En toch — gij wenkt, en u volg ik, smart — En toch — u reik ik mijn handen.... Leid mij nu heen, uit het licht weg, smart, Leid in mij in nachtlijke landen. Ik weet het, uw weg heeft geen einde, smart Ik weet — maar wij hooren tezamen...? Het zij zoo — neem mij nu, neem mij, smart Het zij zoo. Hier ben ik. Amen. 4 BLIJ VERWACHTEN Waar alle lenteboomen, stil, Een teer-verrukten geur verspreiden, Omdat verborgen levenswil Door 't slapend hout zich uit gaat breiden En het geheim verraadt Van nad'rend, nad'rend, glorierijk verblijden. Daar houdt de mensch den adem in: Diep in 't geheim toch voelt hij rijzen Het onweerstaanbaar zingbegin Van nimmer nog gehoorde wijzen — En stom staart hij, verrukt, In open, onbetreden paradijzen. 16 IN MEMORIAM ^usje, van mij weggegaan Ledig ziet mij 't leven aan — Wie, wie zal verlangens tellen, Die zoo zacht het hart doen zwellen Als ik wederzie de paden, Die wij samen, samen traden, Ongescheiden, jij en ik, Tot aan 't scheurend oogenblik Dat mij 't al uit handen nam — Toen ik stil en treurig kwam Waar ik altijd ben.... tehuis. Leeg is 't nu — een vreemd tehuis.... Vroeger, op één roep van mij, Wist ik steeds jouw tred nabij En dezelfde zachte vonken Dan uit beider oogen blonken.... O, wie van zoo blijde zinnen Zal mij ooit weer zoo beminnen Met dien lieven, sterken wil? Om mij heen is 't aldoor stil En mijn hoofd bukt zich zoo stom Neer in leege handenkom: Zusje— je komt nooit weerom. 17 MINNEBODEN Zooals mijn hand wel even in Uw hand zou willen glijden: Een kleine bode van de min, Een schuchter-stil belijden, Zoo moge 't allerzoetste, dat Mijn hart ooit komt verblijden, In uw hart — als een lieve schat In uw hart binnen glijden. 24 GROET Kom — laat ons hier maar stilstaan Nog even hand in hand, Eén blik voor dat wij heengaan Elk in ons eigen land. Geen bitter en geen troostend woord, Niets dat mijn ziel behoeft — Het was mijn schuld... zie, ik ga voort, Ootmoedig, diep bedroefd. 25 DROOM S OPENBARING 26 De nacht vergleed... maar nu ik moe Weer opzie in den dag, Nu denk ik aan mijn droomen... hoe Zoo zachtkens zij mij dreven toe Naar hem, dien 'k eenmaal zag. Uit open oogen traag de val Van tranen, een na een, Wat wilt ge, dat ik fluistren zal? O — hij en ik door 't wijd heelal Vlogen tot een, tot een.... Maar nu vouw ik mijn vingers toe Over mijn borst zoo koud: Wat ben ik hem? Wat deert hem, hoe Zoo stil 't mij wordt, doodstil te moe Nu 'k weet van wien ik houd. VERBROKEN BANDEN En heeft het alles niets en niets gegeven, En roert er tusschen ons geen sprank van leven. En blijft het ledig tusschen u en mij — Welnu — dan moeten wij ons buigen beiden Voor d'onverbiddelijken eisch van scheiden: Daar zij geen logen tusschen u en mij. Maar hoe het kan, dat wij elkaar verhezen, Dat elk een and'ren, eigen weg gaat kiezen — Ik kan het niet begrijpen — nimmer — nooit En gij? hebt gij dat dan aleer geweten? Hoe onze vreugd zou worden neer gesmeten Hoe ons gezang zou zwijgen ... onvoltooid? Gij ziet mij aan... een diepe blik uit oogen, Waardoor het schoon verleden komt getogen, Eén oogen-blik, waarin nog zweeft herstel... Dan scheuren plotseling de strakke banden, Wij laten zwijgend los elkander s handen... Ja, wij zijn sterk. Nu dan — Vaarwel. 27 HARTE-STEM Kind — ik leg mijn bange handen Zacht om jouw gezichtje heen: Ach, naar droefheid's doode stranden Lijkt zoo stil je ziel m' ontgleên — En mijn oogen willen dringen In een nevelzwaar verschiet: Waar zijn de beminde dingen? Ik wil vinden.. ik zie niet.. Maar als zóó mijn handen glijden, Met mijn teeren glimlach neer? Als wij samen, samen lijden — O., keert dan 't begroeten weer? Stil — ik weet het hoeveel zorgen 't Leven op jou wegen laat — Maar draagt niet in rouw verborgen Vrede 't helder-diep gelaat? Dulden wij dan 't felste branden, Buig je stil aan mijn hart neer, Samen vouwen wij de handen — Zoo, mijn kind.. de rust keert weer.. 28 MOEDELOOS Als de dag henen is En wij ons sluiten, Stil van ontsteltenis Om dingen buiten... Droef nis! o droefenis! Hoe buigt zich neder daar Al wat wij willen — Soms is uw last te zwaar, Niet om te tillen. 29 WATERVAL Ik ben d' ontemb're WaterenVal! Ik baan mijn Stormweg Dwars Door 't Al! Ik span Mijn bogen Van rots tot Rots: Al moed, Al leven, al Wil, al Trots! 