naë] m 1 '4 Naar een nieuwe orde van zaken1). TfOEN de nieuwe orde van zaken werd ingeluid in het schitterend staatsstuk, dat nu dertig jaar geleden door den Vader der Volkeren tot de gansche menschheid gericht werd, ging er een schok door de wereld. Was het dan inderdaad zoover gekomen, dat in de zich noemende Christelijke maatschappij de sociale wanverhoudingen zulke afmetingen hadden aangenomen, dat zij een schande waren geworden voor den Christen-naam ? Hoop en vreugde kwamen er in de harten van hen, wier recht op een betere positie werd opgeëischt in het scherpst requisitoir, dat wellicht ooit tegen de alleenbezitters der aardsche goederen werd gehouden. En van vele niet-arbeiders, die in schuldigzorgelooze onwetendheid genoten van den steeds rijkeren overvloed der bevoorrechte klassen, gingen de oogen open. Met schrik ontwaarden zij tot welk een ontzettende diepte het sociaal menschelijk gevoel onder het liberaal-economisch regiem was afgegleden. En dankbaar voor de eindelijke verlossing uit hun egoïstischonbevredigend bestaan blikten zij op naar het hun voorgehouden ideaal van liefde van de menschen tot elkander, waarvoor te strijden de grootste levensvreugd is. Sindsdien hebben duizenden en nogmaals duizenden aan de roepstem des Vaders gehoor gevende, aan verbetering der maatschappelijke toestanden gearbeid. Zij hebben de oorzaken der kwalen herkend en in kinderlijk vertrouwen de hand gegrepen, die den weg tot redding aanwees. En met voldoening kunnen wij erkennen, dat men er in geslaagd is vele misstanden weg te nemen. De sociale wetgeving, die thans in bijna alle landen een vooraanstaande plaats inneemt, is de vrucht van dien arbeid. Echter, daaraan hebben vogels van diverse pluimage medegewerkt. Hoe rechtmatig trotsch wij ook mogen zijn op ons Katholiek aandeel in den socialen nieuw-bouw, geeft dit ons niet het recht der waarheid te kort te doen en te ontkennen, dat ook anderen, die overigens met ons in levensbeschouwing te eenen ') Rede, uitgesproken te Breda op 26 Mei 1921, door Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, ter voldoening aan het verzoek der R. K. Werklieden-Vereeniging „St. Petrus" te Breda. 2 male verschillen, maar met wie wij in sociaal denken verwant zijn, daartoe heel wat steenen hebben aangedragen. Is nu echter onze taak volbracht? Is het werk voltooid? Slechts een dwaas zou op deze vragen een bevestigend antwoord geven. Een dergelijk antwoord toch zou zijn een volkomen miskenning van het bedoelen van den grooten Paus in zijn door mij reeds genoemd staatsstuk. Niet alleen toch werd de verplichting opgelegd misstanden weg te nemen, maar een algeheele hervorming der maatschappelijke verhoudingen, de absolute vernietiging van het stelsel, dat als nieuwe orde van zaken door de Fransche revolutie was ingevoerd, een stelsel, dat de uitbuiting der arbeiders door het kapitaal sanctionneerde, werd tot taak ons opgedragen. Dr. Schaepman, sprekende over de opdracht, die Leo XIII aan de wereld gaf, zegt dan ook: „Niet alleen de huidige toestand der werklieden ligt hem, den Paus, aan het hart, niet alleen de nood, de strijd, het lijden der personen noopt hem tot spreken. Neen, wat hem dringt, wat hem prest, dat is het herstel, de bevestiging, de bloei van den eerlijken en eervollen stand der werklieden. Overal op iedere bladzijde klopt dit verheven gevoel, streelt deze heerlijke gedachte. Hen maken tot zelfstandige mannen, krachtig in hun gemeenschap, hun zelfstandigheid, door den arbeid tot vrijen, persoonlijken eigendom ontwikkelen, door kloeke samenwerking verzekeren; hun menschelijke, persoonlijke, Christelijke waardigheid handhaven tegen heb- en eerzucht, hen doen leven in het volle, vrije licht der Christelijke beschaving, ziedaar wat de Paus verlangt." Wij staan dan ook nog pas aan het begin. Tot nu toe heeft men zich beperkt tot wegnemen van misstanden, tot het aanbrengen van verbeteringen. Maar dat was alles voorbereiding van het groote hervormingswerk, dat wachtte. De economische theorieën der 19e eeuw hadden de arbeiders gemaakt tot loonslaven. Oudtijds in den tijd der gilden, gezeten aan denzelfdan disch, gelijkwaardig aan de patroons, waren zij verlaagd tot werktuigen. Met het persoonlijke in den arbeider werd geen rekening meer gehouden. De arbeid was koopwaar geworden. De arbeidsvrucht, die uitsluitend aan den arbeid toekomt, werd niet meer door den arbeider geplukt. Aan de menschelijke waardigheid van den arbeider werd tekort gedaan. Welnu, aan dien toestand voorgoed weder een eind te maken kan alleen, door het kwaad bij den wortel uit te roeien. En dat beteekent hier, dat men beginnen moet met te erkennen, dat de positie van den arbeider in het productie-proces en dus ook zijn maatschappelijke positie een gansch andere moet worden. Omdat niet het kapitaal hooger staat dan de arbeid, maar omgekeerd, omdat de arbeidende mensch meer waard is dan het doode kapitaal, omdat de groote leidende kracht van de maatschappij de arbeid van den arbeider is. Aan den arbeider komt mitsdien rechtens toe een andere positie, een hoogere positie. De arbeider moet medearbeider zijn met den patroon, niet voor hem het middel om winst te maken. Weliswaar heeft de sociale wetgeving hem reeds materieele voordeelen bezorgd, maar de bestaande 3 verhouding tusschen werkgever en arbeider is nog steeds dezelfde. En hoewel hij met den werkgever mede-producent is, is hij toch loonarbeider gebleven. Het is dan ook niet voldoende, dat de arbeidsvoorwaarden verbeterd worden. Alle verbeteringen met behoud van de bestaande verhoudingen zijn goed, zijn noodzakelijk, maar zijn lapmiddelen. Aan den arbeider moet daarom het recht van medeoordeelen en medespreken gegeven worden in het bedrijf, waarin hij zijn arbeid geeft. Omdat daardoor verkregen wordt de verheffing van den arbeidersstand. Dit is de kern van de zaak. Dan vloeit daar vanzelf uit voort, een meer rechtvaardige verdeeling der maatschappelijke goederen. Gaan wij aldus voor de tweede maal sedert de Fransche revolutie naar een nieuwe orde van zaken? Ongetwijfeld. Wie zal het ontkennen? Maar naar die nieuwe orde van zaken zijn wij reeds opweg sedert Leo XIII het geweten van de wereld wakker schudde. De geleerde Pater Mr. Dr. Ch. Raaymakers S.J. heeft het zoo kernachtig gezegd in deze woorden: „Er moet verbetering van stelsel komen, een nieuwe maatschappelijke orde, welke evenveel verschillen zal van de kapitalistische, als het kapitalisme verschilt van het gildewezen". Niet zoo heel lang geleden waren wij het daar trouwens allen over eens. Vast stond toen voor iedereen, dat die nieuwe orde van zaken komen moest. Men had nog slechts de nieuwe maatschappelijke normen vast te stellen. En ook over de wijze waarop zulks geschieden zou was men het al eens geworden. Immers de nieuwe positie van den arbeider moest niet komen door een strijd a outrance tusschen kapitaal en arbeid, maar in onderling overleg tusschen kapitaal en arbeid zouden de normen worden