van „onghelijcke houwelicken". 77 den „hemel op de aerde" *), die in een gelukkigen echt te vinden is, maar begrijpelijkerwijze levert die minder stof tot geestigheid dan de „over-wijfde suckelaers", de „quae' Grieten", de bejaarde vrijers en vrijsters, het paren van jong aan oud, het trouwen om geld en goed, en wat er meer is van dergelijke oude en altijd weer nieuwe mikpunten van het volksvernuft. Met diepen ernst heeft de schrijver het kuische huwelijk verheerlijkt in zijn Emblemata 2); zijn sobere behandeling van de huwelijksplichten kon in aantrekkelijkheid voor het groote publiek natuurlijk niet halen bij de poëtische handleiding en de daarbij behoorende vertellingen van Cats, waarmee zij in algemeene strekking overeenkomen; bij De Brune ontbreekt anderzijds elke zweem van die verholen zinnelijkheid, die sommigen moet tegengestaan hebben in het werk van den ook door hem toch zoo vereerden „Arts-vader, het licht der Zeeuwen" 3). Anders dan Cats is De Brune twee maal hertrouwd; in verband daarmee is het opmerkelijk dat wij naast den gebruikelijken spot over het trouwen op hoogen leeftijd 4) ook eens een verdediging daarvan vinden: „Laet-et zijn, ghelijck-men zeght; Een oude man die vrijt, Een bloem in winter-tijd. Wel, is dat niet een cieraed van d'aerde en een gewas van waerde? meer als dat van den zomer-tijd. Is het vremd „dat oud stroo, aen brand raeckt? en als dat gheschiedt, 't is ergher, om te blusschen, als dat groen is. ') Bancket-werck II p. 322 DXXII. 2) Emblemata II, XL. Bang dat men zijn ijveren tegen den wellust verkeerd zal uitleggen, geeft hij (p. 298 vg.) Pythagoras een „scherpe ros-kam", die met het ernstig huwelijk gespot had, en dien ander, die „dorste zegghen, dat, die dien knoop en houwelijcken band ghevonden, hadde, hadde een schoone gelegentheyd en middel ghevonden, om zich van de menschen te wreken: als zijnde een strop, of garen om beesten te betrappen, en die daer naer, met een kleyn vlerken, te braden, en verteeren. 't Is waer, dat die heylighe verbintenisse niet t' eenemael vry en is van aHe onghemack." Maar waar vindt gij „in dit arme leven" iets volmaakts? „Zoo en wert de Jonck-vrouw van ons Zinne-beeld" — een meisje dat het huwelijks-bloemenorakel raadpleegt — „niet ten toone gestelt, om voor de kijckers en gaep-stocken een zotskol ve of polleken te draghen; maer alleenelick om af te beelden de aengeboren genegentheyt die ons int gemeen van den hemel in-gestort is, om ons zeiven tijdelick te eeuwigen, door de rancken, die in verre eeuwen, van onse stock schieten." 3) Emblemata p. 284. *) Bancket-werck I p. 135 CCCLXIX, 355 DCCCLXXII; II p. 169 CCCXLIV. 78 Pajar viejo, quando se enciende, Peor es de apagar, que el verde. Men lacche, zoo-men wil; een oud man heeft Meer een wijf van doen, als een jongh-ghezelle" — Deze half schertsende oratio pro domo in de nagelaten papieren van den auteur kan geschreven zijn toen hij in zijn acht en zestigste jaar tot een derde huwelijk besloot. Over kinderen en opvoeding geeft De Brune niet veel, behalve de algemeene variaties op de thema's van het „aerdjen naer zijn vaertjen" en het „rijsken" dat bijtijds gebogen moet worden *). Voor den Calvinistischen zedemeester is de kleine mensch al niet minder een vat vol zonden dan de groote, en zoo jong kan hij niet wezen, of met zijn verdorven aard moet rekening gehouden worden. „Wy en derven oock de luys in de pels van onze kinders niet zetten", zegt hij met die kernachtige uitdrukking, waarmee hij graag op de zonde der zelfverheffing doelt, „zoo haest als sy spreken konnen, weten zy de ouders, ick en weet niet wat bloemkens op de schoot te leggen, en haer vuyligheyd zoo listelick te bedecken, dat moertjen daer op niet te zegghen en vint" *). Een zonderlinge uiting van zijn puritanisme is de lof dien De Brune brengt aan hoogstaande ouders „welke weynigh aandacht . . . tot de teelt bringhen"; zonderling, omdat hij tevens uit die weinige aandacht verklaart, „dat haer kroost dickwils zoo volmaeckt niet en is" *). Het overoude vooroordeel tegen onvruchtbare huwelijken of zulke, waaruit alleen meisjes geboren worden, merkt hij met verontwaardiging ook in zijn omgeving op °). „De meyskens", zegt hij een ander maal, „zijn van 't zelfde zaed en bloed, daer uyt de knechjes ghevormt zijn. Waerom dan niet de zelve zucht en liefde?" *). Oog voor het kinderleven had De Brune wel; dat blijkt uit een paar levendige, van goede waarneming getuigende schetsjes 7). Daarbij is het den schrijver echter meer om nuttige leering te doen: van onze geboorte af zijn wij een prooi *) Bancket-werck II p. 213 CCCXXXVII. 2) Nieuwe Wyn p. 179 vgg.; — Bancket-werck I p. 50 CLXIII, 135 CCCLXX, 197 DXX, 213 DLXXXO, 311 DCLXXVII; H p. 299 CDLXXXV, 319 DXVIII. 8) Emblemata p. 62. *) Bancket-werck I p. 491 MCLIV. 5) Emblemata p. 237. 6) Bancket-werck II p. 396 DCXXXIII. 7) Grond-steenen p. 42 vg.; — Emblemata p. 22, 199; — Ziel-gherechten p. 153. 79 van de zonde; in het kind, ja in den zuigeling openbaren zich onbewimpeld de driften en gebreken, waarin wij volwassenen de onze in aanleg terug kunnen vinden. Hij moet zich liefdevol verdiept hebben in de beschouwing van zijn eigen kleine kinderen op moeder's schoot, maar niet zonder dat meteen het beeld van 's menschen geestelijke wedergeboorte hem voor oogen kwam. ,,'t Is vremd en vermaeckelick om zien / hoe dat de zuyghelinghen aen 's moeders borst / zich wenden en keeren / dan aen d'een zijde / dan aen d'ander zijde: nu eens den tepel vattende / dan weder die verlatende: kreunen en lerven soo langhe / tot dat zy met een goeden treek / het zogh doen vallen en neder-schieten. Dan blijven zy ghelijck ghemetselt aen de mamme legghen / en boeten / wel te vreden zijnde / haer natuyrlicke lust / met dat liefelicke zap / dat de natuere bereydt en ghezuyckert heeft / voor de kleyne mondekens / eer zy noch gheboren waeren. Eveneens gaet het oock toe met de nieuwgheboorlinghen des hemels / die omtrent de borsten van Godes woord (het oude en nieuwe Testament) beginnen ghelijck te spelen ..."1). Onze smaak stoot zich aan de doorgevoerde uitwerking der vergelijking; zij' is echter geheel in den geest van het piëtisme, dat een goed oog had voor de natuur, maar alleen als leerzaam tegenbeeld van het onzinnelijke. Zou ook niet de mensch in De Brune zich verschuilen achter den leeraar, waar hij de volwassenen schijnt te bestraffen, die hun deftigheid wel eens willen afleggen om kind te zijn met de kinderen? Wie daar een pruikerige terechtwijzing meent te zien, moet bedenken dat het er om te doen is een geestig Italiaansch spreekwoord te pas te brengen: „den eersten dienst, die de kinders aen haer vaders doen, is dat-ze die zot maken". — „Zot kindjen, zot moert jen, is 't oude woord *): maer dat raeckt niet min de vaders, die op een bezem-stock, haer maecksel voor-rijden; en als 't de pijpen stelt, een deuntjen daer op neuren: hy stamelt, en maeckt het kleyntjen, met zijn kleyntjes, hoe groot dat hy oock wezen magh. Dau-daudeyne, kinnetje kleyne: wat wiltje fraeyer musijek-stuck? —" 8). Het l) Ziel-gherechten p. 153 vg. *) Proverbia p. 210: „Daer (nl. Proverb. cap. 29 vs. 15) wort particulierlick van de Moeder gesproken / om dat die ghemeenlick de Kinders meest toegheven / ende bederven." *) Bancket-werck II p. 339 DL. 80 goedaardige van den spot laat de veronderstelling toe, dat ook vader De Brune zelf deze menschelijkheid niet vreemd is gebleven. Ontucht, lasterzucht en veinzerij, — luiheid, ondankbaarheid, lichtzinnigheid en ontrouw, — bijgeloof, gierigheid, begeerigheid, verkwisting, vraat- en drinkzucht, .— en welke hoofd- en nevenzonden verder de zedemeesters van alle tijden in het levende geslacht wisten aan te wijzen, — men vindt er geen, waarop niet ook deze Zeeusche boetprediker den vinger legt:). Uitdrukkelijk had hij in den aan Cats toegewijden „Deughds-lof" moreele loutering van de tijdgenooten het doel genoemd van de geschriften, die hij nog van plan was te doen verschijnen: „Hier kond ick, waerde Cats, een langhe rolle stellen. En, met een scherpe pen, by-zonderlick vertellen De feylen van dees eeuw, de vuyle guytery, Door welck de deughd ont-eert, staeghs ligghet in de ly. Maer 't is van meerder tijd, en van een ander drijven. Als ick te deser tijd ghewaer wert in mijn schrijven. Een ander stoutigheyt, met meerder tocht bevaen, Sal eens, door 's Hemels gunst, dit kloecke werck bestaen". In Emblemata en Bancket-werck vooral heeft De Brune met grondig pessimisme, met „scherpe pen" en „meerder tocht" zijn voornemen ten uitvoer gebracht. Subjectiviteit en overdrijving ;zijn de kenmerken van dergelijke beschouwingen over den geest der eeuw; het is duidelijk dat wij er beter den persoonlijken aard van den aanklager dan het ware karakter van zijn tijd en omgeving door zullen leeren kennen, vooral indien de opmerkingen en klachten met voordacht zoo algemeen zijn gehouden als dat bij De Brune het geval is. Wanneer hij hier en daar zijn grieven uit tegen bepaalde groepen van menschen, met welke hij in nauwe aanraking moet zijn geweest, — zoo wanneer hij studenten hun losbandigheid en zwelgerij 2), boekgeleerden hun pedantisme8), predikanten hun liefdelooze felheid *), „hovelingen" hun ontucht 6), staatslieden hun corruptie 6) verwijt — dan merkt M Zeeusche Nachtegael II p. 60. 2) Emblemata p. 250 vg.; — Bancket-werck I p. 146 CD. 3) Zie in het volgende hoofdstuk: blz. 109—111. 4) Zie hiervóór: blz. 70. e) Zie hiervóór: blz. 71. e) Zie hiervóór: blz. 40 81 men wel aan de levendigheid der voorstelling dat rijn individueele ervaring spreekt en hem bepaalde figuren voor den geest brengt, maar ook dan onthoudt hij zich zorgvuldig van een nadere aanduiding van personen of feiten. Geheel en al traditioneel is de behandeling van sommige, aan de bekende blijspelpersonnages herinnerende, typen, zooals dat van den advocaat de stiefmoeder s), den vrek !), den pof hans 4), den nieuwbakken, berooiden of snoevenden edelman 6). Zulk aanknoopen bij de karikaturale overlevering was in de door spreekwoorden en anecdoten geïnspireerde aphorismen van het Bancketwerck ook geheel op zijn plaats. Cats' verdienste als stichtelijk schrijver is nooit zoo welsprekend bepleit, als toen men er op wees 4), dat hij schreef voor een uit den woeligen strijd om de onafhankelijkheid naar den huiselijken haard teruggekeerd volk, — voor hen. die na de opwinding van de gevaarvolle jaren, waarin hun geloofskracht en vrijheidszin de vuurproef doorstonden, weer smaak moesten krijgen in de intieme samenleving binnen den kring van het gezin en van de geordende maatschappij. Om martelaarsbloed werd niet meer gevraagd; de begeerte om in de herwonnen veiligheid het geloof levend te houden stelde nieuwe eischen van zedelijke overtuiging aan de Nederlanders, en juist die innige versmelting van daadwerkelijk leven en godsdienst, die wijding van de meest nuchtere alledaagschheid, waaraan zij toen behoefte hadden, vonden zij in de lessen en verhalen van Cats. Zulk een opvatting van diens werk maakt het ons inderdaad mogelijk, zijn voorbeeldelooze populariteit in alle lagen van de zeventiende-eeuwsch e maatschappij te verklaren, zonder dat wij altijd weer onze toevlucht nemen '> ^^Wff" P- 1 vg., 432; — Bancket-werck I p. 7 XIX, 153 CDXVI 308 ^^•,3n?£CCXU 356 DCCCLXXV. 367 DCCCXCVI; h p. 193 rcXCVO u^ALl. De Brune spaart zijn vroegere collega's niet; Emblemata p. 251 vindt men ook de spreuk „Juristen quae. Christenen". 2) Bancket-werck II p. 172 CCLI. Jdem I P- 13 XLI, 43 CXLI, 44 CXLVI, 100 CCLXXXVII 113 CCCXVI 242 DCXLVI, 359 DCCCLXXIX, 448 MLVIII, 453 MLXXH?n t, 173^CCLffl 305i CDXCV.^TuXLVn1' 208 " P' 183 CGLXXXnl' 235 CCCLXXK, DCCC^S^rMXX^^' H,9 rcCXXX. 224 DCXXD, 285 DCCXXV, 347 ~i ' , ^ ^XXnl'. Zljn mmacntm9 voor den naam-Adel zonder adeldom van gemoed uitte De Brune heftig en welsprekend in zijn riDeughds-lor (Zeeoscne nachtegael 11 p. 85 vg.) en de geringschatting der in de zeventiende eeuw-opgekomen geslachten bestrijdt hij in Grond-steenen p. 175. 6) A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst, 1888. 6 82 tot het wijzen op zijn vertelkunst en gemakkelijke verstaanbaarheid, al zal niemand den invloed van die factoren klein achten. In het literaire werk van De Brune nu ontbrak niet alleen de kunst van het onderhoudend vertellen, maar ook die aandacht voor de dingen van het dagelijksch leven, welke den eenvoudigen niet minder dan den ontwikkelden lezer boeien kon en, mits zij den samenhang met het hoogere niet verwaarloosde, zoo goed berekend was voor den aard van het Nederlandsche volk. Bij den schrijver van Emblemata en Bancket-werck was het reëele bijkomstig, stond het afgetrokkene en algemeene op den voorgrond; de waardeering van zijn meerdere kracht en diepte moest, ook door den bijzonderen vorm waarin die zich openbaarden, tot bepaalde kringen beperkt blijven. Als volksopvoeder kan hij dan ook zeker niet naast Cats gesteld worden; de religieus opbouwende invloed, dien bij in de eerste plaats beoogde, zal niet grooter geweest zijn dan die van de zoo talrijke in engeren zin stichtelijke' werken van zijn tijd. Maar De Brune zelf leeren wij kennen als een man, wiens ontwikkeling en levenservaring in velerlei richting wel afwisseling brachten in den aard van zijn geschriften en ten deele in de stemming die daarin tot uiting kwam, maar geen wijziging in zijn onwrikbare godsdienstige grondbeginselen en in het' streven, die door zijn tijdgenooten te doen aanvaarden en toepassen, welk streven hij vooropstelde bij al wat hij schreef. HOOFDSTUK III. De Brune als humanist. Het Calvinisme en de geest der klassieke Oudheid _ zouden zulke uitersten kunnen samensmelten tot een sterke, ongebroken psychische eenheid? Dat is natuurlijk niet het geval, en £KTaTh,k geen meuwe opmerking, dat wij onder „Renaissance" iets gTeel anders te verstaan hebben dan een wedergeboorte zonder meeTvan den Gneksch-Romeinschen geest in den modernen mensch. Maar tegenover onze natuurlijke neiging, dien geest inderdaad te wiUen vrnden daar waar zoovele meer of minder uiterlijke herinnerTngen te hTnoodTJ P ^ ï °P ^ VOOr9r°nd ^schove° woX! * het noodig in elk bijzonder geVal zich opnieuw even rekenschap te geven van de eigenlijke beteekenis der cultuurbeweging *e m* den naam Renaissance aangeduid wordt aafhet^h^f 9eli* 200 vaak' ^ kenmerkendverschijnsel.dat aan het geheel den naam gegeven heeft. Dat geheel is het complex van beschavmgsverschijnselen. die zich in honderdvoudig wtod^to samenhang hoofdzakeüjk in de vijftiende en zestiende e^Tocenbaarden bl) de geheele beschaafde menschheid in Burgen *é Hoe rardT^ f -F*™*" "* * kTnoem^ hl dP ,rï 5 aaDdmdu,9 m°9£ zi) is de zuiverste, omdat zij hun on„ K t1?-uVan °Pecnvolgende cultuurtijdperken tevenï hun onverbrekehjken innerhjken samenhang erkent en de gd*UflË SenteTHrT9; "ft ^ °ns 9een ontwikkelmgtunnt dr oTrzaÏÏTeU ? ' Rcnaissancc *- eigenhjken zin nooTt slechts een lr ï?60 * Van het nieuwc ^en. maar dat zij slechts een der vruchten te geweest waaraan de boom te kennen 84 is, die diep uit den omgewerktén geestesgtond zijn versche groeikracht trekken moest. De alzijdige verruiming van den gezichtskring, de ontdekking van den mensch door hemzelven. de steeds verder over de grenzen van eigen omgeving en tijd zich uitbreidende belangstelling, de sociale veranderingen door het moderne handelsverkeer, wereld- en aardeontdekking en godsdienstige omwentelingen - al deze en daarmee in werking en weerwerking samenhangende verschijnselen, die de afsluiting der Middeleeuwen en de opening van een nieuw tiidvak in de geschiedenis der menschheid karakteriseeren, vinden hun diepsten oorsprong in de ontwikkeling der persoonlijkheid, de bewustwording van het individu. De naive middeleeuwsche denkwijze, in overeenstemming met de „gebondenheid" der toenmalige maatschappij, bleef in een nauw besloten kring van voorstellingen gebannen, en nam de onmiddellijke gevoelens en gedachten der levende, als één geheel beschouwde menschheid. tot maatstaf van al wat buiten dien kring lag; daartegenover ging zich de beschouwing stellen van den mensch als een mikrokosmos. één onder de velen, het besef van tijdelijkheid en betrekkelijkheid, en een verruimd doorzicht in het historisch perspectief. Deze bewustwording van het individueele nu. hoofdbron van de nieuwe stroomingen, was niet gebonden aan een bepaalden vorm van beschaving, een bepaald land of volk. Wij moeten ze beschouwen als een bezit dat noodzakelijkerwijze verworven moest zijn, eer die renaiösance-invloed kon gaan Werken Dat het individualisme wèderkeerig eerst recht tot uiting kwam in de veranderde omstandigheden, is daarmee niet in tegenspraak. De feiten der cultuurgeschiedenis wijzen overal op een innerlijke wedergeboorte, voorafgaande aan de ontluiking der Renaissance in engeren zin, en deze doet zich voor als een gevolg in de eerste plaats van het zoeken naar een veld van uitzetting voor de geestelijke spankracht van den nieuwen mensch. Het ligt voor de hand dat in Italië het vroegst en het krachtigst de band met de beschaving der Oudheid ~ die ook elders nooit geheel doorgesneden was - weer aangehaald kon worden. Daar bewoonde men den bodem zelf der antieke cultuur; daar was de samenhang voelbaar in de taal en zichtbaar in de menigte van stoffelijke gedenktekenen; daar voldeed de herleving niet langs een omweg, maar onmiddellijk aan de nieuwe behoefte tot verheerlijking van eigen geschiedenis en volksleven; de 85 Renaissance kon er beter dan ergens anders waarlijk een populaire beweging worden. Anders was het in het Noorden, toen daar, op voorgang van en door bemiddeling van Spanje en Frankrijk, het nieuwe met gejuich binnengehaald werd. Ook daar waren de geesten er rijp voor, en sloegen zij met intuïtieve doelbewustheid mede de richting der algemeene cultuurontwikkeling in. Maar in de Germaansche landen was de te overbruggen kloof tusschen het verdwijnende en het opkomende breed, en moest de aanpassing aan een in het Zuiden vergane, in het Zuiden herleefde beschaving zijn eigenaardige moeilijkheden meebrengen. De worsteling tusschen oud en nieuw is het kenmerk van de „vroeg-renaissance" in de onderscheiden landen. Voor de Nederlanden valt die periode in de tweede helft der zestiende eeuw, en op treffende wijze gaat die bewogen overgang samen met die twee andere grootsche uitingen van het ontwaakte zelfbewustzijn: de Hervorming en den vrijheidsoorlog. Evenals deze godsdienstige en politieke omwentelingen worden ' de gelijktijdige op het gebied van kunst1 en wetenschap gekenmerkt door onzekerheid, verwarring en een rusteloos werkende innerlijke kracht, die naar evenwicht zoekt. Het zijn de jaren waarin uit de botsing van het verdwijnende en het opkomende nog geen bezonken vastheid is voortgekomen; waarin de bezitters van een achterlijke cultuur met gretigheid zich trachtten meester te maken van een hoogere, onder gèheel andere omstandigheden gegroeide beschaving, en daarbij noodzakelijkerwijs voorloopig aan het uiterlijke bleven hangen. Het was alsof zij zich in kinderlijke praalzucht wilden tooien met een rijkbestikten mantel, die hun armelijke onvolgroeidheid niet bedekken kon. De nationale kunst stak nog diep in de rederijkerij; de middeleeuwsch-christelijke bodem waarin zij wortelde, kon zij niet met die snelheid verlaten, als waarmee zij zich wilde aanpassen aan de van oorsprong heidensche moderne beginselen en uitingen. Vandaar dat tweeslachtig karakter dat de Renaissance in dit stadium vertoont: de uiterlijke veranderingen schenen bij gebrek aan innerlijk gehalte uit het tijdelijke en toevallige niet uit te zullen komen. Natuurlijk zijn het in de eerste plaats de middelmatigheden op den achtergrond, de klassieken-vertalende rederijkers en met antieke godennamen en mythologie pronkende rijmelaars, die dezen algemeenen indruk veroorzaken. Daarbovenuit komende figuren als die van Van der Noot, Van Mander, Marnix, Coornhert en Spieghel 86 herinneren wel sterk aan wat de kern was der in zwang zijnde herwording : de ontwikkeling der persoonlijkheid, maar toch draagt ook hun werk, in overeenstemming met het leven van de meesten van hen, den stempel van de onevenwichtigheid, die