1033 kg ; UIT f *. STILLE STONDEN HERLÜF VAN MERLET 1918 N. V. DE R. K. BOEK-CENTRALE AMSTERDAM E 28 ms. fv 33 gm UIT STILLE STONDEN MIJNER JEUGD HERLÜF VAN MERLET 1918 N. V. DE R. K. BOEK-CENTRALE AMSTERDAM MIJN LIEFDE In vreemde fantazieëntuinen doold' ik om met blinden blik maar zoekend naar wat Liefde heet, doch of de vlammend-rosse zon ook hooger klom, geen antwoord vond ik op mijn droeven hartekreet. De roode rozen stonden donker langs het pad en gloeiden diep in 't nederspuitend gouden licht. Ik zag ze aan met twijfel in mijn aangezicht en wist niet, wat betoov'rends ieder in zich had. Libellen zag ik zwieren scheem'rig als van gaas als teere droomsels met hun glanzend staalblauw lijf, en 't schitt'rend vleugeltrillen weefde lichtend waas in witte kringen om hen heen. Als sterren stijf; zóó bleven zij soms sidd'rend hangen in de heete lucht, als wisten zij bevangen van de zon niet meer waarheen, tot plots ze zwaaiden weg met gonzend glazig-vliesgerucht en lieten mij in 't nedergutsend hemelvuur alleen. 3 Tóen bij een korten kronkel van den weg, waar groen zich welfde tot een poort van levendig smaragd, dat gouden-regentrossen in een gouden zoen beroerden met hun bloeiend-blonde bloemenvracht, bleef ik in eerbied staan voor wijde open plek: daar daald' uit broozen glazen hemelstolp een vrouw als nooit-gedroomde droom. Lijk weeke rose vlek te midden van het loover stond zij in een dauw van godengeur, die vloeide uit heur vlammend haar en dronken maakte, louter dronken van genot. Haar naakte lichaam als een ranke rozelaar was wonderslank van lijn, als had zooeven God het eerst gebeiteld uit een diaphaan albast. Ik zonk aanbiddend neer en vroeg ontroerd haar naam. Met parel-klaren blik als van de maan, die wast, zei ze: „De Schoonheid" en ik vouwde wetend saam mijn handen en ze kuste met haar koelen mond mijn dorre lippen en in fluist'ring sprak ze zacht: „Nooit zult ge zoo volkomen als in deze stond „mijn heele wezen wederzien in glans van macht. 4 „Maar overal in alles, wat er is en leeft, „zult gij den weerschijn van mijn stralend aanschijn zien, „daar ik geschoven heb de schaduw, die gezweefd heeft voor uw oogen, weg van u. Van nu af dien „mij door te spreken tot de zielen van al 't schóón, „dat gij alleen thans ziet, daar ik u heb gewijd „tot Ziener, want ik minde u om Godes' gunstbetoon, „dat u veel gaven voor dit leven heeft bereid." En 't was als vloeiden van mij vliezen naar den grond en helder zag ik Toen fonteinde plots omhoog, wat zij in mijn verborgen ziel-ravijnen vond: mijn Liefde, lout're liefde, tot een hoogen boog van puur kristal, waarin Zij minzaam lachend stond... Dan loste haar verschijning op in *t spoelend licht en 'k zoende denaarde, waar 'k haar heilig voetspoor vond, mijn oogen star als in extase hooggericht. En 'k keerde weer langs 't slingerpad en alles scheen mij als gewijd door Haar veel schooner dan voorheen: de transparante teeder-paar'Iemoerendag was zonnig als haar lieve roode-lippenlach. 3 De licht-libellen leken vonken van haar oog, die waren blijven zweven als herinnering aan haar, die mij omhing met schittering, toen ik haar beeld voor eeuwig in mijn ziele zoog. En als robijnen rozen in 't voorbijgaan zacht mijn wangen streelden, daar zij wiegden op den wind, dacht ik aan 't wonder weer, dat Zij mij had gebracht: dien zoen van donzen mond van haar, die mij bemint. Ja Liefde, grootsche Liefde barnt nu in mijn hart en.in mijn blik, die iéts slechts van haar beelt'nis vindt in ieder ding, maar dat mij met ontroering bindt, daar het herinnert aan die stond, toen ik verward te zoeken liep naar dat, wat lout're Liefde heet. En thans, nu ik „de Schoonheid" mijne „Liefde" weet, wil ik voor Haar de ranke rijmen samenweven tot een exvoto voor de wijding van mijn leven. 26 Mei 1918 6 MORGENLUCHT Een streep van donzig rood omlijnd met gulden zoomen: zóó hangen wolkenrijen in een rozen schijn aan *t hooge hemelwelf van bleek-blauw kristallijn op de~oosterkim in eersten morgengloed te droomen. 11 Oct. 1916 AVONDLUCHT 't Zwavelgele luchtgordijn des avonds is met plassen rood als wijn besproeid, waar de dronken zonne, uitgegloeid, néérgleed in de weeke kimmewaden. 10 Sept. 1917 7 VOOR HET ONWEER Bladstil is het in de zware zwoele lucht... Plots doortrilt de loome boomen, schrikkend uit hun soezend droomen, 'n korte huivering: de moede aarde zucht 15 Juli 1917 MAANNEVELS 8 Witte wasem-waden hangen om de stille maan; 't zijn de blanke elfen,, die hun moeder kussen gaan, vóór zij 't weeld'rig hoofdhaar spreiden op het mos om te slapen gaan in t zang'rig ruischend bosch. 25 Mei 1917 AVONDSTOND Een purp'ren weerschijngloed van vloeibaar goud golft langs de kim, waar straks de zonne hing in bloedig gloeien. — Nu strijkt de wind klam-koud langs 't land en drijft het loof in dwarreling. 27 Sept. 1916 REGENBOOG De grauwe regenbuien drijven langzaam over; een matte zonneglans zijgt zwak nog naar beneên. Vaag-scheem'rend welft een eerepoort van kleur getoover tot hulde voor de zon zich over *t landschap heen. 1 Oct. 1917 9 „ GEVANGEN VOGEL De gouden wanden van den hemelschrijn staan stralend om het wit-bewasemd land, en ongezien heeft stil een meesterhand er verwen op gemaald: paars en karmijn. In kop'ren kooi — goud in den avondschijn — treurt mooie merel en zijn greep omspant de tralies hunkerend om vrij te zijn en weg te wieken naar den wolkenbrand. Een droef idéé rijst in mijn mijm'rend brein en dringt mijn tranen naar den oogenrand; mijn smachtend hartzeer wordt physieke pijn. En 'k snik: „Och lieve, lieve merel-mijn, ik moet als gij in gouden wereldschrijn gevangen zijn en smacht naar 't hemelland." 5 Oct. 1918 10 MAANNACHT Waar blauw-fluweelen hemel nederneeg tot sluimeraarde in een liefde-zoen, stond ik alleen en alles om mij zweeg in stil aanschouwen van dat visioen. De maan was hoog als drijvend licht-galjoen, waar nimfen zilver rozen uit hun schoot neerstrooiden, 'lijk diep-bedroefden doen op 't blanke praalbed van den donk'ren dood. En *k voelde, dat ik groeide in dien vloed van louter witte bloemen om mijn heen en tranen zwollen in mijn stil gemoed, wijl alles té onwerk'lijk-schoon mij scheen Doch *t waren tranen van een vreemd gevoel van een vergoddelijkt, té hoog genieten en *k liet den rozenregen langs mij vlieten in dien verstilden nacht van zomer zwoel. 