LIEFDE EN LEED. GEDICHTEN DOOR KO DE HAAN. LIEFDE EN LEED. GEDICHTEN DOOR KO DE HAAN. TWEEDE DRUK AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON /O /E-feS^< —I AMSTERDAM, 9....AUg.US t.US , 1945 Singel 330 — Telefoon 35732 — Postgiro 2753 ■ï^jhSfeee'ren, * 'SKI / In "beleefd antwoord op uw vraag deelen v/iU mede dat de eerste druk van KO DE HAAN", LIEFDE EïïXEED door den auteur zelf is uitgegeven. Wanneer is ons onbekend en daar wij het tegenwoordig adres van den auteur evenmin weten, kunnen wij U tot onze spijt ook niet nader inlichten. Aan iCKIHKIdiIKS . BIBLXOXEESK J P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. UITGEVERS AMSTERDAM DSS HAAG Dit boekje wijd ik mijne ouders p 5 I IK BEN EEN DICHTER Ik ben een dichter En goddelijk De trotsche stichter Van 't eigen rijk. Daar woon ik, koning Van 't droomenland, In bloemenwoning Aan 't zonnig strand. En met me in eenheid Van |nnige min Bloeit Mij de schoonheid, Mijn koningin. Die baart me in vreugde En 't allen tijd Telg onzer deugd' en Genegenheid. Mijn rijk is eeuwig, 't Geluk, de rust Rein, bloesem-sneeuwig In licht en lust Geen aardsche macht en Geen schennende hand Kan kwaad verkrachten Het heilig land. Ja, 'k ben een dichter En goddelijk De trotsche stichter Van 't eigen rijk. II Ik mocht niet meedoen aan het spel van 't leven, Dat menschenkind'ren spelen onderling. Ik was een vreemd, een eenzaam zonderling. Mij werd geen part of deel aan 't spel gegeven. Ik zag hoe d'anderen hun zin bedreven, Hoe elk, zooveel hij kon, zijn wil beging; D'een won een vrouw, de and're geld, het ging Wel wat oneerlijk soms, maar zoo is 't leven. Eerst deed ik dus, als een kwaad kind wel doet, Dat uitgestooten wordt; het staat te pruilen In 't hoekje en vol verlangen toe te zien. Toen, 'k had te stil gezien, werd ik weer goed. Ik schiep m'een eigen droomrijk, dat 'k niet ruilen Voor wat ook wil en 'k ben wel 't rijkst misschien. 6 LIEFDE EN LEED I III Toen ge als een lichtstraal in mijn leven viel, Heb ik U als een Godsgeschenk ontvangen; Met 't groen der hope en bloes'ming van verlangen, Mijn zalig hart verheugd en zin en ziel. O schoon geluk... Ik zocht uw zacht gezicht De dagen door, de stille sterrenachten En veel en verre dwaalde ik. Mijn smachten Naar U scheen mij het schijnend zonnelicht. Toen ging ik tot U met mijn hopend hart, Maar ach. om arm en eenzaam weer te scheiden. Lang was ik droef... totdat een goud verblijden Brak als een zon door 't wolken wee van smart: Ik dacht, gij kunt niet anders zijn dan goed. Méér dan bezit is hopen en verlangen. Ik blijf U als een Godsgeschenk ontvangen; Al wat uw liefde en wijsheid doet is goed. IV O wist gij hef, hoe fik gelukkig ben Door U, dat 'k U in stilte mag beminnen. Ik doe geen daad, ik hoef geen hart te winnen. Dat ik als heilig in mijn hart erken. Gij zijt mijn heilige, die ik beken Al 't goed en kwade en die mij helpt verwinnen Mijn wanhoop in vertrouwen en beminnen. O wist gij lief, hoe ik gelukkig ben. O wist gij, hoe ge altijd bij mij zijt, Hoe al de uren hef, hoe al de dagen, Hoe heel mijn leven U is toegewijd. En hoe 't mijn hart de hoogste vreugd bereidt. Als ik door deugd in daden kan behagen, II, die altijd beveiligend bij mij zijt. 9 O V Zooals een vroom geloov'ge alles doet Tot glorie van zijn God, die hem altijd Bij alles gadeslaat, zijn leven wijdt En maakt zijn daden schoon bedoeld en