WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST 1 JULI 1914. Het wezen der materie. Door Dr. J. WOLTJER. De kerk en het sociale vraagstuk. Door Dr. J. C. DE MOOR. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK iiiiiiiiiiniv 0592 5885 ■ HET WEZEN DER MATERIE DOOR Dr. J. WOLTJER. Het wezen der materie. Het vorige jaar verscheen te Parijs een interessant werk, onder den titel: Les idéés modernes sur la CONSTITUTION de la ma-tière; het bevat een elftal wetenschappelijke verhandelingen van even zoovele beroemde fransche natuurkundigen. De titel is, zooals niet ,anders te verwachten was, met zorg gekozen; deze geleerden spreken niet over de materie in het algemeen, ook niet over haar wezen, evenmin over haren oorsprong; als physici onderzoeken zij de materie uit het oogpunt van hare samenstelling of haren bouw; zij gaan dus uit van de onderstelling, dat al wat materieel is, uit kleine, eerste deelen is opgebouwd. Het is natuurlijk hun goed recht,, hun wetenschappelijke beschouwing zóó te beperken. Naast deze is er echter plaats voor andere opvattingen; ook de vraag naar het wezen en naar den oorsprong der materie kan op het ruimere gebied der wetenschap met goed recht worden gesteld. Hare beantwoording wordt dan van den wijsgeer, in het bijzonder van den metaphysicus, verwacht. Het onderwerp, door mijne inleiding behandeld, luidt: het wezen der materie; het ligt dus niet op het gebied der zuivere physica of der chemie. Toch zal ik van dit gebied moeten uitgaan; immers de metaphysica tracht de haar gestelde vragen te beantwoorden op de 4 basis van de resultaten, die door de afzonderlijke wetenschappen, welke men vergelijkenderwijze en tot op zekere hoogte positief kan noemen, verkregen zijn. Uit de behandeling van mijn onderwerp zal dat vanzelf wel nader blijken. Vóór ik echter tot die behandeling overga, wensch ik eerst de keuze van mijn onderwerp, die waarschijnlijk bij dezen of genen onder u bevreemding heeft gewekt, eenigszins té motjiveeren, en dat in het bijzonder ook, omdat mij is opgedragen, de rij der besprekingen van meer wetenschappelijken aard, die voor den eersten dag onzer jaarlijksche samenkomsten aan de orde gesteld zijn, te openen. Reeds mijne dissertatie*) bracht mij in aanraking met het vraagstuk betreffende het wezen der materie. Het is bekend, welken grooten invloed de atomenleer van Democritus—Epicurus—Lucretius op de volgende eeuwen geoefend heeft2); atomistisch' is ook thans nog de opvatting van verreweg de meeste natuurkundigen, wat ook blijkt uit het bovengenoemde werk „Sur la constitution de la matière". Vergelijking van de tegenwoordige theoretische en experimenteele opvattingen der natuurkundigen ten opzichte van de samenstelling en het wezen der materie met de philosophische ideeën der ouden, dringt zich als vanzelf op aan een ieder, die beide heeft leeren kennen. Zoo werd ik onwillekeurig tot de behandeling van dit onderwerp geleid. Daar voegde zich nog de overweging bij, dat het onderwerp, zooals ik het formuleerde, van groote beteekenis moet zijn voor verschillende faculteiten, omdat het ten nauwste verbonden is met het veel besproken en diep ingrijpende vraagstuk van de verhouding van stof en geest, ziel en lichaam : hoe kan de geest werken op de stof, de ziel op het lichaam, en omgekeerd, of is !) Lucretii philosophia cum fontibus comparata. 2) Vgl. Lange, Geschichte des Materialismus. 5 beide onmogelijk en alleen in het aannemen van een parallelisme eene verklaring te vinden, of, eindelijk, zijn materie en geest slechts verschillende zijden van eenzelfde substantie? Wie deze vragen tracht te beantwoorden, wordt vanzelf geleid tot het principieele vraagstuk: Wat is de materie in haar wezen? Is zij atomistisch of dynamisch op te vatten? Ten slotte hebben wij te onderzoeken, wat op den grondslag der Gereformeerde beginselen ons oordeel zal zijn ten opzichte van het wezen der materie. Waarschijnlijk zijn er onder u, die wel zouden willen vragen, of dit laatste punt niet het uitgangspunt dient te zijn bij de behandeling van het onderwerp, overeenkomstig den geest onzer statuten. Ik meen, dat dit niet juist zou zijn. Wij hebben de voorwerpen, waar ons wetenschappelijk onderzoek op gericht is, in de eerste plaats naar hun eigen aard, zooals ze ons gegeven zijn, te leeren kennen en dat zoo nauwkeurig als ons mogelijk is en in het verband en in den samenhang, waarin wij ze objectief waarnemen. Deze eisch schijnt echter gemakkelijker uit te voeren dan hij inderdaad is. Alle onderzoekers, en zoo ook wij, hebben reeds eene wetenschappelijke vorming ondergaan, zijn onder velerlei wetenschappelijke invloeden en te midden van min of meer algemeen aangenomen stelsels opgegroeid. Reeds de lagere school, maar meer nog het gymnasium en de universiteit, daarnaast de literatuur van den dag, boeken en tijdschriften, gesprekken, lezingen en debatten hebben onzen geest, ook zonder dat wij er ons van bewust waren, begrippen bijgebracht, stof voor ons denken gegeven, hem in richtingen geleid, die alle componenten zijn, waarvan ons tegenwoordig geestelijk bestaan de resultante is. Begeven wij ons nu tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, zelfstandig jn zóó verre, dat wij niet meer voor een groot deel receptief zijn, maar actief en zelf het voorwerp en 6 den gang van ons onderzoek bepalend optreden, dan is het noodig, dat wij trachten ons zelf bewust te worden van de invloeden, die op ons gewerkt en aan onzen geest stof en richting hebben gegeven. Dat nu zou niet mogelijk zijn, wanneer niet in de geestelijke wereld logische beginselen heerschten, die, in wat anders een chaos zou zijn, een zekere orde, samenhang en consequentie brachten. Daardoor kunnen we een gebied van het weten betrekkelijk gemakkelijk overzien en de onderstellingen, den gedachtengang en de resultaten nagaan van een onderzoek, dat pns geboden wordt of dat we zelf wenschen te verrichten. Wijl de wetenschap logisch moet zijn in haar verband, spreekt het vanzelf, dat fouten in het uitgangspunt moeten leiden tot fouten in de afgeleide redeneeringen en in de resultaten, en dat het daarom van het allergrootste belang is, te zorgen, dat ons uitgangspunt juist is. Daar nu de natuurwetenschap ten doel heeft kennis van de natuur, moet zij uitgaan van het onderzoek der natuur, zooals zij voor ons voorwerpelijk gegeven is; zij moet zien en waarnemen en dat niet alleen wat uiterlijk zich vertoont, maar ook wat meer in de diepte ligt, zij moet onderzoeken, zoo diep en zoo ver het haar mogelijk is, met alle middelen, die haar ten dienste staan. „Al het uiterste onderzoekt hij" (de mensch), zegt Job reeds. De resultaten van de waarnemingen worden dan samengebracht, vergeleken? gerangschikt, overwogen; gevolgtrekkingen worden uit het verkregene afgeleid en ten slotte alle dusverworven kennis tot één samenhangend geheel vereenigd. Niemand kan redelijkerwijze ontkennen, dat dit de natuurlijke en van God gewilde weg is. Die weg leidt echter niet altijd tot volkomene en zekere uitkomsten: goed waarnemen is een zeer moeilijke zaak, in de eerste plaats wegens het beperkte en 7 dikwijls gebrekkige onzer zintuigen, maar ook omdat wij telkens geneigd zijn aan meeningen en opvattingen, die wij bij ons onderzoek reeds meebrengen, invloed te gunnen op ons waarnemen. Daarom is versterking van onze zintuigen door instrumenten en voortdurende controle op onze waarnemingen steeds weer noodig. Op dit oogenblik ga ik niet verder, ofschoon ik nog slechts op het begin van den weg der wetenschap gewezen heb; het verdere deel is het gevaarlijkst, geeft het meest aanleiding tot velerlei dwaling. Doch daar kom ik later wel op. Voorloopig acht ik het thans gesprokene voldoende om te mogen aannemen, dat wij allen het daarover eens kunnen zijn, dat de Gereformeerde beginselen met dit eerste deel van het wetenschappelijk onderzoek niet rechtstreeks gemoeid zijn. Hier leert de natuur ons zelf den weg. Mocht iemand daartegen opmerken, dat het juist overeenkomstig het Woord Gods en dus overeenkomstig de Gereformeerde beginselen is, dat wij de natuurlijke middelen, die ons van God gegeven zijn, gebruiken om de natuur te onderzoeken, dan stem ik dat natuurlijk terstond toe, maar men zal mij ook toestemmen, dat, wanneer wij spreken van onderwijs en onderzoek op den grondslag der Gereformeerde beginselen, wij daarbij niet denken aan hetgeen de natuur zelf ons leert, althans zoolang er geen sprake is van misbruiken en dwalingen betreffende het natuurlijke gebruik onzer gaven en betreffende de natuur zelf. Men kan ook gevaar loopen, te Gereformeerd, te Bijbelsch te willen zijn en daardoor ongereformeerd en onbijbelsch te worden. Ik ga dus bij het zoeken van het antwoord op de gestelde vraag: „Wat is het wezen van de materie?" uit van hetgeen de tegenwoordige wetenschap ons leert aangaande den opbouw der materie; bespreek daarna 8 de philosophische of metaphysische opvatting van het wezen der materie en eindig met in de derde plaats te onderzoeken of de Heilige Schrift ons aangaande het wezen der materie iets leert, direct of indirect, waardoor wij in den strijd der hedendaagsche theorieën tot een voor ons beslissend, oordeel kunnen komen. L In de eerste plaats tracht ik dus de vraag te beantwoorden, wat de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt leert aangaande de samenstelling of den bouw der materie. In het algemeen mag men zeggen, dat de meeste gezaghebbende geleerden staan op het atomistisch standpunt; dat zij dus leeren, dat de stof of materie ter laatste instantie bestaat uit ondeelbare, zeer kleine, geheel van elkander gescheiden atoma, deeltjes, die zich krachtens hun eigen aard steeds vrij in de oneindige ruimte trachten te bewegen. Deze opvatting van de samenstelling en den bouw der materie is afkomstig van den Griekschen wijsgeer Democritus en van dezen overgenomen en voortgeplant door Epicurus en Lucretius. In den nieuwen tijd kreeg deze bespiegeling of, wil men, deze theorie, meer het karakter van positieve wetenschap door de hypothesen van Dalton (1808) en van Avogadro (l81l), die geleid hebben „zelfs tot eene schatting over aantal en grootte van deze kleinste deeltjes der lichamen". (Lorentz, Beginselen der Natuurkunde, I4, 163). Men bleef daarbij bij de voorstelling, die reeds de Ouden hadden, „dat bij de veelvuldige veranderingen der stof die kleine deeltjes zelf niet veranderen en alleen hun onderlinge ligging wordt gewijzigd" (L. 1.1.). De Ouden verklaarden reeds, dat de atomen zóó klein zijn, dat het niet mogelijk is ze te zien; wij kunnen verder gaan en zeggen, dat ze ook met behulp van de 9 sterkste microscopen niet aanschouwd kunnen worden. Dergelijke negatieve uitdrukkingen baten echter niet, wanneer men wil trachten zich bij benadering eene voorstelling te maken van de kleinheid der atomen. Berekening toont, dat het onmogelijk is, zich een aanschouwelijke voorstelling te maken van de grootte van de afstanden der hemellichamen, maar evenzoo toont de berekening, dat het absoluut onmogelijk is, zich een denkbeeld te vormen van de kleinheid der atomen. Een der grootste natuurkundigen van onzen tijd, prof. Lorentz uit Leiden, verklaart, *) dat men niet ver van de waarheid zal zijn, wanneer men de massa van een atoom waterstof schat op ruim een quadrillioenste deel van een gram; dat wil zeggen, dat de verhouding van één atoom hydrogenium tot één gram nog aanzienlijk geringer is dan de verhouding van één gram toft het gewicht/ van de geheele aarde met hare zeeën^ hare bergen, hare landen, hare menschen en dieren. Intusschen is het onderzoek der natuurkundigen in de laatste jaren nog tot veel verbazingwekkender uitkomsten gekomen. De ontdekking van de kathodenstralen, de werking van het radium en dergelijke stoffen hebben geleid tot de electronen-theorie. Onder electronen 2) verstaat men uiterst kleine electrisch geladen deeltjes; men vindt ze niet alleen in de kathodenstralen, maar alle lichamen kunnen bij een doeltreffende behandeling, b.v. door ze te brengen tot wit-gloeihitte of door ze bloot te stellen aan ultra-violet licht, in een toestand gebracht worden, dat zij electronen uitzenden. Men heeft gevonden, dat deze deeltjes dezelfde zijn, door welke bron ze ook *) The Theory of Electrons (Teubner, 1909), blz. 46. ) Ook met een ouden naam, bij Lucretius als synoniem van atoom gebruikt, corpuscula genoemd. 10 uitgezonden worden. Ze dragen alle dezelfde lading van negatieve electriciteit en hebben alle dezelfde massa. *) Indien, naar de atomentheorie, alle lichamen ten slotte alleen uit atomen en tusschenliggende ledige ruimten bestaan, moeten de electronen dus deelen van de atomen zijn, of anders moet men aannemen, dat de dingen bestaan uit atomen en electronen. Verschillende verschijnselen hebben er toe geleid, dat men de laatste onderstelling verwerpt, de eerste aanneemt. Daaruit volgt dus, dat een atoom eigenlijk geen atoom, geen ondeelbaar deeltje is, het is samengesteld; evenzeer volgt er uit, dat men aan de electriciteit eene atomistische structuur moet toeschrijven, 2) en eindelijk, dat de electronen of corpuscula kleiner zijn dan atomen. Stelt men zich beide als kleine bolletjes voor, dan moet men aannemen, dat de straal van een electron slechts ongeveer een honderdduizendste deel is van den straal van een waterstof-atoom, 8) het kleinste van alle atomen. Wanneer men dit voor oogen houdt, verstaat men, wat de Fransche physicus Debierne zegt, op blz. 331 van het in het begin van dit referaat aangehaalde werk over de constitutie van de materie: „Het oneindig kleine deeltje, dat wij aanduiden met den naam van atoom, is een uiterst ingewikkeld systeem. Het atoom is niet alleen samengesteld uit electrische ladingen met min of meer regelmatige bewegingen: het moet twee duidelijk van elkander onderscheiden deelen bevatten. Het eerste, dat den buitenkant van het atoom vormt, openbaart zich aan ons op ver- x) Lorentz II*, 323.. J. J. Thomson sub voce M a 11 e r, in de Encycl.Br. 1911. f- 2) Lorentz, II4, 324. Poincaré in Les idéés modernes (blz. 360J noemt een electron, een atoom electriciteit. 3) Thomson Li., Lorentz Theory of Electrons, blz. 47. 11 schillende wijzen, door electromagnetische straling, door de verbindingen, die de moleculen vormen, e.z.v.; het ondergaat de werkingen, die wij van buiten af er op kunnen oefenen, door het magnetisch veld, electrische ontladingen, e.z.v.; in deze sfeer komen de regelmatige bewegingen van de electrische ladingen tot stand. Het tweede deel, de binnensfeer, is zoo te zeggen ontoegankelijk; door een onbekend procédé is het op zeer afdoende wijze beschut tegen uitwendige physieke invloeden; het moet zekere elementen bevatten in een voortdurenden staat van ongeordende beweging en men kan denken, dat dit deel de zetel is van het verschijnsel der zwaartekracht. Het volume, dat door deze innerlijke kern wordt ingenomen, is misschien uiterst klein met betrekking tot het geheele volume van het atoom, zoodat de atomen schokken van buiten af kunnen krijgen en zelfs van de eene zijde naar de andere doorboord worden door projectielen, zonder dat de centrale kern getroffen of ook maar in waarheid bereikt wordt. Deze centrale kern openbaart zich aan ons alleen tijdens een geweldige explosie, die bij toeval veroorzaakt wordt door de ongeregelde beroering van binnen bij wijze van eene vulkanische uitbarsting." Dat geschiedt bijv., wanneer een deeltje helium wordt uitgestooten uit een radium-atoom. *) We zien dus in de laatste 25 jaar eene ontwikkeling van de leer der atomen in dezen zin, dat men is uitgegaan van materieele atomen, van daar gekomen is op atomen van electriciteit, terwijl tegenwoordig eenige geleerden zelfs spreken van atomen van energie. *) Ik behoef u ovef deze laatste theorie, die met de vorige moeilijk overeen te brengen is, niet eens te spreken, *) Poincaré o.l., blz. 363. 2) o.l. bl. 148. 12 om u te doen zien, dat de tegenwoordige physica verder dan ooit verwijderd is van zulke laatste materieele eenheden, als het oude atomisme als hypothese aannam. Wie zou tegenwoordig durven beweren, dat zelfs de electronen, zooveel kleiner dan de kleinste atomen, de laatste eenheden der materie zullen blijken te zijn?. Moeilijkheden in de vroegere theorie zijn overwonnen, bezwaren zijn. opgelost, maar naarmate men dieper in de constitutie der materie is doorgedrongen, zijn er andere moeilijkheden ontstaan, die, zooals Poincaré zegt, de tegenwoordige wetenschap wel constateeren, maar niet oplossen kan. x) Een der moeilijkheden, waarop de leer van de atomistische structuur der materie stuit, is reeds eeuwen lang opgemerkt: wanneer de atomen elkander niet aanraken, hoe kunnen zij dan op elkander werken? Is eene werking op een afstand, zonder dat eenige middenstof die overbrengt, denkbaar? Men kan de vraag ook zóó stellen: kan een lichaam daar werken, waar het niet op de eene of andere wijze is? Deze vragen zijn voor den natuurkundige moeilijk in bevestigenden zin te beantwoorden. Verschillende overwegingen in verband met de waargenomen verschijnselen en met daarop toegepaste berekeningen leiden de natuurkundigen tot het aannemen van een middenstof, die zij aether noemen. Een der gronden is deze, dat het licht ook door een luchtledige ? ruimte zich voortbeweegt; daar nu, naar de algemeen aangenomen theorie, het licht zich door trillingen of golven voortplant, moet er ook in de luchtledige ruimte een zeker iets zijn, waarin de trillingen plaats hebben. Voorts zijn er andere gronden, die tot de hypothese voeren, dat deze aether ook in de ruimten tusschen de moleculen J) o.l. bh. 370. 13 der gewone lichamen voorkomt, ja alles doordringt met de grootste gemakkelijkheid. Terwijl men zich voorstelt, dat de electronen in alle ponderabele lichamen in onnoemelijk groot aantal voorkomen, *) zouden ze dus in den aether, als imponderabel, niet gevonden worden. Hoe men de zaak echter ook beschouwt, de aether, welks bestaan men aanneemt, om waargenomen verschijnselen, die voor ons raadselen zijn, te verklaren, is zelf raadselachtig. Het mysterieuze, dat men de voordeur heeft trachten uit te drijven, komt door de achterdeur weer binnen. De vraag is gewettigd: is de aether wel materie? Die vraag is moeilijk te beantwoorden, in zooverre het begrip materie naar zijne afleiding wel is waar niet onduidelijk is, doch naar zijne opvatting in het wetenschappelijk spraakgebruik niet scherp belijnd; gewoonlijk echter schrijft men aan de materie als hoofdeigenschappen weegbaarheid en ondoordringbaarheid toe; dan echter kan men den aether niet als materie beschouwen, want hij bezit naar de hypothese deze eigenschappen niet; hij is doordringbaar en zonder gewicht. Vandaar dan ook, dat men in de natuurwetenschap niet zelden de materie tegenover den aether stelt: zoo spreekt bijv. Poincaré (blz. 364) van de uitwisseling van energie tusschen de materie en den aether. Zoo zien wij, dat de natuurwetenschap ons zelfs ten opzichte van de constitutie der materie, hoe diep zij ook in onze dagen in dat onderwerp is doorgedrongen, ten slotte toch in het onzekere laat; de laatste constituenten heeft zij niet gevonden, zij eindigt in 'het mysterie. *) Lorentz II*, 323. 14 II. Langs dien weg kunnen we dus bezwaarlijk komen tot de beantwoording van de vraag, wat het wezen1 der materie is. Laat ons thans nagaan, of de philosofen ons een bevredigend antwoord kunnen geven. De geleerden op het gebied der natuurwetenschap spreken gewoonlijk met een onverholen geringschatting over wat de philosofen hebben gepraesteerd op het gebied der natuurwetenschap. Toen Democritus, zegt Poincaré (blz. 359), de atomen had uitgevonden, beschouwde hij ze als absoluut ondeelbare elementen, waarachter of waaronder er niets meer .te zoeken is. Achter het atoom wilde hij geen mysterie meer. Het atoom van den chemicus zou hem dus niet voldaan hebben, want dit atoom is geenszins ondeelbaar, het is niet een werkelijk element, het is niet vrij van mysterie; dit atoom is eene wereld. Democritus zou geoordeeld hebben, dat wij, na ons zooveel moeite gegeven te hebben om het te vinden, toch niet verder gekomen zijn, dan wij waren aan het begin; die wijsgeeren, zegt Poincaré ironisch, zijn nooit tevreden. Hij zelf echter, de man der wetenschap, erkent, dat de natuurwetenschap ons ook niet aan het einde brengt: „chaque nouvelle découverte de la Physique nous révèle une nouvelle complication de 1'atome" (l. 1.). Men moet aan de natuurwetenschap en aan de wijsbegeerte beide haar eigen methode laten. De natuurwetenschap moet niet vergeten, dat haar oorsprong ligt in de philosophie; de philosophie kan niet de groote resultaten ontkennen, die de natuurwetenschap door hare methode bereikt heeft. Een tijdgenoot van Democritus, den vader van de atomenleer, voor wien niets anders bestond dan atomen en ledige ruimte, die ook de ziel of den geest materieel opvatte, was Plato. Hij zegt in zijnen Timaeus, dat de zinnelijk waarneembare wereld is het alt ij d wordende, nooit zijnde, in tegen- 15 stelling inet het altoos zijnde rijk der ideeën, waarvan de wordende dingen afbeeldingen zijn. Dat, waarin de dingen worden, is de materie; zij is noch aarde, noch lucht, noch vuur, noch water, noch wat daaruit wordt, noch dat waaruit zij worden; de materie is onzichtbaar en zonder vorm. De bewegende kracht, waardoor de ideeën in de materie als het ware tot uitdrukking komen, is God, die geenszins de schepper der materie is, maar de werkmeester van het heelal. Met Plato heeft Augustinus in zijne denkwijze overeenkomst, behalve in zooverre, dat hij de materie door God geschapen laat zijn. Over de schepping spreekt hij uitvoerig in het laatste gedeelte van zijne Confessiones, over de materie in het Xlle boek. Men moet bij het lezen van dit boek steeds voor oogen houden, dat Augustinus wel uit het Manichaeïsme verlost was, maar in zijne denkwijze niet alle sporen van dit Oostersche sectarisme had uitgewischt. Hij zegt dan in het 3de hoofdstuk van het Xllde boek: „Hebt Gij, Heere, mij niet geleerd, dat, vóórdat Gij die vormelooze materie (bedoeld is de Chaos van Gen. 1 : 2) formeerdet en onderscheiddet, zij niet iets was, niet kleur, niet gestalte, niet lichaam, niet geest? Maar toch niet geheel en al niets: zij was een zekere vormeloosheid zonder eenige (zichtbare) onderscheiding" Hij trachtte, zegt hij in cap. 6, zich dat voor te stellen, iets tusschen een vorm en niets, niet geformeerd en ook niet niets, iets vormeloos, dat het niets nabij komt. Dat gelukte hem natuurlijk niet. Daarna richtte hij zijn denken op de lichamen zelf en beschouwde hunne veranderlijkheid dieper; door deze veranderlijkheid houden ze op te zijn wat ze geweest zijn, en beginnen te zijn wat ze niet waren; hij vermoedde, dat die overgang van vorm in vorm geschiedt door iets dat geen vorm heeft, niet door het volstrekt niets. Dat was echter een vermoeden, 16 maar hij wenschte te weten. Tot welk resultaat hij gekomen is, zegt hij niet; slechts dit t de veranderlijkheid der veranderlijke dingen kan zelf alle vormen bevatten, waarin de veranderlijke dingen door verandering overgaan. En wat is dat? Is het ziel? is het lichaam? is het misschien een vorm van ziel en van lichaam ? Indien men zeggen kon, „nihil aliquid" en „est non est", zou ik het zóó noemen." We zien Augustinus, den diepen denker, hier worstelen om te bereiken wat onbereikbaar is. Zijn denken heeft overeenkomst met dat van Plato en Aristoteles, maar in beginsel is er dit ééne groote verschil: God is niet alleen'de bouwmeester van het heelal, maar ook de stof zelf is door Hem gemaakt. „Tu enim, domine," zegt hij in cap. 8, „fecisti mundum de materia informi, quam fecisti de nulfca re paene nullam rem, unde faceres magna, quae miramur filii hominum." En hoe gering hij het zijn der materie rekent, zoodat zij paene nulla res is, toch i s zij ; ze is niet enkel schijn. De leer van Democritus en de hem volgende atomisten, dat de materie bestaat uit eeuwige, ondeelbare en onvergankelijke eenheden, die, door absoluut ledige ruimten van elkander gescheiden, zich in de ruimte bewegen, stond reeds in de oudheid tegenover de leer van Anaxagoras, Aristoteles en anderen, die leerden, dat er in de materie geen kleinste deeltjes zijn, dat de deelbaarheid tot in het oneindige doorgaat, dat de materie evenzeer samenhangt als tijd en ruimte en beweging, dat zij is een continuüm. Het is niet gemakkelijk, dit begrip van continuïteit helder en klaar te vatten. De continuïteit sluit deelbaarheid niet uit, maar in: wij deelen tijd en ruimte in deelen, maar deze deelen verhouden zich tot het geheel anders, dan wanneer we bijv. een stoffelijk ding, een lichaam, ün deelen verdeelen, bijv. door het te breken of te verbrijzelen. Dan liggen de deelen ge- 17 scheiden, buiten elkander; zij zijn discreet. Een deel van den tijd echter of een deel van de ruimte kunnen we wel'onderscheiden, maar niet zóó, dat de samenhang met het geheel daardoor verbroken wordt, wat een enkele blik op uw horloge reeds leert. Aristoteles definieert het continuüm- aldus: wanneer de grenzen der deelen zoo één zijn, dat het einde van het eene deel het begin van het volgende is, dan bestaat er continuïteit. Wanneer echter de deelen van een ding op zichzelf discreet zijn, maar zóó samengevoegd, dat zij aan hunne grenzen elkander raken, dan is er geen continuïteit, maar aangrenzing, bijv. bij de schakels van een ketting, kralen aan een snoer. Naar de opvatting der Peripatetici is echter een onverdeelde appel bijv. een continuüm, niet eene veelheid, maar eene eenheid; potentieel is hij eene veelhêid, hij kan in deelen verdeeld worden, maar in realiteit is hij niet in deelen verdeeld. Zij, die de materie als een continuüm beschouwen, ontkennen natuurlijk niet, dat zij verdeeld kan worden, maar wel, dat zij uit zich zelf verdeeld is, zooals de atomisten leeren. De ruimte is continu, zeggen de aanhangers der continuïteitsleer, dat kan niemand ontkennen. Nu heeft de materie als eerste eigenschap deze, dat zij de ruimte vult; zal zij dit doen, dan moet zij ook zelf continu zijn. Zooals er maar ééne overal samenhangende ruimte is, zoo is er dus ook maar ééne samenhangendè materie, die de ruimte vult. Door de zelfstandige bewegelijkheid van hare deelen onderscheidt zij zich van de ruimte; die bewegelijkheid is echter alleen mogelijk, wanneer de deelbaarheid der materie tot in het oneindige doorgaat. De tegenstelling van de atomistische opvatting en van de continuïteitsleer is echter niet absoluut. Zooals reeds gezegd is, zijn de meeste natuurkundigen van den tegen- 18 woordigen tijd atomisten; toch zien zij zich genoodzaakt, aan te nemen, dat de aether een continuüm is. Daar komt nog bij, dat men wel ondeelbare atomen bij wijze -van hypothese kan aannemen, maar dat toch voor het denken elk atoom, hoe klein ook, ruimte inneemt, dus inderdaad uitgebreidheid bezit en dus deelbaar is. De wetenschap van onzen tijd is ten opzichte van de deelbaarheid der materie, zooals ik in de inleiding gezegd heb, reeds zóó ver gekomen, dat wij de kleinheid van een waterstof-atoom ons niet kunnen voorstellen; toch is zulk een atoom niet ondeelbaar, maar een zeer samengestelde wereld. Van het kennen van werkelijk ondeelbare atomen zijn wij verder dan ooit verwijderd. De continuïteitsleer heeft aan waarschijnlijkheid gewonnen. Onmogelijk is het niet, dat men ten slotte met den beroemden, maar zoo vroeg gestorven Heinrich Hertz moet erkennen, dat „alles uns zu der Annahme berechtigt, dass in der Natur wohl scheinbare, aber keine wirklichen Unstetigkeiten vorkommen". x) Het is waar, dat zijn leermeester v. Helmholtz eënigszins ironisch zegt: „Freilich muss er die Hypothese hinzunehmen, dass es eine grosse Anzahl unwahrnehmbarer Massen und unsichtbarer Bewegungen derselben gebe, um dadurch die Existenz der Krafte zwischen den nicht in unmittelbarer Berührung mit einander befindlichen Körpern zu erklaren", 2) maar het is de vraag, of de hypothesen, die de tegenwoordige aanhangers der atomistische theorie ter verklaring der waargenomen verschijnselen en berekende verhoudingen moeten aannemen, van minder mysterieuzen aard zijn. / Tot dusver heb ik niet gesproken over de materie als /substantie, en wel omdat de wetenschap in engeren zin /dit begrip, als van metaphysischen aard, buiten beschou- ') Die Prinzipien der Mechanik, Leipzig 1894, blz. 288. 