KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0336 2891 ZELFOPVOEDING ERRATA Page 16, column 1,1888-1890: For "his earliest picture" read "his earliest known picture" Page 17: To dimensions in caption of Bullfight add "(sheet)" Page 86: In caption of Self-Portrait, for "late 1906" read "early 1907" "Page 86, column 2: For "Head of a Man" read "Head of the Medical Student" Page 98: For "Head of a Man (Study for Les DemoiseUes d'Avignon) " read "Head of the Medical Student (StudyforLesDemoiseU.es d'Avignon)" [Though long identified in the Museum's catalog simply as "a man," this watercolor almost certainly represents the medical student in his most advanced state before the figure was dropped from the scheme of Les DemoiseUes d'Avignon.] Page 98: For "Medical Student and Six Nudes" read "Medical Student, Sailor, and Five Nudes" [As this picture was lost from Picasso's studio years ago, we cannot determine whether the sailor, shown here—as in other works—rolling a cigarette, was, in fact, nude.J Page 112: To dimensions in captions top and bottom left add "(sheet)" Page 120, column 2: For "bas-relief, modeling" read "bas-relief modeling" Page 198, column 2: For "Le Nain's The Peasants' Repast" [Zervos, Daix, Musée Picasso] read "Le Nain's The Happy Family" Page 202: For "The Peasants' Repast, af ter Le Nain" read "The Happy Family, af ter Le Nain" Page 212: For "Serge Diaghilev and Alfred Seligsberg" read "Serge Diaghilev and AlfredSeligsherg (after a photograph)" Page 277, column 3: For "using flat patterning. Drawings are metamorphosis of the Crucifixion" read "and in flat patterning. Drawings are metamorphoses of the Crucifixion" Page 282:1 n captions of Figurine and ff oman in a Garden, for "Collection Bernard Picasso, Paris" and "Collection Paloma Picasso Lopez, Paris" read "Marina Picasso Foundation" Page 353, column 1: For "paints watercolor and gouache after Poussin's Bacchanal, which later disappear from studio" read "paints watercolor and gouache after Poussin's Bacchanal; gouache later disappears from studio" Page 380: For "P ierre Kosma" read "Joseph Kosma" Page 412: In caption top right, for "Collection Claude Picasso, Paris" read "Private collection" Page 412: In caption lower right, for "Private collection" read "Collection Bernard Picasso, Paris" Page 416, column 2: For "based on Delacroix's Women of 'Algiers" read "based on Delacroix's Women of Algiers, one of whose figures struck him as closely resembling Jacqueline" Page 418, column i: For "EIBobo, afterMurillo" read "EIBobo, after Velazquez and Murillo" [El Bobo, after Murillo is Zervos's title, presumably given him by Picasso. If so, the error followed from the fact that Picasso's image is a conflat ion of at least two Velazquez pictures. El Bobo and Sebastian de Morra, from which the post ure of Picasso's figure is taken, and Murillo's Young Beggar Boy in the Louvre, whence the ragamuffin motif.J Page 433: For "El Bobo, after MuriUo" read "El Bobo, after Velazquez and Murillo" Dr. Med. MARIA MONTESSORI ZELFOPVOEDING methode voor het lager onderwijs VERTAALD DOOR mevrouw a. j. van der hoeven en mevrouw l. loopuyt-de bruijn van holkema 6 warendorf amsterdam VOORREDE Het vervolg mijner methode voor de opvoeding van kleine kinderen, die slechts reikt tot aan het lager onderwijs (d.z. de eerste klassen der lagere school tot aan den leertijd van 10 jaar) vertegenwoordigt een experimenteelen arbeid van drie jaren. In 1911 wilde een mijner vriendinnen, de markiezin Maria Maraini Guerrieri Gonzaga, op eigen hand, eene geheel vrije proefneming doen om te zien of men andere, meer gevorderde leermiddelen kon scheppen, teneinde daarmee voort te gaan in de opvoedkundige richting die reeds met goede uitkomsten bij de kleine kinderen was bekroond. Met deze schoone gedachte stemde de zoo betreurde Baronesse Alice Franchetti geheel in, zij die door haren geestesadel eene hooge opvatting had van dit werk, en die, hoewel reeds lijdende, nog wilde leven en deel hebben aan het leven door heilzamen arbeid voor het komende geslacht. En zoo blijven er van haar, behalve de herinnering aan de onvergankelijke genegenheid welke zij inboezemde aan een ieder die het voorrecht had haar te naderen en deze buitengewone ziel te verstaan, nog de scholen door haar gesticht voor de boerenkinderen op haar landgoed de Montesca (Citta di Castello), waar mijne methode voor de kleintjes in zwang was, en waar zij zelve, gebruik makende van het allerbeste dat er ter wereld op onderwijsgebied bestaat, op bewonderenswaardige wijze methoden voor de lagere scholen op het platteland pasklaar maakte. En behalve door haren opvoedkundigen arbeid, waardoor hare ziel als 't ware bleef voortbestaan in de streek, waar zij woónde als echtgenoote van Baron Franchetti, wordt zij ons ook nog door deze paedagogische proefneming in de herinnering gebracht. Het was haar wensch, evenals die der markiezin Maraini Guerrieri Gonzaga, dat deze poging tot onderzoek plaats zoude hebben zonder inmenging, geheel zonder toezicht, in volle vrijheid. Doch vóórdat zij haar werk van edelmoedigheid had voltooid, ging zij van ons en liet ons achter, nog gansch bevangen door den geur harer lieftalligheid. En nu dit boek dat van deze proefnemingen vertelt op het punt staat te verschijnen, zullen al degenen V die haar kenden en van haar hielden, die hare weldaden genoten, die in lijden ervoeren wat hare vriendschap beteekende, hare nagedachtenis in zich voelen herleven, en dit is zeker de beste zieletoestand waarin men met de lezing van dit boek kan aanvangen. Wanneer ik nog eene nagedachtenis mag oproepen, is het die mijner Ouders, die al mijne opofferingen, al mijne spanning deelden en nog getuigen waren van deze laatste proefneming die den weg moet banen aan eene eindelooze voortzetting van het aanvangend werk, dat met goeden uitslag eene hervorming der opvoeding was begonnen. Daarna, als bevredigd door hetgeen zij hadden gezien, sliepen zij bijna tezelfder tijd in, overtuigd dat ik mij in de groote menschenwereld een verwanten kring had verworven. Het is wel verre van mij om hier eene finantieele verantwoording mijner proefnemingen af te leggen, maar het laat zich gemakkelijk begrijpen dat bij dergelijke ondernemingen het benoodigde vaak de raming overtreft. Het instandhouden eener school, het doen van experimenteele proefnemingen die de vervaardiging van leermiddelen vereischen, waarvoor in de maatschappij nog geene bepaalde stappen zijn gedaan, zoodat er dientengevolge geene werklieden zijn die ze kunnen maken, en dat alles onder den drang eener machtige belangstelling die oprees uit verschillende deelen der wereld maakte het werk veel omvangrijker dan in den beginne was verondersteld. Behalve de onderwijzeressen die, gekozen uit de beste en de bekwaamste, hare betrekking hadden opgegeven om zich aan dit werk te wijden, zoodat wij voor haar de geheele verantwoordelijkheid droegen, waren ér nog andere personen noodig, een advocaat, eene typiste, enz. en naast de school moest een kantoor worden opgericht. Denke men slechts aan de briefwisseling, aan de patenten, aan de velen die uit alle deelen der wereld om inlichtingen tot ons kwamen met aanbevelingsbrieven van gezantschappen, met introducties van buitenlandsche universiteiten, enz. om den neteligen toestand te begrijpen, waarin wij ons geheel onvoorbereid bevonden. Ik wil hier dankbaar gewagen van de onderscheidene hulp die mij werd geboden — o.a. in de eerste plaats door onze VI Koningin-Moeder, wier wensch het was — ingevolge hare wijze en voorzienige gedachte, — kundige onderwijzeressen op te leiden om de denkbeelden te verbreiden, en haar te kunnen uitzenden om modelscholen op te richten. — Voorts door de Montessori Vereeniging te Londen, die haren bijstand wilde verleenen zoowel voor de proefnemingen als voor de opleiding van Engelsche onderwijzeressen; door Mrs. Phipps te Pittsburg die, naast den vromen wensch in de toekomst eene school te stichten, ons intusschen een blijk harer belangstelling wilde doen toekomen, bestemd om het denkbeeld aan te moedigen onderwijzeressen in de Ver. Staten op te leiden. Ook de minister van openbaar onderwijs in Italië heeft het zijne tot deze proefnemingen bijgedragen. Om mij in de gelegenheid te stellen er al mijnen tijd aan te besteden zonder van mijne betrekking als professor aan het „Istituto Superiore di Magistero femminile" te Rome afstand te doen heeft hij mij vrijgesteld van het geven van onderricht en mij jaarlijks telkens weer opgedragen studies over het lager onderwijs te maken. En toch (en de toekomst zal uitmaken hoe groot de behoeften van dit werk zijn) zou al deze hulp niet toereikend zijn geweest; ten eerste werd de geheele opbrengst van de vertaling van mijn boek in het Engelsch, en verder een groot deel van de winst der internationale cursussen ter opleiding van onderwijzeressen voor de methode voor de heele kleintjes, door het werk verslonden. Tegenwoordig, nu er alleen reeds om de locale beweging te steunen en te handhaven, zoovele Montessori vereenigingen zijn opgericht, waaraan vermogende menschen bijdragen, zal men geloof ik, gaan begrijpen welke de nooden zijn van een centrum dat trachtte de beweging over de geheele wereld staande te houden, wettelijke rechten te verzekeren en een zoo samengesteld onderzoek in te stellen, als in dit boek is beschreven! Voorzeker zouden wij in het groote werk zijn blijven steken, wanneer niet de hooggestemde ziel van Markiezin Maria Maraini Guerrieri Gonzaga (behalve door de edelmoedige bijdrage van haar en hare familieleden Maraini en Moris) ons met haar geloof, met hare werkzaamheid, dag aan dag, voortdurend het moeilijke pad had helpen effenen. Wanneer eenmaal deze proefondervindelijke arbeid, bestemd VII om den grondsteen te leggen voor eene opvoedkundige wetenschap en voor een nieuw inzicht in de menschelijke psychologie, goede vruchten mocht afwerpen voor het menschdom, late men zich dan nog eens deze periode van voorbereiding voor den geest roepen. Terwijl ons werk op aller lippen was en elkeen kwam met de vraag om te zien en te ontvangen, en met het verzoek om voortzetting der methode, gaven slechts weinigen, zeer weinigen er zich rekenschap van dat de zooveel besproken onderneming allen steun miste, alle organisatie, elke economische mogelijkheid van bestaan — en waren het luttelen die hunne hulp aanboden voor de practische oplossing van een zóó moeilijk vraagstuk! De erkenning dezer feiten zal, hoop ik, de belijdenis mijner dankbaarheid zijn aan de uitgelezen schare van hen die mij hielpen, en in 't bijzonder aan de Markiezin Maria Maraini, de eenige die de noodzaak inzag, om stap voor stap en dag aan dag met zelfopoffering en inspanning dit kleine zaadje, zoo vol van beloften, in zijn groei te volgen. Onder degenen aan wie ik mij door groote dankbaarheid verbonden voel, moet ik nog de namen van twee onschatbare medewerksters vermelden. Men zegt dat het erkennen eener nieuwe waarheid apostelen schept en dit waren inderdaad mijne eerste volgelingen: Anna Fedeli en Anna Maccheroni. De eerste gaf hare positie op als directrice van de normaalschool te Foligno; de tweede weigerde de haar aangeboden betrekking als leerares der normaalscholen, om zich te wijden aan dit werk waarvoor zij al het geld offerden dat zij van hare familie bezaten en al wat zij hadden opgespaard. Het is moeilijk om in een gemeenschappelijk werk de juiste bijdrage van een ieder te schatten: deze proefneming moet worden beschouwd als vrucht van volmaakt broederlijke samenwerking, waarin echter het taalkundig deel bijzonderlijk te danken is aan Signorina Fedeli, met hare buitengewoon fijne kennis der Italiaansche taal, en het muzikale gedeelte aan Signorina Maccheroni. Een historisch woord. Daar dit boek de voortzetting is van het eerste, in 1909 uitgegeven door Baron Leopoldo Franchetti, is het goed eens ter- vm loops na te gaan welke de verbreiding van het werk in deze zes jaren is geweest; de verbreiding van dat deel der methode dat aan dezen laatsten arbeid voorafgaat, nl. de methode voor opvoeding van kinderen van 3 tot 6 jaar. Het boek werd vertaald in het Engelsen, Fransch, Duitsch, Russisch, Spaansch, Catalaansch, Poolsch, Roemeensch, Nederlandsen, Japansch, Chineesch. In Italië werden de volgende cursussen ter voorbereiding van leidsters gegeven: Cursus te Citta di Castello — gehouden voor rekening en ten huize van Bar. Franchetti, in 1909 — waarvoor zich meer dan 90 onderwijzeressen inschreven. Twee cursussen — gehouden in de Via Giusti te Rome, bij de Franciscaner zusters van de H.-missie, welke ons eene gulle gastvrijheid aanboden, door ook nog een model Casa dei Bambini te stichten. Deze beide cursussen stonden onder patronaat der Koninginmoeder en genoten den moreelen steun van eene groep Roemeensche dames. Twee cursussen, gehouden te Rome door toedoen van het stadsbestuur. Twee internationale cursussen, gehouden te Rome onder het patronaat der Koningin-moeder en onder de bescherming van het „Comitato nazionale Montessori", waaraan deelnamen leerlingen van de volgende nationaliteiten: Ver. St. v. Amerika Indië Duitschland Japan Engeland Transvaal Spanje Panama Rusland Australië Nederland Canada Polen Oostenrijk De voorbereiding tot leidster trachtte te beantwoorden aan de dringende vraag die van alle zijden voor het stichten van scholen tot ons kwam. Doch vooral wanneer er sprake van zal wezen, de methode ook voor de lagere scholen te verbreiden, zou de voorbereiding der IX leidsters, om doeltreffender te zijn eene instelling voor speciale vakken van studie behoeven die tegelijkertijd eene opleiding voor onderwijzeressen, inspectrices en personen insluit, welke op hare beurt een centrum konden stichten ter bekwaming van leidsters in haar eigen land. De oprichting van zulk eene instelling behoort nog tot de onbevredigde vurige verlangens; ongetwijfeld zal daaraan mettertijd door iemand moeten worden voldaan; de toekomst van dit werk hangt van deze verwezenlijking af. MARIA MONTESSORI. * * * In opdracht van de Nederlandsche Montessori Vereeniging vertaalden wij dit werk van Dr. Montessori, waarin zij hare bekende en belangwekkende methode voor de opvoeding van kleine kinderen voortzet voor de periode van het Lager Onderwijs. Het Itaiiaansche boek bestaat uit twee deelen; in het eerste gedeelte — het door ons vertaalde — ligt het zwaartepunt van het werk, omdat het al de denkbeelden en beschouwingen der schrijfster over opvoeding en onderwijs bevat. Het tweede deel geeft eene beschrijving der door haar toegepaste leermiddelen voor de verschillende vakken van het L. O. die in Den Haag in het Montessori Leermiddelhuis te zien zijn. Uit den aard der zaak zal alles wat met het taalonderwijs samenhangt voor iedere taal opnieuw moeten worden pasklaar gemaakt. Waar het technische termen en reeds geijkte Montessori-uitdrukkingen betrof, zetten wij eigen opvatting op zij en namen wij die, op verzoek der Ned. Mont. Ver. zonder voorbehoud over. Aan allen die ons door inlichtingen en aanwijzingen hielpen, onzen besten dank. DE VERTAALSTERS. X INHOUD blz. ï. OVER HET LEVEN VAN DEN ZUIGELING: . . 1 De algemeene richtsnoeren der psychische en der phy- sieke hygiëne gaan langs evenwijdige banen. . . %*!* De vrijheid aan het hedendaagsche kind toegestaan is van zuiver lichamelijken aard. Burgerlijke rechten van het kind in de twintigste eeuw 9 Hoe wij de kinderen die ter wereld komen, ontvangen 16 Bij den mensch is het lichamelijk leven afhankelijk van het geestelijk leven 22 II. EEN BLIK OP DE HEDENDAAGSCHE OPVOEDING: 25 Richtsnoeren voor de moreele opvoeding en voor het onderwijs 25 Het is de onderwijzer die den geest van het kind vormt. Hoe er onderwezen wordt 27 De positieve wetenschap doet hare intrede in de scholen 46 Ontdekkingen der geneeskunde: afwijkingen en ziekten 46 De wetenschap heeft tegenover de kinderen hare plichten niet vervuld 47 Ontdekkingen van de proefondervindelijke psychologie: arbeidsoverlading — zenuwuitputting. ... 52 — De wetenschap verzeilt in een warnet van onopgeloste vraagstukken 55 III. MIJNE EXPERIMENTEELS BIJDRAGE: ... 62 De organisatie van het psychische leven begint met een kenmerkend verschijnsel van aandacht. ... 62 De psychische ontwikkeling wordt geordend met behulp van uiterlijke prikkels die proefondervindelijk moeten worden vastgesteld 64 Qualiteit en quantiteit van uiterlijke prikkels kunnen worden bepaald gg XI blz. Het ontwikkelingsmateriaal is alleen noodzakelijk als uitgangspunt Psychische waarheden Gids voor psychologische waarnemingen . . . • IV. DE TAAK VAN VOORBEREIDING DER LEID- 113 STER V. OMGEVING ' ' 134 Vrije beweging VI. AANDACHT 138 VII. WIL 152 VIII. INTELLIGENTIE 174 IX. VERBEELDINGSKRACHT • • 214 De scheppende verbeeldingskracht der wetenschap berust op waarheid Ook de artistieke verbeeldingskracht berust op waar- heid _ Verbeeldingskracht bij kinderen ^° Verdichting en godsdienstig gevoel De opvoeding der verbeeldingskracht op de lagere ^ school X. DE MOREELE ZIJDE VAN HET VRAAGSTUK 247 De opvoeding van het zedelijk gevoel 297 Het wezen der zedelijke opvoeding 302 Onze ongevoeligheid * Moraal en religie Het godsdienstig gevoel bij kinderen XII OVER HET LEVEN VAN DEN ZUIGELING De algemeene richtsnoeren der psychische en der physieke hygiëne gaan langs evenwijdige banen. Van vele zijden werd mij gevraagd mijne opvoedingsmethode voor zeer jonge kinderen voort te zetten voor kinderen van boven de zeven jaar, maar men twijfelde aan de mogelijkheid daarvan. De moeilijkheden, die men opwierp, waren voornamelijk van moreelen aard. Is het nu niet eenmaal noodig, dat het kind begint den wil van anderen te eerbiedigen in plaats van zijn eigen wil te volgen? Zal er niet eens een dag komen, dat hij al zijne krachten zal moeten inspannen om een noodzakelijken arbeid tot een einde te brengen inplaats van een werk naar eigen keuze? En moet hij ten slotte niet bereid zijn tot het brengen van een offer, omdat het leven van den mensch nu eenmaal geen leven van gemak of genot is? Sommigen wezen op eenige typische moeilijkheden die zich voordoen in de praktijk van het lager onderwijs, wanneer het kind nog maar zes jaar oud is, en die met het zevende jaar noodzakeÜjk onder het oog moeten worden gezien. Men voerde deze eenvoudige tegenwerping aan: Wat doet ge, wanneer de leelijke spookgestalten der tafels van vermenigvuldiging en die der dorre hersengymnastiek, voorgeschreven door de spraakkunst, opdoemen? Wilt ge dat alles afschaffen? Of zijt ge het ermee eens, dat men het kind toch aan dergelijke noodzakelijkheden moet onderwerpen? Klaarblijkelijk draait deze geheele redeneering weer om de opvatting van die vrijheid die erkend wordt als de grondslag van de door mij bepleite opvoedingsmethode. Misschien zal men binnenkort om al deze tegenwerpingen glimlachen en zal mij gevraagd worden ze tezamen met de commentaren in de volgende uitgaven van mijn werk achterwege te laten. Maar op bet oogenblik hebben zij reden van bestaan en 1 moeten zij nader verklaard worden. Toch is een rechtstreeksch, overtuigend en helder antwoord niet gemakkelijk te geven omdat het hier betreft eene geheel andere opvatting van vraagstukken, waarover een ieder reeds eene gevestigde overtuiging heeft. Misschien zal eene vergelijking dienstig zijn om ons een groot deel van het werk te besparen. Indirect zijn deze vraagstukken al beantwoord door den vooruitgang op het gebied van zuigelingen-behandeling onder de leiding der hygiëne. Wat deed men vroeger? Velen zullen zich misschien nog de gebruiken herinneren, die door de groote menigte als dogmen werden aanvaard. De zuigeling moest worden ingebakerd om verkromming van de beentjes te voorkomen; het tongriempje moest worden doorgesneden om hem het spreken naderhand mogelijk te maken; 't was noodig. dat het kindje altijd een mutsje droeg om het te behoeden voor uitstaande oortjes; de houding van den liggenden zuigeling moest zóó zijn, dat er geen blijvende misvormingen van zijn teeren schedel uit konden voortkomen; de goede moeders streken telkens en telkens weer over het neusje van het kleintje om ervoor te zorgen, dat dit toch maar lang en fijn gevormd zou uitgroeien, en dat het niet te rond of te plat zou worden, en deden hun zuigeling dadelijk na de geboorte gouden oorbelletjes aan, omdat dit het gezichtsvermogen verscherpte. Misschien zullen deze gebruiken in sommige landen al in 't vergeetboek zijn geraakt, in andere landen echter worden zij tegenwoordig nog gehuldigd. Wie herinnert zich niet de gebruikelijke hulpmiddelen om het kind te leeren loopen? Reeds vanaf de eerste maanden na de geboorte, — in een tijdperk van het leven, waarin de zenuwbanen nog niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen, en waarin het voor het kind onmogelijk is zijne bewegingen te coördineeren: — verspilden de moeders dagelijks eenige uurtjes om 't kindje te leeren loopen. Ze hielden den zuigeling bij zijn lijfje vast, zichzelf misleidend met de gedachte, dat de ongeordende bewegingen van de voetjes al een begin van loopen beteekenden, en omdat de peuter inderdaad zijne voetjes over elkaar begon te slaan en eindelijk zijne beentjes vrijmoediger begon te bewegen, 2 schreven de moeders zoo'n vordering toe aan de moeite, die zij zich hadden getroost. En wanneer de bewegingen zich dan ten naasten bij bestendigd hadden — maar nog niet het evenwicht en de kunst zich staande te houden — gebruikten de moeders eene soort riemen, waarmee zij het lichaampje van het kleintje ophielden en het op die manier al zoo'n beetje op den grond lieten voortloopen; of, wanneer zij weinig tijd hadden, zetten zij hun kindje in eene soort mand, in den vorm van eene klok, die, doordat zij van onderen wijd uitliep, niet kon worden omgegooid; zij bonden het kind erin vast, dat dan met zijne armpjes buiten boord hing, terwijl de bovenrand van de mand tot steun van zijn lichaampje diende; zoo kon het dan, al was t nog geen staan, toch vooruitkomen door de beentjes te bewegen, en dus loopen. Nog andere overblijfselen uit een pas afgeloopen tijdperk zijn eene soort zeer bolle kransen1), die men rondom het hoofd van het kind legde, wanneer het geoordeeld werd te kunnen staan, en dus aan de mand ontgroeid was. Het kindje, tot nu toe gewend aan een steun (het best te vergelijken met de krukken voor een kreupele) en plotseling aan zichzelf overgelaten, viel elk oogenblik, en de krans behoedde hem ervoor, zijn hoofdje te bezeeren. Wat onthulde nu de wetenschap, toen zij ging medewerken aan het heil van het kind? Zij gaf stellig geen onfeilbare middelen aan om neus en ooren recht te maken, en zij lichtte de moeders niet voor omtrent de wijze waarop men het kindje vanaf de geboorte moet leeren loopen. Neen. Vóór alles bracht zij de overtuiging, dat de natuur zelf zal voorzien in de vorming van hoofd, neus en ooren; dat de mensch zal leeren spreken zonder van de tongriem gesneden te zijn; dat de beenen niet alleen van nature recht groeien, maar dat ook de functie van het loopen zich vanzelf zal ontwikkelen en geen tusschenkomst vereischt. Daarom is het noodig, dat wij de natuur zooveel moge- \ lijk haar vrijen loop laten; hoe vrijer men het kind in zijne ontwikkeling laat, des te vlugger en des te beter zal ' ') De .valhoedjes," b. v. b. nog vermeld in de Camera Obscura. (Vert.) 3 hij komen tot de voltooiing zijner hchamelijke vormen en zijner hoogere functies. De stijve windselen worden dus afgeschaft en er wordt aanbevolen „het kindje ongemoeid te laten liggen in eene houding van rust". Men moet den zuigeling met de beentjes volkomen vrij, languit laten liggen en niet met hem sollen om hem bezig te houden, zooals zoovele menschen zich verbeelden op deze wijze te doen; hij mag ook niet worden gedwongen tot loopen vóór den tijd. Als zijn uurtje gekomen is, zal hij uit zichzelf opstaan en loopen. Tegenwoordig is iedereen hier meer of minder van overtuigd en zijn windselen, riemen en loopmanden geheel uit den handel verdwenen. Naar verhouding hebben de kinderen rechtere beenen en loopen ze beter en eerder dan voorheen. Dit is een vaststaand feit, en een zeer verblijdend; want welk eene voortdurend, beangstigende gedachte moet dat zijn geweest dat de rechtheid van de beenen, de vorm van den neus, van de ooren en van het hoofd rechtstreeks afhingen van onze verzorging! Welk eene verantwoordelijkheid, waarbij een ieder voelde, hoezeer hij te kort schoot! En welk eene rust ligt er in de woorden: Daar zorgt de natuur voor; ik zal het kind vrij laten en zal zijn groei in schoonheid gadeslaan; ik zal rustig toezien hoe het wonder zich voltrekt. Iets dergelijks geldt voor het innerlijk leven van het kind. f Wij worden door zorgelijke gedachten gekweld: men moet het J karakter vormen, de intelligentie ontwikkelen, het gevoelsleven tot ontplooiing brengen. En wij vragen onszelf af, hoe dat te doen? . Naar willekeur beroeren wij de kinderziel of knellen wij naar in nauwsluitende banden, min of meer als die moeders deden, die den neus van hun kleintje rechtstreken of zijne oortjes inwikkelden. En onze ongerustheid wordt af en toe tot zwijgen gebracht door een matig succes, want het staat immers vast, dat karakter, intelligentie en gevoel met den mensch meegroeien? Maar wanneer al deze gegevens ontbreken, staan wij machteloos. Wat dan te doen? Wie kaneenen gedegenereerde karakter, eenen idioot verstand, eenen moreel minderwaardige gevoel bijbrengen? 4 Als de mensen werkelijk alleen door dit inwerken op zijne ziel al deze hoedanigheden zou kunnen verkrijgen, dan zou eene krachtiger inwerking voldoende moeten zijn voor hem, die door de natuur schaarscher is bedeeld. Maar dit is niet het geval. Wij zijn dus evenmin scheppers van de innerlijke als van de uiterlijke vormen. Het is de natuur, het is de schepping, die dit alles regelt. Wanneer wij hiervan overtuigd zijn, voelen wij het als een noodzakelijk beginsel, dat wij de natuurlijke ontwikkeling geen hinderpaal in den weg moeten leggen en inplaats van verschillende afzonderlijke vraagstukken zooals b.v.: hoe draagt men het best bij tot ontwikkeling van karakter, verstand en gevoel? doet zich als basis van de geheele opvoeding een enkel probleem voor: hoe geven wij het kind vrijheid? In deze vrijheid moeten echter ook grondbeginselen besloten liggen, analoog aan die welke de wetenschap gaf voor de vorming en de functies van het lichaam gedurende den groei; in deze vrijheid zullen ook hoofd, neus en ooren zich het best ontwikkelen en de gang zijne volmaking bereiken volgens den natuurlijken aanleg van het individu. En zoo moet dus de vrijheid, als eenig hulpmiddel, karakter, intelligentie en gevoel tot de hoogste persoonlijke ontwikkeling voeren en ons, opvoeders, innerlijke rust geven en het vermogen om het wonder van den groei te kunnen aanschouwen. Deze vrijheid zal ons verlossen van den drukkenden last eener denkbeeldige verantwoordelijkheid en van eene gevaarvolle begoocheling. Wee ons, wanneer wij ons verantwoordelijk gelooven voor dingen die ons niet aangaan, en wanneer wij ons inbeelden, iets tot stand te brengen, dat geheel onafhankelijk van ons zich voltrekt. Want wij zijn dan als waanzinnigen, en de diep-ingrijpende vraag rijst op: Waar ligt dan onze ware roeping, onze waarachtige verantwoordelijkheid? Wanneer wij tegenover onszelf niet oprecht zijn, wat is dan voor ons de waarheid? Aan welke tekortkomingen, aan welke zware zonden maken wij ons dan schuldig? Moeten wij gelooven als Chantecler, dat de zon 's morgens door zijn gekraai opgaat? Wanneer wij eens tot onszelf inkeer en, zullen wij dan geen andere plichten op onzen weg vinden? Hoe is het ons mogelijk anderen 5 te geven, wat hun toekomt, wanneer wij zelf het brood des levens nog niet genoten hebben? De historische ontwikkelingsgang van de physieke vrijmaking van het kind heldert veel voor ons op. De hygiëne heeft zich niet beperkt tot de taak van anthropologische toelichting; zij heeft niet alleen betuigd, maar er een ieder van overtuigd, dat de lichaamsontwikkeling eene „vanzelfheid" is; want, in werkelijkheid had het kindervraagstuk niet uitsluitend betrekking op de meer of minder volmaakte vorming van het lichaam. Het ware kindervraagstuk, dat de wetenschap aan het werk zette, was de schrikbarende zuigelingensterfte. Het komt ons stellig vreemd voor nog heden ten dage de volgende waarheden te overwegen: dat in een tijdperk, waarin de kinderziekten een ongehoord aantal slachtoffers eischten, het niet het sterftecijfer was, dat de menschheid bezighield, maar de vorm van den neus of de rechtheid der beenen, terwijl het ware vraagstuk, — de quaestie van leven of dood — onopgemerkt voorbijging. Hoeveel menschen zullen, evenals ik, dergelijk soort gesprekken hebben gehoord: „Ik heb zoo veel verstand van kinderen, ik heb er negen gehad!" „En hoeveel zijn er nog in leven?" „Twee." — En toch werd zoo'n moeder als eene vraagbaak en eene autoriteit beschouwd. De statistieken wijzen zulk een hoog sterftecijfer aan, dat ons de kindermoord te Bethlehem in de gedachte komt. De bekende grafische lijn van Lexis, die niet een bepaald land betreft, maar de gemiddelde sterfte der menschen in *t algemeen, onthult het feit, dat deze ontzettende zuigelingensterfte universeel is. Zij wordt toegeschreven aan twee verschillende factoren \ zonder twijfel is de eene de karakteristieke zwakte van den J, ] zuigeling; de andere het gemis aan bescherming van die zwakte, een gemis, dat bij alle volkeren algemeen was. Stellig ontbrak bier niet de goede wil of het gevoel van liefde tot het kind; de fout lag in eene onbekende oorzaak, in gebrek aan bescherming tegen een ontzettend gevaar, waaraan de menschen onbewust voorbijgingen. Tegenwoordig weet men, dat het de infectie ziekten en vooral die der ingewanden waren, die veel jonge levens wegmaaiden. De ingewandziekten, die de voeding 6 belemmeren, en vergiftigingen doen ontstaan op een leeftijd, wanneer de teere weefsels daarvoor hoogst gevoelig zijn, waren de oorzaak van bijna die geheele sterfte. Hierdoor sprongen de fouten in het oog, die men aanhoudend jegens de zuigelingen beging, en die ten eerste het gevolg waren van een gemis aan zindelijkheid, waarover we heden ten dage verbaasd zouden staan, en ten tweede eene algeheele afwezigheid van regelen omtrent kindervoeding. De vuile luiers, die het kindje onder de windsels droeg, werden verscheidene malen in de zon gedroogd, vóór zij werden gewasschen en het kind zóó weer aangedaan. Er werd niet aan gedacht de tepel van de moederborst of het mondje van den zuigeling te reinigen, niettegenstaande er gistingen voorkwamen van zóó ernstigen aard, dat zij plaatselijke ziekten veroorzaakten. Het zoogen ging geheel ongeregeld; alleen het huilen van het kindje kondigde overdag en 's nachts aan, dat de tijd voor het voeden daar was; en hoe meer het stakkertje met indigesties sukkelde en pijn leed, des te vaker gaf men hem zijn rantsoen waardoor men den toestand steeds verergerde. Wie heeft in dien tijd nooit eens eene moeder gezien, die haar van koorts gloeiend kindje op de armen droeg, en die voortdurend de borst tegen het kleine, schreeuwende mondje aandrukte, in de hoop, dat het dan stil zou worden? En toch, welk eene zelfverloochening, en welk een wezenlijke angst in die moeders! ' De wetenschap schreef zeer eenvoudige regelen voor; zij wekte op tot de grootst mogelijke reinheid; zij wees een beginsel aan, zóó voor zichzelf getuigend, dat het verwondering baart, hoe de menschen dat niet uit zichzelf begrepen hadden: dat ook het kleinste kind, evenals wij, op gezette tijden zijn eten moet krijgen en alleen dan weer voedsel tot zich moet nemen, wanneer hij het vorige verteerd heeft. Daarom moet de zuigeling gevoed worden met tusschenpoozen van zooveel uren, als zijn leeftijd in maanden aangeeft en naar gelang van de veranderingen der fysiologische functies die de ontwikkeling meebrengt. Ook moet men nooit een kind een korstje brood geven om op te sabbelen, zooals zoo vele moeders, vooral uit het volk, deden om hun kleintje tot bedaren te brengen, want misschien zal het kind kleine stukjes inslikken, die het nog niet in staat is te verteren. 7 Met angst in 't hart vroegen de moeders zich af: Wat moeten wij dan doen, als het kindje huilt? Tot hunne groote verwondering ervoeren zij, dat de kindertjes veel minder of in 't geheel niet meer huilden; zij zagen zelfs hoe zuigelingen van één week de twee uren tusschen opeenvolgende maaltijden afwachtten, rustig, rose, met wijd open oogjes, stilletjes, zonder haast een teeken van leven te geven, zooals de natuur in hare oogenblikken van plechtige roereloosheid. Waarom zouden zij ook voortdurend schreien? Dat schreeuwen was het bewijs van een toestand, die men zóó onder woorden zou kunnen brengen: lijden en sterven. En voor deze klagende wezentjes deed de wereld niets. Zjj werden stevig ingewikkeld en dikwijls overgelaten aan een heel jong kind, nog niet in staat tot het dragen van verantwoordelijkheid. Zij .hadden geen eigen kamer, geen eigen bedje. Het was de wetenschap, die hen uit dien toestand bevrijdde en die de moderne kinderverzorging in het leven riep: de nu voor iedereen bereikbare wiegen; kinderkamers, speciale verzorgsters, geschikte kinderkleertjes, voedingsstoffen, expres door de groot-industrie bereid voor de hygiënische voeding van het kind in de periode na het zoogen, en vooral kinderspecialisten. Om kort te gaan: eene geheel nieuwe wereld voor het kind, waarin reinheid, inzicht en aantrekkelijkheid den scepter zwaaien. Het kind is de nieuwe mensch geworden, die zijne eigen rechten voor het leven heeft veroverd, en daarom eene omgeving voor zichzelf heeft doen scheppen. En in onmiddellijke aansluiting aan de verbreiding der hygiënische voorschriften voor het kind zag men het sterftecijfer afnemen. Als wij dus zeggen, dat het kind ook geestelijk vrijgelaten moet worden, omdat het de scheppende natuur is, die hem te vormen heeft, en niet wij, zeggen wij daarmee nier, dat het onverzorgd en verwaarloosd moet blijven. En als we eens rond ons zien, zullen we misschien gewaar worden, dat, al kunnen wij geen rechtstreekschen invloed uitoefenen op de individueéle vormen van karakter, intelligentie en gevoel er toch van onzen kant eene heele reeks van plichten en zorgen zijn, die wij hebben veronachtzaamd en waarvan het geestelijk leven of de geestelijke dood afhangen. Het grondbeginsel van „vrijheid" is dus niet een grondbe- 5 ginsel van verwaarloozing, maar integendeel brengt het ons van de illusie naar de werkelijkheid en leidt het ons naar de meest positieve en doeltreffende kinderverzorging. De vrijheid aan het hedendaagsche kind toegestaan is van zuiver lichamelijken aard. — Burgerlijke rechten van het kind in de twintigste eeuw. De hygiëne heeft de bevrijding gebracht aan het physieke leven van het jonge kind. De duidelijkste en meest tastbare bewijzen daarvan zijn uiterlijke feiten, als: het bakerpak is afgeschaft, men brengt het kindje zooveel mogelijk in de buitenlucht, men laat het doorslapen, totdat het uit zichzelf ontwaakt. Doch dit zijn slechts stappen in de richting van de vrijheid. Eene veel belangrijker voortschrede op den weg der bevrijding was het afwenden der gevaren van ziekte en dood, die het kind omringden bij den aanvang zijner levensreis. Niet alleen bleven veel meer zuigelingen in leven, zoodra de gevolgen van zekere diepingewortelde dwalingen uit den weg waren geruimd, doch het bleek alras, dat zij beter groeiden. Maar is het nu werkelijk aan de hygiëne te danken, dat zij wonnen aan gewicht, aan lengte, aan schoonheid: dat zij zich lichamelijk beter ontwikkelden? Neen, niet de hygiëne bracht dat alles tot stand. Wie, zoo zegt immers ook het Evangelie,, kan een el aan zijne lengte toedoen? De hygiëne heeft alleen het kinderlichaampje bevrijd van de hinderpalen, die zijn groei tegenhielden. Dwang van buitenaf belemmerde de lichamelijke ontwikkeling en de geheele natuurlijke levensevolutie; de hygiëne verbrak deze banden. En een ieder gevoelde, dat er eene bevrijding was tot stand gekomen, een ieder herhaalde het, met het voldongen feit voor oogen: kinderen moeten vrij zijn. Het onmiddellijk verband tusschen volmaakte physieke levensvoorwaarden en verworven vrijheid wordt nu algemeen spontaan erkend. En daarom behandelt men het kind als een jong plantje. Onze hedendaagsche kinderen genieten dezelfde rechten, die sinds onheugelijke tijden worden toegestaan aan de gewassen van moes-ensiertuin. Goede voeding, genoeg zuurstof, behoorlijke tempera tuur, eene zorgvuldige verwijdering van parasieten, die plantenziekten ver- 9 oorzaken; — inderdaad, wij kunnen zeggen, dat van nu af aan de zoon van een vorst op evenveel zorg kan rekenen als de mooiste rozestruik in een villatuin. De oude vergelijking van het kind met een bloem is de werkelijkheid geworden, die wij tegenwoordig nastreven, al blijft dit ook een voorrecht voor de meer fortuinlijke onder de kinderen. Laten wij zorgen uit eene zoo grove dwaling te geraken. Het kind is mensch. Hetgeen genoeg is voor eene plant, kan voor hem niet voldoende zijn. Denk eens aan de ellende van een verlamd iemand van wien men zou kunnen zeggen: Hij lijdt alleen nog maar een plantenleven. Als mensch is hij dood. En droevig voegen wij er aan toe: Alleen zijn lichaam is hem overgebleven. Het kind als mensch, dat is het beeld dat wij ons vast voor oógen moeten stellen, dat wij moeten hooghouden temidden van de woelige menschenmaatschappij; wij moeten zien hoe zijn verlangen met heldhaftige inspanning naar het leven uitgaat. Welke zijn de rechten der kinderen? Laten wij hen eens een oogenblik als maatschappelijke klasse beschouwen, als eene ï klasse van arbeiders, want inderdaad, zij werken om mensch te worden. Zij zijn het komende geslacht. Zij werken en ondergaan de bezwaren van lichamelijken en geestelijken groei. Zij zetten het werk voort dat gedurende luttele maanden door hunne moeders werd verricht, maar op hen rust de meest inspannende, de meest ingewikkelde, de moeilijkste taak. Bij de • geboorte bezitten zij niets dan mogelijkheden; zij staan voor alles in eene wereld die zelfs de volwassene vol moeilijkheden vindt. Wat wordt er gedaan om die zoo kleine, zwakke pelgrims, zwervend in hun onbekende oorden, te hulp te komen? Zij komen ter wereld zwakker, hulpeloozer dan eenig dier, en moeten binnen weinige jaren de menschen worden, moeten deel uitmaken van eene georganiseerde, ingewikkelde maatschappij, opgebouwd door de gezamenlijke inspanning van ontelbare geslachten. Welke rechten heeft hij, die zonder kracht en zonder gedachten tot ons komt in een tijd, waarin de beschaving, d. w. z. de mogelijkheid om wèl te leven gebaseerd is op het recht, door wetten vastgesteld en geheiligd? Gelijk het kind Mozes, drijvend in zijn biezen kistje op de 10 wateren van de Nijl, stelt hij de toekomst voor van het uitverkoren volk, maar 2al hem eene prinses voorbijgaan die hem foevaX&g opmerkt? Wij geven het kind over aan het toeval, aan de fortuin, aan de liefde, en inderdaad schijnt zich de kastijding te herhalen, die volgens den bijbel aan de Egyptische verdrukkers ten deel viel: het sterven der eerstgeborenen. Laten wij eens nagaan hoe de maatschappelijke rechtvaardigheid het kind ontvangt bij zijne intrede in de wereld. Wij leven in de 20e eeuw; bij vele van de z.g.n. beschaafde volkeren zijn vondelingengestichten nog erkende instellingen en wordt het gebruik van eene min nog toegepast. Wat is een vondelingengesticht eigenlijk? Het is een verbanningsoord; eene donkere en vreeselijke gevangenis, waar maar al te dikwijls de gevangene den dood vindt, zooals in die middeleeuwsche kerkers waaruit het in alle stilte terechtgestelde slachtoffer verdween, zonder een spoor achter te laten. Nooit ziet hij een zijner dierbaren. Zijn familienaam is uitgewischt, zijne bezittingen zijn verbeurd verklaard. De grootste misdadiger zal nog herinneringen hebben aan zijne moeder; weten, dat hij een naam heeft gehad, en die herinneringen zullen hem eene troostrijke gedachte zijn, zooals het verzachtend werkt op iemand, die blind geworden is, zich de kleuren en het zonlicht voor den geest te roepen; maar de vondeling is als blind-geboren. De eerste de beste boosdoener heeft meer rechten dan hij en toch zou niemand beter dan hij zijne onschuld kunnen bewijzen. Zelfs in tijden van de meest smadelijke tirannie deed de verdrukte onschuld een vlam van rechtvaardigheidsgevoel ontbranden die vroeger of later oplaaide tot revolutie. Wanneer in vroeger tijd ongelukkigen, als toevallige getuigen der misdaden van een dwingeland, door dezen werden opgesloten en door valluiken werden geworpen in kerkers, waar duisternis en een ongehoord lijden van dat oogenblik af hun smartelijk erfdeel waren, wekten deze slachtoffers tenminste de volkeren op om het beginsel van gelijke rechten voor allen te proclameeren. Maar niemand verhief zijne stem voor die arme vondelingen') ') Zie: „Dear enemy" van Webstér. (Vert.) 11 De maatschappij gaf er zich geene rekenschap van, dat ook zij menschen zijn; zij zijn immers slechts de bloemen der menschheid. En welke maatschappij zou niet om eer en goeden naam te redden, eenstemmig de bloemen opofferen? Het houden van eene min is een maatschappelijk gebruik. Een gebruik van weelde aan den eenen kant: het is nog niet lang geleden, dat een meisje uit den kleinen burgerstand dat ging trouwen/in de volgende termen pochte op de welgesteldheid van haren bruigom: hij heeft mij beloofd dat ik eene keukenmeid, een kamermeisje en eene min krijg. Aan den anderen kant denkt de forsche boerin, die een kind ter wereld heeft gebracht en met welbehagen naar hare zware borsten kijkt: Ik zal eene goede plaats als min kunnen krijgen. Eerst zeer kortelings heeft de hygiëne een stempel van schande gedrukt op de moeders, die uit luiheid hare eigen kinderen niet willen zoogen, en in onzen tijd worden koninginnen en keizerinnen, die hare eigen kinderen de borst geven, nog met bewondering als voorbeeld voor andere moeders aangehaald. De door de hygiëne voorgeschreven moederlijke plicht om eigen kinderen te zoogen is gebaseerd op een physiologisch verschijnsel; de moedermelk voedt het kind beter dan eenige andere melk; en toch, niettegenstaande deze aanduiding der eenig juiste persoon, is het er verre van, dat deze haar plicht algemeen nakomt. Nog ontmoet men op de wandeling flinke moeders, vergezeld van eene min, die het kindje draagt, en die staatsielijk gekleed is in 't rood of in 't blauw met zilveren of gouden borduursels1). Rijke moeders hebben eene eenvoudig gekleede min die nooit met hen uitgaat, maar die steeds de moderne nurse volgt, die op de hoogte is van kinderhygiëne en het kindje als een bloem weet op te kweeken. En het andere kind?.... Op iederen zuigeling met eene dubbele portie moedermelk tot zijne beschikking is er een andere, die niets heeft. De moedermelk, dat kostelijk voedsel, is geen voortbrengsel der industrie. De natuur meet haar nauwkeurig ai. Voor elk nieuw leven is een eigen rantsoen melk. Er kan op ') Dit zijn, zooals men weet Italiaansche aebruiken. (Vert.) 12 geene andere wijze melk worden geproduceerd dan door het scheppen van nieuw leven. Veehouders weten dit wonderwel; de goede koeien worden hygiënisch behandeld en de kalveren naar den slager gebracht. Doch wat een jammer telkens, wanneer het jong van het een of andere dier van zijne moeder wordt weggenomen! Is dat niet ook het geval bij jonge hondjes en katjes? Wanneer ons lievelingshondje meer jongen gekregen heeft dan het voeden kan, en wij er eenige moeten doodmaken, dan gevoelt de vrouw des huizes, wier eigen kleintje thuis door eene prachtmin wordt gevoed, oprechte smart. En hetgeen nu juist bovenal haar medelijden opwekt, is de angstig-jankende moederhond, die er geen begrip van heeft of hare krachten al dan niet toereikend zijn al die vormlooze hoopjes, uit haar geboren, te voeden, maar die van geen enkel ervan kan afstand doen zonder een gevoel van wanhoop. Doch met de min is t eene andere zaak: zij komt uit eigen beweging en onderhandelt over den verkoop van haar melk. Dat het andere, haar eigen kind er óók nog is, daaraan denkt niemand! Hier zou enkel een recht, eene wet dat kind hebben kunnen beschermen, want de maatschappij is gebaseerd op rechten. Daar is inderdaad het eigendomsrecht, dat absoluut is: men behoeft slechts een broodje te stelen, ook al is men uitgehongerd en men is een dief, wordt door de wet gestraft en door de maatschappij uitgestooten. Het eigendomsrecht is een der geweldigste steunpilaren van het maatschappelijk gebouw. Een beheerder van onroerende goederen die het eigendom aan zijn meester toebehoorend zou verkoopen, zou te gelde maken voor eigen genot en den rechtmatigen eigenaar tot de diepste armoede zou brengen, is een misdadiger dien men zich moeilijk kan voorstellen. Want wie kan eene bezitting koopen zonder de handteekening van den eigenaar? De maatschappij is zoo ingericht, dat zeker soort wandaden niet alleen gestraft wordt, maar dat het zelfs onmogelijk is, die te begaan. Tegenover de zuigelingen echter wordt dagelijks op deze wijze gezondigd; men beschouwt dat niet als wandaad, doch als luxe. Welk heiliger bezit dan de moedermelk bestaat er voor het kind? Het zou met keizer Napoleon kunnen zeggen: God heeft het mii aeaeven. Omtrent de rechtmatigheid van eigendom 13 bestaat hier geen enkele twijfel; zijn eenig kapitaal, de melk, kwam gelijk met hem en voor hem ter wereld. Hierin ligt zijn geheele welvaren; de kracht om te leven, om te groeien, om weerstand te verkrijgen ligt geheel in dat voedsel besloten. Wat moet er worden van het beroofde kind, wanneer het eens, zwak en rachitisch geworden, door armoede veroordeeld werd tot zwaren lichamelijken arbeid? Wat zou er veel vergoed moeten worden: al dat tegenhouden van zijn groei, die voortdurende benadeeling, wanneer het kind eens op een goeden dag evenals een volwassene aanspraak kwam maken op sociale rechtvaardigheid 1 In de beschaafde landen voeden de rijke moeders hare kinderen, omdat de hygiëne heeft aangetoond, dat het voor de gezondheid van het kind heilzaam is, maar niet, omdat men aan het kind het burgerlijk recht van den volwassene heeft toegekend Deze moeders beschouwen de landen, waar de min nog in gebruik is, als minder geëvolueerd maar staande op hetzelfde peil van beschaving. Nu zal men zeggen: Maar als de moeder ziek is en haar kleintje niet kan voeden? Welnu, dan is in dat geval het kindje van de zieke de benadeelde. Waarom zou een ander onder zijn ongeluk moeten lijden? Hoeveel behoeftigen zijn er niet, die armoede lijden en toch daarom anderen niet den rijkdom kunnen ontnemen, dien zij zoo goed kunnen gebruiken! Al zou ook in deze tijden een keizer, ter genezing van een zwaar lijden, een bad van menschenbloed noodig hebben, dan zou men toch niet toelaten dat hij voor dit doel gezonde menschen liet doodbloeden, zooals een keizer der barbaren zou hebben gedaan. Dit zijn de opvattingen die onze beschaving vormen. Deze onderscheiden ons van menscheneters en van zeeroovers. De rechten van den volwassene worden erkend. Doch niet de rechten van het kind'). ) In geval het kind van de min gestorven is, kan er natuurlijk van schending van rechten geen sprake meer rijn. Echter wel in het geval dat de rijke moeder om pathologische redenen haar kind niet zelf kan voeden. Ik vestig nog de aandacht op eene wet die men in Duitschland uit voorzorg heeft ingesteld. Deze verbiedt de min hare diensten aan te bieden, wanneer niet zes maanden sinds de ivhnnrtp van h», Li-J ■•■■-■«■■■ - 1 -u- 4 r Welk eene laagheid wel de rechten van den volwassene en niet die van het kind te erkennen! Wel de rechtvaardigheid, maar alleen voor hen die zich kunnen verzetten en verdedigen, en overigens barbaren blijven. Want er mogen tegenwoordig volkeren zijn van meerdere en mindere ontwikkeling, van een hygiënisch standpunt bezien, zij hooren echter alle tot dezelfde beschaving, waarin het gaat om het recht van den sterkste. Wanneer het ons ernst is met het vraagstuk der zedelijke opvoeding van het kind, moeten wij eens rond kijken en de wereld die wij voor hem bereid hebben, tenminste overzien. Zouden wij willen dat hij weer wordt zooals wij zijn en onbewust den zwakke met voeten treedt? dat bij rechtvaardigheidsbegrippen zal koesteren die alleen van kracht zijn voor hem die zich verweert? Zouden wij een mensch van hem willen vormen naar ons beeld, half beschaafd tegenover onze gelijken en half beest tegenover verdrukten en onschuld igen? Zoo niet, laten wij dan, vóórdat wij het kind eene zedelijke opvoeding geven, doen gelijk de priester die op 't punt is het altaar te bestijgen; die zich berouwvol buigt en die zijne eigen zonden ten aanzien van de geheele gemeente bekent Het buiten de wet staande kind is als eene ontwrichte arm: evenmin als het lichaam recht gezond kan zijn, zoolang de arm niet in het üd is gezet, evenmin zal de menschheid tot de evolutie van haar zedelijk bewustzijn kunnen geraken, wanneer het kind zijne juiste plaats niet inneemt; en evenals de pijnen en verlamming der beleedigde spieren met die behandeling zullen ophouden, zal eerst mèt het kind de vrouw tot haar volle recht komen. Het vraagstuk van het kind in de maatschappij is klaarblijkelijk het meest-omvattende en het diepste; het omsluit heden en toekomst. 'z'xtov Als wij daden van zulk eene groote onrechtvaardigheid, om dat men zulk eene periode een voldoende waarborg acht voor de gezondheid van den zuigeling. Ook tengevolge van bijzondere zorg die men in Duitschland aan kunstmatige voeding wijdt, kan de min met goeden uitslag worden vervangen in geval het kind de voeding der moeder ontberen moet. Dergelijke wetten en voorzorgsmaatregelen zijn de eerste schrede tot erkenning van de burgerlijke rechten voor arme zuigelingen. 15 niet te zeggen misdaden, zonder ze als zoodanig te erkennen, met ons geweten kunnen overeenbrengen, onder hoeveel kleinere vormen van verdrukking zal het kind dan gebukt gaan? Hoe wij de kinderen die ter wereld komen, ontvangen. Laten wij eens rond ons zien: het is eerst van den laatsten tijd, dat er iets voor de ontvangst van dezen hoogen gast in gereedheid wordt gebracht. Nog niet zoo lang geleden kwamen de kinderbedjes in gebruik, maar zoekt eens tusschen de ontelbare overtollige, smakelooze, overladen voorwerpen die in den handel zijn, zoekt daartusschen eens de dingen voor het kind bestemd. Geen waschtafels, geen gemakkelijke stoelen, geen tafeltjes, geen borstels. Tusschen al die huizen is er geen enkel voor hem, alleen eenige zeer rijke, bevoorrechte kinderen bezitten een eigen kamer, zoo ongeveer een verbanningsoord. Laten wij ons eens voorstellen gedurende een enkelen dag de kwelling te ondergaan waartoe zij veroordeeld worden. Veronderstel dat wij ons eens bevonden onder een volk van reuzen, in vergelijking met ons met heel lange beenen en een buitengemeen groot lichaam, maar veel leniger dan wij. Zeer vlugge, zeer schrandere menschen bij ons vergeleken. Wij zouden wenschen in hunne huizen boven te komen; de treden zouden ons echter reiken tot aan de knieën en toch moeten wij probeeren die met hen samen te bestijgen; wij willen er gaan zitten, de zitplaats is haast zoo hoog als onze schouders; als wij ér met moeite tegenop klauteren, zal 't ons eindelijk lukken het ons daarop behagelijk te maken. Wij zouden onze kleeren willen uitborstelen, maar onze hand kan die groote borstels zelfs niet omvatten, noch vasthouden, zóó zwaar zijn ze; om onze nagels te borstelen geeft men ons een kleerborstel. Graag zouden wij ons willen onderdompelen in de waschkom, maar onze arm zou nooit in staat zijn haar op te tillen. Wanneer wij wisten dat deze reuzen ons verwacht hadden, zouden wij geneigd zijn te zeggen: zij hebben niets gedaan om ons te ontvangen of om het ons prettig en aangenaam te maken. Het kind vindt al wat het voor zichzelf zou wenschen in den vorm van speelgoed voor poppen. 16 Niet voor hem is er eene welverzorgde, aardige omgeving vol afwisseling in orde gemaakt, maar poppen hebben huizen, salons, keukens, kasten; voor hen is alles wat de volwassene bezit, in 't klein nagemaakt. Het kind echter kan tusschen al deze dingen niet leven; het kan er alleen mee spelen. De wereld wordt hem geboden als grap, omdat niemand nog aanneemt, dat hij een levend wezen is. Hij doet de ervaring op, dat de maatschappij hem eene ironische ontvangst heeft bereid. Dat het kind zijn speelgoed breekt is zóó bekend, dat die daad van vernieling der dingen, die alleen voor hem gemaakt zijn, ons een bewijs van zijne intelligentie lijkt. Wij zeggen „hij maakt het kapot om er achter te komen"; in werkelijkheid onderzoekt het kind of er iets belangrijks binnen in zit, omdat het van buiten niets merkwaardigs voor hem heeft; soms maakt hij het woedend stuk, als een mensch dat zich beleedigd voelt Volgens ons vernielt hij dan uit pure stoutheid. Het kind wenscht zelf een werkzaam deel uit te maken van al de dingen die hem omringen; hij zou eene eigen wasch' tafel willen gebruiken, zichzelf aankleeden, het haar van een echt hoofd willen kammen, zelf den grond willen vegen; hij zou zelf ook stoelen, tafeltjes, gemakkelijke stoelen, kapstokken, kasten willen bezitten. Wat hij wenscht is zelf te werken, een intelligent doel te bereiken, comfort in zijn eigen leven te hebben. I Hij moet zich niet alleen uiterlijk als mensch gedragen maar innerlijk zich vormen tot mensch, dat is het overheerschend (streven van zijne natuur; zijne roeping. In de Kinderhuizen hebben wij hem bezig gezien, gelukkig en geduldig, langzaam en nauwkeurig, als een bewonderenswaardig werkman, die al zijne dingen met de grootste zorgvuldigheid in waarde houdt. De kleinste kleinigheid is voldoende om hem gelukkig te maken: de kleeren ophangen aan een kapstok, die expres voor hem, in zijn bereik, laag aan den muur is geplaatst; eene lichte deur openmaken, waarvan de knop in juiste verhouding staat tot de grootte van zijne hand; een stoel, waarvan het gewicht voor zijne armen geschikt is, zachtjes en netjes verzetten. Ziehier eene heel eenvoudige oplossing: het kind te plaatsen en te laten leven in eene omgeving, waarin/ all^s in juiste verhouding tot hemzelf is bijeengebracht Dan komt' 17 in hem tot ontwikkeling dat actieve leven dat velen heeft verbaasd doen staan, omdat men daarin niet, eenvoudig heeft gezien een arbeid die met genoegen werd verricht, maar de openbaring van een geestelijk leven. Men heeft waargenomen, dat in die harmonieuse omgeving het kind zich in zijn intellectueel wérk ging verdiepen evenals een zaadje, dat wortel schiet in den grond; en dat het ging groeien en zich ontwikkelen alleen door eene stage volharding bij elke oefening. Wanneer men de kleuters aldus bezig ziet, vol aandacht voor hun werk, nog langzaam in de uitvoering ervan door de onvolgroeidheid van hun wezen, zooals zij ook nog langzaam loopen, omdat hunne beentjes zoo kort zijn, dan voelt men werkelijk intuïtief, dat ze aan den opbouw van hun leven werken, zooals de vlinder zich in de cocon langzaam uit de pop ontwikkelt. Hen in deze bezigheden belemmeren zou eene daad van gewéld aan hun leven zelf zijn. Wat doet men gewoonlijk met kleine kinderen? Wij storen hen zonder onderscheid, zonder hen ook maar eenigszins te ontzien, zonder een enkel gevoel van eerbied, zooals heeren hunne slaven behandelden die van alle menschelijk recht verstoken waren. Vele menschen zouden het zelfs belachelijk vinden een kind met evenveel ontzag te behandelen als een volwassene. En toch met welk eene gestrengheid zeggen wij tegen het kind: „stoor me niet." Als het kleintje met iets bezig is, b.v. met zelf te eten, komt er een groot mensch en gaat hem voeren; wanneer het probeert zijn eigen schortje aan te doen, komt er een groot mensch aangehold om hem te helpen; een ieder wil het werk van hem overnemep, zonder eenige reden, zonder de minste consideratie. En toch zijn wij er zelf zoo heel gevoelig voor om meester van ons eigen werk te zijn; en het krenkt ons, indien iemand in onze plaats wil treden. In den Bijbel staat het oordeel:, zijne plaats zal door een ander worden ingenomen, tusschen de bedreigingen aan den verloren mensch. Wat zou er gebeuren als wij slaven werden van een volk dat niet bij machte was onze gevoelens te begrijpen, van een volk van reuzen, veel sterker dan wij? Wanneer wij rustig onze soep zaten te eten, en er naar hartelust van smulden (en 18 wij weten, welk een genot dat is ons vrij te voelen) en er kwam op eens een reus die ons den lepel uit de hand rukte en ons zóó haastig alles deed inslokken, dat wij er bijna in stikten, dan zouden wij protesteeren: „om 's hemelswil, langzaam"; wij zouden ons beklemd om 't hart voelen: onze spijsvertering zou er onder lijden. Wanneer wij een ander maal langzaam onze jas aantrokken, onderwijl aan iets prettigs denkend met al 't gevoel van welbehagen en vrijheid, dat wij hebben binnen de veilige wanden van ons eigen huis, en er zou zich dan plotseling een reus op ons storten, die, na ons aangekleed te hebben, ons in een oogwenk vierkant buiten de deur zette, dan zouden wij ons zóó voelen te kort gedaan in onze waardigheid, dat al het genoegen, dat wij ons van de wandeling voorstelden, er af zou zijn. De voedingswaarde van de soep hangt heusch niet alleen af van de hoeveelheid die wij naar binnen hebben gewerkt en onze gezondheid werkelijk niet van het aantal meters dat wij op de wandeling afleggen, maar evenzeer van de vrijheid waarin wij alles doen. Wij zouden ons beleedigd en opstandig gevoelen, heelemaal niet uit haat jegens die reuzen, maar enkel uit liefde tot eene innerlijke neiging om ons leven vrijelijk te ontplooien. Daar is iets in ons dat de mensch niet kent, dat God alleen kent en dat Hij onmerkbaar aan ons openbaart, opdat wij het zouden vervolmaken. Het is deze liefde tot de vrijheid die ons beter voedt en levenskrachtiger maakt, tot in de kleinste verrichtingen. Daarom staat er geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven. Hoeveel grooter moet deze nood zich doen gevoelen bij de kinderen bij wie het scheppingsproces nog aan het werk is! Met moeite en strijd moeten zij hunne kleine aanwinsten in de omgeving verdedigen; wanneer zij hunne zintuigen willen oefenen, b.v. den tastzin, veroordeelt een ieder hen tot: niet aankomen! Als ze in de keuken iets probeeren te krijgen, wat overschotjes, om er het een of ander kostje van klaar te maken, worden zij weggejaagd en meedoogenloos naar hun speelgoed teruggestuurd. Hoe menigmaal wordt een van die wonderbare momenten, waarin de aandacht zich fixeert en het proces van innerlijke ordening waardoor de ontwikkeling tot stand komt, zijn aanvang neemt, ruw verstoord; momenten, waarin de spon- 19 tane krachten van het jonge kind in den blinde rondtasten naar een steunpunt voor de intelligentie! Hebben wij soms niet allen den indruk dat er iets voor altijd in ons leven verstikt is? Zonder in staat te zijn ons de redenen ervan goed te verklaren, voelen wij toch, dat er iets kostbaars op onzen levensweg is verloren gegaan: dat wij beroofd, gekortwiekt werden. Misschien op 't oogenblik zelf waarin wij den scheppingsdrang bij ons aan 't werk voelden, werden wij onderbroken en opgejaagd en ons innerlijk organisme bleef verminkt, zwak en onvolgroeid. Laten wij ons eens menschen voorstellen, niet onbeweeglijk tegenover de levensomstandigheden zooals de meeste volwassenen, maar in een voortdurend proces van innerlijke zelf schepping, zooals het geval is met genieën. Nemen wij eens een schrijver, geheel bezield door eene dichterlijke inspiratie, op het oogenblik, waarin die zegen-aanbrengende inspiratie op het punt is vorm aan te nemen tot het heil van anderen. Of een mathematicus die de oplossing van een moeilijk vraagstuk ziet dagen, waaruit nieuwe, voor de menschheid nuttige begrippen voortspruiten. Of een kunstenaar in wiens geest zich het ideale beeld gevormd heeft, dat hij dadelijk op het doek moet vastleggen, opdat er niet een meesterwerk verloren ga. Stel u deze menschen in dergelijke psychologische oogenblikken voor, plotseling onderbroken door een ruw iemand, die hun met luider stemme zou toeroepen hem op slag te volgen, die hen bij de band zou nemen en eenvoudig de deur uit duwen. En waarvoor dit alles? Omdat het schaakbord klaar stond voor een spelletje. Ach, zouden die menschen zeggen, ge hadt ons niets afschuwelij kers kunnen aandoen! Onze inspiratie is verloren gegaan; door deze dwaasheid zal de menschheid een gedicht, een meesterwerk van kunst, eene nuttige ontdekking moeten derven! Maar in het kind gaat in een dergelijk geval niet de een of andere schepping verloren; het raakt zichzelf kwijt. Want het meesterwerk, dat hij samenstelt in den diepsten schuilhoek van zijn scheppend genie is de nieuwe mensch. Die nukken, die stoutigheden, die onverklaarbare uitbarstingen van kleine kinderen zijn misschien de kreten van heimelijke smart door hun niet-begrepen ziel geuit. 20 Doch t is niet alleen de ziel, die lijdt; het lichaam lijdt tevens. Want kenmerkend voor den mensch is: de invloed van den geest op het geheele fysieke leven. In eene inrichting voor verwaarloosde kinderen was een uitermate leelijk klein schepseltje, dat niettemin de teederste liefde had verworven van de jonge vrouw die het verzorgde. Deze verzorgster vertelde eens aan een der beschermvrouwen van het instituut, dat het kind er langzamerhand aantrekkelijker begon uit te zien. De dame ging kijken, maar vond het nog steeds een monstertje en dacht bij zichzelf, dat de gewoonte ons toch spoedig de uiterlijke gebreken van anderen over het hoofd doet zien. Na verloop van eenigen tijd maakte de verzorgster dezelfde opmerking: de dame in quaestie herhaalde welwillend haar bezoek; door de warmte, waarmee de jonge vrouw over het kind sprak, was zij geneigd te denken, dat misschien de liefde de spreekster blind maakte. Maanden gingen voorbij en eindelijk verklaarde de verzorgster zegevierend dat ontegenzeggelijk niemand zich meer vergissen kon, want dat het kindje nu inderdaad mooi was geworden. De bezoekster moest, stom verbaasd, toegeven, dat het werkelijk zoo was: het lichaampje van het kind was onder invloed van deze groote liefde ten eenenmale veranderd. Wanneer wij ons misleiden met de gedachte, dat wij alles aan de kinderen geven door hun lucht en voedsel te verschaffen, dan geven wij hun zelfs dat niet; voedsel en lucht zijn niet genoeg voor het menschelijk lichaam: al de fysiologische verrichtingen zijn ondergeschikt aan een hooger welzijn, waarin de eenige sleutel tot alle leven ligt. Het is dan ook de zielevreugde die het kinderlichaampje doet leven. De fysiologie zelf leert ons deze dingen. Een sober maal in de buitenlucht genoten zal misschien het lichaam veel beter voeden dan een overvloedige disch in besloten ruimte, waar de lucht vergiftigd is, want al de lichaamsverrichtingen zijn in de openlucht veel werkzamer en de assimilatie is vollediger. Evenzoo is een sober maal, genoten in gezelschap van menschen die ons sympathiek en lief zijn, veel voedzamer dan b.v. dat van den onderdanigen, steeds opgezweepten secretaris, die aan mag zitten aan den deftigen disch zijner nukkige meesteres. Ook in 21 dit geval is vrijheid de kreet die over alles licht verspreidt. Parva domus sed mea (Een klein huis doch mijn eigen) zei men sinds den romeinschen tijd om aan te duiden in welk huis men het beste aardt. Daar, waar ons leven wordt verdrukt, is geen gezondheid mogelijk, al zaten wij ook aan een vorstelijk banket, of in de prachtigste gebouwen. Bij den mensch is het lichamelijk leven afhankelijk van het j geestelijk leven, y^t Cl ~n c}t-r $a yyjv De fysiologie verklaart de samenstelling van dergelijke verschijnselen zeer uitvoerig. De werkingen van het lichaam houden zoo geheel gelijken tred met de moreele aandoeningen, dat men uit deze wisselende lichamelijke toestanden kan afleiden welke de gemoedsstemming is: smart, verveling, boosheid, genoegen. Bij smart, b.v. verzwakt de werkzaamheid van het hart, als onder een verlammenden invloed: alle bloedvaten trekken zich samen en het bloed circuleert langzamer; de klieren kunnen niet meer normaal hun vocht afscheiden; deze stoornissen uiten zich in eene bleeke gelaatskleur, in een lusteloos neerhangen van het vermoeide lichaam, in droogheid van den mond bij gebrek aan speeksel, in eene slechte spijsvertering ten gevolge van schaarschheid van maagsap en in koude handen. Op den duur ontstaat door smart ondervoeding en als gevolg daarvan vermagering, waardoor het verzwakte lichaam veel meer vatbaar is voor infectie-ziekten. Verveling werkt als eene snelle hartverlamming; zij kan bezwijming veroorzaken, hetgeen het volk uitdrukt met de woorden: ik verveel mij dood; doch eene reflexbeweging zal haast altijd, als eene automatische veiligheidsklep, ontspanning geven. Zoo wordt door een geeuw (d.i. eene diepe krampachtige inademing die de longkleppen verwijdt,) het bloed als door eene zuigpomp, naar het hart gestuwd en weer in beweging gebracht. Bij boosheid heeft er een soort krampachtige samentrekking van al de haarvaten plaats, waardoor eene doodelijke bleekheid ontstaat en de lever eene grootere hoeveelheid gal afscheidt. Genoegen veroorzaakt eene verwijding der bloedvaten; de bloedsomloop en dus al de functies van afscheiding en van assi- 22 milatie worden vergemakkelijkt; het gelaat vertoont een zachten blos; de werking van maagsap en speeksel uit zich in een gezonden eetlust, soms zelfs in watertanden, eene aansporing voor het lichaam om zich opnieuw van voedsel te voorzien; alle weefsels zijn in actie om de giffen uit te drijven en nieuw voedsel op te nemen; de uitgezette longen verzamelen groote hoeveelheden zuurstof, die de afvalproducten verbranden zonder eenig spoor van vergif achter te laten. Het is als een direct inbrengen van gezondheid. Een nog sprekender bewijs van den invloed van den geest op het lichaam zien wij in Italië, waar na afschaffing van de doodstraf de zoogenaamde cellulaire straf voor misdadigers werd ingesteld. Met onze moderne opvattingen omtrent hygiëne in de gevangenis kan men de cellulaire gevangenis geen kwellingsoord voor het lichaam noemen; het is alleen eene plaats, waar den mensch alle geestelijk voedsel wordt onthouden. Zij bestaat uit eene geheel kale cel met grijze wanden, met eene aangrenzende smalle strook grond door hooge muren omsloten, waar de veroordeelde in de versche lucht kan rondwandelen, omdat hij wel het open land om zich heen heeft, doch voor zijne blikken verborgen. Wat komt het lichaam hier eigenlijk te kort? Het wordt voorzien van voedsel, heeft eene beschutting tegen weer en wind; 't heeft eene ligplaats en eene plek, waar het nieuwe zuurstof kan opnemen: het lichaam kan rusten, meer zelfs, het kan niet anders dan rusten. Het lijkt haast een ideaaltoestand voor iemand, die niets wenscht uit te voeren en graag een plantenleven leidt. Maar denk eens, geen klank van buiten af, geen menschelijke stem zal ooit meer doordringen tot hem, die hier opgesloten is; hij zal de kleur- en vormrijke beelden der wereld nooit meer zien. Voor hem is er geen enkel bericht van de buitenwereld meer te wachten. Eindelooze uren, dagen, jaargetijden verglijden, terwijl hij alleen zit in eene dichte, geestelijke duisternis.Welnu.de ervaring heeft geleerd, dat deze ongelukkigen niet kunnen blijven leven. Zij worden gek en sterven. Niet alleen hun geest, maar het lichaam sterft na weinige jaren. Wat is de oorzaak van dien dood?.... Hadden wij hier met eene plant te doen, dan liet de behandeling niets te wenschen over, maar de mensch 23 heeft ander voedsel noodig. Leegheid van ziel is doodelijk, ook voor den laagsten misdadiger, want zoo is het wezen der menschelijke natuur. Zijne spieren, zijne innerlijke organen, zijne beenderen vergaan, wanneer het hem aan geestelijk voedsel ontbreekt, zooals een eik zou sterven zonder de zouten der aarde en de zuurstof uit de lucht. Terecht heeft men dezen langzamen dood die in de plaats is gesteld van den dood door geweld als groote wreedheid bestempeld. In negen dagen van honger te sterven als graaf Ugolino is wreeder dan levend verbrand te worden in een half uur, zooals Giordano Bruno; maar sterven aan geesteshonger in eene tijdsruimte van jaren, is de grootste wreedheid tot op heden uitgedacht voor de bestraffing van den mensch. Wanneer een forsche en woeste misdadiger sterft, omdat zijne ziel hongert, wat zal dan het lot zijn van het kleine kind, als wij op zijne innerlijke nooden geen acht slaan? Zijn lichaam is broos, zijne beenderen zijn nog in hunnen groei; zijne spieren, overbelast met suiker, zijn nog niet de dienaren zijner krachten; zij bouwen alleen zichzelf op; 't is waar, dat de teere bouw van het kinderorganisme niet buiten voedsel en zuurstof kan, maar opdat de functies hem tot vervolmaking zullen voeren, is daar vreugde noodig. Slechts eene geestelijke vreugde zal oorzaak zijn, dat de beenderen van den mensch zullen opspringen van vreugde. 24 II EEN BLIK OP DE HEDENDAAGSCHE OPVOEDING Richtsnoeren voor de moreele opvoeding en voor het onderwijs. Terwijl aan den eenen kant de volwassene het kind uitsluitend naar zijn speelgoed verwijst, en het op deze manier onverbiddelijk afhoudt van die oefeningen, die tot zijne innerlijke ontwikkeling zouden bijdragen, eischt hij tegelijkertijd, dat het kind hem op zedelijk gebied zal navolgen. De volwassene zegt tot het kind: doe zoo als ik. Het kind moet dus tot mensch worden niet door eigen vorming, maar door nabootsing. Het zou wezen alsof een vader 's morgens tegen zijn kleinen jongen zeide: „Kijk eens naar mij, kijk eens goed, hoe groot ik ben. En zorg er voor, dat je, wanneer ik vanavond thuis kom, vijftien c.M. gegroeid bent." Op die manier wordt de opvoeding wel zeer vereenvoudigd. Men leest het kind het verhaal voor van een of andere heldendaad en zegt tot hem: word ook een held. Men vertelt hem van eene edele handelwijze en drukt hem de woorden op het hart: „Wees deugdzaam." Men haalteen voorbeeld aan van iemand, die uitmunt door karaktersterkte en met de slotvermaning: „ook jij moet trachten een sterk karakter te krijgen," wordt het kind op weg gebracht om een groot man te worden. Wanneer de kinderen ontevreden of ongedurig zijn, voegt men hun toe, dat het hun aan niets ontbreekt; dat zij zoo gelukkig zijn om een t vader "en eene moeder te bezitten en tot besluit scheept men hen af met de woorden; „Kinderen, weest gelukkig; een kind behoort altijd blij te zijn," en aldus wordt aan de verborgen nooden van de kinderziel voldaan. En wanneer de volwassenen zoo gehandeld hebben is hun hart gerust. Zij richten het karakter en het zedelijk bewustzijn van het kind naar hunnen wil, zooals zij vroeger de beentjes rechtzetten door ze stevig in te wikkelen. 