C 67; Li J KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 3421 DE GELDMIDDELEN DER GEMEENTE l//ff- DOOR M. VAN RIJSWIJK Oud*Verificateur van GemeenteoFinanciën 1922 INHOUD. HOOFDSTUK % De invloed van den oorlog op kapitaal en geldmarkt — Laag disconto — Niet tijdig fixeeren van kortloopende in langloopende leeningen — Hulp der Nederlandsche Bank. HOOFDSTUK II. Herleving van handel en industrie — Credietinflatie — De politiek der Nederlandsche Bank inzake credietver* strekking — De credieten hoofdzakelijk handelscredieten — De schaarschte van geld op de kapitaalmarkt — Sterke stijging van den rentestand. HOOFDSTUK III. Sterke debiteuren uitzetting — Credietpolitiek der banken — Credietdeflatie — Snelle likwidatie der goederenvoorraden — Debacle in handel en industrie — Opgelegde bankemissies — Kapitaalreductie - Aftakeling der credietwaardigheid van particuliere lichamen — Mildere stemming voor gemeente* papier. HOOFDSTUK IV. Beoordeeling van den financiëelen toestand — De rol der leening in de financiëele huishouding — Gewone en buiten* gewone uitgaven — Productieve en improductieve uitgaven — De wijze van schulddelging - Het chronisch deficit — Productief werk ter bestrijding der werkloosheid - Overname van crisisschulden door het Rijk - Het belastbaar inkomen in het prospectus. HOOFDSTUK V. De ontvangsten en uitgaven der gemeente en haar be» drijven - Art. 113 en 114 der Gemeentewet - Rekenplichtige ambtenaren onder den gemeenteontvanger - Uitbreiding der financiëele administratie — Een „kas" dan wel „verlies" of „winst"*saldo - Begrooting van baten en lasten — On= deugdelijkheid eener kasadministratie - De wet van 30 Dec. 4 HOOFDSTUK VI. De verantwoordelijkheid des ontvangers — Decentralisatie van het geldelijk beheer — Controle op het geldelijk beheer — Controle op het administratief en financieel beheer door Raadscommissie en Gedeputeerde Staten — Meening van Prof. van Geer i.z. de in de wet vastgelegde controle — Regeling der controle in de bedrijfsverordening — Gemeente» verificatiecUenst — Rayori*verificatiedienst. HOOFDSTUK VIL Vergelijking tusschen het bestuur van Gemeente en N.V. — Bijstand der Raadscommissies — Onvoldoende function* neering van het huidige bestuursstelsel — Overlading van den Gemeenteraad — Te beperkte bevoegdheid van Burge* meester en Wethouders — Burgemeester en Wethouders het volledige bestuursorgaan — De Raad alleen wetgevend, regelend en controleerend lichaam — Bezuinigingsinspecties — Het salarisstelsel voor hoofden van diensttakken — De particuliere bezuinigingscommissies — Medezeggingschap in het overheidsbeheer. HOOFDSTUK VIII. Zelfstandigheid der commercieele boekhouding — Doel der partieele herziening der gemeente*comptabiliteit — Invloed der partieele herziening op de gemeentebegrooting en rekening — Splitsing van het beheer in drie factoren — Waardeering der activa — Afschrijvingen en aflossingen — Duur van leeningen voor productieve uitgaven — Aflos* singsplannen. HOOFDSTUK IX. Art. 238 en 254 der Gemeentewet — Tarieven van gemeente* bedrijven — Bestemming der bedrijfswinst — Bedrijfsretri* butiën — Verliessaldo — Commercieele boekhouding voör de algemeene gemeentelijke huishouding — De strekking van art. 114bis der Gemeentewet — De gemeentebalans — Verplichte publiciteit van Balans en Verlies* en Winst* rekening — Vorm van openbaarmaking — De balans als credietwaardigheidsmeter — Wettelijke waarborgen voor betaling van rente en aflossing — Kon. besluit van 29 Nov. '21, No. 36. HOOFDSTUK X. 5 Daling der inkomens — Overheidscredietaan de industrie — Opcenten op 's Rijksbelastingen — Nieuwe belastingen (Wet van 30 Dec. '20, Stbl. 923) - Verhooging van opcenten op 's Rijksbelastingen — Daling der crediet* waardigheid door toenemenden belastingdruk — Kritiek op het beheer — Stijging der uitgaven — Beleggingspolitiek. HOOFDSTUK XI. Art. 242e der Gemeentewet betreffende zakelijke belasting op het bedrijf — De bedrijfsbelasting van werkgevers* standpunt — Idem van het standpunt der gemeente — Het verhaal der lasten door den werkgever op den werknemer. HOOFDSTUK XII. Oordeel over de financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten (Wet van 24 Mei 1897, Stbl. 156) — Terug* houdende politiek der regeering — De noodregeling (Wet van 12 Nov. 1921, Stbl. 1173) - Geen verhooging der uitkeering krachtens art. 10 van voornoemde wet van 1897 — Ontoereikende verhooging ingevolge art. 2 van voornoemde wet van 1921 — Schrapping van art. 9bis blijvend — Moeilijke taak der Staatscommissie — Gevaar eener universeele regeling. HOOFDSTUK XIII. Reorganisatie der gemeentelijke credietbank in: N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten — Het Rijk geen geldschieter der gemeenten — De Bank hoofdzakelijk adviseerend insti* stuut — Credietverstrekking der Bank uit eigen middelen — Concessies door gemeenten bij credietverleening—Onderlinge concurrentie der gemeenten op de kapitaalmarkt — De kracht tot herstel bij de gemeente zelve — Uitschakeling van het oordeel van het publiek niet gewenscht — Doel der Bank — Waarborgen voor beleggers. „ VOORWOORD. Het tijdperk van deflatie, dat diep op ons economisch leven ingrijpt, teekent zijn verstrekkenden ongunstigen invloed ook scherp op de financiën van publiekrechtelijke lichamen, in het bizonder van gemeenten, af. Dat hierdoor meer dan ooit te voren de onvoldoende regeling der financiëele administratie en controle in een scherp daglicht worden gesteld, behoeft zeker wel geen verder betoog. De sterke uitzetting van de huishouding der gemeente, alsmede haar dientengevolge gansch gewijzigd karakter, stellen tegenwoordig geheel andere, veel zwaardere eischen aan het beheer dan vroeger. Om aan die eischen te kunnen voldoen, moeten geheel andere middelen ten dienste staan, dan door de Wet worden toegekend. Ofschoon het tij verliep, verzette de wetgever de bakens ter zake niet noemenswaard, weshalve de ontwikkeling der financiëele administratie werd tegengehouden, hetwelk op den toestand der gemeentcfinanciën van nadeeligen invloed moest zijn. Doch ook andere oorzaken werkten en werken nog ongunstig op de financiën der gemeente. In dit werkje hoop ik te hebben aangetoond, dat er nog zeer veel binnen het bereik der gemeente ligt om zich financieel te herstellen. Te gereeder mag daarom worden aangenomen, dat de kracht tot herstel van de besturen zelve dient uit te gaan. Moge dit werkje eene bijdrage tot de verbetering der financiën en economie der gemeenten zijn. Lunteren, Augustus 1922. van Rijswijk. HOOFDSTUK I. Was het bij het uitbreken van den wereldoorlog van 1914, dat allerwege door deposanten en rekening*couranthouders de banken werden bestormd om de beschikbare gelden op te eischen, al vrij spoedig vloeide het geld weer naar zijn oude plaats terug. De donkere wolken, welke zich aan den politieken horizont hadden saamgepakt, en het economisch raderwerk dreigden te ontwrichten, dreven gelukkig langs ons heen. Hoewel handel en nijverheid weer vrij snel in de oude banen terugliepen, zag toch iedereen met bezorgd* heid de toekomst tegemoet. Het duurde dan ook niet lang of het internationaal handelsverkeer werd van overheidswege aan banden gelegd. Met den vrijen in* en uitvoer was het derhalve spoedig gedaan. Het evenwicht tusschen vraag en aanbod werd verbroken. De productie, welke geen gelijken tred meer hield met de algemeene behoeften, kwam daarbij steeds meer en meer achterop, hetgeen tot onmiddellijke prijsstijging der producten moest leiden. Dat hiervan zij, die in het bezit van groote voorraden waren, ernstig partij wisten te trekken, behoeft geen betoog. Immers zij verkochten hun artikelen niet anders dan met exhorbitante winsten, waar* tegenover de Regeering vrijwel machteloos stond. Door deze algemeene likwidatie van de goederenvoorraden kwamen groote sommen geld vrij, welke niet improductief konden blijven, doch op een pf andere wijze emplooi moesten vinden. Ook de industrie, welke zich tengevolge der onzekere tijdsomstandigheden niet durfde uitbreiden, had weinig ot geen kapitaal noodig en kon zelfs kapitaal beleggen. Door deze malaise moest het surplus aan geld zijn invloed op vraag en aanbod van kapitaal op korten termijn doen gelden, zoodat trots verlaging van den rentestand de geplaatste bedragen toenamen. Naarmate de oorlog voortduurde werd de schaarschte aan goederen steeds grooter en door de vele vraag, welke het publiek op de steeds geringer wordende voorraden uitoefende, steeg de levensstandaard snel. Men zag de koopkracht van het geld op ongekende wijze dalen. Dat die waardever* mindering van het geld op de financiën van vele gemeenten zwaar drukte, is te begrijpen. Men denke slechts aan de vele extra^crisisuitgaven, welke, voortvloeiende uit allerlei 10 van overheidswege opgelegde verplichtingen, vaak de financiëele draagkracht van onderscheidene gemeenten te boven gingen. Terwijl nu het geld aan den eenen kant naar een bestemming zocht, waren het aan den anderen kant vooral de gemeente* besturen, welke op hun beurt naar geldmiddelen omzagen. De zeer gunstige condities op de geldmarkt — disconto's van lVi a 2% waren destijds niet zeldzaam — deden de gemeentebesturen er toe besluiten zich door middel van promessen of accepten de noodige gelden ter bestrijding hunner uitgaven te verschaffen. Slechts weinige gemeente* besturen dachten er aan, verlokt door dien lagen rentestand de loopende schulden om te zetten in leeningen op langen termijn. Ofschoon de kapitaalmarkt toentertijd nog al mild gestemd was, toch gaven zij de voorkeur aan continueeren van hun credietpapier tegen den lagen rentestand. Even onverwachts als de oorlog gekomen was, kwam er een einde aan, en het spreekt vanzelf dat de geheele wereld, na vijf jaren onder den druk van den wereldoorlog te hebben geleefd, een zucht naar verademing slaakte. Men meende nu, dat de nare tijden voorbij waren. Ongegrond optimisme verstrekte credieten zoowel aan de bestaande als op te richten zaken, en overal heerschte spoedig ongekende drukte en bedrijvigheid. Tengevolge van de groote vraag naar crediet van indu* strieele zijde ondervonden de gemeentebesturen langzamerhand groote moeilijkheden bij de voorziening in de behoeften aan kasmiddelen, alsmede bij consolidatie van vlottende schuld. Onder deze omstandigheden wendde men zich tot de Neder* landsche Bank, die noodgedwongen het papier in portefeuille moest nemen. Door het op zich nemen van deze verplich* ting redde zij, zij het dan ook tijdelijk, de gemeentebesturen uit hunne hachelijke financiëele positie. Naar aanleiding van dezen noodtoestand werden ten onrechte verschillende verwijten tot de Directie der Neder* landsche Bank gericht, want aanstonds bij de wijziging der omstandigheden veranderde de Bank haar uit den aard passieve houding in eene actieve. De gemeentebesturen zijn dan ook ter zake van deze aangelegenheid niet van meer of mindere onachtzaaamheid vrij te pleiten; immers zij hebben geen gebruik gemaakt van de zoo juist besproken gunstige stemming der kapitaalmarkt. HOOFDSTUK II. Met de beëindiging van den wereldstrijd meende men in zijn onderbewustzijn ongestoord voort te kunnen gaan. Pessimisme maakte plaats voor een ongekend optimisme, dat moed tot opleving van handels» en ondernemings»geest gaf. De banken, door de langdurige malaise opgepropt met kapitaal, voldeden met kwistige hand allerwege aan de aanvragen tot credietverleening, zonder zich evenwel vol* doende rekenschap te geven van de rentabiliteit van de credietnemende lichamen. Het economisch raderwerk werd derhalve na jaren van stilstand plotseling weer in bedrijf gesteld, zonder dat een grondig onderzoek naar zijn deug* delijkheid en capaciteit was ingesteld. Dat een zoodanige roekeloosheid op groote ongelukken moest uitloopen was te verwachten. Zoo hadden ultimo 1919 volgens onze bankstatistiek zeven groote banken circa 3/4 milliard Debiteuren*vorderingen loopen. Daar nu het wezen van het bankdebiteuren*crediet hoofdzakelijk goederencrediet is, kan men nagaan welk een enorme aderlating het kapitaal op de geldmarkt had onder* gaan. Trots deze omstandigheid bleef de geldmarkt voor* loopig ruim voorzien, waarvan de oorzaak was gelegen in het feit, dat vrij veel vreemd kapitaal, hetwelk ons land was binnengekomen, teneinde hier een rustige schuilplaats te vinden, thans uiteraard naar een bij voorkeur tijdelijke bestemming zocht. Dit tijdperk van credietinflatie bracht Rijk, Provincie en Gemeente in een financieel moeilijk parket, en het waren vooral de gemeenten, die het zwaarst onder die moeilijk* heden gebukt gingen. Om niet te spreken over hare enorme crisisschuld, welke bij vele nog op korten termijn liep en op fixeeren op langen termijn wachtte, behoefden zij opnieuw middelen voor allerlei vernieuwings* en uitbreidingswerken, welke wegens schaarschte aan en duurte van materiaal zooveel mogelijk waren uitgesteld. Een afzonderlijke politiek ten opzichte van de crediet* verstrekking volgde de Nederlandsche Bank. Door circulaires en aanmaningen heeft zij bij haar bankcliënten aangedrongen op vermindering in het opnemen van geld bij de Bank op verschillende wijze, bepaaldelijk in den vorm van beleeningen. Ten aanzien dezer circulaires dient niet onvermeld te 12 blijven, dat op den 20 September 1920 de beleeners van staatsfondsen werden verzocht om de opgenomen gelden uit besparing in te lossen. Het slot der betrekkelijke circu* laire luidde: „Indien in de beleeningen der bank geen merkbare ver* mindering zoude komen, dan zal zij zich genoodzaakt zien andere maatregelen te treffen, die het aanhouden van deze posten zijn aantrekkelijkheid zouden doen verliezen." En inderdaad volgde een maatregel. Op den 19den October 1920 werd de beleening*rente met l°/o verhoogd; alhoewel de bank beweerde, dat deze verhooging als een supple* toiren maatregel naast de zoo juist genoemde circulaires en aanmaningen moest worden beschouwd, viel zulks in den door haar bedoelden geest niet voetstoots aan te nemen. Daar een gunstige uitwerking harer aanmaningen niet onduidelijk waarneembaar was, meende zij in de rant* soeneeringspolitiek meer kracht te kunnen uitoefenen dan in de politiek van verhooging der bankrente. Speciaal tegenover de gemeenten heeft zij die rantsoeneer ringspolitiek toegepast en voortgezet. Want zoo redeneerde zij: „Eene vermeerdering van leeningen door den Staat en andere openbare lichamen, die het vermogen hebben om, hetzij leeningen op te leggen aan de leden der gemeenschap, hetzij de belastingen voor improductieve uitgaven op te drijven, brengt noodwendig eene vermeerdering van circula* tie»middelen mede, welke door verhooging van de bankrente niet afdoende kon worden getroffen." Om nu de toeneming in de uitgifte der leeningen zooveel mogelijk te remmen, nam zij het h. i. krachtiger middel dan de rente*verhooging, nX de rantsoeneeringspolitiek ter hand. Dat de door de Bank gevolgde politiek: lage rente en credietrantsoeneering een daad van wijs beleid is geweest, wordt door velen betwijfeld. Het is moeilijk aan te nemen, dat ook de bank hierin de doeltreffende middelen zag om de credietinflatie te fnuiken, eerder valt uit hare houding eene verdediging van haar beleid te distilleeren. Want welke redenen zouden haar anders aanleiding gegeven hebben tot den zoo juist genoemden „October"*maatregel, in welks resultaat de doeltreffendheid van de inwerking van de verhooging van den rentevoet op het economisch leven ligt opgesloten. Zoolang echter de markt nog ruim van geld voorzien bleef, zou de invloed niet direkt zoo merk* baar zijn, doch waar een voorzichtig koopman zijn bere* 13 keningen op de toekomst baseert, zal een hooge rentelast hem als regulator dienen bij een eventueele versterking van zijn goederenvoorraad. Blijkens het verloop van de prolongatie*rente en het privaat*disconto gedurende het tweede halfjaar 1920, hetwelk navolgend staatje biedt, kon de lage rente«politiek ook moeilijk bogen op een gunstige uitwerking op de geldmarkt. . Gemiddelde Gemiddeld Maand Prolongatie»rente Privaat*disconto Juli 5.28 % 3.25 X Aug. 3.99 X 3.07 % Sept. 4.15 * 3.89 X Oct. 4.16 X 4.22 X Nov. 4.15 X 4.— % Dec. 4.83 X 3.99 X Zelfs steeg het gemiddelde privaat*disconto in Maart 1921 tot 4.34 *. Het is te betreuren, dat tegen de credietinflatie niet een krachtiger politiek is gevoerd geworden. Wel werden de voorwaarden, waaronder crediet werd verleend, allengs zwaar* der, doch van inkrimping ter zake was nog weinig te bespeuren. Zoo bedroeg de rente over rekening«courant!! crediet in de tweede helft van 1920 reeds 7 X, terwijl men eveneens een zelfde percentage over het promesse«crediet betaalde. Of, en in hoeverre de verhooging bij de bank* instellingen als een strijdmiddel tegen de inflatie moest dienen, dan wel als winstfactor, teneinde de door haar gemaakte grove winsten tot ongekende cijfers op te voeren, moet hier in het midden worden gelaten. Een feit is het echter, dat het aan een voorzichtige rentepolitiek te eenen* male heeft ontbroken. De credieten, welke werden verstrekt, waren voor een groot deel handelscredieten. En waar de handel een sterk speculatief karakter droeg, eischte de speculatiezucht enorme geldsommen. De hooge prijzen prikkelden den ondernemers* geest met als gevolg: sterke productietoename, met als haar oorzaak: uitbreiding van zaken. De rente van het hiervoor benoodigd crediet van de kapitaalmarkt had op den kost* prijs der fabrikaten, onder de inflatie der goederenprijzen, weinig of geen invloed. Oppervlakkig beschouwd verkeerde men dus met betrekking tot de renteberekening in een andere positie ten opzichte van het kostprijsvraagstuk als ten tijde van scherpe concurrentie, zoodat men zich bij de opvoe* rende rentepolitiek van credietgeverszijde rustig neerlegde. 14 Het spreekt voor zich zelf, dat, waar het een feit is, dat overheidspapier minder gewild was dan particulier papier, de gemeenten onder deze omstandigheden groote moeilijk* heden ondervonden bij het aangaan van leeningen op korten termijn, welke moeilijkheden zich scherper deden gevoelen tijdens het fixeeren dezer leeningen in leeningen op langen termijn. Vaak moesten zij dan ook, uithoofde der mindere gewildheid, onder ongunstiger voorwaarde tot emissie over* gaan dan de particuliere lichamen. In den loop van 1920 werd geld op langen termijn steeds schaarscher. Vooral tegenover overheidspapier toonde men zich gereserveerd en somtijds kon men een zekere onge* neigdheid tot geldverstrekking tegenover gemeenten- waar* nemen. Zoo slaagde de eene gemeente ruimschoots in het plaatsen harer leeningen, terwijl een andere gemeente tegelijkertijd een leening onder dezelfde voorwaarden van uitgifte niet volteekend kon krijgen. Dit noopte haar de leening opnieuw doch nu onder voor haar ongunstiger voor* waarden, hetzij door den koers van uitgifte te verlagen, hetzij door den rentestand te verhoogen, of wel door, èn uitgiftekoers te verlagen èn rentestand te verhoogen, aan de markt te brengen. Een rente van 7 * was gedurende de laatste maanden van 1920 dan ook lang niet zeldzaam. HOOFDSTUK III. Hoewel het jaar 1920 met hoopvolle vooruitzichten begon, trad in de tweede helft van dat jaar de economische inzinking in, welke alle goede verwachtingen deed teleurstellen. Echter hield de groote vraag naar crediet nog gestadig aan. Was het eerst uit hoofde van stijging der goederenprijzen, thans was het uit hoofde van de enorme voorraden, welke de industrieelen en handelaren, wilden zij niet voor onover* komelijke financiëele moeilijkheden komen te staan, zich genoodzaakt zagen aan te houden. Hoe sterk de debiteurenuitzetting gedurende de jaren 1919 en 1920 dan ook is gestegen, moge uit de betrekkelijke rekeningen (afgerond op 10*vouden), welke op de. balansen van de na te noemen zeven groote bankinstellingen parais* seerden, duidelijk blijken. (Zie achterstaande tabel). Er valt dus uit de enorme expansie der debiteuren* rekeningen over de laatste twee jaren af te leiden, dat de gevolgde gedragslijn in zake de credietverstrekking elk gezond beginsel gedurende die jaren miste. Het gevolg was, dat een maatstaf bij de financiering van onderscheidene bedrijven te eenenmale ontbrak, hetwelk directie en com* missarissen als een groote fout moet worden aangemerkt. Maar de grootste fout hebben de gelieerde bankdirecties wel begaan door aan zulk een financiering haar steun te verkenen. Alleen de Nederlandsche Bank maakt, voor zooveel , haar rantsoeneeringspolitiek betreft, een ter zake gunstige uitzondering. Aan het tijdperk van inflatie was dus een einde gekomen; een nieuw tijdperk, het tijdperk van deflatie, had zijn intrede gedaan. Algemeen was men in handel en nijverheid bevreesd, dat, tengevolge van de daling der goederenprijzen, door de banken tot crediet«inkrimping zou worden overgegaan. Geen wonder. Want trots het feit, dat in oorlogstijd veelgeld is verdiend geworden, konden de goederenvoorraden slechts worden aangehouden door groote bankcredieten. Zouden de banken een dergelijken maatregel nemen, dan zagen zich vele zaken tot geforceerde likwidatie genoodzaakt. Als allereerste maatregel gingen de banken er toe over de credietverstrekking tot het uiterste te beperken. Toegestaan werden alleen credieten, welke werkelijk noodig waren ten behoeve van die industrie, wier productie voldoende van Overzicht der Debiteurenrekeningen van eenige groote bankinstellingen over de jaren 1913-1920. Banken 1913 1914 1915 1916 1917 1918 | 1919 1920 Twentsche Bank . . . 53730 48660 35800 41490 54790 70080 110870 155200 Rotterdamsche Bank . 43770 46620 74130 77190 98140 111100 214710 237300 Nederl. Handels Mij . 35340 30460 28320 56010 89420 125460 149520 213670 Amsterdamsche Bank . 31860 34790 38390 48790 70440 108280 177730 214530 Incasso Bank .... 14280 8690 11090 11360 16500 22930 47980 31520 Bank*Associatie . . . 8110 5750 9960 9230 14490 12450 37290 41120 Marx & Co's Bank. . 3090 3650 6020 11620 10840 13820 21030 28440 Totaal . • . 