den tijd karakteriseert. In het begin der zeventiende eeuw is in de Noordelijke Nederlanden Spanje overwonnen en heeft er de Hervorming gezegevierd. Feitelijk was bij het sluiten van het Bestand eerst de helft van den grooten vrijheidsoorlog uitgevochten; niettemin kon niemand met reden betwijfelen aan welke zijde de eindelijke overwinning zou zijn. De voorstanders van de wapenschorsing handelden in het vertrouwen op de niet meer wezenlijk bedreigde onafhankelijkheid der Republiek en met het intuïtief besef van een roemrijke ontwikkeling van het eigen volksbestaan in het naaste verschiet. De tijd was gekomen voor de onbelemmerde ontplooiing van alle krachten die het vrijgevochten volk in zich voelde. Op zichzelf moge de opleving der binnenlandsche en kerkelijke twisten een ramp genoemd worden, zij zijn anderzijds kenteekenend voor de wending der belangstelling naar zuiver binnenlandsche aangelegenheden, een bewijs voor de gevestigde overtuiging van een herwonnen veiligheid en een verzekerde toekomst. Met die afsluiting nu van het tijdvak dat onze gouden eeuw voorbereidde, kwam ook de strijd tusschen de oude en de nieuwe cultuurphase tot een eind: op de Vroeg-Renaissance volgde de HoogRenaissance. Deze namen zijn ontleend aan de geschiedenis der beeldende kunsten, maar evenzeer zijn ze toepasselijk op die der literatuur. De tijdperken staan tot elkaar, kan men zeggen, als zoeken tot gevonden hebben. Natuurlijk bleef ook tijdens de zeventiende eeuw de bloei der individualiteit het grondkenmerk der Renaissance; wij behoeven ten bewijze daarvan maar te herinneren aan de scherp omlijnde onderlinge tegenstellingen in leven en werken harer bekendste vertegenwoordigers. Maar de algemeene geesteshouding tegenover de nieuwere begrippen en omstandigheden was gewijzigd: zij was rustiger, bezonkener, zelfbewuster geworden. Niet langer vergaapte men zich in onberedeneerde bewondering aan de uiterlijkheden van een nieuwe beschaving; met het zelfgevoel was het oordeel des onderscheids ontwaakt en het vreemde was door versmelting met het eigene tot werkelijk bezit geworden, waarover men vrij beschikken kon. Het eigenaardige bonte, prachtlievende en drukke van den Renaissance-geest was niet verdwenen, maar paste volkomen bij het 87 bloeiende leven van het volk, dat zeggen kon zijn bestemming bereikt te hebben en in gerechtvaardigden trots de hoogvereerde GriekschRomeinsche idealen in zijn eigen bestaan verwezenlijkt voelde. Wij mogen aanmerking maken op daarmee gepaard gaande roemzucht en lust in ijdel vertoon van zoo menig zeventiende-eeuwer, die fouten zelf voegen zich harmonisch in het beeld van den tijd, die zooveel welgegronde reden tot roem en zelfvoldaanheid gaf. Hoe schril steekt omgekeerd de kinderlijke opgeblazenheid der rederijkers-renaissancisten van de vorige periode, reactie op hun kwalijk ontveinsde onmacht, af tegen de werkelijke waarde van hetgeen zij voortbrachten! De echt-Germaansche aard van de Noordelijke Nederlanden moest zich in de omvorming en toeeigening der nieuwe begrippen duidelijker openbaren, naarmate zij er dieper wortel in schoten. Die aard was ongetwijfeld, om het maar zeer kort te zeggen, meer bespiegelend dan zinnelijk; in overeenstemming daarmee kwam het ornamenteele, decoratieve element der Renaissance op den achtergrond. Het treffendst openbaart zich dit in de schilderkunst. Het romaniseerende dat daarin den overgang uit de Middeleeuwen kenmerkte, verdween al heel spoedig voor den voorbeeldeloozen opbloei eener zuiver volksaardige, sterk naar het realisme neigende school, die eerst teekenen van verval begon te toonen, toen het classicisme weer veld won. In de literatuur bleef uiteraard het directe verband met de productie der klassieke cultuur zichtbaar, maar het is in de eerste plaats de moreelintellectueele onderstroom der Renaissance, dien men het Humanisme noemt, waardoor de oorspronkelijke Germaansch-christelijke geest in de nieuwe richting gedreven worden kon, zonder zijn eigen aard te verliezen. De Middeleeuwsche pogingen om onaantastbare autoriteiten als Aristoteles en Seneca te verchristelijken, waren in naieve omduiding en vervorming hunner begrippen blijven steken. Het gerijpte Humanisme verbond aan de verruiming van de wetenschappelijke belangstelling naar vele zijden tevens de inwendige, intrinsieke voorwaarde, zonder welke zij geen vruchten kon dragen: het historisch en psychologisch onderscheidingsvermogen en de rekkelijkheid van geest, noodig om met behoud van eigen karakter het van oorsprong vreemde te absorbeeren. Verst van al stond het Calvinisme van den waren geest der klassieke Oudheid af. In streng dogmatische vormen vastgelegd, steeds meer of minder naar het puritanisme neigende en de practijk van 88 het dagelijksch leven, zou het de verwachting kunnen wekken, ontoegankelijk te zijn voor invloeden als die der Renaissance. Kon men hier niet spreken van een nieuwe gebondenheid tegenover de nauwelijks te boven gekomen Middeleeuwsche? Maar het was een vrijwillige gebondenheid, een zelfbeperking en -bestemming volgens onbelemmerden innerlijken drang, die veeleer de omstandigheden regelde dan er door beheerscht werd, en, haar kracht vindend in groepvormende zoowel als persoonlijke individualiteit, wel degelijk in staat was, op eigenaardige wijze deel te hebben aan het kunst- en wetenschapsleven van den tijd. De Calvinist-Humanisten zijn daar om het te bewijzen. Zij kunnen zelfs gelden als de typische vertegenwoordigers der Renaissance in de Noordelijke Nederlanden, waar het Calvinisme, in de gegeven omstandigheden de sterkste samenvatting der vrijheidsen hervormingsidee, op het geheele openbare leven zijn stempel drukte. De Renaissance zou niet geweest zijn wat zij was, als zij binnen onze grenzen niet ook in velerlei andere schakeering gebloeid had, maar in haar verbinding met den staatbeheerschenden godsdienst toonde zij zich op de voor ons volk meest karakteristieke wijze. De Brune was orthodox en leefde als Zeeuw in de spheer der strengste rechtzinnigheid. Voor libertijnsche zinnenvereering was in de denkwijze van zijn geestverwanten geen plaats; vanuit dat oogpunt bezien, bestond voor hen inderdaad geen herleving der Oudheid. Heeft men in hun veelbewonderden voorganger Cats om het overwegend didactische en moraliseerende van zijn werk niet een zeventiendeeeuwschen Middeleeuwer willen zien? Maar de onwrikbare, nauwomschreven geloofsovertuiging, de welbewuste afbakening van eigen begrippen en opvattingen tegenover die der buitenwereld verzwakte natuurlijk niet het moderne onderscheidingsvermogen der geleerde Calvinisten, maar hielp het integendeel versterken. Zonder vrees voor vertroebeling van eigen gemoedsleven of schending van wat hun heilig was, konden juist zij rustig den nieuwen koers volgen. Hun Germaansch, scherp-formalistisch Christendom bakende daarbij het terrein af; meer intellectueel dan sensueel of visionair van aanleg, moesten zij vooral voor de wijsgeerige, historische, taal- en letterkundige tendenzen van het Humanisme belangstelling hebben. Deze in hoofdzaak bespiegelende, eerder wijsheid dan schoonheid zoekende aard kenmerkt ook het werk van De Brune, die als een goed vertegenwoordiger van de geleerde Calvinist-Renaissancisten mag gelden. 89 Onveranderlijk blijvend op zijn nooit wankelend godsdienstig standpunt, overziet hij met intense, maar steeds beheerschte weetgierigheid een groot veld van wetenschap; vervuld als hij is van bewondering voor de Ouden, blijft zijn zedelijk oordeel over hen niettemin geheel vrij, en nergens wordt, bij alle wisselwerking tusschen eigen en overgenomen ideeën, de grens tusschen het heidensche en het Christelijke uitgewischt Ook hem brengt uitgebreide talenkennis, als door reactie, tot een in theorie en practijk even zorgvuldige verzorging der eigen taal, waarbij zijn afkeer van geleerdheidsvertoon en zijn streven om voor ieder verstaanbaar te zijn, machtig meehelpen. Als politiek aangelegd onderdaan der Republiek en zoon van het vrijgevochten vaderland sterkt hij zich aan de voorbeelden van klassieke burgerdeugd en liefde voor het gemeenebest; van het Stoïcisme, waarin Christelijke en antieke zedeleer elkander raakten, vertoont hij den invloed. Groote belezenheid opent zijn blik voor de eigenaardigheden van vreemde volken, steunt zijn Nederlandsch zelfbewustzijn en geeft hem belangstelling voor geschiedkunde, zoowel als voor het volksaardige en zuiver-menschelijke in het algemeen. Deze en dergelijke eigenschappen, die De Brune als humanist doen kennen: zijn kennis der literatuur en zorg voor de moedertaal, zijn vrijheids- en vaderlandsliefde, zijn belangstelling in het volksaardige, in geschiedkunde en natuurwetenschap, zullen wij nu trachten in zijn geschriften aan te wijzen. a. Belezenheid en talenkennis. Hoe streng De Brune zich ook uitliet over de eischen die aan degelijke studie gesteld moeten worden, van pronken met kennis had hij een grondigen afkeer. Niet alleen bracht hij dien afkeer telkens in woorden, zooals wij nog gelegenheid zullen hebben aan te toonen, maar het karakter van zijn heele werk wijst het uit. Vóór alles wilde hij een stichtelijk, geen geleerd schrijver zijn; en als goed Calvinist zocht hij, evenals Cats, zijn pubhek voor een groot deel onder het eenvoudige, ongeletterde volk. De Proverbia, het spreekwoordenbundeltje, de Hooglied-berijxaing en -verklaring vertoonen, wanneer men van sommige uidatingen in de voorredenen afziet, niets datonmiddellijk aan de Renaissance herinnert; de Psalmbewerkingen uiteraard evenmin. De preekjes der Zielgherechten steunen op een vlechtwerk van Bijbelteksten; klassieke citaten zijn er geheel bijzaak. 90 Maar ook het Bancketwecck, dat niet door een bepaalde tendens aan banden gelegd wordt, is zeer matig in aanhalingen uit oude literatuur en geschiedenis. Een anderen indruk kan men krijgen bij de eerste kennismaking met de Grond-steenen en de Emblemata. Daar wemelt het van klassieke namen: op geen enkele bladzijde bijna ontbreken ze. Grieksche en Romeinsche auteurs en de in hun geschriften voorkomende personen vindt men er genoemd in een menigte, die het getal van bijbelsche en moderne autoriteiten geheel in het niet doet verdwijnen. Daar schijnt het den oppervlakkigen lezer toe, dat geen wijsheid en inzicht bestaanbaar is zonder de sanctie der Ouden. Dat in dit opzicht het verschil met het Bancketwerck zoo groot is, zou men dan geneigd zijn toe te schrijven aan het feit, dat beide genoemde werken zooveel eerder geschreven zijn, en de lust om zijn geleerdheid te toonen meestal meer tot uiting komt, naarmate die geleerdheid verscher en de auteur jonger is. In 1621 en '24 lag de tijd, waarin De Brune zich geheel aan de studie kon wijden — zijn studentenjaren en de daarop volgende ambtelooze — nog niet ver achter hem; het is alsof hij nog zit te schrijven te midden van een uitgebreide bibliotheek, die hij aanhoudend raadpleegt om zijn meening grond en steun te geven. Het is wel de moeite waard, even een overzicht te geven van die bibliotheek voorzoover zij Grieksch-Latijnsche auteurs bevat. Men vindt in de Grond-steenen en de Emblemata verwijzingen naar en aanhalingen uit Grieksche dichters en tooneelschrijvers *): Homerus, Hesiodus, Pindarus, Aeschylus, Sophocles, Aristophanes; — Grieksche wijsgeeren en redenaars: Pythagoras, Heraclitus. Antisthenes, Plato, Aristoteles, Isocrates, Demosthenes, Epicurus, Bion, Carneades; Epictetus, Marcus Aurelius, Plotinus, Chrysippus, Philostratus, Athenaeus, Porphyrius; — Grieksche geschiedschrijvers en natuurkundigen: Xenophon, Thycidides, Plutarchus, Herodianus; Hippocrates, Euclides, Proclus; — Romeinsche dichters, redenaars, wijsgeeren en tooneelschrijvers: Horatius, Ovidius, Virgilius, Martialis, Cicero, Lucanus, Tibullus, Juvenalis, Silius Italicus, Quintilianus, Apuleius, Ausonius, Claudianus, Boëthius; Seneca, Plautus; — Romeinsche geschiedschrijvers: Caesar, Livius, Tacitus, Valerius (Maximus), Curtius (Rufus), Suetonius, Aulus Gellius, Dio (Cassius), Lampridius, Vegetius, Am- x) Waar De Brune's spelling der namen soms afwijkt, is zij niet gevolgd. 91 mianus Marcellinus; — Romeinsche juristen, grammatici en natuurkundigen: Papinianus, Varro, Festus; Lucretius, Plinius, Solinus. Verder beroept De Brune zich in zijn bedoelde geschriften op verscheidene kerkelijke latijnsche schrijvers, en wel: Tertullianus, Cyprianus, Ambrosius, Eusebius, Lactantius, Basihus, Hieronymus! Augustinus, Gregorius en Isidorus; op den Joodschen wijsgeer en exegeet Philon; den samensteller van het Corpus Juris, keizer Justinianus; den geschiedschrijver der Goten Cassiodorus; en op eenige middeleeuwers, namehjk den commentator van Aristoteles: Simphcius, dien van Homerus: Eusthathius, op den Griekschen monnik-kroniekschrijver Georgius Cedienus, op den heihgen Bernard (van Clairveaux), op Albertus de Groote in zijn hoedanigheid van natuurvorscher. Dit voor de beide vroege werken volledige lijstje zou voor het overige werk van De Brune maar weinig uitgebreid moeten worden; intusschen mag het ontbreken van sommige namen natuurlijk niet doen aannemen dat schrijvers als Theocritus, Terentius, Catullus, Propertius en anderen hem onbekend zouden geweest zijn. Er kan slechts te meer uit blijken dat het den schrijver ook hier niet te doen was om met zijn groote belezenheid te overbluffen: zulk een verdenking laat men bij meer aandachtige lezing ook gauw varen. Nooit verliest hij het eigenlijke doel van zijn schrijven, de practische leering of Christelijke stichting, uit het oog; nooit geeftv hij verhalen of citaten om hun zelfs wil, maar alleen ter wille van hun strekking, voorzoover die in zijn betoog past. Den draad van dat betoog laat hij. rechts en links grijpend in een schat van wijsheid en geleerdheid,*) toch nimmer uit de hand glippen. Meestal bepaalt de aanhaling zich tot den naam van den auteur; soms wordt het bedoelde geschrift er bij aangegeven, maar verder gaat de aanduiding slechts enkele malen8). Of elk citaat tot bekendheid met het oor- *) Soms vergist De Brune zich ook; zoo bijvoorbeeld in Grond-steenen p 55 vgg waar hij een sage betreffend Marcus Aurelius op Marcus Antonius overdraagt. ) Zoo in de randglossen der Ziel-gherechten : „Plin. hist. lib. 28, cap. 8" (p. 95)„PhiL Jud. de opific mundi" (p. 136); „Aelian. de Histor. animal. lib. 8, cap. 23" p. 137); „Plutarch. de precept. conjugal." (p. 137; „Pallad. de re rust lib. I. III. 37" (p. 138); „Arist. Mb 5, de generat. animal, cap. 3" (p. 138); „Tacit. de momb. German (p. 139); „Cic. lib. 3, de nat. deor." (p. 145'; „Augustin. lib. 3, cap. 2, et hb. 1, de Genes. contra Manich. cap. 15" (p. 146); Senec. in furent." (p. 148). Zonder verdere aanduiding zijn in dit geschrift nog geciteerd: Plurarchus (p. 49) en Martialis (p. 53); in de vermeerderde uitgave van 1660 nog: Tacitus (p. 115) en Pythagoras (p. 154). ' 92 spronkelijke werk mag doen besluiten; of ook de Grieksche schrijvers altijd onvertaald werden gebruikt1): of voor de meer of minder populaire verhalen niet uit verzamelwerken, bloemlezingen of iets dergelijks werd geput, zulke vragen zullen, dan ook moeilijk te beantwoorden zijn. Mijns inziens bestaat er echter geen reden bij een zoo degelijk, weetgierig en ijverig schrijver, als De Brune was, aan een werkelijk bijzonder groote belezenheid te twijfelen. Eigenaardig is het, dat hij, hoewel op den eenvoud van zijn publiek steeds bedacht, toch een zekere algemeene bekendheid met literaire namen en vormen althans veronderstelde; hoe zou hij anders zonder meer „die mis-maeckte Philosooph „de Fransche Ovidius", „de arts-Poeet". „dé Venusijnsche Zangh-meester", de Vandómsche Poëet", „de Philosooph van Madauren" en dergelijke omschrijvingen hebben kunnen gebruiken? Ter wille van oratorische afwisseling zou hij wel geen kans hebben willen loopen, niet begrepen te worden. Hoe was De Brune's standpunt tegenover het antieke? De hoogste bewondering voor de wijsheid en kunst der Ouden deed hem geen oogenblik vergeten, dat zij „blinde Heydenen" waren geweest, ten opzichte van de hoogste Waarheid de minderen van den eenvoudigsten Christen. „Socrates, Plato, Aristoteles, en andere wijs-gierighe moeten slaven en ghevanghene van de Heere Jesus wezen, en de wetten van hem ontfanghen: zy en moeten in zijn zeghe-koets niet zitten, maer van achter en ter zijde volghen: want zy zijn alleenlick van zijn treyn, en by-gangers van zijn triomf-wagen" *). De zekerheid waarmee De Brune deze scheidslijn tusschen christelijk en nietchristelijk trok, vindt men reeds even sterk in den tijd waarin hij schijnbaar nog geen meening kon uiten zonder er een klassiek getuige bij te roepen. Zijn bewondering voor de Ouden uit hij soms in geestdriftige woorden; met epitheta ornantia is hij zoo gul als men dat van een overtuigd humanist kan verwachten; maar zijn Calvinistische beginselen op zedelijk en op schoonheidsgebied worden onaantastbaar tegenover die der vereerde, maar heidensche meesters geplaatst. De oude wijsgeeren, zegt de Brune naar aanleiding van ') Homerus wordt maar enkele malen zeer In het voorbijgaan genoemd, te weten in Grond-steenen p. 115; Emblemata p. 286; Hoogh-lied p. 71; Bancketwerck II, p. 357 en p. 366; ook De Brune zal hem wel niet hooger gesteld hebben dan de traditie van zijn tijd meebracht. 2) Bancketwerk I, 399 vg. CMLVI. 93 een uitspraak van Seneca, hebben wel vaak christelijke waarheden vaag gezien, „gelijck deur een schemerlicht, — maer wy zien die helderklaer in Gods woord af-geschildert".l) Een ander maal legt hij er den nadruk op, dat een gezegde afkomstig is van een „Heydensche Poëet", hoewel het „zeer gelijckformigh is het ghene ons, in de eerste capittelen van de boucken onzer zaligheyd wert voor-gedraghen"2). Zonderling doet soms de ongedwongen vermenging van smaad en hooge lofspraak aan, die deze houding ten gevolge moest hebben. Bij de vertaling van een vers van Ovidius, roemt hij „de goude Liere van de Venusijnsche Poëet" en zijn wijsheid, „hoe-wel hy nochtans onder de kudde van de Epicureesche verekens / gherekent wort. Ick sal sijn over-soet ghedicht / op mijn wijse / met dese woorden naer-stamelen" etc') Een dergelijk schijnbaar weifelend oordeel wijst echter juist op De Brune's vrijheid van geest tegenover de in vele opzichten zoo hoog vereerde meesters. Hij voelde zich vertrouwd met hen; de gemoedelijke wijze waarop hij hun woorden soms overbrengt, waarop hij spreekt van „Nazo", „Flaccus", „Maro", „Marcus Tullius", of de namen door een omschrijvende aanduiding vervangt, doet zelfs aan als een soort van familiariteit, die noch door zijn bewondering voor hun kunst en wijsheid, noch door zijn voorzichtigheid tegenover hun moraliteit zich uit het veld laat slaan. Kritiek spaart hij hun zoo min als zijn tijdgenooten. Wil Martialis zijn eigen ongebondenheid en die van andere erotische dichters goedpraten met de bekende regels: Lasciva est nobis pagina, vita proba est Lascivus versu, mente pudicus erat, dan wijst hij die verontschuldiging streng van de hand. „Laet dat die ghelooven, die on-ghevoor-huyt zijn. Gods oordeel gaet ons anders voor" *). Zegt Seneca, dat deugd en vroomheid verkregen worden door de „goede konsten" en de „bemerekinghe der natuere", dan bewondert De Brune dat woord, maar voegt er bij: „Een Christen zoude hoogher klimmen" 6). Pythagoras krijgt een „scherpe ros-kam", omdat hij het huwelijk bespotte en het „een drouve en V Emblémata, p. HO. z) idem, p. 144. 8) Grond-steenen, p. 35. In Bancket-werck II p. 275 CDXLVI heet Martialis „de konstighe minne-boef." 4) Emblemata, p. 170. 5) idem, 186. 