25 Wel geven soms weerspannige kinderen bewijs van het nuttelooze van dergelijke zedepreek«n«Jn zoo'n geval kiest een goed opvoeder toepasselijke verhalen over het onwaardige van ondankbaarheid, over 't gevaar der ongehoorzaamheid en over het leelijke van drift, om de gebreken van het kind goed te doen uitkomen. Het heeft evenveel zin met een blinde over de gevaren van het blind-zijn te spreken en met een kreupele over de moeilijkheden die zich bij het loopen kunnen voordoen. En op materieel gebied gaat het evenzoo; een muziekonderwijzer zegt maar eenvoudig tot den beginneling: „houd je vingers goed; zoolang je dat niet doet, zul je nooit leeren spelen." Eene moeder zal zeggen tot haar jongen, die door de leerplicht veroordeeld is den ganschen dag onafgebroken te studeeren en dubbel gevouwen in de schoolbank te zitten: ^Houd je toch flink en recht. Gedraag je in gezelschap toch niet zoo lomp. Je maakt dat ik mij over je moet schamen." Wanneer het kind op een goeden dag eens zoifezeggen: „Maar U bent het, die mij belet mijn karakter en mijn wil te ontwikkelen; mijne pogingen tot zelfbehoud doen mij ondeugend schijnen; hoe is 't nu mogelijk niet lomp te zijn, wanneer mijne persoonlijkheid wordt te niet gedaan," dan zou dit voor velen eene openbaring zijn; anderen echter zouden er een bewijs in zien van gebrek'aan eerbied. Nu is er eene methode, waardoor men het kind ertoe brengt, die resultaten te bereiken, die de volwassene wenschelijk voor hem acht: het is eene zeer eenvoudige methode. Men moet het kind er toe krijgen alles te doen, wat de volwassene wil, dan zal deze hem kunnen opvoeden tot het goede, tot kracht, tot zelfopoffering, en de moreele vorming van het kind is klaar. Het kind onder den duim te krijgen, hem te onderwerpen en gehoorzaam te maken, dat is de spil, waaromheen de opvoeding draait. Wanneer men dit slechts heeft bereikt, met wat voor middelen ook, ware het zelfs met geweld, dan zal de rest wel volgen; het geschiedt alles-voor het bestwil van het kind. Anders zou er immers niet van leiding sprake zijn! Het is de eerste en voornaamste stap in de richting van wat men noemt de wilsopyoeding van het kind en die den - volwassene in staat zal stellen over zichzelf te spreken, zooals Virgilius spreekt over God: 26 Vuolsi cosl cola dove si puote Ciö che si vuole, e piü non dimandare (Zoo wil men daar, alwaar mén kan Dat, wat men wil, en vraag niet verder). Na deze schrede zal de volwassene in eigen ziel nagaan, wat het moeilijkst voor hem is, en juist dit zal hij in tijds het kind opleggen, opdat het zich gewenne aan de noodzakelijke moeilijkheden van het menschelijk leven. Maar dikwijls brengt de volwassene het kind in omstandigheden die voor hem zelf ondragelijk zouden zijn: bijv. jarenlang dagelijks drie of vier uur onbeweeglijk te zitten luisteren naar een zwaar en vervelend betoog! Het is de onderwijzer die den geest van het kind vormt. Hoe er onderwezen wordt. ■Dezelfde begrippen, die ik hierboven heb ontwikkeld, gelden ook voor de school: het is de onderwijzer die den leerling vormt; in zijne handen berusten de ontwikkeling der intelligentie en der cultuur van het kind. Hij heeft eene geweldig zware taak en eene oneindige verantwoordelijkheid. De vraagstukken die zich aan hem voordoen zijn ontelbaar en diepgaand; zij vormen als t ware eene doornenhaag, die hem van zijne leerlingen scheidt. Wat zal hij wel 't eerst moeten uitvinden, om de aandacht zijner scholieren op zich te vestigen, teneinde die begrippen in hun geest aan te brengen die hij noodzakelijk oordeelt? Hoe moet hij hun kennis bijbrengen, opdat die voor altijd in hun geheugen blijft gemetseld? Daartoe moet hij op de hoogte zijn van de psychologie; van de vaste wijze waarop de psychische verschijnselen ontstaan; van de wetten die het geheugen beheerschen; van het psychisch mechanisme waardoor begrippen gevormd worden; van de wetten, volgens welke de begrippen zich associeeren en zeer langzaam die begrippen opvoeren tot de hoogste geesteswerkzaamheid, waardoor het kind tot redeneeren komt. En hij die al deze dingen weet, hij moet daarna den geest van het kind opbouwen en verrijken. En dit is niet gemakkelijk, want boven dit zoo zware werk rijst nog deze grootste aller moeilijkheden: te zorgen dat het kind zich tot 27 dit alles leene, dat het meewerke en niet ondankbaar zij voor de inspanning die de onderwijzer zich voor hem getroost! Daarom is de moreele opvoeding het uitgangspunt; vóór alles moet men discipline in de klasse brengen. Wanneer het met liefde niet gaat, dan moet men er de scholieren met geweld toe krijgen mee te werken den meester in zijn werk te steunen. Zonder hiervan uit te gaan, zouden alle opvoeding en onderwijs onmogelijk en zou de school nutteloos zijn. Eeneanderemoeüijkheid is zuinig met de krachten van den leerling om te. gaan, d.w.z. er mee te woekeren, ze vruchten te doen dragen, zonder ze te verspillen. Hoeveel rust is er noodig? Hoelang achtereen mag men een zelfde werk laten doen? Misschien zijn er na de eerste drie kwartier van een lesuur tien minuten pauze noodig; maar na een volgend lesuur kan wel eens een kwartier rust noodig zijn; en zoo verder, den heelen dag door; tenslotte kon wel een kwartier rust noodig worden na tien minuten werken. Maar welk onderwijs is het meest geschikt voor de krachten van het kind op de verschillende uren van den dag? is het beter met rekenen of met dictee te beginnen? Op welk oogenblik zal het kind beter gedisponeerd zijn om zijne verbeeldingskracht te laten werken, 's morgens om negen of 's morgens om elf uur? Maar er wordt nog meer gevergd van de toewijding van een volmaakt onderwijzer: hoe moet hij op het bord schrijven, opdat de kinderen, die ver af zitten, ook kunnen zien? Want als ze dat niet kunnen, zou zijn werk vergeefsch zijn. En hoeveel licht moet er op het bord vallen, opdat op een afstand de witte teekens op den zwarten achtergrond duidelijk uitkomen? Welke afmetingen moet de leeraar voor zijn schrift kiezen om het juist passend te maken voor het zien op verren afstand? Dit is eene ernstige zaak, want als het kind, door de discipline gedwongen om te kijken en te leeren, zich bovenmatig zou moeten inspannen om zijne oogen aan den afstand te gewennen, dan zou hij op den duur bijziend worden en de onderwijzer zou een blinde van hem hebben gemaakt. Inderdaad eene ernstige zaak. * * * 28 Wie heeft ooit nagedacht over de diepe, zware zorgen van zulk een onderwijzer? Om er zich een denkbeeld van te vormen, zou men zich eene jonge vrouw moeten voorstellen, die, wanneer zij moeder gaat worden, zich deze vragen stelde: „Hoe kan ik een kind ter wereld brengen, als ik niets van anatomie weet? Hoe kan ik zijn beenderenstelsel vormen? Dan moet ik den bouw van de beenderen goed bestudeeren. Verder moet ik leeren hoe de spieren daaraan zijn vastgehecht; maar hoe zal het mij mogelijk zijn de hersentjes in een afgesloten doosje te krijgen? En moet dat hartje altijd maar door blijven kloppen tot aan den dood toe ? Het is onmogelijk dat het dat uithoudt".... Op dezelfde manier zou zij zóó over haar pasgeboren kindje kunnen peinzen: „het is duidelijk, dat hij niet zal kunnen loopen, als hij niet eerst goed de wetten van het evenwicht kent: aan zichzelf overgelaten, zal hij ze niet vóór zijn twintigste jaar kunnen begrijpen; ik zal er daarom voor zorgen ze hem vroegtijdig bij te brengen, opdat hij zoo gauw mogelijk tot loopen in staat zij." Het is de onderwijzer, die de intelligentie van den scholier opbouwt: de intelligentie groeit, naarmate de meester haar doet groeien, d.w.z. de scholier weet nauwkeurig datgene, wat de leeraar hem heeft geleerd en begrijpt niets meer of minder dan wat deze hem heeft bijgebracht. "Wanneer een schoolopziener eene [school bezoekt en de scholieren ondervraagt, wendt hij zich tot den meester, en zegt, als hij tevreden is: „Goed zoo, mijnheer." Want zonder twijfel is het resultaat diens werk: vanaf de tucht, waardoor hij de oplettendheid der kinderen heeft weten vast te houden tot aan het psychisch mechanisme, dat hem bij zijn onderricht geleid heeft, alles komt van hem. God is wel in de school aanwezig als symbool aan het crucifix, maar de werkelijke schepper is de meester. Toch worden onderwijzers in hunne bovenmenschelijke taak krachtig bijgestaan. Er is eene zekere arbeidsverdeeling volgens welke eenige meer bevoegde krachten schema's voor de lessen opstellen, die gebaseerd zijn of op de psychologie, wanneer het onderwijs op een wetenschappelijk plan staat; of op de grondbeginselen vastgelegd door een groot paedagoog als bijv. Herbart; 29 bovendien geven wetenschappen, als b.v. hygiëne en experimenteele psychologie licht in vele praktische moeilijkheden en verleenen hunne hulp bij de inrichting van schoollokalen, bij de samenstelling van programma's, roosters der lesuren, enz. Hieronder volgen eenige ontwerpen voor lessen, gegrond op eene psychologische basis: men heeft hierbij gelet op de natuurlijke volgorde, waarin de psychische werkzaamheden in den kindergeest moeten ontwaken en tot ontwikkeling komen; door dusdanige oefeningen zal de scholier niet alleen leeren, maar ook zijne verstandelijke vermogens ontwikkelen volgens de wetten, die hunne vorming beheerschen.') AANSCHOUWINGSLES. Eene kaars: Ontwikkeling van het zintuiglijk apparaat en van het apperceptie vermogen. Aangezicht: wit, een vast lichaam. Tastgevoel: vettig, glad. Benoeming: onderdeden van de kaars: pit, oppervlak, uiteinde, randen, bovenstuk, onderstuk, middenstuk. De kaarsen die wij gebruiken zijn van was vermengd met stearine. Stearine verkrijgt men uit ossen-, schapen- of varkensvet. Daarom heeten zij stearinekaarsen. Er bestaan ook kaarsen uitsluitend van was. Deze zijn geelachtig en minder vettig. Was wordt door bijen voortgebracht. Er zijn ook verkaarsen; deze zijn zeer vettig en verspreiden een walgelijken reuk, wanneer zij branden. Geheugen: Hebben jullie wel eens eene kaarsenfabriek gezien? Hebben jullie wel eens een bijenkorf gezien? Waarvan zijn de cellen van de honingraat gemaakt? Wanneer steek je eene kaars aan? Heb je wel eens eene brandende kaars onvoorzichtig gedragen? En is er toen geen ongeluk gebeurd? Verbeelding. Teeken op het bord den omtrek van eene kaars. Vergelijking, associatie, abstractie. Overeenkomst en verschil van waskaarsen, stearinekaarsen en vetkaarsen. ') Deze twee voorbeelden zijn genomen uit het bekende tijdschrift: I djritti della Scuola, jaarg. XIV. (De rechten der school.) 30 Oordeel en redeneering. Zijn kaarsen nuttig? Wanneer waren zij nuttiger, vroeger of tegenwoordig, nu wij gas en electrisch licht hebben? Gevoelens. Wat vinden kinderen het prettig om eene kaarsenfabriek te gaan bezoeken! Het is ook heusch heel aardig om te zien, hoe de kaarsen, die wij zooveel gebruiken, gemaakt worden. Wanneer wij ons verlangen om wat te leeren kunnen bevredigen, voelen wij ons tevreden en voldaan. Wilsdaad. Wat zouden wij met ossen-, schapen- en varkensvet doen, als wij er geen stearine uit konden trekken? Wat zouden wij met was doen, als wij haar niet wisten te benutten? De mensch is in staat tot werken en weet zoo vele voortbrengselen in nuttige bestanddeelen en voorwerpen om te zetten. Werken is leven. Gezegend zijn de werkers. Laten ook wij ons werk liefhebben en er ons met ijver op toeleggen. (Men lette er op, dat de kinderen allen onbeweeglijk zitten te luisteren) Elke mogelijke les kan gegeven worden volgens dezelfde psychische methode; ook eene zede-les, bijv.: Moreele opvoeding afgeleid uit het waarnemen van feiten. (Alle handelingen zijn verzonnen en worden verteld). Vriendelijke manieren. Voorval: „Zeg, is het waar, dat de kerk van dit dorp nog meer dan een kilometer van hier is? Moeder heeft gezegd, dat ik er heen moest. Ik meende, dat ik er al was, en was daar büj om. Ik kom van zoover en ben zoo vreeselijk moe " „Ja," zei het meisje, dat aan haar tuinhekje stond, „je bent er zelfs nog anderhalven kilometer vandaan. Kom maar even door het hek; ik zal je een toepad door de velden wijzen, en als je dat volgt, ben je in vijf minuten aan de kerk." Wat een vriendelijk meisje! Opeenvolgend verband van oorzaak en gevolg. Het dorpsmeisje behandelde de kleine wandelaarster vriendelijk. Deze bereikte de kerk spoedig, was voor veel vermoeienis gespaard en voelde zich erg opgelucht. Geheugen. Zijn jullie wel altijd vriendelijk geweest voor je kameraadjes? 31 Heb je je vriendje altijd alles geleend waar hij om vroeg? Heb je altijd dengeen, die iets aardigs voor je heeft gedaan, vriendelijk bedankt? Vergelijking, associatie, abstractie. Vergelijking tusschen een vriendelijk en een stug kind. Oordeel, redeneering. Waarom moet men voorkomend zijn tegen iedereen? Is gedienstigheid genoeg als je je vriendelijk wilt betoonen? Gevoelens. Hij, die welwillend is, heeft een zacht en lieflijk gemoed. Hoeveel sympathie wekt hij in iedereen op! Een onaangenaam mensch ergert zich over elke kleinigheid. Hij boezemt anderen afkeer en vrees in. Wie beminlijk is, toont liefde voor den naaste. Wüsdaad. Kinderen, went je eraan, voorkomend te zijn voor iedereen. Jullie moet vriendelijk zijn, wanneer je iemand een dienst bewijst, anders doet die dienst onaangenaam aan. Als je iets noodig hebt, vragen jullie het dan op eene aanmatigende manier? Als je dat doet, zal men eerder neen, dan ja tegen je zeggen. Hoe zou men je daarentegen iets kunnen weigeren, wanneer je het vriendelijk vraagt? Het is misschien belangwekkender eene les te volgen, die werkelijk gegeven is, en beschouwd wordt als modelies voor onderwijzers in 't algemeen. Daarom geef ik een der lessen weer, die bekroond zijn op een wedstrijd van onderwijzers, in Italië gehouden.1) In deze les mocht er, volgens het onderwerp, slechts met eene primaire psychische'werkzaamheid rekening worden gehouden: de zintuigelijke waarneming. (De inzendingen waren niet onder den naam van den schrijver verschenen, maar onder een motto.) Motto. Voorwerpen zijn de eerste en beste onderwijzers. Ik stel mijzelf de volgende bepalingen: Een begrip, bij te brengen van ijskoude in contrast met warmte. (En hiermee moest het uit zijn!!, want begrippen zijn niet als suikertjes die het een na het ander opgehapt worden, maar ') Zij is uitgegeven in het tijdschrift: La voce delle maestre d'asilo. Jaarg. VUL 32 verheven psychische feiten van groote samengesteldheid en dientengevolge zeer moeilijk te verwerken.) Aan het te geven denkbeeld verbinden het aankweeken van een gevoel van medelijden en deernis met de armen, voor wie de winter oorzaak van zooveel lijden is; een gevoel, dat ik reeds vaak had trachten op te wekken. Het bovenstaande dient als gids voor mijzelf; het volgende is voor de kinderen. — Kinderen, wat is het hier gezellig! Alles is schoontjes, alles is opgeruimd: ik houd zooveel van jullie, en jullie zooveel van mij, niet waar, kinderen? K. — Ja, ja. Mij ook (dit verbeter ik). — Zeg eens, Gino, heb jij 't koud? Je zegt daar zoo ineens neen. Nu. dat is ook zoo; je hebt gelijk, 't is hier echt lekker! Daar, in dien hoek (ik wijs hem duidelijk aan) staat iets, dat zooveel „wat" geeft....? K. — warmte, 't Is de kachel. — Maar buiten, waar er geen kachel is, daarginds, aan den horizont, (de kinderen hebben eene zekere vertrouwdheid met dit woord), daar is het niet warm. K. — Daar is het koud. (Een antwoord, dat te danken is aan de duidelijkheid van de wetten der tegenstellingen) — Gisterenavond laat.... toen wij sliepen, terwijl moeder misschien jullie kleertjes in orde maakte.... die lieve moeder, wat is zij toch goed! nu dan, gisterenavond vielen zachtjes! zachtjes, o zooveel witte vlokken van den hemel neer Sneeuw, sneeuw! roepen de kleintjes. - Kinderen, laten wij dus zeggen; er vielen zooveel sneeuwvlokken neer! Wat is sneeuw toch mooi! Willen wij ze eens van dichtbij gaan bekijken? K. — Ja ja ja ja. — Nu, zij is zoo mooi, dat wij allemaal zin zullen krijgen, er eens een beetje van op te rapen. Maar zouden wij dat wel fx?9^ Y3? WiC is de snceuw ei9enlijk? (Ik krijg geen antwoord). Wie heeft haar gekocht? Wie heeft haar gemaakt? Jullie? Neen Ik? Neen. Je moeder? Neen. Dan heeft je vader ze gekocht kijken mij verbluft aan; het zijn ook inderdaad nogal vreemdsoortige vragen) Alweer neen! Dus de sneeuw behoort aan. iedereen. Welnu, als dat zoo is, kunnen wij er een handjevol 33 van nemen (duidelijke teekenen van vreugde). Ik zal dadelijk de doosjes uitdeelen. (Deze kinderen hebben geen kastjes in hunne bank om hunne werkjes op te bergen). Ik bedoel die doosjes die jullie gisteren gemaakt hebt. (Het gebruik van de doosjes is een doeltreffend middel om hun het nut van hun werk te doen gevoelen). Die mooie sneeuw kan daar goed in. (Onder het uitdeelen der doosjes praat ik, om de aandacht niet te doen verzwakken.) Ik neem het mijne ook; dat, wat ik met jullie samen gemaakt heb; het mijne is grooter; in welk doosje kan dus méér sneeuw, in dat van mij of in dat van jullie? K. —• in het uwe. — Toe dan maar, kinderen '• Doet een handjevol van dat mooie, witte goedje in je doosjes. Wat een pret! (Onder 't weggaan) Wacht nog eens eventjes. Wat is het hier behaaglijk warm! Laten wij onze hand eens op ons gezicht leggen. Wat is ons gezicht warm en onze hand ook! Nu zullen wij eens voelen, of onze hand nog warm is, als wij de sneeuw hebben aangeraakt. K. — Dan zal zij wel koud zijn. «** Stellig (naar buiten gaand). Och, wat is zij mooi. En die viel nu van boven neer. De hemel heeft aan de aarde een prachtig kleed gegeven, heelemaal.... K. - Wit. Mijne kinderen, door de gewoonte vertrouwd geraakt met dat beginsel van gezonde geordende vrijheid, die de hoofdfactor is in de vorming van het karakter, raken nu de sneeuw aan, en nemen er wat van in de hand; sommigen van hen trekken kleine teekeningetjes in de ongerepte sneeuw. Ik laat hen hun gang gaan. Ik wacht een oogenblik en dan doe ik als 't ware een plotseling en aanval op hunne attentie. — Kinderen, ik .ga ook een beetje sneeuw nemen, maar samen met jullie allen. Staat stil. Recht op. Kijkt me goed aan, Laten wij eens een puntje van den zoom van het groote kleed oplichten. Nu doen wij ze in de doosjes. Ziezoo! (naar binnen gaand) O, wat is het koud! De kinderen die dun gekleed zijn, hebben het het koudst. Stakkertjes! En degenen die thuis niet dat ding hebben vol brandende kolen! K. — De kachel. 34 «- Wat zullen zij het koud hebben! Komaan, gauw, gauw, allen op je plaats. Zet de doosjes op de bank. Wat is de sneeuw koud! Hebben jullie gevoeld hoe zij onze warme hand koud heeft gemaakt? K. — Mijn hand is koud. De mijne ook! — Op de speelplaats heb ik gezien, dat Carolina een beetje sneeuw nam en die dadelijk weer het vallen; zij is niet flink genoeg geweest om zooveel kou te verdragen! Maar daarna heeft zij het nog eens geprobeerd en de tweede keer heeft zij haar niet weer laten vallen. K. — Ik niet; ik heb ze dadelijk in het doosje gedoet (ik verbeter dit). — Kinderen, als de kou zoo hevig is als die van de sneeuw, dan heet zij vorst. Zeg jij het eens, Guido. Hoe heet zij dan? Nu jij, Giannina. En dé sneeuw die zoo koud is, wat is die? Wie kan het raden? (Een kind). — Bevroren. — Zeg eens: de sneeuw is bevroren. — Wij zijn weer naar binnen gegaan, omdat er buiten vorst is, en binnen is er.... K. — Warmte. — Maar wij hebben iets dat bevroren is, meegebracht en dat heet.... K. — Sneeuw. * * * — Wat geeft de kachel ons? Herinneren jtdUe het jeV) K. — Warmte, — Maria moet het eens vertellen. Nu Peppino. — Weten jullie, dat onze mond ook warmte geeft? Doet je mond eens open. Niet te wijd! Houdt je hand er eens voor, je rechterhand. Ademt er nu op, zooals ik doe. Nog eens; laten wij nog eens inademen; nu nog eens uitademen; nog eens.... nog eens.... nog eens.... zóó, dat is goed. Voelt nu eens. Ook onze mond geeft een béétje.... K. — warmte. •) De kinderen moeten nu uit het hoofd weten, dat de kachel warmte geeft. 35 — Laten wij nu eens probeeren er wat sneeuw in te doen. Een klein stukje zooals dit hier. O, de warmte van den mond is al verdwenen; dadelijk al, bij de ijskoude aanraking van de sneeuw. K. — Nu zijn onze monden koudl Ja, dat is zoo; zij zijn koud, zoo heel heel koud, dat wij wel kunnen zeggen, dat zij zijn.... K. — Ijskoud. — Giuseppe weet het misschien niet.... hij heeft het niet tegelijk met de anderen gezegd. Zegt het nog eens, dan zal hij het ook zeggen. Nog eens, zoo is het genoeg. Mooi zoo, Giuseppe I Dus onze monden zijn geworden.... K. — Ijskoud. -r Laten wij nog eens een stukje sneeuw eten. In den mond wordt sneeuw water, omdat zij alleen van water is gemaakt. Brood wordt ook gemaakt van water, maar niet alleen van water, ook van.... De bakker kan geen deeg voor brood maken zonder het.... K. — Meel. .— En dan is er noodig.... K. — Zout. En wat nog meer? K. ~ Gist. — Ik zie daar, dat Luigi nog sneeuw zit te eten. En Alfonso en Pierino ook. Vindt jullie het lekker ? K. •— Ja, juffrouw. — Jullie vindt het allemaal lekker, is 't niet? K. «•*> Ja, juffrouw. Mij ook, mij ook. (Ik verbeter). — Eet er dan nog maar wat van; maar niet veel, 't zou slecht voor je kunnen zijn. Zij is zoo ijskoud, (ik herhaal dit woord dikwijls, omdat het een begrip uitdrukt, dat ik hun wil inprenten.) — Wanneer het sneeuwt, is het erg koud. En denk nu eens, dat er zooveel kindertjes, zooveel menschen zijn, die geen warme kleeren hebben en geen kachel; zij zijn zoo arm! Zij hebben veel te verduren en sommigen gaan zelfs dood; arme menschen! Wat zijn wij daarentegen gelukkig 1 Wij zijn zoo warm ingehuld (dit woord kennen zij); wij hebben een kachel thuis en een op school om ons te verwarmen.Wat ziin wii er aoed aan toe! 36 (Een meisje) — Ik heb er geen thuis. — En ik weet, dat Emilio er ook geen heeft. Dat vind ik heel naar. Kinderen, jullie moeten maar veel van Emilio en van Giuseppina houden, heel veel; meer nog dan van de andere kinderen, want zij zijn heel... K. - Arm. — Hebben jullie al de sneeuw nu opgegeten? — Neen, juffrouw. — Nu gaan wij naar de speelplaats om de sneeuw, die wij nog over hebben weg te werpen. Daarna zullen wij de doosjes op deze tafel te drogen zetten. En dan zal ik jullie morgen een plaatje van een mooi sneeuwlandschap laten zien. Komt mee naar buiten en brengt de leege doosjes gauw waar ik gezegd heb. Ik heb het voornemen deze les in een anderen vorm te herhalen en er meerdere aan toe te voegen en daarin nieuwe begrippen te bespreken die verband houden met het reeds behandelde. Daar alles in de fysieke en moreele wereld één en ondeelbaar is, op het innigst verbonden en geordend, zoo wordt de menschelijke ontwikkeling het zwaarst geschaad door de verschillende opvoedkundige feiten niet met elkaar in verband te brengen, j en van den hak op den tak te springen. Het is immers onmoj gelijk om de dingen die door eene heilige en eeuwige wet aan elkaar zijn geklonken, van elkander te scheiden. * * * Voor bovengemelde modelles was de eisch, dat er slechts met twee appercepties rekening moest worden gehouden: die van warmte en koude, en dat er veel vrijheid aan het kind moest worden gelaten; maar eene wel begrepene vrijheid. Nu is het wel moeilijk om zich werkelijk tot slechts twee appercepties te beperken, daar het hier gaat om individuen die geplaatst zijn in eene omgeving, rijk aan prikkels, en die reeds een geheelen chaos van beelden in den geest hebben verzameld. Maar daar dit toch het doel is dat men beoogt, moet men zoo mogelijk alle andere gewaarwordingen uitschakelen en alleen deze twee vasthouden; zoodat de aandacht zich daarop zoodanig kan polariseeren, dat alle andere beelden in het veld 37 van het bewustzijn overschaduwd worden. Dit zou de wetenI schappelijke methode zijn: te streven naar het isoleeren der ge| waarwordingen; en dit is dan ook de practische gedragslijn die wij volgen bij onze lesjes der zintuigoefeningen. In dit gevaj van warmte en koude zou het kind door het isoleeren van dit bepaalde zintuig worden voorbereid; hij wordt geblinddoekt in de stilte gebracht, opdat slechts warmteprikkels hem kunnen bereiken. Men zou het kind twee voorwerpen moeten geven, volmaakt gelijk in al de teekenende kenmerken, waarneembaar voor den spierzin; gelijk van afmeting, gelijk van vorm, van denzelfden graad van gladheid, van denzelfden weerstand bij druk; bijv. twee volkomen gelijke guttapercha zakken, met dezelfde hoeveelheid water gevuld en beide van buiten volmaakt droog. Het eenige verschil is de temperatuur van het water in de twee zakken; in den warmen zou de temperatuur bijv. 60°, in den kouden bijv. 10° zijn. Nadat men de aandacht van het kind op het voorwerp heeft gericht laat men het geblinddoekt den warmen zak met de hand betasten en daarna den kouden. Wanneer zijne hand den warmen zak bevoelt, zegt de onderwijzer: warm! en terwijl het den kouden zak aanraakt: koudl En daarmee is de les uit. In waarheid heeft zij slechts uit twee woorden bestaap, en uit eene langdurige voorbereiding, erop gericht, dat zooveel mogelijk de beide gewaarwordingen, verband houdend met deze twee woorden de eenige zullen zijn die het kind kunnen bereiken. Inderdaad, de andere zintuigen, die van het gezicht en van het gehoor waren aan de prikkels onttrokken; en bij aanraking met de hand bestond er geen enkel waarneembaar onderscheid tusschen de twee voorwerpen, behalve dat der temperatuur: Zoo is het bij benadering mogelijk het kind de gewaarwording van enkel twee tegenovergestelde sensaties te doen ondergaan. Nu zal men zeggen: En de vrijheid van het kind? Welnu, wij geven toe, dat iedere les de vrijheid van het jonge kind schendt en daarom laten wij haar maar eenige seconden duren; juist zoolang als noodig. is om de twee woordjes: warm! koud! uit te spreken; maar de uitwerking wordt verkregen door de voorbereiding, waardoor eerst het zintuig wordt geïsoleerd en bijna het geheele bewustzijn in schemer gehuld, waarna 38 slechts twee beelden daarin worden belicht. Evenals de beelden op het doek van eene projectielantaarn, of beter gezegd, als zaadjes die op een vruchtbaren bodem vallen, ontvangt het kind zijne psychische aanwinsten; vrij zal het kind worden gelaten in de daaropvolgende vrije keuze, in het herhalen van de oefening en in de navolgende spontane, associeerende en reproduceerende werkzaamheid. Hij krijgt niet zoozeer eene les als wel een bepaald contact met de buitenwereld; en het is het scherpomlijnde wetenschappelijke vooruit-bepaalde karakter van dit contact, dat het onderscheidt van al die onbepaalde indrukken die het kind voortdurend uit zijne omgeving ontvangt. Het veelvuldig voorkomen van dit onbepaalde, toevallige contact brengt chaos in den kindergeest; bepaald contact daarentegen schept orde omdat het door de techniekder isoleering een grondslag geeft van helder onderscheiden. De techniek van onze lessen is gegrond op de beginselen der proefondervindelijke psychologie. En deze richting is ongetwijfeld in tegenstelling met die van het verleden, die gegrondvest was op de speculatieve psychologie, waarop tot nog toe de opvoedingsmethoden der scholen gewoonlijk zijn gebaseerd. Herbart was het die de philosophische psychologie van dien tijd tot beginsel nam om alle paedagogische regelen tot een systeem samen te vatten. Uitgaande van zijne persoonlijke ervaring heeft hij gemeend eene universeele methode tot ontwikkeling van den geest te kunnen vaststellen, en hij maakte deze tot psychologische basis voor alle onderwijsmethoden. De Duitsche paedagoog, wiens methode tegenwoordig, door toedoen van Credaro, eerst professor in de paedagogie aan de universiteit te Rome en later Minister van Onderwijs, aan het geheele lagere onderwijs richting moet geven, gaf een standaardvoorbeeld van eene les, gegrond op dé welbekende vier perioden (de formeele trappen): klaarheid, associatie, systeem, methode. Men kan deze ongeveer zóó weergeven: het aanbieden van een voorwerp en het analytisch onderzoek ervan (klaarheid): het beoordeelen en vergelijken met andere voorwerpen uit de omgeving of met beelden uit het geheugen (associatie); het definieeren van het voorwerp, uit voorafgaande beoordeelinaen 39 afgeleid (systeem); nieuwe grondbeginselen, voortweüend uit het begrip dat zich aldus heeft verdiept en die leiden zullen tot praktische toepassingen van zedelijke orde (methode). De onderwijzer moet den geest van het kind langs dergelijke banen leiden; hij mag echter nooit zijn eigen intelligentie in de plaats stellen van die van het kind; integendeel: hij moet het kind zelf laten denken en hem ertoe krijgen, zijne zelfwerkzaamheid te oefenen. Zoo moet bijv. de leeraar, in de associatieperiode niet zeggen: „Kijk eens goed naar dit bepaalde voorwerp en dan naar een ander bepaald voorwerp, en zie eens, hoe die op elkaar lijken.... enz."; maar hij moet aan den leerling vragen: „Wat zie je als je rond je kijkt? Zijn er geen dingen die op elkaar lijken?" enz. Evenmin zou de onderwijzer in de definitie-periode moeten zeggen: „De vogel is een gewerveld dier, bedekt met veeren. Hij heeft twee ledematen die tot vleugels zijn vervormd," enz. maar door elkaar snel opvolgende vragen, verbeteringen en dergelijke moet hij het kind er toe krijgen uit zichzelf de juiste definitie te vinden. Indien het geestelijk proces der vier perioden van Herbart zich natuurlijk ontwikkelt, zou er noodzakelijk eene groote belangstelling voor het voorwerp moeten bestaan; het is de belangstelling die den geest levendig zou houden, of, zooals de bekende paedagoog zegt, haar zou doen verdiepen in het begrip en haar zou handhaven in een systeem, echter ook nog toegankelijk voor vele andere denkbeelden; daarom is het noodig, dat de belangstelling gewekt worde en bij 't geheele onderwijs voortdure. Het is bekend, dat een leerling van Herbart daarom eene eerste periode aan de reeds bestaande perioden toevoegde, die der belangstelling, daarmede alle nieuwe kennis aan de oude lasschende, gaande van het bekende naar het onbekende, omdat hetgene, dat geheel en al nieuw is geene belangstelling kan wekken. Zichzelf interessant te maken op eene kunstmatige manier, d. i. interessant voor degenen, die geen belang in ons stellen is inderdaad wel eene zeer moeilijke taak! en te blijven boeien, uur op uur, en jaar op jaar, niet één, maar eene menigte individuen, die niets met ons gemeen hebben, zelfs niet hunnen leeftijd, ziedaar eene bovenmenschekike opgave! En toch 40 is dit nu de taak van den onderwijzer, of, zooals hij zegt, zijne kunst: te maken, dat die verzameling van kinderen, die hij door tucht ertoe gebracht heeft, onbeweeglijk stil te zitten, hem volgen met den geest, begrijpen, wat hij zegt en ook werkelijk wat opsteken; een innerlijke arbeid, dien hij niét kan opdringen, zooals hij hen tot eene bepaalde lichaamshouding dwingt, maar waartoe hij hen moet krijgen door de belangstelling op zich te vestigen en haar vast te houden. De kunst van onderwijzen, zegt Ardigö, bestaat voornamelijk hierin: te weten hoever en op welke wijze men de oplettendheid der leerlingen kan gaande houden. De bekwaamste onderwijzers zijn zij, die nooit één bepaald deel der hersenen van den scholier te veel vermoeien, maar die zóó te werk gaan, dat de aandacht door zich nu op dit, dan weer op dat te richten, uitrust en krachtiger kan weerkeeren tot het voornaamste punt van bespreking. Eene veel moeizamer kunst is de kinderen ertoe te brengen door eigen geestelijken arbeid niet hunnen natuurlijken gedachtengang te volgen, maar te vinden wat de meester wenscht, hoewel hij niet zegt wat hij wenscht; hij zet er de kinderen toe aan, spontaan hunne denkbeelden te associeeren — zooals bij ze zelf associeert — en hij slaagt er zelfs in de kinderen definities te laten geven juist met de bewoordingen die hij bij zich zelf heeft vastgesteld, zonder ze echter kenbaar te maken. Zoo iets zou een kabalistische toer, een goochelkunstje lijken. En toch zijn zulke methoden in zwang geweest en worden zij nóg gebruikt, en maken zij in sommige gevallen de geheele kunst van den onderwijzer uit. Toen Tolstoi in 1862 rondreisde in Duitschland om er de scholen te inspecteer en, werd hij door een van die onderwijsmethoden getroffen en beschreef hij in zijne paedagogische geschriften over Jasnaja Poliana eene les, die vermelding verdient, hoewel het misschien tegenwoordig niet meer mogelijk zou zijn een dergelijk voorbeeld van eene les in de Duitsche scholen aan te treffen. 41 Iasnaja Poliana 1862. Kalm en zeker zit de leeraar in de klasse; de lesbenoodigdheden zijn klaar; plankjes met letters, een boek met de afbeelding van een visch. De meester kijkt zijne leerlingen aan, hij weet van te voren alles wat zij moeten kunnen begrijpen; bij kent het wezen van de kinderziel in al zijne onderdeden en nog een heeleboel meer, dat bij op het seminarium geleerd heeft. Hij opent een boek en toont een visch. „Lieve kinderen, wat is dit?" De arme kinderen zijn heusch een oogenblik verrukt bij het zien van dien visch, al weten zij ook reeds van andere leerlingen met welke saus hij voorgediend zal worden. Hoe dan ook, het antwoord luidt: „Dat is een visch." „Neen," antwoordt de leeraar (dit alles is noch een verzinsel noch eene satire, maar het nauwkeurig verslag van hetgeen ik, zonder uitzondering, in al de beste Duitsche scholen heb gezien en in de Engelsche, die deze onderwijsmethode hebben aangenomen). „Neen," zegt de leeraar. „Wat zien jullie dan?" De kinderen zwijgen. Men vergete niet, dat zij verplicht zijn rustig te blijven zitten, ieder op zijne plaats en dat zij zich niet mogen bewegen. „Nu, wat zie je?" „Een boek," zegt de domste. Gedurende dezen tijd hebben de schrandere kinderen zich honderd maal afgevraagd, wat zij dan toch eigenlijk zien; zij gevoelen, dat zij niet zullen kunnen raden wat de leeraar van hen eischt en dat zij moeten antwoorden dat deze visch niet een visch is, maar iets dat zij niet in staat zijn te noemen. „Ja, ja, ja", zegt de meester verheugd. „Heel goed, een boek, en wat nog meer?" vraagt de meester. De schrandersten en wakkersten raden en zeggen blij en vol trots: „letters!" „Neen, neen, heelemaal niet," antwoordt de onderwijzer teleurgesteld. „Je moet nadenken voordat je spreekt." Opnieuw vervallen alle knappertjes in een somber stilzwijgen; zij doen zelfs geen moeite meer om er achter te komen; zij denken aan den bril van den leeraar en vragen zich af waarom hij hem liever niet afzet inplaats van er over heen te kijken. „Komaan dan! wat staat er in het boek?" Allen zwijgen. „Maar wat is dit dan?" „Een visch," zegt een durfal. „Juist, een visch. Maar is het een levende visch?" „Neen, geen levende." „Heel goed. Is hij dan dood?" „Neen". „Goed! Wat is deze visch dan wel?" „Eene plaat." „Juist zoo! heel goed!" Alle kinderen herhalen: het is eene plaat. En zij denken, dat het hiermee uit is. Neen, er moet nog worden gezegd, dat het eene plaat is, die een visch voorstelt. En op dezelfde manier slaagt de onderwijzer erin de leerlingen te doen zeggen, dat het eene plaat is, die een visch voorstelt. Hij verbeeldt zich, dat hij zijne klasse zoodoende zal leeren geregeld te denken en het komt zelfs niet in zijn hoofd op, dat, wanneer de verplichting op hem rust, zijne leerlingen te onderwijzen om in deze juiste bewoordingen te zeggen: het is een boek met eene plaat van een visch, het véél eenvoudiger zou zijn, deze buitenissige formule te laten herhalen en uit het hoofd te doen leeren. Naast deze les van verouderd systeem door Tolstoi opgediept op eene lagere school in Duitschland kan het volgende type van eene les worden vermeld, die korten tijd geleden is voorgesteld door een uitstekend Fransch paedagoog en filosoof, wiens schoolboeken standaardwerken zijn in de scholen van zijn eigen land, in vele in het buitenland en tevens in de scholen tot opleiding van opvoeders in Italië. Zooals de ondertitel op het eerste blad luidt, handelt dit boek over: „lessen, bestemd tot vorming van opvoeders en burgers, die bewust zullen zijn van hunne plichten, nuttig voor hun gezin, voor hun vaderland, voor de menschheid. ') Wij zijn hier dus aangeland op het terrein van het middelbaar onderwijs. De les die ik aanhaal is eene praktische toepassing van het beginsel om les te geven door middel van vraagstelling (Socratische methode) en handelt over een zedelijk 1 onderwerp, het recht. — Jongens, hebben jullie ooit je kameraad Paul met deze tafel of met dien boom verward? — O, neen! — Waaromniet? — Omdat deze tafel en die boom zielloos en gevoelloos zijn, terwijl Paul daarentegen leeft en voelt. «— Goed, wanneer jullie de tafel slaat, voelt ze niets en je zult haar geen zeer doen, ') F. Alengry, L'educazione sulle basi della psicologia e della morale, con prefazione di Luigi Credaro (II ediz. it sul la XII ediz. francese, Paravia en Co). Opvoeding gebaseerd op psychologie en zedeleer, met inleiding van L. Cr. 43 maar heb je het recht haar te vernielen? •— Neen, want wij zouden iets vernielen, dat aan een ander toebehoort. —' Wat eerbiedig je dus in de tafel? het ziellooze en gevoellooze hout of het eigendom van dengeen, aan wien zij toebehoort? — Het eigendom van dengeen, aan wien zij toebehoort. ■— Heb je het recht om Paul te slaan ? — Neen, want wij zouden hem bezeeren en hem verdriet doen. <— Wat is het, dat je in hem eerbiedigt ? het eigendom van een ander of Paul zelf ? ~ Paul zelf. — Dus dan kun je hem niet slaan of opsluiten of hem voedsel onthouden? ■— Neen, wij zouden opgepakt worden door de politie! — O, ho, bang voor de politie.... Maar is het dat alleen, dat je ervan terug zou houden Paul pijn te doen ? — O neen, mijnheer, het komt, omdat wij van Paul houden en niet willen, dat hij door ons pijn lijdt en omdat wij niet het recht ertoe hebben. — Denk je dus, dat je Paul eerbied verschuldigd bent naar lijf en ziel, omdat men lijf en ziel van anderen heeft te eerbiedigen? — Ja, mijnheer. — Is het dit alleen, wat je in Paul moet eerbiedigen ? Laten wij dat eens onderzoeken en er goed over nadenken. — Zijne boeken, zijn pak, zijne tasch, het twaalfuurtje, dat er in zit. — Wel, wat vindt je daarvan? — Wij mogen zijne boeken niet verscheuren, geen vlekken op zijn pak maken, zijne tasch niet vernielen, zijn twaalfuurtje niet opeten..— En waarom niet? — Omdat deze dingen van hem zijn, en omdat men andermans goed niet mag wegnemen. ■— Hoe heet de handeling van het wegnemen van andermans goed? — Diefstal. — Waarom is diefstal verboden? — Omdat men dan in de gevangenis komt. — Altijd maar die angst voor de politie! maar is dat de voornaamste reden waarom men niet mag stelen? — Neen, mijnheer, maar omdat men het eigendom van anderen moet eerbiedigen, evenals den persoon van anderen. — Heel goed. Het eigendom is de voortzetting van de menschelijke persoonlijkheid en moet als zoodanig geëerbiedigd worden. — Is hiermee alles gezegd ? Is er niets anders in Paul te eerbiedigen dan zijn lichaam, zijne boeken en schriften? Zie je niet iets anders?.,.. Kun je niets meer bedenken?.... Dan zal ik je eens op weg helpen: Paul is een vlijtige leerling, een oprecht 44 en hulpvaardig kameraad; jullie houdt allen van hem, zooals hij verdient. Hoe heet de achting die wij voor hem gevoelen, de goede meening die wij van hem hebben? — Eer.... goede naam .... mm Welnu, deze eer, dezen goeden naam heeft Paul zich verworven door zijn goed gedrag, zijne goede manieren. Dit is iets van hem persoonlijk. — Ja, mijnheer, wij hebben niet het recht hem ervan te berooven. «— Heel goed, maar hoe heet dit soort diefstal, ik bedoel den diefstal van eer en goeden naam? En om te beginnen hoe kan men ze hem ontnemen? Kunnen wij ze soms zoo maar nemen en in den zak steken ? — Neen, maar men kan kwaad van hem spreken. — Hoe? — Men kan zeggen, dat hij een vriend kwaad heeft gedaan.... dat hij appels gestolen heeft in den naburigen boomgaard.... dat hij van een ander heeft kwaad gesproken.... — Dat is zoo, maar hoe komt het nu, dat je door dit te zeggen hem van eer en goeden naam zoudt berooven? •—< Mijnheer, men zou hem niet meer gelooven, men zou eene slechte meening van hem krijgen, men zou hem slaan, hem verwijten maken en hem links laten liggen Dus, wanneer je van Paul kwaad spreekt, en dat, wat je zegt onwaar is, doe je hem dan genoegen? — Neen, mijnheer, dan veroorzaken wij hem verdriet en doen hem onrecht aan, hetgeen heel leelijk en slecht zou zijn. <— Ja, jongens, deze leugen met de bedoeling te schaden zou heel leelijk en slecht zijn en heet laster. Ik zal jullie naderhand uitleggen, dat, in tegenstelling met laster, kwaad spreken van iemand is: kwaad van iemand zeggen, wanneer dat kwaad waar is; en ik zal jullie de noodlottige gevolgen toonen van laster en kwaadsprekerij. — Laten wij dus eens in 't kort samenvatten, wat wij gezegd hebben: Paul is een levend en gevoelend wezen. Wij mogen hem geen leed veroorzaken en hem niet bestelen of belasteren; wij moeten hem eerbiedigen. Die eerbiedwaardige eigenschappen in Paul geven hem aanspraak op verschillende rechten en maken hem tot een zedelijk mensch. De verplichting die op ons rust om deze rechten te eerbiedigen heet plicht. Vervolgens heet de verplichting of plicht om de rechten van anderen te eerbiedigen rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid komt van twee Latijnsche 45 woorden (in jure state) hetgeen beteekent: zich in rechten handhaven. De plichten der rechtvaardigheid door ons opgesomd kunnen zoo worden samengevat: Niet dooden niet doen lijden.,,. niet bestelen niet belasteren.... Denkt altijd na over je woorden, wanneer je de ontkenning gebruikt, in verband met de gebiedende wijs. Wat beteekent dit ? .... — Eene/ verplichting, een bevel een verbod. — Komaan, leg me eens uit. — De verplichting tot eerbied.... het bevel om de rechten van anderen te eerbiedigen.... het verbod van diefstal — Waarin kan men dit alles samenvatten? In: bedrijft geen kwaad. De positieve wetenschap doet hare intrede in de scholen. De positieve wetenschap werd in de scholen binnengehaald evenals in een chaos, waarin licht van duisternis moest gescheiden worden, als op eene onheilsplek, waar spoedige hulp noodzakelijk was. Ontdekkingen der geneeskunde) Afwijkingen en ziekten. Inderdaad was de geneeskunde de eerste wetenschap, die in de school doordrong; zij stelde, waar het noodig mocht zijn een specialen hygiënischen dienst in, eene soort van Roode Kruis dienst. De hygiëne die de ziekten der schoolkinderen aantoonde en beschreef, d. w. z. de ziekten, opgedaan enkel als resultaat van het werken op school, was het belangwekkendst deel der schoolhygiëne. De meest voorkomende van deze ziekten zijn de ruggegraatsverkromming en de bijziendheid. De eerste wordt veroorzaakt door het te langdurig zitten en de slechte houding die daardoor de schouders bij het schrijven aannemen. De tweede ziekte vindt hare oorzaak in het feit dat op de plaats, waar het kind ziiten moet, niet voldoende licht valt om duidelijk te kunnen zien; of dat deze plek te ver verwijderd is van het bord of van hetgeen het kind moet aflezen; en de langdurige inspanning om het oog te richten leidt tot bijziendheid. Andere minder ernstige doch algemeen voorkomende ziekten werden 46 tevens beschreven: eene algeheele organische verzwakking, die zóó verbreid was, dat de hygiëne als beste geneesmiddel daartegen voorschreef: kostelooze uitdeeling van levertraan aan alle leerlingen, of van versterkende middelen in het algemeen. Bloedarmoede, leverziekten en zenuwzwakte werden ook als schoolziekten bestudeerd. Aldus werd aan de hygiëne een nieuw arbeidsveld geopend: het bestrijden der weligst woekerende beroepsziekten; de methoden om te leeren schrijven en lezen moesten nauwkeurig worden nagegaan in verband met afwijkingen van de ruggegraat en abnormaal brekingsvermogen van het oog. Men zou nu licht verwachten, dat, met behulp van de geneeskunde, de figuur van het kind op den voorgrond zou treden als slachtoffer van ongeschikt en boven zijne krachten gaand werk, en dat een nieuwe tak van wettelijke geneeskunde zou zijn ontstaan, doch dit was niet het geval. Wel vestigt de geneeskunde de aandacht op de ziekten en den dood van de slachtoffers in de vondelingengestichten en op de noodlottige gevolgen der kunstmatige voeding of van de onoordeelkundige voeding door eene min; zij is het, die één voor één al deze persoonlijke gevallen nagaat, die te zamen dit wettelijk feit vertegenwoordigen: het gemis aan burgerlijke rechten voor het kind. Hiermede komt de medische wetenschap in eene nieuwe sfeer; het betreft niet meer de aparte gevallen, maar de kinderbevolking in haar geheel; en nu is het de wet, die hun plichten oplegt en ze „en masse" jaar in jaar uit, tot een gedwongen werk noodzaakt, dat eene kwelling is voor het lichaam. Waar er nu een aparte tak van wettelijke geneeskunde ten behoeve van misdadigers is ingevoerd, hoe is het dan mogelijk, dat er geen wettelijke geneeskundige dienst bestaat ter bescherming dezer onschuldigen? De wetenschap heeft tegenover de kinderen hare plichten niet vervuld. De geneeskunde heeft zich beperkt tot de behandeling dier ■ ziekten die kunstmatig zijn verwekt. Zij heeft eene ziekte-oorzaak vastgesteld doch die oorzaak onaangetast gelaten en er 47 zich toe bepaald de kwalen van de menigte der slachtoffers te bestrijden. Zij heeft niet de houding aangenomen die hare hooge waardigheid als beschermster van het leven vereischte, maar evenals een Roode Kruisdienst er zich toe beperkt de gewonden te verzorgen en het lijden te verzachten; zij denkt er niet aan, hoe het aanzien dat zij geniet als waakster over de gezondheid haar zou moeten voeren tot het voorkomen van het ziekte-euvel, evenals de Roode Kruis instelling beter deed een meesleependen kreet om vrede aan te heffen die een einde zou maken aan een zoo gevaarvollen, onrechtvaardigen en onmenschelijken oorlog. Zooals de geneeskunde hare meest roemrijke zege op den dood bevocht in haren kamp tegen de microben, zoo kon zij hier in onmiddellijken strijd tegen de oorzaken van verzwakking der geslachten, als beschermvrouwe der nakomelingschap dingen naar het dragen van de banier. Zij heeft zich echter beperkt tot het uitwerken van een tak van studie, die den schijn aanneemt van wetenschap: de school hygiëne, en zoodoende maakt zij zich medeplichtig aan eene maatschappelijke dwaling. Laten wij eens een blik werpen in een onlangs verschenen schoolhygiënisch verslag dat slechts de denkbeelden en het werk van het groote publiek opsomt. „Wij zullen in 't kort de omstandigheden aangeven die de ontwikkeling der ruggegraatsverkromming in de hand werken. De leeftijd waarin de ziekte gewoonlijk optreedt, is die der tweede kindsheid, vandaar haar naam ruggegraatsverkromming der rijpere jeugd; de ruggegraatsverkromming van rachitischen oorsprong die zich in de eerste kindsheid openbaart, is zeldzamer en is hier voor ons van minder belang. De meest voorkomende oorzaak die dus al onze opmerkzaamheid vereischt, is de slechte houding die de meesten onzer scholieren bij het werk aannemen ; deze oorzaak is zóó algemeen dat men ruggegraatsverkromming de beroepsziekte van den scholier zou kunnen noemen; Dr. Le Gendre heeft van onze scholen gezegd in eene formule die men misschien als wat streng zou kunnen betitelen, maar die helaas niet van waarheid is ontbloot, dat zij zijn fabrieken van bijzienden en gebochelden. „De hoofdoorzaak van bijziendheid ligt vooral in de omstandig- 48 heden waaronder de kinderen op school worden saamgebracht: het ontoereikende licht, het te kleine lettertype der schoolboeken, het veelvuldig gebruik van het bord, waarop de onderwijzer niet altijd even zorgvuldig de letterteekens groot genoeg maakt in verhouding tot den afstand vanwaar zij gelezen moeten worden, zijn even zoo vele oorzaken van vermoeienis voor het oog. De gezichtsscherpte van een gegeven oog, zegt Dr. Leprince, neemt snel af, wanneer de sterkte van het licht beneden eene bepaalde grens valt. Wanneer de leerling onvoldoend licht op zijn werk heeft, komt hij het gebrekkig zien, hierdoor veroorzaakt, te hulp door den gezichtshoek, waaronder hij de bijzonderheden van het in het oog gevatte voorwerp waarneemt, te vergrooten; m.a. w. hij brengt het voorwerp overdreven dicht bij het oog. „De tijd die noodig is om eene bepaalde letter te herkennen wordt langer, wanneer de grens van gezichtsscherpte bereikt is. Daarom zou onvoldoende licht het werk moeten vertragen, tenminste indien de leerling niet de gezichtsscherpte vergroot door het voorwerp van nabij te beschouwen. Aldus vindt de bijziendheid eene opheffing uit van de gebrekkige arbeidsvoorwaarden, waardoor de leerling in staat wordt gesteld vlugger te werken."') Nu zou het zoo natuurlijk zijn om te zeggen: laat het kind dan een plaatsje mogen zoeken, waar meer licht is; laat het wat dichter bij het bord mogen zitten, als dit zoo ver af staat; geef het wat meer tijd, als het ontoereikende licht zijn werk wat bemoeilijkt; het gaat hier om zulke onschuldige zaken: van plaats verwisselen, een paar pasjes naderbij komen, een paar minuten langer over iets doen— welke tyran ter wereld zou liever tot blindheid doemen dan zulk eene kleine gunst inwilligen? En is toch niet de onderwijzer zulk een tyran, al tracht hij de genegenheid zijner slachtoffers te winnen door zijne zedepreeken? Het zou zoo eenvoudig zijn om de kinderen, wanneer zij vermoeid waren van het lange zitten eens te laten opstaan, en 'l Bronardet et Moany, Hygiëne scolaire. Boillière, Paris, 1914, paga. 430 496, 142, 143. 49 wanneer zij moe waren van het schrijven hen even te laten ophouden: hunne beenderen zouden dan zeker niet krom groeien. Wie kan zonder ontroering aanzien, hoe de wervelkolom der kinderen misvormd wordt door het hangen over den lessenaar, evenals in de middeleeuwen de wreef vervormd werd door de pijniging van de laars? En waartoe is het noodig hen zoo meedoogenloos te kwellen? Omdat de mensch in de plaats van God heeft willen treden en den geest van het kind naar zijn eigen beeld en gelijkenis heeft willen vormen. En dit is niet te bereiken zonder een vrij wezen aan pijniging te onderwerpen. Ziehier de eenige reden. Wij willen nu de middelen vermelden waarmee eene zoogenaamde wetenschap zich voorstelt de scoliose bij schoolkinderen tegen te gaan. Zij heeft de juiste houding bepaald waarin een kind moet zitten wanneer het lang te werken heeft, zonder dat deze nadeel toebrengt aan de ruggewervels: „Het kind moet. wanneer het aan zijn werktafel zit, de voeten plat neerzetten, loodrecht op den grond of op eene voetenplank; de beenen moeten een rechten hoek vormen met de dijen, als ook de dijen met den romp; alleen de bank zelf mag een licht hellenden stand hebben. De romp moet eene zoodanige houding hebben, dat er geen zijwaartsche buigingen der wervelkolom mogelijk zijn, de armen moeten evenwijdig zijn aan het lichaam; de borstkas mag geen hinder hebben van den rand der tafel; het bekken moet symetrisch gesteund worden; het hoofd moet een weinig naar voren neigen, tot op 30 c.M. afstand van het blad der lessenaar; de oogas moet evenwijdig blijven aan den voorrand van de tafel, en horizontaal; van den onderarm moet een 2/s gedeelte op de tafel rusten, zonder dat het lichaam er op leunt. „Opdat al deze voorwaarden vervuld worden, is het noodzakelijk, dat de schoolbank nauwkeurig worde aangepast aan den lichaamsbouw van het kind: de verschillende deelen moeten in juiste verhouding staan tot het lichaam en de ledematen van het schoolkind." Hieronder volgen de afmetingen die Dufessel noodig oordeelt te weten wanneer men het kind de bank wil geven die voor hem past. 50 1° de lichaamslengte; 2° de lengte van het been, genomen van onder de knie, wanneer het kind in de houding zit waarin de beenen een rechten hoek vormen met de dijen, terwijl de voeten plat op den grond staan. Deze maat geeft de hoogte aan van de zitplaats tot de voetenplank; 3° de diameter van het lichaam van voor naar achter genomen vanaf het borstbeen; deze maat, met 5 cM. vermeerderd, geeft den juisten afstand aan van den lessenaar tot de rugleuning; 4° de lengte van het dijbeen, waarvan het 2/3 deel de diepte van de zitplaats bepaalt; 5° ten slotte geeft de hoogte van de epigastrische holte boven de zitplaats, vermeerderd met eenige centimeters, de hoogte van den lessenaar. „Hier zij nog aan toegevoegd, dat vanwege den snellen groei van het kind dit maatnemen tweemaal in den loop van het schooljaar behoort te geschieden, en de onderwijzeres de verplaatsing der leerlingen met dezen datum zou moeten doen samenvallen." Er bestaat een klein schaaldier, de heremietkreeft, die naakt ter wereld komend, zich eene leege schelp tot woonplaats uitkiest, en zijn lichaam aan de windingen zijner woning aanpast; wanneer hij groeit en de schelp hem te klein wordt, kruipt hij eruit en nestelt zich in eene grootere. Dit doet de kreeft geheel uit zichzelf, zonder dat een geleerde hem de maat neemt of een meester eene schelp voor hem uitzoekt. Maar een kind is, in onze oogen en in die der wetenschap blijkbaar de mindere van deze laagstaande ongewervelde dieren! De moeilijkheid om veertig of vijftig kinderen uren achtereen onbeweeglijk in de bovengenoemde hygiënische houding te laten zitten en schoolbanken te vinden die precies passen voor de in groei zijnde lichaampjes maakt dergelijke voorschriften onbruikbaar en zoo zullen er gebochelden blijven bestaan. Het vraagstuk blijft onopgelost. Daarom heeft men het praktischer gevonden in sommige modelscholen te Rome een soort orthopaedisch instituut in het gebouw zelf te vestigen. Het bevat allerlei samengestelde en zeer kostbare werktuigen: in één ervan worden de schoolkinderen om beurten aan het hoofd opgehangen in een hang- 51 toestel, zooals ook de geneeskunde gebruikt om de afwijkingen van de ruggegraat bij de Pottsche ziekte (tuberculose van de wervelkolom) en bij Engelsche ziekte te bestrijden. Gezonde kinderen zoowel als ziekelijke hebben te lijden onder deze behandeling, maar daartegenover staat, dat men bemoedigende statistieken kan overleggen. Wanneer men dit hangen geregeld toepast vanaf het zesde jaar, wordt het kwaad, veroorzaakt door het langdurig zitten op de schoolbanken volkomen opgeheven en. het kind blijft vrij van scoliose. Ontdekkingen van de proefondervindelijke psychologie: Arbeidsoverlading. — Zenuwuitputting. Zooals de hygiëne na hare intrede in de school de ruggegraatsverkromming en de bijziendheid van den scholier constateerde, zoo ontdekte de experimenteele psychologie de arbeidsoverlading en bestudeerde de vermoeidheid van het schoolkind. Zij heeft het voetspoor van de geneeskunde gevolgd, d. w. z. zij heeft getracht de over vermoeiden te verlichten en een tak van wetenschap geschapen, die nog geen vasten titel heeft, want eenigen geven haar den naam van experimenteele psychologie, toegepast op de scholen, en anderen noemen haar wetenschappelijke paedagogie. Men zij er aan herinnerd, dat de experimenteele psychologie in 1860 werd in 't leven geroepen door Fechner, een natuurkundige die gewend was proeven te nemen op doode dingen en niet op levende wezens en die, zonder meer, de methoden bij de physica in gebruik, aanpaste aan de psychologie en aldus de psycho-physica stichtte. De instrumenten bepaaldelijk uitgevonden voor estesiometrie waren van eene uiterste nauwkeurigheid, doch de verkregen resultaten toonden zulke groote schommelingen aan, dat zij door mathematische wetten niet konden worden toegeschreven aan fouten van opmeting maar blijkbaar te wijten waren aan fouten van methode. Immers, ook al blijft men op natuurkundig terrein, zoo heeft men toch voor het meten van vloeistoffen een ander instrument noodig dan voor het meten van vaste stoffen; men kan bijv. geen stof per Liter meten noch wijn per Meter. Hoeveel grooter moet dan het 52 verschil zijn tusschen de wijze waarop men eene physieke substantie meet of wel geestelijke energie? Na de psycho-physica kwam door toedoen van Wundt de psychophysiologie tot stand. Daar Wundt een physioloog was, paste hij de studiemethoden voor physiologische functies toe op de leer der psychologie. Het was niet zijn doel het opmetingsinstrument zoo nauwkeurig mogelijk te maken, doch het was er hem om te doen nerveuse reacties op te nemen in verband met den tijd. Uit Fechner's primitieve onderzoekingen ontstonden instrumenten van zoo groote nauwkeurigheid, dat men daarmede het geluid kon meten van een druppel water vallend van een meter hoogte; het resultaat van Wundt's onderzoekingen zijn de chronometers, die zelfs de duizendste deelen van eene seconde kunnen aanwijzen. Doch de menschelijke geest leende zich niet tot dit nauwkeurig onderzoek, de resultaten toonden door hunne slingeringen aan, dat er eigenlijk niets gemeten werd, —» dat het te meten voorwerp ontglipte. Men behoeft slechts te vermelden, dat bij het meten van de snelheid der prikkelgeleiding in de zenuwen en ook in de zenuwknoopen van het ruggemerg Exner tot eene snelheid van 8 M. kwam en Bloch tot eene snelheid van 194 M., in dezelfde tijdseenheid. Niettegenstaande het ontstellend contrast tusschen de nauwkeurigheid* der middelen van onderzoek en het geweldig uiteenloopen der resultaten, waarvan door mathematische wetten de ongerijmdheid werd aangetoonde heeft de experimenteele psychologie hare studiën uitgebreid, in de illusie dat zij steunen kon op eene mathematische basis. Van deze wetenschap heeft zich een tak afgescheiden om in de school door te dringen met het doel den leerling tot geestelijken steun te zijn en de paedagogie nieuwe krachten te schenken. De middelen tot onderzoek zijn niet alleen meer de verouderde methoden der psycho-physica en die der psycho-physiologie; de experimenteele psychologie, sindsdien ontgroeid aan hare beginselen, heeft zich onafhankelijk ontwikkeld. Voor hare onderzoekingen bedient zij zich tegenwoordig ook van zuiver psychologische tests') en van deze maakt zij een zeer ruim gebruik ') Proeven op 't gebied van waarneming, geheugen, enz. (Vert.) 53 in de scholen, hoewel zij niet de methoden der laboratoria uitsluit, waarbij nauwkeurige en betrouwbare instrumenten, als estesiometer en ergograaf') aangewend worden. Bij voorbeeld: een van de meest bekende tests om de mate van aandacht der kinderen te bepalen bestaat in het laten lezen van eene bladzijde druks met de opdracht alle a's daarop door te schrappen; de daarvoor besteede tijd wordt opgenomen met den chronometer. Hardop van één tot honderd tellen en tegelijkertijd een schriftelijk rekenwerk maken is eene proef voor de verdeeling der aandacht, mits men den tijd per chronometer berekent en al de gemaakte fouten aanteekent. Meerdere personen tegelijk dergelijke oefeningen ten uitvoer te laten brengen stelt ons in staat individueele werkzaamheden vergelijkenderwijs na te gaan. Gemakkelijk-te-nemen proeven met collectieven uitslag heeft men in de van te voren vastgestelde dictees, die men op de scholen door eene groep kinderen laat maken, mits men er voor zorge steeds den gebruikten tijd aan te teekenen en de fouten te vergelijken. Deze experimenten (die door alle psychologen worden aanbevolen) moeten geschieden zonder in den gewonen gang van het schoolleven in te grijpen. Zij moeten beschouwd worden als iets bijkomstigs, als iets extra's, dat men eenvoudig als een wetenschappelijk onderzoek aan den geregelden loop der studiën op school toevoegt De resultaten van dit soort proefnemingen zijn voornamelijk geweest: het groote aantal der gemaakte fouten en de moeilijkheid goed op te letten; of, met andere woorden: zij brengen de vermoeidheid, Jbet langzaam aan vermoeid worden der kinderen aan het licht. Dat bracht de gemoederen in beroering, want de ouderwetsche paedagogie had zich enkel en alleen bezig gehouden met hetgeen kinderen moeten doen. Het denkbeeld dat er gevaar voor hun zenuwgestel zou kunnen dreigen kwam pas op, toen de wetenschap hare waarschuwende stem liet hooren. l) Ergon = werk, graf O = ik schrijf. Toestel dat de spierkracht bestudeert en meet. (Vert.) 54 Het ijverig onderzoek naar de oorzaak van vermoeidheid met de bedoeling haar in de toekomst te bestrijden of haar te verlichten werd steeds talrijker. Alle factoren met deze quaestie verband houdend werden bestudeerd: de leeftijd, het geslacht, de graad van intelligentie, het type van het individu, de invloed van de jaargetijden, de invloed van de verschillende oogenblikken van den dag, van de verschillende dagen der week, de invloed der gewoonte, van de momenten van verslapping, van belangstelling; de afwisseling in het werk, de houding van het lichaam en zelfs de houding ten opzichte der hemelstreken. De wetenschap verzeilt in een warnet van onopgeloste vraagstukken. Het gevolg van al deze onderzoekingen is een steeds aangroeiende berg van onopgeloste vraagstukken. Men heeft niet kunnen uitmaken, of jongens meer of minder vermoeid worden dan meisjes en of de schrandere leerling meer onderhevig is aan vermoeienis dan de minder begaafde. In betrekking tot het individueele type moet de gevolgtrekking van Tissié het meest in overweging worden genomen: Ieder mensch vermoeit zich of vermoeit zich niet al naar gelang van zijn eigen wil. Ten aanzien van de jaargetijden merkt men op dat de vermoeienis toeneemt naarmate men vordert in het schooljaar, doch men is er niet zeker van of dit aan invloed der jaargetijden kan worden toegeschreven, of dat hier, zooals Schuyten zegt, het schoolsysteem de schuld draagt van de stijgende uitputting van het kind. Wat de verschillende oogenblikken van den dag aangaat, blijft het nog de vraag, of de veroorzaakte vermoeienis niet minder is, wanneer de leerling het werk met lust doet, maar dit is een moeilijk op te lossen vraagstuk. De dagen der week, waarin de vermoeienis geringer is, zijn Maandag en Vrijdag1), doch de onderzoekingen naar aanleiding hiervan zijn niet beslissend. Wat de gewoonte, de oogenblikken van verademing, de belangstelling betreft: naar aanleiding van deze •) In Italië geven de scholen Donderdags vrij (Vert.) 55 factoren, die in tegenstelling zijn met vermoeidheid heeft men erover gestreden, of zij in werkelijkheid de vermoeienis verminderen of haar slechts verbergen, doch de quaestie is nog niet beslist. Over de afwisseling in het werk zijn veelvuldige en belangwekkende onderzoekingen gedaan, met gelijksoortigen uitslag, n.1. dat men door het werk dikwijls af te wisselen het kind meer vermoeit dan door het aan een zelfde werk te laten blijven, dus dat het spoedig onderbreken ervan meer vermoeit dan het volharden in dienzelfden arbeid. Claparède') citeert de volgende proefneming van Schulze: Op zekeren dag moesten de meisjes 25 minuten lang optellingen maken en daarna gedurende 25 minuten iets overschrijven. Op een anderen dag moesten zij hetzelfde werk doen, maar dubbel zoolang: zij moesten 50 minuten lang optellen en daarna 50 minuten iets overschrijven. Nu gaven deze laatste proeven oneindig betere resultaten dan de vorige. En toch is het opmerkelijk dat men, niettegenstaande dergelijke resultaten, op de scholen voortdurende onderbreking en afwisseling van werk in praktijk brengt, als wetenschappelijk onvolgroeide vrucht van den strijd tegen de vermoeienis. Een der onderzoekingen, waarbij de scholen rechtstreeksch belang hebben, is die van den ponogenischen2) coëfficiënt der verschillende onder wijs vakken, d.w.z. van den graad van vermoeienis door. ieder afzonderlijk verwekt. Wagner is a priori van meening, dat 100, de hoogste coëfficiënt, aan mathematica moet worden toegeschreven; in dit geval zouden wij den volgenden ponogenischen coëfficiënt in de scholen krijgen, voor elk vak: Wiskundige vakken 100 Latijn gj Grieksch g0 Gymnastiek 90 ') Claparède, Psychologie de ('enfant et pedagogie expérimentale, 1912. Van pag. 217 tot pag. 231 geeft hij eene methodische beschouwing van al deze in 't kort samengevatte factoren. ') Pónos = arbeid, moeite, vermoeidheid. Gen = verwekt, dus vermoeidheidwekkend. 56 Geschiedenis en Aardrijkskunde 85 Fransch, Duitsch 82 Natuurlijke historie , 80 Teekenen en Godsdienst 77 Men lette op de willekeurige en verrassende wijze, waarmee men zulke resultaten vaststelt; men kan er echter in naam van eene experimenteele wetenschap deze gevolgtrekkingen uit afleiden; „Het zou interessant zijn om na te gaan of de volgorde der ponogenische coëfficiënten zich wijzigt naar den leeftijd der kinderen, hetgeen ons aan den eenen kant in staat zou stellen te weten, op welken leeftijd de hersenen het meest geschikt zijn voor de studie van een bepaald vak, en waarom het dus verstandiger zou zijn dit vak in het schoolprogramma meer naar voren te brengen; aan den anderen kant zou het ons helpen bij de samenstelling van den rooster der lesuren, waarop, indien mogelijk, de meest inspannende vakken voor het begin van den dag aangegeven moeten staan." (zie Claparède). Eene nieuwe reeks van onderzoekingen, kortelings gedaan, betreft die der toxinen, door vermoeidheid voortgebracht. Weichhardt is er in geslaagd deze giffen te isoleeren en tegengiffen te fabriceeren, waarmede hij op ratten met goeden uitslag had geëxperimenteerd. Men heeft deze proefnemingen ook in eene kliniek herhaald. Wat nu de ontwikkeling der giffen betreft, men stelde vast, dat zij in groote hoeveelheid worden voortgebracht tijdens een vervelend werk, terwijl er slechts sporen gevonden worden, wanneer een werk interessant is. Uitgaande van deze geheele wetenschap, zoo overvol met onderzoekingen die toch slechts onopgeloste vraagstukken tot resultaat hebben, bemerkt men dat geen der reeds besproken factoren de vermoeienis kan minderen; zelfs onderbreking of afwisseling van werk zijn niet bij machte dit te doen, want zij vermeerderen de vermoeidheid inplaats van haar te doen afnemen. Het eenige middel om de overlading te doen verdwijnen zou zijn het werk aangenaam, interessant te maken, liever met vreugde te laten werken, dan met tegenzin. „Alle wetenschappelijke paedagogen, dien naam waardig, zooals Fénelon, Rousseau, Pestalozzi, 57 Herbart, Spencer," zegt Claparède, „hebben gestreden voor de noodzakelijkheid, de opvoeding en het onderwijs aantrekkelijk te maken, maar in de dagelijksche praktijk der school is zij nog niet erkend." (pag. 136). „Naar algemeen gevoelen is de eerste plicht van den onderwijzer geen kwaad aan te richten: voor alles niet te schaden, een voorschrift dat ook van kracht is in de medische praktijk. Dit naar de letter op te volgen is zeer zeker onmogelijk, want iedere methode van schoolopvoeding benadeelt op de een of andere manier de normale ontwikkeling van het kind. Doch de opvoeder zal trachten de schade te beperken die het onderwijs noodzakelijk met zich brengt." (pag. 48). Een schrale troost voorwaar, na zooveel studie en onderzoekingen te moeten toegeven, dat zich bij elke schrede nieuwe vraagstukken hebben voorgedaan en men er geen enkel heeft opgelost. Inderdaad, op den bodem van dit alles ligt het vraagstuk der vraagstukken: hoe het verblijf op eene plek, waar zelfs het lichaam verwrongen en gekweld wordt, en waar verveling het bloed vergiftigt, toch aangenaam en vreugdevol te maken. Het is onmogelijk te onderwijzen zonder schade toe te brengen, maar men zou het kwaad zóó moeten inkleeden, dat het genoegen veroorzaakt. Voorwaar eene opgave om mee verlegen te zitten! Daarom dient eene oneindige rij van vraagteekens als versierend motief voor deze nieuwe wetenschap, die eigenlijk beter den titel zou kunnen dragen: ignorabimus. Om deze reden streven de opvattingen, waarnaar de hygiëne en de psychologie verwijzen er tegenwoordig naar, zonder meer al dit onherstelbare kwaad af te wenden, door de kwellingen te verzachten, d. w. z. de schooluren te bekorten, de programma's te vereenvoudigen en het geschreven schoolwerk te vermijden. Zoo doet zich als plaatsvervanger der spookverj schijning van geheelen ondergang een nieuw schrikbeeld voor, dat der onwetendheid en dus dat der verwaarloozing van het kind tijdens het grootste gedeelte van den dag. Terwijl onze tijd juist eene krachtige zorg voor het nieuwe geslacht en de voorbereiding voor een steeds uitgebreider en ingewikkelder cultuur behoeft. 