190180 178620 203710 255690 354620 464120 759130 921780 17 koop en afzet was verzekerd en die derhalve regelmatig terugvloeiden. Credieten voor speculatieve doeleinden werden daarentegen absoluut geweigerd. Tengevolge van het aanhouden der malaise gingen vele banken, bevreesd dat zij aanzienlijke verhezen zouden lijden, tot crecüetinkrimping over. Inplaats dat een rentepolitiek was gevolgd, welke geleidelijk inkrimping der voorraden had bevorderd, moest tot overhaaste likwidatie worden overgegaan om credieten in te lossen. Men kan nagaan tot welk een debacle dit moest leiden. Was de credietinflatie minder sterk geweest, dan zou de credietdeflatie niet zoo wreed in het economisch leven hebben ingegrepen. Reeds einde Maart en begin April waren de gevolgen van de economische inzinking duidelijk merkbaar aan de steeds toenemende faillissementen. Vooral failleerden vele naamlooze vennootschappen, hetwelk toegeschreven moet worden aan het feit, dat tegenwoordig de naaml. vennoot* schapsvorm ook voor kleine zaken veel wordt gekozen, en wel, om de aansprakelijkheid te beperken en de crediet* waardigheid te verhoogen. De gebrekkige wijze waarop ons vennootschapsrecht is geregeld heeft er dan ook veel toe bijgedragen dat onze handel en nijverheid in zulk een buitengewoon moeilijke impasse zijn geraakt. Voornamelijk waren het naaml. venn. van bescheiden omvang, wier bestuurders dachten, dat crediet hun gouden bergen zou brengen. En inderdaad scheen dat zoo in 1919. Toen aan het einde van dat jaar schier in elke zaak ongekende resultaten konden worden geboekt, was men vol illusies, bouwde luchtkasteelen, keek slechts naar den gouden tijd,' welke achter den rug was, zonder evenwel den tijd te nemen een rustigen blik op de toekomst te werpen. Onder het teeken van hooge dividenden en tantièmes waren het de bestuurders en commissarissen, die tot verdere uitbreiding der zaken besloten. Geen gunstiger tijd was ooit gekend om het daarvoor benoodigd kapitaal te vinden. Met graagte wierp men zich op de fondsen van particuliere lichamen met als gevolg, dat weinig notitie werd genomen van crechetpapier van Rijk, Provincie en Gemeente. En was j1Ct a PeSriiPen' waar de geldswaarde tot % a '/» vari de effectieve waarde van voor den oorlog was gedaald? Ongekend was de teleurstelling der zoo hoopvolle ver* wachtingen. Velen, die van hooge dividenden hadden gedroomd, moesten zich met enkele percenten of niets tevreden stellen. Doch dit was het ergste nog niet. Van 2 18 hoeveel maatschappijen droeg het verlies niet zulk een ernstig karakter, tengevolge waarvan deze zich genoodzaakt zagen, wilden zij zich door de moeilijkheden heen helpen, over te gaan tot den meest rigoreuzen maatregel ,,kapitaal*reductie". Daarbij nebben zich gevallen voorgedaan, dat het kapitaal werd gereduceerd tot 20*, ja zelfs tot 10 %. Duidelijk trad thans aan het licht, dat de financiering van diverse bedrijven eiken gezonden grondslag miste. Zooals gezegd, steunden de banken trots dit feit het ongezonde handelsbeleid van directies en commissarissen. Bleek nu op een gegeven oogenblik, dat de likwiditeit eener zaak een scheeve positie ten opzichte van het door haar verstrekte crediet begon aan te nemen, dan trachtten zij zich met eene emissie tegen hoogen koers te dekken. Hoe een dergelijke emissie soms bewerkstelligd werd bleek uit een d.d. October 1920 verschenen prospectus eener maatschappij. Op de balans dezer maatschappij paraisseerde een aandeelenkapitaal van ƒ2.000.000, waarvan onuitgegeven ƒ800.000, terwijl de bankier daarop voorkwam met niet minder dan ƒ540.000. Uitge* geven zouden worden ƒ600.000 8 % cumulatief preferente winstdeelende aandeelen tegen een koers van 106 *, niet* tegenstaande ƒ800.000 gewone aandeelen nog niet geplaatst waren. Is dit geval een niet voor zich zelf sprekend bewijs, dat de bank zich hier moest dekken ten koste der aandeel* houders? Tengevolge van al deze gebeurtenissen is het thans reeds gedurende eenigen tijd duidelijk merkbaar, dat het vertrouwen bij het beleggend publiek in het beheer der particuliere lichamen ernstig is geschokt. Door totale mislukking van emissies, waaronder zelfs van soliede maatschappijen met een conservatief beheer, heeft de praktijk zulks bewezen. Onder deze omstandigheden begon men tegenover het gemeentelijk credietpapier meerdere geneigdheid tot koopen te toonen. Echter mag uit dit feit niet de conclusie worden getrokken, dat de meer of mindere gewildheid ten opzichte van dit papier slechts afhankelijk moet worden gesteld van factoren, welke buiten den wil en invloed der besturen liggen. Integendeel. Wel kunnen er zich factoren voordoen, welke tijdelijk een merkbaar storenden invloed op het crediet uitoefenen, doch zij mogen geenszins als de hoofd* factoren worden aangemerkt. HOOFDSTUK IV. Het is een feit, dat nog velen de gedachte zijn toegedaan, dat verscheidene gemeenten haar credietwaardigheid, zij het niet geheel, dan toch voor een groot deel hebben ver* loren. Tegen deze gedachte moet aanstonds stelling worden genomen, omdat haar ondergrond onlogisch, niet oprecht en niet onpartijdig is, om welke redenen zij zich dan ook bezwaarlijk staande zal kunnen houden. Immers poogt deze meening niet die gemeenten aan haar invloed te onderwerpen waarop andere gemeenten parasiteeren ? En als men daarbij bedenke, dat deze toestanden voor een deel door factoren, geheel onafhankelijk van den menschelijken wil, als natuur en ligging worden beheerscht, dan zal aanstonds het on* billijke en ongemotiveerde van de uit dit idee geboren kritiek aan het licht treden. Talrijk kunnen de oorzaken zijn, welke gemeenten in financieel desolaten toestand hebben gebracht; een plaatselijk onderzoek zal hierop slechts een volledig antwoord kunnen geven. Want hoe wil men een oordeel over den financiëelen toestand eener gemeente vormen, zonder zich in de finesses van alles wat op de financiën betrekking heeft op de hoogte te hebben gesteld. In de allereerste plaats dient er dus naar de oorzaken te worden gezocht. Zij kunnen al dan niet van recenten datum zijn. Zijn zij van recenten datum, — oorzaken ten gevolge der tijdsomstandigheden buiten beschouwing gelaten — dan dient onmiddellijk het beheer in andere banen te worden geleid; een krachtig ingrijpen zal dan in vele gevallen noodzakelijk blijken. Zijn zij evenwel niet van recenten datum, doch schuilen de fouten in het beheer van vorige besturen, dan zal vaak niet, althans minder krachtig kunnen worden ingegrepen. Groote voorzichtigheid zij dan bij het nemen van maatregelen geboden, wil men tenminste gevrijwaard blijven tegen scherpe kritiek en verwijten, welke slechts afbreuk kunnen doen aan het beheer van een aan het bewind zijnd bestuur. Want het is werkwaardig, hoe grif valschelijk gelanceerde berichten met graagte door het publiek voor juist worden aangenomen. En al volgt er een afdoende weerlegging op, toch blijft men achterdochtig en ' met kritische oogen worden verder alle handelingen gade geslagen. 20 Zooals gezegd, de oorzaken kunnen talrijk zijn. Om tot classificatie ervan over te gaan is niet wel doenlijk. Elke oorzaak moet op zich zelf worden onderzocht en haar factoren, wier uitvloeisel zij is, moeten aandachtig worden bezien. Het gemeentecrediet kan derhalve door geen instituut weer in normale banen worden geleid; de kracht tot verwezenlijking moet van de gemeentebesturen zelve uitgaan. Blijkt een gemeente, ondanks al haar pogingen, niet bij machte te zijn een sluitende begrooting samen te stellen, zonder echter het snoeimes der bezuiniging op zoodanige wijze te gebruiken, dat de organisatie en naar organen er onder lijden, dan zal het Rijk zedelijk verplicht zijn haar daadwerkelijk te steunen. In dergelijke gevallen mogen de gemeenten niet langer onder zijn schrielheid gebukt gaan. Want rust niet op den Staat de moreele plicht zorg te dragen, dat zijn organen zoo goed mogelijk en naar de eischen des tijds functionneeren? Zij toch vormen de schakels van de Staats» keten, wier draagkracht op alle plaatsen gelijk behoort te zijn. De gemeenteleeningen spelen een belangrijke, men kan met gerustheid aannemen de belangrijkste rol, in de finan» ciëele huishouding der gemeente. Daarom is het ook van het allergrootste gewicht, dat bij het sluiten eener leening nauw» keurig rekenschap wordt gegeven van den aard der uitgaven waarvoor wordt geleend, terwijl men verzekerd dient te zijn van de middelen tot dekking van rente en aflossing. Speciaal op den aard der uitgaven dient de nadruk gelegd te worden, aangezien hij feitelijk als maatstaf moet dienen bij de beoordeeling, öf een leening op korten dan wel langen termijn moet worden gesloten, en welke duur voor zulk een termijn behoort te worden vastgesteld. Het gaat hier dus om den aard, de soort der uitgaven, welke worden onderscheiden in »gewone« en »buitengewone« uitgaven. Ofschoon onze begrootingscomptabiliteit eene splitsing tusschen gewone en buitengewone inkomsten en uitgaven verlangt, wordt de scheidingslijn tusschen »gewoon« en »buitengewoon« in ons land zeer willekeurig getrokken. Alhoewel het uit den aard der zaak niet gemakkelijk valt een volledige definitie van de gewone en buitengewone uitgaven te geven, toch mag deze nier om haar belangrijk» heid niet achterwege blijven. Wij achten de navolgende definitie ons inziens de meest aan de praktijk getrouwe. »Onder de »gewone« uitgaven eener gemeente dienen te worden verstaan de »normale« uitgaven, terwijl alle overige uitgaven »buitengewone« uitgaven zijn.« 21 Tot vorming van een juist begrip dezer definitie is het in de eerste plaats van belang na te gaan wat onder »bui* tengewóne« uitgaven dient te worden verstaan, en op welke wijze de dekking ervan moet plaats vinden. Daartoe worden deze uitgaven gesplitst in: a. Productieve j Geheel productief { S^^prodïSi: uitgaven | Gedeeltelijk productief. en b. Improductieve f Voor likwidatie vatbare uitgayen. uitgaven \ Niet voor likwidatie vatbare uitgaven. In het algemeen komen tot dekking der buitengewone uitgaven »duurzame« leeningen, in tegenstelling met »tijde» lijke« leeningen, in aanmerking, waartoe feitelijk slechts mogen worden gerekend die leeningen, welke worden aangewend tot dekking van inkomsten»voorfbrengende uit» gaven tot een bedrag minstens gelijk aan dat der rente en aflossing; dus uitgaven, welke winst afwerpen. Zulke financieel productieve uitgaven zijn o.a. gasfabriek, water» leiding, electriciteit» en trambedrijf. Nu behoeven de inkomsten evenwel niet »direct« te zijn. Heel wel mogelijk is het, dat er leeningen worden gesloten voor uitgaven, welke het economisch leven bevorderen, dus het welvaarts»peil der inwoners doen stijgen, hetgeen indirect tot verhooging van belastinginkomsten zal leiden (b.v. een bijdrage in de kosten van kanalisatie). Echter zullen zulke uitgaven uit hoofde harer geaardheid niet zoo vaak voorkomen. Gedeeltelijk productief zijn de uitgaven, welke de rente en aflossing harer leeningschuld niet opbrengen, dus verlies lijden. Zoo zal de exploitatie van een reinigingsdienst uit den aard der zaak steeds met verlies gepaard gaan, terwijl een geneeskundige dienst, wil men tenminste tarieven in rekening brengen, welke in overeenstemming zijn met de financiëele draagkracht der klasse»patienten — overeenkomstig hun maatschappelijke positie — bijna altijd met verlies zal werken. Uit dien hoofde vloeit voort, dat een subsidie» verleening ten behoeve van den bouw van een particulier ziekenhuis wegens ontkoming aan lasten tot de productieve uitgaven behoort. Ook de ombouw van een gas» in een electrische straatverlichting is een productieve uitgaaf; immers de lasten der gemeente zullen hierdoor verminderen. Zoodra de exploitatie'inkomsten niet noemenswaard ver» 22 mindering in de exploitatie=uitgaven brengen, kunnen de betrekkelijke uitgaven bezwaarlijk meer onder de gedeeltelijk productieve uitgaven gerangschikt worden; eene indeeling van dezulken bij de improductieve uitgaven is de eenig aangewezen weg. Hiermede is dus meteen gezegd wat onder ..improductieve" uitgaven wordt verstaan. Wanneer een stad in omvang toeneemt zal zij allengs van karakter ver* anderen. Nieuwe straten zullen worden aangelegd en oude verbreed. Aan stadsverfraaiing zal het noodige dienen te worden gedaan. Politie en brandweer zullen moeten worden gereorganiseerd, waarbij voor doelmatiger huisvesting zal behooren te worden zorg gedragen. Al deze uitgaven, welke geen inkomsten in de gemeentekas brengen, zijn improductief. Zoo zullen ook de uitgaven voor den aanleg eener riooleering, mits ten behoeve van de bestrijding der exploitatie*uitgaven geen belasting wordt geheven, onder de improductieve geclassificeerd worden. Nu kunnen deze kapitaalsuitgaven ten aanzien van de soort, waarin hare vastlegging geschiedt, gesplitst worden in; a. Voor likwidatie vatbare uitgaven en b. Niet voor likwidatie vatbare uitgaven. Terwijl de eerste in den regel als reëele activa een zekere likwidatie*waarde vertegenwoordigen, mogen de laatste hierop geen aanspraak maken. Immers het is toch niet denkbaar, dat vanuit een likwidatie»standpunt bezien b. v. straten, pleinen en plantsoenen waarde kunnen bezitten. Ten aanzien van de „gewone", of, zooals de definitie luidt „normale" uitgaven, zij opgemerkt, dat onder „normaal" is te verstaan „telkens*terugkeerend". Jaarlijks zullen o.a. salarissen worden betaald; straten, pleinen, gebouwen, etc. moeten worden onderhouden; deze uitgaven keeren dus telkens (elk jaar) terug en zijn derhalve gewone uitgaven. Daarentegen zal niet telken jare een gebouw gesticht be* hoeven te worden. Te veel wordt evenwel nog vastgehouden aan het te eng begrip „jaarlijks". Door de snelle ontwikkeling der steden, alsmede den sterken aanwas der bevolking ziet men in sommige gemeenten het stichten van scholen een periodiek verschijnsel worden. De vraag rijst in dit verband, of dergelijke uitgaven onder „gewoon" dan wel „buitengewoon" behooren te worden opgenomen, In het licht van het één* jaarlijksch budget*stelsel bezien zullen ze onder de buiten* gewone uitgaven zijn te rangschikken. Doch het valt niet 23 te ontkennen, dat zulke uitgaven, juist omdat het tijdperk der begrooting zoo kort is, in een eigenaardig licht komen te staan. Het begrip ten aanzien van „gewoon" en „buiten* gewoon" wordt nog te veel ondergeschikt gemaakt aan den duur van het budget. # Of uitgaven normaal dan wel niet normaal zijn moet voor elke gemeente afzonderlijk worden nagegaan. Om tot een juiste beoordeeling omtrent den duur eener leening te komen, dient men zich in de eerste plaats af te vragen, of zij tot dekking van productieve dan wel impro* ductieve uitgaven wordt aangewend. Wanneer zij dient tot dekking van productieve uitgaven dan zal het een eisch zijn, dat haar duur overeenstemt met den levensduur van het object. Om welke redenen hiervan niet zal mogen worden afgeweken wordt in Hoofdstuk VIII nader uitgezet. Met betrekking tot de dekking van improductieve uitgayen zal men zich steeds de vraag hebben te stellen of het zijn: a. Sporadisch voorkomende uitgaven, voor likwidatie vatbaar; j b. Sporadisch voorkomende uitgaven, niet voor likwidatie vatbaar; c. Periodiek voorkomende uitgaven, voor likwidatie vatbaar; . . d. Periodiek voorkomende uitgaven, niet voor likwidatie vatbaar. Bij de bepaling van den termijn binnen welken de lee* ningen tot dekking van al deze uitgaven afgelost zullen worden, dient men er zich ernstig rekenschap van te geven, dat rente en aflossing uit de belastingpenningen zullen moeten worden bestreden. In het algemeen zal voor uitgaven als onder a bedoeld op korteren termijn zijn te leenen dan de vermoedelijke levensduur van het object bedraagt, terwijl men voor dezulke, welke periodiek voorkomen (zie sub c) op korten termijn leeningen, dient aan te gaan. Doet men zulks voor deze laatste uitgaven niet, dan zal de leeningspolitiek stellig op een chronisch deficit uitloopen. Bij de leeningen tot dekking der uitgaven sub b en d vermeld, is van een levensduur van het object geen sprake. Wat eerstbedoelde betreft, is het niet bepaaldelijk in strijd met een goed beheer, wanneer de leeningsduur eenigermate afhankelijk gesteld wordt van de financiëele omstandigheid waarin de gemeente tijdens het sluiten van de leening verkeert; mits men het aantal jaren vooral niet te ruim 24 neemt, opdat niet het komende geslacht zich voor zwaarder lasten zal geplaatst zien. Daarentegen zou eenzelfde financiëele politiek ten aanzien van sub d vermelde uitgaven kwalijk met een goed beleid vereenigbaar zijn. Integendeel; een chronisch tekort zou niet kunnen uitblijven. In zulke gevallen is het de aangewezen weg op korten termijn te leenen. Nog zij ten overvloede opgemerkt, dat het aantal jaren der leeningen met betrekking tot sub a en b vermelde uitgaven vooral niet te groot wordt genomen. Straks zal de gemeente zich verder uitbreiden, met als gevolg, dat men dan voor nieuwe soortgelijke uitgaven komt te staan. Steeds bedenke men bij het sluiten van leeningen voor improductieve uitgaven, dat alleen die politiek eco* nomisch juist is, welke geen blijvende belastingverhooging noodzakelijk maakt. Want hierin is juist het criterium gelegen. Reeds merkten wij op, dat ter beoordeeling van den financiëelen toestand der gemeente een grondig onderzoek der gemeentelijke huishouding en haar organen noodig is, wil men opbouwende inplaats van afbrekende kritiek leveren. Het mag echter niet worden verheeld, dat het verward begrip ten aanzien van de soort der uitgaven er mede toe heeft geleid, dat de toestand der financiën van onderschei* dene gemeenten van eenigen omvang reeds voor den oorlog niet schitterend genoemd konden worden. Het is moeilijk aan te nemen, dat vele, althans verscheidene gemeentebesturen zich voldoende rekenschap hebben gegeven van den aard der behoeften. Trof het eenige uitgaven op de begrooting aan, welke het gewoon was daarop niet of zelden aan te treffen, dan werden tot dekking van zulke uitgaven, al waren het improductieve uitgaven van welken aard ook, — en deze worden hier speciaal bedoeld — leeningen op langen termijn aangegaan. Meende men met het volgen van een zoodanige politiek de gemeentenaren een dienst te bewijzen, dan was deze meening verre van gezond. Hoewel aanvankelijk verhooging van belastingen werd vermeden, in de toekomst zouden deze echter des te sterker stijgen. Nu is het, wel is waar, geen prettig werk belasting* verhooging voor te stellen, doch wanneer evenwel de toe* stand zulks gebiedt, is men terwille van i het nageslacht moreel verplicht hiertoe over te gaan. Het doel mag niet zijn zich aan den plicht tot dekking der uitgaven door belastingen te onttrekken. 25 JThans dringt de vraag zich naar voren: Was een dergelijke leeningspolitiek bevorderlijk voor den financiëelen toestand der gemeente? Integendeel. De gemeente zal steeds onder zwaardere financiëele omstandigheden gaan werken. Aan* vankelijk zal die nadeelige invloed niet zoo zeer merkbaar zijn, van welke omstandigheid de vroegere besturen zich wel bewust zullen zijn geweest, teneinde bij het aangaan van nieuwe leeningen op het lage percentage der plaatselijke belastingen, trots de krachtige ontwikkeling der gemeente, te kunnen wijzen. Dat een dergelijk stelsel van leenen op een chronisch deficit, met zijn verstrekkende nadeelige gevolgen, moest uitloopen, behoeft geen verder betoog. Inplaats van voorbijgaande moeilijkheden op te lossen, — want waarvoor dient anders het bestuur eener gemeente — vond men het gemakkelijker deze te ontwijken of uit te stellen, zonder zich te bekommeren om de groote toekom* stige belangen, welke daarbij werden opgeofferd. Ten aanzien van de schulddelging valt vaak op te merken, dat een systeem dienaangaande te eenenmale ontbrak. Er werd ter zake dezer aangelegenheid zeer naar willekeur gehandeld, zoodat soms de grilligste vormen van schuld* delging konden worden waargenomen. Doch meestal was de aflossing gedurende de eerste jaren zeer gering, hetwelk zich op de latere jaren en dus op het nageslacht moest wreken. Bleef evenwel het aantal leeningen tot een of twee beperkt dan zou de zwaardere druk gedurende de latere jaren niet zoo zeer merkbaar zijn; doch waar verscheidene leeningen, welker aflossingen op zoo'n ondeskundige wijze zijn ge* regeld, elkander vaak betrekkelijk snel opvolgen, zoodat zich de eene leening op de andere stapelt, groeien rente en aflossing tot een enorm cijfer. Tot overmaat van ramp kwam toen nog in 1914 de oorlog met zijn crisismaatregelen gedurende een vijftal jaren, welke zware financiëele offers vroegen, die dikwijls de draagkracht van vele gemeenten te boven gingen. In stede dat de gemeentebesturen op hun verhaal konden komen, om de alreeds in vele gemeenten van eenige beteekenis eenigermate ontredderde financiën in goede banen te leiden, vroegen de huidige toestanden en komende tijden hun gansche aandacht en energie. Bij het sluiten van den wapenstilstand liet het zich aan* vankelijk aanzien, dat de zorgwekkende dagen voorbij waren, doch, zooals ons de tijden hebben geleerd, volgde op het tijdperk van: sterke prijsstijging, groote winstmakerij tot 26 in haar grofste gedaante en algemeene inkomensvermeerdering, het tijdperk van inflatie, een nieuw tijdperk van: prijsdaling, groote verliezen en inkomensvermindering, het tijdperk van deflatie. Dit laatste tijdperk, dat nog steeds voortduurt, grijpt diep op het economisch leven in. De werkloosheid neemt overal meer en meer toe. In sommige streken van ons land heerscht een ongekende noodtoestand, terwijl de vooruitzichten som* berder zijn dan ooit te voren. Reeds wordt door vele gemeenten naar middelen omgezien teneinde den nood onder de arbeidersklasse zooveel mogelijk te lenigen. Op welke wijze deze eene oplossing zullen brengen staat evenwel niet vast, doch een feit is het, dat er, in welke richting zij ook wordt gevonden, enorme sommen gelds mede gemoeid zullen zijn. Aanbeveling zal het verdienen het zooveel mogelijk daar* heen te leiden, dat aan de getroffenen productief werk wordt verschaft. Want al zijn zulke productieve uitgaven, nader aan te duiden door «buitengewoon productieve* uitgaven niet op een lijn te stellen met «gewoon productievee uitgaven, toch oefenen zij op lange na niet dien ongunstigen invloed op het gemeentecrediet uit als de buitengewoon improductieve uitgaven. Naast de reeds besproken gewone improductieve, zijn het vooral de buitengewone improductieve uitgaven, die aan het gemeentecrediet ernstig afbreuk doen. Als bewijs hoe onsympathiek men in financiëele kringen tegenover dergelijke uitgaven staat blijkt wel uit het volgend antwoord op een aan een financieel blad gestelde vraag betreffende belegging van gelden in gemeentesfondsen. »Gemeenteleeningen zooals door u genoemd zouden wij niet zoo zeer in aanmerking laten komen met het oog op de nog steeds ruïneuse financiëele politiek der gemeenten ten behoeve van z.g.n. sociale uitgaven.« Het is hier niet de plaats om een dergelijke opvatting te bestrijden; in hare algemeenheid is zij echter onjuist. Waar toestanden heerschen zooals zoo even geschetst, zal het bestuur eener gemeente verplicht zijn maatregelen ter voorziening te treffen. Heeft het echter geen middelen te zijner beschikking om tot uitvoering ervan over te gaan, dan zal onverwijld het Rijk hiervoor de noodige gelden hebben te creëeren. Uit een en ander in onderling verband beschouwd, rijst thans de vraag: «Is het 's Rijks plicht om alle buitengewone 27 improductieve en productieve uitgaven, voor zooveel deze laatste betreft de méérkosten, ') van die gemeente over te nemen, wier maximum belastingpercentage een nader bi) Wet vast te stellen cijfer te boven gaat?» Het antwoord kan niet anders dan bevestigend luiden. Want is het met zeer onbillijk, dat het eene gedeelte van de bevolking onder enorm zwaardere lasten gebukt gaat dan het andere gedeelte, niettegenstaande zijn financiëele draagkracht aanzien ijk minder is. Dat elk gezond beginsel in het belastingstelsel in ons land ontbreekt, blijkt wel uit >de ongelooflijke ver* schillen in de heffingspercentages van de eene en de andere gemeente. Zoo treft men tusschen twee aaneengrenzende gemeenten wel verschillen van 10% en meer in de hoogste percentages aan. Ten aanzien van de belastingopbrengst moge met onop* gemerkt blijven, dat men bij het fixeeren van kortloopende schulden in leeningen op langen termijn maar al te vaak in de prospecti van gemeenten met lage belasting kan lezen: «Het belastbaar inkomen bedraagt ƒ... a ... hetgeen op een inwonertal van ± ... b... ongeveer ƒ... a/b ... per inwoner uitmaakt. Het belastingpercentage voor het jaar ... x... is vastgesteld op ... c ... "/••» *) Want doordat zoowel het cijfer a, als a/fc, en c gunstig is, kan men heel gemakkelijk aan de verpHchting tot aflossing en rentebetaling voldoen, zonder dat de belastingen noemenswaard behoeven te worden verhoogd. En juist de geldschieter wil waarborgen hebben dat te allen tijde aan die verplichting kan worden voldaan. Rijst er bij het be* leggend publiek ten aanzien van eenige gemeente twijfel dat zij in deze verplichting zal te kort schieten, dan zal het Rijk maatregelen hebben te treffen, welke daarheen leiden, dat elke twijfel dienaangaande zal worden weggenomen. Al is in eene gemeente de belasting laag, dan wil hier" mede absoluut nog niet gezegd zijn dat het financieel beleid gezond is; evenmin mag gezegd worden, dat in eene gemeente met een hooge belasting het financieel beheer ongezond is. Betreurenswaardig is het daarom, dat naar mate de belastingen stijgen, het vertrouwen in het beleid van het betrekkelijke J) Daar buitengewoon productieve werken ter hand worden genomen teneinde de werkloosheid te bestrijden, zullen ze uit den aard der zaak aanzienlijk hoogere uitgaven aan arbeidsloon en materiaal medebrengen dan in normale gevallen. , , , . J) Aangezien hier in algemeenen zin wordt gesproken zijn mplaats van cijfers letters gebezigd. 