11 Alsof millioenen oogen bij mij waakten, zoo stonden starre sterren boven mij, en rust zeeg in mijn hart, toen zij mij raakten met streeling van hun stralen, zacht als zij. Dan breidde 'k breed mijn beide armen uit om nóg meer manebloemen op te vangen en in mij zong een stroomend suisgeluid een weeken wonderzang van weidsch verlangen. O, mocht ik sterven in zoo'n weelde-nacht, waarin geen kwelling is voor zieke ziel. Ik wensch geen and're blanke bloemenpracht als die toen uit de maneboezem viel I Neen, moge om mijn zwarten doodenbaar slechts held're, tranenlooze oogen zijn 'lijk sterren, want bij droeve vriendenschaar zal 't sterven voor mij worden wreeder pijn. 30 Aug. 1918 12 MEI Ia mijmering dwaalde ik rond door de bosschen, bevangen van zwoeligen, in zoeten geur, die droppelen kwam uit de bloeiende trossen, en gretig genietend zonk ik daar neer Op blauw-groene, donzige zoden van mos en te midden van 't rijzige kruid der kantfijn-gevederde varens Van verre woei nader *t weemoedige geluid der droevige, koerende tortels, die zaten te roepen uit wuivende toppen eentoonig en zonder te poozen, als kreunden ze zacht'kens in smarten-verkroppen. Maar vroolijk pletsten lichte plekken van door het loover gutsend goud, die *t vochtend-riekend woudpad dekten en trilden tusschen 't lage hout. I» Het was als in een land van droomen: elk bloempje had een klein gezicht en knikte dankbaar met zijn kopje naar 't schaterlachend zonnelicht. . . . En ik voelde weeë weemoed, maar ook blijde levenslust: „Ik moet schreien, ik moet lachen, als de blonde Mei mij kust. 5 Mei 1917 14 ZOMERNACHT Aan 't open raam stond ik te droomen en staarde in den klaren nacht bevangen door den suizelzang der boomen, dien zilte zeewind tot mij bracht. Een zware lucht dreef uit de rozen, die wieg'lend negen heen en weer. De maan omspon hun bloeiend blozen met zilversluiers broos en teer. Daar lag een vijver spiegeleffen vol waterlelies, rond en blank als droeve elfen, die zich heffen uit koele poel zoo bleek, zoo krank van altoos zwijgen, zwijgend smachten naar haar godin en moeder, maan, en troebel starend in het wachten opzien in hunk'rend kwijn-bestaan. 15 En ruischend stoof in sproedelwolken 't stoffijne water der fontein in vlagen louter kleine parels. O! Dat het altijd zóó kon zijnl Ik wenschte, dat geen helle morgen verbreken kwam de wond're toovermacht, die droevig stemt en toch gelukkig, van dezen diaphanen zomernacht. 19 Mei 1917 16 's NACHTS AAN ZEE Het rillend rood van 't zonnedalen verglom tot blank etherisch blauw. Der golven ruischend ademhalen doortrilde traag het klamme grauw van dunnen damp, die op de waat'ren hing, — als was een wazig kleed gegleden van 't lichtend witte lijf der maan, toen zij de lucht kwam ingereden langs steile helling Van haar baan, — en nu bleef drijven op de zoele zee. En traag doorzeefden strakke stralen de matte mist met mijmerglans en deden flikkerplekken dwalen en 't wiegend vlak in wemeldans als zilvermunten op fluweel geschud. 17 De sterren glommen wit als kralen in lange snoeren vastgehecht aan 't starre, wijdingsvolle, stalen gewelf des hemels, ingelegd als parels versch uit schelpenschalen. In lange, ronde rimpelbanen verrolde schuimend 't loom getij en met de nieuwe vloedgolf kwamen veel feeërieke droomen aan en zoenden mij. 10 Sept. 1917 18 AVE MARIS STELLA Alleen wil ik zitten in blauw-lichte kamer en staren door heldere, blinkende ruit en luist'ren naar klepelend klokkegehamer, dat ver over boomen vol maanglansenfruit komt treden met schreden van glas-klaar geluid. Het klinkt als de tred van een ouden bekende in holle, weergalmende marmerengang, het klinkt als een blanke Lief-vrouwe-legende uit dierbare monden, gesloten sinds lang, als klanken uit middeleeuwsch maagdengezang. Als lichtende meeuwen zoo vliegen de slagen door huiv rende heem'len met zilver doorspoeld naar ginds, waar de golfslag in eindeloos klagen het slijmerig wier op de kusten doorwoelt en tastend met schuimige handen den rotswand bevoelt. En hoog in het mat-blauw der dampige sferen staat wit als een zeldzame wondercamé de avondster luist'rend in zedig begeeren naar 't luiden der klokken en 'k zing met hen mee het oud en vertrouwvol: „o sterre der zee". 2 Juni 1918 19 AARDSGEZINDHEID Mijn venstei staat open de avond is zoel. Mij wekken de rozen een zwijm'lend gevoel. Ik staar in de kaarsvlam, die sidderend stijgt: en hoor, hoe zij sissend en knipperend hijgt. Dan komt er een zuchtje, zoo zwak als van een, die snikt in zijn sterven: de kaarsvlam is heen. En angstig bewogen schrei ik het luid: „God! wil nog niet dooven mijn levensvlam uit." 7 Mei 191 20 SCHEMERMIJMERING De bleeke schemeruren komen aangeslopen met zacht-fluweelen tred de groene muren langs van mijnen rozentuin langs paden zwoelbedropen met weeken geur en wonder-lichten luchtenglans. En met hen zweven mede licht als tooverfeeën gedachten teer als vlinders — zijig zacht — en heim'lijk schrijnend onbestemde, vage weeën, waarin weemoedig vreemde vreugde lacht. Zooals een moede vogel, die na lange tochten op wondereiland rust, dat nimmer nog bezochten de and'ren; zóó ook rust ik hier van 't snelle leven, want straks in doodschen nacht moet ik weer verder zweven. lOOct. 1917 21 SLAAPLIEDJE Donzen duister, kom nu dalen, kom nu dalen zacht'kens neer, doe het goudenlicht vervalen, dat nog stroomt uit zonnezalen achter wazig wolkenheer. Doof de roode vlammenstroomen aan den glazen einder uit, laat uw schaduwwieken komen op het land, in *t avond-doomen liggend als een doode bruid. Donzen stilte, doe nu zwijgen al 't gedruisch van dollen dag. Dat het hijgen van de twijgen bij het heen en wedemijgen in uw greep verstommen mag. 22 Wikkel in uw wijde wade dan de wijde zilte zee, die de maan op wolk-estrade zingt een zachte serenade. Spreid uw kanten kleed van vreê. Donzen sluimer, sluit mijn oogen, want ze zijn van zien zoo moe. Gaarne word ik lief bedrogen door een droom van gouden logen. Druk de looden leden toe. Doe mij liggen als de do oden in een lelieblanke rust. Laat mij u niet langer nooden nu de dag is heengevloden, maak van zorg mij onbewust. 