58 Wel is waar schijnt er tegenwoordig een uitweg te bestaan door de uitvinding van een tegengif voor vermoeidheid. „Denkt eens aan!" roept Claparède terecht uit, „een serum tegen vermoeidheid! hoe waardevol zou dit wezen!" Van dit standpunt uitgaande zouden, mijns inziens, de ponogenische coëfficiënten een praktischer en rationeeler toepassing kunnen vinden dan wanneer zij alleen de programma's toelichtten; inderdaad schijnen deze coëfficiënten die de productie der giffen aanwijzen eerder bestemd om de dosis der tegengiffen voor eiken afzonderlijken tak van onderwijs te regelen dan om den schoolrooster vast te stellen. In eene naastbijgelegen toekomst, wanneer deze hulp-wetenschappen der school en der paedagogie een heel eind verder zullen zijn, zal men misschien naast de orthopaedische inrichtingen eene physio-chemische kliniek zien verrijzen, waar de scholieren- eiken avond na de weldadige behandeling in het hangtoestel, dat de beleediging, aan hun skelet toegebracht, verevent, kunnen binnenkomen met een soort ponogenisch recept, samengesteld volgens het genoten onderwijs, en waar zij eene injectie krijgen die hen zal bevrijden van de giffen der vermoeidheid door verveling. Misschien gelijkt dit galgenhumor, doch dat is niet het geval. Waar de oprichting van het orthopaedisch instituut een voldongen feit is, kan men nu binnenkort de chemische kliniek verwachten. Indien men een vrijheidsvraagstuk met machines wil oplossen en een rechtvaardigheidsquaestie van chemisch standpunt beschouwen, dan zullen dergelijke gevolgtrekkingen het logisch einde worden van wetenschappen, steunend op zulke dwalingen. Eene ware proefondervindelijke wetenschap die de opvoeding zou kunnen leiden en tegelijkertijd het kind bevrijdt uit slavernij, is blijkbaar nog niet geboren; wanneer zij ter wereld komt zal zij hare plaats moeten innemen tegenover de wetenschappen, ontsproten in verband met de kwalen van het gemartelde kind, zooals de chemie stond tegenover de alchemie, en zooals de positieve geneeskunde tegenover de empirische geneeskunde der verloopen eeuwen. Het lijkt mij belangwekkend hier de indrukken mede te deelen van iemand, die na zijne studiën in de mathematica, tot de 59 studie der biologie en der experimenteele psychologie overging. Het betreft een jong Engelsch ingenieur, die blijkbaar zijne roeping gemist had, en die, na twee jaar lang mijne methode te hebben bestudeerd, naar de universiteiten van zijn groot land is teruggekeerd, als student in de biologie. Hieronder volgt zijn oordeel omtrent experimenteele psychologie: „In de psychologie bestudeeren wij de allernieuwste experimenteele onderzoekingen. Op 't oogenblik behandelen wij Gedachte en Verbeelding. Eigenlijk heeft deze cursus mij niet veel licht gebracht, maar ik begrijp dat het noodig is van zulke onderzoekingen op de hoogte te zijn. In de moderne psychologie is er niets dat bovengenoemd onderwerp evenaart. De onderzoekers komen mij voor als menschen die naar een boom kijken en de meest in 't oog loopende uiterlijke vormen opmerken: die van een blad, van een stengel, enz. Zij doen dit alles met diepen ernst en met zeer juiste bewoordingen (misschien meenen zij, dat daarin de wetenschap ligt) doch zij verwarren dikwijls definitie met beschrijving. Zoo worden beschrijvingen van betooverend schoone wonderen verlaagd tot dorre definities, opdat zij in hunne wetenschap zullen passen, en op deze wijze onmachtig gemaakt tot het bezielen der gedachte. Deze menschen geven zich nooit eens over aan bepeinzing; zij lezen veel; zij denken in geestelijke beelden, die de feiten niets beter weergeven dan een diagram op het schoolbord een levend orgaan; de beelden van den eenen psycholoog verschillen dikwijls met die van den ander — maar hunne taal is altijd dezelfde. Zij zijn in den waan dat zij zoodoende vorderingen maken; zij leeren hun studenten niet zichzelf waar te nemen, zonder vooroordeel; integendeel, zij gieten hunne eigen vooroordeelen in den geest hunner studenten en proppen hen vol met de vreemdsoortigste en onvolkomenste definities en beschrijvingen, die dezen beletten zelf na te denken. Doch binnenin den boom zetelt de ware groeikracht, door hen zelfs nog niet opgemerkt, ofschoon al het uitwendige daardoor zou worden verklaard. De onderdeden zouden dan van minder belang worden; al deze onderdeden, ontspruitend aan één enkden wortel zouden op zijn hoogst op zeer eenvoudige wijze worden aeranaschikt. 60 Deze wetenschap herinnert mij aan die soort geleerdheid die zich bezighield met de sterrebeelden, toen men de wetten van de beweging der planeten nog niet kende en zich beperkte tot het beschrijven van den Grooten Beer, den Kreeft, den Steenbok, enz. Ik verfoei die droogstoppels die, zonder besef van eigen onwetendheid, met een groot waardigheidsvertoon lijvige en dorre boekdeelen schrijven, alsof zij eene absolute kennis openbaarden; boeken die zwaar drukken op den geest der studenten en hen even droog maken als hunne leeraren. Maar het schijnt mij toe dat studenten er zich alleen om bekommeren of zij door hunne examens komen en dat er hun niets aan gelegen is vooruit te komen in de wetenschap, en de professoren gaan in dien geest met hen mee. Zoo zijn wij allen in een toestand van slavernij welken wij te danken hebben aan een onjuist opvoedingssysteem, dat luide om hervorming roept." 61 III MIJNE EXPERIMENTEELE BIJDRAGE li De organisatie van het psychische leven begint met een {I kenmerkend verschijnsel van aandacht. ■— Evenals de hygiëne de middelen tot verzorging voor het kinderlichaampje heeft gevonden, zoo zocht ik naar de middelen van verzorging die de kinderziel behoeft, en mijne proefnemingen met kleine kinderen van drie tot zes jaar zijn mij daarbij van practisch nut geweest. Toch acht ik het noodzakelijk het eigenlijk feit op te halen, dat er mij toe bracht, deze proefnemingen als methode vast te leggen. Toen ik er mij voor 't eerst mee bezïghTeld mijne principes toe te passen op de normale kindertjes van de wijk San Lo~ renzo te Rome en voor hen gedeelten van het materiaal te gebruiken die mij reeds jaren geleden gediend hadden bij de opvoeding van zwakzinnige kinderen, viel mijn oog op een meisje van ongeveer drie jaar dat geheel verdiept was in een blok met cylinders en telkens weer de houten cylinders in- en 'uit hunne respectievelijke gaatjes liet glijden. De uitdrukking op het kindergezichtje was van eene zoo intense aandacht dat mij die als eene openbaring toescheen; tot nu toe had nog geen der kinderen ooit eene dergelijke aanhoudende aandacht op eenzelfde voorwerp bepaald; en mijne overtuiging, dat ongestadigheid van aandacht eene kenmerkende eigenschap was van het jonge kind dat rusteloos van het een naar het ander fladdert, maakte mij nog gevoeliger voor dit verschijnsel. Ik nam het kleine meisje nauwlettend waar zonder haar in 't eerst te storen en begon te tellen hoeveel keeren zij de oefening herhaalde, maar toen ik zag, dat zij er geruimen tijd mee doorging, nam ik het stoeltje, waarop ze zat, en zette dat met kind en al op tafel; het kleintje pakte haastig haar blok met cylinders bijeen, toen legde zij het dwars over de leuning van haar stoeltje, en met de cylinders op schoot zette zij hare bezigheid voort. 62 Vervolgens vroeg ik aan alle kinderen samen iets te zingen, Zij zongen, maar het meisje ging onverstoorbaar met hare oefening door, ook nadat het korte gezang had opgehouden. Ik telde 44 herhalingen en eindelijk staakte zij haar werk zonder dat zij zich door eenigen prikkel van buitenaf had laten beinvloeden: ze keek voldaan rond alsof zij zoo juist uit een verkwikkend slaapje ontwaakt was. Ik geloof dat mijn niet-te-vergeten indruk moet hebben geleken op 't gevoel van iemand die eene ontdekking heeft gedaan. Dit verschijnsel begon zich daarna algemeen onder de kinderen voor te doen, en moest ik dus beschouwen als eene constante reactie in verband met zekere uiterlijke vast te stellen voorwaarden. En telkens wanneer eene dergelijke polarisatie van aandacht voorkwam, had er in het kind eene algeheele verandering plaats; het werd rustiger, helderder, het uitte zich meer; het toonde buitengewone innerlijke hoedanigheden die deden denken aan de hoogste verschijnselen van bewustzijn, zooals bij eene bekeering. Het was alsof zich in eene verzadigde oplossing een kristallisatiepunt gevormd had, waaromheen de geheele chaotische en deinende massa zich verzamelde tot een kristal van wonderbaren vorm. Zoo scheen, wanneer de polarisatie van aandacht had plaats gehad, al het ongebondene en weifelende in het kinderbewustzijn zich gaandeweg te ordenen tot eene innerlijke schepping, waarvan de verrassende kenmerken zich in elk individu opnieuw voordeden. Het deed denken aan het leven van den mensch dat op allerlei manieren wordt versnipperd en tot een lageren chaotischen toestand vervalt, totdat een bepaald iets het onweerstaanbaar aantrekt en boeit; dan wordt de mensch aan zich zelf geopenbaard en gevoelt hij, dat hij begint te leven. Dit geestelijk verschijnsel dat het geheele bewustzijn van den volwassene in beslag kan nemen, is dus niet anders dan een der vaste elementen van innerlijke vorming. Het doet zich voor als normaal begin van het innerlijke leven van het kind; het houdt gelijken tred met zijne ontwikkeling en maakt het voor onderzoek toegankelijk, evenals een experimenteel feit. 63 Aldus openbaarde zich de kinderziel, en geleid door deze onthullingen, werd eene methode opgebouwd, waarin het vraagstuk der geestelijke vrijheid werd belicht. Het verhaal van deze eerste ervaring heeft zich snel over de geheele wereld verspreid en in 't begin geleek het wel de geschiedenis van een wonder. Gaandeweg, toen er veelvuldige proeven werden genomen onder de meest verschillende rassen, kwamen de eenvoudige en duidelijke beginselen van deze geestelijke behandeling tot klaarheid. De psychische ontwikkeling wordt geordend met behulp van uiterlijke prikkels, die proefondervindelijk moeten worden vastgesteld. De bijdrage die ik heb geleverd tot de opvoeding van jonge kinderen is er op gericht, den vorm van vrijheid in de innerlijke ontwikkeling scherp te omlijnen door middel van onthullingen aan het experiment ontleend. Men zou zich geen vrijheid van ontwikkeling kunnen indenI ken, wanneer niet het kind krachtens zijne eigen natuur tot eene spontane organische ontwikkeling in staat was; indien de neiging zich in te spannen (expansie van latente krachten) en de noodige middelen tot het verkrijgen van eene aangeboren harmonische ontwikkeling niet reeds bestonden. Ten einde zich te kunnen ontplooien moet het kind, geheel vrij om zijne krachten te oefenen, in zijne omgeving iets georganiseerds vinden, in rechtstreeksch verband met de innerlijke ordening die zich volgens natuurwetten in hem voltrekt, evenals het vrije insect in de natuur in vorm en hoedanigheden der bloemen een onmid-' dellijk verband moet vinden tusschen vorm en inhoud. Ongetwijfeld is het insect vrij, wanneer het, zoekende naar den nectar waardoor het wordt gevoed in werkelijkheid de bevruchting der planten helpt bevorderen. Er is niets wonderbaarlij kers in de natuur dan de overeenkomst tusschen de organen van deze twee orden van wezens die door de goddelijke voorzienigheid tot zulk eene samenwerking zijn geroepen. ly tiet geheim van de vrije ontwikkeling van het jonge kind 64 schuilt daarom geheel in heikjaanriajken derjmiddelen, noodig voor zijn innerlijk voedsel. Deze middelen moeten den primitieven drang van het kind bevredigen, zooals het pasgeboren kind in staat is te zuigen aan de moederborst, die door haar uitwendigen vorm en door de uitgelezen samenstelling van haar inhoud volmaakt beantwoordt aan de behoeften van het kind. Door aan deze primitieve behoefte, dezen innertijken honger \ te voldoen begint de persoonlijkheid van het kind zich te vormen ' en zijne kenmerkende eigenschappen te ontsluieren, evenals het pasgeboren kindje door het drinken van de moedermelk groei I en beweegkracht van zijn lichaampje ontwikkelt. Bij het opvoedingsvraagstuk moeten wij ons dus niet tot taak stellen hulpmiddelen te zoeken voor den opbouw der innerlijke persoonlijkheid van het kind en trachten zijne typische eigenaardigheden afzonderlijk te ontwikkelen; maar ons eenig doel | moet zijn het kind het voedsel te geven, dat hem toekomt Door dit voedsel ontwikkelt het kind eene geordende samengestelde werkzaamheid; omdat het aan een primitieven aandrang voldoet, oefent het de intelligentie en ontwikkelt hoedanigheden, die wij als verheven beschouwen en die wij vreemd achtten aan de natuur van het jonge kind, zooals geduld, en volharding in 'twerk; of, op moreel gebied: gehoorzaamheid, zachtzinnigheid, aanhankelijkheid, vriendschappelijkheid, sereniteit; hoedanig- t heden die wij gewend zijn in verschillende categorieën onder te brengen en waarvan wij ons hadden ingebeeld, dat het onze plicht was, ze door onze rechtstreeksche bemiddeling één voor één in den mensch te ontwikkelen, hoewel wij in de praktijk nooit hebben geweten, door welke middelen ons dat zou moeten gelukken. Om dit verschijnsel te doen plaats vinden is het noodzaketijk \ de spontane ontwikkeling van het kind vrij te laten, d.w.z. zonder door tusschenkomst van een ontijdigen invloed de kalme \ en vreedzame expansie te verstoren, zooals men het lichaampje van het pasgeboren kind met rust moet laten opdat het zijn voedsel kan assimileeren en voorspoedig groeien. Dit is de houding die wij hebben aan te nemen om de wonderen van het innerlijk leven af te wachten, zijn geleidelijken groei en tevens zijne onvoorziene en verrassende uitbarstingen; 65 zoo doet ook de verstandige moeder, die haar kindje alleen voedsel en rust geeft, het in zijn groei gadeslaat en daarbij de uitingen der natuur afwacht: de eerste tand, het eerste woordje en dan het oogenblik waarop het gaat staan en ten slotte het loopen. V Maar om zeker te zijn van dezen psychischen groei, moeten wij de omgeving op eene bepaalde manier voorbereiden en : de uiterlijke middelen aanbieden, die strikt noodzakelijk zijn. Mijne proefnemingen hebben dit als een positief feit vastgesteld. Tot nog toe sprak men vaag over vrijheid van het kind: er was zelfs geen scherpe afscheiding tusschen vrijheid en verwaarloozing. Men zeide: Vrijheid heeft zijne grenzen en vrijheid moet goed worden begrepen. Maar er bestond nog geen speciale methode die aangaf, hoe die vrijheid moest worden opgevat, en wat het intuïtieve qttid is, dat ermee moet samengaan. De vaststelling van eene dergelijke methode zou aan de geheele opvoeding nieuwe banen openen. De omgeving moet dus de middelen bevatten, tot zelfopvoeding. Deze middelen kunnen niet zoo maar uit de lucht worden e'g e g r e p e n; zij vertegenwoordigen het resultaat van eene proefondervindelijke studie, die niet ieders werk is, omdat een dergelijk subtiel werk wetenschappelijke voorbereiding vereischt; bovendien is daarvoor, zooals voor alle proefondervindelijke studie, ijver noodig, veel tijd en nauwkeurigheid. Vele jaren worden door proefnemingen in beslag genomen, voordat men de middelen kan aanbieden die werkelijk voor psychische ontwikkeling noodzakelijk zijn. Daarom waren die paedologen, die het groote vraagstuk van de vrijheid voor den leerling overlieten aan het gezond verstand of aan de voorbereiding van den onderwijzer er verre van, dat groote probleem van vrijheid op te lossen. De grootste geleerde of de persoon van nature het meest geschikt tot opvoeden zou nooit zóó maar ineens zulk materiaal tot zijne beschikking kunnen krijgen, omdat naast voorbereiding en natuurlijke begaafdheid er nog een andere factor aanwezig moet zijn, die van den tijd, — den langen tijd van 66 voorbereidende proefnemingen. Daarom moet reeds van te voren eene wetenschap bestaan die al in de middelen tot zelfopvoeding heeft voorzien. Wie heden ten dage over vrijheid in de scholen spreekt, zou tegelijkertijd voorwerpen moeten overleggen, — als 't ware te zamen een wetenschappelijk apparaat vormend, dat deze vrijheid inderdaad mogelijk zou maken. Nauwkeurigheid moet de basis wezen waarop het wetenschappelijk instrument wordt opgebouwd. Evenals de lenzen van den physicus worden geslepen volgens de wetten der straalbreking van het licht, moet het paedagogisch instrument gebaseerd zijn op de zielsuitingen van het kind. Men zou een dergelijk instrument kunnen vergelijken met een mental test, volgens een vast systeem samengesteld. Het is echter niet vastgesteld volgens een uiterüjken maatstaf, die tot doel heeft de waarde der teweeggebrachte oogenblikkelijke reactie te schatten; neen, integendeel, het is een prikkel die bepaald moet worden naar gelang van de psychische reacties, die hij in staat is te weeg te brengen en bij voortduring te handhaven. Het is dus de psychische reactie die de systematische mentaltest bepaalt envaststelt. De psychische reactie }die bij de be* paling der J&sls dienst doet als eenige term van vergelijking,^ is eene polarisatie van aandacht en de herhaling der hande-l tingen die er mee in verband staat. Wanneer een prikkel op.» deze wijze geheel wordt weerkaatst door de persoonlijkheid waarop hij inwerkt, dan is het zijne taak eene actieve reactie] niet meer te meren, doch te onderhouden, en is hij dus een prikJ kei tot innerlijke vorming. Inderdaad, op eene aldus verwekte en voortgezette activiteit begint het associatieve organisme^ zijne werkzaamheid van binnen-uit, in verband met de pTikkeTsT Hiermee dringt echter niet op het reeds zoo veel betreden terrein der paedagogie eene wetenschap door, die de persoonlijkheid meet, zooals tot nu toe de op de school ingevoerde experimenteele psychologie, doch eene wetenschap die de persoonlijkheid vervormt en daardoor in staat is hare plaats als ware en echte paedagogie in te nemen. Terwijl de vroegere] paedagogie in al hare verschillende vertolkingen uitging van het begrip eener ontvangende persoonlijkheid, die I dus onderricht moest worden en passief aevormd. aaat deze 67 wetenschap uit van de actieve persoonlijkheid — refiecteerend en associeerend — zichzelf ontwikkelend door eene reeks van reacties, teweeggebracht door systematische prikkels, proefondervindelijk vastgesteld. Deze nieuwe paedagogie behoort daarom tot het gebied der moderne wetenschappen en niet tot dat van oude bespiegelingen, hoewel zij niet onmiddellijk gebaseerd is op de zuiver metrische studiën van de positieve psychologie. Doch de methode die haar vorm geeft — met name: proef, waarneming, herhaling der proef, erkenning van nieuwe verschijnselen, hunne weergave en hunne benutting, rangschikt haar ongetwijfeld onder de experimenteele wetenschappen. Qualiteit en quantiteit van uiterlijke prikkels kunnen worden bepaald. Niets belangwekkender dan dergelijke proefnemingen! Door middel van deze kan men met de grootste nauwkeurigheid uiterlijke prikkels bepalen, zoowel wat qualiteit als wat quantiteit betreft. Zoo trekken bijv. zeer kleine metalen plaatjes van verschillenden geometrischen vorm niet meer dan vluchtig de aandacht van het driejarig kind; maar wanneer men de afmetingen gaandeweg vergroot, bereikt men de grens van blijvend geboeide aandacht en dan zullen deze figuurtjes eene bestendige activiteit opwekken, zoodat de daaruit voortkomende oefening een factor van ontwikkeling wordt. Deze proeve wordt met een aantal kinderen herhaald en aldus worden de afmetingen van eene reeks van voorwerpen vastgesteld. Hetzelfde geldt voor kleuren en voor alle qualiteiten. Opdat eene hoedanigheid zoodanig worde gevoeld, dat zij de aandacht weet vast te houden, zijn er eene bepaalde grootte en eene zekere intensiteit van den prikkel noodig, die men kan vaststellen afgaande op den graad van het psychisch reageeren van het kind, zooals bijv. de geringste chromatische opklimming, voldoende is om de aandacht te vestigen op de kleurspoelen, enz. De qualiteit wordt dus bepaald door eene psychische proefneming, den graad van activiteit aantoonend, dien zij wakker roept in het kind dat langen tijd met zijne oefening op hetzelfde voorwerp 68 doorgaat en aldus eene innerlijke ontplooiing, eene zelfvorming ontwikkelt. Uit de kenmerkende eigenschappen der voorwerpen moet er eene naar voren worden gehaald, die een hoogeren graad van activiteit der intelligentie vraagt, en die in zichzelf de controle van de fout behelst. Opdat zich een proces van zelfopvoeding voltrekke, is het* niet genoeg, dat de prikkel activiteit te voorschijn roept;l zij moet haar tevens richting geven. Het kind moet niet slechts] langen tijd eene oefening volhouden; hij moet er in volharden" zonder fouten te maken. Al de physieke of innerlijke qualiteiten der voorwerpen moeten bepaald worden niet slechts door de onmiddellijke reacties van aandacht, die in het kind zijn opgewekt, maar mede door het bezit van dit fundamenteele kenmerk: de controle der fout, d. w.z. de macht om de krachtdadige samen-1 werking van hoogere activiteiten op te roepen (vergelijking, ' oordeel). Bijvoorbeeld, een van de eerste leermiddelen die de aandacht van het driejarig kind trekken, de blokken met cylinders (eene serie cylinders van verschillende afmeting, die in en uit dé gaten genomen moeten worden, waarin zij passen), bevatten de meest mechanische controle, want als er bij het plaatsen van de cylinders ook maar eene enkele fout gemaakt wordt, blijft er op het eind een cylinder over. Eene fout is dus een beletsel, dat alleen door verbetering overwonnen kan worden, want anders kan de oefening geen voortgang hebben. Deze verbetering ligt trouwens zoo voor de hand, dat het jonge kind er uit zichzelf toe komt. Het vraagstukje dat plotseling voor het kind opduikt bijna als het onverwachte duiveltje uit het doosje, heeft hem geïnteresseerd. — Men houde echter in het oog, dat het verrezen vraagstuk* in zichzelf niet is de prikkel tot belangstelling. — Het is niet' hetgene, dat tot de herhaling der handeling, tot de vordering van het kind aanzet. Wat het kind belang inboezemt, is de gewaarwording om niet slechts de voorwerpen te verplaatsen, maar om op merkbare wijze een nieuw inzicht te verkrijgen, dat hem in staat stelt het verschil van afmeting tusschen de cylinders te onderkennen, een verschil, dat hij eerst niet waar- 69 aam. Het probleem doet zich alleen voor in verband met de fout, doch gaat niet samen met het normale ontwikkelingsproces. Eene belangstelling, die slechts geprikkeld is door nieuwsgierigheid, door een vraagstuk, zou niet die vormgevende belangstelling zijn die voortspruit uit de behoeften van het leven zelf en die daarom den opbouw der innerlijke persoonlijkheid bestuurt. Indien het hier alleen de vraag gold de ziel met zich mee te voeren, dan zou die ziel daardoor geheel in verwarring gebracht kunnen worden, zooals elke uitwendige oorzaak die het leven op dwaalwegen tracht te lokken. Ik leg misschien bijzonder den nadruk op dit punt; dit dient echter ter beantwoording aan de tot mij gerichte tegenwerpingen en zeer belangrijke opmerkingen. Inderdaad is reeds in de tweede serie van voorwerpen die tot doel hebben het oog te oefenen in het schatten der afmetingen, de controle der fout niet mechanisch, doch psychologisch; het kind zelf, wiens oog nu door geoefendheid in staat is de verschillen van afmeting te onderkennen, zal de fout zien, mits de voorwerpen eene bepaalde afmeting hebben en opvallend zijn gekleurd. Het is om deze reden dat de opvolgende voorwerpen, om zoo te zeggen, de controle der fout door hunne eigen grootte en hunne levendige kleuren in zich dragen. De controle eener fout van geheel ander soort en van veel hooger orde wordt aangeboden in het materiaal der tafel van Pythagoras, waar de controle bestaat in het vergelijken van het eigen werk van het kind met dat van een model: eene vergelijking die eene aanmerkelijke intelligente inspanning van den wil van het kind beteekent en hem ten eenen male plaatst in den waren toestand van bewuste zelfopvoeding. Maar hoe opklimmend de controle van de fout ook moge zijn en niettegenstaande zij steeds meer van een uitwendig mechanisme afwijkt, om zich te verlaten op de zich langzaam ontwikkelende innerlijke werkzaamheden, hangt zij toch altijd, evenals al de qualiteiten der voorwerpen, af van het fundamenteele reageeren van het kind, dat langdurige aandacht schenkt en de oefeningen herhaalt. Daarentegen is het proefondervindelijk richtsnoer verschillend, waar het gaat om het bepalen van de quantiteit der voorwerpen. Wanneer de instrumenten met groote nauwkeurigheid zijn op- 70 gebouwd, roepen zij zulk eene geordende zelfoefening te voorschijn, zoo in harmonie met de innerlijke ontwikkeling, dat op een gegeven oogenblik een nieuw psychisch beeld, een hooger plan in de samengestelde ontwikkeling wordt onthuld. Dan keert het kind zich spontaan van het materiaal af, echter niet met teekenen van vermoeidheid, doch meer als gedreven door frissche energie, en zijn geest is bekwaam tot abstraheeren. Op dezen trap van ontwikkeling vestigt het kind zijne aandacht op de buitenwereld en neemt haar waar met eene orde, die zich in zijn geest gevormd heeft gedurende de voorafgaande ontwikkelingsperiode; hij begint spontaan eene reeks van logische en maathoudende vergelijkingen te maken die eene ware spontane aanwinst van kennis vertegenwoordigen. Dit is de periode bekend als de periode der ontdekkingen; ontdekkingen die in het kinderhart geestdrift en vreugde verwekken. Dit meer verheven plan van ontwikkeling is zeer vruchtbaar voor de volgende stijging. Het is noodig dat de aandacht! van het kind niet vastgehouden worde op de voorwerpen, wanneer het brooze verschijnsel van abstractie begint. Wanneer bijv. de onderwijzer het kind in zoo'n oogenblik zou aansporen zijne werkzaamheden met de voorwerpen te hervatten, zou hij diens spontane ontwikkeling vertragen en hem belemmerend in den weg staan. Wanneer de geestdrift die het kind ertoe brengt zich te verheffen en al die vele verstandelijke aandoeningen te ondervinden gedoofd is, dan is hem een weg tot vordering afgesneden. Nu kan de zelfde fout begaan worden door de buitensporige hoeveelheid ontwikkelings-materiaal; dit kan de aandacht verbrokkelen, de oefeningen met de voorwerpen tot iets machinaals maken, en het. kind aan het psychologisch moment van opstijging voorbij laten gaan, zonder dat het door hem wordt opgemerkt en gegrepen. Dergelijke voorwerpen zijn bovendien nuttelooze voorwerpen en door hunne nutteloosheid kan het kind zijne ziel verliezen. Hetgeen nauwkeurig moet worden bepaald, is: wat is noodzakelijk en toereikend om te voldoen aan de innerlijke behoeften van het leven, dat in zijn ontwikkelingsgang, d.w.z. in opstijging is ? Om nu de q u a n t i t e i t te kunnen bepalen, moeten wij den geheelen indruk, dien het kind maakt, laten wegen, en 71 | tegelijkertijd zijne actieve uitingen waarnemen. Die kinderen di e geruimen tijd bezig waren met deze bepaalde voorwerpen — met eene uitdrukking van zulk eene intense aandacht — zullen op een gegeven oogenblik, baast onmerkbaar beginnen te stijgen, zooals een luchtvaartuig, dat zijn korten loop op den grond volbracht heeft. Hunne schijnbare afgetrokkenheid van het werk wordt in zijn ware wezen onthuld dóór de intense en verheerlijkte uitdrukking van het gezichtje, dat bezield is door eene levendige vreugde. Het kind doet oogenschijnlijk niets, maar dit is slechts de quaestie van een oogenblik; spoedig zal hij spreken en ons vertellen, wat er in zijn binnenste omgaat, en dan zal zijne tintelende arbeidskracht hem voeren tot het doen van aanhoudende navorschingen en ontdekkingen. Hij is gered. Nemen wij nu eens kinderen in wie het zelfde primitieve verschijnsel plaats grijpt, maar die door te veel voorwerpen omringd zijn. Op het oogenblik van ontvankelijkheid, zagen wij hen i vastgegrepen, belemmerd, haast tastbaar gevangen in strikken die hen aan de aarde binden. Eene vermindering in intensiteit van aandacht voor de nieuwe voorwerpen, ongedurigheid en de daaruit voortvloeiende vermoeidheid treden aan den dag in eene duidelijk sprekende uitdooving van innerlijke werkzaamheid. Het gedrag van het kind verandert; hij vervalt tot zinloos gegichel, tot ongemanierdheden en tot slapheid. Hij vraagt om andere voorwerpen;-direct daarop weer om andere voorwerpen, omdat hij gebannen is in den vicieusen cirkel der ij delheden en niets anders meer gevoelt dan de behoefte zijne verveling minder drukkend te maken. Evenals een volwassene, die in zijn chaotische leven gelijksoortige fouten begaat, wordt hij ongedisciplineerd, slap, en loopt gevaar te gronde te gaan. Wanneer niemand hem te hulp komt, hem van deze nietszeggende voorwerpen losmaakt en hem zijn weg ten hemel wijst, zal hij niet licht de wilskracht vinden zichzelf omhoog te werken. Deze twee uiterste typen geven een denkbeeld van de richtsnoeren waarmee men proefondervindelijk de quantiteit van het ontwikkelingsmateriaal bepaalt. Het te veel verzwakt, vertraaat den vooruitaana. hetaeen al 72 mijne medewerksters telkens en telkens weer ondervonden heb-; ben. Indien daarentegen het materiaal onvoldoende is en de primitieve zelfoefening niet in staat blijkt het kind te leiden" naar die rijpheid die hem opwaarts voert, volgt er geen uitbarsting van dat spontaan verschijnsel van abstractie dat de tweede schrede is eener zelfopvoeding die in eindêlooze vordering voortschrijdt. Hetzelfde fundamenteele verschijnsel van intense en langdurige aandacht dat tot herhaling der handelingen voert, leidt ons tot het vinden der prikkels, in overeenstemming met den leeftijd van het kind. Een prikkel die een driejarig kind eene handeling veertig maal achtereenvolgens doet volbrengen, zal er een zesjarig kind mogelijk toe brengen die handeling slechts tienmaal uit te voeren; het voorwerp dat een kind van drie belang inboezemt, interesseert een kind van zes niet meer. Echter is een zesjarig kind in staat zijne aandacht veel langer te bepalen dan een kind van drie jaar, wanneer de prikkel, beantwoordt aan zijn~«arbeidsdrangj_ immers, wanneer een kind van "drie dezelfde handeling op zijn hoogst veertig maal achter elkaar kan herhalen, is het kind van zes jaar in staat de handeling die hem interesseert twee honderd maal te doen. Indien de langste tijd van onafgebroken bezig zijn met hetzelfde voorwerp voor een kind van drie jaar op een half uur gesteld kan worden, kan men die op meer dan twee uur stellen voor het zesjarig kind. Daarom kan het dus geen waarde hebben rationeele systematische tests vast te stellen voor een zeker doel, bijv. de kinderen tot schrijven voor te bereiden zonder daarbij rekening te houden met hun leeftijd. Zoo is mijn systeem voor het leeren schrijven gebaseerd op de onmiddellijke voorbereiding der bewegingen die er fysiologisch toe medewerken: als daar zijn het hanteeren van het schrijfgereedschap en het natrekken der letters van het alphabet. Door het invullen van de omtrekken der teekenfiguren met evenwijdige fijntjes in het eene geval en door het navoelen der schuurpapier letters in het andere, worden zij deze spierbewegingen zoo volmaakt meester, dat het eindresultaat is de explosie van spontaan schrijven; eene schriftuur, verwonderlijk eenvormig bij al de kinderen, omdat zij, als waren zij allen naar hetzelfde model gevormd, zich de 73 zelfde bewegingen hebben eigen gemaakt door allen hetzelfde alphabet na te voelen, zoodat zij den vorm getrouw weergeven, jf Om dit te weeg te brengen, om een werkelijk motorisch mechanisme te verkrijgen, moet de oefening telkens en telkens weer herhaald worden. Nu is het kind, dat zeer veel belang stelt in het invullen der figuren met evenwijdige streepjes, en bovenal in het betasten der letters, meestal tusschen de vier of vijf jaar oud. Wanneer wij hetzelfde materiaal aanbieden aan een zesjarig kind, zal hij de letters niet meer vaak genoeg navoelen en altijd onvolmaakt blijven schrijven in vergelijking met het kind dat de oefening op den juisten leeftijd begonnen is. Ditzelfde gelde ook voor alle andere bijzonderheden van het systeem. Daarom ligt het in ons bereik proefondervindelijk te bepalen, met eene nauwkeurigheid die, naar ik geloof tot nog toe niet bereikt is, wat de ontvankelijkheid is van het kind op verschillende leeftijden en dus, nadat het geschikte ontwikkelingsmateriaal aangeboden is, wat naar gelang van den leeftijd het gemiddeld peil van verstandelijke ontwikkeling zal zijn. Hier hebben wij eene aanwijzing voor de mogelijkheid om de middelen voor de ontwikkeling zóó nauwkeurig te bepalen dat Iwij een innig verband tusschen innerlijke behoeften en uiterlijke prikkels kunnen bewerkstóligen^ even natuurlijk als het verband dat er bestaat tusschen het insect en de bloem. Hij die al dit materiaal voor zich ziet gereedliggen heeft eene wel gemakkei ij ke taak om de natuurhjke ontwikkeling van het psychische leven van het kind tot stand te helpen brengen! Met dergelijke voorwerpen tot zijne beschikking kan een ieder het ideaal der vrijheid op school verwerkelijken. Deze langdurige en in stilte volbrachte proefneming, — mij ingegeven, zooals reeds gezegd door Itard en Séguin —, is feitelijk mijne inleidende bijdrage tot opvoeding. Al deze voorbereidende arbeid heeft gediend tot het vaststellen van de tegenwoordig zoo welbekende methode, maar geeft tevens den sleutel tot haar vervolg. 74 middelen voor de zich evolueerende ziel verbreedt zich gaandeweg, als een omgekeerde kegel, waarvan de spits het allereerste begin van psychisch leven raakt, en welke steunt op dien primitieven drang die het twee en halfjarig kind tot de zintuighjke prikkels brengt, evenals honger den pasgeborene die verwonderlijke en samengestelde handeling van zuigen doet voltrekken. Terwijl deze trap zich verbreedt, vermenigvuldigen zich de hulpmiddelen en verwikkelen zich meer en meer met de groeiende psychische behoeften van het kind, en bovendien sluit zij in zich de grondbeginselen van cultuur. De hoogste uiterlijke levensvormen hebben als constructieven factor niet alleen psychologische, maar óók factoren die van buitenaf bepaald worden door den inhoud der heerschende cultuur. Elk studievak, zooals bijv. rekenkunde, spraakkunst, meetkunde, natuurwetenschappen, muziek en letterkunde, moet vertegenwoordigd worden door uiterlijke voorwerpen volgens een scherp-omhjnd systematisch plan. Aan het oorspronkelijk werk van volstrekt psychologisch karakter moet nu voor elk vak afzonderlijk de medewerking van specialisten worden toegevoegd, ten einde al de middelen vast te stellen noodig en in staat zelfopvoeding gaande te maken. Dit is het proefondervindelijk voorbereidingswerk dat de middelen tot ontwikkeling vaststelt, de uiterlijke indrukken die noodzakelijk zijn om het innerlijk leven te helpen ontplooien en die in hun bouw nauw moeten overeenkomen met de psychische behoeften van vorming. Tot op zekere hoogte kunnen zij overeenstemmen met het z,g.n. didactisch of aanschouwingsmateriaal der oude methoden. Nochtans is er een diepgaand verschil in beteekenis. Het aanschouwingsmateriaal der oude scholen was de onderwijzeres tot steun om hare uitleggingen begrijpelijk te maken voor eene geheele klas, die passief zat te luisteren. De voorwerpen hadden uitsluitend betrekking op hetgeen verklaard moest worden, en waren zoo maar willekeurig gekozen, d.w.z. zonder eenig wetenschappelijk richtsnoer, verband houdend met de psychische behoeften van het kind. Hier daarentegen zijn de middelen tot ontwikkeling proefondervindelijk bepaald in aansluitina aan de osvchischf» nnr- 78 plooiing der kinderziel; bet bijbrengen van kennis is niet hun rechtstreeksch doel, doch zij vertegenwoordigen middelen die f dienen om de innerlijke krachten spontaan te doen ontwikkelen. Het stoffelijk materiaal wordt dan aangeboden en het is aan de natuurlijke individueele krachten der kinderen overgelaten daarvan gebruik te maken. Zij kiezen de voorwerpen die zij het liefst hebben en die voorkeur wordt hun ingegeven door de innerlijke behoeften van psychischen groei. Elk kind houdt zich met een gekozen voorwerp bezig zoolang het wil; en deze wil staat in nauw verband met de behoefte van innerlijke rijping van den geest, een proces dat eene volhardende en langdurige oefening vereischt. Geen gids, geen onderwijzer zou de verborgen behoeften van eiken leerling kunnen raden noch den tijd die een ieder tot rijpwording noodig heeft; maar indien men het kind vrijlaat, wordt ons dit alles, aan de hand van de natuur, ontsluierd. ~" Psychische waarheden. Men moet zich op een wetenschappelijk standpunt plaatsen ten einde de feiten te verklaren die in de kinderen tot uiting komen, wanneer zij volgens deze methode behandeld worden, en zich geheel ontdoen van het ouderwetsch, schoolsch begrip volgens hetwelk de vorderingen van het kind getoetst worden aan het profijt dat hij van de verschillende leervakken trok. Hier geldt het om, bijna gelijk de natuurkundigen, de ontplooiing van zekere levensverschijnselen waar te nemen. Wel is waar kweeken wij bepaalde uiterlijke voorwaarden, doch de psychische uitkomsten zijn onmiddellijk verbonden met de spontane ontplooiing der innerlijke werkzaamheid van het kind. Er is dus geen enkele directe wisselwerking tusschen onderwijzeres en kind; en het onderwijs is hier stellig niet eene directe oorzaak van waar-te-nemen resultaten. Het zijn de voorwerpen der methode, die, als reageermiddelen bijzondere psychische reacties opwekken, welke men kan samenvatten als eene ont- { waking, als eene innerlijke organisatie der persoonlijkheid. De < discipline, als het eerste gevolg van eene zich innerlijk voltrek- { kende ordening, is het voornaamste verschijnsel waarnaar men 79 uitziet als uiterlijk teeken van een innerlijk wordingsproces. Gedurende de eerste dagen na de opening van eene nieuwe school kunnen wij eene zekere aanvankelijke wanordelijkheid als iets kenschetsends aanteekenen, vooral wanneer de onderwijzeres hare eerste ervaring opdoet en dus nog geremd wordt door haar eigen te hoog gespannen verwachtingen. Het onmiddellijk contact tusschen kind en materiaal blijft vaak uit en de onderwijzeres zal misschien van haar stuk gebracht zijn, wanneer de kinderen niet, zooals zij gehoopt had, op de voorwerpen aanvallen en er naar eigen smaak eene keuze uit doen. Op scholen van heel arme kinderen gebeurt dit laatste bijna altijd dadelijk, maar welgestelde kinderen die reeds overvoldaan zijn door de verscheidenheid hunner bezittingen en door het meest verfijnde, prachtigste speelgoed, worden zeer zelden dadelijk aangetrokken tot de hun aangeboden prikkels. Dit leidt natuurlijk tot wanorde, wanneer de onderwijzeres slavin wordt van de gedachte dat zij de vrijheid heeft te eerbiedigen en een dogma maakt van de wisselwerking tusschen prikkel en kinderpsyche. Daarentegen hebben onderwijzeressen van ervaring beter beseft, dat vrijheid dafeJiegint, waar het leven, dat zich in het kind moet ontwikkelen, zijn aanvangt neemt, en zij bezitten een tact die het den kinderen in de aanvangsperiode zeer vergemakkelijkt, op school wegwijs te worden. Toch verschaffen ons de ervaringen onder de moeilijkste omstandigheden, b.v. die van eene onderwijzeres bij hare proefneming met eene klasse van welgestelde kinderen, het meeste licht en geven ons een duidelijker beeld van het fundamenteel psychisch verschijnsel, dat men zou kunnen vergelijken met eene orde die uit den chaos opwelt. Naar aanleiding hiervan haal ik verschillende beschrijvingen aan, waarvan enkele uitgegeven werden, zooals die van Miss George, betreffende hare eerste school in de Vereenigde Staten en die van Madlle Dufresne in Engeland. De aanvankelijke wanorde wordt op welsprekende wijze door Miss George weergegeven: „In den beginne rukten zij (de kinderen) elkaar de voorwerpen uit de hand; wanneer ik probeerde een voorwerp aan een bepaalden leerling te toonen, lieten de anderen wat zij zelf hadden, op den grond vallen en schaarden zich 80 luidruchtig en doelloos om ons heen. Wanneer ik klaar was met mijne uitlegging omtrent het voorwerp, grepen alle kinderen tegelijk daar naar en begon er eene ware worsteling om het in handen te krijgen.... De kinderen legden geen enkele belangstelling voor het materiaal aan den dag, zij lieten hunne aandacht van 't een naar het ander gaan, zonder bij een voorwerp te verwijlen.... .... Een der kinderen was zoo heelemaal niet in staat stil te zitten, dat hij dit zelfs niet den korten tijd kon volhouden, noodig om met zijne vingertjes een van de ronde voorwerpjes na te voelen, die wij aan de kleintjes geven. In vele gevallen waren de bewegingen der kinderen doelloos; zij holden in de kamer rond geheel zonder plan. Gedurende dit heen en weer gevlieg deden zij niet de minste moeite de voorwerpen te ontzien; integendeel, zij bonsden tegen de tafel, gooiden de stoelen onderst boven en hepen over het materiaal; soms begonnen zij een werk op eene bepaalde plek en renden dan in eene andere richting, namen een voorwerp ter hand en legden het weer ter zijde, al naar hunne grillen." MUe. Dufresne beschrijft de aanvankelijke wanorde bij hare eerste poging op de volgende wijze: „Ik moet bekennen dat de eerste vier weken ontmoedigend waren; de kinderen konden zich niet langer dan voor enkele oogenblikken bij eenzelfde werk houden; zij toonden geen zweem van volharding, van initiatief; soms hepen zij elkaar achterna als een troep schapen; wanneer het eene kind een voorwerp nam, wilden al de anderen het hem nadoen; dan weer rolden zij over den grond en gooiden de stoelen omver." Van een experiment met welgestelde kinderen hier in Rome hebben wij de volgende korte en zinrijke beschrijving: „De grootste moeilijkheid lag in de discipline. De kinderen bleken geen wijs te weten met hun eigen werk en toonden zich onwillig te worden ingewijd." Deze personen die zonder eikaars medeweten experimenteerden, hebben naderhand een gelijkluidend oordeel omtrent het eerste begin van orde; het verschijnsel is overal hetzelfde: op een gegeven oogenblik begint een kind in een der oefeningen intens belang te stéllen. Het is onnoodig, dat het bepaalde voorwerp 81 bijv. het eerste van de series is; het kan ieder ander leermiddel zijn dat zoo geheel de aandacht van het kind boeit; de waarde schuilt niet in het stoffelijk voorwerp, doch in de innerlijke zielsdaad, het reageeren op een prikkel en daarbij stilstaan. Wanneer een kind er eenmaal toe komt eene diepe belangstelling te gevoelen voor een der dingen die wij hem aanbieden als beantwoordend aan zijne psychische behoeften, interesseeren hem later alle voorwerpen en begint hij activiteiten te ontwikkelen als ware het een natuurlijk verschijnsel. Wanneer eenmaal de inwijding heeft plaats gehad, leidt zij tot eep stadigen vooruitgang die uit zichzelf tot ontplooiing komt. Toch is het verschijnsel niet dat van een langzamen en geleidelijken voortgang, als veroorzaakt door eene afgepaste en systematische uiterlijke handeling, maar het draagt eerder het explosieve karakter van plotselingheden die zich onverwachts voordoen en ons doen denken aan de keerpunten in het fysiologische leven, zoo kenmerkend in den groeitijd. Zoo krijgt een kind op een goeden dag ineens zijn eerste tandje; hij zal plotseling het eerste woord zeggen en de eerste pasjes doen; en wanneer de eerste tand er is, zal het geheele gebit je komen; na het uiten van het eerste woord, zal zijne spraak zich gaan ontwikkelen; als zijn eerste pasje gedaan is, is het vermogen om te loopen voor goed gevestigd. Vaak heeft eene dergelijke crisis ook plaats wanneer de eerste psychische orde optreedt als de aanvang der progressieve ontpopping van het innerlijk leven. Hieronder volgen eenige zinnen uit de beschrijving van Miss George over het ontstaan van discipline: „In weinige dagen begon die nevelmassa van dwarrelende deeltjes — de onordelijke kinderen — vasten vorm aan te nemen. Het scheen, dat de kinderen op streek begonnen te geraken; in al die verschillende voorwerpen die zij eerst versmaad hadden als flauwe speelgoedjes, begonnen zij nieuwe eigenschappen te ontdekken en als gevolg van deze ontwaakte belangstelling begonnen zij als onafhankehjke wezentjes *te handelen." Miss George's volgende uitdrukking is: „Hunne persoonlijkheid begon zich duidelijk af te teekenen." „Dan gebeurde het, dat een voorwerp dat de aandacht van het eene kind aeheel in beslaa 82 nam, niet de minste aantrekkelijkheid had voor een ander; de kinderen verschilden sterk in hunne uitingen van aandacht...." „....Het pleit is pas voor goed beslecht, wanneer een kind het een of ander bepaald voorwerp ontdekt dat spontaan eene diepe belangstelling in hem opwekt. Soms ontwaakt deze geestdrift onverwachts of met wonderbaarlijke snelheid." „Bij één kind. ben ik eens aangekomen met nagenoeg alle voorwerpen van de series, zonder er in te slagen, ook maar een enkel sprankje belangstelling op te wekken; toen toonde ik hem toevallig de roode en blauwe kleurspoelen en maakte hem opmerkzaam op het verschil der kleuren. Hij pakte ze dadelijk met eene soort gretigheid en leerde vijf kleuren in eene enkele les; in de daaropvolgende dagen nam hij al de voorwerpen der series die hij vroeger versmaad had en kreeg ze langzamerhand alle onder de knie." „Een kind dat in den beginne zijne aandacht zeer weinig vermocht te concentreeren, vond een uitweg uit dezen chaotischen staat door middel van een der meest saamgestelde voorwerpen van het materiaal: de zoogenaamde lange trap; bij speelde er eene week lang onophoudelijk mee en leerde erdoor tellen en eenvoudige optelsommetjes maken. Toen wendde hij zich weer tot de cylinders, de inlegfiguren, de eenvoudigste voorwerpen en stelde belang in alle onderdeden van het systeem." „Zoodra de kinderen hunne voorwerpen belangrijk vinden, verdwijnt de ongeordendheid op slag; er komt een eind aan hun geestelijk vagebondeeren en zij vermaken zich met de blokken, de kleuren, enz." Het is belangwekkend om Miss George nog eens te volgen in de beschrijving van bijzondere eigenschappen die zich na een dergelijk verschijnsel ontwikkelen. Zij licht het ontwaken der persoonlijkheid toe met eene aardige anecdote: „Daar waren twee zusjes; het eene drie, het andere vijf jaar oud. Van het kind van drie kon men nauwelijks zeggen, dat zij reeds als eigen persoonlijkheid bestond, zoo precies deed zij haar ouder zusje na; wanneer bijv. de oudste een blauw potlood had, was het kleintje niet tevreden vóór zij óók een blauw potlood bad gekregen; het oudere zusje at eene boterham, en wat het kleintje ook bij zich mocht hebben, zij at toch niet anders dan eene 83 boterham, en zoo verder. Dit kind stelde in niets belang, wat de school betrof, maar volgde alleen haar zusje en deed alles na wat zij deed. Op een goeden dag interesseert het kleintje zich voor de rose kuben, bouwt de toren op met de levendigste belangstelling, herhaalt deze oefening vele malen en vergeet haar zusje geheel. Het oudste meisje is hierover zóó verwonderd, dat zij het kleintje bij zich roept en zegt: „Hoe komt het, dat, terwijl ik bezig ben met een cirkel in te vullen, jij de toren zit te bouwen?" Van dien dag af werd het kleintje eene persoonlijkheid, zij begon zich onafhankelijk te ontwikkelen en was niet langer alleen de schaduw, het spiegelbeeld van haar zusje." Deze belangwekkende feiten, m.a.w. de spontane ontwikkeling van eigenschappen die tot nu toe niet in het individu aanwezig waren en die tot uitbarsting komen nadat het fundamenteele verschijnsel van de intense en voortgezette belangstelling voor een werk zich voltrokken heeft, zijn bekrachtigd geworden door herhaalde proefnemingen op de meest verschillende plaatsen en door personen die op geenerlei wijze met elkaar in betrekking stonden. Zoo spreekt bijv. Miss Dufresne over een klein meisje van vier jaar dat in 't geheel niet in staat was zonder morsen een glas water te dragen, al was 't ook maar half vol; dit was zóó sterk dat zij een dergelijk werk ontweek, wetend, dat zij niet bij machte was het te volvoeren. Op zekeren dag raakte zij verdiept in eene oefening met een der voorwerpen en daarna begon zij met het grootste gemak glazen water heen en weer te dragen; en daar nu sommige van hare kameraadjes met waterverf kleurden, werd zij er verzot op, allen water te brengen zonder een druppeltje te morsen. Een ander feit van diepe beteekenis wordt verteld door Miss Barton, eene Australische onderwijzeres. Onder hare leerlingetjes was er een klein meisje dat nog niet goed kon spreken en zich alleen uitte in ongearticuleerde klanken, zoodat hare ouders haar door een dokter hadden laten onderzoeken om te weten te komen, of zij soms een of andere afwijking had; maar de dokter verklaarde het kind voor volkomen normaal en verzekerde dat, ofschoon de spraak zich tot nu toe nog niet had ontwikkeld, dit te zijner tijd wel 84 zou gebeuren. Dat kleine meisje raakte op een goeden dag verdiept in de inzetfiguren en hield er zich geruimen tijd mee bezig de houten cylinders uit hunne gaatjes te nemen en ze er weer in te zetten; en nadat zij dit werk met innige belangstelling had gedaan, holde zij naar de onderwijzeres, zeggende: „Kom toch eens kijken!" Een verschijnsel dat men voortdurend ontmoet, wanneer de kinderen in het werk belangstelling beginnen te krijgen en zichzelf gaan ontwikkelen, is de levendige vreugde, die hen schijnt te bezielen. Sommige psychologen zouden zeggen: het is de gevoelstoon die samengaat met de intellectueele aanwinst; wanneer een fysioloog eene zeer nauwkeurige vergelijking maakte, zou hij kunnen bevestigen, dat vreugde de toetssteen is van innerlijken groei, evenals toename in gewicht den groei van het lichaam aanwijst, De kinderen schijnen de gewaarwording te hebben van hun innerüjken groei en zich bewust te zijn van de aanwinsten waardoor hunne persoonlijkheid uitgroeit; het verheven proces j dat in hen zijn aanvang neemt, uit zich in eene uitbundige blij- I heid. „Al de kinderen," zegt Miss George, „vertoonden dien trots dien ook wij ondervinden, wanneer wij waarlijk zelf iets ; nieuws hebben tot stand gebracht. Zij sprongen om mij heen en sloegen hunne armpjes om mijn hals, wanneer zij iets heel eenvoudigs hadden leeren doen, terwijl zij zeiden: — „Dat heb ik allemaal alleen gedaan; je dacht zeker niet, dat ik dat zou kunnen; en vandaag ging het beter dan gisteren." Na deze uitingen vestigt zich eene waarachtige discipline, | waarvan men de meest kenbare resultaten in nauw verband zou kunnen brengen tot hetgeen wij zouden noemen: eerbied voor andermans werk en ontzag voor de rechten van anderen. Want nu gebeurt het niet meer dat een kind een ander kind het werk zou willen afnemen; zelfs wanneer hij er naar verlangt, wacht hij geduldig tot het voorwerp vrij komt en dikwijls staat een kind belangstellend te kijken, wanneer het een kameraadje bezig ziet met het voorwerp dat hij graag zelf zou willen hebben. Later, wanneer de discipline door dit innerlijk verloop gevestigd is, zal het plotseling geschieden, dat een kind gaat werken geheel onafhankelijk 85 GEHEELE KLASSE AAN HET WERK. In het eerste deel van den morgen, tot zoowat tien uur, wordt er over 't algemeen een reeds bekend en gemakkelijk werk gekozen. Om tien uur is er een oogenblik van groote beweging; de kinderen zijn rusteloos, werken niet en zoeken niet naar materiaal. Men krijgt den indruk van eene vermoeide klasse die wanordelijk begint te worden. Na weinige oogenblikken heerscht er weer eene volmaakte orde; de kinderen zijn ineens verzonken in intensen arbeid; zij hebben nieuwe en moeilijke bezigheden gekozen. Wanneer dit werk is afgeloopen zijn de kinderen blij, vriendelijk en kalm. Indien in de periode van schijn-vermoeidheid, om 10 uur, de onervaren onderwijzeres het verschijnsel van tijdelijk nietsdoen of van voorbereiding tot het groote werk als wanorde uitlegt, tusschen beide komt, de kinderen tot zich roept en hen laat uitrusten, enz., dan houdt de rusteloosheid aan en het beraamde groote werk wordt niet ondernomen. De kinderen bereiken hun eindpunt van blijde rust niet, maar blijven in eene verwarde stemming, m. a. w., wanneer zij in hunnen arbeidscyclus worden gestuit, verhezen zij al de kenmerkende eigenschappen die samengaan met een innerlijk proces dat zich regelmatig en in zijn geheel voltrekt. * * * De kurve van individueel geordend werk is niet algemeen noch strikt dezelfde als het beschreven type. Doch zij kan beschouwd worden als het gemiddelde werk-type, bij reeds verkregen orde. In de eerste plaats is het van belang de kurve dier kinderen in beschouwing te nemen, in wie de orde zich nog niet gevestigd heeft. Arme kinderen zijn bijna nooit in dien toestand van volslagen wanorde, waarin welgestelde kinderen zich be- 90 In de eerste kurve bestaat dat inleidend werk uit twee gemakkelijke oefeningen die kort duren en waarvan het kind rechtstreeks over gaat tot het groote werk. Het slot is eene rustpooze zwanger van gedachten: het kind staakt zijn arbeid maar beschouwt het voltooide werk lang en stilzwijgend, vóór hij er toe komt het te gaan opbergen. Of, nadat bij zijn eigen werk aandachtig heeft bekeken, gaat hij rustigjes het werk der anderen opnemen. In de tweede kurve is er eene opvallende evenwijdigheid met de lijn van rust; het kind zet zijn werk haast onveranderlijk voort en het eenige onderscheid tusschen het werk der eerste phase en het groote werk ligt in het verschil van duur. De periode van beschouwing wordt van nu af aan eene duidelijk sprekende periode van innerlijken arbeid, bijna eene periode van assimilatie of van innerlijke rijpwording. Waarneming van het werk van anderen wordt nu steeds veelvuldiger als ware het eene spontane vergelijkende studie tusschen het kind zelf en zijne kameraadjes; of er ontwikkelt zich eene actieve belangstelling in de aanschouwing der uiterlijke omgeving: de periode der ontdekkingen. Men kan zeggen, dat het kind zichzelf bestudeert in zijne eigen voortbrengselen en zich in verbinding stélt met zijne kameraadjes en zijne omgeving. Zoover gekomen, oefent de voltooiing van een geheelen cyclus een steeds dieper invloed uit op de persoonlijkheid van het kind. Niet alleen wordt hij, dadelijk na het volbrengen van het groote werk tot innerlijke concentratie gedreven, doch hij weet tenslotte steeds eene nadenkende geesteshouding te bewaren, een innerlijk evenwicht, eene onafgebroken aandacht voor zijne omgeving. Dan wordt hij eene persoonlijkheid die tot een hooger plan gestegen is. Dit is de periode, waarin het kind zichzelf meester begint te worden en waarin bij hem dat zoo kenmerkend verschijnsel tot uiting komt dat ik het verschijnsel der gehoorzaamheid heb genoemd. Hij kan gehoorzamen, d.w.z. hij heeft zijne daden in zijne macht en kan ze dus richten naar den wensch van een ander. Wanneer hij gestoord wordt, kan hij een werk onderbreken zonder daardoor uit zijn evenwicht te geraken of teekenen van vermoeidheid te geven. Bovendien is het werk hem tot levenshouding geworden en het kind kan niet meer den tijd in lediggang doorbrengen. 95 Wanneer wij bijv. eenige kinderen die in deze ontwikkelingsperiode zijn, op de lessen voor leidsters laten komen, waar zij als onderwerp van studie moeten dienen, dan leenen zij zich gewillig tot hetgeen wij van hen verlangen; zij laten toe, dat men hunne lengte meet, hunne hoofden, enz., zij verrichten de oefeningen die wij van hen vragen en geven steeds blijk belangstellend, en niet lijdelijk te reageeren, alsof zij er zich van bewust waren met ons samen te werken. Maar wanneer zij, terzijde gezeten, het oogenblik moeten afwachten waarop zij ons van dienst zullen zijn, kunnen zij niet meer leeg zitten; zij moeten aan iets werken. Het werkeloos-zijn is hun ondragelijk geworden. Dikwijls, terwijl ik les gaf, namen de kleintjes veterrekken of bedekten den vloer met woorden, samengesteld uit het bewegelijk alphabet; en waar zij het konden, teekenden sommige kinderen of kleurden met waterverf gedurende die oogenblikken van wachten. Al deze dingen zijn ten eenen male uitingen van intelligente werkzaamheid die deel uitmaken van hun psychisch organisme. Maar om deze geesteshouding en de ontwikkeling der persoonlijkheid te bestendigen, is het noodzakelijk, dat er eiken dag een echt werk worde voltooid. Want uit een gaven cyclus van inspanning, uit eene stelselmatige concentratie, verwerft het kind zich evenwicht, eene zekere veerkracht om zich aan te passen en als natuurlijk gevolg daarvan het vermogen tot hooger daden te komen, zooals bijv. het gehoorzamen. Dit doet denken aan een der voorschriften van de Katholieke kerk tot behoud der krachten van het geestelijk leven n.1. eene periode van innerlijke concentratie die ons de mogelijkheid opent, daarna over moreele krachten te beschikken. Uit stelselmatige meditatie moet de zedelijke persoonlijkheid zich eene vaste levenshouding veroveren, bij gebrek waaraan de mensch, zonder innerlijken samenhang en evenwicht zich niet kan beheerschen en niet in staat is zich in dienst stellen tot edele doeleinden. Kinderen hebben steeds behoefte aan eene periode van concentratie, aan een tijd van groot werk, waardoor zich mogelijkheden tot verdere ontwikkeling voor hen openen. Ziehier eene grafische lijn die een zeer hoog ontwikkelingsstadium van het kind weergeeft. 96 STAAT VAN HOOGERE ONTWIKKELING. Gemiddeld type. Ontegenzeggelijk staat het inleidend werk (entratnement) op een hoog peil; zoodra het kind op school komt, neemt het bijv. het alphabet of gaat schrijven, daarna gaat het lezen (groot werk). In zijn vrije oogenblikken zoekt het de een of andere bezigheid uit, die intelligentie vereischt: het bekijkt geïllustreerde boeken. Alle intellectueele bezigheden hebben een hooger plan bereikt, evenals zijne moreele eigenschappen (gehoorzaamheid, innerlijke harmonie). Wanneer men de lijn van rust als een zekeren graad van ontwikkeling beschouwt, volgt daaruit, dat hier het peil gestegen is. In een hooger stadium heeft de grafische lijn van arbeid neiging recht te worden, evenwijdig aan de rustlijn. Ondertusschen ziet men, dat de mogelijkheid bestaat, graden van ontwikkeling of gemiddelde typen van innerlijke ontwikkeling te bepalen, door middel waarvan de individueele verschillen bestudeerd kunnen worden. De kenmerken van het allereerste type zijn een wanordelijk gedrag en het onvermogen de aandacht te bepalen; in zoo'n geval is er geen werkelijke arbeidslijn en het grootste deel van de grafische lijn blijft onder de lijn van rust. Bij het type, waarin het verschijnsel van volgehouden aandacht in een werk heeft plaats gehad, begint de 7 97 talen inlegflguren en geeft zich tot het einde met de grootste toewijding aan dit werk. Een ander kind houdt zich zeven, acht dagen achtereenvolgens met hetzelfde werk bezig. Weer een ander interesseert zich voor de machtsverheffing van getallen of voor de tafel van Pythagoras en houdt dit werk ettelijke dagen achtereen vol, totdat hij er eene rijpe kennis van heeft verkregen. Op den grondslag van innerlijke orde, voortgekomen uit inwendige organisatie werkt de geest nu aan zijn opbouw met de zelfde langzaamheid en kalmte, waarmee een levend organisme na de geboorte vanzelf groeit tot meerdere kracht. Op 't oogenblik kunnen wij slechts een schematisch denkbeeld geven van de practische mogelijkheid, een gemiddeld peil van innerlijke ontwikkeling te bepalen, overeenkomstig den leeftijd. Er zouden vele volmaakte experimenten noodig zijn, waarbij gelijksoortige kinderen, eene volstrekt geschikte omgeving en ervaren leidsters zouden moeten samenwerken om voldoende waarnemingsmateriaal te leveren. Dan zouden menschen van stadie zich kunnen zetten tot een wetenschappelijk werk, dat misschien kans zou bieden op nog grooter nauwgezetheid dan die waarmede men tegenwoordig het lichaam kan meten, en een mathematisch gemiddelde van zijn groei geven. Men bedenke echter, dat de aanwijzingen die men beden kan overleggen, een langdurig, gesystematiseerd werk vertegenwoordigen en dat zij steunen op het allerzwaarste werk: de uiterlijke materieele middelen te vinden voor de natuurlijke ontwikkeling. Dit moge een denkbeeld geven van de moeilijkheden verbonden aan een wetenschappelijk onderzoek, dat velen tegenwoordig gelooven te kunnen doen met willekeurige en oppervlakkige tests, zooals die van Binet en Simon. * * * De studie van het kind kan niet uit momentopnamen worden saamgesteld, slechts eene aaneengeschakelde film kan het wezen ervan toelichten. De uiterlijke middelen, georganiseerd als beantwoordend aan de nooden van het psychische leven zijn van fundamenteel belang; want, hoe kan men oordeelen over de individueele ver- 100 schillen in de aanwinst van innerlijke orde, in de stijging tot! abstractie, in de progressieve trappen van verstandelijke ont-1 wikkeling, in het verkrijgen van discipline, indien er geen bepaalde uiterlijke, onveranderlijke middelen bestaan, die, als zoovele steunpunten, het zich vormende kind naar zijne verheffing leiden? Ten einde op logische wijze de individueel? verschillen te bepalen, moet er eene vaste factor zijn; en deze bestaat in het uiterlijk middel waaraan iedere persoonlijkheid zich opricht Wanneer de uiterlijke steun dezelfde is en over 't algemeen beantwoordt aan de psychische behoeften van een bepaalden leertijd, wordt een verschil van innerlijken opbouw veroorzaakt door het individu zelf. Want wanneer de middelen van elkaar verschilden, zou men, Ook aan hen het onderscheid in reactie kunnen toeschrijven. Ten slotte is het duidelijk, dat men bij elk wetenschappelijk onderzoek het opmetingsinstrument moet bepalen. Maar al wat te meten valt, vereischt een eigen instrument en zoo moet het vast-aangenomen instrument bij psychische opmetingen de me-l thode van opvoeding zijn. Eene serie van formulen, zooals de tests Binet—Simon kunnen noch iets meten noch een ook maar benaderend denkbeeld geven van het intellectueele peil op verschillenden leeftijd; want waar halen de kinderen hun antwoord vandaan? Welk deel van dat antwoord moet worden toegeschreven aan de activiteit in het wezen van het individu gelegen, en hoeveel is te danken aan de inwerking der omgeving? En wanneer die invloed der omgeving onbekend is, wie kan dan de wezenlijk psychische waarde bepalen die er aan het antwoord gehecht moet worden ? Aan elke persoonlijkheid moeten wij twee kanten onderscheiden ; de eene is de individueele, natuurlijke, spontane werkzaamheid die ons in staat stelt uit de omgeving datgene op te nemen, waardoor de persoonlijkheid zich innerlijk ontplooit opbouwt, versterkt en zich tot een bepaald karakter stempelt : de andere kant is het uiterlijk middel dat ons tot dit alles in staat stelt. Bijv.: een kind dat op vierjarigen leeftijd vier en zestig tinten onderscheidt toont een opmerkelijk vermogen te hebben 101 gedaan met kinderen die ons de meeste belangstelling inboezemden. Zij werden gebracht op de school voor leidsters gedurende mijn laatsten internationalen cursus te Rome. VOORKOMEN DER TWEE KINDEREN, terwijl zij als voorwerp van anthropologische waarneming dienst doen in het klasselokaal voor leidsters. Onder de volwassen leerlingen heerscht eene rumoerige stemming; er worden opmerkingen gemaakt, er wordt gelachen. Midden in het lokaal staat een paedometer'). De gedragingen der twee kinderen zijn zoo ongeveer gelijk. Zij zitten rustig ter zijde, en werken aan veterrekken die zij uit eigen beweging in de aangrenzende kamer zijn gaan uitzoeken; zij kijken bij het lawaai niet van hun werk op en nemen geen deel aan het gelach. Hunne houding is die van iemand die werkt en geen tijd wil verliezen. Wanneer zij met een enkelen wenk geroepen worden om zich te laten meten, gehoorzamen zij op bewonderenswaardige wijze; zij laten hun werk dadelijk liggen en komen glimlachend naar voren, als geboeid; klaarblijkelijk vinden zij er een genoegen in te gehoorzamen, innerlijk verheugd door het besef, tot werken in staat te zijn en klaar te staan om eene prettige bezigheid te onderbreken, wanneer zij tot iets hoogers worden opgeroepen. Zij gaan uit zichzelf zorgvuldig op den paedometer staan om zich te laten meten; indien de houding van hun lichaampje ook maar eene kleine verbetering vereischt, dan is 't voldoende hun een woordje in 't oor te fluisteren en zij voeren de haast onmerkbare beweging die noodig is, volmaakt uit; zij beheerschen hunne vrijwillige bewegingen en weten deze te besturen; zij hebben het vermogen het gehoorde in daden om te zetten; daardoor kannen zij gehoorzamen, en dat vormt voor hen eene innerlijke overwinning vol bekoring. Wanneer het meten geëindigd is, zegt niemand iets; zij staan een oogenblik in afwachting en werpen ons een begrijpenden blik en een glimlach toe, als 't ware, een groet; zij hebben het gevat ') Van pais, paidos=kind en metrota=maat; toestel om het kind te meten. (Vert.) 105 en keer en uit eigen beweging naar hun hoekje terug om de rekken weer op te nemen en zich aan 't werk te zetten. Kort daarna is hunne tegenwoordigheid nog eens noodig en herhaalt zich hetzelfde. Als wij bedenken, dat kinderen van dien leeftijd (ongeveer vier en een half jaar) aan zichzelf overgelaten, rondloopen en dingen omgooien haast zonder het te bemerken, en behoefte gevoelen aan een slachtoffer van hunne luimen, of aan iemand die op ruwe manier tracht hunne onordelijkheid te beteugelen, dan zullen wij de innerlijke vervolmaking moeten erkennen die zich voltrokken heeft in deze twee kindertjes die het stadium I van ontwikkeling bereikt hebben, waarin werken tot gewoonte I is geworden en gehoorzaamheid eene bekprende'jWCTwjnjrnng. De anthropometrische opmetingen hadden aangetoond, dat een der kinderen, O, normale afmetingen had (gewicht, lengte, lengte van den romp) en het andere, A, beneden de normale maat was. Hieronder volgen eenige aanteekeningen door de onderwijzeres gedaan omtrent het gedrag dezer twee kinderen, toen zij nog in den toestand van wanordelijkheid verkeerden. O: heftig, hinderlijk, plaagt zijne kameraadjes, zet zich nooit tot iets, maar kijkt alleen naar hetgeen de anderen doen en stoort hen dan of woont de individueele lessen der onderwijzeres bij met eene spotachtige en cynische uitdrukking. De vader van het kind zegt, dat het thuis heftig, heerschzuchtig en onhandelbaar is. A: is bedaard. Maar hij heeft tot aan 't abnormale het gebrek, zijne kameraadjes te verklikken door aan de onderwijzeres elke daad, hoe gering ook, over te brengen, wanneer zij misschien als verkeerd of niet in den haak kon worden beschouwd. Beide kinderen zijn zeer arm. O wordt zoo goed als geheel door zijne familie verwaarloosd. Later oordeel dat de onderwijzeres zich omtrent de twee kinderen heeft kunnen vormen, nadat deze zich door middel van werken tot de orde hadden geschikt: O: al O's heftige buien thuis, waren terug te brengen tot een strijd om brood; de vader die zeer arm was, maar ook 106 zorgeloos, weigerde het kind brood: het kind legde zich daar niet bij neer, huilde niet, maar streed voortdurend, met alle middelen, waarover hij kon beschikken, totdat hij zijne portie beet had. Toen de onderwijzeres aan den vader gevraagd had. waarom hij dat brood weigerde, kreeg zij ten antwoord: J omdat hij, wanneer hij het op heeft, om meer vraagt. Op school holde dit kind van het eene kameraadje naar het andere, van de eene les naar de andere, stoorde een ieder, trapte op alles, omdat hij trachtte op dezelfde wijze zijn geestelijk brood te veroveren. Hij is een kind dat een machtigen wil heeft tot leven; zijn gevoel voor zelfbehoud schijnt zijn overheerschende karaktertrek te zijn. Nadat zijn leven verzekerd was, werd het kind niet alleen lief, maar van eene buitengewone zachtzinnigheid en fijngevoeligheid. Hij was dat jongetje, dat in de vreugde over eene geleerde en voltooide taak. teeder naar zijne kameraadjes zag en hun kushandjes toewierp. {Terwijl voor de andere, tot de orde gekomen kinderen de aanteekening der onderwijzeres luidt werk, is de aanteekening voor O werk en liefheid. Toen het dagelijksche warme maal nog niet was ingesteld, brachten de kinderen hun eigen twaalfuurtje mee dat dikwijls zeer uiteenliep; twee of drie kinderen waren zeer goed voorzien en hadden vleesch, vruchten, enz. O zat naast een van hen. De tafel was gedekt en O kon op zijn bord niets anders neerleggen dan zijn met strijd verworven stukje brood; bij keek naar zijn buurman, alsof hij zich wilde regelen naar den tijd dien deze voor zijn maaltje zou besteden, doch zonder begeerige bUkken; integendeel, met groote waardigheid deed hij zijn best zijn stuk brood langzaam te verorberen om toch maar niet eerder klaar te zijn en zoodoende het bewijs te leveren geen . eten meer te hebben, terwijl de ander nog wel bezig was. Hij knabbelde op zijn stuk brood, langzaam en ernstig. Welk een gevoel van eigenwaarde — dat uitging boven de begeerten van eetlust, en hare verzoekingen, samengaand met een sterk besef van de fundamenteele behoeften van zijn eigen leven, waardoor hij gedreven werd om te strijden en zich het 107 noodzakelijke te veroveren. Tevens was er die heerlijke fijngevoeligheid die zich uitte in de liefdevolle uitdrukking van zijn beweeglijk gezichtje, en in een uitstralende teederheid voor allen, zonder iets terug te verwachten. Het is treffend, dat dit kind dat wij ondervoed zouden achten de normale anthropologische maten had, het gewicht inbegrepen. Geboren in armoede en verwaarloozing had hij zichzelf verdedigd; zijn normale lichaam had hij te danken aan eene heldhaftige krachtsinspanning. A: dit kind heeft zich altijd bedaard gedragen; het kwam spoedig in het stadium der actieve orde van vrijwillig en behoorlijk afgemaakt werk. Hij gaf er zich aan met innige aandacht en volharding. Hij zou het type van het zoete en knappe kind der openbare scholen kunnen zijn. Dikwijls kwam hij op school zonder brood. Zijne goedheid had een passief karakter dat een doodelijk gevaar voor hem werd; hij aanvaardde ondervoeding zonder verzet; hij trok ruimschoots profijt uit de middelen tot psychisch leven die hem geboden werden, maar zou zelf niet bij machte zijn geweest, ze te veroveren. Zijne goedheid bleef van hetzelfde type, vóór en na het tot stand komen der orde; hij doorleefde geen enkele aandoening, noch kwam hij tot eenige uiting. De anthropologische maten, die beneden de normen waren, duidden reeds aan, dat hij zijn levenspad bewandelde met den gang van een slachtoffer en behoorde tot de schare dergenen die door anderen gered moeten worden. De karakteristieke aanteekening op zedelijk gebied was klikken. Tijdens hare waarneming merkte de onderwijzeres op, dat het kind niet eenvoudig werkte, evenals de anderen, maar zich dikwijls tot haar wendde om te weten te komen of dat, waarmee hij bezig was, goed of slecht gedaan was. En dit betrof niet alleen het werken met het materiaal, maar ook elke zedelijke daad: zijne gedachten schenen er zich voornamelijk op te richten, te weten of hetgeen hij deed, goed of kwaad was. Met nauwgezette zorg trachtte hij dan het goede te doen. Wat het klikken aangaat, bemerkte de onderwijzeres, dat het kind nooit blijk gaf van eenigen wrok jegens zijne kameraadjes; hij sloeg hen aandachtig gade en kwam haar dan vertellen zooals hij het ook van zichzelf zeide: „Hij daar heeft dit gedaan, is dat 108 goed of verkeerd?" Het kind probeerde dan te vermijden, wat in de anderen verkeerd was geoordeeld. Hetgeen den schijn had van klikken, was de uiting Van het vraagstuk dat zijn kindergeweten beheerschte: het vraagstuk van goed en kwaad. Hem was de geringe ervaring van zijn eigen leven niet voldoende; hij wilde voordeel trekken uit de ondervinding van al de anderen om te weten, wat goed was en wat slecht, alsof zijne natuur er alleen gevoelig voor was het goede te doen en het kwaad na te laten, en alsof dit langzamerhand zijn eenig diep verlangen werd. Het geval van dit kind doet denken aan een volksgeloof dat zegt: die mensch was te goed voor deze wereld. Het kind A. scheen tot een dergelijk lot voorbeschikt. De lichamelijke nooden raakten hem niet, die van het intellectueele leven waren hem onverschillig; slechts goedheid bleef over als drijfkracht van zijn leven. En wanneer dan de maatschappij achteloos aan hen voorbij gaat en het brooze leven dier schepseltjes niet in hare bijzondere bescherming neemt, gaan zij een vroegtijdigen dood tegemoet als engelen wier verlangen uitgaat naar den hemel. Deze twee verslagen die wij danken aan de waarneming van Signorina Maccheroni treden in de plaats van een oppervlakkig oordeel dat op eene gewone school een vaststaand getuigenis had kunnen blijven, en het eene kind voor altijd als driftkop. het andere als klikspaan gebrandmerkt zou hebben. Indien wij wetenschap noemen datgene, dat er ons toe bracht deze woorden in held en engel om te zetten en zoovele harten warm voor deze kinderen te doen kloppen, nadat hunne bewonderenswaardige leidster tolk werd van hun innerlijk leven, dan zien wij bevestigd dat een liefderijk oordeel een wijs oordeel is. Dit is eene verluchting te meer van Christus' barmhartigheid in het oordeelen. Het psychisch gebeuren gaat dus uit van een grondbeginsel dat men zou kunnen uitdrukken in de woorden: leve het kind. {doch leve inletterhjkebeteekenis) Al hetoverigevloeithieruitvoort. Deze werking van fundamenteel leven uit zich als eene poarisarie der innerlijke persoonlijkheid, bijna als een kristallisatie 109 waarbij zich, om het kristallisatiepunt de definitieve vorm samenstelt mits de materie gelijksoortig en de omgeving ongestoord zij. Deze aanvang der werkzaamheid is een arbeid herhaald met eene bizondere spanning van aandacht. In mijn biografisch verslag (carta biocraflca) geef ik daarom geen lange formulenreeks van analytische studiën doch een gids voor psychologische waarnemingen, gegrond op het synthetisch begrip dat ik getracht heb toe te lichten. Wie niet in deze waarnemingsmethode is ingewijd zal niet veel wijzer worden uit dezen gids die geheel en al staat buiten de opvattingen van psychologische studie, zooals die tegenwoordig nog in zwang zijn, in verband met de waarneming van schoheren. Maar een ingewijde begrijpt hem zonder nadere toelichting. Onze leidsters hebben tevens eene eigen taal, waardoor zij elkaar verstaan zonder de algemeene termen te gebruiken die onzuiver het juiste denkbeeld van het ontwikkelingsproces dat zij zien plaats vinden, weergeven. Zoo zeggen zij nooit: het kind ontwikkelt zich of maakt vorderingen, of is zoet of stout, enz. Maar de eenige gebruikelijke term is: het kind ordent zich of ordent zich niet. Het is de innerlijke orde waarop zij wachten en op dit grondbeginsel van te zijn of niet te zijn, baseert ;zich het alles of het niets. Dit roept een veel dieper inzicht van den groei in ons wakker. Het gezegde dat een levend wezen groeit is zeer oppervlakkig, omdat het weliswaar groeit, maar krachtens het feit dat er zich eene innerlijke ordening in hem voltrok. Wanneer zich eenmaal het embryo van een levend wezen heeft gevormd, gaat het groeien; doch wie het inwendig had kunnen waarnemen, zou veel meer getroffen zijn geweest door het zooveel wonderbaarlijker gebeuren aldaar dan door den uiterlijk zichtbaren groei. Inwendig heeft eene bewonderenswaardige groepeèring der cellen plaats; sommige vormen als 't ware een blaadje dat zich om en om vouwt en tot de ingewanden zal uitgroeien; andere verdeelen zich om het zenuwstelsel te vormen, eene groep zondert zich af om in 't bijzonder de lever samen te tellen; en zoo zet zich gaandeweg de ordening der innerlijke deelen voort en eene nauwkeurige onderlinae ranasehikkinn rW 110 cellen. De lichaamsfuncties zullen dan afhangen van de mogelijkheid of de juiste ordening der cellen kan tot stand komen. Waar het om gaat, is niet dat het embryo groeit; maar dat het zich ordent. Door en met de orde komt de groei, waarmee de mogelijkheid tot leven samengaat. Een embryo dat wel gegroeid is, doch zonder zijne inwendige organen te ordenen, bezit geen levensvatbaarheid. Stellig niet alleen de levensdrang, maar het geheim des levens ligt hierin opgesloten. De verkregen innerlijke orde is de grondvoorwaarde voor de verwezenhjking van het vitaal bestaan in een kiem die den levensdrang in zich heeft. Nu vertegenwoordigen alle verschijnselen te samen, aangegeven in den Gids voor psychologische waarnemingen, juist die innerlijke ordening van het kind. Gids voor psychologische waarnemingen. Werk. — Opmerken wanneer een kind begint zich eenigen tijd bij een werk te bepalen. Wat voor soort werk het is en hoe lang hij het volhoudt (langzaamheid in het afmaken of herhalen der zelfde oefening). , Individueele eigenaardigheden, waarmee hij zich op elk werk afzonderlijk toelegt. Aan welk soort werk hij zich achtereenvolgens op een en denzelfden dag wijdt, en met hoeveel doorzetting. Of hij perioden van spontaan bezig-zijn heeft en gedurende hoeveel dagen. Hoe hij de behoefte uit om vorderingen te maken. üWelke op elkaar volgende werkjes hij kiest en er volhardend bij blijft. Volharding in eene taak, niettegenstaande prikkels in de omgeving zijne aandacht zouden kunnen afleiden. Of het voorkomt dat hij na een gedwongen onderbreken een werk herneemt waarin hij gestoord werd. Gedrag. — Opmerken: den staat van orde en wanorde in de handelingen van het kind. Zijne wanordelijke gedragingen. 