goed, Zooals hij 't eerste in den dag begroet Zijn Vader, vragend Hem om sterkte in strijd Van 't lastig leven en vol dankbaarheid Hem 's avonds looft uit een devoot gemoed, Zoo is het mij, o liefste, die vermoed Altijd uw heilige aanwezigheid, . Die al mijn daden zuiver maakt en goed, Die mij voor alle zwakte en kwaad behoedt En met zoo'n wondren glans mijn leven wijdt, Dat ik in deemoed liefste, U danken moet. VI Mijn lief ik heb met U de Mei gevierd. Van groen en bloes'men vreugdevol omhangen, Zijn wij het zonlicht pad van mijn verlangen Gegaan, door 't stralend zonnehart bestierd. 'k Heb uw blond haar met bloesemen gesierd En om uw malsche hals een krans gehangen Van madelief. Uw zoete mond, uw wangen, Gansch uw lijf schoonheid met de Mei gevierd. Blij blonk de groen' en blauwe hemel. Wijd Spreidden weerszij bebloemde parke'. Een zwaan Was donzig aan den koelen waterkant. — O droom, veel schooner dan de werk'lijkheid — Daar hebben wij lang zwijgend stil gestaan. Ik streelend, streelend uwe zachte hand. VII Ik heb voor U, mijn hef, een Godslamp branden Voor 't hoogaltaar van mijn gedachtenis Daar dragen purp'ren priesteren mijn Mis Vol eerbied op met hun geheil'gde handen De ramen kleur' er in bekleede wanden En in 't gedempte licht, rond uwe beeltenis, Ombloeien bloemen, als een geur'ge nis, Waartusschen stille kaarsen flikkerbranden. Voor een kerk van eerbied'gen, iedren dag, Rink'len de bellen, wolkt de wierook op, Verruischt er de verrukte mannenzang. ■— Godd'lijke poëzie, die al' vermag ! — Lief, 'k draag U mijn gedachtenfeesten op. Ik zing U lof en eer, mijn leven lang. VIII Mijn lief heeft blauwe, hemelsch blauwe oogen. Mijn Üef heeft gouden, zonnegouden haar. Een hoogen gang, een sierelijk gebaar, Een ziel vol zon, een hart vol mededoogen. Mijn hef is waardig onder rozenbogen En koninklijk te rijden, waar een schaar Van huldemenschen, groetend, zingend, haar Met bloemen tooit en toejuicht, opgetogen. Mijn hef heeft blauwe, hemelsch blauwe oogen. Mijn hef heeft gouden, zonnegouden haar. Een ziel van zon, een hart vol mededoogen. Waar zij, een koninginne, komt getogen, Daar lacht het licht, daar bloeit de blijheid, daar Is van haar glans de wereld overtogen. 11 IX Als 'k schilder was, ik zou uw schoone wezen Weergeven, zóó als ik het heerlijk zag; Uw eed'le trekken en uw lieven lach. O gij, een bloeme uit den knop gerezen 1 Ik zou de klankenrijkste kleuren lezen Van mijn palet en zett' U in een dag Van liefde en licht, zooals alléén vermag, Een, die bezield is tot in 't diepste wezen. En als 'k in vreugd mijn werk dan had volbracht, Zou ik U aan de gansche wereld toonen, Die me in verrukking hare hulde bracht > Doch 'k zou die afwijzen met alle kracht En zeggen haar de hulde te betoonen, Die door haar schoonheid 't beeld in leven bracht. X Nu moet ik luid en jubelende zingen Mijn liefde, zóó, dat heel de aard het hoort. Nu moet ik juichende mijn ziel uitzingen Op minlijke muziek van 't wond're woord. Dat waar 't hart zóó van vol is moest wel dringen. Een keer, uit 't diepste zelf, door d' oop'ne poort. Opdat het veel verlangende ooren vingen; Mijn groote liefde, door mijn wil verwoord. Zie boVen op den berg van mijn geluk Zing 'k 't eerste licht aan in de hooge luchten, Het roze blozen van mijn dageraad. En 'k zing, ik zing, totdat ik zie, verrukt Haar hef gelaat oplachen in de lucht, dat Het wijd een wereld