30 Mei 1918 23 NIRWANA Trage transparante schemersluiers dalen uit de blank-opale avondlucht, komen om de zwart-omfloerste boomen dwalen, die te suizen staan in waai-gerucht. En de kalme kaarsen der kastanjes dooven en de pijnlijk-helle dag vloeit heen.... schaduwschimmen gaan de kleur der dingen rooven laten mij in 't vale licht alleen. 'k Voel *t vermoeiend denken stilaan wijken... wijken... uit mijn geest wegdeinen ieder beeld... 'k Voel geen weeë pijn mijn kranke hart bereiken, als was tóch nog de~oude wond geheeld. Zonder denken, zonder voelen blijf ik zinken, zinken met mijn o zoo moeden geest in het Niet, om uit het Niet slechts Rust te drinken, rust, die t traag verbloedend hart geneest. 8 Mei 1918 24 2» MIJN VIOOL Wanneer de weeke weedom dalen komt en met naar tranenwaas mijn oogen sluit, en droef mijn lachensmoede purpermond wanhopig lang-verkropte snikken uit; o ! als mij alles, wat er is, bedroeft, de onbestemde smart mijn hart verknaagt, waarin een wilde zucht tot sterven jaagt, daar niets ter wereld nog mijn ziel voldoet; dan grijp ik als een strakke schim zoo stil naar mijn viool en luister... luister stom naar t roerend, diep-sonore snaargetril als orgeldreun in hoogen, hollen dom. Dan smelt mijn schrijnend leed in klankenzee van zwoel-omsproedelend geluid; mijn droeve ziel deint op haar golven mee en schreit haar wrange weedom uit. En lijk de lichte lentezon door t grauw doorschijnend wolkenweb haar gulden stralen henen weeft en heel den hemel overheeft met blijden; glanzend-gladden gloor, zóó breekt door 't vale weemoedswaas de zon van vreugde langzaam door, heel traag als één, die pas ontwaakt. En lichter gaan de tonen zweven, vibreerend door mijn vingerbeven als 't ruischen aan de zoele stranden van roze bloesemrijke dreven. Dan speel ik mijmerend mijn lied, — vergeten al mijn zielsverdriet — mijn lied van zalig zwijmeldroomen lijk 't suisend fluist'ren van de boomen in t avondstille eikenwoud besprenkeld met laat zonnegoud en matten purp'ren hemelgloed die de waranden lichten doet. 26 Als zongen elfen in de snaren zóó heim'lijk komen aangevaren de zwevingen der zachte wijzen, die rijzen dalen; dalen rijzen. Doch soms ook barst mijn passie los in roode-vlammenmelodie als een bacchanten-nachtgezang, bij wulpsch en woest orgie. Dan schatert schril mijn razernij in dolle uitgelatenheid, tot moe van 't bandelooze lied mijn strijkstok van de snaren glijdt. En plots weer als een leeuwerik in wazig-blauwe morgenlucht rijst paar'lend lange klankenrij in blanke, blijde vlucht. O! Wondervol, lief instrument, dat heel mijn zieleleven kent, en mét mij zingt en mét mij weent en met mij kermt en kreunt en steent; 27 gij zijt het enkel, die verstaat, hoe telkens anders 't harte slaat diep in mijn boezem, gij alleen, want uw ziel is met mijn ziel één. 28 April 1917 28 \ MAANLIEDJE Droevige maan met je wazige oogen, waarom toch staar je zoo treurig mij aan? Zeg me eens, hoe ik je tranen kan drogen. Zeg me eens, wie of je pijn heeft gedaan! Waarom dat weenen en heimelijk treuren? Waarom dan ben je verdrietig vandaag? Wat toch voor droevigs kon er gebeuren? Zeg het me eens, of vertel je 't niet graag ? „Kind'lief! Ik hoor naar het nachtegaal-zingen, 't Lied van de Liefde, dat maakt me zoo week. 'k Zie hoeveel tranen door liefde er blinken, 'k Zie zooveel wangen van liefdesmart bleek. ,,'k Zie, hoeveel lijden de liefde kan brengen, 'k Zie, hoeveel blijheid en frischheid en vreugd' wegsmelt in nachtelijk schreien en snikken, 'k Zie ook door liefde bezoedelde deugd. 29 „Kind! Moog je hartje zoo vrij en zoo vroolijk, rein toch steeds blijven in lief en in leed. Liefde, die rein is, brengt g'luk en Gods zegen, Liefde moet gaan in een engelenkleed." 7Sept. 1917 30 31 AAN MIJN VRIEND Toen ik door uw klare oogen neerzag in uw klare ziel, was het of een dauw van rozen op mijn eenzaam harte viel. En een vreemd gevoel steeg in mij, die nooit iemand had bemind, maar alleen mijn weg gegaan was tobbend als verlaten kind; die alleen ging zitten schreien, stil opkroppend al mijn leed, daar ik wist, dat géén der mijnen mijn vreemd-treurig hart begreep. En ik vroeg mij, wat 't kon wezen in mijn reeds verworden ziel, dat als roode-rozenbloesems zacht'kens uit uw oogen viel. En een stem zei in mijn binnenst': „Dat is vriendschap, die traag rijpt, kostb're, eenig-ware vriendschap voor één, die je wél begrijpt. 11 Novemb. 1917 32 TREKKENDE VOGELS Vaal li ggen de late landouwen stil onder de scheem'rende lucht; stom staar ik in peinzend aanschouwen naar trekkende vogelenvlucht. Zwart zwaaien hun waaiende wieken door 't waas-gouden glanzige licht, als togen er droeve gedachten traag langs een glimlachend gezicht. 8 Febr. 1918 VOORGEVOELENS Onheilsgieren komen zwieren op mijn hart, dat bij 't krauwen van hun klauwen bang verstart. En door vreemden schrik bevangen zinkt het bloed mij uit de wangen. En ik staar in valen nacht: wist ik, wat de toekomst bracht! 10 Febr. 1917 33 's LEVENS BROOSHEID Door mijn kleine tuimelraam stroomden steile stralen van de volgewassen maan, op mijn jeugdig aangezicht, lijkkleur langs mijn trekken spreidend van vaal-tintend licht. 'k Schrok, als ik het plots'ling zag in mijn kleinen spiegel *k Hoorde snellen klokkeslag en ik, even luist'rend, dacht: Dood komt soms op éénen slag in één enk'len nacht. 30 Sept. 1917 34 SIRENEN Een vreemde kimglans gloort van tusschen rosse wolken en werpt een schemerschijn op effen avondzee. Mijn ranke vaartuig glijdt door 't wijde wiegelwater als een verdwaalde zwaan met zwakke winden mee. En peinzend zit ik neer en staar in verre luchten, waar starre ster en matte maan in glimt, terwijl de golven treurig aldoor, aldoor zuchten en spokig duister stil mijn holle schip inklimt. Daar komt een bries van verre varen door de touwen en waait een wond're melodie op wijden wiek met vlagen naar mij heen, een droef gezang van vrouwen, een vage onweerstaanbaar-macht'ge dweepmuziek. En 'k zie verrijzen aan de violette kimmen een eiland zwart zich heffend in de bleeke lucht, waar wazig-witte wezens langs de rotsen klimmen als even-neergestreken blanke meeuwenvlucht. 