111 Opmerken of er veranderingen in het gedrag optreden gedurende de ontplooiing der arbeidsverschijnselen. Opmerken of er tijdens de vestiging der geordende handelingen zijn: uitbarstingen van vreugde. toestanden van vredige blijmoedigheid. uitingen van aanhankelijkheid. Het aandeel dat de kinderen in de ontwikkeling der kameraadjes nemen. Gehoorzaamheid. — Opmerken of het kind komt wanneer hij geroepen wordt. Opmerken of en wanneer het kind intelligent gaat deel nemen aan het werk der anderen. Opmerken, wanneer de gehoorzaamheid bij oproep zich vestigt. Opmerken, wanneer de gehoorzaamheid bij eene opdracht zich vestigt. Opmerken, wanneer het kind gaarne en vreugdevol gehoorzaamt. Opmerken het verband der verschillende verschijnselen van gehoorzaamheid volgens hun graad a) met de ontwikkeling van het werk; b) met de veranderingen in het gedrag. 112 IV DE TAAK VAN VOORBEREIDING DER LEIDSTER Nu de mogelijkheid is geopend den ontwikkelingsgang van het psychisch leven der kinderen waar te nemen als natuurlijke verschijnselen en proefondervindelijke reacties, wordt de school, die tot nu toe de leidende rol had, vervormd tot een soort van Wetenschappelijk laboratorium voor psycho-genetische studie van den mensch, en zij zal, wellicht reeds in de naaste toekomst, het terrein voor proefnemingen bij uitnemendheid worden voor den psycholoog. Eene dergelijke school zoo volmaakt mogelijk in te richten is niet alleen eene betere methode van kinderopvoeding gereedmaken maar tevens: het scheppen van materiaal voor eene hernieuwde wetenschap. Wij allen weten tegenwoordig dat de wetenschappelijke laboratoria der natuurkundigen erop ingericht moeten zijn het waarnemingsmateriaal te kunnen prepareeren. Om eene enkelvoudige in beweging zijnde cel waar te nemen, behoeft men een hol glaasje voor den'hangenden druppel, telkens versche oplossingen om de levende cellen in te dompelen ten einde hun leven te rekken; voedingsbodems voor cultures, enz. Het verrichten van al deze werkjes is een speciaal vak: dat van den zoogenaamden amanuensis, die geen assistent of helper is van den professor, maar een bediende, in vroeger tijden een hooger soort knecht, later de meest ervaren werkman; tenslotte hebben zij tegenwoordig haast altijd zelf een wetenschappelijken graad, want zij hebben inderdaad eene taak die zeer nauw luistert: zij moeten kennis hebben van biologie, physica en chemie en hoe zorgvuldiger zij zijn gevormd door eene opleiding, analoog aan die der leiders van het onderzoek zelf, des te sneller en zekerder zal de wetenschap voortgang hebben. Het doet vreemd aan dat men het, onder al die laboratoria voor natuurwetenschappen, alleen in dat voor de experimenteele psychologie mogelijk heeft geoordeeld het te stellen 113 zonder inrichting voor het bereiden der waarnemings-objecten. Wanneer men heden ten dage aan een psycholoog vroeg het werk van zijn amanuensis te omlijnen, zou hij daaronder verstaan het in orde brengen der „instrumenten," en zich dus daarmee eenigszins plaatsen op het standpunt, in het natuurkun~ dig laboratium aanvaard. Doch het denkbeeld het levende wezen dat het verschijnsel te weeg brengt, zelf voor te bereiden, zou niet in zijn hoofd opkomen; en toch, waar de man van wetenschap reeds een helper noodig heeft om het bekijken eener cel, eener levende microbe voor te bereiden, hoeveel te meer moet dat noodzakelijk zijn, wanneer het te beschouwen object de mensch zelf isl De psychologen zijn van meening dat zij hunne objecten kunnen voorbereiden door met het woord de verwachting te spannen, de aandacht te richten, door hun uit te leggen hoe zij moeten bandelen om de proef te doen gelukken; ieder willekeurig persoon, zelfs een onbekende, die toevallig hun laboratorium komt birinenvallen, kan voor dat doel van dienst zijn. I Om kort te gaan, de hedendaagsche psycholoog gedraagt zich min of meer als het kind dat een vlinder in de vlucht vangt, hem een oogenblikje bekijkt en dan weer weg laat vliegen; niet als de bioloog die er zorg voor draagt zijne voorbereidende maatregelen te treffen in een wetenschappelijk laboratorium. Doch het beeld der psychologische ontwikkeling, zooals het zich bij onze proefnemingen heeft voorgedaan, toont ons integendeel, zij het ook onvolledig, met welk fijn overleg men het kind de middelen tot ontwikkeling moet aanbieden, en boVenal: hoe men zijne vrijheid heeft te eerbiedigen als noodzakeÜjke voorwaarde om tot de onthulling der psychologische verschijnselen te komen en een juist waarnemingsmateriaal te vormen. Dit alles vereischt eene speciale omgeving, en de opleiding van een ervaren staf — te zamen een geheel vormend dat in samenstelling en ordening zich oneindig boven het peil der gewone natuurwetenschappelijke laboratoria verheft. Een dergelijk laboratorium kan alleen eene volmaakte school zijn, eene school geleid volgens wetenschappelijke methoden, door eene persoonlijkheid die gelijkwaardig moet zijn aan den amanuensis met wetenschappelijken graad. 114 Stellig zouden niet alle scholen eene dergelijke verheven beteekenis hebben voor de wetenschap, maar het valt niet te bestrijden dat wel alle scholen en onderwijzeressen wegwijs zullen moeten worden op de paden der experimenteele wetenschappen. Het psychisch heil der kinderen is gegrondvest op de middelen en de vrijheid om te leven; deze zullen tot natuurlijke rechten moeten worden, toegekend aan het komende geslacht om als sociale en philosophische opvatting in de plaats te treden van de huidige leerplicht, welke niet alleen een economische druk is voor den staat, doch ook afbreuk doet aan de krachten der nakomelingschap. Wanneer de psychische verschijnselen der kinderen in de openbare scholen niet zullen dienen ter verrijking der psychologie worden zij doel in zichzelf, evenals de schoonheid der natuur haar doel in zichzelf draagt. De nieuwe school behoort stellig niet te worden geschapen als dienares der wetenschap, doch moet de levende menschheid dienen; en de onderwijzeressen zullen kunnen genieten in de aanschouwing dier ontluikende leventjes, zonder de wetenschap erin te betrekken, besloten in een heilig egoïsme dat hunnen geest zal verheffen zooals elke innige aanraking met eene levende ziel. Het lijdt geen twijfel, dat met deze methode van opvoeding de opleiding tot onderwijzeres van nieuws af aan moet worden ter hand genomen en dat de persoonlijkheid der leidster en hare maatschappelijke beteekenis bierdoor eene algeheele verandering zullen ondergaan. Reeds na de eerste onsamenhangende proeven die tot nu toe zijn genomen, begon zich een geheel hieuw type van schooljuffrouw te ontwikkelen; inplaats van gemak om zich uit te drukken heeft zij zich de kunst van het zwijgen eigen te maken; inplaats van te onderwijzen heeft zij te observeeren; in de plaats der trotsche waardigheid van iemand die aanspraak wil maken op onfeilbaarheid, neemt zij het kleed der nederigheid aan. * * * Deze gedaanteverwisseling gelijkt op die welke de academische hoogleeraar onderging, toen de positieve wetenschappen hun rol in de wereld begonnen te spelen. Welk een verschil tusschen het verouderd type van den waardigen professor, gehuld 115 in eene vaak met hermelijn-omzoomde toga, gezeten op zijn hoogen stoel als op een troon, en leerarend met zóóveel overwicht dat de studenten niet alleen alles hadden te gelooven wat hij zeide, doch zwoeren in verba magistri, ~ de hedendaagsche hoogleeraar, die de hooge zetels aan de studenten overlaat opdat zij goed kunnen zien en die zelf beneden staat, op den beganen grond; de studenten zittend en hij alleen staande, dikwijls gekleed in een grijs-linnen kiel als een werkman. De studenten weten, dat, wanneer zij bij machte zijn de stellingen van den professor aan de waarheid te toetsen, zij het verst zullen komen of, meer nog, dat zij dan aan de wetenschap een nieuwen stoot kunnen geven, tevens hunne namen griffende tusschen degenen die te boek staan als bijdragers aan hare grootheid of ontdekkers van nieuwe waarheden. In deze scholen zijn waardigheid en alleenheerschappij vervangen door belangstelling in de op te roepen verschijnselen op chemisch, physisch of natuur-gebied; en hiernaast verdwijnt al het overige. Ook de inrichting van het laboratorium is ondergeschikt gemaakt aan hetzelfde doel: wanneer het verschijnsel licht vereischt, zijn de wanden geheel van glas; wanneer men duisternis noodig heeft, is het zoo gebouwd dat het kan worden veranderd in eene donkere kamer. Het eenige punt van belang is het te weeg brengen van het verschijnsel — het moge een vies luchtje zijn of een lekker, eene electrische vonk of de kleuren der Geisslersche buizen, een resonans met Helmholtz klankborden, of de geometrische rangschikking van fijn stof op eene in trilling verkeerende metalen plaat, de vorm van een blad of de samentrekking van een kikvorschenspier, het onderzoek naar de blinde vlek van het oog of het rhythme van den hartslag — het is alles hetzelfde en alles is er onder begrepen : de brandende en de al in beslag nemende quaestie is het onderzoek naar waarheid. Waarheid is het die het nieuwe geslacht van de wetenschap eischt, niet het oratorisch talent van den professor, het schoon gebaar, de geestige zet die de zwaarwichtigheid van het betoog kan verminderen, het levendige slot der zorgvuldig doorwrochte redevoering, en al die hulpmiddelen eertijds ontwikkeld tot eene bepaalde kunst met het doel de aandacht te boeien. ■ 116 Het is meer hartstocht dan wel aandacht die onze jonge menschen bezielt, terwijl zij vaak de zalen der universiteit verlaten zonder zich zelfs de stem of het uiterlijk van den professor te herinneren. Hierdoor echter doet men den leeraar niet te kort aan eerbied of liefde, doch de vereering die een hedendaagsch student in zijn hart gevoelt voor den grooten man van wetenschap, tevens weldoener der menschheid, die daar voor hem staat, gekleed in zijn linnen kiel en zoo geheel zonder ophef, verschilt hemelsbreed van de vrees, eenigszins vermengd met spotlust, die de toga en de pruik eertijds inboezemden. Op deze leest moet nu de hervorming van scholen en onderwijzeres geschoeid worden. Wanneer op school alles draait om één fundamenteel punt, en dit punt is een natuurlijk verschijnsel, dan volgt men op die school het voetspoor der wetenschap. Dan moet de leidster ook de houding aannemen die ten opzichte der wetenschap noodzakelijk is. Hare beoefenaars kenmerken zich echter vaak door eigenschappen onafhankelijk van den gedachteninhoud; inderdaad zijn natuur-, schei- en sterrekundigen alsook plant- en dierkundigen toch allen studeerenden in de positieve wetenschappen, al is de inhoud hunner kennis volmaakt verschillend, en zij nebben kenmerkende eigenschappen gemeen die hen onderscheiden van de metaphysici uit het verleden. Deze eigenschappen houden geen verband met den inhoud, doch met de methode dier wetenschappen. Wanneer dus de paedagogie onder de wetenschap-1 pen hare plaats zal innemen, moet zij worden gekenmerkt doort hare methode; en door middel der methode, niet door middel van den inhoud moet de leidster zich voorbereiden. Tenslotte moet zij zich meer onderscheiden door goede hoedanigheden dan wel door positieve kennis. De voornaamste hoedanigheid moet zijn het vermogen tot waarnemen; eene hoedanigheid zóó belangrijk, dat de positieve wetenschappen ook genoemd werden waarnemingswetenschappen, welke benaming werd veranderd in experimenteele wetenschappen voor die takken, waarin, de waarneming kan samengaan met het experiment. Het is | duidelijk dat het bezit van zintuigen en van kennis niet vol- 117 ' doende is om iemand bekwaam te maken tot waarnemen; dit | is eene gave die door oefening moet worden ontwikkeld. Wanneer men aan leeken de bizonderheden van eene ster wil laten zien door den telescoop, of de onderdeden van eene cel door den microscoop, zullen zij daarin niet slagen, hoeveel moeite de demonstrator zich ook geeft, hun door woorden duidelijk te maken, wat zij moeten zien. Wanneer menschen, die overtuigd zijn van de groote ontdekkingen van de Vries, naar diens laboratorium gaan om de mutaties in de verschillende kleine plantjes der Oenothera (Teunisbloem) waar te nemen, zal de geleerde vaak te vergeefs de oneindig kleine en toch zoo wezenlijke verschillen verklaren die onder de nauwelijks ontkiemende zaadjes nieuwe soorten aanwijzen. Men weet dat, wanneer eene nieuwe ontdekking aan het publiek moet worden uitgelegd, het noodig is, de grovere bijzonderheden te belichten; de oningewijde kan de zeer fijne details die het eigenlijke wezen van de ontdekking uitmaken, niet in zich opnemen. En dit is te wijten aan zijn onvermogen tot waarnemen. Om te kunnen observeeren is het bepaald noodig geoefend te zijn; dit is de eenige juiste wijze om de wetenschap te benaderen. Want als verschijnselen niet worden gezien, is het, alsof zij niet bestonden; terwijl daarentegen de ziel van den natuurphüosoof geheel wordt ingenomen door de hartstochtelijke belang. stelling in hetgeen hij ziet. Hij die geoefend is in het zien, begint I belangstelling te gevoelen; en zulk eene belangstelling is de drijf1 kracht die den geest van den wetenschappelijke gaande maakt. Is in het kleine kind de innerlijke ordening het kristallisatiepunt, waaromheen de geheele psychische vorm tot samenstelling zal komen, in de leidster zal belangstelling in het waargenomen verschijnsel het middelpunt uitmaken van de zich geheel uit zichzelf vormende, nieuwe persoonlijkheid. Het waarnemingsvermogen sluit weer andere ondergeschikte hoedanigheden in zich, bijv. het geduld. In vergelijking met den man van wetenschap doet ons de ongeoefende niet alleen aan als een blinde die nóch ziet met het bloote oog, nóch met behulp van lenzen, doch ook als een ongeduldige. Indien de sterrekundige zijn telescoop nog niet in het focus heeft gebracht, kan de leek eenvoudig niet wachten totdat dit 118 is gebeurd; en waar de wetenschappelijke die taak zal volvoeren zonder zelfs te bemerken dat het een lang en geduld-eischend werk is, zal de leek trillen van ongeduld en in uiterste onrust denken: „Wat doe ik hier? Ik kan mijn tijd niet op deze manier verkwisten." Wanneer microscopisten bezoek verwachten van het groote pubhek, zetten zij eene heele rij microscopen klaar, alreeds in het focus gesteld, omdat zij weten dat hunne bezoekers op slag, haastig en tevens veel zullen willen zien. Wij kunnen ons zoo goed een geleerde voorstellen, die zeer belangrijk laboratorium-werk levert, die hoogleeraarsambten bekleedt, burgerlijke waardigheden en alle mogelijke eereposten en die er zich vriendelijk toe leent, aan eene dame een celweefsel onder den microscoop te laten zien. Als ware het de natuurlijkste zaak van de wereld, zou hij het volgende doen: met een plechtigen en langzamen ernst een heel klein deeltje van een stukje weefsel, in paraffine bewaard, afsnijden; zorgvuldig het glaasje, waarop het moest komen te liggen, schoonmaken, alsook het dekglaasje; de lenzen van den microscoop nog weer eens goed afwrijven, het preparaat in het brandpunt stellen en zich dan klaarmaken om te gaan uitleggen. Doch ongetwijfeld zou in dien tusschentijd de dame al honderdmaal op het punt zijn geweest te zeggen: „Neem mij niet kwalijk, Professor, maar heusch.... ik heb eene afspraak ik heb nog zooveel te doen...." En wanneer zij ten slotte gekeken heeft zonder iets te zien, zal de bittere nabetrachting luiden: „Wat een tijd heb ik hier verdaan 1" en toch heeft zij eigenlijk niets te doen en verbeuzelt zij al haar tijd! Wat haar ontbreekt, is niet tijd, maar geduld. Wie geen geduld heeft, kan de dingen niet behoorlijk naar waarde schatten, zoo iemand voelt alleen voor eigen opwelling en eigen bevrediging. Hij meet den tijd alleen af naar eigen inspanning. Hetgeen hem voldoet kan volkomen leeg, waardeloos en beuzelachtig zijn: dat hindert niet, de waarde ligt in de voldoening die het hem geeft; gevoelt hij er zich door bevredigd, dan is het ook geen tijdverspilling geweest. Maar wat hij niet kan verdragen en wat hem voorkomt als tijdverlies, is die zekere spanning van de zenuwen, dat oogenblik van vereischte zelfbeheersching, de verwachting zonder onmiddellijk resultaat. Zoo zegt een heel bekend Italiaansch spreekwoord: Aspettare e non 119 venire è una co sa da raorire! (Tevergeefs op iemand wachten geeft een doodelijk versmachten. Vert.) Deze ongeduldige menschen gedragen zich als onrustvogels die altijd wegfladderen als er werkelijk iets te doen valt. Er is voorwaar eene grondige opvoeding noodig om eene dergelijke geestesgesteldheid te ovenvinnen; wij moeten onzen eigen wil beheerschen en baas worden, wanneer wij ons in verbinding willen stellen met de buitenwereld en hare waarden willen kennen. Zonder deze voorbereiding kunnen wij niet het juiste gewicht hechten aan die kleinigheden waaruit de wetenschap hare gevolgtrekkingen maakt. In staat te zijn zich met uiterste nauwgezetheid te wijden aan werk, waarvan het doel van geringe beteekenis lijkt, is werkelijk een essentieel punt voor hem die in de wetenschap wenscht vooruit te komen. Laten wij eens nagaan wat een natuurkundige doet om een instrument waterpas te plaatsen, hoe geduldig hij eerst het eene schroefje aandraait, en daarna een ander, hoe hij langen tijd telkens en telkens weer probeert en met welk doel? — Om voor een oppervlak eene streng horizontale richting te verkrijgen. — Wanneer de standaardmeter in een hard metaal is vastgelegd, met hoeveel zorg moet hij dan worden bewaard om er zeker van te zijn, dat de temperatuur sschommelingen de afmetingen ook maar niet in het allergeringst zullen wijzigen; want hij zal de standaard van vergelijking moeten vormen voor alle maten. En toch, welk een eenvoudig iets op zichzelf: het bewaren eener maat...! — Wanneer de groote scheikundige wenscht te weten te komen of sporen eener substantie reeds eene reactie kunnen geven, lijkt hij op een kleinen jongen die met fleschjes speelt; hij neemt eene retort, vult haar met de vloeistof die hij wil bestudeeren en ledigt haar weer; daarna vult hij haar met water en wacht op de reactie; de reactie vindt plaats; dan ledigt hij de retort nog eens, vult haar weer met water en kijkt of er nog eene reactie optreedt. Aldus stelt hij vast in welken graad van verdunning die substantie nog sporen achterlaat. In dit geval komt het op het minimum aan; om dit onwaarneembare, schijnbaar niet in aanmerking komende minimum te bepalen, handelde de groote man als een kind. 120 Deze houding van nederigheid maakt deel uit van het geduld. De man van wetenschap is nederig in alles; vanaf de uiterlijke daad die hem deed nederdalen van den professoralen zetel om te gaan staan werken aan een tafeltje; die hem de toga deed verwisselen voor den werkmanskiel; die hem inplaats van met waardigheid gezag hebbende en onbetwistbare stellingen te verkondigen de houding deed aannemen van iemand die de waarheid zoekt in samenwerking met zijne leerlingen en hen uitnoodigt haar met bewijzen te staven, opdat zij niet een dogma zullen aanvaarden, doch door de waarheid zelf tot werkzaamheid worden aangezet — van dit alles, tot aan het werk dat hij in zijn laboratorium ten uitvoer brengt, is niets hem te gering om er zijne geheele aandacht aan te geven, er zich met al zijne krachten in te verdiepen en om er al zijn tijd aan te besteden. Zelfs wanneer hij overladen wordt met maatschappelijke eerbewijzen, bewaart hij dezelfde houding, die hem de eenige ware eer is, de werkelijke bron zijner grootheid. Of eene microbe, eene kleine afscheiding van wat speeksel, of wat ook, kan den man van wetenschap in beslag nemen, al ware hij ook een Senator of Staatsminister. De eenvoud van een Cincinnatus verdwijnt in het niet naast die der hedendaagsche natuur philosophen, te meer omdat deze werkers onvergelijkelijk veel meer tot roem en heil der menschheid bijdragen. Doch de hoogste vorm van ootmoed in menschen van wetenschap is het snel bereid zijn tot zelfverloochening, niet alleen in uiterlijkheden, doch juist waar het gaat om geestelijk bezit, bijv. een lang gekoesterd ideaal, eene overtuiging die reeds wortel had geschoten in hun bewustzijn. Waar de man van wetenschap de waarheid in het aangezicht ziet, kent hij geen vooropgezette begrippen, en is hij bereid om afstand te doen van al zijne eigen geliefde opvattingen, wanneer zij daarvan mochten afwijken. Aldus zuivert hij zichzelf geleidelijk van dwalingen en houdt hij zijnen geest altijd rein, altijd helder, naakt als de waarheid waarmede hij zich wenscht te vereenigen in een verheven bond. Zou dit niet wellicht de reden zijn waarom de specialist in kinderziekten tegenwoordig een maatschappelijk aanzien heeft en een overwicht, oneindig grooter dan de schoolmeester? En toch zoekt de specialist louter naar waarheid, wanneer hij de uit- 121 werpselen van het zieke kinderlichaampje nakijkt, doch de meester omnevelt zijne ziel met dwaalbegrippen. Maar hoe zou het zijn, wanneer de onderwijzer de waarheid eens ging zoeken in de ziel van het kind? welke eene onvergelijkelijke waardigheid zou hij zich daarmede verwerven 1 Om zichzelf tot die hoogten te verheffen, moet hij echter den weg leeren kennen naar nederigheid, zelfverloochening, geduld, en dien hoogmoed neerhalen, gebouwd op de leegten der ijdelheid. Daarna zal ook hij zich kunnen omhangen met het geestelijk kleed van den wetenschappelijke en aan de volkeren toeroepen: „Wat zaagt gij in andere ware wetenschappen? Riet, buigend op den wind? Mannen in pronkgewaden? Neen, gij zaagt profeten; doch ik ben meer dan een profeet; ik ben de stem des roependen in de woestijn: bereidt den weg des Heer en, maakt Zijne paden recht." # # * Inderdaad meer dan andere menschen van wetenschap, want deze moeten altijd buiten het onderwerp hunner studie blijven staan; electrische en chemische krachten, het leven der microben, de hemellichamen — dit alles is ver verwijderd van den natuurphilosoof. Maar het object van den onderwijzer is de mensch zelf; de psychische uitingen van kinderen wekken in hem iets meer dan belangstelling in het verschijnsel; zij worden hem de openbaring van zichzelf en hij trilt van ontroering bij de aanraking met andere zielen. Het geheele leven kan zijn deel zijn, niet alleen een stukje ervan. Dan kunnen deugden als nederigheid en geduld, die in den natuurphilosoof ontwaken binnen de grenzen der uiterlijke doeleinden, die hij voor oogen heeft, de geheele ziel omvatten. Dan is er niet meer sprake van het, geduld of de nederigheid van den wetenschapsmensch, doch van menschelijke deugden ten volle ontplooid. Die geestelijke expansie van den wetenschappelijke, als het ware samengeperst in een buis zooals de lichtstralen in de cylinders van den telescoop, kan zich hier langs den geheelen horizont verspreiden als het geschitter van het zonlicht. De zoogenaamde deugden zijn de noodzakelijke wegen, de gedragslijn, waardoor wij tot de waarheid komen; doch het genot van den 122 wetenschappelijke over zijn werk zal zich wijzigen naar gelang deze waarheid betreft eene natuurkundige kracht, een protozoön of de ziel van den mensch. Eenzelfde woord is eigenlijk niet passend voor twee zoo verschillende vormen. Men begrijpt dadelijk, dat — in vergehjking met den Onderwijzer, de man van wetenschap een tot op zekere hoogte begrensd en dor wezen moet zijn. De adel van zijn geest is wel menschelijk verheven, doch wendt zich alleen tot eene redelooze kracht of een primitief levensverschijnsel. Het geestelijk leven van den mensch kan zich alleen dan de deugden van den wetenschappelijke eigen maken, wanneer waarnemer en voorwerp van studie geheel één zijn. Dan eerst zal de wetenschap een bronader van wijsheid worden; en kan ware, positieve wetenschap zich verbroederen met het waarachtige wéten der heiligen. Er bestaat in waarheid eene overeenkomstige werking tusschen de deugden van den wetenschapsmensch en de deugden der heiligen; door nederigheid en geduld stelt de man van wetenschap zich in verbinding met de stoffelijke natuur; evenzoo stelt de heilige zich door nederigheid en geduld in1 aanraking met de geestelijke natuur der dingen, en dus voornamelijk met den mensch. De onderzoeker is alleen deugdzaam binnen de grenzen zijner stoffelijke contacten; de heilige is geheel doortrokken van die deugden, en zijne opofferingen, zoowel als zijne vreugden zijn gelijkelijk onbegrensd. De wetenschappelijke is een ziener binnen de grenzen van zijn waarnemingsveld; de heilige is een geestelijk ziener, doch hij ziet ook de stoffelijke dingen en hunne wetten helderder dan andere menschen en omkleedt die met een geestelijk omhulsel. De hedendaagsche onderzoeker weet dat ieder levend schepsel een wonder is en dat het eenvoudigste en eenvormigste ons het gemakkelijkst de natuurwetten onthult die ons dan helpen de meest samengestelde wezens te verklaren. Ook Sint-Franciscus wist dit: „Kom nader, o mijne zuster", — zei hij tot den krekel') die zat te sjirpen op den vijgeboom dichtbij zijn celvenstertje *— „in de kleinste schepselen openbaart zich het meest de kracht en de goedheid van den Schepper.' l) Eigenlijk staat in den tekst niet de krekel (gryllus) vermeld, doch de bij de Oostersche volken als symbool van den zonnegod vermelde cicada. (Vert.) 123 De kleinste kleinigheid keurt de wetenschappelijke zijne nauwgezette waarneming waardig; hij telt de geledingen van een insectenpootje en kent het netwerk van de teederste vleugeltjes; hij vindt belangwekkende bijzonderheden, waarbij iemand met ongeoefend oog zelfs geen oogenblik stilstaat. Ook de heilige Franciscus merkte deze zelfde dingen op, doch zij verwekten in hem een gevoel van geestelijke vreugde en ontlokten hem een loflied: „Wie, wie gaf mij deze kleine wondervoetjes, voorzien van stevige en buigzame beendertjes, opdat ik vlug zou kunnen hippen van tak op tak, van twijg op twijg? Hij gaf mij verder oogen, kristallijnen bolletjes, die zich draaien heen en weer, waarmee ik zien kan, voor en achter mij, om al mijne vijanden te bespieden: de roofzuchtige wouw, de zwarte raaf, de gulzige gans. En vleugels gaf Hij mij; teedere weefsels van goud en groen en blauw, die de kleur der hemelen en van mijne boomen weerspiegelen." De helderziendheid der onderwijzeres zou moeten vereenigen de nauwkeurigheid van den wetenschappelijke en den geestelijken blik van den heilige. De voorbereiding tot wetenschap en tot heiligheid beide zou eene nieuwe zielsgesteldheid moeten vormen, want de houding van de leidster behoort tegelijkertijd positief te zijn, wetenschappelijk en geestelijk. Positief en wetenschappelijk, omdat zij eene vast-omlijnde taak heeft te volvoeren, die van haar eischt dat zij zich door middel van stipte waarneming in onmiddellijke verbinding stelt met de waarheid; dat zij alle waandenkbeelden, alle ijdele scheppingen . der fantasie afschudt; dat zij zonder zich te vergissen waarheid | van schijn weet te onderscheiden. Metterdaad volgt zij dan het voorbeeld van den wetenschappelijke, die waarde hecht aan de kleinste stoffelijke deeltjes, aan eiken elementair en en embryonischen levensvorm, doch die ieder gezichtsbedrog uitsluit en elke vertroebeling, die onzuiverheden en vreemde bestanddeelen teweeg zouden kunnen brengen bij het zoeken naar waarheid. En om , zich zulk eene houding eigen te maken is eene lange oefening I noodzakelijk en eene ruim-opgevatte levenswaarneming geleid I door de voorschriften der biologische wetenschappen. Geestelijk — i omdat het de mensch is aan wien zij hare krachten van waarneming heeft te wijden en omdat de kenmerkende eigenschappen 124 van het schepsel dat haar bijzonder voorwerp van waarneming zal wezen, van geestelijken aard zijn. Ik zou daarom leidsters willen inwijden in de waarneming der eenvoudigste vormen van levende wezens, met alle hulpmiddelen die de wetenschap biedt; ik zou microscopisten van haar j willen maken; ik zou haar kennis willen bijbrengen van het kweeken der planten en haar zich willen doen oefenen in het waarnemen der physiologische verschijnselen der gewassen; ik zou hare waarneming willen richten op insecten, en zou haar willen doen doordringen in de studie der algemeene biologische wetten; doch niet alleen theoretisch, maar ook praktisch in laboratoria en aan den boezem van moeder natuur zelve. Van deze samengestelde waarneming moet echter de physieke kant der opvoeding niet worden uitgesloten. Zelfs zou de onmiddellijke en voor de hand liggende voorbereiding voor eene hoogere taak moeten zijn s de kennis der physieke nooden van het kind vanaf de geboorte tot den leeftijd waarop het psychisch leven dat zich begint te ordenen, ontvankelijk wordt voor leiding. Hiermede versta ik niet alleen een theoretisch onderricht in anatomie, physiologie en hygiëne, doch een zich oefenen te midden van kleine kinderen met hejtjjoel hunnen groei van nabij te volgen en in al hunne physieke nooden te leeren voorzien. Dat wil zeggen: de leidster zou zichmoeten vóórbereiden volgens de methoden der biologische wetenschappen, met eenvoud en objectiviteit het domein betredend waarin studenten in de medicijnen en natuurwetenschappen werden ingewijd — waar zij. —- alvorens door te dringen in de diepste levensvraagstukken die hunne eigene en speciale studie betrof, — de eerste proeven in het laboratorium verrichtten. Op dezelfde wijze zouden ook die jongelieden bestemd om aan onze universiteiten uitgebreide en ingewikkelde wetenschappen te bestudeeren, in den beginne allerlei vreedzame en ontspannende werkjes moeten doen — als het klaarmaken van eene infusie; de insnijding in een rozenstengel. Zoo zullen zij, bij de waarneming door den microscoop, die ontroering die louter verwondering is, in zich voelen geboren'worden, die ontroering, die het bewustzijn wekt en hem met hartstochtelijk enthousiasme aantrekt tot de myD»on'Sn ton Vio-t lovon 7.nn was het dat wii allen die totnutoe 125 gewend waren op school slechts zwaarwichtige en dorre boeken te lezen, gevoelden dat het boek der natuur zich voor ons ging ontsluiten, oneindig in zijn inhoud van wondere schepping, en beantwoordend aan al onze latente en onbegrepen verlangens. Dit behoort ook het boek te zijn der nieuwe onderwijzeres, het A—B—C-boek dat haar zal moeten vormen tot hare zending: aan het kinderleven leiding te geven. Zulk eene voorbereiding zou in haar bewustzijn een nieuw levensbegrip moeten doen rijpen, in staat haar te vervormen, en in haar eene bijzondere activiteit te doen onduiken, eene levenshouding die haar bekwaam maakt tot hare roeping. Zij zou eene voorzienige kracht moeten worden; eene moederlijke kracht. Doch dit alles is slechts deel der opleiding. De leidster moet niet aldus op den drempel van het leven blijven staan, zooals die onderzoekers die zich ten doel stellen planten en dieren waar te nemen en dienovereenkomstig voldaan zijn met hetgeen morphologie en physiologie kunnen aanbieden. Noch is het hare taak te blijven stilstaan bij storingen in de lichamelijke functies, zooals de medische specialisten in kinderziekten, die zich beperken tot pathologie. Zij moet erkennen dat de methoden dezer wetenschappen begrensd zijn. Wanneer zij haar „introibo ad altare Dei"1) zal uitspreken en die treden bestijgt welke in den levenstempel naar den geestelijken tabernakel voeren, moet zij hare oogen opwaarts slaan en gevoelen dat zij tusschen de aanbiddende menigte in de wijdsche ruimten van den tempel der wetenschap eene priesteres is. Haar gebied moet verhevener en meer-omvattend zijn; zij gaat het innerlijk leven van den mensch waarnemen. Het dor terrein dat zich begrenst tot de wonderen der levende materie is haar niet meer genoeg; alle geestelijke vruchten van geschiedenis der menschheid en van Godsdienst zal zij tot voeding noodig hebben. De verheven uitingen van kunst, van liefde, van heiligheid zijn de kenmerkende uitingen van dat leven dat zij niet alleen zal waarnemen, doch ook dienen en dat haar eigen leven is, niet iets dat haar vreemd is, en daardoor koud en dor; doch ') Ik zal ingaan in het heiligdom Gods. (Vert.l 126 bet innerlijk leven dat zij gemeen heeft met een ieder; het wezenlijke en eenig ware leven van den mensch. Het wetenschappelijk laboratorium, het natuurlijk terrein waarin de leidster zal worden ingewijd om de verschijnselen van innerlijk leven waar te nemen, behoort de school te zijn, waarin vrije kinderen zich ontplooien met behulp van het ontwikkelingsmateriaal. Wanneer zij zelve vurige belangstelling gaat gevoelen, de geestelijke verschijnselen van het kind ziet, eene blijde vreugde ondervindt en eene niet te verzadigen begeerte om hen te observeeren, dan zal zij zich eene ingewijde weten. En dan eerst kan zij groeien tot leidster. 127 V OMGEVING Niet alleen de onderwijzeres, ook de schoolomgewn^ moet eene verandering ondergaan. Alleen het invoeren van het ontwikkelingsmateriaal in eene gewone school kan die geheele uiterlijke vernieuwing niet teweeg brengen. De school moet de plaats worden waar het kind kan leven in . vrijheid; en deze vrijheid moet niet alleen zijn de geestelijke vrijheid die innerlijke ontplooiing bevordert, — het geheele 1 kinderorganisme, vanaf den physiologischen vegetatieven groei tot de motorische werkzaamheid, behoort in de school de | beste ontwikkeling svoorwaarden te vinden. Hieronder valt alles wat de lichamelijke hygiëne reeds heeft gevonden om het kinderleven te hulp te komen. Geen geschikter plaats nu dan de school om eene hervorming in de kinderkleeding tot stand te brengen en bij het groote pubhek ingang te doen vinden; deze kleeding zou moeten beantwoorden aan velerlei eischen, aan die van reinheid en van eenvoud, waardoor de vrijheid van beweging wordt vergemakkelijkt; tevens moet zij zóó zijn ingericht, dat de kinderen zichzelf kunnen aan- en uitkleeden. Ook kan men zich geen betere gelegenheid denken om de kinderhygiëne in verband met de voeding in practijk te brengen en te populariseeren. Het zou eene maatschappelijke wedergeboorte beteekenen wanneer men het publiek kon overtuigen van de economie, die deze maatregelen met zich zouden brengen; wanneer men het kon doordringen van de waarheid, dat sierlijkheid en netheid op zichzelf niets kosten, dat zij zelfs eenvoud en maathouden vereischen en daarom alle kostbare overtolligheden uitsluiten. Het bovenstaande geldt in het bijzonder voor die gevallen waar de Kinderhuizen gevestigd zijn in hetzelfde gebouw waarin de ouders der leerlingen wonen, zooals dat in den beginne altijd was. Aan de lokalen eener vrije school behooren speciale eischen te worden gesteld: thans gaat de psychische hygiëne hier haren invloed uitoefenen zooals de physieke dit reeds 128 langer heeft gedaan. Deze laatste schrijft eene aanzienlijke vergrooting voor der hedendaagsche schoollokalen, daar de omgeving met inhoudsmaten wordt gemeten in verband met de physiologische behoeften der ademhaling; ook is het aantal der W. Cs uitgebreid en werden schoolbaden ingesteld; verder schreef de hygiëne afwaschbare vloeren en lambrizeeringen voor, verwarming, en in vele gevallen vaste maaltijden, terwijl een tuin en groote balcons, als noodzakelijk worden beschouwd voor het physieke welzijn van het kind. Breede vensters laten het licht alreeds vrijelijk binnen stroomen en overal werden gymnastiekscholen met zeer ruime lokalen en eene groote verscheidenheid van samengestelde en kostbare toestellen ingericht. Tenslotte zijn de meest ingewikkelde banken ■— ware machines soms van ijzer en hout, met mechanisch draaiende voetenplanken, zitplaatsen en lessenaars, die zoowel de bewegingen van het kind als de vergroeiingen uit onbeweeglijkheid voortkomend, moeten beletten — het economisch drukkend gevolg van een foutief beginsel der schoolhygiëne. In de moderne scholen duiden de eenvormige witheid, de afwaschbaarheid van ieder voorwerp de zege aan van een tijdperk waarin de veldtocht tegen de microben de eenige sleutel geleek tot het menschelijk leven. Thans vertoont zich op den drempel der school de psychische hygiëne met hare nieuwe voorschriften die economisch zeker niet drukkender zijn dan die welke de physieke hygiëne met zich bracht sinds hare eerste zegevierende intrede. Wel eischt zij dat de schoollokalen worden vergroot, niet echter in verband met de ademhaling, — want verwarming, die openstaande ramen mogelijk maakt, doet de berekening der inhoudsmaat te niet; — doch omdat ruimte noodzakelijk is voor de vrijheid van beweging die aan het kind moet worden toegestaan. Daar echter het kind zijne wandelingen niet in het schoollokaal behoeft te doen, zal die vergrooting voldoende zijn wanneer het kind onbelemmerd tusschen de meubeltjes kan rondloopen. Toch, wanneer wij een idealen toestand willen bereiken, kan men zeggen dat het psychisch lokaal tweemaal zoo groot zou moeten zijn als het physieke. Wij kennen allen het verruimd gevoel dat over ons komt, wanneer eene goede helft van de vloer 129 eener kamer leeg is, zoodat ons de aangename mogelijkheid schijnt geboden er ons vrij te kunnen bewegen. Deze gewaarwording van welbehagen is sterker dan wanneer ons de mogelijkheid tot ademhalen wordt geboden in een vertrek van vrij kleine afmeting en volgepropt met meubelen. Soberheid van meubileering verzekert ongetwijfeld eene in alle opzichten goede hygiëne; hier stemmen physieke en psychische hygiëne geheel overeen. Voor onze scholen bevelen wij lichte meubeltjes aan, die uit den aard der zaak uiterst eenvoudig en economisch zijn. Zijn zij afwaschbaar, zooveel te beter, omdat de kinderen dan zullen leeren ze schoon te maken, waarmede zij tegelijk eene allerprettigste en zeer leerzame oefening ten uitvoer brengen. Doch boven alles komt het er op aan dat zij, zoo mogelijk, mooi en artistiek zijn. Ook in dit geval wordt schoonheid niet bereikt door overdaad of weelde, maar door sierlijkheid en harmonie van lijn en kleur, in vereenigirig met dien volstrekten eènvoud die de lichtheid van het meubilair vereischc. Evenals de tegenwoordige kinderkleeding sierlijker is dan die van het verleden, en tevens, daarmede vergeleken, goedkoop en zeer eenvoudig, zoo is het ook met deze meubelen. In een Kinderhuis buiten, te Palidano, opgericht ter nagedachtenis aan den markies Carlo Guerrieri Gonzaga begonnen wij met het bestudeeren van artistiek huisraad. Het is bekend dat ieder hoekje van Italië eene schatkamer is van plaatselijke kunst, en dat er geené provincie bestaat, waar niet in vervlogen tijden allerlei sierlijke en doelmatige voorwerpen bestonden, die hun ontstaan danken aan practischen zin en een aangeboren kunstgevoel. Thans gaan ons haast al deze schatten te loor en zelfs de herinnering er aan wordt verstikt onder de dwingelandij der eenvormige en dwaze hygiënische bevlieging van dezen tijd. Het was dus een geniaal plan van Maria Maraini om grondige navorschingen te gaan doen naar de landelijke plaatselijke kunst van het verleden en die te doen herleven in het meubilair der Kinderhuizen, door de vormen en kleuren van tafels, stoelen, buffetten en aardewerk, de teekening van weefsels en de typische versieringsmotieven, die men in oude landhuizen aantreft, over te nemen. Deze onlevina van 130 rustieke kunst zou ons weer gebruiksvoorwerpen in handen brengen, die de armen bezigden in tijden van veel minder welvaart dan de onze, en die ons tegelijk eene economische openbaring zouden zijn. Wanneer, inplaats van schoolbanken, zulke eenvoudige en sierlijke meubeltjes werden gefabriceerd, zou eene dergelijke schoolinrichting ons tevens aantoonen hoe schoonheid zich kan ontwikkelen uit leelijkheid door het overboord werpen van overtollige bestanddeelen, omdat schoonheid niet afhankelijk is van de stof, doch geboren wordt uit inspiratie. Niet uit het gebruik van weelderige grondstoffen zullen deze practische herscheppingen dus voortkomen, doch uit eene verfijning van den geest. Wanneer er op een goeden dag dergelijke studiën werden begonnen over de landelijke kunst uit alle provinciën van Italië, waarvan ieder weer hare eigen kunstoverleveringen heeft, dan zouden er meubelstijlen ontstaan, ertoe bijdragend om den smaak te veredelen en de zeden te zuiveren. Dit zou aan de geheele wereld een goeden vorm van opvoeding openbaren, omdat het eeuwenoude kunstgevoel van een volk met eene zóó bezonken beschaving nieuw leven zou inblazen aan den modernen mensch, die, schijnbaar geheel onder den druk der physieke hygiëne, alleen in gang komt voor eene wanhopige worsteling tegen ziekten. Hier zou aanleiding kunnen zijn tot een humanisme in de kunst, die zou herrijzen uit de leelijke en duistere gedachten van wie het zich tot gewoonte hebben gemaakt den dood in het brandpunt van het denken te plaatsen. Inderdaad gelijken de hedendaagsche hygiënische woningen wel ziekenhuizen met hunne witte afwaschbare meubelen en kale muren, terwijl de scholen er uitzien als ware grafgewelven en de in 't gelid staande banken als rijen zwarte katafalken, louter en alleen zwart, omdat zij de kleur van inkt moeten hebben teneinde de als onvermijdelijk beschouwde vlekken te verbergen. Zoo wordt in de wereld ook steeds nog een zeker soort van zonden en misdaden als noodzakelijkheid geduld; het denkbeeld dat zij ook niet bedreven konden worden, komt in niemands brein op. Schoollokalen hebben geheel zwarte banken, en naakte, grijze wanden, nog meer van elke versiering ontbloot dan die eener sterfkamer, en aldus inaericht, opdat de ondervoede, honorerende 131 geest van het kind het onverteerbare, verstandelijke voedsel dal de leerares hem toedient, zal opnemen. Met andere woorden, iedere oorzaak tot afleiding moet uit de omgeving worden verwijderd; dan zal de onderwijzeres, door hare welbespraaktheid en met behulp eener moeizame inspanning erir slagen de opstandige aandacht harer leerlingen tot zich te trekken. De spiritueele school daarentegen stelt aan de schoonheid der omgeving geene grenzen, behalve dan economische Een kind, dat werkelijk in zijn arbeid is verdiept, wordt niel afgeleid door eene versiering; integendeel, schoonheid geefl eene gewijde aandacht en geeft tevens ontspanning aan den vermoeiden geest. Zoo hebben de kerken, de plaatsen vooi zelfinkeer en rust van het zieleleven bij uitnemendheid, de hoogste inspiraties van het genie aangeroepen om zooveel mogelijk schoonheid binnen hare muren te vergaren. Dergelijke woorden mogen vreemd klinken, doch als wij ons beroepen op de grondbeginselen der wetenschap, zouden wij kunnen zeggen dat eene artistieke omgeving de geschiktste plaats vooi den mensch is om te leven, en dat, wanneer de school tot waarnemingslaboratorium van het menschelijk leven zal worden, zij allerlei moois moet verzamelen, evenals het laboratorium van den bacterioloog moet zijn gestoffeerd met broedstoven en voedingsbodems voor de cultuur van bacillen. Kinder meubeltjes, tafeltjes en stoeltjes behoor en licht te zijn, niet alleen opdat de kinderarmpjes ze gemakkelijk kunnen versjouwen, doch ook omdat juist die broosheid van opvoedkundige waarde is. Om dezelfde reden geven wij den kinderen porceleinen bordjes, en heusche glazen om uit te drinken en teere snuisterijtjes, want deze voorwerpen worden tot aanklagers zoodra de bewegingen ruw, verkeerd en onbeschaafd zijn. Aldus komt het kind ertoe zichzelf te verbeteren, zich erin te oefenen niet tegen de dingen te stooten, ze om te gooien of te breken; terwijl zijne bewegingen steeds lichter en onhoorbaarder worden en hij ze langzamerhand vrij en volmaakt zal weten te besturen. Op dezelfde wijze zal het kind het zich tot gewoonte maken al het mogelijke te doen om de mooie en fleurige dingen, die zijne omgeving opvroolijken, niet te bevlekken ; zoo schrijdt hij voort op den weg naar eigen vervolmaking, 132 of, anders gezegd, aldus bereikt hij de volkomen coördinatie zijner vrijwillige bewegingen. Evenzoo zal hij — nadat bij van stilte en muziek heeft leeren genieten — al zijn best doen geen disharmonische geluiden voort te brengen, waarvan zijn reeds geoefend oor een uitgesproken afkeer heeft. Wanneer het kind daarentegen honderd maal met geweld tegen eene zeer zware, met ijzer beslagen bank stoot, die een sjouwer zelfs met moeite van hare plaats zou krijgen; wanneer het tallooze onzichtbare inktvlekken op eene zwarte bank maakt; wanneer het telkens weer een metalen bordje op den grond laat vallen, zonder dat het ooit breekt, blijft het ondergedompeld in eene zee van gebreken, zonder die meer op te merken. Zijne omgeving is zóó ingericht, dat zij zijne fouten verbergt en dus aanmoedigt, met de schijnheiligheid van een Mefisto. Vrije beweging. — Het is nu eenmaal een algemeen erkend hygiënisch beginsel dat kinderen beweging noodig hebben. Meer zelfs, wanneer men over vrije kinderen spreekt, dan sluit dit het volgend overwegend begrip in: zij moeten vrij zijn om zich te bewegen, d.w.z. om te hollen en te springen. Geene hedendaagsche moeder die het niet met den kinderarts eens is, dat haar kind naar park of weide behoort te gaan, om zich daar vrij in de open lucht te bewegen. Wanneer men spreekt van vrijheid voor kinderen op school, verrijst dadelijk dit beeld van physieke vrijheid voor ons geestesoog. Wij stellen ons het vrije kind voor, heen buitelend over de banken of onbesuisd tegen een muur bonzend; het begrip vrijheid van beweging schijnt ook het denkbeeld van eene groote ruimte te moeten omvatten, en het komt ons voor, dat, wanneer het kind wordt opgesloten binnen de beperkte grenzen eener kamer, wildheid en hinderpalen noodzakelijkerwijze met elkaar in botsing moeten komen: eene wanorde, niet te rijmen met behoorlijk gedrag en rustig werken. Doch vrijheid van beweging wordt volgens de wetten der psychische hygiëne niet beperkt tot een zoo primitief begrip van alleen lichamelijke, motorische vrijheid. 133 Wij zouden van een jong hondje of poesje wel hetzelfde kunnen zeggen als van kinderen: dat zij vrij moeten kunnen hollen en springen en dat zij, zooals ook vaak gebeurt, dit met en evenals de kinderen in weide en park moeten kunnen doen. Wanneer wij echter datzelfde begrip van motorische vrijheid willen toepassen in de verzorging van vogels, treffen wij toch zekere schikkingen; wij zetten een tak van een boom in hun bereik, of dwarslatjes, waar zij de klauwtjes omheen kunnen slaan, omdat deze niet geschikt zijn om er uitgespreid mee op den grond te loopen, zooals de pootjes van kruipende dieren, doch er integendeel op zijn gemaakt, een stokje te omklemmen. Wij weten dat een vogel, vrijgelaten om zich te bewegen op den vlakken grond, zij het dan ook over eene uitgestrekte vlakte, een beklagenswaardig schepsel zou zijn. En waarom komt het dan nooit in ons op dat, waar het noodig is eene andersoortige omgeving te scheppen voor een reptiel en voor een vogel, om hun vrijheid van beweging te verzekeren, wij toch stellig dwalen wanneer wij denzelfden vorm van vrijheid toekennen aan onze kinderen als aan honden en katten? Inderdaad, wanneer men de kinderen aan zich zelf overlaat, opdat zij genoeg beweging zullen krijgen, toonen zij zich dikwijls ongeduldig, én geneigd tot kibbelen en huilen; en als zij ouder zijn gevoelen zij de behoefte iets uit te denken, teneinde de ondragelijke verveling en vernedering van het wandelen om den wille van het wandelen en het hollen om het hollen alleen, voor zichzelf te verbergen. Het grootere kind tracht een afzet te vinden voor zijne energie; het jongere kind wordt lastig en dwars. Wanneer wij haar niet in vaste banen leiden, zal de motiliteit niet licht een verheven doel bereiken; zij bevordert de ontwikkeling niet, behoudens het physiologisch voordeel van goede voeding in ruimsten zin, — dat dus alleen het vegetatieve leven betreft. De bewegingen worden lomp, het kind verzint rare bokkesprongen, zijne gang wordt onvast, hij valt licht en breekt de dingen. Klaarblijkelijk heeft hij niets gemeen met het los rondloopende poesje, dat zoo vol bevalligheid en zoo bekoorlijk in zijne wendingen, tracht zijne bewegingen te vervolmaken door het luchtige springen en rennen, dat hem van nature is aangeboren. 134 Men zou zoo zeggen dat het motorisch instinct van het kind geene bevalligheid, geen natuurlijken drang tot vervolmaking in zich draagt. Hieruit moeten wij afleiden dat beweging, voldoende voor de poes, nog niet voldoende is voor het kind, en dat, waar de natuur van het kind anders is, ook zijn weg naar de vrijheid in eene andere richting moet gaan. Wanneer het kind geen intelligent doel heeft met zijne bewegingen, is hij zonder innerlijk stuur en vermoeit beweging hem. Vele menschen ondervinden die soms zoo vreeselijke leegte van zich te moeten bewegen zonder doel. Een der wreedste straffen uitgedacht om slaven te kastijden, bestond erin, hen/ diepe kuilen te laten graven in den grond en hen die dan telkens j weer te doen volstorten; m.a.w., hen te laten werken zonder doel. ' Het onderzoek naar den aard der vermoeidheid heeft aangetoond dat een zekere hoeveelheid werk met een intelligent doel verricht, veel minder afmat dan hetzelfde werk zonder doel; zoodat dan ook de psychiaters thans niet meer beweging in de buitenlucht, doch werk in de buitenlucht voorschrijven om de persoonlijkheid van den neurasthenicus nieuwe kracht te geven, opbouwend werk dat geen geestelijke inspanning vereischt, doch dat de coördinatie van het psycho-musculaire organisme herstelt. Hiertoe behooren al die werkzaamheden die niet het vervaar- | éigen doch het onderhouden van voorwerpen ten doel hebben, als bv. stof afnemen, of een tafeltje schoonmaken, den vloer vegen, de tafel dekken of afnemen, schoenen poetsen, een kleed neerleggen. Dit is het werk van den huisknecht — het onderhouden van al wat aan zijn meester toebehoort — en is werk van geheel anderen aard dan dat van den ambachtsman, die integendeel met verstandelijke inspanning die voorwerpen heeft t>ervaardigd. Deze beide soorten van werk toonen een diepgaand verschil. Het eerste is eenvoudig; het is eene gecoördineerde werkzaamheid van nauwelijks hooger orde dan de activiteit, noodig tot loopen of springen; het vraagt eigenlijk alleen deze eenvoudige bewegingen. Scheppende arbeid daarentegen brengt eene intellectueele voorbereiding met zich en omvat eene reeks van zeer ingewikkelde motorische bewegingen gepaard aan eene toeoassina van zintuiglijke oefeningen. 135 Het eerste soort werk is juist geschikt voor kleine kinderen die zich moeten oefenen om tot coördinatie hunner bewegingen te komen. Het bestaat uit de zoogenaamde oefeningen voor het practische leven, die beantwoorden aan het psychisch beginsel van vrijheid van beweging. Het scheppen eener geschikte omgeving zal hier reeds voldoende zijn, evenals het plaatsen van een boomtak in eene volière; daarna moeten wij het kind overlaten aan zijne aandriften (instincten) van werkzaamheid en nabootsing. De hem omringende voorwerpen moeten in juiste verhouding staan tot zijne grootte en kracht: daar moeten lichte meubeltjes zijn die hij zelf kan versjouwen; lage buffetjes in het bereik zijner armen; sloten die hij gemakkelijk kan open- en toedraaien; goed-loopende laden; lichte kastdeuren die hij kan openen en sluiten; kapstokken op een handige hoogte aan den muur; borstels die hij met zijne kleine handjes kan omvatten; stukjes zeep die in het holtetje zijner hand passen; waschkommen zoo klein dat hij sterk genoeg is om ze zelf uit te gooien; bezems met een korten, gladden, lichten steel; kleertjes die hij gemakkelijk zelf kan aan- en uittrekken; ziehier eene omgeving die aanlokt tot werkzaamheid, waarin het kind, zonder zich te vermoeien gaandeweg zijne bewegingen leert vervolmaken, en waar het menschehjke bevalligheid verwerft en handigheid, evenals het jonge poesje zich zijne sierlijke bewegingen en dierlijke behendigheid eigen maakt, slechts geleid door zijn instinct. Wanneer aldus de weg tot vrije werkzaamheid voor het kind is opengesteld, zal hij in staat zijn zich te oefenen en zich als mensch te vormen|UMiet de beweging om baarzelfs wille is het doel dezer oefeningen, doch een machtige coëfficiënt tot de samengestelde vorming zijner persoordijkheid. De maatschappelijke gevoelens die hij ontwikkelt door den omgang met andere vrije en bezige kinderen, zijne medearbeiders in een soort van huishouding, geschikt om hunnen groei te beschermen en te bevorderen ; het gevoel van eigenwaarde dat het kind krijgt, wanneer hij leert zichzelf genoeg te zijn in eene omgeving, die hij zelf in orde houdt en beheert; — dit zijn de coëfficiënten van menschelijkheid, samengaand met vrijheid van beweging. Het besef dat zijne persoonlijkheid zich ontplooit is voor het 136 kind de drijfveer om met deze bezigheden voort te gaan; het geeft hem den ijver om ze te volvoeren en eene verheven vreugde die hij toont, wanneer ze goed gedaan zijn. In zulk eene omgeving werkt hij ongetwijfeld zelf en versterkt hij zijn innerlijk wezen, zooals hij aan den groei van zijn physiek organisme werkt en dat krachtiger maakt, wanneer hij zijn lichaam heerlijk baadt in de buitenlucht en rondspartelt in veld en weide. 137 VI AANDACHT Wanneer het jonge kind geplaatst wordt in eene omgeving voor zijn innerlijken groei geschikt, verwacht men het volgend verschijnsel: dat het plotseling zijne aandacht zal samentrekken j op zeker voorwerp, dit zal gebruiken voor het doel_ waartoe l het werd gemaakt en een onbepaalden tijd'met de herhaling eener zelfde oefening zal doorgaan. De een zal eene oefening twintig maal herhalen, een ander veertig maal, weer een ander tweehonderd keer, maar in alle geval is, dit het eerste te verwachten verschijnsel, als inleiding tot die daden waarmee innerlijke groei samengaat. Blijkbaar is een primitieve, innerlijke drang, als 't ware een vaag gevoel van innerlijken honger in het kind de drijfveer tot deze uiting van werkzaamheid.; en het is de drang tot bevrediging van dezen honger die het kinderbewustzijn dan inderdaad op dat bepaalde voorwerp richt en hem gaandeweg voert tot een primordiaal, doch samengesteld en herhaald oefenen der intelligentie, eene oefening in het vergelijken, beoordeelen, besluiten tot eene daad, verbeteren van eene fout. Wanneer het kleintje dat met de houten cylinders bezig is, de tien cylinders in- en uit hunne respectievelijke hokjes laat glijden, dertig of veertig keer achtereen, en dan, wanneer het eene vergissing gemaakt heeft de oorzaak daarvan nagaat, en die opheft, wordt zijne belangstelling steeds sterker, en probeert hij telkens weer hetzelfde; hij zet de samengestelde oefening zijner psychische activiteiten voort, die den weg opent tot innerlijke ontwikkeling. Waarschijnlijk is het een innerlijk besef van deze ontwikkeling die de oefening tot eene prettige bezigheid maakt en eenzelfde werk blijvend en lang laat voortduren. Evenmin als het zien van water, of slechts het proeven ervan den dorst lescht, doch men er naar hartelust van moet kunnen drinken, d.w.z. die hoeveelheid tot zich nemen, waaraan het organisme behoefte heeft, zoo is het, ten einde dezen psychischen honger of dorst te bevredigen, ontoereikend de dingen vluchtig te zien, en 138 log minder hen te hooren beschrijven; het is noodza:elijk ze vrijelijk te mogen hanteeren en er dat gebruik van te iiaken dat de behoeften van het innerlijk leven vereischen. Het is gebleken dat deze waarheid de basis is van allen >sychischen opbouw en het eenig geheim der opvoeding. Het :oncrete voorwerp is als 't ware het oefenterrein voor den \ jeest; dergelijke innerlijke oefeningen zijn oorspronkelijk in ^ jichzelf jipel der handeling. Zoo is het doel der cylinderjlokken met/ net kind kennis van afmetingen te doen verkrijgen; lat der inlegflguren niet hem een begrip van vormen bij te arengen; doch het doel van deze, evenals dat van alle andere!}! voorwerpen is het kind tot oefening zijner activiteiten te brengen. Het feit dat het kind op die manier eene heldere kennis verwerft die levendig in de herinnering blijft naar gelang van de spanning en de intensiteit der aandacht, is hiervan een noodwendig gevolg; en juist de verkregen zintuiglijke kennis van af- . metingen, vormen, kleuren enz. maakt de voortzetting van soortgelijke innerlijke oefeningen op steeds omvangrijker gebied en meer verheven plan mogeüjk. Tot op heden waren alle psychologen het erover eens dat eene ongestadige aandacht kenschetsend is in het drie- of vierjarig kindje; aangetrokken door alles wat het rond zich ziet, neemt het telkens weer iets anders ter hand zonder zich ooit in eenig voorwerp te verdiepen; en over 't algemeen was de moeilijkheid om de aandacht der kinderen te boeien de Hip waarop de opvoeding strandde. „Bij alle kinderen ontmoeten wij die uiterste beweeghjkheid van aandacht die het geven der eerste lessen zoo bemoeilijkt." James zegt: „Het reflexieve en passieve karakter der aandacht waardoor schijnbaar het kind minder aan zichzelf toebehoort dan aan het een of ander voorwerp dat toevallig zijne aandacht I trekt, is het eerste dat de leerkracht moet trachten te overwinnen. Het vermogen om eene afdwalende aandacht die neiging heeft verloren te gaan, telkens weer opnieuw te richten, is de wortel vaa alle oordeel, karakter en wil; en de opvoeding die erin mocht slagen dit vermogen toe te spitsen, zou de opvoeding bij uitnemendheid zijn." (W. James, Grondbeginselen der nsvcholoaiel. 139 m Dus is het den mensch nooit gelukt door zün invloed alleen de zoekende aandacht die zwerft van het een naar het ander op te vangen en vast te houden. Inderdaad werd bij onze proefneming de aandacht van het kleine kind niet kunstmatig door een onderwijzer vastgehouden, doch door een voorwerp dat die aandacht tot zich trok en boeide, alsof het aan een tanerlijken drang beantwoordj de; en klaarbhjkelijk gaat deze aandrang a//een uit naar hetgeen noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het kind. fcvenzoo zijn de gecoördineerde bewegingen van den pasge• borene bij het zuigen niet bewust verkregen en niet bewust gericht op een bepaald doel, doch zij worden gedreven door eene allereerste en onbewuste behoefte aan voeding. Dit doelbewuste oefenen zou even onmogelijk zijn voor de bewegingen van het mondje van een zuigeling als voor de eerste | beroeringen van den kindergeest. Daarom is het noodig dat de prikkel uit de omgeving fungeere als de tepel en de moedermelk van den geest en dan alleen openbaart zich dat verrassend verschijnsel van een kindergezichtje, waarop eene innige aandacht zich afspiegelt. Zien wij eens naar dat driejarig kind dat in staat is vijftigmaal achtereen eene zelfde oefening te herhalen; er wordt druk langs hem heen en weer geloopen, men speelt op de piano, er wordt in koor gezongen, maar niets kan de diepe concentratie van het kind afleiden. Op dezelfde wijze houdt het mondje van den zuigeling de moederborst omklemd, zonder zich te laten storen door wat om hem heen gebeurt, en het laat alleen dan los, wanneer hij verzadigd is. Slechts de natuur volbrengt dergelijke wonderen. Indien dus de psychische uitingen wortelen in de natuur, moest men, teneinde het wezen der natuur te verstaan, en haar te hulp te komen, haar gaan bestudeeren in de aanvangsperioden, ui die primitieve perioden welke alleen bij machte zijn ons de waarheden te ontsluieren en die ons vervolgens tot gids zullen dienen bij de verklaring van latere en meer samengestelde manifestaties. Inderdaad hebben vele psychologen dit ook gedaan; maar zij zijn bij de toepassing van de analytische methoden der ervaringszielkunde niet uitgegaan van dezelfde steUinaen waaruit 140 de biologische wetenschappen hun levensinzicht putten, d.w.z. van de vrijheid der levende wezens die men wenscht waar te nemen. Wanneer Fabre zich niet bediend had van insecten die hij geheel vrij het in hunne natuurlijke uitingen en die hij inplaats van naar zijn laboratorium te brengen en aan proeven te onderwerpen, waarnam zonder hen ook maar eenigermate in hunne verrichtingen te storen door zijne tegenwoordigheid, zou hij ons nooit het wondere leven der insecten hebben onthuld. Indien de bacteriologen niet als methode van onderzoek hadden ingesteld, voor de microben levensvoorwaarden te scheppen gelijk aan hunne natuurlijke omgeving, zoowel wat voedingsbestanddeelen als wat eischen van temperatuur betreft enz., met het doel ze in vrijheid te laten leven en aldus hunne kenmerkende eigenschappen te doen openbaren, maar er zich toe hadden beperkt, onder den microscoop de ziektekiemen aan te wijzen, dan zou tegenwoordig niet de wetenschap bestaan die zoovelen menschen het leven redt en geheele volkeren tegen \ epidemieën beschermt. 1 Vrijheid van leven vormt de ware basis van elke waarnemingsmethode op levende schepselen. Vrijheid is de voorwaarde om de aandachtsverschijnselen bij het kind experimenteel te bestudeeren. Men behoeft slechts te bedenken dat met de aandachtsverschijnselen wier prikkelsVi overwegend zintuiglijk zijn, een machtig physiologisch accomodatievermogen der zintuiglijke organen samengaat; een accomodatievermogen dat physiologisch onvolledig in het jonge kindJM eene ontwikkeling volgens de natuur behoeft. Een voorwerp, niet geschikt om een prikkel te worden, nuttig voor het accomodatievermogen in zijn ontwikkelingsgang, zou niet alleen onbekwaam zijn de aandacht vast te houden als psychisch verj schijnsel, maar zou tevens als physiologisch verschijnsel vermoeien of het accomodatie-mechanisme van oog of oor bepaald kwetsen/ Doch het kind dat de voorwerpen kiest en er met uiterste aandacht aan bezig blijft, getuige de samentrekkingen der spieren die aan zijn gezichtje eene sprekende uitdrukking geven, schept er blijkbaar genoegen in; en genoegen is een kenteeken van I een gezond functioneeren en begeleidt altijd oefeningen die nut- ] tin ziin voor ziin oraanisme. 