2) 1.1. 19 wing laat, en omdat ook vele philosofen het begrip substantie, als te weinig belijnd, liever niet gebruiken op physisch gebied. Inderdaad brengt het groote bezwaren- mee, dit begrip te bezigen bij de behandeling van het door mij ter sprake gebrachte onderwerp, want het wordt reeds in den ouden tijd gebruikt als synoniem, zoowel voor wezen als voor materie, het wezen tegenover het veranderlijke en afhankelijke, de materie tegenover het afgeleide en voortgebrachte. Wil men de materie als substantie opvatten, dan moet men zeggen, dat zij de gemeenschappelijke grondslag is van alles wat- in de ruimte^is en zich beweegt; deze grondslag is blijvend, wórdt niet meer of minder, of m. a. w1. de materieele substantie is constant. De natuurphilosofen beschouwen dit oordeel als een postulaat van het natuurwetenschappelijk denken. Hoe weinig zekerheid echter dit postulaat waarborgt, bleek eenige jaren geleden, toen de wonderlijke eigenschappen van het radium bekend werden. Sommige natuurwetenschappelijke geleerden gingen toen twijfelen of het postulaat van de constantheid der materie wel vol te houden was. „Modern researches in the complex nature of the atom have a little shaken the belief in the absolute permanence of matter," zegt Neville in de Encyclopaedia Brit. onder het artikel Atom, van het jaar 1910. Zoo ook Le Bon, Kroman en anderen. Ik geloof echter, dat die twijfel geen goeden grond heeft, doch kom daarop nader terug. Vragen we nu ten slotte, wat voor de natuurphilosofen het wezen der materie is, dan moge ik de meening van enkelen slechts even aanduiden. Sommigen als Berkeley en Hume ontkennen, dat er materie is. Schelling, Ritter, Hartmann en tal van anderen zien het wezen der materie in krachten, krachtcentra, onstoffelijke krachtpunten, energie. Sommigen nemen daarbij nog een substraat aan, 20 zonder te zeggen wat dat substraat is; anderen als Tait, Maxwell, Poincaré e.z.v. ontkennen elk substraat uitdrukkelijk. Weder anderen spreken van eene krachtsubstantie, Kant van krafterfüllte Raume. Kortom, de meeste geleerden houden kracht of krachten voor het wezen der materie. En inderdaad, waar wij zien, dat het gelukt is, door vermeerdering of vermindering van warmte, dat is van een vorm van arbeidsvermogen, alle lichamen van den gasvormigen tot den vasten toestand en omgekeerd van den vasten toestand, tot den gasvormigen te brengen, dat men bijv. lucht tot een vloeibaar en verder tot een vast lichaam, en ijzer of steen tot een gasvormigen toestand kan brengen; wanneer men verder waarneemt, dat de materie altijd actief is, altijd werkt door aantrekking of afstooting, door verbinding of scheiding, dan ligt het voor de hand, kracht of energie, zoo al niet voor het wezen, dan toch voor het meest wezenlijke van de materie te houden. Beweert men daartegen, dat men kracht zich immers niet kan voorstellen zonder een stoffelijk ïets, waaraan zij gebonden is, waar zij van uitgaat, dan zou ik dat nog niet zoo grif kunnen toestemmen, wanneer ik let op electrische en magnetische krachten en stroomen. Doch hoe dit ook zij, mij dunkt, dat we wel tot de slotsom moeten komen, dat ook de natuurphilosophie niet, althans nog niet, in staat is, met volkomen zekerheid te zeggen wat het wezen der materie is. Hl;. Gaan wij thans na, wat wij op den grondslag der Gereformeerde beginselen te denken hebben aangaande het wezen der materie. De algemeene belijdenis der Christelijke kerk zegt in haar eerste artikel: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels 21 en der aarde." Dat is het fundamenteele artikel van eene natuurwetenschap op Christelijk standpunt; dat beheerscht ook de opvatting betreffende het wezen der materie. Is God de Schepper van hemel en aarde, dan ligt, daar God geest is, de oorsprong van de materie dus in den geest en kunnen geest en stof, waar ook en wanneer ook, nooit als volkomen gecoördineerd worden beschouwd. Want wel is de geest des menschen ook geschapen en zou men dus den geest des menschen als schepsel naast de materie als schepsel kunnen stellen, maar een enkele blik in het scheppingsverhaal van Genesis 1 toont dadelijk, dat deze opvatting onjuist zou zijn. God schiep niet een stoffelijke massa, hemel en aarde, en daarnaast, om het zoo eens uit . te drukken, een massa geest, om daarna uit deelen van de stofmassa en deelen van de geestmassa stoffelijk-geestelijke wezens te formeeren. De geest bestaat individueel, is bewust, denkt, voelt, wil, en staat daardoor als substantie absoluut tegenover de materie, behalve in zóóver als beide door God geschapen zijn. De natuur is uit God, de materie door den Geest. De Bijbel leert echter uitdrukkelijk, dat daarbij van eene emanatie geen sprake is, wat hier nog uitdrukkelijk zij opgemerkt, omdat, sedert in de laatste jaren de wonder^jke werking van het radium en de daaruit ontstane emanatie is bekend geworden, men daaruit aanleiding zou kunnen nemen zich op analoge wyze het ontstaan der materie uit God voor te stellen, zooals Leibniz reeds leert. Volgens dezen wijsgeer, wiens systeem zich in dit opzicht aan oude theorieën aansluit, is God de ware en eenige substantie; uit deze goddelijke substantie stralen of vloeien voortdurend enkelvoudige substantiën uit, de monaden, waaruit de wereld bestaat; zij zijn niet alleen actief, maar hebben ook, zij het in geringe mate, verstand, gevoel en wil. Het is 22 duidelijk dat, ofschoon Leibniz zelf dat ontkent, zulk een systeem tot pantheïsme moet leiden. De natuur is uit God, de materie door den Geest, naar de leer des Bijbels, in dien zin, dat zij door Zijnen w i 1 geschapen zijn en nog voortbestaan, wat zoo onbetwistbaar duidelijk in het lied der ouderlingen in Openb. 4 : 11 gezegd wordt: „Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht : want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen." Wel wordt hier gezegd: alle dingen, en zou men kunnen beweren, dat er van d e materie niet gesproken wordt, maar in het Grieksch staat eenvoudig r» kxvtx en wordt klaarblijkelijk bedoeld wat in Gen. 1 : 1 wordt genoemd „de hemel en de aarde". Waar het echter vooral op aankomt, is dit, dat hier zoo duidelijk mogelijk, als om alle dwaling af te snijden, verklaard wordt, dat door den wil van God alle dingen eenmaal zijn voortgebracht en door dien wil nog zijn (Rom. 11 : 36). De materie, de grondstof van alle dingen, bestond dus niet en bestaat niet onafhankelijk van God, zooals de heidenen dachten; ze is niet wat het leem is voor den pottenbakker, die wel uit dat leem naar zijnen wil voorwerpen vormt, maar het leem zelf, als gegeven, als onafhankelijk van zijnen wil, niet maakt, maar aanvaardt. Zij is door Zijnen wil voortgebracht en blijft door dien wil bestaan en door dien wil is die materie gevormd tot de dingen, die wij zien. Wie het anders opvat is pantheïst of paganist, onderstelt niet één, maar twee absolute wezens, d. i. erkent God niet als God, den almachtigen Schepper van hemel en aarde. Maar wat is dan de materie naar haar wezen? Met welk algemeener praedicaat kunnen wij haar aanduiden? Verstaat men onder substantie niets anders dan dat wat een objectief, duurzaam en blijvend bestaan heeft en 23 kracht oefent, dan vind ik er geen bezwaar in, de materie substantie te noemen. Inderdaad toch volgt uit de H. Schrift, dat, hoe wij over de constitutie van de materie ook denken, de materie, sedert zij geschapen is, een duurzaam bestaan heeft door dienzelfden wil, die haar heeft voortgebracht; zij gaat zelfs met „de gedaante dezer wereld" niet voorbij. *) En wanneer herhaaldelijk gezegd wordt, dat hemel en aarde zullen voorbijgaan, dan zijn die woorden toch nooit in absoluten zin op te vatten, alsof de stof zelf, waaruit zij bestaan, zal vernietigd worden, wat strijden zou met alles wat de H. Schrift leert over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde en over de opstanding des vleesches. In de veelszins moeilijke plaats 2 Petr. 3 : 12 lezen we, dat in de toekomst van den dag Gods „de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandende zullen versmelten". De vertaling „vergaan" is minder juist, „zullen ontbonden" of „losgemaakt worden" ware beter, en dat de „elementen" hier niet te verstaan zijn in den zin, dien wij aan de chemische elementen hechten, behoeft geen betoog; het woord beteekent hier „de aarde", zooals uit de parallelle uitdrukkingen van vs. 12 en 13: „de hemelen en de elementen", „nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde", duidelijk blijkt; de samenstellende deelen worden hier in de plaats van het samengestelde geheel genoemd. Van eene veranderde samenstelling der dingen hangt hun voorkomen, hunne werking af: het eene komt uit het andere voort; het ijzer wordt uit stof genomen en uit steen wordt koper gegoten. „Uit. de aarde komt het brood voort en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware" (Job 28 : 2 en 5). Het lichaam van den mensch, zoowel als van de dieren, is *) 1 Cor. 7 : 31: Ti 24 uit stof opgebouwd en keert terug tot stof. Kortom, nergens wordt gezegd, dat iets stoffelijks als zoodanig te niet gedaan wordt of verdwijnt; de stof is permanent, vermeerdert niet en • vermindert niet. Bij Jezus' wonderen van de vermenigvuldiging der brooden en der visschen behoeft aan nieuwe schepping van materie niet gedacht te worden, en waar dat niet noodig is, moet men het ook niet doen. Brood en visch bestaan uit laatste elementen, die in Gods schepping overal aanwezig zijn; de goddelijke kracht van Jezus kon daaruit onmiddellijk brooden en visschen vormen, zooals het in de natuur middellijk geschiedt. Wil men hier van schepping spreken, dan moet het zijn in denzelfden zin, als waarin de Schrift zegt, dat God den mensch schiep uit het stof der aarde. Vragen we nu, of de Bijbel ons verklaart, direct of indirect, wat het wezen is der materie, dan is het moeilijk daarop te antwoorden. Mijns inziens zegt Luther terecht: „Nam quid est aliud tota creatura, quam verbum Dei a Deo prolatum, seu productum foras?" *■) God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er (Ps. 33 ; 9). Dat Woord Gods gaat uit door Zijnen w i 1 en het werkt door Zijne kracht. Vandaar, dat in Openb. 4 : 11 gezegd wordt: „Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil (waren) zijn zij en zijn zij geschapen." Niet alleen het ontstaan, maar ook het voortbestaan is het werk van Gods wil. Maar daarnaast wordt evenzeer gezegd van den Zoon Gods, dat Hij alle dingen draagt door het woord Zijner kracht (Hebr. 1:3). De H. Schrift geeft ons dus deze voorstelling: God heeft door Zijnen wil hemel en aarde in het aanzijn geroepen, waartoe Zijne eeuwige kracht Hem in staat stelde. 2) Die kracht ging niet uit op iets, dat reeds bestond, om het te vormen, ') Hodjje Systematic Theology I, 559. 2) Jerem. 51: 15. 25 maar bewerkte, dat bestond wat er nog niet was. Hij gaf aan dat geschapene niet de kracht om uit zichzelf te blijven bestaan, maar diezelfde kracht, die schiep, bleef en blijft werken om het eenmaal geschapene in stand te houden. Wat is echter naar de Schrift het wezen der materie, die door Gods kracht ontstond en blijft bestaan; wat is, om het zoo eens uit te drukken, haar grondslag ? De Bijbel zegt ons daaromtrent niets, althans niet rechtstreeks. Hij stelt als eerste werk der schepping hemel en aarde als één, eerst daarna komt scheiding en verbijzondering, en dat ook niet uit een werking, die uit het geheel zelf en vanzelf voortkomt, maar door bijzondere scheppingswoorden Gods. Toch is er een opmerkelijk verschil in de wijze, waarop de bijzondere dingen tot stand komen. Van het licht, van het uitspansel, van zee en land en van de hemellichten wordt gezegd, dat zijer moeten of zullen zijn i „daar zij licht", „daar zij een uitspansel", „dat er lichten zijn"; van waar, waaruit zij ontstaan, hoe zij voortkomen, wordt niet gezegd. Van het ontstaan van land en zee wordt alleen in het passivum gesproken. Van de planten, de visschen, de vogelen en de andere dieren wordt echter gezegd, dat de aarde ze deed uitschieten, dat de wateren ze voortbrachten, wel niet uit zichzelf en vanzelf, maar dan toch zóó, dat de aarde en de wateren daarbij actief waren. In de aarde en in de wateren waren dus krachten, die door het bevel Gods zoo te zeggen losgemaakt werden eji gingen werken. Zoo kent de H. Schrift ook krachten der hemelen (Matth. 24 : 29 e z.v.), ofschoon niet aangegeven wordt, welke werking zij oefenen. Ook de dingen hebben hunne kracht, bijv. het vuur, Hebr. 11 : 34. Van krachten is er in de Schrift veel meer sprake dan van dingen, en waar er van dingen sprake is, beteekent dat woord veel meer gedachtedingen dan ma- 26 terieele. Deze laatste worden met hunnen naam of soortnaam aangeduid, zeer zelden met den algemeenen naam ding. Dingen zijn zoowel zienlijk als onzienlijk; waar echter in onze vertaling van dingen gesproken wordt, vindt men in den grondtekst geen substantivum, maar participia in het neutrum. Om kort te gaan, het komt mij voor, dat, ten opzichte van de stoffelijke wereld, de Schrift in de eerste plaats spreekt van de krachten, waardoor zij is en werkt; in zooverre kan men hare beschouwing dynamisch noemen, zonder daarmede uit te spreken, dat zij met de eene of andere bepaalde dynamische theorie medegaat. Zoo zou ik niet durven beweren, dat zij dan ook de continuïteitsleer involveert, dat dus op het standpunt der Schrift van eene absoluut ledige ruimte hier of daar geen sprake is; nog minder echter, dat de discontitinuïteit door haar zou worden ondersteld, zeker niet die in den zin van Democritus, die het heelal opvat als eene absoluut ledige ruimte, waarin zich de stof in den vorm van atomen, d. i. van uitgebreide, volstrekt ondeelbare, maar oneindig kleine en discrete stofmassa's, beweegt. Het is zeer waarschijnlijk, dat de schrijvers der Bijbelboeken, ook der latere, van deze vraagstukken nooit hebben gehoord, althans er geene aandacht aan hebben gewijd en geene aanleiding hebben gehad om er zich over uit te laten. Voor zoover ik kan oordeelen, meen ik, dat men als de leer der Schrift, wat het wezen der materie betreft, het volgende mag constateeren: 1°. De stoffelijke wereld, de hemel en de aarde, is niet van eeuwigheid af geweest, is niet een uitvloeisel of emanatie uit het Goddelijke wezen, veel minder een deel of eene zijde daarvan, maar zij is voortgebracht, als gevolg van Zijnen wil, door Zijne eeuwige kracht, die haar ook in stand houdt; 27 2°. wel zijn alle stoffelijke dingen in hunne samenstelling en werking aan verandering en vergankelijkheid onderworpen, maar in hun wezen en grondslag blijven zij bestaan; • 3°. de krachten, die in de stoffelijke wereld werken, zijn zeer verschillend in orde en rang, in functie en doel, maar alle zijn afhankelijk van en worden gericht door de eeuwige goddelijke kracht; 4°. behalve de krachten der stoffelijke wereld, zijn er krachten van den geest, in aard en werking van de eerste geheel onderscheiden, en alleen in zooverre verwant, dat beide uit God, die alleen geest is, door Zijnen wil, haren oorsprong hebben. Daardoor is het mogelijk, dat er tusschen „stof" en „geest" wederkeerig werking plaats kan hebben. IV. Vergelijken wij thans dit standpunt, als ik het zoo zeggen mag, van het Christelijk geloof, dat gebaseerd is op hèt gezag van de Heilige Schrift, met het standpunt der wijsbegeerte en met dat der wetenschap, dan wil het mij voorkomen, dat de wijsbegeerte en de wetenschap tegenwoordig convergeeren naar de opvatting van het Christelijk geloof. Het laatste is door zijnen grondslag, de H. Schrift, voldoende bepaald. Minder gemakkelijk gaat het, de wetenschap en de wijsbegeerte als voldoende bepaalde gegevens op te vatten. Ik bedoel met de uitdrukking „de wetenschap en de wijsbegeerte" de algemeene richting, waarin beide zich in den nieuwen tijd ontwikkeld hebben. In de physica treedt het begrip van kracht of energie, als het wezenlijke in het begrip van materie, hoe langer zoo meer op den voorgrond. De Oudheid kent geen schepping der materie, zij bestond van eeuwigheid af, was niet geworden. De oudste wijsgeeren verklaarden, öf dat water, öf dat lucht, öf dat vuur de stof was, 28 waaruit alle dingen in laatster instantie bestonden. Niet alleen de atomisten, maar ook de Stoïcijnen hielden de goden en den geest der menschen voor stoffelijke wezens, zij het ook, dat zij ze uit allerfijnste stof lieten bestaan. Het tangere et tangi posse was, volgens Democritus, Epicurus en Lucretius, het wezenlijke kenmerk van de materie; door hunnen invloed is deze opvatting op de latere eeuwen voortgeplant en de algemeene gebleven. De atomen zijn volstrekt ondeelbaar, zij blijven bij alle samenstelling en ontbinding der lichamen steeds onveranderlijk dezelfde; hunne eenige eigenschappen zijn vorm, zwaarte en grootte; de kracht is inhaerent aan de stof, daar de atomen uit zichzelf altoos in beweging zijn. Volgens de tegenwoordige physici en chemici is er, zooals in het begin van dit referaat reeds bleek, geen sprake meer van ondeelbare atomen. Hoever de verdeeling van de stof ook is gegaan, het einde is geenszins bereikt. Daarentegen is gebleken, dat er groote krachten in de materie schuilen, grooter dan men vermoed had, en Irées ook bij physici de vraag, of niet ten slotte de materie zou blijken enkel kracht te zijn, zooals reeds door wijsgeeren beweerd werd. Kant zelf en een zeer groot getal wijsgeeren na hem staan op het dynamistisch standpunt. Zoo zegt Lotze in zijnen Mikrokosmos, dat de materie is „ein System unausgedehnter Wesenj die durch ihre Krafte sich ihre gegenseitige Lage im Raume vorzeichnen und, indem sie der Verschiebung untereinander wie dem Eindringen eines Fremden Widerstand leisten, jene Erscheinungen der Undurchdringlichkeit und der stetigen Raumerfüllung hervorbringen". 1) Volgens de physici Lorentz, *) Zie het artikel Materie in den 3den druk van Eisler's Wörterbuch der philosophischen Begriffe, waar een groot' aantal philosopheti en physici aangehaald worden, die het wezen der materie in de kracht stellen. 29 Abraham, Thomson en anderen bestaat de materie uit electrische corpuscula, dat is feitelijk uit krachtsubstanties. Beschouwt men den aether, zooals velen doen, als het substraat van de stralende warmte, van het licht en van de electromagnetische energieën, dan blijft er in dit substraat van het begrip materie eigenlijk niets over van wat men eeuwenlang als hare eigenschappen heeft beschouwd, zwaarte en ondoordringbaarheid, want de aether wordt beschouwd als imponderabel en als alle lichamen doordringende. Maar waartoe is dan de onderstelling .van een substraat noodig? Men heeft goeden grond om met Maxwell, Poincaré en anderen het bestaan van zulk een substraat te ontkennen. Immers, meent men, dat men het niet missen kan, omdat men anders de duurzaamheid, het volhardende en blijvende in de verschijnselen niet kan verklaren, dan moge dat waar zijn op het standpunt van de heidensche philosofen, die in de materie eene ongeschapene, eeuwige zelfstandigheid zien, op Christelijk standpunt geldt dat postulaat niet; dan is er slechts ééne ware substantie, God, die eeuwige kracht bezit en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht. De krachten, die Hij door de schepping heeft daargesteld, zijn eeuwig, omdat en zooverre Hij het wil. Meent men voor het construeeren van het begrip materie het begrip van substantie niet te kunnen missen, dan acht ik, dat het op Christelijk standpunt geen bezwaar kan opleveren den term krachtsubstantie te gebruiken, daar de factoren van het begrip substantie, waar ik boven op wees: objectief bestaan en duurzaamheid, ook voor het begrip kracht kunnen gelden. Het heidensch begrip van materie is alogisch; de materie is niet door een denkend wezen geschapen, denkt ook krachtens haar eigen wezen niet. Daarentegen is de materie volgens de Christelijke belijdenis het werk van den Logos (Spr. VIII, Joh. I), en logisch, niet 30 omdat zij in zichzelf eenigszins denkt, maar omdat zij met wijsheid geschapen is met het oog op de wereld, die uit haar zou worden gebouwd. Wanneer ik alzoo alles overweeg wat de wetenschap der natuur, wat de philosophie leert en wat uit de Christelijke religie volgt, dan komt het mij voor, dat wij moeten aannemen, dat het wezen der materie is kracht, niet geëmaneerd uit de eeuwige kracht Gods, maar kracht, geschapen door Zijnen wil als grondslag voor den bouw van hemel en aarde. Deze kracht bestaat niet als een starre eenheid, maar is onderscheiden in eene veelheid van krachten, zooals naar de gewone opvatting de materie uiteengaat in velerlei elementen. Naast deze materieele krachten, als ik ze kortheidshalve zoo noemen mag, zijn geschapen de krachten, die geestelijke wezens vormen, in staat om te willen, te voelen en te denken. Tusschen beide in bestaat eene veelheid van krachten, die de organische wezens in hunne veelsoortigheid naar hunnen verschillenden aard opbouwen. Ik stem natuurlijk toe, dat deze opvatting der materie aanleiding geeft tot een groot aantal' vragen, die wel niemand kan oplossen; maar dat dit aantal grooter zal zijn en dat de vragen moeilijker zullen zijn te beantwoorden dan die, welke zich opdringen bij de gewone alogische beschouwing der materie, kan ik niet toestemmen. Van een idealisme, dat de materie oplost in gedachte of voorstelling, is hier geen sprake, van vereenzelviging van stof en geest evenmin; ook het pantheïsme en het monisme worden door de stelling, dat het wezen der materie bestaat in kracht, niet gevoed en met de Christelijke belijdenis heeft zij mijns inziens meer overeenstemming dan elke andere mij bekende opvatting. Dr. J. WOLTJER. De kerk en het sociale vraagstuk DOOR Dr. J. C. DE MOOR. De kerk en het sociale vraagstuk. INLEIDING. Niet ten onrechte maakte Dr. Paul Drews, toen hij voor het Evangelisch-sociaal Congres te Heilbromi (1909) zou spreken over „Die Kirche und der Arbeiderstand" m den aanvang zijner rede de volgende opmerking: „Es ist ja für einen Redner stets eine sehr gunstige Lage, wenn schon sein Thema des allgemeinen Interesses gewiss sein kann. Aber im gegenwartigen Augenblick empfinde ich diesen Vorteil viel mehr als einen Nachteil. Mein Thema ist unerschöpflich " Dit woord kan ik overnemen bij het schrijven der door HH. Directeuren mij opgedragen inleiding voor de bespreking, welke D. V. 1 Juli a.s. des namiddags te Utrecht in den kring der docenten en discipelen der Vrije Universiteit zal gehouden worden. Het mij opgegeven onderwerp is hoogst aantrekkelijk en wekt terstond de belangstelling, meest natuurlijk van theologen en juristen, maar toch ook van alle anderen, die het wel meenenmet Christendom en maatschappij en niet blind zijn voor de vraagstukken van dezen tijd. Van dit „allgemeine Interesse" kan deze bespreking dus het voordeel genieten. Doch daartegenover staat het groote nadeel, dat dit onderwerp, meer nog dan het door Drews behandelde, omdat het ruimer is, gevaar *) Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1909, blz. 4. 3 34 oplevert voor inleider en vergadering beide, dat zij zich in algemeenheden zullen verloopen, in dit „unerschöpfliche" thema zullen verdrinken en aldus deze bespreking niet het nut zal hebben, dat zij zou kunnen dragen. Het meest geschikte middel om dit gevaar te vermijden schijnt mij strenge begrenzing en nauwkeurige bepaling. Ik wil trachten in hoofdstuk I de noodige definities te geven van wat ik hier meen te moeten verstaan onder „de kerk" en „het sociale vraagstuk". Daarna wil ik beproeven in hoofdstuk II na te gaan, wat de kerk moet nopen zich bezig te houden met het sociale vraagstuk, maar ook: waarom het noodzakelijk is, dat wie het sociale vraagstuk wil oplossen rekening houdt met de kerk. Is aldus de bodem bereid, dan hoop ik in hoofdstuk III te handelen over de taak, welke de kerk ten dezen heeft te vervullen, de middelen, welke daartoe haar ten dienste staan, en de verwachting, welke men van haar pogingen mag koesteren. HOOFDSTUK I. Bepaling der begrippen § 1. Het begrip der kerk. De kerk is te beschouwen als de gëmeenschap van alle ware geloovigen, uitverkoren in Christus Jezus, vergaderd door Zijn Woord en Geest, één in Hem. Maar in dien algemeenen, meest principieelen zin kunnen wij het woord „kerk" hier niet opvatten; begrenzing is noodig. Deze vinden wij door de bekende onderscheiding van de zichtbare en de onzichtbare kerk. In zooverre zij eene geestelijke zijde heeft, die God alleen kent, die door het natuurlijk oog niet kan worden gezien en alleen voorwerp des geloofs is, noemen wij haar onzichtbaar en zal zij eens met de wederkomst van Christus zich voor aller oog openbaren als de verloste en herstelde menschheid. Maar in zooverre zij zich keert naar het aardsche leven, en openbaar wordt, eenerzijds in de ambten en diensten, anderzijds in de belijdenis en den wandel der geloovigen, noemen wij de kerk zichtbaar en kan ieder haar verschijningsvormen waarnemen, al is er om deze recht te waardeeren behalve een scherpe blik ook geestesgemeenschap noodig. Zooals vanzelf spreekt, 36 handelen wij thans niet over de onzichtbare kerk, want als deze zich openbaart is er geen sociale quaestie meer, doch over de zichtbare, die als „strijdende" gemeenschap der geloovigen ten dezen positie heeft te nemen. Maar ook zoo is het begrip nog te algemeen en moeten wij de beperking zoeken, welke de onderscheiding van de kerk als organisme en instituut ons biedt. In beide vormen is de kerk zichtbaar. Bij eerstgenoemde door de gemeenschap des geloofs en des levens in heel den omvang van het ambt aller geloovigen, gelijk dit werkzaam is op elk gebied des levens en deze wereld toebereidt tot de wederkomst van Christus. Bij laatstgenoemde door het ambt in engeren zin en de genademiddelen, welke de Heere aan Zijn kerk heeft toebetrouwd, waardoor deze in verschillende vormen, meer of minder zuiver, gedeformeerd of gereformeerd, in de pluriformiteit der kerkinrichting zich doet kennen. Voor ons doel meenen wij ons te moeten beperken tot de kerk als instituut, omdat anders inderdaad het onderwerp geheel en al „unerschöpflich" zou zijn. Dan toch moesten we ook handelen over de taak van ieder christen afzonderlijk ten opzichte van het sociale vraagstuk; over de roeping van het christelijk gezin, de christelijke maatschappij en den christelijken staat, de christelijke letterkunde, de christelijke wetenschap en de christelijke kunst, die alle ongetwijfeld in meer of minder nauw verband met het sociale vraagstuk staan. Maar het zal ieder duideüjk zijn, dat zulk een breede bespreking haar doel wel zou moeten missen. Een waarschuwend voorbeeld is wel het groote werk van professor Martin von Nathusius „Die Mitarbeit der Kirche an der Lösung der sozialen Frage" *), *) Leipzig, J. C. Himrichs'sche Buchhandlung. Eerste druk 1892— 1895; derde druk 1904. 