met bewond'ring slaat 12 XI Nu wil 'k in gulle woorden weder geven Mijn hart, hoe ik, dien goeden gouden dag, Haar in het wit door 't bevend zonlicht zag Gebaren, 't blonde hoofd hoog, als geheven. Haar oogen tintelend van innig leven. En met een al betooverenden lach, In 't zuiv're licht, beschijnend wie ze zag, Is zij mij lachend in gedacht' gebleven. Een beeld ; een wintermorgen, onverwacht, Is alles wit, de landen en de boomen. Een witte vrede, ons in den nacht gebracht. Dat komt de zon door wolkenwa, een zacht, Een blank geluk op stille morgendroomen; Goudnoppen wiegelend op witte vacht. XII Hoop, schoone hoop, die menschen leven doet, Die al wat weiflend wankelt overwint. Die horizonnen opent, 't menschen kind Tot schreiens toe gelukkig maakt. Ik moet U dankend zingen in een overvloed Van woorden, — wellend uit mijn diep gezind, Bewond'rend hart — onstuimig als de wind, Die volle blaad'rentakken trillen, doet: , . , . Een zomerlandschap. In een halven kring Spreiden de weiden en op d' achtergrond Heuv'len de verre boomerijen om. 't Is alles groen en wijd, in heiliging Van glans. De morgenzon in d'eersten stond Van hoop om Haar, die hoog en hooger klom. 13 XIII Nu zijn mijn dagen langer niet gewijd Door de herinn'ring van liefs aangezicht, Door de verheugenis om mijn gedicht En troost van hare al-omme aanwezigheid. Ach, het ik toch mijn liefde onontwijd Van 't snood begeeren en de schoone plicht Van trouw zijn ongeschonden en het licht Vlekloos van hopen en aandachtigheid. Maar neen, ik moest, ik moest als kind'ren zijn, Haar hebben, 'k ging tot haar, mijn groot verlangen Onteerend laflijk, door die domme daad. Wel wreekte wreed zich 't onbezonnen kwaad; 'k Verloor met 't lief haar lof; mijn troost en zangen. O God, Gij kunt 't, laat 't ongedaan weer zijn. XIV Gij wist het in uw wijsheid wondergoed En zei 't mij zoo voorzichtig: „zie, wij zijn Ieder ons zelf, gij U en ik ben mijn. Dragen wij beide ons levenslot met moed." Lief, 'k had in U mijn ideaal begroet En leed, dat gij de mijne niet mocht zijn ; Maar ik kreeg balsem voor mijn hartepijn; 'k Heb van uw doen den diepsten grond vermoed. Gij lijdt nog meer, maar, onbewust en sterk, Offert ge U zeiven voor mijn liefdelied, De wereld leerend door ons liefdewerk, Dat liefde ontbeert en niet begeert! Van nu Af aan opheffend hartstocht's droef verdriet. Nu houd ik nog véél meer, véél meer van U. 14 XV Gij heilig meisje 'k blijf U trouw beloven, Nog eens en nog eens, duizend, duizend keer. 'k Won met uw licht gezicht den vijand weer, Ik bhjf in U, als in mijn heil gelooven. Booze demonen wilden mij berooven Van 't rustig leven in U, en al meer Spanden ze hun netten nauw, maar dezen keer Mochten zij 't heilig liefdevuur niet dooven. Want 'k won, ik won! De vijand is gevlucht I... Misschien om listiger weer aan te vallen Mijn ziel met zijn onzalige genucht. Als 'k U maar trouw blijf, hoef ik niet beducht Te zijn. Zij zullen vlieden, honderdtallen, Voor Uwen naam in ordelooze vlucht. XVI Mijn hef ik zal God alle dagen vragen, Dat ik U trouw mag blijven voor altijd. Die eens mijn hart zóó glanzend heeft verblijd, Zij 't eeuwig toegewijd in welbehagen. Ik wil mijn groote liefde eerbiedig dragen; Een gouden lamp, die gulden stralen spreidt, Al kleinheid en arglistigheid ten spijt. Geen duivel zal mijn liefde meer belagen. Laat mij maar arm zijn op deez' droeve aard, In schijn, en als een kluizenaar belijden Het hoogste goed in trouw en eenzaamheid. Voor U, véél meer mij dan de wereld waard, Wil 'k al wat zonde en wereld is bestrijden, Volmakend me in üw schoon en heiligheid. 