28 bestuur eener gemeente bij het pubhek daalt. Het valt ge* makkelijker afbrekende inplaats van opbouwende kritiek uit te oefenen. Wil men de eerste laten hooren, uitstekend, maar dan eerst naar de oorzaken gevraagd, welke tot ver* hooging der belastingen hebben geleid. Zijn deze voort* gesproten uit de buitengewone tijdsomstandigheden, öf wel uit het minder deskundig beheer van vorige besturen, dan is het uit den aard der zaak uit den booze het huidige bestuur eenig verwijt aan te wrijven. Het geschokte gemeentecrediet zal, indien de oorzaak in de buitengewone tijdsomstandigheden ligt, slechts alleen kunnen worden hersteld, wanneer het Rijk zich bereid verklaart de uit die omstandigheden voortvloeiende schulden van de gemeenten over te nemen, wier maximum belasting» percentage een nader bij de wet vast te stellen cijfer te boven gaat. Er wordt dan tevens meer gelijkheid in den belastingdruk verkregen. Wat nu verder den duur der leeningen betreft, welke het Rijk tengevolge van de overname dier schulden zou hebben te sluiten, deze behooren op vrij langen termijn te worden aangegaan, opdat bij amortisatie rente en aflossing over een zoo groot mogelijk aantal jaren worde verdeeld. Immers het is uit billijkheidsoogpunt wenschelijk, dat ook het toekomstige geslacht in de betaling van rente en aflossing bijdraagt, en wel tot even groot bedrag. Moeilijk kan tegen deze redeneering worden aangevoerd, dat het niet aangaat een wissel te trekken op het nageslacht. In bijna alle gevallen zal men hierin gelijk hebben, doch daar het hier uitgaven van streng exceptioneelen aard betreft, welke alleen uitvloeisel uit de buitengewone tijdsomstandig* heden zijn, is elke andere zienswijze niet alleen aanvechtbaar, maar zelfs onjuist. De aangewezen weg met betrekking tot de dekking dezer uitgaven is dus: Sluit leeningen op vrij langen termijn met het annuïteiten*aflossingssysteem. HOOFDSTUK V. Volgens de bepalingen van de Gemeentewet berust het budgetrecht bij den Raad, die derhalve de koorden der beurs in handen heeft. Het financieel beheer der gemeente, door dit bestuursorgaan uitgeoefend, wordt beheerscht door hare begrooting van ontvangsten en uitgaven. Want volgens art. 204 en 205 der genoemde wet vermeldt de begrooting van inkomsten en uitgaven alle ontvangsten en alle uitgaven der gemeente van welken aard ook, en het bedrag waarop elke post in het bizonder wordt geraamd. Hieruit vloeit voort, dat alle ontvangsten en uitgaven van een gemeentelijk bedrijf als een deel der gemeentebegrooting moeten worden beschouwd. Zoo eischte een Kon. Besluit van 20 April 1883, dat de inkomsten en uitgaven eener gasfabriek, die geheel en al een gemeentelijke inrichting is, op de gemeente* begrooting moeten voorkomen. Nu was daarentegen bij besluit van 4 September 1886 beslist, dat in de begrooting alleen het vermoedelijk saldo der administratie van een gasfabriek mocht worden opge* nomen. Wat evenwel te dien aanzien voor een gasfabriek gold, moest ook van toepassing zijn op de administraties van andere soortgelijke bedrijven. Want de bedoeling, ter zake waarvoor dit besluit werd in het leven geroepen, kon niet anders zijn dan om artikel 204 zóó te interpreteeren, dat het in 't vervolg niet meer onmogelijk, althans uiterst bezwaarlijk zou zijn, productieve bedrijven overeenkomstig hun karakter te exploiteeren. Ontegenzeglijk werd door het nemen van dit besluit een stap in de goede richting gedaan. Want waar de gemeentebegrooting alle ontvangsten en uitgaven van welken aard ook behoort te bevatten, die daarop dus gespecificeerd behooren voor te komen, behoefde thans slechts het saldo dezer ontvangsten en uitgaven te worden vermeld, waardoor in het vervolg heel wat admi* nistratieve rompslomp kon worden voorkomen, zonder aan de financiëele administratie afbreuk toe te doen. Immers de begrootingen der bedrijven konden gevoeglijk als bijlagen in de gemeentebegrooting worden opgenomen, zonder dat de eenheid in het financieel beleid behoefde te worden gestoord. Want men was doodsbang dat de zaken spaak 30 zouden loopen, wanneer bedoelde eenheid zou worden verbroken. Slechts voelde men zich veilig door in de voet* stappen van zijn voorgangers voort te schrijden. Door de ontwikkeling van handel en nijverheid kregen verschillende streken, van ons land een geheel ander aanzien. De groote vraag naar arbeidskrachten deed het zielental in deze centra sterk toenemen. Vooral was dit het geval in de groote steden. Geheele wijken verrezen, zoodat ze allengs van karakter veranderden. Gas*, waterleiding* en electriciteitsbedrijven werden opgericht of uitgebreid. Tram* bedrijven werden in het leven geroepen. Voor doelmatige afwatering en vuilafvoer moest worden zorg gedragen. Uit* gebreide maatregelen ter bevordering der openbare gezond* heid en veiligheid dienden te worden genomen. Ten behoeve van de scheepvaart werden havens aangelegd. Kórtom er werden allerlei uitgaven gevraagd waaraan men vroeger niet zou hebben gedacht. Voor dekking van al deze uitgaven was veel geld noodig, hetwelk, al naar gelang den aard der behoeften, al dan niet uit leeningen moest worden verkregen. Inplaats dat de verantwoording dezer gelden met betrekking tot de bedrijven op een wijze geschiedde, welke meer in overeenstemming was met de eischen des tijds, werd nog steeds aan het systeem van ontvangsten en uitgaven vastgehouden, welk systeem een omvangrijke administratie medebracht. Want men bedenke, dat alle uitgaven onverschillig van welken aard — behalve die bedoeld bij art. 225, wanneer Ged. Staten betaling bevelen, en krachtens art. 28 der wet van 20 Juli 1870, Stbl. 131, betreffende schadeloosstelling ingeval van onteigening b.v. vee, etc. — slechts mogen geschieden op bevelschriften, welke een nauwkeurige omschrijving der uitgaven, alsmede het te betalen bedrag en de post der begrooting moeten bevatten. Bovendien moeten deze bevel* schriften namens Burgemeester en Wethouders, als belast met het administratief beheer, zijn geteekend door den Voorzitter en een der leden. Nu kon, wel is waar, door de gemeentebesturen gebruik worden gemaakt van de hun door het Kon. Besluit van 1886 verleende bevoegdheid om uitgaven te kwijten uit afzonderlijke door den Raad goedgekeurde begrootingen, maar nu is krachtens art. 113 de gemeenteontvanger belast met de invordering van alle inkomsten en ontvangsten der gemeente, terwijl volgens art. 114 door hem alle betalingen moeten geschieden. 31 Wat evenwel theoretisch wordt vastgesteld is practisch nog niet steeds uitvoerbaar. Moge de theorie in de praktijk gedurende tal van jaren hebben opgegaan, dank zij den ruimen blik van den toenmaligen wetgever, door de ont» wikkeling der tijden kwam zij meer en meer achter de praktijk aanhinken. Daarom maakten de grootere gemeenten zich los van het verouderde systeem, en stelden voor de bedrijven met een afzonderlijke begrooting een rekenplichtig ambtenaar (sub»ontvanger) onder den gemeenteontvanger aan. Trots deze omstandigheid bleef bij hem de volle aan» sprakelijkheid voor het geldelijk beheer dier bedrijven berusten. De omvangrijke financiëele arbeid kon in een gemeente van beteekenis, gezien de uitzetting der gemeentelijke huis» houding, niet door een of twee ambtenaren worden verricht. Daarom werd er een aparte af deeling ter gemeente»secretarie opgericht, welke zich speciaal bezig hield met de compta» biliteit. De hoofden dezer afdeelingen — want in verscheidene gemeenten van eenige beteekenis is naast de financies afdeeling een verificatie*afdeeling in het leven geroepen — en de gemeente»secretaris in kleine gemeenten zijn de personen, die het college van Burgemeester en Wethouders in alle kwesties van financiëelen aard hebben voor te lichten. Al naar gelang de gemeente zich uitbreidde, namen de werkzaamheden in omvang toe, doemden allerlei financiëele kwesties en zorgen op, namen de leeningen en de belastingen in aantal toe. Dat de taak van de financiëele afdeelingen ter secretarie als gevolg dezer steeds toenemende financiëele aangelegenheden gewichtiger en omvangrijker werd dan die van het meerendeel der andere secretarie»afdeelingen zal door niemand kunnen worden tegengesproken. Wat nu de administratie der afzonderlijk geëxploiteerde bedrijven betrof, lag het voor de hand, dat deze zich even» eens sterk uitbreidde. Spoedig bleken ook hier meer dan een of twee ambtenaren noodig te zijn voor het bijhouden der administratie, terwijl een der ambtenaren, zooals wij zoo juist hebben gezien, werd belast met het doen van ontvangsten en uitgaven, welke laatste werden gekweten uiteen afzonderlijke begrooting. Bij instructie is de positie van dezen ambtenaar nader geregeld, die dan ook geene uitgave kan doen, alvorens deze door Burgemeester en Wethouders of de betrekkelijke commissie van bijstand is goedgekeurd, aan een welker colleges hij rekening moet doen. Jaarlijks wordt door hem rekening gedaan van het geldelijk 32 beheer aan Burgemeester en Wethouders of de desbetreffende commissie van bijstand, welke tot taak heeft, het dagelijksch beduur voor te lichten en op haar beurt weer rekening aan dat bestuursorgaan doet. Nu zal veelal het batig saldo der bednjfsrekening, tenzij anders wordt bepaald, in de gemeentekas worden gestort, terwijl de gemeenteontvanger deze gelden op zijn beurt in de rekening der gemeente zal verantwoorden. Thans zijn wij gekomen tot het veel besproken saldo der bednjfsrekening. Veel besproken, in verbamfmet de bestemming, welke men er met betrekking tot zijn karakter aan wenscht te geven. Want het saldo kan tweeërlei karakter dragen. Is de bedrijfsbegrooting ingericht overeenkomstig de gemeentebegrooting, dan zal de rekening, die parallel loopt met de begrooting, er een zijn van ontvangsten en uitgaven en het saldo zal dan een »kas»saldo zijn. Nu belet echter de gemeentewet niet, dat de administraties der bedrijven op commercieelen voet worden ingericht, zoodat de groote gemeenten, uit hoofde van de steeds toe* nemende omvangrijkheid en compliciteit der administratieve werkzaamheden, er toe waren overgegaan ter zake een commercieele boekhouding in te voeren. Om nog zooveel mogelijk in het kader van de bepalingen der bestaande wetsartikelen te blijven, hield men de verouderde admini* steatie»methode nog aan, hoewel zonder eenig praktisch nut. De bedrijfsbegrooting zal nu niet meer zijn een begrooting van «ontvangsten» en «uitgaven», doch eene van «baten» en «lasten», terwijl de bedrijfsrekening een overzicht geeft van de exploitatieresultaten, dus is: «de Verlies* en Winst* rekening.» Het saldo dezer rekening zal dus, al naar gelang er winst wordt gemaakt of verlies wordt geleden, zijn: een «winstsaldo» of een «verliessaldo.» Hoe gevaarlijk het is aan het batig saldo in zijne hoe= danigheid van kassaldo een bestemming buiten het bedrijf te geven, bleek uit de vele bedenkingen, welke ook vooral van bestuurderszijde tegen deze transactie werden geopperd. Want zonder de situatie van het bedrijf te kennen, werden besluiten genomen, waarvan men vaak de strekking niet kende en die dus innerlijk de positie van het bedrijf konden verzwakken. Exploiteert men echter de bedrijven op «kaufmannische» wijze, dan kent men hunne situatie van a tot z en kunnen besluiten als eyenbedoeld, welke den financiëelen toestand der gemeente in de war sturen, niet worden genomen. De 33 kasmutaties, waar bij het oude administratiessysteem alles om draait, vormen van de commercieele administraties slechts een onderdeel. Terecht zagen de besturen van groote gemeenten in, dat, wanneer zij vast zouden houden aan de kasadministratie, spoedig de financiën totaal in de war zouden loopen. En die besturen, welke het nut der com» mercieele administratie niet inzagen zouden vroeg of laat door de omstandigheden tot invoering ervan worden gedreven. Het gevolg van het moderniseeren der administraties was, dat de geldmiddelen der bedrijven buiten de gemeente» begrooting werden gehouden. De gedachte, dat door het verbreken van de eenheid in het financieel beheer de zaken minder goed zouden marcheeren, bleek ongegrond te zijn. Een heel wat beter inzicht in den toestand der financiën der gemeente, en in het bijzonder in dien der bedrijven werd eerst door de gewijzigde inrichting verkregen. Ofschoon de wetgever moest toegeven, dat de gemeentewet, voor zooveel het financieel beheer der gemeenten ten op» zichte der bedrijven betrof, was verouderd, gingen er jaren overheen voordat tot wijziging van de wet ter zake dezer materie werd overgegaan. Eindelijk verleende de wet van 30 December 1909, Stbl. 416, aan de bestaande toestanden, welke in strijd waren met de Wet van 1851, hare goedkeuring. Deze wet hield art. 114bis der gemeentewet in, krachtens hetwelk alle ontvangsten en uitgaven niet meer over den gemeente» ontvanger behoeven te loopen, doch dat den Raad de bevoegdheid verleent onder goedkeuring van Ged. Staten van ter zake met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen nadere regels vast te stellen. In deze wets» wijziging lag dus tevens de erkenning der mogelijkheid opgesloten om naast den gemeente»ontvanger als reken» plichtig hoofdambtenaar ook andere rekenplichtige, niet onder den ontvanger staande ambtenaren aan te stellen. Wat in onderscheidene gemeenten dus alreeds jaren niet wettelijk bestond werd eerst door de wet van 30 December 1909 bekrachtigd. Deze wijziging der gemeentewet trad 1 Januari 1911 in werking. Het valt te betreuren, dat bedoeld wetsartikel de invoering eener commercieele boekhouding voor de bedrijven niet imperatief heeft voorgeschreven. Want was de wetgever de meening toegedaan, dat de geboden gelegenheid met beide handen zou worden aangegrepen, spoedig bleek echter 3 34 het tegendeel het geval te zijn. Zoo bleek nog bij de be* handeling der gemeentebegrooting 1922, dat de hoofdstad eener groote provincie in 1918 nog geen commercieele boekhouding voor de meeste harer bedrijven had ingevoerd. En het is opmerkelijk hoeveel gemeentebesturen ook thans nog niet doordrongen zijn van het nut eener commercieele administratie. Even onontbeerlijk als een kompas voor een zeeman is, even onontbeerlijk is een commercieele boekhouding voor de gemeentebedrijven. De slappe houding in zake de wijze van beheer betreffende de bedrijven heeft dan ook op de financiën van vele gemeenten, éen niet te onderschatten nadeeligen invloed uitgeoefend. HOOFDSTUK VI. De Gemeentewet heeft het beheer der gemeentelijke inkomsten en uitgaven gesplitst in: a. het geldelijk beheer, dat wordt uitgeoefend door den gemeenteontvanger; b. het administratief beheer, dat in handen is van Bur* gemeester en Wethouders. Gelijk wij reeds hebben gezien, heeft het geldelijk beheer door de uitzetting der gemeentelijke huishouding een decen* tralisatie ondergaan, aan welke de wet van 30 December 1909 haar sanctie verleende. Hiermede wil allerminst gezegd zijn, dat van de in de gemeentewet vastgelegde bevoegdheid en verantwoordelijkheid des ontvangers maar iets behoefde ingeboet te worden. Men heeft door voormelde wetswijziging wettelijk de mogelijkheid willen scheppen om naast den gemeenteontvanger, subsontvangers aan te stellen, waardoor hij voor een gedeelte van zijn groote verantwoordelijkheid zou worden ontslagen. Immers door de voortdurende uit» breiding der werkzaamheden der gemeenten was het onver* antwoordelijk hem langer de steeds zwaarder wordende verantwoordelijkheid te laten dragen. Want al was hij in theorie nog steeds alleen de verantwoordelijke persoon van het geldelijk beheer, in de praktijk kon hij dit onmogelijk meer geacht worden te zijn, tenzij de onder zijn verantwoor* delijkheid werkende rekenplichtige ambtenaren ook aan hem verantwoording schuldig waren, hetwelk echter niet het geval was. Uit de decentralisatie van het geldelijk beheer vloeide noodwendig decentralisatie van het administratief beheer voort. Met de kas verhuisde ook de administratie; want kas en administratie zijn op elkander aangewezen. Immers een actieve handeling der kas wordt immer door een passieve der administratie gevolgd. Hoe is nu de controle op deze kassen en in het algemeen op de gemeentesfinanciën geregeld? Toen de Gemeentewet in 1851 het licht aanschouwde kwam exploitatie van gemeentebedrijven hoogst sporadisch voor. Was het dus een wonder, dat uit dien hoofde, alsmede uit hoofde van haren beperkten omvang de wetgever ter zake dezer aangelegenheid geen voorziening heeft getroffen ? 36 Want wie weet in welke richting de ontwikkeling der gemeente zich zal bewegen. Het ligt dus voor de hand, dat de toentertijd vastgestelde bepalingen niet meer voldeden aan een modern ingerichte gemeentehuishouding. Zoo bepaalt art. 116, wat betreft de controle op den gemeenteontvanger, dat hij verplicht is aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij zulks verlangen, inzage van de boeken en kas te geven, terwijl art. 181 voorschrijft, dat het opnemen van deze door Burgemeester en Wethouders ten minste eens in de 3 maanden moet plaats hebben. Hiervan wordt procesverbaal opgemaakt, waarvan aan den Raad en aan Gedeputeerde Staten mededeeling wordt gedaan. Wat betreft de controle op de kassen der afzonderlijk be* heerde bedrijven, hiervoor waren doorgaans afzonderlijke regelen in de instructie van den desbetreffenden reken* plichtigen ambtenaar gesteld. Ten aanzien van de controle op de rekening van ontvangsten en uitgaven schrijft art. 219 voor, dat de rekening met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen Burgemeester en Wethouders ter hunner eigen verantwoording dienstig oordeelen, aan den Raad moet worden overgelegd, binnen zeven maanden na afloop van het jaar, waarop zij betrekking heeft. Nadat de rekening door den Raad is ontvangen, is hij ingevolge art. 220 verplicht deze, hetzij met, hetzij zonder daarbij door Burgemeester en Wethouders ter verantwoording overgelegde stukken, zonder uitstel aan een onderzoek te onderwerpen. Zoowel over het administratief als het financieel beheer heeft hij thans een oordeel te vellen. In bijna alle gemeenten benoemt de Raad uit zijn midden een commissie, welke met de verificatie ervan zal worden belast. Zooals de praktijk reeds voldoende heeft bewezen, kan een onderzoek van evenbedoelde commissie onmogelijk waarborgen opleveren voor een goed financieel beheer. Want hoevele raadsleden zullen niet worden geroepen om in deze commissie zitting te nemen, terwijl zij als onbekenden tegenover de administratie staan. Dit behoeft volstrekt geen verwondering te wekken, want elk lid kan toch niet met financiëele administratie en controle op de hoogte zijn. Bovendien zou een grondig onderzoek naar de rechtmatig* heid en doelmatigheid der uitgaven veel tijd vergen. Ook het onderzoek inzake de ontvangsten vereischt zeer veel tijd. Want geen controle is moeilijker dan die op de ontvangsten. In tegenstelling met de uitgaven, welke alle door bewijs* 37 stukken behooren gestaafd te zijn, is zulks bij de inkomsten zeer vaak niet het geval. Hier zal de controle dieper moeten gaan door op te sporen, of er nog inkomsten zijn, die niet zijn verantwoord. Daar het den lezer wel van nabij bekend zal zijn binnen welk een kort tijdsbestek het bewuste onderzoek is afgeloopen, mag dan ook aan zoo'n commissie*verificatie weinig of geen waarde worden gehecht. Binnen een door Gedeputeerde Staten te bepalen termijn moet het besluit tot voorloopige vaststelling — bij het nemen van dit besluit zijn Burgemeester en Wethouders wel tegen* woordig, doch onthouden zij zich van stemmen — met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden aan hen ter definitieve vaststelling worden ingezonden. Ook mag aan de controle binnen de muren der Provinciale Griffies niet die waarde worden gegeven, welke er door sommigen aan wordt toegekend. Want al wordt zij — laten we aannemen — meestal toevertrouwd aan speciale met de werkzaamheden bekende ambtenaren, dan nog kan het onderzoek, wegens gebrek aan tijd, volstrekt niet als „au serieux" worden aangemerkt. Dit is echter niet het eenige motief, dat de kwaliteit dezer controles aantast Terwijl de gemeenterekening vergezeld is van de bescheiden van ontvangst en uitgaaf, worden de bedrijfsrekeningen in den regel zonder bewijsstukken overgelegd. Er kan dus hier van eene degelijke controle geen sprake zijn, waarom dan ook gerust kan worden gezegd, dat zij in de meeste gevallen niet meer is dan een wassen neus. Ofschoon vermelde zienswijze ten opzichte der controle der gemeente*financiën als een algemeene bekendheid mag worden beschouwd, toch willen wij in zake deze belangrijke aangelegenheid nog even de meening van Prof. van Geer aanstippen. „Geen gemeenteraad is bij machte door zelfstandig onderzoek tot het goedkeuren eener jaarrekening te komen; hij moet zich verlaten op de betrouwbaarheid der hem voorgelegde stukken. Bij Gedeputeerde Staten is dit nog veel meer het geval.- Geen wonder dat bij dergelijke regeling wanbeheer jarenlang verborgen kan blijven." Bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende art. 114bis hebben de Staten*Generaal niet slechts de wensche* lijkheid te kennen gegeven, maar er tevens op aangedrongen, dat in de verordening op de bedrijven zoowel het beheer 38 als de controle diende geregeld te worden, wilde zij de goedkeuring van Gedeputeerde Staten erlangen. Indachtig aan den door de Volksvertegenwoordiging uitgesproken wensch hebben verschillende colleges van Ge* deputeerde Staten, het nut eener controle erkennend, bij de gemeentebesturen op deskundige controle bij de gemeente* bedrijven en andere instellingen aangedrongen. Ook hebben zij het niet ondienstig geacht hun bij circulaires de noodzakelijkheid en belangrijkheid van de wetswijziging van 1909 onder oogen te brengen. Speciaal wezen zij daarbij op de onmogelijkheid van het bestaan van een deugdelijk beheer, zoolang nog aan het stelsel van een gewone kas* boekhouding werd vastgehouden. Wil men zich elk jaar rekenschap kunnen geven van de positie van een bedrijf, dan behoort deze te worden vastgelegd in een balans, terwijl de resultaten van de exploitatie uit een verlies= en winst* rekening zullen moeten blijken. Eerst in dit stadium van beheer is de controle van effectief nut; alle transacties der boekhouding, waarvan balans en verlies* en winstrekening uitvloeisel zijn, zijn thans controleerbaar. Niet tevergeefs waren de vingerwijzingen van de zijde van het dagelijksch bestuur der provincie geweest. Verschillende gemeentebesturen gingen tot de aanstelling van een accountant als gemeenteambtenaar, onder den titel van „verificateur" of „controleur van gemeente*financiën", over. Van de zijde van den particulieren accountant rezen tegen de aanstelling van een specialen ambtenaar voor deze belang* rijke werkzaamheden ernstige bedenkingen. Zoo schreef destijds de heer Limperg betreffende dit onderwerp in het tijdschrift „Accountancy" het volgende: «Waar vroeger althans niemand eenige controle van comptabele deskundigen op dat beheer veronderstelde en daaruit vanzelf voortvloeide een scherper toezicht door de Raadsleden, vreezen wij, dat men thans in de gemeenten, waar de controle aan een specialen ambtenaar is opgedragen, zich op diens toezicht zal verlaten; en daarvan vreezen wij erger nadeelen dan van den onge* regelden toestand van voorheen." Men kantte zich hoofdzakelijk tegen de opneming van deskundigen onder het vaste personeel der ambtenaren; die ambtenaren zouden, naar hunne meening, een gedeelte der vereischte zelfstandigheid en onafhankelijkheid inboeten. In verband hiermede zouden wij echter willen vragen: Waarom wordt bij particuliere instellingen langzamerhand 39 ook meer en meer overgaan tot het aan hare onderneming verbinden eener af deeling speciaal belast met de interne controle ? Ons lijkt het geschetste gevaar vrijwel buitengesloten, wanneer de betrokken ambtenaar zijne aanstelling vanwege den Raad ontvangt, en hij dus niet aan Burgemeester en Wethouders doch rechtstreeks aan den Raad verantwoording verschuldigd zal zijn. Van zijne bevindingen doet hij mede* deeling aan het dagelijksch bestuur, welk college de bevin* dingen op zijn beurt ter kennis van den Raad brengt. Door dit controlestelsel wordt de autonomie der gemeenten onaangetast gelaten, wordt voortdurend toezicht gehouden op de financiën der gemeente en heeft het gemeentebestuur steeds een ambtenaar te zijner beschikking, die hem te allen tijde van financiëele voorlichting kan dienen, en die zijn gansche werkkracht in dienst van het gemeentebelang stelt. Dit kan niet anders dan tot bevordering van een goed financieel beheer leiden. Nu zal men wel de opmerking maken, dat niet alle gemeenten tot het aanstellen van een financiëelen ambtenaar kunnen overgaan. En terecht; het zou in strijd met een verstandig beheer zijn een ambtenaar aan te stellen waarvoor niet voldoende werk is. Doch die gemeenten mogen niet aan haar lot worden overgelaten. Want al werd door vele colleges van Gedeputeerde Staten de wenschelijkheid van toepassing van art. llébis voor bedrijven, werkende met een gering kapitaal, niet of slechts terloops bepleit, ons inziens is de noodzakelijkheid tot het invoeren eener commercieele boekhouding bij die bedrijven evenzeer aanwezig als bij de bedrijven van grooten omvang. Teneinde deze belangrijke kwestie op te lossen, deele men het land op oordeelkundige wijze in rayons in, welke indeeling aan de gemeentebesturen zelve, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, dient te worden overgelaten, en aan welks hoofd een financieel ambtenaar wordt geplaatst. Ongeveer in gelijken geest werd bij de Warenwet van 19 Sept. 1919, Stbl. 581, gehandeld, echter met dit onder* scheid, dat de indeeling van het land in gebieden is geregeld bij Koninklijk besluit. Bij de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919, Stbl. 524, is evenwel aan de gemeentebesturen onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot indeeling gegeven, dus geheel overeenkomstig het zoo juist geschetste idee. Alhoewel het niet valt te ontkennen, dat meervermelde 40 wet in vele gemeenten een flinken stoot tot verbetering der controle, in het bizonder op de boekhouding van gemeente* bedrijven en andere instellingen heeft gegeven, toch was deze nog niet krachtig genoeg om het meerendeel der gemeenten tot het invoeren eener controle te doen besluiten. Het is dan ook te betreuren, dat verplichte controle niet reeds lang bij wet is voorgeschreven; want, zooals gezegd, kan zij niet anders dan bevorderlijk zijn voor een richtig financiëel beheer. HOOFDSTUK VIL Reeds eerder hebben wij gewezen op den ruimen, scherpen blik, welken de Wetgever van 1851 in het bizonder ten aanzien van de Gemeentewet heeft gehad. Al is ze in menig opzicht, vooral met betrekking tot de financiëele aangelegenheden, verouderd, toch kan niet worden ontkend, dat het aantasten van hare fundamenten tot ernstige be* denkingen aanleiding zal moeten geven. De drie bestuurs* organen, Raad, Burgemeester en Wethouders en Burgemeester hebben hun nut gedurende een zeventigtal jaren bewezen; zij zijn daarom onontbeerlijk gebleken. In hoeverre nu de bepalingen ten opzichte van het financieel beheer niet meer in overeenstemming zijn met de daaromtrent te stellen huidige eischen, willen wij thans een vergelijking treffen tusschen de macht, bevoegdheid, en verantwoordelijkheid van de bestuursorganen van het publiek* rechtelijke lichaam, de gemeente, en die van het privaat* rechtelijke lichaam, de Naamlooze Vennootschap. Dat juist de Naaml. Venn. als maatstaf wordt gekozen ligt in haar aard en karakter. Want van beide lichamen, gemeente en Naaml. Venn. zijn eigendom en beheer gescheiden; terwijl het kapitaal bij de gemeente is bijeengebracht door «Obü* gatie»4eeningen, is dit bij de Naaml. Venn. door «Aan* deelen»*leeningen, of wel door beide samengesteld. Het spreekt dus van zelf, dat het beheer der over de op dezelfde wijze bijeengebrachte kapitalen, op vrijwel overeenkomstige wijze zal moeten worden uitgeoefend. Achtereenvolgens zullen wij nu de beheerskwestie van Gemeente en Naaml. Venn. bespreken, waarbij hier en daar, ter wille van de overzichtelijkheid, wel eens in her* haling zal moeten worden getreden. Gemeente. Raad. Hoogste Macht. Het hoogste bestuursorgaan in de ge* meente is de Raad, bij welken het budgetrecht berust. Ingevolge art. 213 is hij aan de begrooting gehouden, want buiten de begrooting mag dit college geen uitgaaf doen, dan na voorafgaande machtiging van Ged. Staten. Zoo'n uitgaaf 42 kan gekweten worden, öf direct uit den post «onvoorziene uitgaven», öf indirect door afschrijving van een post waarop te veel, en door over* (bij)schrijving van eenzelfde bedrag op een post waarop te weinig is geraamd. Slechts in buitengewone spoedeischende gevallen kan de Raad tot zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Tevens worden door hem de middelen tot dekking aan* gewezen. Stemrecht. Art. 48 verbiedt den Raad te beraadslagen of te besluiten, indien niet de grootste helft van het aantal leden tegenwoordig is. Alle besluiten moeten bij volstrekte meerderheid van stemmen worden genomen. Aansprakelijkheid. Ingeval een buitengewone uitgaaf als evenbedoeld de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet kan verwerven, is de raad bevoegd ter zake dezer beslissing bij de Kroon in beroep te gaan. Wanneer de uitspraak van Gedeputeerde Staten wordt bevestigd dan zijn de raadsleden, die tot het betrekkelijke besluit hebben mede* gewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk. Worden door Burgemeester en Wethouders geen bevel* schriften afgegeven voor uitgaven door de Wet aan de gemeente opgelegd, en op hare begrooting gebracht, dan zijn Gedeputeerde Staten bevoegd, na den Raad te hebben gehoord, alsnog betaling te bevelen, onder persoonlijke aansprakelijkheid van degenen, die er toe hebben mede gewerkt. Dagetijksch Bestuur. Burgemeester en Wethouders. Het dagelijksch bestuur der gemeente wordt gevormd door Burgemeester en Wet* houders, welk college, benoemd door den Raad uit zijn midden voor den tijd van vier jaar, hem in het bestuur der onderscheidene takken van de gemeentelijke huishouding bijstaat. Art. 179 draagt dit college met betrekking tot het financieel beheer en toezicht o.m. het volgende op: a. het beheer der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet aan anderen is opgedragen; b. het opnemen der boeken en kas van den ontvanger of doen opnemen; c. het toezicht op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. 