37 een zeker alleszins respectabel boek, doch waarvan Dr. J. R. Slotemaker de Bruine terecht opmerkt x) dat het veel meer bevat dan de titel zou doen verwachten, en zoowel het sociale vraagstuk als de eischen, door het christendom aan de maatschappij te stellen, behandelt. De kerk bepaalt Von Nathusius als „der Anfang eines wirklichen Königreiches Gottes, wo sein ursprünglicher Schöpferwille vermöge einer neu geschaffenen Lebenskraft erkannt wird und zur Durchführung kommt". Dat is dus zoo ongeveer de kerk als organisme. In overeenstemming hiermede spreekt de geleerde auteur niet alleen over „die sozialen Aufgaben der kirchlichfen Organe", doch ook over die „der freien kirchlichen Krafte" en „der christlichen Obrigkeit". Alles zeer leerzaam, en blijk gevende van groote kennis, doch ook al laten we het gansche eerste deel (een boek op zichzelf van ruim 300 bladzijden!), dat alleen over het sociale vraagstuk handelt en over de kerk zelf nog niet spreekt, erbuiten, dan waarschuwt nog het tweede deel van circa 500 bladzijden ons, dat beperking tot de kerk als instituut noodzakelijk is, wanneer eene samenkomst, als waarvoor deze inleiding bestemd is, vruchtbaar zal zijn, en ook dit opstel niet te grooten omvang zal verkrijgen. Natuurlijk is het niet te voorkomen, dat wel eens even een blik wordt geworpen op de kerk als organisme; daartoe leeft deze in te nauwen samenhang met het instituut, en de onderscheiding is geen absolute scheiding. Maar wij concentreeren toch onze aandacht op de vraag, wat de *) In, zijn „Ter Inleiding" op de bewerking, door H. C. Ruys van het tweede hoofdstuk van Von Nathusius' tweede deel „Die christliche Lehre von der menschlichen Gesellschaft", onder) den titel „Christendom' en Maatschappijleer" te Utrecht bij G. J. A. Ruys verschenen (zonder jaartal). 38 kerk, gelijk ze zich in de door Christus ingestelde ambten en door Hem verleende genademiddelen openbaart, met het sociale vraagstuk als zoodanig te maken heeft. § 2. Het kerkelijk instituut. Afzonderlijke behandeling verdient daarbij nog een tweede vraag. Niet zoozeer, welk kerkelijk instituut in het bijzonder door ons wordt bedoeld, want de Vrije Universiteit is als zoodanig niet aan een bepaalde kerk gebonden, en voor een goede behandeling van ons onderwerp doet het er ook niet toe, tot welke kerkgemeenschap wij ons het meest aangetrokken gevoelen. Maar wel is o. i. van groote beteekenis de vraag, wat de kenmerken zijn, aan welke de kerk naar Gods Woord behoort te beantwoorden; derhalve, concreet genomen, of wij de kerk als instituut ons thans denken als wat men tegenwoordig noemt een „belijdeniskerk" dan wel als een „volkskerk". Naar Gereformeerde beginselen en in overeenstemming met de Heilige Schrift is het, de kenmerken der kerk als instituut te zoeken in de zuivere verkondiging van Gods Woord, de bediening der Sacramenten naar de instelling van Christus, zoomede de handhaving der tucht over belijdenis en wandel. De eenheid van zulk een instituut ligt dan in zijn belijdenis, van welke allen, die ertoe behooren, verklaren, dat zij die in overeenstemming achten met Gods Woord en voor zich als „accoord van kerkelijke gemeenschap" beschouwen. Degenen, die van dit gevoelen zijn, worden tegenwoordig — eenigszins zonderling — aangeduid als voorstanders eener „belijdeniskerk", alsof een kerk zonder belijdenis, of die in de 39 belijdenis niet haar eenheid vindt, eenig recht op den naam „kerk" (als „instituut") zou kunnen doen gelden. Daartegenover zijn velen in onze dagen verdedigers van de zoogenaamde „volkskerk", waaronder dan echter niet altoos hetzelfde verstaan wordt. De Modernen wenschen, dat alle religieus leven, dat gist in het volk, in de kerk moet kunnen nagisten, en deze alzoo een spiegelbeeld geve van alle godsdienstige gevoelens en gedachten. De Confessioneelen willen geen leervrijheid, maar gaan uit van de gedachte, dat de kerk in het volk door God zelf is geplant en allen nu schuldig zijn zich tot deze belijdende kerk te voegen, welke niet alleen het gansche volk behoort te omvatten, doch ook (naar hun opvatting van artikel 36 der Belijdenis) de overheid als voedstervróuwe heeft te erkennen en op haar machtigen arm moet kunnen rekenen. De Ethischen eindelijk willen noch het eene noch het andere, maar zien in de volkskerk de kerk, die „door tal van banden zóó met ons volksleven samengroeide, dat zij de aangewezene is, om ons volk in zijn breede lagen voor het Evangelie te behouden of terug te winnen; waarin men de belijdenis alleen door zedelijke middelen handhaven wil; en het principieel recht der vrijzinnige prediking binnen haar betwist, maar weigert door machtmiddel deze prediking te bannen". *) In al deze verschillende opvattingen is de gemeenschappelijke fout duidelijk, dat men aan het begrip der „kerk" een heterogeen bestanddeel, n.1. „het volk" heeft toegevoegd, en daardoor een kenmerk heeft ingevoerd, dat in staat is de andere van hun kracht te berooven. Immers is het in de volkskerk wel mogelijk het Woord des Heeren zuiver te verkondigen, maar \) Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Plaats en taak van de Hervormde Kerk, Utrecht, G. J. A. Ruys, 1912, blz. 12. 40 evenzeer om alle ongeloofstheorieën van den kansel te doen hooren; want zoudt ge, leertucht oefenende, dit willen verhinderen, dan zoudt ge daardoor aanstonds een zeer belangrijk deel van het volk prijsgeven. Hetzelfde geldt voor het sacrament. Is dit voor de daartoe gerechtigden alleen, en moet op hen nauwkeurig toezicht gehouden worden, dan verliest ge het volk en behoudt ge alleen een groep gelijkgezinden over, aldus naar het woord van Dr. Slotemaker de Bruine *) liever het volk dan de belijdenis opgevende. Wij kunnen hier op dit probleem niet ingaan, maar raken het slechts aan in zooverre we het voor ons onderwerp noodig achten. De volkskerk schijnt voor het oefenen van invloed ten opzichte van het sociale vraagstuk ongetwijfeld iets vóór te hebben, omdat zij veel breeder kring bestrijkt, een meer imposante plaats in het leven der natie bekleedt, en inzonderheid in de traditie veel invloed ten goede kan uitoefenen. Daarbij trekt zij door haar vrijere vormen allicht menigeen meer aan dan de strengere belijdeniskerk, die op onderscheidene personen afschrikwekkend schijnt te werken en in een kwaden reuk van een zekere bekrompenheid staat bij degenen, die haar niet goed kennen. Tegenover deze voordeden staan echter onmiskenbare nadeelen, juist ten dezen. Wie zich bij de volkskerk voegt en nu in sociaal opzicht zich door haar laat leiden, komt al aanstonds in de grootste moeilijkheid; want wendt hij zich tot den eenen predikant („Dienaar des Woords" kan men in de volkskerk volstrekt niet altoos zeggen), dan zal deze hem uit de Schrift het ongeoorloofde van den klassenstrijd en de noodzakelijkheid van sociale rechtvaardigheid aantoonen; doch wendt hij zich *) t. a. p. 41 tot den anderen, wellicht terzelfder plaatse, dan zal die hem leeren, dat Gods Woord hierin geenerlei gezag heeft en dien naam niet'mag dragen, dat de klassenstrijd noodig en schoon is en dat het kapitalisme de bron moet heeten van alle ongerechtigheid. Een huis, zoo tegen zich zelf verdeeld, kan toch moeilijk een geschikt strijdmiddel geacht worden tegen de ook wel niet volkomen eenparige, maar dan toch in beginsel veel meer eensgezinde sociaal-democratie. Voeg daarbij, dat de traditie zeker voordeel geeft, maar ook zoo licht kwade sleur bestendigt, allerlei met sociale beginselen volkomen in strijd zijnde gebruiken handhaaft, en dat de volkskerk met haar meerdere vrijheid het individualisme met al zijn nadeelen onbedwongen doet voortwoekeren. Wie daarover meer wil weten, kan bij een harer voorstanders als Dr. Slotemaker de Bruine voldoende materiaal vinden, o. a. in zijn „Christelijk Sociale Studiën" x), waar hij, gedrongen door zijn gezond sociaal gevoel, eerlijk en openhartig getuigt tegen zooveel, dat in de volkskerk bijkans onuitroeibaar is en in de belijdeniskerk krachtens haar aard niet voorkomt. Wij mogen ons evenwel niet beperken tot een redeneeren uit de vraag, welk kerkelijk instituut practisch het meest bevorderlijk is aan de oplossing der sociale quaestie, want het nut heeft niet die kracht als het b e g i n s e 1 en de gehoorzaamheid aan des Heeren Woord. Wanneer nu de kerk, die pilaar en vastigheid der waarheid behoort te wezen, zelve de waarheid opgeeft door de leugen naast deze te dulden, dan randt zij daarmede de majesteit van haren Koning aan, en staat niet alleen in paedagogisch, doch ook in ethisch opzicht schuldig. ') Tweed© Druk, Utrecht, G. J. A. Ruys, 1910. Uitverkocht. De derde, veel vermeerderde druk is in bewerking. 42 Indien zijl in ,haar eigen huis de orde niet weet te bewaren, hoe zal zij het kunnen in de maatschappij ? Indien zij zelve toont om de eere van Christus niet genoeg te geven en getrouwheid aan Zijn Woord zelfs met uitbanning bestraft, daarentegen voor den sociaal-democraat en godloochenaar de deur van den kansel openlaat, is zij ongetwijfeld allerminst in staat om krachtens haar beginsel en inrichting de sociale quaestie te helpen oplossen, want die Mij eeren, zal Ik eeren, zegt de Heere, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden. Het zij verre van ons, te miskennen, wat door onderscheidene voorstanders van de volkskerk als personen gedaan wordt. Het is voldoende, hier den naam te noemen van Dr. J. R. Slotemaker de Bruine te Utrecht, wiens groote werkkracht, kennis en toewijding te prijzen overbodig is Ook willen we der Synode van de Ned. Hervormde Kerk geen onrecht doen. Zij heeft reeds genoeg op haar geweten, om niet dankbaar te erkennen pogingen als haar circulaire no. 276, d.d. 25 Aug. 1893, waarmede zij eene enquête instelde naar de sociale verhoudingen in de Hervormde gemeenten, 3) en als de lezingen, welke x) Het is mij een behoefte hem ook openlijk dank te zeggen voor de groote bereidwilligheid, waarmede hij bij het bewerken van dit opstel mij gediend heeft met literatuur en goeden raad. 2) Deze „Tabel D. over de sociale toestanden en nooden", deed dé volgende vragen: „1°. Wordt ook in uw gemeente gewerkt voor de verbreiding der sociaal-democratische beginselen? Zoo ja, op welke wipte? 2°. Bestaat er onder die leden uwier gemeente werkloosheid en kan door* u of door de leden uwer gemeente iets gedaan worden tot wegneming der oorzaken of tot verzachting van de gevolgen dier werkloosheid? of werd op dit gebied reeds iets door u of anderen gedaan, en zoo ja, wat dan ? 3°. Hoa is in uwe gemeente de verhouding tusschen werkgevers en werklieden ? Kan, zoo noodig, idoor uwen invloed iets ter verbetering hiervan verricht worden, of geschiedt dit reeds? 4°. Wat wordt door u gedaan om den zegen des evangelies te 43 zij nu reeds in twee jaar aan de universiteiten van Leiden, Utrecht en Groningen over de sociale vraagstukken deed brengen tot de sociaal-democraten, en hunne volgelingen? 5°. Wat wordt door u gedaan voor1 de belangen van de arbeiders in uwe gemeente en van hunne' gezinnen in den geest van art. 12 Reglement voor de Diaconieën?" II, feut juger les écrits d'après leur date; men denke dus aan het jaartal 18 9 3. Deze enquête was het gevolg van een voorstel van Mr. J. M. Rens, ouderling te Dordrecht, en werd krachtens besluit der (Synode van 11 Augustus drie jaren achtereen bij de persoonlijke kerkvisitatie gehouden, welke destijds elk jaar in een derde gedeelte der classen plaats had' 'en dkn over drie jaar liep. De." redactie der ivragen is van den voorsteller en Ds. C. F. Zeeman te Zonnemaire, Een overzicht der antwoorden is te vinden in de Handelingen der Synode van 1894 tolz. 296—312, 1895 blz. 336—363, 1896 blz. 346— 387. Het is zeer belangwekkend, deze antwoorden te lezen, vooral uit historisch oogpunt. In 1894 was del conclusie: „Resumeerende, is het uwe commissie aangenaam, tte kunnen constateeren, dat uit het onderzoek van de sociale mooden over hetl geheel genomen blijkt, dat deze in de gemeenten, waar persoonlijke kerkvisitatie is gehouden, niet bijzonder zwaar mogen geacht worden en dat verschillende gewenschte maatregelen genomen zijn om hieraan tegemoet te komen." Echter hadden vele kerkeraden de tabel niet ingevuld. In 1895 ging dat beter, en is de conclusie nog rooskleuriger, zoodat de Synode hulde bracht „aan den verstandigen ijver en de tactvolle bestrijding der sociale toestanden en nooden door voorgangers der gemeenten, kerkeraadsleden, armvoogdijen, gemeenteraden .en particulieren". In 1896 wordt in het rapport vermeld, da* in eeln Friesche gemeente ook de predikant propaganda maakt voor die beginselen. „Wij kunnen niet anders dan zulk een gemeente ten diepste beklagen, waar haar herder en leeraar op die wijze zijne taak tegenover de hem toevertrouwde kudde opvat. Ook wil het ons voorkomen, dat een© broederlijke terechtwijzing voor dien jongen maln; niet misplaatst zou zijn." In een breede eindconclusie wordt geconstateerd, dat de sociaal-democratische propaganda veel minder dan vroeger te beteekenen heeft, het luide geroep over de sociale nooden zeer overdreven bleek, en dat veel goeds gedaan wordt en kan worden om de treurige toestanden te verbeteren. Wie deze rapporten leest, waant zioh in een andere wereld verplaatst, en met huivering ziet men, hoe ontzettend in 20 jaren de toestanden veranderd zijn. Een woord vlamt dank moge hier gebracht worden aan Ds. J. Knottenbelt, secretaris der Hervormde Synode, die zoo welwillend het materiaal voor deze noot te mijner beschikking stelde. 44 houden. Doch dit laatste doet weer aanstonds het groote bezwaar der volkskerk zien, omdat niet te begrijpen is, waarom een volgend jaar mannen als Ds. S. K. Bakker en Ds'. A. van der Heide niet uitgenoodigd zulten worden om af te breken, wat Slotemaker de Bruine, Talma, De Visser e. a. hebben gebouwd. Wij meenen, dat principieel ook voor de oplossing van het sociale vraagstuk alleen heil te verwachten is van een kerk, die aan de schriftuurlijke notae ecclesiae beantwoordt. En wij oordeelen, dat Dr. Slotemaker de Bruine zich vergist, Wanneer hij zegt 1), dat wij „liever het volk dan de belijdenis opgeven"; integendeel, wij meenen het volk niet anders te kunnen behouden dan door trouw aan en door kennis en beleven van de belijdenis. En ziende in het gebod, blind in de uitkomst, vertrouwen wij, dat wie zijn weg wel aanstelt, Gods heil zal zien. § 3. Het sociale vraagstuk. Het is lichter taak, in korte trekken het begrip „kerk", zooals wij dat in deze studie verstaan, te omschrijven, dan wel een kort overzicht te geven van „het sociale vraagstuk", waarover wij thans moeten handelen. En toch kunnen wij ons niet aan dien plicht onttrekken door de opmerking, dat ieder wel weet wat daarmede bedoeld wordt; reeds omdat dingen, die iedereen weet, meestal slechts aan weinigen werkelijk bekend zijn. De noodzakelijkheid, om althans een enkele paragraaph aan dit onderwerp te wijden, kan reeds blijken uit den brief, bij welken HH. Directeuren der Vereeniging voor H. O. op G. G. ons tot deze inleiding uitnoodigden, en die x) Zie boven, blz. 40. 45 o. a. de volgende zinsnede bevatte: „ waarbij Directeuren zich veroorloven u erop te wijzen, dat met „sociale kwestie" niet uitsluitend bedoeld wordt, wat er wel in engeren zin onder wordt verstaan, n.1. de belangen van den werkmansstand." Inderdaad, voor velen staat de zaak niet anders. Zijn ze werknemers, dan is voor hen het sociale vraagstuk, hoe zij het snelst en het zekerst een zoo hoog mogelijk loon en een zoo kort mogelijken arbeidstijd zullen weten te bedingen, hoe zij zooveel mogelijk rechten en zekerheid van positie zullen verkrijgen en zoo weinig mogelijk aan plichten zich zullen hebben te onderwerpen. Wie het hardst schreeuwt en het meest belooft, is van den steun dezer „uitgebuite" „loonkoelies" zeker. Zijn ze daarentegen werkgevers, dan is voor hen het sociale vraagstuk, hoe zij er het best in zullen slagen die lastige vakvereenigingen van zich af te houden, zoo lang mogelijk aan loonsverhooging en contractueele bepalingen te ontkomen en in het bezit hunner vermeende vrijheid als bedrijfsleider te blijven. Zijn ze werknemers, dan lossen ze het sociale vraagstuk ten slotte door werkstaking op, zijn ze werkgevers, dan door uitsluiting. Zoo gaat het hard tegen hard, en wordt het probleem niet weggenomen, doch zal het hoe langer hoe meer schrijnen. De ziekte der maatschappij kan nooit genezen, wanneer men deze zoo onzuiver ziet en zoo weinig speurt naar haar oorzaken. Wat is het sociale vraagstuk? Dr. A. Kuyper heeft in § 282 van „Ons Program" ') de volgende bepaling gegeven: „De sociale quaestie stelt het probleem: welke wijziging er in den politieken en socialen toestand zij aan te brengen, teneinde een meer bevredigende verhou- *) Verschillende drukken. Amsterdam, J. A. Wormser, thans bij J. H. Kok te Kampen. 46 ding in het leven te roepen tusschen hen, wier kapitaal in hun handigheid en in hun spieren zit, en die andere, wier schat in hun geestelijke of financieele meerderheid bestaat." Nauwkeuriger is de bepaling, gegeven in de openingsrede van het Sociaal Congres (1891): „Immers wie van een sociale quaestie spreekt, bedoelt hiermee in den algemeensten zin, dat er een ernstige twijfel is gerezen aan de deugdelijkheid van het maatschappelijk gebouw, waarin we wonen, en dat er dientengevolge in de publieke opinie strijd wordt gevoerd over de hechtere grondslagen, waarop een doelmatiger maatschappelijk gebouw, en dus beter bewoonbaar, valt op te trekken Hoe komt het, dat aldus pogingen moeten beraamd worden om aan de maatschappij-inrichting zulke veranderingen aan te brengen, dat de thans zoo duidelijk blijkende gebreken kunnen worden verholpen? Dat is allereerst te danken aan de oeconomische factoren, die onder het aanbiddelijk bestel van 's Heeren voorzienigheid het gansche gelaat des aardrijks hebben veranderd. Het is begonnen met de uitvinding der machine in het laatste deel der 18de eeuw, tengevolge waarvan de groot-industrie werd mogelijk gemaakt, en aan het kleinbedrijf een bijkans doodelijke wonde werd toegebracht. Door steeds vernuftiger bedachte werktuigen en de drijfkracht van stoom en electriciteit, door een daarmede nauw samengaande arbeidsverdeeling, tengevolge waarvan slechts weinig arbeiders meer een geheel werkstuk vervaardigden en de meesten slechts met de productie van een bepaald, vaak klein onderdeel zich bezighielden, ontstonden geheel nieuwe toestanden, die geestelijk noch stoffelijk in het voordeel van den arbeider 1 Proces-Verbaal van dit congres, Amsterdam, Höveker & Zn., blz. 53. 47 waren. Van hem werd niet meer gevraagd, dat hij eigen inzicht zou gebruiken en scherpen, hij werd al meer een verlengstuk van de machine, voortdurend bezig in drukken, geestdoodenden arbeid. Door het toenemen der massa fabricatie moesten niet alleen de mannen, doch ook de vrouwen en de kinderen medewerken. Eenige beperking in hun stoffelijk en geestelijk belang kon daarbij niet worden opgelegd, omdat de moordende concurrentie het bedrijf te zeer drukte. Deze nu was niet alleen aan oeconomische factoren te danken, doch veel meer aan geestelijke invloeden. Het is zeker uiterst merkwaardig en deze coïncidentie is een bewijs te meer voor het bestuur aller dingen door Gods Voorzienigheid, dat juist in dezen tijd de beginselen der Fransche Revolutie bijkans van geheel Europa zich meester maakten en het in bewondering deden neerzinken voor den klink-klank der leuze: „vrijheid, gelijkheid en broederschap". Deze vrijheid, in werkelijkheid niets anders dan bandeloosheid, veroorzaakte den diep treurigen toestand, dat alles geoorloofd scheen en men het maatschappelijk leven zonder eenige leiding zich moest laten ontwikkelen („laissez-aller"-theorie). „Ieder was immers vrij om te doen en te laten wat hij wilde: verkoos de werkman niet voor een gering loon te arbeiden, dan kon hij het laten; wilde hij vrouw en kinderen niet prijsgeven aan de fabriek, het stond hem vrij ze thuis te laten. Hij was vrij, maar die vrijheid liet hem de keuze tusschen werken en verhongeren. De zwakke was vrij om mee te dingen tegen den sterkere, maar hij had slechts de vrijheid om zich te laten verpletteren". *) Zoo moesten rijken en armen elkanders vijanden wel worden; zoo hield alle vertrouwen en gemeenschap tusschen patroon 1) De Katholieke Kefk ein de Sociale Quaestie, door Dr. Ch. A. M. van Dam, Leiden, „Futura", 1910, blz. 29. 48 en arbeider op, zoo werd de maatschappij ontwricht, en kwam het „kapitaal" te staan tegenover het „proletariaat", dat eens rijk was met zijn proles, al had het niets anders, maar nu, hoewel geen ander bezit hebbende, dezen schat als een last ging beschouwen. Hierbij kwam nu weer een oeconomische factor. De Fransche Revolutie had den bourgeois bevrijd en den den derden stand in het gestoelte der éere gezet, waar hij in den waan van het ni Dieu ni maitre zich zeer behagelijk gevoelde. Door deze bourgeoisie werd het geld van veel meer beteekenis dan vroeger en ging het dezelfde voorrechten verzekeren, die tevoren aan de geboorte en de macht van het zwaard werden toegekend. Doch door deze opschuiving kwam er tegelijkertijd een horizon voor den vierden stand, die in zijn opkomen was en nu door de sociale verhoudingen plotseling zeer snel wies. „Eine neue Menschenklasse war entstanden, die Arbeiter, die ihre Arbeitskraft anbieten und überall, wo sie angenommen wird, auf Grund eines freien Uebereinkommens, urn Lohn arbeiten." x) Toen deze klasse tot het bewustzijn van haar saamhoorigheid en niet minder van haar ellende kwam, was de tijd rijp om op de politieke een algeheele oeconomische revolutie te doen volgen, die, minder opzichtig, nochtans van nog meer beteekenis voor de ontwikkeling der wereld schijnt te zullen worden dan de Fransche. Op de roepstem van Marx en anderen vereenigde zich het proletariaat, en dat — let al wederom pp het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid! — juist in een periode, gedurende welke verschillende bewonderenswaardige uitvindingen het mogelijk hebben gemaakt, dat de menschheid, door verschillende landen *) Prof. Dr. M. von Nathusius, Die fcirchliche Aufgabe in Bezug auf die Arbeiterbewegung, in „Neue kirchliche Zeitschrift", XIIIe jaargang, Erlangen und Leipzig, A. Deichert, 1902, blz. 57. 49 verspreid, meer en meer samenleeft. De snelle verkeersmiddelen, telegraphie, telephoon en dergelijke, hebben de mogelijkheid geschapen, beide voor het kapitaal en voor den vierden stand, om zeer nauw contact te houden over onverschillig welken afstand. Bovendien is daardoor de menschheid veel meer bewust geworden van haar leven en is er een ongekende gelegenheid tot vergelijking van verschillende toestanden geopend, waardoor allerlei werkelijke misstanden in het licht kwamen te staan of men misstanden meende te ontdekken. Zoo is het dogma van den klassenstrijd geboren. In den klassenstrijd toch heeft de vierde stand het eenige middel tot zijn emancipatie leeren zien. Alle kleinere middelen, waarbij men het eerst zocht, schenen hoogstens als palliatief of roborans, maar niet als therapeuticum dienst te kunnen doen. Toynbee-werk is uitnemend, maar kan de oorzaak der ellende niet wegnemen. Coöperatie kan den strijd zeer verlichten en is een machtig wapen in de hand der oeconomisch zwakken, doch verandert den maatschappelijken toestand evenmin voldoende. Verzekering tegen werkloosheid kan inzonderheid helpen tegen de gevolgen, waaronder inzinkingen in het leven der industrie den arbeider nog meer dan den werkgever doen lijden. Maar het is alles lapwerk; nuttig, doch niet vernieuwend. Er is alleen uitkomst mogelijk, indien het grootsche besef meer en meer tot den arbeider doordringt, dat zijn klasse in een onverzoenlijken strijd verkeert met het kapitaal, en de wanverhoudingen slechts zullen eindigen, wanneer door socialiseering van grond en productiemiddelen ieder mensch weer zal kunnen arbeiden zonder zichzelf prijs te geven, en elkeen in een menschwaardig bestaan het genot der productie van heel de menschheid zal kunnen smaken. De klassenstrijd is eisch van zelfbehoud voor het pro- 50 letariaat, ja eigenlijk voor de gansche menschheid, omdat daardoor alleen een nieuwe wereld komt, bevrijd van den vloek van het kapitalisme. Wel oppervlakkig zou evenwel degene zijn, die achter dezen oeconomischen niet wederom den geestelijken factor bespeurde en het louter aan de toevallige gezindheid van de overgroote meerderheid der sociaal-democraten weet, dat dit streven zich niet slechts door godsdienstloosheid, maar veel meer door haat tegen alle religie kenmerkt. Prof. Von Nathusius heeft *) zich ongetwijfeld vergist^ toen hij meende, dat het „nicht schwer" zou zijn „die Ursachen dieser Erscheinung (namelijk van het anti-religieus karakter der moderne arbeidersbeweging) festzustellen", en deze daarin zocht, dat 1°. deze beweging ontstond in een tijd van grooten afval van de Christelijke kerk en onwillekeurig den invloed daarvan onderging, 2°. de kerk zich niets liet gelegen liggen aan het welzijn van den arbeidersstand, en deze verwaarloozing zich wreekt in gemis aan sympathie voor de religie. Beter kunnen we ons vereenigen met de stelling van den Roomschen Dr. Van Dam 2): „De sociale quaestie is in hare oorzaken op de voornaamste plaats een godsdienstigzedelijk vraagstuk, omdat hare hoofdoorzaak is de toepassing van dwalingen in de godsdienstig-zedelijke orde, — omtrent God, den mensch en de aardsche dingen — op maatschappelijk en economisch gebied." Het is natuurlijk juist, dat de door Von Nathusius vermelde omstandigheden eenigen invloed hebben uitgeoefend op het anti-religieus karakter der moderne arbeidersbeweging; doch de eigenlijke oorzaak daarvan ligt toch dieper. Als gevolg der steeds meer doorwerkende beginselen van de Fransche Revolutie, welke eerst recht haar invloed *) In lijn aangehaald tijdschriftartikel, blz. 59, 60. 