15 XVII Mijn hart verblijdt zich in den blijden dag. Het heeft een schoon, een groot geluk gevonden, Dat nu mijn zang voorzichtig zal verkonden, Zacht stemmende bij 's harten stillen lacht Want nadat ik haar diepste ziele zag, In 't klaar blauw' oog haar wezen had bevonden, Moest zich mijn hart wel hulpeloos doorwonden, Toen het mijn martelende onmacht zag. Maar deze is mijn grootsche, eeuw'ge dag, De onpeilbaar schoon' en vreugdgevende stonde: 't Geluk te voelen, dat 'k haar minnen mag. Dat liefde in diepste wijsheid thans vermag Te blijven zien haar in het goud-doorzonde, Het sprookjesachtig licht van haren lach. XVIII Als ik U zag, dien onvergank'bren dag, Is weder hevig in mij opgekomen Mijn grootsch verlangen, dat 'k als gouden droomen Uit 't diepst van mijn herinn'ring rijzen zag. Wat was mijn wereld schoon! Van dag tot dag Een feest van liefde. Ik volgde U met een vrome Aandacht en allen om U. Vol van schromen Hield ik mijn schat, die licht op 't harte lag.... Lief, ik heb geen geluk dan in uw trouw. Ik wil mijn droom volhouden en belijden Mijn liefde, die 'k de liefdeloozen gaf. Ik kan gedwee niet met een and're vrouw, Mijzelf ontrouw, het droef bestaan doorstrijden, Doelloos, en dalen in het donkre graf. XIX Ik kan de sterke herinnering niet keeren, Het diepe heimwee naar dien gouden tijd Van liefdes zonnelichte zaligheid. Mijn hart kan liefdes blijheid niet ontberen. Wel menschelijk is 't menschelijk begeeren, Maar gij, gij hebt mijn diepste ziel verblijd, Goddelijk wezen, en voor d'eeuwigheid. Ik wilde U niet bezitten, enkel eeren. 'k Wil U niet zien als een gewone vrouw. Gij zijt mijn genius, mijn doel, mijn leven, Mijn groot en onverganklijk ideaal. O liefste en blondste, daaraan blijf ik trouw. Al mocht ge uw hart ook aan een ander geven, Gij blijft mijn ziel, mijn zelf, mijn zonnestraal. XX Gij waart de schoonste en liefste op deez' aard. Geen ander zal 'k ooit zoo als U beminnen, Zoo hevig schoon en groot van ziel en zinnen, Gij meer dan alle anderen mij waard. Diep in mijn ziel daar troondet gij. Bewaard Voor alle stormen, waart gij veilig binnen. ' Gij deed mij alle donker overwinnen, Dat droeve nacht in blijden dag verklaard'. Neen ik kan zonder U, mijn hef, niet leven. * Ik sta of val met U, mijn eenige plicht Is, U altijd te zijn getrouw gebleven. Gij zijt mij zeker door God zelf gegeven. Gij, met uw goud belichte aangezicht. ,. Die me uit de diepte in de hemel hebt geheven. 17 XXI Zooals een man niet langer durft beminnen, Daar hij 't beminde niet bezitten mag En zoekt naar 't niet verliefde dat hij zag, Dat schenkt hem troost en valschen steun van binnen. Nooit ik, mijn liefste, die U niet mocht winnen, Maar die U eens zóó overheerlijk zag In 't gouden licht van den verliefden dag, Dat ik U om mijzelf moest blijven minnen. En dit is nu mijn overgroot gewin. Mijn bron, waaruit 'k de krachtschep om te zingen ; Mijn rijke schat, die niemand schenden kon. Mijn lief, mijn lief, zooals ik U bemin, Zoo mint men alle waarhjk groote dingen. Zoo mint men God, zich zeiven en de zon. XXII Liefste nog op geen enkel menschgezicht Heeft mij dat hemelsch licht mogen verblijden, — Om mij op aard een hemel te bereiden, — Dat lichtte op uw edel aangezicht. Dat was van God, en 't is mijn dichter plicht, Dat licht, mijn liefde, altijd te belijden, Mijn werk en wezen, haar alleen te wijden, Tot ze als een zon der menschen ziel verlicht. Nog zie 'k U, als een gulden schilderij, Zoo blij! Ik zie II lachend mij ontmoeten En groeten, die U schuchter tegenging. Wéér wil 'k U mooi en heerlijk zien en blij, II als mijn sprookjes koningin begroeten, Mijn goud blank meisje, blonde lieveling. 