43 ZOMERAVOND Gaat weer het licht verdwijnen, De wolken leidend mee, Die mak als schaapjes schijnen Te volge^elkaar gedwee — Dan rijze~in 't land de dampen Der dauw, die 't gras ververscht — Traag dwaalt daaruit een stampen, Kort klapt een hek of knerst Hoe ligt, voor rust bezweken, Het water zonder frons: Uit diepten, klaar doorkeken, Welt soms alleen een plons. En zie — in hooger streken Gaan wieken, eens nog, om — Dan stokt ook 't vroomste teeken Zwevend in 's hemels kom. De luchthal liet zich leegen: Geen beestje meer, dat vliegt — Is 't over, elk bewegen? Al 't leven stil-gewiegd ? 44 O neen — nog menschen komen Naar huis, verdroomd van tred, Of zij zichzelven schromen Te storen in 't gebed: Daal neder lieve vrede En dek ook menschen toe En lok gedachten mede, Van daagsche daden moe. Wisch uit van wenschenen werken Het trékken-scherpend wee — Wisch uit die daagsche merken, O avond — avondvree ... En zacht doe slaap genaken, Die ure nauw-bewust, Waarin het al mag smaken Eén teug der eeuw'ge rust. 45 BIJ DEN INGANG VAN HET WOUD Reik mij de moede handen — kom En volg met mij de stille wegen: Zij leiden diep in 't diepe woud, Waar zwaar-opwaaiende gordijnen Ruischend ineengaan boven ons hoofd... O — er daalt rust van kalme stammen! Hoor hoe die zee van blaren voor u zingt! Met lichte sprongen vliedt de wind Uit lager hout naar hooger takken — Die beven luchtig... en er spint Uit aller top Al zoeter drang in groene blaren, Om regenend dooreen te varen... Hóórt gij dien suizel val van zachte melodieën? Daar zwieren ze~al omlaag aan onze luist'rende [ooren... En zuchtend lang dan, teer bevrijd, Betreden wij het woud... in den herwonnen tijd. 46 GEBED ZONDER EINDE Help ons arme menschen Heer, Die met staam'len tot U spreken.... U alleen en eeuwig eer! U, tot wien de harten branden, Tot wien heffen alle handen, U te nad'ren meer en meer: Help, o help, o help ons, Heer! Leid op Uwe wegen, Heer, Wie de wereld af deed dwalen: God — onthul ons onze schuld.... Ach de doornen onzer zonden Zullen fel en dringend wonden, Tot berouw ons o vervult — En de schaamte ons stil omhult. En leer ons zoo dragen, Heer, Ieder onrecht.... ja verachting — Vul ons diep met diep geduld — Dat wij 't woord niet puntig slijpen, Maar vergeven, maar begrijpen, Met een glimlach van geduld — Zonder klacht om vreemde schuld. 47 Help ons te vergeten, Heer, Als wij menschen mijden moeten.... Wek geen namen in ons oor: Dat wij dwingen onze zinnen, Als zij nochtans eeuwig minnen Wie begeerte eens blind verkoor: Hen, die onze ziel verloor. En waar wij ons buigen, Heer, Voor vijandig-harde machten — Schenk ons daar dien vollen vrede, Waar wij 't al voor willen geven, Heel ons arm, ons ijdel streven, Al der aarde lieflijkheden.... Voor dien lach van eeuwigen vrede. Want in uwe liefde, Heer, In U rust ons aller leven.... 't Hart vlucht eeuwig naar U heen: Ja, in strijd om U gestreden, In het leed, om U geleden, In Uw heil'gen naam alleen, Worden — Amen — allen één! 48 VREDE Laat uw dooden 't hoogste goed — Stoor ze niet — de rust is zoet,.. Zie hoe zachte zaligheid Over hen zich nederbreidt En doe dezen vrede dalen Door uw bevend ademhalen: Weggezonken is uw smart In hun uitgeklonken hart, Maar hun glimlach zal u wezen Bode van dat ver na-dezen, Dat ook eenmaal, eenmaal wil U zien ingaan, hoog en stil. 49 DE MIDDELAARS Op de grenzen tusschen dood en leven Houden enkelen naar 't levensland Vurig-vast hunne oogen opgeheven, Tot zij — door verborgen macht gedreven — Plotseling zich wenden weg naar d' and're kant. Daar waar 'i al verzinken gaat in duister, Schiet een twijfel snel door hun gemoed... En hun stem verzacht zich tot gefluister, "Want vervagen zien zij hier der aarde luister, Nederdalend als een sluier aan hun voet. Ach het is zoo: mag de wereld dreunen Van het fel-rumoerig daadgerucht — In wie eenzaam-stil daarbuiten leunen Vaart een ander heimwee op met kreunen: Naar den dood is 't of hun diepste wezen zucht. O, de lafenis zich weg te geven Aan de diepten van die duist're poort, Waarin schimmen luchtig binnen zweven Buiten allen glans van ijdel streven, fi&ï Eenzaam altijd verder, altijd verder voort! 