94 beweenelicke dood" noemde1). Het is de antithese van innerlijke „wedergeboorte" en „natuur", die een fundamenteel en nooit te verwaarloozen onderscheid maakt tusschen den Christen, hoezeer die ook in vele opzichten de mindere mag zijn, en den Heiden, die immers „met het ghewichte van de oorspronckelicke verdorventheyd gheboeyt light"s). Groote zonnen van wijsheid hebben onder de Ouden geschitterd, maar het waren „natuerlicke lichten"s) en hoe goede oogen en zinnen de menschheid voor de komst van het Evangelie ook gehad moge hebben, zij „wandelde in den nacht, aen de natuyr alleen ghehecht zijnde" *). De klassieke literatuur was dan ook volgens De Brune slechts geschikt voor rijpe geesten, die het kaf van het koren wisten te scheiden en geestelijke censuur uitoefenden. „Heydensche schriften tot Christelick ghebruyck" betitelt hij een aphorisme in zijn Bancketwerck6); evenals de Israëlieten de schatten der Egyptenaars wegnamen ten behoeve van hun tabernakel, maar hun hun afgoden lieten, „zoo moghen wy oock de lessen en regels van de deughd, uyt de rijcke schriften der Heydenen nemen, en die tot Gods eere, en onzer verbeteringh nuttelick aenlegghen", maar „oock de feylen en ondeughden der Heydenen verzaecken en die vuylen draf der zeughen niet ont-trecken. Men doopt wel de ongheloovige en heyligh-ze tot Christenen, waerom oock niet haere schriften Christelick ghemaeckt6)?" Zulk een opvatting het geen doorgronden van klassieke begrippen toe7); uiterlijke schoonheid, zinnenvreugde, verfijning of mateloosheid der hartstochten moesten het puritanisme met afschuw vervullen en konden hoogstens ter waarschuwing nader onder oogen gezien worden. Wat wordt er onder De Brune's handen van Leander, „doodelick versnot... op een zeker dierken, Ero genaemt", wiens dood in de golven van den Hellespont den schrijver slechts een „weerdigh eynde van zulck een leven" ondokt!8) Hoe nuchter vertelt ') Emblemata, p. 298. *) idem, p. 186. *) idem, p. 32. *) Bancketwerck I, 419, CMXCI. ») idem I, 479, MCXXIV. •) Vergelijk ook Bancketwerck II, 385, DCXIX: „Jae ghewisselick, 'tis geoorlooft, de kennissen der heydenen te heyligen en dinghen wel te gebruycken, die zy misbruyckt hebben." 7) Een zuiver zinnebeeldige opvatting van de klassieke godenwereld en mythologie vindt men ook bij De Brune aangeduid (Grondsteenen p. 16). s) Emblemata, p. 209. 95 hij van Antonius' ondergang, waarvan de tragiek hem ten eenen male schijnt te ontgaan *)! Beter sloot dit puritanisme in het ijveren tegen „de Hovelingen" zich aan bij de verheerhjking van het landleven zooals De Brune dit bij Virgilius en Horatius vond, en dat hem in de „uyt-legginghe" van Emblema XXX geinspireerd heeft tot een vertaling uit het Fransch met de kenmerkende beginregels: „Eylaesj Fortuyn die altoos draeyt en glijt, Een eer-begheerigh mensch gheen langhen tijd en lijt. Zy toont deur haeren val, als van de Lentsche bloemen, Dat 'sweerelds batement niet is als wind te noemen: En dat de mensch gewis wel on-geluckigh leeft, Die uyt zijn land en stad te hoof zijn wooningh heeft". *) Tegenover dit besef van de wispelturigheid der Fortuin stelde De Brune zijn stoïcijnsche levensopvatting, en hierin toonde hij inderdaad spranken van den antieken geest. Zijn Deughds-lof in de Zeeuwsche Nachtegaal3) is een verheerhjking van de zielsrust als dekkend schild tegen alle rampen des levens, tegen „arbeyd, moeyt en pijn, het sweet, ghevaerlfckheden, jae selfs de bleecke dood"*); de Grond-steenen en Emblemata zijn vol toespelingen op stand^ vastigheid en vreezeloosheid van het gemoed; maar het best voelt men in De Brune s laatste werk dat hij die eigenschappen inderdaad tot de zijne gemaakt had. Gerustheid in het aangezicht van den dood was een der overwinningen van de Renaissaince op de middeleeuwen maar daarom nog niet het persoonlijk bezit van eiken humanist Jacob Cats, die zijn leven lang met de vrees voor den dood geworsteld heeft, zou misschien toch nagelaten hebben alweer van .het nijdig spoock" te spreken in verband met De Brune's overlijden 6) als hij had overgelezen hoe deze zelf in de opdracht van het eerste l) Emblemata, p. 283 vg. *) idem 214. Evenzoo in een strafrede tegen de „staetzucht" (p. 272): „GhewisseUck zoo een hand-wijlighe eere zoo diere moet ghekocht, en zoo zuerÜckTbXk werden: wie onder ons en zonde zich niet liever daer van verbannen ££etde Lkt,de e6UWe' fich ^heven tot de zoete onnoozelheydVa^Teen denck te SLËJT* *? 1°°° ***** 9henieten' dan *>° ^ zïlegh» *rh£ïr"8* 1UCht' ^ ^ SteCdSCh 9h£dran«h' daer 4 u alles zoo 8) Tweede deel p. 55 vgg. 4) Zeeusche Nachtegael, tweede deel, p. 57. s) Lofdicht voor Bancketwerck II (pag. XXIV). 96 deel van zijn Bancket-werck zulk een beschouwing van het sterven overwonnen achtte: „gheleert hebbende, het grijn en bulleback van de dood (hoe bijster vremd en ysselick dat hol-oogigh spoock afghemaelt wert) met starrende en lachende oogen aen te zien: gherustelick en rustelick, hare gemeenschap en nadere kennisse, daghelicks meer en meer betrachtende." Dezelfde stoïcijnsche rust en fierheid spreekt uit de woorden, waarmee hij de nietige aardsche rampen en ongevallen, om welke zooveel „ghedruys en beslach" wordt gemaakt, vergelijkt met rde beken, die dwars over de keyen rollen: daer de groote en diepe rivieren haere wateren, met een stille majesteyt, duer henen leyden. — Een groot en wel-ghemoedt man zal zijn huys, met stercke en starrende ooghen zien branden, en met eenen, Gods voorzienigheyd aenbidden"1). „Gods voorzienigheyd", daarop komt deze stoïcijn bij zijn overdenkingen van het noodlot en fortuin steeds terug; hoeveel hij ook aan de klassieken dankte, zij hadden toch slechts de „duysternisse voor Jesus komste" gekend. Eerst toen het uyt den oosten ghedaeght" had kwam er ook licht in den nacht der heidenen2). Treffend is de stille innerlijke vreugde, die De Brune in deze korte aanteekening weet uit' te drukken, als hij die nieuwe lente der menschheid gedenkt: „'tis waerlick een groot vermaeck, als wy naer een langhen winter, die ons met duysternisse bedeckt, en in het sneeuw begraven heeft, onder de gunste van de springh-tijt, een nieuwe weereld zien ontstaen, en vervolgens de dagen ghenieten, die door de zomer verguit en geheldert werden. Maer dat was vry een ander lente, een ander 1) Bancketwerck l 256. DCLXIX. ' ■ . 2) Bancketwerck I 419 vg. CMXCI. Natuurlijk erkent de schrijver wel, dat niet alleen door het Christendom, maar ook door andere beschavingsinvloeden de rollen van het Oosten en Westen verwisseld zijn: „Wy waren, tanderen tijde, de Barbaren der Griecken, en zy zijn nu de onze. Athenen, demoeder der geleertheyd is verhuyst, en licht nu de hooghste scholen van 't westen. Die gheluckighe landen, daer fytliagoras Socrates, Plato, Aristoteles, en andere hemel-adelaers der wijsheyd, haer gneboorte ontfanghen hebben, en zijn teghenwoordigh niet anders, dan slaven en onwetelinghen". (Banck. II p. 360 DLXXXVI). Alleen al door de uitvtading der boekdrukkunst, die overwinning op de gebrekkige natuur van den mensch, voelt de humanist met trots zich bevoorrecht boven de Ouden: „Waer is het eel verstant van d'ouden nu ghebleven/ Wat schelden wy Natuer? wat quellen wy ons leven? Een man can nu alleen veel meer int schrijven spoen. Als eertijds honderd deen, en noch in Oosten doen." (Gheraedsels, Zeeuwsche Nachtegael I p. 53). 97 zonne-schijn. daer de blinde ziende, de kreupele gaende, en de stomme wei-sprekende gemaeckt wierden; daar Christus zijn dood in 't leven gebraght heeft, om onze dood te dooden. en ons een eeuwigh en nemelsch leven te verwerven". Dat De Brune zich naast zijn andere studiën ook op de Theologie toegelegd heeft, vertelt ons de uitgever van het tweede deel van zi,nBancketwerck in de voorrede „tot de . . Lezers" '); dat hij met voorliefde en groote zelfstandigheid zich met het Hebreeuwsch bezighield blnkt al uit zijn eerste werkje, de vertaling en verklaring van de SpreacAren van Salomon'). Het was niet in de eerste plaats een wetenschappelijk geschrift, maar bestemd voor het groote pubhek dat door geleerde subtiliteiten zich zou laten afschrikken. Toch eischte de schrijver voor een dergelijk ondernemen vooral begrip en getrouwe overzetting van den grondtekst. „Quare id praecipuè egi" zegt hij in de korte Latijnsche voorrede»), die hij op de Hollandsché volgen laat, „ut Hebraeum fontem, ut potui, darissime emitteremmox etiam, ,si quid alicui impeditius occurreret, simpliciter et ad pubhcum saporem exphcarem". Hoe was het mogelijk dat men over het algemeen zoo weinig belangstdling toonde voor de oertaal van het Oude Testament? „~ doleo profecto primigeniam Ülam linguam" *) tam exfliter, aut nihil a plaerisque haberi, ut modö non in contumeharn abierit . Een tegenwicht te geven voor die verwaarlozing lag De Brune ook later na aan 'thart. Bij zijn Psalmvertalingen verloor hij de eischen der praktijk uit het oog bij zijn streven geen woord en geen uitdrukking van den grondtekst verloren te doen gaan of te wijzigen; van het Hooglied gaf hij een bewerking „van x) p. XI. voor DVrCVÏÏ^^T^'^ NaUWC aanslulön9 b« de bronnen was aesrhHfT H^f u as™,<'ok "J bewerking van een voor ruimeren krina bestemd tere qUi ixt Th^ PT° V?° """fr mtaert "» * multis claudicare opo^ tere, qui sese extra Hebraeorum limites collocatum ofiendat: neque saeoe ahrZ- ss- T™rtus-quin ibi sese det- —^ ^MÏiïïjrs^iarSi" ^te,en 9enoemd oa-door ™ 7 98 woord tot woord met den grond-Text over-een komende na den Letterlicken zin: tot ontdeckinghe van vele duystere swarigheden ) en met ter zijde stelling van alle conventioneele of fantastische geestehjke toepassingen van den inhoud. Over de ontoereikendheid der hulpmiddelen bij een zoodanig ondernemen beklaagt De Brune zich; hij geeft scherpe kritiek op de woordenboeken van zijn tijd ) en zelfs tegenover de Staten-overzetting, hoe ingenomen hij met dat grootsche werk ook is, behoudt hij zich het recht van eigen opvatting voor8). Slechts ter loops en verspreid noemt hij enkele namen van Joodsche commentatoren: dien van Philon *), van Rabbi Salomon5) en van Rabbi Akiba6). Al veel vroeger, waarschijnlijk kort na de bewerking der Proverbia, moet de schrijver een soortgelijke exegese van den Prediker opgesteld hebben7); tot een uitgave daarvan is het blijkbaar niet gekomen. Het levend humanisme van De Brune, wortelend in belangstelling voor zijn eigen tijd en drang naar vruchtdragend gebruik van alle wetenschap, moest ook ver buiten het gebied der doode talen zijn voedsel zoeken. Hoe groot zijn belezenheid in moderne literatuur was, welke schrijvers en boeken hij kende, Iaat zich niet vaststellen; geheel in de lijn van zijn streven, het persoonlijke en directe te vermijden, ligt het dat hij ons op dit punt in het duister laat. Zeker is. dat hij ook in talenrijkdom een goed vertegenwoordiger van het Nederlandsche humanisme was. Reeds in het Aen de Leser voor zijn Emblemata kon hij zeggen, dat hij „de oude en gheleerde talen deur-loopen, en meest alle de Europeesche, die by ons ghebruyckelick zijn, ghesmaeckt" had8) en voor den omvang van zijn kennis op dat gebied vinden wij nog een aanwijzing in het voorbericht van ') noogh-Lxea, p. o. -,,/•> 2) Psalmen 1644, Aen de Christelicke Zangher, ofte Lezer. ') ibidem. *) Emblemata, p. 157, Zielgherechten, p. 136. *) Hoogh-Lied, p. 70. «) Bancket-werck II, 112 CLVI. T) Emblemata, p. 301: „De stoffe van dit Zinne-beeld is geleent, uyt het elfde capittel van den Predicker: dien ick (God willende) onlangs zal in t licht brengen, nieuwelicks van my, uyt den Hebreeuwschen oorsprong over-ghestek, en in alle duystere plaetsen, naer mijn geringe moghelickheid, uyt-geleght en verklaert. ^ p. vn. 99 Nieuwe Wyn, waarin, zooals het heet, „de wijsheyd van Hebreen. Arabiers, Gnecken Romeynen. Spaignaerds, Francoisen, Engelschen, Hoogh en leeghe Duytschers licht verborghen" % Maar het geldt daar de bewerking van spreekwoorden, waarvoor eerder de kennis der talrijke hulpbronnen op dat gebied, dan een diepgaande studie der oorspronkelijke talen vereischt werd; het is zeker niet noodzakelijk, dat De Brune Arabisch gekend heeft, zoomin als Cats Turksch voor de Turksche spreekwoorden in zijn Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tydt. Anderzijds noemt De Brune in dat voorbericht niet he Itahaansch. waarin hij natuurlijk zeer goed thuis was, terwijl in het Bancket-werck ook Portugeesche en Schotsche gezegden aangehaald en vertaald worden. In laatstgenoemd geschrift spreekt de auteur niet zonder eenigen trots over zijn talenrijkdom, maar tegelijkertijd toch weer met die beminnelijke bescheidenheid, die hem meer eigen werd naarmate hij zich ouder en ervarener voelde „t Is een spreeck-woord by de Turcken", zegt hij. „dat een rnensch zoo veel menschen weerdigh is, als hy talen weet. ü Wat my belanght, ick hebbe mijne memorie met eenighe talen, ghemeubelt en behangen; maer die eenige met my ruylen en zaS vindend F ^ ^ WÜde' hy 2°ude haest cen w^aer vmden ). En m een latere omwerking van hetzelfde idee getuigt hi, zeker zonder overdrijving, meer talen „stuck-wijze geleert" te hebben, dan hij vingers heeft. „Maer en vinde my daerom niet een hayr-breed te wijzer, ae ick hebbe. door ervarentheyd bevonden! dat veel tael-kundige luyden. een zwingh van pedanierye, en eTn slagh van het waey-tuygh hebben, dat-men molen noemt"8). Bij De Brune bestond voor dit laatste geen gevaar; niet hij huldigde, zoo! de oir9wT mede-hu»^ten, de zinspreuk: geleerdheid voor de geleerden. Wel verzuimt hij zelden een citaat in het oorspronkelijk weer te geven, maar nooit ontbreekt daarbij de onmiddelhjk toegevoegde overzetting; zelfs het naar zijn eigen opmerking* vrifal gemeen bekende Fransch brengt hij steeds in de moedertaal ove Immers hu wilde gelezen worden ook door zijn ongeletterde land-' ') p. XVII. 2) Bancket-werck, I p. 231 DCXXXIII ") idem, II p. 285 CDLX. «> Emblemata, p. 189: „Dit is voor de weynighe, die het Fransch niet en verstaen.' 100 genooten: „Laet ons de Duytsichen niet benijden1); want 'tis voor haer dat wy schrijven" s). Directe herinneringen aan of verwijzingen naar vroegere en latere renaissance-literatuur, naar het werk van voorgaande geslachten of van tijd- en landgenooten zijn zoo schaarsch bij De Brune, dat wij aan opzettelijke zelfbeperking moeten denken; door de grilligheid waarmee zij zijn te pas gebracht, kunnen zij in 't minst geen maatstaf geven voor zijn belezenheid op dit gebied. Van de latijn schrijvende auteurs vinden wij genoemd Georgius Dousa, die een staaltje van het bijgeloof der Mohammedanen moet leveren 8), — William Camden, waaraan hij het bekende verhaal van koning Canutus ontleent *), — Thomas More, van wien de anecdote verteld wordt6), — en Scaliger, niet, zooals men allicht zou denken, den beroemden hoogleeraar, welke in Leiden nog De Brune's leermeester kan zijn geweest '), maar zijn vader Julius Scaliger (1484—1558), die in Frankrijk wel een goeden naam had als philoloog, maar tevens als verwoed tegenstander van Erasmus, eerder als type van den „vir obscurus" dan als lichtend voorbeeld voor de lezers der Emblemata zou hebben kunnen dienen. Van dezen man moeten de latijnsche gedichten De Brune onder oogen zijn gekomen, terwijl hij een gedeelte van zijn Emblemata bewerkte. Geen andere auteur wordt zóó door hem in de hoogte gestoken als dit „Goddelicke verstant in zijn Naer-gherichten (Epidorp. lib.)" 7), de „groote Held Julius Scaliger" (p. 156), die „hoogh-vlieghende Arend" (p. 176); zelfs de eenvoudige aanduiding „Julius" (p. 122 en 150) wordt voor de lezers voldoende geacht. Zonderling lijkt de sympathie van den bescheiden en bezadigden auteur voor dezen man, vooral als men weet dat hij er nu juist een treffend voorbeeld van was, hoe geleerdheid iemand „een zwingh van pedan- 1) d. i. te kort doen. 2) Emblemata, p. 249. _ 3) Grond-steenen, p. 59: „Tis wonderlick end' belachelick / het ghene Georgius Dousa in syn Reys-boecksken verhaelt." *) Grond-steenen, p. 77: „lek sal de woorden van S. Huntindonensis op-volghen / end' uytdruckelick over stellen / ghelijck die ons by Comdenum nae-gelaeten werden." s) Bancket-werck, U. p. 224 CCCLIX. 6) Van Jozef Scaliger wordt een wetenschappelijk geschrift geciteerd in Proverbia P 7) Bedoeld wordt: julius Caesar Scaliger: De sapienüa et beatitadine 11. VIII quos Epidorpides inscripsit (Poëmata) 1573. 101 terye en een slagh van het waey-tuygh" kan doen beet krijgen J). Heel wat minder voelde De Brune voor den persoon van Thomas Morus, wien hij lichtzinnigheid in het aangezicht van den dood verweet 2). „En zoo wanneer hem alle zijne boecken en schriften, niet langhe, voor zijn sterven, af-ghenomen wierden, sloot. hy al zijn vensters toe, zegghende, al ginnickende, als de waren, en al 't gereedschap wegh is, is het tijd, om de winckel te sluyten". Het stuk echte renaissancegeest, dat er uit zulk een anecdote spreekt, kon De Brune niet waardeeren; zijn stoïcisme leerde hem ook doodsverachting, maar het „afscheyd van de weereld" bleef een ernstige zaak, waarbij een stemmige houding paste. „Dat groote werck is niet, al jockende te doen". In het juist aangehaalde aphorisme wordt ook Clement Marot met een droge opmerking („wiens boerten niet op en hielden, als met zijn leven") afgedaan. Overigens zijn de Franschen, hoe schaars dan ook, betrekkelijk nog het best vertegenwoordigd in De Brune's werk. Hij kende de Mémoires van Philippe de Comines s), — wat niet vreemd is bij de groote belangstelling die hij steeds voor geschiedkunde getoond heeft — en de stoïsch-wijsgeerige geschriften van den „President du Vair" 4); van Montaigne wordt tweemaal een uitspraak aangehaald 6), van Malherbe een cynisch gezegde bestreden 8). Het meest echter treft men vertalingen aan, en soms zeer verdienstelijke, van de Pléiade-dichters Ronsard 7) en Du Bartas 8), alle in de Emblemata. . \ PE BirUne StTd,??uwens mct allca» met zijn bewondering voor Julius Scaliger: tot het einde van de 17de eeuw heeft men hem _ misschien onder ' van°,in pnantasttscne zelfingenomenheid — als een wonder vereerd 2) Bancket-werk, II 224. 3) Men mag tenminste aannemen dat hij dien bedoelt met den naam „Comminaeus" \vyrond-steenen, p. 170). Jl r}Em¥emata- P , 276- Guilliaume du Vair, eerste president van het Parlement van Province sedert 1599. */) Emblemata' P- 295: „Alle de beweginghe des weerelds, zegt de Heer van Montaigne, ont-doet en gheeft sich over in die tsamen-paringhe: Tis een stoffe die over al in-gestort is: t is een middel-punt, daer naer alle dinghen zien ende toe-loooen " Bancket-werck, I 408 CMLXIX: „De Montagne hadde reden, om te zeggen^ Ste faezT^ude8^ ' ^ ^ ^ °f DOyt ^ tC Zljn' da? h* het 6) . Bancket-werck, I 81 vg. CCXL: „Malherbe placht te zegghen, dat hy maer ^ee schoone dinghen in de weereld vond, de vrouwen en de rooVen; en twee fraeye beten, de vrouwen en meloenen. Die meester heeft veel leerlingen naer-gelaten." 7) Emblemata, p. 36, 130, 169, 217, 270 297 328 -«««en. ") idem, p. 194, 336, 342. 102 Zij worden niet zoo in den hoogsten hemel verheven als hun landgenoot Julius Scaliger, maar vooral de eerste oefende bhjkbaar een groote aantrekkingskracht uit op De Brune, veel meer nog dan Du Bartas. Het is weer opmerkehjk, dat die verhouding niet omgekeerd is; dat de naam van den vromen dichter der Semaines, die juist in ons land zoo algemeen bewonderd is en zoo grooten invloed oefende, niet meer genoemd wordt dan die van den Vandoomschen poëet, den „Franschen Ovidius". Aan de bekoring van diens klassiceerende verzen heeft De Brune zich niet kunnen onttrekken; hun fatalisme, dat met zijn piëtistisch pessimisme scheen te strooken, heeft hij in de vertaling maar heel dun hier en daar verchristelijkt 1). In de Grond-steenen, waar de schrijver Macchiavelli's regeeringsprincipes bestrijdt, wordt op den „Florentijnschen Atheist" zelf maar tweemaal gezinspeeld 2); overigens vertegenwoordigen een paar citaten uit Ariosto 3) en de herinnering aan een sonnet van Petrarca de Italiaansche literatuur *), een aanhaling uit de Diana van Montemayor de Spaansche 6). Noch Engelschen — afgezien van Camden en More — noch Duitschers worden genoemd; een menigte spreekwoorden 6) alleen zijn de onpersoonlijke getuigen van De Brune's kennis hunner talen. En welken weerklank vindt ten slotte de literatuur van zijn eigen volk in zijn geschriften? Hoe gretig moet een man als hij zich er van op de hoogte gehouden hebben! Maar tevergeefs zoekt men er de bewijzen van in zijn werk; het luttel aantal namen, hem hier en daar als uit de pen gevaUen. toont dat hij zich als auteur en criticus al evenzeer buiten de reëele letterkundige wereld wilde houden, als buiten de politieke. Voor Cats maakte hij eenigszins een uitzonde- x) Zoo bestaat bij voorbeeld de geheele Uyt-tegginghe van Emblema XLVI {Embl. p. 328 vgg.) uit het oorspronkelijk en de vertaling van Ronsard's „AhDieu! que malheureux nous sommes!" Daarbij zijn „le destin, et la Parque noire" vervangen door het „God-schicksel"; „les flots du lac oublivieux" door „den vloed, die uyt der hellen spruyt", maar Minos, Phebus en jupiter zijn gebleven. 