2) a. w. blz. 35. 51 op de volkeren deden gevoelen, toen de historie van haar tastbare feiten reeds lang was afgesloten, heeft de vierde stand voor een groot deel gebroken met het gebod God en den naaste lief te hebben, en daarentegen het beginsel van den haat aanvaard. Wie in een God nog gelooven wil, moet dat zelf weten; godsdienst is privaatzaak. Maar het dogma van den klassenstrijd veroorzaakt een gansch ander inzicht in wat recht en zedelijkheid eischen dan de geboden Gods dit geven. Dr. Slotemaker de Bruine zegt er terecht van x): „De gansche maatschappelijke en oeconomische toestand van elk dezer beide klassen is zeer verschillend, en zeer verschillend is dus ook beider blik op recht, zedelijkheid en godsdienst. 'Over goed en kwaad, over plicht en zonde, over eer en schande denken deze beide groepen verschillend, ja tegengesteld; eenheid is onmogelijk, tot overeenstemming geraken evenzeer i er is een voortdurende en onvermijdelijke strijd tusschen deze beide klassen. En wie het winnen zal, dat hangt niet af van de vraag, wie de waarheid aan zijn zijde heeft, wie voor het recht opkomt, wie de beste argumenten kan leveren; dat hangt uitsluitend af van de vraag, wie de sterkste is. Want wat ideaal genoemd wordt d e waarheid of het recht, dat is nuchter bezien de overtuiging van de meerderheid of de wil van de meerderheid." Wie weet wat „godsdienst" is, zal nooit kunnen toegeven, dat deze slechts een privaat-zaak zöu zijn. Wanneer de sociaal-democratie verklaart niet anti-godsdienstig te zijn, toont zij den godsdienst niet te kennen, want men is daarvóór en dan ook geheel daarin, of men is daartégen en dan ook geheel daarbuiten — een middenweg is er niet. Mogelijk denkt iemand, dat we reeds de stof van *) Christelijk Sociale Studiën, blz 240. 52 een volgend hoofdstuk geven, en, door het onderwerp verleid, vergeten, aan de bepaling van het begrip der sociale quaestie bezig te zijn. Toch is dit niet juist, maar wij moeten aantoonen, dat dit vraagstuk niet alleen oeconomisch doch ook ethisch is, en niet alleen den vierden stand raakt, maar ook heel de samenleving in de maatschappij en de verhouding der menschen onderling. „Het menschelijke gemeenschapsleven moet in zijn geheel en in al zijn levenskringen, ieder naar hun eigen recht en vrijheid, tot nieuwe en krachtige ontwikkeling komen; maar onder eerbiediging van de grenzen en banden voor het menschelijk leven, van de grenzen en banden voor iederen levenskring, en van het recht en de vrijheid der andere kringen." •*) En juist daarom is dit vraagstuk thans van zooveel belang, wijl het den grooten strijd der geesten, die alle eeuwen door gestreden wordt, blijkbaar voor onze dagen concentreert op oeconomisch gebied, — maar zoo, dat het hier gaat om meer dan oeconomische belangen. De quaestie is niet: wat meer of minder loon of werk, recht of plicht, doch het gaat om de hoogste waarheden, om de geestelijke schatten der menschheid, ja om de vraag, of de menschelijke samenleving zal beheerscht worden door de vreeze Gods en het onderhouden Zijner geboden, dan wel door het historisch materialisme, dat Marx heeft gepredikt en door de meeste sociale hervormers onzer dagen wordt beleden. 2) Juist omdat dit vraagstuk zoo ontzettend ernstig *) Vrijmaking van den arbeid, door Ds. J. C. Sikkel, Amsterdam, Höveker & Wormser, 1903, blz. 19 en 20. 2) Opmerkelijk is zeker, dat in sociaal-democratische kringen de gedachte begint gepropageerd te worden, dat het noodig zal zijn zich los te maken van het materialisme. Zoo heeft b.v. Paul Kampffmeyer geschreven: „Der Marxismus würde sich heute selber zum Tode verurteilen, wenn er sich mit einer absterbenden Weltanschauung wie der materialistischen organisch vereinigen würde. Das würde keine Lebens- 53 is, en zoo zeer ver reikt, verheugen we ons, dat het door de Vrije Universiteit niet alleen in de collegezaal, maar ook in haar ruimeren kring opzettelijk aan de orde is gesteld voor een, zoo^we hopen, hoogst ernstige bespreking. gemeinschaft mehr sein, sondern eine Todesgemeihschaf t.'' Zie Neue Wege, Blatter für. religiösle Arbeit, G. Zbinden, Basel, Jahr- gapg 8, Mar'z. 1914,' een artikel van Fr. Sutermeister over „Sozfaldemokratie und Religion", blz. 133 v.v. HOOFDSTUK II. Wat de kerk en het sociale vraagstuk met elkander te maken hebben. A. Be kerk en het sociale vraagstuk. § 1. Red eren, waarom de kerk niets met het sociale vraagstuk zou te maken hebben. Bij het onderzoek van het verband, dat tusschen de kerk en het sociale vraagstuk bestaat, gaan we uit van de kerk, en bespreken allereerst de gronden, welke aangevoerd worden om te bewijzen, dat deze zich niet met het sociale vraagstuk heeft te bemoeien. Deze zijn deels van practischen, deels van principieelen aard. Ten eerste zegt men: laat de kerk zich niet met het sociale vraagstuk bemoeien, want zij is daarvoor niet geschikt. Zij is veel te massaal, te zeer aan traditie gebonden en aan bepaalde vormen gehecht, en haar optreden is te eigenaardig, dan dat men eenig succes daarvan zou kunnen verwachten. Deze bedenking geldt niet alleen bij de volkskerk, want het bezwaar van haar logheid kan nog verminderd worden door de grootere vrijheid, welke hare leden genieten; doch ook bij de belijdeniskerk, die streng van lijnen is en de soepelheid schijnt te missen — volgens sommigen — om iets goeds te doen ten opzichte van de oeconomische problemen. Om een voorbeeld te noemen: wanneer zij het Woord wil verkondigen met toe- 55 passing op de sociale nooden, en daarbij niet tot algemeenheden zich bepaalt, zou zij toch debat moeten toelaten, wilde zij niet den schijn geven, wel te beweren, maar niet te bewijzen. Of ook: de vaste vormen, waarin zy optreedt en moet optreden, zijn niet meer geschikt voor dezen tijd. Daarom onthoude zij zich liever van iets, wat zij toch onmogelijk goed kan doen. In Frankrijk heeft b.v. een man alsFallot1) de hoop geheel opgegeven, dat door de georganiseerde kerk nog iets zou te bereiken zijn. Daarom propageerde hij de gedachte van het vormen van „fraternités", vrije vereenigingen van christenen, die in broederlijke gemeenschap „affirmeront pratiquement la paternité de Dieu". Deze zullen niet over Jezus twisten, maar iets voor Hem doen. De staat zal ze laten begaan, aangezien ze geen bezittingen zullen hebben. Alle arbeid zal belangeloos geschieden en onder de broeders en zusters naar aanleg en omstandigheden verdeeld worden. Laat (in de kerk) de dooden hunne dooden begraven, maar gij, ga heen en verkondig het koninkrijk Gods! 2) Een merkwaardige noodsprong, uit de eigenaardige Fransche toestanden te verklaren, maar, hoe beminnelijk ook, toch ongetwijfeld een utopie. En zeer terecht heeft E. Doumergue s) opgemerkt, dat men aldus met de beste bedoelingen de kerk verwoest, die God gegeven heeft om Zijn koninkrijk te stichten en te verbreiden. In Engeland zijn pogingen gedaan om de kerk meer geschikt te maken voor de behoeften van den tegenwoordigen tijd, b.v. te Londen in Whitefield's Tabernacle, 1) Zie over hem het artikel van Dr. Slotemaker de Bruine, dat in de Juli-aflevering van „Stemmen des Tijds" zal verschenen. 2) De gedachte is door Fallot uitgewerkt en aangeprezen in zijn boekje: „Les Fraternités de Demain. Cinq Discours a mes Paroissiens." Troisième Edition. Valence, A. Ducros, 1905. *) In „Le christianisme au XX siècle" van 29 Januari 1914. 56 door den predikant Silvester Home. Diens „kerk" bevat behalve de eigenlijke kerk, de zaal voor concerten en de restauratiezaal nog 17 diverse lokalen, en erachter is het Diaconessenhuis. Zij is voor zijn wijk geworden het huis dér gemeente, het christelijk „Home". De „mensmeeting" van eiken Zondagmiddag 3V2 uur brengt elke week een kerk vol mannen bijeen om allerlei belangrijke onderwerpen te bespreken. Ook de politiek van den dag wordt er behandeld, en de dagbladen nemen veel ntffttieP 1&n deze samenkomsten. \) Maar afgedacht van het theologisch standpunt van Horne en van het specifiek Engelsche in deze dingen, is toch ieder wel duidelijk, dat hier in den socialen arbeid, hoe nuttig wellicht ook, hét wezen der kerk als instituut is teloorgegaan. Zooveel is echter zeker, dat men — onderstel de kerk was er niet — zou hunkeren naar zulk een middel tot volksopvoeding, als kansel, catechiseerkamer, huisbezoek enz. week aan week, jaar aan jaar bieden 2); en dat het er voor de kerk op aankomt, niet in een sleur maar verder te sukkelen, doch met behoud van het wezenlijke zich steeds aan te passen aan de behoeften van eiken tijd. Dus wijst dit practisch bezwaar alleen op een moeilijkheid en dringt het om niet te verslappen, maar het is geen reden, waarom de kerk zich niet met het sociale vraagstuk zou bemoeien. Ten tweede zou men een practisch bezwaar kunnen noemen, dat de kerk allicht aanleiding geeft tot misver- *) Zie over deze „kerk" het artikel: „Een nieuwerwetsche „kerk", in de „Stemmen voor. Waarheid en Vrede", 453te jaargang, 1908. Utrecht, Kemink & .Zn., blz. 953—980. 2) Zoo ook Dr. Slotemaker de Bruine in zijn brochure: „Welke positie moet de kerk innemen temidden van de sociale beweging van onzen tijd?" „Christendom en Maatschappij", Serie 3, No. 6, Utrecht^ G. J. A. Ruys, 1910, blz. 7. 57 stand, wanneer zij zich met deze dingen bezig houdt. Zij staat onder de verdenking, dat zij in bondgenootschap leeft met de brandkast, en een uitnemend middel is in de handen van het kapitaal om het gezag te handhaven. De niet onvermaarde heer J. E. W. Duys zegt in een bijzonder tegen Rome gericht schotschrift *) onder den weidschen titel „Kerk en Maatschappij, een critisch-polemische studie" o. m. het volgende: „De geheele reactie is het erover eens, dat het laatste, maar tevens het meest hechte bolwerk van het kapitalisme, de kerk, moet worden betrokken. En zooals dit bij het afkondigen van den „staat van beleg" gebeurt, n.1. dat de militaire overheid het gezag, van de civiele autoriteiten overneemt, zoo zien we ook in onze dagen het gezag zich verplaatsen naar de kerkelijke bevelhebbers, naar de theologen, naar de predikanten en pastoors. Zij, de zoogenaamde beschermers en verdedigers van den supranaturalistischen God van vorige eeuwen, zien zich in onze dagen tevens volgaarne belast met de verdediging en de handhaving van de mammonistische „goden dezer eeuw" en „het gaat zoo goed"!" En F. van der Goes 2) beweert: „De kerk is een instelling geworden van den staat, en heeft een plaats gekregen onder zijne machtsmiddelen, zoodat, wanneer thans in sommige landen meer dan vroeger de kerk van zich doet spreken, dit hierom is, dat de geestelijkheid, na door de bourgeoisie te zijn overwonnen, thans de heerschappij van de bourgeoisie over de arbeidersklasse helpt handhaven." Daarom is, vólgens hem, de geestelijkheid nu dubbel conservatief, „niet slechts voor eigen rekening en ten eigen bate, maar tevens ten bate van hare *) G. P. Tierie, Amsterdam, 1914, blz. 5 en 6. 2) fa een artikel „Iets over Godsdienst en Socialisme", geplaatst in „De Nieuwe Tijd", 8ste jaargang, 1903, Amsterdam, J. A. Fartuyn, blz. 117. 58 principalen." Is het dan, bij zulk èen misvatting van de nobele bedoelingen der kerk, maar niet beter, dat zij zich onthoudt, opdat zij althans geen reden gegeven hebbe om aldus haar streven aan verkeerde beweegredenen toe te schrijven en haar als een handlangster van het kapitalisme te beschouwen ? Daartegenover zouden wij willen opmerken, dat de kerk aan dit misverstand toch op geenerlei wijze ontkomt, wat zij ook doe of late. Het systeem van den klassenstrijd brengt mede, dat zij onder alle omstandigheden verkeerd wordt beoordeeld, als vijandin wordt beschouwd, en hare gedragingen averechts ziet uitgelegd. Neem aan, dat zij inderdaad zich terugtrok en met het sociale leven zich uit voorzichtigheid volstrekt niet bemoeide: zou men haar dan niet verwijten — gelijk men reeds zoo dikwerf zegt en elkander napraat — dat de kerk tot niets nut is, omdat zij niets doet voor de oplossing van het sociale vraagstuk en volstrekt onaandoenlijk is voor de nooden van dezen tijd en de behoeften van den vierden stand ? Voorwaar, op dit geslacht is van toepassing de gelijkenis, waarmede Jezus de verhouding der Joden tegenover Johannes den Dooper en Hem zelf teekende: l) „Het is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hunnen gezellen toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend." Wat men ook doe — het is toch nimmer goed. De kerk late "zich niet door vrees leiden, die gemeenlijk een slechte raadgeefster is, en wake er alleen zorgvuldig voor, dat zij geen reden geve tot de gedachte, dat ze zich met het sociale vraagstuk bemoeit om andere dan edele beweegredenen. *) Mattheus XI : 16 en 17. 59 Onwillekeurig leidt dit practische bezwaar o-ns tot de principieele, welke wij thans willen bespreken. Er is menigeen, die zegt: laat de kerk buiten het sociale vraagstuk blijven, want zij moet het stofgoud niet van hare vleugelen laten nemen. Zij is zoo hoog geestelijk, en de sociale quaestie zoo zeer stoffelijk, dat die twee niets met elkander te maken kunnen hebben. „Laten althans de kerken zich houden buiten de aanraking met de maatschappij-vragen; laten althans de kerken onze ziel niet ook weêr bezig houden met de stof; laat er althans één terrein wezen, waar wij louter in het geestelijke ademen," aldus voert Dr. Slotemaker de Bruine dezulken sprekende in. x) Ligt deze opmerking nog op de grens van het practische, zij wordt ten volle principieel voor degenen, die het christendom als in zijn wezen jenseitig beschouwen. Een voorbeeld derzulken vinden we in Georg Liebster, die in zijn „Kirche und Sozialdemokratie" 2) met kracht de gedachte propageert, dat de kerken als zoodanig een strenge Neutralitat moeten bewaren en alle actie in dezen (waartoe hij zelf krachtig opwekt) aan het individueele optreden van haar leden moeten overlaten. Onder deze neutraliteit verstaat hij niet, wat ook wij willen, dat n.1. de kerk altoos een hoog, objectief standpunt zal innemen en zich niet als manus ministra van patroon of arbeider zal doen gebruiken, maar heel iets anders. Volgens hem is de kerk „die weltliche Verkehrsanstalt zur Mitteilung der christlichen Religion an die einzelnen Seelen" 3) en heeft zij volstrekt niets anders te doen dan het Evangelie te prediken. „Die geschilderte Eigenart der Kirche nötigt sie, dasz sie sich lediglich um ihre eignen Pflich- *) Christelijk Sociale Studiën, blz. 364. 2) Alfred Töpelmann, Giessen, 1908. s) a. w. blz. 41. 60 ten kümmert und die weltlichen Dinge ihren Weg gehen laszt. Neutralitat, dieser Ausdruck besagt wc-hl am besten ihr rechtes Verhalten. Das ist keine Gleichgültigkeit. Vielmehr hat die Kirche das, was die andern Organisa'tionen tun, sittlich zu werten, wenn dazu Veranlassung vorliegt, d. h. wenn sie damit das sittliche Urteil ihrer Anhanger klaren kann — an und für sich ist die Kirche keine Richterin über die Welt. Aber mag die Kirche das Vorgehen der weltlichen Organisationen ebenso wie der einzelnen Menschen iadeln oder loben, sie soll nichts tun, weder dafür noch dagegen. Das Wort aliein ist ihre Domane. Sie sei und bleibe gegen alles Weltliche neutral". *) Hier is dus van de onthouding om principieele redenen een stelsel gemaakt. Het zou ons te ver voeren, indien wij in den breede op de quaestie wilden ingaan, of het christendom inderdaad jenseitig is 2). Wanneer wij belijden 8), dat „de aarde des H eeren is, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen", en met Paulus *) verstaan, dat „de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens", kunnen wij onmogelijk het leven in tweeën knippen en de eene, de beste helft aan de kerk toevertrouwen, om de andere, de mindere, aan de wereld en voorts aan de christelijke persoonlijkheid over te laten. Indien der kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd, kan zij, gelijk we nader zullen zien, de Evangelieprediking niet louter soteriologisch opvatten, maar is de „blijde boodschap" de boodschap van het koninkrijk Gods in den meest reëelen zin van het ') a. w. blz. 45, 46. 2) Zie daarover o. a. Slotemaker de Bruine'S „Sociologie en Christendom", Utrecht, G. J. A. Ruys, 1912, hoofdstuk III, blz. 80—98'. s) Psalm XXIV : 1 *) I Tim. IV : 8. ' 61 woord, zooals des Heeren volk geroepen is dit te dienen. Gold het hier alleen oeconomische vraagstukken, dan zou nog de stelling te verdedigen zijn, dat de kerk als zoodanig daarmede niets te maken heeft, al zou zij er toch wel mee in aanraking komen. Maar we zagen, dat zedelijke vraagstukken ten nauwste ermede verbonden zijn, en in deze mag de kerk niet zwijgen en kan zij evenmin Neutralitat bewaren. Het zij ons vergund hierbij nog eenige aandacht te wijden aan een tekst, die menigmaal wordt aangehaald om de Neutralitat der kerk te verdedigen. Men wijst dan op het woord van Jezus, door Hem gesproken in antwoord op het verzoek van een uit de schare: „Meester! zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele." Maar Hij zeide tot hem: „Mensch! wie heeft Mij tot eenen rechter of scheidsman over ulieden gesteld?" *) Liebster 2) zegt, zinspelende op dezen tekst: „Das Recht hat in Jesu Augen keinen Wert, darum halt er sich für zu gut, ein Erbschichter zu sein." Merkwaardige conclusie ! Calvijn heeft de bedoeling van dit woord beter begrepen, toen hij de volgende drie redenen opgaf voor deze weigering des Heeren: 1°. dat Hij aan de vleeschelijke gedachten dergenen, die een aardsch Messias-rijk begeerden, geen voedsel wilde geven, wat door zulk een verzoek in te willigen ongetwijfeld zou geschieden, aangezien dit door tallooze van die soort zou gevolgd worden; 2°. omdat Hij onderscheid wilde maken inter politica huius mundi imperia et Ecclesiae suae regimen, en wel de hemelsche leermeester, doch niet een overheidspersoon was; 3°. omdat deze vrager zich door zijn eigen belangen liet leiden en Jezus daaraan wilde dienstbaar maken. Vooral op dit laatste zouden we nadruk willen x) Lukas XII : 13, 14. *) a. w. blz. 27. 62 leggen, ook om het verband. l) Moest deze man zijn recht zoeken, welnu, er waren rechtbanken — daarvoor heeft hij Jezus niet noodig. Deze is zeker niet te hoog om in persoonlijke nooden te helpen, maar Hij doet het alleen, wanneer de in het gewone leven om te helpen aangewezen "factoren onmachtig bleken en een belang van Zijn koninkrijk ermede verbonden is, wanneer Hij dus Zijnen Vader ermede dient. Maar Hij kwam niet om de beurs van den een ten koste van den ander te vullen, en waarschuwt in dit woord Zijn kerk niet om zich met het sociale vraagstuk te bemoeien, maar wel om dit zoo te doen, dat het niet meer gaat om de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen, doch om het voordeel van bijzondere personen of een bepaalde klasse. Ten slotte stippen wij nog met een enkel woord het gevoelen van den bekenden ethicus Richard Rothe aan, verder ontwikkeld door Lhotzky en op deze zaak toegepast door Dorriës 2) e. a., dat de kerk bestemd is om al meer ingeperkt te worden, met den eeredienst zich tevreden moet stellen en de ontwikkeling van het maatschappelijk leven dient over te laten aan den staat, die het voltooide rijk Gods voorbereidt. „Zoolang de enkele nationale staat zijn moreele ontwikkeling nog niet voltooid heeft, heeft de kerk als vereeniging om de menschen althans op één gebied, dat der Frömmigkeit, saam te binden, haar beteekenis. Doch tritt diese Kirche im Volke ebenso notwendig jeh langer desto mehr zurück und löst sich jeh langer desto mehr in sich selbst auf in *) Er volgt een vermaning tegen de gierigheid. 2) Zie diens referaat over „die Erziehungspflicht der Kirchengemeindeln gegenüber sozialen Misstanden" in „Die Verhandlungen des zwölften Evangelisch-sozialen Kongresses, abgehalten in Braunschweig Mom 28—30 Mai 1901." Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht 1901, blz 10—36. Hij ontkent practisch en principieel de roeping der kerk in de^en en wil alles overlaten aan vrije vereenigingen. 63 demselben Verhaltniss, in welchem der Staat sich dem Abschluss seiner Entwickelung nahert." *) Wie de kerk zoo beschouwt, moet wel ernstig ontraden, dat zij zich nog met het sociale vraagstuk zou bemoeien, want dit ware dan zeker een ongewenschte terugtred. Doch bij de boven gegeven bepaling van de kerk staat de zaak geheel anders, en zelfs indien Rothe gelijk had, zouden wij „blijven behoeven een kring, die als vuurhaard dienst kan doen, waar het christehjk leven altijd weer kan worden gekweekt, waar wij komen tot bezinning en tot verdieping"2) ook voor de geestelijke dingen, welke in de sociale quaestie zich openbaren en die een modern mensch niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Zoo is, naar wij meenen, bewezen, dat de practische en principieele redenen, waarom de kerk, volgens sommigen, niets met het sociale vraagstuk zou te maken hebben, ongeldig zijn. § 2. Ongeldige of minder geldige redenen, waarom de kerk met het sociale vraagstuk zou te maken hebben. Er zijn echter ook door anderen redenen aangevoerd, waarom de kerk met het sociale vraagstuk te maken zou hebben, die wij niet of niet ten volle kunnen billijken, 'en daarover moeten wij thans een woord zeggen. In de eerste en voornaamste plaats moeten wij hier V College-dictaat (manuscript) van prof. Dr. W.' Geesink (Geschiedenis der Ethiek, 29 April 1898). ) Dr. J. R. Slotemaker de Bruine: „Welke positie moet de kerk innemen te midden van de sociale beweging van onzen tijd?" Referaat, opgenomen in het Proces-Verbaal van de Sociale Conferentie, gehou, den op 26 Meii 1910 te Utrecht, blz. 72. Vergelijk ook: „Welke positie enz." van denzelfden schrijver, blz. 8—12. 64 spreken over de Roomsche opvatting van deze dingen. Rome kent, zooals men weet, niet de kerk als organisme, doch alleen als instituut, en is er altoos op uit, heel het christelijke leven aan de leiding en de macht daarvan te onderwerpen. Niet uit machtsbegeerte, maar omdat de H. Kerk zich daartoe van God geroepen weet. „Omdat alle vrije handelingen, die de mensch stelt, zedelijk goed moeten zijn, d. i. in overeenstemming met de christelijke zedewet, en hem zoodoende een stap nader moeten brengen tot zijn einddoel, daarom vallen alle vrije daden van den mensch, in dit opzicht, in zoover het n.1. zedelijke handelingen zijn, onder de bevoegdheid van de kerk. Zij heeft dus het recht, alle volkeren te leeren wat zedelijk goed of slecht is; om te waken en toe te zien, dat hare onderdanen geheel hun levensgedrag richten naar Gods wet, en om door nieuwe voorschriften de christelijke zedewet te verduidelijken, nader te omschrijven en aan te vullen; om hare onwillige kinderen, die naar hare leerende en vermanende stem niet luisteren, door hare strafmacht tot onderwerping aan de wet te dwingen." x) Derhalve behoort ook de oplossing van het sociale vraagstuk alleen tot haar bemoeienis en is zij alleen daartoe in staat. Heinrich Pesch S. J. betoogt in zijn polemisch werk „Die soziale Befahigung der Kirche" 2) met nadruk, dat het protestantisme volstrekt onmachtig is om in dezen iets goeds te verrichten. „Ein Programm, welcher von den* religiös-sittlichen Grundsatzen des Protestantismus ausgehen wollte, würde die wahre Lösung nicht nur auf halten, sondern unfehlbar die Katastrophe beschleunigen, weil es nichts Anderes bedeutete, als die Unterdrückung gerade der Machte, die allein zur Lösung der sozialen *) Dr. Van Dam, a. w. blz. 22. £| ttafc1 2) Berlin, „Germania", 1899. 65 Frage führen können, der sittlichen Machte des Evan* gehums," ') welke dan natuurlijk alleen bij Rome te vinden zijn. Het protestantisme is zedelijk ten nauwste verwant aan de liberale Manchester-theorie, en door zijn vrijheidsbegrip de wegbereidster der sociaal-democratie en een voortreffelijke bodem voor alle revolutie-zaad. ;,Der Protestantismus geht an sich selbst, an dem Freiheitsprinzip, mit welchem er die alte Kirche, den alten Glauben, die alte Wissenschaft bekampft hatte, schlieszlich für unseren Augen zu Grunde" 2), en alleen de katholieke kerk is de rots, tegen welke de golven van de anarchie uiteenspatten, en op welke het leven der volkeren rust en evenwicht kan hervinden. Leo XIII heeft in zijne Encycliek Rerum novarum, die zoo ontzaglijken invloed heeft uitgeoefend, het verklaard*: „Zonder inroeping van den godsdienst en van de kerk is de gewenschte uitweg uit dezen doolhof niet vinden." Zij alleen brengt de noodige leering, zij alleen geeft de heilzame voorschriften, zij alleen bezit de heilzame stichtingen, door welke verbetering kan worden bewerkt. Doch daartoe is noodig, dat de kerk absoluut haar gezag kan doen gelden. Wel „kan de ecclesia audiens op velerlei wijze werken voor het koninkrijk Gods, voor Christus, dus voor de kerk, maar de ecclesia docens, d. i. de geestelijkheid, heeft volkomen recht terstond in te grijpen, wanneer er ook slechts eenig gevaar gevreesd wordt voor het gezag der kerk." 3) Toen L e S i 11 o n in dit opzicht een gevaar scheen op te leveren, moest Sangnier onmiddellijk het hoofd in den schoot leggen — en hij deed het. Wanneer in ons Twente x) a. w. blz. 134. 2) a. w. blz. 626. 3) De kerk in aanraking met het sociale vraagstuk, door Ds. W. H. Gispen, in het' Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Societas Studiosorum Refdrmatorum, Haarlem, Joh. Enschedé & Zonen, 1911, blz. 111. 5 66 de bisschoppen het samengaan van R.-Katholieken en Protestanten in één vakorganisatie verbieden, dan mogen velen pruttelen, maar zij onderwerpen zich. Nog wordt de Keulsche richting, die de geestelijkheid liever buiten de vakorganisatie houdt, omdat de laatste alleen oeconomisch is, geduld om practische redenen, maar aan de Berlijnsche richting, die alles onder Rome brengt, is theoretisch en practisch de toekomst *). Zoo, is „het geheele sociale vraagstuk, dat eenerzijds voor de Roomsche kerk eene bedreiging werd, voor haar aan den anderen kant een nieuw en doeltreffend wapen tot het behalen van groote overwinningen". 