35 Haar slanke lijven wringen zich in heet verlangen en sleepend suist hun zinbetoov'rend minnelied. Het bonzend bloed stijgt mij onstuimig naar de wangen als haar hypnose-zang begeerten in mij giet. Het glanzend blauw-zwart haar omzwier t haar loome leden als gitten sterren gloeien in haar bleek gelaat de donk're oogen, die stom spreken stille beden om te voldoen aan wilde hartstocht, nooit verzaad. Mij boeit haar lokgezang als met geheime banden, zooals een spin met webben 't argeloos insect, en onwiH'keurig stuur ik naar de vreemde stranden, ofschoon een vaag besef van onheil angst verwekt. En bij mijn naderkomen zwelt haar zwoele zingen tot nooit-vernomen, wondervollen passiezang en 'k voel de driften mij naar 't donker eiland dringen, al wordt mijn hart van voorgevoelens bang. „God, geef mij kracht, om *t vaartuig altoos af te wenden in 's levens wijde zee van 't zinnenstreelend strand, waar hartstocht liefde heet en valsche vrouwen wenken, verterend in hun dollen driftenbrand. 27 Oct. 1917 36 VISIOEN De stille schemer kwam zacht strijken langs het land na 't dooven van den hellen, heeten zonnebrand en noodde uit tot sluim'ren in de luwe lucht vol heim'lijk rits'lend lente-nachtgerucht. En 'k zag mijn eigen ziel. Zij scheen mij eene grot van buiten overdekt met bonte vreugdebloemen, als edelsteenen in genade-dauw van God druk-schitt'rend. Blijde bijen kwamen zacht'kens zoemend zich dronken drinken aan hun rijken honing vloed.1) En voor den koelte-ademenden ingang hingen, zich wiegend goudenregentrossen hel van gloed, en peinzend geurden lilalichtende seringen. Diep uit het groen kwam vroolijk kabbelend een beek. Haar glinstergolfjeskabb'len op mijn lachen leek. *t Was louter vreugd en zonn'ge blijdschap buiten en druk en helder-tuitend vogelfluiten. ) De bijen zijn rij, die de ziel slechts oppervlakkig beschouwen en niets dan vreugde zien, doch niet doordringen in de grot van weedom, waar de hartstocht gesmoord gloeit. 37 Dan trad ik stil als in een heiligdom naar binnen van 'welf en wanden vielen traag de droeve tranen in staagen, hollen val gedragen melodieën van zich intens zwaarmoedig-wanen. En bij het dof geklop van 't loom temedeidroppen verlengden zich de rossig-bruine stalactieten tot stomme wachters, die versteend van 't eeuwig weenen slechts groeien door het treurig tranènvlieten. Een gouden drievoet stond in 't midden der spelonk omsprenkeld met blauw licht van stille passievlam, die gretig telkens van de dikke olie dronk, die uit den beker der bekoring druipen kwam. Wanneer de demon, die den gulden beker hield, de vlam ging voeden, laaide zij helrood omhoog, dan gloeiden satyrgrijnzen in zijn lichtend oog, van woeste duivelvreugd' bezield. Doch aan den and'ren kant stond glanzend als de zon een engel met kristallen schaal vol purper bloed, en stortte droppen in de woeste vlammenvloed: het Bloed van Jezus, dat mijn drift bedwong. 38 En met de vlammen kromp van spijt en nijd ineen de satan, blanker dan mijn engel scheen, zoodat het hartstochtsvuur slechts vaal als kwijnend glom verbleekt door 't hemelsch licht rondom. Slechts weinig, schaam'le deugden zag ik bloeien: een enk'le bloem zóó nietig, dat ik schamend zweeg en 't hoofd mij vuurrood op de borste zeeg en *k voelde 's engels blikken in mij schroeien. En schuchter keek ik toen hem in de diepe oogen, zonk biddend aan zijn voet om kracht en veel genad en snikkend borg ik mijn gelaat in zijne wade .... dan deed hij over mij vol liefde neergebogen het heete hartebloed door Christus eens vergoten neerstroomen uit de schaal en 'k voelde nieuwe krachten om 's werelds brooze ijdelheden te verachten, mijn luttel leven in God's oogen te vergrooten. 12 Juni 1917 39 AAN DE MAAN Pure maan in blanke bruidstooi stralend hoog in verre, eind'loos diepe lucht glimlach van uw bleeke lippen dalend is als zilverwitte vlindervlucht, als een donzen sneeuw van stomme woorden zijgend in mijn doodsch-verlaten hart. *t Is of gij mijn nacht'lijk klagen hoorde, troost wilt zenden voor mijn zielesmart. Matte maan in wazig-vale waden drijvend boven 't late, lage land vrucht'loos zoek ik 't droef geheim te raden, dat in uw betraande oogen brandt. 't Is, of gij tot mij zoudt willen spreken van een groot, nog nooit vernomen leed, maar, terwijl uw trage tranen leeken, machteloos geen woord te vinden weet. 40 Wên ge dofrood rijst uit koele kimmen als een bange bol van stollend bloed, doet ge mij beanstigd op u zinnen, huiv'rend voor uw somb'ren onheilsgroet. Zullen voor mij nieuwe rampen komen? Heb ik nimmer dan genoeg doorstaan? 'k Zou de roode vloed, die gij doet stroomen weren willen in mijn wank'len waan. Witte winde, bloem van gladde glansen 'k min u in mysterievollen nacht, als gij gaat mijn blonde hoofd omkransen met uw licht als parelschijn zoo zacht. Wên ge hult mijn lijdenskranke leden in een teer gewaad van zilverzij, komen zacht mijn schaam'le dankgebeden naar u zweven, als verstondt gij mij. Koud kristal van vriezensstarre nachten, kuische vonkel-witte wintermaan, zoo 'k uw passieloos gelaat zie wachten voel ik al mijn hartstocht wijken gaan. 41 Blijf ook lichten in onstuimig woeden van de stormen, reine loutervlam, aan uw wijde weelde wil ik voeden zucht naar schoonheid, die stil tot mij kwam. 25 Febr. 1918 42 BLOEMENSPROKE Er was in een klooster een hofke door bogen en muren beschut; daar groeiden en bloeiden veel planten door zorgzame handen gestut. In 't midden daar hief eene roze haar bloed-roode bloemkroon omhoog. Goud stoven haar meehge draden, wanneer haar de koelte bewoog. En naast haar daar stond eene lelie zeer need'rig, eenvoudig en rein. Die zoog slechts den paar'lenden dauwdrop, 43 neervallend van *t rozeblad-fijn. Maar trots stak op steek'ligen stengel de roze haar hoofdje vol geur, en wiegde het loom op de winden en pronkte met purperen kleur. Doch toen zij, zeer hoog opgeschoten, wijd over de muren heen zag, bekroop haar een heim'lijk verlangen: te schitt'ren bij menschen één dag. Eén dag maar van zalig genieten, van pralen in weeldevertoon, bewonderd te worden door allen om haar onverg'lijkelijk schoon. De lelie, die had er geen wenschen, die leefde zoo stil en tevreèn, of 't regende, stormde of koest'rend de lachende zonneschijn scheen. Toen kwam op een zekeren morgen een monnik met blinkenden schaar en knipte de zuivere lelie en plaatste haar op het altaar gewijd aan Maria, God's moeder. Daar prijkte zij, zinbeeld der deugd van loutere maagd'lijke kuischheid, God en Maria ten vreugd. 