2) Grond-steenen, p. 40 en p. 151: „Wie isser spit-sinniger / als MacchiaveU maer waer is oock ongeluckigher Raets-man gheweest?" s) Emblemata, p. 65'en p. 281. 4) Bancket-werck, II p 356 DLXXXI. „Daerom klaeght Petrarcha, in een van zijne klinck-dichten, dat de wijsheyd naeckt, en d- onwetenheyd, in klinckant, en goude laken, gaet." „ 5) Emblemata, p. 276: „Zoo spreeckt oock de Diane van Monte-major: etc 6) In Nieuwe Wyn en Bancket-werck. Eén Duitsche zegswijze komt voor in Emblemata, p. 176. 103 ring; dien helpt hij huldigen in de Zeeusche Nachtegael, citeert hij — al zij het ook maar één maal — in de Emblemata 1), en gedenkt hij met gemeenzamen eerbied in de Dedicatie van het eerste deel van zijn Bancket-werck *). Het onderwerp van Huygens' Costelijck Mali geeft hem aanleiding tot een verdienstelijk lofdicht, — het eenige dat van De Brune bekend is; overigens worden „Zulichem" en Hooft slechts even genoemd in een aanteekening, waarin de lof dien hij hun brengt, niet geheel vrij is van dubbelzinnigheid. 3) Aan Coornhert's strijd tegen Lipsius herinnert hij, zonder den naam van den „Haerlemschen werre-geest" direct te noemen 4); diens vrijheid van geest kan hem niet onsympathiek zijn geweest, hoezeer hij zijn gebrek aan rechtzinnigheid onbegrijpelijk en gevaarlijk moet hebben geacht. In de voorredenen eindelijk van de Grond-steenen en Nieuwe Wyn treft men de namen aan van Cats, Heinsius, Scriverius, Reael en Hooft, maar slechts genoemd als die van voorgangers en bevoegden op het gebied van de taalzuivering en -volmaking» welke De Brune zoo na aan bet hart lag. b. Verzorging der moedertaal. Het ijveren voor de zuiverheid der eigen taal en voor haar geschiktheid als voertuig voor kunst en wetenschap — het „schuimen" en bouwen, naar Spieghel's uitdrukking — was waarlijk niet nieuw in De Brune's dagen; hij had in dit verband nog heel wat meer namen kunnen noemen dan die van enkele tijdgenooten. Deels een bewijs van het groeiend zelfbewustzijn, dat zich op zoo velerlei wijze uitte, deels erkende reactie op de vereering en den invloed van het uitheemsche, had deze beweging sedert het midden der zestiende eeuw als kenmerkend verschijnsel van de Vroeg-Renaissance den aanstaanden taal- en kunstbloei in het vaderland helpen voorbereiden. Toen De Brune zijn eerste werkjes uitgaf, had zij gewonnen spel en kon een JJ p. 284: ,,'T is zeker, dat het licht der Zeeuwen, de Arts-vader van onze Poëten getuyght": etc. ) den Zorgh-vlietschen Heer, die noch niet heel ont-nopt, en op den draed gesleten is; of schoon zijn voorhooft, met hondert, min twintigh jaren, gheteeckent is" (p. IV). 3) Bancket-werck, II 416 DCLXVII. 4) Grond-steenen, p. 11: „Ick bevinde / dat den Haerlemschen werre-geest / nerghens in soo seer / tegen Iusttim Lipsium uyt en breeckt / end' hoogher triumpheert / dan als hy hem sijn gebreck verwijt van nerghens de ware Religie / nochtans in de selve sweetende end' besich zijnde / beschreven te hebben." 104 opwekking tot cultiveering van de moedertaal ten minste voor de toonaangevenden van dien tijd overbodig heeten. Maar evenals de echte rederijkerij, hoezeer op den achtergrond geraakt, nog volstrekt niet verdwenen was, evenzoo zullen er toen nog velen geweest zijn, die vreemd stonden tegenover de nieuwe reinheid en plooibaarheid der moedertaal, welke met trots en soms ook met overmoed voor hen ten toon gespreid werd. Het waren zulke achterblijvers, waartegen de schrijver van de Grond-steenen en Emblemata, die immers door het groote publiek gelezen wilde worden, zich scheen te richten. In de Voor-reden van eerstgenoemd werkje verdedigt hij zich niet alleen tegen de mogehjke beschuldiging van aanmatiging wegens zijn behandeling van staatszaken, maar ook tegen te verwachten aanmerkingen op zijn taal en stijl. „Daer sal oock onghetwijffelt, pp de styl end maniere van schrijven wat ghespelt end ghespilt worden: datter vele harde, on-ghebruyckelicke woorden end spreucken sijn, die den aert van onse tale niet verdraghen of hjden mach. End waerom doch, lieve mannen? Om dat uwe ooren noch kindsch end teer sijn, wilt ghy oock de selve swackheit op die alder-cloe(ck)ste tale legghen? Een tael vol van haer selfs, vol sins, vol soetigheden, Vol van vernuft, van gheest, van kracht, van stercke leden: Die met d'hebreeusche tael end haer geslacht, verwint, In aert, tijt, kortigheyt, al d'ander, diemen vint. Soo de Francpisen end andere natiën, met sulcke beusel-menschen, in haer loffelick voor-nemen, hadden over-dweerscht gheweest, sy laghen noch in de wiege, of liepen noch met de boguyne aen 't hooft, daer sy nu tot een statelicke mannelickheyt verheven zijn. 'T is seker, wy connen van de Griecken, van de Romeynen, jae van alle volckeren des weerelds, onse eyghen tale ver-rijcken, end duytsch leeren spreken van die ghene, die noyt gheen duytsch gheweten hebben. Het ware te wenschen, dat eenighe van de beste verstanden, die scherpe en wel-deurboorde ooren hebben, hier toe haren arbeyt te samen brachten, dat sy alle de over-treffelicste talen ginghen uytschudden, end tot de cleynste beentjes ont-leden, proevende in alle manieren, hoe wy die in de onse gevoeghelickst conden in-setten, end met een duytsch cleet over-trecken. Ick houde voor seker dat wy gheene volckeren des weerelds en souden schuldigh blijven, of erghens in yet wes toe-gheven. End dit ijs een-mael ter goeder trouwen, gebroken zijnde, de dachten van hardigheyt end knobbel- 105 achtigheyt sullen seer haest op-houden; maer sullen, sonder langhe uyt-stellinghe, een schoon end' claer water hebben, dat alle vremde rivieren end fonteynen, in smaeck end suyverheydt, beroepen sal. End siet, daer beghint ons een goede hope toe te lichten. Heynsius, Catsius, Scriverius, end alle die Amsterdamsche dicht-gheesten, syn aireede met groote schreden voor-ghegaen. Ick sal van achter haer voet-stappen warm-houden, end onderwijlen acht nemen, of haer niets ha(e)stelick voor by en vlieghe: verwachtende middelertijt, met hope en met vreese1), op wat aver-recht dit proef-webbeken sal ghenomen werden" (p. XI—XIV). Deze uitlating leek mij eigenaardig genoeg om haar in haar geheel over te nemen. Niet dat zij oorspronkelijke gedachten aan de band doet: het overmatig prijzen van den eigenlijken aard van het Nederlandsen boven dien van „al d'ander. diemen vint", en het ten voorbeeld stellen der Grieken en Romeinen, maar vooral der Franschen, treft men juist zoo aan bij vroegere strijders voor taalzuivering; de naiëve voorstelling die hij geeft van den uitbouw van het eigen idioom door inzetting van vreemde deelen en overtrekking daarvan „met een duytsch cleet", laat zien dat zijn begrip van taalvorming niet dieper ging dan dat van de meesten in zijn tijd. Maar het aangehaalde stukje toont welsprekend De Brune's ijver voor de goede zaak en is typisch voor de mengeling van norsche kracht en gereede bescheidenheid, die hij in zulk een betoog weet te leggen. Die zelfde eigenschappen bij eenzelfden inhoud vinden wij ook in het voorbericht der Emblemata; het is opvallend, dat juist de beide geschriften, die de meeste bewijzen van zijn belezenheid bevatten, worden ingeleid door een beroep op de liefde voor de eigen taal. Weer stelt in laatstbedoeld Aen de heser de auteur zich de tegenkanting van sommige verstokten voor, en wrevelig. valt hij met de deur in huis: „Ick zie aireede, gunstighe Lezer, watter voor my gheboren en ghekoockt is. Sommighe dickhuydighe menschen, die van zot meel en koud water ghekneden zijn, zal ick hier door-gaens te hooge rijzen, en schijnen uyt-druckelick verstaen te gheven, dat ick niet en wil verstaen hebben: alleenelick om dat zy hier eenigh Duytsch vinden zullen, dat haer swacke herssens niet ghewent en zijn, noch haer bedorven maghe en can verdouwen" (p. VII). Laten l) De Brune's zinspreuk: Spe et Metu. 106 zulke schoenmakers zich bij hun leest houden! De Brune heeft, naar mate hij andere talen leerde kennen, zich meer en meer er over verwonderd „dat onse natie (een volck dat anderzins in konsten en wetenschappen geen ander en wijct) zoo naer-laetigh en verzuymigh gheweest is, om onze tale op te bouwen, en haer behoorlick en meughelick cieraed te gheven: voornemelick ziende, en als nu en dan beproevende, datter nauwelick yet fraeys of uyt-nemende by andere ghevonden en wert, dat van ons niet zoude konnen naerghevolght, en by naer met even-veel woorden even-aerdigh uyt-gedruckt werden" (VII vg.). Van deze kunstige navolging heeft de schrijver in zijn werk voorbeelden trachten te geven; hij hoopt, dat hij daarin geslaagd is. „'t Is zeker, dat onze tale bequaem is, om op hooghe schoenen te treden, en allerley vercierssel aen te nemen; jae, dat meer is, om te draghen het ghewichte van de grootste in-beeldinghen, die in een menschelicke ziele vallen konnen. Ons en ontbreeckt niet, alé dat wy niet durven, of en willen van andere nemen, dat zy, zonder haer verlies en verminderinge, ons mildelick aen-bieden: zonder dat wy eenigh ander woord, als ons eygen, en by ons geburghert, hoeven te ghebruycken. Zoo hebben eertijds de Latijnen gheluckelick ghearbeyt, om uyt te putten de schatten van de Grieksche welspreckentheyd: en zoo leeren noch daghelicks de Franssen, en andere nabuerighe volckeren, in haer eyghen tale, uyt de Griecksche en de Latijnsche spreken. Waerom zujlen wy dan altijds even kindsch, in de luyren blijven liggen, en Taetjen blijven krijten, daer wij bequamelick en mannelick Vader konnen zegghen?" (p. VIII). Voor het dagelijksch gebruik mag onze „slechte en verstaendelicke" spreektaal mooi genoeg zijn, wie de menschen waarlijk in 't hart wil grijpen moet zijn woorden kracht en diepte weten te geven. „Een leeghe, straetsche, en ghepeupelsche reden zal, voor een hoogh verstand, ter aerden vallen, zonder slagh te gheven, of yet te verwinnen" (p. IX). En de auteur eindigt zijn gloedvolle toespraak met denzelfden wensch, dien hij drie jaar te voren uitsprak: „Ick wil dan alle gheluckighe verstanden en kloecke gheesten ghebeden hebben (voornemelick die haer wel-gheboren aerd geholpen en ghestijft hebben, door een hardneckighe neerstigheid, en diepe bedenckinghen) dat zy eyndelick de goede hand daer toe willen aen-wenden, dat onze tale (die noch al kruypende langhst der aerden sleypt) mocht op-ghetrocken werden, tot het tsop en kruyn-punt van hare grootheyd: op dat wy 107 niet alleene met onze na-bueren in ghelijcke lid treden, maer oock zelfs de pertisaene draghen mochten" (p. IX). Dergelijke uitweidingen treffen wij in het latere werk van De Brune niet meer aan, maar altijd trachtte hij de gegeven theorie in praktijk te brengen. Opmerkelijk is, hoe weinig Latijn deze humanist geschreven heeft. Laten wij de inleiding voor Eyndius' Chronicum Zelandiae buiten beschouwing, die begrijpelijkerwijs in de taal van het boek zelf gesteld was, dan kunnen wij maar één Latijnsch stukje aanwijzen: de korte voorrede Ad viros studiosos, die de schrijver in zijn eersteling op de Hollandsche liet volgen, en waarmee hij zich verdedigde tegen mogelijke verwijten van onwetenschappelijkheid. Misschien was het ook een zekere schroom tegenover de traditie, die hem aan het begin van zijn auteursloopbaan nog even van de taal der geleerden gebruik deed maken; bij geen zijner volgende geschriften heeft hij dat meer noodig geacht. De verzamelde spreekwoorden moesten niet alleen de wijsheid van zijn volk, maar ook den rijkdom van zijn taal vergrooten, en weer riep hij bij dat streven de hulp van bekende mannen in J); de Psalmbewerkingen wilden de ergerlijke barbarismen van Datheen door zuiverder taal vervangen; en het Bancket-werck eindelijk toonde op elke bladzijde wat De Brune met zijn ernstig streven had bereikt. In dat werk uitte hij ook nog éénmaal rechtstreeks zijn bijna hartstochtelijke liefde voor zijn taal in dat bekende aphorisme, dat wij hier nog een plaats moeten geven. Niet alles kan de taal, zoo had de ervaring den schrijver geleerd; altijd zullen er menschelijke gedachten en gevoelens zijn, die zij niet bij machte is weer te geven. Maar daar is hij diep van overtuigd, dat in het bereikbare het Nederlandsch bij geen andere taal ten achter staat: Neerlandsche tale. 2) Alle talen zijn arm en gebreckigh, in verghelijcking van den rijckdom en overvloed der ghedaghten van groote verstanden, ghelijck als Pindarus en Virgilius, onder de Poëten; Demosthenes en Cicero, onder de Orateuren geweest zijn: den wekken zelfs vele beelden en .. X) Nieawe Wyn, Aen de Lezer. „Ick hebbe, naer mijn gheringheyd, genoegh bemerekt dat 200 een Cats, of Heyns, Reael of Hooft zodanigh werek by de hand nam-^Vmat ^ geene natien ter wereld hare spreucken zouden hebben te benijden." (p. AV111). ' 2) Bancket-werck, II 237 CCCLXXXIII. 108 in-vallen over-ghebleven zijn, die t' eynde van haer penne niet en hebben konnen passeeren. Maer dit staet my diep, in 't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijeken, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te dragen. Ick zie, (hoe-wel met zwackè ooghen) dat ze dien stijl kan lijden, daer mede den Orateur de groote zeylen van zijne wel-sprekentheyd uyt-zet: dat-er in ghevonden kan werden eene majesteyt, en pleghtighe pompe; een toghtighe vloedt; buyen en tempeesten; een levende glans, die tot in het herte schettert; een toover-schoonheyd, die mannelick en kraghtigh is om zielen wegh te rucken. Mijn jaren zijn te verr' gegaen, en mijn ampt is tijd-gulzigh om yets anders daer van als snipperinghen t' ontsteken: maer zoo ick ledigh op jonghe beenen stond, ick zoud' een preuve nemen, wat hier in mijn schouders of weygheren, of draghen zouden. Maer nu en zoud-'et nauwlicks half-broeck, half wambays wezen." In dit stuk proza treft ons, zoo vaak wij het onder oogen krijgen, de stille gloed van een innige schoonheids verbeelding, heenscbijnend door de echt-humoristische leukheid, waarmee de tegenstelling tusschen ideaal en werkehjkheid beseft wordt. Het geeft ons den geheelen De Brune van de latere jaren: zijn onverminderden eerbied voor de kunst der Ouden, zijn steeds gegroeide hartstochtelijke liefde voor de moedertaal en de half-glimlachende berusting in eigen onvolkomenheid. Maar het doet ook vragen bij ons opkomen die niet beantwoord worden. Welk soort van letterkundig werk had de schrijver voor oogen, toen hij klaagde over gebrek aan tijd om het uit te voeren? Dacht hij aan oratorische verhandelingen, aan grootsch opgezette geschiedverhalen, aan heldendichten misschien, toen hij het had over „dien hooghen stijl" en „de groote zeylen van wel-sprekentheyd", ons daarbij zijn wel wat bedenkelijk ontzag voor de „hooghe schoenen" en het „allerley vercierssel" in een vroegere uitlating x) te binnen brengend? Wij, die in de „snipperinghen", zooals hij ze kleineerend noemt, juist de meest volkomen uitdrukking van zijn talent zien, zullen ons niet beklagen over den vorm waarin het zich openbaart, noch in eenzelfde misvatting als die van den schrijver dien eigenaardigen vorm aan zijn tijdsgebrek wijten. ') Emblemata, Aen de Leser. p. VIII. 109 c. Belangstelling in volksleven en volkswijsheid. Hetzij men als kern van het humanisme — dien trotschen naam indachtig — ziet de intellectueele belangstelling voor al het menschelijke, hetzij meer het ethische streven naar opheffing van het peil der menschheid, in ieder geval moest er de veelzijdigheid van het leven in weergevonden worden, wilde het inderdaad een ingrijpende cultuurstrooming zijn. Zij, die de beschaving der Ouden wilden doen herleven, moesten wel bijzondere, van de massa onderscheiden, individuen zijn, maar die herrezen beschaving zelf weerspiegelde het antieke volksbestaan in zijn geheel, en deed den blik op dat van den eigen tijd richten. Zooals de cultus van de klassieke talen geleid had tot verzorging der moedertaal, evenzoo bracht het echte humanisme tot belangstelling in het volle leven, in den mensch in al zijn verhoudingen tot de maatschappij, in het „volk" en zijn uitingen. Geen schitterender voorbeeld van dit laatste dan het werk van Erasmus, al was deze aristocraat van den geest te individualistisch en te weinig patriottisch aangelegd om aan een bepaalde levende taal de voorkeur te geven als voertuig voor zijn gedachten. Dat De Brune hem nergens noemt, is niet verwonderlijk; hij noemt zooveel namen niet, die wij in zijn werk zouden kunnen verwachten; bovendien kan de persoon van den grooten Rotterdammer hem niet sympathiek zijn geweest. Maar volkomen stemde hij met-hem overeen in zijn afkeer voor dorre, van het leven vervreemdende boekengeleerdheid. Voor de ware weetgierigheid had hij natuurlijk het grootste respect; als om niet misverstaan te worden prees hij in het Bancket-werck uitdrukkelijk de „lust tot gheleertheyd", miskend naar zijn oordeel in een eeuw, welke zoo verbijsterd was, „dat de goud-zucht alle verstanden bezigh houdende, de boeck-lust een pedantsche muffery gerekent wert, van onkundige simplicianen, die de weereld en 't gebruyck van dien niet en kennen" % Maar hij zelf wist maar al te goed »ï Bancket-werck I p. 247 DCLIV. Geheel dezelfde gedachte had hij al geuit in nzZïr aaD/e SJtaten van Zeeland voor h« Chronicum Zelandiae van Eyndius h°die- dum nil nisi fulvum ac pallidum metallum in pretio est, parum animo ac sensibus constare videntur, qui eruditibnis ignorantiam aut oblivionem non profateantur (p X . Merkwaardig is ook zijn beklag over verachting der geleerdheid en geleerden (Embl. 271) en een zekere geleerden-hoogmoed in de voorrede van het Hoogh-Lted. waar de schrijver kritiek van „een slaef, of een arm onwetelingh" bil voorbaat afwijst (p. XI). a ' 110 hoeveel „pedantsche muffery" er was, die met recht zoo genoemd werd, en het stukje Latijn, dat hij aan zijn eerste werkje nog liet voorafgaan, schreef hij wel voornamelijk om zich de geleerde heeren van 't lijf te houden, die met voorliefde hun vernuft schenen te scherpen op dingen „in quibus nullum est solidum emolumentum ad dei cognitionem pertinens" 1). Zeker moest de wetenschap op vaste voeten staan, en wie aan zijn phantasie te veel ruimte gaf, liep alle kans te struikelen2). „Magis tarnen ferendi sunt illi, quam febriculosi quidam magistelli, qui molestissima diligentiae perversitate, totam aetatem in musteo quodam dictionario, vel hestema grammatica immorati, quasi ex tripode oracula defundunt, primatum sibi ambitiosè, et doctrinae imperium vaticinantes, cum sint miserabili risu dignissimi"s). Deze medelijdende spotlach klinkt Erasmiaansch genoeg, maar De Brune ging een toon van ernstige verontwaardiging beter af, en hij heeft dien doen hooren tegen de „viri obscuri" en „magistri nostri", zoo vaak hij er maar gelegenheid toe vond. In de Voor-Reden van zijn Grond-steenen alweer leest men geheele bladzijden, gericht tegen de „koortsige letter-meesterkens, die om het veranderen van een stipken, end ick en weet niet wat nietighe wegh-worpselen, met volle kelen, triumphe uyt-roepen" (p. VI), de „oude boeck-suffers in duyster stilheyt, onder vuntstighe boecken" (p. VII). Ook van zulke „dootliggers" kan men leeren, -erkent de schrijver, die niet ondankbaar wil zijn; hij heeft onder hen verkeerd („ten berout my oock niet") maar altijd zich er voor gehoed hun „ongheselligh humeur" over te nemen, ,,'twelck onder, of boven de menschelickheyt gestelt moet werden" (p. VIII). Hoeveel er voor den Calvinist ook op die „menschelickheyt" aan te merken viel, voor den humanist kon er niets ergers bestaan, dan het contact daarmee te verliezen. De geheele uitlegging van een Emblema is aan het onderwerp gewijd; de Salomonische spreuk Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert moeyte staat boven het plaatje, dat een zich inspinnende rups voorstelt, zinnebeeld van den in zijn boekekennis verstrikten kamergeleerde4). De Brune spaart geen lof aan „de letteren", dat „kostelick juweel". 