vastgesteld. En als eerste vrucht van dat overleg verscheen het Paaschmanifest van 1919. Het was kort na de revolutiedagen van November 1918. In broederlijke eensgezindheid verklaarden de vertegenwoordigers van arbeiders, werkgevers, landbouwers en middenstanders, dat ten spoedigste getracht moest worden te komen tot de publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven in Nederland, en zij beloofden daarbij medezeggenschap aan de arbeiders. Het was weliswaar nog slechts een eerste stap. Maar toch een belangrijke stap, omdat het nieuwe beginsel erkend werd, al droeg het manifest uit den aard der zaak het kenmerk van een compromis. En wat gebeurde er daarna ? Wij zijn nu twee jaar verder. En niettegenstaande er in het Paaschmanifest staat, dat ,,ten spoedigste" de bedrijven gemaakt moeten worden tot organen van dan Nederlandschen staat, die grondwettelijk en door een bedrijvenwet bevoegdheden erlangen, is er niet alleen niets gebeurd, maar doet men buitengewoon verontwaardigd tegen hen, die de Paaschbelofte van 1919 willen inlossen. Maar wat beteekent dan de uitdrukking ten spoedigste? Is het Paaschmanifest dan niet de uiting geweest van Roomsch solidarisme, een erkenning ook van werkgeverszijde, dat het oogenblik gekomen was voor praktische uitwerking van de theorieën, die men in 4 geschriften en redevoeringen steeds verkondigd had? Men had toch aan het volk steeds voorgehouden, dat niet de wijze, waarop de sociaaldemocraten aan het sociale vraagstuk een oplossing willen geven de juiste was, maar dat dit moest geschieden door weder als in de gildenordening kapitaal en arbeid te verzoenen en saam te brengen. Of was de ondergrond van de samenwerking in het Paaschmanifest een geheel andere en beteekende wat toen werd aangeboden niet een enthousiast nastreven van een ideaal, maar was het Paaschmanifest ontstaan uit den schrik van de Novemberdagen van 1918 waarvan men nog niet bekomen was en was revolutie-vrees de ondergrond ? Men zou het moeten gaan gelooven, wanneer men ziet wat er in den laatsten tijd is gebeurd. Het is daarom nuttig, zelfs noodzakelijk, dat wij de gebeurtenissen van den laatsten tijd nog eens nader beschouwen. In het Paaschmanifest staat o.a. letterlijk te lezen: „De R. K. Centrale Raad van Bedrijven tracht ten spoedigste te komen tot de publiek-rechtelijke organisatie van het bedrijfsleven in Nederland. Hij tracht de bedrijven te maken tot organen van den Nederla ndsch en Staat, die grondwettelijk en door een bedrijvenwet de bevoegdheid erlangen tot het vervaardigen van bedrijfs- en arbeidsregelingen en tot het uitoefenen van bedrijfs- en arbeidsrechtspraak." Wat beteekent dit anders, dan dat ten spoedigste deze zaak door de politieke staatspartij moest worden ter hand genomen? Anders toch had het stuk geen zin, want wettelijke regelingen kunnen zonder tusschenkomst van den wetgever niet tot stand komen. Welnu, het oogenblik naderde waarop het program van de Katholieke Staatspartij herzien zou moeten worden in verband met de verkiezingen van het volgend jaar. En. toen meende het Haagsche kieskringbestuur, dat dus in de eerste plaats de publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie als programpunt moest aanvaard worden. „Ten spoedigste" immers,, heette het in het Paaschmanifest. En daar waren immers alle organisaties: werkgevers, landbouwers, middenstanders en arbeiders het over eens. Het Haagsch kieskringbestuur bracht dus de zaak aan het rollen en ziet: een storm brak er los. Wat was dit nu voor een ongehoorde zaak, die men daar in Den Haag begon en zoo maar zonder eerst de zegen van alle politieke pausjes gevraagd te hebben? Het Paaschmanifest was immers al lang bijgezet in het mausoleum van afgedane archiefstukken! Er lag reeds een dikke laag stof op. Wat snood bedrijf om het weer voor den dag te halen. Niemand dacht toch meer aan publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie en medezeggenschap van arbeiders! Een nieuwe orde van zaken zou er komen? Geen sprake van. Het ging juist prachtig ia de 19e eeuw. Het liberaal economisch stelsel was nog zoo slecht niet. In plaats van vooruit moest men terug. Die arbeiders met hun hooge loonen hadden reeds veel te veel te zeggen. Een andere verhouding tusschen kapitaal en arbeid? Waarom? En zij, die in de Novemberdagen van het jaar, 1918 het diepst onder de dekens waren gekropen, stonden nu boven op de tinnen en schreeuwden het hardst. En geen middel werd ver- 5 worpen als het maar dienstig kon zijn om de nieuwe orde van zaken tegen te houden. Persoonlijke aanvallen, unfaire bestrijdingen, verdachtmakingen waren aan de orde van den dag. Hoe is het toch mogelijk, vroeg men, dat zoo maar in eens een geheel nieuwe orde van zaken kon geeischt worden. De voorstellers der Haagsche motie waren dwazen. De tijden zijn nog niet rijp. Alsof die voorstellers beoogden binnen 24 uur de publiek- rechtelijke organisatie van het geheele bedrijfsleven in Nederland tot stand te brengen ! Bij mijn verdediging van de motie zeide ik toch uitdrukkelijk; „Van meer dan een zijde is men in het geweer gekomen om front te maken tegen deze motie. Waarom? Omdat men van het bedrijfsradenstelsel niets weten wil? Dit durft men niet zeggen. Maar omdat de invoering ervan praematuur zou zijn. Ziet geachte vergadering, dat is nu de gewone taktiek van elke reactie. Wanneer men iets wil tegenhouden dan zegt men, dat het oogenblik nog niet gekomen is. Dan hoort men de gewone phrases: de tijden zijn nog niet rijp, de denkbeelden moeten eerst groeien onder het volk. Alsof wij ooit van plan waren geweest hals over kop een publiekrechtelijke regeling, omvattende alle bedrijven, in te voeren. Een dergelijke veronderstelling kan niet ernstig gemeend zijn. Het spreekt wel van zelf, dat de bedoeling van de motie geen andere is, dan dat het program van de Katholieke Staatspartij zich zal uitspreken ten gunste van een publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven zooals die in het Bedrijfsradenstelsel tot een begin van uitvoering is gekomen, en dat als gevolg van die uitspraak onmiddellijk al die concrete regelingen moeten getroffen worden, welke de bedoelde publiekrechtelijke organisatie mogelijk maken. De motie bedoelt de mogelijkheid te openen en er op aan te dringen, dat de bestaande privaat-rechtelijke regelingen worden uitgebreid en in publiek-rechtelijke regelingen worden omgezet. En zou daarvoor de tijd niet rijp zijn?" Aldus sprak ik in den Haag. Is die uitspraak niet duidelijk? Of wil men opzettelijk deze woorden niet begrijpen omdat mendezaak niet wenscht? Anderen, en niet de minsten, hebben het dan toch wel begrepen. Zoo b.v. Professor van Beurden, die de bedoeling van de motie volkomen juist weergeeft en het herhaaldelijk aangevoerde bezwaar, dat de toestanden in ons Nederlandsen bedrijfsleven nog niet rijp zouden zijn, om daarop een regeling der publiekrechtelijke organisatie toe te passen, ten eenenmale ongegrond acht. En die er aan toevoegt, dat de