141 Aandacht vereischt tevens eene voorbereiding der ideatieve centra, in verband met het concrete voorwerp dat de aandacht tot zich moet trekken, m.a.w. eene innerlijke, psychische aanpassing. De hersencentra moeten op hun beurt langs innerlijken weg een prikkel ontvangen, wanneer een uiterlijke prikkel in werking is. Zoo ziet bijv. iemand die op een ander wacht, hem reeds van verre aankomen, niet alleen omdat hij dezen persoon opmerkt door middel zijner zintuigen, maar omdat hij hem verwacht. Deze nog verwijderde figuur wekt de opmerkzaamheid, omdat de hersencentra reeds tot dit doel waren geprikkeld. Door eene soortgelijke werking kan het oor van den jager de zwakste geluiden van het wild in de bosschen opvangen. Kortom, er werken op de hersencellen twee krachten in, evenals op eene gesloten deur; de uiterlijke zintuigefijke kracht die aanklopt en de innerlijke die zegt: doe open. Wanneer de innerlijke kracht niet opent, klopt de uiterlijke prikkel tevergeefs aan de deur. En dan kunnen zelfs de krachtigste prikkels onopgemerkt voorbijgaan. Een verstrooid mensch zou regelrecht in eene kloof kunnen stappen. Het kan voorkomen dat een mensch in werk verdiept, de muziek niet hoort die op straat voorbij trekt. Een factor van de grootste psychologische en philosophische waarde die steeds de meest practische beteekenis in de paedagogie heeft gehad, is de centrale handeling die de aandacht begeleidt. De geheele kunst der onderwijzers heeft in wezen hierin bestaan, de opmerkzaamheid der kinderen in een staat van verwachting te brengen voor het te ontvangen onderricht, en zich te verzekeren van de medewerking dier innerlijke krachten die op hun kloppen moeten opendoen. Daar nu eene geheel onbekende of voor 't begrip ontoegankelijke zaak geen enkel gevoel van belangstelling kan inboezemen, is steeds het uitgangspunt van alle onderwijskunst geweest om geleidelijk van het bekende tot het onbekende te komen, van het gemakkelijke naar het moeilijke. Het reeds bekende wekt verwachting en opent de deur tot het nieuwe onbekende; het gemakkelijke dat door het kind reeds wordt beheerscht, baant nieuwe wegen waarop men kan doorgaan en brengt de aandacht in een toestand van verwachting, met andere woorden: volgens de opvattingen der paedagogie moet het mogelijk ziin zich den wea te effe- 142 ne:n d.w.z. zich te verzekeren van de samenwerKing mei ae psychische elementen die de aandacht begeleiden. Alles zou afhangen van een handig overgaan van het bekende naar het onbekende; een knap onderwijzer zou dan gelijken op den grooten strateeg, die op eene tafel het plan voor eenen veldslag in elkaar zet. En de eene mensch zou in staat zijn den ander te richten volgens zijn wil, en dien te leiden waarheen het hem behaagt. Dit is langen tijd het overheerschend materialistisch grondbeginsel der psychologie geweest. Volgens Spencer is de geest in den beginne als onbezielde klei, waarop indrukken van buiten neerregenen, meer of minder diepe sporen erin achterlatend. Volgens hem en de Engelsche empirici zijn het de ervaringen die den geest opbouwen zelfs in zijne hoogste werkzaamheden. De mensch is datgene wat de ervaring van hem heeft gemaakt; waar het opvoeding betreft, kan men dus den mensch samenstellen door een kleed van ervaringen voor hem pasklaar te maken. Dit is eene niet minder materialistische opvatting dan die welke de organische scheikunde korten tijd heeft j gehuldigd, toen, tijdens hare merkwaardige vorderingen, de reeks der synthesen volgde op die der analysen. Toen meende men, daar men een soort albumine synthetisch kon vervaardigen en albumine de organische basis der cellen is, en het menschelijk ei niets anders dan eene cel, dat men op een goeden dag den mensch zelf op de tafel van den scheikundige zou kunnen samenstellen. De gedachte dat de eene mensch schepper van den anderen zou kunnen zijn bleek dadelijk onbestaanbaar op materieel gebied, doch de psychische homunculus houdt nog stand onder de practische opvattingen der paedagogie. Geen enkele scheikundige synthese zou in de cel, schijnbaar niet meer dan een klompje protoplasma met kern die werkzaamheid sine materia kunnen neerleggen, die sluimerende machtige levenskracht, dien geheimzinnigen factor, welke eene cel het vermogen geeft tot het scheppen van den mensch. En de ons zoo vaak ontglippende aandacht der kinderen zou ons kunnen zeggen, dat ook de psychische mensch onderhevig is aan dergelijke wetten van zelf-schepping. De modernste school van spiritueele psychologen, waartoe Tames behoorde, erkent in het begeleidend element der aandacht 143 een factor die met de natuur van het individu is verbonden, eene geestelijke kracht, eender „mysterieuse levensfactoren"! .... vanwaar het inzicht in de eerste begrippen komt, dal weet niemand, en de begeerte naar de eerst begeerde dingen die in u zijn, gelijk het instinct in de bijen om hare honig te maken. DANTE'), Louteringsberg 18—56 Tegenover de dingen der buitenwereld heeft de mensch zijne eigen bijzondere houding die deel uitmaakt van zijne natuur en het wezen ervan bepaalt. De innerlijke werkzaamheden treden oorzakelijk op; zij ageeren, doch reageeren niet en zijn niet slechts het effect van uitwendige factoren. Onze aandacht gaaf maar niet uit naar a//e dingen onverschillig welke, doch slechts naar hetgeen met onzen smaak strookt. Hetgeen nuttig is vooi ons innigst menschzijn, wekt onze belangstelling op. Uit eene selectie van dingen uit de buitenwereld die wij door en volgens onze innerlijke activiteiten verkregen hebben, wordt ons innerlijk leven opgebouwd. De schilder zal bij uitstek kleuren opmerken ; de musicus zal door klanken worden aangetrokken. Het is de wijze, waarop wij onze aandacht bepalen die ons aan onszelf openbaart en die in onze neigingen aan den dag treedt; het is niet onze aandacht zelf die de scheppende kracht voor onze persoonlijkheid vormt. Het individueele karakter, de zielsgesteldheid, het onderscheid tusschen den eenen mensch en den anderen doet zich ook voor bij menschen die in dezelfde omgeving hebben geleefd maar daaruit slechts datgene hebben genomen, wat een ieder persoonlijk behoefde. De ervaringen, waarmee elkeen zijne ikheid opbouwt in verband met de buitenwereld, vormen geen chaos maar worden bestuurd door individueele innerlijke neigingen. Indien er nog twijfel bestond omtrent de innerlijke kracht die de psychische vorming richt, zouden onze ondervindingen met kleine kinderen een beslissend bewijs leveren. Geen enkel onderwijzer zou dergelijke aandachtsverschijnselen door kunstgrepen te voorschijn kunnen roepen; zij hebben klaarblijkelijk een innerlijken oorsprong. Het concentratievermogen van kinder- ') (Vert. van Boeken.) 144 tjes van drie tot vier jaar vindt zijn weerga slechts in het genie. Deze kleintjes schijnen de kindsheid te vertegenwoordigen van mannen die een buitengewoon concentratievermogen bezaten, zooals Archimedes die vermoord werd, gebogen over zijne cirkelberekeningen, waaruit het tumult der inneming van Syracuse hem niet had kunnen opschrikken, of als Newton die vergat te eten, wanneer hij in zijne studiën verdiept was, of evenals Vittorió Alfieri die, toen hij eens een gedicht schreef, niets hoorde van den luidruchtigen bruiloftsstoet die onder kreten en muziekgeschal langs zijne vensters voorbijtrok. Geen onderwijzer, hoe boeiend ook, zou deze kenmerken der aandacht, aan het genie eigen kunnen verwekken, al beproefde hij het met nog zoo fijn overleg; evenmin als eene opeenhooping van passieve ervaringen eene krachtbron van psychische energie zou kunnen worden. Indien er inderdaad eene geestelijke kracht in het kind werkzaam is, waardoor hij de poorten zijner aandacht kan openen, dan wordt het vraagstuk dat zich noodzakelijk voordoet eer een vraagstuk van vrijheid, wat betreft de vorming van zijn geest, dan wel een probleem van opvoedingskunst. Logisch beschouwd zijn er twee grondgedachten waarin men moet doordringen als men eene nieuwe paedagogie wil opbouwen: door concrete voorwerpen het voedsel te geven dat beantwoordt aan de innerlijke behoeften èn te leeren hoe zoo volmaakt mogelijk de vrijheid van het kind te eerbiedigen. Het geldt hier niet langer de poging, evenals de chemici der negentiende eeuw den homunculus te scheppen, maar de lantaarn van Diogenes ter hand te nemen en op zoek te gaan naar den mensch. Wetenschappelijk moet door middel van proefnemingen worden vastgesteld, wat voor de primordiale psychische behoeften van het kind noodzakelijk is, en dan zullen wij getuigen zijn van de ontplooiing dier samengestelde levensverschijnselen, waarin intelligentie, wil en karakter zich gezamenlijk ontwikkelen, evenals de hersenen, maag en spieren van het kind dat verstandig wordt gevoed. Tegelijk met de eerste psychische oefeningen vestigt zich de eerste geordende kennis in den geest van het kind; het bekende begint beteekenis voor hem te krijgen, de eerste kiemen eener intellectueele, haast instinctieve belangstelling 145 worden gelegd. Wanneer dit plaats vindt ontstaat een innerlijke toestand die eenige overeenkomst heeft met dat mechanisme der aandacht dat de paedagogen heden ten dage de basis van hunne kunst van onderwijzen achten. De overgang van het bekende naar het onbekende, van het enkelvoudige naar het samengestelde, van het gemakkelijke naar het moeilijke, herhaalt zich van een zeker standpunt uit bezien, doch met bijzondere kenmerken. Dit proces, het Overgaan van het bekende naar het onbekende is niet een overgaan van voorwerp op voorwerp, zooals de onderwijzer beweert, die niet de denkbeelden zich ontwikkelen laat van binnen-uit, maar hen slechts aaneenschakelt, zonder vooropgezet oogmerk, en den geest doelloos laat ronddwalen, hoewel aan hem gebonden. Hier daarentegen vestigt zich het bekende in het kinderbewustzijn als een samengesteld systeem van ideeën, dat het kind actief opbouwde met eene reeks van psychische processen die in zichzelf eene innerlijke vorming, een geestelijken groei vertegenwoordigen. Opdat dit proces in werking trede, moeten wij het kind een systematisch, samengesteld materiaal aanbieden dat aan zijne natuurlijke instincten beantwoordt. Zoo geven wij het kind bijv. met ons zintuigehjk materiaal eene reeks van voorwerpen, in staat zijne instinctieve aandacht te richten op kleuren, vormen, klanken, op hoedanigheden die door den tastzin, den barischen zin te kennen zijn, enz. en het kind begint door de karakteristieke lang-volgehouden oefeningen met elk der voorwerpen, zijne psychische persoonlijkheid te organiseeren en verkrijgt tegelijkertijd eene heldere en geordende kennis der dingen. Zoo zijn nu de concrete voorwerpen, door het bloote feit, dat zij vormen hebben, afmetingen, kleuren, meer of mindere gladheid, of gewicht, of hardheid, geen vreemden meer voor zijn geest; daar is in het kinderbewustzijn iets dat hem toe de verwachting dezer voorwerpen voorbereidt en hem ertoe aanzet, ze vol belangstelling in zich op te nemen. Wanneer het kind den primitieven drang die zijne aandacht richt op uiterlijke dingen, met kennis heeft verrijkt, komt hij in eene andere verhouding te staan tot de buitenwereld: zijne belangstelling neemt andere vormen aan, en deze nieuwe belangstelling is niet alleen meer de oorspronkelijke, verbonden met 146 een soort primordiaal instinct, doch zij is eene begrijpende belang stelling geworden, gegrondvest op aanwinsten der intelligentie Weliswaar hebben ook al deze nieuwe aanwinsten tot hechte basi de psychische nooden van het individu, maar het intellectueeli element is er aan toegevoegd, en herschept een impuls in eei bewust en vrijwillig navorschen. De paedagogische opvatting van voorheen, die aanneemt dat men de aandacht van het kind op het onbekende moe vestigen, door dit onbekende met het reeds bekende te ver. binden, (omdat men aldus zijne belangstelling kan winnen vooi nog weer nieuwe kennis) raakt slechts een klein onderdeel vai het samengesteld verschijnsel waarvan wij tegenwoordig, na hei nemen onzer proeven, getuigen zijn. Opdat het bekende eene nieuwe bron van belangstelling zi voor het onbekende, moet men zich dat bekende hebben eiger gemaakt volgens de neiging der individueele natuur; dan za reeds verkregen kennis belangstelling wekken voor voorwerper van steeds grootere samengesteldheid en van diepere beteekenis De cultuur die zich aldus gaat ontwikkelen verzekert de mogelijkheid tot het onbepaald voortduren der reeks Van dergelijke vormende verschijnselen. Deze cultuur als zoodanig zal orde scheppen in den geest; wanneer de onderwijzeres met hare eenvoudige en heldere lessen bijv. zegt: dit is lang, dit is kort, dit is rood en dit is geel, legt zij met een enkel woord de scherp-omlijnde orde der gewaarwordingen vast, rangschikt en catalogiseert ze. En iedere indruk onderscheidt zich duidelijk van den anderen en heeft in den geest zijne eigen plaats ingenomen die door het woord kan worden teruggeroepen; van nu af aan zullen nieuwe aanwinsten niet door elkaar worden geworpen of rommelig neergezet, maar zullen zij een voor een op hun eigen plekje worden geplaatst naast vorige aanwinsten van denzelfden aard, zooal^ boeken in eene wei-geordende bibliotheek. Zoo heeft de geest niet slechts in zich de voortstuwende kracht om zijne kennis uit te breiden, doch ook eene gevestigde orde die zich handhaaft terwijl hij zich bij voortduring en onbegrensd verrijkt met nieuw materiaal, en al groeiend en zich versterkend, zijn evenwicht bewaart. 147 Die voortdurende oefening in vergelijkingen, in oordeel, in keuze uit verschillende voorwerpen brengt de innerlijke aanwinsten op zulk eene logische wijze met elkaar in verband dat daaruit voortvloeien een bijzonder gemak en eene groote nauwkeurigheid om de gedachten onder woorden te brengen; tevens eene vlugheid van bevatting; in waarheid wordt de wet der kleinst mogelijke inspanning hier verwezenlijkt, zooals overal geschiedt waar orde en werkzaamheid heerschen. Deze innerlijke rangschikking wordt, evenals de physiologische aanpassing, verwerkelijkt als een uitvloeisel van de spontaneïteit der oefeningen; het is de in-groei-zijnde en zich langzaam organiseerende vrije ontwikkeling eener persoonlijkheid die dezen innerlijken toestand bepaalt, evenals in het embryo het zich ontwikkelende hart zich de plaats verwerft van het mediastynum, en het middenrif zich bij de geboorte gaat welven als gevolg van de uitzetting der longen. De onderwijzeres leidt deze verschijnselen, maar tegelijkertijd tracht zij te vermijden de aandacht van het kind op zich te vestigen, daar zijne geheele toekomst van zijn concentratievermogen afhangt. Hare kunst bestaat uit het begrijpen en het nietstoren der natuurlijke verschijnselen. Datgene wat duidelijk bewezen is, waar het de voeding van den pasgeborene en de eerste gecoördineerde werkzaamheden van den geest betreft, zal zich in alle levensperioden herhalen met de noodige wijzigingen die de toenemende ingewikkeldheid der verschijnselen meebrengt. Wanneer wij de parallel met de physieke voeding doortrekken, laten wij dan eerst den blik eens slaan op het groeiende kind dat reeds tanden gekregen heeft, zijn maagsap heeft ontwikkeld en dus langzamerhand zijn menu heeft uitgebreid; om tenslotte te komen tot den volwassene die zich gaat voeden met al de samengestelde gerechten die de moderne keuken en tafel aanbieden. Om echter zijne gezondheid te bewaren, zal hij alleen datgene moeten eten, wat met de innerlijke behoeften van zijn organisme strookt; wanneer hij zich overdadig of armelijk voedt, of ongeschikte of giftige bestanddeelen tot zich neemt, zal daaruit eene verarming, eene zelfvergiftiging, eene ziekte ontstaan. Dank zij de studie der kindervoeding in de periode van hét 148 zoogen en gedurende de eerste levensjaren, kwam tevens de voedings-hygiëne voor den volwassene tot stand, en werden de gevaren aangewezen, die ons omringden in het tijdperk waarin kinderhygiëne nog onbekend was. Er is eene bijzondere overeenkomst tusschen physiek en psychisch leven; de mensch heeft een oneindig veel samengestelder leven dan het kind; doch ook voor hem zal er steeds verband moeten bestaan tusschen de behoeften zijner natuur en de wijze waarop hij den geest voedt. Een innerlijke levensregel zal altijd het groote punt blijven voor de gezondheid van den mensch. Om nu terug te komen op de aandacht: het primitieve feit van wisselwerking tusschen natuur en prikkel, dat de grondslag is van het leven, zal zich ook, hoewel gewijzigd moeten handhaven voor grootere kinderen en de basis der opvoeding blijven. Ik verwacht hier tegenwerpingen van vakmenschen. Men moet de kinderen er aan wennen steeds bij de zaak te blijven ook waar het hun minder aangename dingen geldt, omdat het practisch leven juist dergelijke inspanningen van ons vergt. Deze tegenwerping is gebaseerd op eene dwaze opvatting. Iets dergelijks deed den goeden huisvader van voorheen zeggen: „Kinderen moeten er zich aan wennen van alles mee te eten", en aldus verplaatste men het vraagstuk der moree/e opvoeding — eene noodlottige begripsverwarring! In deze denksfeer, waar wij heden bovenuit gegroeid zijn, is het wel voorgekomen dat vaders hun kind den heelen dag lieten vasten, wanneer het, om twaalf uur thuiskomend, het gerecht dat hem tegenstond, weigerde, en hem steeds weer de versmade portie voorzetten, die steeds kouder en onsmakelijker werd. Totdat de honger den wil van den jongen verslapte, en die nuk fnuikte; dan werd het koude maal ingeslokt. Zoodoende, dacht die vader, zal mijn zoon in verschillende levensomstandigheden bereid zijn om van alles mee te eten en zal hij geen lekkerbek worden of kuren vertoonen, Toen ook belette men den kinderen (wier organisme behoefte heeft aan suiker omdat de in groei zijnde spieren eene groote hoeveelheid suiker verbruiken) zoetigheid te eten, om hen ertoe te brengen, hun snoeplust te overwinnen. Eene gemakkelijke en eenvoudige straf om stoute kinderen te verbeteren, was, hen zonder eten, marsch naar bed te sturen. 149 Zoo ongeveer hetzelfde doet degeen die tegenwoordig van kinderen eischt dat zij zullen belangstellen in dingen die zij vervelend vinden, opdat zij zich zullen gewennen aan de levensnoodzakelijkheden. Ontbreekt echter, ook waar het geestelijk voedsel betreft, de honger, door dat koud en onsmakelijk gerecht, dan zal het eten onverteerbaar zijn, bezwaren, en dus verzwakken en vergiftigen. Dit is niet de weg om den geest voor te bereiden tot kracht en hem te sterken voor alle moeilijke gebeurlijkheden van het leven. Het lichaam van den jongen die 's middags zijne koude soep moest opeten en 's avonds met eene leege maag naar bed ging, groeide slecht, stond zwakker tegenover de hem omringende infecties en werd ziek; en zedelijk was hij degene die door zijne onbevredigde begeerten het als de grootste heerlijkheid beschouwde om, wanneer hij als volwassene vrij zou zijn eens rom- en d'om zijn genoegen te eten en te drinken. Hij heeft niets van het tegenwoordige kind dat aan verstandige voeding zijn sterke lichaam dankt, en gegroeid is tot den mensch in staat tot ma~ terieele onthouding, die eet om zijne gezondheid in stand te houden en strijdt tegen alcoholisme en tegen vergiftigende of buitenmatige voeding; de moderne mensch die zich met zoovele middelen weet te behoeden tegen infectie-ziekten en zóó bereid is zich in te spannen dat hij zonder eenige noodzaak de overmatige vermoeienissen der sport zoekt en die tart; die haakt naar groote ondernemingen en ze ook ten uitvoer brengt, zooals de ontdekking van Noord- en Zuidpool en de bestijging van hooge bergen. En zoo zal de mensch, opgewassen tegen moreele ijsbergen en tot geestelijke bestijgingen in staat, beschikken over een sterken wil, over een evenWichtigen geest en gemakkelijk tot snelle en blijvende besluiten kunnen komen. De wil zal sterker zijn, de geest evenwichtiger, naarmate het innerlijk leven van den mensch normaal is uitgegroeid, zich georganiseerd heeft volgens de voorzienige wetten der natuur, en zich tot persoonlijkheid heeft gevormd. Om slagvaardig te zijn is het niet noodig, reeds vanaf de geboorte gestreden te hebben; doch men moet sterk zijn. Wie sterk is, staat gereed; geen enkel held was nog held vóórdat hij zijne heldendaad had volvoerd. Het leven stelt ons plotseling, onverwachts, op de proef; 150 niemand kan ons rechtstreeks tot beproevingen voorbereiden; slechts de krachtige ziel staat altijd gereed. Wanneer een levend wezen in zijn opgang is, moet aan alle afzonderlijke behoeften van het oogenblik worden voldaan, ten-} einde zeker te zijn van eene normale ontwikkeling. Het foetus moet met bloed worden gevoed, de pasgeborene met melk. Indien het foetus tijdens zijn voorgeboortelijk leven gebrek heeft aan bloed, zoo rijk aan eiwitten en aan zuurstof, of wanneer giftige bestanddeelen zijne weefsels aantasten, kan het levend wezen zich niet normaal ontwikkelen, en geen enkele zorg van later zal den mensch kunnen versterken, uit die verarmde vrucht voortgekomen. Wanneer het kleine kind niet genoeg melk krijgt, kan de ondervoeding in de aanvangsperiode van zijn leven hem voorgoed doemen tot een staat van minderwaardigheid. De zuigeling bereidt zich tot loopen voor door lekker uitgestrekt in zijn wiegje te liggen, en haast heele dagen lang en rustig te slapen. Door het zuigen begint de tandvorming van het kind zich te ontwikkelen. Evenzoo bereidt de vogel in het nest zich niet voor tot de vlucht door te vliegen, maar door bewegingloos in zijn kleine warme holletje te blijven, waar voor zijn voedsel wordt gezorgd. De voorbereidingen tot het leven zijn niet rechtstreeksch. I Machtige natuurverschijnselen, zooals de majestueuze vlucht der vogelen, de bloeddorst der wilde dieren, de slag van den nachtegaal, de bonte pracht van vlindervleugels worden voorbereid in de schuilhoekjes van nest of hol of in de onbewogen beslotenheid van eene cocon. De almachtige moeder natuur vraagt voor de schepselen in-wording alleen rust en vrede. En al het andere wordt ons toegeworpen. Nu moet ook de geest van het kind zijn warme nestje vinden, waarin hij van voedsel is verzekerd; daarna hebben wij slechts op de openbaring van zijne ontwikkeling te wachten. Om dus die uitkomst te verkrijgen die de opvoeding zich ten doel stelt, is het van het hoogste belang het kind voorwerpen) aan te bieden die aan de neigingen bijdragend tot zijne vorming, beantwoorden; en die uitkomst is de zoo volledig mogelijke ontplooiing der latente krachten in den mensch met een minimum van inspanning. 151 VII WIL Wanneer een kind uit een aanzienlijk aantal voorwerpen datgene kiest wat bij 't liefste heeft; wanneer hij opstaat om het te gaan halen uit de kast en het later weer op zijne plaats terugbrengt of erin toestemt het aan een kameraadje af te staan; wanneer hij wacht tot een der leermiddelen dat hij wil gebruiken door het kind., dat er juist mee bezig is, ter zijde wordt gelegd; wanneer hij een langen tijd met diepe aandacht aan eenzelfde oefening kan blijven, de fouten verbeterend die het leerrijk materiaal aan het licht brengt; wanneer hij in de stilte-les al zijne opwellingen, al zijne bewegingen weet te bedwingen en dan, opstaande als zijn naam wordt afgeroepen, die bewegingen zorgvuldig beheerscht ten einde geen leven te maken met zijne voeten of niet tegen de meubelen aan te bonzen; — dan brengt hij hiermede zoo vele wilsdaden ten uitvoer. Men kan zeggen dat in hem eene voortdurende wilsoefening gaande is; meer nog, dat hetgeen waarlijk in hem werkt en zijne neigingen beheerscht, de wil is, gebouwd op de innerlijke grondvesten van eene langvolgehouden aandacht. Laten wij eens eenige wilsfactoren ontleden. Naar buiten drukt de wil zich steeds uit in beweging; welke daad de mensch ook volbrengt, hetzij hij wandelt, werkt, spreekt of schrijft; hetzij bij zijne oogen opent om te kijken of ze sluit om zich aan een of ander tooneel te onttrekken, alles gaat gepaard met beweging. Eene wilsdaad kan zich ook uiten in het terughouden van beweging; wanneer men onbeheerschte driftbewegingen beteugelt, niet toegeeft aan de aanvechting om een begeerd voorwerp een ander uit de hand te rukken, dan zijn dat alle vrijwillige handelingen. De wil is dus niet eenvoudig-weg drang tot beweging, doch het hoogere bestuur over de bewegingen. Er bestaat geene wilsuiting zonder volbrachte daad; wie erover denkt eene goede daad te verrichten, doch haar ongedaan Iaat; wie eene beleediging wenscht goed te maken doch daartoe 152 geene stappen neemt; wie van plan is uit te gaan, een bezoek te brengen, een brief te schrijven, maar niet verder komt dan dat plan alleen, volbrengt geene wilsdaad. Denken en wenschen is niet genoeg. Op de daad komt het aan. De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens. Het wilsleven is het leven van de daad. Al onze daden te zamen vertegenwoordigen de resultante onzer impulsieve en remmende krachten; en bij een voortdurend herhalen dezer daden kan deze resultante haast tot eene onbewuste gewoonte worden. Dit is bijv. het geval met al die handelingen uit gewoonte welke te zamen de gedragingen van een welopgevoed mensch uitmelken. Wij zullen op een oogenblik behoefte gevoelen ergens een bezoek te brengen, doch wij weten dat wij mogelijk zullen storen, dat het niet de bepaalde ontvangdag is, en wij zien van ons bezoek af; wij zullen gezellig zitten in een hoekje van de ontvangkamer, maar er komt iemand binnen die aanspraak maakt op onzen eerbied, en dadelijk staan wij op; wij gevoelen ons niet erg tot de een of andere persoon aangetrokken, toch maken wij onze buiging en kussen haar de hand; de lekkernij die onze buurvrouw neemt, hadden wij nu juist zoo graag zelf gehad, maar wij passen er wel op dit niet te laten blijken. Niet alle bewegingen die wij maken worden ons ingegeven, door lust of onlust; zij zijn de juiste wedergave van wat wij het „decorum" noemen. Zonder impulsen zouden wij in 't geheel niet kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven; daarentegen zouden wij zonder remmen die impulsen niet kunnen verbeteren, leiden en aan ons dienstbaar maken. Dit wederzijdsch evenwicht tusschen tegengestelde motorische, krachten is eerst het gevolg van langdurige oefening en vangewoonten die reeds in ons bezonken zijn, het kost ons geenerlei inspanning ze ten uitvoer te brengen, wij behoeven daartoe niet langer den steun van rede en kennis: deze handelingen zijn bijna reflexbewegingen geworden. En toch zijn genoemde handelingen geenszins reflexbewegingen; zij hebben niet de na-' tuur, doch de gewoonte tot drijfkracht. Wij weten allen dat iemand die niet van jongsaf eraan gewend is, zekere regels in 153 acht te nemen, doch zich die later en haastig heeft moeten eigen maken, maar al te dikwijls lompheden begaat en in fouten en vergissingen vervalt, omdat hij op staanden voet eene reeks gecoördineerde handelingen die te zamen de wilsdaad vormen moet ten uitvoer brengen, en die handelingen ook op slag moet weten te besturen onder toezicht van een waakzaam en altijd gereed staand bewustzijn; en eene dergelijke aanhoudende^inspanning kan in 't geheel niet wedijveren met goede manieren die tot gewoonte zijn geworden. Want de wil brengt die reeds zoo vaak toegepaste oefening buiten het bewustzijn of aan den uitersten rand ervan, en laat dan dit bewustzijn vrij om nieuwe aanwinsten en verdere ondervinding op te doen, zoodat wij thans niet meer als bewüzen^n wilskracht beschouwen die daden, waarin wij toch het bewustzi)n~1us"*Tt ware waakzaam zien zweven over elke handeling, opdat zij moge beantwoorden aan den volmaakten levensregel voor uiterlijke manieren. Een welopgevoed mensch dat naar deze voorschriften handelt, is niets meer dan mensch, dan een mensch, gezond van geest. v Inderdaad kan alleen ziekte, die de georganiseerde persoonlijkheid doet afwijken van de gewoonten waarmede zij is samengegroeid, er een man van de wereld toe brengen zich niet meer op behoorlijke wijze te gedragen; het is bekend dat een neurasthenicus die de allereerste verschijnselen van paranoia vertoont in den beginne soms alleen den indruk maakt van iemand die geene manieren heeft. Aan den anderen kant echter is hij die binnen de grenzen der welgemanierdheid blijft, niets meer dan een normaal mensch. Wij zullen er niet aan denken hem als eene wilskrachtige persoonlijkheid te betitelen; het bewustzijn van zoo iemand wordt steeds op de proef gesteld, en de werktuigelijke handelingen, teruggedrongen naar den rand van het bewustzijn, hebben niet meer eene uitgesproken wilskrachtige waarde. Doch het kind doet zijne eerste schreden op den gladden weg sn zijne persoonlijkheid is wel zeer verschillend van den hierboven beschreven mensch. In vergelijking met den volwassene is hij als een onevenwichtig schepsel, bijna altijd de prooi zijner ïigen aandriften en soms slachtoffer van al te sterk werkende 154 remmen. De beide tegengestelde wilswerkingen hebben zich nog niet verbonden om zijne nieuwe persoonlijkheid op te bouwen. Het psychisch embryo bezit de beide elementen nog van elkaar gescheiden. De hoofdzaak is dat deze samenvoeging, deze aanpassing plaats vinde en zich vestige als steun op den rand van zijn bewustzijn. Hieruit volgt de noodzakelijkheid zoo vroeg mogelijk de activiteit te oefenen, omdat dit onmisbaar is voor het bereiken van dezen graad van ontwikkeling. Ons doel is stellig niet om van het kind een vroegrijp heertje te maken, doch er hem toe te brengen zijne wilskracht te oefenen, en vlug het wederkeerig contact tusschen opwelling en beheer» sching, tusschen impuls en rem tot stand te brengen. Het is deze verbinding die noodzakelijk is, niet het uiterlijke doel dat men door middel van die samensmelting wil bereiken. Er staat maar één weg open tot dit doel: het kind te doen werken te midden van andere kinderen en wilsoefeningen te laten verrichten in de dagelijksche dingen van het leven. Het kind dat zich met een werk bezighoudt, bedwingt alle andere bewegingen die niet tot dat bepaalde werk behooren; het doet, eene keuze uit de spier-coördinaties waartoe het in staat is, past die een tijdlang toe en maakt er aldus een begin mee deze coördinaties te bestendigen. Dit is iets geheel anders dan de ongeordende bewegingen van het kind dat toegeeft aan onbeheerschte inpulsen. Wanneer hij het werk van anderen begint té eerbiedigen; wanneer bij, inplaats van een ander het begeerde voorwerp uit de hand te grissen, geduldig afwacht; wanneer bij kan loopen zonder tegen zijne kameraadjes aan te bonzen of hen op de teenen te trappen, zonder eene tafel om te gooien, dan is hij bezig zijne wilskrachten te ordenen, om impuls en remming met elkaar in evenwicht te brengen. Eene dergelijke houding bereidt den weg voor de eischen van het maatschappelijk leven. Het zou onmogelijk zijn dit doel te bereiken door de kinderen stil twee aan twee naast elkaar te laten zitten; op deze wijze ontstaat er geen verband tusschen de kinderen onderling, en het gemeenschapsleven der kinderen komt niet tot stand. Door vrij met elkaar te kunnen omgaan, door zich echt te oefenen, hetgeen een ieder noopt zijne eigene beperkte krachten 155 aan te passen aan die van anderen, kunnen eerst maatschappelijke gewoonten opgebouwd worden. Het aanhooren van een betoog over hetgeen behoort te worden gedaan, zal stellig nooit de coördinatie van den wil vormen; om een kind te leeren zich bevallig te bewegen zal het niet genoeg zijn hem theorie van goede manieren in te prenten, van rechten en plichten. Indien dat zoo ware, zoude het ook voldoende zijn eene nauwkeurige beschrijving te geven van de bewegingen dér hand om te leeren pianospelen; en dan zou een oplettende leerling zonder meer voor de piano kunnen gaan zitten en eene sonate van Beethoven ten gehoore brengen. In al dergelijke gevallen is het de vorming, waar het op aankomt; door oefening vormt zich de wil. Bij de opvoeding is het van groote waarde alle krachten die samenwerken om de persoonlijkheid te vormen, reeds vroegtijdig te organiseeren. Evenals voor kinderen beweging, gymnastiek noodig is, omdat, zooals ieder weet, spieren welke men niet oefent onbekwaam worden tot het volbrengen van al die verschillende bewegingen, waartoe het spierenstelsel in staat is, zoo wordt er ook eene overeenkomstige gymnastiek vereischt om de werkzaamheid van het innerlijk leven te handhaven. Het organisme dat niet wordt opgevoed, vervalt licht tot steeds meer onvolkomenheden; wie zwakke spieren heeft is geneigd zich niet te bewegen, en is dus tot sterven veroordeeld, wanneer er actie noodzakelijk zou zijn om een gevaar te ontgaan. Zoo zal ook het wilszwakke kind, het kind dat hyperbolisch is of abolisch [zich gemakkelijk aanpassen aan eene school waar alle kinderen rustig zitten te luisteren of doen alsof zij luisteren. Doch vele kinderen van deze soort die eindigen in eene inrichting voor zenuwzieken krijgen op hun schoolrapport de volgende opmerkingen: gedrag zeer goed, vorderingen onvoldoende. Van zulke kinderen zeggen sommige onderwijzeressen alleen maar: „zij zijn erg zoet", en zij wachten zich wel hen te beschermen door in te grijpen; laten hen integendeel stillekens verzinken in eene slapheid die hen langzaamaan verzwelgt als drijfzand. Andere kinderen die overwegend impulsief zijn, worden uitgekreten als onruststokers en bestempeld als ondeugend. Wij vragen waarin hunne stoutheid be- 156 staat en haast altijd luidt het antwoord, dat zij nooit eens stil kunnen zitten. Deze rustverstoorders worden verder gebrandmerkt als hinderlijk voor de kameraadjes en hunne lastigheid is bijna onveranderlijk van deze soort: zij trachten op alle mogelijke manieren de anderen aan den gang te maken en in hunne plannen te betrekken. Verder zijn er kinderen in wie de remmende krachten overheerschen; zij zijn uiterst verlegen; somtijds schijnt het alsof zij er niet toe kunnen besluiten te antwoorden en zij doen dat eerst na zekere prikkels van buitenaf, doch met een fluister-stemmetje en barsten daarna in tranen uit. Het doeltreffend geneesmiddel voor deze drie gevallen is vrije 4 bezigheid. Het aanhoudend en belangstellend bezig zijn van an-1 deren is voor het abolisch kind de beste opwekking; opwelling I geleid in de kanalen van een ordelijk zich oefenen ontplooit de 1 remmende krachten van het inpulsieve kind; en wanneer het kind dat te zeer slaaf is van die remmende krachten, zich bevrijd gevoelt van het drukkend zelftoezicht en vrij om op zijn eigen houtje stilletjes aan den gang te gaan, d.w.z. alle oorzaken die zijne remmen van buitenaf in werking zouden zetten, kan ontgaan, zal het in staat zijn het evenwicht te vinden tusschen de beide tegengestelde wilswerkingen. En dit voorwaar is de weg ter redding voor alle menschen: waarop de zwakkere zich versterkt, en de sterkere tot volmaking komt. Het gebrek aan evenwicht tusschen impuls en remming is niet alleen een zeer bekend en belangwekkend vraagstuk in de pathologie; doch het doet zich ook voor, hoewel in mindere mate, bij normale menschen, even vaak als zich tekortkomingen der opvoeding voordoen in het uiterlijk sociaal verband. Aandrift brengt er misdadigers toe wandaden te begaan jegens hunne medemenschen; doch hoe dikwijls hebben normale menschen zich ondoordachte daden en onbeheerschte uitbarstingen te verwijten, die voor henzelven droevige gevolgen met zich sleepen! In de meeste gevallen benadeelt de impulsieve mensch alleen zichzelf, staat zijne eigen carrière in den weg, en weet zijne talenten geene vruchten te doen dragen; hij lijdt onder eene bewuste slaafschheid, als onder een ongeluk, waaraan hij misschien wel had kunnen ontkomen. Het natholoaisch slachtoffer van eiaen remmende krachtenis 157 er zeker het ongelukkigst aan toe; uiterlijk is hij stil en strak, maar innerlijk smacht hij naar beweging. Honderden opwelling gen die geen uitweg vinden, kwellen de ziel die hunkert naai kunst, naar werk; een welsprekend relaas van eigen ongeluk zou blijde van zijne lippen vloeien om steun van een arts in te roepen, of troost van eene hooggestemde ziel; doch zijne lippen zijn als verzegeld. Hij ondergaat de verschrikkelijke beklemming van den levend begravene. Doch hoeveel normale menschen lijden niet onder iets dergelijks 1 Zij hadden naar voren moeten treden bij eene zich voordoende gunstige gelegenheid in hun leven, en hunne waarde bloodeggen, doch zij waren er niet toe in staat. Duizendmaal hebben zij zichzelf voorgehouden dat eene oprechte gevoelsuiting licht zou kunnen scheppen in duistere omstandigheden, doch hunne ziel sloot zich, en de lippen bleven stom. Hoe hartstochtelijk verlangden zij om zich te uiten aan een gemoed, dat hen zou begrijpen, licht geven en troosten 1 Wanneer zij zich echter van aangezicht tot aangezicht met deze persoon bevonden, konden zij geen woord uitbrengen. Het voorwerp van hun verlangen moedigde hen aan, ondervroeg hen, drong er op aan, dat zij zich zouden uiten, doch hevige innerlijke angst, was slechts het antwoord op die tegemoetkoming; spreek, spreek toch! fluisterde de aandrang in de diepten van het bewustzijn; doch de rem werkte onverbiddelijk als eene onverwinbare overheerschende materieele kracht. De geneeswijze voor dergelijke patiënten zou gelegen zijn in de opvoeding van den wil door middel van vrije oefeningen; die het evenwicht scheppen tusschen impuls en remming; mits die genezing plaats vinde op den leeftijd, waarin de wil in wording is. * * * Dit evenwicht werkend als een mechanisme op den rand van bet bewustzijn, en dat een man van de wereld aan zijne correcte houding helpt, moet men niet verwarren met dat van de wilskrachtige persoonlijkheid. Wij zeiden reeds dat het bewustzijn vrij blijft voor andere aanwinsten, den wil betreffende. De meest verfijnde en aristocratische vrouw zou toch nog iemand kunnen zijn zonder wil en zonder karakter, al bezat zii 158 ook eene nog zoo stipt-werkende drijfkracht van een mechanischen wil, alleen gericht op uiterlijkheden. Er bestaat eene fundamenteele wilseigenschap waarop niet alleen de oppervlakkige verhoudingen der menschen onderling gebaseerd zijn, doch waarop het maatschappelijk bouwwerk \ zelve is opgetrokken, en die gekenmerkt is als volharding. De samenstelling der maatschappij berust op het feit dat de menschen volhardend kunnen werken en produceeren binnen zekere grenzen; ook het economisch evenwicht van een volk steunt hierop. De maatschappelijke betrekkingen die den grondslag vormen van het voortbestaan der soort berusten op de voortgezette vereeniging der ouders in het huwelijk. Het gezin en de productieve arbeid, dat zijn de spillen waarom de maatschappij draait; en zij steunen op die machtigste der wilseigenschappen: standvastigheid, volharding. Deze eigenschappen zijn in waarheid de exponent van eene voort-durende eenheid der innerlijke persoonlijkheid. Zonder haar zou een menschenleven eene reeks van episoden zijn, een chaos; het zou gelijken op een lichaam, uiteengevallen in cellen, inplaats van op een organisme dat voortbescaat, onder voortdurende verandering in eigen materie. Wanneer deze fundamenteele eigenschappen het gevoel van het individu omvatten, en de functie van zijn denken, dus eigenlijk de geheele persoonlijkheid, dan maken zij uit wat wij karakter noemden. De mensch van karakter is de volhardende mensch; de mensch getrouw aan eigen woord, eigen overtuigingen, eigen genegenheden. Welnu, de som dezer verschillende kenmerken der standvastigheid heeft een exponent van onschatbare maatschappelijke waarde: volharding in het werk. Voordat de ontaarde mensch gevolg gaf aan zijne misdadige aandrift, voordat hij blijken van ontrouw gaf aan zijne toch al niet standvastige genegenheden, voordat bij verraad pleegde aan het gegeven woord, voordat hij al die overtuigingen verkrachtte, die den mensch kunnen veredelen, bezat hij reeds een brandmerk dat hem teekende als een beginsellooze en een verlorene : het was zijn lediggang en onvermogen om in het werk te volharden. Wanneer een braaf en fatsoenlijk mensch hersenziek wordt, vertoont hij, vóórdat het komt tot heftige uitingen, 159 wanordelijk gedrag of teekenen van verwardheid, één aankondigend waarschuwend verschijnsel: hij kan zich niet meer zetten tot werk. Zeer terecht beschouwt de groote menigte een vlijtig meisje als geschikt voor het huwelijk; en noemt zij een man fatsoenlijk en in staat om aan zijne a.s. vrouw eene goede toekomst te verzekeren, wanneer hij een flink werker is. Deze flinkheid, staat niet gelijk met bekwaamheid; zij beteekent standvastigheid, volharding. Een zoogenaamd kunstenaar die bijv. zeer handig is in het vervaardigen van kleine kunstvoorwerpen, doch geen lust tot arbeiden heeft, is inderdaad geen goede partij. Elkeen weet dat hij niet alleen ongeschikt is tot economisch voortbrengen, doch dat hij ook eigenlijk een bedenkelijk en gevaarlijk wezen is; dat hij zich zou kunnen ontpoppen tot een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht burger. De nederigste handwerksman daarentegen, die arbeidt, heeft stellig alle gegevens in zich tot geluk en zekerheid in het leven. De Romeinen zeiden als hoogste lofspraak van eene vrouw: zij bleef in huis en spon hare wol, waarmede zij ontegenzeggelijk meenden: zij was eene vrouw van karakter, eene waardige levensgezellin voor wereld veroveraars. Wanneer nu het jonge kind volharding in het werk toont als eerste opbouwende daad van zijn psychisch leven, en op die volharding verder bouwt en komt tot innerlijke orde, evenwicht en groei der persoonlijkheid, dan toont het daarmee als in heerlijke openbaring, den juisten weg waarop de menschelijke waarde zich ontwikkelt. Het jonge kind dat geheel in aandacht verzonken, met zijne oefeningen doorgaat, ontvouwt klaarblijkelijk reeds alle eigenschappen van den volhardenden mensch, den mensch van karakter, die alle menschelijke waarden in zichzelf zal weervinden als kroon op die eene fundamenteele uiting: volharding in het werk. Welke taak het kind zich ook kieze, het doet er niet toe — mits hij erin weet te volharden. Want niet het werk op zich zelf is van waarde, doch het werk als middel tot vorming van den innerlijken mensch. Wie kinderen onderbreekt in hunne bezigheden teneinde hun een bepaald iets te laten leeren, wie hen laat ophouden met rekenen om over te gaan tot aardrijkskunde, en meer van dergelijke dingen, en dan denkt dat dit belangrijk is voor hunne 160 ontwikkeling, verwart de middelen met het doel, en breekt iets in het kind terwille eener ijdelheid. Het is niet de algemeene ontwikkeling van den mensch die noodzakelijk leiding behoeft, doch de mensch zelf. vnrm naanHpwM uit den orimitieven chaos aehouwen. 189 Het vermogen om ons een begrip van iets te vormen, om te oordeelen en te redeneeren, rust steeds op dezen grondslag. Wanneer wij, na de eigenschappen van eene zuil te hebben opgemerkt als algemeen feit daaruit afleiden dat eene zuil dient om te steunen, dan berust dit synthetisch begrip op eene voorafgekozen hoedanigheid. Zoo hebben wij bij het oordeel dat wij mogelijk uitspreken: „zuilen zijn cyhndervormig", eene hoedanigheid uit alle andere gelicht die ons ook konden doen zeggen: zuilen zijn koud; zij zijn hard, zij zijn eene samenstelling van calciumcarbonaat, enz. Alleen doordat wij tot dit kiezen in staat zijn, is eene redeneering mogelijk. Wanneer bijv. bij de verklaring der stelling van Pythagoras, de kinderen de verschillende metalen inlegfiguren in handen nemen, moeten zij uitgaan van het voor hen vaststaand feit dat een zekere rechthoek gelijkwaardig is aan eene ruit en een vierkant eveneens gelijkwaardig is aan dezelfde ruit. Het vaststellen van deze waarheid maakt de volgende beredeneering mogelijk: het vierkant en de rechthoek zijn dus aan elkaar gelijkwaardig. Indien het niet mogelijk ware geweest die eigenschap te bepalen, zou het verstand daaruit geen enkele gevolgtrekking kunnen maken. t De intelligentie is erin geslaagd eene eigenschap te ontdekken | die twee van elkaar verschillende figuren gemeen hebben; en deze ontdekking kan leiden tot eene reeks van gevolgtrekkingen, waarmee tenslotte het theorema van Pythagoras wordt aangetoond. * * * f Zooals, waar het den wil betreft, het besluit eene stelselmatige oefening veronderstelt der impulsieve en remmende krachten, die slechts de persoon zelf kan voltrekken, totdat er gewoonten tot stand gekomen zijn, zoo moet, waar het de intelligentie betreft, het individu zich oefenen in zijne werkzaamheden van associatie en van selectie, geleid^enbfigestaan door uiterlijke ; middelen, totdat, door een afdoend uitschakelen van zekere begrippen en het kiezen van andere, er zich voor de persoonlijkheid, voor het type, kenschetsende geestelijke gewoonten hebben gevormd. Want, diep onder alle innerBJÏÊe werkzaamheden die den geest kunnen opbouwen, leeft de persoonlijke neiging, de 190 natuur van den mensch, zooals de aandachtsverschijnselen ons openbaren. Ongetwijfeld bestaat er een diepgaand verschil tusschen het begrijpen en het uit het hoofd leeren van andermans overwegingen, en het in staat zijn zelf te redeneeren; tusschen het leeren hoe een kunstenaar de buitenwereld kan zien volgens zijne uitgesproken voorliefde voor kleur, harmonie en vorm, en de buitenwereld in werkelijkheid te zien, gesteund door onze eigen aesthetische opvattingen. In den geest van iemand die zich andermans denkbeelden eigen maakt kunnen als in een zak gebruikte rommel, op den rug van een lorrenkoopman, zoowel de oplossing der vraagstukken van Euclides liggen als afbeeldingen van Raffael's werken, naast begrippen over aardrijkskunde en geschiedenis en naast de regels der stijlleer, bijeengeworpen met eenzelfde onverschilligheid, en eenzelfde gewaarwording van drukkend gewicht opwekkend. Wie daarentegen dat alles voor eigen leven aanwendt, gelijkt op den mensch die tot het bereiken van eigen welzijn, gemak en behaaglijkheid wordt bijgestaan door diezelfde voorwerpen die den lorrénkoopman zijn zwaren last bezorgen. Dergelijke voorwerpen worden dan echter niet meer rommelig en doelloos in een gesloten zak gestopt doch over de ruime vertrekken van een net en ordelijk huis verdeeld. De geest die aan zijn opbouw werkt, zal veel meer kunnen bevatten dan die waarin kunstmatig allerlei kennis wordt opgehoopt zooals in den zak; en in dien geest worden evenals in het huis, de voorwerpen onderling goed uit elkaar gehouden, harmonisch gerangschikt, ingedeeld volgens hun gebruik. Tusschen b e g r ij p e n, omdat iemand anders tracht ons door zijn betoog de verklaring van een of ander ding in te prenten, en iets uit ons zelf begrijpen, is een hemelsbreed verschil; men kan dit vergelijken met het indrukken Van een vorm in weeke was, die daarna uitgewischt en door andere indrukken vervangen zal worden, en — een vorm door een kunstenaar in marmer uitgehouwen, als zijne eigen schepping. Degeen die uit zichzelf begrijpt, ontvangt een onver wachten indruk; hij gevoelt dat zijn bewustzijn zich heeft vrijgemaakt en dat het door een helderen nlann KMirhr wnrrlf-. Rcv-iriinen is ons dan niet meer onverschillia; 191 het is het begin van een gebeuren, somtijds de aanvang van een leven dat zich in ons hernieuwt. Misschien is er geene ontroering meer vruchtdragend voor den mensch dan de intellectueele ontroering. Wie eene ontdekking doet, rijk in hare gevolgen, smaakt stellig een der grootste menschelijke genietingen, doch ook hij die eenvoudig weg begrijpt wordt een verheven genot deelachtig dat zelfs de zwaarste zielesmart kan overwinnen en beheerschen. Inderdaad, wanneer iemand die onder zijn leed gebukt gaat erin slaagt zijn eigen geval van dat van anderen te onderscheiden of het waarom van zijne droefheid te beseffen, wordt hij reeds verlicht en krijgt een gevoel van bevrijding. In het verwarrend duister waarin hij was neergestort heeft een troostrijke straal van intellectueel licht geblonken. De moeilijkheid ligt juist in het vinden van een uitweg in donkere oogenblikken. Wanneer wij erover nadenken, dat een hond van verdriet kan sterven op het graf van zijn meester en eene moeder den dood van haar eenigen zoon kan overleven, ziet men dadelijk dat het licht der rede hier het punt van verschil uitmaakt. De hond is niet in staat het geval met rede te belichten; hij bezwijkt misschien omdat geen enkele hohtglimp in zijn omfloersd brein kan dóórdringen teneinde de drukkende droefheids-stemming te boven te komen. Doch de gedachte aan eene alom tegenwoordige rechtvaardigheid, de levendige herinnering, waardoor iemand dien wij verloren, in ons midden blijft voortleven brengen den mensch verlossing. En allengs zal niet de vergetelheid die slechts het dier kan redden, doch het verband, waarin de intelligentie zich stelt met de wetten van het heelal, de beproefde ziel haar rust hergeven. Deze vertroosting zou nooit geschonken kunnen worden door de dorre lessen van een leeraar, of door het uit het hoofd leeren van eene wetenschappelijke theorie die onvereenigbaar is met onze zielsgesteldheid. Wanneer wij de uitdrukking bezigen: nu wordt mij de reden van een of ander klaar; nu weet ik kracht te putten uit zeker beginsel verstaan wij daaronder: de steeds zoekende intelligentie in haar werk van wederopbouw en redding vrij te laten. Indien nu intelligent begrijpen rechtstreeksche redding kan 192 zijn in geval van doodsgevaar, welk eene bron van genot moet zij dan voor den mensch wezen! Met de woorden: de geest stelt zich open, bedoelt men een scheppend verschijnsel, dat niet bestaat in het overweldigd worden door een heftigen indruk van buiten af. Het zich openstellen van den geest is het actieve begrijpen dat met machtige ontroeringen gepaard gaat en dat men daarom ondervindt als een innerlijk gebeuren. Ik heb eens een moederloos meisje gekend dat zoodanig gebukt ging onder het dorre schoolonderricht dat zij haast onmachtig was geworden tot studie en zelfs om het onderwezene te begrijpen. Door haar eenzaam leven, waarin elke genegenheid ontbrak, verergerde hare geestesvermoeidheid. Haar vader vond het goed haar eens eenige jaren in de wei te laten loopen, als eene kleine wilde, en bracht haar toen naar de stad terug, waar hij haar door verschillende leeraars privaat-onderwijs deed geven. Het meisje werkte en leerde, doch deed alles vermoeid en lijdelijk. Haar vader vroeg haar zoo nu en dan: „Voel je je weer wakker worden?" en het meisje antwoordde steeds: „Ik weet het niet; wat beteekent dat?" Door een toevalligen samenloop van omstandigheden werd het meisje uitsluitend aan mijne zorgen toevertrouwd; en zoo deed ik, toen nog studente in de medicijnen, mijne eerste paedagogische ervaring op, waarbij ik bier niet kan stilstaan, hoewel zij de belangstelling dubbel en dwars waard zou zijn. Op zekeren dag dat wij samen waren en zij bezig was met organische scheikunde, onderbrak zij haar werk, keek mij aan met stralende oogen en zeide: „Daar heb je 't nu! Ik begrijp het!" Toen stond ze op en liep heen, luid uitroepend: „Vader, Vader, ik ben wakker geworden!" Ik die de geschiedenis van dit meisje nog niet kende, was verbaasd en bewogen. Zij had haars vaders handen in de hare genomen en zei herhaaldelijk tegen hem: „Nu kan ik het je wel zeggen, ja zeker; eerst wist ik niet, wat dat beteekende: ik ben wakker geworden!" De vréugde van vader en dochter, hun opgaan in elkaar op dat oogenblik deden mij denken aan de vreugden en de levenswellen die wij te loor doen gaan door de intelligentie te knechten. Inderdaad, elke overwinning op intellectueel gebied is voor 193 onze vrije kinderen eene bron van verheugenis. Dit is het soort genoegen waarvoor zij van nu af aan het meest open staan en waarnaast zij ieder pleizier van lager gehalte verachten; na dit genot gesmaakt te hebben, versmaden onze kleintjes lekkers, speelgoed en andere ijdelheden. .Dit maakt hen verheven in de oogen van den aanschouwer. Hun genoegen is dat hooger genoegen dat den mensch onderscheidt van het beest en dat zelfs onttrekken kan aan de trooste- . loosheid van smart en duisternis. Wanneer men er onze methode van beschuldigt het genoegen der kinderen te willen dienen, (hetgeen inderdaad onzedelijk is), treft men met dit verwijt niet de methode, doch het kind. Want de kern dezer beschuldiging is laster jegens het kind, door een ieder gelijkgesteld met het dier, omdat men denkt dat zijn pleizier alleen kan bestaam in snoepen, luieren en erger. Maar niets van dit alles zou ooit het pleizier van het kind uren en dagen en jaren lang levendig kunnen houden. Slechts wanneer hij open is gegaan voor menschelijke genoegens houdt hij aan deze vast en leeft in eene vreugde die ons de ontstuimigheid van het meisje in herinnering brengt, dat naar haren vader vloog om hem aan te kondigen dat het einde van de duisternis waarin zij reeds sinds, jaren wegkwijnde daar was. Zou het niet kunnen zijn dat eene dergelijke crisis die nu slechts wordt gehouden voor de intellectueele vonk van het genie dat eene waarheid ontdekt, een natuurlijk verschijnsel van psychisch leven vertegenwoordigt? Of zou het niet mogelijk zijn dat de uiting van het genie niet anders ware dan de uiting van een krachtig leven, beveiligd voor gevaren door zijne buitengewone individualiteit en alleen in staat de wezenlijke natuur van den mensch te ontsluieren? Dit type zou dan het algemeene zijn en alle menschen zouden, in meerdere of mindere mate, van dezelfde soort schijnen. Ook de wegen die het kind in zijne actieve zelfontwikkeling volgt, zijn gelijk aan die van het genie. Zijne kenmerkende eigenschappen zijn eene gespannen aandacht, eene innige concentratie die alle prikkels der omgeving uitschakelt en die in diepte en in duur overeenkomt met de ontplooiing van het innerlijk gebeuren. Evenals bij het genie blijft de concentratie niet zonder uitwerkina doch baart eene in- 194 teUectueele crisis, snelle innerlijke ontwikkeling en bovenal eene uiterlijke werkzaamheid die in den arbeid aan den dag treedt. Het genie, zou men dus kunnen zeggen, is de mensch die zijne ketenen verbroken heeft, die zijne vrijheid heeft gehandhaafd en die, voor de oogen der menigte het vaandel ontplooit door hem op de menschheid veroverd. i Bijna alle uitingen dier menschen die zich hebben losgemaakt van de uiterlijke banden van hun eigen tijd treft men aan bij onze kinderen. Dat kan bijv. gezegd worden Van de verheven innerlijke gehoorzaamheid, tegenwoordig aan de meeste menschen nog onbekend, met uitzondering van kloosterlingen die haar echter dikwijls slechts in theorie belijden en haar alleen in de voorbeelden der heiligen aanschouwen. Zoo is hetyook bij de middelen, noodzakelijk voor den opbouw van een krachtig, innerlijk leven, die tevens deel uitmaken van de voorbereiding.der g eest elij ken, in hunne stelselmatige meditatie. Niemand, behalve geestelijken beoefent meditatie. Wij zijn nauwelijks bij machte meditatie en methoden tot intellectueel begrijpen van elkander te onderscheiden. Wij weten bijv. dat wij door eene menigte boeken achter elkaar uit te lezen onze kracht verspillen en ons denkvermogen uitputten, en dat het van buiten leeren van een stuk poëzie beteekent dat zóó dikwijls te herhalen tot het in ons geheugen staat gegrift; en dat dit alles toch geen mediteeren is. Wie eenige dichtregelen van Dan te uit het hoofd leert of wie over een vers van het Evangelie mediteert, doet zeer uiteenloopend werk. Dante's zang zal den geest die hem heeft opgenomen voor eenigen tijd sieren zonder echter blijvende sporen achter te laten. De tekst uit het Evangelie die in meditatie werd genomen zal hervormend en opbouwend werken. Wie mediteert ontdoet den geest zooveel mogelijk van elk ander beeld en tracht zich te concentreer en op het voorwerp van meditatie, op dusdanige wijze, dat alle innerlijke activiteiten erop worden saamgetrokken of, zooals de kloosterlingen zeggen: alle krachten der ziel. Van meditatie verwacht men dat zij innerlijke kracht zal baren: de ziel wordt gestaald, geraakt tot eenheid, en wordt actief; dan 'kan zij op het zaad waarop zij zich concentreerde, inwerken, opdat het vruchten drage. 195 Nu is de manier waarop onze kinderen hunne natuurlijke ontwikkeling volgen: de overpeinzing; want het is niet mogelijk dat het lange stilstaan bij ieder voorwerp en daardoor geleidelijk tot innerlijk rijpen komen, iets anders zoude kunnen zijn. Het doel der kinderen die met eenzelfde voorwerp doorwerken is klaarblijkelijk niet om te leeren; zij worden in< beslag genomen door de behoeften van hun innerlijk leven dieA de organisatie en ontwikkeling regelen. En op deze wijze vólM trekt zich hun groei, zoowel in *t begin als in latere periode. 1 Volgens deze werkwijze ordenen en verrijken zij gaandeweg hunne intelligentie. Door overpeinzing betreden zij den weg der vordering die zich tot in eindeloosheid voortzet. Na eene oefening van meditatie over de voorwerpen zijn onze kinderen in staat van de stilte te genieten; en wannrf^zij dan uiterst ontvankelijk zijn geworden voor indrukken, iflKp zij geen leven te maken bij hetgeen zij doen, zich te n^PRi voor lompheden, omdat zij het genot smaken van de vrucht hunner geestes-concentratie. Aldus komt hunne persoonlijkheid tot eenheid en versterkt zij zich. De oefening die tot dit doel meewerkt, bestaat erin, de nauwkeurigheid waarmede zij de buitenwereld opnemen, gaandeweg te vervolmaken door middel van waarneminSfcsedeneering, verbetering der zintuiglijke dwalingen — in eenjjSfcgestadige, spontane activiteit. Zij zijn het die handelen; zij zijn net die de voorwerpen uitkiezen; die in het werk volharden; zij zijn het die trachten zich in hunne omgeving de mogelijkheid tot concentratie te verwerven. Een ieder gehoorzaamt aan zijne innerlijke beweegkracht. Zij worden niet gestoord door eene onderwijzeres, door een wezen van klaarblijkelijk hoogeren aard, dat pralend met haren intellectueelen rijkdom de zielige armoede van hunne beginnende leventjes overweldigt en die eer verduistert dan licht geeft, eer vermoeit dan tot nieuw leven wekt; doch zij leven vredig met haar die, gelijk eene priesteressen zich gedraagt als dienares. Evenals in een ideaal ingericht klooster, vormen deemoed, eenvoud en werk de omgeving waar, in den overpeinzer eens zal ontwaken helderziendheid, intuïtie, de gevoeligheid als 't ware die hem openstelt tot het ontvangen der waarheid. 196 Voor een ander doel, doch langs denzelfden weg, in de stilte, den eenvoud en ootmoed der kloostersfeer, bereidt de geest zich voor tot de ontvangenis van het geloof in de levensbeginselen. Toen ik vele jaren geleden den indruk kreeg dat onze kinderen dezelfde algemeene levensbeginselen openbaarden die wij zoo gelukkig zijn in het leven aan te treffen bij de intellectueele en geestelijke élite der maatschappij, en dat zij daardoor tegelijkertijd onthullers waren van een vorm van verdrukking waarvan men zich nog niet bewust was, hoewel zij zwaar woog op het menschdom, het innerlijk leven misvormend, besprak ik dit vraagstuk breedvoerig met eene ontwikkelde vrouw, die belang stelde in mijne theorieën en vurig wenschte dat ik daarover eene philosophische verhandeling zou schrijven; maar zij kon het denkbeeld niet aanvaarden dat het hier ging om een feit dat ik reeds met bewijzen kon staven. Toen zij mij over de kinderen hoorde spreken, viel zij ongeduldig uit: „Ik begrijp nu best, wat u van die kinderen zegt; wat de intelligentie aangaat, zijn het zoo vele genieën en wat goedheid betreft, zoo vele engelen." Doch toen het mij, na eenig aandringen mijnerzijds gelukte van haar gedaan te krijgen, zelf eens te komen kijken, vatte zij mijne handen en mij lang en ernstig aankijkend, zeide zij: „Hebt U er nooit aan gedacht, dat U elk oogenblik zoudt kunnen sterven?.... Schrijft U dus dadelijk, eenvoudig weg, zoo haastig mogelijk, zooals U een testament zoudt schrijven, een eenvoudig verslag van deze feiten, opdat het geheim niet met U in het graf dale." Toch was mijne gezondheid nooit beter dan op dit oogenblik. * * * Indien wij nagaan welke de geestesarbeid is geweest der mannen van genie, aan wie wij de ontdekkingen danken die aan het denken nieuwe banen openden en die nieuwe vormen van welstand en maatschappelijken vooruitgang schiepen, moeten wij toegeven dat deze ontdekkingen op zichzelf niets buitengewoons behelzen, niets dat ontoegankelijk is voor den middelmatigen mensch. „Het genie kenmerkt zich door het in hooge matei ontwikkeld vermogen om van verschillende feiten degelijke of 197 gelijkwaardige overeenkomsten te zien." Hierin bestaat volgens Bain het voornaamste kenmerk van het genie. Waarlijk, de kern van eene ontdekking ligt slechts in eene zuivere beschouwing van feiten, en daarna in eene zeer eenvoudige redeneering; zoodat, na de eene of andere ontdekking, een ieder meent dat ook hij de ontdekking had kunnen doen. Doorgaans is zij de gevolgtrekking van een feit dat zeer voor de hand ligt, doch welke gevolgtrekking vooraf door niemand werd gemaakt. Men zou kunnen zeggen dat het genie het vermogen bezit in zijn bewustzijn een feit te isoleeren en het van alle andere feiten te onderscheiden, alsof men in eene donkere kamer een enkelen lichtstraal laat vallen op een briljant. Dit geïsoleerde denkbeeld sleept het geheele bewustzijn mede en is in staat iets groots, iets kostbaars voor de gansche menschheid op te bouwen. Maar het is de intensiteit van het gewone en niet het ongewone dat hier overheerscht; het is niet de wezenlijke waarde van het bloote feit doch de afzondering buiten gelijksoortige elementen die het wondere verschijnsel teweegbrengt. Misschien had die edelsteen reeds bestaan, bedolven onder eene macht van nuttelooze en belemmerende voorwerpen, in het chaotisch bewustzijn van duizenden en duizenden, er nooit in slagende de opmerkzaamheid op zich te vestigen, terwijl de traagheid voortging met steeds nieuwe voorwerpen binnen de uitgezette en verzwakte wanden te laten doordringen. Na eene ontdekking bemerken velen dat zij dezelfde waarheid in zich droegen; in dit geval komt het echter niet aan op de waarheid doch op den mensch, die in staat is geweest haar te beseffen en in daden om te zetten. Heel vaak echter bestaat de ontdekte waarheid niet reeds in den chaos van het omfloersde bewustzijn, en dan is het alsof het nieuwe licht, toch zoo klaar en helder, zijn weg niet vinden kan om in den geest binnen te dringen. Zij wordt afgeweerd als een vreemd element, als iets bedrieglijks, en er is veel tijd toe noodig, er moet eenige orde zijn gekomen in de intelligentie, wat ruimte, wil de nieuwe gedachte worden opgenomen. En toch zal men haar op een goeden dag kristalhelder vinden. Het was niet de natuur 198 van den mensch die weerstreefde, het waren zijne dwalingen. Door deze dwalingen zijn de menschen niet alleen onmachtig tot voortbrengen, maar zij dragen in zich de belemmering ƒ tot ontvankelijkheid. En zoo geschiedt het vaak dat de baanbrekers die het menschdom heil brengen, worden vervolgd door eene soort blinde ondankbaarheid, de vrucht van innerlijke duisternis. Wat was de overweging van Christoffel Columbus? Hij dacht: Indien de aarde werkelijk rond is, dan moet men, vertrekkend van een bepaald punt, en steeds verder gaand, weer op dat uitgangspunt terugkomen. Dit was het geheele intellectueele werk dat de menschheid met een nieuwe wereld verrijkte. Dat er een groot vasteland op den weg van Columbus lag, en dat hij dit werelddeel inderdaad vond en niet onderweg verongelukte, dankte hij aan de gelukkige omstandigheden, waarin hij zich bevond. De omstandigheden beloonen somtijds dergelijke onbelangrijke overwegingen op de meest verrassende wijze. Het was geenszins een machtig werk van menschelijke intelligentie dat dezen grooten uitslag bewerkstelligde; doch het waren de zege van dit denkbeeld over het geheele bewustzijn en de heldenmoed van dezen man die er de waarde aan verleenden. De groote moeilijkheid voor den man die dit denkbeeld koesterde, was door te zetten tot hij er anderen toe kon bewegen hem in. zijne onderneming te helpen, hem schepen en tochtgenooten te geven. Niet het denkbeeld, het geloof van Columbus zegevierde. Die eenvoudige en logische redeneering ontstak iets in hem dat veel waardevoller is dan intelligentie, en was oorzaak, dat een man van slechts nederige geboorte, haast onontwikkeld, aan eene koningin een werelddeel ten geschenke kon aanbieden. Er wordt verteld dat de vrouw van Alessandro Volta ziek lag aan koorts en dat hij, volgens het gebruik dier tijden, bezig was het vermaarde koortsmiddel, bouillon van gevilde kikvorschen te bereiden. Het was een regenachtige dag en nauwelijks had hij de doode kikvorschen aan het traliewerk van zijn venster opgehangen, of hij zag dat zij de pooten samentrokken. „Indien doode snieren zich samentrekken, beteekent dit dat er van 199 buiten-af eene kracht op hen inwerkt." Ziehier de eenvoudige redeneering van het genie, van den grooten ontdekker En zoekende naar deze kracht, wist Volta door middel zijnei zuilen aan de aarde de electridteit te onttrekken, die zoowe letterlijk als figuurlijk de vonk is voor een onmetelijke! vooruitgang. Door eene kleine gebeurtenis — zooals het ziel nog bewegen van een dood schepsel — naar de juiste waarde te schatten, en deze gebeurtenis eenvoudig weg te beschouwer zonder haar door beelden der fantasie te omkleeden, en daarna stil te staan bij het daaruit-voort vloeiend vraagstuk: waaron beweegt het zich? was de weg bereikt waarlangs de beschaving tot eene harer grootste overwinningen kwam. Iets dergelijks was de ontdekking van Galilei, toen hij, staande in den Dom van Pisa de schommelingen van eene hanglamp volgde. Hij nam waar dat de slingeringen zich alle in dezelfde tijdruimte voltrokken, en het isochronisme van den slinger werd een grondbeginsel tot het meten van den tijd, door een iedea toe te passen, en tot het meten der hemellichamen voor der sterrekundige. Hoe eenvoudig is het verhaal over Newton die een appel op zich voelde vallen, terwijl hij onder een boom lag en daarbij dacht; „Waarom is die appel gevallen?" Dit was de eenvoudige oorsprong van de theorie der zwaartekracht van lichamen en van die der universeele gravitatie (algemeene aantrekkingskracht). Wanneer men het leven van Papin bestudeert, verwondert men zich over zijne veelzijdige ontwikkeling die hem de gelijke maakte zijner meest geleerde tijdgenooten; als dokter, natuurkundige, mathematicus was hij gezocht en geëerd door de universiteiten van Engeland en van Duitschland. En toch was hij voor de menschheid van waarde en een groot man, enkel en alleen om het feit dat zijne aandacht werd getrokken door een deksel van een ketel kokend water, dat telkens door den stoom werd opgelicht. „Waterdamp is eene kracht die een cylinder in beweging zou kunnen brengen, evengoed als zij een deksel optilt, en zou daarom de beweegkracht van eene machine kunnen worden." De vermaarde Papiniaansche pot is eene soort tooverstaf in de geschiedenis der menschheid, die van toen af aan onvermoeid aan het werk toog. Hoe wonderbaarlijk ziin deraeliike verhalen 200 van groote ontdekkingen met nederigen oorsprong, die over de geheele wereld ontzaglijke wonderen te weeg brengen 1 Zij gelijken in haar oorsprong op de levende wezens, geboren uit twee mikroskopisch nauw-waarneembare cellen, wier samensmelting onvermijdelijk voert tot het scheppen van zeer ingewikkelde levens. Nauwgezet waarnemen en het waargenomene in een logisch verband brengen: ziehier het werk van verheven intelligentie. Doch deze arbeid wordt gekenmerkt door een bijzonder aandachtsvermogen dat den geest op een voorwerp gespannen houdt in eene soort van overpeinzing, de kenschetsende gave van het genie; hieruit komt voort een innerlijk leven, rijk aan werkzaamheid, zooals de kiemkrachtige cel het begin is van geheele wezens. Men zou zeggen dat deze mentaliteiten niet van het gewone type verschillen in vorm, doch in kracht. Deze twee kleine vonken van intelligentie ontspringen aan een sterk en forsch leven, dat hun die tooverkracht verleent. Indien zij niet waren voortgeweld uit krachtige, onafhankelijke persoonlijkheden in staat tot volhardende werkzaamheid en tot heldhaftige toewijding, zou dit nederige intellectueele werk, levenloos en veronachtzaamd zijn gebleven. Alles wat dus den innerlijken mensch in kracht doet toenemen kan hem de voetsporen van het genie doen drukken. Want, wat de intelligentie als zoodanig betreft, het werk dat zij te volvoeren heeft, is gering, doch klaar-omlijnd, ontdaan van overtollige verwikkelingen. Het is eenvoud die tot ontdekking leidt; eenvoud, die naakt behoort te zijn gelijk de waarheid. Slechts weinig is noodig, doch dat luttele moet eene machtige eenheid vormen; al .het overige is ijdelheid. En hoeveel grooter de ijdelheid d.w.z. de ijdele ballast van den geest is, zooveel te meer verduistert zij de helderheid en versnippert de krachten, waardoor zij niet. slechts het redeneeren en handelen, maar zelfs het waarnemen der werkelijkheid, het zien bemoeilijkt en onmogelijk maakt. * * * Het zou belangwekkend zijn om eens in groote trekken na te gaan door welke collectieve intellectueele dwaling de baanbrekina eener nieuwe, eenvoudige en der menschheid verlichtina- 201 aanbrengende ontdekking belemmerd wordt; zelfs langen tijc het waarachtig bestaan van duidelijk-sprekende waarheden ontkend kan worden, alleen omdat zij nog niet doorzien werden ""Laten wij eens een oogenbjik stilstaan om de ontdekking dei oorzaak van de malaria in beschouwing te nemen. De Engelschman Ross vond, met betrekking tot de vogels, en de Italiaan Grassi, voor zoover het den mensch betreft, dat het ziekte-verwekkend plasmodium der malaria in de dieren die aan die ziekte onderhevig zijn, en in den mensch, wordt ingebracht door eer bepaald soort mug. Laat ons den toestand der wetenschap vóói de ontdekking eens nagaan. In het jaar 1880 had Laveran eer dierlijk micro-organisme beschreven dat ten koste der roode bloedlichaampjes leefde en met zijnen kringloop koortsaanvallen teweeg bracht. Latere studies bevestigden dit feit, stelden het nauwkeurig vast en aldus werd het plasmodium malariae alom bekend. Men wist dat de dierlijke micro-organismen in tegenstelling met de plantaardige, na een kringloop, waarin de voortplanting door middel van splitsing plaats heeft, d.w.z. door middel van deeling van een enkel lichaam in verscheidene andere lichaampjes aan het eerste gelijk, aanleiding geven tot geslachtelijke vormen, mannelijke en vrouwelijke die van elkaar gescheiden zijn en niet meer tot splitsing in staat, doch bestemd om met elkaar te versmelten, waarna het organisme weder zijn kringloop van splitsing hervat totdat het weer aan de geslachtelijke vorming toe is. Laveran had gevonden dat zich ih het bloed der lijders die plotseling van een malaria-aanval herstellen, eene groote hoeveelheid lichaampjes bevindt die niet meer den rondachtigen vorm der plasmodia hebben, maar die halve maan- en straalvormig zijn. Hij hield deze voor veranderde vormen der plasmodia; inderdaad, zij waren in voorkomen gewijzigd en onmachtig de ziekte te verwekken; daarom betitelde hij ze als ontaarde organismen, alsof zij misvormd en uitgeput waren door de overmaat van werk die zij vooraf hadden verricht. Deze lichaampjes heetten: degeneratieve vormen van Laveran. Na de ontdekking van het overbrengen der malaria, in 1900, werden de ontaarde vormen van Laveran herkend als de aeslachteliike individuen van den voort- 202 plantings-kringloop; individuen, niet in staat in het bloed van den mensch te paren doch die slechts in het lichaam van de mug nieuwe wezens kunnnen voortbrengen. Nu zou men kunnen opperen: waarom herkende Laveran niet eenvoudig weg die geslachtelijke vormen en hoe is het mogelijk dat hij niet zocht naar den paartijd in de plasmodia die toch dierlijke micro-organismen waren? Indien de volledige kringloop der protozoa hem duidelijk voor den geest had gestaan, zou hij deze hebben herkend. Daarentegen hadden de theorieën van Morel over de ontaarding van den mensch klaarblijkelijk veel levendiger indruk op zijne fantasie gemaakt; en de sprong dien hij maakte van die veraf liggende theorieën naar de verklaring der plasmodia leek toen wel haast geniaal. Men zou kunnen zeggen dat dit geniale gebaar, deze verbeeldingrijke generalisatie, aan Laveran het zien der waarheid beletten. Aan zulke dwalingen zijn een vorm van hoogmoed en lichtvaardig* heid niet vreemd. Toch worden wij hier verrast door iets van nog ernstiger aard: hoe is het mogelijk dat honderden en duizenden studeerenden over de geheele wereld de fout van Laveran, zonder meer, als onomstootelijke waarheid aannamen en dat niemand onder al die velen zelfstandig den kringloop der protozoa overzag