44 Maar s'nachts toen de heem len bewolkten, kwam stil uit het duister een man, stal heimlijk de prachtige roze. — Geen monnik, die wist er iets van. — Hij nam haar dan mee naar de wereld, zoo smartelijk vurig verlangd. Zij werd met een kostbaar goud sieraad te midden van zijde geprangd. Een wufte en wereldsche vrouwe droeg haar één avond, één feest.... dan wierp zij haar weg uit het venster, de bloem, die zoo trotsch was geweest. 5 Oct. 1916 45 BADENDE GODINNEN Turkooizen meerespiegel ligt te blinken in zacht-smaragdenrand van weideland, dat wemelt in den heeten zonnebrand, waarover blij schalmeienklanken klinken. En in de verte schaat'ren luid godinnen, een uitgelaten, dart'le schoonenschaar met witte windekelken door het haar, die lentelach en gouden zongloed minnen. Zij snellen naar de bont-bebloemde boorden, waar breekt de trage deining van den vloed met zacht geruisch als in een droom zoo zoet, een zang van streelend-zoele liefdewoorden. Dan storten zij zich stoeiend neer in t water, verlangend naar de koele koestering, en domp'len zich in helle schittering, die om hen woelt met klaar geklater. 46 Hun vlammend gouden lokken golven glanzend om blanke borst en ronde schouders neer, hun ranke roze lichaam schemert teer door witbeschuimde baren dansend. Glas-helder schalt hun luide lach bij 't plassen met diamanten droppen, blij omhoog, en louter vreugde tintelt in hun oog, terwijl de wijde, wiegelwaat'ren wassen. Doch eind'lijk moe van 't lange, wilde baden gaan ze loom liggen in den zonneschijn, of 't beelden van doorschijnend marmer zijn, zoo blank als versch-gevallen bloesembladen. 18Febr. 1918 47 V ELFENDANS Bloed'rige streepen van gloeiend karmijn druipen aan verren horizon ineen. Weefsel van weif'lenden rood-gouden schijn hangt over 't paarsige heidevlak heen. Zwevende komen uit 't donker der dennen rijen van elfen in wazig gewaad, licht als libellen, die boven de vennen glijden door 't zonlicht in deinenden maat. Lachende wiegen ze rytmisch hun lijven langzaam versnellend hun wonderen dans, laten de sluiers de luchten doordrijven achter zich aan in een wielenden krans. Sneller, steeds sneller wordt 't draaien en dwarr'len wirrelend werv len ze schaat'rend dooreen. *n Zilv'rige nimbus omhullend hun warr'len doet de gestalten vervloeien tot een. 48 Stil in den maanglans, die stijgt aan de transen, zitten de faunen in harige huid, glimlachend zien ze naar 't duizelend dansen hurkend in 't wuivende slapende kruid. 2 Decemb. 1917 49 DIE OUDE GELUIDEN VAN T OUDERENHUIS Die oude geluiden van 't ouderenhuis, die zijn mij in uren van mijm'ren alleen zoo dierbaar geworden als iets, wat behoort bij 't huisraad, en spreekt van het verre verlèen. En altijd bij dag en bij nacht gaan ze voort die oude geluiden van 't ouderenhuis. Die oude geluiden van *t ouderenhuis: ik heb ze als kind reeds gehoord, als ik ziek te woelen van pijn lag in slaaploozen nacht. Toen maakte 't mij bang die geheime muziek van rits'len en kraken en schuifelen zacht der oude geluiden van 't ouderenhuis. Die oude geluiden van *t ouderen huis! Soms was het alsof er een geest langs de muren met plooien van zijden gewaad heen kwam schuren en eensklaps bleef staan in den marmeren gang als om te beluist'ren het tochtengezang. Die oude geluiden van 't ouderenhuis! 50 Die oude geluiden van *t ouderenhuis, ze zijn na mijn tijd van nog g'looven aan spoken mij lief als iets innig-vertrouw'lijks gaan zijn, herinn'rend mij weer aan de wondere sproken, die moeder verhaalde bij lamp-gouden schijn. Die oude geluiden van 't ouderenhuis I Die oude geluiden van 't ouderenhuis, zij doen mij nu lachen om angst van voorheen voor 't kraken der trappen des nachts alsof een, onzichtbaar van lichaam, kwam treden omhoog en 't ramm'len der ruiten als wind er langs vloog Die oude geluiden van 't ouderenhuis. Die oude geluiden van t ouderenhuis, ze zijn door den dag haast niet hoorbaar voor mij, maar 's nachts in de blauwige stilte dan gaan ze stomm'lend als stromp'lend mijn kamer voorbij, dan vangt het onzienbaar geleef weder aan der oude geluiden van 't ouderenhuis. Die oude geluiden van 't ouderenhuis zal eens ik niet hooren als heen zijn gegaan mijn ouders uit 't leven naar ver hier vandaan, 51 en vreemden gekomen zijn, wonend in 't huis, waarvan ik beminde dat vreemde gedruisch der oude geluiden van 't ouderenhuis. Die oude geluiden van 't ouderenhuis, die zullen die vreemden met wrevel beluist'ren want nimmer toch zullen ze 't heimelijk fluist'ren van al die zoo trouwe geruchten verstaan, die spreken van tijden vergeten, vergaan. Die oude geluiden van *t ouderenhuis! Die oude geluiden van 't ouderenhuis zal nooit ik meer hooren in frisch-nieuwen woon, < waar 'k liefde zal geven en weder ontvangen van haar, die mijn leven zal maken droomschoon. En tóch zal ik steeds weer in weemoed verlangen naar d* oude geluiden van *t ouderenhuis. Die oude geluiden van 't ouderenhuis, die zullen mijn goud-blonde kind'ren weer hooren als eens ik ze zelve vernam lang te voren. Dan zullen ook zij zich weer hechten daaraan en al het zoo innig herinn'ren verstaan der oude geluiden van hun ouderhuis. 