2) En Rome laat het niet bij een uitoefening van zijn gezags), waardoor het zorgt alle draden in handen te houden en het gansche leven te beheerschen, doch het doet ook zelf zeer veel, want indien we ook maar een zeer beknopte beschrijving zouden willen geven van de Roomsch-Katholieke Sociale Actie, zouden we daartoe vele bladzijden noodig hebben. Een overzicht ervan is bij Dr. De Visser te vinden, en het is reeds voldoende !) De Encycliek S i n g u 1 a r i Q u a d a m, die deze zaak behandelt, is een merkwaardig voorbeeld van in. en uitpraten. Gemengde vereenigingen zijn verboden, tenzij ze om practische redenen moeten toegelaten worden, „zoolang niet wegens nieuw intredende omstandigheden deze toelating ophoudt doelmatig of geoorloofd te zijn; onder deze voorwaarde echter, dat er waarborgen worden gesteld, geëigend tot afwering van de gevaren, welke,, gelijk wij hebben gezegd,, aan vereenigingen van deze soort verbonden zijn." 2) Dr. J. Th. dei Visser, De Christelijk-sociale beweging van onzen tijd, Utrecht, G- J. A. Ruys, 1913, blz. 37. Dit zijn drie lezingen, ,in opdracht Vap. de Synode der Ned.-Herv. kerk door den schrijver aan de Groningsche Academie gehouden. De eerste daarvan handelt lover „De Catholiek-sociale actie, bepaald door en dienstbaar gemaakt aan de belangen van de kerk". 3) Over het „Kerkgezag in Sociale Vragen" leze men hoofdstuk IV van Slotemaker de Bruine's „Sociologie en Christendom", waar ook de beteekenis van Rome's handhaving van het gezag in oeconomicisïn 't algemeen besproken wordt. 67 een catalogus der Leidsche Futura-uitgaven in te zien en het programma eener Roomsche „Sociale week" door te lezen om een diepen eerbied te verkrijgen voor zulk een bemoeienis van de kerk met het sociale vraagstuk. Aan de andere zijde zal men ook het gevaar zien, dat velen, die weifelen, door zulk een optreden niet alleen van de kerk, doch ook van het christendom vervreemden, het kind met het badwater wegwerpende. De kerk wordt dan beschouwd als de steunpilaar van kapitaal en gezag; waar zij de teugels niet in het minst laat vieren, gaat de naar vrijheid snakkende haar haten, en aangezien hij het Christendom niet anders kent, dan gelijk het zich in de Roomsche kerk aan hem voordoet, geeft hij tegelijk alle religie prijs. Een merkwaardig staaltje van het kwaad, dat in dezen door Rome gedaan wordt, Was reeds te zien op de Sociale Conferentie te Utrecht (26 Mei 1910), waar in het debat iemand uit Twente na vermelding van de gevolgen van het Unitas-verbod het volgende zeide: *) „Nu is dit niet alleen, vergadering, dat wij dien zwaren staf van de kerk voelen aan de zijde der katholieken, maar ook van onze Protestantsche kerken gevoelen wij dat evengoed. Zij zijn er evengoed op uit onze arbeiders elk afzonderlijk te houden, ja zelfs niet te organiseeren, omdat de patroon toch de baas moet blijven, de arbeiders moeten werken. En als zij werken, krijgen zij hun daggeld en stukloon en daarmede kunnen die arbeiders tevreden zijn. De vraag is niet, hoeveel het is en hoe lang zij werken, maar daarmede moeten zij tevreden zijn. En daaraan werkt de kerk mee Wij hebben tot nu toe geen ervaring opgedaan, dat voor den vierden stand de kerk het opneemt. Wordt het dan niet hoog tijd, dat het referaat, dat dezen middag is gehouden, ook *) Verslag blz. 99, 100. 68 werkelijk in de practijk wordt gebracht? Er is een haat tegenover de kerk, heeft de referent gezegd. Maar als de arbeiders op die manier behandeld worden, is het dan niet verklaarbaar, dat er haat tegenover de kerk in de harten van den vierden stand komt? Er is een onverantwoordelijke daad helaas geschied tegen den vierden stand, tegen den arbeider, door de kerk." Het citaat is wat breed, we stemmen het toe, maar het is toch wel goed, eens een stem te beluisteren uit die kringen, om te zien, welke de gevolgen zijn der theorie in de practijk. ') En vooral klemt dit, als men ziet, dat Rome in dezen den patroons meer of minder oogluikend toelaat, wat het den arbeiders verbiedt. Genoeg om te doen zien, waarom en in welken zin volgens Rome de kerk alles met het sociale vraagstuk te maken heeft. Wij denken niet aan een „Protestantsch verweer", want dit zou de gansche Roomsche beschouwing moeten treffen, een boek op zichzelf vorderen en bovendien overbodig zijn, omdat het reeds zoo menigwerf is gegeven, en wel niemand onder ons de Roomsche kerk-idee zal aanvaarden. Toch bespraken we haar niet alleen volledigheidshalve, maar ook, omdat naar onze overtuiging de kerk den middenweg heeft te gaan tusschen de stelling, dat zij niets en dat zij alles met het sociale vraagstuk te maken heeft, en het daartoe goed is beide polen duidelijk voor oogen te hebben. Tevens' om tegen clericalisme in eigen kring te waken, zooals het soms in domineeshoogheid enz. openbaar wordt; al is het waar, dat ons Nederlandsche !) Zie ook het artikel van Dr. Slotemaker de 'Bruine in: „Stemmen des tijds", 3de jaargang, No. 6, over: „Christelijk-spciaalj■ in Frankrijk", inzonderheid blz. 606. Daar wordt o. a. medegedeeld,' dat Monod om deze reden niet meer van „Christendom" wil spreken, aangezien de .massa dit met Rome identificeert, doch van „Messianisme". 69 volk en inzonderheid ons Christenvolk gelukkig zich weinig genegen toont om zulke dingen zich te laten welge-, vallen. Een tijdlang is onder ons te goeder trouw een neiging geweest om alles aan de kerk te trekken' en scheen de leuze „door de kerk voor de kerk" op het erf der barmhartigheid en elders opgang te zullen maken. Maar al spoedig heeft men beter leeren inzien, en thans is zij zoo goed als teruggedrongen tot slechts een enkel terrein. Naast de kerk als instituut handhaven wij dë kerk als organisme, en aan het instituut kennen wij wel niet alleen grooten invloed, doch ook groot gezag toe, maar zoeken dat niet in de bevelen der ambtsdragers, doch in de kracht van het Woord Gods, dat de kerk uitdraagt in de wereld. Dr. De Visser*) teekent de positie van het Protestantisme tusschen de middeleeuwsche kathedraal van Rome, imponeerend door de eenheidsgedachte, en het vierkante, eentonige, streng van lijn zijnde kazernegebouw der sociaal-democratie naar onze gedachte al te pessimistisch, te zwak, te verontrustend. Maar hij heeft gelijk, wanneer hij daarna eraan herinnert, dat de weg tot de waarheid alleen gaat over de vrijheid. En met deze moeten wij in den naam van Jezus Christus het durven wagen! Thans gaan we spreken over minder geldige redenen, waarom de kerk zich met het sociale vraagstuk heeft te bemoeien. Redenen dus, die wij zeker als geldig erkennen, maar toch niet als de eigenlijke beschouwen; die onze opmerkzaamheid ongetwijfeld verdienen, doch niet als de beslissende kunnen aangemerkt worden. We noemen er twee: r. Als de kerk het leven niet kent, kan zij haar werk niet goed verrichten *) a. w. blz. 96—99. 70 2°. Als de kerk geen belangstelling toont in den vierden stand, zal zij ten doode opgeschreven zijn. 1. Als de kerk het leven niet kent, kan zij haar werk niet goed verrichten. Merkwaardig is in dezen het voorbericht van Talma's „De Arbeidersbeweging" lX waarin hij verhaalt, hoe hij aan de Academie door de colleges van Prof. d'Aulnis gemakkelijk overtuigd werd, dat het socialisme mis was, maar vérlegen stond, toen een welonderlegd sociaal-democratisch arbeider hem aan den tand voelde; en hoe deze hem toen tegemoet voerde: „Meent gij een herder te kunnen zijn van uwe gemeente, als gij niets weet van hetgeen het leven van die menschen vaak zoo bitter maakt, van hun zorgen, die hun week vervullen, en die ze 's Zondags meenemen, als zij bij u in de .kerk zitten ?" Prof. Von Nathusius wijst er in zijn „Was ist christlicher Sozialismus? Leitende Gesichtspunkte für evangelische Pfarrer und solche, die es werden wollen" op, dat hier de volgende analogie geldt: voor de zending is het hoogst gewichtig te weten, onder welke maatschappelijke verhoudingen hare dienaren zullen hebben te arbeiden, omdat zij dienovereenkomstig hun prediking enz. zullen hebben in te richten. „Warum soll es nun nicht für den Vertreter der christlichen Arbeit in der Heimat von Bedeutung sein, die soziale Entwicklung der ihm zuganglichen Volkskreise kennen zu lernen?" Deze opmerking is juist. De kerk kan ziel en lichaam niet van elkander scheiden, en heeft met het stoffelijke leven te rekenen, als zij voor het geestelijke gezegend wil arbeiden. Zij moet den rijke kennen, met de groote gevaren en de eigenaardige zorgen, welke zijn leven medebrengt. J) Utrecht, G. J. A. Ruys, 1914, blz. 6. 2) Berlin, Reuther & Reichard, 1896, blz. 9.. 71 Zij moet den middenstand kennen, zooals deze moeite heeft zich staande te houden tusschen kapitalist en arbeider, en toch de kern van het volk nog vormt. Zij moet ook den vierden stand kennen, om met de moeden, maar ook met de trotschen een woord te rechter tijd te kunnen spreken. En zooals Jezus toonde de schare te verstaan ook in hare behoefte aan het stoffelijke brood, wanneer Hij het geestelijke brood haar bracht, zoo moet ook de kerk van Christus niet doen alsof er geen sociale quaestie was, maar integendeel hare oogen wijd daarvoor openen, opdat zij zich beijvere allereerst die kennis van haar arbeidsveld te hebben, welke noodzakelijk is om er nuttig te werken. Niet ieder kan zijn als een Oberlin, die „thuis was in het nieuwe Jeruzalem en van aardappel-soorten verstand had" x), maar iets van zijn geest kunnen alle Dienaren des Woords gebruiken. Een tweede reden voegen we hierbij, nauw met de vorige verband houdende. Het is deze: dat zelfs al zou de kerk de vnoodzakelijkheid om haar arbeidsveld ook in dezen goed te kennen niet inzien, nochtans de practijk haar wel dwingt, althans in de steden en industrie-centra, pm haar aandacht aan het sociale vraagstuk te geven. „Als wij, .predikanten, wel eens klagen over weinig lust tot lezen bij onze gemeente-leden" — zegt Ds. Gispen 2), „over weinig belangstelling in iets anders dan kerkelijke aangelegenheden, over gebrekkige ontwikkeling, kortom, in het algemeen over het niet hooge peil, waarop zeer velen staan in betrekking tot de geestelijke rijde van ons menschelijk leven — laten we dan vooral niet vergeten, hoe de lange arbeidstijd en de geringe inkomsten met- x) Slotemaker de Bruine in het boven op blz. 68 aangehaalde artikel in: „Stemmen des tijds", blz. 617. 2) Christelijke Vakorganisatie en Organisatie van het vak naar christelijke beginselen, Amsterdam,'Kirberger & Kesper, 1903, blz. 21. 72 terdaad tijd noch lust overlaten om aan veel meer te denken dan aan wat slaap, eten en gezondheid aan belangstelling opeischt." Deze uitspraak ware met tallooze te vermeerderen, doch het is niet noodig, want iedereen weet, hoezeer de misstanden, die het sociale vraagstuk aan de orde hebben gesteld, het geestelijk leven en dus den arbeid der kerk schaden. Alleen maar: het is toch wel goed, wanneer men daarbij eens bijzonder bepaald wordt, want algemèene waarheden worden zoo licht vergeten. Men leze eens het artikel in „De Klaroen"' van Februari—Maart 1912 x) over „De geestelijke zijde van den industrie-arbeid" en wat daarin medegedeeld wordt over de enquête van Adolf Levenstein naar den invloed der industrie op de arbeiders-psyche. Hoe blijkt daaruit voor wie het nog niet wist, dat de ellende van den vierden stand niet alleen zit in te lage belooning en geldelijke zorg, doch veeleer in de afhankelijkheid, in den geestdoodenden invloed der machine, in het eentonige en te langdurige van den arbeid en dergelijke! Wanneer de kerk den invloed van zulke sociale Omstandigheden dagelijks Ondervindt, kan zij niet onverschillig blijven voor de vraag, of mogelijk iets te doen is om in zulke toestanden verbetering aan te brengen. 2. Als de kerk geen belangstelling toont in den vierden stand, zal zij ten doode opgeschreven zijn. Wanneer het mocht blijken, dat de kerk niets begrijpt van de nooden der arbeidende klasse, en ook dus niets ervoor gevoelt, dan zal het natuurlijk gevolg zijn, dat de vierde stand voor de kerk verloren is, gelet op den sterk anti-religieuzen invloed, welke van de sociaal-democratie uitgaat. „Dit is een gevaar voor de arbeiders, maar ook voor de: kerk. De arbeiders kunnen l) 3de Jaargang,' No. 39. 73 de kerk niet missen, noch de kerk de arbeiders. Het eerste wórdt, althans binnen de muren der kerk, wel algemeen toegegeven, maar het tweede is niet minder waar" (TalmaJ. *) Niét vele rijken, niet vele wijzen, niet vele edelen — zoo is het altijd met de kerk geweest, en in de ondèrste lagen der bevolking vond zij menigwerf haar trouwste aanhangers. Dit is begrijpelijk, ook door dé groote gevaren, welke de rijkdom biedt voor het geestelijk leven. Wenden • nu de arbeiders zich af van de kerk ondanks wat deze doet om hen te behouden, dan is dat zeer diep te betreuren, maar de kerk gaat vrij uit. Doch beeft de kerk niet getoond belangstelling te hebben in datgene, wat hun dagelijksche gedachten-spijze is, hun geregeld gesprek, hun gestadige bekommering, — dan voorzeker staaf zij diep schuldig, en heeft zij getoond niets begrepen te hebben van het diepe woord der Schrift, dat eerst het natuurlijke is, daarna het geestelijke. 2) Zulk een fout is met vele Evangelisatie-samenkomsten, soepkaartjes en stichtelijke lectuur op geenerlei wijze goed te maken; zij moet zich wreken, en dat tot groote schade van de kerk en tot groote hindernis voor de komst van Gods koninkrijk. § 3. De eigenlijke reden, waarom de kerk met het sociale vraagstuk te maken heeft. De besproken redenen zijn zeker van beteekenis en mogen allerminst verwaarloosd worden. Maar de eerste raakt toch alleen eene quaestie van methode en tactiek, en de tweede alleen eene van belang en nut. Wij kunnen daarbij niet blijven staan, doch hebben altoos en ook hier te vragen naar het beginsel. Wanneer Prof. Von Nathusius zijn vroeger genoemd artikel in de „Neue *) a. w. blz. 6. *) I Cor. XV : 46. 74 kirchliche Zeitschrift" *) eindigt met de volgende twee stellingen, kan hij ons niet bevredigen. Ze luiden aldus: 1. „Die Aufgabe der Kirche ist lediglich auf das Heil der Seele gerichtet und hat in diese Welt der Sünde und der Unvollkommenheit das Königreich Gottes nur anzubahnen, die Aufrichtung desselben dem Herrn selbst überlassend, wenn er erscheinen wird in Herrlichkeit. 2. Die Seele ist kein abstraktes Wesen, sondern mannigfach beeinflusst durch den Leib, seine Bedürfnisse und Triebe und seine auszeren Umgebungen. Die letzteren nach Möglichkeit förderlich zu gestalten, dürfte darum nicht selten für den Seelsorger unerlasslich sein, und hier liegt die Berührung zwischen der kirchlichen Arbeit und der Arbeiterbewegung." Dit is ons te weinig. De taak der kerk wordt hier te eenzijdig soteriologisch opgevat en tot het heil der ziel beperkt. De aanraking met het sociale vraagstuk wordt hier te zeer alleen als een zaak van zielszorg beschouwd. Er is meer aan verbonden en de quaestie gaat dieper. Wanneer Dr. A. Kuyper in „Ons Program" (in een tijd, toen bijna niemand hier te lande iets gevoelde voor het sociale vraagstuk, men „alle socialen in een harington" stopte en Nieuwenhuis liet „zakjes plakken") de aandacht vraagt voor het sociale vraagstuk, hij, de ziener bijkans, in zijn diepgaande kennis der geestelijke stroomingen en zijn fijnen zin voor wat de toekomst zal brengen — dan is, naast „herstel van het verbroken politiek evenwicht" en „codificatie der rechten en costumen, waaronder loondienst wordt verricht", het eerste, waarom hij roept: „terugkeer naar Gods Woord", want „waar, gelijk hier, de maatschappij zich in twee kampen splitst,' ter verdediging van over en wèer strijdige belangen, moet het op x) blz. 118. 75 burgeroorlog en dus op het recht van den sterkste uitloopen, tenzij er nog bijtijds een zedelijk recht tusschen beide trede, dat, in de schatting van beide groepen hooger nog dan die belangen geschat, ze afhouden kan van geweld en onrecht, door vat op de consciëntie." ') Het komt ons voor, dat nog altoos dit woord van kracht is, en dat, zullen wij tot helderheid komen in zake de oplossing van het sociale vraagstuk, niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats oeconomische studie noodig is, maar terugkeer naar Gods Woord. Natuurlijk niet alsof met het aanhalen van eenige teksten aan dezen eisch zou voldaan zijn; sommigen meenen dit, doch toonen daarmede alleen, hóe slechte exegeten ze zijn en hoe weinig ze het organisme van Gods Woord verstaan. Evenmin alsof het mogelijk zou zijn hier de rechte beschouwing uit Gods Woord te leeren kennen, indien men niet met alle vlijt de oeconomische factoren bestudeert. Nog minder alsof het zoo gemakkelijk zou zijn om uit de Schrift voor deze dingen bepaalde gevolgtrekkingen af te leiden en eenstemmigheid onder de Christenen te verkrijgen. Maar al deze bezwaren nemen dat ééne niet weg, dat voor de de sociale quaestie een oplossing alleen te verkrijgen is bij het licht en niet minder onder de tucht van Gods Woord. Wij wenschen daarbij op te merken, dat o. i. niet voldoende aan den ernst der zaak wordt beantwoord door de gedachte, welke soms wordt uitgesproken, dat er eigenlijk geen andere sociale quaestie is dan die voortvloeit uit de zonde van alle leden der maatschappij. Indien allen goed handelden, zouden er geen misstanden zijn. Het is dus voldoende, de menschen individueel met het Woord te bearbeiden, opdat zij persoonlijk van zin veranderen en het goede zoeken; dan zal daardoor 76 vanzelf het maatschappelijk vraagstuk. opgelost worden. Zulk een individualistische opvatting draagt ongetwijfeld een element van waarheid in zich, maar men vergeet, dat in de maatschappij niet alleen individueele factoren werken, doch ook oeconomische, en dat onze samenleving veel te ingewikkeld is, dan dat zij door het verbeteren zelfs van onderscheidene personen zou kunnen geholpen worden. Ook vergeet zij, dat wie individueel in dezen goed zal handelen, moet kennen de ordeningen, welke God voor het maatschappelijk leven heeft gesteld en die ver boven het persoonlijke uitgaan. Een nauwkeurig onderzoek van hetgeen de feiten ons leeren, gevoegd bij een nauwkeurig onderzoek van wat de Schrift zegt, zal de weg zijn, waarin niet alleen regelen voor het persoonlijk handelen, maar ook voor de gansche ontwikkeling der maatschappij zullen moeten en kunnen gevonden worden. Hierbij zal ook onder de Christenen ongetwijfeld zich verschil van inzicht openbaren. Ethischen en Gereformeerden zullen, om een voorbeeld te noemen, anders oordeelen over de Heilige Schrift, haar gezag en invloed. Dr. Slotemaker de Bruine zegt in zijn „Christelijk Sociale Studiën" o. a. dit *): „Wat de Heilige Schrift hier werken moet, dat schijnt ons de verlichting en verwakkering van het christelijk geweten, dat inderdaad door nauwgezet verkeer met de Schrift moet en kan worden verwakkerd en verlicht. En dit zal dan de taak hebben van de toetsing der toestanden; zoodat deze geschiedt met de Heilige Schrift, maar met haar voorzoover zij leven en vleesch en bloed geworden is in het gemoed en het denken van de geloovigen." Uit de nadere toelichting in „Sociologie en Christendom" s) blijkt, dat met „geweten'* hier bedoeld wordt „het ethische in den mensch", het ') blz. 45. *) blz. 108 v. v. 77 centrum van zijn geesteiiji. leven, het „hart", waaruit de uitgangen des levens zijn — een ongewoon en tot misverstand leidend spraakgebruik. Natuurlijk is het juist, dat de lessen der Schrift niet buiten ons mogen omgaan, maar — al haten wij de methode om iemand aanstonds te étiqueteeren en te rubriceeren — hier blijkt toch duidelijk het Ethische standpunt van den schrijver. Ook als deze het Schriftgebruik omschrijft l) als „studie van het Israëlietisch maatschappij-leven van den vroegeren tijd tot midden in het Nieuwe Testament. Daarnaast nog speciale studie van het leven van Jezus", proeft Ide kennen daarin de Ethische Schriftbeschouwing. De Gereformeerde beziet de Schriften des O. en N. Verbonds anders, en oordeelt ook anders over hare werking. Hij blijft niet staan bij de inwerking op het „geweten", doch vindt in die Schrift objectief de ordeningen des Heeren voor elk gebied des levens, en leert uit het Woord de gaven der gemeene gratie te waardeeren, doch bovenal het licht der bijzondere genade op te vangen. En hij ziet, dat deze twee hun eenheid vinden in Christus, die een Heer is van allen en als Scheppings- en tegelijk Verlossingsmiddelaar de gansche menschheid zegent. Bij de oefening van het geweten in de persoonlijkheid der individuen voegt zich dus het zoeken van het licht der Goddelijke ordinantie voor het sociale leven, en door de samenwerking van die beide worden niet alleen de geloovigen behouden-, maar wordt ook de wereld toebereid tot de wederkomst van Christus. „Aan de Christenen is de dure roeping, om in de liefde tot God, in de gemeenschap van Christus, in de gehoorzaamheid der Schrift, in de kracht des geloofs, in de getrouwheid aan Gods schepping, in eerbied voor het menschelijke leven, in den drang der gemeen- *) Christelijk Sociale Studiën, blz. 50. 78 schap met hun geslacht, door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid voor hun naasten, — het Woord Gods te verstaan; het te doen lichten in de wereld en in het leven der eeuw. Bij het licht van het Woord des Heeren moeten zij, allereerst voor zichzelf, de ordinantiën Gods onderscheiden; en in overgegevenheid, elk in zijn kring en roeping, naar de Christelijke Sociale beginselen arbeiden tot verlichting en vrijmaking van het sociale menschelijke leven, en daarin ook tot vrijmaking van den Arbeid naar de ordinantiën Gods." *) Alleen zal het er dan op aankomen, dit zoo objectief en zoo nauwkeurig mogelijk te doen, omdat men zoo spoedig geneigd is een eigen denkbeeld aan te zien voor een Goddelijke ordinantie, zonder voldoende Schrif tbewijs, dat het dit inderdaad is. Aldus komt de kerk Gods met het Woord Gods tot deze wereld, niet maar als een soteriologische instelling, die het heil der menschheid boodschapt, of als een vereeniging van vromen, die elkander stichten en .verkwikken, doch als de draagster van het licht, die alle dingen theologisch beziet en vraagt naar de eere Gods. Ik weet, dat dit woord vaak niet meer dan een klank is, en ik toorn daartegen. Ik weet, dat er geen onderscheid is in principe tusschen de eere Gods en de zaligheid der zielen, en dat laatstgenoemde niet gering mag geschat worden. Maar indien aan de kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd, dan kan zij niet volstaan met Seelsorge voor de enkelingen, die een soteriologisch karakter draagt, doch dan heeft zij tot grootsche taak om der gansche wereld het Woord Gods te doen hooren, en vorsten en volken, hoogen en lagen, rijken en armen te doen beven voor de majesteit van des Heeren wet. Zij leune niet op den staat, zij sta vrij tegenover alle menschen, in de i) J. C. Sikkel, Vrijmaking van den arbeid, blz. 80. 79 kracht van haar profetische roeping. En bij de ontzettende gestrengheid van een Mozes, die de wet geeft, en de geweldige profetische kracht van een Elia, die voor de eere Gods zelfs tegenover een Achab getuigt, voege zij de teederheid van den Heiland, die ook een Mozes en een Elia was, maar bovendien den zondaar greep in het hart en over deze arme wereld als een Consolator Zijne armen uitbreidde, onder haar zijnde als een die dient, en redding biedende beide voor het oeconomische en het zieleleven, omdat Hij met ontferming over haar bewogen was en de eere Zijns Vaders boven alles zocht. Want de eere Gods en het heil der wereld zijn één. Wie deze twee wil scheiden, zal beide missen. Ook voor de sociale quaestie is alleen heil in deze erkentenis. Eri wèl de kerk, die het Woord zóó uitdraagt in deze fel bewogen tijden. Wèl de wijze maagden, die zóó wachten tot de bruidegom komt. Mogelijk worden ook zij sluimerig als de bruidegom toeft — ze zijn maar menschen. Doch zij hebben olie in . hare vaten, en als te middernacht de bruidegom komt, dan bereiden zij hare lampen en gaan uit, hem tegemoet. Hoort gij niet het roepen, dat de komst van den bruidegom voorafgaat? Het is tijd om té ontwaken. Het zijn niet alleen blijde, het zijn ook schrille klanken. De anti-christelijke werking doet zich al sterker gevoelen, en deze zal eerst haar hoogtepunt moeten bereikt hebben vóór Hij wederkomt, op Wien de kerk wacht. „De Heilige Schrift profeteert ons een materieele krachtsen machtsopenbaring, die over alle krachten en wonderen der materie beschikt en dwingende macht uitoefent. Die krachts- en machtsconcentratie zal den adem der Religie grijpen, in verleidelijke gestalte onder de uitverkorenen verschijnen, profetisch de wereld bewerken, en de bekoring tooveren van den valschen Christus, die 80 zich als de Anti christ zal onthullen, de Mensch der Zonde, roemend als „God" in alle macht, alle kracht, alle bezit en alle heil" *) Dien kant gaat het uit. Daarop wijst niet alleen de geweldige concentratie van macht bij kapitaal en arbeid, die voor geen enkel middel terugdeinst en van alle zedelijk gezag zich absoluut vrij maakt, doch ook de meer en meer opkomende richting, die in de sociaaldemocratie niet maar een oeconomische richting of een politieke partij, doch een nieuwe religie ziet. „Met dwepende woorden wordt het socialisme bezongen; trotsche idealen teekent het; het heilige van de nieuwe levensroeping wordt menigmaal getoond; hier gaan liederen op, waarin een groote vergadering haar bruisend enthousiasme en haar zeker gelooven uit; men telt zijn martelaren; men viert zijn feestdagen. Inderdaad, hier is een soort religie, die gereed staat de harten te vervullen, ledig gelaten door het Evangelie, dat is heengegaan." 2) Op het 5e wereldcongres „für freies Christentum und Religiösen Fortschritt", te Berlijn in 1910 gehouden 8), waarop a. Ds. S. K. Bakker, Hervormd predikant te Zwolle, onder „stürmischen Beifall" mededeelde 4) lid der S. D. A. P. te zijn geworden „und kein Mensch in der Partei hat uns mit bösen Augen angesehen, und kein Mensch in der Kirche hat uns, bisher wenigstens, noch ein Haar darum gekrümmt", heeft Dr. Max Maurenbrecher uit Erlangen gesproken over „Der Sozialismus als eine neue Stufe der Religion". 5) Hij verdedigde daar onder „stür- 1) Vakorganisatie naar christelijke beginselen, door ]. C. Sikkel, Amsterdam, Höveker & Wormser, 1903, blz. 21. 2) Slotemaker de Bruine, „Welke positie enz.", blz. 35, 36. 3) De handelingen ervan zijn door Lic. W. Schneemelcher uitgegeven bij den Protestantjschen Schriftenvertrieb te Berlin.Schöneberg, onder den titel: „Religion und Sozialismus". ïj a. w. blz. 26. 5) a. w. blz. 39—44. 