en onafhankelijk genoeg was om het verschijnsel op eigen verantwoording in studie te nemen? Wat beduidt deze geestelijke toestand van traagheid? En waarom komt zij in den menschelijken geest tot uiting? Al deze volgelingen van Laveran, zich niet bekommerend om de beteekenis van het vraagstuk dat hun, als gevolg der ontdekking van de geslachtelijke vormen van het plasmodium, was voorgelegd, doch onopgelost, heten het om die reden onaangeroerd en zagen er de waarde niet van in. Stellig voorvoelden zij niet den roem, den vooruitgang der wetenschap en het heil die daaruit voor de menschheid zouden zijn voortgevloeid, wanneer dat vraagstuk binnen hunnen aandachtskring ware gevallen, aan hun denken toeroepend: Zoek eene oplossingl Achteloos gingen zij verder, Laveran's geniaal 'gebaar toejuichend en met hem herhalend: het zijn degeneratieve vormen. W<»1 of>n nietfazennend nebaar. dat eene zoo aroote schare men- 203 schen met zich meevoerde die de eigen persoonhjkheid prijsgaven zonder zich ervan bewust te zijn. Eene andere aanwinst op biologisch gebied was het zekere weten dat het stelsel van den bloedsomloop een gesloten vatenstelsel is en dat het oppervlakteweefsel ondoordringbaar is voor vaste, niet-scherpe lichamen zooals bijv. plantaardige microben, en nog veel minder voor de rondachtige protozoa, organismen veel grooter dan microben en week van samenstelling. Toen dit feit aangetoond en eenmaal bekend was had daaruit voor den wetenschappelijken geest dit vraagstuk moeten verrijzen: op welke manier dringen de protozoa der malaria in den bloedsomloop binnen? Maar, sinds de tijden van Hippocrates, Plinius, Celsius en Galenus was er beweerd dat malaria veroorzaakt werd door de vergiftige atmosfeer van moerasachtige streken, door schadelijke avond- of ochtenddampen, zoodat men nog tot weinige jaren vóór de ontdekking eucalyptusboomen kweekte in de meening, dat zij de lucht zouden zuiveren en ontsmetten. Hoe komt het dat niemand ziek afvroeg op welke wijze dan de plasmodia vanuit de buiten/ac/if in den bloedstroom konden binnendringen? Door welk soort dofheid was de intelligentie der menschen die zich in 't bijzonder op dit intellectueele werk hadden toegelegd, beneveld? Ziehier eene ontzaglijke hoeveelheid intelligentie zonder eenige individualiteit. Totdat Ross ontdekte dat bij de vogels de malaria wordt verwekt door den steek van een bijzonder soort mug. En ziehier eindelijk de fundamenteele bewijsvoering waaruit de kennis der waarheid voortvloeide : i n d i e n b ij v o g e 1 s e e n e mug de malaria overbrengt, moet het bij den mensch evenzoo gaan. Eene dood-eenvoudige redeneering die als een pijl voert tot de beslissende ontdekking. Niets scheen méér ongeloofwaardig dan het feit dat in malaria-streken zeer goede lucht en vruchtbaar terrein zou zijn, en daè men 's ochtends en 's avonds die lucht kon inademen en er eene uitstekende gezondheid bij kon bewaren, mits men niet door muggen werd gestoken; en dat de boeren, die ondergingen aan malaria-anemie weer aan kracht zouden winnen en gered worden, indien zij zich beschermden door een muskieten-sluier. Doch na de eerste verbiisterinn en 204 nadat men door de naakte feiten was overtuigd, ging er een kreet van zelfbeschuldiging op uit de geheele intellectueele wereld: hoe is het mogelijk dat wij niet eerder tot deze ontdekking zijn gekomen ? Was dan de kringloop der protozoa onbekend ? Was een ieder het er niet over eens dat het stelsel van den bloedsomloop een gesloten stelsel is en ondoordringbaar voor micro-organismen? Was het niet eene vanzelfsprekende gedachte dat slechts een bloedzuigend insect de malaria kon overbrengen ? Hoe velen uit de studeerende wereld voelden dat de roem dicht aan hen was voorbijgegaan en waren verbaasd en smartelijk getroffen, evenals de Emmaüsgangers die tot elkander zeiden, nadat de Meester was verdwenen, zonder dat zij Hem hadden herkend: „Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg en als Hij ons de schriften opende?" Hoe velen moeten tot zichzelf hebben gezegd: „al werkend hebben wij onzen geest overbelast en toch was slechts één ding noodzakelijk: deemoedig en eenvoudig te worden, maar tevens onafhankelijk. Daarentegen hulden wij onze ziel in duisternis en de lichtstraal die ons ziende zou hebben gemaakt, drong niet tot ons door." Laat ons eens eenige grovere dwalingen nagaan. Sinds de Grieksche beschaving wist men bij ervaring dat er steenen uit de lucht kunnen vallen. In de alleroudste Chineesche kronieken staat de val van aerolythen opgeteekend. In de middeleeuwen en latere tijdperken komen steeds veelvuldiger berichten omtrent het vallen van hemelsteenen voor. En de geschiedenis gewaagt zelfs van buitengewone feiten die in verband met dergelijke verschijnselen zijn voorgevallen: de meteoorsteen die in het jaar 1492 viel diende keizer Maximiliaan den Eersten van Duitschland om de Christenheid aan te wakkeren tot den oorlog tegen de Turken. Niettemin werd het verschijnsel tot aan de achttiende eeuw door de mannen der wetenschap niet erkend. Een der grootste meteoorsteenen is • die welke gevallen is bij Agram in 1751, ongeveer 40 K.G. in gewicht; deze werd neergelegd en gecatalogiseerd in het keizerlijk mineralogisch museum te Weenen. Ziehier nu wat Stütz, een Duitsch geleerde naar aanleiding daarvan in het jaar 1790 verklaart: „Dat er ijzer 205 uit den hemel komt vallen, mogen de oningewijden in de natuurlijke historie gelooven, dat mogen in 1751 ook de verhchte mannen van datzelfde Duitschland geloofd hebben, gezien de algemeene onwetendheid die toen nog bij ons op natuurhistorisch en physisch gebied heerschte, maar in onzen tijd zou het onvergeeflijk zijn, de waarschijnhjkheid van dergelijke fabeltjes zelfs in overweging te nemen." Toen in het zelfde jaar 1790 in Gascogne de val van een meteoorsteen van 10 KG. door eene gröote menigte was waargenomen, werd daarvan een officieel verslag opgesteld, door driehonderd getuigen onderteekend en naar de Academie van Parijs opgezonden. Het antwoord luidde dat „het zeer vermakelijk was geweest het wettelijk document van eene dergelijke onzinnige gebeurtenis te ontvangen".1) Toen luttele jaren daarna Chladni van Wittenberg, de grondlegger der wetenschappelijke acustiek, het verschijnsel aanvaardde en begon te gelooven aan het bestaan van meteoorsteenen, werd hij vermeld als zijnde „een man die elke wet miskende en er niet over nadacht hoeveel schuld hij tegenover de moreele wereld op zich laadde," en een geleerde verklaarde dat „indien hij ijzer uit den hemel voor zijne voeten had zien neerkomen, hij er niet aan geloofd zou hebben." Dit is een ongeloof nog grooter dan dat van van den ongeloovigen Thomas die zeide: „Tenzij ik het aanraak, zal ik geenszins gelooven." Hier. daarentegen waren er stukken ijzer van tien, van veertig Kilo die men kon aanraken en nóg zegt de geleerde: „ook al raak ik ze aan, toch geloof ik het niet." ^jJU, Het is dus niet voldoende te zien om te gelooven; men moet gelooven om te kunnen zien. Door geloof wordt men ziende, doch zien baart geen geloof. Wanneer de blinde uit het Evangelie den angstkreet slaakt: „Heer, dat ik ziende mag worden," smeekt hij om geloof, omdat hij weet dat men oogen kan hebben en dat het mogelijk is toch niet te zien. In de zielkunde wordt aan het niet-gevoelig zijn voor wat on- ') Doch een groot natuurkundige, niet in staat hierin iets grappigs te vinden, schreef: „Het is bedroevend om te zien dat een gemeentebestuur in een protocol de praatjes van de groote massa staart; en autenthieke getuigenissen te ontvangen van een feit dat klaarblijkelijk onmogelijk is." 206 miskenbaac zintuiglijk valt waar te nemen weinig aandacht geschonken en in de paedagogie weegt het nog minder. En toch zijn vele gelijksoortige feiten, hoewel van geringer psychologische beteekenis, overbekend; bijv. dat zonder eene innerlijke medewerking van aandacht de prikkels tevergeefs op de zinnen zouden inwerken. Duizenden ervaringen van deze soort beginnen ter algemeene kennis door te dringen. Het is niet genoeg een voorwerp onder de oogen te hebben om het te zien, wij moeten er onze aandacht op spannen; daar is eene innerlijke voorbereiding noodig die ons openstelt tot het ontvangen van de indrukken der prikkels. In eene meer verheven en zuiver geestelijke sfeer' geschiedt 1 iets dergelijks: een denkbeeld kan niet zegevierend zijne intree doen in het bewustzijn, wanneer het niet wordt opgewacht door ontvankelijkheid tot geloof. Wanneer deze voorbereiding in gebreke blijft, kan het denkbeeld wel heftig en ruw aankloppen, met luidruchtig vertoon, doch zonder te kunnen binnendringen. Het veld van het bewustzijn moet niet alleen vrij, doch in afwachting zijn. Wie verward zit in een chaos van denkbeelden is niet in staat eene waarheid te aanvaarden die onverwachts verschijnt op het onvoorbereid terrein. Dit alles geldt niet slechts voor andere psychische feiten van minder belang, zooals zintuiglijke appercepties, in verband met de aandacht, maar betreft ook de zoo bekende ervaringen op religieus gebied. Het is vergeefsche moeite een nog zoo merkwaardig feit te verklaren of zelfs aan te toonen, indien er geen geloof is; niet het duidelijk sprekend bewijs, doch het geloof laat de waarheid binnen. Ook de zinnen zijn als bemiddelaars van geenerlei nut, indien de innerlijke werkzaamheid niet de poorten ter ontvangst opensluit. Wanneer in het Evangelie de meest opzienbarende wonderen van Christus worden verhaald, volgt immer deze gevolgtrekking: „En velen die het zagen, geloofden in Hem." De gelijkenis van de uitnoodiging tot het bruiloftsmaal, waaraan degenen die door eigen belangen in beslag werden genomen, niet konden deelnemen, schijnt erop te doelen hoe het in den geest gesteld is, waarin de gedachten zóó worden vastgehouden door daar reeds gezetelde ingewikkelde denkbeelden dat zij de nieuwe onloochenbare waarheid het binnendringen beletten. Daarom is er een voorloooer noodia om de komst 207 van den Messias voor te bereiden. En dit is de reden, waarom de nieuwe denkbeelden evenals de Messias, worden ontvangen door de eenvoudigen, door degenen die niet beladen zijn met drukkende beslommeringen, door hen die de natuurlijke kenmerken van den geest hebben bewaard: rein te zijn en steeds in afwachting. Toen Harvey in 1628 de bloedcirculatie ontdekte, was de physiologie vrijwel onbekend en de geneeskunde stond in het teeken van het empirisme. Men weet dat de medische faculteit te Parijs ondanks alle ervaringen weigerde te gelooven aan de circulatie-theorie, en Harvey vervolgde en belasterde. „Wat mij in mijn zoon bevalt," zegt Dyafoirus „en waarin hij mijn voorbeeld navolgt, is dat hij de meeningen onzer oude leermeesters getrouw blijft, en dat hij nooit de bewijzen en de ervaringen der zoogenaamde ontdekkingen onzer eeuw, de bloedcirculatie betreffende heeft willen begrijpen, laat staan, er naar luisteren." * * * Een der meest indrukwekkende documenten der menschheid is de geschiedenis van de ontdekking der kiemblaadjes in de embryonale ontwikkeling van gewervelde dieren. In de achttiende eeuw beleed men, waar het de afstammings-theorie betrof, de praefórmatieAeer; d.w.z. men geloofde dat de kiemen reeds volledig-gevormde kleine individuen bevatten die zich vervolgens zouden ontplooien en hunne oneindig fijne onderdeeltjes die in elkaar besloten lagen, doen uitgroeien. Dit gold voor alle levende wezens: plant, dier en mensch. Deze leer had door eigen logische ontwikkeling tot de meer omvattende theorie der wederkeerige insluiting geleid; n.1. wanneer alle levende organismen gepraeformeerd waren, daarvan het noodzakelijk'gevolg moest zijn dat zij alle sinds het tijdperk der schepping zouden hebben bestaan, het eene besloten, opgerold in het andere. In de eierstokken van Eva zou zich de geheele menschheid hebben bevonden. Toen van Leeuwenhoek in 1690 de spermatozoa door microscopisch onderzoek ontdekte, rees het denkbeeld dat elke manlijke kiemcel een volledig menschje-in-miniatuur bevatte, den homunculus; en nu meende men dat niet Eva, doch Adam de geheele menschheid in zich zou hebben besloten. Dit gaf aan- 208 leiding tot de twee tegenovergestelde theorieën die in de achttiende eeuw de tegenstanders scherp gescheiden hielden: de theorie der ovulisten *) en die der animalculisten;') en een dergelijk meeningsverschil gaf luttele hoop op eene mogelijke beslissing. Namen van beroemde geleerden en philosophen zijn aan dezen wetenschappelijken strijd verbonden; bijv. die van Spallanzani en van Leibnitz, die de afstammingstheorie tevens toepast op de ziel. „Zoo zou ik ertoe geneigd zijn te denken, zegt Leibnitz, „dat de zielen, bestemd om eenmaal menschenziel te worden, reeds in het zaad aanwezig waren, dat zij altijd bestaan hebben in den vorm van georganiseerde lichaampjes, besloten in hunne voorvaderen sinds Adam, d.w.z. sedert den aanvang aller dingen."2) Halier, de ovulist, wiens naam als physioloog zeer gezaghebbend was, is in een beroemd werk, Elementa physiologiae, een krachtig aanhanger van het principe: „nulla est epigenesis! Nulla in corpore animali pars ante aliam facta est, et ommes simul creatae existunt," d.w.z. niets is opnieuw geschapen, geen enkel deel van het dierlijk lichaam bestond eerder dan een ander, alle zijn tegelijk geschapen." Wanneer hij volgens de Bijbelsche kosmogonie het aantal menschen berekent die in de eierstokken van Eva moesten liggen opgehoopt, komt hij tot eene hoeveelheid van tweehonderd duizend millioen. Dit was de denkrichting toen Caspar Friedrich Wolff in 1759 eenige zijner studiën bekend maakte in zijn werk: Theoria Generationis, waarin hij, zich beroepend op experimenten en microscopische waarnemingen gedaan op het embryo van kippen, beweerde dat de nieuwe wezens niet gepraeformeerd zijn, doch dat zij zichzelf volledig scheppen, uitgaande van het niets of van eene microscopische cel, enkelvoudig als alle oorspronkelijke cellen. Hij beschreef de eenvoudige wijze waarop de ware evolutie van het individu geschiedt: uit eene enkele cel worden door deeling twee cellen gevormd, dan vier, vervolgens acht en zoo gaat het voort. En de aldus ontkiemde cellen deelen zich in twee of drie oorspronkelijke blaadjes, waaruit dan alle organen voortkomen, te beginnen met het spijsverteringskanaal. „Deze be- !) Ovulisten, voorstanders van de ontwikkelingstheorie uit het ei; animalculisten, voorstanders van de praeformatie-theorie. 2) Uit Hackel's Anthropogenie. 209 wering," zegt Wolff, „is in 't geheel geen denkbeeldige theorie; zij is de beschrijving van feiten, volgens de meest nauwlettende waarneming verzameld." Alle wetenschappelijken van zijn tijd kenden en gebruikten het microscoop; een ei, d.w.z. het embryo van eene kip was als waarnemingsobject binnen ieders bereik; het vraagstuk van den oorsprong van het individu liet hen niet onverschillig, had hen integendeel tot den meest-ingewikkelden arbeid der fantasie aangezet, hen in partijen verdeeld, als tegenstanders in een gedachtestrijd. Een van hen had toch wel eene poging tot experimenteeren en waarnemen kunnen wagen, ware het ook met de kans om onder te gaan, evenals Simson den tempel deed ineenstorten over zich en alle Filistijnen. De mogelijkheid tenminste dat eene waarheid bad kunnen verrijzen uit hetgeen was opgemerkt en beschreven, en dat men die telkens weer zou kunnen opmerken, had toch iemand moeten aansporen om zich te wagen op een weg, die, wanneer bij de juiste bleek, eene grootsche toekomst van ontdekkingen en van roem beloofde. Maar neen. Dichte nevelen verduisterden een ieders geest en de verblindende waarheid kon niet doordringen; zoo bleef elke vordering der embryologie uitgesloten. Vijftig jaren waren verloopen en Wolff, arm en vervolgd, uit zijn vaderland verbannen, was te Petersburg gestorven, toen Pander en Ernst von Baer de theorie der blastodermische cellenwand1) opnieuw wetenschappelijk te berde brachten. Toen zag de. wetenschappelijke wereld de waarheid en stelde zij de onloochenbaarheid daarvan vast, aldus een aanvang makend met de studiën der embryologie die aan de negentiende eeuw zooveel luister bijzetten. Waarom moesten er vijftig jaar voorbijgaan om de oogen der menschen te openen voor hetgeen zoo duidelijk sprak? Wat was er "in die vijftig jaar gebeurd? Het werk van Wolff, begraven en vergeten, kon geen enkelen invloed hebben gehad. Hier vertoont zich duidelijk dat men later zag, wat men eerst onmogelijk had kannen zien. Eene soort van innerlijke rijping had zich in de menschen moeten voltrekken, waardoor hunne ') Wand, gevormd door de klievingscellen der blastola (een zich pas ontwikkelend levend wezen; aantal cellen nit één ontstaan). 210 geestesoogen den tijd kregen zich te openen en: zij werden ziende. Zoolang die oogen nog geloken waren, bleven alle bewijzen krachteloos. Het doorzetten van deze waarheid zou, vijftig jaar vroeger, op onoverkoomlijke hinderpalen zijn gestuit, maar na verloop van tijd, kwam het onderwerp weer op het tapijt, en werd het eenvoudig-weg en alom aanvaard, niet slechts zonder eenigen strijd, doch zonder eenige beroering. Dit feit is niet met zekerheid te boekstaven waar het innerlijke rijping der groote massa geldt, doch voor het individu staat het onbetwistbaar vast. Wanneer eene evidente waarheid niet wordt ingezien, moet men zich terugtrekken en het individu tot rijpheid laten komen. Een strijd om bewijzen te doen zegevieren zou bitter en uitputtend zijn, doch wanneer er rijpheid intreedt, zullen wij den ziener in geestdrift zien geraken, en vrucht afwerpen, als de wijnstokken van het beloofde land. Toen Charles Darwin in 1859 de evolutie-theorie uitwerkte in zijn boek: Het ontstaan der soorten voelde hij intuïtief den grooten invloed, dien het op de denkwijze van zijn tijd zou uitoefenen, want in zijn opschrijfboekje vond men de aanteekening: „Mijne theorie zal tot eene philosophie leiden." Zijne leer over de gevolgen van den strijd om het bestaan en over de voorkeur der schepselen voor zekere kenmerkende hoedanigheden der soort bij de natuurlijke teeltkeuze, werd haast overal door de mannen van wetenschap en door leeken aanvaard; zij populariseerde de beginselen van Lamarck over het toevallig ontstaan van nieuwe kenmerken der soort door aanpassing aan de omgeving, welke principes, om zoo te zeggen, in de theorie van Darwin werden opgenomen en er bijna geheel mee versmolten. Deze beginselen die zoowel de schepping als hare doeleinden buitensloten, loochenden stilzwijgend de onsterfehjkheid der ziel. Men denke zich eens de machtige uitwerking van zulk eene revolutie in: de ziel was gedurende vele eeuwen doel van het leven geweest, en nu het fundamenteel geloof in het bestaan ineenstortte, werd het geheele innerlijk leven erdoor ontwricht. Men zou veronderstellen dat men gretig zocht naar tegenstrijdigheden in die verwoesting-aanbrengende leer, al ware het slechts uit het instinct om oude geloofsovertuigingen, diep geworteld in het menschenras, te behouden. 211 Doch laat ons eens de beide baanbrekende grondbeginselen overwegen die het bewustzijn der universitaire studenten van meerdere generaties zoo troffen en in vervoering brachten. Zeer in kern leert Darwin: Er is geene functie zonder orgaan. Doch eene andere stelling die eveneens de studeerende jongelingschap in vuur bracht, luidde: De functie schept het orgaan. Hoe is het mogelijk deze twee stellingen met elkaar te vereenigen? Daar is geene functie zonder orgaan, de functie zou zelfs niet kunnen bestaan zonder het orgaan, en daartegenover staat de bewering dat de functie kan bestaan zonder orgaan, en dat zij het vermogen bezit een orgaan te scheppen? Geen meer in 't oog vallende, meer tastbare tegenstrijdigheid heeft ooit in eenige theorie bestaan. En men kan niet zeggen dat het Daiwinisme en de beginselen van Lamarck haastig werden bestudeerd en verward geraakten in eene groote verscheidenheid van philosopbische theorieën, want het Dairorinisme heeft zich afgescheiden als een zegevierend denkbeeld dat alle andere opvattingen uitdrijft, zooals het daglicht het nachtelijk duister verjaagt. En de studeerende wereld stond bij dit onderwerp stil, bezield met den wil eene nieuwe moraal en een nieuw bewustzijn op te bouwen; daarom werden deze principes niet koelweg en zonder toewijding bestudeerd. Bovendien drongen zij te zamen door in het bewustzijn, en wekten daar ieder voor zich, groot enthousiasme: op deze zegevierende tegenstrijdigheid wilde men eene wereld verwoesten en eene andere scheppen. De slot-conclusie van dezen gedachtengang was toen: In waarheid behooren wij tot het dierenrijk; er bestaat geen enkel substantieel verschil tusschen de dieren en ons; wij zijn apen, maar onze oer-voorvaderen waren aardwormen." Met welk een heilig vuur analyseerden de professoren vanaf hun spreekgestoelte de psychologie van den mensch om aan te toonen dat, hoe men ook zoekt, er niets, heelemaal niets kon gevonden worden, dat de mensch niet met het dier gemeen heeft, en met welk een levendig applaus werden zij door hunne leerlingen begroet! Wanneer de professoren in de psychiatrie door vivisectie de hersenen van duiven en apen wegnamen en die dieren, na hunne genezing, voorstelden op de in- 212 ternationale psychologische congressen teneinde hunne psychische reacties te bestudeeren, daarbij de houdingen van hun lichaam, hunne perceptie-werkzaamheid en dergelijke waarnemend, oogstten zij de meest oprechte belangstelling; allen geloofden waarachtig dat het bestudeeren van een dier zonder hersenen licht kon verspreiden over de menschelijke psychologie! Indien men bedenkt dat dit het tijdperk was der aanhangers van het positivisme, d. w. z. van degenen die nietgeloofden zonder aan te raken, wordt men diep getroffen door deze gevolgtrekking: de intelligentie loopt dus gevaar, evenals de geest. Zij kan zich in duisternis hullen, kan eene tegenstrijdig-] heid bevatten, eene dwaling, zonder er zich rekenschap vanj te geven, en door een enkel, onbemerkt mistasten kan zij tot eene soort waanzin vervallen, tot eene doodelijke afwijking. Haar staat, evenals den geest, een weg tot redding open, en zij heeft behoefte aan bijstand om niet onder te gaan. Dezen steun krijgen wij niet door de zinnen. De intelligentie heeft, evenals de geest, eene voortdurende zuivering noodig, die zooals de visch van Tobias de oogen van blindheid geneest. De verzorging van onszelf, die de hygiëne tegenwoordig voor het lichaam aanbeveelt, waardoor wij zooveel tijd zoek brengen met het schoonmaken en polijsten onzer nagels, moet worden uitgestrekt tot den innerlijken mensch, opdat hij zijne gezondheid en zijne ziel onaangetast beware. Dit moet de opvoeding der intelligentie beoogen. Opvoeding der intelligentie beduidt: haar te redden uit de dreigende gevaren van ziekte en dood: haar van hare zonden te zuiveren. Met de moeite die wij ons geven om allerlei dingen te leeren voeden wij onze intelligentie niet op. Dit leert ons onze eigen tijd, waarin de onevenwichtige menschen en zenuwlijders zoo talrijk zijn; en te midden van hen die als gezond beschouwd worden, kunnen zich ook materieele gevolgen van waanzin voordoen, die het geheele menschdom met ondergang bedreigen. Wij moeten er onze gedachten niet op richten het kind van allerlei te laten leer en, doch steeds het licht, dat men intelligentie noemt, in hem brandende houden. Indien wij ons daaraan moesten geven met eene toewijding als die der Vestaalsche maagden, zou deze arbeid zijn grootsche doel waardig zijn. 213 IA VERBEELDINGSKRACHT De scheppende verbeeldingskracht der wetenschap berust lp waarheid. •—■ Indien iemand eene eeuw geleden aan de menschen die per liligence reisden en olielampen gebruikten zou hebben verteld lat eenmaal New-York zich 's nachts zou baden in eene zee ran licht, dat de menschen midden op den oceaan om hulp souden roepen, en gehoord worden, dat hunne vlucht in het ïemelruim die van een adelaar zou te boven gaan, — zouden onze goede voorvaderen ongeloovig hebben geglimlacht. Hunne verbeeldingskracht zou nooit toereikend zijn geweest zich dit alles in te denken. In hunne oogen zou de moderne mensch haast sen wezen van eene andere soort hebben geleken. Dit komt doordat de verbeeldingskracht van den modernen mensch gebaseerd is op de positieve navorschingen der wetenschap, terwijl de Ouden den geest lieten dwalen in eene wereld van onwerkelijkheid. Dit feit, alleen, heeft de wereld een ander aanzien gegeven. Toen de mensch zich verloor in zuivere bespiegelingen bleef zijne omgeving zooals_zij_was,jdoch toen de verbeeldingskracht kon uitgaan van het contact «met_de werkelijkheid zette het denken zich om in werken, waardoor de buitenwereld zich gaandeweg vervormde, als had de gedachte van den mensch eene wonderbare macht gekregen: de macht tot scheppen. Op deze wijze stellen wij ons het denken van God voor: de geheele schepping is goddelijke gedachte die de eigenschap bezit zichzelf te verwezenlijken. God dacht: en daar was licht, orde in de schepping; daar waren de levende wezens. De moderne mensch schijnt door de methode der positieve wetenschappen het geheime spoor der gedachte te hebben gevonden, dat hem den weg der godheid doet betreden, dat hem zijne ware natuur openbaart, overeenkomstig de woorden van de Schrift: Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze aeliikenis. 214 Zoo zeide het menschehjk vernuft; Daar zij licht endaar was een tooverachtig lichtgefonkel, verschijnend en verdwijnend met eene handbeweging. Dat de mensch het luchtruim doorklieve en zich verheffe boven al de vogelen der schepping. En het was alzoo. Dat het stemgeluid der schipbreukelingen zichop geheimzinnige wijze, klankloos, voortplante, en dat het menschen op verren afstand bereike. En het was alzoo. Dat alles zich vermenigvuldige, de planten in hare variëteiten, zoodat alle menschen ruimere middelen van bestaan hebben, en het was alzoo. De verbeeldingskracht heeft geschapen nadat zij van de schepping is uitgegaan, dw.z. toen zij eerst de bestaande waarheid in zich opnam; sindsdien slechts heeft zij wonderbare dingen volbracht. Evenals dat winterkoninkje,1) wegschuilend onder de vleugelen van den adelaar die ten hemel steeg, en ziek nadat het tot ontzagwekkende hoogte was meegevoerd, van den adelaar losmaakte, en op eigen krachten nog hooger vloog, zoo is ook de mensch die eerst vasthoudt aan de natuur, zich in zijne meest-strenge bespiegelingen aan haar vastklampt en met baar opstijgt tot het zoeken naar waarheid; daarna maakt hij zich van haar los en zijne verbeeldingskracht schept, ver boven de natuur uit. Op deze wijze schijnt de mensch goddelijke eigenschappen te weerspiegelen: het verrassende, het wonderbaarlijke treden in zoo grootsche gedaante aan den dag dat de mensch van het verleden, — het winterkoninkje zonder den adelaar — zich dit zelfs niet had kunnen indenken. Door het verhaal der erfzonde leeren wij deze eeuwige waarheid kennen, dat de mensch die wil handelen op eigen gezag, die de plaats van God wil innemen, zich van Hem wil losmaken en scheppen, zoodoende vervalt tot onmacht, slavernij en rampspoed. De geest die geheel op zichzelf werkt, onafhankelijk van de waarheid, werkt in de ruimte. Zijn vermogen tot scheppen is een middel om te bouwen op de werkelijkheid, doch wanneer hij het middel met het doel verwart, is bij verloren. ) In 't Italiaansch speelt de kolibri in het verhaaltje de rol. (Vert.) 215 Deze soort zonde van het verstand, die zoozeer de erfzonde in herinnering brengt, het verwisselen van middel en doel, herhaalt zich in eiken vorm, als werking der traagheid die het psychische leven doortrekt. Zoo verwart de mensch in vele zijner functies, het middel, dat eenvoudiger, gemakkelijker en begrijpelijker is, met het doel. Wanneer bijv. voedselopname ontaardt in gulzigheid, en eetlust doel is op zich zelf, wordt het lichaam vergiftigd, inplaats dat het hernieuwde gezondheid en frischheid op doet. Evenzoo, wanneer in het sexueele leven de geslachtelijke emotie gezocht wordt om haarszelfs wille inplaats van het middel tot levenshernieuwing te zijn, brengt dit ontaarding en onvruchtbaarheid mee. Eene dergelijke zonde begaat de mensch met zijn verstand, wanneer hij de scheppende gedachte-werkzaamheid als zoodanig gebruikt zonder haar op waarheid te gronden; hij schept zich dan eene onwerkelijke wereld vol van dwaling en vernietigt in zich het vermogen om waarachtig te scheppen als eene godheid die naar-buiten stoffelijk uitbeeldt. Daarom vertegenwoordigt de positieve wetenschap door de vrijwording der gedachte, hare zuivering van de erfzonde, de wederkeer naar de natuurlijke wetten der psychische energie. De mannen der wetenschap gelijken op die menschen, van wie het Bijbelsche verhaal vertelt, dat zij, na uit de slavernij van Egypte te zijn weggeleid, toestemming kregen het Beloofde Land te gaan verkennen, en die terugkeerden met druiventrossen zóó groot en zwaar dat twee mannen ze met moeite konden torsen: en het volk verbaasde zich in groote verbazing. Zoo zijn tegenwoordig de geleerden doorgedrongen in het beloofde land der waarheid, waar het geheim tot navorsching der natuur verborgen ligt; en zij keeren daaruit weder, wondervolle vruchten ten bate van een ieder meevoerend. Het geheim is eenvoudig: het bestaat in eene nauwgezette werkwijze gegrondvest op waarneming, voorzichtigheid en geduld. Een ieder zou in dit land van belofte kunnen worden toegelaten, meer nog, deze deugden beantwoorden aan de verborgen innerlijke nooden van hun geestesleven. Nu zou men kunnen vragen: Waarom zouden slechts de verkenners doordringen en het volk buiten staan, lijdelijk genietend van de vruchten hunner arbeid? 216 Is het omdat de werkwijze der positieve wetenschap die den mensch op weg brengt, de waarheid te kennen, de werkelijkheid in zich op te nemen — en vervolgens daarop zijne eigen verbeelding te bouwen —, een afzonderlijk recht, een privilege van slechts luttele uitverkorenen is? Deze werkwijze die de verlossing der intelligentie aankondigt, moet de methode zijn, waardoor de geheele nieuwe menschheid wordt omgesmeed — de vormende methode der nieuwe geslachten. In het Bijbelsch verhaal waren de verkenners boodschappers en getuigen van het bestaan van het beloofde land, waar het ganschevolk zou binnentrekken. En zoo is het ook hier: voor een ieder moet de wetenschappelijke methode openstaan; elk . kind moet in staat worden gesteld zelfstandig te experimenteeren, I waar te nemen en zich met de werkelijkheid in contact te stellen. { Dan zal de vlucht der verbeelding uitgaan van een reeds verheven planl ^deTintelhgentie jzal haar natuurlijken scheppingsgang volgen. Ook de artistieke verbeeldingskracht berust op waarheid. —- Het werk der mteiygentje beperkt zich niet tot nauwgezet waarnemen en tot het logisch, eenvoudig redeneeren, waaraan men groote ontdekkingen kan toeschrijven; doch het is een arbeid van hooger aard, waarvan niemand, evenals van zekere wetenschappelijke ontdekkingen zal zeggen: dat had ik ook wel gekund. Dante, Goethe, Milton, Raffael, Wagner zijn groote mysteriën, wonderen van intelligentie, wier genie niet het product is van eenvoudige waarneming en logische redeneering. Ieder mensch heeft echter eene meerdere of mindere artistieke verbeeldingskracht, het instinct om schoonheid te scheppen met den geest; en uit dit ontwikkeld instinct komen al die kunstschatten voort, welhaast als goudflinters verspreid overal, waar de levensbeschaving tot groote intensiteit was gekomen, overal waar de intelligentie den tijd had in vrede te rijpen. In elke provincie die sporen bewaart van oude volkeren treft men nog voortbrengselen van plaatselijke kunst aan, huisraad, liederen en volksmuziek. Deze vormrijke schepping van den innerlijken 217 mensch omhult hem en beschermt den geest in zijne intellectueele nooden, evenals de veelkleurige paarlmoeren schelp het weekdier omsluit. Behalve de arbeid van het waarnemen der materieele werkelijkheid bestaat er een scheppende arbeid die den mensch van de aarde opheft en hem voert naar hoogere gewesten, bereikbaar voor elke ziel, binnen hare eigen grenzen. Niemand kan echter zeggen dat de mensch zijne kunstvoortbrengselen uit het niets schept. Hetgeen schepping wordt genoemd, is in waarheid eene samenstelling, eene constructie steunend op een oorspronkelijk geestelijk materiaal dat men door middel der zintuigen uit de omgeving moet bijeenzamelen. Dit is het algemeene beginsel, kort samengevat in de oude zinspreuk: Nihil est in intellectu quod prius non fuerit in sensu. (Niets is in het intellect wat niet eerst in de zinnen was.) Wij zijn onmachtig ons dingen te verbeelden die zich niet werkelijk aan onze zinnen voordoen; evenzoo zou de taal ons ontbreken om gebeurlijkheden uit te drukken die buiten de gewone grenzen vallen waaraan ons bewustzijn is gebonden. De verbeeldingskracht van Michelangelo wist zich God niet anders voor te stellen dan in de gedaante van een eerwaardigen ouden man met witten baard. Wanneer men zich een beeld wil vormen van de eeuwige smarten der hel, spreekt men van vuur; wij denken ons het paradijs als een oord van stralend licht. Zij die blind en doof geboren zijn, kunnen zich geen helder begrip vormen van gewaarwordingen die zij nooit bij machte waren te ondervinden. Het is bekend dat blind-geborenen zich de kleuren voorstellen door deze met klanken te vergelijken; sommigen stellen zich bijv. rood voor als een trompetgeschal; blauw als de zoete tonen van eene viool. Wanneer dooven beschrijvingen lezen van heerlijke muziek, stellen zij zich de klassieke schoonheid van een schilderstuk voor. Het temperament van dichters, van artiesten is uiterst zintuiglijk. Doch niet alle zintuigen werken in gelijke mate mee om op de individueele verbeelding een bepaald stempel te drukken; meestal zijn er eenige die overheerschen. Musici zijn acoustisch, en geneigd de wereld ie beschrijven uitgaande van de geluiden die tot hen komen: de slaa van den nachtegaal in de stilte van een bosch. 218 het gekletter van den regen in de landelijke eenzaamheid kunnen bronnen van inspiratie zijn voor groote componisten; sommigen zullen bij het weergeven van eene natuurimpressie alleen den nadruk leggen op stilte en geluiden. Anderen daarentegen, die voornamelijk visueel zijn aangelegd, worden getroffen door vorm en kleur. Of het kan het rhythme zijn, de buigzaamheid, de innerlijke beweegkracht der dingen; de tastbare indrukken van weekheid, van hardheid scheppen de innerlijke beelden dier voorstellingstypen, in wie de gewaarwordingen van tasten spierzin overwegen. Daar zijn lieden die ook niet-zintuiglijke indrukken ontvangen. Dat zijn menschen die geestelijk zeer intens leven. Zij krijgen indrukken van binnen-uit die men niet moet aanmerken als vruchten hunner verbeelding doch die moeten worden aanvaard als eenvoudig-waargenomen werkelijkheden. Niet alleen door de uitwerking op hunne innerlijke persoonlijkheid, doch door het zelfonderzoek van normale menschen wordt de waarheid hiervan bevestigd. „De openbaringen die God ons geeft," zegt de heilige Theresia. „onderscheiden zich door het groote geestelijk heil, waarmede zij de ziel verrijken; zij gaan gepaard met licht, met inzicht en met wijsheid." Doch indien zij eene beschrijving willen geven van dergelijke indrukken, die niet door middel der zintuigen zijn doorgedrongen, moeten zij zich toch bedienen van de zintuiglijke taal. „Ik hoorde eene stem," zegt de heilige Raymond van Capua, „niet uit de lucht, en die woorden uitsprak welke mijn geest, doch niet mijn oor troffen; niettemin begreep ik ze beter dan wanneer ze tot mij waren gekomen door eene uiterlijke stem; ik zou die stem niet kunnen weergeven, indien men stem kan noemen, dat, wat in 't geheel geen klank had. Deze stem vormde de woorden en bracht ze over aan mijn geest." Het leven der heilige Theresia is vol van zulke beschrijvingen waarin zij poogt met de ontoereikende zintuighjke taal datgene te doen begrijpen, wat zij niet werkelijk met de oogen, doch met de ziel zag. Er is een zeer duidelijk onderscheid tusschen deze indrukken van binnen-uit, die men ook bij niet-heihgen kan aantreffen en die geenszins de heiligheid uitmaken, en de hallucinaties van Irrankpn van aeest. Bii deze laatsten worden tengevolge van 219 een prikkel der hersenschors oude beelden, daar bewaard door het zintuigelijk geheugen, opgeroepen. Deze projecteeren zich naar buiten, vanwaar zij werden opgenomen, met hunne uiterlijke zintuigelijke kenmerken, zoodat de lijder aan waanvoorstellingen werkelijk gelooft met zijne oogen de verschijningen te zien, werkelijk de stemmen hoort die hem vervólgen; hij is ten prooi aan een ziekelijken toestand; de geheele persoonlijkheid vertoont verschijnselen van organischen achteruitgang, samengaand met een psychisch uiteenvallen. Behalve dus zeer zeldzame indrukken die rechtstreeks van binnen-uit komen, en die zelfs niet een onmiddellijk vereischte zijn om tot heiligheid te geraken, indrukken die een onderwerp van studie kunnen vormen voor specialisten bijv. voor theologen of voor de leden der Engelsche studievereeniging voor psychisch onderzoek, doch die niet het opvoedkundig terrein betreden, blijft er voor onze beschouwing nog slechts dit opbouwings-materiaal voor de intellectueele werkzaamheden over: dat der zintuigen. De verbeeldingskracht kan slechts eene zintuiglijke basis hebben. De zintuiglijke opvoeding die voorbereidt tot nauwkeurige apperceptie van de uiteenloopende détails in de hoedanigheden der dingen is dus de grondslag voor de juiste waarneming van dingen en van verschijnselen die zich aan onze zintuigen voordoen; en daarmede helpt zij om uit de buitenwereld het materiaal voor de verbeeldingskracht bijeen te garen. Een wankele zintuiglijke steun is niet voldoende voor de scheppende verbeeldingskracht, die niet is een teugelloos afdwalen der fantasie in beelden van licht, van kleur, van klanken en indrukken, doch eene constructie ganschelijk met de werkelijkheid verbonden; en hoe mee? zij zich houdt aan de vormen van het concreet geschapene, des te hooger is de waarde van hare innerlijke schepping. Zelfs wanneer men zich eene onwerkelijke en bovenmenscheUjke wereld voorstelt, moet de verbeeldingskracht blijven binnen de grenzen die aan die der werkelijkheid herinneren. De mensch schept, maar volgens het voorbeeld der goddelijke schepping, waarin hij stoffelijk en geestelijk is ondergedompeld. In de allerhoogste letterkundige werken, als in de „Divina Commedia" bewonderen wij dat de geest van het dichtergenie 220 ich voortdurend wendt tot het stoffelijke en waarneembare, en loor vergehjkingen daarmede de beelden der fantasie verlucht. Quali colombe dal desio chiamate, Con 1'ali aperte e ferme, al dolce nido Volan, per 1'aer; dal volerportate Cotali uscir dalla schiera ov'è Dido, A noi venendo per 1'aer maligno — (Canto V, Inferno.) „Gelijk duiven, door de begeerte geroepen, met de vleugels open en stil „naar het zoete nest vliegen op de lucht, door het willen gedragen, „Zoo gingen zij naar buiten uit de schare, waarin Dido is, komende tot „ons door de kwaadwillige lucht." (Zang V, Hel.) (Vert. Dr. H. J. Boeken.) E come quei, che con lena affannata Uscito fuor del pelago alla riva, Si volge all'acqua perigliosa, eguata; Cosi 1'animo mio, che ancor fuggiva, Si volse indietro a rimirar lo passo, Che non lasció giammai persona viva. (Canto I, Inferno.) „En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever „gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water, en spiedt; „Zóó wendde mijn geest, die nog vluchtende was, zich weer terug om den „doorweg te bezien, die geen persoon levend laat. (Zang I, Hel.) (Vert. Boeken.) Come le pecorelle escon dal chiuso Ad una, a due, a tre: e 1'altre stanno Timidette atterrando 1' occhio ei muso; E ciö che fa la prima, e 1'altre fanno, Addossandosi a lei s'ella s'arresta, Semplici e quete, e lo perchè non sanno: Si vid'io muovere, a venir, la testa Di quella mandra fortunata allotta, Pudlca in faccia e nell'andare onesta. (Canto m, Purgatorio.) „Gelijk de schapen komen uit de kooi, één, getweeën, gedrieën, en de „anderen staan vreesachtig, met oog en muil naar beneden gericht, „En dat wat de" eerste doet, dat doen ook de anderen, tegen den rug van „deze opdringend als deze blijft stilstaan, onnoozel en zachtkens en het waarom „weten zij niet: 221 „Zóó zag ik toen den kop van die gelukzalige kudde zich bewegen om „te komen, kuisch van aangezicht en eerbaar in den gang." (Zang III, Louteringsberg.) (Vert. Boeken.) Quali per vetri trasparenti etersi, O ver per acque nitide e tranquille, Non si profonde che i fondi sien persi, Tornan dei nostri visi le postille Debili si, che perla in bianca fronte Non vien men forte alle nostre pupil le; Tali vid'io piu facce a parlar pronte.... (Canto III, Paradiso.) „Gelijk door glas-ruiten doorschijnend en glad, of wel door klare en stille „wateren, niet zóó diep echter dat de g:onden ervan zijn te loor gegaan, „Van onze gelaatstrekken de spiegelingen zoo zwak keeren, dat parel op „wit voorhoofd niet minder krachtig komt tot onze oogappelen; „Zoodanig zag ik meerdere aangezichten bereid tot spreken...." (Zang III, Paradijs.) (Vert. Boeken.) Dante heeft een overvloed van wonderbare vergelijkingen; loch elk verheven schrijver, elk groot redenaar hecht voortdu■end de vrucht zijner verbeelding aan de waarneembare wereld, waarop wij dan zeggen dat hij een verbeeldingrijk en rijp jenie is en dat hij helder en levendig is van gedachte. Come un branco di segugi dopo aver inseguita invano una lepre, tornano mortificati verso il padrone, coi musi bassi, e con le code ciondoloni, cosi in quella scompigliata notte tornavano i bravi al palazzotto di Don Rodrigo. (Manzoni, I promessi sposi.) Evenals een koppel jachthonden, na vergeefs een haas te hebben vervolgd vernederd naar hunnen meester terugkeeren, met hangenden kop en druipstaartend, zoo keerden de bravi in dien roezigen nacht naar het paleis van Don Rodrigo terug. De uitbeelding blijft beperkt tot de werkelijke figuren; dit maathouden en deze vormen geven kracht aan de schepping van den geest. Een verbeeldingrijk kunstenaar moet een schat aan juiste en gevoelige waarnemingen bezitten; en hoe nauwkeuriger en volle- 222 diger deze zijn, zooveel te machtiger zal de vorm van het geschapene wezen. Krankzinnigen spreken over fantastische dingen, doch wij zeggen daarom nog niet dat zij veel verbeeldingskracht hebben; tusschen de verbijsterende verwarring der gedachten en de beeldende fantasie ligt eene breede klove. In het eerste geval ontbreken èn het vermogen de dingen der werkelijkheid nauwkeurig waar te nemen èn de macht om organisch met de intelligentie op te bouwen; in het tweede geval bestaan deze twee gaven te zamen, als vormen innig aan elkaar verbonden. De waarde der beeldspraak ligt in de oorspronkelijkheid* der beelden; de schrijver zelf moet het ware beeld en dat zijner *■ schepping aaneenschakelen, volgens zijn eigen aanleg het juiste en harmonische verband er tusschen voelend; indien hij andermans beelden herhaalde of overnam, zou hij ons niets te zeggen hebben. Daarom moet ieder kunstenaar een waarnemer zijn en, over intelligentie in het algemeen gesproken, is het noodzakelijk dat een ieder, teneinde de verbeeldingskracht te ontwikkelen,! zich eerst in verbinding stelle met de werkelijkheid. Hetzelfde geldt voor de beeldende kunst. De artiest verbeeldt zich zijne figuur; hij copieert haar niet, hij schept haar. Doch deze schepping is juist de vrucht van den geest die , wortelde in de waarneming der werkelijkheid. De schilder, de beeldhouwer zijn visueel-aangelegde typen bij uitnemendheid, uiterst gevoelig voor de kleur- en vormrijke beelden der omgeving, in staat de harmonieën en tegenstellingen in zich op te nemen, en door zijne opmerkingsgave te verfijnen vervolmaakt de kunstenaar zich tenslotte en slaagt erin een meesterwerk te scheppen. De onsterfelijke Grieksche kunst is bij uitstek gegrond op waarneming. De kleeding, in het oude Griekenland in zwang, gaf den kunstenaars de gelegenheid de menschelijke vormen vrijelijk te aanschouwen, en de verfijnde gevoeligheid van hun oog, waardoor zij het schoone lichaam wisten te onderscheiden van het onharmonische, stelde hen in staat, onder de ingeving van hun genie, de ideale figuur in beeld te brengen, geschapen uit de versmelting van afzonderlijke schoone détails, uit hunne schatkamer van zintuiglijk materiaal gekozen. Wanneer de kunstenaar schept, gaat hij geenszins te werk door de deelen die een geheel moeten vormen, in elkaar te voegen, als bij een mozaïk 223 werk; in de bevleugeling zijner inspiratie ziet hij voor zich het volledige nieuwe beeld, geboren uit zijn genie; doch de bijzonierheden, door hem verzameld, zullen dit beeld voeden, evenals in den moederschoot het bloed den nieuwen mensch voedt. Raffaël wandelde gewoonlijk rond in Trastevere, eene volkswijk van Rome, waar de mooiste vrouwen woonden, om er het type eener Madonna te zoeken. Daar was het dat hij de Fornarina en andere modellen leerde kennen. Doch toen hij de Madonna schilderde, gaf hij het beeld zijner ziel weer. Men zegt dat Michelangelo geheele avonden sleet, turend in de wijde verten, en wanneer men hem vroeg, waarnaar hij keek, antwoordde: „Ikzieeen koepel." Naar dezen vorm, zoo wonderbaarlijk in zijn innerlijk geschapen, verrees de beroemde koepel der St. Pieterskerk te Rome. Maar nooit zou hij in den geest van dien zelfden Michelangelo ontstaan zijn, als niet zijne architectonische studiën het voorbereidend materiaal hadden gevormd. Geen enkel genie is ooit bij machte geweest het absoluut nieuwe te scheppen. Men behoeft slechts te denken aan zekere in de kunst voorkomende vormen, potsierlijk of zwaar, juist als de menschelijke fantasie wanneer zij onmachtig is zich boven de aarde te verheffen. Het vervult mij met verbazing dat de' figuur van den engel met zijne vleugels steeds nog bestaat en dat geen kunstenaar daarin verbetering heeft gebracht. Om een wezen weer te geven, aetherischer dan de mensch, zonder lichamelijk gewicht, beeldt men stoere mannen uit, den rug beladen met kolossale, zwaar bevederde vleugels. Welk eene mengeling van onvereenigbare gaven der natuur — haren en vederen — in een enkel wezen; en dan het toekennen van zes ledematen — armen en beenen en vleugels, — aan eene menschelijke figuur, als betrof het een insect. Zoo heeft deze vreemdsoortige conceptie zich gehandhaafd als de tot-stof-wording geenszins van eene kunstzinnige opvatting, doch van eene armoede van uitdrukking. Inderdaad spreken wij. over engelen die zweven omdat onze taal menschelijk en aardsch is en onmachtig de attributen der engelen weer te geven. En weinigen zijn de kunstenaars die in de ..Annunciatie" den engel uitbeelden als eene lichtende, teere en ijle figuur. Hoe dichter men de waarheid benadert, des te hooger staat de kunst. 224 Wanneer bijv. iemand ons in eene ontvangkamer een compliment maakt, dat aan eene waarachtige goede eigenschap van ons beantwoordt, en ons daarom werkelijk treft, voelen wij er ons door gevleid, en wij leiden eruit af, dat die persoon ons heeft waargenomen en dat zijne bewondering voor ons eene oprechte is. Dan vinden wij die persoon intelligent en fijnbesnaard, en wij voelen ons geneigd zijne vriendelijkheid te beantwoorden. Maar wanneer het compliment eene loftuiting is van hoedanigheden die wij niet bezitten of onze ware eigenschappen te zeer ophemelt of overdrijft, denken wij met tegenzin: wat een grof iemand! en wij gevoelen ons nog verder van hem af dan eerst. Zeker zal dit verheven sonnet van Dante diepen indruk op het hart van Beatrice hebben gemaakt: Tanto gentile e tanto onesto pare La donna mia quand'ella altrui saluta Ch'ogni lingua divien tremando muta, E gli occhi non 1'ardiscon di guardare. Ella sen va, sentendosi laudare, Benignamente d'umilta vestuta, E par che sia una cosa venuta Di cielo in terra a miracol mostrare. Mostrasi si piacente a chi la mira, Che da per gli occhi una dolcezza al core, Che intender non la puó chi non la prova. E par che della sua labbia si muova Un spirito soave pien d'amore Che va dicendo all'anima: Sospira. (Vita Nuova § XXVI, Sonetto XV.) Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen Is mijner Vrouwe minnelijke groet Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet En geen waagt tot haar op te slaan zijn oogen. Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen, Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed; De Hemel zond tot de aarde een engel zoet. Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen. 225 Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan. Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien. Die geen bevat zoo hij 't niet ondervond; En 't is of van haar teerbewogen mond Een adem als van Liefde zelf komt vloeien. Die zucht; Verlangen zij uw deel voortaan. (Vertaling van Nico van Suchtelen.) Een geheel anderen indruk moet dit volgende sonnet dat plomp en gezwollen is door zijne onjuiste en overdreven keelden op het gevoel van eigenwaarde en de licht-geroerde ziel eener vrouw hebben gemaakt. Lo vostro bel saluto e il gentil sguardo Che fate, quando v'incontro, m'ancide; Amor m'assale e gia non ha riguardo S'egli face peccato, ovver mercide: Chè per mezzo lo cor mi lancia un dardo, Che d'oltre in parti lo taglia e dividè; Parlar non posso, che in gran pena io ardo Si come quello che sua morte vide. Per gli occhi passa, come fa lo trono, Che fêr per la flnestra della torre, E ciö che dentro trova, spezza e fende. Rimagno come statua d ottono, Ove vita nè spirto non ricorre, Se non che la figura d'uomo rende. (Guinizelli, 1300.) Uw heusche groet en uwer blikken teer Geschenk waar 'k u gemoet, doen mij nog sterven Liefde overmant me en let al reeds niet meer Wat vreugd hij schaft of wat hij mij doet derven. Midden in 't hart werpt hij ml) zijnen speer En vlijmend voel ik 't staal mijn borst doorkerven; . Mijn brandend leed geven geen woorden weer En zwijgend wacht ik als wie voelt te sterven. Door de oogen dringt hij als een bliksemstraal Die inslaat door het venster van den toren En sDliit te splinter al wat hil bereikt. 226 En ik blijf staan: een beeld van star metaal, Door geest noch leven ooit tot woon verkoren, Schoon 't naar gestalte een levend mensch gelijkt, (Vertaald voor het Montessori-boek door N. van Suchtelen) Indien dus de verbeelding berust op de waarneming der werkelijkheid en hare vervolmaking verband houdt met de nauwkeurigheid dier waarnemingen, moet men de kinderen voorbereiden tot eene juiste apperceptie van de dingen uit hunne omgeving teneinde hun het materiaal voor de verbeelding te verzekeren. Ook de oefening der intelligentie die binnen strenge grenzen redeneert en die het eene ding van het andere onderscheidt, bereidt het cement voor het bouwwerk der verbeeldingskracht, want dit wint aan schoonheid naarmate het meer gebonden is aan vorm, en naarmate het verband tusschen de afzonderlijke beelden logischer is. De fantasie die overdrijft en grofweg verzint, helpt het kind niet op den goeden weg. De ware voorbereiding graaft de bedding waardoor de bronwellen der intellectueele schepping zullen heen vloeien, als lachende stroompjes of statige rivieren, zonder buiten hunne oevers te treden en, als gevolg daarvan, de schoonheid der innerlijke orde te vernietigen. Wij vermogen echter niets om deze bronnen der innerlijke schepping te doen ontspringen. Nooit het spontane uitbreken der werkzaamheid belemmeren, al ware zij slechts gelijk het nederige waterstraaltje van eenige bijna onzichtbare bronnetjes, en afwachten: ziedaar onze taak. Waarom zouden wij ons begoochelen met het denkbeeld dat'wij intelligentie kunnen scheppen, wij, die niet anders kunnen dan waarnemenen afwachten dat het grassprietje opkomt en de microbe zich deelt? Wij moeten bedenken dat de scheppende verbeeldingskracht moet verrijzen als een verücht paleis, gestut door verborgen fundamenten, diep ingemetseld in de rots; anders is zij niets meer dan een kaartenhuis, eene illusie, eene dwaling. Het heil der intelligentie ligt in het vermogen een vasten steunbodem voor de voeten te vinden. 227 Verbeeldingskracht bij kinderen. — Het is een zeer algemeen geloof dat het kleine kind zich kenmerkt door eene uiterst levendige verbeeldingskracht en dat hij daarom moet staan onder den invloed eener speciale opvoeding ten einde eene zoo bijzondere gave der natuur aan te kweeken. Zijne mentaliteit is zeer verschillend van de onze; hij verbreekt onze scherpgetrokken en beperkte grenzen en schept er behagen in te dwalen door de bekoorlijke wereld der ofrwerkelijkheid, eene neiging die zich ook openbaart bij wilde volkeren. Dit kenmerk, het kind eigen, heeft zelfs aanleiding gegeven tot het algemeen worden van een materialistisch begrip, dat wij tegenwoordig te boven zijn: Ontogenese omvat filogenese, d.w.z. het leven van het individu geeft het leven der soort weer; evenals in het leven van den mensch zich het leven der maatschappij weerspiegelt, vinden wij in het kleine kind de psychische kenmerken der wilden terug. Daarom wordt het kind, evenals de wilden, geboeid door het fantastische, het bovennatuurlijke, het onwerkelijke. Liever dan zich door dergelijke vluchten eener wetenschappelijke fantasie te laten meevoeren, is het veel eenvoudiger vast te stellen dat een nog onrijp organisme, zooals dat van het kind eene verre gelijkenis vertoont met minder rijpe mentaliteiten dan de onze, zooals die der wilden. Doch wanneer wij degenen die de mentaliteit van het kind als een ongecultiveerden toestand aanmerken, in hun geloof wenschen te laten, kunnen wij steeds daartegen inbrengen dat in alle geval, waar deze toestand van voorbijgaanden aard is en overwonnen moet worden, de opvoeding het kind daarin moet bijstaan en nooit dien ongecultiveerden toestand moet ontwikkelen noch het kind daarin moet terughouden. Al de vormen van onvolmaakte ontwikkeling die wij in het kind aantreffen, vertoonen eenige trekken van gelijkenis metover] eenkomstige kenmerken van den wilde. Zoo bijv. in de taal: de I armoede van uitdrukking — het bestaan van slechts concrete f woorden — de generalisatie van woorden waardoor een zelfde woord voor verschillend gebruik dient en onderscheidene voorwerpen aanduidt — het gebrek aan werkwoordelijke vormen, 228 waardoor het kind alleen de onbepaalde wijs gebruikt. Doch niemand zal zeggen dat wij om deze reden het kind kunstmatig moeten vasthouden aan zijn primitief taaltje, opdat hij gemakkelijk zijn voor-historisch tijdperk doorkome. En al blijven sommige volkeren voortdurend in een staat van fantasie waarin de onwerkelijkheid overheerscht, zoo behoort ons kind toch tot volkeren, bij wie de groote kunstscheppingen en het beschavingswerk der wetenschap genietingen van den geest uitmaken; ejpjdeze voortbrengselen der hoogere verbeeldingskracht vertegenwoordigen de omgeving, waarin de intelligentie van ons kind bestemd is zich te vormen. Natuurlijk wordt het* kind in de nog nevelachtige periode zijner geestelijke ontwikkeling door fantastische beelden aangetrokken, maar wij moeten daarom niet vergeten, dat hij ons geslacht heeft voort te zetten en dus degene is die ons moet overtreffen: en het minste wat wij hem tot dit doel zouden moeten geven, is het maximum waarover wij beschikken. Een vorm van verbeeldingskracht dien men beschouwt als eigen aan de kindsheid en die haast alom wordt erkend als eene scheppende verbeeldingskracht, is dat spontane werk van den kindergeest, waardoor aan de voorwerpen door-hen-gewenschte hoedanigheden worden toegeschreven die deze echter niet bezitten. Wie heeft niet weieens een kind zien rijden op zijn vaders wandelstok, en het paardje zien slaan, alsof het een echt paard was? Ziehier een bewijs van de verbeeldingskracht van het kind. Met welk een pleizier zetten kinderen met gewone stoelen en met leunstoelen eene prachtige koets in elkaar; en terwijl eenigen lui binnenin zitten, vol genot naar een denkbeeldig landschap kijkend of eene toejuichende menigte begroetend, klauteren anderen op de leuningen der stoelen en slaan met hunne zweep in de lucht alsof ze vurige paarden aanspoorden. Dit zijn andere staaltjes van verbeeldingskracht. Doch laten wij eens rijke kinderen waarnemen die makke ponies bezitten en die gewoon zijn met rijtuig of auto uit te gaan. Zij zouden met een gevoel van minachting kijken naar het kind dat als een dolleman paardje rijdt op een stok en dien klappen geeft; zij zouden verwonderd zijn, wanneer zij de vreugde 229 zagen van de kinderen die zich voorstellen werkelijk te rijden in stilstaande stoelen. Zij zouden van die kinderen zeggen: „zij zijn heel arm; zij doen zoo omdat zij geen paarden en rijtuigen hebben." Een volwassene berust in zijn lot; een kind schept zich eene illusie. Doch dit is geen bewijs van verbeeldingskracht; het is het bewijs van een onbevredigd verlangen. Het is geene werkzaamheid, aan gaven der natuur verbonden; het is eene uiting van bewuste, voelbare armoede. Stellig zal niemand zeggen dat het, om een rijk kind op te voeden noodig is hem het paard af te nemen en een stok te geven, evenmin als het noodzakelijk is een arm kind te beletten met zijn stok tevreden te zijn. Indien een arme man, een bedelaar niets dan droog brood had om te eten en naast het rasterwerk van eene sousterrain-keuken van een rijkelui's huis ging zitten, omdat hij bij het opsnuiven der geuren uit de keuken zich zou voorstellen lekkere gerechten bij zijn brood te eten, wie zou hem dat dan kunnen beletten? Doch niemand zal zeggen dat men, ter ontwikkeling der verbeeldingswerkzaamheid van de gelukkigen, voor wie de heerlijke kostjes zijn bestemd, hun het vleesch moet afnemen en hun inplaats daarvoor droog brood en fijne keukengeurtjes moet geven. Eene behoeftige moeder die veel van haar kindje hield bood hem op deze wijze het enkele stuk brood aan dat zij had; "Zij brak het in tweeën en gaf hem eerst het eene, daarna het andere stuk, zeggend: „Dit is het brood; dit is het vleesch." Het kind was tevreden. Maar geen enkele moeder zal haar kind willen ondervoeden om op die manier zijne verbeeldingskracht te ontwikkelen. En toch vroeg iemand mij eens in allen ernst of het schadelijk was eene piano te geven aan een kind dat voortdurend zijne vingers op de tafel oefende, alsof hij studeerde. „En waarom zou dat nadeelig zijn?" antwoordde ik. „Omdat hij zoodoende, weliswaar, muziek zou leeren, maar zijne verbeeldingskracht niet meer zou oefenen, en ik weet niet wat van de twee het nuttigst is." Op dit soort geloof berusten eenige der gaven van Fröbel. Men geeft een kind een bouwsteentje en zegt dan: „dit is een paard." Vervolgens rangschikt men steentjes op eene bepaalde manier, met de woorden: „dit is de stal, en laten wij nu eens 230 de paarden in den stal zetten. JJan worden de steentjes verlegd: „dit is een toren; dat is de dorpskerk," enz. In zulke oefeningen leenen de voorwerpen (de bouwsteentjes) zich veel minder tot eene illusie dan een stok, voor paard gebruikt. Op den stok, tenminste kan het kind rijden, met zijne zweep slaan en zich onderwijl wat bewegen. Het bouwen van torens en kerken en stallen met paarden voert de geestelijke vemarring ten top. j Bovendien is het in dit geval niet het kind dat zich spontaan een beeld vormt en met zijne hersenen werkt, want hij moet op dat oogenblik zien wat de onderwijzeres hem suggereert. En men kan onmogelijk te weten komen of het kind denkt dat de stal nu werkelijk eene kerk is geworden of dat zijne aandacht elders dwaalt. Stellig zou hij graag eens rondloopen, maar hij kan niet, omdat hij verplicht is naar die soort cinematograaf te kijken waarover de onderwijzeres spreekt, terwijl zij hem hare beeldenreeks vertoont, al heeft zij slechts een aantal volkomen eendere blokjes tot hare beschikking. Wat kweekt men zoodoende in den onrijpen geest van deze kinderen? Wat voor overeenkomstigs vinden wij in de wereld der volwassenen dat ons doet begrijpen tot welken bepaalden vorm men den geest voorbereidt door dit soort opvoeden? Er zijn menschen die werkelijk een boom voor een troonzetel houden en bevelen uitvaardigen alsof zij koning waren; sommigen gelooven God-zelf te zijn, omdat verkeerde appercepties, of, in het ergste geval, de illusies het begin zijn van eene verkeerde bewijsvoering en met waanzin samengaan. Kranken van geest brengen niets voort; evenmin als kinderen, die, tot onbeweeglijkheid gedoemd en door eene opvoeding erop gericht hunne onschuldige uitingen van onbevredigde wenschen in manieën om te zetten, noch voor een ander noch voor zichzelf iets kunnen produceeren. Ook gelooven wij de verbeeldingskracht van het kind zeer te ontwikkelen door hem fantastische dingen als werkelijkheden te doen aannemen. Zoo wordt bijv. bij Latijnsche volkeren Kerstmis verpersoonlijkt in eene leelijke vrouw, de Befana, die door de muren kijkt, door den schoorsteen naar beneden komt en speelgoed brengt aan de zoete kinderen, terwijl zij steenkooltjes achterlaat voor de stoute. In de Angel-Saksische landen daaren- 231 tegen wordt Kerstmis verzinnelijkt in de figuur van een stokouden man, met sneeuw bedekt, die in eene reusachtige mand het speelgoed mee brengt en werkelijk des nachts in de huizen komt. Maar hoe kan de verbeeldingskracht der kinderen worden ontwikkeld door hetgeen integendeel vrucht onzer fantasie is? Wij zijn het, die onze verbeelding laten werken, en niet zij; zij gelooven, zij vormen zich geen beeld. Goedgeloovigheid is inderdaad eene kenmerkende eigenschap van een onrijpen geest die mank gaat aan ervaring en aan kennis der werkelijkheid en wien het ontbreekt aan de intelligentie die het ware van het onware onderscheidt, het mooie van het leelijke, het mogelijke van het onmogelijke. Is het misschien de goedgeloovigheid die wij in onze kinderen tot ontwikkeling willen brengen, alleenlijk omdat zij zich lichtgeloovig toonen in het tijdperk waarin zij natuurlijk nog onwetend err onrijp zijn? Voorzeker kan ook bij den volwassene goedgeloovigheid voorkomen, doch zij is tegenstrijdig met intelligentie en is noch haar fundament, noch hare vrucht. Goedgeloovigheid ontkiemt in tijden van intellectueele duisternis en wij zijn trotsch die te boven te zijn. Wij beschouwen lichtgeloovigheid als een brandmerk van onbeschaafdheid. Ziehier bijv. eene pittige anecdote uit de zeventiende eeuw. In Parijs was des tijds de Pont-Neuf de pantoffelparade voor wandelaars en de plek van samenkomst voor leegloopers. Dikwerf kozen' zich kunstenmakers en kwakzalvers eene standplaats temidden der menigte. Een dezer kwakzalvers maakte daar eens zeer goede zaken: hij verkocht eene zalf uit China die de oogen vergrootte, den mond kleiner maakte, te-korte neuzen verlengde en te-lange verkortte. De hoofcommissaris van politie, de Sartine, riep dezen vriend bij zich om hem gevangen te doen nemen en zeide tot hem: „Mariolo, hoe leg je het aan, zooveel menschen te lokken en zooveel geld te verdienen?" „Mijnheer," antwoordde de man, „hoeveel personen denkt LI dat per dag over de brug gaan? „Tusschen de tien en twaalf duizend," antwoordde de Heer de Sartine. „Welnu, mijnheer, hoeveel verstandige menschen denkt U dat daaronder zijn?" „Een stuk of honderd," antwoordde de commissaris. „Dat is misschien wel wat ruim genomen," hernam de charlatan, „maar ik laat ze U: ik houd de over- 232 blijvende negen en negentig honderd voor mijne broodwinning."- De toestand heeft zich sinds dien tijd in zooverre gewijzigd, dat er nu meer intelligente en minder lichtgeloovige menschen zijn. De opvoeding moet dus niet gericht zijn op de goedgeloovigheid, maar op de intelligentie. Wie de opvoeding op hchtgeloovigheid baseert, bouwt op zand. Ik weet een voorval dat zich in onze maatschappij misschien in duizenden voorbeelden herhaalt. Twee jongemeisjes uit een hoog-adellijk geslacht waren opgevoed in een klooster, waar de nonnetjes om haar te behoeden voor de verleidingen en de ijdelheden van het leven waartoe zij waren bestemd, haar ervan hadden overtuigd dat de wereld vol bedrog is, en dat wij, wanneer men ons zoozeer prijst ons maar eens moesten kunnen verstoppen om af te luisteren wat men in onze afwezigheid van ons zegt, dan zouden wij wel minder-aangename dingen te hooren krijgen. Toen zij op den leeftijd waren om hare intrede in de uitgaande wereld te doen, maakten zij hare eerste verschijning op eene avondpartij, waarvoor hare moeder vele gasten had uitgenoodigd. Allen strooiden hun lof kwistig uit over de jonge meisjes. In de groote zaal was eene nis, verborgen door een zwaar gordijn. Nieuwsgierig om te hooren wat er achter haren rug van haar gezegd zou worden, spraken zij af om even een oogenblik weg te gaan en zich achter het gordijn te verschuilen. Nauwelijks waren de beeldige meisjes, die zoo de algemeene bewondering wekten, verdwenen, of de loftuitingen die zich in hare tegenwoordigheid tot binnen zekere grenzen beperkt hadden, verdubbelden. De twee meisjes zeiden mij dat zij op dat oogenblik een onbeschrijflijken ommekeer in zich voelden plaatsgrijpen; zij dachten dat al wat de nonnetjes haar hadden doen gelooven, bedrog was; van stonde af aan verloochenden zij den godsdienst en vatten het voornemen op zich te wërpen in den stroom der wereldsche genoegens. „Naderhand moesten wij zelf ons leven weer opbouwen, opnieuw de godsdienstige waarheden omhelzen en zelf de leegheid van het wereldsche leven inzien." Lichtgeloovigheid verdwijnt gaandeweg met de ervaring en met het rijpen van den geest; onderwijs draagt daartoe bij. Bij 233 de volkeren, zoowel als bij den enkeling streeft de evolutie van beschaving en van ziel ernaar, de goedgeloovigheid te verminderen; het weten, zooals men algemeen zegt, drijft de duisternis der onkunde uiteen. In de leegte der onwetendheid dwaalt de fantasie licht rond, juist omdat het haar aan den steun ontbreekt die tot hoogere stijging kan opvoeren. Waar men vroeger geloofde dat de zuilen van Hercules het einde der wereld vormden, is nu de Straat van Gibraltar poort tot den Atlantischen oceaan; en geen Columbus zou nu meer aan de Roodhuiden, die door den grooten Amerikaanschen geest van democratie in de beschaving-aanbrengende scholen worden toegelaten, kunnen wijsmaken dat de hemel hem gehoorzaamde door de zon op zijn bevel te verduisteren, want zonsverduisteringen zijn verschijnselen zoowel aan hen als aan het blanke ras bekend. Is deze misleidende verbeeldingskracht op goedgeloovigheid berustend soms hetgeen wij in onze kinderen moeten ontwikkelen? Voorzeker is het niet onze wensch haar te zien standhouden. Inderdaad, wanneer het kind niet meer aan praatjesvoor-den-vaak gelooft, verheugen wij ons daarin en zeggen dan: „hij is geen klein kind meer." Dit moest wel zoo gebeuren en wij verwachtten het; de dag zal komen waarop hij niet meer aan die verhalen gelooft. Doch wanneer deze rijpheid komt, moeten wij ons afvragen: wat hebben wij gedaan om hiertoe mee te werken? Welken steun gaven wij aan dien zwakken geest opdat hij zich zoude oprichten? Het kind is zijne belemmeringen te boven gekomen, niettegenstaande wij hem terughielden in illusie en in onwetendheid. Het kind steeg boven zichzelf en ons uit. Hij werd tot datgene, waartoe de innerlijke kracht van ontwikkeling en van rijping hem heenvoerde. Toch zou hij tegen ons kunnen zeggen: „Wat hebt gij ons doen lijden; wij hadden reeds zooveel moeite om ons te verheffen en gij hebt ons onderdrukt". Zou dit niet zijn alsof wij het tandvleesch indrukten om het uitkomen der tanden te beletten, aangezien het een kenmerk van zuigelingen is geen tanden te hebben? Of het lichaampje beletten zich op te richten, omdat het eerste verschijnsel van het kleine kindje is, dat het niet kan staan? Inderdaad 234 doen wij zoo, wanneer wij het kindertaaltje in zijn toestand van minderwaardigheid en onnauwkeurigheid terughouden; inplaats van het kind te helpen door hem duidelijk de klanken van het woord te doen hooren en hem de bewegingen van den mond te laten zien, nemen wij zijn gebrekkige taaltje over en herhalen de allereerste klanken die hij uit, door tegen hem te zeggen: ta-ta; da-da; en door al die kleine verdraaünkjes in de woorden die bij de eerste spreekpogingen voorkomen. Aldus houden wij het kind langen tijd in eene vormende periode, vol moeilijkheden en inspanning, zoodoende hem terugduwend in zijn moeizamen kinderlijken staat. En op die manier gaan wij tegenwoordig te werk, waar het de zoogenaamde verbeeldingskracht betreft. Wij hebben pleizier in de foute voorstellingen, in de onwetendheid, in de dwalingen der onrijpe mentaliteit, zooals wij nog niet lang geleden er vermaak in schepten het kind te zien lachen, wanneer er met hem gesold werd, eene manier van doen die zoo gevaarlijk is en door de kinderhygiëne wordt afgekeurd. Wij zijn het, per slot van rekening, die ons amuseeren met het Kerstfeest en met de goedgeloovigheid van het kind. Als wij eens eerlijk opbiechten, zullen wij erkennen dat wij wel wat gelijken op die deftige dame die zich zoo'n beetje bezighield met een ziekenhuis voor arme kinderen, doch die telkens herhaalde: „Als er geen zieke kinderen meer waren, zou ik mij diep ongelukkig voelen". En zoo doen ook wij: „als er geen lichtgeloovigheid van kinderen meer bestond, zou ons leven eene groote bekoring minder rijk zijn." Kunstmatig de Ontwikkeling tijdelijk doen stilstaan, tot eigen vermaak, evenals aan de hoven uit vroeger eeuwen de lichaamsgroei van sommige slachtoffers werd tegengehouden om er dwergen van te maken, als tijdverdrijf voor koningen, is eene der verkapte zonden van onzen tijd. Dit oordeel moge hard schijnen, doch het raakt een bestaand feit. Weliswaar zijn wij er ons niet van bewust, maar toch erkennen wij het, wanneer wij bij ons zelf denken, met groote minachting voor den leeftijd van onrijpheid: wij zijn toch heusch geen kinderen meerl Indien wij niet in het kind de periode van onrijpheid moedwillia verlenaden om ongestoord dat lager peil van 235 ontwikkeling te aanschouwen, doch integendeel den groei vrijlieten, vol bewondering voor de geheimenissen zijner vervolmaking, steeds op weg naar schooner overwinningen, zouden wij, als Christus van hem zeggen: Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Wanneer datgene wat men kinderlijke verbeelding noemt, het voortbrengsel is van eene geestesonrijpheid, verband houdend met de armoede waarin wij het kind laten en met den toestand van onwetendheid waarin hij toeft, moet men eerst eene omgeving voor hem scheppen, waarin hij zelf de bezitter van het een en ander wordt, waar zijn geest zich kan verrijken met kennis en met ervaring, berustend op werkelijkheid. En wanneer men hem dat gegeven heeft, moet men hem toestaan in vrijheid te rijpen. Van eene ontwikkeling in vrijheid kunneno wij de manifestaties zijner verbeeldingskracht verwachten. Het kind te verrijken dat de arme is van onzen tijd, dat niets bezit omdat hij de slaaf is van allen, — dit kind te verrijken, is onze eerste plicht jegens hem. Doch men zal zeggen: „Hoe kan men nu paarden, rijtuigen en piano's aan alle kinderen geven ?" Dat is het niet. Middelen tot genezing zijn nooit rechtstreeksch, wanneer het gaat om een samengesteld leven. Het kind dat niets heeft, droomt van dingen die het moeilijkst te verkrijgen zijn. De arme zwerver droomt van millioenen; de verdrukte van een troon. Maar degeen die iets bezit, hecht zich aan zijn eigendom om ervoor te zorgen en het op verstandige wijze te vergrooten. De droom van een leeglooper zal zijn: vorst te worden; maar de schoolmeester ziet zich in zijn droom als hoofd eener school. Zoo is het kind dat een eigen huis heeft, dat bezems bezit en huishouddoeken, vaatwerk, zeepjes, waschtafels en meubelen, gelukkig in de verzorging al dezer dingen. Zijne verlangens komen tot rust, en de vrede die daaruit voortkomt, opent zijnen scheppenden, innerlijken werkzaamheden den weg tot expansie. * * * Het leven temidden van eigen werkelijk bezit geeft het kind kalmte en stilt verlangens die in de ijdelheid der illusie zijne kostbare krachten verbruiken. Doch niet alleen door 236 zich te verbeelden in eigen bezit te leven Kan zuik eene ïui- i| werking verkregen worden. Eenige onderwijzeressen die een model-bewaarschooltje voor arme kinderen hielden, zeiden eens tegen mij: „Ook wij laten de kinderen de oefeningen van het praktische leven doen die U beschrijft. Komt U maar eens kijken." Ik ging. Er waren ook autoriteiten aanwezig en een professor in de paedagogie. Eenige kindertjes die aan een tafeltje met poppengerei zaten, dekten de tafel voor de poppen; hunne gezichtjes waren zonder eenige uitdrukking. Ik keek verbaasd naar degenen die mij hadden genoodigd; zij zagen er heel voldaan uit; klaarblijkelijk dachten zij dat er tusschen het dekken van eene tafel, als spelletje bedoeld, en het dekken van eene echte eettafel geen verschil bestaat; het leven der fantasie en het werkelijke leven was voor hen hetzelfde. Is dat misschien eene geringe dwaling die reeds in de kinderjaren kan binnensluipen en als mentalen vorm kan standhouden? Misschien was dit de reden waarom een knap Italiaansch professor in de paedagogie eens tegen mij zeide: „Vrijheid iets nieuws? Leest u dan maar eens Comenius, hij spreekt er al over." Ik antwoordde: „Ja, velen spreken erover, maar de vrijheid die ik bedoel, is een vorm van reeds verwerkelijkte vrijheid." Hij scheen het verschil niet te vatten. „Gelooft u niet," moest ik eraan toevoegen, „dat er verschil bestaat tusschen dengeen die over millioenen spreekt en hem die ze bezit?" Ons tevredenstellen met het denkbeeldige en leven alsof dat- " gene waarvan wij ons een beeld vormen, werkelijk bestond: de illusie achterna loopen en de realiteit niet herkennen, is zoo iets algemeens, dat, wanneer men haar ternauwernood ingezien heeft, men uitroept: opent uwe oogen voor de waarheid, o men?schl — en men wordt zich ervan bewust dat eene soort knagende worm zich op slinksche wijze in onze intelligentie heeft ingevreten. Het voorstellingsvermogen bestaat immer, met of zonder basis waarop het kan steunen, en materiaal om mee te bouwen; doch wanneer het uitgangspunt van zijn arbeid niet werkelijkheid en waarheid is, vormt het, inplaats van een goddelijk bouwwerk, uitwassen die de intelhgentie overwoekeren en het binnendrinaen van licht belemmeren. 