27 Mei 1918 52 ZIGEUNERLIED Zingend trekken wij de streken met de wank'le wagens door; 't gloei-rood vlammend zonneteeki gaat ons zwerverskind'ren voor. Laat de tamboureinen tink'len; laat ze rink'len op de hand, Laat het van muziek rinkink'len kind'ren van het Zuiderland. In geen huizen, in geen steden, onbeteugeld, vrij en vrank willen wij ons leven leiden met symbaal en bekkenklank. Laat de tamboureinen tink'len; laat ze rink'len op de hand; laat het van muziek rinkink'len, kind'ren van het Zuiderland. ■9 Als de bonte zomervlinders dwar'len wij de wereld rond, vrije, blije zonnekinders met een lach in hart en mond. Laat de tambourijnen tink'len; laat ze rink'len op de hand, laat het van muziek rinkink'len, kind'ren van het Zuiderland. 9 Dec. 1917 54 KOORTSDROOM Wilde arabesken wielen door den nacht in een bonten satyrdans langs mij voorbij. *k Zie een spookgezicht, dat haat'lijk schaterlacht, haat'lijk schaterlacht om mij. In mij bonst het jagend hart of het bersten moet zoo wild. 'k Zie het spookgezicht, dat sart; 't is of naast mij iemand gilt. Enger wordt de helle arabeskenrand, raaklings schuurt hij langs mijn heete, bange borat. En een vlam vreet gulzig aan mijn ingewand en mijn tong verschroeit van dorst. Sneller bonst mijn jagend hart of het bersten moet zoo wild. 'k Zie het wreed gezicht, dat sart. Schriller iemand naast mij gilt. 55 INu, nu wringt de heete arabeskenband woest in lijf en leden, scheurt een breede wond 'k Voel het breiig bloed mij spatten om den mon waar mijn roode keel in brandt. Nu, nu barst mijn bonzend hart en het: spookgedrocht grijpt wild . in mijn hals, die plots verstart. *t Is mijn éigen mond, die gilt. Dan schrik 'k op.... de dag komt purperglorei Heel het land ligt wijd in matten glans. Suisen stroomt nog droom'rig na in de~ooren. Weggedeind is arabeskendans. En de schrikgedachten ebben henen.... 1 Kille huiv'ring schuifelt langs mijn beenen. Tastend ga ik door den schemer stromp'len om mijn hoofd in waterkom te domp'len. 13 Juli 191 56 57 STORMTIJ Stoeizieke stormwinden, dollemanskind'ren, vierend uw loeiende lusten, zult ge dan nimmer gaan rusten? Hoort, hoe de vlagen de straten door jagen glimmend van glibberig, slikkerig nat. Kletterend raast op de klepp'rende ruiten *t trippelend stuivende regengespat. Jankende jammeren ze~in grauwige schouwen huilend als gluipige roofdierentroep. Sarrend en tergend snerpt fluitend hun jouwen dond'rend verdavert hun dreunend geroep. Driftig met nijdige, nukkige rukken drukken ze tegen het rammelend raam, smakken baldadig de pannen aan stukken, als zij ravottend de daken langs gaan. Ziet, hoe zij plund'rend de boomen doorvaren roovend den brons-gouden bladerenpracht, of 't vernielzuchtige kinderen waren, strooiend het loof in de drabbige gracht. Geeselend zweepen ze dompige huizen, ranselen woedend de suffige stad. Ze zijn de~onstuimige najaarsgezellen spelend met 't wiegelend-kringelend blad. Stoeizieke stormwinden. dollomanskinde'ren, vierend uw loeiende lusten, zult ge dan nimmer gaan rusten? 24 Nov. 1916 58 HET ZINGEN DER ZEE Ik lag in het zore zand van 't zonnig gestoofde strand. De ruischende, effen zee zong zacht mij een lied van vree. Ik stond in het kleev'rig zand van 't regen-doorweekte strand. De mistige, vale zee zong weenend mij *n lied van wee. Ik liep door het stuivend zand van 't schuimig-bevlokte strand. Mijn ziel als de woeste zee zong 't hooglied der stormen mee. 18Jan. 1917 59 ZEILSCHEEPJE Een lange sluier van dof gouden waas hangt zwevend op de paarlemoeren zee. De golven went'len met zacht ruisch-geraas den avond vullend met hun murmel-beê. En stille voert de zilte zephyr mee voorzichtig als een blank-albasten vaas een scheepje, sprookjesachtig als een fee, met zeilen ijl, als van doorschijnend gaas. En wieg'lend vaart het naar het vaag verschiet omsuisd door 't zacht-weemoedig zeeênlied, dat om de weggezonken zonne schreit. Zeer lang nog staar 'k de witte zeilen na; dan bid ik stil: „Dat zoo mijn ziele ga zóó rustig-blij naar de oneindigheid." 21 Aug. 1917 60 HET ZINGEN VAN T GRAAN Het schemert — De zonne zonk neer in de bosschen, die blauwig van nevel de landen omzoomen. Nog dwaalt er een schijn door de glanzige lucht, waar bleek als een doode de maan staart in droomen. Als haalde de aarde bij 't slapen zacht adem, zoo buigen en deinen en wiegen en wegen de halmen, bezwaard met het zwellende graan gevoed en verzadigd van zon en van regen. En suizende zingen ze — zacht zijn hun stemmen — elkander zoenend bij 't zwaaien en neigen, hun wondere zangen, zoo innig verheugd, en 't klinkt zoo mysterisch dat hunk'rende hijgen. Ze zingen slechts een en dezelfde hymne, die telkens en telkens zij weder herhalen. Ze zingen het ruischende lied van den oogst, dat zacht als een zuchten verrijst uit de dalen. 6» Want morgen, als landen en blankrijpe velden zich vullen met 't zoeven der snijdende zeisen, dan zullen ze eind'lijk hun einddoel verwerven: het lachende leven te brengen door sterven. 28 April 1917 62 HERFST Late rossig-gouden stralen stroomen van de kimmen in mijn stillen tuin, spelend door de roode beukenboomen met hun starre stammen zilver-bruin. Gele blaad'ren koperen de paden; fijne raggen zwieren me~in 't gezicht, brooze, zijig-zachte najaarsdraden glinst'rend in het zinkend zonnelicht. Aarz'lend komt de klamme wind gevaren langs de gouden lucht bevlamd met rood, in den bronzen brand der beukenblaren *n treurzang neurend op den zomer-dood. 63 HERFSTWAAS Lichtblauwe nevels omfloersen de velden, ijl-dun als sluiers met paarsigen glans, zwevende weefsels, die de^aankomst vermelden van herfst met werv'lende bladerendans. Kluitige akkers en malsch-groene weiden liggen omhuifd met een zilverig gaas, vocht-zwang're dampen, die wijd-uit verspreiden mistige golven van Tafelend waas. 29 Jan. 1917 64 VALLENDE BLADEREN In de reine luchten dwaalt nog zonnekoestering van verganen zomer, teêr als een herinnering. En de blonde boomen, die de wegen zoomen, staan daar droef te peinzen, doch zij willen veinzen blij te zijn door tintenpracht, die uit kranke kruinen lacht, maar in 't suiz'len snikt een klacht. „Sterven! Sterven!" fluist'ren zij ' zachtkens zeggen zij het mij. Vale, fletsche loovers dalen, die nog even blijven dralen, vóór te zinken op den grond. 65 En er blijven doode blaaren haken in mijn jonge haren... even trekt het om mijn mond. En ik moet langs 't voorhoofd vagen om mijn weemoed te verjagen. Trage tranen zijn die blaren, die zoo stil ten gronde varen. 