ervaring herhaaldelijk bewezen heeft, dat bedrijfsregelingen die uit het eigen initiatief van belanghebbenden waren geboren, juist wegens gemis aan publiekrechtelijke sanctie, aftakelden door de sabotage eener minderheid. En hij waarschuwt, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat afwijzing der middelen om te komen tot de nieuwe democratische organisatie van het bedrijfsleven, bittere ontgoocheling zal wekken en voeren tot jammelijke gevolgen. En zóó groot was blijkbaar de vrees, dat werkelijkheid zou kunnen worden wat men in een onbewaakt oogenblik beloofd had, 6 dat bij de bestrijding van de motie de Christelijke naastenliefde, die men voor zich zelf zoo gaarne opeischt, hopeloos bleek zoek geraakt. Zoo'n motie wordt spoedig gemaakt, zeide men en applaus is gauw verkregen, alsof niet het gebruik van dikke woorden en het uitspreken van verdachtmakingen in een vergadering nog minder tijd vordert, en alsof het niet buitengewoon gemakkelijk is in vergaderingen applaus te verwekken wanneer men algemeenheden verkondigt om op effect te speculeeren. De motie werd berucht genoemd, de verdedigers moesten ter verantwoording worden geroepen. Zij deden schade aan de Katholieke zaak, heette het zelfs. Alsof niet juist schade aan de Katholieke zaak gedaan werd door hen, die door het terugnemen van de beloften, die zij aan het volk gedaan hadden, het vertrouwen van het volk allerdiepst geschokt hebben. En aldus ging het voort, „van dik hout zaagt men planken". Zóó heftig was de bestrijding dat professor van Aken meende te moeten waarschuwen tegen het gebrek aan eerbied voor eikaars eerlijke opinie en tegen verkettering van de eerlijkste, diepste overtuiging en het betreurde dat er een geest van galgenoprichters was ontstaan. Neen, geachte vergadering, die Haagsche motie was, ik herhaal het, nuttig en noodzakelijk. En terecht heeft het Kamerlid Henri Hermans dezer dagen in een rede te Rotterdam, over het bedrijfsradenstelsel sprekende, er aan herinnerd, dat er gevaar bestond, dat de actie voor het bedrijfsradenstelsel op het doode punt zou komen te staan tengevolge van de opkomende reactie. Hij wees er op dat men de zaak ging doodzwijgen. En als van eene zaak geen notitie meer wordt genomen, dan beteekent dit het einde. En hij noemde het daarom een groote verdienste der Haagsche motie, dat zij dit verhoed heeft. En toch, het is haast ongeloofelijk, terwijl iedereen ziet en weet dat dé reactie hoogtij viert, mag men dit woord niet uitspreken of men loopt gevaar gesteenigd te worden. Wel een bewijs hoe sterk de heeren van den teruggang zich voelen. Erkend moet worden dat de conjunctuur hun gunstig is. Er waait een conservatieve wind door het land als gevolg van de malaise in zaken, En deze gelegenheid is voor velen te schoon om haar ongebruikt voorbij te laten gaan. Met leede oogen heeft men in den groei der vakvereenigingen de komende nieuwe orde van zaken aanschouwd Men heeft er zich in geschikt, omdat men niet anders kon, maar het oogenblik schijnt gunstig om thans eenige schreden terug te zetten op den afgelegden weg. En weef thans dengene, die het waagt te pleiten voor vooruitgang. Wee! dengene die het aandurft de arbeiders te steunen in hun rechtmatig verlangen naar de verheffing van hun stand op het reeds door Paus Leo XIII gewenschte hooger peil. Hij loopt kans allerlei leelijks te hooren. Op zijn minst is hij een demagoog Een troost is dat met dit woord ten allen tijde zoo schromelijk misbruik is gemaakt. Over en weer is dit woord door politieke tegenstanders steeds tegen elkaar gebruikt en wellicht meenden zij allen dat zij het bij het rechte eind hadden. De bekende Fransche 7 staatsman graaf de Mun werd door zijn conservatieve partijgenooten een socialist en demagoog gescholden en zij verlangden maatregelen om een eind te maken aan zijn gevaarlijke strevingen. Het Centrum in Duitschland werd van demagogie beschuldigd. En hoe dikwijls is in ons land Dr. Kuyper niet een demagoog genoemd? En zijn er ook niet in onze partij politieke figuren aan wie demagogie verweten wordt? Het is daarom niet moeilijk over dergelijke beschuldigingen heen te komen. Ik zou mij alleen de opmerking willen veroorloven, dat ieder.die verlangt dat zijn meening gerespecteerd wordt, beginnen moet met die van anderen te eerbiedigen. Van dictaturen is men in onze partij altijd wars geweest Met zekere voorliefde herinnert men in verband met de nieuwe orde van zaken er in den laatsten tijd aan. dat Minister Aalberse in de Eerste Kamer heeft gezegd: dat de wetgever geen levende maatschappelijke organisatie maken kan, maar dat die uit het leven zelf groeien moet. Niemand zal de juistheid hiervan ontkennen. Maar ook geen voorstander van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie verlangt deze onmogelijkheid vaü den wetgever. Hij vraagt slechts, dat de wetgever het gegroeide zal leiden en den groei bevorderen. Velen zijn er echter, die niet zien willen wat er groeit en nog erger, er zijn er zelfs velen die den groei willen tegenhouden. Of voorts de poging om Minister Aalberse in den reactionnairen hoek te duwen, hem zelf aangenaam zal zijn, waag ik te betwijfelen. Maar nog meer: waarom verzwijgt men de waarschuwende woorden, die Minister Aalberse in zijn zelfde rede richtte juist tot hen, die doelbewust in reactionnaire richting sturen? „De oorlogstijd heeft ons sneller doen leven", aldqs de heer Aalberse, „wat anders tientallen jaren noodig zou hebben gehad om rijp te worden, bot nu plotseling uit. Maar ook daarop is al weer nachtvorst gevolgd. Maar niemand kan toch de wijzers op de wijzerplaat terugduwen. Dat kan zelfs de zwartste reactie niet. Men kan alleen trachten de wijzers te breken. Dat echter is revolutie". En heeft niet deze Minister ook in zijn Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreifende zijn begrooting uitdrukkelijk verklaard, dat hij niet bereid is mede te doen aan reactie? En heeft hij in hetzelfde staatsstuk niet ernstig gewaarschuwd tegen een agitatie, die redelijken grond mist, en die, als zij gevolg nad, onder de arbeiders rechtmatige verbittering zou wekken? En toch zou er geen reactie zijn?! Van hen echter, die doelbewust naar een nieuwe orde van zaken sturen, die er openlijk voor uit komen, dat zij die nieuwe orde van zaken noodzakelijk achten, mag men vragen, dat het doel, dat zij nastreven en het middel, dat- zij wenschen te bezigen, aan duidelijkheid niet te wenschen overlaat. Als er nog misverstanden bestaan, moeten zij worden opgeruimd. De lucht moet geklaard worden. Wij moeten weten, wat wij aan elkander hebben. Onomwonden moeten de meeningen gezegd worden. Maar evenzeer zullen ook zij, die de nieuwe orde van zaken nier wenschen, er zich van hebben te onthouden, hun partij- 8 genooten, die met hun plannen blijven geheel binnen het kader van onze Roomsche beginselen, af te dringen van het Roomsche erf. Wij laten ons daarvan niet afdringen, door niemand, hoe machtig in verblinden hoogmoed men zich