1) Proverbia, Ad viros studiosos praescriptio, p. XV. 2) ibidem, p. XV vg. 3) ibidem, p. XVI. 4) Emblemata, p. 185. 111 die „uyt-ghezochte peerl"1), maar wel degelijk wil hij onderscheid gemaakt hebben tusschen een wijs en een wetend man 2). Het welsprekendst echter richt het Bancket-werck zich tegen de overschatting van boekengeleerdheid. Studenten, zoo waarschuwt de auteur er, evenals in de Emblemata, hebben er voor te zorgen geen „pedanten" te worden, mannen van wetenschap, geen „boeck-muffers" 8). In zijn ambtelijke loopbaan moet de schrijver zich aan dergelijke lieden geërgerd hebben, papieraanbidders, „die veel letters geëten, en veel roet of oly verquist hebben: die wanneer zy op een staet-kussen gheworpen zijn, haer school-schimmel laeten riecken, en haer boecksuffery ten thoone stellen, 't En baet geen diepe study: de jaren weten meer, als de boecken". 4) Die tegenstelling tusschen studie en ervaring, tusschen leer en leven, — hij wordt niet moede er op te wijzen. In hun studoor zijn de letterhelden heel wat mans, maar breng hen daarbuiten: ze zijn „al haer Latijn quijt; en thoonen wat verschil daer is tusschen een spiegehck, en een werckelick leven".6) In het bevitten van eens anders werk, daarin zijn zij ver 6). De Brune kende zeker het genot van de eenzaamheid in de stilte der studeercel7), maar treffend komt dadelijk na den lofzang daarop, zijn behoefte tot uiting aan gezelligen omgang en gemoedelijk samenleven 8). „Met de dooden te verkeeren, en met haer te rade gaen, is een onbegrijpelick vermaeck", zegt hij, die met zoovelen dier beroemde dooden' vertrouwd is; maar wie zou na hun zwijgend gezelschap niet naar een levende stem verlangen? ,,'t Is genuyghelick, yemandt te hebben, die andwoordt, en. God zeghene u, zegge; alleen te spreken, smaeckt naer dweepery, en is nae-by de mijmeringe." J) Emblemata, p. 186 vgg. *) idem, p. 190. Datzelfde oordeel des onderscheids openbaart zich in zijn zeer voorwaardelijke achting voor de „ydele tijtelen van gheleertheyd ', de „Doctoren en Licentiaeten", de „meesters by dozijnen", 'idem p 270 vg.). Ook menig student, overigens „niet van de quaedste slagh" heeft een waarschuwing, tegen onbekookt boekversHnden noodig (idem p. 247). Het scheldwoord platters uit het studentenjargon (idem p. 247) zal ook wel door het zich noemende „intellect" van dien tijd toegepast zijn op wie naar ziin averechtsch oordeel minder hoog vlogen 3) Bancket-werk, I p. 18 LIX; p. 22 LXX; II p. 368 DXCVIII. 4) idem, lp. 143 vg. CCCXCII. 6) idem, II p. 368 vg. DXCVIII. •) idem, II p. 430 DCLXXXIX. 1 idem, II p. 59 vg. LXXVIII. 8) idem, II p. 60 LXXIX. 112 Ergerde de schrijver zich aan onvruchtbare lettervereering en muffe boekenwijsheid, niet meer dan goedigen, doch raken spot had hij over voor die andere kwaaddoener op dit gebied, de halve of schijn-wijsheid, die zich te pronk zet om de eenvoudigen met haer vertoon te overbluffen. De meening, dat een beetje Latijn den ganschen mensch siert, heeft altijd gegolden; in de dagen dat men geen andere behoorlijke opvoeding kende dan de klassieke, was zij welhaast te verontschuldigen. Maar De Brune wilde van geen verontschuldiging weten; ook hier eischte hij alles of niets. „Luyden, die ter loops in 't Latijnsche land gheweest zijn, en noyt de Grieksche kust ghezien en hebben", zoo wendt hij zich half-lachend tot de salon-humanisten, „willen gemeenlick de bet-weters scheeren, en haer woorden met bloemtjes schilderen, daer zy de gheleerde ooren gheeselen, en de goede maghen doen omme-keeren. Wanneer zy Duytsch spreken, 't is met onderscheyd van Casus: zulcks dat Dominum Cotnelium, by hun, een fraeyen Heer is. Zegh my, goede vriend, op wat bergh hebt ghy gheslapen; van wat Laurier hebt ghy geëten, daer zulck geleerde nat u in-gestort is?" L) Merkwaardig lijkt mij deze uitval niet alleen omdat de auteur hier aan het Grieksch een grootere waarde schijnt toe te kennen, dan in zijn tijd gewoonlijk geschiedde 2), maar vooral wijl er het besef uit spreekt dat de op klassieke leest geschoeide grammatica niet naar behooren rekening hield met de levende taal. Hoe ver dat besef ging moeten wij in 't midden laten: over de gronden der spraakkunst heeft hij zich verder niet uitgelaten. Sterk spreekt in al deze oordeelvellingen zijn liefde voor natuur en waarheid, en, hoe weinig hij in andere opzichten ook van een rationalist had, zijn nuchtere waardeering van het gezonde verstand. „Een once, van aen-geërft verstand", zegt hij kernachtig, alweer tot besluit van een klacht over de geleerde duisterlingen, „gaet vijf pond, van ghewonnen kennis, te boven". s) In zijn werk toonde De Brune metterdaad dat hij niet alleen zijn wetenschap en talent ten nutte van het algemeen wilde gebruiken, *) Bancket-werck, I p. 312. DCCLXXX. 2) Het is bekend, hoe Cats in zijn Twee-en-tachtig-jarig Leven vertelt, dat in zijn jeugd vrienden hem hadden afgeraden zich met het Grieksch te kwellen: dat hij dan ook die taal in zich had laten „vervriesen", maar zich daar later vaak ove beklaagd had. s) Bancket-werk, II 194 CCXCIX. 113 maar ook van zijn kant zijn voordeel doen met de wijsheid die niet het bezit was van de geestelijk bevoorrechten, maar eigendom van het volk in zijn geheel. Zijn geheele aard en aanleg dreef hem daartoe. Hij miste wel den geheel eigenaardigen aanleg yan Cats; zijn temperament en streven naar kuristigen vorm waren minder geschikt om hem werkelijk populair te maken, dan diens deftige gemeenzaamheid en klare taal. Ook was De Brune blijkens zijn oordeel over het volk in de Grond-steenen en Emblemata niet vrij van zekeren regentenhoogmoed, maar evenmin als Huygens en zooveel andere humanisten, maakte hem het aristocratisme ontoegankelijk voor belangstelling in het denken en doen van den gemeenen man. In Hooft zelfs kwam die zin voor het volksaardige verrassend tot uiting; van diens paganistische schoonheidsvereering, welke hem van het groote publiek afscheidde, hield het steeds vooropgestelde Calvinisme De Brune vrij. Dat Calvinisme was democratisch van aanleg; bepaaldelijk het piëtisme verbond met zijn practisch-religieuse tendens een besliste neiging tot het verspreiden van volksontwikkeling en -opvoeding. De piëtisten schreven dan ook al hun werken in de taal van hun land, en De Brune, voor wien alle vormen van letterkunde in de eerste plaats gemoedsstichting beoogden, ging van geen ander principe dan het hunne uit. Omtrent dit punt moest hij met zich zelf in het reine komen, de eerste maal dat hij iets het licht wilde doen zien. Hij aarzelde met het uitgeven van zijn Proverbia; wetenschappelijke nauwgezetheid was het die hem er van terughield, totdat aandrang van vrienden er hem toch toe deed besluiten Toen werd het hem ook duidelijk dat hij toch in de eerste plaats voor het groote pubhek schreef, dat met geleerde onderzoekingen of spitsvondigheden niet gebaat was. Zijn standpunt verdedigde hij in de meergenoemde Latijnsche voorrede, waarmee hij voor goed de tegenwerpingen der viri studiosi van de hand wees. „Servivi ferè populo, et vulgari scenae, quae anxias et morosas subtilitates, pio quodam fastidio aversatur, ac rejicit" *). In spreuken en spreekwoorden zag De Brune de ware uitdrukking Proverbia, Ad viros studiosos praescriptio d. XVI ibidem, p. XVI. , 8 114 van de wijsheid uit en voor het volk; de figuur van Salomo, „die de wijste is geweest van alle bloote menschen" 1), trok hem bijzonder aan. Na met de verklaring van diens Spreucken zijn schrijversloopbaan geopend te hebben, liet hij in 1687 een berijmde keur daarvan voorafgaan aan een dergelijk werk van Johannes de Mey, en dat het Hooglied aan den wijzen koning toegeschreven werd, heeft misschien in de eerste plaats zijn bijzondere aandacht er op gevestigd. Zijn liefde voor het genre komt ook uit in de toevoegsels bij de tweede uitgave van de Emblemata en Ziel-gherechten en in de groote menigte van zegswijzen en spreekwoorden, die zoo goed in den eigenaardigen vorm van het Bancket-werck passen. Maar dat hij aan dit onderwerp een speciale studie gewijd heeft blijkt, uit zijn Nieuwe Wyn in oude Le'er-sacken van 1636. De spreekwoordenverzamelingen waren een literatuursoort der Renaissance, zoo goed als die der Emblemata. Suringar noemt in zijn bekend werk s) meer dan zestig bewerkingen van spreekwoorden uit het Nederlandsen, Fransch, Engelsch, Duitsch, Deensch, Spaansch en Italiaansch, dagteekenend uit het laatst der 15de tot en met de 17de eeuw, waarvan hij nagaat wat Erasmus aan hen of omgekeerd zij aan Erasmus te danken hebben. De laatste door dezen zelf bijgewerkte uitgave van de Adagia is van 1536, en al bevat zij bijna uitsluitend Latijnsche en Grieksche spreekwoorden, Erasmus verzuimt niet, zoo vaak er gelegenheid toe is, er aan te herinneren dat het bedoelde gezegde ook bij zijn eigen volk bekend is. Bewerkers van Nederlandsche spreekwoordenboeken waren vóór Cats en De Brune: de onbekende Antwerpsche verzamelaar van Seer schoone Spreekwoorden, oft Proverbia, in Franchoys ende Duytsch etc. (1549) s), — Symon Andrieszoon van Amsterdam (Duytsche Adagia etc. 1550) 4), — de eveneens onbekende verzamelaar der Gemeene Duytsche Spreeckwoorden .... gheprent toe Campen (1550) 6), — Francois Goedthals uit Antwerpen (Les Proverbes anciens, Flamengs et Francois etc. 1568) 6), — en niet te vergeten H. L. Spieghel met zijn Byspraax Almanak, ^aarschijnlijk *) Nieuwe Wijn, Aen de Lezer, p. XIX. 2) W. H. D. Suringar: Erasmus over Nederlandsche Spreekwoorden etc. 8) Suringar, a. w. p. LVIII. *) ibidem, p. LIX. 8) ibidem, p. LXII. *) ibidem, p. LXV. 115 van 1606 ). In deze werken werden vaak oorspronkelijke spreekwoorden naast vertaalde of vreemde gesteld en daarmee vergeleken Maar vooral weer door Cats, die niet kon schrijven zonder er kernspreuken . bij te pas te brengen, is deze literatuursoort bij ons populair geworden. Geheel daaraan gewijd was zijn Spieghel van den ouden ende nieuwen Tijdt van 1632. waarin hij, met zijn bijzonder talent in deze richting, spreekwoorden bewerkte uit alle talen die hij kende misschien ook wel uit die welke hij niet machtig was. Slechts hier en daar haaHe hij zijn zegslieden aan, bijvoorbeeld Erasmus; naast dien noemt hij in de voorrede nog Thomeso Busoni en Johann Buchler. N,et genoemd is een werk dat hij intüsschen voor de vreemde gezegden het meest gebruikt heeft, namelijk dat van den Duitscher Megiserus 2), die ook Turksch verstond. Van bronnenopgaaf was De Brune nog minder thuis dan Cats. Hi, zegt wel „dat verre het meeste deel dezer spreuken uyt andere taelen ontleent en overghezet"*) is, maar noemt geen namen van schrijvers of werken. Cats Spieghel, die vier jaren te voren verschenen was, zal hem, naast een spoorslag om iets in dezelfde richting te ondernemen ook een bron voor zijn spreekwoorden zijn geweest, maar ongetwijfeld heeft ook de Index op de Adagia van Erasmus hem groote diensten bewezen. In het Aen de Leser vertelt hij ons, waarom hi, rijn werkje „al wandelende, en by speel-uren ... tot stand gekomen , uitgegeven heeft. In de eerste plaats, zoo zegt hij, met zijn geliefde vergelijking van letterwerk bij opgedischte eetwaren, omdat „men wilt veranderingen, en ongemeene dingen: zoete saussen, maer met verjuys of spaensche appels scherp ghemaeckt" (p. XV va} Met le s luchtigs of piquants heeft hij dan zijn ernstiger werk willen afwisselen. Maar ook dit kon zijn nuttige zijde hebben. Zijn lanï genooten moesten er niet in berusten, „dat eenighe volckeren, wijze en aerdighe spreucken zouden gebruycken, die uyt ons Vaderland en onze taele zouden gehouden werden. - 'tis waer. dat elck, en elckejaele haer eygenschap heeft; en dat vele aerdigheyden van P'3>^i; k ^ m Ve*™* hwnen daaraan ontleend hebbef 9 p. LXXV?vygr Paroemtofo^ Plotte*, Lipsiae, 1605 (Suringar. a. w. s) Nieuwe Wyn, „Aen de Lezer", p. XXIII. 116 land veranderende, zeer licht versterven: even-wel bevind' ick, dat de lucht van ons vaderland daer in zo gheluckigh is, dat allerley ghewas haer kan verdraghen . . ." (p. XVIII). Met juisten blik erkent hij hier dus, dat de spreekwoorden den aard van het volk weerspiegelen, waar onder zij ontstaan zijn '), maar tevens acht hij de Nederlanders cosmopolitisch genoeg van aard om vertaalde spreuken bij hen te doen inburgeren. Een groot auteur, een Cats of Heyns, een Reael of Hooft, zou met dat streven het meeste succes hebben, meent de schrijver; intusschen is wat hijzelf gedaan heeft niet gering. Ongeveer 7200 spreekwoorden en zegswijzen2) bevat, volgens de telling van Harrebomée, zijn werkje, meest in den vorm van tweeregelige versjes, en bijeengevoegd naar slagwoorden, waarvan achterin een Tafel is opgemaakt met de aanduiding der bladzijden. Ofschoon De Brune, zou men denken, wel weten moest dat zijn publiek niet meer vreemd stond tegenover een dergelijke verzameling, heeft hij de toevoeging van een gebruiksaanwijzing niet overbodig geacht. Soms, zoo waarschuwde hij, spreken de gezegden elkander tegen; dat ligt aan de omstandigheden en aan de intentie waarmee zij gebruikt zijn (p. XX). Ten tweede ontmoet men spreekwoorden, die weinig verheffend schijnen, en de auteur geeft zich moeite zijn lezers duidelijk te maken welke opvoedende waarde de ironie kan hebben, al gebruikt hij daarbij dit woord niet (p. XXI). Verder wijst hij er op dat er vrij wat „maer ten deele, en in eenige personen warachtigh zijn, daer van het tegendeel even zo dikwils, in andere wert bevestight" (p. XXII). Over de vrouwen bij voorbeeld, wat al uiteenloopende uitingen! Later, in zijn Bancket-werck, zou De Brune dergelijke tegenstrijdige uitweidingen over eenzelfde onderwerp zonder schroom naast elkaar zetten; misschien rekende hij zich gevrijwaard voor misvatting door deze inleiding op zijn Nieuwe Wyn. En ten slotte moest de lezer niet vergeten, „dat verre het meeste deel dezer spreucken, uyt andere taelen ontleent, en overghezet zijnde, zomtijds op onze natie, en ons ghebruyck niet wel over-een-kommen". Hier vond men dus gewas, dat de lucht van ons vaderland nier kon verdragen, maar dat Cats voegt bij zijn By-spreucken en grond-Tegels etc. ook de opmerking: „De Leser heeft te letten, dat veel van de volgende regels moeten genomen werden naer den aert van 't Landtscap, daer deselve uyt-gesproten zijn." 2) En de schrijver had er, volgens zijn zeggen, nog „by duisenden" over {Aen de Lezer, p. XXIV>; tot een vermeerderde uitgave is het echter niet gekomen. 117 niettemin om der merkwaardigheid wille door De Brune niet werd uitgewied. Hij vertrouwde blijkbaar toch ook nog wel op het onderscheidingsvermogen zijner lezers. In het Bancket-werck maakt de schrijver het ruimste gebruik van zijn gedurende zoovele jaren opgezamelden voorraad aan spreekwoorden; zelfs Schotsche en Portugeesche komen daarin voor. Maar ook op andere wijze toont hij er zijn vermogen om uit den vollen rijkdom der moedertaal te putten; eigenaardige technische uitdrukkingen l) zijn hem niet vreemd en vooral van zeemans- en scheepstermen is hij goed op de hoogte 2), wat ons van den Zeeuw niet kan verwonderen. Nauw in verband met de vereering der spreekwoordenwijsheid staat de voorliefde voor die eigenaardige typologie, die met spreuken en anecdoten den bijzonderen aard van een land of volk tracht te kenschetsen, een uitvloeisel van de met het groeiend nationaal bewustzijn samengaande belangstelling voor de karakterverschillen der naties. Zoo zal bij voorbeeldde wijze van ontspanning zoeken een geschikt middel tot onderscheiding kunnen leveren: „Elcke natie heeft een eygen zorgh-verdrijf, waer door zy alle bekommeringhen en zwarte ghedaghten van de hand schuyven. De Duydschen verdrincken de zorghen; de Franssen verzinghen-ze; de Spaignaerds verwaenen-ze; de Engelsse verdanssen-ze; de Italianen verslapen-ze; maer goede Christenen verbidden-ze". 8) Of wel de behandeling van de vrouw wordt karakteristiek geacht: de Duitscher slaat haar uit principe; de Franschman is het met den Nederlander eens dat men „vrouwtjes zachtjes moet handelen" 4). Een bekend motief is de samenstelling van een vrouwelijk schoonheidsideaal uit onderdeden van verschillende landstreken afkomstig; het staaltje bij De Brune is weinig treffend, maar vermakelijk om het locaalpatriottisme, dat er in meespreekt. „Een fraeye vrouw", zoo is zijn meening, „moet hebben een Neerlands lijf; een Engelands aengezichte; een Brabands tonghe; een Hollands herte; ick voegh-er by een Zeeuwsen verstand; zonder Italien hier te kennen." 6) Natuurlijk ii 1} ^.^teeld Bancie^rcfc, II, p. 312 DVIII (balspel), idem II p. 313 DIX en ?^ u . ); het is niet voldoende, zegt de schrijver, „de Joodsche taele van den dorpel af ghegroet" te t lYY um!9 meD -9hekla"Pt en blijven hanghen / aen de huydendaeghsche woordboecken / die alle / zoo vele my ghebe^ is te zien / groote verstellinghe van noode hebben . .. T en is dat ;Ü ondeKoeck ende verghehjkinghen der oudste schrift moeten oude ^•■^Targumisten de LXX Overzetters. Ieronymus, de oude Latijnsche Over-zettinghe / de Talmudisten, oude Rabijnen end uytlegghers moetenhieringheraedvraeght end' ghehoort werden"^' Ook de Nieuwe Over-zetters". hoe een kostehjk juweel hun werk het^Holthi °? * SOm%wd verf>etering «). Maar vooral ™ Hoogh-Lied ,s vol kritiek: op Grotius (p. 13, 24, 61. 95*) od t Zofnn^ F? t ^ f' l\ 75' 77' 85' 94)' °P ^bbi Salomon (P- 70). op de D,ctionaria(p.74). Naast die taalkundige opmerkingen *! £.dp. xb.2an^er* • ' P' VI: "N0Ch ™ fleerde . . 3) idem, p. XII vlg. nelLH^eh'u^^Z?c^aLt /* ^ T ^ deS °uden Testaments / heeft. " Bedoeld zlTr 9 ? / ^ veIe aheleerde en vernuftighe feylen 134 en verantwoording vindt men in Proverbia en Hoogh-Lied een schat van geschiedkundige, aardrijkskundige, oudheidkundige, volkenkundige en algemeen-vergelijkende aanteekeningen, waarbij niet uit het oog verloren werd, dat zij tevens voor het groote publiek bestemd waren, en die vooral den inhoud van laatstgenoemd boekje tot boeiende lectuur maken, ook voor den lezer die over het gehalte der vertaling niet oordeelen kan. De Brune's rechtzinnigheid belette hem volstrekt niet de bijbelsche geschriften ook als oude historische gedenkstukken aan de gegevens van de wereldsche wetenschap te toetsen; integendeel, zij dreef er hem toe. De heilige inhoud der heilige boeken, ingegeven door den geest Gods, was niettemin vervat in een vorm, die door de omstandigheden van zijn ontstaanstijd bepaald was; die omstandigheden nauwkeurig te leeren kennen, kon naar De Brune's meening alleen maar bevorderhjk zijn voor de zegenrijke inwerking der gewijde schriften. „Daer en is geen Goddelicke Schrift", zoo zei hij een geleerd Rabbijn na, „die de reden van eenvoudige en historische zin ontgaen kan"1). Velen, dat wist hij, waren „schouw" van zulk napluizen en vooral de erotische inhoud van het Lied der Liederen zou hun daarvoor ongeschikt voorkomen; maar De Brune was wel juist de man, om zich door den te verwachten tegenstand tegen zijn ondernemen slechts geprikkeld te voelen. Ook hij twijfelde natuurlijk niet aan de geestelijke bedoeling van het Hooglied2), maar de allegorie kreeg alleen leven en geest door het goed begrip van de werkelijkheid waarop zij steunde, en het onderzoek naar die werkelijkheid uit den weg te gaan achtte hij een groote lafheid. Vurig betoogde hij dat in de voorrede van zijn Hoogh-Lied. Van af dat hij „met een heylige zoeck-lust" de Schrift tot onderwerp van studie had gemaakt, had zij zich er over verbaasd en geërgerd, hoe ook ten opzichte daarvan de menschen elkaar slaafsch volgden, schapen gelijk, zonder ooit een nagelbreedte van het gebaande pad af te wijken. Hoevele van de geleerdste mannen hadden zich met het Lied bezig gehouden; hoe weinige hadden „den rechten grond ende wortel" ontdekt! Hoe pitloos, hoe nietszeggend waren die uitleggingen van af den kansel! „En waerom doch? Is het, om dat quansuis de Heyligheyd van de geestelicke zin, daer in verborghen. J) Hoogh-Lied, p. VII. 2) Zie Emblemata, p. 28. 135 door geen weertsche bedenckingen en zoude ont-eert ende besmet werden? Arme en katijvighe Zielen! die zoo teer van maghe zijn, dat zy geen tweederley spijze teffens verdouwen en konnen" i) Weo met hem, die in geveinsde preutschheid zich stoot aan de ernstige behandeling van natuurlijke zaken! 