1 Oct. 1917 66 NAJAARSDAGEN De bleeke dagen weenen, weenen en kwijnen weg. Als droegen zij een zware ziekte in de leden, zóó sleepen zij zich sloom voorbij. Soms vaagt hen langs de fletsche lippen een vale lijklach, die vergaat in *t schreien van hun doffe oogen, waarin reeds glazig doodslicht staat. Mat leuren zich hun spookgestalten ten grave, tot zij uitgeteerd neerzinken, moe van lang verlangen naar zomervreugd, die niet meer keert. De bleeke dagen weenen .... weenen en kwijnen weg. Als droegen zij een zware ziekte in de leden, zóó sleepen zij zich sloom voorbij. 11 Juli 1918 67 HET MORGENLICHTEN OVER DE STAD Ito k^/tmon urant'lan in Apn wind van somh'ren nacht. Ginds achter zilver-wit bedauwde korenvelden doemt donk're stad, waarom groen-gele lichten branden als kaarsen om een zwarte doodenbaar, die wacht. De hemel grijpt met groot-gestrekte wolkenhanden omlaag als om geheel de hooge-huizenvracht met wild, volgroeid geweld van zijn gigantenkracht te rukken van den grond; maar scherpe dakentanden verwonden in verweer de ruwe hemelhanden en bleek-rood bloed besijpelt natte huizenwanden, die weerstand boden aan de woeste wolkenmacht. Nu spuit een lichtfontein van goud- en purperglanzen omhoog en sproedelt om de stad veel lauwerkransen, die in haar overwinning thans met roze daken lacht. 15 Juli 1918 68 PRIESTERSTERFBED De scheem'rende avond zijgt neer door het raam en hult heel de kamer in doezelig licht, waar stille twee kaarsen te flikkeren staan, die rossig omgloren het Christusgezicht van 't kruisbeeld op tafel bij 't ziekbed terzij. Daar ligt hij, de priester, met wasgeel gelaat, waar kalmte en blijde berusting op staat, zijn zwei-dikke handen gevouwen op sprei* O Heil'ge, wanneer ge straks Jezuslief ziet, ach, 'k bid u, vergeet, neen, vergeet mij dan niet, maar vraag voor mij, zondaar, een zaligen dood, lijk gij, in uw leven en sterven zoo groot. 21 Sept. 1917 'S NACHTS IN HET WOUD Ik doolde als door doodsche tempel rond. De gladde boomenzuilen steunden hoog een ruischend dak van duisternis. De grond, die week van regen aan mijn zolen zoog, lag vaal van doode loovers. Langs mij toog een gure tocht. Ik zocht, of ik ook vond wat licht, wat vreugde voor mijn starend oog, dat zwarte nacht met bange blindheid bond. Ginds stonden berken lichtend als verschijningen van goede geesten vaag in hun omlijningen. Daar bleef ik staan en dronk hun zilverschijn. Zoo vind ik in den droeven nacht van 't leven, die mij zooveel te lijden heeft gegeven, een enkel oogenblik om blij te zijn. 16 Juli 1918 70 IN DE KLOOSTERKAPEL De hooge welven doez'len weg in 't duister; intrilling vlamt de godslamp op en neer; een zang verhuivert door de weirooksfeer, versterf en kwijnt tot lisp'lend zacht gefluister. Een troostend, stemmig orgelspelen ruischt er; zoet-vloeiend deinen klanken heen en weer; eerbiedig knielen monn'ken voor den Heer, verborgen in den tabernakelluister. En evenals hun zachte, vroome zangen versmelten in het hooge koepelruim, waarin verwaast de witte wierookpluim; zóó smelten weg in brandend godsverlangen hun reine zielen, vrij van zonde-smet, gelouterd door staag vasten en gebed. 20 Febr. 1917 71 WOLVEN Grauwe wolken leunen op de witte eenzaamheid der besneeuwde landen als vermoeide gieren rustend op hun lange tocht door de verlatenheid, die op vale vlerk zij moeten overzwieren. Donker dreigt het verre dennewoud met somberheid, dat als doode reuzenromp de lucht en aarde scheidt. Uitgeteerde wolven zoeken doode dieren om wellustig-wilde vraatzucht uit te vieren. Aak'kg klaagt in 't woud hun huiv'ringwekkend woest [gehuil; in begeerte lekken zij den natten, rooden muil, doch zij vinden niets en dwalen droef door avondschijn. Veel menschen gaan zoo hong'rend door het leven heen, maar volkomen stilling in materie vindt er geen voor zijn rustelooze zucht naar recht gelukkig zijn. 17 Juli 1916 72 ZINKENDE ZON Sombei bloedde mijne zonne na den langen, lichten dag als een eind'loos diepe wonde donker-roode droppen sproeiend op het avondstille land. 't Was mij, of 't doorboorde Harte van mijn Jezus druipend hing op de kimmen moe van smarten, wachtend, of *t geen wederliefde van zijn schepsel t'rugontving. 3 Juni 1917 73 DE GODSLAMP Eén liefdevlam blijft ied'ren nacht bij Jezus, als hij hunk'rend wacht en troost hem met haar rooden gloed, zoo rood als zijn vergoten bloed. Zij kort zijn langen wachtendstijd, die traag met loome schreden schrijdt. En 't doet Hem zoo oneindig goed, te weten, dat een mensch haar branden doet. 8 Juni 1917 74 STEMMING Ik lig te peinzen in het suizend wuivend gras. Hoog in het diepe blauw van wijde luchtenzee zijn wolkgaljoenen aan het drijven, voerend mee een gouden zonlach in de witte zeilen of het was een vlotte vloot gebouwd van louter golvenschuim. Het lommer der platanen welft een lustprieel om mij, waaruit ik zie in 't ronde hemelruim. Reeds dwarlen enk'le blaad'ren van meloenengeel. Geen wangeluid verstoort de stemming om mij heen. Slechts 't bruischen van het blonde bosch, dat achter mij te wiegen staat, komt zingen mijmer-melodij. En 'k voel mij in de eenzaamheid toch niet alleen. J>f4t is als staat een niet-te-zien gelaat van licht hoog in de blanke lucht, dat met zijn oogen wijdt de dÉpe aarde, en mij staart in 't aangezicht: mijn stille ziel Voelt nu Gods' tegenwoordigheid. 17 Juli 1918 75 GETHSEMANE Hoe droevig fluist'ren saam de geurende olijven! Hoe somber is de hol, waarin het maanlicht daalt, dat zilver spreidend tusschen tak en twijgen draalt! Hoe pijnlijk kreunt de wind, die zacht'kens aan komt [drijven! Ziet, hoe mijn Jezus lijdt, beladen met mijn zonden! Ziet, hoe hij hijgt; vaalbleek het wonderschoon gelaat, waarop het bloedig zweet in dikke droppen staat van t overwegen slechts der droeve lijdensstonden. Zijn zachte oogen zijn verduisterd van het weenen; de doodsangst drukt hem neer in 't vochtig-kille zand. Mijn harte breekt, als 't hoort het hortend steenen. o, Schoonheidsbeeld! Bezwadderd door mijn hand. 5 Maart 1917 76 DE GEESELING Ik peinsde over sob're bijbelwoorden en zag als in een helder droomgezicht, hoe Jezus aan den geeselpaal met koorden gebonden hing: de moede oogen dicht. En 't was of ik het snerpend zwiepen hoorde der geezelzweep, met felle kracht gericht, die in het bleek en bloed'rig vleesch vermoorde en striemde bont zijn goddelijk aangezicht. Mijn God! Daar sta ik zelf in mijne handen den geesel: drift uit mijne oogen spreekt, terwijl zijn bloedend hart om liefde smeekt. Ach Jezus! Leg mijn hartstocht hecht aan banden! Dat *t heete bloed, dat uit uw wonden leekt, voor mij ten beste bij Uw Vader spreekt! 