ook wane. Mijnerzijds acht ik het daarom mijn plicht openlijk en duidelijk uit te spreken hoe ik de toekomstige zaken zie en wensch. Wat wij nastreven is in een paar woorden gezegd: wij wenschen welbewust te sturen naar vervanging van het kapitalistisch stelsel door een ander stelsel, waarin de maatschappelijke verhoudingen niet door macht maar door gerechtigheid worden beheerscht, op een nieuwen economischen grondslag dien men noemen kan: de democratie of de volksregeering in het bedrijf. Het woord democratie heeft een beteekenis, die voor ieder duidelijk is; iedereen weet, wat daarmede bedoeld wordt. En toch is het een van de gewone strijdwijzen van niet-democraten, dat zij of wel aan dit woord opzettelijk een onjuiste beteekenis geven of wel op de onnoozelste wijze zich van den domme houden, alsof zij de beteekenis ervan niet begrijpen. Zoo zijn de redeneeringen, dat er in Nederland geen democraten- en dus ook niet hun antipoden- bestaan, omdat er in Nederland op politiek terrein een volkomen democratie is, en in de Katholieke partij het verschil tusschen democraten en conservatieven niet bestaat, omdat die partij in haar geheel Christelijk-democratisch is, evenzooveel pogingen om den menschen zand in de oogen te strooien. Doodgewoon boerenbedrog. Democratie beteekent: regeering van het geheele volk, voor het geheele volk. En waar nu het algemeen welzijn bevorderd wordt door bevordering van het welzijn in het bijzonder van die klassen in de maatschappij, die door onrechtmatige bevoordeeling van andere klassen — voornamelijk als gevolg van de economische politiek der 19e eeuw — de hun toekomende plaats aan den gemeenschappelijken disch nog niet innemen, zijn democraten diegenen, die maatregelen wenschen te treffen, in het belang van die lagere klassen. Hierdoor wordt niet uitsluitend een klassebelang behartigd, maar het algemeen welzijn gediend, aangezien het in het belang is van de geheele samenleving aan alle klassen te geven, waarop zij recht hebben. De democraten zijn van oordeel, dat het algemeen belang eischt, dat in allereerste plaats het onrecht hersteld wordt, dat aan de lagere klassen is geschied; de conservatieven zijn van tegenovergestelde meening of meenen, dat dit onrecht niet bestaat. Aldus heeft de scheiding plaats gehad tusschen Conservatieven en democraten, toen het er op politiek terrein om ging, aan het gansche volk medezeggenschap te geven. Ook toen stonden eenerzijds zij, die daarvan niet weten wilden, omdat zij daarin zagen een bedreiging van de belangen van de klassen die de macht bezaten, terwijl anderzijds stonden degenen, die voor uitsluiting van de arbeidersklasse geen enkele rechtsgrond aanwezig achtten. Aldus openbaart zich ook de scheiding telkenmale wanneer vraagstukken aan de orde zijn, waarbij de belangen van verschillende klassen met elkaar in botsing komen. Wie door spitsvondige redeneeringen wil trachten het bestaan van deze twee 9 richtingen of sttoomingen te ontkennen en het tusschen hen bestaand onderscheid weg te doezelen, blijkt een juistenkijk op de realiteit te missen en sticht verwarring in de denkbeelden. Men moet dus niet verwijten aan de democraten, dat hun uitsluitend het lot der arbeidersklasse ter harte gaat of dat zij niet zouden zien, dat er ook anderen te lijden hebben van economische misstanden, maar het gaat hier om een groot beginsel: de erkenning van de meerwaardigheid van arbeid boven kapitaal en de erkenning van de persoonlijkheid van den arbeider en daardoor opheffing van den arbeidersstand naar de plaats waarop hij recht heeft te staan. Het algemeen welzijn, dat het doel is van den Staat, wordt bevorderd door deze verheffing van den arbeidersstand, waardoor de belangen der arbeidende klasse worden gewaarborgd. Er kan een tijd komen, dat het in het algemeen belang niet meer noodig is in het bijzonder de arbeidersklasse te helpen. Wanneer namelijk die klasse zal bereikt hebben al datgene waarop zij rechtens aanspraak kan maken. Dan zal er wellicht in de eerste plaats voor de rechten van anderen gestreden moeten worden en dan zal het goede democratie zijn aan die anderen steun te bieden. Aldus was na de Fransche Revolutie steun aan den derden stand goed beleid der democratie. Ongelukkigerwijze heeft die stand daar later schromelijk misbruik van gemaakt en in plaats van de lessen uit de historie te trekken, den vierden stand onderdrukt. Hebben aldus de arbeiders niet dan na moeizamen strijd de politieke medezeggenschap veroverd op hen, wier klasse-egoïsme zich daartegen verzette, niet aldus is het in het bedrijfsleven, waar de arbeider nog steeds dezelfde ondergeschikte positie inneemt, welke hem in het liberaal-economisch stelsel werd toebedeeld. Ook op dit terrein de plaats te veroveren, die hem toekomt, is zijn rechtmatig verlangen. Hem die plaats te verzekeren, moet ons doel zijn. Ons streven is dus gericht naar het verkrijgen van de democratie in het bedrijfsleven. Dat wil dus zeggen een dusdanige verandering te brengen in de positie van den arbeider op economisch terrein, dat hem het recht wordt gegeven mede te oordeelen en mede te spreken bij de leiding van het bedrijf in den meest uitgebreiden zin van het woord. Op welken grond ook zou hem het recht van medezeggenschap door middel van zijn vertrouwensmannen, onthouden worden bij de leiding van het bedrijf, bij de regeling der prijzen en bij de vaststelling van de winst der ondernemers? Is niet de arbeid een factor van nog grooter beteekenis in het voortbrengingsproces dan het kapitaal dat thans oppermachtig regeert? En is het niet schromelijk onrechtvaardig, dat de beantwoording van de vraag of het sociaal gewenschte ook economisch mogelijk is, uitsluitend wordt overgelaten aan hem, die er belang bij heeft die vraag ontkennend te beantwoorden ? De medebeoordeeling van die vraag aan den arbeider te geven komt aan de geheele maatschappij ten goede, omdat daardoor de vrede in het bedrijf verkregen wordt. Van beperking van den eigendom teneinde tot een 10 betere verdeeling der economische goederen te geraken, zal de maatschappij geen schade ondervinden. Dat tegen invoering van deze democratie in het bedrijfsleven nog sterker verzet zal rijzen dan ontketend is, toen het ging om de politieke democratie, ligt voor de hand. Deze herziening van de bestaande orde van zaken toch, zal diep ingrijpen in het bedrijfsleven en velen van hen, die belang hebben bij het bestaande, zullen zich er met alle kracht tegen verzetten. Het kost nu eenmaal moeite afstand te doen van iets dat men bezit. En er behoort grootheid van karakter toe vrijwillig een machtspositie prijs te geven. Het zal voor velen niet gemakkelijk zijn zich te wennen, aan het begrip, dat de tijden voorbij zijn, waarop de werkgever eenzijdig over het wel en wee van den arbeider te beslissen had. Toch mogen wij vertrouwen, dat het besef, dat de positie van den werkgever ten opzichte van den loonarbeider een geüsurpeerde is, ook al is zij langzamerhand als het