18 XXIII Neen 't kan niet zijn, dat een U zóó beminde Als ik U minde en in de fektfej pijn, Want nimmer mochten wij te samen zijn, Gescheiden leefde ik van wie'k 't meeste minde. Maar mij^e liefde was zóó diep-gezinde, Dat ik Ü om mij zeiven trouw moest zijn. r{ j}j O gouden vreugde, flonkerende wijn, Waarvan een ziel zich dronken dan bevinde. O 't groot en zaligmakende gevoel, Een mensch te minnen zonder te begeeren, Dat is een goddelijk geluk op aard. Geen menschlijke onvolmaaktheid die 't bezwaart. Uw zien is eeuw'ge vreugde, U te eeren, Dat wordt mijn eenig en verheven doel. XXIV Zooals een kind den groenen hemel ziet, Het gulden zonnerond, de blaad'ren boomen, Het bloemrijk weitapijt, de zilv'ren stroomen. Het blauw en wazig, vormenschoon verschiet, Zooals een kind van al die pracht geniet, Er uren lang en dagen van moet droomen, Zoo onbewust tot 't diepst geluk kan komen, Het meest volmaakte, dat de aarde biedt. Zóó heb ik U gezien en lief gehad En 't hoogst geluk gesmaakt, verrukt te zingen Van uwe schoonheid, blonde lieveling. Zorgvuldig houd ik in mijn hart vervat De zuiv're schat van mijn herinneringen En droomen, waar ik nog en nóg van zing. 19 XXV Ik kan niet anders dan maar sterk Verlangen, Dat gij goud-lachend tot mij ^Wederkeert. Ik heb uw zacht gezicht te lang ontbeerd, Die zoete bron vóór mijn troostrijke zangen. Vast houdt mij de herinnering gevangen. Ik heb U als een Heilige vereerd. Ik minde U zuiver boven mijn begeert'. Ik kari' niet anders 'dan maar sterk verlangen. O tijd, dat ik uw zonnig aangezicht, 0 Uw schoone wezen daag'lijks mocht*aanschouwen En groeten U als mijne koningin. > Nog zié 'k U komen in het lachend licht, ' Mij naderen met vreugdevol vertrouwen ... Wij waren groot iit^bnze groote min ! XXVI 'k Heb U zoo groot, zoo eind'loos lief gehad Ik was gelukkig, mocht 'k U maar vereererk H Mijn liefde steeg hoog boven mijn begeeren. Alleen de hemel weet, hoe k U aanbad. O gouden dagen dat 'k U zag ... 'k Vergat De wereld gansch. 'k Wilde alles wel ontberen Voor 't diep geluk* in stilte U te eeren, O schoone, in 't donker fonkelende schat! Beleed 'k mijn liefde niet in waar beleven, Weldra beleed ik mijn verlies en spijt, 'k Werd weer berouwvol naar U heen gedreven. O ziels geluk, ik kan 'f mij niet ontgeven, O zonnegoud-gedrenkte zaligheid, O groote, eeuw'ge tijd in 't eindig leven. 20 XXVII Mijn lief, mijn lief, nu komt een droeve tijd r Als ik U en mij zeiven trouw wou blijven, bi Daar komen willende oogen te verdrijven, Mijn droom, die wijken moet voor werklijkheid. Mijn droom, waarvoor 'k, ten allen tijd bereid, Mij ganschlijk gaf, waarvoor ik wilde blijven Arm aan al 't aardsche en die ik moest bedrijven, Mijzelf gehoorzaam in mijn dienstbaarheid. Mijn lief, mijn lief, nu komt een droeve tijd Als ik li en mijzelven trouw wou!; blijven, Daar rijst verbijsterend de werklijkheid. . Daar komen, droom