'tWas waar, Augustinus zei al ergens, dat het Lied uitsluitend in zijn geestelijke beteekenis moet begrepen worden, maar de Oudvaders hadden maar al te veel met verwijzing naar allegorieën zich van moeilijkheden afgemaakt. ?T* T Ct liC,Ver ^^ynus De Geestelicke uytleggingen moet de order van de Historie volgen: Zoo dat oock veeltijds in de korte en bondige Ghelijckenissen die de Heere Christus, naer de Hebreeusche wijze tot meerder aanprickelingh, ghebruyckt. de zin gansch flauw en donker wezen zouden, zoo-men de Historie gheen plaetse gheven en wilde"8). Daarom achtte De Brune het van groot belang voor alles den „historischen ende letterlicken zin" van het bijbelsche minnelied uitvoerig te behandelen. „Gewisselick. indien wy bloote Allegoryen willen smeden, en dat wy die ongheschakelt, van de Keten der Historie af-zonderen, wy verliezen het wezen, en maken een schimme die niet grijpelick noch begrijpelick en is. De Historie is de Grond-slagh ende Sluyt-steén van de Allegorye: de welcke eenmael ontrocken zijnde, werd al het geestelick gebouw ter aerden neer-gehaelt s). Ieder die „niet een slaef, of een arm onwetelingh" is - zegt De Brune _ mag mijn werk beoordeelen: het zal er slechts voordeel van kunnen hebben. Deze laatste toevoeging toont tegelijkertijd des auteurs nederig besef van feilbaarheid en zijn geleerden-trots, waarvan hij, als humanist, niet geheel vrij was. De belangstelling van De Brune voor natuurkennis verwondert ons met. als wij bedenken dat hij in een tijd leefde waarin ook de Nederlandsche natuurwetenschap opbloeide. Aan de hoogescholen bad zij nog een bescheiden plaats, maar daarbuiten ontwaakte een levendige belangstelling, bij dilettanten en „self-made men." Het was een gewoon verschijnsel dat deze natuurkennis aan de „geesteswetenschap jjekoppeld werd: Huygens had gestudeerd in geneeskunde en '.) Hoogh-Lied, p. V. 2) idem, p. VII. 8) idem, p. VII vlg. 136 scheikunde l), Caspar van Baerle ging na zijn afzetting te Leiden in het buitenland medicijnen studeeren, Cats toonde zijn belangstelling in de medische wetenschap door zijn versjes bij de Schat der Gesondheydt (1656) van J. van Beverwijck. De Brune zelf wordt door den uitgever Fierens genoemd: „een voor-beeld van geleertheid zonder weergade, een Gods-geleerde, Rechts-geleerde, ende Artz" *). In zijn naaste omgeving vond hij mannen die hem konden voorlichten: zoowel zijn eerste schoonvader Tobias Roels, als zijn vriend De Mey was geneesheer *). Op verscheiden plaatsen toont hij opzettelijk zijn bekendheid met het samenstel van het menschelijk lichaam, wanneer hij voor de verschijnselen zelfbedachte of gangbare .natuurlijke" verklaring zoekt te geven. Den „oorsprongh van het kussen" vindt hij in het feit dat het bloed der gelieven „naerder ghemeenschap zoeckt". Dientengevolge „beweghet den wille, om den mond, ghelijck als de deure der zeiven, te naerderen, en zoo niet anders, ten minsten de azemen, als hchamelicke gheesten, door den anderen te doen loopen, op dat zy alzoo een vaste, doch dunne band zijn zouden, om deze twee te zamen te stricken" *). Dat tranen het gemoed verlichten is verklaarbaar uit „natuerlicke oorzaecken": „wanneer de ooghen uyt-gheput van vochtigheyd, en de herssens ghelijck uytgedampt, gheen stoffe meer en hebben, om deze vloed te onderhouden: waer door het hoofd verlicht, en het herte ontlast van swaere dompen, die het zelve drucken, beghint, met hulpe van den tijd, die alles slijt, te verluchtigen, en vlijtigh te werden" 6). Met „verkleunde handen" moet men niet bij het vuur komen, „om dat een sterck vuyr de zweet-gaetjens, met ghewelt door-dringht, die een groote koude besloten, en toe-ghetrocken hadde" 6). De eigenlijke natuur-kunde werd door de toenmalige theologen *) Leendertz's uitgave van Costelick Mal, Inl. pg. V. 2) In de voorrede van Bancket-werck II. 3) Uit de Proverbia blijkt al dat hij geneeskundige werken bestudeert. Hij haalt nl. op blz. 162 een Italiaansch spreekwoord aan van „den allergeleersten Chirurgyn M. Ambrosius Paré, in zijn sesthiende boeck van zijn Chirurgie". Deze Paré (1509— 1590), lijfarts van Hendrik II, was reformator op het gebied van oorlogsheelkunde, en schreef Cinq Iwres de chirurgie. *) Emblemata IV p. 28. 5) Emblemata X p. 78. «) Bancket-werck II, CLXXXIX, p. 133. Vlg. nog idem I, CCXXV, p. 73 „de opmerckinghe der keurighe Naturalisten, dat de zelve beweginghen van spieren en zenuwen doende weenen en lacchen, ghenuchten en misnoegen op het aengesichte 137 soms met wantrouwen aangezien. Voor De Brune. als Calvinist, was de Natuur in zedelijken zin slecht, maar in materiëelen zin als schepping Gods te bewonderen. Den vollen nadruk legt hij er dus op, dat de Natuyre is Gods groote kraght, of de macht van de groote God. „Zulcks dat het is een erbarmelicke teerheyd van zommighe dwergh-zieltjens, welckers ooren niet verdraghen konnen, dat de Doctoren de natuyre dit of dat toeschrijven; dewijle zy niet anders en is, dan God zelve, of de ordinaire kraght, die God in zijne ordinaire wereken ghebruykt: gelijck aan d' ander zijde de wijs-gierighe zich vergheren, die de natuyre vermoeytheyd, bezwijekinghen, en andere ghebreken aen-placken; als of de natuyre een ezel of guyl ware, in een ros-molen gaende"'). Wanneer hij, uit persoonlijke ervaring, getuigt hoe groot de invloed van het zonlicht op het „humeur" is. zegt hij: „Ick eere de zonne, als de Medicijn van de zwarte galle. Als zy haer met poozen en tusschen-blicken thoont, schijn ick maer ten halven te leven. *t Is oock een overwonderlick lichaam, en van onbegrijpelicke werekingen: daer in wy eenighsins Gods schaduw en schildery aenmereken" s). Een eigenaardige mengeling van oud en nieuw zien wij in de natuurkennis van dezen humanist. Als een Middeleeuwer put hij zijn kennis van het leven der dieren'uit de boeken van oude schrijversbij voorbaat gelooft bij wat Solinus en Olaus Magnus vertellen van patrijzen en hazen *); met Plinius gelooft hij aan „een visch ghenaemt torpedo ), of elders aan „een vischken ghenaemt Remora" 6). Maar tegelijk stelt hij levendig belang in nieuwe ontdekkingen en theorieënhij ontleent een Emblema aan den brandspiegel en zinspeelt op de uitvinding van den verrekijker8). Hij maakt melding van de meening d!frtke?k" f'*!?™ ^ZielSherchten raP- 70> P- 138): «De Naturalisten verklaren dat tnt tS 1Tfa? 4*^ flhemeyn 18 van ^ menschen / tót wellus begheven of gheneghen". Zonder kritiek neemt, hij aan, dat de „helsche schrik van ') Bancket-werck, II CXCV1I p. 139 2) Bancket-werck. I, CMXLUI, p. 391 8) Emblemata VUI, p. 62—63 4) idem p. 232. a.Ziel9he,rechte"- «P- 68. P- 133, gebruikt als zinnebeeld van .Onze Heere God" die den zondaar in zijn vaart stuit Roemer Visscher gebruikt déze RemorTinrita Smnepoppen voor een geheel ander, wereldsch zinnebeeld8) Emblemata XXIV, p. 173 idem XL VU, p. 333. 138 der „nieuwe wis-konstenaers": „dat de hemel vast en onbeweghelick staende, de aerde gheduerigh om-ghedreven wert,'' 1) en spreekt elders 2) over het wezen van de zwaartekracht: ,,'t is zoo de aerd van alle swaerten: dat zy niet en rusten / tot dat zy het middel-punt des aerdrijcks zoo nae ghenaecken / als zy on-belettelick konnen." Daarnaast staat weer een naïeve verklaring als de volgende: „De puteemer, zoo langh hy vol in het water hanght, en schijnt gheen swaerte ter weerelt te hebben; maer zoo haest hy uyt het water begint verheven te werden, begint haer oock zijn swaerte te openbaren. Dit heeft zijn recht bescheyt en natuerlicke reden, want het water zijnde in zijn natuerlicke plaetse, en druckt noch en perst niet: maer het zelve water buyten zijn element ghetrocken zijnde, ghelyck als worstelende met het ghewelt, dat hem aen-ghedaen wert, neemt een swaerte aen, om weder, zoo het moghelick ware, in zijn plaetse te gheraken"s). Ten slotte wijzen wij op de eigenaardige verklaring van geestverschijningen in Emblema XXXIII: „De zien-konste leert ons, dat de stralen eenes yders lichaems, niet alleenelick van de spieghels, maer oock van het water, dicke lucht, en grove dampen, wedergheslaghen werden". Vandaar het „spieghelachtigh in-drucksels" dat kortzichtige of oude lieden schrik aanjaagt. „Oock de drup-ooghen, of die uyt eenighe groote ont-steltenisse, verkrenckt zijn in haer ghezichte" zullen soms deze „waen-spoken" zien, „niet zonder groote eysehckheyd en verbaestheyd." Van dien aard waren de Furiën, die Orestes vervolgden. Maar deze zuiver rationalistiese verklaring krijgt opeens een bovennatuurlijke wending: „nochtans gelievet de Heere menigh-mael, daer hy alles zonder middelen kan uyt-rechten, deze natuerlicke middelen daer toe te gebruycken." Juist in deze tweeslachtigheid: het eerbiedig opzien tot de wijsheid die de Ouden voor alle tijden geboekt hadden, ten deele ondermijnd door de frissche belangstelling voor een jonge wetenschap, die met de werkelijkheid voeling hield en in.de praktijk een zegenrijke toepassing vond, is De Brune's natuurkennis kenschetsend voor het zeventiende-eeuwsche humanisme. *) Emblemata LI, p. 354. Cats daarentegen erkende de beweging der aarde om de zon. Zie zijn lofdicht in den Zeeuwsche Nachtegael op het astronomisch boek van Phil. van Lansbergen. 2) Zielgheteehten 1632, cap. 56, p. 105. 3) Emblemata LI p. 359. HOOFDSTUK IV. Opmerkingen over De Brune's poëzie en proza. Zijn beschouwingen over stijl. De Brune's poëzie staat ver achter bij zijn proza. Toch heeft hij in zijn eerste periode de eerzucht gehad om ook als dichter in den kring van de Zeeuwen zijn plaats in te nemen. Terwijl de verzen in de Grond-steenen nog zeer zwak zijn, geeft hij een niet onverdienstelijke proeve in het lofdicht op Huygens' Costelick Mali. l) Blijkbaar heeft deze satyre hem geinspireerd en tot wedijver geprikkeld. Zijn verzen zijn niet zóó gedrongen als die van Huygens, maar ten deele zouden ze in het Costelick Mali geen slecht figuur gemaakt hebben. Goed zijn b.v. deze regels: Elck een vint hier sijn less': der Jongh-mans dertel lincken. Die min op Abr'ams schoot, als op der vrouwen dincken, Staen hier oock af-ghemaelt: en met een scherp belagh Van een kleyn mond-ghetreck getoghen aen den dagh, Hoe dat dat schoon-soet volck (soo moetens' immers heeten, Al warens' oock soo swart als d'Arnemuydsche keeten) Wert van ons heden-puyck, als een groot heylichdom, Gheafgodt en gheviert met Godes eyghendom. En dat noch somtijds oock een sulcken slach van vrouwen, Die liever nestels sien en broecken, als een bouwen: Die met ontleende moy, met een verkorste huyt, Veel liever desen dagh, als morghen zijn de bruyt. ') Vgl. blz. 15 en 63. 140 De bijdragen aan den Zeeuwsche Nachtegaal, ten deele al van ouderen datum, toonen ons hoe De Brune zich in verschillende richting geoefend heeft. De Gheraedsels, een genre dat ook Roemer Visscher beoefende, zijn uit de school van Huygens: een vijf-entwintig-tal vierregelige versjes, waarvan het opschrift de oplossing geeft. De onderwerpen zijn personen of dingen uit de dagelijksche omgeving: een wieg, een kwak-zalver, een boekweitkoek, een schip, een lantaarn, enz.; in bondigen, vernuftig-gevonden vorm worden de karakteristieke eigenschappen samengedrongen: men verbeeldt zich dadelijk een gravure die er boven zou kunnen staan. Als proeven volgen er hier een viertal: I 48. f. EEN WIEGHE. Des mensches eerste huys, wanneer hy is gheboren; Des mensches soete cruys, breeck-slaep, ghewenschten toren: Wanneer ick werd' beweeght, mijn huys-heer is in rust; Wanneer ick stille stae, het schreeuwen hem ghelust. (p. 51). 15. EEN SCHIP. Een swart gehuyde Ghier, doch onder wit van buycke; Mijn kevy wijst de wind, ghestreckt als een peruycke; Mijn der men hanghen uyt, mijn steert is myn behoud; Mijn beenen staen omhoogh, in reghen en in koud. (p. 52). 21. EEN SPIEGHEL. Ick ben heel glat, heel stijf, heel dicht, heel water-schoone, Een yder ongheveynst sijn vlecken ick verthoone: De vryheyd hebb'ick lief, gheen hovelingh ick ben; Ick spreke, soo ick meen, ick oordeel, als ick ken. (p. 53). 35. HET WAPEN VAN ZEELAND. Een groot en fel ghediert', met langh-ghecrolde tuyten, Ten halven in de zee, ten halven oock daer buyten: Een teecken van het volck, dat daer het woont te land. Meest ploeghet in de zee, meest bouwet aen de strand. 141 De Domburghs-reyse is een gelegenheidsrijm, in die los-keuvelende trant, die den jongen Huygens 200 vlot afging. In de beschrijving van het pandverbeurend gezelschap is wel wat aardigs, maar ook veel onhandigs. Met de slotwoorden: „Nochtans ziet ghy aen dees' pen' Dat ick gheen Poët en ben" kunnen wij dus instemmen. Het Tafereel pan de Liefde (I, p. 85) met den aanhef: Die van u kennen wilt, de Liefd' en haer ghebreken, Haer boogh, haer vyer, en vlam, haer schichten en haer steken is een getrouwe vertaling van Ronsard's Chanson : Qui veut sgavoir Amour et sa nature door Jacob van der Schuere reeds vroeger vertaald x). Door de verbreeding van Ronsard's vijfvoeters tot Catsiaansche woordrijke alexandrijnen heeft het gedicht niet gewonnen. Beter past deze maat in Deughds-lof, aan Cats gewijd *) dat door zijn aanhef: Wel aen dan. teere Maeghd, Goddinne. roer mijn snaren en den statigen toon en woordkeuze aan klassieke voorbeelden doet denken 8). Dit gedicht getuigt van toewijding en ernst. Men voelt dat De Brune hier in zijn element is, en dientengevolge ook in zijn verzen welsprekend. Opmerkelijk is vooral het getuigenis dat hij zich allereerst als leerhng en volgeling van Cats beschouwt. In de inleidende verzen noemt hij zich „betoovert door 't ghesang van Catsy luyt en riet"dat heeft hem „hemel-waert" gedreven, „alwaer ick zinghen leerd'! en ick en wist het niet". In de Emblemata zijn de gedichten geen hoofdzaak, maar ze nemen er toch een aanzienlijke plaats in: er zijn er, die bijna geheel uit verzen bestaan. Overwegend is hier de invloed van Cats merkbaar hoewel slechts , een enkele maal een gedicht zóó is, dat wij het voor een van Cats zouden houden. Echt Catsiaansch is b.v. op blz. 205: Isser yemand onder ons Die de zachtheyd van den dons Die de roeringh van de zee Die de witheyd van de snee JwoSttSSS. üfïT bl2- m °ok op™en * dc 2) Zie blz. 80. \J\ ?Z7 9^)ksoorti? 9edicht, over de Balsem Giliads is in een vroeaer mm slot denkï-9^/^ (t 5i~54)' ^ "«W doet de naamspehngTan he slot denken. Wei-hem, die t heeft gemaeckt: Ó teelingh van de Heer! 142 Die de hitte van het vier. Die de zorghe van de mier, etc. Wil men zien hoe zeer de pitlooze rijmen afsteken bij het kernachtige proza, dan leggen we naast de proza-aanhaling Gods heymenissen (hiervóór blz. 66) de slotverzen van de Emblemata, die eveneens Gods wezen tot onderwerp hebben: Hy is een swelgh-diep, zonder grond, Die over al is, in dit rond: En buyten al, wat datter leeft, Jae wat hy oyt gheschaepen heeft. In al, maer nerghens isser wat, Dat in het minst zijn volheyd vat: En buyten al, doch niet met al, Zijn wezen oyt uyt-sluyten zal. Enz. Ook in acht-regehge onderschriften bij de platen zijn gemakkelijk berijmd. Soms hebben ze den Catsiaanschen vorm: vier regels ter uitlegging van de gravure en vier ter toepassing, maar meestal is dit niet het geval *). Als proeve kozen wij het volgende drietal: (p. 57). VIII. STEEKPROEF VAN KAAS EN BOTER. Een zeldzaem monster-dingh, deur-naeyt met duyzend naelden Van boosheyd en bedrogh, is 't menschelick gemoed: Geen scherpheyd of verstand oyt tot de grond en daelden, Daer altoos schijn-gelaet, en leugen wert gebrqet. Och of wy met een boor het zelve mochten steken, Gehjck het met de kaes en boter wel gheschiedt; En proeven met ons smaeck zijn goetheyd en gebreken! Maer swijght, ó ydel mensch! de hemel wilt het niet. (p. 134). XVII. ZANDRUITER. Een teer-gevoeligh peerd, vol geest, en moed geboren, Wanneer het wert te veel geprickelt met de sporen, Het briest, het stijght om hoogh, de Ruyter moet in 't zand: Maer die het zoet berijt, die heeft het heel ter hand. De mening van A. G. C. de Vries in De Nederlandsche Emblemata, blz. 81—82 is dus onjuist. Vgl. b.v. hierboven No. VIII met de toepassing voorop, naast XVII met de toepassing achteraan. In XLII bevatten de twee slotregels een vergelijking. 143 Het peerd is vrouw Fortuyn, 't gheluck van *s weerelds zaken: Met welck' wanneer wy ons, in eerbaer stilt', vermaken, Wy zijn daer med' gedient: maer die-ze vergt geweld, Wert, zonder eenigh' hoop' van op-staen, neer-gevelt. (p. 306;. XLII. KRAMER ONDER EEN BOOM SCHUILEND. Dit is de aerd des volcks: weer-haenigh, los van zinnen, Veel hoofdigh, on-gherust van buyten en van binnen: Een wispeltuyrigh rat, vol van verkeerde zucht, Ghedreven door den wind van allerley gherucht, Nu quistigh van haer gunst, als 't gaet naer haer behaghen: Als t anders, vol van haet, van bitterheyt, en klaghen: De Prins is als die boom, die, als het reghen stort, Ons deckt; is 't weder schoon, van ons gekluppelt wort. Opmerkelijk is, dat De Brune, ook in zijn Emblemata - in tegenstelling met Cats — zijn belangstelling toont voor de moderne Fransche poëzie '). Daarin komt hij dus overeen met zijn gewestgenoot Philibert van Borsselen. In zijn vertalingen is hij - gelijk reeds opgemerkt werd _ vaak zeer gelukkig 2). Dat geldt ook voor sommige vertalmgen utt het Latijn, zooals de twee volgende proeven naar Latijnsche gedichten van Scaliger - die bij hém in hooge gunst staat kunnen aantoonen: (p. 120). Wanneer het spade jaer de bosschen en de berghen, Met koude grijzigheyd. heeft wijds en zijds bedekt; De snoeyer, deur 't gheluyd des éérders van de merghen, Die daar het eerste licht begroetet, op-gheweckt; Light uyt een rouwe koets, zijn weren-harde leden. En treckend' in zijn borst den wind en morghen-kou, Verdrijft den damp des slaeps: en gaet floucks henen treden, Naer t eertijds groene bosch, de handen uyt de mouw: Alwaer hy houwt en kapt. met goede bijle-beten, De armen van 't gheboomt, ont-eert door koud en tochtOp dat hy aen den heyrd wel warm zijn spijs mocht eten,' hn van haer hardigheyd de koud ont-blooten mocht. *) Zie hiervóór blz. 101, noot 7 en 8 nous wmmïsr °P ^ ™ "* ^^^^ Van RonSard: "Ah ^ maiheureux 144 Maer wat vertoeven wy? waerom doen wy niet scheyden, En drijven t 'eene-mael, met heete liefdes vier. De koude, die ons dreyght, en zonder feyl zal leyden Naer 't keel-gat van die Draeck, en van die helsche Ghier *). (p. M6). Wanneer, ö goede God, uyt deze duyster kreken, Vol doncker lucht en licht, uyt laeghen vol van hst; Uyt openbaer bedrogh van al des weerelds streken, Die broos het licht der ziel benevelt en bemist; Wanneer, ick zeggh' noch eens, wanneer zult ghy my haelen, En eysschen wederom in 't rijck vol rust en licht? Wanneer zult ghy op my van boven neder-daelen, En weeren 't swarte kleed des doods van mijn gezicht? Als hefd' haer eyghen zelfs verghetingh zal vergheten, En al wat haer nu jaeght, zal wezen wegh-gejaegt; Gheen wil meer hebben zal te willen, of te weten Behaeghen aen haer zelf, die zich zoo zeer mis-haeght *). In deze periode heeft De Brune geen geringen dunk gehad van zijn vers-kunst. Dat blijkt, wanneer hij bij de vertaling van een gedicht, in wisselende maten, van Ronsard, zegt: „Laet ons dit, op de zelve toon, naer-zinghen. Doch niemand en oordeele, als die de mate verstaet", 8) of wanneer hij bij een andere Ronsard-vertaling 4) opmerkt: „Die den aerd van de Poësie, en van de Fransche taele verstaet, die zie en oordeele, wat gebuerschap dit met Ronsards gedichten heeft." Toch is hij later tot het besef gekomen dat de poëzie met zijn eigenlijken aard en aanleg niet strookte. In de Zielgherechten vindt men behalve de berijmde spreuken slechts enkele vrij onbeduidende korte gedichtjes. 6) De berijming van de spreekwoorden, in 1636, schijnt De Brune steeds meer geneigd te maken om rijm en maat Vertaald uit Jul. Scaliger: „Sylvas ubi frondigeras, collesque supinos . 2) Scaliger's gedicht: „Ex caligine tenebrosa luds opacae" is weer er onder afgedrukt. 3) Emblemata, blz. 130. *) Idem, blz. 330. ») In het 1ste, 62«fc, 71*« en 75«* Capittel. 