50 Wie, ontkomen aan te wild begeeren, Aan te feilen greep van d' aardschen tijd, Voele^in 't hart den valschen gloed verteren... Neigen 't hoofd en kunnen zich niet weren, Varen heen op 't lied der lokkende^eeuwigheid. Zie, doch nauw'lijks luist'ren zij verloren — Of van d' aard steekt op zoo felle wind, Achter hen om zwellen zoo dringende koren — Dat het aan 't harte bonst en trilt in d' ooren Overal waar droomend staat een menschenkind. Daar het leven: heven, strijden, bangen — Hier de heil'ge rust van werk en wensch — Daar zooveel om vurig aan te hangen... Heftig heen en weer rukt hen 't verlangen — Tot zij, stil tenslotte, keeren weer ter grens: Anders kan het niet, in stom verwachten Zien zij op zichzelf, en 't onbeheerd Wisselspel aanvoelend hunner krachten, Toornen zij te rust hun dwaalgedachten... Almeer luisterend naar binnen toegekeerd. Langzaam dan, na spraakloos diep bezinnen, Is 't of kinderteer ontluikt hun aangezicht: Liefde worden... liefde zijn... beminnen... O — en 't hart (het hart zal 't al verwinnen!) Heldert zwijgend op als nacht door sterrenlicht. 51 Ja — aanschouw hen! Wijlend aan de randen, Waar de vreemde sferen raken~elkaar — Spieg'len klaar hun oogen beide landen, Houden roerloos op hun zuiv're handen De balans der wonderen — van hier... van daar 52 2 — , I n v e 5 a • - r c J-'K 2 e 7 V c . K ■ , t c tv. BREKENDE LUCHTEN BREKENDE LUCHTEN DOOR F** INE VAN DILLEN N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER ARNHEM / MCMXXII DE TOREN Aan mijn Geleide Wij gaan zacht pratend door den nacht, Langs dichte huizen, donk're gracht — 't Is toch zoo stil hier... niets dat stoort... Wij enkel, die stappen en praten voort... Doch buigt ineens de gracht zich om, Dan houden we in en worden stom — Want plechtig-stil omhoog gerezen, Daar staat de toren: edel wezen — Waarvoor wij slinken in ontzag, Waarvoor de borst nauw aad'men mag... Met stillen blik omgaan we 't wonder, Van laag naar hoog en weer naar onder, Weg in het rustig ritmenspel, Tot rust voor 't hart: ons is het wel, 't Eerbiedig buigen tot den grond En 't rijzen recht... en dan in 't rond Aldoor dien teed'ren nacht te zien, Waaruit gesternten ons bezien, Waaruit de maan, ontloken roze, De geuren zendt van 't tijdelooze... Gewijd is d' ure... Eed'le ziel, Die in ons lijdend lichaam viel — Verhef u waardig, hoog en stil — Ja, torenhoog... ja, torenstil. 1 TRANEN Zij zwellen eindeloos in menschenoogen En glijden eindloos langs bestorven wangen, Niet te weerhouden tranen... eeuwig bangen... Vanwaar... vanwaar... ? Zij worden opbewogen Diep uit de stilten van het hart, Waar niets meer is dan smart — die smart. O donk're bron, o bitt're bron, o tranen... Waartoe — waartoe ons-zelven weg te geven... 't Is ij delheid, toch ij delheid, heel 't leven — Niets blijft dan duisternis, dan blinde banen, Niets meer dat leeft — niets dan die pijn Waarom, waarom het zoo moet zijn. 2 AAN DE SMART Zwaar dekken uw handen mijn oogen, smart, Zwaar zinkt uw hoofd aan mijn schouder — De buk mij onder uw vleugelen, smart, De buk mij, moeder en ouder. Lang heb ik uw tred voelen naderen, smart, Lang ben ik tastend ontvloden.... Nu — druk mij vast in uw armen, smart — Nu buig ik bij uwe geboden. Ik weet het — wij hooren tezamen, smart, Ik weet en ik weiger te vluchten — Al vallen mijn oogen vol schaduwen, smart, Al valt ook mijn hart vol van zuchten.... Terzijde hebt gij mij geroepen, smart, Terzijde van al wat verheugde — Nu voel ik — het is of mijn hart stokt, smart Nu voel ik — voorbij is de vreugde. O — en rondom blijft het bloeien, smart! O — en dat lachen, dat lieven! Hoe zoet ook mijn stem daarin opklonk, smart Hoe zoet daar mijn droomen zich hieven.... 