1 Maart 1917 77 ECCE HOMO Wie zijt gij, die daar uit het hooge rechthuis treedt ten aanzien van 't opeengedrongen, grimmig grauw, omhangen met een grof, helrood soldatenkleed, begroet met spottend joelen en gejouw ? Een dichte kroon van scherpe door'nen dringt in 't hoofd en perst het bloed uit builen en uit slapen, blauw gebeukt door beulenvuist. Van doffe pijn verdoofd, de handen saamgesnoerd met strakke strengen touw, staat Hij daar, Man van Smarten, beeld van naam'loos [leed: t gelaat omsluierd met een waas van bloed en tranen en in zijn lijden nog gehoond door 't dierlijk wreed gepeupel, dat niet hoorde naar zijn zacht vermanen. »0, Ziet den mensch! zoo Hij nog „mensch" mag [heeten, en hoort het loeiend: „Kruisig, kruisig Hem", O Luistert, luistert naar die rauwe kreten! Hoort gij daarin soms ook uw stem ? n ii .1 rv 1 n 78 / maan i y i / OP GOLGOTHA Zwart hangen donderzwang're onweersnachten van dreigend-woeste wolkgevaarten vol. In *t ver verschiet weergalmt het dof gegrol des donders meng'lend zich met joelgeruchten. De Joodsche priesters, heel het volk als dol van schrik en wroeging trachten 't kruis te ontvluchten, alsof zij aanstonds reeds de Godswraak duchten... doch dra versterft 't gedreun van 't bang gehol. Aan 't grove kruis hangt Jezus 'lijk verlaten, verwond; zijn baard en haren stijf van bloed, doornageld zijn gezwollen hand en voet. O! Jezuslief! Ik ben het, wiens verwaten en schuldig-onbezonnen overmoed u aan het kruis zoo schrijnend lijden doet. 24 Sept. 1915 79 GEBED Daal nu, mijn Jezus, bevuild en besmeurd, af van uw kruis en ga leggen uwe handen, waar nog de druipende wonden in branden, zacht op mijn ziel door de zonden verscheurd. Laat dan lang sijp'len uw heelende bloed neer in mijn schrijn-roode zielekwetsuren, dompel mij diep in die lout'rende vloed, die ik U afsmeek in rouwvolle uren. Dan zal ik leggen de donkere droppen rond in een krans van robijn om mijn hart, als een gedacht'nis aan *t schrikbare lijden van voor mij, zondaar, gedragene smart. 6 Febr. 1918 80 MIJN HEIMWEE Ik weet, waarom zoovelen mijner zangen treurig zijn; ik weet, waarom zoo vaak mijn moede oogen schreien; ik weet, waarom ik min den zacht-verwaasden schemerschijn, waarin mijn gouden fantazie verdoolt in mijmerijen. Ik draag in mij een weenend heimwee naar een groot geluk, dat ik op deze schaam le aarde onbereikbaar weet, waar vastgeklonken ligt mijn ziel in boei van zondig vleesch, mijn ziel die nooit in ballingschap haar vaderland vergeet. Mijn ziel is als een schoon-gedreven harp van bloeiend goud, bespannen met veel weeke snaren van gevoel, die staat in een vergeten achterzaal en ruischt bij eiken tocht, die treurig-klagend door in-storm-gebroken ruiten gaat. En door gesloten deuren hoort zij klinken feestmuziek in verren hemelhal van vreemd-geaderd onyxsteen en wacht in smartverlangen op des Grooten Meesters woord, dat haar zal roepen tot het eeuwig koor der zaligheèn. 61 Eerst als zij daar in gulden rij van gouden harpen staat en aan haar zuiv're snaren slaat des Meestersademtocht, zal zij uitjuichen een kristallen jubelzang voor Hem, wiens aanschijn te aanschouwen zij zoo smart'lijk heeft gezocht. Dan zal haar vreugdehymne rijzen als een wonderbloem en met haar huideranken rijk omstreng'len heil'gen troon van blank ivoor, waar hoog de Meester zetelt in de majesteit van zijn uit kostbaar zwaar-porher gehouwen hemelwoon. In laten, goud-doorweven schemerschijn heb ik gezien dien grootschen wonderbouw, waar al de trouwe zielen zijn, en sinds dat visioen kan ik niet blij meer zingen gaan, daar ik nu in mij schrijnen voel den bitt'ren ballingspijn. En 'k bid zoo vaak den Grooten Meester, dat Hij nemen zal de gouden harp van mijne ziel uit somb're achterzaal naar 't lichte geestenfeest, want 't stormen gaat haar schade [doen door de gebroken vensters en haar teere glans wordt vaal. 19 Juli 1918 82 OP DE BRUG Violette schemerstad lag sluim'rend aan den stroom. Matte, gele oogen van lantarens tusschen huizen waakten peinzend in den rozen avond-zonnedroom. Onder langs de brug ging wielend water met zacht suizen. Starend stond ik op den ronden boog van grauw graniet; 'k zag de gouden golven zacht'kens ruischend verder [vlieten, naar den paar'lemoeren hemelschijn van ver verschiet, waar het rood verglom in blauw van veel vergeet-mij- [nieten Blijde levensdagen vloeien zoo ook zacht voorbij in een rozen zonnedroom van innig-teer-genieten, slechts verschiet van ver herinn'ren blijft nog na in mij als in een visioen van blauw als van vergeet-mij-nieten. 23 Juli 1918 83 INHOUD Blz. Mijn liefde 3 Morgenlucht 7 Avondlucht 7 Voor het onweer 8 Maannevels 8 Avondstond 9 Regenboog 9 Gevangen vogel 10 Maannacht 11 Mei 13 Zomernacht 15 '8 Nachts aan zee 17 Ave maris stella 19 Aardsgezindheid 20 Schemermijmering 21 Slaapliedje 22 Nirwana 24 Mijn viool 25 Maanliedje 29 84 Blz. Aan mijn vriend 31 Trekkende vogels ' 32 Voorgevoelens 33 '8 Levens broosheid 34 Sirenen 35 Visioen 37 Aan de maan 40 Bloemensproke 43 Badende godinnen 47 Elfendans .... 48 Die oude geluiden van 't ouderen huis 50 Zigeunerslied 53 Koortsdroom 55 Stormtq 57 Het zingen der Zee 59 Zeilscheepje 60 Het zingen van het graan. 61 Herfst 63 Herfstwaas 64 Vallende bladeren 65 Najaarsdagen 67 Het morgenlichten over de stad 68 Priestersterfbed 69 's Nachts in 't Woud 70 In de Kloosterkapel 71 Wolven 72 Zinkende zon 73 85 Bh. De Godslamp 74 Stemming 75 Gethsemane 76 De Geeseling 77 Ecce Homo 78 Op Golgotha 79 Gebed 80 Heimwee 81 Op de Brug 83 86