43 waarover door de Wet op het armbestuur, den stichtings* brief of andere verordening aan het gemeentebestuur toezicht is opgedragen. Stemrecht. Ingevolge art. 92 mag dit college niet be* raadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden aanwezig is, terwijl alle besluiten bij volstrekte meer* derheid van stemmen worden opgemaakt. Aansprakelijkheid. Zoo goed als de Raad zijn ook Burgemeester en Wethouders aan de begrooting gehouden. Bevelen zij echter uitgaven, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen post wordt overschreden, of, die te kwader trouw zijn aangewezen op een post, waar* mede die uitgaven niet overeenstemmen, dan zijn zij, tenzij büjkt, dat zij niet tot het doen dier uitgaven hebben mede* gewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente. In dit geval benoemt de Raad iemand uit zijn midden, die met de rechtsvervolging tot schadevergoeding zal worden belast, welke rechtsvervolging door Burgemeester en Wet* houders kan worden voorkomen door de schade vrijwillig te betalen. Verantwoording. Jaarlijks binnen zeven maanden na afloop van het jaar wordt door Burgemeester en Wethouders aan den Raad verantwoording gedaan van de inkomsten en uitgaven der gemeente. Zij leggen daarbij over de hun door den gemeenteontvanger aangeboden rekening met bijbehoorende bescheiden. Nadat 's Raads onderzoek naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer is geëindigd, wordt de rekening voorloopig vastgesteld, waarna het desbetreffende besluit met de rekening en verdere bescheiden aan Gedeputeerde Staten ter definitieve vast* stelling wordt aangeboden. De vaststelling van de rekening door dit college ontslaat Burgemeester en Wethouders en den ontvanger van hunne aansprakelijkheid. Weigeren echter Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring in haar geheel of gedeeltelijk te ver* leenen dan staat beroep bij de Kroon open. Inrichting der begrooting en rekening. Volgens art. 206 wordt de vorm der begrooting door Gedeputeerde Staten onder Koninklijke goedkeuring bepaald. En waar de rekening parallel loopt met de begrooting is hare inrichting aan die der begrooting gelijk. Openbaarheid der begrooting en rekening. Zoodra de begrooting aan den Raad is aangeboden — art. 203 zegt, dat zulks binnen 4 maanden voor den aanvang van het 44 jaar waarvoor zij moet dienen, door Burgemeester en Wet* houders moet zijn geschied — wordt zij op de secretarie voor een ieder ter lezing gelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten algemeen verkrijgbaar gesteld. Wat ter zake de openbaarheid voor de begrooting geldt, geldt eveneens voor de rekening. Verder legt art. 44 den Raad met betrekking tot aan* gelegenheden van financiëelen aard de verplichting op, dat de behandeling o.m. van: a. de gemeentelijke begrooting en rekening; b. het doen van uitgaven op die begrooting niet voor* komende, of daarop uitgetrokken posten te boven gaande; c. het aanwijzen van middelen tot dekking van zoodanige uitgaven; d. het aangaan van geldleeningen; in het openbaar zal geschieden. Hierdoor heeft de wet* gever willen voorkomen, dat belangrijke zaken van finan* ciëelen aard niet in een «onderonsje» zullen worden behandeld; doch toch er het volle licht op te laten schijnen worden de ingezetenen in de gelegenheid gesteld zich, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, een oordeel te vormen over 's Raads beheer. Naamlooze Vennootschap. Algemeene vergadering van Aandeelhouders. Hoogste Macht. In de Naaml. Venn. berust de hoogste macht bij de algemeene vergadering van aandeelhouders, die uit * of buiten haar midden een of meer directeuren benoemt, die met het beheer der vennootschap worden belast en onder toezicht van een of meer commissarissen staan. Zij is te allen tijde bevoegd directie en commis* sarissen te ontslaan, waartoe zij echter niet dan na gegronde redenen zal overgaan. Stemrecht. Bij de akte van oprichting is bepaald op welke wijze het stemrecht door de vennootschap zal worden uitgeoefend. Geen vennoot zal volgens de Wet (art. 54 W. v. K.) meer dan zes stemmen kunnen uitbrengen wan» neer de vennootschap uit honderd of meer aandeelen bestaat, en niet meer dan drie stemmen bij minder dan honderd aandeelen. Deze bepaling is getroffen ter bescherming van 45 de belangen der minderheid. Zijn de aandeelen aan toonder dan is de bepaling krachteloos geworden, daar men dan tijdelijk de aandeelen aan derden kan afstaan. Voor het van kracht worden van besluiten is, tenzij de statuten voor besluiten van gewichtigen aard een grootere meerderheid voorschrijven, een gewone meerderheid van stemmen noodig. Aansprakelijkheid. Omtrent de aansprakelijkheid der aandeelhouders zegt de Wet, dat de aandeelhouders niet meer kunnen verliezen dan hun aandeel. In deze kwaliteit verbinden de bestuurders niet zich zelf maar de vennoot* schap aan derden en omgekeerd, zoodat de aandeelhouders zelf, of als schuldeischer, of als schuldenaar, of wel als beiden tegenover de vennootschap kunnen optreden. Dagelijksch Bestuur. Directie. Het mag als algemeen bekend worden beschouwd, dat bij de Naaml. Venn. de plaats van den particulieren eigenaar wordt ingenomen door de aandeelhouders, die uit den aard der zaak zich niet met de leiding kunnen belasten. Daarom benoemen zij uit dien hoofde een of meer ver* tegenwoordigers uit of buiten hen, die het dagelijksch bestuur uitmaken en wier bevoegdheden in de statuten zijn vastgelegd. Ongelukkig moet worden gezegd, dat veelal eene te ruime toekenning van bevoegdheden is gegeven, ofschoon moet worden toegegeven, dat hunne bevoegdheid uit den aard der positie niet precies kan worden afgebakend. Want wil men als koopman handelen, dan moet men zich ook diens vrijheden kunnen permiteeren. Verantwoordelijkheid. Tegenover de vennootschap is de directie steeds verplicht haar taak naar behooren te ver* vullen. Gaat een directeur zijn bevoegdheid te buiten, of wel overtreedt hij de statuten, dan is hij jegens derden hoof* delijk en voor het geheel aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Toezicht van Commissarissen. Ofschoon de Wet niet voorschrijft dat er commissarissen moeten zijn, worden deze, waar eigendom en beheer gescheiden zijn, en derhalve het toezicht der eigenaren direct heeft opgehouden te bestaan, steeds benoemd, teneinde toezicht te houden op het beheer der directie. Wil zoo'n toezicht vruchtbaar werken dan dienen zij zich van elke operatie der directie op de hoogte 46 te stellen, en bovendien op geregelde tijden de administratie aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Bijna zonder uitzondering wordt deze groote verant* woordelijkheid, om reden dat zij tot het verrichten hunner taak meestal niet in staat of in de gelegenheid zijn, over* gedragen aan een accountant, die dan dezelfde bevoegdheid en rechten bezit als de commissarissen. De aandeelhouders kunnen dan gerust zijn, dat voor hunne financiëele belangen steeds naar behooren wordt gewaakt. In den regel geven bijna alle statuten den commissarissen de bevoegdheid de directie bij plichtsverzuim en dergelijke in hun functie te schorsen, al of niet met behoud van salaris. Veelal binnen een maand na dagteekening der schorsing zal een buitengewone vergadering zich ter zake dezer kwestie nader hebben uit te spreken. Verantwoording. Jaarlijks is het bestuur verplicht ver* antwoording van zijn beheer te doen aan de aandeelhouders. Daartoe worden balans en verlies* en winstrekening, door de directie opgemaakt en door den accountant gecontroleerd, met een beredeneerd verslag in handen gesteld van com= missarissen ter fine van advies aan de algemeene vergadering. Het ligt na bovenstaande uiteenzetting niet in onze bedoeling de fouten, welke aan het huidige bestuursstelsel der gemeente in verhouding tot die, welke aan dat van de Naaml. Venn. kleven in een scherp daglicht te stellen, maar toch willen wij in het algemeen even dieper op deze materie ingaan. Het is opmerkelijk hoe de wetgever van een zeventigtal jaren geleden reeds heeft ingezien, dat de taak, welke het bestuur der gemeente stond te wachten, dus zoowel die van Burgemeester en Wethouders, als van den Raad, geen sinecure zou worden, en in de toekomst veel van hun tijd, kracht en bekwaamheid zou vergen. Derhalve heeft hij in de wet de mogelijkheid vastgesteld om commissiën in het leven te roepen, die hun terzijde staan. Zoo bepaalt art. 54 — om niet te spreken van de bij art. 57 bedoelde commissiën ter uitvoering van een bijzonderen last z.g. commissiën ad hoe — dat de Raad jaarlijks vaste commissiën, belast met de voorbereiding van hetgeen waarover hij heeft te beslissen, uit zijn midden kan benoemen (commissiën van voorbereiding). Insgelijks kan hij, doch alleen op voordracht van Burgemeester en Wethouders, vaste commissiën in het leven roepen, om het dagelijksch 47 bestuur in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan (commissiën van bijstand). Het is te betreuren, dat Burgemeester en Wethouders maar al te vaak de commissies van bijstand, door weinig of geen notitie harer adviezen te nemen, reden tot ontevreden* heid en onvoldaanheid hebben gegeven. Trots dit feit, hetwelk o.i. grootendeels moet worden toegeschreven aan het volkomen gemis aan medezeggingschap in het beheer, hebben zij in het algemeen en zeker wel tot haar voldoening getuigen mogen zijn van haar veel en vruchtbaar werk. Alhoewel haar arbeid dus geenszins mag worden onderschat, toch hebben zij, onder voortdurende ontwikkeling der gemeente, geen vol* doende verlichting in de taak van Burgemeester en Wet* houders mogen brengen. Er moeten dus redenen zijn, dat het huidige bestuursstelsel niet meer functionneert zooals het behoort te doen, dus niet meer voldoet aan de eischen van een modern beheer. Wanneer men slechts een oogenblik aandachtig blijft stilstaan bij de bevoegdheden van het dagelijksch bestuur der gemeente en die van dat der Naamlooze Vennootschap, dan valt aanstonds het groote verschil in de vrijheid van beweging tusschen deze twee organen waar te nemen. Terwijl aan de directie der Naamlooze Vennootschap vrijwel de oppermacht is in handen gelegd, kunnen Burgemeester en Wethouders al heel weinig doen zonder dat zij den Raad er in moeien. Is dit niet meer dan belachelijk, waar de taak van de gemeente zich gedurende de jaren als grootonder* nemer zich meer en meer heeft uitgebreid en thans als zoodanig eene belangrijke, zoo niet de belangrijkste plaats heeeft ingenomen. Ook het gereglementeer van bovenaf, door den Raad, in verordeningen draagt het zijne tot vermindering van de positie van het onderwerpelijk college bij. Wil men een idee krijgen van den gang van zaken, men neme dan slechts nota van de agenda's der raadsvergaderingen. Hierop kan men zelfs zaken — wanneer hier nog van „zaken" kan gesproken worden — van den nietigsten aard aantreffen, waaraan soms uren worden opgeofferd. Dat hieronder de belangrijke zaken, en in het algemeen het geheele belang der gemeente moet lijden, behoeft niet verder te worden betoogd. Nog steeds is de Raad in zijne hoedanigheid van be* stuursorgaan genoemd. En terecht, want instede van meer regelend en controleerend op den voorgrond te treden is hij voor het belangrijkste deel bestuurslichaam der gemeente 48 geworden. Behoeft het dus nog verwondering dat hij over* belast is? Stel eens voor dat in een Naamlooze Vennootschap de directie zich voor elk wissewasje tot de commissarissen of de aandeelhouders zou moeten wenden. Is zulks niet on* denkbaar? Al spoedig zou men door de boomen het bosch niet meer zien, bureaucratie zou hoogtij vieren, en dit ten koste van de financiëele belangen der aandeelhouders. Even ongerijmd als een zoodanige beheerssituatie voor de Naamlooze Vennootschap is, even ongerijmd is deze voor de gemeente. Daarom zou het zeer zijn toe te juichen, wanneer Burgemeester en Wethouders een vrijheid en be* voegdheid werd toegekend, waardoor zij in staat werden gesteld een „businesslike" beheer te voeren. Hiermede wil heelemaal nog niet gezegd zijn, dat hun bevoegdheden, respectievelijk rechten en plichten niet nader behoeven te worden geregeld. Er moet in elke huishouding orde en regel zijn, alzoo ook in de gemeentelijke huishouding. Derhalve mag een goede verordening, die toch de grondwet zal moeten vormen voor een goed beheer der gemeente, voor het college van Burgemeester en Wethouders niet ont* breken. Deze verordening, die zonder goedkeuring van den Raad niet in werking mag treden, kan tevens de rechten en plichten van den reeds eerder besproken financiëelen ambtenaar bevatten. Door deze regeling zal de Raad zijn oppermacht blijven behouden, met dien verstande, dat hij niet meer als bestuurs* orgaan, doch uitsluitend als wetgevend, regelend en contro* leerend lichaam zal optreden. Allerwege is een krachtig streven naar bezuiniging merkbaar. Reeds eenige gemeentebesturen, denkende dat het aanstellen van een bezuinigingsinspectie een der afdoendste middelen is om tot bezuiniging te geraken, zijn tot een dergelijke aanstelling overgegaan, terwijl ook hier en daar commissies uit den raad zijn in het leven geroepen om het vraagstuk der bezuiniging nader onder oogen te zien. Of dit evenwel de juiste methode is om het beoogde doel te bereiken wordt terecht door velen betwijfeld. Men heeft hier slechts een verplaatsing van het vertrouwen van het eene individu naar het andere, hetgeen kwalijk met een goed financieel beheer vereenigbaar kan worden gesteld. Een ander middel waarvan wel goede verwachtingen zullen kunnen worden gekoesterd, en dat vrij zeker tot blijvende bezuiniging zal leiden, is: het breken met het 49 tegenwoordige salarisstelsel voor de hoofden van takken van dienst. Door dezen functiennarissen een vast salaris te garandeeren, hen voorts financiëel belang bij de uitkomsten van het bedrijf te laten hebben en hun benoeming niet langer dan telkens voor een bepaald tijdvak te doen ge* schieden zal het bedrijfsleven stellig in betere banen worden geleid. De algemeene klacht van de betrokkenen, dat zij achter zijn gesteld bij het particuliere bedrijfshoofd zal daardoor komen te vervallen, terwijl, wat hun zelfstandig* heid betreft, deze onder de bestaande omstandigheden niet zóó noemenswaard onder behoeft te doen voor die hunner particuliere collega's, dat het beheer hierdoor zal worden geschaad. Voor de gemeente ligt bovendien in deze regeling niet alleen een blijvend voordeel, doch tevens een tot heden toe ontbrekend controlemiddel omtrent het bedrijfsbeheer. De hoegrootheid der interesse, welke het hoofd van een diensttak in zijn bedrijf weet te leggen, is de thermometer voor zijn gevoerd beleid. Wat verder de bezuinigingscommissies uit de burgerij betreft, — waar van soortgelijke commissies uit raadsleden gevormd, al weinig heil zal zijn te verwachten — is het niet, althans moeilijk denkbaar dat zijdelingsche, buiten den raad staande invloeden weinig goeds kunnen stichten. Hoe willen deze commissies, wier arbeid buiten hare competentie ligt, over de nuttigheid, juistheid en doelmatigheid der gemeente* lijke uitgaven kunnen oordeelen; want eerst dan bezit men hiertoe de bevoegdheid, indien men niet alleen met de bijzondere eischen, welke elke diensttak stelt, doch ook met het financiewezen der gemeente grondig bekend is. Aan haar arbeid kan dus weinig waarde worden toegekend; hij zal oppervlakkig, onvolledig en weinig betrouwbaar zijn. Want naast de onbekendheid met de financiën en economie der gemeente zullen de leden over weinig of geen tijd voor een grondig onderzoek kunnen beschikken, terwijl de vrees niet ongegrond zal blijken, dat niet zelden aan partijpolitiek euvel zal worden gegaan. Een en ander in onderling verband doet thans de vraag rijzen: Is onthouding van medezeggingschap van den werknemer in het overheidsbeheer nog langer verant* woordelijk? Deze vraag mag niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Want wie is uit hoofde zijner functie beter in staat, dan de werknemer om adviezen te geven over: organisatie van het bedrijfsleven, administratieve or* 4 50 ganisatie, economischer inrichten van bedrijven, technische verbeteringen, en nog vele andere doeltreffende maat* regelen. Het is gaarne te wenschen, dat reorganisatie van het gemeentelijk beheer spoedig moge tot stand komen, en dat daarbij de bedrijfsdemocratie niet worde vergeten, zulks tot verbetering der gemeente*financiën. HOOFDSTUK VIII. Sedert de inwerkingtreding van art. 114bis der Gemeente* wet werd de eenheid in het financieel beleid wettelijk verbroken. Naast de begrootingscomptabiliteit als den eenen vorm van boekhouding, erkende men officieel decommer* cieele boekhouding voor de van gemeentewege geëxploiteerde bedrijven als den anderen. Waar tusschen beide vormen evenwel aanmerkelijk verschil ligt is het licht te begrijpen, dat onderscheidene gemeentebesturen zich de nieuwe methode niet, of heel moeilijk konden indenken. En was dat te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat vanaf 1851 de begrootingscomptabiliteit was gebruikt geworden? Te bil* lijken valt echter een zoodanige houding niet, want het is niet goed te praten, dat een gemeentebelang aan conser* vatisme wordt opgeofferd. De gemeentebesturen, welfe reeds tegen de letter der wet hadden gezondigd, — dit waren wel de grootste gemeenten — en op eigen houtje vóór de bekende wets* wijziging een commercieele boekhouding voor hunne bedrijven hadden ingevoerd, hadden zich al zoodanig los gemaakt van het oude comptabiliteitsstelsel, dat zij er niet aan dachten nog een enkel verband te leggen tusschen beide administratie*vormen. Dit was echter wel het geval met die gemeentebesturen, welke zich steeds aan het oude stelsel als het «eenige goede» hadden vastgeklampt, doch eindelijk, gezwicht onder de economische democratie, over* gingen tot gebruikmaking der hun in art. 114bis geboden gelegenheid. Deze overgang scheen blijkbaar te snel te zijn. Niet volkomen de zelfstandigheid en het doel, hetwelk het nieuwe systeem van boekhouden beoogt, bewust zijnde, hielden zij in de commercieele boekhouding der bedrijven nog veel te veel rekening met de bestaande comp* tabiliteitsregels, welke het beheer van de gemeentebegrooting beheerschen. Inplaats dat dus de commercieele boekhouding zich niet naar de begrootingsposten en comptabiliteitsregels richtte, deed zich juist het tegenovergestelde verschijnsel voor. De begrootingsposten en comptabiliteitsregels richtten zich, voor zooveel het de bedrijven betrof, evenwel niet naar de eischen van de commercieele boekhouding. Dit kan toch de bedoeling van den wetgever niet zijn geweest. Immers de zelfstandigheid der commercieele boek* houding zou hierdoor op bedenkelijke wijze worden aan* 52 getand, waardoor inbreuk zou worden gemaakt op haar in den loop der jaren verkregen nuttigheid en doeltreffendheid, om welke redenen zij juist de gemeente was binnengehaald. De vraag kan nu worden gesteld: Wat wordt met de gedeeltelijke herziening der gemeentecomptabiliteit bereikt? Als antwoord op deze vraag kan het volgende naar voren worden gebracht: a. de financiën der gemeentebedrijven worden van de overige financiën — «Algemeene Financiën» — gescheiden; b. een juist beeld wordt verkregen van de financiëele positie der gemeentebedrijven, alsmede van de uit de bedrijven verkregen financiëele resultaten; c. een zuivere scheiding tusschen «exploitatie»* en «kapi* taals»*uitgaven, dus tusschen «gewone» en «buitengewone» uitgaven kan worden gemaakt. Ten aanzien van het sub b vermelde is het niet ondienstig er op te wijzen, dat een deugdelijk beheer niet wel denkbaar is zonder de aanwezigheid eener commercieele boekhouding. Zoo goed als het voor eiken koopman, met betrekking tot de instandhouding van zijn bedrijf, een eisch is, dat hij aan het einde des jaars den stand zijner bezittingen en schulden kent, zoo goed geldt het eveneens als eisch voor de gemeente te weten in welke activa en passiva haar kapitaal is vastgelegd. Want het is onverschillig of men met een particuliere dan wel gemeentelijke huishouding te doen heeft. Nu kan alleen een balans, voortvloeiende uit een op «kaufmannische» wijze ingerichte boekhouding, den juisten toestand der bezittingen en schulden weergeven, terwijl een specificatie van het op de balans paraisseerend winst* of verliescijfer kan worden teruggevonden in de Verlies* en Winstrekening. Dat de geschetste hervorming ook haar invloed zou doen laten gelden op de gemeentebegrooting en rekening is niets meer dan een logisch uitvloeisel er van. Zoo zullen daarin behooren te worden opgenomen: a. de kapitaals verstrekking aan en de terugbetalingen van gemeentebedrijven; b. de rente en aflossing van het door de gemeente aan de bedrijven verstrekte kapitaal; c. het winst* of verliessaldo der bedrijven; bij de begroo* ting het «geraamde», bij de rekening het «werkelijke» cijfer, tenzij, zooals voorkomt, de winsten worden gereserveerd ten behoeve der bedrijven, met het gevolg, dat uit die reserves eventueele verliezen kunnen worden gedekt. 