3 IN DE BRANDING Hoor de dagen, hoor de nachten Zwellen van vergeefsche klachten: — Anders had het al gekund, Geen geluk ons ooit gegund, Eenzaam, eenzaam — heul noch vriend — Geen besef waar 't al toe dient, Niemand ooit hier te betrouwen, Nergens iets om op te bouwen — God — erbarm U onzer! En door 't eigen hart verraden! Eigen vreugden, die wij smaadden, Alle banden scheurden wij, Maakten roekeloos ons vrij — Hulpeloos en laf en voos, Dor en duister, dwaas en boos Grepen aan wij d' eigen vanen — Zie ze nu: doordrenkt van tranen... God — erbarm U onzer! Telkens als de dag komt dagen, Is 't of hij verwint ons klagen, En wij zien ter verten uit, Bevend om vermeenden buit... 5 En een golf draagt ons omhoog: Eind'lijk 't leven oog in oog!... En daarna? Ons bleek bedaren, Sidd'rend zwijgen, zwak wegstaren ... God — erbarm U onzer! O, hoe lang dit duldend wachten, Dit verhongeren, dit smachten Om het wonder, dat niet komt? Tot vanzelf ons 't hart verstomt? Neen toch! Neen! Laat ons ontwaken Enkel U — U enkel smaken, U, tot Wieh we in pijn en strijd... Zie ons dan... O treurigheid... God — erbarm U onzer! Opdat ter vervulling koom', d' Allerschoonste menschendroom, Bidden wij zoo wild verloren... Hij, die luistert, zal verhooren, Hooren naar dit bitter smeeken, Waarin duizend harten breken: Klein zijn wij — zijn in nood — Die zoo sterk is, die zoo groot: God! — Erbarm U onzer! 6 HET PARADIJS Ze mogen het allen wel weten, Dat ik nu niets meer weet... Vergeten, o vergeten! Van al het snerpende leed, Van al de rink'lende vreugden Ken ik van verre de faam — Maar niets kan ik noemen of heeten, Wat zegt mij de eigen naam... En zorgen... waarheen die wel dreven ? Van de lippen geblazen als stof! Ze werden mij al om 't even... Laat mij... ik leef in een hof, Waar 'k zien kan hoe vriendelijk dieren En bloemen en kinderen doen: Wonderen, wond'ren van 't leven Waarmee ik mij knielend verzoen. Ik denk wel aan 't werk'lijke leven... Ik weet het, de dagen zijn hard — Onheil kunnen zij geven, Stormen wellicht van smart? Dat zal wel... Nu ja — dat zij komen: Wat deert alle kwelling of pijn, Als 't hart toch weet van vergeven En zegenen... en zalig-zijn ... 7 TRIOMF VAN DE LIEFDE En steeds opnieuw terug — terug gestooten En steeds opnieuw getroffen in 't gelaat, Dat roerloos nochtans blijft omhoog geheven, De oogen stil-bereid: zij moet zich geven Aan alles, dat nochtans — voorbij haar gaat. Aanzie de liefde, zie toch: deze liefde... Wie kan doorgronden zoo geheimen wil? Of zij moet hongeren en moet versmachten, Of zij ontberen moet en wachten, wachten... Zij draagt het rustig — in zichzelve stil. Doch laten komen, die haar fel uitdagen, Laat haar vervolgen door den blinden haat: Zij stort zich onder al 't getrappel neder — Zichzelve werpt zij weg zoo jubelteeder... Niets weet zij van bedrog — niets van verraad 8 GEZONGEN AKKOORDEN Tot welk luisterend begrijpen Voelen wij ons wezen rijpen, Als uw allerzoetste naam, Musica, ons voert tezaam? Die zoo zacht ons 't hart komt raken, Waartoe roept ge ons toch te ontwaken? O, alsof door open deuren Plots aanwaaien zachte geuren.... Alsof sterren ons verschijnen, Die ineens de lucht verreinen..,. Zoo gaan nu van stemme-snaren Tonen uit het niet opvaren, Die in 't luchtruim zweven aan Tot een klinkend samenstaan: Teer-gewekt en aangeblazen In onszelf — o stil verbazen — Door een zucht bijeengedreven — Ademen zij aan in 't leven, Zoet en zuiver om te hooren, Harmonieën, lucht-geboren.... Is 't niet, of gebonden waafren, Vrijgekomen, luid opschaat'ren? Zilver-koele kindertonen Die in lichte hoogten wonen 9 Zweven boven d'oop'ne gronden, Waarin dieper stemmen monden — Regenbui van klankjuweelen Klatert los uit zangerskelen, En gezang breekt zonder woorden Uit in 't bruisen der akkoorden! Hoor, het ijlt als wiek-bewegen Lenig-snel den hemel tegen — Draalt opeens een droevig smachten: Hoe de tonen wachten, wachten.... Hoe zij brande^als kleuren open Tot zij smelten en uitloopen In de diepten eener rust: Even is dan 't al gesust.... En komt donker op weer 't klagen, Lichtend wordt het heengedragen, Of een zucht, trillend geloosd, Zwicht voor glimlach, die vertroost. En steeds weer dat teeder meng'len 't Samenvlechten, het ontstreng'len, Rouw, door blijdschap staag omzwenkt, Tot de rei-dans, afgewenkt, Zacht tot staan komt in 't akkoord, Dat de stilte om zich verhoort.... Stilte ja, want zij is henen, Musica.... spoorloos verdwenen?.... Neen! — zie wat zij stijgen liet In het luisterend verschiet Van elkaar-inkijkende oogen: Wat haar klanken opbewogen, — 10 Het ontwaakte zielsverlangen, — Drijft nu, sprakeloos gevangen In der oogen diepe poort, Van den één in d'ander voort.... Ach en van ontloken lippen Is 't of ééne wensen moet glippen: — Blijven zóó, als nieuw-geboren Om te zien en om te hooren, Wijd weer opengaan: een kind, Dat zijn dag vol wond'ren vindt — Alles, alles nieuw beginnen, Als voor 't eerst, voor 't eerst beminnen... O, daartoe vervoert ge onze ooren, Harmonieën, lucht-geboren, Daartoe, daartoe, zoetste naam, Voert ge ons luisterend zacht te zaam. 11 VOORGEVOELENS Wat is het toch, dat uit het niet Zoo snel verschuivend door mij schiet, Dat neer mijn hoofd stoot — weggebogen In 't arm-rond — tot voor mond en oogen Ik vast de vuisten drukken moet, Of dat naar binnen houden doet Wat als een schreeuw komt opgerezen, Zoo wild, dat ik in kreunend vreezen Mij zelf verlies en meer niet voel Dan blinden angst om 't blind gewoel Der eigen allerdiepste gronden, Die nooit nog d'eigen oogen vonden.... Dondert van dagen, ongeboren, De doffe nad'ring in mijn ooren? Bonst het naar boven in treurmuziek? Daar dalen de vreugden op sidd'rende wiek, Zij deinzen al af voor 't donker opdringen Der duizelend snel aanrollende dingen, Die — niet begrepen en toch verstaan — Doen tuim'len de schalen en overslaan.... Die bitter doen smeeken om 't einde der pijn Maar o, waar kan er voleindiging zijn? Worden wij stil als de dood ons ziet? Of opent zich dan, dan, een heller verschiet, 12 Waar wij uit scheem'ring op zien weem'len De zorgen der aarde als vreugden der heem'len? Hier stokt het denken in duizeling, En vragen gaan schuilen in huivering, Rond drijven wenschen, — dan vallen zij stil, Of zij bereid zijn tot anderen wil.... Nu wachten, stil — tot handen zich vouwen En oogen zich sluiten, om blind te aanschouwen, Een roerloos hangen op vleugelen wijd, Een overgave, eindloos bereid.... Dan opent het hart zich, een klok van brons, Klaar om te kaatsen den klepelbons: — Mijn God! mijn God! uit pijn, uit druk Luidt Gij ons op, tot geluk, tot geluk! Want strengelen handen zich, zonder getal, Dragen we elkander in zwevenden val, Drijven al stiller wij, zonder gewicht, Totdat de zielen zweven aan 't licht, Dan rijst uit onszelven, verlossend, het slot: Ademlooze opgang tot U, o mijn God. Soms lijkt het nabij, — nog zien wij het niet.... Voelen het leven, — hebben nog niet. 13 DE LANGE WEG Mijn voeten gaan vertragen, Heer, — Ik ben zoo moe — Zij willen enkel dragen, Heer, Mij naar U toe. Ik zoek geen aardsche lusten, Heer, — Ik zucht om U — Dit hart zal nimmer rusten, Heer, Vóór 't rust in U. 14 HET LIED OM GODSWIL Ik zag een vogel, die verdween Stil in het hart der boomen: En zie — wijd wordt mijn hart om U, Om U.... of ge in wilt komen... .7 Blijf mij niet ver, o — niet zoo ver, Dan kan ik niet beminnen! Ik moet U voelen dicht bij mij, Neen, dichter nog: hier binnen! Zoo Gij wilt wonen in mijn hart En U met mij vereenen, Dan sta ik stil rechtop in smart, Van liefde warm doorschenen... .... Van liefde warm, van hef de groot, Mag ik van liefde zingen, Gelijk van vooglenzang de boom Zich laat zoo zoet doordringen - Dan zwijgt gekwel om dit of dat, Dan zwijgen alle vragen: Om Godswil schept mijn hart in 't al Een zingend welbehagen! 15 TROUW Aan Dr. j. Aleida Nijland Zoo dikwijls uit de verte aan u te denken, Zoo dikwijls in gedachte bij u zijn, Zoo dikwijls u mijn hart weer schenken, Dat is — o oude tijd! — weer kind te zijn. Hoe menig woord leeft in mijn hart verscholen, Hoe menigmaal werd uwe stem verhoord — Hoe menig, menig zaadje bracht, verholen, Altijd weer nieuwe, rijpe vruchten voort? Het leven leidt ons op zijn wreede banen, Het leven leidt ons van elkander af, Het leven leidt ons uit geluk naar tranen... Maar nimmer gaat verloren wat zich gaf! Door ieder werk wordt ander werk gedragen, Door ied'ren wil vindt and're wil begin, Door ied're vraag stemmen zich andere vragen: Tot grooter leven gaat elk leven in. En zoo ben ik aan u — zijt gij aan mij verbonden, En zoo verrijken wij altijd elkaar, En zoo bewaren wij — trouw, ongeschonden, Elkander s beeld in 't hart — van jaar tot jaar. 18 MEISJESLIED Zal hij dan nimmer komen Dien heel mijn hart bemint ■ Hij, die mij toch in droomen Zonder te zoeken vindt, En die mijn schuwe woorden Doet treffen den innigen klank, Vullende tot aan de boorden Zijn openend hart met dank..? Wil nu niet lang meer dralen, Mijn vriend, mijn eigen man — Kom toch — om haar te halen, Die zelf niet nad'ren kan. Ja — kom. Ik vraag om zorgen, Rijp is mijn hart voor leed... Dat deed in mij verborgen Die macht, die hef de heet... Binnen geloken oogen Behoedde ik trouw een licht, Zuiver en ingetogen, Eenmaal op hem gericht... 