81 mischen Beifall", doch ook ..lebhaften Widerspruch" de gedachte, dat het socialisme „eine neue Stufe der Religion" is: 1°. omdat het den mensch bindt aan de realiteit des levens, die grooter is dan ieder individu; zonder dat de mensch lang catechismus behoeft te leeren en theoretische bewijzen voor het bestaan Gods; 2°. omdat het vóór alles den mensch in zijn ellende troost door hem te leeren, dat het doel daarvan datgene is, wat hij „durch Wille und Tatkraft daraus macht"; 3°. omdat het niet als de vroegere religies „abgestimmt ist auf das Individuum und seine persönliche Unsterblichkeit und Vergöttung", maar hem bindt aan de menschheid en de wereld in haar geheel. Op deze basis zouden volgens hem christendom en socialisme elkander kunnen vinden. En hoort den weisprekenden oproep van ds. S. K. Bakker, den man der „Blijde Wereld", die hier meent een nieuwe taak, een herleving van de christelijke kerk gevonden te hebben. „Het Christendom", zoo zegt hij „moet een taak hebben, een grootsche, geweldige taak, waaraan het zichzelf kan opheffen en verwarmen, uit den arbeid waarvoor het nieuwe levenskrachten putten kan. — Welnu, hier is weer zoo'n grootsche arbeid: de rechtvaardigmaking ook van het maatschappelijk leven der menschheid. O, als het zich daaraan wijden wil met een algeheele overgave, dan zal het weer diep worden als de zee, en klaar als de hemel, het zal gloeien als de zon, en zingen als de storm — dan zal het zichzelf niet meer als nu tot krachteloosheid doemen in den goddeloozen strijd van kerkje tot kerkje, dan zal het zichzelf niet meer verteren in steriel getheologiseer, dan zal het weer worden een levende levensmacht. De oude prediking van het welaangename jaar des Heeren krijgt een nieuwen inhoud, de verwachting *0 Het Christen-socialisme, Baarn, Hollandia-drukkerij, 1909, blz. 39. 6. 82 van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde ontvangt een nieuwen gloed." Het zijn schoone woorden, en er is meer geestdrift in, dan in menig „christen" van het type-zoutzak te bekennen valt. Maar we krijgen een stort bad, wanneer we zien, wat satanische misleiding achter al dit schoone schuilt. Hoort Van der Goes erover. Hij adviseert om niet te tornen aan het geloof van den protestanten of katholieken arbeider. Maar hij roept hem toe: „Is uw geloof zoo zwak, dat het eene bloot maatschappelijke verandering niet zou kunnen verdragen? Kan uw God enkel regeeren in een kapitalistische wereld? en in een socialistische niet?" Heeft de arbeider voor deze schijnbare logica gebogen, dan zal hij later leeren inzien, dat zulk een beproeving van zijn geloof niet ten doel had dit voor hem te behouden, doch een daemonische verzoeking was, want het geloof heeft, volgens Van der Goes, een dubbel reactionnaire strekking, en de tactiek der sociaaldemocratie is in plaats van de schadelijke godsdienstige behoefte een andere te wekken, bij welke het geloof nog wel kan blijven bestaan, mits het volstrekt onschadelijk is en dus geen invloed in het leven uitoefent. Die andere^ hoogere behoefte bevredigt het socialisme, en dit alleen.l) Het liberalisme toont almeer neiging om zich met huid en haar aan de sociaal-democratie over te leveren. Alle oeconomische wetenschap buiten het Christendom buigt al meer voor het gouden kalf der revolutietheorie. Alleen de kerk, die vasthoudt aan het Woord Gods en het licht daarvan helder doet schijnen, kan een bolwerk bieden tegen deze anti-christelijke aanvallen. Zóó zien wij haar roeping ten opzichte van het sociale vraagstuk als de christelijke actie tegenover de werking van den Anti christ. Zij doet dit als instituut en als orga- ij In het aangehaalde artikel uit „De Nieuwe Tijd" van 1903.. 83 nisme, in allerlei vórmen, meer en minder zuiver. Wanneer in dat alles haar slechts de geest van den hemelschen Bruidegom bezielt, en hare vaten met olie gevuld zijn, behoeft zij de verschrikkingen van den nacht niet te vreezen. Wee onzer, wanneer het zout smakeloos wordt, want waarmede zal het gezouten worden? Doch „zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, wakende zal vinden! Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen. En zoo hij komt in de tweede nachtwake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzoo, zalig zijn deze dienstknechten. Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes geweten had, in welke ure de dief zou kómen, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. Gij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen!" *) B. Het sociale vraagstuk en de kerk. § 4- Waarom het noodzakelijk is, dat wie het sociale vraagstuk wil oplossen, rekening houde met de kerk. Het voornaamste over de redenen, waarom de kerk en het sociale vraagstuk met elkander te maken hebben, is natuurlijk in de vorige paragraphen gezegd, maar onze arbeid ware toch niet volledig, indien we niet ook nog eenige aandacht wijdden aan deze verhouding, gezien van den kant van het sociale vraagstuk. Zooals we weten, beschouwt de sociaal-democratie de kerk alleen als een hinderpaal op den weg naar de oplossing dezer quaestie, en zij spreekt herhaaldelijk met meer of minder open- *) Lukas XII j 37—40. 84 hartigheid, al naar de tactiek zulks eischt, dit uit. Maar wij kunnen met dit oordeel niet instemmen, en willen enkele redenen geven, waarom o. i. het doel in dezen niet te bereiken is zonder het christendom in het algemeen en de kerk in het bijzonder. Vooreerst zouden we erop willen wijzen, dat een vraagstuk als dit voor degenen, die er zich mede bezig houden, het groote gevaar medebrengt, dat zij het geestelijke uit het oog zullen verliezen en in het stoffelijke zullen opgaan. De kunst 'kan tegen dit gevaar eenig verweer .bieden, maar niet ieder is artistiek van aanleg, ook in de kunst werken lagere factoren, en zij biedt wel genot, zelfs van de hoogste orde, doch geen waarheid en realiteit. Alleen de kerk kan door het Woord, dat zij bedient, en de gemeenschap der geloovigen, welke zij biedt, den mensch ervoor bewaren, dat hij het sociale vraagstuk zuiver materialistisch opvat. Zij komt getuigen voor de eeuwige waarheden der geestelijke wereld en laat de dingen van den tijd in een ander licht zien. Natuurlijk moet ze daarbij toonen het leven van haar tijd terdege te verstaan en een gepast woord daarvoor te kunnen spreken. Maar dan is zij in staat de harmonie te bewaren, welke tusschen geest en stof, ziel en lichaam, eeuwige en tijdelijke dingen moet bestaan bij hen, die aan de oplossing van dit vraagstuk wenschen te arbeiden. Ten tweede vestigt de kerk door heel haar optreden de aandacht op de zedelijke factoren, die in dezen vooral niet mogen verwaarloosd worden. Zij toont, dat men verkeerd doet door alles te verwachten van den staat en de overheid, van wetten en verordeningen, want dat in het vrije leven reglementeeren nog iets anders is dan organiseeren, en dat wie alles alleen van de politieke reformatie verwacht, gevaar loopt te ondervinden, dat de staat als een Moloch zijn aanbidders verslindt. 85 Vooral is het noodig, dat eene krachtige organisatie — die liefst ook financieel geen enkelen band met de overheid heeft en zichzelve onderhoudt — dit herinnert in deze dagen, nu men al meer de wetten en de overheidsorganen schijnt te gaan beschouwen als geschikte middelen, om het geld uit de zakken der bezitters over te hevelen in de zakken dergenen, die minder of weinig hebben. Naar een rechtsgrond wordt weinig meer gevraagd, wel naar „den wil des volks", die macht boven recht stelt. „Door de prediking, dat de wetgeving de minder gegoeden wel aan ruimer genot van de goederen dezer aarde helpen zal, dreigt onze arbeidende klasse al meer op eenen heilloozen weg in eene rampzalige stemming te worden gebracht. — Aan beginselen hebben wij op dit terrein behoefte. Aan een kalm overwegen van de beginselen. En aan moedig vasthouden daaraan." *■) Welnu, zou de kerk in dezen niet groot nut kunnen doen, èn door haar prediking, èn door heel haar organisatie, om het materialiseeren der sociale politiek tegen te gaan? Zij roept, als in oude tijden de propheten, voor het recht tegen de macht, voor het beginsel tegen de gedienstigheden der practijk, voor Gods Woord en Wet tegen de neigingen van het zondig hart, dat de bandeloosheid begeert. Tegen de Revolutie het Evangelie, en zulks niet het minst door de kerk! Ten derde kan de kerk bezwaarlijk gemist worden bij het bieden van verweer tegen de verschillende bijoorzaken, die in de sociale quaestie haar invloed doen gevoelen. Zeker werkt hier ook het Christendom in het algemeen, maar de kerk zij in dezen het brandpunt en worde niet vergeten. Wij noemen twee voorbeelden. Het eene is de steeds toenemende genotzucht, het „laat ons x) Sociale vraagstukken, door Mr. D. P. D Fabius, Leiden D Donner, 1905, blz. IX en X. 86 eten, en drinken, en vroolijk zijn", het roepen om brood en spelen. Met deernis gaan we menigmaal, inzonderheid op den dag des Heeren, door de volle straten onzer groote steden, en zien, hoe alles dien breeden menschenstroom lokt naar vermaak en wellust, terwijl het — ook al zijn de kerken overvol — toch slechts een betrekkelijk klein getal is, dat zich schaart om het Woord des Heeren en hooger leven zoekt. Wanneer niet de oplossing der sociale quaestie zal geacht worden te bestaan in het verschaffen van het grootst mogelijk aardsch genot aan het grootst mogelijk aantal menschen, zal dit alleen aan de kerk te danken zijn, die aan het Sodom dezer dagen den weg naar het Zoar der behoudenis wijst. Zij beware den levensernst en versta hare roeping ook ten dezen in het maatschappelijk leven van onzen fel bewogen tijd. — Het tweede voorbeeld is het alcoholisme. Ook de sociaaldemocratie ziet het groote gevaar, daarin gelegen, duidelijk in, en is helaas menigmaal meer waakzaam ertegen dan de kerk. Des te meer prikkel voor deze om haar roeping niet te vergeten, en niet alleen repressief te werken door de tucht, wanneer het kwaad reeds bedenkelijke afmetingen verkreeg, doch ook preventief. Zij kan dat beter doen dan de wereld, omdat zij, behalve het motief van het eigen belang en dat van anderen, ook, ja bovenal, de liefde van Christus als drijfkracht voor drankbestrijding kan prediken. Hoe schuldig stelt zich de kerk, die in deze en soortgelijke dingen haar roeping verzuimt! Doch haar eventueele nalatigheid kan toch de stelling niet van haar kracht berooven, dat de kerk bezwaarlijk gemist kan worden bij het bieden van verweer tegen de verschillende bijoorzaken, die in de sociale quaestie werken. Vooral geldt dit, in de vierde plaats, omdat niemand zoo diep de oorzaken van het sociale vraagstuk kan peilen, 87 als de kerk dit doet in haar prediking van zonde en genade. Zij alleen zegt het den mensch eerlijk aan, dat de fout ten slotte niet zoozeer schuilt in de maatschappelijke omstandigheden, maar wel in zijn hart, dat van den Heere en Zijn wet is afgeweken. Zij leert hem, dat, ook indien alle onrecht was weggenomen en alles, wat nu in het sociale leven om herstel roept, was verbeterd, daarmede de heilstaat nog niet zou gekomen zijn, indien het hart des menschen niet is wedergeboren en geheel bevrijd van de werking der ongerechtigheid. Zij zegt hem, dat alle revolutie niet dat ééne heil der wedergeboorte kan geven, en wijst op. haar Koning, die dit zeer nadrukkelijk heeft geleerd en getoond. „Heeft Hij, gelijk sommigen in onzen tijd, en dat soms in Zijnen naam, omverwerping gepredikt van een staatsregeling, waarbij de rechten van een deel des volks schromelijk werden miskend? Zeker, het zou Hem in de staatkundige omstandigheden Zijner dagen gemakkelijk zijn gevallen, om velen tot opstand aan te zetten. Doch Hij heeft Zich hiervan onthouden, zelfs dan, wanneer een opgewonden schare Hem aan het hoofd eener revolutionaire beweging wilde plaatsen, wanneer zij Hem met geweld Koning wilden maken."x) Maar Zijn omwenteling lag in hetgeen Hij Nicodemus des nachts predikte: het mysterie der wedergeboorte, dat den zondaar zijn verdoemelijkheid doet beseffen en hem aan den voet van het kruis den Heiland der wereld als zijn Zaligmaker doet aanbidden. Zoudt ge denken, dat het sociale vraagstuk kan opgelost worden, zonder dat de kerk in Christus' naam voortdurend deze diepste oorzaak der quaestie' blootlegt ? *) De sociale roeping der kerk, door J. J. L. Duyvendak, in „Stemmen uit de Luthersche kerk in Nederland", 6e jaargang, Amsterdam, Delsman & Noltheniüs, 1900, blz. 18 en 19. 88 Doch zij doet — dit in de vijfde en laatste plaats — meer. Tegenover allerlei utopieën, welke aangaande de toekomst bij deze of die sociale hervorming worden geteekend, staat de groote werkelijkheid, die de kerk in deze wereld doet aanschouwen. Want hier is een kring, die, indien hij zuiver zich openbaart, de oplossing der sociale quaestie vertoont. Hier is de nieuwe wereld, zich openbarend te midden van de ellende der oude. Het blijkt, dat, wanneer de zonde is weggenomen, de genade het leven vernieuwt en zaligt. Hier komt reeds in beginsel uit, dat cessante causa cessat effectus. Hier — als de kerk tenminste leeft naar het Woord des Heeren — geen nood meer, want er kan niemand onder hen zijn, die gebrek heeft, omdat alle goederen hun gemeen zijn. Hier geen stuitende ongelijkheid meer, want één is hun Meester en zij zijn allen broeders. Hier geen disharmonie tusschen geest en stof meer, want in Christus is de ware harmonie gevonden ..j,:, ;Zwijg gij stil, ik weet het ook wel, dat de kerk door de werking der overblijvende zonde nog slechts al te weinig aan het beeld, dat ik teeken, beantwoordt. Maar daarom mogen we het ideaal niet loslaten, en het beginsel der vervulling daarvan is grooter dan ge denkt, omdat ge het zoo dikwerf ziet en daardoor er minder op let. Indien het socialisme nog een goed woord voor de kerk heeft, dan is het alleen voor de aan het slot van Handelingen II geteekende gemeente. Wij geven onmiddellijk toe, dat het ook om de uitlegging van dezen tekst geen recht kan doen gelden op een hoog cijfer voor exegese; maar zet nu eens al die bedenkingen op zijde, en gevoelt met mij, dat zelfs daar het besef is, hoe de ideale kerk, door den Heiligen Geest bezield, voor haar deel de sociale quaestie heeft opgelost. Welnu, dan handhaven wij de stelling, dat het sociale vraagstuk van de kerk kan leeren, hoe het opge- 89 lost moet worden, daar deze niet alleen het best de oorzaken der krankheid aanwijst en de diagnose stelt, doch ook het beeld der gezonde maatschappij en de middelen ter genezing het duidelijkst doet kennen. Zij leve door den Heiligen Geest, houde zich onbesmet van de wereld, heffe de banier des Woords omhoog — en men zal het moeten zien, dat wie de sociale quaestie zou willen behandelen zonder haar leer en voorbeeld dankbaar te gebruiken, is als een Naaman, die de rivieren van Damascus beter acht dan alle wateren van Israël, maar geen genezing kan vinden voor zijn melaatschheid, wanneer hij niet naar het woord van den man Gods afdaalt in den Jordaan van het land der belofte. HOOFDSTUK III. De laak der kerk ten opzichte van het sociale vraagstuk. Wanneer wij thans de taak der kerk meer in bijzonderheden gaan beschouwen, willen wij trachten de over-rijke stof in een zevental paragraphen samen te vatten, handelende over: 1°. den inhoud der prediking; 2°. de samenkomsten der geloovigen; 3°. het onderwijs aan het zaad des verbonds; 4n. het herderlijk werk en de tucht; 5°. den arbeid der diaconie; 6°. de organisatie der gemeente; 7°. het optreden der kerk naar buiten: om dan 8°. eene slotbeschouwing te geven. § 1. De inhoud der prediking. De prediking is dienst des Woords, en mag dus niets minder of meer geven dan ontsluiting der H. Schrift naar de behoefte van het gehoor. Daarmede is eigenlijk alles gezegd. Maar eenige nadere uitwerking van deze gedachte zal men ons niet euvel duiden. 91 Wij moeten in deze paragraaf handelen over wat men sociale prediking noemt. Laat ons de stelling verdedigen, dat deze ongeoorloofd is, en daarna, dat elke prediking sociaal moet zijn. Deze paradox zal het best onze bedoeling verduidelijken. „Sociale prediking is ongeoorloofd." Wat wil dat zeggen? Dat de prediking niet opzettelijk sociaal mag zijn. Somwijlen zijn er broeders, meestal jeugdige, die met heel hun hart en vurige geestdrift den socialen strijd hunner dagen medeleven, en nu met klem verlangen, dat de prediking van den Zondag in harmonie zal zijn met hun leven in de week. Wat er gepredikt wordt over het heil in Christus, de zonde des menschen, den weg der verlossing, den plicht der dankbaarheid — dat alles weten zij reeds lang. Maar laat van den kansel licht geworpen worden op die problemen, waarmede hun geest worstelt. Laat de preekstoel een vuurtoren zijn voor de schepen, die zwalken op de groote wateren van dezen tijd. Laat de dienaar des Woords toonen, dat hij ook van deze dingen weet, en in staat is om de onderwijzing, welke het Woord geeft, der gemeente te brengen zooals zij die thans van noode heeft Wij willen aannemen, dat enkel goede bedoelingen tot zulk een verlangen leiden, en niet de begeerte, dat de dienaar des Woords eens goed zal zeggen, waar het op staat: aan de arbeiders, zooals de werkgevers het zouden willen, en aan de werkgevers, zooals de arbeiders het zouden willen. Het zal straks blijken, dat wij het element van waarheid, dat in zulk roepen ligt, ten volle erkennen. En toch zeggen we: „sociale prediking" is ongeoorloofd, want zij maakt eene scheiding, die niet gemaakt mag worden, alsof men nu eens over den weg des heils en dan eens over de sociale nooden zou kunnen 92 preeken, daarmede beurt voor beurt ieder zijn genoegen gevende. Dat kan niet, omdat ieder voortdurend van den weg des heils moet hooren, en ieder voortdurend het licht, dat de Schrift over het sociale vraagstuk verspreidt, moet ontvangen. Dat kan niet, omdat het Woord één is, en niet deels voor de ziel en deels voor het lichaam. Dat kan niet, omdat heel deze scheiding niet deugt, en de gansche Schrift zich moet richten tot den ganschen mensch voor zijn gansche leven. Het kan ook niet, omdat de prediking is voor de gansche gemeente, en dus niet nu eens voor deze, dan voor die groep. Zeker moet ieder dienaar des Woords rekening houden met de eigenaardige ligging zijner gemeente, en met de bepaalde omstandigheden, waaronder hij predikt. Een enkele tijdpreek, een enkele bijzondere „sociale" preek naar aanleiding van zeer bijzondere omstandigheden is de uitzondering, die onzen regel bevestigt. Maar overigens moet bij elke bediening des Woords bedacht worden, niet dat zij allen moet bevredigen, maar wel dat zij voor allen nut moet kunnen doen, omdat zij inderdaad het Woord Gods orengt, en dit geheel en ten volle. Wie dit niet voor oogen houdt, komt zeer licht tot motto-preeken met den aankleve van dien. Laat ons eenige voorbeelden geven. We beginnen met een Hollandsch, dat eigenlijk Duitsch is. Onder den titel „De sociale quaestie op den kansel" zijn „toespraken" van Dr. A. Kalthoff vertaald door J. van Loenen Martinet. x) Niet ten onrechte heeft de vertaler van de „Kanselreden" maar geen „predikatiën", doch toespraken gemaakt. De tekstkeuze is menigmaal interessant. Voor de eerste toespraak, handelende over den titel van dezen *) Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, zonder jaartal. 93 bundel, is gekozen Gal. I : 10: „Predik ik den menschen, of God? Of zoek ik menschen te behagen? Want indien ik nog menschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus." Voor de vijfde over „waardeering van den arbeid" I Cor. III : 9: „Wij zijn Gods medearbeiders." Voor de achtste over „Sociale kunst" Psalm XL : 1: „God heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven." Voor de laatste over „De misdadiger" I Cor. XII : 26:'„Wanneer één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede." — Maar deze opstellen, hoe keurig ook in menig opzicht, hebben niets met preeken gemeen; de tekst is alleen een motto, en de inhoud alleen een betoog, dat volstrekt niet uit den tekst is opgebouwd. Ge zegt: dat komt doordat Kalthoff een Schleiermacheriaan is en als moderne geen bediening des Woords kent, ja de Schrift niet als Gods Woord aanivaardt. Welaan, we gaan naar Frankrijk en hooren daar Fallot. Preeken van hem heb ik niet gezien, maar wel zijn „Quelques suggestions pour aider a la predication sociale de 1'Evangile", toegevoegd aan de drie brieven aan een vriend, waarin hij rekenschap geeft van zïjn zich terugtrekken uit den socialen arbeid om zich voortaan alleen aan de evangelisatie te wijden. *) Deze suggestions zijn inderdaad suggestief. Als treffend voorbeeld schrijf ik de laatste af: „XXVII. Tant que dure le pêché doit aussi durer la souffrance. Si on trouvait moyen de la supprimer sans que le mal fut vaincu, la terre deviendrait un enfer. La souffrance est le seul frein effïcace; elle est le remède salutaire, elle est le feu divin dans lequel s'opère le grand oeuvre qui communiqué au corruptible les vertus de 1'incorruptibilité." Het is waar. *) In „Christianisme Social, Etudes et Fragments". Paris, Librairie Fischbacher, 1911, blz. 296—323. 94 doch deze noch de andere gedachten schijnen ons tot bediening des Woords als zoodanig te zullen leiden. Er is stof, die in preeken te gebruiken zou zijn, maar zulke „suggestions" zouden o. i. tot toespraken brengen, doch niet tot ontsluiting der Schrift, gelijk die in de gemeente noodig is. We gaan naar Engeland, en hooren daar „Six serrnons on social subjects" van J. Ernest Rattenbury 1). Ofschoon er zeer bedenkelijke uitlatingen in voorkomen, erkent deze prediker toch alles aan Christus te danken en alleen uit Hem te leven. Een der preeken besluit hij aldus: „If Socialism does all that can be reasonably claimed for it, it must still be remembered that we need a „Lamb of God which taketh away the sin of theworld." „And the light of that city is the Lamb." 2) Ook doet deze prediker een ernstige poging om zijn tekstwoord te verklaren, en in het verband, waarin het voorkomt, toe te lichten. Toch gaat ook hier het Woord geheel in het sociale onder. Het komt niet tot zijn recht. Het is een aanloopje, maar meer ook niet De tekst is een motto, en had zeer wel kunnen weggelaten zijn. Een laatste voorbeeld biedt ons Zwitserland. Voor ons ligt de mooie bundel van Leonhard Ragaz „Dein Reich komme" 3), 51 sociale preeken, door hem te Bazel gehouden. Hoewel deze allerminst orthodox zijn, staan er diepe waarheden in. Ook is er bij Ragaz een ernstige bedoeling om uit zijn tekst te preeken, en meestal gelukt hem dat ook. Nochtans zegt ge na lezing: Toch is dit geen bediening des Woords. Het zijn treffende • rede- *) Lotndon, Róbert Culley, zonder jaartal. 2) a. w. blz. 64. 3) Zweite, vermehrte Auflage. Basel, Verlag von Helbing & Lichtenbahn, 1911. 95 voeringen voor volkssamenkomsten, maar in de vergadering der geloovigen behooren ze niet thuis. En zelfs wanneer de meest Gereformeerde predikant zou gaan beproeven „sociaal" te preeken, moest, dunkt ons, hem dit nog mislukken, omdat de eenige taak van den dienaar des Woords is, de Schrift te ontsluiten, en dat niet ziende naar rechts of links, maar zoo, dat in elke prediking de microcosmos is van den macrocosmos des Woords. Aldus moet elke prediking sociaal zijn. Want de gansche Schrift moet altoos gepredikt worden, ook al heeft men een tekst van twee woorden. Niet natuurlijk in dien zin, dat alles altijd overhoop gehaald moet worden, en elke prediking van Genesis tot Openbaring den inhoud der Schrift doorloopt, gelijk somwijlen te doen gebruikelijk schijnt te zijn; maar in dezen zin, dat de geopenbaarde waarheid één geheel is en ook het geringste deel ervan niet anders begrepen kan worden dan in verband met het geheel. Men mag geen teksten als druiven plukken. Welnu, de Schrift neemt den mensch niet afzonderlijk naar lichaam en ziel, maar als eenheid, en toont met de wisselwerking, die tusschen beide bestaat, rekening te houden. Om aldus het Woord te verstaan en te bedienen, vatte men steeds Christus in het oog, in Wien deze eenheid ten volle wordt gevonden, en die in elke prediking het middenpunt moet zijn. Wie van Hem getuigt, kan niet nalaten altoos weer te wijzen op de beteekenis der eeuwigheid en de noodzakelijkheid om bereid te zijn den Heere te ontmoeten. Hij moet van de liefelijkheid en de dierbaarheid van dezen Heiland gewagen, zooals die genoten wordt in de mystieke eenheid met Hem. Maar hij gebruikt die eeuwigheid niet als een middel ter verschrikking alleen, doch ook om haar licht over het leven van dezen tijd te doen schijnen. 96 Hij ziet het tegenwoordige leven niet aan als een periode, die geen beteekenis heeft voor de komst van het koninkrijk Gods, maar als een van God gewilde vreemdelingschap, gedurende welke degenen, die gelooven, moeten toonen, welke een Middelaar hun Leidsman is, en wat het Woord des Heeren voor dit leven beteekent. En aldus zal de prediking niet methodistisch, doopersch of piëtistisch, maar wel in den volsten zin des woords s t i c h t e 1 ij k zijn; immers zal zij aldus medearbeiden, „opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust." *) Dan wordt ook het volle Woord Gods verkondigd, de gansche Schrift. We bedoelen daarmede niet, dat alle teksten geschikt zijn om in de vergadering der gemeente gepredikt te worden, al gelooven we, dat menige tekst alleen daarom voor ongeschikt wordt verklaard door een predikant, omdat hij zelf niet ten volle geschikt is voor zijn werk. Maar van sociale prediking in den goeden zin des woords zegt Dr. Slotemaker de Bruine terecht 3), dat zij „beduidt: meer volledige en meer getrouwe prediking. De Heilige Schrift zal rijker worden. Gansche stukken, uit de profeten b.v., worden nu overgeslagen of — wat voor de oorspronkelijke bedoeling op hetzelfde neerkomt -— „vergeestelijkt"." Wanneer de prediking altijd rondgaat in denzelfden kring van overbekende teksten en Vs der Schrift ongebruikt laat liggen, voldoet zij zeker niet aan den eisch, evenmin als wanneer zij alleen soteriologisch is. En het is bepaald noodzakelijk, dat zij, gelijk altoos, ook in deze dingen zeer nauwkeurig zegge wat zij te zeggen heeft. Aan vaagheden, aan algemeenheden heeft *) II Tim. 111:17. 2) Christelijk Sociale Studiën, blz. 385. 