53 Niettegenstaande — zooals reeds meer gezegd — de een* heid in het financieel beheer is verbroken, is het verband tusschen de begrootingscomptabiliteit en de commercieele bedrijfsboekhouding evenwel blijven bestaan. De drie «verbandhoudende» factoren beheerschen geheel de finan* ciëele verhouding tusschen de «algemeene» financiën der gemeente en de financiën der door haar geëxploiteerde bedrijven. Om deze redenen is het van belang, dat in de «Verordening regelend het beheer der gemeentebedrijven», kortweg genoemd «Bedrijfsverordening», een regeling der financiëele verhouding wordt vastgelegd, terwijl zij voorts alle voorschriften zal omvatten, welke voor een deugdelijk beheer en intensieve controle onmisbaar worden geacht. Daarbij is het, ter wille van een goeden gang van zaken, wenschelijk, dat het beheer in drie factoren zal worden gescheiden n.1.: a. de administratie; b. de geldelijke zorg; c. de controle; van welke drie factoren de laatste haar aandacht voort* durend op de beide eerste zal moeten laten gaan, wil zij tenminste nuttig effect hebben. Het is jammer, dat de wetgever in ons land nog niet doordrongen is van de noodzakelijkheid om in de wet nadere regels omtrent de waardeering der activa en passiva bij de opmaking van balansen vast te leggen. Daarbij zal het wenschelijk zijn onderscheid te maken tusschen privaat* en publiekrechtelijke lichamen, met dien verstande, dat desbetreffende voorschriften ten aanzien van publiekrechtelijke lichamen nader in een verordening dienen geregeld te worden. Hoeveel balansen zijn, dank zij het ontbreken van wet* telijke bepalingen ten aanzien der waardebepaling, om verschillende, soms zelfs laakbare redenen, wel niet geflatteerd. Dat door deze handelwijze de credietwaardigheid der betrekkelijke onderneming op bedenkelijke wijze jegens het credietgevend publiek wordt aangetast behoeft wel niet nader te worden aangeduid. Een balans toch moet alle kritiek kunnen doorstaan, en dat kan zij, mits de waardebepaling op juiste grondslagen berust, want dan eerst geeft zij de juiste financiëele positie harer onderneming weer. Om deze redenen kunnen wij niet over deze zeer belangrijke kwestie «de waardebepaling» heen stappen, zonder hierover het een en ander te hebben gezegd. 54 Inventarisatie. Met de waardeering van den inventaris op de balans wordt in ons land zeer willekeurig gehandeld. Zij dient echter op zoo'n objectief mogelijke wijze te geschieden en mag geenszins als een «nooddeurtje» worden gebruikt om de exploitatie*uitkomsten te beïnvloeden. Er kunnen zich met name in fabriekszaken allerlei invloeden laten gelden, welke een juiste waardebepaling bemoeilijken, doch deze treft men bij de gemeentebedrijven evenmin aan als bij de handelszaken. In 't algemeen kan dus geïnventa* riseerd worden tegen «inkoopsprijzen», tenzij de «markt* waarde» lager is. In dit geval zal men, wil men zich op een goed financieel beheer kunnen beroepen, verplicht zijn de marktwaarde aan te houden. Gebouwen en terreinen. Bij de waardebepaling der vaste goederen op de balans gaat men van de aanschaffings* waarde (inkoopsprijs van het actief vermeerderd met alle daaruit voortvloeiende onkosten) uit. Ieder jaar wordt deze waarde in de opeenvolgende balansen met een bepaald percentage van waardevermindering verminderd. Waar in den regel met «gebouwen» in een adem «terreinen» worden genoemd, doet zich de vraag voor, of van beide objecten, gebouwen en grond, eene waardevermindering zal moeten worden toegepast. Deze vraag kan evenwel ontken* nend worden beantwoord. Alleen voor de gebouwde en niet voor de ongebouwde eigendommen behoeft afschrijving plaats te hebben. Hiermede wil echter niet gezegd zijn, dat geen rekening dient gehouden te worden met aanzienlijke stijging of daling in de grondwaarde. Wanneer zulks het geval is, kan het wenschelijk worden geacht de eventueele «meerwaarde» door prijsstijging, of «minderwaarde» door prijsdaling, in de balans tot uitdrukking te laten komen. Hiertegen kan geen enkel bezwaar rijzen, mits men deze vermeerdering of ver* mindering maar als «kapitaals»*factor en niet als «winst» of «verlies»*factor laat optreden. Het is niet ondienstig te vermelden, dat een uitzondering op deze wijze van waardeering van gronden bij het grond* bedrijf wordt aangetroffen, waar ieder jaar de nog niet tot exploitatie gereedzijnde terreinen worden belast met het aandeel in de door dit bedrijf aan de gemeente te betalen renten voor de door haar ter leen verstrekte gelden. Het renteverlies, dat mede onder het betrekkelijke actief op de balans voorkomt, wordt dus in dit geval niet als een bate op de verlies* en winstrekening gebracht, doch 55 paraisseert in de hoedanigheid van gekweekte rente als «reserve» onder de passiva. Machines en werktuigen. Met de waardebepaling van deze activa is het eenigszins anders gesteld, aangezien hier allerlei factoren van vrij gecompüceerden aard hun invloed doen gelden. Uit dien hoofde is over dit onderwerp alreeds veel gesproken en het laatste woord zal er nog wel niet over gezegd zijn. Als oorzaken van de depreciatie van machines en werk* tuigen treden hoofdzakelijk op: a. slijtage door gebruik; b. slijtage onafhankelijk van gebruik; c. uitvindingen, ontdekkingen of wettelijke bepalingen; d. economische verschijnselen (b.v. vermindering in den prijs der machines en werktuigen); terwijl men ter bepaling der waardevermindering wegens slijtage door het gebruik — het werk van den heer W. Kreukniet «Depreciatie en Reservefondsen" geeft 5 methoden voor de betrekkelijke berekening aan — in het algemeen in de praktijk de volgende factoren aanneemt: a. kostenden prijs; b. getaxeerden levensduur (aantal jaren waarop het ge* bruik wordt geschat); c. restwaarde (vermoedelijke opbrengst bij verkoop na den sub b vermelden tijd). Door nu het verschil tusschen den kostenden prijs en de restwaarde gelijkmatig over den getaxeerden levensduur te verdeelen, krijgt men den grondslag ter bepaling der waarde van het betrekkelijke activum. In de gemeentelijke bedrijfsverordeningen is met betrek* king tot de kwestie der afschrijvingen veelal bepaald, dat op de activa jaarlijks zal worden afgeschreven over de aanschaffingswaarde naar door Burgemeester en Wethouders, al of niet onder 's Raads goedkeuring, vast te stellen per* centages. Meestal is daarbij tevens de bepaling gemaakt, dat deze percentages om de vijf jaar behooren te worden herzien, zóódanig dat de balanswaarde de werkelijke waarde niet zal overtreffen. Nu zijn tegen het stelsel van «vooraf» vaststellen der afschrijvingspercentages wel bedenkingen gerezen, want er zijn nog zooveel andere factoren waarvan de levensduur afhankelijk is. Zoo zal de afschrijving van machines b.v. afhangen van: a. de kwaliteit van het materieel en werk; 56 b. de constructie; c. de behandeling; d- de belasting. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat de levensduur van één object niet als maatstaf voor alle andere objecten kan gelden. Daarom is een indeeling der objecten in groepen naar hun depreciatie*percentage zeer gewenscht, waardoor de werkelijke waardevermindering vrijwel nauwkeurig bena* derd zal kunnen worden. Hierbij zullen de technische adviezen, welke, gelet op de omstandigheid dat de technische wetenschap zeer ver gevorderd is, bijna onfeilbaar zijn, uitstekende diensten kunnen bewijzen; zoodat men met gerustheid de gevolgde methode «vooraf» vaststellen van afschrijvingspercentages kan blijven toepassen. In nauw verband met de atschrijvingen staan de aflos» singen, waaromtrent meestal in de bedrijfsverordening de volgende clausule is opgenomen: «Jaarlijks zal aan de gemeente van door haar aan het bedrijf ter leen verstrekte gelden een bedrag be* hooren te worden afgelost gelijk aan het bedrag der afschrijvingen». Evenmin als de afschrijvingen afhankelijk gesteld mogen worden van de financiëele resultaten van het bedrijf, even» min mogen zij afhankelijk zijn van de aflossingen. De afschrijvingen staan los van de aflossingen, maar de aflos* singen mogen niet los staan van de afschrijvingen, doch zij moeten zich naar de afschrijvingen richten. Hierin nu ligt het criterium betreffende den duur van bijna alle leeningen tot dekking van productieve uitgaven opgesloten. Deze leeningen moeten gebaseerd zijn op den vermoedelijken levensduur van het object ten behoeve waarvan wordt geleend. Op deze wijze wordt namenlijk verkregen: a. een systhematisch leeningsproject; b. een regelmatige opvolging der leeningen; (een opsta* peling der leeningen wordt dus voorkomen); c. een gelijkmatige dtuk op de ingezetenen. In strijd met deze opvatting ten aanzien der waarde* vermindering der activa besliste echter het Kon. Besluit van 2 Juni 1910, als volgt luidende: «De waardevermindering der activa van gemeentebedrijven, die met geleend geld gedreven worden, vindt in het algemeen voldoende aequivahmt in de aflossing der leening, zoodat het reserveeren van een afschrijvingsfonds niet volstrekt noodzakelijk is, en er geen bezwaar bestaat een deel van 57 de winst dier bedrijven aan te wenden tot dekking van gewone uitgaven der gemeentebegrooting.» Zoo'n opvatting is niet te vereenigen met de strekking der toen pas tot stand gekomen wetswijziging betreffende art. 114bis, waarom de gronden waarop dit besluit steunt dan ook al heel zwak zijn. Achtereenvolgens willen wij nu een aflossingsplan, zoowel voor bedrijf als gemeente samenstellen voor een 6°/o leening groot ƒ 380.000.— alsvolgt te verdeelen: a. Gasfabriek. 6% leening van ƒ90.000.— ten behoeve van ovenbouw. Afschrijvingspercentage 8; b. Reinigingsdienst. 6% leening van ƒ75.000.— ten be* hoeve van rollend materiaal. Afschrijvingspercentage 5; c. Waterleiding. 6% leening van ƒ125.000.— ten be* hoeve van het buizennet. Afschrijvingspercentage 3; d. Ziekenhuis. 6 % leening van ƒ 50.000.— ten behoeve van uitbreiding. Afschrijvingspercentage 2. Uit de aflossingsplannen blijkt het systhematische in de aflossingen. De rente daalt naarmate de waarde van het activum minder wordt, terwijl daarentegen de reparatie en onderhoudskosten met den tijd zullen toenemen. Alzoo compenseert de mindere rentelast de meerdere reparatie* en onderhoudskosten, zoodat vrijwel een constante druk van het activum wordt verkregen. Wat de restwaarde betreft, aangezien hierop verschillende factoren hun invloed — soms vaak zoo sterk, dat ze nau* welijks de kosten van vervoer meer waard zijn — uitoefenen, is deze veiligheidshalve bij de bepaling van het afschrijvings* percentage buiten beschouwing gelaten. Beter zal de opbrengst van het residuum kunnen worden aangewend tot vorming van een reservefonds, tot versterking van de financiëele positie van het bedrijf. De samenstelling der leening, wat betreft het aantal en de grootte der obligaties, is geheel willekeurig genomen, zoodat elke combinatie vrij staat. Ten aanzien van den duur van leeningen tot dekking der improductieve uitgaven, is, na hetgeen daaromtrent reeds in hoofdstuk IV uitvoerig is uiteengezet, verdere toelichting overbodig. Aflossingsplan eener gemeente voor de 6 * leening ad ƒ90.000, gedeelte der 6 * leening groot ƒ380.000, ten behoeve van ovenbouw der Gasfabriek, gebaseerd op het depreciatie»systeem — 8 % — oo I Beschik* ^ te l°ssen Schuld Af ... Pn?£ baar Af te Pn?f' obligaties door N Jaar ^^frS&i*** i°r *tdeGemeente w** aflossing a ■ voor bedrae lossen aflossing fl. CUM» aflossing van Van lossen anossing lQQQ 5QQ 1922 90000 7200 - 7200 7000 200 7 — 83000 5400 3 83000 7200 200 7400 7000 400 7 — 76000 4980 4 76000 7200 400 7600 7500 100 7 1 68500 4560 5 68500 7200 100 7300 7000 300 7 — 61500 4110 6 61500 7200 300 7500 7500 - 7 1 54000 3690 7 54000 7200 — 7200 7000 200 7 - 47000 3240 8 47000 7200 200 7400 7000 400 7 — 40000 2820 9 40000 7200 400 7600 7500 100 7 1 32500 2400 1930 32500 7200 100 7300 7000 300 7 - 25500 1950 1 25500 7200 300 7500 7500 — 7 1 18000 1530 2 18000 7200 i — 7200 7000 200 7 — 11000 1080 3 11000 7200 200 7400 7000 400 7 - 4000 660 4 4000 3600 400 4000 4000 — 4 — — 240 I Aflossingsplan eener gemeente voor de 6* leening ad ƒ75.000, gedeelte der 6* leening groot ƒ380.000, ten behoeve van rollend materiaal der Reinigingsdienst, gebaseerd op het depreciatie*systeem — 5* — Beschik* ^ *e ^ossen c u ij Onge* i »( tA Onge* obligaties door XT Schuld »r i i Y), baar At te % y, . , ™^ Nog t - - j Arschnj* bruikt , , _ , bruikt de Gemeente c t r * laar. voor de 1 u j bedrag lossen , , , at te Interest ' a ving saldo der 6 % , saldo der , aflossing * voor bedrag ^ yan yan lossen aflossing * 1000 50Q 1922 75000 3750 — 3750 3500 250 3 1 71500 4500 3 71500 3750 250 4000 4000 — 4 - 67500 4290 4 67500 3750 3750 3500 250 3 1 64000 4050 5 64000 3750 250 4000 4000 — 4 — 60000 3840 6 60000 3750 3750 3500 250 3 1 56500 3600 7 56500 3750 250 4000 4000 4 — 52500 3390 1934 30000 3750 3750 3500 250 3 1 26500 1800 1941 4000 3750 250 4000 4000 4 — — 240 Aflossingsplan eener gemeente voor de 6 % leening adi 125.000, gedeelte der 6 % leening groot ƒ380.000 ten behoeve van het buizennet der Waterleiding, gebaseerd op het depreciatiesysteem - 3 % - 3S Beschik* Af te lossen Schuld Af i •• Png,er baar Af te ?n?,e* obligaties door N Jaar. vóór de ****** h'U1^ bedrag lossen W de Gemeente Jjog aflossing ™* ^do Aa * JJJ saldoder ^ te ***** aflossing fl . s aflossing van van lossen anossing mQ 5QQ 1922 125000 3750 3750 3500 250 3 1 121500 7500 3 121500 3750 250 4000 4000 — 4 — 117500 7290 4 117500 3750 3750 3500 250 3 1 114000 7050 5 114000 3750 250 4000 4000 — 4 — 110000 6840 6 110000 3750 3750 3500 250 3 1 106500 6600 7 106500 3750 250 4000 4000 — 4 — 102500 6390 1934 j 80000 3750 3750 3500 250 3 1 76500 4800 1941 54000 3750 250 4000 4000 - 4 — 50000 3240 1955 1500 1250 250 1500 1500 - 1 1 - % Aflossingsplan eener gemeente voor de 6 % leening ad f 90.000, gedeelte der 6 % leening groot ƒ380.000 ten behoeve van de uitbreiding van het Ziekenhuis, gebaseerd op het depreciatiesysteem — 2% — 3s _ , Af te lossen „ , ,, Onee* Be*cnik' . f Onge* obligaties door M/>„ S.<*uld Afschrij* bruSt brufkt de Gemeente Nog ^ Xiing Said°der voo? bSSg Saflldoder lossen anossing aflossing a • UCU1,,S afl0ssuig van van s aflossing 6 1000 500 | 1922 90000 1800 I — 1800 1500 300 1 1 88500 5400 3 88500 1800 300 2100 2000 100 2 — 86500 5310 4 86500 1800 100 1900 1500 400 1 1 85000 5190 5 85000 1800 400 2200 2000 200 2 83000 5100 6 83000 1800 200 2000 2000 2 81000 4980 7 81000 1800 — 1800 1500 300 1 1 79500 4860 8 79500 1800 300 2100 2000 100 2 77500 4770 9 77500 1800 100 1900 1500 400 1 1 76000 4650 1930 76000 1800 400 2200 2000 200 2 74000 4560 1 74000 1800 200 2000 2000 — 2 72000 4440 1934 68500 1800 100 1900 1500 400 1 1 67000 4110 1941 56000 1800 200 2000 2000 2 54000 3360 1955 31000 1800 400 2200 2000 200 2 29000 1860 1971 2000 1800 200 2000 2000 — 2 — 120 Afiossingsplan eener gemeente voor een 6% obligatielening groot ƒ380.000, verdeeld in 354 obligaties van ƒ1000 en 52 obligaties van ƒ500. 3\ Gasfabriek Reinigingsdienst Waterleiding Ziekenhuis Jaar vóór^de Af te Aft^en M t Aftelossen M Aftelossen Af Aftelossen aflossing lossen obllgatles lossen obllgaties lossen obllgataes fissen obligaties bedrag van van bedrag van van bedrag van van bedrag van van 1 1000 500 1000 500 | 1000 500 1000 500 1922 380000 7000 7 — 3500 3 1 3500 3 1 1500 1 1 3 364500 7000 7 — 4000 4 — 4000 4 — 2000 2 — 4 347500 7500 7 1 3500 3 1 3500 3 1 1500 1 1 5 331500 7000 7 — 4000 4 — 4000 4 — 2000 2 — 6 314500 7500 7 1 3500 3 1 3500 3 1 2000 2 — 7 298000 7000 7 — 4000 4 — 4000 4 — 1500 1 1 1934 182500 4000 4 - 3500 3 1 3500 3 1 1500 1 1 1941 114000 — — — 4000 4 — 4000 4 — 2000 2 — 1955 32500 ______ 1500 1 1 2000 2 - 1971 2000 - - - - _____ 2000 2 - - 90000 88 4 75000 70 10 125000 116 18 90000 ~80 20~ Aflossingsplan eener gemeente voor een 6 % obligatieleening groot ƒ380.000, verdeeld in 354 obligaties van ƒ 1000.— en 52 obligaties van ƒ500.—. (vervolg.) ON Totaal af te ^ — . , lossen xt Rente , Rente Rente Totaal lotaal ,• JNogr , van de , , , i j t cl i obligaties c P van de r> • • van de van het bedrag laar aftelossen ° at te ^ Kemi» wr . — , j ° bedr lossen Gas* • s< water* Zieken* der e raS van van ssen fabriek §■ ^ + leiding huis rente 1000 500 me i 1922 15500 14 3 364500 5400 4500 7500 5400 22800 3 17000 17 — 347500 4980 4290 7290 5310 21870 4 16000 14 4 331500 4560 | 4050 7050 5190 20850 5 17000 17 314500 4110 i 3840 6840 5100 19890 6 16500 15 3 298000 3690 3600 6600 4980 18870 7 16500 16 1 281500 3240 3390 6390 4860 17880 1934 12500 11 3 170000 240 1800 4800 4110 10950 1941 10000 10 - 104000 — 240 3240 3360 6840 1955 3500 3 1 29000 — — 90 1860 1950 1971 2000 2 — — — — 120 120 380000 354 52 | 36660 | 47400 | 129030 138300 351390 HOOFDSTUK IX. Het laatstelijk bij de wet van 30 December 1920 tot wijziging van de Gemeentewet en van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, gewijzigde Art. 238, luidende: «Voor plaatselijke belastingen worden gehouden de in naam der gemeente gevorderde weg*, straat*, brug», kaai*, haven*, kraan*, sluis*, dok*, boom* en veergelden, wik», weeg*, meet* en keurloonen, gelden voor banken of stand* plaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisrechten en andere gelden voor het ge* bruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen en dat van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Hieronder is niet begrepen de betaling, welke de gemeente eischt als exploitante van bedrijven, zooals gasfabrieken, electriciteitswerken, ondernemingen van vervoer, telephoon, waterleidingen, en evenmin de betaling voor diensten, waartoe de gemeente tijdelijk haar personeel ter beschikking van particulieren stelt". Heeft van meet af aan de bedoeling gehad eene splitsing te maken tusschen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke hefnn* gen, en alleen de laatste met belastingen gelijk te stellen. Hoewel dit reeds in het oude artikel *) duidelijk uitkwam, doordat aan het woord «gemeentewerken» het woord «open* bare» voorafging, heeft de wetgever, uit de talrijke meenings* verschillen, welke zich te dien aanzien (over de vraag welke heffingen nu feitelijk onder de bepalingen van art. 238 vielen) hebben voorgedaan, toch gemeend het artikel op dit punt een nog positiever karakter te moeten toekennen door schrapping van het woord «openbare» en daarvoor in de plaatsstelling van de woorden «voor den openbaren dienst bestemde». Bovendien is maar al te vaak getwist over de vraag, of men met de heffingen, geëischt door van gemeentewege geëxploiteerde bedrijven, te doen heeft met handelingen volgens het privaatrecht dan, wel volgens het publiekrecht. De prakrijk hield zich aan de bij circulaire van 31 Mei 1876 verkondigde meening van Minister Heemskerk, dat, wanneer b.v. de gemeente een gasfabriek sticht, zij als gewoon zedelijk lichaam, dus als particulier optreedt, wes* *) Voor plaatselijke belastingen worden gehouden, of daarmede wat de toepassing van art 232—237 betreft gelijk gesteld in naam der gemeente enz. en andere gelden voor het gebruik of genot van openbare werken, enz. 65 halve de door met gemeentegelden geëxploiteerde bedrijven gevorderde betalingen niet als belastingen waren aan te merken. Ook deze twistvraag is bij de laatste wetswijziging, door toevoeging van het tweede lid van het desbetreffende artikel, het leven ontnomen. In nauw verband met art. 238 staat art. 254, welks eerste lid, na meerbedoelde wetswijziging, bepaalt dat rechten en loonen en andere gelden ter zake van het gebruik of genot van werken en inrichtingen, die volgens art. 238 voor plaatselijke belastingen worden gehouden, tot geen hooger bedrag worden goedgekeurd dan vereischt wordt, om een matige winst aan de gemeente te verzekeren, terwijl de heffing zich moet richten naar het gebruik dat van de werken en inrichtingen wordt gemaakt, met dien verstande, dat betaling bij wijze van abonnement kan worden toegestaan. In tegenstelling met het oude artikel, hetwelk met betrek* king tot deze heffingen geen hooger bedrag toestond dan tot dekking der ten laste der gemeente komende kosten, geeft het nieuwe artikel de gemeente vrijheid tot een zóó* danig bedrag te gaan als vereischt wordt om haar een matige winst te verzekeren. Nu zijn de tarieven der gemeentebedrijven, als niet val* lende onder art. 238, evenwel niet gelimiteerd; immers deze bedrijven dragen, zooals wij hebben gezien, geen pubüekrechtelijk karakter. Vermeldenswaardig is nu hoe de regeering destijds ten aanzien dezer tariefskwestie handelde. Bij wetswijziging van 24 Mei 1897, Stbl. 156, stelde zij voor om aan art. 194, dat bepaalt welke besluiten de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeven, toe te voegen: «de vaststelling van tarieven voor het gebruik of genot van inrichtingen, niet vallende onder art. 238» teneinde alzoo te bewerkstelligen, dat de tarieven van pri» vaatrechtelijke lichamen aan een hoogere goedkeuring zouden moeten worden onderworpen. Dank zij de objec= tiviteit der Tweede Kamer werd dit voorstel verworpen, weshalve de toestand bestendigd en de tarieven=vaststelling in handen van den Raad bleef. Waar de tarief*prijs der bedrijven vrij is, zal derhalve de winst niet aan een maximum bedrag gebonden zijn. Dat wil niet zeggen, dat er ten aanzien dezer tarieven geen regelende factor bestaat. De prijzenpolitiek der eene gemeente Werkt vaak op die der andere gemeente in, welke inwerking 5 66 wel eens van zoodanigen invloed kan zijn, dat dit tot schade van een der partijen leidt, terwijl de mogelijkheid ook niet is uitgesloten, dat beide partijen er door benadeeld worden. Waar de gemeenten echter tegenwoordig haar be* drijven meer dan ooit te voren noodig hebben, zullen zij spoedig van een dergelijke politiek verzadigd zijn, en aan* stonds zal de Raad op zijn genomen beslissing terugkomen. Om hier te gaan uitweiden over de vraag, öf, en in hoeverre het zoowel uit een sociaal als economisch oogpunt gewenscht is de tarieven der gemeentelijke bedrijven zoo* danig op te voeren, teneinde met de aldus daaruit voort* vloeiende winsten de gemeentebegrooting sluitend te maken, ligt niet in onze bedoeling. Dat de gemeente een achter* deurtje heeft, tengevolge van bedrijfswinsten, waardoor zij in tijden van financiëelen nood wat binnen kan halen is in 't algemeen toe te juichen, mits hiervan slechts een sporadisch gebruik wordt gemaakt. Doet men dit echter niet, en geeft men aan de bedrijven het karakter van «melkkoetjes» dan zal de innerlijke positie van het bedrijf op bedenkelijke wijze worden aangetast, ten koste van de soliditeit der gemeente. Bij het volgen van deze politiek zal de waarheid in het spreekwoord: «Het kwaad straft zich zelve» dan ook wel worden bevestigd. Het is begrijpelijk, dat het publiek tegenover een dergelijke politiek, die ver buiten de muren van 's raads vergader* plaats klinkt, niet sympathiek staat. Om deze redenen moest er wat anders op gevonden worden, want zonder een «bij* springen» door de bedrijven kon de gemeente haar algemeene huishouding veelal niet meer in evenwicht houden. Er werd dan ook wat op gevonden. Aan de bedrijven zooals gasfabriek, waterleiding en electriciteitswerken werd de ver* plichting opgelegd om voor het gebruik van straten, pleinen, enz. ten behoeve van het buizen*, respectievelijk kabel*net, jaarlijks een zeker bedrag — meestal te berekenen naar een vastgesteld bedrag per strekkenden meter — aan de gemeente te betalen- Mag men de eerste handelwijze als inconsequent kwalifi* ceeren, de laatste is nog inconsequenter. Het is uit economisch oogpunt niet te verdedigen, dat een bedrijf lasten worden opgelegd, welke in geen enkel verband tot het bedrijf staan. Zij zullen tegen alle economische wetten en regels in den kostenden prijs van het product beïnvloeden, en als zoodanig tot de factoren bij de berekening van dien prijs behooren te worden opgenomen. 