19 Op hem, die mij in droomen Zonder te zoeken vindt, Die nu zoo toeft te komen, Of nimmer komt... mijn vrind. 20 VROUWENLIED Heeft men u hard geslagen Met haat, met hoon, met pijn, Dan laat mij 't met u dragen — Dan laat mij naast n zijn. Zie, die niet denkt aan 't streelen Van eene zoete stond, Maar dragen wil en heelen Al wat den liefste ooit wondt: Hier staat zij, aan uw zijde, Een stille, sterke vrouw — Die met haar heer ten strijde Trekt in volkomen trouw, En die altijd blijft kampen, En nog en nog gelooft — Komen ook duizend rampen Over des helden hoofd! — Den held zal men miskennen — Het is des levens loop... Mijn trouw laat ik niet schennen, Mijn vriend, op wien ik hoop, 21 Om wien ik moest verlaten Al wat ik liefs bezat... Ik zou het weer verlaten — Ik ging het goede pad. God moge in leve en sterven Zegenen ons te zaam... En hen ook, die bederven Uw eerbied-waarden naam: Moeten zij smaden ons leven, Jagende ons totter dood — Wij kunnen ten volle vergeven Om onze liefde groot 22 DROOMGEZICHT Ver zijt gij van mij heengegaan, Om nimmer weer te komen Of 't is het komen om te gaan: O bitter-zoete droomen! U dan vertellen, altijd meer! U alles, alles zeggen! En om uw lief gezicht één keer Streelend mijn handen leggen... Hoog rijst het hart in lange klacht Van u niet kunnen laten — En gij beziet mij, o hoe zacht... En gaat mij toch verlaten En wijkt al weg in wijder dag... Stom gaan mijn handen open, En van mijn lippen sterft de lach En blinde tranen loopen ... 23 DE LIEFDE GODS Op U alleen, Op U alleen, Kan 't hart voor altijd bouwen! En U alleen, En U alleen, Geheel zich toevertrouwen! O hoe 't verlangende buigt zich saam, Om stil te wordeln éétten naam... Dat is de naam van U alleen: O liefde Gods, o liefde! 30 BEVRIJDING Trek ééns n samen! Uw lot te staan, O mensen, Is 't zijn be-amen, Is Christenwensch! Daagt n de waarheid, Vat dan en scheur Den schijn: Bade~u de klaarheid Van wat moet zijn! En duldt elkand'ren! Onder één wet Staat gij, Menschen verand'ren — Zichzelf blijft Hij! Hij boven allen. Wie wijdt aan Hem Dan 't werk, Den waan ontvallen, Die mensch staat sterk. 31 Want wie kan loopen Als vrije GodsGezant, Stoot poorten open Naar schooner land: Daar spiegelt vrede Zacht het gezicht In strijd En zwelt in 't heden De toekomst wijd... Hemelsche droomen Boven den mensch In druk, Doen smarte~omstroomen In ziels-geluk! 32 DE HEER In bliksemschrik Besprongen door Den geeselslag Des Heeren — Die komt — die komt De Hevige, Verslinden en Verteren — — Erbarmen! In Eén oogenblik Voor goed in Hem Verloren? Ontwapend zijn En reddeloos Aan Hem, slechts Hem Behooren? Het moet zoo zijn: Éénmaal, éénmaal Te diep Zijn blik Ontmoeten... 33 De trotsche mensch Moet opstaan en Neerstorten aan Zijn voeten! 34 DE EEUWIGE NOOD TWIijn God, mijn God — zend toch uw licht! * »-I-Sla '* neer °P mijn worstelend aangezicht! Ik wil U, God, die zoo zwaar kastijdt! Ik wil een straal van uw Eeuwigheid! Waarom en waarom laat Gij mij alleen? Nachten dreigen over mij heen! Vermorzel mijn lijf met uw blinkende kracht: 't Is een levende vlam: 't is een ziel, die wacht ...Ik wacht — en de wereld wordt zoo wijd Ik wacht op den adem der Eeuwigheid. Ik wacht — de wereld wordt angstig groot — Eeuwig alleen is de macht van den Dood. Ik wacht — ik voel mij doof en blind, En banger word ik dan 't bangste kind. Ik wacht — ik buk mij — nu word ik oud — Door mijne handen loopt 's levens goud. Ik wacht zoo lang, ik wacht zeer stil... — Uw knechtje, Heer — op Uwen wil 35 RÉVEIL 't Ts najaar en de storm vaart door de blaren! IHij voert den schoonen, groenen zomer mee En 't leven zal vergaan als alle jaren In wintervree. Wij turen met verstilden blik naar buiten En zien het aan hoe daar de strijd weer woedt. Hoe lijkt de val der blaren, niet te stuiten, Zoo zoet — zoo zoet? Vermoeiden, die de tocht haast doet bezwijken, De tocht door 't leven en de bitt're strijd, Zoet lijkt het hun in uwen hof te wijken, Vergetelheid! Te neigen bij uw diepe, donk're bronnen, Waarin gij 't al, 't al verzinken doet... Niets meer te zien, geen sterren en geen zonnen, Ja ... het lijkt zoet. — Maar rust op aarde is aan geen mensch gegeven Al heffen soms wij de ooge^in stom betoog, Wij voelen 't al: reeds gaat in ons het leven Opnieuw omhoog. 