97 niemand iets te danken dan misschien een rechtmatige ergernis. Wij bedoelen met, dat de prediker te zeer in bijzonderheden moet afdalen. Prof. Fabius deelt in „D e Economist" 1912 *) mede, in eene prediking te hebben hooren handelen over verzekermgsdwang en prijszetting. Wij; houden ons verzekerd, dat wie gedwongen was dit te hooren, het niet op prijs zal gesteld hebben. Wie zoo predikt, vergeet het absolute karakter, dat elke bediening des Woords moet hebben. „Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods" (l Petrus IV : ll). „Het terrein van de practische uitwerking der beginselen in regelen, ordeningen, bepalingen en wetten voor het sociale leven, is voor den Dienst des Woords veel te onvast. Hoe de dingen geregeld moeten worden en moeten loopen in de maatschappelijke toestanden, in bijzonderheden, is iets, dat veelal te disputabel is, om in den Dienst des Woords behandeld te worden. — Een dienaar des Woords kan dienaangaande wel zijn vaste meening hebben, kan die ook propageeren daar, waar het de plaats daarvoor is. Maar de Dienst des Woords bepaalt zich tot de beginselen, die de Heilige Schrift aangeeft, en tot hetgeen daaruit onmiddellijk voor de practijk voortvloeit." 2) — Het zal niet gemakkelijk zijn, altoos het juiste midden te houden tusschen te groote algemeenheid, die dus niets zegt, en te veel bijzonderheden, die dus den prediker te ver doen gaan. Hier is noodig veel tact, en vooral veel studie. Dr. Kromsigt schrijft wel terecht: „om goed sociaal te kunnen preeken, zal er ook een veel ernstiger studie van de sociale kwestie moeten plaats hebben dan totnutoe het ) -Ito.' eten recensie van Slotemaker de Bruine's „Christelijk Sociale Studiën", blz. 869. ) Aldus; Ds. H. Hoekstra in zijn lezing voor „Patrimonium" over „De dienst des Woortis: ein de sociale vraagstukken", Tweede druk, Arnhem, A. Tamminga, 1912, blz. 13 en 14. 7 98 geval is geweest." *) Een uitnemend middel om in dezen maat te houden schijnt ons toe, dat men zich zoo nauw mogelijk aansluite bij de Schrift. In Jesaja 3 acht de Heere het niet beneden zich, tot in de finesses het toilet eener Jeruzalemsche dame te beschrijven. Jezus toonde te weten, wat de prijs van een muschje was. De Schrift is altijd precies, en altijd absoluut, niet met menschelijke, maar met Goddelijke zekerheid. Laat ons ook niet te bang zijn om de woorden en termen van onze dagen op den kansel te gebruiken, opdat het volk ons versta en aansluiting in de prediking vinde aan het leven van dezen tijd. Er is een periode geweest, dat een der voornaamste regels der kanselwelsprekendheid scheen te zijn, altoos op hoog kothurnen te gaan, en b.v. nimmer een naam op den preekstoel te noemen, doch te spreken van „een reeds ontslapen godgeleerde" en dergelijke. Wij kunnen het nut daarvan niet inzien, de schade wel. Doch tegelijkertijd waarschuwen we tegen platheden en tegen technische termen, die de gemeente niet verstaat. Hooge ernst en waardigheid moet het kenmerk van elke bediening des Woords zijn — al zijn deze met nauwkeurigheid en zelfs met humor uitnemend wel te vereenigen, zooals beroemde voorbeelden bewijzen. En hoewel wij de prediking onzer vaderen niet in alle opzichten een exempel willen noemen, zij hebben toch hun tijd zoo uitnemend wel verstaan, dat zij in politicis (van een sociale quaestie had men toen nog niet zooveel begrip) zeer in bijzonderheden durfden afdalen, en de wereld toen wel degelijk rekening moest houden met de kerk, terwijl zij tegenwoordig zich zeer i) Troffel en Zwaard, 12e jaargang, Leiden, A. L. de Vlieger, 1909, blz. 351, in een artikel over „De Kerk 'en de sociale kwestie". 99 weinig aantrekt van hetgeen van de kansels Wordt verkondigd. Evenwel, hoe nauwkeurig de prediking ook zij, haar kracht moet ze vinden niet door het opzien, dat zij baart naar buiten, doch door haar inhoud. Wat deze betreft, kunnen wij ons vereenigen met de conclusies, welke het Sociaal Congres dienaangaande nam (na een referaat van Ds. A. Brummelkamp) *): „In den Dienst des Woords en bij den arbeid der ouderlingen worde, nevens den hoofdinhoud des Evangelies, ook op de ordinantiën Gods voor de dingen des tegenwoordigen levens gelet. Met name worde voortdurend de beteekenis van geld en goed in hun waarde en onwaarde duidelijk gemaakt, zoowel aan armen als rijken; beiden gewezen op hunne wederzijdsche plichten; gemaand tot tevredenheid en onderwerping aan Gods beschikking; en ontraden deel te nemen aan sociale bonden en vereenigingen, die niet op den grondslag staan van Gods Woord. Deze prediking zij actueel wat den inhoud, bevattelijk wat den vorm aangaat." Uitvoeriger nog Prof. Biesterveld *): „Men behandele stukken als: de roeping en de bestemming van den mensch, het leven der cultuur, het samenleven, de ongelijkheid in geslacht, aanleg, taak en plaats; de deformatie door de zonde van heel het persoonlijk en gezellig leven; de reformatie in de gemeene gratie reeds voorbereid met al hare werkingen en in de bijzondere genade geschonken; de groote beginselen van Israëls wetgeving in erfrecht, voorkomen van opeenhooping van grondbezit en kapitaal, van verarming en slavernij, van het uitbetalen van loon op tijd en *) Proces-verbaal, blz. 140, 141. 2) Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 6e jaargang, Kampen, J. H. Kok, 1899, bh. 155, in een artikel over: „Da bediening des Woords met het oog op de vraagstukken van onsen tijd". 100 voldoende, enz., God eigenaar van alles, de mensch Zijn rentmeester; de verhoudingen in gezin en maatschappij naar Efeze 5, Colossensen 3, 1 Petr. 2, Romeinen 13, enz." Daar wordt ook terecht verwezen naar het schoone referaat van Prof. Dr. H. Bavinck over de algemeene beginselen, die volgens de H. Schrift de oplossing der sociale quaestie beheerschen, en de vingerwijzingen, welke in het Mozaïsch recht dienaangaande liggen, gehouden op het Sociaal Congres. *) Evenwel, men bedenke bij dit alles, dat de prediking nooit opzettelijk sociaal moet zijn, maar dit alleen mag worden door den vollen Raad Gods te verkondigen. Het behoeft ook wel nauwelijks gezegd te worden, hoe uitnemend in dezen de catechismusprediking kan en moet werken, vooral wanneer 1°. men zich daarbij niet beperkt tot een uitgebreide paraphrase van den tekst, doch op de beginselen ingaat en deze nu eens zoo, dan weer eens anders in het licht stelt, 2°. niet om de twee of drie jaar zijn stapel preeken omkeert en zonder verdere studie de gemeente het oude weer voorzet, 3°. zich houdt aan de wijsheid der vaderen, die den catechismus in een kalenderjaar behandeld wilden hebben, 4°. den middag- of avonddienst niet langer dan anderhalf uur doet duren. Er is dan kans, dat men het oor der gemeente houdt en haar veel geestelijke onderwijzing ook over de dingen des tegenwoordigen levens doet ontvangen. Er is dan hope, dat ook de jeugdigen de catechismusprediking willen hooren. En niet alleen bij de behandeling van den Dekaloog, doch in den ganschen catechismus zijn voortdurend allerlei onderwerpen aan de orde, welke voor de oplossing der sociale quaestie van groote beteekenis zijn. Wie zielen i) Proces-verbaal, blz. 149—157. 101 • vangt, is wijs. Maar ook .wie hoorders vangt. En om zielen te vangen, moet men eerst hoorders vangen. Prof. Geesink geeft in zijn „Van 's Heeren ordinantiën" x) een typische teekening van den werkman, die bij de prediking van het 8ste gebod teleurgesteld wordt, omdat hij geen onderwijzing aangaande de „meerwaarde" krijgt, en nu door de „binnenpraters" overtuigd wordt, .dat deze theorie onweerlegbaar is. En hij wijst er terecht op, dat de prediking niet alleen moet spreken van wat men gelooven moet, en in de gemeenschap van zijn God genieten kan, maar ook van hoe men handelen moet, en zulks niet alleen positief door de ordinantiën des Heeren voor het maatschappelijk leven uiteen te zetten, maar ook negatief, door de weerlegging van valsche voorstellingen, 2) hoewel de prediker ook hierin maat zal moeten houden. Niet gemakkelijk is het, nauwkeurig te zijn in de prediking tegen de zonde, welke in 't gemeen, doch ook bijzonder ten dezen van zooveel beteekenis is. Zoo spoedig — vooral in kleine gemeenten — loopt men daarmede gevaar, den schijn te hebben, alsof men tegen bepaalde personen sprak en bepaalde toestanden op het oog had. Zelfs is men in zulke gevallen er spoediger, dan de prediker het zelf wist, bij om te zeggen, wien en wat hij opi het oog had, en natuurlijk is het altoos een ander. Wil men het geweten der hoorders zoo raken, dat de prediking zegt: „gij zijt die man", dan moet de bediening des Woords hoog staan, de Schrift in al haar kracht doen spreken van zonde en genade, en duidelijk aantoonen, dat de diepste oorzaak van alle sociale ellende zit in de zonde van het menschelijke hart, waarbij allen gelijkelijk schuldig staan en zich voor God hebben te ver- *■) Amsterdam,. W. Kirchner, 14W8, deel II, blz. 300. *) a. w. blz. 299. & '$ti\> 102 ootmoedigen. Als tegenhanger moge de opmerking hier een plaats vinden, dat de prediking der wet nooit buiten de genade om mag gaan, maar steeds naar den regel der dankbaarheid geschieden moet. Prof. Von Nathusius teekent predikers, die dit vergeten, aldus: l) „So predigen sie jahraus jahrein Gesetz, so evangelisch es auch lautet, weil sie nicht bedenken, dasz Gott selbst niemals etwas fordert, ehe er nicht zehntausendmal mehr vorher gegeben hat. Fangt doch selbst der Dekalog mit dem Evangelium an: Ich bin der Herr dein Gott, Der dich aus dem Diensthause erlöset hat." En hij voegt er terecht aan toe: „Deshalb also ist es unsere Forderung für die soziale Frage auf der Kanzei: es musz Evangelium gepredigt, wirklich etwas dargereicht werden, nicht gefordert, nicht gelehrt, sondern geschenkt, angeboten: das ist die Sache." Mits men dit in het oog houdt, kan niet genoeg nadruk worden gelegd op ethische prediking natuurlijk met een stevigen dogmatischen grondslag —, die niet in zedenpreekerij ontaardt, en specialiseert, zonder de algemeene lijn uit het oog te verliezen. Tegen groote volkszonden als de prostitutie, het alcoholisme, het vloeken moet met klem getuigd worden, want deze tegen te gaan helpt ook voor de oplossing der sociale quaestie. Wanneer het huisgezin en de samenleving bevrijd worden van veel, wat ze nu verscheurt en verontreinigt, door de kracht van het Woord, is er groote winst te boeken. En wat kan de prediking niet doen om b.v. de waarde van het Christelijk gezin voor de maatschappij te doen zien! Ten slotte — het onderwerp is een studie op zichzelf waard, en de literatuur erover is zeer uitgebreid! — nog een tweetal opmerkingen, naar aanleiding van Fallot. 2) i) Die, Mitarbeit der Kirche, II, blz. 394 en 395. *) Zie het op blz. 55 aangehaalde artikel van Dr. Slotemaker de Bruine over hem in: „Stemmen dés tijds". 103 Deze wijst erop, dat de Christus voert tot den Vader, en de prediking dit dus door Hem ook moet doen. Blijft ze alleen bij den Heiland staan, dan kweekt ze eenzijdigheid. „Maar laat de Vader worden verkondigd; laat er alle nadruk op vallen, dat wij door Christus tot den Vader worden gebracht. Wat dan? Dan blijft al het goede, dat zooeven is genoemd; dan blijkt dat als zeker onmisbaar; behoud is noodig, uw behoud is noodig. Maar tegelijk wordt de blik zoo wonderlijk verwijd. Want wij komen tot den Vader. Dat is: tot Hem, die aller dingen Schepper is en in alles verheerlijkt moet worden; tot Hem, om Wien alles belangrijk is, alles en niet alleen de eigen ziel. De Vader, dat is: het kind-zijn van Hem en dus een wezen zijn van oneindige waardij, zoodat om den Vader nooit de enkeling zal worden opgeofferd aan de gemeenschap. Maar de Vader, dat is ook: het broeder-zijn van anderen, zoodat de bekommering om anderen ontwaakt, zoodat de blik al wijder grijpt en al meerderen omvademt. En de Vader, dat is: gezag, immers gebondenheid aan Hem, doch tevens vrijheid, immers gebondenheid enkel aan Hem; derhalve het zuiver midden tusschen den dwang en de bandeloosheid." Is dat geen rijke en vruchtbare gedachte? Een tweede opmerking komt voort uit de eigenlijke reden, waarom Fallot den socialen arbeid opgaf en tot de evangelisatie overging. Hij deed dit allerminst, omdat hij „het sociale Christendom" afkeurde, maar alleen omdat droeve ervaring hem geleerd had, dat het Fransche volk er nog niet rijp voor was en eerst in de diepte zou moeten gewerkt worden, alvorens in de breedte te arbeiden. De ziel van het volk moet leven, geestelijk leven uit het Evangelie leeren, zal iets gedaan kunnen worden om de sociale misstanden door woord en daad te verbeteren. Wij zouden niet durven zeggen, dat de toestand in Ne- 104 derland zoo treurig is. Door Gods genade mogen wij van betere dingen roemen. Maar toch zal de prediking steeds moeten toonen haar tijd te verstaan, en ijverig bezig moeten zijn om den geestelijken mensch te leeren alle dingen te onderscheiden 1), opdat er kracht uitga van de gemeenschap, waarin door de vrucht van de bediening des Woords (zoo al niet voor de gansche practijk, dan toch voor het beginsel) naar waarheid gezegd kan worden: „Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven." *) § 2. De samenkomsten der geloovigen. Wie inziet, dat beginselen door daden krachtig worden gepropageerd, zal den invloed niet gering kunnen schatten, die voor de oplossing der sociale quaestie door de kerk geoefend wordt in de samenkomsten der geloovigen. Daar toch moet alle verschil van rijk en arm, hoog en laag, patroon en arbeider, geheel wijken. Daar is een kring, waarin allen, die den Christus liefhebben, samen zich scharen onder de prediking van een Woord, waaraan zij allen zich hebben te onderwerpen, en dat niemand van hen spaart. Daar is de Doop en het Avondmaal, ja alles wat er geschiedt, geheel gelijk voor allen en kan het maatschappelijk verschil geenerlei invloed ten kwade uitoefenen. Zelfs is, zooals Prof. Rutgers op het Sociaal Congres zeide 3), er in de kerk wel allerlei onderscheid, „maar dan met dien verstande, dat die in kerkelijken zin rijken en aanzienlijken vaak maatschappelijk zeer arm en gering zijn, en omgekeerd;'in de kerk zijn de onderscheidingen altijd zuiver geestelijk." Doch de kerk moet ') I Cor. 11:15. *) Rom. XIV: 7. 3) Proces-verbaal, bl«. 394. 105 dan ook doen wat in haar vermogen is, om te zorgen, dat deze regel gehandhaafd worde. Bij den Doop moet daarom geenerlei voorkeur gegeven worden aan de ouders, die met hunne kinderen komen om het teeken en zegel des verbonds ervoor te vragen. Reeds dit is een bezwaar tegen de toespraken, welke vroeger wel bij den Doop werden gehouden, dat zoo licht daarin onderscheid gemaakt wordt tusschen de leden der gemeente, ook naar hun maatschappelijk verschil. Daarom zijn deze niet alleen uit liturgisch, doch ook uit sociaal oogpunt af te keuren. En terecht heeft Ds. Brummelkamp gezegd x): „Wil men den inwendigen drang, die bij iemand bestaan kan, om anderen te laten voorgaan, om zelf de laatste te zijn in de rij, eerbiedigen, omdat zulk een drang uit het hart opkomt en derhalve een voor God geldige drijfveer heeft, nooit mag toch door de kerk die vrijwillige achterstelling van zichzelven tot een gebod gemaakt worden voor anderen." Bij het Avondmaal mag evenmin eenig onderscheid gemaakt worden. Hoe groot moet, voor wie het recht beseft, de invloed daarvan zijn op de maatschappelijke verhoudingen tusschen de christenen onderling, dat zij zonder eenig verschil daar met elkander aanzitten, ééns broods deelachtig zijn en uit éénen beker drinken! De gedachte der afzonderlijke bekertjes, welke hoofdzakelijk om hygiënische redenen gepropageerd wordt, is ook uit sociaal oogpunt afkeurenswaardig; zij neemt iets van deze gemeenschap weg. En overigens geldt voor het aangaan aan de Avondmaalstafel hetzelfde, wat boven van den doop gezegd is. Bij de hu we 1 ijk sbeve s t iging is voor de kerk hetzelfde van toepassing. We zeggen opzettelijk „voor de *) a. w. blz. 193. 106 kerk", omdat de zaak hier o. i. eenigszins anders staat dan bij de gewone samenkomsten der geloovigen. Hier is wel bediening des Woords, maar voor een bepaalde groep van personen, individueel dus. Nu mag de kerk zelve geen onderscheid maken door verschillende klassen van huwelijksbevestiging, met of zonder orgelspel, met meer of minder mooi meubilair en dergelijke. Maar wij, achten het niet onsociaal of onchristelijk, dat overigens rekening wordt gehouden, indien zulks gewenscht is of wordt, met de maatschappelijke positie dergenen, die ui het huwelijk treden. Wij bedoelen b.v. dit: wanneer op eenzelfden dag een broeder en zuster uit hoogen kring en een arme broeder en zuster in het huwelijk treden, doet de kerk niet onsociaal, wanneer zij voor beiden een afzonderlijken dienst geeft. Wie doctrinair zou eischen, dat die twee paren tegelijk kerkelijk trouwden, zou vergeten, dat het maatschappelijk onderscheid dan toch sterk zou spreken uit de kleeding en heel de staatsie der betrokkenen. Hij zou dan moeten eischen, dat allen in uniform kostuum kwamen; en zelfs al ware dat mogelijk, dan zou nog de arme zich vermoedelijk in zulke, oogenblikken weinig op zijn gemak gevoelen. l) De regeling der Gereformeerde kerk te 's-Gravenhage in dezen schijnt ons aanbevelenswaardig. Deze bepaalt, dat de gewone huwelijksbevestiging kosteloos geschiedt, doch dat, wanneer iemand eenigen bijzonderen wensch heeft, b.v. aangaande het kerkgebouw, waarin, of den predikant, door wien de bevestiging geschieden zal, deze ingewilligd kan worden, mits hij een bedrag van minstens / 10,— ten behoeve der kerk storte, tenzij hij daartoe onmachtig is; terwijl overigens bij alle huwelijksbevestigingen meubilair enz. gelijk zijn. i) Dr. A. Kuyper Sr. keurt dit in „Onze Eeredienst" (Kampen, J. H. Kok, 1911) ook niet af, mits gewaakt worde tegen de gevaren, die * .er aan verbonden zijn, zie blz. 552. 107 Ten opzichte van de zitplaatsen bestaat ten dezen tweeërlei verschil van gevoelen onder ons. Wij stippen dat slechts aan en achten het niet onze roeping, hier deze quaestie te behandelen. De eerste vraag is, of voor overheidspersonen en andere hooggeplaatsten bepaalde banken mogen worden aangewezen in de kerkgebouwen, liefst natuurlijk mooi, gemakkelijk, en b.v. door een luifel van de andere onderscheiden. Op het Sociaal Congres sprak Prof. Bavinck *) de gedachte uit, dat de Koningin en in 't algemeen de overheid in de kerk recht hadden op een bijzondere plaats, omdat principieel dit onderscheid in de kerk niet ophoudt te bestaan en practisch het toch zou moeten worden gehandhaafd. 2) Prof. Rutgers 8), voorzitter der sectie, kwam met klem daartegen op. Voor de Koningin wilde hij in zooverre nog een uitzondering maken, dat „op haar als souverein rechtstreeks de majesteit Gods rust, eene majesteit, die ook. in de kerk moet geëerbiedigd worden", maar voor andere overheidspersonen mocht geen onderscheid gemaakt worden. Ook de inleider, Ds. Brummelkamp, was van het laatste gevoelen. Dr. A. Kuyper Sr. keurt in „Onze Eeredienst" 4) de luifelbanken als „een soort troon" scherp af, maar heeft er niets op tegen, dat bijzondere banken, ook die bijzonder in het oog vallen, voor diverse autoriteiten worden gereserveerd. In elk geval zal het, hoe men hierover ook oordeele, o. i. aan de oplossing der sociale quaestie niet schaden, wanneer iemand in de kerk een bijzondere plaats krijgt, niet *■) Proces-verbaal, blz. 392 en 393. s) In de Westerkerk der Gereformeerde Gemeente te "s-Gravenhage, de eerste, welke daar; na de Doleantie gebouwd werd, is tegenover den predikstoel een breede luifelbank voor • regeeringspersonen en inzonderheid voor het Vorstelijke Huis gebouwd. s) a. w. blz. 396. *) blz. 137—140. 108 omdat hij rijk, maar omdat hij overheidspersoon is. De tweede vraag raakt alle leden der gemeente en betreft de regeling der zitplaatsen. Prof. Rutgers verdedigde bij dezelfde gelegenheid met kracht de gedachte, dat alle verhuring van zitplaatsen onsociaal is, en in de kerk niemand eenig voorrecht, hoe klein ook, aan zijn geld mag te danken hebben. Dit ging den rapporteur, Ds. Brummelkamp, te ver, die in zijn referaat en in zijn repliek als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het verhuren geen kwaad kon, wanneer men maar niet achterafplaatsen aanwees aan degenen, die niet kunnen betalen, men ook niet tegen elkander opbood en alleen de verschillende zitplaatsen naar ieders keuze en geldelijk vermogen tegen een vaste huur toewees. Dr. Slotemaker de Bruine ziet niets onsociaals in het verhuren van zitplaatsen in een kerk, mits er voldoende goede plaatsen voor onvermogenden zijn, ja vindt er juist iets sociaals in, dat ook den minder gëgoeden de kans moet worden gegeven om door eigen bijeengegaarde penningen zich een eigen plaats in de kerk te verzekeren, waar zij zich thuis gevoelen. x) Ds. W. H. Gispen Jr. meent, dat „de ervaring leert, dat ook voor de kleine lieden het betalen van een vaste zitplaats de gemakkelijkste en aangenaamste wijze van bijdragen is in de kerkelijke onkosten, en medewerkt tot het zich meer aan de. kerk verbonden gevoelen." 2) Hij acht het stelsel van vrije zitplaatsen niet onbedenkelijk. Dr. A. Kuyper Sr. 8) meent eveneens, dat er „feitelijk niets is in te brengen" tegen het verhuren van zitplaatsen, „mits men er geen handel van make". Zooveel staat vast, dat men bij de toewijzing der zitplaatsen nooit aan het geld of den stand eenige voorkeur mag *) Welke positie enz., blz. 48 en 49. 2) Gedenkboek, blz. 119 en 120. ») Onze Eeredienst, blz. 153—155. T2^ % 109 geven; dat dus plaatsen verhuren bij opbod uit sociaal oogpunt .scherp is af te keuren; en dat er waarborg moet zijn, dat ook de armste evengoed als de meest bemiddelde een deugdelijke zitplaats kan krijgen. § 3. Het onderwijs aan het zaad des verbonds. Een korte paragraaf over het onderwijs aan het zaad des verbonds mag in deze bespreking niet ontbreken, want ook daardoor doet de kerk iets ten opzichte van het sociale vraagstuk. En wel op tweeërlei wijze, rechtstreeks en zijdelings. Rechtstreeks door het catechetisch onderwijs, dat zij verstrekt. De beste krachten moeten daaraan gegeven worden, en de gedachte, welke hier en daar opduikt, dat men in de groote steden den arbeid der predikanten zou kunnen verlichten door het aanstellen van catechiseermeesters, heeft onze instemming niet. Vooreerst omdat de kerk nooit het denkbeeld moet aanmoedigen, dat het catechetisch onderwijs wel aan minder bestudeerden kan worden overgelaten; ten tweede omdat wie aan de tegenwoordige jeugd goed onderwijs zal geven, wel zeer deugdelijk onderlegd mag zijn, indien zijn werk niet geminacht zal worden. Althans in de industrieplaatsen en de groote steden hooren de jongelieden veel en velerlei, dat hun geheel vreemd is en hen schokt in de overtuiging, welke zij thuis hadden geleerd. De dienaar des Woords moet met kennis en tact op hunne vaak zonderlinge vragen weten te antwoorden. Ja, hij moet die voorkomen in menig geval, door ze zelf bij zijn onderwijs op te werpen, of de problemen van het sociale leven naar de bevatting zijner leerlingen te behandelen. Zelfs moet hij vragen ook opwekken en aanmoedigen, door het vertrouwen zijner leerlingen zoo te winnen, dat zij al hun moeilijkheden met hem bespreken en hem in hun 110 intieme leven als raadsman vragen. Zoo blijft er ook als de catechisatie reeds lang voorbij is menigmaal nog een band met den dienaar des Woords, die nuttig kan werken. Ook tegen een debat op catechisatie zouden wij geen bezwaar maken, wanneer slechts 1°. de dienaar ten volle voor zijn taak berekend is, zoodat hij niet het onderspit delft of met een dooddoener zijn gezag in gevaar brengt, 2°. de geregelde gang van het onderwijs er niet door gestoord wordt, 3°. de tegenwerpingen uit een eerlijk gemoed komen, niet dus met blijkbaar verkeerde bedoelingen worden te berde gebracht. Met Dr. Slotemaker de Bruine zijn we ten opzichte van de indeeling der klassen het eens, dat deze niet met de schaar kan geschieden, eenvoudig naar den leeftijd en het aantal leerlingen, zonder meer. ,,De eisch," zoo zegt hij 3), „vooral in Duitschland menigmaal gesteld, dat alle catechisanten zonder onderscheid van stand of ontwikkeling zullen worden verzameld op dezelfde uren, schijnt gezond democratisch, maar is toch geen uitvloeisel van sociaal verstand, doch van paedagogisch onverstand en van sociaal misverstand. Natuurlijk splitst men niet naar den „stand." Maar even natuurlijk splitst men wel naar de ontwikkeling en de inrichting van het onderwijs, om paedagogische redenen, die niet verwaarloosd kunnen worden zonder schade voor het onderwijs." Wij schatten het catechetisch onderwijs zoo hoog, dat o. i. de vraag zeer ernstige overweging waard is, of het in groote stadskerken geen aanbeveling zou verdienen, aan sommige predikanten, die bijzondere gaven daarvoor ontvingen, inzonderheid catechisatiën op te dragen en hun van anderen pastoralen arbeid vrijstelling of verlichting te geven. Een dominee kan wel autoritae sua *) Welke positie, enz., blz. 48. 111 alles, maar het feit is toch niet te loochenen, dat sommigen geboren catecheten zijn, terwijl anderen altijd te worstelen hebben met wanorde en van het onderwijs weinig of niets terechtbrengen. Daarentegen hebben degenen, die als onderwijzers niet deugen, vaak uitnemende gaven voor den herderlijken arbeid. Waarom moet alles hier nu mechanisch ingedeeld worden en houdt men niet meer rekening met de eigenaardige gaven, die God aan iederen dienaar des Woords verleende? Ten slotte nog iets over wat de kerk zijdelings doet voor en door het onderwijs. Zij drage zorg, dat het zaad des verbonds goede christelijke scholen kan bezoeken, en dringe er ook met kracht op aan, dat de ouders hunne kinderen naar middelbare en hoogere scholen zenden, die gebaseerd zijn op Gods Woord. Aangezien het hier niet zoozeer de rechtstreeksche taak der kerk geldt, gaan we hierop niet verder in. Doch wij mogen niet nalaten erop te wijzen, hoevelen juist door de sociaal-democratie meegevoerd zijn, omdat zij in de meest ontvankelijke periode van hun leven op de H. B. S., het Gymnasium en de Universiteit geenerlei tegengif ontvingen tegen de revolutie-theorieën, welke hun daar werden eigen gemaakt. Wil de kerk iets kunnen in den socialen strijd, dan zal zij moeten zorgen niet alleen manschappen te hebben, doch ook officieren. Dat is beide voor haar groei en de ontwikkeling der maatschappij een levensbelang. En dat wordt toch door vele, soms' zeer „lieve"' christenen volstrekt niet ingezien. Moet dit niet anders worden? Ook door krachtigen aandrang van de zijde der kerk? 112 § 4 Het herderlijk werk en de tucht. Reeds hierom is het herderlijk werk van de dienaren des Woords en de ouderlingen ten dezen van zooveel belang, omdat de kerk daardoor de sociale nooden van naderbij leert kennen. Treffend is het „Fragment du journal d'un Pasteur" van Fallot 1), waarin hij, zooals alleen een Franschman dat kan, beschrijft, hoe een predikant, die waken wilde tegen dilettantisme en zich wenschte te houden aan de zorg voor de zielen zonder met het sociale leven zich te bemoeien, door één dag van pastoraal bezoek overtuigd werd, hoe verkeerd dit zou zijn en hoe noodig het is, dat de kerk medearbeidt aan de oplossing van het sociale vraagstuk. De ontzettende feiten hadden sterker tot hem gesproken dan het meest logisch betoog. Niet minder is het van beteekenis, omdat „de verwaarloozing van het herderlijk werk meer schade doet dan iets anders; men kan zich niet voorstellen, welk een rampzalige invloed in slecht-opvoedenden geest er uitgaat van het steeds waarneembare, jaren durende feit, dat de herders de schapen niet opzoeken; men kan zich onmogelijk denken, welk een buitengewoon on-sociale invloed daarvan uitgaat, tenzij men de klachten, die hier opgaan, ernstig aanhoort en diep doorvoelt. Herderlijke trouw is voor den invloed der kerk een levensquaestie." 