237 Hoeveel tijd en hoevele krachten heeft de mensch niet verloren en verliest hij niet door deze dwaling! Evenals de ondeugd die een doelloos krachtsverbruik is, het lichaam verslijt tot ziekwordens toe, zoo kan verbeeldingskracht zonder bodem van waarheid dermate de intelligentie aantasten, dat zij haar eigenschappen geeft die de mentaliteit der geesteszieken kenmerken. Verdichting en godsdienstig gevoel.— Men heeft mij verscheidene malen gezegd dat de opvoeding der verbeeldingskracht op eene basis van fantasie, het kindergemoed voorbereidt tot godsdienstige ontwikkeling en dat eene opvoeding, berustend op werkelijkheid, zooals wij dat in deze methode zouden willen, te dor is en de bronnen van het geestelijk leven doet uitdroogen. Eene dergelijke redeneering kan echter niet worden aanvaard door godsdienstige menschen. Zij weten wel dat verdichting en geloof twee tegenovergestelde polen zijn, omdat verdichting in zich-zelf het niet-ware is, en het geloof het waarheidsgevoel zelve, dat den mensch tot aan zijn dood moet vergezellen. Godsdienst is niet een voortbrengsel van fantastische verbeelding, doch de grootste werkelijkheid, de eenige waarheid voor den religieusen mensch; het is de bron en de steun van zijn leven. De mensch zonder godsdienst is voorzeker geen mensch wien het aan verbeelding ontbreekt, maar eerder iemand die innerlijk evenwicht mist; hij is, in vergelijking met den godsdienstigen mensch niet alleen minder sereen en staat minder sterk tegenover onheil, doch is tevens wankeler in zijne eigen denkbeelden. Hij is zwakker en ongelukkiger; en tevergeefs klampt hij zich aan zijne verbeelding vast om zich eene wereld buiten de werkelijkheid te scheppen. Iets in zijn innigste wezen roept, met David: Mijn ziele dorst naar U, o Godl En indien hij hoopt, dat hij alleen met behulp zijner verbeeldingskracht het einddoel van 'zijn werkelijk leven zal bereiken, kan hij in een opperst oogenblik van strijd den voet voelen wegzinken in drijfzand. Wanneer een apostel eene ziel voor den godsdienst poogt te winnen, teneinde den struikelenden voet vasten grond te geven, doet hij een beroep op de gevoelens, niet op de verbeelding 238 van die ziel, omdat hij weet dat hij niets moet scheppen doch slechts luide oproepen wat sluimert in de diepste schuilhoeken van het hart. Hij beseft dat hij een leven heeft te redden uit verstarring evenals een levend lichaam dat bedolven was onder de sneeuw, en geen sneeuwpop moet maken die bij de stralen der zon zal smelten. De fantastische verbeelding kan weliswaar in den godsdienst doordringen, doch in de gestalte eener dwaling. In de Middeleeuwen, bijv. schreef men eenvoudigweg epidemieën toe aan eene rechtstreeksche daad van goddelijke kastijding; tegenwoordig stelt men ze afhankelijk van den directen invloed van microben. De stoommachines van Papin deden denken aan de tusschenkomst van den duivel. Doch dit zijn juist de dwaze meeningen die, evenals elke soort van fantasie in de ledige ruimte der onwetendheid ontkiemen. Niet alle godsdienst is aldus opgebouwd, als een fantastisch kasteel op eene grondveste van onwetendheid. Anders zou zich het verschijnsel voordoen dat wilde stammen godsdienstig zijn en beschaafde volken geen godsdienst hebben. Integendeel hebben de wilden een fantastischen, broozen godsdienst, voor een groot deel zijn oorsprong vindend in den schrik die de geheim» zinnige natuurverschijnselen hun inboezemen, en de beschaafde volkeren hebben een positieven, krachtigen godsdienst die zich steeds meer ver zuivert, omdat de wetenschap der realiteit die in de natuur doordringt voortdurend hare mysteriën verheerlijkt en hun luister, bijzet. Zouden wij, juist tegenwoordig, nu er een streven bestaat om den godsdienst uit de scholen te bannen, voorstellen dien daar binnen te laten door het aankweeken van verdichting? Het is zoo eenvoudig om rechtstreeks de poorten voor de religie te openen en haar glanzend licht te laten binnendringen opdat dit het leven verwarme en sterke. Zij moet echter hare intrede doen als de zon in de schepping, niet als de Befana die door den schoorsteen komt. Verdichting kan in zekeren zin voorbereiden tot den heidenschen godsdienst die de godheid verbrokkelde tot eene menigte ondergeschikte goden, evenzoovele symbolen der buitenwereld, en deze. aldus waaraenomen door de zintuiaen. kan zich leenen 239 tot illusie. Doch verdichting kan stellig niet voorbereiden tot het Christendom, dat God in contact brengt met het innerlijk leven van den mensch, een en ondeelbaar, en de geboden voorschrijft voor een leven dat door de menschen bewust geleefd wordt. Indien de positieve wetenschappen ook al buiten den godsdienst stonden, wil dat nog niet zeggen dat de studie der werkelijkheid als zoodanig, ons van religie verwijdert. De positieve wetenschappen bestudeerden tot op den huidigen dag de buitenwereld in hare analytische onderdeden, en indien zij eenige voorliefde zouden aankweeken voor een godsdienst, zou dit misschien zijn voor het heidensch geloof. Inderdaad, tot nu toe heeft de wetenschap ons in een waas van heidendom gehuld. Maar wanneer zij erin zal slagen den innerlijken mensch te doordringen en de levenswetten en de werkelijkheden van het bestaan toe te lichten, zal een groot licht van Christelijkheid de menschen beschijnen en misschien zullen dan de kinderen, evenals eenmaal de engelen over Bethlehem, de hymne zingen die den vrede tusschen wetenschap en geloof zal afsmeeken. Johannes de Dooper, in de woestijn, maakte de wegen des Heeren recht en zuiverde de menschen van de grofste dwalingen. Dezelfde voorbereiding tot ontvangenis der waarheid en tot erkenning der levenswegen mogen wij verwachten van eene methode die innerlijk evenwicht zou geven en de grofste dwalingen die de levensenergie verstikken, zou verwijderen. De opvoeding der verbeeldingskracht op de lagere school. — Wat doet men op de gewone lagere school ter opvoeding van de verbeeldingskracht? De school is in de meeste gevallen een nuchter, kaal gebouw, waar de grijze kleur der wanden, de ondoorzichtige linnen gordijnen voor de vensters den zinnen elke mogelijkheid tot ontspanning beletten. Met dit droefgeestig décor beoogt men de aandacht van den. leerling niet af te leiden door prikkels en haar zich te doen concentreeren op den onderwijzer die spreekt. De kinderen, gezeten in hunne banken luisteren »rn t>n nr(»n lann rmheweenliik. Wanneer zii teekenen, moeten 240 zij eene andere teekening volmaakt eender weergeven. Wanneer zij zich bewegen, gebeurt dat alleen om stipt het bevel van een ander uit te voeren. De waarde hunner persoonlijkheid wordt slechts geschat naar hunne passieve gehoorzaamheid; de opvoeding van hun wil bestaat erin, dien stelselmatig te leeren prijsgeven. „De paedagogie die wij gewoonlijk in toepassing brengen," zegt Claparède, „bezwaart de kinderen met eene hoeveelheid kennis die er nooit toe zal kunnen dienen eene bepaalde richting te geven aan hun gedrag; zij noodzaakt hen te luisteren zonder dat zij wenschen te begrijpen; zij laat hen spreken, schrijven, vertellen, opstellen maken, een onderwerp behandelen, wanneer zij niets te zeggen hebben; zij zijn verplicht tot waarnemen, wanneer zij geene nieuwsgierigheid voelen; zij moeten overwegen zonder dat zij er ook maar eenigszins naar verlangen iets te ontdekken; men spoort hen aan om zich voor iets in te spannen en stelt zich dan voor dat dit vrijwillig geschiedt, zonder dat men zich eerst heeft vergewist of hun ik met de hun opgelegde taak genoegen neemt, of er die innerlijke instemming is, die alleen de onderwerping aan plicht van zedelijke waarde maakt." Deze kinderen, in slaafschheid gevangen, gebruiken hunne oogen om te lezen, hunne hand om te schrijven, hunne ooren om te luisteren naar hetgeen de onderwijzer zegt, alleen het lichaam blijft op dezelfde plaats, maar aan den geest staat men niet toe, even bij iets te verwijlen. Hun geest moet, met voortdurende krachtsinspanning den gedachtengang van den onderwijzer bijhouden die op zijne beurt een programma haastig moet afwerken dat op goed geluk werd opgesteld, voorzeker niet volgens den kinderlijken aanleg. De geest moet maar fladderen van het een naar het ander. Beelden, vluchtig en vaag als droomen, doemen zoo nu en dan op voor het kinderoog. De meester teekent een driehoek op het bord en wischt hem dan weer uit. Het was het visioen van een oogenblik, eene abstracte voorstelling ; een concreten driehoek hebben die kinderen nooit in de handen gehad; zij moeten zich inspannen tot het onthouden van den omtrek, waaromheen zich binnenkort abstracte geometrische berekeningen zullen scharen; zulk eene figuur zal nooit iets in hen wakker maken, zal niet doorvoeld worden, in verband gebracht worden met andere; zij zal nimmer eene inspiratie zijn. 241 En zoo gaat het met alle andere dingen. Het moeite-doen zelve schijnt doel te zijn; die inspanning, welke tot brandpunt is geworden van haast alle onderzoekingen der experimenteele psychologie. In deze omgeving, waar vrije oefening, keuze van werk, overpeinzing verboden zijn, waar elk gevoel verdrukt wordt, en elke uitwendige prikkel die de intelligentie met eigen aanwinsten zou kunnen verrijken, wordt onderschept, wil men de verbeeldingskracht oefenen door het kind opstellen te laten maken. D.w.z.: het kind zou iets moeten voortbrengen zonder over het noodige materiaal te beschikken; geven zonder te bezitten; putten uit innerlijke krachten die men hem belette te ontwikkelen. En dat voortbrengen zou het gevolg moeten zijn van de oefening in voortbrengen; het vele oefenen in opstellen maken zou de verbeeldingskracht moeten ontwikkelen; aan dit onvruchtbare ledig moeten zeker de meest samengestelde voortbrengselen der intelligentie ontspruiten 1 Men weet dat opstellen maken op school de grootste moeilijkheid uitmaakt. Alle onderwijzers hebben vastgesteld dat kinderen arm aan denkbeelden zijn, een ongeordenden geest hebben en dat het hun geheel en al aan oorspronkelijkheid ontbreekt. Het opstel als schriftelijk proefwerk heeft de kinderen altijd het meest benauwd. Wij kennen maar al te goed dat beeld van het kind dat zich een verplicht onderwerp hoort opgeven en binnen weinige uren een opstel zal moeten indienen, voortbrengsel zijner verbeeldingskracht; met doodsangst, met beklemd hart, met klamme handen, de bang-vragende oogen op de klok gericht, vol schrik dat de tijd zoo gauw voorbij gaat, onder het wantrouwend toezicht van een onderwijzer die zich voor deze gelegenheid heeft omgezet in een spipneerenden bewaker als in eene strafgevangenis, — aldus ondergaat hij deze kwelling tot de laatste minuut. Wee hem, indien hij het opstel niet inlevert; dan is hij verloren, omdat het hier gaat om het voornaamste proefwerk, om datgene, Waarin hij vrij is eigen waarde te doen uitkomen, de echte individueele vruchten te geven, waarnaar anderen zullen trachten zijne intelligentie af te meten. Op deze manier komt ons jonge geslacht dikwijls tot zenuwziekte en zelfs tot zelfmoord. Scho- 242 lieren kunnen niet antwoorden zooals de grootste dichter onzer tijden, Carducci deed, toen hem gevraagd werd eene ode te schrijven bij gelegenheid van iemand's dood: „Inspiratie, en niet eene bepaalde gelegenheid kan mij -tot het schrijven eener ode bezielen." Het is belangwekkend om eens te bestudeeren, hoe men in de moderne scholen, waar een beginsel van psychische hygiëne is doorgedrongen, de scholieren te hulp tracht te komen door hunne uitputtende krachtsinspanning te verminderen en door hen geleidelijk met het maken van opstellen op weg te helpen. Het opstellen maken (men late de tegenstrijdigheid even varen) wordt onderwezen. De onderwijzeres geeft collectieve lessen over 't maken van opstellen, zooals zij wiskunde zou uitleggen; dit heet: het mondeling gezamenlijk opstellen maken. Ik laat het woord aan hen die zich in het bijzonder met deze leerwijze bezighouden door een stukje aan te halen dat eene voorbereiding bevat voor onderwijzers die dergelijke lessen moeten geven. TE VOLGEN METHODE VOOR HET AANGEVEN VAN EEN ONDERWERP. Laten wij, bij wijze van voorbeeld, het volgend korte verhaaltje nemen, bestaande uit drie fasen: le. Ernesto kende zijne les niet. 2e. De onderwijzeres beknorde het kind streng. 3e. Ernesto huilde en beloofde beter op te passen. Indien wij het verhaaltje aangeven met de woorden: Ernesto kende zijne les niet (eerste gegeven, oorzaak) zal de leerling gemakkelijk komen tot de uitwerking, bestaande uit de twee andere fasen die logisch en in chronologische orde, op de oorzaak volgen. Wanneer wij daarentegen als onderwerp opgeven de aan de tweede fase beantwoordende aanwijzing: „De onderwijzeres beknorde het kind", verplichten wij den leerling de oorzaak op te sporen en de derde fase te laten volgen op de tweede. Wij maken het den leerling 'nog moeilijker wanneer wij als onderwerp opaeven: „Ernesto huilde en beloofde beter 243 op te passen", daar hij dan genoodzaakt is naar de tweede fase terug te gaan, en van daar naar de eerste. Daarom moet in elk kort, eenvoudig verhaaltje de eerste fase het onderwerp aangeven. METHODE: de leerares moet het onderwerp op het bord schrijven en de klasse aansporen mogelijke gevolgen van het feit door dit onderwerp aangeduid te bedenken (niet uit te spreken). Zij moet de klasse doen begrijpen dat zij „op eigen gelegenheid" moeten werken, namelijk zonder eenigerlei hulp of wenken harerzijds. Laat ons eens zien: Luisa wierp een wollen lap in het vuur (onderwerp.) Denkt aan een mogelijk gevolg, zegt wat hieruit weer kan voortvloeien. „De wol verspreidde eene akelige lucht." „Heel goed." Herhaal jij die twee zinnetjes eens: „Luisa wierp een wollen lap in het vuur. De wol verspreidde eene akelige lucht." Kan niemand daar nog eens iets anders over bedenken en er aan toevoegen, een of ander mogelijk gevolg? Berispte de onderwijzeres Luisa? Opende een leerling bijv. het venster? De onderwijzeres herhale de oefening met behulp der onderwerpen A, B en C, terwijl zij de leerlingen den loop van het verhaaltje dat aldus door de medewerking der klasse is tot stand gekomen in hunne schriften laat opschrijven. Vervolgens geeft zij een onderwerp op en laat de kinderen vrij het uit te werken, zonder verdere ophelderingen, Onderwerp A. — Luisa wierp een wollen lap in het vuur. (De wol verspreidde eene nare lucht. De onderwijzeres berispte Luisa. Een klasgenootje opende het venster om de slechte lucht eruit te laten trekken.) Onderwerp B. — Emestino liet den inktkoker op den grond vallen. (Er kwam eene vlek op den vloer. De onderwijzeres beknorde het kind. Ernestino beloofde beter te zullen opletten). Onderwerp C. — Elisa las het verhaal goed voor. (De onderwijzeres prees haar en gaf haar een goed cijfer. Elisa-was erg in haar schik.) Onderwerp D. — Mario maakte eene vlek op zijn schrift. (De onderwijzeres keek zijn werk niet na en berispte hem. Het kind ging huilend naar huis.) Na al deze collectieve oefeningen geeft de onderwijzeres een vrij onderwerp, als bijv. het volgende: „Maria kende hare les goed." De kinderen moeten zich bij het uitwerken houden aan 244 de voorafgaande voorbeelden, d. w. z. in twee zinnen de logische uitwerking eener dergelijke oorzaak aangeven (de onderwijzeres gaf haar een tien en prees haar; en daarna drukte zij haar op het hart altijd zoo vlijtig te zijn.) Somtijds volgt men bij het onderricht eer eene psychologische dan eene logische richting. In zulk een geval zijn de kleine ge* dachtetjes niet aan elkander verbonden als oorzaak en gevolg, maar zijn een voortvloeisel van de ontwikkeling der psychische werkzaamheden in de volgende drie sferen: apperceptie, gevoel en wilsdaad. Voorbeelden: — Amelia heeft mij ammonia laten opsnuiven (apperceptie). — Wat eene vreeselijke lucht (gevoel). — Ik wil het niet meer ruiken (wilsdaad). — Gigi heeft mij aan mijn haar getrokken (apperceptie). — Dat heeft mij pijn gedaan (gevoel). — Snel heb ik de hand van mijn kameraadje weggeduwd (wilsdaad). (/ Dicitti della Scuola, jaargang XIV, no. 16, blz. 232). (De rechten der school). Het is duidelijk dat men met zulke middelen elke mogelijkheid tot inspiratie en tot schepping te niet doet. Het kind moet zin voor zin de aanwijzingen der onderwijzeres volgen; zoodoende verdwijnt dus elke neiging tot oorspronkelijk schrijven. Niet alleen blijft het kind geheel verstoken van scheppings* materiaal, doch het vermogen tot scheppen verdwijnt zelfs, zoodat, wanneer zich morgen aan den dag eenig materiaal in zijn geest zou vormen, hij niet meer bij machte zou zijn dit te benutten en eene schoolsche routine zijne gedachtenvlucht zou beletten. De intellectueele opvoeding volgens zulk een systeem doet denken aan een chauffeur die den motor van een automobiel zou afzetten en dan de machine met de kracht zijner armen zou trachten voort te duwen. Hij is in dit geval een sjouwer en de automobiel eene onnutte machine. Wanneer men daarentegen den motor aanzet wordt de wagen door de inwendige kracht bewogen en de chauffeur moet hem alleen hestoren om hem veilig over den weg te laten gaan, nergens tegen aan te botsen, niet in 't water terecht te komen, of in zijne vaart niemand aan te rijden. Dit besturen is al wat noodig is; doch het loopen van de machine is enkel en alleen te dan- 245 ken aan de inwendige drijfkracht die niemand kan scheppen. Volgens dit beginsel is de eerste herleving der Italiaansche letteren ontstaan toen met Dante de dolce stil nuovo (zoete nieuwe stijl) opbloeide, als spontane gevoelsuiting. Io mi souo un che, quando Amore spira, noto, ed a quel modo Che detta dentro, vo significando." Ik ben een mensch die, wanneer de Liefde mi) inblaast, oplet en naar de wijze waarop zij innerlijk meedeelt, volg ik met uitlegging. (Vertaling Bierens de Haan, Dante's Mystische Reis). Het kind moet zich een innerlijk leven scheppen om aan iets uitdrukking te kunnen geven; hij moet op spontane wijze uit de buitenwereld bouwmateriaal nemen om te kunnen samenstellen; moet zijnë intelligentie vrijelijk oefenen om tot het vinden van het logisch verband tusschen de dingen gereed te staan. Wij moeten het kind aanbieden wat hij voor zijn innerlijk leven behoeft en hem vrijlaten in het voortbrengen. Misschien zou het dan geene onmogelijkheid zijn een kind aan te treffen dat haastig, met schitterende oogen, een brief gaat schrijven, of een ander peinzend te zien rondloopen, eene opkomende inspiratie uitwerkend. Wij moeten het innerlijk wezen van het kind verzorgen en voeden en zijne manifestaties afwachten. Indien beeldende schepping laat optreedt, zal dit zijne oorzaak vinden in het late rijpen der intelligentie, en wij zouden haar niet kunstmatig willen forceeren, evenmin als wij het kind een valschen' snor zouden aanplakken, omdat hij er anders pas een op twintigjarigen leeftijd zou krijgen. 246 X DE MOREELE ZIJDE VAN HET VRAAGSTUK Toen wij in den aanvang zeiden dat de positieve wetenschap als maatschappelijke bijdrage slechts de hervorming van het physieke leven heeft bewerkstelligd-met de voorschriften der moderne hygiëne, waren wij ten haren opzichte niet rechtvaardig. Zij heeft zich niet alleen beziggehouden met het physieke, doch ook met het moreele leven. Men behoeft slechts te denken aan de bacteriologische studiën aangaande de overbrengers van infectieziekten in de omgeving om daarin eene eerste aanduiding te herkennen van de belangrijke plaats die nu meer dam ooit wordt toegewezen aan de gemeenschappelijke belangen der menschheid. Microben vermenigvuldigen zich bij voorkeur op vochtige en onzindelijke plaatsen; ondervoede zoowel als oververmoeide menschen staan meer bloot aan ziekte dan anderen. Dus zouden ziekte en vroegtijdige dood het erfdeel zijn van de armen die, ondervoed en oververmoeid, hun leven slijten daar, waar het vochtig en vuil is? Neen. Het betreft hier de dragers der ziektekiemen. De microben verspreiden zich vanuit den infectiehaard ih alle richtingen door stof, door insecten, door dagelijksche gebruiksvoorwerpen en tenslotte door alle middelen van transport. Zij komen voor in een onbegrijpelijk, fabelachtig aantal, en ieder ziek mensch is opzichzelf eene bijna onuitputtelijke bron van ziekte en dood. Eén enkele zieke zou voldoende zijn om heel Europa te besmetten. De middelen van transport stellen de microben in staat oceanen over te steken en vastelanden in alle richtingen te doorkruisen; wij behoeven slechts te denken aan de transatlantische lijnen, aan de spoorwegen over de geheele wereld om ons de verbindingslijnen te kunnen voorstellen tusschen de ziekten die de menschheid op ieder plekje van den aardbodem teisteren. Vatten wij slechts de verwerking van grondstoffen op industrieel gebied in het oog, dan kunnen wij ook in het klein den dagelijkschen weg der microben volgen die alle klassen der maatschappij in nauwe 247 gemeenschap verbinden. Een rijk mensch draagt ondergoed dat uit de handen der armen komt, en dat voortdurend met hen in aanraking is; hij kan geen voedsel in den mond steken dat hem niet wordt gereikt door de armen bij wie het weer vele keeren van hand tot hand ging. De lucht die de rijke inademt kan in haar stof de verdroogde kiemen bevatten, door een teringachtigen werkman op den grond uitgespuwd. Er is geen uitweg. De statistieken wijzen het uit: de sterfte door infectieziekten is schrikbarend groot in alle landen, onder rijk en arm, ofschoon de armen in verhouding tot de rijken in dubbel aantal sterven. Kunnen wij ons van deze vloek verlossen ? •— zeker; op voorwaarde dat er geen bronnen van infectie meer zouden bestaan, d. w. z. dat er geen ongezonde oorden meer op aarde zouden voorkomen, noch ondervoede menschen, genoodzaakt tot werken boven hunne krachten. De eenige wijze waarop de enkeling ongedeerd zal kunnen uitgaan is de redding der geheele menschheid. Voorwaar een groot levensbeginsel dat ons in de ooren klinkt als trompetgeschal: „menschen, helpt elkander; of gij zult sterven." Het is waar dat de wetenschap, als daadwerkelijke bijdrage tot den strijd tegen de sterfte, is begonnen met de uitvoering van werken ter bevordering der volksgezondheid; oude stadsgedeelten zijn opgebroken, men kanaliseerde het water, er zijn woningen voor de armen gebouwd en er kwam bescherming van den arbeid. De geheele omgeving streeft ernaar de levensvoorwaarden der bevolking te verbeteren. Geene werken van liefdadigheid, geene uitingen van liefde, van barmhartigheid vermochten ooit zóó veel. De wetenschap heeft ons onthuld dat al het werk, verricht onder de vaan der liefdadigheid, en louter en alleen beschouwd als moreele deugd, de eerste schrede vertegenwoordigde, hoewel eene zeer beperkte en ontoereikende schrede, tot de wezenlijke bescherming der gezondheid van het menschdom. Dit was hetgeen gedaan moest worden om den strijd tegen den dood aan te binden. Doch, om het doel te bereiken, zou zulk werk universeel moeten zijn en eene maatschappelijke hervorming tot stand moeten brengen. Eerst dan kan men spreken van socialen vooruitgang, wanneer er geen weldoeners meer zullen zijn en geen bedeelden, doch wanneer or alloon rif» mpnsrhheid is die haar eiaen welvaren beooat. 248 Het gebod, dat alle menschen broeders zijn, dat zij elkander moeten liefhebben en helpen en dat de rechterhand niet moet weten wat de linker doet, zal dan worden omgezet in daden. In het sentimenteele tijdvak was de armoede een prik-^ kei waarop de weldoener reageerde; doch in waarheid diende de arme er niet voor om de gevoelens van den rijke op te voeden. Wanneer in die tijden de arme man had gezegd: „geef mij hetgeen ik noodzakelijk behoef, of het zal uw dood zijn," dan zou de rijke verontwaardigd zijn geweest. Hij was er zeer verre van den arme te beschouwen als zijn broeder met wien hij zijne rechten had te deelen, evenals hij gelijkelijk blootstond aan het doodsgevaar. De hedendaagsche wetenschap heeft de zaak op andere leest geschoeid. Zij heeft waar gemaakt, dat weldadigheid ten goede komt aan armen zoowel als aan rijken en heeft tot grondbeginsel der beschaving gemaakt, hetgeen vroeger slechts een moreel principe was, uitgaande van het gevoel alleen. De hygiëne is ook doorgedrongen tot het gebied der zeden en heeft persoonlijke levensregelen voorgeschreven. Het is te danken aan de hygiëne dat overdadige slemppartijen niet meer voorkomen; dat die epicuristische feesten in oude tijden zoo befaamd, thans zijn vervangen door hygiënische maaltijden, waarvan de welgeslaagdheid afhangt van de wijze verhouding tusschen de nooden van het lichaam en het bereide voedsel. Gebruik van wijn en alcohol wordt meer nog door de rijken dan door de armen bestreden. Wij eten om gezond te blijven en vermijden daarom overdaad en vergif. Dit predikte de zedelijkheid van vroeger tijden, wanneer zij de gulzigheid bestreed en het vasten en zich-onthouden als deugden uitriep. Toch had niemand zich in dien tijd kunnen voorstellen dat er eens een dag zou aanbreken waarop millionairs voorgoed den wijn zouden vervangen door limonade; en dat de overdadige gastmalen eenmaal tot de vergetelheid zouden behooren, nog slechts vermeld als eene curiositeit uit het verleden. Sterker nog: geen dezer moderne onthouders die prat gaat op zijne deugd; zij schijnen den eenvoud te bezitten die het Evanaelie oredikt: 249 „Wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden, doch zalf Uw hoofd, opdat het van de menschen niet gezien worde als gij vast, maar van Uwen Vader die in het verborgene ziet." Wanneer een der predikers uit de oudheid met deze onthouders van gedachten kon wisselen, zou hij door zoo'n gesprek zeer worden gesticht. Wat is er geworden van de geneuchten die den geest, de genietingen, de dartelheid uitmaakten in de dagen van Margaretha van Valois? De novellen van Boccaccio zou men in geen Engelsche omgeving meer kunnen bespreken; neen, in geen enkel hedendaagsch aristocratisch gezelschap, ware het ook van veel lager maatschappelijk peil dan de hovelingen van genoemde gravin. Tegenwoordig zijn de menschen angstvallig bevreesd een minder gepast woord uit te spreken; op de meest onschuldige lichamelijke functies mag zelfs niet worden gedoeld en de kleedingstukken die met de huid in aanraking komen worden niet genoemd. Zij spreken slechts over verheven onderwerpen, en alleen hij wordt beschouwd als een levendig, belangwekkend prater die ons iets te leeren heeft, die in zijne reisverhalen ons vertelt van de zeden der volkeren of in eene verhandeling over de politiek ons op de hoogte brengt van den gang van zaken. Uitbundige lachbuien, grappenmakerijen en heftige gebaren achten wij ondenkbaar; een ieder houdt zijne ledematen in bedwang, en onderdrukt zelfs de levendige en onschuldige gebaren die het gesprek als vanzelf begeleiden; de klank der stem wordt getemperd, soms tot haast onverstaanbaar wordens toe. De Prediker uit de oudheid zou zeggen: deze lieden hebben Paulus' vermaningen tot in 't overdrevene ter harte genomen: „maar laat hoererij en alle onreinigheid onder u ook niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt; noch oneerbaarheid, noch zotgeklap of gekkernij, welke niet betamen." En met dezen vooruitgang in zeden en gewoonten zien wij weer de hygiëne optreden die als gids der mode langzamerhand de kleeding vereenvoudigde; blanketsel en rouge heeft doen verdwijnen ; de crinolines heeft afgeschaft; het corset en het schoeisel ten goede heeft gewijzigd; en de sleepen van de straat verbannen; in 't algemeen meer eenvormigheid in de kleeding heeft 250 gebracht. Wanneer eens iemand uit vroeger tijden onder ons kon rondkijken, zou hij vragen: „Waarom doen de menschen boete ? Ik zie de mannen zonder versiersel en met kortgeknipt haar; ik zie vrouwen die met stichtelijke verzaking van alle ijdelheid over straat gaan zonder opzichtige pruiken, zonder moesjes op 't gelaat en met het haar in een lossen wrong bijeengestoken ; ik zie gravinnen in weinig kostbare kleedij, kloosterachtig gekleed haast als arme vrouwen. De rijtuigen zijn zwart, als begrafeniskoetsen en de bedienden dragen rouwlivrei. De straten worden niet langer verlevendigd door dolle carnavalstoeten. Een ieder gaat stil en ingetogen zijns weegs." Wie zou er ooit die lieden die zich uitsloofden met het prediken tegen de buitensporigheden der ijdelheid van hebben overtuigd, dat dit tafereel niet de afbeelding is van een tijd van boetedoening, doch van het gewone, dagelijksch leven? Deze moderne menschen, op hunne beurt, zijn er verre van te gelooven dat hun een leven van lijden is opgelegd; integendeel, vol afschuw zien zij neer op de maatschappij van het verleden; nimmer zouden zij wenschen terug te keeren tot de dagen toen de menschen verslaafd waren aan pompeuse gewaden en gelaatsverf, zich door zwelgen vergiftigden en stierven aan besmettelijke ziekten. Zij hebben zich bevrijd van vele nuttelooze banden en hebben de hoogere waarde van het leven beseft. Alle moderne geriefehjkheden welke het leven thans zoo veraangenamen zouden voor een edelman uit vroeger eeuwen als een gesloten boek zijn. En toch ligt hierin het geheim van het leven. Misschien dat eenmaal ook de monniken en zij die de wereldsche genoegens smaakten op gelijke wijze over elkaar dachten. Zij die zich hadden ontworsteld aan de aardsche banden met al hunne ijdelheden bezaten een levensgeheim vol van ongekende heerlijkheden en blikten met afschuw op de vermeende genoegens der wereld, terwijl de oppervlakkige wereldlingen, slaaf van de kruin hunner bepruikte hoofden tot aan de in nauwe laarzen geperste voeten, hunnen weg ten verderve een weg van leven en genieting noemden. * * * Dp nnsirieve wetenschao heeft nocr eene andere bijdrage ge- 251 leverd die rechtstreeks doordringt in de zedelijke sfeer. Met de statistische methoden der sociologie heeft zij de maatschappelijke vraagstukken der onzedelijkheid en misdadigheid blootgelegd door bestudeering der uiterlijke factoren; en met de crimineele anthropologie heeft zij de m i n d e r w a a r d i g e t y p en in het licht gesteld, die door erfelijke belasting sinds de geboorte gepredisponeerd zijn voor alle moreele infecties der omgeving. De theorieën van Morel betreffende de degeneratie en de daaruit voortvloeiende leerstellingen van Lombroso over misdadigers, hebben ongetwijfeld licht gebracht in dien chaos waarin het oordeel over de menschelijke goedheid of slechtheid zeer verdeeld was. De vormen van degeneratie wortelen hoofdzakelijk in het zenuwstelsel en alle persoonlijkheden die abnormaal zijn tengevolge van een dergelijk defect, vormen afwijkingen van het gewone type. Zij hebben eene andere intelligentie en eene andere moraliteit. Verkeerde appercepties, foutieve bewijsvoeringen, zinsbegoochelingen, wilsafwijkingen als: impulsen, abuheen en phobiëen1, het geringe zedelijkheidsgevoel waarop de abnormale intelligentie stelselmatig-bedriegelijke voorstellingen bouwt die dan worden aangeboden alswijsgeerige principes, — dit alles maakt van deze personen eene afzonderlijke, buiten de maatschappij staande groep. De algemeene zenuwzwakte en de afgedwaalde intelligentie waardoor elke belangstelling in werk wordt belet, maken deze menschen onmachtig tot voortbrengen, waardoor zij trachten te leven op andermans krachten. Deze onmacht, die afkeer van productieven arbeid nog doet samengaan met zucht tot roof, brengt er hen toe voordeel te trekken uit al de toevallige omstandigheden in de omgeving die de uiterlijke middelen tot misdadigheid als 't ware klaarmaken. Deze menschen zijn 'slecht. Maar wanneer wij juister waarnemen bemerken wij niet met kwaadwilligheid te doen te hebben, doch met ziekelijke toestanden en maatschappelijke dwalingen. Wanneer de zaken zoo staan, dan zijn deze slechte menschen, niet door hunne eigen schuld onder zulke ongunstige omstandigheden geboren, en door ') Abuiie, onvermogen tot het nemen van een besluit; phobie, onberedeneerde most. (Vert). 252 de maatschappij naar hun ondergang gedreven, in waarheid slachtoffers. Hunne heele geschiedenis, wanneer zij nauwlettend wordt nagevorscht, brengt dit aan het licht. Sinds hunne kindsheid zijn zij vervolgd en verwaarloosd; niet in staat zich bemind te maken door hunne geestelijke ontoereikendheid, hunne wilsstoornissen, het onregelmatige in hunne affecties en ook door hun afstootend uiterlijk, worden zij eerst verworpen door hunne moeder, later door de school en tenslotte door de maatschappij; aldus brengen zij eiken vorm van kastijding over hun eigen hoofd. Zeer treffend was het eerste beeld dat Morel gaf van deze afgestorvenen van de soort. Volgens zijne oorspronkelijke theorie welke reeds eene samenvatting der verschijnselen bevat, en deze, hoewel nog niet nauwkeurig toch reeds met begrijpelijke duidelijkheid verklaart — wordt ons geleerd, dat wanneer eene oorzaak tot degeneratie op den mensch inwerkt, dit individu groote kans heeft op eene zwakke nakomelingschap wier ontaarding in de twee of drie volgende geslachten steeds toeneemt, totdat het geslacht ten slotte uitsterft door de beslissende onvruchtbaarheid van zeer laag gezonken individuen. Volgens Morel vormen krankzinnigen, misdadigers, epileptici en idioten de droevige reeks die op uitroeiing der menschheid uitloopt. Want de mensch die sterft en een krachtig kroost nalaat, sterft niet in waarheid doch hernieuwt zich in dat kroost: de ijeugd volgt op den ouderdom. Alleen de gedegenereerde gaat dood, want zijn geslacht dooft uit, en de weinige, ongelukkige generaties die uit hem voortstammen, vertegenwoordigen een levenden doodsstrijd. Dit zieltogend geslacht dal ^voortleeft onder de gezonde menschen, aan hen zijne zwakheden, zijne waanvoorstellingen, stuiptrekkingen, prikkelbaarheid en zijn egoisme blootleggend, wordt ten slotte gedreven naar die graven voor de levenden: krankzinnigengestichten en gevangenissen. Welk een levend beeld vol waarschuwing voor den mensch! Eén misstap kan hem doodelijk worden, die volgens den Bijbelschen vloek gewroken wordt aan kinderen en kindskinderen en tenslotte tot eeuwige verdoemenis leidt. Welk eene vreeselijke gedachte dat er reeds een vloek kar rusten op het onschuldige hoofd van een kind! En hoe klaai bhikt hieruit dat ons teaenwoordia leven niet alles is doch dal 253 het eene voortzetting heeft, waarin wij de gerechte beloonini of straf voor ons bestaan zullen oogsten. De keuze hebben w: zelf voor een groot deel in handen: een zoon, welgeschapen gezond, zelf weer tot voortplanten in staat; of misvormd, ziekelijk onvruchtbaar en onmachtig ons lief te hebben en te begrijpen De hygiëne der voortplanting is het allerbelangrijkste deel de moreele hygiëne. Wanneer het leven van den enkeling gerei kan worden door zorg te dragen voor een hygiënisch leven de geheele menschheid, dan hebben de geslachten door de voor schriften voor de gezondheid en door de levenswettei streng te volgen, eigen redding in hunne macht. Alcoholisme elke vergiftiging, overlading, ziekten uit het gestel voortkomend verspilling van zenuwkrachten, ondeugd, en lediggang zijn al temaal oorzaken van degeneratie. De wetenschap predikte di bij voortduring tot heil der menschheid, daarmee tevens propa ganda makend voor een deugdzaam leven. Doch bovena heeft zij het groote beginsel der vergiffenis nader belicht da tot op dien tijd tot de onontsluierde geheimen der religieuse moraliteit had behoord. Eenige eeuwen geleden zou niemand, hoe medelijdend er edelmoedig ook van aard, met evenveel barmhartigheid et rechtvaardigheid den misdadiger hebben aangezien als de wetenschap dat doet. Zij heeft hem aangewezen als een slachtoffei van maatschappelijke oorzaken, waarvoor wij allen verantwoordelijk zijn; en daarom hebben wij onszelf te beschuldigen van de zonden door het minderwaardig individu begaan, en moeten wij ons, met alle kracht die in ons is, inspannen voor zijn herstel en zijne wederopleving. De heiligen alleen gevoelden deze waarheden bij intuïtie; zij gaven hunne deugden voor alle menschen gelijkelijk en namen ieders schuld op zich. „Gij zult U niet alleen rekenschap geven van het eigen, doch van het universeele heil," zeide Johannes Chrysostomus, „hij die bidt moet zich belast gevoelen met de belangen van het geheele menschdom." Het is zeker dat, indien ons geheele ras ware gezuiverd van zijne misvormingen door het wreede gebruik dat de Spartanen van den berg Taygetus maakten, en zich eene moraliteit had gevestigd die ons onverschillig gemaakt had voor de ziekten, zwakheden en het lijden der menschheid, de regeneratieve wetenschap 254 niet had kunnen verrijzen. Slechts door de gevolgen te verzanelen en te kennen, kunnen wij teruggaan tot de ziekte-oorzacen en de menschheid uit de gevaren redden. De doodsoorzaken ajn even onzichtbaar en ontastbaar als de microben; de mensch san vergif drinken wanneer hij meent nectar tot zich te nemen. Wee ons, wanneer de zieken en ontaarden zich niet aan ons vertoonden als eene soort voorhoede om onze oogen te openen /oor de fouten, waarvan wij onbewust zijn en die ons met ondergang bedreigen. De wetenschap beperkte er zich niet alleen naar toe de kranken bij te staan, zooals dat in een ziekenhuis jebeurt, doch zij nam haren weg in tegenovergestelde richting, zich wendende naar eene normale menschheid die zich onbewust was van hare gevaren. Niet de zorg voor de zieken, doch miverseele gezondheid is het hoogste wat de wetenschap leeft te bereiken. Wij danken het hygiënisch comfort dat onze jezondheid waarborgt, en de algemeene sterfte zoo belangrijk vermindert aan het feit dat zieken werden opgenomen en verzorgd. De belofte van eene levensvernieuwing ons door de eugenica gegeven, waardoor wij een bloeiender en gelukkiger geslacht kunnen verwachten dan dat van het verleden, werd mogelijk gemaakt, doordat wij, gedreven door naastenliefde alle zwakzinnigen, epileptici en boosdoeners opnamen. Hierop nadien wij ónzen blik te richten om de wegen te ontdekken die tot gezondheid voeren en om de toegangspoorten tot eene betere wereld te bereiken. Wanneer Jezus aan de menschen den weg tot redding toont, wijst hij met den vinger naar de maatschappelijk verworpenen In wie de duidelijke uitwerking van het kwaad zichtbaar is, omdat de oorzaken der zonde te subtiel zijn en niet rechtstreeks waar te nemen: „Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan en ziende zult gij zien en geenszins bemerken." En de uiterste consequenties liggen duidelijk voor de hand: bet is genoeg dat de menschelijke wil erin toestemme die verworpenen barmhartig en zonder weerzin o n d e r te brengen, teneinde de redding deelachtig te worden. In het laatste oordeel, zegt Mattheüs, zullen de verdoemden gescheiden zijn van de geredden, en de Koning zal deze laatsten tot zijne rechterhand zetten, en tot>hen zeggen: „Komt gij gezegenden mijns Vaders, 255 beërft het koninkrijk 't welk u bereid is van de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was naakt en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen." Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: „Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien ? of dorstig 7... of naakt 1... En wanneer hebben wij u krank gezien of in de gevangenis en zijn tot u gekomen ?" En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: „Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan." Dan zal hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: „Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwige vuur,.... want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven, krank en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht/' Dan zullen ook deze hem antwoorden, zeggende: „Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig of krank, of in de gevangenis en hebben u niet gediend ?" Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: „Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij óók niet gedaan." Dit is in kern het ware verschil tusschen de heidensche en de Christelijke moraal; tusschen de intellectueele Grieksche wijsbegeerte en de practische, moderne wetenschap; tusschen het aesthetisch ideaal — en het ideaal van het leven. * * * De positieve wetenschap heeft ons dus een deel van het Christendom waar gemaakt. Wij zouden haast kunnen zeggen dat de kloosterlingen, door alle eeuwen en verschillende beschavingen heen, de practische vertegenwoordigers waren van den eenigen vorm van leven die waarlijk leven kan heeten; die welke ons heden ten dage door de wetenschap is onthuld. Zij volgden, in een tijd van bandelooze overdaad een vasten regel, dien men steeds meer als hygiënisch gaat erkennen; zij aten bij hunne sobere doch geregelde maaltijden grof brood, frisch ooft, melk versch van de koe, veel groente en weinig vleesch. Zij trokken 256 zich terug uit de besmette lücht van overbevolkte steden, kozen groote, ruime huizen, in het open veld of tenminste min of meer afgelegen, zoo mogelijk op een heuvel; hunne weelde bestond niet in zware, gecapitonneerde meubelen, doch in uitgestrekte terreinen die hun de mogelijkheid boden tot een heerlijk buiten» leven. Door hunne losse kleeding, gemakkelijke sandalen, of het barvoets gaan, door de wollen pijen, hunne lichaamsoefeningen, hun werken op het land, hunne reizen zijn zij bijna voorloopers van het sportieve leven. Ieder klooster verspreidde ruimschoots zijne weldaden om zich heen, het nam de armen op, verpleegde de zieken als om aan te toonen dat dit leven, ui ter lijk vrijer en meer bevoorrecht, de verplichting met zich bracht de menschheid hulp te bieden. Zij vertegenwoordigden de intellectueele en maatschappelijke élite; het waren de Benedictijnen die zorgdroegen voor hand» schriften en kunstschatten t verzamelden; de volgelingen van St. Bernard beoefenden den landbouw, terwijl de broeders van St. Franciscus den vrede predikten. Men zou ook kunnen zeggen dat de moderne maatschappij, geleid door de positieve studie der levenswetten en door de zorg voor de redding van het leven daarbij de religieuse wetten heeft gevonden die de paden des levens hebben geopenbaard, en nu eenen vorm van beschaving tot uiting brengt die in zekere op» zichten herinnert aan vroegere geestesoasen en die doet herleven. Wanneer wij er ons echter aan waagden eene parallel te trekken tusschen de moderne maatschappij en een klooster, wat voor soort klooster zou onze maatschappij dan wel zijn? Eene monnikenorde, waar de broeders eten volgens bepaalde regelen, hygiënische kleeding dragen, gekuischte taal spreken, waar zij zich nooit laten verleiden tot luid getwist, waar zij gemeenschappelijke levensbelangen hebben, en waar zij hunne liefdedaden koelweg rondstrooien, als eene gewoonte of noodzakelijkheid der orde; waar zij bovendien mediteeren over het eeuwige leven, over de verlossing, over de belooningen en straffen van het hiernamaals, doch zonder door deze overpeinzingen te worden ontroerd. De waarheid is dat zij hun geloof hebben verloren en dat zij elkander niet liefhebben; eerzucht, nijd, afgunst en zelfs haat houden den innerlijken vrede verre; en onder dit 257 alles begint het verderf binnen te sluipen en teekenen van het diepste verval beginnen zich te vertoonen: de kuischheid is verloren gegaan. Die banier van het Christendom bij uitnemendheid, *— dat teeken van eerbied voor het leven, dat heilighouden der reinheid die naar het eeuwige leven voert, — ging met het geloof samen ten onder. De menschelijke liefde is niet vereenigbaar met de buitensporigheden van het beest. Door kuischheid kunnen vurige liefde voor de geheele menschheid, het begrijpen van anderen, de intuïtie der waarheid hunne zachte geuren doen opstijgen. Het is dat koesterend vuur, naastenliefde genoemd, dat het levenslicht brandend houdt, en waarde geeft aan alle dingen. „En al ware het dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware 't dat ik mijn lichaam overgaf opdat ik verbrand zoude worden," zegt Paulus, „en had de liefde niet, zoo zoude 't mij geen nuttigheid geven. En al ware 't dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap.... en de liefde niet had, zoo ware ik niets. En al ware 't dat ik de talen der menschen.... sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden." In de ontaarde kloosters gaan de machtigste en meest verheven eigenschappen en het hoogst bereikte peil van volmaaktheid verloren, evenals iemand die wordt gestraft met degradatie het eerst de laatst verkregene en hoogste aanwinsten verliest en slechts de lagere behoudt. In de kloosters waar een goede geest van samenleving heerscht daarentegen, is het hoogste streven nog niet bereikt; ziehier het verschil en de tegenstelling. De omhoogvoering van de maatschappij naar het Christendom is eerst aan hare eerste schrede toe. De naastenliefde ontbreekt en als gevolg daarvan de kuischheid, en het gemis van deze beide is te wijten aan de dorre plek in de ziel, ontstaan door de afwezigheid van geloof en de verdrukking van geestelijk leven. De positieve wetenschap heeft nog niet het innerlijk leven van den mensch beroerd, en de maatschappelijke omgeving geeft zich daarom in haar drang naar universeele beschaving nog geen rekenschap van de hoogere menschelijke vermogens- 258 Wanneer wij de zedelijke opvoeding onzer kinderen ter hand willen nemen, behooren wij ons eerst af te vragen of wij hen wel waarlijk liefhebben en of wij oprecht hunne zedelijkheid wenschen. Laten wij dat eens practisch beschouwen. Vaders en Moeders, wat kunt gij hopen en verwachten van Uwe kinderen? Het gevaar dat de Europeesche oorlog voor hun lichaam meebrengt is slechts gering in verhouding tot het geestelijk onheil waaraan zij blootstaan. Wij moeten ons voorstellen een algemeenen oorlog en op veel grooter schaal, waartoe alle jonge mannen worden opgeroepen en na afloop waarvan de overlevenden met den vinger worden aangewezen als absolute uitzonderingen. Gij voedt dus uwe zonen op voor den dood. Waartoe dient het dan U zooveel moeite voor hen te geven? Is het niet noodeloos hunne zachte haartjes, hunne rose nagels en de frissche en bekoorlijke schoonheid van hun welig groeiend lichaampje te verzorgen, wanneer zij toch eerlang moeten sterven? O, wie de kinderen liefheeft verheffe zich tegen dezen doodaanbr eng enden oorlog en strijde voor den vrede! Zeer welsprekend is dit credo van madame de Héticourt in haar boek: La femme affranchie, omstreeks het tijdperk der Fransche revolutie: „Moeders, gij vermaant uw kind, zeggende: Vertel geen leugens, omdat dit onwaardig is voor iemand die zichzelf eerbiedigt; steel niet: zoudt ge 't prettig vinden indien de menschen U wat af stalen? Het is eene oneerlijke handeling. Onderdruk niet uwe kameraadjes die zwakker zijn dan gij en wees niet onheusch tegen hen, want dat zou eene laffe daad wezen." Dit alles zijn uitstekende beginselen. Doch wanneer dan het kind volwassen is geworden, zegt de moeder: „Hij moet zijne wilde haren kwijtraken." En zijne wilde haren kwijtraken wil zeggen: een verleider zijn, een echtbreker en een bezoeker van bordeelen. Hoe! is deze moeder die aan haar jongetje leerde niet te liegen dezelfde die nu haar zoon toestaat, eene vrouw als zijzeive te verraden? Zij was het die haar kind leerde niet het speelgoed van een ander weg te nemen, en die het nu voor haren zoon gewettigd acht zich te vergrijpen aan het leven en de eer van eene vrouw aan haarzelve gelijk. Zij was het die hem vermaande de zwakken niet te onderdrukken, en staat hem nu 259 toe zich te scharen onder de verdrukkers van een menschelijk wezen, door de maatschappij tot slaaf gemaakt! Deze moeders maken zich medeplichtig aan een feit dat de geheele menschheid neerhaalt. Daar is tegenwoordig eene krachtige maatschappelijke beweging tegen den handel in blanke slavinnen; en tegelijkertijd komt de wetenschap der eugenica op met haar streven de gezondheid van de nakomelingschap te beschermen. Dat zijn uitnemende dingen. Doch het vraagstuk dat aan al deze quaesties ten grondslag ligt is er een van geestelijken aard. Niet de blanke slavinnen zijn de verlorenen onder de menschen; zij zijn de slachtoffers van een algemeen aanvaarden toestand die naar ondergang en slavernij voert. Hoe.zal ooit, waar wij worden bedreigd door een zoo ernstig geestelijk gevaar, uitwendige hygiëne ons kunnen redden, wanneer zij niet wordt voorafgegaan door rechtstreekschen strijd tegen dit gevaar? De waarlijk verlorenen zijn zij die volharden in een toestand van geestelijken dood, zonder dit te bemerken. Wie echter het gevaar ziet, bevindt zich, alleen reeds door dit bloote feit, op den weg naar redding. De zoogenaamde blanke slavinnen, aan den openbaren smaad prijsgegeven, en met verdrukking gestraft, doen hun kreet om wraak ten hemel stijgen en overladen de menschheid met schande; doch zij zijn de werkelijk verlorenen niet, zij niet alleen lijden onder slavernij. De verlorene is de onschuldige, wel opgevoede jonge man die zonder wroeging, zonder te beseffen dat bij zichzelf neerhaalt, zijn voordeel doet met een menschelijk wezen, tot slaaf zijner lusten gemaakt, dat hij bovendien nog onder zijne verachting doet bukken zonder het oor te leenen aan de stem van zijn geweten die hem vermaant: „En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is merkt gij niet?" Deze man die misschien tracht zijn lichaam te behoeden voor noodlottige gevolgen, al is het hem vaak onmogelijk daaraan te ontsnappen en die onnoodig zijn leven en dat zijner nakomelingen op het spel zet, die zich alleen beijvert eene goede maatschappelijke positie te verwerven en een gezin dat algemeen wordt geacht — hij is degeen die werkelijk opdergaat in duisternis en vervallen is tot slavernij. 260 En met hem is tevens zijne moeder slavin, want zij kan haren zoon niet volgen, haren zoon dien zij groot bracht met zooveel zorg voor zijn lichaam en wiens zedelijk heil zij beoogde met al de hartstochtelijke liefde die in haar hart voor hem leeft; zij is slavin, wanneer eene onweerstaanbare macht haar haren zoon ontrukt, misschien zijn dood of den ondergang zijner physieke gezondheid tegemoet, en hem tot zedelijk verval doet geraken, terwijl zij niets kan doen dan hem stil en onbeweeglijk gadeslaan. Poovertjes verontschuldigt zij zich onder het motief dat waardigheid en reinheid haar niet toestaan den jongen op deze paden te volgen. Zij zou even goed kunnen zeggen: „Daar ligt mijn zoon, gewond en bloedend, maar ik kan hem niet bereiken omdat de weg zoo modderig is en ik mijne schoenen niet vuil wil maken." Is dit het ware moederhart? Hoe kan het moederlijk gevoel zóó diep zinken? „Alleen die vrouw zou waardig zijn en rein" — roept Mme de Héricourt uit, „die in staat ware een zoon groot te brengen die nooit eene schanddaad aan zijne moeder behoeft te bekennen." De moeder, die 'alle overwicht kwijt is, is zelf verloren. Moederlijke waardigheid, daarentegen, is groot en machtig. Een toonbeeld hiervan was in den oud-Romeinschen tijd Veturia, de moeder van Coriolanus die, na gehoord te hebben dat haar zoon op het punt stond om als verrader van het vaderland, aan het hoofd van een vijandelijk leger, Rome aan te vallen, moedig de beschermende stadsmuren verliet en door de vijandelijke scharen den machtigen leider tegemoet ging, hem vragende: „Zijt gij mijn zoon of zijt gij een verrader?" Op deze woorden zag Coriolanus af van zijne onwaardige onderneming. Aldus zou in onze dagen de ware moeder de muren van het vooroordeel moeten verlaten, de grenzen der slaafschheid overschrijden en over genoeg waardigheid moeten beschikken om haar zoon in de oogen te durven zien en hem te zeggen: „Gij zult geen verrader der menschheid zijn." Welke druk kan er toch zijn uitgeoefend op de vrouw, die haar zelfs het heilig recht, haren zoon te redden, heeft doen verhezen? en wat kan de kinderliefde zoo hebben verzwakt dat de jongeling ertoe komt het moederlijk gezag te versmaden. 261 alleen om zich aan een slecht leven over te geven? Ons vonnis zal worden uitgesproken door dit sterven der ziel en niet door uiterlijke feiten. * * * Wanneer de positieve wetenschap die zich heeft beperkt tot de studie van uiterlijke ziekte-oorzaken, of van oorzaken tot degeneratie en tot de voorschriften voor physieke hygiëne, d.i. voor de bescherming van het materieele leven, zoozeer heeft bijgedragen tot een hooger peil van zedelijkheid — hoeveel meer hoop voor moreele verheffing mogen wij dan nog koesteren van eene positieve wetenschap die er alle aandacht op richt het innerlijk leven der menschen te beschermen. En indien het eerste gedeelte, het pijnlijk nauwkeurig volgen der waarheid door stipte navorschingen, de maatschappelijke verwerkelijking der Christelijke beginselen heeft bereikt, mogen wij veronderstellen dat de voortzetting, begeleid door eenzelfde onbevooroordeeld en nauwkeurig onderzoek, er evenzeer in zal slagen de leemten die nog in de moderne beschaving bestaan, aan te vullen. Dit, geloof ik, is het duidelijkst en meest rechtstreeksch antwoord aan al degenen die zich afvragen wat men kan verwachten van deze te-positieve opvoedingsmethode ten gunste van de moraliteit en den godsdienst voor de komende geslachten. Waar de experimenteele geneeskunde, door terug te gaan tot de ziekte-oorzaken, ertoe gekomen is diep in de vraagstukken omtrent de gezondheid door te dringen, moet eene experimenteele wetenschap, de psychische activiteiten van den normalen mensch betreffende, ertoe leiden de hoogere wetten des levens en der menschelijke gezondheid te ontdekken. Deze wetenschap is nog niet eene gevestigde, en wacht op hare onderzoekers; doch wij kunnen reeds voorzien dat, waar de medische wetenschap eene universeele hygiëne in het leven riep, die de menschheid tot gids is voor het physieke leven, uit deze nieuwe wetenschap eene hygiëne zal moeten verrijzen die allen menschen tot practischen steun zal zijn in het moreele leven. En waar de positieve geneeskunde mogelijk werd door het bestaan der ziekenhuizen, waarin kranke menschen werden opgenomen door de particuliere en publieke weldadigheid die aan 262 Darmhartige bedoelingen ervaringrijke verzorging paarde, zal deze nieuwe wetenschap bovenal hare onderzoekingen en hare ervaringen Dpdoen in de scholen, d.w.z. op de plaatsen waar alle kinderen worden bijeengebracht met het doel hen op een hooger maatschappelijk peil te brengen, onder empirisch opvoedkundige leiding. Wat was het verheven kenteeken der wetenschappelijke geneeskunde die langzaam aan de empirische methode verving? Terwijl de ervaringsgeneeskunde haar heil zocht in aderlating en trekpleisters, verhief en verduidelijkte de wetenschappelijke geneeskunde hèt zeer oude en in het vergeetboek geraakte grondbeginsel dat de geheele nieuwe wijsheid in ééne stelling samenvatte: de geneeskundige kracht der natuur, de vis medicatrix naturae. Het levend organisme bezit eene natuurlijke macht om ziekten te bestrijden en te overwinnen; en daarop hebben wij bet oog te richten om tot eene verstandige geneeswijze te komen; wie gelooft dat de dokter en zijne medische kennis den zieke genezen, is een empiricus; doch wie eenmaal weet dat alleen het organisme de beterschap kan voltrekken en dat wij daarom de krachten ons door de natuur ter verdediging geschonken, hebben te beschermen en bij te staan, zoo iemand is een wetenschappelijk mensch. Nu zijn de wijzen van behandeling der positieve medische wetenschap, noodig tot bescherming der natuurlijke krachten van verdediging en van wederopbouw veel grondiger en strekken zich uit over veel wijder terrein dan die der oude ervaringswetenschap. Het groote aantal specialisten in vergehjking met het type van den eenvoudigen huisdokter der laatste eeuwen moge voldoende zijn ter aanduiding van het enorm praktisch verschil dat de nieuwe richting met zich brengt. Ook is het belangwekkend een blik te werpen op den weg dien de medische wetenschap heeft doorloopen; zij is begonnen met ziekten te genezen, van daar ging zij verder tot het ontdekken der wetten van het normaal physiek leven, en werd zij den gezonden tot gids, door hun aan te toonen hoe men de gezondheid het best kan bewaren. Doch op dit punt aangeland, vond zij dat dezelfde maatregelen noodig tot het instandhouden der gezondheid ook de beste zijn om ziekten te genezen, omdat de gezondheid en vis medicatrix naturae (de genezing-aanbrengende natuurkracht) 263 aan dezelfde levensbron ontspringen. Zoo is bijv. het hedendaagsch rationeel diëet niet alleen een hygiënische maatregel dien alle menschen in praktijk moeten brengen om gezond te blijven, doch tevens de belangrijkste factor in de behandeling der ziekten. De diaetetiek is zoowel voor jichtlijders als voor lijders aan pellagra,1) koortsen, tuberculose of diabetes van het grootste belang; in vergelijking daarmee beteekenen lithium zouten, caffeïne en creosoot niets. Integendeel, het moderne streven is erop gericht deze vergiftige geneesmiddelen altemaal over boord te werpen, en die geheel en al te vervangen door de natuurlijke geneeswijzen, als rust, medische gymnastiek, warmen koudwaterbehandeling, en bovenal: door het klimaat als geneeskracht te gebruiken. Vervolgens hebben de psychiatrie en de neuropathologie rechtstreeks de behandeling door arbeid ingevoerd, teneinde door geordend, doelbewust werk bezigheid te geven aan individuen die geestesstoornissen beginnen te vertoonen. Naar gelang men in deze richting vordert, zal het begrip van natuur-genezing Jd.w.z. een steeds klaarder begrip van de krachten die het leven schragen, gaan hoogtij vieren. Alleen de natuur vermag alles en wanneer een dokter van nut zal zijn, heeft hij haar voetspoor te volgen met steeds toenemende getrouwheid en zich aan haar dienstbaar te maken. Het is natuurlijk dat het grondig onderzoek voerde tot pogingen om deze krachten waarvan de gezondheid afhangt, te verklaren. Inderdaad waren de studiën over de immuniteit de schitterendste, de meest algemeen bekende en meest wetenschappelijke aller medische studiën. Toen Metchnikoff meende te ontdekken dat het de leucocyten van het bloed zijn die de microben opnemen en verteren, en aldus den mensch behoeden voor infectie, scheen het alsof eene flikkering van zuiver en helder licht het geheele geheim had ontsluierd. Doch niet zoodra had hij zijne theorie verkondigd of zij werd door eene afbrekende critiek van opéén volgende studies omvergeworpen, omdat de leucocyten niet altijd in staat zijn levende microben te vernietigen; er zijn zekere voorwaarden van het organisme vereischt om haar deze kracht te verleenen. ') soort huidziekte. 264 En zoo werd de knoop van het vraagstuk alleen maar verlegd. Bovendien zijn het niet de microben als zoodanig die ziekte veroorzaken, doch hare gifstoffen. Dus schenen de leerstellingen der toxinen de richtingslijn voor onderzoekingen aan te geven; doch toen verzeilde men in eene zee van complicaties en het bleek dat alleen bepaalde zijden der immuniteit, haast bepaalde eigenschappen, voor ons te constateeren zijn doch dat het wezen der zaak, het laatste woord, de ondergrond van alles wat het onderzoek ons heeft onthuld, mysterie blijft Daarom doet men heden ten dage het zwijgen toe aan vraagstukken als dat der immuniteit; en hetgeen vroeger gemeengoed was, een populair denkbeeld, blijft tegenwoordig rusten tusschen de ongerepte onderwerpen van studie die zelfs' door studenten aan de universiteit niet worden benaderd. Het is echter eene onmogelijkheid dat de medische wetenschap, gebaseerd op de natuurkrachten, zich ontwikkele, wanneer niet de dringende noodzakelijkheid wordt erkend om het groote levensmysterie dat zijne bronnen verbergt, doch zijne krachten zonder ophouden uitstort, te bestudeeren. De onzichtbare, doch ware bron van gezondheid en van genezing is daar altijd, op het hoogtepunt van alle inspanning, doch de . kloppende energie die in onuitputtelijke hoeveelheden daaraan ontspringt, is hare eenige verwezenhjking die zich altijd handhaaft als lafenis voor de levende wezens. De medische wetenschap en dit mysterie moeten noodzakelijk eene eenheid vormen. En waarschijnlijk zal hetzelfde tot stand komen, waar het de wetenschap geldt, die de gezondheid en ziekten der ziel bestudeert. Wanneer zij ontdekt dat ook de ziel aan bederf onderhevig is, onderworpen aan ziekte en dood, hare gezondheidswetten heeft en haar vis medicatrix naturae, dan zal zij de b ehaiadelingen, met het doel deze kostbare levenskracht te eerbiêa^gen*en te helpen, tot in 't oneindige moeten vermenigvuldigen ; en tegelijkertijd zal de vraag vanwaar de geneime levensbron opwelt, zich voordoen aan de moderne medische wetenschap, zooals het vraagstuk der immuniteit dat heeft gedaan. Dan zullen leven, morajiteit en godsdienst onverbreekbaar verbonden zijn. 265 Laten wij nu onze aandacht richten op het twee en een half of driejarig kind, dat overal aankomt, doch aan sommige dingen die zijne klaarblijkelijke voorkeur hebben, in 't bijzonder, zooals de meest eenvoudige voorwerpen bijv. een rechthoekige blocnote, een vierkanten inktkoker of eene ronde, glanzende bel. Alles dingen die niet voor hem bestemd zijn. Dan komt de moeder aanloopen en trekt hem weg; zij liefkoost hem een beetje, geeft hem kleine tikjes op de hand, en roept uit: „Niet aankomen! stout!" Ik was eens getuige van een dier menigvuldige familietooneeltjes, waarop meestal geen acht wordt geslagen. De vader, een dokter, zat aan zijne schrijftafel; de moeder had een nog heel klein kindje op den arm, dat zijne handjes uitstrekte naar de voorwerpen, op de schrijftafel verspreid. „Dit kind," zei de dokter, „is onverbeterlijk ondeugend, zoo klein als het is. Hoeveel moeite zijne moeder en en ik ons ook geven om hem de onhebbelijkheid af te leeren, aan al mijne dingen te komen, het gelukt ons niet." „Stout 1 Stout!" herhaalde de moeder, de kleine handjes stijf vasthoudend, terwijl het kind zich gillend achterover gooide en met de voetjes werkte alsof het wilde schoppen. Wanneer de kinderen ouder zijn dan drie of vier jaar, neemt de strijd toe: zij wenschen iets te doen. Wie hen zorgvuldig waarneemt, bemerkt dat zij een zeker streven hebben. Zij willen nadoen wat hunne moeder doet, indien zij eene huisvrouw is. Zij volgen haar graag in de keuken, zij willen meehelpen aan haar werk, raken hare dingen aan en probeeren stilletjes om ook te kneden en te koken en goed te wasschen en den vloer te vegen. Dit alles verveelt de moeder; elk oogenblik herhaalt zij: „Wees toch rustig, laat dat liggen, hinder me niet; ga weg." Dan maakt het kind groot spektakel, gooit zich op den grond, en schopt, — maar begint van voren af aan, zoo verholen en zoo haastig mogelijk; en doordat het zoo gauw wil afwasschen, maakt het zich kletsnat; en door zijne poging het schoteltje, stilletjes klaar gemaakt, weg te moffelen, maakt het den vloer vuil. De boosheid, de harde woorden en heftige verwijten der moeder nemen toe, en het kind reageert met stoutigheden en tranen, maar begint altijd weer van voren af aan. Wanneer de moeder niet uitsluitend met haar huishouden 266 bezig is, is het kind, indien intelligent, er nog ongelukkiger aan toe. Het kan zijn draai niet vinden en huilt schijnbaar zonder reden; het krijgt driftbuien waarvan men de oorzaak niet kan opsporen. Sommige vaders klagen daarover, haast wanhopig: „mijn kind is heel intelhgent, maar zóó ondeugend 1 Hij is met niets tevreden. Wij koopen maar speelgoed voor hem; hij heeft eigenlijk al te veel; ik weet het niet meer.". De moeders vragen angstig: „Wat raadt u mij aan om te • doen als het kind ondeugend is? en wanneer hij driftbuien heeft? j Hij is zóó stout, hij houdt zich nooit eens stil t ik kan er niet meer tegenop." Zelden hoort men eene moeder zeggen: „Mijn kindje is zoo zoet en slaapt haast altijd." Wie heeft niet wel eens eene vrouw uit het volk tegen het huilende kindje op haar arm met dreigende stem hooren schreeuwen: „Hou je mond, zeg ik je, hou je mond 1 en dan is het kind na tuur lij k do od ver schrik t en begint nog veel harder. Dit is de eerste oneenigheid waarmede de mensch bij zijne intrede in de wereld heeft te kampen: hij heeft te strijden met zijne ouders, met hen die hem het leven gaven. En dat vindt zijne oorzaak daarin, dat het leven van het kind verschilt van dat zijner ouders; het kind moet zich nog vormen, I terwijl de ouders al reeds gevormd zijn. Het kind heeft het noodig, zich veel te bewegen om • zijne nog onbeheerschte bewegingen te leeren coördineeren; de vrijwillige motiliteit der ouders is integendeel geordend, en zij kunnen hunne bewegingen in bedwang houden; misschien ook zijn zij dikwijls vermoeid van hun werk. De zintuigen van het kind zijn nog niet goed ontwikkeld ; zijn accomodatie-vermogen is ontoereikend en behoeft "hulp door te tasten en te bevoelen, om zich rekenschap te geven van voorwerpen zoowel als van afstand; zijne oogen worden gericht door de ervaring zijner handen. Daarentegen hebben de ouders ontwikkelde zintuigen en zijn zij de eerste begoochelingen daarvan reeds te boven; hun accomodatievermogen is volmaakt, wanneer zij dat niet door misbruik hebben bedorven; hoe het ook zij, de cerebrale activiteit bereidt de zintuigen voor om den juisten indruk te ontvangen, zij behoeven niet meer te tasten. Kinderen zijn begeerig om kennis te maken met de buitenwereld; hunne ouders kennen die reeds al te goed. 267 Daarom begrijpen zij elkaar niet. Ouders zouden willen dat hunne kinderen waren zooals zij en anders-zijn wordt stoutheid genoemd. Men behoeft maai te denken aan de moeder die haar kleine kindje op de wande ling achter zich aan sleept; het kind moet hollen, terwijl zi wandelt; zijne beentjes zijn kort, terwijl de hare lang zijn; zwak tegen de hare sterk; hij heeft het gewicht van zijn lichaam ei zijn hoofd mee te dragen, beide extra groot in evenredigheic aan die der moeder, terwijl deze haar in verhouding kleiner hoofc en lichaam gemakkelijker draagt. Het kind is moe en begint t( huilen en de moeder barst uit: „Vooruit jij, ondeugend kind Geen gekheid, hoor! Zou je soms willen dat ik je droeg, luilak' Geen sprake van! je krijgt toch je zin niet." Of eene moeder die haar kind languit op den grond ziet liggen, of plat op den buik, met de voetjes in de lucht, gesteunc op de ellebogen en zoo rondkijkend. Dan roept zij uit: „Var den grond af! Je maakt je heelemaal vuik stout kind!" Dit alles vertaalt men niet met de woorden: het kind is ander: dan de volwassene. Met de vorming van zijn lichaam is hei zoo gesteld: zijn hoofd en romp zijn geweldig groot in verhouding tot zijne teere beentjes, omdat die het hardst moeter groeien. Daarom kan het kind niet tegen lang wandelen, er moet er de voorkeur aan geven languit te liggen, wat ook eene zeer gezonde houding voor hem is. Hij heeft eene verwonder, lijke neiging om zich te ontwikkelen; hij neemt zijne eerste kennis van de buitenwereld in zich op en zijne tastzin helpt het gezicht en het gehoor om de vormen van voorwerpen er om afstand te leeren bepalen. Hij is voortdurend in beweging, omdat hij zijn bewegingsvermogen moet coördineeren en aanpassen. Daarom zijn dat vele bewegen, dat weinig wandelen, dat neervallen op den grond, dat overal aanzitten de teekenen dat hij leeft, dat hij groeit. Doch neen, dit alles wordt omgezet in de woorden, „hij is stout!" Klaarblijkelijk is dit echter geen moreel vraagstuk. Wij zullen niet naar middelen zoeken om deze verdorven neigingen van het nauwelijks geboren menschenkind te verbeteren. Het is geen vraagstuk van moreelen aard. Doch een quaestie van leven. Het kind tracht te leven en wij willen het hem beletten. In 268 deze beteekenis wordt het voor ons wel een moreel vraagstuk, omdat wij van onzen kant beginnen met de fouten te ontleden die de rechten van anderen aantasten en schenden. Bovendien ligt ons egoïsme verdekt en verborgen onder onze verkeerde manier van aanpakken; de schuld van het kind bestaat eigenlijk hierin, dat het ons schrikkelijk hindert, wij |strijden met hem om ons eigen gemak, onze vrijheid te verdedigen. Hoe dikwijls hebben wij in het diepst van ons hart gevoeld dat wij onrechtvaardig waren, maar hebben wij die opwelling gesmoord, omdat de kleine lastpak ons niet aanklaagt en niet haatdragend is. Integendeel, evenals hij volhardt in zijne^ojyfer heden die zoovele levensuitingen. zijn, volhardt hij erin ons lief te^ebben, öhTalïes"te vergeven, onze beleedigipgen te vergeten, alleen maar om bij ons te mogen zijn, om ons te omhelzen, bij ons op schoot te kruipen, en zachtjes in onze armen in slaap te vallen. Ook dit is eene uiting van leven. En wij, wij weren hem af, wanneer wij moe zijn of genoeg van hem hebben, zoogenaamd om zijn eigen bestwil, en verbergen ook dit opperst egoïsme s „Stel je niet zoo aan!" Beleediging en laster zijn altijd op onze lippen evenals het telkens wederkeerend refrein: stout, stout! En toch zou de uitdrukking van het kind die eener volmaakte liefde kunnen zijn: „zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen." Wat ons betreft, neen, wij kunnen dit van ons zelf niet altijd zeggen. Wanneer de strijd tusschen volwassene en kind tot een vreedzaam einde kon worden gebracht, en wanneer de volwassene, de omstandigheden van het kinderleven aanvaardend, zou trachten daaraan tegemoet te komen, dan zou hij kunnen rijzen tot een der meest verheven genietingen, hem door dè natuur als gift geboden: het kind in zijne natuurlijke ontwikkeling te volgen, en den mensch zich te tien ontplooien. Het beeld der ontluikende rozeknop is eene gemeenplaats geworden in de poëzie; doch hoeveel heerlijker is de poëzie der kinderziel in hare uitingen 1 En dit geschenk van onzegbare waarde, dat naast onze zijde werd geplaatst, opdat het wonder om en bij ons zoude zijn en ons zoude vertroosten, dit vertreden wij in onze gramschap, crodslasterend als waanzinnigen. 