36 En 't hart wordt stil: 't is of trompetten blazen, Of verten dreune~en roepend opengaan: — Har op! Uw tijd is nog niet daar, gij dwazen! — Treedt allen aan! — Machtig de toon, geblazen tot verzamen! Hel het signaal, dat oproept in 't geweer! En wij? Ten antwoord galmen we^onze namen — Geen aarz'ling meer! Wij treden, een van tred, in zwarte reien — Waar bleef de drang, die om vergeten vroeg? Een sterker drang doet lachen ons, doet schreien ... Nimmer genoeg! O leven — u behooren onze krachten! Doorstroom ons als de wind den najaarsboom — Dan storten we u ons hart uit: in gedachten — In daad — in droom — Zoo lang als één het wil, die slaakt de banden: De dood — zoo zoet voor wie het lot verdroeg — Neemt hij het vaandel ons uit moede handen, Dan is 't genoeg. Dan mogen, ja, dan mogen wij bezwijken En wuivend groeten de aarde metterhand ... Stil ruischend zal zich onze standaard strijken In 't vaderland. 37 HET OOGENBLIK Hoe lang, dat ik de zee niet zag, Hoe lang lag zij vergeten... Maar nu, op dezen winterdag, Heb ik weer neergezeten Ter duinen als in zomer zoet, En d' oogen droomend zonden Een zachten, teer-gerezen groet Naar al wat zij hervonden: Daar gleed het wijd-bewogen vlak Van strand tot einder open! Ja, uit het blanke hemeldak Was blanker zij geloopen, De zee, de niet te stelpen vloed Van golven, die als dronken Elkander stuwden naar mijn voet, Waar bruisend zij om zonken... Hoe spoelde kalmte op mij aan En rust — in koele slagen! De rust van gelijk-matig gaan: Zoo nu... zoo alle dagen... 38 O sprakelooze innigheid, Die weedom weg deed wijken — In welk een golf van zaligheid Voelde ik den druk bezwijken? Het bang getob om al wat ging, Om al wat nog moet komen — Als ebbe van herinnering, Als vloed van toekomstdroomen... Stil mocht het monden in den lach, Die alles weg wil geven Aan 't oogenblik — maatvast van slag: Hartslag van 't eeuw'ge leven! O ja — ik heb de zee gezien, Maar boven 't rijzeden zinken Zag ik vandaag, voor 't eerst misschien... Vrede voor eeuwig blinken. 39 AAN DEN NACHT I Uit des levens druk te treden Eenzaam waar het duister wacht: Van onze uitgeputte leden Wil dan weg de laatste macht, En ons hart voelt, moegestreden, Nergens nog een schijn van kracht — Vindend niets dan uw erbarmen, Strekken zich naar u onze armen, Nacht — o nacht — donkere nacht... Heil... uw stem! Uw troostend koozen Daalt zoo zacht om hulpeloozen, En uw hemelsche gezichten — — Waarheen turend wij ons richten, Blinkend-witte, zaal'ge lichten — Heilig, heilig is hun wacht! Teer verand'ren zich onze oogen, Die in diepten schouwen mogen Waar ze uw glans te peilen pogen... O, de tranen vallen zacht Aan uw hart, o nacht, o nacht... 40 AAN DEN NACHT II Licht stemt de wind de twijgen, Die bevend neder nijgen: Even een wachtend zwijgen... Dan bruist het week en vol Door deinzende avondboomen: Zij blazen en zij zuchten Ras heen mijn vage droomen... O nacht! met welk een zachten dwang Houdt gij mij vast omvangen.. ? Uw adem stuwt mij sterk in d' ooren, Of suist verwonderd op... uit koren Van duizelend-ontwaakte boomen, Om — als een zee — weerom te stroomen! Nu weegt mij 't hart zoo zwaar — zoo zwaar Dan rijst het, vederlicht... Tot ik, in u mee opgaand, vaar — Slapen... slapenen slapen maar — Door scheem'ring heen — naar Licht! 41 EBBE De zee met lange zuchten keert Terug naar verren einder — De zee, vermoeid van langen drang, Eeuwig verlangende... zucht en keert, Berustend zacht, naar 't laatste licht Een mild-uitrimplend aangezicht. 