ware gesanctionneerd onder de vigeur van een valsche economie, die te eenen male in strijd is met de Christelijke beginselen, er in de eerste plaats de Katholieke werkgevers toe zal brengen afstand te doen van vermeende rechten om zich eerlijk en oprecht met beide voeten te plaatsen op den Christelijken solidariteitsbodem. Laten wij het ronduit erkennen, dat van hen een offer, een groot offer gevraagd wordt, maar daar staat tegenover, dat dit offer beteekent het brengen van den socialen vrede. En die prijs is het grootste offer waard. Het is niet voldoende, dat werkgevers of hun politieke woordvoerders op vergaderingen hoog opgeven van de Roomsche solidariteit en in hooggestemde redevoeringen Roomsche idealen verheerlijken, wanneer men niet bereid is daden te stellen. Niet op het woord, op de daad komt het aan. Alles herstellen in Christus beteekent ook de economische orde van zaken herstellen, zooals die in een Christelijke maatschappij behoort te zijn. En dan verdient toejuiching in plaats van afkeuring de poging van hen, die willen trachten de echt Christelijke opvatting omtrent de sociale verhoudingen werkelijkheid te maken en die de belofte aan het volk gegeven, willen nakomen. En allerminst geeft het pas, dat zij die uit eigen belang er de voorkeur aan geven te leven naar de liberale economische leer, die in flagranten strijd is met het Christelijk solidariteitsbeginsel, zich daarbij tooien in een Christelijk gewaad, en den godsdienst als dekmantel gebruiken om conservatieve politiek te verbergen. Ik moge hier herinneren aan de woorden, die eenige jaren geleden door Dr. Poels werden gesproken: „Ook thans nog zijn er Katholieken", aldus zeide Dr. Poels, „die den huidigen socialen en economischen toestand der arbeiders te zeer beschouwen als iets natuurlijks, voortvloeiende uit de natuur zelve der menschelijke maatschappij, waarin, naar het woord van Christus steeds armen zullen zijn, die moeten leven van de liefdadigheid der rijken. Ook thans nog zijn er Katholieken, die geen levend bewustzijn hebben van het ongerechtige, dat 11 er in den huidigen algemeenen maatschappelijken toestand ligt» en die daarom dan ook niet beseffen, dat het de plicht, de heilige plicht is van alle Christenmenschen mede te werken om in dien toestand spoedig en op doeltreffende wijze verandering te brengen". Zoo is het. En met verbazing vraagt men zich af, of dan de hoog ernstige woorden van Paus Leo XIII voor velen slechts ijdele klanken geweest zijn. Wanneer men toch de Paus met de meeste kracht het kapitalistisch stelsel van de 19e eeuw hoort veroordeelen, en den toestand van de arbeiders in die eeuw hoort gelijkstellen met dien van slaven, dan is het schier onbegrijpelijk, •dat er onder de Katholieken nog gevonden worden, die naardien tijd als naar een gouden eeuw terug verlangen. Verklaarbaar, schoon niet verdedigbaar, is het wellicht nog van hen, wier egoistisch groepsbelang parallel loopt met de voordeelen van het liberaal economisch stelsel, dat toen hoogtij vierde. Maar gansch onbegrijpelijk is het van degenen, die zich geroepen achten hét Katholieke volk voor te lichten. Men moet bereid zijn de Katholieke leer in al haar consequenties, ook op sociaal en economisch gebied, toe te passen, zelfs als daarvoor aanzienlijke offers gebracht moeten worden. Blijft het bij schoonklinkende woorden, dan kan het niet anders of het vertrouwen van het Katholieke volk verdwijnt tot groote schade van de Katholieke zaak. Zij die aldus bewust of onbewust het volk bedriegen, mogen wel bedenken, dat zij verantwoordelijk zijn voor de gevolgen. En nu zegge men niet, dat hetverleenen van medezeggenschap aan de arbeiders in den uitgebreiden zin, waarin ik het bedoel, niet strookt met onze Katholieke beginselen. „Het grootste gevaar voor de christelijke Kerk'', zeide eens de bekende Mgr. von Ketteler, „ligt in de miskenning van de sociale nooden waardoor het stoffelijk en geestelijk welzijn van millioenen wordt ondermijnd en die alleen zijn te bestrijden door krachtdadige hulp op sociaal gebied. Zij die zich hieraan schuldig maken doen schade aan de Katholieke zaak". En strookt ook niet volkomen met onze opvatting, wat men in andere landen op dit gebied ziet gebeuren? Is niet nog dezer dagen op het congres te Würzburg van de Katholieke arbeiderspartij van Duitschland een nieuw program aangenomen, waarin ö.a. wordt uitgesproken, dat de gemeenschap deel moet krijgen aan de inrichting of het bestier van het economisch leven en dat met name een arbeids- en winstgemeenschap tusschen werkgevers en werknemers ingesteld moet worden, en dat van daartoe geëigende bedrijven overdracht aan de gemeenschap noodzakelijk kan zijn ? En is daarmede ook niet geheel in overeenstemming de sociale politiek van het Centrum? Ook zij het mij vergund in dit verband een citaat te geven uit een rede die kardinaal Mgr. Faulhaber onlangs te Munchen hield. - Sprekende over het Middeleeuwsch renteverbod zeide de kardinaal : „Het renteverbod is ten slotte een poging om kapitaal en arbeid in de juiste verhouding tot elkaar te brengen. De arbeid 12 als een persoonlijke prestatie van den menschelijken geest behoorde boven het stoffelijk kapitaal te worden gesteld. De arbeid moest kapitaalgever zijn, inplaats dat het kapitaal arbeidgever is. In de Christelijke middeleeuwen moesten de zakelijke belangen den mensch dienen; in den modernen tijd moet de mensch de zakelijke belangen dienen, ook wanneer de weg van de kapitaalheerschappij gaat over het lijk van den middenstand. Het oude kapitalisme naar Europeesch model heeft met geeselen geslagen, het nieuwe kapitalisme naar Amerikaansch model zal met schorpioenen slaan. De christelijke maatschappij-orde mag niet worden opgericht met vuur en zwaard en geweld. Laten wij haar opbouw liever beginnen door de menschen niet te waardeeren naar hun uiterlijk en naar hun vermogen, laten wij de ten hemel schreiende klove tusschen rijkdom en armoede overbruggen en in de publieke meening dit beginsel propageeren: Hommel-kapitalisme zonder arbeid is onzedelijk. Het leven van tantièmes en dividenden zonder persoonlijke arbeidsprestatie is onzedelijk". En hebben niet nog onlangs de gezamenlijke Bisschoppen der Vereenigde Staten van Noord-Amerika geschreven: dat de meerderheid der arbeiders geen loonarbeiders moet blijven, maar op de een of andere wijze eigenaar of deelhebbend eigenaar der productiemiddelen moet worden en dat zij daartoe kan worden voorbereid door coöperatieve productievereenigingen en vormen van deelneming in het bedrijf. En kan het duidelijker gezegd worden dan nog geen jaar geleden in Italië geschiedde, toen de bekende pater Vermeersch, die zeker niet tot de minsten, maar tot de gezaghebbende leden der Jesuitenorde behoort, op een congres te Rome de volgende woorden sprak: „Opdat de eigendom de sociale werking, die hem toegewezen is in de maatschappelijke orde goed zal kunnen uitoefenen moet het bezit zich vereenigen met den arbeid; eigenaars