145 ï ^ "«togheidsoogpunt te beschouwen: als middel om de regels • 9emakkeh,k m het geheugen te prenten. Zoo kwam hijMot zZ ongelukkige Psalmbewerkingen: ») 200 kwam hij er ook waarscüinh ï toe het Hooy&rf hoofdstuk voor hoofdstuk te berijmen HSfö strofen om 2e te doen zingen op de wijs van „On^e Vader in Hemelrijck"! Dit lied der liederen wilde hij op die wïze als z^a boek toevoegen aan zijn Psalmen. Voor ons is het eTu^an" KS TD C\hindcrliikcn «nu»k. het heerhjke^ozaTanret Hooglied te verknoeien tot versjes als: Hy kuss' my met 't gekus sijns monds: Want uwe over-groote Liefd' Die is veel beter als de Wijn: Uw' Oly die is goed tot reuck, Uw Naem is Oly uyt-ghestort: Dies hebben u de Maeghden hef. Niet veel beter rijn het zestigtal rijmpjes, die de Brune in 1657 2 Mev o" Hantb0eCk der Spreucken Sal°™™ van Jonannes de Mey. Opnieuw verbazen wij ons, hoe het mogelijk is dat een vutuoos op het gebied van het proza als De Brune de weUuTdende en beeldende taal van de Overzetting kon verknoeien tol kmme rmnelan,. Deze versjes hjken al bijzonder haastig en onve«orgd op het papier geworpen. Men oordeele naar de volgende staalt^: Proverb. 3, 15. Al wat ter lusten wert genomt; Niet datter by de wijsheydt komt. Proverb. 3, 27, 28. Onthoud zijn meesters niet haer goet, Als 't in u macht is, datj' het doet: Zeght tot uw vriend niet, gaet nu wegh. kZal morgen geven, dat ick hebb'. RW CUrsivcert De de woorden die hijzelf er bijaelant ot^deEe^rmd men9SCl CCrbied - -e-bWeidX- net proza Wanneer hi, daar over poëzie spreekt, blijkt duideliik ziin overwegende verstandehjke aanleg. Aan de Oudenondeenfiuj de ') Zie daarover Bijlage H en de daar gegeven proeve. 146 stelling „Poëzie is razery" l); hij haalt Seneca aan, die op zijn beurt Plato citeert. Maar ondanks zijn eerbied voor zoo zwaarwichtig gezag, klinkt er wantrouwen in zijn toelichtende woorden: ,,'tls een on-wraeckbare preuve van verdorventheyd, dat de mensch niet uytstekens doen en kan, als gheroert, en ghelijck verovert, buyten zijn zeiven: hy moet uyt zijn zaete, en natuyrlicken treyn ghezet werden, zoud hy yet bestaen, dat lof, en verwonderingh waerdigh is." Als een mengeling van ernst en ironie klinkt het elders:8) „Poëten, en die zich met dichten moeyen moeten boven de aerde, en buyten het gemeen ghezicht rijzen, zouden zy haren rangh en gelit behouden. Daer en moet niet middel-matigh in wezen, of dat van ordinaire smaeck is. Zy moeten altijds te peerde spreken, gelijck de Orateurs te voete: en dan hebben zy noch een heylige dronckenschap van noode, ghelijck van Vader Ennius ghetuyght wert: want nuchter zijnde, en schijnen zy maer op bidets te zitten, en langhst de aerde te loopen. Maer dan zijn-ze op haer groote peerden ghezet, wanneer zy haer in-gewand met Bacchus nat gewasschen, en haer herssens met damp van most gheparfumeert hebben" s). Men hoort hierin spot met de leege opwinding van rhetorische poëten, terwijl de schrijver met zijn eigen positie, dichter bij den beganen grond, best tevreden is. , Schijnbaar in strijd daarmee is de elders uitgesproken eerbied voor de ware „Poëzy": De groote rijm-konst, is nu, by velen, een lijm-konst gheworden: om dat die heylighe wetenschap, door een hoop verneutelde rhijmerkens, die noyt de poorten van de Muzen begroet hebben, ontheyligt en ont-eert wert. Bedrieght u niet, ghy kleynen adel. — Het zijn alleen de Adelaers, die met haer vlucht zoo hoogh steygheren konnen"4). En daarnaast: „De Poëzy en lacht noyt zoeter, dan als zy van de liefde spreeckt. Haer veerzen zijn dan verguit, als uyt een rycke hand, en weelderighe herssens voortkomende. Maar hoe leelick wert die schoone maegt geschonden en ontschaeckt! Poëtery is nu pottery gheworden: en zy die Gods eere trouwen moeste, en tot een bazuine van zijn glorie strecken, wert nu misbruyckt, tot een trompet van onkuysheyd, en tot een roffiane vande teere-jeught. 'tis nu een bagghe, die haren diamant !) Bancket-werck II p. 300 CDLXXXVII „Poëten". 2) idem I p. 229 DCXXX. ' 3) Vgl. een omwerking in Bancket-werck II p. 283 CDLVII. *) Bancket-werck I p. 82 CCXLIII. 147 verloren heeft"'). Op den keper beschouwd vinden wij hier den wijsheid en waarheid zoek, Noïde ^SL^fSZt'^ lymery en mymery" *) bezighielden, noch de sch^veT van !T «erde en wezen-looze dingen" -als „treur of vreughdZel'T zalli, dus tot de ware Adelaers" gerekend hebben . * dfijfl^ oZZ H°0ftS ,ydek V°ndel'S d—tiek is d^cl^ de^eerzuchrorl ^ BcUne 2kh ,evenslan9 ««efcnd. met welden left h^T r-*"?* * Naast { ven ,oeett n" de waarde van het wel-soreken h^fr. R„ saken meer levens te oheven en rï' ? "^^P^e. de houden " Ziet m.n a7 ? sluymerighen Leser wacker te auteur, ^ 4 £d=„ ? 5tU 416 MVs eenigszins anders treffend, *, si n'V' oC Klu9hten 1,1 Bancket-werck II, p. 265. e) idem II ^38°DCCI Bancket'werck n- P- 359 DLXXXV. en^wfeT^""*"* % *'119 CCCXXXI- to denzelfden trant ook CCCXXX1I: Leelick 8) B.v. sünon-teer-pot = cementeerpot, kar-ossen = karossen, trouw-heel = trouweel, moord-heel - moortel, idem II p. 107, 350, 257. ' ao™~beel = 154 Zulke gedeelten blijven evenwel uitzondering in een werk, waar De Brune, binnen den beperkten kring van zijn talent, het beste bereikt heeft, en zijn eigenaardigen stijl tot volle ontwikkeling bracht. Als Christen-moralist uit de humanistische school schonk hij ons vooral in de Emblemata en het Bancket-werck zijn kernachtig en karakteristiek proza, dat in onze zeventiende-eeuwsche letteren recht heeft op een eereplaats. BIJLAGE I. Bibliographie. Van De Brune zijn de volgende werken in druk verschenen: I. [8°. (XVI +) 238 pgg.] Proverbia, // of. // De Spreucken van Salomon: // Nu eerst uyt de Hebreeusche in onze // Neder-duytsche tale over-gheset / ende in // alle duystere plaetsen uyt-gheleght / // ende verklaert // Door Jonannem de Brune J. C. [Vignet: Engel des Geloofs die den Dood vertrapt.] Tot Middelburgh, // By Simon Moulert, Boeckvercooper woo- // nende op den Dam, by de oude Beurse // Anno 1619. J) [p. III-XIV] Aen de achtbare, wijse. // Godt-vruchtighe vergadermghe den // Kercken-raet der Stadt Middel- // burgh in Zeelandt. // V. E. S. *) • a [XV—XVI] Ad viros studiosos, praescriptio. II. [8°. (XVI +) 192 pgg.] De // Grond-steenen // Van een vaste Regieringe. // Gheleyt end uytgestelt // Tot bericht end nuttigheyt // van alle goede Vaderlanders^ Door J. D. B. J. C. // Spe et Metu. // Aangehaald als: Proverbia. 2) d. i. Vrede en Salicheyt. 156 [Vignet] Tot Middelburgh, // Gedruckt by Hans van der Hellen, voor // Jan Pieterssen van de Venne, wonende op den hoeck van de nieuwe Burse / 1621. x) [p. II: Achtregelig vers, opwekking tot eensgezindheid.] [p. III.] Toe-eygeninge // Aende Ver-eenighde Nederlanden. [onderteekend] V E. Dienst-veerdige schuldenaer J. de Brune. [p. IV—XVI] Vriendehcke Leser, gunstighe // Heeren, Medeburghers ende Land-ghenooten. (Voor-reden). [12°. (XXII +) 247 pgg.] De // Grond-steenen // Van een vaste // Regeringe, // Geleght en uytgestelt // Tot bericht en nuttigheyt van alle goede Patriotten en // Vaderlanders // Door de Heer // Mr. Johan de Brune // Raed Pensionaris der Ed: Mo: Heeren // Staten van Zeeland. // Spe et Metu. // Den tweeden Druck. // Tot Gorinchem, // By Paulus Vink, Boeck-ver- // kooper. Anno 1661. [p. III—IV] Toe-eygeninge // Aan de//Vereenigde Nederlanden. [p. V—XXII] Voor-reden. [p. XXII: hetzelfde vers als in den eersten druk p. II.] [Tekst geheel gelijk aan dien van den eersten druk, behoudens spellingwijzigingen.] Ül „Hemelsfeest ofte Godvruchtige Roeringen: inghevallen by ghelegentheyt van de betrachtinghe van Christi heylighe Maeltydt, Middelb. by Hans van der Hellen, 1621. 4to." 8) ') Aangehaald als: Grond-steenen. J) Aldus opgegeven bij de lijst van De Brune's geschriften door P. de la Rue Geletterd Zeeland 2* druk 1741 p. 43. Het was in de binnenlandsche bibliotheken niet aanwezig. 157 IV. [In: Ktpxvpocix M«ff«£ // Satyra. // Dat is, // 't Costelick Mal. // Aen de Heere // Jacob Cats, // Raedt ende Pensionaris der Stadt // Middelburgh. // Door // Constantih Huygens, // Secretaris der Ghesanten van de Grootmoghende Heeren Staten Generael der vereenichde Nederlanden, jeghenwoordelick by den Coninck van GrootBritaignen. [Vignet] Tot Middelburgh, // Gedruckt by Hans van der Hellen, voor Jan Pieterss. van de Venne, woonende // by de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel, Anno MDCXXII.] [p. V—VI] Aan den // Hoogh-gheleerden Heer // Constantin Huygens, // Op het uyt-gheven van syn Costehck Mal, // ende Haegsche Voor-hout. [onderteekend] J. de Brune. [In denzelfden band: Batava Tempé, dat is 't Voor-hout . . . etc, door Constantin Huygens . . . .] V. [In den bundel Zeeusche Nachtegael ende des selfs dtyderley gesang... tot Middelburgh, ghedruct by Jan Pietersz. vande Venne anno 1623 (4°)J)]. [Het Eerste Deel // . . . ghenaemt // Minne-Sang (86 pgg.)]. [p. 48] Gunstighe Leser .. . etc. [onderteekend] J. de B. [p. 48—53] Corte, scherp-sinnighe beschrijvinghen, die voor ghe- // raedsels connen ghebruyckt werden. [p. 79—82] Domburghs-reyse, // toeghe-eygent aen Jonckvrou // Susanna Zuyd-lands *). [onderteekend] Spe et metu. [p. 85-86] Tafereel // Van de // Liefde. [onderteekend] J. D. B. *ÏX ,^^hf^d £k: Zeeasclv; Nachtegael. Het octrooi aan den drukker is verleend 22 Juli 1622 (zie Extract uyt de Privilegie p. II). 2) Daar de auteur in dit stukje zijn zwager Roels noemt, moet het geschreven siin na de voltrekking van zijn eerste huwelijk (6 Februari 1619). 158 [Het Tweede Deel //.'«. ghenaemt // Seden-Sang (60 pgg.)]. [p. 55—60] Deughds-lof: // toe-geygent // Aen mijn Heer Mr. Jacob Cats, // Pensionaris der Stadt Middelburgh in Zeeland, ende nu // tot Dordrecht1). [p. 55—56 twaalf versregels opdracht] [onderteekend] Spe et metu J. de Brune. [Het Derde Deel, / / . . . ghenaemt // Hemel-Sang (63 pgg.)]. [Na Cats' gedicht op Teellinck's Balsem Gileads voor Zions Wonde (p. 46-48):] [p. 48—50] Aen // Mr. Willem Teellinck, // Getrouwe man Gods, ende ware bedienaer van sijn Ghemeente; op dit selve Bouck. [onderteekend] J. de Brune. [Van de Zeeusche Nachtegael bestaan nog drie latere drukken: 1632, bij Is. van Waesberghe, Rotterdam, obl. 8°. 1633, bij Anthonie Jacobsz, Amsterdam, 8°. 1651, bij Joost Hartgens, Amsterdam, obl. 12°]. VI. [4°. (X +) 360 pgg.] Iohannis de Brunes I. C. // Emblemata of Zinne-werck // voorghestelt, // In Beelden, ghedichten, en breeder uijt-legginghen, // tot uijt-druckinghe, en verbeteringh van // verscheijden feijlen onser eeuwe. [Titelplaat, voorstellende de Muze aan een gebeeldhouwden lessenaar in een met een gordijn afgesloten zuilenhal; vóór haar Geloof en Gerechtheid, achter haar Venus en Cupido]. t'Amsterdam bij Jan Evertsen Kloppenburch, Boeckverkooper // op 't water indé vergulde Bybel, teghen over de kooren-marckt. // Anno 1624 2). [p. III—VI] Den erentfesten, achtbaren, wijzen, voor-zienigen en // door-zienigen Heer, de Heer // Steven Tenys, // Gecommi- 1) Dit vers, ten minste deze titel, moet geschreven zijn na Mei 1623, daar Cats als te Dordrecht wonende wordt vermeld. 2) Aangehaald als: Emblemata. 159 teerde Raed van de Edele Mog. Hee- // ren, mijne Heeren de Staeten van Zeeland, ende der Admi- // raliteyt, wezende te Middelburgh. [onderteekend] V. E. eere en dienstschuldighe Joh. de Brune. [p. VII-IX] Aen de Leser. ' [p, X] Tot God, en de Lezer. [achtregelig vers]. [LI Emblemata, elk met opschrift, achtregehg berijmd onderschrift en proza- Wt-legginghe.] [p. 360 onderaan] Tot Middelburgh, // Gedruckt by Hans van der Hellen, Anno MDCXXIV. [Het exemplaar der Universiteits-bibliotheek te Utrecht is in één band gebonden met Heinsius' Poëmata uitgegeven door P. S(criverius).] [4°. (VIII +) 378 pgg.] Iohannis de Brunes I. C. // Emblemata of Zinne-werck: // voorghestelt, // In Beelden, ghedichten, en breeder uijt-legginghen // tot uijt-druckinghe, en verbeteringhe van verscheijden feijlen onser eeuwe. // Den tweeden druck met nieuwe plaeten en eenighe Zedespreucken vermeerdert. // T' Amsterdam, // bij Jan Jacobsz. Schipper op de Keysers gracht. 1661. [Titelplaat als in den len druk.] [p. II] Tot God, en de Lezer. [p. III—VI] Den . . . Heer Steven Tenys, etc. [p. VIII] Aen de Leser. [Emblemata' en tektst gelijk aan die in den len druk, behalve het 51ste, dat aan het eind eenige regels meer heeft ten overgang naar het toegevoegde 52ste, bestaande uit Emblema en onderschrift, zonder Uyt-legginghe.] [p. 363-364] Aen Me -vrou De Knuyt. [p. 364] Aen de zelve, op occasie van de volgende Rede-spreucken, // haer E. E. toe ge-eigent. 160 [p. 365—367] Nieuwe-Iaer-Gifte, // Aen lonck-vrouw Anne vander Merckt, Huys-vrou van //de Hr. Meester Cornelis Thenijs RaetsHeer, etc. [368—378] J. de Brunes // Zede-Spreucken. [351 meest tweeregelige berijmde spreuken]. [4°. (VIII +) 378 pgg.] Johannis de Brunis J. C. // Emblemata of Zinne-werck: // voorghestelt, // In Beelden, ghedichten, en breeder uijt-legghinghen, // tot uijt-druckinghe, en verbeteringhe van // verscheijden feijlen onser eeuwe. // Den tweeden druck met nieuwe plaeten en eenige Zedespreucken vermeerdert. // T* Amsterdam, // bij Abraham Latham, Boeckverkoper op 't Rockin, // op 't hoeckje van de Lange brug steegh. [Uitgave gelijk aan die van 1661. Jaartal ontbreekt. Volgens den catalogus van J. H. A. Jonkers en P. van Cleef der Auctie gehouden' door Fred. Muller 16—18 Dec. 1872 is deze editie van 1688. (A. G. C. de Vries De Nederlandsche Emblemata 1899 p. LXIX). Dit behoorde dus niet de tweede, maar de derde druk genoemd te worden.] VII. [In één band achter een stichtelijk werk De Ziele des Evangelhtms en een gedicht Den Swacken Adem-tocht, van een Aemechtige Ziele in hare Geestelicke fiauten'] [8°. (XVI +) 160 pgg.] Joh. de Brunes // Siel-gerechten / // Toe-gemaeckt met hemelsche // Speceryen / gehaelt uyt de koste- // licke winckel der Goddelicke Schriften. // [in lauwerkrans:] Spe et Metu. // Tot Middelburch, // By Zacharias Roman, Boeck-ver- // cooper / wonende op den Burcht / in den // Vergulden Bybel / Anno 1632 M Aangehaald als: Ziel-gevechten. Deze uitgaaf moet De Brune bedoelen als hij in het Aen de Lezer van zijn Nieuwe Wyn spreekt van de „Ziel-gerechten" als reeds „op-ghedischt" (p. XVI). De la Rue Geletterd Zeeland p. 43 noemt maar één druk (van 1644); Van der Aa Biogr. Woordenboek I p. 465 geeft als eersten druk een van 1643. Ik heb geen uitgaaf van omstreeks die jaren kunnen vinden. 161 [p. III—VII] Aen de Lezer, [onderteekend] J. de Brune. [p. VIII—XI] Mijmerigb. gezucht van een troo- // stelooze zondaer. wezende hier by-ghevoeght, // tot vollinghe van eenighe zijden. [Vier pgg. rijm, niet van De Brune afkomstig, en door den uitgever ingevoegd.] [p. XII-XVI] Tafel van de schotelen, // die in dit schrift, als een mon- // sterken, aen-gherecht // werden. [Titels der 76 Capittels. Daaronder: Finis. Deze inhoudstafel behoorde dus achterin te staan, zooals in den tweeden- druk.] v*—»., t [8». (XVI +) 302 pgg.] • [Portret in houtsnede van De Brune, ongeteekend. Onder het portret een voorstelling van disputeerende godgeleerden.] Joh. de Brunes // Ziel-gerechten // Toegemaekt met // Hemelsche Speceryen: // Gehaelt // Uyt de kostelijcke Winckel // der // Goddelicke Schriften. // Vermeerdert // met Geestelijck Bancket-werk. // Door den Autheur van nieuws oversien en verbetert. [Vignet: gevleugelde engelkop.] By Lodewyk Cres, Boeckver-//kooperindeSintIacobs-straat. 16601). [p. V—X] Aen // Hare Hoogheyd, // De // Prinsesse // van Orangien, etc. [Geschreven Nieuwjaar M.DC.LIII *)]. [onderteekend] Uwe Hoogheyds getrouwe dienaer, Joh. de Brune. ' [P- XI—XII] Aan de Gemeynte // Der // Vereenigde Nederlanden, [p. XIII-XVI] Aen de Lezer. [p. 1—295: Tekst der 76 Cappittels als in de uitgaaf van 1632, maar elk Capittel gevolgd door een daarbij behoorende „Naerdere Bedenckinge / Dienende tot Bancket / op het (1. — 2. etc.) Zielgherechte , (afwisselend één regel proza en twee regels rijm).] ') Aangehaald als: Ziel-gherechten 1660. *■ j Zn P X- Misscnien 2i)n bi) gelegenheid van deze aanbieding der Ziel-gherechten aan de Prinses van Oranje de „Naerdere Bedenckinghen" ingevoegd: een uitgaaf van 1653 bleek échter evenmin te vinden als een van 1643 of '44. 11 162 [p. 297—302] Tafel, // Van de Schotelen / die in dit schrift / als een monsterken / aengerecht werden. [p. 302 onderaan] Gedrukt tot Harlingen, // By Heere Galama, Boek- // drukker / aan de Voorstraat. 1660. VIII. [In: De Oude // Chronijcke ende Historiën / van // Zeelandt, // Beschreven door wijlen // Heer ]an van Reygersbergh, van Cortgene: // Van nieuws met eenighe Byvoechsels / mitsgaders // met de Figueren der Graeven van Zeelandt vermeerdert. // Luctor et emergo. [Vignet: het wapen van Zeeland.] Tot Middelburch, // By Zacharias Roman, Boeck-verkooper op den Burcht / inden vergulden Bybel. 1634. (Achterin): Ghedruckt tot Haerlem, // by Adriaen Roman, Ordi- naris Stadts-Boeckdrukker / inde vergulde Parsze. Anno 1634. 4°. (XV +) 356 pgg.: ] [p. V vg.] Luctor et emergo // Zeeland spreeckt. [16 alexandrijnen als bijschrift bij het devies: onderteekend:] J. de Brune. [Hetzelfde vers op pg. 355.] IX. [In: Chronici // Zelandiae // libri duo. // Auctore // Iacobo Eyndio, // Domino Haemstedae et // Middelburgi // Ex officina moulertiana // M.DC. // XXXIV. 4°. (XXIV +) 263 pgg. :] [p. III—VI] Ad Nobilissimos Potentissimosque // Zelandiae // Ordines. [onderteekend] Ex metropoli vestra, Idibus Augusti, Anno MDCXXXIV. Vester, nativitate et obsequio, Johannes Brunaeus. 163 X. [12° (XXIV +) 504 pgg.] [p. I: Gegraveerde titel in zinnebeeldige voorstelling]. FW-iïï h d c BrUnf* 7/ NiCUWe Wyn // in °ude // Le'er-zacken. // Bewtjzende m Spreeck-woor- // den, 't vernuft der menschen, //ende t gheluck van onze Neder- // landsche Taele. _ K_ Pn vignet: Spe et Metu]. Tot Middelburgh, By Zacharias Roman, Boeck - ver // cooper op den Burght, inden Ver- // gulden Bybel, Anno 1636 i^rS (2P"dracht-brief) EdeIe' ghestrenghe Heer // I. de Knuyt, // Ridder Heere van Oud, en Nieuw Vosmaer, eerste ende representerende d Edele: ter vergaderinge van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeeland ende haer E. M. Ghecommitteerde Raden, Raed van zi,n Exc. mijn Heer de Prince van Oraignien, etc. [onderteekend] V. Ed. Ghetrouwe dienaer ende Neve, I. de Brune. [p. XV-XXIV] Aen de // Lezer van dit Boeck. [De spreekwoorden meerendeels uit twee rijmregels bestaande, om getoegdr ^ de Zwoorden bij elkaS rijm ghfstelt4961 Gemen9hdC °P »"*' » m*« «* op [p. 497-504] Tafel // der Materiën. XI. [8° (XVI +)? pgg. Geen pagineering]. De CL. // Davids Psalmen, // Uyt de Hebreeusche / in de Ne- // derl^che fcde / van woord tot // woord / over-geset / ende me de Nteuwe Over- // settinge des Bybels over-een-komende. // Dool ^Lnds endT//' ^™ de 11 ^ M°9hende Staaten / jM-anas ende // Graefhjckheyts van Zeelandt. *) Aangehaald als: Nieuwe Wyn. 164 [Houtsnede: Koning David harpspelende. Sign. I. C. I.]. By Zacharias ende Michiel Roman, Boeckvercoo- // pers / woonende op den Burcht / inden vergul- // den Bybel / Anno 1644. // Met Privilegie, voor 13. laren1). [p. II], Extract, wt // De Privilegiën 2). [onderteekening in eigenhandig schrift door:] Zacharias Roman 1644. [p. III—VI] (Dedicatie) Aen // de Hooghe moghende Heeren, // Mijn' Heeren, // De Al-ghemeyne Staeten // der // Vereenighde // Neder-landen. [onderteekening] Ghedaen te Middelburgh, den 13. Maert 1644, van Uwe H. M, Eere en dienst-schuldige onderdaen, I. de Brune. [p. VII—XV] Aen // de Christelicke Zangher, ofte Lezer. [p. XVI]. Approbatie van de Classis van Zeeland. [door: D. Iodocus Larenus ende D. Guihelmus Appolonius, Respective Predicanten tot Vlissinghen en Middelburch by den Classe van Walcheren . . . [onderteekening:] Actum in Middelburgh / desen 11. January 1644. 'Tgene voorschreven getuyght Petrus Thorius, Bedienaer der H. Evangelij / tot Middelburgh / tegenwoordich Scriba Classis. — I. de Brunes // Psalmen Davids, // Uyt de Hebreeusche, in de Nederland- // sche tale over-ghezet; met de nieuwe // Overzettinghe over-een-komende: alles gestelt, // op de oude maten, ende wijzen, in de ghere- // formeerde kercken gebruyckelijck: doch, // om scherp end' puntighlijck, de voet // vande grond-text nae te vol- // ghen, zonder Rhijm. [Volgen de 150 Psalmen, bij het eerste couplet telkens het notenschrift. Daarna op dezelfde wijze: „De thien Geboden des Heeren", — lofzangen van Heiligen, — „Symbolum Apostolorum, dat is, een korte belijdenisse des waeren geloofs" (eerst „op de ordinaere Wijse", daarna „op de Wijze van de thien Gheboden"), — 't Ghebedt onzes Heeren Iesu Christi"]. *) Aangehaald als: Psalmen 1644. 