42 DE MINDERBROEDER Gedenk mij broeder zoo gij lijdt — Weet het: ik ben u toegewijd... Ik zeg het u met zachte stem, Ik vraag het u in naam van Hem: O broeder, stil mij deze pijn — Doe mij — doe mij nw dienaar zijn. Wien mag ik leiden ten festijn Uit droeven nood tot blijder zijn? Wiens warme tranen mag ik drogen? Licht is mijn hand op brandende oogen... Weet gij het niet, die zijt in pijn: Uw aller dienaar wilde ik zijn. Dit roept mij op, bij dag, bij nacht, Waar gij toch zijt, die hulp verwacht? Hier sta ik bleek en stil op post, Tot gij mij wenkt en mij verlost, Tot gij verhoort die zucht vol pijn: Uw dienaar — laat me uw dienaar zijn. Mocht ik niet slapen in den nacht! Mocht ik niet doof zijn ééne klacht! Wees toch bereid, mijn oog, mijn oor, Dat ik mijn broeder zie en hoor, 53 Dat hij niet eenzaam blijv' in pijn, Dat ik zijn dienaar toch mag zijn! Want wordt er eene ziel gebluscht, Die dwaalde alhier en vond geen rust... Dan dooft mij uit der vreugden licht En kreunend berg ik mijn gezicht... Onwaardig zijn, onwaardig zijn Der liefde dienst.. ? o, broeder mijn.. Een vloed rijst op, die 't al bedreigt: Dat is het leed, dat zwijgend stijgt... Daar waar het nadert menschenmonden, O — dat zij daar een hart verstonden, Dat vraagt om leed en vraagt om pijn, Dat meer niet wil dan dienaar zijn: Erbarmen wil 't zich over 't lijden Dat schreit omhoog door d' aardsche tijden Ja — als een wijkplaats openstaan, Waartoe 't u goed is in te gaan — Ter liefde Gods, o broeder, mijn — Leer mij dat zijn! Leer mij dat zijn! 54 INKEER En nu genoeg, oproer'ge vragen! En nu is 't uit — en nu gegroet! En of ge~al joelend aan komt jagen... Terug — voor nu, voor alle dagen, Terug — dit zweer ik u — voor goed! Nooit liet gij af: in hoeveel zuchten Vervlood mijn jeugd, mijn jeugd helaas? Geen rust bestond mij — waar te~ontvluchten Uw fel-uitdagende geruchten? Geen troost gewerd mij — geen solaas. Doch 't is gedaan: in stand gebleven Boven den storm van uw stuivend lawaai, Heeft tegen u zich opgeheven — Een wering, die geen vloed doet beven — Mijn wil, met stommen, sterken zwaai. En achter zijnen wal verdoken? Hart, zie — uw eerste vroolijkheid... Nog staat haar jonge knop geloken, Maar vol aan trotschen steel ontloken, Buigt naast haar neer d'ootmoedigheid. 55 En waar zij bloeit, daar geurt berouwen Zoo ziels-verzadigend omhoog, Dat ik — doorademd van vertrouwen — Het hoofd ophef in stom betrouwen, Doof voor der wereld druk betoog. Neen — dat zal mij niet meer vermoeien — Ik buig mij over 't vruchtbaar zaad... IJdel de woorden als 't hart gaat bloeien, Als 't hart in zich omhoog voelt groeien De kracht, die zwellend rijpt tot daad. O — nu te volgen 't zalig beven, Dat in mij heeft — te lang — gesmacht: Ja — ik wil dienen, wil mij geven, Gelukkig enkel met een leven, Dat liefelijk doet zijn en zacht. Ik vraag niet meer — ik heb gevonden... Uw naam is het, dien ik belijd: O Liefde! Laat, aan strijd ontwonden, Mij de~uwe zijn, voor goed verbonden: Ik u.. gij mij.. 't is d' Eeuwigheid. 56 VERRUIMING 't Is avond en het hart drinkt in die zaal'ge stonde... *Weer is volbracht de dagelijksche ronde — Nu klopt het trager, of het zich bereidt Te breken stil den ban van ruimte en tijd. De grenzen zijn verwijd — van zorgen zacht ontheven, Aanschouwen wij weerom de bron van 't leven, Aanschouwen wij weerom het eerste licht, Dat baden zal wie zich daarhenen richt. Vaarwel o wereld — en gegroet gij heven — Het is gedaan met kleine zorge~en grieven, En met den strijd om al ons weten fel — Het is voorbij— vergeten al — vaarwel. Nu wijkt de wereld weg in wijder hemelzalen.... Verrukt de blik, verruimd het ademhalen In 't stille stijgen boven alle woord — In 't smeekend wachten aan de laatste poort. Lang schouwen wij den hemel in 't ronde, Vervuld van u, gebenedijde stonde.... Van rust vervuld: hier is onze^eigen woon, Hier waar het vredig is en goed en schoon. 57 Niet lang meer, o niet lang duur' hier dan d'aardsche [ronde — Ons roept zoo zoet, ons lokt al lang die stonde, Waarin zal einden eenmaal alle nood: Kalm heffen zich onze armen naar den dood. 58 INHOUD Blz. De Toren 1 Tranen. . ' 2 Aan de Smart 3 In de Branding 5 Het Paradijs 7 Triomf van de Liefde 8 Gezongen Akkoorden 9 Voorgevoelens . . . 12 De lange Weg 14 Het Lied om Godswil 15 Blij Verwachten 16 ln Memoriam 17 Tronw 18 Meisjeslied 19 Vronwenlied 21 Droomgezicht 23 Minneboden , 24 Groet 25 Droom's Openbaring 26 Verbroken Banden 17 Har te-stem 28 Moedeloos 29 De Liefde Gods 30 Bevrijding 31 De Heer t 33 De eeuwige Nood 35 Blz. Réveil 36 Het Oogenblik 38 Aan den Nacht I 40 Aan den Nacht II 41 Ebbe 42 Waterval 43 Zomeravond 44 Bij den Ingang van het Wond 46 Gebed zonder Einde 47 Vrede 49 De Middelaars 50 De Minderbroeder 53 Inkeer 55 Verruiming 57 i