8) Dit geldt in de eerste plaats voor de dienaren des Woords. Zij moeten het sociale vraagstuk niet alleen uit 'de boeken bestudeeren, maar ook uit het leven. Een middag of avond van gewoon huisbezoek kan hun evenveel leeren als en zal misschien dieper indruk op hen maken dan een lijvige verhandeling. Ook voor hun pre- *) In „Christianisme Social", blz. 93—160. 2) Slotemaker de Bruine, Welke positie, enz., blz. 49. 113 diking hebben zij beslist het contact met de gemeente noodig om te weten, hoe zij het ééne Woord voor haar bepaalde nooden moeten toepassen. Daarom is het goed, dat zij er steeds aan denken: vereenigingen, comité's, vergaderingen — alles nuttig en goed, maar de pastorale arbeid blijve hoofdzaak, na de prediking en de catechisatie. En in dat herderlijke werk zal men het best de sociale quaestie helpen oplossen, als men niet altijd erover spreekt, doch voorop zet de nooden der ziel, de behoefte aan vergeving der zonden, aan het aloude Evangelie. Wanneer die hoofdwaarheid voldoende belicht is, staat Christus in het middenpunt van het gesprek en is het nu mogelijk na te gaan, of er uit Hem geleefd wordt, in den kring des gezjns, in het optreden naar buiten, in de opvoeding der kinderen, in zooveel meer. En dan toone de dienaar des Woords, dat hij bij woorden daden weet te voegen. Wij zijn niet zoo knap als Prof. Ziegler 1), die, wanneer hij in een dorp komt, aan den dominee wel aanstonds zien kan, „ob er in sozialem Geiste seines Amtes walte und wirklich der Sozius und soziale Erzieher seiner Gemeinde sei." Maar wel stemmen we met hem in, dat meer dan alle bezoek van sociale cursussen en studie van oeconomische handboeken waard is „der Wille und das Herz, das sein Interesse anregt und wach halt, ihm den Bliek scharft und ihn treibt, sich liebevoll in die sozialen Einzelheiten seiner Gemeindegenossen zu versenken, an diesen auch im kleinen teilzunehmen und ihnen immer wieder Hilfe zu leisten zur Selbsthilfe, soweit sie ihn dabei brauchen." Dienaren des Woords, die aldus met de gemeente x) Welche Anforderungen stellt das moderne Leben an die Aus. rüstungi der Geistlichen ? Vortrag von Dr. Th. Ziegler. Evangelischer Verlag, Heidelberg, 1901, blz. 17, 18 114 medeleven, zullen het niet gemakkelijk hebben. Maar dat behoeft ook niet; als zij maar invloed oefenen en iets doen voor hunnen Koning, is dit hun rijkste loon. Zij vragen niet naar een maximum-loon en een minimumarbeidstijd, maar zij geven zich geheel aan hunnen Heere en zijn daarin zalig. Populair zullen zij worden, maar niet van een gezochte populariteit, die menschen wenscht te behagen. Prof. Von Nathusius heeft het wel terecht gezegd '): „So lange der Pastor von unschadlicher Kanzelhöhe herab einem „gewahlten" Publikum sonntaglich seine gewohnten Vortrage halt, laszt man sich seine Wirksamkeit gefallen. Aber wenn er unter das Volk geht, wird er „gemeingefahrlich". Solcheder Welt gemeingefahrliche Pastoren brauchen wir in unserer Z e it." Over den dienst der ouderlingen behoeven we niet afzonderlijk te spreken! Al wat van de zielszorg gezegd is, geldt ook voor hen. Slechts wijzen we op de voortreffelijke hulp, die zij geven, en waardoor de uitnemendste geestelijke krachten in het leger van Koning Jezus worden mobiel gemaakt. Heel hun optreden is een getuigenis in socialen zin, althans wanneer zij geen figuranten zijn, aanzienlijke personen, die nevens den dominee paradeeren en tot hem in verhouding staan als de maan tot de zon, — maar waarlijk werkzaam zijn in de gemeente, en uit alle rangen en standen der maatschappij voortkomen, al naar de Heere de geestelijke gaven heeft verdeeld. Wij kennen zeer aanzienlijken en ook zeer laag geplaatsten in de maatschappij, die jarenlang de voortreffelijkste diensten als ouderling hebben gedaan. Het is ook een stukje sociale practijk, wanneer zulk een rijk en aanzienlijk ') Die Mitarbeit der Kirche, II, blz. 388, (Spatieering van ons.) 115 man in allen eenvoud neerzit in een arbeiderswoning om daar over de eischen en belangen van het geestelijk leven te spreken met het gezin, dat in hem niet den rijke of den hoogen overheidspersoon gevoelt, maar den opziener der gemeente, om Christus' wil bezig in herderlijk werk. En wat we nu schrijven is geen utopie, maar werkelijkheid, historie. In de oefening der tucht zal de kerk ook meer en meer met het sociale vraagstuk in aanraking komen. Reeds meermalen kwam het in industrie-plaatsen voor, dat men om een werkstaking en de daardoor ontstane verhoudingen ,in de gemeente de bediening des Avondmaals moest uitstellen. En hier en daar kwam het ook reeds voor, dat men meende christen-socialisten te moeten censureeren. Zelfs zijn er pogingen aangewend om in dezen een algemeenen regel te stellen, welke gelukkig door het beter inzicht der meerdere vergaderingen zijn verijdeld. Alle oefening van tucht moet strikt individueel blijven en ieder geval moet op zichzelf worden beoordeeld. Ook bedenke men, dat wel eenerzijds „degenen, die tweedracht, secten en muiterijen in kerken en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten", van het Avondmaal moeten geweerd worden, doch dat anderzijds de censuur niet het meest geschikte middel is om iemand van dwalingen op oeconomisch gebied te overtuigen. Men moet oppassen, geen martelaren te kweeken. Men trachte te overtuigen, niet door groote woorden, maar door het Woord, accuraat toegepast en neergelegd voor de deur van het hart. En men zoeke de diepere geestelijke fout, die de dwaling veroorzaakt, te ontdekken en te verhelpen. Met „De Heraut" *) zijn we het geheel eens, dat „zich *) Artikel van prof. Dr. H. H. Kuyper in De Heraut van 4 Juni 1911, No. 144. 116 gevallen laten denken, waarin een kerkeraad op een christen-socialist tucht zou moeten uitoefenen. De wijze, waarop voor het christen-socialisme propaganda wordt gemaakt; de manier, waarop men zich daarbij uitlaat over de sociale toestanden; het prikkelen van den klassenstrijd en andere oorzaken kunnen aanleiding geven, dat de kerkeraad met vermaan en desnoods met afhouding van het Avondmaal zou moeten optreden." — „Maar wel achten we het zeer bedenkelijk, wanneer een kerk als algemeenen regel ging stellen, dat ieder, die zich bij de christen-socialisten voegde, daarom reeds kerkelijk gecensureerd zou moeten worden." Men make onderscheid „tusschen ambtsdragers en gewone gemeenteleden, tusschen propagandisten, die met fanatieken ijver hun beginselen verbreiden, en degenen, die van propaganda zich onthouden." „Laat men veel liever in de publieke bediening des Woords en in de catechisatiën op grond van Gods Woord aanwijzen, waarom christen en socialist nooit saam kan gaan." Er zijn hier algemeene lijnen en persoonlijke toepassingen. Beide moeten worden gezien, elk naar eigen aard behandeld, en bij de algemeene lijnen dient gelet te worden op de dooreenwarreling van dorst naar recht en revolutie, oeconomische en geestelijke motieven, waarbij het verkeerde niet gespaard, maar ook het goede niet gedrukt mag worden. § 5. De arbeid der diaconie. Zooals vanzelf spreekt, hebben we hier niet te handelen over den arbeid der diaconie als zoodanig, omdat deze, hoe beteekenisvol ook, hoofdzakelijk slechts met de gevolgen der maatschappelijke misstanden te maken heeft, wel de sociale ellende verzacht, doch niet de oorzaken ervan wegneemt. Het sociale vraagstuk roept in 117 de eerste plaats om rechtvaardigheid, niet om barmhartigheid. Te velen meenen, dat met aalmoezen kan worden goedgemaakt, wat is misdaan op maatschappelijk gebied. Overigens is het toch ook van groot belang, wanneer, terwijl met alle kracht de ziekte als zoodanig bestreden wordt, intusschen goede middelen kunnen verstrekt worden om de pijnen te verminderen en het lijden meer dragelijk te maken. Wie het alleen van verzachtende middelen verwacht, handelt dwaselijk; maar wie ze absoluut verwerpt, omdat ze niet kunnen genezen, evenzeer! Door den arbeid der diakenen komt de kerk bovendien evenals door het herderlijk werk voor den ernst van het probleem te staan. Zij leert er de ellende van het tegenwoordige leven in haar vollen omvang door kermen. En zij komt daardoor ook rechtstreeks menigmaal met het sociale vraagstuk in aanraking. Als voorbeeld noemen we de vraag, in hoeverre de diaconie heeft te steunen, wanneer de armoede het gevolg is van het meedoen aan een werkstaking. Deze was op de Centrale Diaconale Conferentie te Kampen (l91l) door Enschedé aan de orde gesteld. Daar bleek bij het debat over de inleiding van den heer M. Schouten de groote moeilijkheid van dit probleem, vooral omdat het hier gaan kan om het steunen van broeders arbeiders, die strijden tegen broeders patroons, met de gaven, welke mede door laatstgenoemden der diaconie zijn toevertrouwd. Natuurlijk, wanneer de staking achter den rug is en slachtoffers gemaakt heeft, dan moet geholpen worden, ook al is het eigen schuld van de menschen, dat zij slachtoffer werden. Ook moet bij een uitsluiting hulp worden geboden, want al is deze wellicht gevolg van het optreden der arbeiders — zij zouden toch willen werken, maar mogen niet. Maar toen de heer Schouten de diaconie met het Roode Kruis vergeleek, dat in den oorlog beide 118 partijen helpt en over de rechtmatigheid ervan niet oordeelt, voerde Mr. R. van Maare hem tegen, dat het Roode Kruis geen munitie mag vervoeren, terwijl bij een staking steun aan de gezinnen feitelijk als zoodanig te beschouwen is, en schrijver dezes merkte nog op, dat het Roode Kruis geen vechtenden verpleegt, maar alleen degenen, die buiten gevecht zijn gesteld. De Conferentie deed ten slotte op voorstel van den heer J. H. Kok de juiste uitspraak, „dat werkstakingen zóó verschillend van oorzaak en werking kunnen zijn, dat in dezen geen algemeen geldende regel kan worden aangegeven, maar dat iedere diaconie elk voorkomend geval op zichzelf beschouwen en naar omstandigheden handelen moet." ') Wij zouden daaraan nog, hoewel allicht overbodig, willen toevoegen, dat de diaconie in vele gevallen goed zal doen door het advies van den kerkeraad in te winnen, aangezien hierbij geestelijke belangen zeer nauw betrokken zijn. In twee opzichten werkt vooral de diaconie mede tot de oplossing van het sociale vraagstuk. Vooreerst doordat zij hoe langer hoe meer zich zal moeten gaan toeleggen op het voorkomen van armoede, bijv. door het oprichten van voorschotkassen te bevorderen, door verstandige leiding, door het verstrekken van hulpmiddelen, enz. Laat ons iets zeer eenvoudigs als voorbeeld nemen. Wanneer een gezin voortdurend in moeilijkheden is, omdat de huisvader, die een winkel heeft, door slechte boekhouding zijn zaak in de war stuurt, is het de roeping der diaconie, te zorgen, dat deze broeder beter leert boekhouden. Waarlijk, in onzen tijd is het niet genoeg, dat iemand, die diaken wordt, een licht bewogen gemoed heeft en een vriendelijk man is. Organisatie is *) Vergelijk „Diaconaal Correspondentieblad", J. H. Kok, Kampen, 4de jaargang, blz. 122—130. 119 noodig, en een helder inzicht in het sociale leven van dezen tijd. Anders zal de barmhartigheid geen nut, maar schade doen. „I do not mean" — zoo zeggen we Rogers1) na — „that the church should cease to work that which is good toward all mens and especially toward them that are of the household of the faith", but I want her to be sure that she is working that which is good." Ten tweede, doordat zij in deze tegenwoordige wereld een beeld toovert van den toekomstigen heilstaat, om duidelijk te doen zien, dat het alles anders kan worden en eens anders zal zijn. Door haren dienst oefent de christelijke kerk in eigen kring het communisme der eerste Pinkstergemeente, zorg dragende, dat er niemand in haat midden zij, die gebrek lijdt, en dat de scherpe tegenstelling van rijk en arm daar althans niet gevoeld worde. Indien de diaconie inderdaad getrouw is tegenover de armen in het helpen en tegenover de rijken in het inzamelen, zal zij beter aan haar doel beantwoorden, dan wanneer zij zich reformeert, zooals sommigen thans in Frankrijk op aanstichten van E. Doumergue het willen, tot een lichaam, dat alle „forces laïques" in de kerk verzamelt en aan alle sociaal werk doet deelnemen. Zij begrenze haar taak tot het werk der barmhartigheid en wat dienen kan om deze onnoodig te maken. 2) En door haar ga een goede reuke van de gemeente naar buiten uit, zoodat zelfs de vijand moet zeggen: Ziet, hoe lief zij elkander hebben! § 6. De organisatie der gemeente. De gemeente moet in hare organisatie ernstig ervoor waken, dat zij ten opzichte van het sociale vraagstuk 1) Cireumstances or Character? by Clement F. Rogers, Methuen & Co., London, zonder jaartal, blz. 23. 2) Misschien} mag ik verwijzen naar mijn „De ontwikkeling van het Diaconaat", J. H. Kok, Kampen, 1913. 120 geen aanstoot geve en aan de oplossing ervan geen hinderpalen in den weg legge. Zij geve geen aanstoot, door hare ambtsdragers alleen uit den kring der rijken, of ook: alleen uit den kring der armen te kiezen. Hier gelde alleen de aristocratie van den geest, en zij alle maatschappelijk verschil buitengesloten. Het is trouwens in het belang der kerken, dat onder hare ambtsdragers allerlei rang en stand vertegenwoordigd zij. — Zij geve ook geen aanstoot door aan de door de diaconie ondersteunden het stemrecht te onthouden. Deze stelling is zoo krachtig, dat we alle bewijs overbodig achten; al moet ze toch genoemd worden. Zij legge ook aan de oplossing van dit vraagstuk geen hinderpalen in den weg door slechte organisatie van haar eigen leven. „Denn nur durch wirkliche Gemeinden, deren Glieder Gemeinschaft untereinander haben, kann auf die gesellschaftlichen Zustande eine Gesamtwirkung kirchlicher Art errielt werden." *) Of het voor de groote steden niet tot parochievorming zal moeten komen, wordt meer en meer een brandende vraag, waarop we echter thans niet kunnen ingaan, maar die we om haar beteekenis ten dezen niet mogen nalaten aan te stippen. 2) Alleen willen we — om misverstand te voorkomen — opmerken, dat we die parochievorming bedoelen in den zin, zooals De Heraut (No. 1637—1644) deze heeft verdedigd, als het vormen van verschillende zelfstandige gemeenten in één stad, die vaste grenzen hebben en classicaal verbonden zijn met elkander. 3) Von Nathusius, Die Mitarbeit der Kirche, II, blz. 382. 2) Dr. Slotemaker de Bruine, die in zijn Christelijk Sociale Studiën een afzonderlijk hoofdstuk aan het Parochiestelsel had gewijd, heeft besloten in den derden druk dit slechts, kort te behandelen, nier als onbelangrijk, maar omdat het buiten het kader valt en een afzonderlijke studie waard is. 121 § 7. Het optreden der kerk naar buiten. Omdat de kerk niet afgescheiden van de wereld leeft, doch zich te midden van haar openbaart als een schijnend licht en een zoutend zout, is eigenlijk heel haar optreden naar buiten. Maar wij wilden nog een enkel woord zeggen over haar opzettelijk optreden in het leven der wereld. Dit kan geschieden, doordat zij bij voorkomende gevallen gebruik maakt van haar petitie-recht bij de overheid, en b.v. wanneer de sociale wetgeving in een gansch verkeerd spoor dreigt te gaan als nu bij het ontwerpTreub haar waarschuwende stem doet hooren. Zooals duidelijk is, behoort zij zich buiten de practische politiek te houden, maar zij heeft ook geen slot op haar mond. Integendeel, naar het Woord des Heeren roepe zij voor de juiste levensverhoudingen ook op maatschappelijk gebied, en zij neme met waardigheid haar Goddelijke plaats in het leven in. Dit kan misschien ook geschieden door af en toe opzettelijke verklaringen te geven. Ds. Gispen heeft de vraag gesteld '): „Zal de kerk mogen, kunnen en moeten komen tot een uitspreken van wat men zou kunnen noemen „sociale leerstellingen"?" In Engeland en Amerika vindt men dit denkbeeld niet zoo vreemd. 2) In een manifest der Engelsche bisschoppen is onlangs de gedachte, dat elke arbeid voldoende betaald moet worden om den arbeider en zijn gezin in elk opzicht genoegzaam levensonderhoud te verstrekken, als een christelijke grondstelling geproclameerd, voor welker algemeene erkenning en *) Gedenkboek, blz. 115. ) De 'volgende mededeelingen zijn ontleend aan een artikel „Sozi. ale Stellungnahme der Kirchen" uit: „Der freie Schweizer-Arbeiter" 17 April 1914, geschreven, door Otto Lauterburg te Bern. 122 toepassing in het openbare leven de christenen als zoodanig en ook de christelijke kerken met kracht en geestdrift moeten strijden, door hun gebed, studie, stemrecht en werkkracht. En — behoeft dat eigenlijk nog wel erbij gezegd te worden? — in Amerika hebben de methodistische bisschoppen van de kansels een verklaring laten aflezen, die o. a. het volgende bevat: „Wij leven in een tijd, waarin de voor de ontwikkeling der wereld noodige groote ondernemingen het noodzakelijk maken, dat menschen met een groot vermogen zich verbinden tot corporatieve ondernemingen. Uit deze noodzakelijkheid is veel kwaad voortgekomen; het georganiseerde kapitaal staat voor den rechterstoel der publieke opinie, beladen met de zwaarste schuld tegen het algemeen welzijn. Dit zijn de beschuldigingen: 1°. hun samenzweren, waardoor de prijzen der noodzakelijke levensbehoeften omhoog worden gedreven, 2°. hun vervalsching en verslechtering der levensmiddelen en van andere stoffen, om de reeds te hooge winsten nog hooger te maken, 3°. hun scheppen van monopolies, waardoor de weldadige handelsconcurrentie vernietigd wordt, 4°. hun invloed op de wetgeving, waardoor zij aan het volk het hoofdwapen van de zwakken tegenover de sterken ontroofd hebben. Dit alles is zonde tegen de menschheid. Wanneer er eene zonde is, die God meer dan de andere haat, is het de berooving van zwakken en hulpeloozen. Er is geen gemeener bedrog dan het gebruiken van de gastvrijheid van een huis om de bewoners ervan te plunderen; alleen, nog slechter is het verraderlijk gedoe, dat het doel der volksregeering zoo omkeert, dat deze haar macht tegen het volk zelf wendt. Daarmede willen wij niet zeggen, dat alle trusten en syndicaten een verraad tegen de volkswelvaart zijn, er bestaan goede uitzonderingen. Maar wij weten genoeg van de hartelooze hebzucht, die zich 123 mest met de hongerende millioenen, om het volk tot den meest krachtigen strijd op te roepen." Men zou kunnen zeggen: daar is geen woord Fransen bij, en als de zeer godsdienstige Rockefeller wellicht lid van deze kerk is, hebben zijn bisschoppen hem precies gezegd waar het op staat — wat we in hen eeren, want de kerk mag nooit uit eerbied voor het goud zwijgen. Maar wij gelooven toch niet, dat onze belijdenis spoedig een 38ste artikel over het voldoende loon en een 39ste over het verkeerde der trustvorming zal rijker worden. Daartoe is onze christelijke studie der oeconomie nog te zeer in de kinderschoenen. En ook zal de kerk o. i. wijs doen, door zich in deze dingen zoo min mogelijk uit te spreken in bijzonderheden. Zij blijve bij het algemeene, dat voor eiken tijd naar behoefte kan worden toegepast, en zij brenge altoos weer den vollen rijkdom van het Woord, dat meer dan alle bisschoppelijke verklaringen „levend en krachtig is, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten." x) Want al de van God ingegeven Schrift is „nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust." 2) § 8. Slotbeschouwing. Tot het einde dezer inleiding genaderd, leggen wij die niet zonder eenige schuchterheid aan uwe vergadering 1) Hebr. IV: 12. 2) II Tim. III: 16 en 17. 124 voor, omdat het onderwerp zoo „unerschöpflich" en zoo belangwekkend is, dat men voortdurend bij de behandeling gevoelt, er beneden te blijven. Moge echter op dit werk het oordeel toepasselijk zijn, dat Prof. Fabius uitsprak over Dr. Slotemaker de Bruine's Christelijk Sociale Studiën '): „Toch is hier niets te bespeuren van den waan, als zoude een theoloog zonder meer in staat zijn om te oordeelen over allerlei, dat ligt buiten zijn vak." Worde bovenal door deze inleiding en de daarop volgende bespreking de noodzakelijkheid, dat ook de kerk haar taak vervulle om tot de oplossing van het sociale vraagstuk mede te arbeiden, meer en meer in den kring der leerlingen en oud-leerlingen van de Vrije Universiteit gevoeld. Veel studie is hier noodig. Studie naar den oeconomischen kant — en wij hopen op de vruchten onzer juridische faculteit. Studie naar den theologischen kant — en wij hopen op een steeds deugdelijker ontwikkeling der sociale ethiek, die voor onze aanstaande dienaren des Woords ongetwijfeld van groot belang is, en door hen ook onderling in clubs met vrucht kan beoefend worden, waarbij dan practisch sociaal werk ter aanvulling kan dienen. Dan is er voor de Gereformeerde wetenschap zoowel als voor de Gereformeerde kerken nog een schoone toekomst-perspectief ook ten dezen! Meer en meer blijkt het Gereformeerde beginsel in het gelijk gesteld te worden tegenover het Luthersche, dat daarna in het Protestantisme het sterkste is. Toen Dorriës op het Evangelisch-Sociaal Congres te Brunswijk betoogde, dat langzamerhand alles aan de kerk moest onttrokken worden: schooltoezicht, armenzorg, ziekenverpleging, inwendige zending, enz., omdat 1) 'De Economist 1912, blz. 867. 125 de georganiseerde kerk al meer haar plaats moet afstaan aan het koninkrijk Gods, waarvoor zij den weg bereidde, kwamen in het debat krachtige stemmen daartegen op, en al meer wint de beweging veld, die onder leiding van Dr. Sulze niet zooveel mogelijk het werk der kerk „aufs Rathaus" wil expedieeren, doch de kerk zoo krachtig mogelijk wil organiseeren en tot het brandpunt van het geestelijk leven wil maken. „Die Kirche musz die organisierte christliche Liebesthatigkeit werden. Das ist die neue Aufgabe, die der neue Protestantismus ihr stelt." *) En tegenover de Luthersche opvatting, dat alles gaat om de vraag, hoe wij een „gnadigen Gott" verkrijgen, heeft Troeltsch in zijn magistraal werk 2) de Calvinistische in het gelijk gesteld, die vraagt: hoe komt God in alles tot Zijn eer? Hij verklaarde, dat „der Calvinismus heute sich als die mit der modernen demokratischen und kapitalistischen Entwickelung allein übereinstimmende und ihr allein gewachsene Gestaltung des christlichen Kirchenwesens empfinde." 3) Dit legt zware verplichtingen op ons. Wanneer we van een zijde, waarvan we het niet verwachten, in het gelijk worden gesteld, wat moeten we dan niet doen om onze kerk sterk te maken en onze theoretische levens- en wereldbeschouwing ten volle te ontplooien? Laat ons ijveren voor de kerk, niet met een rabies theologorum, doch om stoffelijk en geestelijk haar zooveel we kunnen te bevestigen. En laat ons ijveren voor de Vrije Universiteit, *) Die Reform der eyangelisohen Landeskirchen nach den Grund*satzen des neueren Protestantismus, dargestellt von Dr. E. Sulze, Berlin, C. A. Schwetschke und Sohn, 1906, blz. 96. 2) Dr. E. Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und druppen, Tübingen, J. C. B. Mohr, 1912. 3) a. w. blz. 606, 607. 126 om haar in staat te stellen ons voor te lichten in de hoogst gewichtige problemen, die in den tegenwoordigen tijd aan de orde zijn. Wij wenschen niet, dat er nevens de „politieke" dominees „sociale" zullen komen, maar wel, dat alle ambtsdragers en leden der kerk diep hunne verplichting ten opzichte van het sociale vraagstuk zullen gevoelen. Dan zal het noodig zijn altoos te zorgen voor een stevig dogmatischen grondslag. Anders komt er hypertrophie. De sociale ethiek kan niet goed zijn, wanneer zij niet vast geworteld is in de dogmatiek. Hoe zal men het sociale vraagstuk verstaan, om iets te noemen, zonder deugdelijke kennis der leer van de schepping en van het beeld Gods ? — Maar op dien grondslag worde volijverig gebouwd, onder het wakend oog en met den krachtigen steun onzer Alma Mater, bovenal onder den zegen des Heeren. „Auch an der Besserung der sozialen Dinge werden viele Faktoren, die einzelne Persönlichkeit und die Gesellschaft, der Staat wie die Kirche, die Schule wie die Wissenschaft, jedes an seinem Teile, mitwirken mussen." x) En de roeping der kerk is in dezen, naar het schoone woord van Prof. Geesink *), „als een Abigaïl, in de woestijn van Maon, tusschen Nabal en David bemiddelend op te treden, verzoenend te werken, uitbarstingen van hartstochten te voorkomen tusschen naar goud hongerende en daarom vrekkige bezitters, en naar brood hongerende en daarom in wilde woede ontstoken proletariërs (l Samuel 25)." Om deze roeping te vervullen behoeft zij niet in „nieuwe banen" te gaan, doch is het voldoende, dat zij het aloude, dat God haar schonk, x) Christich-Sozial, Reden und Aufsatze von A. Stöcker, Bielefeld und Leipzig, Velhagen und,' Klasing, 1885, blz. 307. 2) Van; 's Heeren ordinantiën, II, blz. 301. 127 leere te gebruiken naar de eischen van deze eeuw, en in alles volijverig zij, de teekenen der tijden verstaande. Dan zal voorzeker haar arbeid en ook die onzer Hoogeschool niet ijdel zijn in den Heere! INHOUDSOPGAVE. Blz. Dr. J. WOLTJER. Het wezen der materie 1 Dr. J. C. DE MOOR. De kerk en het sociale vraagstuk., , 31 Inleiding 33 HOOFDSTUK. I. Bepaling der be grippen 35 § 1. Het begrip der kerk 35 § 2. Het kerkelijk instituut 38 § 3. Het sociale vraagstuk 44 HOOFDSTUK II. Wat de kerk en het sociale vraagstuk met elkander te maken hebben 54 A. De kerk en het sociale vraagstuk 54 § 1. Redenen, waarom de kerk niet met het sociale vraagstuk zou te maken hebben 54 § 2. Ongeldige of minder geldige redenen, waar-, om de kerk met het sociale vraagstuk zou te maken hebben 63 § 3. De eigenlijke reden, waarom de kerk met het sociale vraagstuk te maken heeft 73 B. Het sociale vraagstuk en de kerk 83 § 4. Waarom het noodzakelijk is, dat wie het sociale vraagstuk wil oplossen, rekening houde met de kerk 83 HOOFDSTUK III. De taak der kerk ten opzichte van het sociale vraagstuk 90 § 1. De inhoud der prediking 90 § 2. De samenkomsten der geloovigen 104 § 3. Het onderwijs aan het zaad des verbonds 109 § 4: Het herderlijk werk en de tucht 112 § 5. De arbeid der diaconie 116 § 6. De organisatie der gemeente 119 § 7. Het optreden der kerk naar buiten 121 § 8. Slotbeschouwing 123