67 Ook uit staathuishoudkundig oogpunt is de geschetste gedragslijn moeilijk voor verdediging vatbaar. Immers de gemeente heft hier een retributie, waarvan voor het bedrijf een nauwkeurig aanwijsbaar aequivalent te eenen male ont* breekt. Want ook de kosten van onderhoud van straten, pleinen, etc, welke door het betreffende bedrijf, als gevolg van werken aan zijn netten worden veroorzaakt, alsmede alle kosten van denzelfden aard, waaraan het bedrijf direct of indirect schuldig is, zullen door hem worden vergoed. Het geval kan zich ook voordoen dat het bedrijf inplaats van met «winst» met «verlies» werkt, hetwelk o.a. het gevolg kan zijn van: a. een onjuiste, of wel heelemaal geene rentabiliteits* berekening bij de oprichting; b. de ondoelmatigheid eener kasboekhouding; c. het gemis aan voldoende gegevens om, bij eene admi* nistratie sub b vermeld, den kostenden prijs van het product te berekenen; d. een verkeerd aflossingssysteem. Nu kan het verlies van tweeërlei aard zijn n.1.: a. van tijdelijken aard; en b. van blijvenden aard. Is het verlies van tijdelijken aard dan zal het negatief saldo, tenzij het uit de reserve kan worden gedekt, gehandhaafd blijven en overgebracht worden naar het volgende boekjaar en alsdan als kapitaalsreductie onder de activa paraisseeren. Doch is het echter van blijvenden aard, — in welk geval wel geen reserve aanwezig zal zijn — zoo zal op de gemeente de verplichting rusten het te kort te haren laste te nemen. Mede in verband met het zoo juist besprokene rijst thans de vraag: Is handhaving der begrootingscomptabiliteit voor de algemeene huishouding der gemeente naar de huidige regels nog langer verantwoordelijk ? Niemand zal deze vraag wel bevestigend durven en kunnen beantwoorden. Want wat blijkt eigenlijk uit de resultaten van cijfers van ont* vangsten en uitgaven. Niet wat men verlangt. Herhaaldelijk is dan ook in den laatsten tijd zoowel van de zijde van hen, die iets meer wilden weten van de financiëele resultaten dan uit die bloote cijfers van ontvangsten en uitgaven blijkt, als van de zijde der betrokken financiëele ambtenaren aan* gedrongen op eene op commercieele grondslagen rustende administratie. Het hedendaagsch gemeentebestuur toch heeft een geheel 68 andere, veel zwaardere taak te vervullen dan zijn voorgangers van eenige jaren geleden. Om deze redenen moeten hun geheel andere middelen ten dienste staan om de zaak tot in alle onderdeden te kunnen beheerschen, zonder dat te veel van hun krachten wordt gevergd. Als zoodanig zal hun een praktische naar de eischen des tijds ingerichte admini* stratie een juist overzicht geven van alles wat door hen wordt verlangd, waardoor dan eerst voldoende kan worden nagegaan «waar» en «wat» kan worden bezuinigd. Alhoewel, in verband met de eischen, welke aan een goed comptabel beheer worden gesteld, herziening der admini* stratie noodig is, geeft hiertoe art. lléfeis niet de bevoegd* heid. Dit artikel dat bepaalt, dat het in art. 113 J) en 114 2) voorgeschrevene uitzondering lijdt, voor zoover de Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, terzake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen stelt, heeft eigenlijk ten doel gehad de wet aan de «bestaande» toestanden, welke ten aanzien van de administraties der bedrijven en soortgelijke instellingen reeds in verscheidene gemeenten bestonden, te doen aan* passen. Het kan dus nimmer de bedoeling van den wetgever zijn geweest op de bestaande toestanden vooruit te loopen, om alzoo de eenheid in het financieel beleid nog verder te verstoren (zie pag. 50). Elke partieele wijziging in de wijze waarop de algemeene financiën worden geadministreerd zal de orde, welke een goede admihistratie kenmerkt, op beden* kelijke wijze aantasten. Om zijne belangrijkheid vermelden wij met betrekking tot deze materie het Koninklijk Besluit van 29 November 1921, No. 36, op pagina's 72 tot en met 75. Dit besluit verklaart het beroep, ingesteld door den Raad der gemeente 's Herto* genbosch, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord*Brabant van 1 Juni 1921, G No- 381, 3e Afdeeling A, waarbij goedkeuring is onthouden aan een vijftal raadsbe* sluiten dier gemeente van 28 Februari 1921 te zamen strekkende om krachtens art. 114bis der gemeentewet de *) Art. 113. De ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede. , s) Art. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. 69 betaling van vorderingen wegens leveringen en werkzaam* heden ten behoeve der gemeente komende, ten laste van de gemeentebegrooting te doen geschieden in afwijking van het voorschrift van art. 114 der gemeentewet, ongegrond. Onbetwistbaar is echter het feit, dat de door de Wet van 30 December 1909, Stbl. 416, verleende bevoegdheid ter zake van het beheer van bedrijven en andere instellingen niet onbelangrijk tot de ontwikkeling der gemeente in het algemeen, en tot die der bedrijven in het bizonder heeft bijgedragen. Doch dit mag de fout: «verbreking van de eenheid in het financieel beleid» niet verhelen. Een «dubbel» boekhoudstelsel kan met betrekking tot een en hetzelfde doel geen «enkelvoudig» stelsel naast zich dulden. Want wat hier door het eerste stelsel wordt gegeven wordt door het tweede weder voor een goed deel weg genomen, zoodat aan het einde van het jaar de stand van de bezittingen en schulden der gemeente evenmin kan worden verkregen als de resultaten der exploitatie. Het kan dus als een uitgemaakte zaak worden beschouwd, dat slechts de balans, zooals die uit een serieus, op com* mercieelen grondslag bijgehouden boekhouding voortspruit, den juisten financiëelen toestand der gemeente kan weergeven. Bovendien is het ons inziens een vereischte, dat zij tevens zoo duidelijk mogelijk is ingericht, opdat ze voldoende lees* baar zij. Dit is vooral van belang voor het beleggend publiek, dat zich een oordeel wil vormen over de crediet* waardigheid der gemeente. Hoewel verplichte openbaarmaking van balans en verlies* en winstrekening bij particuliere ondernemingen, in het bijzonder bij de publieke, zeer noodzakelijk is, minstens even noodzakelijk is zij bij publiekrechtelijke lichamen als gemeenten, provinciën waterschappen, etc, want hier bepaalt zich de openbaarheid niet tot credietgever en crediteur, doch zij strekt zich tot het gansche publiek als belastingbetaler en consument uit. En waar, zooals we reeds hebben gezien, de belastingdruk boven de draagkracht van het overgroote deel van het publiek is gestegen, is duidelijkheid en open* baarheid ten aanzien der bedoelde bescheiden meer noodig dan waar ook. Daarom is het wenschelijk, dat openbaar* making verder wordt doorgevoerd dan in de huidige ge* meentewet is vastgelegd, door de gemeenten de verplichting tot publiciteit van haar gevoerd beheer op te leggen. Wil deze publiciteit een nuttig effect hebben dan zal echter niet met eenige bloote cijfers en mededeelingen 70 kunnen worden volstaan, doch de wet zal omtrent de inrichting van de balans en verhes* en winstrekening impe* ratief regels hebben voor te schrijven. Deze regels dienen zoodanig geformuleerd te worden, dat het buitengesloten moet zijn daaraan een formeel karakter te kunnen toekennen door publicatie van «schijn»*balansen. Het misleidend systeem: «L'art de grouper les chiffres» moet worden ondervangen. De publicatie dient in een vorm te worden gegoten, welke uitmunt door beknoptheid en tevens door duidelijkheid, zoodat zij een juist en duidelijk beeld geeft van den finan* ciëelen toestand der gemeente. Er zal dus om deze redenen naar de invoering van een vast model: a. voor de bedrijven, diensten en instellingen gezamenlijk, of voor elk dezer groepen afzonderlijk; b. voor de algemeene huishouding der gemeente; c. voor de gemeente in haar geheel, dus inclusief be* drijven, diensten en instellingen; gestreefd moeten worden. Nu mag de commercieele boekhouding nimmer onder* geschikt worden gemaakt aan bedoelde vormen, want hierdoor zou juist haar waarde verloren gaan. Ook zal zij zich uit den aard der zaak niet aan regels laten onderwerpen, want uit de middelen vloeit het doel onbewust voort. Tot op heden zij n d e leeningsprospec ti van bijna elke gemeente sober van inhoud en zij munten bovendien uit door stilzwijgend* heid. Vaak worden de doeleinden ten behoeve waarvan de gelden zullen dienen niet eens genoemd, zoodat in zulke gevallen bij het inschrijven op emissies de bonafide aandeel* houders genoodzaakt waren o.m. af te gaan op factoren, zooals: a. de totale schuld der gemeente; b. het belastbaar inkomen per persoon; c. het maximum belasting*percentage; d. den tariefprijs van gas, water, electriciteit, etc; e. de noteeringen van obligaties van vorige leeningen; welke toch niet als billijke maatstaf kunnen worden gebruikt ter beoordeeling van .de soliditeit der gemeente. Deze kan slechts blijken uit een balans, wier activa op een objectieve, onafhankelijke waardebepaling berust. Ter bevordering van de duidelijkheid verdient het aan* beveling de debetzijde der balans te splitsen in: a. reëele activa; 6. fictieve activa; en de creditzijde in: a. kapitaal; 71 b. concurrente crediteuren; c. preferente crediteuren; terwijl nu de credietwaardigheid steeds zal worden gemeten naar den stand tusschen de reëele activa en de passiva, weshalve de grootte van het kapitaal, zooals nog velen meenen, er absoluut geen invloed op uitoefent. Zoo kan een gemeente met een groot kapitaal minder credietwaardig zijn dan een gemeente met een klein kapitaal, en omgekeerd. Als preventieve maatregel kan het zooeven omschreven balansstelsel bovendien zijn nut hebben, mits de desbetref* fende voorschriften zóó worden geredigeerd, dat zij algemeen dwingend zijn en voor alle gemeenten gelijk gelden. Want men bezit dan waarborg, dat alle aan dut stelsel verbonden voordeden in de balans worden vastgelegd, hetgeen van groote beteekenis is bij de financiëele positie*beoordeeling der gemeenten door onderling vergelijk der cijfers van bedoelde jaarbescheiden. Het kan niet weersproken worden, dat het belastbaar inkomen per inwoner ook een machtige, alhoewel geen billijke soliditeits*waardemeter voor het beleggend publiek is. Begrijpelijk bezit de credietgever gaarne waarborg, dat betaling van rente en aflossing van leeningen op tijd zal plaats vinden, welken meerderen waarborg hij ziet in het hoofdelijk belastbaar inkomen, doch het is onrechtvaardig en onjuist aldus te oordeelen. Want zoo door redeneerende, zullen ten slotte slechts die gemeenten credietwaardig ge* noemd mogen worden, waar het kapitaal zich concentreert. Zulk een theorie is te onwaarschijnlijk om daar verder op in te gaan, en om deze redenen staaft zij onze zienswijze ten aanzien der credietwaardigheid van zulke gemeenten (zie den aanhef van hoofdstuk IV). Omtrent de zekerheid der betaling van rente en aflossing valt op te merken, dat deze in alle gemeenten even groot is. Immers art. 205 schrijft cm. dwingend voor, dat de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen op de begrooting gebracht behooren te worden, dat niet anders dan tot bedoeling kan hebben de gemeente, de verphchting tot betaling op tijd op te leggen. Ook de des* betreffende Memorie van Toelichting bevestigt zulks en zegt: «De in dit artikel vermelde uitgaven zijn alleenlijk genoemd, opdat omtrent de verplichting om althans die uitgaven op de gemeentebegrooting te brengen, geen twijfel zou ontstaan. Zij sluiten het scheppen van nieuwe posten geenszins uit. Werden zij niet genoemd, er zou 72 geen middel bestaan, om de gemeentebesturen, die er zich aan zouden willen onttrekken, tot het doen dier uitgaven te verplichten.» Bovendien waakt art. 225 voor nakoming van de bij art. 205 opgelegde verphchting, welk artikel zegt, dat ingeval tot betaling van hetgeen door de Wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begrooting gebracht, geen bevelschriften worden afgegeven, Gedeputeerde Staten, na den Raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling kunnen bevelen, welk besluit voor den ontvanger als bevelschrift geldt. 73 Kon. Besluit van 29 November 1921, No. 36. „Waar de bepaling van art. 114insder Gemeentewet betreft een uitzondering op de algemeene regelen in de Gemeentewet voor het comptabel beheer gesteld, af* hankelijk van motieven ontleend aan den bij zonderen aard van een bepaalden diensttak, kan zoodanige afwijking niet worden goedgekeurd, wanneer daarbij van die motieven niet blijkt, maar daarmede eenvoudig beoogd wordt vermijding van onnoodigen bureaucratischen om* slag en bevordering eener vlugge afdoening van zaken." Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den raad der gemeente 's*Hertogenbosch tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord^Brabant van 1 Juni 1921, G. No. 381, afdeeling A., waarbij goedkeuring is onthouden aan een vijftal raadsbesluiten dier gemeente van 28 Februari 1921, te zamen strekkende om krachtens art. 114feis der gemeentewet de betaling van vorderingen wegens leveringen en werkzaam* heden ten behoeve der gemeente komende, ten laste van de gemeentebegrooting te doen geschieden in afwijking van het voorschrift van art. 114 der Gemeentewet; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van Bestuur, gehoord, advies van 19 October 1921, No. 217; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 November 1921, No. 13438, afdeeling B.B.; Overwegende: dat de raad van 's*Hertogenbosch bij be* sluiten van 28 Februari 1921 vijf verordeningen heeft vast» gesteld te zamen strekkende om krachtens het bepaalde bij art. 114feis der Gemeentewet de betaling van vorderingen wegens leveringen en werkzaamheden ten behoeve zijner gemeente komende ten laste van de Hoofdstukken II, III, IV, V, VI, VIII, X, XI, XIII, XIV en XVI *) van de be* *) Hoofdstuk II. Algemeen bestuur der gemeente. Hoofdstuk III. Kosten van toezicht op de invordering van de plaatselijke belastingen. Hoofdstuk IV. Kosten van openbare veiligheid. Hoofdstuk V. Kosten der plaatselijke zorg voor de volksgezondheid en volkshuisvesting. Hoofdstuk VI. Kosten van openbare werken. Hoofdstuk VIII. Kosten van het onderwijs. Hoofdstuk X. Kosten van landbouw, handel en nijverheid. Hoofdstuk XI. Kosten van beheer van bezittingen. Hoofdstuk XIII. Uitgaven voor verzekering en pensionneering van personeel in dienst der gemeente. Hoofdstuk XJV. Andere uitgaven niet onder de vorige begrepen. Hoofdstuk XVI. Uitgaven welke, zoo noodig, door buitengewone ontvangsten gedekt kunnen worden. 74 grooting van uitgaven der gemeente, te doen geschieden in afwijking van het voorschrift van art. 114 der Gemeentewet; dat volgens art. 1 dier verordeningen de rekeningen en declaratiën wegens de bedoelde vorderingen, mits zij zijn goedgekeurd door Burgemeester en Wethouders, en aan de voorschriften der verordening voldoen, aan den gemeente* ontvanger tot bevelschrift van betaling strekken, terwijl art. 3 voorschrijft: „De rekeningen en declaratiën moeten behoorlijk gespecificeerd zijn en moeten vermelden: a. de eenheidsprijzen en eenheidsloonen ; b. het dienstjaar en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden; c. hetgeen te betalen is; d. den datum van afgifte. Ze moeten ten bewijze van de goedkeuring, namens Burgemeester en Wethouders worden geteekend door een uit hun midden aan te wijzen lid, en tevens worden voorzien van het paraaf van het hoofd van het bureau Financiën of van dengene, die hem vervangt. Wanneer de Voorzitter van het college van Burgemeester en Wethouders zulks wenscht, moeten de rekeningen en declaratiën, met ingang van een door hem te oefpalen tijdstip, bovendien ten bewijze van de goedkeuring, worden voorzien van zijn paraaf. Burgemeester en Wethouders geven van zoodanig besluit, zoomede van de intrekking daarvan, kennis aan den gemeentesontvanger;" dat Gedeputeerde Staten van Noord*Brabant aan deze besluiten hunne goedkeuring hebben onthouden uit over* weging, dat uit de duidelijke bewoordingen van art. 1146is, le lid blijkt dat yan de art. 113 en 114 der Gemeentewet uitsluitend bij wijze van «uitzondering*, dus »niet« als »regel«, mag worden afgeweken; dat ingevolge de voormelde raadsbesluiten het geheele comptabel beheer der gemeente 's*Hertogenbosch, voor wat betreft de begrooting yan plaatselijke uitgaven — behoudens een enkele uitzondering — zal worden gevoerd in afwijking van het bepaalde bij art. 114 der Gemeentewet; dat mitsdien 's raads bedoelde besluiten tot gevolg zullen hebben, dat, voor wat betreft de gemeente 's*Hertogenbosch, van het bepaalde in art. 114 der Gemeentewet als »regel« zal worden afgeweken, zoodat de toepassing van die bepaling ten aanzien van de begrooting van uitgaven dezer gemeente uitzondering, en de uitzondering, tot welke de wetgever in 75 art. lléfeis dier wet de mogelijkheid heeft geopend, regel zal worden; dat 's raads meerbedoelde besluiten derhalve beduidend verder reiken dan met de letter en de bedoeling van art. lléfcïs der Gemeentewet toelaatbaar kan worden geacht en mitsdien met dat wetsartikel in strijd zijn; dat van het besluit van Gedeputeerde Staten de raad van 's*Hertogenbosch in beroep is gekomen aanvoerende, dat naar zijn oordeel het door Gedeputeerde Staten ingenomen standpunt geen steun vindt in de wet; dat immers met art. 114feis, le lid der Gemeentewet slechts bedoeld kan zijn, dat van het bepaalde in de art. 113 en 114 bij raadsbesluit kan worden afgeweken; dat trouwens reeds door het gestadig vermeerderen van het aantal gemeentebedrijven en zelfstandige diensten het bepaalde in art. 114 al meer en meer uitzondering wordt; dat zelfs in de gemeente Amersfoort (en misschien in meerdere gemeenten) waar een „centrale boekhouding" is ingevoerd, bijna geene uitbetaling meer door den gemeente* ontvanger, noch op bevelschriften van betaling geschiedt; dat Gedeputeerde Staten van de betrokken provinciën zich tegen zoodanige regeling niet hebben verzet; dat het standpunt van Gedeputeerde Staten ook geen steun vindt in de geschiedenis van art. 114cn's, waaruit bfijkt, dat dit artikel slechts bedoelt „een wettelijken grondslag (te geven) aan hetgeen blijkens de ervaring aan de behoefte der praktijk voldoet", en aan de gemeentebesturen de ge* legenheid wil laten om op de voor hunne administratie doelmatigste wijze die zaak te regelen; dat de verordeningen een eind zullen maken aan veel onnoodigen bureaucratischen omslag en eene vlugge afdoening van zaken zullen bevorderen; Overwegende: dat art. 114feis der Gemeentewet in het algemeen aan den raad — onder goedkeuring van Gedepu* teerde Staten — de bevoegdheid geeft ter zake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen te stellen dan bij de art. 113 en 114 zijn voorzien; dat het hier betreft eene uitzondering op de algemeene regelen in de gemeentewet voor het comptabel beheer gesteld en de uitoefening van die bevoegdheid moet geacht worden afhankelijk te zijn van motieven ontleend aan den bijzonderen aard van den diensttak, ten behoeve van welken van de bij de wet gestelde regelen zal worden afgeweken; dat de raad zoodanige motieven niet heeft aangevoerd, 76 maar met zijne afwijkende regelingen eenvoudig beoogt onnoodigen bureaucratischen omslag te vermijden en vlugge afdoening van zaken te bevorderen; dat dit echter niet voldoende is om het goed recht van de uitzonderingsregelingen aan te nemen; dat daarom terecht aan het raadsbesluit de goedkeuring is onthouden. Gezien de Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: het beroep ongegrond te verklaren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast, enz. HOOFDSTUK X. Zoowel van industrieele als handelszijde zijn den laatsten tijd stemmen opgegaan, teneinde de binnenlandsche productie tegen de zware concurrentie vooral van de Duitsche industrie, haar door den lagen stand der valuta mogelijk gemaakt, te beschermen; en reeds zijn in deze richting de wenschen bij onze regeering kenbaar gemaakt en is hare bemiddeling ingeroepen. Niet het minst is het de overheid, die weder opleving van den handel en de industrie verlangend tegemoet ziet, want al is die overheid niet direct belanghebbende, toch is zij er ten nauwste bij geïnteresseerd. Immers de werkloosheid, die tonnen gelds verslindt, zal zeer waarschijnlijk afnemen, om langzamerhand tot het verleden te gaan be* hooren; de inkomsten, welke den laatsten tijd in het particulier bedrijf sterk zijn gedaald, zouden weer op een hooger niveau komen, waaruit verhooging van het belastbaar inkomen zou voortvloeien. Bij elke internationale conferentie wordt reikhalzend naar herleving van het economisch leven uitgezien, doch tot heden is elke goede verwachting nog teleurgesteld geworden. Geen wonder, dat, waar zich absoluut geen teekenen van herstel langs natuurlijken weg openbaren, naar middelen wordt omgezien, welke, zij het dan ook langs een omweg, het beoogde doel trachten te naderen. Het ligt vrijwel voor de hand, dat zich als eerste gedachte het middel: «de credietgeving» openbaart, welke gedachte dan ook den laatsten tijd meer en meer veld wint. Maar ligt aan dit idee niet een bizonder protectionistisch karakter ten grondslag? Het kan moeilijk ontkend worden, dat aan die gedachte het streven voorzit, dat de binnenlandsche productie dient te worden bevorderd om zoodoende de werkloosheid te bestrijden. Er ligt dus in zulk een crediet* geving geen gezond idee als grondslag. Minder dan ooit is men thans zeker van voldoenden afzet der productie en het gevolg zou kunnen zijn, dat het middel tot een nog ernstiger toestand dan de huidige zou leiden. Noodwendig zal dit tot een diepere inzinking van het algemeen peil der inkomens moeten leiden, het belastbaar inkomen zalterugloopen, met als gevolg, daling der overheidsinkomsten en toenemende verzwakking van het crediet van Staat, provincie en gemeente. Wanneer de inkomsten van den Staat in het gedrang 78 komen zal hij zijn toevlucht nemen tot papieruitgifte, waar* door de inflatie opdoemt, welke de verhouding tusschen de nominale waarde van het geld en zijn koopkracht ver* stoort. Dat hierdoor een toestand in de geldpolitiek, die verre van gezond is, wordt geschapen, behoeft wel niet verder betoogd. Er is dan ook geen verbetering te verwachten, voor aleer deze verhouding niet tot de normale is terug* gekeerd, d. w. dus z. de koopkracht van het geld tot de waarde der goederen is hersteld. Dit blijft niet tot ons land beperkt, want de moeilijkheden zitten niet slechts binnen onze grenzen, doch liggen op internationaal gebied. Waar onder de huidige omstandigheden geld* en budget* politiek in een onverbreekbaar verband tot elkander staan, vermits zij dan ook in dit verband beschouwd moeten worden, zal, terwijl de eerste bizondere aandacht vraagt, de laatste uiteraard nog grootere aandacht eischen. In het bizonder is dit het geval ten aanzien van het gemeentelijk budget; want de gemeente als bestuursorgaan van de derde orde, staat zoowel wat hare inkomsten als uitgaven betreft onder voogdij van de organen der hoogere orde n.1. Staat en Provincie, weshalve haar vrijheid van handelen Op bedenkelijke wijze wordt beperkt. Want al mogen Gedeputeerde Staten als hooger bestuursorgaan het best met de plaatselijke gesteldheid der gemeente bekend zijn, — aldus de Memorie van Toelichting ten aanzien van art. 206 der gemeentewet, wat de inrichting der plaatselijke begrooting betreft — moeilijk toch kan dit college, met het oog op de hooge eischen, welke tegenwoordig aan de instandhouding zijner eigen huishouding en die zijner bedrijven worden gesteld, thans en in de toekomst als zoodanig als dat orgaan worden beschouwd. Lezen wij de voordracht van burgemeester en wethouders, waaronder de begrooting over het jaar 1922 aan den raad is aangeboden, dan is de indruk, welke men daaruit betref* fende den financiëelen toestand van een groot aantal gemeenten krijgt, verre van rooskleurig te noemen. Zelfs in enkele gemeenten wordt van een noodtoestand gesproken. En is dat niet te begrijpen? Immers voor zoover de begrooting zich weerspiegelt in de op te brengen belasting geeft zij alleszins redenen tot bezorgdheid. Aanzienlijk meer belasting zal dit jaar en volgende jaren moeten worden opgebracht. Wel komt hier en daar eenige verlaging van de plaatselijke inkomstenbelasting voor, doch dit is nog zoo'n sporadisch verschijnsel, dat hare algemeenheid helaas nog in het verre 79 verschiet ligt. In vele gemeenten zal het aantal en de opbrengst der belastingen eerder toe dan af moeten nemen, en dat, terwijl op dit oogenblik reeds een ieder onder den zwaren druk gebukt gaat, en de belastingschroef practisch tot het uiterste is aangedraaid. Hoeveel gemeentebesturen zullen zich al niet genoodzaakt hebben gezien de opcenten op 's Rijks directe belastingen als: a. de hoofdsom der belasting op gebouwde en onge* bouwde eigendommen; b. de hoofdsom op de personeele belasting; c. de dividend* en tantièmesbelasting; d. de hoofdsom der vermogensbelasting; tot het maximum, en daarnaast nog het percentage van den hoofdelijken omslag op te voeren. Want uit de algemeene daling van het inkomen*peil vloeit, wil men het vereischte «geraamde» bedrag op de begrooting als «werkelijke» ont* vangst op de rekening zien paraisseeren, noodzakelijkerwijze verhooging van het heffingspercentage voort. Ook mochten houders van honden zich in vele plaatsen niet verheugen in de bestendiging van het oude cijfer der betrekkelijke belasting. Zelfs heeft men hier en daar getracht de belasting op openbare vermakelijkheden zeer sterk te verhoogen, doch het gemeentebestuur bleek vaak tegen den druk der tegen* kanting, zoowel van de zijde der betreffende inrichtingen als wel van de zijde van het publiek, niet opgewassen. Niettegenstaande deze serie van belastingen maar al te zwaar op het meerendeel van het publiek drukt, is de wet* gever echter niet teruggedeinsd om met voorstellen tot verraiming van het gemeentelijk belastinggebied te komen, en zoo werd het wetsontwerp «tot verruiming van het gemeentelijk belastinggebied» den 30 December 1920, Stbl. 923, tot wet verheven, welke de volgende nieuwe belastingen inhoudt: a. eene belasting, tot een voor alle perceelen gelijk heffingspercentage, op bouwterreinen tot ten hoogste een 1/ï /c per jaar van de verkoopwaarde, vastgesteld op de wijze bij verordening te bepalen. Aanhoorigheden van woonhuizen zijn niet als bouwterrein te beschouwen; b. eene belasting op gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven, strekkende tot bijdrage in de kosten ten laste der gemeente komende voor aanleg en onderhoud van aangrenzende land* en waterwegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil; c. een «betterment*tax» op gebouwde en ongebouwde 80 eigendommen en hunne aanhoorigheden als bijdrage in de kosten door of met medewerking van het ge* meentebestuur tot stand gebrachte werken, jaarlijks te heffen gedurende ten hoogste 30 jaren; d. eene zakelijke belasting op bedrijven, — kantoren en winkels inbegrepen, doch stations uitgezonderd — waarin tenminste gemiddeld 10 arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een door de regeering vast te stellen bedrag. Onder deze heffing vallen ook publiek* rechtelijke bedrijven. De belasting wordt van het geheele getal arbeiders geheven en bedraagt hoogstens ƒ 12.