en werklieden moeten overeenkomen om beider voortbrenging op eerlijke en rechtvaardige wijze onderling te verdeelen". En op datzelfde congres vroeg Professor Marcondni wat men aannemen moet van het salarissysteem, dat tot nu toe de voornaamste band is tusschen werkgevers en werknemers. Moet dit systeem, hetwelk zoolang in de maatschappelijke orde heeft geheerscht, blijven bestaan, moet het afgeschaft worden of eene gedaanteverwisseling ondergaan ? En hij beantwoordde die vraag aldus: „Het salariaat is geen economisch leerstuk, maar naar gelang der tijden kan het van gedaante verwisselen en zelfs geheel afgeschaft worden, indien men iets beters er voor in de plaats kan stellen". . . En nog krasser zeide het Pater Brucculeri, die het salarissysteem een zeer primitief en weinig practisch middel noemde om de maatschappelijke betrekkingen tusschen de bewerkers der productie te regelen. Het salariaat in plaats van te binden, verwijdert de klassen onderling, vernedert de menschelijke voortbrengingskracht en oefent schadelijken invloed uit op de persoonlijke werkzaamheid van den arbeider. Ook met de talrijke behoedmiddelen waarmede men het omgeven heeft, blijft het onmachtig een voort- 13 durende en ordelievende verstandhouding tusschen werkgevers en werknemers in het leven te roepen. Een nieuw systeem moet gevonden worden hetwelk beider klassen tegenovergestelde belangen in het zelfde gemeen belang omzet. En dit moet bestaan in deelname der werknemers niet alleen aan de winst maar ook aan het bezit der voortbrengingsmiddelen, n.1. fabrieken, werktuigen en aan het bestuur der onderneming. Wijziging van het salariaat beteekent afschaffing door middel van opeenvolgde hervormingen. De eerste hervorming bestaat in de algemeene deelname van den werkman in de nijverheidsondernemingen. Deze deelname eindigt logischer wijze in de socialisatie der nijverheid. Thans stel ik de vraag: zal men in hoogmoedige zelfoverschatting met een breed gebaar al die getuigenissen opzijde schuiven en de mannen die deze denkbeelden verkondigen, van het Katholieke erf durven afduwen? Of gelden er soms voor het kleine Nederland afzonderlijke Katholieke beginselen en zijn er hier onfeilbare leekenpausjes aangesteld met bevoegdheid naar welbehagen in den ban te doen wie het niet met hen eens is? Na aldus het doel, dat wij nastreven te hebben duidelijk gemaakt, kom ik thans tot het middel, waardoor wij het doel hopen te bereiken. Dit middel meenen wij gevonden te hebben in de Bedrijfsraden. In de statuten van den Centralen Raad van Bedrijven wordt dit denkbeeld nader uitgewerkt. Natuurlijk is dit slechts een proeve. In de praktijk kan wijziging noodig blijken. De Bedrijfsraden steunen op het solidariteitsbegrip. Het samenbrengen van werkgevers en werknemers, de verzoening van kapitaal en arbeid. Door middel van de Bedrijfsraden zal verkregen worden de door ons gewenschte medezeggenschap van de arbeiders in de voortbrenging en verdeeling der maatschappelijke goederen en daardoor dus verandering van de positie van den arbeidersstand. Door de Bedrijfsraden zal aan de arbeidersinzicht in de bedrijfsuitkomsten verleend worden en zullen zij de economische mogelijkheid kunnen beoordeelen om hun arbeidsvoorwaarden te verbeteren en zullen zij in staat gesteld worden eventueele verbetering van de bedrijfsuitkomsten in het leven te roepen. Tot welke consequenties dit voeren zal, is natuurlijk opdit oogenblik niet te beoordeelen. Wellicht zal dit inzicht leiden tot de erkenning, dat afschaffing van den loonarbeid gewenscht is. Ook kan blijken dat het in het algemeen belang wenschelijk is sommige bedrijven te socialiseeren. Daartegen behoeft onzerzijds a priori geen stelling genomen te worden. De niet brute afwijzing van socialisatie, welke ook een middel is om te komen tot democsatische bedrijfsorganisatie, beteekent niet. dat men in alle opzichten het economische stelstel dér S. D. A. P. aanvaardt en dat men het dus eens zou zijn met alle stellingen, die naar de meening der socialisten de grondslagen vormen van het socialisatiestelsel. Maar omgekeerd staat ook vast, dat er in de socialisatie vele gedachten zijn, die geen tegenstelling vormen met de ge- 14 •dachten, die den grondslag vormen van het bedrijfsradenstelsel En de socialisatie te verwerpen, uitsluitend omdat zij door de S. D. A. P. wordt voorgestaan, is naar mijne meening toch al te kleine politiek. Ik zie niet in, waarom wij wat er •goeds is in de socialisatie-idee, niet zouden mogen erkennen als bruikbaar. En evenmin zie ik in, waarom niet omgekeerd de S. D. A. P. zich zou kunnen vereenigen met ons streven om door middel van bedrijfsraden democratiseering van het bedrijfsleven 4e verwezenlijken.' Dat dit mijnerzijds een naieve veronderstelling zou zijn neem ik nog niet voetstoots aan. Aldus kent men het doel en het middel, waartoe wij tot het doel willen geraken. Thans hebben wij ons af te vragen op welke wijze wij ons doel kunnen bereiken. In zijn reeds meermalen door mij genoemde Encycliek noemt Paus "Leo XIII den Staat en de vakvereenigingen de organen "wier medewerking noodig is om het beoogde doel te bereiken. De vakvereenigingen opbouwend en regelend, de Staat steunend -en beschermend en sanctionneerend de nieuwe maatschappelijke verhoudingen. De vakvereenigingen worden het middel genoemd Ttot oplossing van het sociale vraagstuk en met groote voldoening mag worden vastgesteld, dat de arbeiders in Nederland dit woord niet misverstaan hebben. De bloei der vakvereenigingen in ons land heeft reeds zeer veel bijgedragen tot voorbereiding van de komende hervorming en de arbeiders hebben daarbij den juisten weg weten te vinden. „De arbeidersvereenigingen moeten zijn", aldus geeft Dr. Schaepmen, de meening des Pausen weer, „arbeidersvereenigingen, onder welke leiding •en welken bijstand ook, toch altijd uitgaande van den arbeider; beheerd door den arbeider, op de verheffing van den arbeid en daardoor op de bescherming van den arbeider berekend". Met al de haar ten dienste staande middelen hebben de vakvereenigingen getracht die verheffing van den arbeid te bevor-deren. Zij hebben er naar gestreefd aan haar leden de ontwikkeling en kennis bij te brengen die noodig zijn om hen in staat te stellen hun belangen naar behooren te behartigen, en indien noodig te verdedigen. En aangezien de vereenigingen bestaan uit arbeiders wier dagtaak reeds ganschelijk in beslag wordt genomen •door den arbeid dien zij als loondienaren voor anderen hebben te verrichten, hebben zij uit hun midden de daartoe meest bekwamen aangewezen om zich losmakende van dien dagtaak geheel te wijden aan de belangen hunner vakbroederen. Is schooner, edeler taak denkbaar? Is het werk van deze arbeiders voor hun klasse-genooten niet een van de heerlijkste uitingen van Christelijke -solidariteit? Zij werken met en leven onder het volk, zij kennen ■de geestesstroomingen, zij weten wat er leeft onder het volk, zij zijn bekend met de volksnooden als geen