2) Octrooi van 12 April 1644. 165 — Register der Psalmen. [Alphabetisch naar de beginregels], — Register, // Ofte Tafel van de Psalman die men zinght // Op eenderley wijze. — Register, om te vinden het ware gebruyck van Davids // Psalmen / dienstich / om by alle Christenen gebruyct // te worden / in alle voorvallende gelegentheden, [8°. (XII +) 540 pgg.] Davids // Psalmen, // Uit de // Hebreeusche, in de Nederlandsche // taele, van woord tot woord, vertaelt: // op een vloeyende dichtmaete naer de oude wijzen ghestelt, // door // J. de Brune. // Tweede Druck, geheel verbetert, en in // zoet-vloeyentheyd verandert. // [Vignet: Koning David knielende voor de Ark] T' Amsterdam, // By Theunisz Jacobsz, Boeck-ver- // kooper op 't Water / in de Lootsman. 1650. // Met Privilegie van alle de Respective Geünieerde // Provintien, voor 15 Jaeren. l) [p. III — VI] Aen de // Generaele // en // Particuliere // Staten // der // Vereenigde // Neder-landen. [onderteekend] van uwe H. G. M. een zeer ootmoedigen Dienaer J. D. B. [p. VII—XI] Aen // De Christelicke // Psalm-zinger. [p. X vg.] Gebruyck dezer Psalmen. [p. 2] De Psalmen // des Pro- I [p. 3] Davids Psalmen, // Uit pheten Davids, en andere Lof- // de Hebreeusche, in de NederZangen, uyt den Francoyschen landsche // taele, van woord tot Dichte // in Nederlandschen over- woord, vertaelt i // op een vloeyengeset // door // Petrum Dathenum. | de dicht-maete naer de // oude | wijzen gesteld, door // J. De Brune. [Aldus van alle Psalmen op de linkerbladzijde de bewerking door Datheen, op de rechter die door De Brune naast elkaar gesteld]. !) Aangehaald als: Psalmen 1650. 166 [p. 516—532: Op dezelfde wijze met tegenover-elkaar-stelling der bewerkingen van Datheen en De Brune: „De thien Geboden des Heeren", ■— „Lofzang Zacharie", —< „Lofzang Mariae", — „Lofzang Simeonis", — „Gebedt onses Heeren", — „Symbolum Apostolorum".] [p. 532—536: „Een kort Ghebedt voor de Predikatie, door Ian Uytenhove", — Ghebedt voor den Eten: verduytscht door P. H." — „Danck-segginge na den Eten." .— „Dit is het Geloove door Jan Uytenhove over-geset." — De Hymnus: „Christe qui Lux es et Dies."] [p- 536] Register aller Psalmen. [Alphabetisch naar de beginregels). [540] Register van de Psalmen diemen // singht op eenderley wijse. XII. [12°. (XII +) 96 pgg. met wit doorschoten]. Salomons // Hoogh-Lied, // met // Verklaringhe van de Histo-// rische ende letterlicke Zin: // Tot // Ontdeckinghe van vele duyster-// heden en zwarigheden. // Door Ioh. de Brune, Secretaris van de Ed. Mogh. Heeren // Staten van Zeelandt. // [Vignet.] Te Middelburgh, // By Anthony de Later, Ordi- // naris Stadts Drucker. 1647 l). [p. III—XII] Goet-gunstighe Lezer, // [etc. Onderteekend] De Brune. [p. 3] Salomons // Hoogh-Lied, // van woord tot woord met den // grond-Text over-een komende // na den Letterlicken zin: totont-// deckinghe van vele duystere swarigheden. Op Sang-maet gestelt, van // Onze Vader in Hemelrijck. [Capittelsgewijs is het Hooglied berijmd in '6-regelige strophen; daarna in proza (gothische letter) vers voor vers toegelicht.] ') Aangehaald als: Hoogh-Lied. 167 XIII. [8°. (XVI +) 496 pgg.] Bancket-werck // van Goede Gedachten: // door d' Heer // Mr. Johan de Brune, // Raed Pensionaris der Ed. // M. Heeren Staten van // Zeelandt. // Spe // & // Metu. // Tot Middelburgh- // Ghedruckt by Jaques Fierens 1), inde Globe. 1657. // met Privilegie voor 15. jaren. // [p. II] Octroy. // (door de Staten v. Zeeland aan den drukker Fierens van het Bancket-werk voor 15 jaren; onderteekend: „Aldus gedaen ter vergaderinghe vande Welghem. Heeren Staten, in 't Hof van Zeelant, tot Middelburgh, den 19. Martij 1657. Ter Ordonnantie van de Staten voornoemt. Adriaen Vetth".) [p. III—VI] (Dedicatie) Aen den // Raed van Zeeland. // [Ik word oud en wie weet hoe kort ik nog zal leven. Daarom heb ik niet langer uitgesteld U dit werk voor te zetten, in de hoop dat „het Uwe Ed. Mog. niet min aenghenaem zal wezen, als het my eerlick * en heerhek is, dagelicks aen mijn zijde te zien ander-halve vier-schare van ghemenghde mannen, daer van het ghene aen d' een ontbreken moghte, by d' ander rijkelick vergoedt en geboedt wert."] [Lofdichten:] [p. VII] Op het // Bancket-Werck // Vanden Hoogh-geleerden Groot Acht- // baren Heer // Johannes de Brune, // Raet-Pensionaris vande Ed. Mog. // Heeren Staten van Zeelandt. / [20 regels, onderteekend] J.. Cats. [p. VIII] Op het // Bancket-Werck // Vanden Heere // Johannes de Brune. [Sonnet] [daarna:] Op het selve. [4 regels, onderteekend] Constanter. [p. IX] Incomparabili viro, // D. Iohanni de Brune, // ZeelandiaeSyndico // Supremo, // Palladias Dapes instruenti. [22 regels Latijn, onderteekend] W. Quirinus. L) Op blz. 22 hiervóór staat foutief: Tierens. 168 [p. X] De selve aen den selfden. [20 regels Nederlandsen, onderteekend] W. Quirynssen. [p. XI] Op het // Bancket-Werck // Van den Hoogh-gheleerden, // Hoogh-ghe-eerden Heere, // Heer Johan de Brune, // Raed Pensionaris van mijne Hêeren // de Staten van Zeeland. [32 regels, onderteekend] C. Boey. [p. XII] Sonnet //op het // Bancket-Werck // Van den Hooghgeleerden Heer, ende // Mr. Johan de Brune, // Raet-Pensionaris vande Provintie // van Zeelant. [onderteekend] P. van Gelre: J. C. [p. XIII] Op het // Bancket-Werck // van Goede Gedachten, // door // D'Heer Mr. Johan de Brune, // Raed Pensionaris der Eedd. M. M. Heeren // Staten van Zeelandt. [22 regels] „In otio de negotio". Joan Wilmerdonx. [p. XIV—XV] Noodiging / Op 't / Bancket-Werck / Van Goe Gedachten / Op-gedischt van den Ed. Heer / Mr. Johan de Brune, / Raad-Pensionaris der Ed. Mog. Staten / 's Lands en Graaflijkheids van / Zee-land, etc. / „Virgil. — Tu / das epulis accumbere Divum." / [28 regels] „Horat. Egit amor Dapis. — Izaak van Hoorn-beek. [p. XVI] Portret van Joh. de Brune (van 1656). Er onder: W^. Eversdyck Pinxit. Th. Matham sculp. [MCLX nummers]. [Geen inhoudslijst.] Twee deelen in één band. [8°. (XVI +) 496 pgg.] — Het eerste Deel // Van 't // Bankket-Werk // van // Goede Gedachten, // door d'Heer // Mr. Johan de Brune, //Raad-Penzionaris der Ed. Mog. Heeren // Staten van Zeelandt. // Met een gemeyne Bladwijser achter het tweede Deel. // Spe ö Metu (in vignet als in de uitgave van 1657). // Tot Middelburgh, // Gedruckt by Jaques Fierens. inde Globe. 1660. // Met Privilegie van 15 Jaren. 169 — [Octroy, Dedicatie, Lofdichten en Portret gelijk aan die in de uitgave van 1657; de Lofdichten met een kleine omstelling: na het gedicht van Quirynssen volgt dat van Wilmerdonx; daarop dat van Boey met alleen er boven: „Op het Selfde"]. [8». (XXIV +) 495 pgg.] — Het tweede Deel // Van 't Bankket-Werk // [enz. als bij het 1ste deel, zie boven]. [p. III—X Op-draght] Aen de Edele Mog, Heeren mijne // Heeren Gekommitteerde Raden // 'sLands ende Graaflijkheids van//Zee-land. „Edele Mog. Heeren" enz. [De drukker en uitgever Fierens zegt in deze opdracht dat hij volvoert wat de wil was van den schrijver, die ze ook aan de Edel Mog. Heeren zou hebben opgedragen en vraagt om deze reden verschooning voor zijn schijnbare vrijmoedigheid. Onderteekend:] Uw' Ed. Mog. Onder-danige, en tot alle dienstbereide Onder-zaat, ende Dienaar Uit onze Drukkerij den Jaques Fierens. eersten van Louw-maand 1660. [p. XI—XXI] Den Uytgever van 't tweede Deel // van 't // BankketWerk van Goede Gedagten tot de Deugd- // en-Leer-gierige // Lezers. // „Vrienden, Lezeren" enz. [Bijzonderheden over en lof van den schrijver en «dit werk, dat uitsteekt boven de soortgelijke. Niet alles is nieuw van stof, maar altijd nieuw bewerkt Het was den schrijver te veel moeite de onderwerpen soort bij soort te schikken „alsoo de bladeren onder malkanderen gemengt lagen . . ." Hebt je lust om gelijk bij gelijk te hebben, de Bladszijds-wijzer zal u hiertoe behulpzaam zijn ')."] [Lofdichten]: [p. XXII] Op 't // Bankket-Werk //, Vanden Ed. Hoog-geleerden Heer // Mr. Johan de Brune, // Raet-Penzionaris vande Ed. Mog, // Heeren, de Staten van Zeelandt. // [24 regels, onderteekend] Vol: ab Oosterwijck. ]) Dat de correctie niet aan een bekwame hand was toevertrouwd, blijkt op blz. 285, waar Emius staat voor Ennius en Nuthridates voor Mithridates. In deel I, blz. 231 staan de beide namen goed. 170 [p. XXIII] Op 't selfde. // [6 regels, onderteekend] C. Keizer, [p. XXIV] Aen-Spraecke / Aen den overleden Heer / Mr. Johan de Brune, / voor desen Raet-Pensionaris vande Ed. / Mogende Heeren Staten van / Zeelandt. / [16 regels, onderteekend] J. Cats. [p. 439—495] Blad-zijds-wijser / [enz., over beide deelen.] XIV [12°. (XXXVI +) 492 blz.] I. Het II Hand-boeck II der spreucken // Salomons // ofte // Korte ende stichtelijcke verklaringhen ende bedenckingen, over eenige bysondere spreucken Salomons. om (soo veel mogelijck is) wel, ende gheluckelijck te leven, door // D. Joannes de Mey // Dienaer des Goddelijcken Woordts tot // Middelburgh [Vignet] Tot Middelburgh // ghedruckt, by Jaques Fierens, Boeckverkooper, Anno MDCLVII, [p. III] Aenwysinghe // der Spreucken // Die in dit Boecxken verklaert werden. [p. XIII—XX] Volgen in ordre alle de keur-spreucken van // Salomon. // Die in dit Handt-Boeck // Verklaert zijn, in rijm ghestelt, door den Erntfesten, Hoogh-geleerden ende seer voorsienighen // Heer // Mr. Joannes de Brune // Pensionaris vande Edl. Mog. Heeren Staten van Zeelandt. [8° 534 pgg.] — Al de II Nederduitsche // Wereken, // Beschreven door den Godzaligen // en Hooghgeleerden Heer // d'Hr. Mr. Johannes de Mey, // In syn Leven, // Opper-Leer-Meester der H. Godgeleertheyt // en Wys-geerte in de Hooge-School, oock // Genees Meester: mitsgaders Bedie- // naer des Goddelycken Woordts // in de Gemeynte Iesus Christus. // Tot Middelburgh in Zeeland. // Tot Middelburgh // Gedruckt by // Johannes Meertens // Boekverkooper // Wonende in de Giststraat // in de Globe 1681. [Daarin een herdruk van bovengenoemd „Handboeck", waarin te midden van de voorafgaande opdrachten en lofdichten, op één pagina De Brune's berijmde spreuken.] BIJLAGE II. De Brune's Psalmvertalingen. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn herhaaldelijk pogingen gedaan om de psalmvertaling van Dathenus door een betere te vervangen J). De ontevredenheid met de oude berijming was begrijpelijk. Datheen's psalmen zijn ontstaan, te midden van hevigen geloofsstrijd, in de Zuidelijke Nederlanden, naar een Fransch model. Ze werden gedicht in een rederijkersstijl, die door de opkomende renaissance meer en meer in verachting kwam. De geleerde humanisten, zich verheven voelend boven den Calvinistischen ij veraar. moesten zich wel stooten aan dat hortend, bonkig werk met zijn totaal gebrek aan vloeiende versificatie, met zijn stuitend-verouderde termen. Zij miskenden daarbij de eigenaardige aantrekkelijkheid die dit ruwe maaksel bezat voor den eenvoudigen vrome, voor wien het vreemde en ongewone der taal zoo nauw verbonden was met zijn eerste godvruchtige herinneringen. Wat de verbeteraars domme sleur scholden, was voor een deel toch ook wel instinctief gevoel voor de gloeiende echtheid van deze onbeholpen poging om Davids gezangen weer te geven. Wanneer zelfs Marnix, die behalve een geleerde ook een man was die den volksgeest begreep, met zijn mooie psalmen geen succes bad, dan mochten de andere verbeteraars dat stellig niet verwachten. De Brune toont zich ook in zijn Psalmvertaling een origineel man. l) Zie Te Winkels Ontwikkelingsgang II, 296: „De psalmen en Godsdienstige liederen in Noord-Nederland". Verder J. van Iperen: Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen; inzonderheid van onze verbeterde Nederlandsche psalmberijming ('s Gravenhage 1777, 2 dln.), L Knappert: Handelingen van de Maatsch. der Ned. Lett. 1906. 172 Wanneer men de twee uitgaven, van 1644 en 1650, naast elkaar legt, ziet men dat hij het met zich zelf niet geheel eens is, op welke wijze een praktische verbetering van Datheen's psalmen tot stand gebracht moest worden. Dat ze verbetering behoefden, stond bij hem, zooals bij alle andere verbeteraars, vast. In zijn opdracht van 1644 aan de „Al-gemeyne Staeten" erkent hij dat de Statenvertaling een heerlijk werk is, dat veel gedaan heeft tot vestiging van den Godsdienst. „Maer evenwel, om dit sijn volle leden te gheven, een dingh (vry uyt-gheseyt) is noodigh. De Psalmen, die soo erbarmelick gheledebraect, in onse Kercken werden gesongen, dienen vervormt, en ter nieuwe smisse gebracht. Die wy tot noch toe hebben, sijn Davids Psalmen, met naeme; maer Datheens, metterdaet: die noch Davids taele heeft verstaen, noch uyt die geestryke, en gheestelicke borne heeft konnen putten, om ons met dat levende water te drencken." Dit laatste vermag De Brune, door zijn kennis van het Hebreeuwsch. Zijn humanistische zelfbewustheid komt uit in zijn woorden „Aen den Christelycken Zangher ofte Lezer", voor dezelfde uitgave. Datheen's werk .— zegt hij daar *) —• heeft zeker goede diensten bewezen, „als zijnde geen kleyn behulp / voor dien tijd der onwetenheyd: in welcke de smaeck en 't Gehemelte noch niet geleert en was / het harde van het murruwe / het gekoockte van het rauwe te onderscheyden: als wanneer het meestendeel der Christenen / kinders waeren in 't verstant / end' met melck / hoedanigh oock toe-gemaeckt / tot haeren troost ghevoedt wierden: Maer nu Godt de Heere vry een ander licht van kennisse der taelen / end' gheleertheyd daer uyt vloeijende / heeft laeten op-daeghen / wie van ghezonde zinnen en bemerckt niet de elendighe ghebreckelickheijdt van dat werck? Om niet te spreken van de onduijtsche taele; van 'tjammerlick gedicht/ van de on-nutte stopwoorden / als van fijn, bloot, een-paer, koene, gaet, reyn, zaen, dit termijn, etc. die over al zwermen — — Wiens ooren konnen huydendaeghs verdraghen / dat Godt eerbaer, end' wat dierghelijcke by-stel-woorden meer zijn / ghenoemt werdt? Wiens ghehoor en wert-ter niet ghequetst / als onder dat ernstigh woordt des Heeren / Pof-hanssen, ende meer andere on-woorden spelen. Voorwaer het lofFelijck ghedicht werdt veeltijds door den inhoudt ont-eert / end' ghelijck verraeden; hier werdt den inhoudt >) Blz. IX vlg. 173 door den rhijm besmeurt / door on-kunste verdonckert / end' door onkunde verkeert". Nauwkeurige navolging van den grondtekst is dus De Brune s hoofddoel, en bij zijn bewerking uit het Hebreeuwsch spaart hij geen kritiek op de „Nieuwe Overzettinghe" — hoe hoog hij overigens dat werk ook aanslaat — en vooral niet op „de huydendaegsche woord-boecken / die alle / zoo vele my ghebeurt te zien / groote verstellinghe van noode hebben". Maar ter wille van die nauwkeurigheid offert hij het rijm op, en dat is hetgeen zijn werk van alle voorgaande en navolgende onderscheidt. Aldegonde en verscheiden anderen hebben getracht Datheen te verbeteren, maar zij wilden hun verzen uiterlijk aan de zijne gelijk maken, en geraakten „aen rijm-woorden verknocht". „Ick hebbe dan — zegt hij — naer langksaem overlegh, om niet een van Gods woorden te verliesen, of te kreucken, midsgaders om gheen menschelicke aen te lasschen, een nieuwe dicht wij se versint; dewelcke hoewel niet en rhijmt, nochtans niet ongerhijmt en is, maer selfs in desen deele met de grond-sangh over-een-comende, ghelijck oock met het ghebruyck der Latijnen, Griecken, Arabers, Hebreen, ende meer andere natiën: waer in ick de voet van de letter soo scherpehek hebbe naer-gehielt, als immers de nieuwe over-settinghe, met onghebondené woorden heeft ghedaen: ghelijck uyt de verghelijckinghe kan werden bespeurt". Zijn meening is dus, „dat het rhijm-verlies oneyndelick" gheringher is / dan de winste / die hier by werdt ghedaen: als waër door de eyghen woorden des H. Geests / in haer volle kracht / werden behouden / end' alle menschelicke by-voeghselen / die de rhijm nootwendelick mede treckt / end' dickwils buyten den wegh ende 't Goddelicke Wit / af-leyden / werden ghemijdt. End' wat isser doch aen den rhijm gheleghen? Wie kan die in 't zinghen ghewaer werden / daer een veers / door den zangh / zoo langhe werdt gesleypt " Wat De Brune intusschen niet zegt, maar wat men tot zijn verbazing merkt bij het lezen zijner bewerking, is dat hij met het rijm tevens alle dichterlijk rhythme heeft laten varen. Het verlangen om den Hebreeuwschen tekst geen syllabe te kort te doen — waarbij de melodie natuurlijk behouden moest blijven i— moet den vertaler van menig zoetvloeiend gedicht in de Emblemata wel geheel bezeten 174 hebben, om hem consequent de 150 psalmen te doen overzetten zonder acht te slaan op de eischen van het vers. Hij moet gemeend hebben dat het voor verzen die gezongen zullen worden, voldoende is, als het aantal lettergrepen overeenkomt met het aantal noten, van de zangwijze. Men oordeele: Wel-gheluckzaligh is de man! die niet En wandelt inden raed der god'loozen: Noch en staet op den wegh van de zondaren: Noch en zit in 't ghestoelte der spotteren: Maer zijnen lust is in des Heeren Wet: End' overdenckt / dach ende nacht / zijn Wet. Zonderling is, dat vanwege de Classis van Walcheren deze psalmen na onderzoek niet alleen bevonden zijn „gheleerdelick / ende met onse Nieuwe Oversettinghe overeen-comende ghestelt te zijn / maer oock gheoordeelt het selvighe met goede vrucht / ende stichtinghe ghebruyekt te connen werden" J). Dat dit maakwerk kritiek zou ondervinden, is begrijpelijk. De Brune zelf maakt niet nadrukkelijk gewag van tegenstand, maar welsprekend is het feit, dat in 1650 een geheel omgewerkte druk verscheen, waarin „de toon en vloeyende maete, die te voren ontbrack, en onvindbaar scheen te wesen, eyndelick naer vele moeyte en naghelbeten gevonden" is. En in de voorrede aan den „Psalm-zanger" M Zie de Approbatie van de Classis van Zeelandt vóór de uitgave van 1644. Josua van Iperen (a. w. blz. 175). zegt naar aanleiding van De Brune's werk: „Waaromtrent ik alleen moet aanmerken, dat er, myns erachtens, noch de voetmaaten der Dichtkunst, noch de heele en halve Toonen van 't Musyk, in 't plaatsen der korte en lange lettergrepen, by zyn in acht genomen, 't Geen de Theologische Faculteit van Leiden wel zegt (Vid. Opp. Joan. Cocceij Tom. VIII pag. 55) bij de oude Berymingen der Nederlandsche Dichters nimmer te zyn gedaan, hebbende zy alleen op de slotklanken gedacht, maar 't geen evenwel in onrym, naar het voorbeeld der Latynsche en Grieksche Dichters, had behooren gedaan te worden. Niet te min, werd het werk van den Heer de Brune, by de Hoogleeraars van Utrecht, en byzonder by den beroemden Voetius, hooggelyk opgevyzeld; maar 't heeft, zoo veel ik vinde, nimmer eenige kans gehad, om te worden ingevoerd; hoewel met dat van Dathenus, ten Jaare 1650 samen gedrukt; gelyk voor deezen met de Berymige van Marnix geschied was; zoo als ook, van de Leidsche Hoogleeraars Jacobus Trigland, Ahraham Heydanus en joannes Coccejus, de onbestaanbaarheid van zoodanige eene invoeringe, aan de Heeren Staaten van Holland en West Friesland, op den elfden van Slagtmaand des Jaars 1651, is beduid geworden (Opp. Cocceji. 1. c)". — A. Andriessen (Aanmerkingen op de Psalmberijmingen van Petrus Dathenus, 1756, blz. 183), zegt eveneens dat dit werkje bi) de Staten van Holland en Westvriesland „die aangenaamheidt vondt, dat zy bedagt schynen geweest te zyn, om het, onder hun gezag, ten openbaren kerkgebruik in te voeren." 175 herinnert hij aan zijn vroegere poging om „de grond-Psalmen, van woord tot woord, zonder kreucke of mincke" voor de oude wijzen gereed te maken. „En dit is gheweest de eerste beer-lompe, die naer veel leckery en af-leckingh, eyndelick in zoodanigh schepsel uytghedeghen is, als hier tot yders ghebruyck gheveylt en voort-gedaen wert". In deze bewerking luidt het eerste vers van den eersten Psalm aldus: Geluckigh-en-wel-zaligh is de man. Die in den raed der godloos' niet en gaet: Noch op den wegh der zondaers en blijft staende: Noch in 't gestoelt der spotters is gezeten: Maer die zijn lust heeft in des Heeren Wet; En overdenckt dagh ende nacht zijn Wet'). 4&