— per arbeider; e. eene belasting op de verzekering tegen brand* schade van zich in de gemeente bevindende onroerende en roerende goederen of eene overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; f. eene belasting op logeergasten in een hotel of pension bij verblijf van minstens een week; g. eene belasting op reclame, voor zoover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan; h. opcenten op: le. de hoofdsom der rijksinkomstenbelasting; 2e. de hoofdsom der vermogensbelasting; 3e. de hoofdsom van andere daarvoor bij de wet vatbaar verklaarde belastingen; terwijl de sub 1 en 2 vermelde opcenten op alle aan* slagen in de gemeente tot een gelijk getal worden geheven, en het opcenten*getal niet meer dan honderd mag bedragen. Geen opcenten op de rijksinkomstenbelasting mogen echter worden geheven, indien de eigen gemeentelijke inkomstenbelasting progressiefis ingericht. De gemeenten, die opcenten op de Rijksinkomstenbelasting heffen, kunnen daarop maandelijks voorschotten ontvangen. Benevens deze nieuwe belastingen bepaalt de Wet, dat de opcenten op de grondbelasting in dezelfde verhouding mogen verdubbeld worden, — thans dus 80 op gebouwde en 20 op ongebouwde eigendommen — terwijl heffing van het aantal opcenten op de personeele belasting tot een hooger bedrag dan 80 pas is veroorloofd, wanneer de opcenten op de grondbelasting tot het maximum zijn opgevoerd. Instede van nu de deur voor verdere verhooging der lasten te sluiten werd de eventueele progressie der inkomsten* belasting nog verruimd. Zoo bepaalt de Wet te dien aanzien, 81 dat geen toeneming van het inkomen zwaarder mag worden belast dan met twee en een half maal — vroeger tweemaal — het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan tweemaal — vroeger anderhalf maal — de kleinste som voor noodzakelijk levensonderhoud. Echter werd ten aanzien van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud in de Wet geen limiet vastgelegd. Het is hier niet de geschikte plaats om het «pro» en «contra» van de opgesomde belastingen aan te voeren, — alleen op de sub d vermelde belasting willen wij, omdat zij 'een onderwerp van den dag uitmaakt, in het volgend hoofdstuk speciaal terugkomen — doch de opmerking ter zake dezer belangrijke materie mag niet verheeld blijven, dat zij aan het vertrouwen in de financiëele positie der gemeente zeker niet ten goede zullen komen. Immers door steeds meer gelden te vragen, teneinde den gewonen dienst gaande te houden, zal ontegenzeglijk de indruk post moeten vatten, dat de financiering niet met de noodige tact en toewijding geschiedt, en dat in sommige gevallen nog te veel de bureau* cratische weg wordt bewandeld, met het gevaar, dat steeds verder het hellend pad wordt opgegaan, dat onherroepelijk tot verderf moet leiden. Zeer dikwijls wordt door de groote massa over de luxe geklaagd, welke bij de gemeenten heerscht, doch wanneer men b.v. haar huisvesting vergelijkt bij die van het meerendeel der particuliere lichamen, dan zal men weldra bemerken hoe schromelijk overdreven in 't algemeen zulke klachten zijn. Inplaats van overdreven luxe zal men vaak ongekende soberheid aantreffen; eene soberheid, welke toch kwalijk met het karakter van een overheidslichaam is in overeen* stemming te brengen. In elke huishouding, wil men haar instandhouding niet met ondergang bedreigd zien, dient de tering naar de nering te worden gezet. Dat dit in vele gevallen heel moeilijk gaat, omdat zelfs vaak billijke eischen der tering niet door de nering kunnen worden bevredigd, valt grif toe te geven; doch bezield met het ernstig streven om beide factoren tot elkander te brengen, met dien verstande evenwel, dat voor* komen worde, dat de tering tot tering zal leiden, — want dan zou de remedie erger zijn dan de kwaal, — zullen goede resultaten niet kunnen uitblijven. Het is verblijdend te noemen dat overal naar bezuiniging wordt gestreefd, doch trots dit streven zullen de begrootingen van onderscheidene gemeenten nog wel geflatteerd zijn, 6 82 niettegenstaande reeds is gebruik gemaakt van de invoering van een of meer der nieuwe belastingen, en de bestaande belastingen tot het uiterste zijn opgevoerd. Daarom worden de uitgaven te hoog geacht, en overal wordt van de zijde van het pubhek door middel van commissies, vereenigingen, etc. op strenger doorvoeren der bezuiniging aangedrongen. Vaak krijgt het gemeentebestuur daarbij harde verwijten te hooren, waarbij zijn beleid in een scherp daglicht wordt gesteld. Doch is dit altijd gerechtvaardigd? Het is gemakkelijker «afbre* kende» dan «opbouwende» kritiek uit te oefenen. Bovendien bedenke men: «Wie aan den weg timmert, heeft veel bekijks». Mogelijk rijst hier de gedachte, dat een pleidooi wordt gehouden omtrent het beheer der gemeenten, doch dit is toch niet het geval. Zeker zullen er verwijten zijn, welke op goede gronden rusten, doch het is te betwijfelen of een zoo juist geschetste houding wel bevorderlijk is voor een goeden gang van zaken. Eischten allerlei maatregelen tijdens den crisistijd geen uitbreiding van het ambtenaarspersoneel? En al mag hier en daar wel eens wat te lichtzinnig met aanstelling van personeel zijn te werk gegaan, toegegeven zal moeten worden, dat dit euvel niet alleen de overheid kan worden aangerekend. Dit verschijnsel trof men even goed in het^particulier bedrijf aan. Doch hierover werd in het tijdperk van hooge conjunctuur met geen enkel woord gerept. Met royale, zelfs kwistige hand gaf iedereen uit wat hem goed dacht, en er werd maar geleefd zonder te denken aan de reactie, welke eenmaal komen zou- Nauwelijks was echter dit tijdperk teneinde of het instinct werkte bij velen weer, doch nu in tegenovergestelde richting, weshalve de hooge inkomens niet meer bestendigd konden blijven, met als gevolg, dat men den druk der overheidslasten begon te gevoelen. Naar mate de crisis voortduurde, daalden de inkomens van de groote massa en stegen de belastingen, zoodat met de stijging der financiëele moeilijkheden toenemende kritiek was te verwachten. Allerwege wordt thans geklaagd over het geldverslindend ambtenarencorps en men vraagt hieraan paal en perk te stellen. Maar ligt in deze critiek geen onbillijkheid opge* sloten? Immers door zich inplaats van tot de oyerheids* organisatie te richten, richt men zich evenwel tot het individu, den ambtenaar, die door deze handelwijze hetzij bewust, hetzij onbewust gevaar loopt gedupeerd te worden. Uit den aard der zaak wordt bij de gemeente, als wel 83 bij het rijk en de provincie niet zoo nauw gekeken, — een verschijnsel dat zich in even groote mate bij een particulier lichaam van eenigen omvang voor doet — en in 't algemeen wordt er ook niet zoo economisch gewerkt als bij het particulier bedrijf, doch is dit laatste niet voor een gedeelte te wijten aan de stroeve wetten en voorschriften? Een soepeler wetgeving zou door economischer werk te produ* ceeren veel tot bezuiniging kunnen bijdragen. Dit neemt echter het feit niet weg, dat ernstige bezuiniging een gebiedende eisch is geworden, wil men de gemeente drijvende houden. Immers hoe onrustbarend zijn bijna alle uitgaven sinds 1914 niet gestegen. Neem slechts de kosten van: a. algemeen bestuur, als personeel, etc.; b. openbare veiligheid, als politie en brandweer; c. openbare gezondheid en volkshuisvesting; d. onderwijs; e. verpleging van krankzinnigen; f. renten en aflossingen wegens geldleeningen; g. pensionneering; waarvan de onder sub d genoemde kosten dit jaar in vele gemeenten nog aanzienlijk zijn verhoogd met de uitgaven ingevolge de art. 101,102 en 205 der lager*onderwijswet 1920. Het oordeelen over de rechtmatigheid en doeltreffendheid der meeste uitgaven is alleen gerechtigd, indien men met de plaatselijke gesteldheid der gemeenten voldoende op de hoogte is, en dan nog pas, na ter plaatse een serieus onder* zoek ter zake van het te onderzoekene te hebben ingesteld. In verband met de zoo juist gemaakte opmerking, dat invoering van nieuwe belastingen in 't algemeen voor het financieel vertrouwen niet bevorderlijk zal zijn, dringt de vraag zich op: Is zulks niet plus royaliste que le roi ? Om deze redenen drukt deze „aanschroef'«politiek de crediet* waardigheid der gemeente naar beneden, welke zich afspiegelt in de daling van den koers harer obligatiën, met als gevolg: algemeene vermindering van belangstelling in dit fonds. Zoolang echter de depressie voortduurt en het zoo ernstig geschokt vertrouwen in de particuliere onderneming zich niet herstelt, zal een dergelijk verschijnsel niet of nauwelijks waarneembaar zijn. En al behoeft men verder niet bevreesd te zijn, dat de „Hochkunjunktur", met voor de overheids* lichamen zoo ernstige leenings«moeilijkheden, zal terugkeeren, toch dient men indachtig te zijn aan den invloed van de vraag op de kapitaalmarkt van andere zijde. Want de in* dustrieele onderneming, tijdelijk door de tijdsomstandigheden 84 genoodzaakt de obligatie als credietmiddel te bezigen, — gedurende het le halfjaar 1921 waren dergelijke kapitaals* emissies zeer sterk waar te nemen — zal in overeenstemming met haar karakter de voorkeur blijven geven aan het aandeel. Dit fonds, in normale tijden in 't algemeen attractiever dan de obligatie, zal haar op de kapitaalmarkt concurrentie aandoen, dat tot benadeeling harer positie moet leiden. De gemeente zal zich derhalve, met het oog op haar vertrouwen tegenover het credietgevend pubhek, meer dan ooit reken* schap van haar daden hebben te geven. Ook op de belegging der reserves zal de zoo juist ge* schetste politiek haar invloed in niet gunstigen zin doen gelden. Wanneer in een particulier bedrijf een zóódanige winst wordt gemaakt, dat deze creatie van „reserve" mogelijk maakt, kan men het wenschelijk achten deze reserve in waarden „outside*securities" te beleggen, welke buiten het risico van het bedrijf staan. Op deze wijze wordt een actief verkregen, dat aan andere invloeden als die van het eigen bedrijf onderhevig is. Er zal derhalve uiteraard naar gestreefd worden om deze invloeden tot een minimum te beperken, althans waarden te verkrijgen, wier „beleggings"*risico kleiner is dan het „bedrijfs"*risico. Als zoodanig nam vroeger de gemeentesobligatie een voorname plaats in, waarop zij door velen geacht wordt in 't algemeen geen aanspraak meer te maken. Dat deze meening niet juist is blijkt duidelijk uit nevensgaande staten, weshalve het gemeentefonds als outside* security tot op heden zijn plaats heeft behouden, welke plaats gehandhaafd kan blijven, mits het gemeentebeleid zeer omzichtig wordt gevoerd. OVERZICHT 1921 der ter Amsterdamsche Beurze genoteerde hoogste en laagste koersen der obligatiën van de in 1920 en 1921 geëmitteerde gemeenteleeningen. 00 Jaar Grootte Rente, Bedrag Aangegaan bij Uitgifte, GEMEENTE van der , der Raadsbesluit k£eK Laagste Hoogste uitgifte obligaties yv leening van: koers ^oers i I j Alkmaar 1920 1000 7 •/, 500 000 27 Oct. '20 9974 102 103% A mX ' " ' " 1921 000 6»/.% 1.690.000 23 Juni'21 99%*; K»,, 102 Amersfoort' ' ' ' 192 000 2) 6»g % 1.000.000 31 Mei '21 100 101 , 103% Amsterda_ ' ' ' 920 000 7 ° 15.000.000») 19 Oct. '20 100 99'/* 104 Amsterdam . . . i^u ^ ^lo 15000000 4) 23 Febr.'21 100 1920 { lS00 6 »/, 10.000.000 28 Jan. '20 99% 94% 101% Aneldoorn 1920 1000 7 % 1.500.000 8 Dec. '20 99% 101 104% Apeldoorn . om ^ /o 2.000.000 23 Jan. 70 100 - - 5) Arnhem " ' ' 1920 1000 7 % 6.000.000 4 Oct. '20 100 102 105 Arnhem . . «w . 8 000.0006) 12 April'20 99 94 101 Baarn ' ' ' ' 1920 1000 7 % 1.100.000 7 Oct.'20 99% 103% 105% Bergen op Zoom . 1920 j ^ 6 •/, 800.000 16 Juli '20 98 - - *) Rloemendaal 1920 1000 7 % 1.000.000 18 Nov. '20 99% 103 106 Bloemendaal. . . i^u uw fi ,/» liOiao0O 20 Mei'20 100 93 102% Breda ". .... 1920 j 10$| 7 % 1.500.000 15 Oct'20 100 102% 104 1920 j 1S» 6 0/o 2000.000 26 Juni '20 98% 96% 98% Bussumi . . . . 1920 1000 6 •/, 550.000 15 Juni'20 99 98% I 102 i) Met voorkeursrecht *) Idem. 6) Laagste hoofdsom dezer leening voor hoogere mscnrijvingen. Toewijzingskoers 100»/,. *) Tienjarige obUgaties. *) In 40 seriën van ƒ375000. koers 1920 100 %. •) Krachtens vermeld raadsbesluit is geplaatst ƒ 4.000.000, zijnde de eerste serie. De blijkt te zijn teruggebracht tot /1.271.000. 1) Ook in 1920 geen noteering. OVERZICHT 1921 der ter Amsterdamsche Beurze genoteerde hoogste en laagste koersen der obligatiën van de in 1920 en 1921 geëmitteerde getneenteleeningen. 00 5\ Jaar Grootte Bedrag Aangegaan bij „,. ,& 1921 GEMEENTE van der R"*f der Raadsbesluit Uitgifte. uitgifte obligaties type leening van: koers Laagste Hoogste koers koers geIft 1920 1000 7 % 1.400.000 1 Oct. '20 100 101s/4 10415/,B Deventer .... 1920 1000 6 % 1.200.000 19 April '20 99 90 100 Dordrecht. . . . 1920 1000 7 % 3.000.000 7 Sept.'20 100% 101 105 CJ 1920 1000 7 % 3.000.000 8 Dec. '20 993/ 101»/ 104s/ . ..... 1920 1000 7 % 550.000 30 Nov.'20 99% 100 103% Eindhoven . . . 1921 1000 6% % 2.000.000 4 Dec. '20 100 100 101% , _ » • • ■ • 1921 1000 6% °/o 1.150.000 4 Dec. '20 99% 100 102% s»Gravenhage . . 1921 1000 6 % 5.000.000 14 April '21 98 99% 102 - i 1000 Groningen. . . . 1920 { 500 6% % 6.395.000 23 Aug. '20 100 99 103 I 100 ™anem .... 1920 1000 7 »/„ 8.000.000 22 Sept. '20 100 101% 105 Haarlemmermeer . 1920 1000 6 % 1.300.000 23 Juni '20 97% — — ») Heemstede . . . 1920 1000 7 % 1.400.000 2 Nov. '20 99% 102% 1041/, Heerlen 1921 1000 6% % 1.600.000 30 Aug. '21 98% 97 99% 's.Hertogenbosch . 1920 { 10^° 7 % 1.000.000 15 Nov. '20 99% 102% 105% 1920 | 10$j 6 % 1.000.000 3 Febr. '20 100 99% 99% Hilversum.... 1920 1000 7 % 1.500.000 24 Aug. '20 100 102% 105% • • • • 1921 1000 6% % 1.500.000 24 Mei '21 99% 100% 102% Leeuwarden. . . 1921 1000 ' 6%% 1.000.000 Pi Nov 71 101 101'%s — Maastricht. . . . 1921 1000 6% % 2.000.000 24 Mei^l ' 99 100 101% Peppel 1921 1000 7 % 850.000 14 Jan. '21 99% 99% 103% Nijmegen .... 1920 1000 7 % 1.400.000 10 Nov. '20 99% 102% 105 1920 1000 6 % 1.000.000») 23 Juni'20 99% 99 100% 1921 ') Ook in 1920 geen noteering. ") Van deze leening werd ƒ623.500 geplaatst, tot welk bedrag de hoofdsom is teruggebracht OVERZICHT 1921 der ter Amsterdamsche Beurze genoteerde hoogste en laagste koersen der obligatiën van de in 1920 en 1921 geëmitteerde gemeenteleeningen. u- 1921 Jaar Grootte R te. Bedrag Aangegaan bij Uitgifte, _ GEMEENTE van der 'T.5 , der Raadsbesluit k*ers Laagste Hoogste uitgifte obligaties yp leening. van: koers koers Purmerend . . . 1920 1000 7 % 635^ I 29 Oct'20 98%"] 99% | 103 1000 I Rotterdam. . . . 1920 j 500 7 % 10.000.000 20 Oct.'20 100 101 105Vi 1 100 1921 I ^ 7 % 6.000.000 7 Febr. *21 100 101 105»/» 1 100 1000 1921 j 500 6'/, 7» 6.000 000 26 Mei '21 99»/, 100 103 | 100 .... 1921 j l(500 6 7o 6.000.000 ») 15 Sept. '21 98 Riiwriik 1921 1000 7 % 800 000 21 Maart '21 100 101'/, 103'/» &1921 1000 67,% 590.000 7 Sept. '21 99'/, 100»/, 102 Tilburg." : : : : ml iööo 6%% 2.000.000 mapbii 100 100 101»%» 1920 I »000 6 »/0 2.000.000 20 Febr. '20 99 98% 100 Venlo . 1921 1000 7 % 1.000 000 29 April'21 100% 102 103 Wageningen. . . 1920 j ^ 7 % 600 000 26 Nov. '20 99% 100 103 Zandvoort. . . . 1921 1000 7 % 645.000 23 Maart '21. 100 101% 103 Zeist 1921 1000 7 % | 850.000 j ™ g^f Cn| 100 101% 105 i) Deel uitmakende van een leening groot ƒ 12.000.000. HOOFDSTUK XI. Bij de wet van 30 December 1920 is artikel 242e de Gemeentewet binnengehaald, hetwelk als volgt luidt: „De zakelijke belasting op het bedrijf wordt slechts geheven van zoodanige ondernemingen en inrichtingen, welke binnen de gemeente een bedrijf uitoefenen anders dan in stations, en waar tenminste gemiddeld tien arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur! Maatstaf voor de heffing is het gemiddeld aantal van zoodanige arbeiders. Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in deze be* lasting worden betrokken. De belasting kan nooit meer bedragen dan ƒ12 per arbeider." P}* van werkgeverszijde zoo gehate artikel heeft reeds talrijke protesten uitgelokt. Men kant zich niet alleen tegen het stelsel der wet doch ook tegen de wet zelve. Want er is - zoo zegt de werkgever - nog nimmer een wetsartikel in het leven geroepen, hetwelk zulke schreiende onbillijkheden m zich houdt als het onderwerpelijke artikel. Zoo worden de volgende argumenten ten bewijze aangevoerd: j" ..fde beksting is gesteld onafhankelijk van de bedrijfsresultaten, weshalve ook bij negatieve uitkomsten belasting verschuldigd is; b. de bedrijfskosten zullen aanzienlijk worden ver* hoogd, zonder dat met de rentabiliteit van het bedrijf wordt rekening gehouden; c. "als regelende factor treedt slechts de omvang van het bedrijf op, terwijl factoren als kapitaal en winst buiten beschouwing blijven; d. het vastleggen van een getal arbeiders in de wet is onverantwoordelijk; immers er zal naar gestreefd worden beneden dit getal te blijven, met als gevolg: toename der werkloosheid; e. het vaststellen van een loonbedrag brengt het gevaar mede, dat de financiëele belangen van den werk* nemer zullen worden geschaad door er naar te streven beneden het bedrag te blijven; f. eene indeeling der arbeiders in categoriën naar hun leeftijd en vakkennis ontbreekt ten eenen male, 89 zoodat voor een aankomend, geschoold dan wel onge* schoold arbeider de belasting hetzelfde zal zijn; g. met de geaardheid van het bedrijf wordt geen rekening gehouden; zoo zal een produceerende onder* neming in 't algemeen meer arbeiders noodig hebben dan een handeldrijvende onderneming, dus: zwaarder worden belast. Naar aanleiding dezer argumenten rijst de vraag, of de lasten door de invoering der bedrijfsbelasting *) opgelegd, nu wel werkelijk reden tot zulk een agitatie geven. Eerder krijgt men, uit de wijze waarop de actie tegen het onderhavige wetsartikel wordt gevoerd, den indruk, dat er van industrieele zijde naar wordt gestreefd het publiek, althans een groot gedeelte ervan, voor hun niet van overdrijving vrij te pleiten meening te winnen. Want zullen de bedrijfskosten wel zoo aanzienlijk toenemen als getracht wordt voor te stellen? Dit is moeilijk aanneembaar; immers voor eiken arbeider zal per week 23 cent moeten worden betaald, dat bij een doorsnee*loon van ƒ32 slechts 7/io % bedraagt. Een dergelijk bedrag zal toch op den kostenden prijs van het product geen noemenswaardigen invloed uitoefenen, weshalve deze belasting kwalijk als een struikelblok in de factoren van den kostprijs kan worden aangemerkt. De niet »konkurrenz*fahigkeit« van onze industrie moet niet voor een groot deel worden gezocht in de Wet van 30 December, doch in den ongekend gedeprecieerden valutastand van onderscheidene landen. Waar elke belastingverhooging on* aangenaam is, zal er geene denkbaar zijn, welke geen aan* leiding geeft tot wrevel en gemor. Het kan nauwelijks worden geloofd, dat de gronden waarop deze belasting rust zoo ongemotiveerd en onbillijk zijn als getracht wordt voor te stellen. Edoch, heeft de industrie bij vestiging niet uitsluitend haar eigen belang op 't oog, zonder zich evenwel rekenschap te geven van de daaruit voor de gemeente voortvloeiende gevolgen. Want wat ziet men, wanneer een industrie zich vestigt, gebeuren: a. dat zij een arbeidersbevolking vestigt, wier finan* ciëele draagkracht uit den aard der zaak gering is; b. dat eene toename der bevolking als sub a bedoeld de lasten der gemeente sterk zal doen toenemen, terwijl *) Ingevoerd is deze belasting o.a. in de gemeenten: Groningen, Zwolle, Deventer, Hengelo, Arnhem, Nijmegen, Apeldoorn, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Hilversum, Zaandam, Rotterdam, Leiden, Dordrecht, Delft, 's*Hertogenbosch en Heerlen. 90 de inkomsten niet noemenswaard zullen stijgen, met als gevolg: verhooging van belasting; c. dat de werkgevers zich aan de gemeentelijke belasting, naar mate deze stijgt, zullen onttrekken door vestiging in een andere gemeente, weshalve de belastingen nog meer zullen toenemen; d. dat het vertrek van personen sub c bedoeld de inkomsten van middenstandszaken wegens verhes van goede klanten zal doen verminderen, hetwelk eveneens tot belastingverhooging moet leiden. Waar nu de werkgever de keuze van vestiging van zijn bedrijf zal laten vallen op die gemeente, wier ligging voor exploitatie het meest economisch is, zal op hem de moreele plicht rusten de gemeente aangedane lasten te vergoeden. De wet van 30 December 1920, Stbl. 923, biedt nu de gemeente de gelegenheid gebruik te maken van de haar bij art. 242e gegeven bevoegdheid tot het heffen eener zakelijke belasting op het bedrijf, teneinde aldus gedaan te krijgen de lasten te verhalen op degenen, die deze hebben veroorzaakt. Nu mogen tegen het stelsel der wet ernstige bedenkingen worden aangevoerd, doch zou er een belastingheffing praktisch mogelijk zijn, wanneer al hare factoren op zuivere beginselen zouden rusten. Naast een gevoel van billijkheid n.1.: door dengene in de lasten te laten bijdragen, welke hij de gemeente oplegt, uit deze belastingheffing ook een gevoel van rechtvaardigheid. Immers zal zij een eventueele verhooging der inkomsten* belasting niet geheel of gedeeltelijk voorkomen, of een eventueele verlaging dezer belasting niet bevorderen? Met het heffen eener bedrijfsbelasting voert de gemeente buiten twijfel voor zich zelve als wel voor haar ingezetenen een goede financiëele politiek. Ofschoon echter de wetgever verschillende bronnen bij meervermelde wet heeft in uitzicht gesteld, zal, aangezien zij praktisch moeilijk aangehoord kunnen worden, niet spoedig tot hare invoering worden overgegaan. Bij de bedrijfsbelasting treft men deze moeilijkheid niet aan; hare heffing is gemakkelijk en gaat met weinig kosten gepaard, om welke redenen zij te gereeder in de rij der belastingen wordt opgenomen, en daaruit derhalve niet spoedig zal verdwijnen. Het blijkt, dat verschillende fabrikanten hun vruchteloos pogen, teneinde tot afschaffing te komen, reeds beginnen in te zien, door op de arbeiders de lasten te verhalen. De 91 meeste textielfabrikanten in Hengelo zijn tot dezen on* democratischen maatregel overgegaan, naar aanleiding waar* van de samenwerkende organisaties der textielarbeiders zich tot den Minister van Financiën hebben gewend met de volgende vragen: a. Kan de wet op de zakelijke bedrijfsbelasting op het bedrijf zoo worden geïnterpreteerd, dat de financiëele lasten, die een uitvoering van deze wet voor de bedrijven met zich meebrengen, door korting op het loon, zooals thans door de werkgevers te Hengelo geschiedt, worden verhaald op de werknemers? b. Wanneer dit niet het geval is, denkt Uwe Excellentie dan niet, dat er door de Regeering maatregelen moeten worden genomen, die het den werkgevers onmogelijk maken de gevolgen van de wet op de bedrijfsbelasting op de werknemers te kunnen afwentelen? In zijn antwoord deelde de Minister mede, dat er zijns inziens voor de regeering geen aanleiding bestaat zich te mengen in een kwestie tusschen werkgever en werknemer, daar het hier de vaststelling van arbeidsvoorwaarden tusschen twee groepen betreft, waar de regeering buiten staat. Het betreft hier dus een zuivere loonskwestie, weshalve het standpunt der werkgevers ondemocratisch is. Bovendien is deze handelwijze niet in overeenstemming met het karakter der belasting, want de zakelijke belasting is een zuivere zakelijke belasting, die evenals de grondbelasting moet worden beschouwd als een last, waarmede een bepaald object is bezwaard. Ook uit dien hoofde is het te betreuren, dat de Minister ter zake dezer kwestie niet heeft ingegrepen. Hier worden precedenten geschapen, die niet alleen in strijd met de bedoeling der wet zijn, doch tevens een rustigen gang van zaken in het economische leven niet bevorderen. HOOFDSTUK XII. Naar mate de financiëele toestand der gemeenten ernstiger werd, trad de onvoldoende regeling der financiëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten sterker op den voorgrond. Volgens de Wet van 24 Mei 1897, Stbl. 156, ontvangt de gemeente van het Rijk ieder jaar een uitkeering per hoofd van de bevolking, welke uitkeering voor elke gemeente verschillend is. Öp zich zelve spreken de verschillen niet, doch beschouwt men ze