anderen. Naar hun woord blijven de arbeiders steeds gaarne luisteren, omdat zij in 'hen nooit anders dan hun medearbeiders zien op wie zij vertrouwen kunnen en omdat zij een dieper kijk hebben in de zaken, -doordat zij zich hebben moeten inwerken in de sociale en econo- 15 mische vraagstukken tot richtige vervulling van hun taak. Zij zijn derhalve de aangewezen vertegenwoordigers van het volk en de toekomstige leiders. De Nederlandsche arbeiderswereld heeft aan die vrijgestelden zeer veel te danken en aangezien het arbeidersbelang zeer nauw samen hangt met het algemeen belang, plukt het geheele Nederlandsche volk de goede vruchten van dit instituut. Naast de werkzaamheid der vakvereenigingen heeft, zooals ik zeide, de Staat tot taak sanctionneerend op te treden. De Staat moet den wettelijken grondslag leggen van de medezeggenschap der arbeidersin het bedrijfsleven, want hun rechten moeten wettelijk geregeld worden. De Staat moet aan de nieuwe organen verordeningsbevoegdheid toekennen. Moet men nu daarmede wachten, totdat eerst de verhoudingen zelf geheel uitgegroeid zijn, dan zal aan het gerechtvaardigd verlangen van den arbeider naar een andere positie vooralsnog niet voldaan worden. Immers geen enkel stelsel zoa eenige kans hebben ingevoerd te worden wanneer het eerst wachten moest, totdat het zoodanig had doorgewerkt, dat ieder het er over eens was, ook hij die in eigen belang den groei kunstmatig belemmerde. Als zóó met andere programpunten gehandeld was, zou het program van de Katholieke Staatspartij een blanco program zijn geweest. Dat de tijd rijp is, overrijp zelfs, voor de publiekrechtelijke regeling van de bedrijfsorganisatie staat dus voor mij vast. Zijn trouwens niet reeds lang in den vorm van landelijke collectieve arbeidscontracten uit vrije beweging en dus in de maatschappij gegroeid, regelingen tot stand gekomen welke docr den Staat moeten gesanctionneerd worden ? Is hetgeen onlangs is gebeurd in de sigarenindustrie en de bouwvakken niet een bewijs dat het meer dan tijd is dat die regelingen met publiekrechtelijke waarborgen omringd worden? Zijn zelfs ook niet op dit oogenblik de Directies der Staatsmijnen bezig regelingen te ontwerpen om aan de arbeiders geregeld inzage te geven van den stand van zaken ? Er is voorts geen rede aanwezig om op economisch terrein aan de arbeiders medezeggingsschap langer te onthouden en het is dus voor den Staat plicht den weg daartoe te banen. De publiekrechtelijke regeling van het bedrijfsleven in den zin zooals door mij is betoogd, behoort dus als programpunt van onze partij aanvaard te worden. En voorts zal moeten worden nagegaan of er een politieke meerderheid bestaat of een politieke meerderheid te vormen is, bereid om ons daarbij te steunen. Daarvoor zal allereerst getracht moeten worden met de beide andere Christelijke partijen, die met ons de doorvoering der Christelijke beginselen in het Staatsbestuur noodzakelijk achten tot overeenstemming te geraken. En er zijn teekenen die er op wijzen, dat ook bij" hen, met name bij de antirevolutionairen, sedert kort een strooming aanwezig is, die eveneens in democratiseering van het bedrijfsleven de oplossing ziet van het sociale vraagstuk. Of die strooming het zal winnen staat echter te bezien. Een uiting van den Heer de Vos van Steenwijk in de Eerste Kamer, dat hij het oogenblik voor fusie tusschen de Christelijk-Historischen en de Anti- 16 revolutionairen gekomen acht, doet mij niet geheel gerust zijn. De Christelijk-Historische partij is toch immer beschouwd als de conservatieve vleugel der Christelijke partijen, en wanneer dus een gezaghebbend woordvoerder dier partij geen bezwaar meer heeft tegen samensmelting met de Anti-revolutionairen, dan kon daarvan wel eens de beteekenis zijn, dat naar zijn meening het democratisch karakter van de anti-revolutionaire partij aanzienlijk gewijzigd is. Er hebben zich dan ook in den laatsten tijd gebeurtenissen afgespeeld die een bedenkelijk kapitalistisch cachet op de Christelijke partijen ■gedrukt hebben. In dit verband zij het mij veroorloofd nog eenige woorden van den tegenwoordigen Minister Mr. Aalberse aan te halen, die hij ■eenige jaren geleden gesproken heeft, maar die ook op den huldigen toestand nog volkomen passen. Schrijvende over de coalitie tusschen de drie rechtsche partijen zeide de heer Aalberse: „Zeker, wanneer in de volgende jaren blijken mocht, dat de rechterzijde hoewel principieel in hoofdzaak •één, toch om practische verschillen tot vrijwel nietsdoen veroordeeld zou zijn ~ wanneer bhjken mocht, dat het conservatieve deel der coalitie niet meer werken zou als historische temporegelaar, maar veeleer als spaak in het wiel — dan zou de tijd gekomen zijn, om gelijk Abraham sprak tot zijn neef Lot toen hunne herders voortdurend twistten met elkaar, te zeggen tot de bond- en partijgenooten van nu: „Zeg mij welken kant gij heen gaat, ik zal dan den anderen gaan". Sedert Mr. Aalberse deze woorden sprak is er voor de drie "verbonden partijen geen reden geweest om uit elkaar te gaan. En het blijft ook naar mijne meening noodzakelijk, dat de drie •Christelijke partijen samenwerken voor de doorwerking van de Christelijke beginselen in wetgeving en bestuur. De diepere éénheid, die er bestaat tusschen deze Staatkundige partijen zal altijd blijven bestaan. Maar te ontkennen, dat er tusschen die partijen, evenals in die partijen, verschil van inzicht bestaat ten aanzien van de belangrijke economische en sociale vraagstukken, die in de naaste toekomst vooral onze aandacht zullen vragen, is de oogen sluiten voor de werkelijkheid. Tijdelijke groepeeringen om -die vragen tot een oplossing te brengen, zullen in geen enkel ■opzicht te kort doen aan het hooger beginsel, dat die drie partijen gemeen hebben. Men hoede zich voor overschatting van politieke belangen als zoodanig en bedenke dat politieke groepeeringen slechts middel zijn en geen doel, en dat de nieuwe organisatie van het bedrijfsleven weliswaar door den wetgever behoort mogelijk gemaakt te worden maar een terrein omvat, •dat niet door de politiek beheerscht wordt. De totstandkoming van nieuwe sociaal-economische lichamen, ■die naast de politieke vertegenwoordiging moeten verrijzen, mag niet worden opgeofferd aan de eenzijdige opvatttingen van verpolitiekte machthebbers, die uitsluitend zich blind staren op versterking van politieke machtspositie, waardoor wellicht partijpolitiek voordeel kan verkregen worden, maar ten koste van het 17 sociaal-economisch leven en dus wat schijnbaar winst is, eigenlijk verlies beteekent. Men vergete toch niet, dat wij staan voor een sociaal-economischen opbouw van het maatschappelijk leven en dat daarbij dus sociale en economische belangen van de allereerste orde en niet politieke belangen een rol spelen. En zouden wij dan om dien ombouw mogelijk te maken den steun niet mogen aanvaarden van hen, die daarover grootendeels denken als wij? Dat ons Katholiek beginsel zich er tegen zou verzetten om