en wederwil ten spijt, Willende oogen, winnend te verdrijven Mijn droom. O strijd die 't hart van eenen rijt! XXVttl Ik ben zoo arm, ik heb geen liefde meer. Mijn lief, mijn zonnegouden heft ging henen,'/ Met haar is mijn geluk, mijn lied verdwenen, Het hooglied van mijn liefde, trouw en eer. Nu peins ik op de vreugde van weleer, Toen mij de zon der liefde» was verschenen. De zon ging onder en een wolke weenen, Dat droefde stadig op de aarde neêr. Nu voel ik mij, zooals een bedelman: Eens was hij rijk, maar hij heeft al' verloren. Zijn schatten, tot het laatste en kleinste pand. Wanhopig was hij en thans wil en kan Hij niet dan treuren om zijn toebehooren. En arm, verlaten, zwerven door het land. 21 XXIX Toen ik mijn ziele-lfefde had verlaten, Vond duivel hartstocht vrij en vroolijk spel. Het liefd' verlaten Mart dat wilde wel, Geen zacht gèïicht, geerplach mocht het meer baten. En 's avonds, door de schemer-dönk're' straten, Lokten de lieroeloozen. Zeker, snel, Mij storten willend in de hartstochthei, Van alle goed en bloed alleen gelaten. Nochthans heb ik gehoopt, vertrouwd, geloofd, Dan zie ik U door sluiergoud omgeven, Zoo goud, zoo blank, uw zonnig (aangezicht. Een kroon van rozen siert uw goed blond hoofd En leliën zijn in uw kleed geweven, Uw voetétt bloeien m het paarle licht b' XXX Mijn lief ik keer berouwvol tot U weer. 'k Was U en mij ontrouw — o zie mij ween en — Wil mij genadig uw gena verleeöen, ' Omdaf^k weer berouwvol tot U keer. Van stond af dat ik U verliet, 'k bezweer, Moest ik mijn £onde en ontrouw diep beweenen, Mijn stil geluk, mijn vreugd en vree was henen, Ik liefde en teéfde, noch fik dichtte meer. Ben ik om U 't aanbidden dan geboren, Om U te eeren tot in eeuwigheid ? De booze wereld wil mijn stem verstoren, 'k Lijd dagelijks haar tegenstrijdigheid. Kom, kom mij meSPüw gouden larihsbekoren, Dat ik weer zwelg in ziele zaligheid 1 22 XXXI Nu rijst in mij weer 't hevige verlangen Naar 't groot en onvergankelijke lief, Dat me uit de diepte in liefdes hemel hief, Dat was de rijke bron voor mijne zangen. Weg aardsche vreugd. Weg droef kleingeestig bangen, Weg wereldsch weelde, lusten en gerief. Ik heb iets hoogers, schooners, grooters lief; Mijn liefde en mijn ongetroost verlangen! Ik wil weer zoeken liefstes aangezicht En wand'len in de lachend gulden sferen Van mijne liefde en toegenegenheid. Ik wil weer zielevreugde en zaligheid,. Mij af van 't wereldsche begeeren keeren En treden uit de duisternis in 't licht! XXXII Droef blijde mijmerij. Als ik nog denk aan uwe gouden haren En san uw lieflijk, zonbelicht gelaat Als mij uw beeld den zin zoetjes verklaren... Als ge in uw blonde weeld weer voor mij staat Als ik bepeins, hoe schoon die dagen waren, Hoe gij mij in uw sierelijk gewaad Ontmoette met! uw liefelijk gebaren ... En o uw lach, mijn liefdes dageraad. Als ik nog denk aan uwe gouden haren En aan uw lief en zonnelicht gelaat, Hoe gij den dag mij daaglijka kwam verklaren, Als ge in uw blonde weeld weer voor mij staat. Als ik nog peins hoe schoon die dagen waren, 't Gesloten hart mij langzaam open gaat... 23 xxköi Mijn heele leven lang zal ik gedenken Uwe verschijning als een vreugd'vol feest. Wil ik mijte'iöél die schoone stonde schenken, Te denken, wat gij ééns mij zijt geweest.■'■> O groote oogenblikken te herdenken Mijn liefde en mijn liefste wel het meest, i Zoo mijne liefde en schc