in onderling verband, dan zal weldra door een ieder worden opgemerkt dat de factoren, welke tot de betreffende berekening hebben geleid, en die het geheele stelsel der wet beheerschen, niet langer gehand* haafd kunnen blijven. Zoo doen er zich tal van gevallen voor waarin de hoofdelijke uitkeering eener arme gemeente aanzienlijk lager is dan die van een welvarende gemeente. In den loop dezer 25 jaren heeft de gemeente een geheel ander aanzien gekregen. Haar werkzaamheden zijn veel omvangrijker geworden, terwijl haar taak aanzienlijk is uit* gebreid. Dit geheel gewijzigd karakter van de gemeentelijke zorg stelt belangrijk hoogere financiëele eischen aan de gemeentekas. En zal, voor zooveel de meerdere zorg voort* spruit uit van staatswege opgelegde verplichtingen tot uitvoering van wetten, etc, de billijkheid niet medebrengen, dat de daaruit voortvloeiende extra kosten door den Staat worden gedragen? Niemand zal dit ontkennend kunnen beantwoorden. Want het gaat niet aan, dat allerlei maat* regelen in het leven worden geroepen, wier lasten van uitvoering door de gemeenten moeten worden gedragen, zonder hierin behoorlijk tegemoetkoming te ontvangen. De uitkeeringen van het Rijk aan de gemeenten ter zake missen eiken grondslag van billijkheid, zoodat het financieel nadeel, hetwelk uit de minder doelmatige regeling voortvloeit, niet denkbeeldig is. Inplaats dat de regeering hier als voorbeeld den eersten stap tot verbetering van den toestand der financiën in vele gemeenten had gedaan door herziening der financiëele verhouding, volgde zij echter een «kijk de kat uit den boom» politiek. Het is te begrijpen, dat de gemeentebesturen tegenover deze politiek heelemaal niet sympathiek stonden. Meer dan eens is door gemeenten dan ook op een afdoende regeling betreffende de onderwerpelijke aangelegenheid aangedrongen, 93 en, ofschoon het Rijk aanvankelijk voor de roepstemmen doof bleek, is dit er toch eindelijk voor moeten zwichten. Zoo kwam den 12den November 1921, Stbl. 1173, de »Wet tot wijziging van de Rijksuitkeering aan de gemeenten« tot stand, welke verhoogde uitkeering, in afwachting eener definitieve regeling, tot de jaren 1921 en 1922 beperkt is gebleven. In het oorspronkelijke wetsontwerp kwam de beperking der verhooging niet voor, doch in de nota van wijziging werd deze in de wet opgenomen en aldus toegelicht: «Het zeer urgente vraagstuk van de verhouding tusschen Rijks* en Gemeente*financiën is door de regeering in handen gesteld van een staatscommissie, welker samenstelling de verwachting wettigt, dat met bekwamen spoed naar een oplossing zal worden gestreefd. Onder deze omstandigheden krijgt de nooduitkeering een «zeer tijdelijk karakter» en ware zij te beschouwen als eene aanvulling van de uitkeering uit de opbrengst der oorlogswinstbelasting. Is de laatste bestemd tot rechtstreeksche dekking van crisisuitgaven, de eerste strekt tot tijdelijke tegemoetkoming aan de zwaarst belaste gemeenten in den druk van den gewonen dienst. Geen van beide zijn uitkeeringen, waarop de gemeenten zich blijvend kunnen inrichten of waarop het Rijk eene blijvende versterking der middelen kan gronden. Het is daarom gewenscht voorgekomen om, in afwachting dat — naar gehoopt mag worden met 1 Januari 1923 — het geheele vraagstuk op nieuwen voet definitief zal zijn geregeld, de nooduitkeering te beperken tot de jaren 1921 en 1922 en haar te bekostingen uit de crisisontvangsten.» Aangezien aan deze tijdelijke regeling het karakter eener «nood»*regeling in den zin van eene «crisis»*regeling wordt toegekend, hebben terecht in het voorloopig verslag der Tweede Kamer vele leden den wensch uitgesproken, dat deze regeling zou worden losgemaakt van de uitkeeringen krachtens de Wet van 1897. Aan den anderen kant gaven vele leden hunne teleurstelling te kennen, dat, nu de Regeering voor deze noodregeling heeft voortgebouwd op de wet van 1897, zij de gelegenheid niet heeft benut om ook eene verhooging der uitkeering krachtens art. 10 dier wet voor te stellen. Volgens dit artikel ontvangen de gemeenten boven de uitkeering, bedoeld in art. 1 tot en met 7 jaarlijks van het Rijk eene uitkeering ten bedrage van een vierde van de som der jaarwedden van den burgemeester en den secretaris, echter met dien verstande, dat deze uitkeering het bedrag van f 600 niet te boven gaat. Waar door dit 94 maximum de beteekenis der uitkeering voor vele gemeenten voor den oorlog al zeer gering was, heeft zij thans door de sterke stijging der salarissen heelemaal haar beteekenis verloren. Ofschoon door de Staatscommissie inzake de bezoldiging van burgemeesters en ambtenaren en werklieden in dienst der gemeenten in overweging werd gegeven, dat het Rijk de helft van de salarissen van den burgemeester en den secretaris, zoomede van een wettelijk vast te stellen minimum aantal ambtenaren ter secretarie aan de gemeenten zou ver* goeden, wenschte men op laatstbedoelde regeling niet vooruit te loopen. Men hoopte de Regeering evenwel bereid te vinden eene verhooging der uitkeeringen krachtens bedoeld artikel voor te stellen, in dier voege, dat de helft der salarissen van den burgemeester en den secretaris door het Rijk zou worden vergoed, zonder bepaling van een maximum. Tegen deze opmerking voerde de Regeering aan, dat deze kwestie aan de orde zou komen zoodra het rapport der evenbedoelde commissie in behandeling zou worden genomen. Alsdan zal het stelsel van rijksbijdragen in gemeentelijke bezoldigingen principieel bezien worden, en het ware volgens haar een weinig aanbevelenswaardige wijze van wetgeven, daarop incidenteel vooruit te loopen. De regeering verliest o.i. hier echter het tijdelijk karakter der regeling uit het oog en stelt zich geheel op het stand* punt eener definitieve regeling. Tegen dit laatste bestaat nog te meer bezwaar, daar de slotuitkeering uit de opbrengst der oorlogswinstbelasting het gezamenlijke uit die opbrengst aan de gemeenten uit te keeren bedrag nog niet brengt op het één zesde gedeelte, hetwelk destijds voor de gemeenten bestemd is geworden. Maar toch heeft de regeering zich in de handhaving van art. 10 mogen verheugen, zij het dan ook, dat zij dit aan het zeer tijdelijk karakter der wet heeft te danken. Art. 2 der wet van 21 November 1921 handelt over verhooging der Rijksuitkeering, welke plaats vindt, indien het gemiddelde van het totaal der kohieren van den hoof* delijken omslag over 1919 en 1920 in de gemeente meer bedraagt dan het gemiddelde van het totaal der kohieren der Rijksinkomstenbelasting voor die gemeente over de belastingjaren 1919-1920 en 1920-1921. In het oorspron* kelijke wetsontwerp was echter de keuze der jaren: 1917, 1918 en 1919 voor de gemeentelijke belasting, en van het jaar 1918—1919 voor de Rijksinkomstenbelasting, doch waar 95 deze vergelijkingsjaren geen juist beeld van den toestand van het oogenblik gaven werden er van verschillende zijden gewichtige bedenkingen tegen ingebracht. Ook ten aanzien der verhooging *) nam de Regeering een eng standpunt in en wel: a. door de opklimming met 10 % naar beneden inplaats van naar boven af te ronden; b. door beperking der verhooging tot een maximum van 100%. Ook ten opzichte van art 9bis der wet van 1897 sprak uit hare houding geringe tegemoetkoming in het nadeel, dat de gemeente sinds jaren door de ondeugdelijke finan* ciëele verhouding heeft ondervonden. Eerst met overneming in zooverre van een door den heer van Beresteijn ingediend amendement, is bij nadere nota van wijziging art. 7 inge» voegd, hetwelk bepaalt, dat met ingang van 1 Januari 1922 artikel 9bis vervalt. Schrapping van dit artikel is een blijvende maatregel, zoodat voor hare wederinvoering niet gevreesd behoeft te worden. Met de regeering hopen wij dat de Staatscommissie tot regeling der financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten nog bijtijds met hare niet gemakkelijke taak gereed zal komen, opdat de noodregeling tot 1922 beperkt kunne blij ven. Of het haar inderdaad gelukken zal een voor iedere gemeente bevredigende oplossing te brengen zal de toekomst echter leeren. Slaagt zij hierin evenwel niet, dan is door haar zelve de kiem tot een nieuwe actie geboren. . Opgemerkt zij in dit verband nog, dat, waar de plaatselijke omstandigheden van een zoo uiteenloopenden aard zijn, een strakke universeele regeling gevaar voor onbillijkheden zal scheppen. Het zal een nieuwe regeling dan wel niet aan soepelheid mogen ontbreken. *) Bij een verschil van 10% of meer, doch niet meer dan 20%, 20% van de Rijksuitkeering. En verder voor elk veelvoud-verschil van 10%, afgerond naar beneden, 10% meer tot een maximum van 100% der Rijksuitkeering. HOOFDSTUK XIII. ZooaWds aangetoond, ondervonden de gemeentebesturen kort nadat het tijdperk van inflatie was infetreden m3§£ heden zoowel bij het opnemen van kasgeld als bij conToffit van vlottende schuld, welke moeilijkheden Snd T .w,ordende vraag naar crediet van ndusïrieele en handelszijde, met den dag toenamen. En al ontstondmet t W gCn V3u dlt tijdperk ^gevolge van den terugsTaï k ! economisch leven, welke het beleggend pubhek en m het bizonder den bonafide^aandeelhoudfr onCchrerde een kentering in de beleggingspolitiek, toch vermocht dezê het gemeentecrediet met merkbaar te herstellen. Immers de uit de scherpe reactie voortgekomen toenadering het overheidspapier kon zich hier om uiteraard geforceerde eieneï\",IeVn bestendiging verheugen. g«or<*erde Eindelijk begin 1921, deed de regeering den eersten stan totsteunverleeningbij de fmanciering%an Semelitó^ op korten en langen termijn doo/het mdienen vSfen wetsontwerp tot aanvulling en verhooging van de beSootiS rheTtCler?n,hetKÜenStjaar 1921 bSendfdeeEemlnl tPA^\d%BTkJ°°r Nederlandsche GemeerTm JgTndi\tiitde&nde Mem°rie ™ T°elich^ Ml het „De regeering heeft overwegend bezwaar tegen het volgen S'k^U^iï F?° Cr t0j Z°U leiden, dat uteSnd het Rijk als geldschieter van de gemeenten optreedt. Zij acht een zoodanige gedragslijn kwalijk te vereenieen met t fcineIe zeUst^heid der gemeenten zooalfdie^ de bepalingen van Grondwet en Gemeentewet voortvloeit. DiT L3mn? meent dlt standpunt te moeten handhaven. Dit neemt niet weg, dat zij bereid is, zooveel mogelijk de Helnen" Vnt ? »*****°8 komendSaUen te helpen Voorts acht zij het wenschelijk, dat de Staat ÏÏÊ^fcT K^^van bet hieronder uiteen te zetten plan tot reorganisatie van de Gemeentelijke Credietbank. rSiX¥Tlie be°0gt de P°sitie van de Gemeentelijke Credietbank te versterken en op breederen grondslag te vestigen, zoodat zij meer dan tot dusver in staat zal lijn? of Ceeni ^ACt Plaatsen vangeldleeningen met korten ot langen looptijd te steunen. Slechts in die gevallen, waarin eene gemeente, wier geldelijk 97 beheer aan de te stellen eischen voldoet, in de plaatsing eener leening niet langs den zooeven aangegeven weg op aannemelijke voorwaarden kan slagen, zou de Gemeentelijke Credietbank de mogelijkheid onder oogen hebben te zien om die gemeente uit eigen middelen het benoodigde te verschaffen. Hierbij wordt meer in het bizonder gedacht aan de kleinere gemeenten, wier leeningen niet van zoodanigen omvang zijn, dat bij publieke uitgifte voldoende kans op welslagen bestaat. Afgescheiden van deze gevallen zal de werkzaamheid van het gereorganiseerde instituut in hoofdzaak moeten gericht zijn op het herstel van het vertrouwen bij het beleggend publiek en zijn adviseurs in de gemeentelijke schuldbrieven. Het ligt in de bedoeling, dat het instituut de aangewezen adviseur zal zijn niet slechts voor de gemeenten zelve, doch ook voor hen op wie een beroep wordt gedaan voor de plaatsing van een tijdelijke of geconsolideerde gemeenteleening. Het voornemen bestaat om hetzij aan de Credietbank, hetzij aan de met haar samenwerkende en in hetzelfde gebouw gevestigde Vereeniging.van Nederlandsche Gemeenten een afdeeling te vormen, welke de noodige gegevens, om zich een juist beeld te vormen van den toestand der gemeente, ontvangt, toetst en ordent, zoodat de Credietbank ten allen tijde in staat is omtrent de positie der gemeente, die een leening wenscht te sluiten, en omtrent de doeleinden, waarvoor die leening moet dienen, volledige inlichtingen te verschaffen." In deze toelichting trekt onwillekeurig de tusschenzin: „wier geldelijk beheer aan de te stellen eischen voldoet" in het bizonder de aandacht. Immers deze woorden vestigen den indruk, dat op de financiëele zelfstandigheid der gemeente onder zekere omstandigheden inbreuk kan worden gemaakt. Het voornemen bestaat om aan de Credietbank een afdeeling te verbinden, welke de noodige gegevens verzamelt en verwerkt, om zich op deze wijze een juist beeld te kunnen vormen van den financiëelen toestand der gemeenten. Zoolang met deze cijfers niet wordt gewerkt, en zij dus slechts een passieve rol vervullen, zal wel geen enkel bezwarend motief tegen deze werkzaamheid kunnen gelden. Integendeel, uit statistisch oogpunt kunnen de gegevens van groot nut zijn en niet te onderschatten diensten bewijzen. Maar het geval zal zich ook voordoen, dat een gemeente bij het plaatsen harer leening de bemiddeling van de Bank zal inroepen, zoodat dan het oogenblik gekomen is, dat de cijfers actief moeten optreden. 7 98 Nu is de mogelijkheid geenszins buitengesloten, dat de cijfers van dien aard zijn, dat het vertrouwen bij. het be* leggend publiek in den financiëelen toestand eerder daalt dan bij verzwijging der cijfers het geval zou zijn. Bij de beoordeeling van de credietwaardigheid der gemeente zal het beleggend publiek zich wel niet afvragen of het crediet door eigen daden is geschokt, dan wel, of het oorzaken zijn geweest, welke geheel buiten den invloed van het betrokken gemeentebestuur liggen. Het is in beide gevallen heel ge* vaarlijk de cijfers voor het pubhek bloot te leggen. Want ook in het gunstigst geval, dus wanneer de gemeente een solied beheer heeft gevoerd, zal het publiek toch geneigd zijn een verkeerde conclusie uit de cijfers te trekken, ook al blijkt uit de desbetreffende toehchting het tegenoverge* stelde waar te zijn. Er blijft in dergelijke omstandigheden voor de Bank niets anders over dan de mogelijkheid te overwegen om de gemeente uit eigen middelen crediet te verstrekken; dus ook die gemeenten te helpen, wier geldelijk beheer niet aan de te stellen eischen voldoet. Het is in laatstbedoelde gevallen kwalijk met een goed financieel beheer te vereenigen, dat hulpverleening zal ge* schieden zonder het doen van daarbij gestelde concessies door het bestuur der credietbehoevende gemeente. Terwijl eenerzijds de Regeering, door zich in principe tegen het uitsluitend optreden van het Rijk als geldschieter te verklaren, de financiëele zelfstandigheid der gemeente eerbiedigt, schept zij anderzijds de mogelijkheid op deze wettelijke rechten inbreuk te maken. Mogelijk rijzen tegen deze zijdelingsche bemoeiingen der Bank bedenkingen, doch dan ten onrechte; immers de aard van de crediet*operatie verplicht haar toch voor zich zelve en voor de gemeente aldus te handelen. Reeds eerder nebben wij gewezen op den onderlingen strijd der gemeenten om hare leeningen geplaatst te krijgen, en het ligt voor de hand, dat deze strijd op den rentestand op de kapitaalmarkt slechts een ongunstigen invloed kan uitoefenen. Deze politiek leidde dan ook tot groote onbil* lijkheden. Want bijna zonder uitzondering zagen de gemeenten, welke er financiëel het zwakst voor stonden, en derhalve credietverstrekking op voordeelige condities dringend van noode hadden, zich genoodzaakt, onder aanmerkelijk on* gunstiger voorwaarden tot emissie over te gaan dan hare financiëel sterkere zusterlichamen. Hoofdzakelijk zullen deze ongunstige leeningsvoorwaarden zich afspiegelen in den uitgiftekoers van het betrekkelijke fonds, dat door de. om* 99 standigheid waaronder de • emissie is tot stand gekomen, eerder kans op daling zal hebben dan het fonds van voor* deeliger geëmitteerde leeningen. Het gevolg zal zijn, dat het vertrouwen in de credietwaardigheid van die gemeenten, wier financiëele toestand het minst gunstig is, het meest zal worden aangetast. Van deze toestanden heeft de Regeering gemeend zich niet langer afzijdig te mogen houden, doch het noodzakelijk geacht ter zake maatregelen in het leven te roepen, teneinde de onderlinge concurrentie der gemeenten tegen te gaan. Zoo zegt de Memorie van Toelichting hieromtrent: «Wat de gemeenten betreft, zij in het bizonder gewezen op de wenschelijkheid van onderlinge samenwerking, opdat zooveel mogelijk gebroken worde met de tegenwoordige praktijk, welke leidt tot een scherpe concurrentie tusschen de gemeenten om hare leeningen geplaatst te krijgen en dientengevolge tot ongunstige voorwaarden van uitgifte.» In de Memorie van antwoord aan de Tweede Kamer zegt de Minister over het onderwerpelijke wetsontwerp o.a. het volgende: «De aanneming van het wetsontwerp zal een steun be* teekenen voor die gemeenten, die thans bij het plaatsen harer leeningen moeilijkheden ondervinden. Dat dit steeds gemeenten zouden zijn, wier crediet door eigen daden is geschokt en wier financiëele politiek tot ernstige kritiek aanleiding heeft gegeven, kan de regeering niet toegeven. Het is niet vol te houden, dat de gemeenten met een goed beheer ook thans bij de voorziening harer geldbehoeften geen ernstige moeilijkheden ondervinden. De oorzaak van den tegenzin tegen gemeentelijke obligaties voor het geschokte crediet weg te nemen is in de eerste plaats doel van de organisatie der Gemeentelijke Credietbank. Behoudens in het geval yan de voorziening in de behoeften van kleine gemeenten, die niet een zoodanig bedrag hebben te plaatsen, dat zij bij het pubhek voldoende kans van slagen hebben, zal de taak van de Bank in hoofdzaak zijn het beleggend publiek voor te lichten. De vrees, dat met dezen maatregel de rem zal worden weggenomen, welke de gemeenten tot dusver van het doen van buitensporige uitgaven weerhield, kon de regeering niet deelen. Het is geenszins de bedoeling het oordeel van het publiek uit te schakelen. Slechts worde daaraan een juistere basis gegeven. 100 Of de werking van de uitbreiding van het gemeentelijk belastinggebied en de verhooging van de rijksuitkeering reeds aanstonds de moeilijkheden, welke vele gemeenten bij het plaatsen van leeningen ondervinden, zal wegnemen, acht de minister twijfelachtig». Het is niet tegen te spreken, dat de Regeering wel wat al te optimistische verwachtingen koestert van haar te ver* leenen steun. Volgens haar zal het doel der Credietbank in de eerste plaats zijn de oorzaak van den tegenzin tegen de gemeentelijke obligaties weg te nemen. Of dit inderdaad zoo gemakkelijk gaat als de Regeering denkt valt evenwel in hooge mate te betwijfelen, want de kracht tot herstel van het vertrouwen in het crediet zal, hetzij bij particuliere, hetzij bij publiekrechtelijke lichamen, steeds van de onder* neming zelve moeten uitgaan. Wel kan zijdelingsche hulp hierbij uitstekende diensten bewijzen, doch deze zal toch niet bij machte zijn de fouten, welke eventueel aan het gemeentebeheer kleven, weg te nemen. Ook zal zij aan de gemeenten, welke door de crisis* of andere omstandigheden buiten haar invloed in moeilijkheden zijn geraakt, geen noemenswaardige verlichting kunnen brengen. Een verkeerde gevolgtrekking zouden zij maken, die hierdoor het nut der Bank maar eenigszins zien afnemen. Slechts haar bemiddeling in de plaatsing der gemeente* leeningen, welke de scherpe concurrentie op de kapitaal* markt voorkomt en de onderlinge samenwerking der gemeenten bevordert, wettigt reeds ten volle haar bestaan. Toe te juichen is het standpunt der Regeering, dat het niet in hare bedoeling ligt het oordeel van het publiek uit te schakelen. Want al is er niets onwaarschijnlijker dan dat het publiek tot oordeelen over de financiëele gestie yan eenige onderneming bevoegd zou zijn, toch zou het weinig aanbeveling verdienen zijn oordeel ter zijde te leggen. In de weigering van het publiek om gemeente*obligaties te nemen, mag dus geen oordeel betreffende de soliditeit eener gemeente liggen. Eerder moet er derhalve naar gestreefd worden de publieke opinie te herzien, m.a.w. voor het fonds te winnen, öf zooals de Memorie van Antwoord zegt, daaraan een juistere basis te geven, dat mede door officiëele voorlichting kan worden verkregen. En waar de obligatie van gemeenten en andere openbare lichamen door haar uiteraard «niet speculatief» karakter minder attractiefis dan de obligaties van particuliere ondernemingen, is voorlichting uit dien hoofde bij dit soort fonds wenschelijker dan bij welk ander fonds ook. 101 Ofschoon noch de Memorie van Toelichting, noch het Voorloopig Verslag argumenten aanvoeren, waardoor de kwestie verder wordt gebracht, toch mag het een verblijdend teeken heeten, dat de Regeering hier een poging heeft gedaan om het geschokte gemeentekrediet te restaureeren. In hoeverre de Credietbank hierin zal slagen valt thans nog niet te beoordeelen; veel zal echter afhangen van de on* derlinge samenwerking tusschen Bank en Gemeenten. Thans dringt zich ook in dit verband de noodzakelijkheid tot heivorming van het financiëel beheer naar voren, wiens eenheid door de snelle ontwikkeling der gemeenten met de toepassing van art. 114t»is der Gemeentewet voor een groot deel te ïoor ging, zoodat in verschillende gemeenten een groote verscheidenheid van administratie*vormen is ontstaan. Dat hierdoor de verschaffing van gegevens door de gemeenten, en nog in hoogere mate, hare verwerking door de Bank worden belemmerd, behoeft zeker wel niet verder betoogd. Bovendien zal de onvoldoendheid der huidige financiëele administratie geen betrouwbaar beeld van den comptabelen toestand der gemeente kunnen geven. De eerste en belang* rijkste stap tot intensieve samenwerking moet dus zijn een afdoende regeling te brengen in het financiëel beheer, waarbij verincatie*diensten als eerder uiteengezet, imperatief waren voor te schrijven; immers zij dienen den schakel tusschen Bank en Gemeenten te vormen. Bij Koninklijk Besluit van 14 Januari 1922, No. 53, is de goedkeuring verkregen op de statuten der Gemeentelijke Credietbank, zoodat zij nare zaken onder geheel andere omstandigheden als Naamlooze Vennootschap: „Bank voor Nederlandsche Gemeenten" zal voortzetten. Het doel der vennootschap is: a. het verleenen van credieten aan of onder garantie van gemeenten, provinciën, waterschappen en andere pubhek* rechtelijke lichamen en vennootschappen, waarvan de aan* deelen uitsluitend of althans voor het meerendeel het eigendom zijn van publiekrechtelijke lichamen, hetzij op geaccepteerde wissels of tegen promessen, hetzij door be* leening van schuldbrieven of anticipatie*biljetten of gedekt door andere zakelijke zekerheid, hetzij in blanco; b. het overnemen van of deelnemen in geldleeningen ten laste van de in het eerste lid genoemde lichamen, alsmede het verleenen van haar tusschenkomst bij de afsluiting van die geldleeningen. Dit doel tracht de Bank te bereiken door het aangaan 102 van geldleeningen ten laste der vennootschap, het disconteeren van door de sub a en b genoemde lichamen geaccepteerde of getrokken wissels, promessen of anticipatiebiljetten, als* mede door tijdelijk overnemen van gelden a deposito, zonder of met onderpand van wissels, promessen of effecten. Eerst nadat haar gebleken is, dat aan alle wettelijke ver* plichtingen en voorschriften, die dientengevolge op de desbetreffende lichamen rusten of door hen in acht zijn te nemen, is voldaan, mag zij zich met deze credietoperatiën belasten. Met de reorganisatie is het kapitaal der Bank, hetwelk vroeger ƒ846.000 bedroeg, thans bepaald op ƒ 10*millioen, verdeeld in 50 gelijke seriën van aandeelen van ƒ1000, welke niet anders dan op naam mogen worden uitgegeven. Als grootste aandeelhouder treedt de Staat op, die voor de helft, ƒ5*mihlioen, in het kapitaal zal deelnemen, terwijl de andere helft moet worden geplaatst bij de provinciën, gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke lichamen. Ingevolge art. 9 der statuten is de Bank bevoegd tot een uitgifte van tien maal zooveel obligaties als het bedrag van het geplaatste kapitaal, zoodat door 's Staats deelneming de mogelijkheid wordt geopend voor een crediet*expansie van ƒ 50*millioen, welk bedrag door deelname van provinciën, gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke lichamen — deze kunnen met den Staat slechts aandeel* houders zijn — kan stijgen tot ƒ 100*millioen. Deze obli* gaties, welke aan toonder luiden, worden door alle bezittingen en inkomsten der bank gewaarborgd. Uit dien hoofde kan met gerustheid tot het nemen van obligaties wordenjover* gegaan, want niet alleen zullen de door de Bank overgenomen gemeenteleeningen den belegger tot waarborg strekken, doch ook het geplaatst kapitaal en de eventueele reserve zullen hem meerdere zekerheid verschaffen. Moge het eenmaal zoover komen, dat de Bank zich tot nationale crediet*organisatie der gemeenten ontwikkele tot heil der gemeente*financiën.