ook met de S. D. A. P. overleg te plegen, teneinde sociale maatregelen tot stand te brengen, kan ik niet inzien. Heeft ook het Centrum in Duitschland niet herhaaldelijk samengewerkt met de sociaal-democraten? En daaraan hebben Katholieke leiders medegewerkt van wier arbeid men ook in ons land tot nu toe gewend is geweest met eerbied te gewagen, wier geschriften en redevoeringen men hier vertaalde, die men ons als voorbeeld stelde, mannen in wier schaduw niet kunnen staan de meesten van hen, die zich in ons land leiders noemen. Toch heeft men, toen er slechts op gezinspeeld werd, dat aanraking met de S. D. A. P. te zoeken gewenscht kon blijken, groot misbaar gemaakt. Het scheelde maar weinig of men had de partijgenooten, die de stoutheid hadden aangedurfd zulks te doen bij de S. D. A. P. ingedeeld en met een vergrootglas werd nauwkeurig nagegaan of er in hetgeen zij gezegd hadden niet aanleiding kon gevonden worden om den banvloek over hen uit te spreken. En met den hoed in de hand stond men gereed om de politieke coalitiegenooten verontschuldigingen aan te bieden voor der partijgenooten snood bedrijf. Of diezelfde coalitiegenooten tegenover ons als heel weinig de goedevormeninacht namen, deed er minder toe. De heftige en onwaardige artikelen tegen de Katholieken en de Jezuiten in het bijzonder van de hoofdredactie in het hoofdorgaan der Christelijk-Historischen, naar aanleiding van het herstel van het gezantschap bij den Paus liet men ongemerkt voorbijgaan. Op opmerkingen van de anti-revolutionnaire pers, dat de invloed der antirevolutionnairen op den gang van zaken zóó gering is, dat de wensch naar voren komt de partij gelegenheid te geven zich geheel vrij te bewegen, reageerde men niet De door de bondgenooten gewenschte opdrijving der militaire lasten werd stilzwijgend als een bittere pil geslikt. De hoogst onvriendelijke bestrijding van de voorgestelde opheffing van het processieverbod werd in gelatenheid verdragen. De telkens herhaalde min of meer bedekte dreigementen met opzegging der coalitie werden zonder meer aanvaard. Maar nauwelijks werd onzerzijds de wensch geuit naar bevrediging van gerechtvaardigde arbeidersverlangens, desnoods met medehulp van anderen, of verontwaardigde kreten stegen op, dat men de bondgenooten nog niet naar hunne meening had gevraagd. Was er dan iets gebeurd dat een aantasting kon genoemd worden van de gemeenschappelijke beginselen, waarop de bondgenooten samenwerken? Immers neen. In de Eerste Kamer heb ik het nog eens uitdrukkelijk gezegd: .Ik meen aangetoond te hebben", zeide ik in de zitting van 9 Maart van dit jaar, „dat ik mijnerzijds blijf vasthouden aan de op prindpieele gronden steunende samenwerking der rechtsche 18 groepen, maar dat ik er niet het minste bezwaar tegen heb bij de practische toepassing onzer beginselen ten aanzien van concrete voorstellen aanraking te zoeken met andere partijen, teneinde het totstandkomen van democratische maatregelen mogelijk te maken, wanneer dat met behoud van eigen beginselen mogelijk is." Van transigeeren met beginselen is dus geen sprake. Maar waarom dan al dat misbaar? Er werd toch in de Haagsche motie niets anders gezegd, dan reeds in het Paaschmanifest, onder gemeenschappelijk enthousiasme was verkondigd. Of was het wellicht omdat men begreep, dat de nieuwe orde van zaken een democratische orde van zaken zou zijn en men daar doodsbenauwd voor was en hoopte men, met de bondgenooten samen, de komst van die nieuwe orde tegen te houden? En bevatten de woorden van Professor van Aken waarheid, toen hij zeide: „dat de storm weliswaar pas opgestoken is, toen de vraag aan de orde werd gesteld, of de publiekrechtelijke regeling der bedrijfsorganisatie op het Katholiek Staatsprogram moest worden gebracht, maar dat reeds maanden te voren tegen het bedrijfsradenstelsel in Katholieke kringen stemming gemaakt werd en dat na de aanneming van de Haagsche motie de ondergrondsche tegenwerking in het volle daglicht kwam?" Had wellicht het misbaar tot doel handig te maskeeren, dat men het scheepje liever in het liberale vaarwater wilde sturen? En was de Haagsche motie daarom een knuppel in het hoenderhok van de met liberaal-economische theorieën nog steeds besmette Katholieke conservatieven? Was de Haagsche motie een spaak in het wiel en daarom de uitwerking zoo groot? Er is alle aanleiding om daarin inderdaad de oorzaak te zoeken van de geweldige agitatie die er van die zijde op touw is gezet. Een agitatie waarbij zelfs dezelfde taktiek gebruikt werd, die de oud- of vrijliberalen van ouds gewend waren te bezigen, wanneer zij met hoogopgezette borst als het alleen denkend deel der natie poseerden. Niet ondienstig is het hier in herinnering te brengen, wat de bekende Katholieke staatsman van Cauwelaert dezer dagen op het Katholiek-Vlaamsch congres te Hasselt heeft gezegd. Hij verweet daar, sprekende over de gelijkstelling op onderwijsgebied aan de conservatieve Katholieken, dat zij de gelijkheid der vrije en officieele scholen niet hadden ingevoerd, niettegenstaande zij vóór den oorlog 28 jaar lang het bewind gevoerd hadden en gedurende lange jaren niet eens met een krachtige oppositie behoefden te rekenen. „Het is het conservatisme van de vroegere Katholieke partijleiders — aldus sprak hij_ volgens de courantenberichten — dat aan de invoering van de schoolgelijkheid heeft, in den weg gestaan, een conservatisme dat steeds gehuld was in een nevel van vage godsdienstelijkheid". Nu de Katholieke conservatieven zijn partij in de armen van het liberalisme willen drijven en de rechtervleugel zijner partij een verbond met de liberalen wenschte, achtte de heer van Cauwelaert het gewenscht aan te sturen op een samengaan met de socialisten. Zou hieruit niet een leerzame les te putten zijn voor deKatho- 19 liekc conservatieven in ons land, die thans terugschrikken voor de consequenties van de solidariteitsgedachte, die zij in benauwde dagen hielpen ronddragen? Zij zijn bezig de wijzers, waarover Minister Aalberse sprak, terug en dus stuk te draaien en daardoor tevens de eenheid van de Katholieke partij in gevaar te brengen. Maar met groote woordenen weinig Christelijke verdachtmakingen kunnen zij den tijd niet tegen houden. En zij moeten niet verwachten, dat degenen, die zich, stellende op den grondslag van de sociale grondwet van Paus Leo XIII, het welzijn der arbeidende klasse willen behartigen, hun streven om dat doel te bereiken zullen staken. Zeker, men kan trachten personen te treffen en men kan daarin slagen. Maar zulks heeft geen beteekenis. Want al worden personen wellicht onder den voet geloopen, de ideeën, waarvan zij de dragers waren, blijven leven en anderen zullen dezelfde vaan weder omhoog heffen en ten strijde trekken, en tenslotte zal aan hen de overwinning zijn, omdat de vooruitgang altijd zegeviert over de reactie. De lentebloesems ontbloeien op het schijnbaar afgestorven hout en de nieuwe loten geven frissche kracht aan de steeds verjongende natuur. 1