269 Wanneer her kind alles wil aanraken, en wildoen, alle soorten van terechtwijzingen ten spijt, dan volhardt het in oefeningen, noodig tot zijne ontwikkeling en ontvouwt daarin eene kracht waar wij vaak machteloos tegenover staan; met dezelfde volharding haalt hij adem, huilt hij als hij honger heeft en richt zich op, wanneer hij wil gaan loopen. Zoo zoekt het kind uiterlijke voorwerpen die aan zijne behoeften beantwoorden; wanneer hij die vindt, ontwikkelt hij zijne krachten; doet spieroefeningen of zintuigelijke oefeningen en is dan blij; of hij vindt ze niet, en is dan rusteloos als wanneer aan zijne nooden niet voldaan werd. Speelgoedjes zijn te licht voor armen die behoefte hebben aan de inspanning van het oplichten en verplaatsen van voorwerpen; zij zijn te ingewikkeld om de zintuigen te bevredigen die behoefte hebben de afzonderlijke gewaarwordingen te analyseeren. Zij zijn ijdelheden, en vertegenwoordigen als zoodanig scheeve voorsteUingen en parodieën van het werkelijke leven. En toch is dit de wereld onzer kinderen, waarin zij worden genoodzaakt hunne potentieele krachten te verbruiken in eene voortdurende ergernis, die er hen toe brengt de dingen te vernielen. Gelukkig hooren de kinderen zelf hun vonnis niet uitspreken: het kind heeft het instinct om te vernielen. Óok zijn zij niet bekend met dat andere oordeel, in tegenspraak met het eerste: het eigendoms-instinct, m. a. w. de zelfzucht is sterk in hen ontwikkeld. De zaak is echter, dat het kind alleen een allesoverheerschend instinct heeft om te groeien en dus om zich te vervolmaken; in elke levensperiode zoekt hij zich instinctmatig voor te bereiden tot de volgende. En dit is veel gemakkelijker te begrijpen dan de vreemde neigingen die wij hem lasterend toedichten. Probeer het maar eens het kind zelf te laten begaan: het draait om als een blad aan een boom. In het Kinderhuis Guerrieri Gonzaga bleek het geven van een kam voldoende om het weerspannigste en stoutste der kinderen, van wie de onderwijzeres zeide dat zij eerst getemd zou moeten worden, te veranderen in een levendig en aardig klein meisje, dat zorgvuldig en klaarblijkelijk met een soort genot het haar van hare vriendinnetjes kamde. Wij behoefden maar te zeggen tot een lomp 270 en suffig kind dat naar ons toekwam met uitgestoken armen om hare mouwen te laten opstroopen: «Doejbet maar zelf/' en er glansde een heldere schijn in de oogjes, haar slaperig gezichtje lichtte op door eene uitdrukking van voldane trots en verrassing en zij begon hare mouwen met een-waar pleizier op te stroopen. Nadat wij dezen kinderen eene kom hadden gegeven en een stukje zeep, o, met hoeveel zorg gebruikten en verplaatsten zij die, uit vrees haaf te breken, en boe lief koozend hanteerden zij het stukje zeep als zij het zachtjes neerlegden! Het scheen alsof wij eene speeldoos met bewegende figuurtjes erop, hadden opgewonden: de figuurtjes waren de kinderen, de muziek was hunne vreugde. Wanneer deze kinderen bezig zijn met zich aan- en uit te kleeden, zich te wasschen en te kammen, met het schoonmaken en opruimen hunner omgeving werken zij zelf.. En door hunne liefde voor alles, wat zij kunnen gebruiken, (zooals zij bijv. een velletje papier jaren lang zullen bewaren), vermijden zij het, tegen meubels aan te stooten of dingen te breken, en vervolmaken zij hunne bewegingen. Doch wij plaatsen ons naast deze leventjes die zich zegevierend naar hun heil spoeden en trachten hen aan ons te binden niettegenstaande de strijd reeds gaande is, en ondanks den schrik dien wij reeds hebben opgewekt Wij naderen hen vriendelijk, als verleiders; en omdat het kind, wanneer het iets breekt, dat klaarblijkelijk naar vindt en zich daarom juist zou gaan inspannen zich te verbeteren en te vervolmaken, besparen wij hem dat verdriet, dat zoo iets zou zijn als een gevoel van spijt van de spieren die faalden, en geven wij hem onbreekbare voorwerpen: bordjes, kannen en kroezen van metaal, wollen speelgoed, b.v. een mooi beertje en gummi-poppen- Hierdoor worden zijne fouten ten eenen male verheeld. Iedere verkeerde spierbeweging, welke ook, gaat onopgemerkt aan het kind voorbij; hij ondervindt niet langer de smart over bedreven kwaad, het gevoel van spijt en de inspanning om zich te vervolmaken. Hij kan nu rustig in zijne fout volharden; daar zit hij: plomp, zwaar, zonder uitdrukking op 't gezicht met een beertje in zijne armen. Hij zit nu onherroepelijk vast aan ijdelheid en aan dwaling en i« h*t hpwtistxiin daarvan aeheel kwiit. 271 De volwassene spint hem steeds dichter in; hij doet alles aan het kind: hij kleedt het aan; hij voert het zelfs. Doch het kinderverlangen gaat er niet naar uit te worden aangekleed en materieel te worden gevoed; het is zijn hartewensch om te doen, om zijne eigene krachten op intelligente wijze te oefenen en aldus tot een hooger plan te stijgen. En met welke verfijnde indringerigheid tracht de volwassene hem in de war te brengen! „Je zou je inspannen? En waarom? Om gewasschen te worden? Om je schort aan te krijgen ? Je kunt dat allemaal voor je gedaan hebben zonder eenige inspanning en oneindig veel beter. Zonder dat je een vinger behoeft uit te steken, zul je honderdmaal meer gedaan krijgen dan je zelf zoudt kunnen volbrengen met alle moeite die je je geeft. Je behoeft zelfs het brood niet in je mond te steken, ook die inspanning zal je bespaard worden en je zult veel meer binnen krijgen." De duivel was minder boosaardig toen hij Jezus in de woestijn in verzoeking bracht en Hem alle koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid toonde, zeggende: „Al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden." Doch het kind heeft niet de kracht om te antwoorden, als Jezus: „Ga weg satan; want er staat geschreven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." Het kind zou aan God moeten gehoorzamen die hem zin tot handelen inschiep; hij moet zich zijne wereld veroveren, evenals hij zijn leven moet vormen met het doel zich te verheffen, en er niet naar streven uiterlijke heerlijkheid en gemak te verkrijgen. Doch, in verzoeking gebracht, kan hij niet weerstaan. En hij eindigt met de voorwerpen te bezitten: alle dingen kant-en-klaar; maar zijne ziel wint daarmede niets; het doel gaat verloren. Zie dat kind maar eens: plomp, onzeker, zich dwaas aanstellend, slaafsch. Zulke onmachtige spieren zijn het omhulsel van eene gekerkerde ziel. Hij wordt door deze doodelijke* traagheid veel meer beklemd dan door den strijd van man tegen man, voortspruitend uit zijne verhouding tot den volwassene. Hij heeft vaak uitbarstingen van woede, als een zondaar; bij bijt zijn beertje dat niet kan breken, hij huilt wanhopig wanneer hij wordt gewasschen en gekamd, hij spartelt tegen en worstelt onder het aankleeden. De eenige innerlijke bewogenheid die de duivel toestaat. 272 is toorn. Doch gaandeweg geraakt hij in de depressie der onmacht. Volwassenen zeggen: „Kinderen zijn ondankbaar, zij bezitten nog geen hoogere gevoelens; zij houden alleen van wat zij zelf prettig vinden." Wie kent niet die geduldige moeders en kindermeisjes die van den morgen tot den avond de luimen verdragen van vier of vijf ontevreden kinderen, die schreeuwen en ondeugende dingen uithalen met hunne tinnen bordjes en lappen poppen ? Zij schijnen te zeggen: „Kinderen zijn nu eenmaal zoo," en een welwillend medelijden neemt de plaats in van de natuurlijke reactie van ongeduld. Van zulke menschen plegen wij te zeggen: „Wat zijn zij goed! Wat zijn zij geduldig!" Doch ook de duivel is geduldig op zijne manier: hij aanschouwt rustig den doodsstrijd en de onmachtige opstandigheid der zielen die in zijne macht zijn, verstrikt in ijdelheden en gebukt onder een groot aantal middelen, waarvan zij het doel niet meer kennen; zielen waarin het bewustzijn der zonde is uitgedoofd en die daarom langzaam aan verzinken in doodelijke dwalingen. Hij ziet geduldig op hen neer en verdraagt hunne kreten, •—• biedt hun bovendien beertjes aan en onbreekbare poppen, en voert hen, ja propt hen vol, doch met nieuwe ijdelheden die hunne dwalingen verbergen, en voedt hunne lichamen. Wie, door twijfel aangegrepen, zich ging afvragen of deze moeders en kindermeisjes wel werkelijk zoo goed zijn, zou hiervan misschien een begrip kunnen krijgen door Christus' antwoord: niemand is goed dan één, namelijk God, d. w. z. de Schepper. Goedheid is het attribuut van God. Wie schept, is goed; goed is alleen de schepping. Zoo is dus alleen h ij goed die de schepping helpt haar doel te bereiken. * * * Laten wij nu overgaan tot de school. De begrippen over braafheid en ondeugendheid moeten hier wel scherp-omlijnd zijn, want wanneer eene onderwijzeres het lokaal even moet verlaten roept zij een der meisjes om gedurende hare afwezigheid de namen van wie braaf en stout waren, onder deze opschriften in twee rijen onder elkaar op het bord te schrijven. Maar het willekeurig uitgekozen kind is geheel bevoegd tot oordeelen, want 273 niets is eenvoudiger dan het onderscheid tusschen braafheid en stoutheid op school; braaf zijn die zwijgen en stil zitten; stout zij die praten en zich bewegen. 1 De gevolgen van dit oordeel zijn niet ernstig. Bij hare terugkomst zal de onderwijzeres goede of slechte aanteekeningen voor het gedrag geven. Dit brengt geen rampzalige gevolgen met zich; zij zijn, om zoo te zeggen, verwant* aan het maatschappelijk oordeel dat de menschen zich over elkaar vormen, en dat niets heeft uit te staan met de samenleving; het oordeel leidt niet tot openbare eerbewijzen of gevangenschap. Het is eenvoudigweg eene uitspraak. Doch achting, en ook zelfs eer, die toch van hooge moreele waarde zijn, hangen ervan af. Op school beteekent goed gedrag traagheid en slecht gedrag staat er voor activiteit. De achting der directrice, der onderwijzeres en der meisjes, m.a.w. de geheele moreele zijde van het systeem van belooning en straf, is afhanTcelijk'vandeze uitspraak. Evenals in de maatschappij vereischt zij geen speciale rechterlijke bevoegdheid, geen gezag; zij berust op iets dat een ieder kan zien en beoordeelen; zij vormt het zuiver moreele oordeel der omgeving, en inderdaad, ieder willekeurig meisje, of zelfs de conciërge kan de opdracht krijgen dit lijstje op het bord te schrijven. Wat gedrag genoemd wordt, is trouwens niets geheimzinnigs of wijsgeerigs; het wordt bepaald door de som der verrichte daden, door de feiten zelf van het leven, waarneembaar door een ieder die dat gedrag heeft te bepalen. En allen kunnen die handelingen zien en beoordeelen. Daarentegen zijn er veel ernstiger vergrijpen, wier gevolgen terugslaan op de gemeenschap en die rechtvaardigheidsbeginselen raken, waarop een ieder moet kunnen bouwen; zij vereischen daarom gezaghebbende rechters, waarvoor geen hooger beroep meer bestaat, — een soort Hoogen Raad, haastig bijeengeroepen. Wanneer op een examen de kinderen, naast elkaar gezeten, op slag de bewijzen moeten geven van hetgeen zij hebben geleerd, d.w.z. als zichtbaar pand dat openligt tot onderzoek voor iederen rechter, als ware het een werkelijk en wettig document, het schriftelijk werk moeten inleveren, hetzij een dictee, een opstel of een vraagstuk, — en er is dan een kind dat een ander helpt, dan is dat kind niet 274 alleen ondeugend: het is schuldig. Want hij heeft niet slechts activiteit ontwikkeld, doch activiteit ten bate van een ander. De straf kan dan heel zwaar zijn: het examen wordt ongeldig verklaard, hetgeen soms beteekent het verlies van een heel schooljaar, het nog eens over doen van dezelfde klasse. Een kind dat een kameraadje helpt is goed; welnu, hij kan daarvoor gestraft worden door het examen te moeten overdoen, verscheidene maanden later, of ineens een heel jaar van zijn leven terug te moeten gaan en opnieuw te moeten beginnen. De gevallen zijn vele en velerlei; misschien was het gezin van het vriendelijk gestemde kind heel arm en spande het kind zich erg in om te slagen, teneinde gauw in staat te zijn, zijne familie met zijn eigen kinderlijken arbeid te helpen; wie kan weten hoe inzicht in de familie-omstandigheden een kinderhart soms beroert? Misschien zag hij in zijn radeloos kameraadje een kleinen jongen in dezelfde omstandigheden. Hoe menigmaal kunnen huiselijke twist of onvoldoend voedsel oorzaak zijn geweest dat hij urenlang, opgewonden, wakker in bed lag! Dan was hij 's morgens niet helder van geest. Misschien verkeerde zijn zielig schoolmakkertje wel in hetzelfde geval den avond voor het examen. Met moet zekere situaties begrijpen: de moeder thuis telt iederen dag van het schooljaar die voorbij is, omdat voor haar elke dag eene opoffering beteekent; zij volgt ongetwijfeld met een hart vol angst haar zoon bij het examen; wanneer het kind in de verte aankomt vraagt haar gezicht al, terwijl zij uit het venster hangt: Hoe is het gegaan? Dit beeld leefde in het hart van het trouwhartige kind, toen het zijn vriendje hielp. Hij had natuurlijk alles voor zichzelf kunnen houden, zijn eigen werk nog kunnen verbeteren of het eerder kunnen inleveren. Want de rechtvaardigheid wil dat de tijd die aan het werk is besteed, met minuten wordt geteld, haast als het chronometrisch tijdopnemen bij het psychisch experiment. De rechtvaardigheid is onverbiddelijk. De onderwijzeres schrijft den tijd op het door den leerling ingeleverde werk: ingeleverd om 10.32; ingeleverd om 11.5. Wanneer werk van twee leerlingen ongeveer dezelfde waarde heeft, zoodat men werkelijk niet uit den inhoud zou kunnen opmaken, welk het beste is, ofschoon beider werk boven dat van alle anderen uitsteekt, dan doet zich een moeilijk geval voor: 275 begaan kunnen zijn onder den drang van onweerstaanbare krachten en omstandigheden die als 't ware tot het bedrijven van het kwaad voerden Doch bestaat er iemand die het niet kan laten om goed te doen? Het goede doen is nimmer een onweerstaanbare aandrang. Om echter aan dergelijke onbetamelijkheden den kop in te drukken, voedt de school de kinderen ertoe op zich het geheele jaar door te onthouden van wederzijdsche hulp. Zij gaat nog verder: zij belet den^klhderen zonder meer, SlCfi met eikaars werk te bemoeien. Welk eene jacht wordt dat! De bekwame en praktische onderwijzeres brengt eene ware krijgskundige tactiek in praktijk en is bekend met alle listen der kinderen in dezen heimelijken en bedrieglijken strijd. Kinderen zijn tot alles in staat waar het geldt elkaar bij te staan en samen te werken. Wemneer een kind eene les opzegt en de onderwijzeres voorzeggen zou kunnen hooren, is er nog een ander maniertje: dan kan een leerling die vóór zit een open boek tegen zijn rug houden zoodat de ander maar heeft op te lezen, of wanneer de listige onderwijzeres het slachtoffer uit de bank, voor de klas laat komen om aldus te verhoeden dat hij hulp krijgt, kunnen de kameraadjes hem teekens geven, desnoods met de doofstommentaal. En ziet, dan gebruikt de onderwijzeres het bord als voorwendsel om het kind met het gezicht naar den muur te krijgen, terwijl zij hare arendsblikken op de klasse houdt gericht. Nu is het slachtoffer geïsoleerd. Niets ontgaat aan eene flinke onderwijzeres; zij weet een opgerold briefje te snappen dat het eene kind onder de bank aan een ander doorschuift; en legt zelfs beslag op een vloei dat twee kinderen ruilen onder de verontschuldiging, dat zij het gebruiken, terwijl zij er eerst iets op hebben geschreven. Dat is de reden dat banken van eene goede samenstelling van voren open moeten zijn, omdat het anders te gemakkelijk is er dingen onder door te geven, terwijl het heel moeilijk is dergelijke slimmigheden uit te halen in banken die niet JlJJeen hygiënisch, doch ook moreel zijn. Het is "waar"*dat deze banken, aan den voorkant open, van zuiver moreel standpunt ertoe dienen toezicht te houden op de scholieren: want omdat deze kinderen altijd door moeten zitten. 277 tegen hebben zijne nalatige makkers eene goed ontwikkelde borstkas en zijn de vroolijksten van de klasse. Een ander soort van knappe leerlingen zijn zij die thuis worden geholpen door privaatleeraren of door ontwikkelde moeders die zich geheel aan hen wijden; terwijl andere typen van niet knappe, vaak gestrafte leerlingen dikwijls kinderen zijn van behoeftige ouders, wien het thuis niet gezellig wordt gemaakt, die aan zichzelf worden overgelaten, soms op straat, of die zelfs reeds in de vroege ochtenduren, vóórdat zij naar school gaan, werken om hun brood te verdienen. Uit een onderzoek dat ik instelde, bleek, dat de kinderen die geprezen werden en zonder examen overgingen behoorden tot hen die altijd een overvloedig twaalf-uurtje meebrachten; de kinderen, die de kaatsten van de klasse waren en de meeste straf kregen, waren zij die niets meebrachten of alleen wat brood. Hiermede is niet gezegd dat met het bovenstaande de opsomming der oorzaken die bijdragen tot de bedrieglijke uitkomsten in verband met prijzen en straffen, is voltooid, doch er is stellig een duidelijk afgebakende weg geopend, om tot begrip der feiten te komen. Prijs en straf zijn niet alleen sloteffecten, doch zij wijzen het peil aan van denThoreelen geest die op de school heerscht. Evenals de ongeldigverklaring van het examen van den leerling die een vriendje hielp, slechts een zeer kras voorbeeld is eener opvoeding die er gewoonlijk naar streeft het kind af te zonderen in zelfzucht, zoo zijn prijs en straf de sterkste uitingen van een vast beginsel, waarop het schoolorganisme steunt: de wedijver. Het beginsel berust hierop, dat kinderen welke andere zien knapper dan zij zeiven, die hooge cijfers krijgen, goedkeuringen en prijzen, worden geprikkeld deze na te volgen, op gelijk peil te komen en hen voorbij te streven. Zoo ontstaat haast een soort mechanisme dat de geheele School opvoert, niet alleen tot werk, doch tot inspanning. Het zedelijk doel is de kinderen eraan te gewennen te lijden. Laten wij eens een voorbeeld nemen van dezen wedijver. Toen de schoolarts zijne intrede deed in de school, richtte hij zijne opmerkzaamheid op de zintuigen, en bevond dat er Onder de kinderen vele waren die aan eene lichte doofheid leden. 283 van de lengte der beenen en den licht gebouwden romp de vlugheid de overhand heeft. En geen wedijver kan het eene type in het andere doen veranderen. De basis voor het samenstellen der gymnastische oefeningen zou de morphologische studie van het kind moeten zijn, omdat zijn lichaam verandert naar gelang van den leeftijd; en voorzeker niet een wedijver systeem. Hetgeen onafscheidelijk is gebonden aan en zijn oorsprong vindt in het lichaam, als gestel of ziekte, moet ook worden beschouwd in verband met het lichaam. Niet door gevoel voor wedijver zal het wonder tot stand komen. Dit vooroordeel, ten gunste van het wedijversysteem, is zóó diep ingeworteld, dat men, toen ik in 1898 mijn veldtocht in Italië begon met het doel afzonderlijke klassen voor zwakzinnige kinderen aan de lagere scholen verbonden te krijgen, het wedijverbeginsel tegen mij uitspeelde: de zwakzinnige kinderen zouden niet langer worden gesteund door het voorbeeld der knappe en vlijtige leerlingen ; en wanneer men dezen stumperds den prikkel van denwedijver onthield, zouden zij ontegenzeggelijk niets meer doen. Doch tusschen gelijke krachten kan er alleen sprake van wedijver zijn. Wanneer er een w e d s t r ij d wordt gehouden, moet men een kampioen kiezen. Vqpr een .zwakzinnig kind is het voorbeeld van een knappen makker alleen maar vernederend; zijnê"Tninderwaardigheid, zijne onmacht worden hem door den voorspoed en het geluk van zijn kameraadje voortdurend voor de voeten geworpen. Hij gevoelt zich diep terneergedrukt, en dit nog te meer, omdat de ijverige onderwijzeres hem laakt en straft vanwege zijn onvermogen en hem het schitterend voorbeeld van den sterke voor oogen houdt. De mogelijkheid iets te kunnen doen binnen de grenzen van eigen krachten, dat niettemin van waarde zou wezen, te worden opgenomen in eene sfeer waar ook hij zou kunnen mededingen en zou worden aangemoedigd, dat zou hem een lichtstraaltje, een glimp van hoop geven. Dan zou hij gelijk zijn aan de anderen; hij zou zich bezield en vertroost gevoelen en het zwakke bloempje in hem zou kunnen ontluiken. Hij heeft veel, veel meer dan de normale jongen behoefte aan steun, aanmoediging en uiterlijke prikkels om hem op te wekken tot werkdadigheid. En wat gebeurt er met den normalen, knappen jongen, die 285 tot voorbeeld moet strekken aan hen die zijne minderen zijn? Met wien kan hij zich meten? Wie zal hem steunen opdat hij vooruitkome? Wanneer een ieder die wil stijgen eene kracht behoeft die hem omhoog helpt, wie moet dan de hand reiken aan hem die bovenaan staat ? Doch het gebeurt hier juist andersom. Hij wordt achteruitgetrokken. Hier zien wij het gelukzalig type van hem die wedijvert met zijne minderen. Dit doet mij denken aan een door Voisin beschreven wedstrijd, die werd op touw gezet door een der idioten uit zijn gesticht. Deze, een zeer lange jongen, koos uit de idiote kinderen de jongste en kinderachtigste, en daagde die allen uit tot een wedloop; hij zelf kwam altijd het eerst aan en was dan dierbaar verrukt. Zulk een voorbeeld beperkt zich echter niet tot het gesticht van Voisin; hetjs de moreele houding van allen die sterk staan, doch lui zijn en eerzuchtig; die anderen willen overvleugelen zonder te veel moeite te doen, zonder zich te vervolmaken, doch door zich te verlaten op de contrastverschijnselen. Zoo zien wij dat iemand die gemakkelijk praat probeert zich te doen voorafgaan door een minder begaafd spreker; en mooie meisjes die niet de middelen bezitten om zich op te sieren en daardoor hare schoonheid meer te doen uitkomen gaan graag samen met minder knappe vriendinnen. Ik heb eens eene aardige anecdote gelezen, klaarblijkelijk eene parodie van dit verschijnsel. Daar was eens een koning met een bepaald belachelijk langen neus. Toen een naburig vorst hem zijn bezoek aankondigde, was hij daar zeer verlegen mede, wijl hij zich schaamde zijn mismaakt lichaamsdeel aan de kaak te stellen. Nu bedacht de eerste minister een uitweg en legde den koning dit practisch plan voor: „Uwe Majesteit, laat uw adellijk hof zich voor deze gelegenheid terugtrekken; ik zal in het geheele koninkrijk laten zoeken naar de menschen met de brutaalste neuzen en zij zullen gedurende het bezoek uwe hofhouding vormen." Aldus gebeurde het en er werden dergelijke neuzen opgespoord dat die van den koning in vergelijking daarmee een werkelijk zeer betamelijk neusje was. De doorluchtige collega merkte op dat het hof merkwaardig was om zijne neuzen, doch hij zag niet dat de koning zelf met een reusachtigen neus behept was. 286 gebeurlijkheden. De menschen mogen meer of minder fortuinlijk zijn, zij mogen geboren worden in eene meer of minder beschaafde omgeving: altijd zullen zij menschen blijven die zich voor een moreel vraagstuk gesteld zien, dat dieper wortelt dan toevallig geluk of beschaving. Men komt gemakkelijk tot de overtuiging dat de vermeende stoutheid van kinderen de uiting is van eenen strijd om geestelijk bestaan: zij willen den mensch in zich tot leven brengen en wij trachten hun dit te beletten; wij bieden hun het gif van duisternis en dwaling. Zij strijden voor hun geestelijk voedsel zooals de armen vochten voor hun brood, en verlagen zichzelf door willig het offer te worden onzer verleidingen, zooals de armen zich verlagen door te zwichten voor de verleiding van den alcohol; in deze worsteling en deze degradatie openbaren de kinderen zich als armen, als behoeftigen, verwaarloosd en aan ellende overgegeven. Niemand heeft ooit duidelijker dan zij aangetoond dat „de mensch bij brood alleen niet zal leven" en dat het voedselvraagstuk niet het ware levensvraagstuk is. Alle lijden, alle strijd en alle aanspraken die de maatschappij reeds kent ten aanzien der lichamelijke nooden herhaalt zich hier met verrassende helderheid in verband met de geestelijke behoeften. Kinderen hebben de innerlijke behoefte te groeien, zich te vervolmaken, de intelligentie te voeden, hunne innerlijke krachten te ontplooien, hun karakter te vormen en om dit te kunnen bereiken moeten zij worden bevrijd uit slavernij en moeten zij de levensmogelijkheden veroveren. Het is voor hen niet genoeg hunne lichaampjes te voeden: zij hongeren naar geestelijk voedsel; de kleederen die hunne leden beschutten tegen de koude zijn den kinderen niet voldoende: zij vragen het gewaad der kracht en den tooi der bevalligheid om hunnen geest te beschermen en te sieren. Waarom hebben wij, volwassenen, al deze verlangens gesmoord, totdat wij werkelijk gingen gelooven dat de economische quaestie het vraagstuk van het menschelijk leven zou oplossen? En waarom hebben wij ons niet klaar gemaakt, dat daarna, twist, toorn, wanhoop en ontaarding weer zouden kunnen opduiken als gevolg van hoogere, onbevredigde behoeften? Dien strijd en drift, die wanhoop en ontaarding treffen wij tot op heden aan bij kinderen, zelfs onder hen die toch 290 zoo heel goed gevoed worden, goed gekleed, goed verwarmd, alles volgens de voorschriften van eene vervolmaakte physieke hygiëne. Tegemoet te komen aan de intellectueele nooden van den mensch op zoodanige wijze, dat zij ook inderdaad bevredigd worden, staat gelijk met eene belangrijke bijdrage tot de zedelijkheid. Zoo hebben onze kinderen, wanneer zij zich vrijelijk konden bezighouden met intelligent werk, en wanneer zij tevens vrij zijn geweest aan hunne innerlijke nooden te voldoen, vrij om langen tijd stil te staan bij zelf-gekozen prikkels, om te kunnen abstraheeren toen de rijpheid daartoe was ingetreden, om hunnen geest te concentreeren in overpeinzing, ons te zien gegeven dat orde én rust in hen tot stand kwamen; en daarna zijn bevalligheid van beweging, het vermogen om van het schoone te genieten, gevoeligheid voor muziek, en tenslotte vriendelijkheid in den onderling en omgang, aan hen ontsproten als een bronnetje uit verborgen wel. Dit alles is een werk van b e v r ij d i n g geweest. Wij hebben onzen kinderen geen zedelijkheid bijgebracht door bijzondere kunstgrepen; wij hebben hen niet geleerd hunne luimen te overwinnen en rustig aan het werk te blijven; wij hebben niet getracht hun gevoel voor rust en orde in te prenten door hen aan te sporen anderer voorbeeld te volgen en door hun het nut van orde uit te leggen; wij hebben hen niet onderhouden over onderlinge hoffelijkheid om hen tot eerbied voor het werk van anderen te bezielen, en met geduld om behoorlijk te wachten, opdat de rechten van anderen niet zullen worden gekrenkt. Niets van dit alles: wij hebben slechts het kind bevrijd en hem in staat gesteld te leven. Hij is het die ons openbaarde hoe het kind leeft, en welke behoeften hij heeft naast zijne stoffelijke nooden. Toen kwam er eene werkzaamheid tot uiting, voordien bij kleine kinderen onbekend, gepaard gaande met bedrijvigheid, standvastigheid en geduld, en dit alles onder ware uitbarstingen van vreugde, in eene atmosfeer van sereniteit, die tot gewoonte werd. Deze kinderen hadden de paden van vrede betreden. Eene belemmering tot nog toe aan den vrijen gang der natuur in den wea gelegd, waren zij te boven gekomen. En evenals de mensch. 291 door spijs voldaan en ontheven van vergiftigingsgevaren zich rustiger toont en in staat is hoogere genietingen te verkiezen boven lage en neerhalende vermaken, zoo ook is het kind dat zijne innerlijke behoeften bevredigd voelt, eene sfeer van sereniteit binnengegaan en heeft zijn streven naar hooger kenbaar gemaakt. Dit alles echter heeft niet de wortels van het zedelijk vraagstuk geraakt, doch dat vraagstuk ontbloot en gezuiverd van al het vuil dat het bedekte. Hoe vollediger een mensch zijne behoeften voldaan ziet, hoe gelukkiger hij is; doch hij is daarom nog niet hoogstverdienstelijk, zooals wij intuïtief voelen, dat toch de mensch begaafd met hoog zedelijkheidsgevoel behoort te zijn. Eerder hebben wij den mensch van zijne verdiensten beroofd: de goedheid is verdwenen, evenals de slechtheid met de komst der maatschappelijke hervorming. Toen wij tot de ontdekking kwamen dat vele vormen van goedheid uitingen waren van fortuinlijkheid en dat kwaadwilligheid in zoo vele gedaanten voortvloeide uit ongeluk, lieten wij den mensch staan, geheel naakt, door de waarheid van alles ontbloot. Hij moet nu zijn eigen leven van nieuws af aan beginnen en zich verdiensten gaan verwerven. Hier zal zijne zedelijke wedergeboorte aanvangen, waar hij ontstijgt aan de zuivere cocon, zinnebeeld van den hygiënisch levenden mensch. * * * Wanneer het geheele samenstel onzer opvoedingsmethode uitging van eene daad van intense aandachtsbepaling op een zintuiglijken prikkel, en gaandeweg voortbouwde op de opvoeding der zinnen, dan zouden wij, ons hiertoe beperkend, klaarblijkelijk niet den geheelen mensch in beschouwing nemen. Want zoo min als de mensch bij stoffelijk brood alleen kan leven, evenmin kan hij bestaan van uitsluitend intellectueel voedsel. De prikkels in de omgeving zijn niet slechts voorwerpen, doch ook personen met wie onze betrekkingen niet enkel van zintuigelijken aard zijn. Wij stellen er ons dan ook niet mee tevreden, in hen de schoonheid te bewonderen, waarvoor het oog der Grieken zoo gevoelig was- of te luisteren naar hun 292 woord of zang. De ware band van mensch tot mensch, moge die ook zijn ontstaan door de zinnen, wordt gelegd door het gevoel. Het zedelijkheidsgevoel, waarover de positieve wetenschap spreekt, is grootendeeïs "het gevoel van sympathie voor onze medemenschen, het begrijpen hunner smarten, het gevoel voor rechtvaardigheid; waar deze gevoelens ontbreken wordt het normale leven ontwricht. Wij kunnen niet zedelijk zijn door de wetten en hare toepassingen uit het hoofd te leeren, want ons geheugen kan ons duizenden malen in den steek laten, en eene korte vlaag van hartstocht kan ons de baas worden; misdadigers, ook wanneer zij zich met de grootste sluwheid en omzichtigheid van de wet op de hoogte hebben gesteld en haar ontduiken, maken zich aan vergrijpen schuldig; terwijl normale menschen, volslagen onwetend op dit gebied, de wet nimmer overtreden, dank zij een innerlijk gevoel dat hen leidt. De positieve wetenschap omvat met het begrip zedelijkheidsgevoel iets samengestelds, dat tegelijkertijd gevoeligheid voor de publieke opinie, voor de wet en voor den godsdienst insluit; en door deze samengesteldheid geeft zij er geen klaar denkbeeld van, waarin dat zedelijkheidsgevoel bestaat. Wij gebruiken den term intuïtief; een ieder gaat in zichzelf na, wat in hem aan die benaming beantwoordt, en uit dit innerlijk beantwoorden moet hij begrijpen en beoordeelen, wat dit zedelijkheidsgevoel beteekent. Doch de godsdienst is eenvoudig en zonder omwegen en geeft dit innerlijk besef dat zetelt aan den wortel des levens den naam van: Liefde. Maatschappelijke wetten staan hier even volledig buiten als het gansch heelal. Liefde is de verbinding tusschen de ziel en God, en waar deze bestaat is al het overige ijdelheid. Het goede springt hieruit even natuurlijk voort als de zonnestralen, afgeworpen door de zon. De schepping zelve is aan de hoede van deze bronwel van liefde toevertrouwd, en het is liefde die haar in stand houdt als bijdrage van de schepselen aan de voorzienige krachten der natuur. Ook de biologen, die door hunne studiën er zich in verdienten de neheimen der natuur te ontsluieren, hebben de 1 i e fd e 293 erkend als de sleutel van het leven. De wetenschappelijke wereld heeft tenslotte, na eindeloos lange onderzoekingen deze onloochenbare waarheid ingezien: dat het liefde is die de diersoorten in stand houdt, niet de strijd om het bestaan. Inderdaad richt de strijd om het bestaan zich op vernietiging, en wat de instandhouding betreft, de kans op voortbestaan is niet het uitsluitend voorrecht van de sterksten, zooals men eerst geloofde. Doch het bestaan is saamgeweven met de liefde. Nu zijn degenen die strijden en overwinnen, inderdaad de volwassen individuen; doch wie beschermt het pasgeboren wezentje, en zijn leven tijdens het wordingsproces? Wanneer het harde hoornschild de natuurlijke bescherming vormt zijner soort, bezit het dat niet; wanneer het sterke spieren zijn, heeft hij zwakke; wanneer het slagtanden moeten zijn, mist hij die; wanneer het behendigheid is, kan hij zich nog niet bewegen; wanneer het vruchtbaarheid is, is hij nog niet gerijpt. Elke soort zou dan uitgestorven moetèn zijn want geen zoo sterk, of hij was eens zwak, en geene kindsheid die niet in kracht onderdoet voor het volwassen leven. Het is de liefde die al deze zwakheid beschermt en het voortbestaan der soort verklaart. De moederliefde trekt dan ook tegenwoordig, als natuurlijk verschijnsel de diepste aandacht der geleerden. Waar de strijd om het bestaan ons een eenvormig beeld van vernietiging toonde, openbaren zich tegenwoordig de verschijnselen van moederliefde in weelderige en bekorende vormen die haast eene geheimzinnige en kwistig-rijke weerspiegeling zijn van de wondere vormverscheidenheid in de natuur. Zij is tenslotte een der fundamenteele kenmerken der soort dat alle studeerenden moeten kennen. Zelfs de insecten door Fabre zoo tot in de fijnste bijzonderheden beschreven, vertoonen, hoewel zij zóó klein zijn en zóó ver van ons afstaan, wonderbaarlijke uitingen van moederliefde. Een der eerste artikelen die door een natuurvorscher over deze verschijnselen werden uitgegeven, de Psychologie d'une araignée zou kunnen dienen als motief voor een drama. Zooals bekend is, maakt de spin een nest van draden dat zij meestal bevestigt aan den achterkant van bladeren; daarin legt en bewaart zij hare eieren, terwijl zij daar zelf bijkruipt om den schat 294 f Vit zaKje op ue een 01 anuerc ^icicn-a yw^utuiu, —- -»-- klaar om het te herstellen. Als proefneming nam men eens een spin uit haar nest en hield haar gedurende twintig dagen daai van verwijderd. Wat is nu eigenlijk eene spin? Een paar kt bieke millimeters weekachtige en donkere zelfstandigheid, zonde hersenen of hart, wier bestaan zoo kort is dat twintig dage voor haar al heel wat beteekenen; en toch verslapte dit diertj oevrrja wera, sneiae zij naar nei nesi, vasuiw» « «— — herstelde het weefsel. Waarop bepaalde zich al deze herinnerini en al deze liefde? Toen men daarna de ware spinnenmoeder ui het nest verwijderde en er eene andere spin in zette, ontfermd deze zich onmiddellijk over de nakomelingschap, gedroeg zie! als eene moeder, behoedde het nest voor aanvallen en hersteld het weefsel als het gescheurd werd. Er is dus in de verschil lende soorten een moederlijk instinct aanwezig, dat onafhanke lijk is van het eigen moederschap. Doch wanneer men de echt moeder weer bij zulk een in beslag genomen nest brengt, doe de stiefmoeder niet alleen geen enkele poging om het te vei dedigen, doch vlucht en staat hare plaats af. Maar door wel telepathisch verschijnsel voelde de ongenoode gast, in het nes verscholen, de nadering der moederkracht? Dit was tenslott het einde van het experiment: de kleine spinnetjes kwamen u en bleven te zamen met hunne moeder in het nest besloter toen scheurde de onderzoeker het nest om te zien wat er zo gebeuren; de kleine spinnetjes vloden in alle richtingen, doe de moeder bleef op haar post, vastgeklampt aan de vernield overblijfselen van haar nest en stierf een haast gewelddadige dood, vermoord door de vernietiging van haar kroost. Moe derliefde behoeft dus geen ingewikkelde organen; zij hee zich bedient tot eigen bescherming en behoud, en die reec schijnt te bestaan van vóór de schepping en deze begeleid evenals die kracht waarover in het boek der wijsheid g< schreven staat: „De Heer bezat mij in het begin zijns weg er wii de liefde niet afmet de maat doen overloopen en ziet, reeds door dit alleen is de mensch tot de poort der redding ingegaan. „En indien gij liefhebt wie u liefhebben wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. En indien gij goeddoet dengenen die u goeddoen, wat dank hebt gij ? Want ook de zondaars doen hetzelfde. En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij ? Want ook de zondaars leenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen. Maar hebt uwe vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn." (Lucas). Bevrijdt Uzelf van alle banden en van allen maatstaf en houdt U aan het eene noodige: open en gevoelig tegenover het leven te staan; dit is de openbaring die Christus gaf, toen Hij, evenals eenmaal Mozes, den berg beklom, doch zonder zich te verbergen, integendeel, de scharen tot zich roepend om Hem te volgen en hun openlijk alle geheimenissen der waarheid onthullend: Zalig zijn zij die het leven aanvaarden, ook waar dit lijden brengt, want lijden is gevoelen, is leven. Zalig zijn zij die treuren, zalig zijn zij die hongeren naar gerechtigheid, zalig zijn de reinen van hart die niet in duisternis leven. Want hij die voelt, zal bevredigd worden, doch wie niet voelt, is verloren; wee u, gij rijken, want gij hebt uwen troost weg, wee u die verzadigd zijt, wee u die nu lacht, gij hebt het gevoel verloren. En dan is alles ijdelheid. Wat baat het alle zedewetteu te kennen en die zelfs in practijk te brengen, wanneer het harl dood is ? Het is alsof wij eene marmeren graftombe zouden bepleisteren. De zedelijke, zelfvoldane mensch zonder hart is gelijl een graf. De opvoeding van het zedelijk gevoel. Aan het begrip der moreele opvoeding, evenals aan dat dei intellectueele, moet dus gevoel ten grondslag liggen, en daaroj. moet men verder bouwen, wil men het kind niet tot illusie vervalsching der werkelijkheid en duisternis leiden. Opvoeding ÏT Z om de intelligent] oei, en geestelijke vrijheid om te stijgen anderzijds, — zijn twe dijksoortige opvattingen die evenwijdige banen volgen. Laten wij eens nagaan, hoe wij tegenover de kinderen staat ij zijn voor hen de prikkels, waarop zij de zich zoo teedc itplooiende gevoelens zullen moeten oefenen. Tot ontwikkeling van het intellect hebben wij eene grool bescheidenheid van voorwerpen: kleuren, vormen, enz., maf Dor de ontwikkeling van den geest zijn wij zelf het voorwerj an ons zal bet voedsel voor de zuivere kinderziel moete jmen, naar ons moeten zij hun geheele hartje wenden, evena : aandacht zich richtte op een geliefkoosden zintuigelijke rikkel, en door ons lief te hebben moet er in het kinderhai ts gaan opleven en vorm krijgen dat eene schepping is: d nerlijke schepping van den geest. Toen belangstelling het kind er toe bracht, de kleurendoc nemen, en zich daar lang mee bezig te houden leenden zie . J i . r 1 1 j_ 1 1 ■ i , J uezen aie zien nog nier ren voue naaaen ontwiKKeia en aai epast. Zoo zouden wij, wanneer het kinderhart zich tot oi rendt en aan ons hangt, om voedsel te vragen aan onze zie tijd gereed moeten staan, als passieve voorwerpen, in diè bi :ekenis, dat wij nooit uit egoïsme in gebreke moeten blijvei an de nooden van het kind te beantwoorden; wij zouden steec iet alle innerlijke krachten hem tegemoet moeten komen tei nde het licht af te stralen waaraan zijne reine ziel, nog nii in het leven aangepast, behoefte heeft. Wij moeten hem niet telkens bij den naam roepen, noch hei ol opdringerige teederheid onze hulp aanbieden, doch evena ï leermiddelen die voor hem klaarstaan, en die hem aanlokke 3or hunne gladheid, hun glans, verscheidenheid en aantrekke ke vormen, en wat later, hem door middel van aanschouwin Deren tot intellectueel hoogere oefeningen met de gekleurd phabets en de rekenstokken die de geheimen van het cijfere houden — moeten wij afwachten, niet koel en onverschillig aar laten voelen dat wij een rijk materiaal in ons dragen de uc uouu iwi yiijp«-ij -"•«' — -> met evengrooten ijver voor hem gereedstaan, ons beantwoord* aan het kind moet altijd even volledig zijn als zijn contact m de voorwerpen die zich laten hanteeren en die bij elke aanrakii het intellectueele leven van het kind opwaarts stuwen. Hoevelen zullen de ervaring hebben opgedaan dat de kinden zich soms afkeerig en beleedigd terugtrekken wanneer men hi liefkoost en hoevelen zullen bemerkt hebben dat het kind d in eene opwelling van aanhankelijkheid wordt afgeweerd, zv in zichzelf opsluit en zich vernederd samentrekt, als een kruidj roer-mij-niet bij aanraking. Ziehier waarin onze eerbied di wij aan de geestelijke vrijheid van het kind verschuldigd zi moet bestaan: nooit moeten wij, aangetrokken door zijne b koorlijke bevalligheid, hem onze liefkoozingen opdringen; nimmer, zelfs wanneer zij tot ons komen terwijl wij niet in stemming zijn, mogen wij hunne liefdesbetuigingen terugstoot* doch wij moeten er steeds met fijn gevoel en oprechte toewijdi A. , neemt de vreemde oei waardoor hij tot liefhebben in staat is. Dit gevoe alen op de menschelijke voorwerpen die er med king komen. moton of«ro/.U <■,»., t^t, ...J: J 1 • J_ w OV.UHU lui wij uoui uem yczien woraen dag zal komen, waarop het kind, te midden van al die in lectueele voorwerpen onzen geest zal opmerken en zich zacht ns aan ons zal overgeven. Dit zal voor hem eene wederge orte zijn, evenals die andere herleving, toen een voorwer] m voor 't eerst aantrok en boeide. Het is onmogelijk dat dii g, dat oogenblik nooit kome. Wij hebben jegens het kin< n teeder werk van liefde betracht door hem de middelen te rzadiging zijner intellectueele nooden aan te bieden, zonde ze inmenging te doen gevoelen, ons afzijdig houdend, doel eds aanwezig en tot hulp bereid. Wij hebben het kind ver ugd met onzen bijstand want toen hij ontvankelijk werd vooi schepping van eene hoogere geestelijke orde door de taal bben wij hem de namen der dingen genoemd, doch uitsluitenc ze, en ons dadelijk teruggetrokken zonder hem iets te vragen ader onszelf eenigszins te doen gelden. Wij hebben hem me klanken van het alphabet vertrouwd gemaakt, met de geimen der getallen, wij hebben hem in verbinding gebracht mei dingen, maar ons slechts beperkt bij hetgeen nuttig voor hen > At* \^r\r\rtto ia vstn ie baden hij moet nemen en hoe hij zich moet laten masen, doch het instinct van zijn mensch-zijn verliest, en zijn ite doodt of zelfmoord pleegt, waartoe dient dan al deze vering? Ën indien zijn hart geheel leeg is aan gevoel en die jheid macht over hem krijgt en hem dompelt in melancolie, baat hem dan zijn doorvoed en goed gewasschen lichaam? [et goede is het leven, het kwaad is de dood; het waarig onderscheid spreekt even duidelijk als de woorden zelf. zedelijk bewustzijn is, evenals de intelligentie tot verheffing vervolmaking in staat; dit is een der meest fundamenteele chillen met de instincten der dieren. len kan de fijngevoeligheid van het geweten, evenals het hetisch gevoel vervolmaken, opdat het tot aan de grenzen het absolute tot de herkenning en ten slotte tot het genot het goede komt en aldus gevoelig wordt, zelfs voor de ste afwijkingen naar het kwaad. Wie zóó voelt, is er zeker in veilige haven te zijn beland; wie minder voelt, moet kzamer staan en alles doen voor de instandhouding en de vikkeling dier geheimzinnige en kostbare gevoeligheid die e leidt goed van kwaad te onderscheiden. Een der belang- le onze lichtbron is. Het is enkel door de liefde dat zich die seligheid vervolmaakt. Hij, wiens gevoel niet is ontwikkeld, zichzelf niet beoordeelen. Een medicus, bijv. moge volmaakt le hoogte zijn van de symptomen eener ziekte, precies weten de veranderingen der hartetonen zijn en welke de weerd is van den pols bij hartkwalen, — doch wanneer zijn oor tonen niet kan waarnemen, indien de tastzin van zijne hand in staat is den polsslag te beoordeelen, waartoe dient hem zijne wetenschap? Zijn vermogen den aard der ziekten te rijpen, gaat uit van zijne zintuigen, en als deze hem in steek laten, baat zijne kunde aan den ziéke niets. Hetle geldt voor de diagnose van ons eigen geweten; wanneer i blind is en doof, hóe oneindig vele symptomen zullen dan oaemerkt voorbiiaaan. en wii zullen niet weten, waarop ons U1.-1 siaan in eiyeii z.eueiij*. icveu ui m uai uci aimen, ou> yeiuui zij dat rijken goed zijn en armen slecht? Indien op intellectueel gebied eene dergelijke duiste heerschte, zouden wij onmachtig zijn, ons den vorm van waai in te denken, die zich dan aan onze oogen zou voordoen. Op ze lijk terrein echter heerscht eene begripsverwarring, waarvan i zich in een anderen levenskring geen denkbeeld kan vorn Indien de jeugd van later, helderder van inzicht dan de teg woordige, zal vernemen dat eens op de slagvelden van den wen situatie «— voor hem eene ondenkbare ■— den kreet zijner tec_ standers: „Waar is Uw God?" een zeer gerechtigden heb gevonden. God verloren te hebben zou hier eene klacht geweest, die wel zeer op hare plaats was. Maar Zijn feest onverschilligheid te vieren beteekent niet bewust te zijn t verloren te hebben; en sinds hoe lang is de ziel gestorven sedert wanneer ving men aan op den dood te bouwen? "v\ een ontzettend tijdperk van krankzinnigheid is deze mons achtige slachting! En dan nog den vredesboom te planten Christus te eeren! ^Vij zijn er wel verre vem te lijden onder de bedorven h van het kwaad, gelijk de heilige Theresia, of te genieten den aanblik der blanke duif, verborgen onder de bezoede harer vederen! Deze afstand is veel grooter dan het verschi kunstzinnige opvatting van een boer en die van een kunsten: dit is als het verschil tusschen een lijk en een levend men Klaarblijkelijk hebben wij reeds den dood geleden, zonder daarvan rekenschap te hebben gegeven. In dit innerlijk gevoelig-zijn dus, en niet in de hygiëne ons levensgeheim. Wij hebben iets dat vergankelijker is dan lichaam, wij hebben een leven broozer dan ons physieke lei en het gevaar der duisternis hangt zwaar over ons. Hierin het geheim van het menschenbestaan. Als de mensch het lichtspoor bijster wordt, dat hem naar e betere wereld voert, valt hij in een afgrond, ver beneden geschapene dieren. Uil iuen van net leven, noe teer zijn oe longen van een pasborene, hoe gemakkelijk kan eene ontaarde moeder hem allen :httoevoer onthouden en hem doen stikken. Doch wat is deze o gemakkelijk uitvoerbare wandaad die toch een leven ver;tigt, in vergelijking met de zooveel eenvoudiger daad die het arven eener ziel tengevolge kan hebben? De dood der ziel wordt evenals die van het lichaam, gekenarkt door het verhes aan gevoel; tevergeefs bewerkt men een c met gloeiende ijzeren staven, het reageert niet. Hij die leeft, heeft echter niet slechts het vermogen om op n prikkel te reageeren, al is deze ook veel zwakker dan de nraking met gloeiend ijzer; ■— wie leeft en voelt, kan zich rvolmaken — en dit is het leven. Het zou voldoende zijn dat de zielen voelden. Hoe zouden dan nog rustig temidden van het kwaad kunnen voortbestaan? 'anneer de menschen onder de vensters van ons huis vuilnis opiopten en wij die bedervende lucht zouden ruiken, wie zou dit n kunnen uithouden zonder verzet, wie zou de oorzaak zijner [behaaglijkheid niet afwenden? En als wij dan bovendien een ad hadden, zouden wij nog luider protesteeren en desnoods If de handen uit de mouw steken om dit vuil te gaan opimen, uit zorgzame liefde voor zijne gezondheid. Doch waner het lichaam van moeder en kind levenloos ternederliggen, Hen zij zelfs de verpestende lucht niet meer ruiken. Het kenmerk van het leven is: de omgeving en de ziel zuiveren van de bestanddeelen die ons lichamelijk en geestek welzijn schaden. Christus wordt genoemd: Het Lam Gods at de zonde der wereld wegneemt; niet de meester e predikt, maar hij die zuivert. En dit is het zedelijk gevolg tt uit gevoeligheid voortvloeit: de handeling tot zuivering x wereld, tot verwijdering der belemmeringen die het leven xdrukken, tot bevrijding van den geest uit het duister des >ods. De verdiensten waarvan elk mensch gevoelt, aan zijn geweten kenschap verschuldigd te zijn, bestaan niet uit het genieten m muziek, of uit het doen eener ontdekking, doch uit het bijagen tot redding en handhaving van het leven. . J_ li i ~ aau. yicuoe/. Anderïalf jaar later1 had eene dergelijke crisis plaats. Eens op een ivond keek hij uit het venster naar de maan en begon plotseing luid te schreien. „Brom u maar niet op me", zei het ventje jejaagd, „terwijl ik naar de maan keek voelde ik dat ik u dikwijls verdriet heb gedaan, en begreep ik dat ik daarmee God ieb beleedigd." Deze belangwekkende studie ontsluiert opeenvolgende fasen ran een spontaan verschijnsel van zedelijk bewustzijn; eerst is laar de openbaring van het levendig gevoel, dat twee maanden ia het voorgevallen feit in het kind een tranenvloed te voorchijn roept: hij voelt het lijden van het mishandelde hondje. In lang nadat de werkzaamheid van het bewustzijn is aangehangen, treedt de ordening op; het kind onderscheidt goede laden van kwade en geeft er zich rekenschap van, zijnen ouders rerdriet te hebben berokkend, hoewel dit waarschijnlijk van eer lichten aard was, daar het op het oogenblik zelf haast ingemerkt aan zijn bewustzijn voorbijging. Op het moment echter vaarin hij zich van die zoo kleine bezoedeling zuivert, voelt dj God in zich. „Ik heb begrepen dat ik God beleedigd heb," egt bij, en hij weet daarbij wel, dat hij zijne ouders niet heeft teleedigd. Nu had niemand hem ooit over God gesproken, of tem geleerd zijn geweten te onderzoeken. Gedurende mijne proefnemingen met kinderen heb ik geen lelegenheid gehad om getuige te zijn van een dergelijk verloop ran innerlijke ontwikkeling. Mijne ondervindingen omtrent godslienstige opvoeding konden tot op heden niet anders dan schaarseh ijn, want in het Kinderhuis in de Via Giusti, geleid door de 'ranciscaner nonnen werd de godsdienstige opvoeding gegeven 'olgens de gewone methoden en kon men geen oorspronkeijke studiën maken of waarnemingen doen. Daarentegen had le politieke partij die in de gemeenten de overhand had, den [odsdienst uit de openbare scholen gebannen, met eene sectaische gestrengheid, die voor het woord God eene vrees verwekte, zooals den kwezelaar het woord duivel angst inboezemt. Mijne ervaring moest zich derhalve beperken tot eenige der inHp-r^n Ai& ilr in miin t>inon Knie nntvinn 7a\ K^r»nrird(>n fnr hadden dus ii in Een mijner leerlingetjes was juist zeven jaar, toen een hun rriend die zijne intelligentie had opgemerkt, en wist dat hij i /rij hei d was opgevoed, eens wilde beproeven hem eene kort >eschrijving te geven der dierlijke evolutie volgens de beginsele ran Lamarck en Darwin. Het kind volgde het verhaal aai lachtig en vroeg toen: „Zoo? Dus de mensch stamt af va len aap, en de aap van een ander dier, en zoo gaat het vooi naar van wie stamde het eerste nu af?" „Het eerste schepsel antwoordde de verteller, „ontstond bij toeval." Toen barstte het kind in lachen uit, en zijne moeder erf roepend, zeide hij opgewonden tegen haar: „Hoor eens, w een onzin: Het leven zou toevallig ontstaan zijn! Dat is 01 mogelijk." „Wie denk jij dan dat het leven geschapen heeft „God natuurlijk," antwoordde het jongetje, met overtuiging. Ditzelfde kind werd,N met toestemming van de moeder, t zamen met zijn zusje voor de Communie voorbereid; een fi beschaafd en kunstzinnig jong priester nam deze taak op zie Ik was benieuwd om de mogelijke tegenwerpingen van het kii eens te hooren, doch men stond mij niet toe het onderricht 1 te wonen. Slechts eenmaal was ik erbij aanwezig, toen ï onderwijs al haast was afgeloopen. De priester sprak over r. voorbehoud van den wijn en over de voorkomende omstandi heden, waarin de bedienaar zich tijdens de heilige functies k bevinden. Mij leek dat gesprek geheel en al ongeschikt vc kinderen en het kwam mij voor dat het hen van het ware d( moest afleiden, maar met verwondering zag ik dat hun gek strak gericht was op het altaar; blijkbaar gingen deze uitc, sponnen verklaringen geheel buiten hen om, doch waren doordrongen van een gevoel dat hen aantrok; hunne ontvanl lijke ziel stond even open voor den kelk met goddelijk bic als die van den reinen Parsifal. Toen zii hunne Communie deden, overtuigde ik er mij x ') Op t oogenblik is men oezig mee ue vuiu~imU vc. "^'-"a- proefnemingen omtrent godsdienstige opvoeding in de „Escola Montessori' Ron-alnna n<«l»ld door de nrovinciale afgevaardigden dier stad. Uil E,rN UVEKTKUDCL DOOR J. M. TELDERS MET EEN WOORD VOORAF VAN Dr. E. BONEBAKKER Geïllustreerd met vele Platen en Portretten PRIJS INGENAAID . f 4.50 — GEBONDEN . . . . f 5.75 Aan Montessori ging Fröbel vooraf. Zijn ideeën zijn in 't geheel niet verouderd. Alleen zag men in hem te veel den uitvinder van 't „fröbelen", anders gezegd: matjes vlechten. Maar zijn beteekenis voor de opvoeding reikt oneindig hooger dan uit 't spraakgebruik valt af te leiden. O. Barendsen, redacteur van „Montessori-Opvoeding" schreef reeds vóór de verschijning van dit werk het volgende: „Tot nu toe bestond er. in onze taal geen vertaling van eenig geschrift van Fröbel, zoodat velen, die zich aan onderwijs en opvoeding wijdden, niet anders kennis van zijn denkwijze en praktijk dan uit de tweede hand konden verkrijgen. Het is sedert de - Montessori-opvoeding in eenigszins ruimeren kring aandacht trok door 't feit alleen al dat de twee groote opvoedkundige geestverwanten Montessori en Fröbel zoo vaak tegenover elkaar geplaatst zijn, maar al te duidelijk gebleken, dat Fröbel zooals hij was. werkte en dacht, ten onzent niet voldoende bekend is. Het Nederlandsche pubhek nader te brengen tot de diepzinnige en kinderlijke kenner van kinderen en moeders die Fröbel was, is het doel dat met de uitgave van dit boek beoogd wordt. Men weet over 't algemeen slechts van hooren zeggen wie Friedrich Fröbel is en zelfs onder hen die tegen Fröbel optrekken uit naam van Montessori vindt men er, die volstrekt niet weten wat zij zeggen. In elk geval is het zeker, dat hij evenals Montessori nu, ontelbare malen verkeerd is begrepen, omdat men te zeer hing aan de letter van zijn werk en den geest niet had gevat en dus slechts streefde naar een zekere volmaaktheid in uiterlijke dingen. Fröbel.is een diepe en veelzijdige geest, die ook de voorstenders van de Montessori-methode nog heel wat te zeggen heeft." UITGAVE VAN J. PLOEGSMA TE ZEIST i Het ontwikkelingsmateriaal is alleen noodzakelijk als. uitgangspunt. Het geordend geheel van het uiterlijk ontwikkeÜngsmateriaal bevat eene stoffelijke weergave van de innerlijke ontwwjkkeling; dit is waaraan de kinderziel behoefte heeft in haren v aanloop, hare vaart en hare vlucht^ Het materieele gedeelte j bevat niet de weergave van de geheele ziel, evenmin als de/, afdruk van den voet de afdruk is van het geheele lichaam;' het vliegterrein is niet het geëigende operatieveld voor het luchtvaartuig, maar is het stukje vaste grond, noodzakelijk voor / de opstijging, en is evenzeer de rustplaatsTae vluchthaven, de loods, waarheen het vliegtuig steeds moet terugkeeren. Zoo is ook voor de psychische vorming een vast terrein noodig, vanwaar de geest kan opstijgen en waar hij rust moet kunnen vinden, eene toevlucht en een steunpunt. Zonder dit kan hij niet groeien en zich vrij verheffen. Opdat dit materiaal voor de kinderziel een waarachtige steun zij, moet het eene weergave zijn van hare vormen, neergelegd in elk onderdeel van het materiaal, bestemd om te beantwoorden aan overeenkomstige behoefte aan materieelen steun. In de eerste periode van het psychische leven, bijv., beantwoordt het materiaal aan de primitieve oefeningen der zintuigen mi het wordt in qualiteit en in quantiteit bepaald door de zintuiglijke behoeften die de natuur ons schenkt — en staat eene oefening van activiteiten toe, voldoende om eenjbojageren psychischen staat van waarneming en van abstractie te doen rijpen.—*"""""" iBTtegenstelling hiermee heeft geen enkel deel van het materiaal betrekking op de verdere reis door de wereld die de kinderlijke geest zoo gelukzalig en met zooveel aanwinst van kennis volbrengt. Maar dan zien wij den geest haken naar oefeningen van een hooger peil, — en nu zijn wij getuigen van hetzelfde primitieve verschijnsel van aandacht dat zich richt op het alphabet en op het rekenkundig materiaal en dat de meer samengestelde methodische oefeningen der intelligentie voor de hersenen herhaalt. Dit bereikt het kind door de gehoorbeelden met de visueele en motorische beelden van het gesproken en geschreven woord in 75 verband te brengen en door eene studie van hoeveelheid, verhoudingen en getal. Dan treden die zelfde begeleidende verschijnselen van geduld en van standvastigheid, aan den dag, te zamen met die van levendigheid, werkzaamheid en van vreugde, zoo ken teekenend voor den geest, wanneer de innerlijke krachten hun instrument hebben gevonden, waarop zij zich kunnen uiten; hun oefenterrein, waarop zij zich in vrijheid en rust kunnen ontwikkelen. / En de geest, op deze wijze georganiseerd volgens aanwijzing van eene ordening die geheel met die der natuur overeenstemt, wordt versterkt, groeit welig en uit zich in een innerlijk evenwicht, in sereniteit, in beheerschtheid, die de wonderbaarlijke discipline met zich brengen, zoo kenschetsend voor het gedrag onzer kinderen. Het uiterlijk materiaal moet dus aan de psychische behoeften van het kind tegemoet komen, zooals eene trap, die hem helpt iom gaandeweg hooger te stijgen, tree voor tree; en op de treden van deze trap moeten noodwendig de middelen om tot cultuur, tot hoogere vorming te geraken, gerangschikt zijn. Want juist voor de psychische oefeningen is nieuw materiaal noodig; en om te beantwoorden aan zijn doel. behoeft dit materiaal nieuwe en meer saamgestelde vormen van voorwerpen in staat de aandacht te fixeeren en de intelligentie te doen groeien in voortdurende oefening van de eigen krachten. Hier ontstonden dan ook die verschijnselen van standvastigheid in het werk en van geduld, die de veerkracht, het ziele-evenwicht en de bekwaamheid tot abstractie en spontaan scheppen vermeerderen. Zoo zullen wij in de daaropvolgende ontwikkeling zien, dat de kinderen zich aan die geheugenoefeningen wijden die ons uiterst dor en droog voorkomen, omdat er in hen een verlangen is ontwaakt, niet alleen de beelden die zich aan hen voordoen, vastte houden, maar ook zich positieve kennis snel eigen te maken, met eene bepaalde krachtsinspanning. Een voorbeeld biervan is het verrassend, doch algemeen verschijnsel van het uit het hoofd leeren der tafels van vermenigvuldiging: terwijl het van buiten leeren van gedichten en stukken proza, hoewel het in sommige gevallen haast tot hartstocht wordt, ons niet verbaast. 76 Zeer belangwekkend is ook, dat een kind, wanneer het tot eene zekere hoogte gekomen is, zich van de hulpmiddelen voor het cijferen losmaakt: bij een zekeren graad van rijpheid wil hij in het abstracte redeneeren en abstracte berekeningen met getallen maken, als gehoorzamend aan een innerlijken drang die de ziel van eiken materieelen band tracht te bevrijden en te zelfder tijd eene tijdsbesparing wil tot stand brengen. Dan ziet men kinderen van acht jaar vroegrijpe en vurige liefhebbers van rekenen worden. Deze kinderen, aldus vrijgelaten op de wegen der zelfopvoeding, verkrijgen eene merkwaardige gevoeligheid voor hunne eigen, innerlijke behoeften. Evenals de aan geregelde rationeele voeding gewende zuigeling rustig en stil is in de twee uren, waarin hij zijn voedsel verteert en assimileert, en begint te huilen op het oogenblik dat zijn etensuurtje heeft geslagen, zoo vragen deze kinderen om hulp, om nieuw materiaal, om nieuwe vormen van werk, nadat zich in hen de geheimzinnige verschijnselen van innerlijke rijping hebben voltrokken; zij vragen dit alles zeer beslist en geven aan welke hunne onmiddellijke behoefte is; evenals iemand in physieken nood in staat zou zijn duidelijk kenbaar te maken of bij door honger, dorst of gebrek aan slaap gekweld wordt. Op dezelfde manier zal een kind vragen iets te mogen lezen of grammaticale oefeningen te mogen doen of in staat gesteld te worden de natuur waar te nemen. Zijne gevoeligheid uit zich in eene intense, helder sprekende begeerte, waaraan de onderwijzer slechts heeft te voldoen. Het blijkt duidelijk, dat er voor de geleidelijke ontplooiing van dergelijke verschijnselen eene uiterlijke basis noodig is en dat de onderwijzer niet zoo maar op goed geluk beantwoorden kan aan de verlangens van het kind dat in bewuste evolutie is; hij moet zich laten leiden door een plan, dat pan te voren door de ervaring is bepaald. Met andere woorden, die uiterlijke middelen, waarop ik reeds verscheiden malen gedoeld heb, die trap wier treden de kinderziel opwaarts voeren, moeten reeds door de ervaring vastgesteld zijn: evenals reeds met al de voorafgaande middelen voor de vroegste ontwikkeling van het kind was geschied. De bouw van de omhooavoerende trap der uiterlijke hulp- 77 van de anderen, als om zijne eigen persoonlijkheid uit te leven; doch uit dezen arbeid volgt geen moreele afzondering; integendeel, er is tusschen de kinderen een wederkeerig gevoel van eerbied, eene genegenheid, een gevoel dat hen eer tot elkaar brengt dan ze van elkaar verwijdert; en zoo ontstaat die saamgestelde discipline waaruit de sfeer wordt geboren die de collectieve orde moet vergezellen. Miss Dufresne vertelt: „Na de Kerstvacantie, toen de school weer begon, had er in de klas eene groote verandering plaats. Het scheen, dat de orde vanzelf tot stand kwam zonder eenig ingrijpen mijnerzijds. De kinderen leken te zeer door hun werk in beslag genomen, om zich over te geven aan al die wanordelijkheden die hun gedrag in 't begin hadden gekenmerkt. Zij gingen uit zichzelf naar de kast om al die dingen uit te zoeken die hen vroeger blijkbaar verveeld hadden. Zij namen de geometrische inlegfiguren, de opeenvolgende cylinderblokken en begonnen met hunne vingertjes de omtrekken van de houten vormen na te voelen; de jongeren kozen vooral de knoop- en veterrekken; zij namen het een na het ander zonder eenig teeken van vermoeidheid en schenen verrukt met hunne nieuwe voorwerpen. Er heerschte in het lokaal eene atmosfeer van werklust. De kinderen die tot nog toe de voorwerpen alleen gekozen hadden uit eene gril van het oogenblik, voelden nu de behoefte aan eene soort regelmaat, aan eene persoonlijke en innerlijke orde; zij richtten al hunne inspanning op dat gekozen werk, nauwkeurig en stelselmatig en ondervonden eene ware voldoening, wanneer zij de moeilijkheden waren te boven gekomen. Dit nauwgezette werken had eene rechtstreeksche uitwerking op hun karakter. Zij kregen hunne zenuwen in bedwang." Het geval dat Miss Dufresne het meest trof, was dat van een kind van vier en een half jaar dat in het begin zeer zenuwachtig en geprikkeld leek en de geheele klasse stoorde. „De verbeelding van het kind was buitengewoon ontwikkeld, zoodat hij, wanneer men hem een voorwerp gaf, daar niet den bestaanden vorm in zag, maar het personifieerde; hij deed dit ook met zichzelf, voortdurend pratend en zich verbeeldend iemand anders te zijn, terwijl hij niet bij machte bleek, zijne aandacht op de voorwerpen te bepalen. Wanneer zijn geest zoo afdwaalde. 86 was bij niet in staat eene handeling, welke ook, nauwkeurig te verrichten, om bijv. ook maar een enkelen knoop dicht te maken".... „Plotseling scheen zich een wonder in hem te voltrekken," zoo vervolgt Miss Dufresne. „Ik zag die groote verandering in hem met verbazing aan. Hij nam een der oefeningen als hevelingsbezigheid en ging langzamerhand tot al de andere over; zoodoende kwamen zijne zenuwen tot rust." Uit eenige individueele studiën gedaan door twee leidsters van een Kinderhuis voor welgestelde kinderen te Rome' kies ik die van twee kinderen wier karaktertjes zeer van elkaar verschilden. Een van deze kinderen is te laat bij ons op school gekomen, toen hij reeds te oud was en zich in eene andere omgeving had ontwikkeld; het andere daarentegen is een kleintje van den leeftijd geëigend om in het Kinderhuis te worden toegelaten. Het grootste kind (een jongetje van vijf jaar) was reeds op eene Fröbelschool geweest, waar men hem om zijne levendigheid zeer lastig vond. „In de eerste dagen was hij eene kwelling voor ons, omdat hij wel wilde wérken, maar geen enkele bezigheid vond die hem bevredigde. Van alles zeide hij: „dit is een spelletje"; en slenterde door het lokaal of viel de kameraadjes lastig. Eindelijk ging hij in teekenen belang stellen." Ofschoon in gewone gevallen het teekenen na de zintuiglijke oefeningen komt, werd hij vrijgelaten te doen wat hij wenschte; de onderwijzeressen meenden zeer terecht dat het nutteloos zou zijn er bij hem op aan te dringen zich op eene andere oefening toe te leggen. Inderdaad werd dit kind, nadat hij reeds den leeftijd te boven was, waarop het voorafgaande materiaal aan zijne psychische behoeften zou hebben beantwoord, voor de eerste maal aangetrokken door eene oefening van hooger orde, het teekenen. „Terwijl het kind eerst van de eene naar de andere bezigheid was overgegaan en zelfs de letters van het alphabet ter hand had genomen, maar zonder ooit eens bij een enkel voorwerp stil te staan, kwam nu bijna plotseling de discipline tot stand. Wij weten niet het juiste oogenblik waarop de verandering plaats greep, doch de discipline handhaafde en vervolmaakte zich en bereikte een hooger peil naarmate de belangstelling van het kind voor elke soort van bezigheid groeide. Terwijl bij 57 het eerst belangstelling voor teekenen gevoeld had, nam hij daarna uit eigen beweging de lange trap, vervolgens de inlegfiguren, en kwam gaandeweg tot al die oefeningen voor de zintuigen die de onderwijzeres overgeslagen had." Het oudere kind koos dus de oefeningen in omgekeerde volgorde, haast methodisch afdalend van de moeilijkste naar de allereerste. Het andere jongetje, van drie en een half jaar was ook ongedisciplineerd. De leidsters wanhoopten er reeds aan hem tot orde te kunnen brengen, toen het kind belangstelling begon te koesteren voor de cybnderblokken en voor een der knoopenrekken. Van toen af aan werkte hij gestadig en stoorde zijne kameraadjes niet meer. * * * In onze Kinderhuizen voor arme kinderen te Rome, geleid door Signorina Maccheroni, was het mogelijk meer methodische waarnemingen te doen; deze werden weergegeven door grafische lijnen, ten einde den loop der verschijnselen duidelijker te doen uitkomen. De dwarslijn A. B. stelt den toestand van rust voor; daarboven worden de verschijnselen van orde (werk) aangeteekend en daaronder die van wanorde. Wanneer een kind tot rust is gekomen, nadat hij zich voor 't eerst sterk tot een werk heeft aangetrokken gevoeld, kan zich een permanente toestand van orde in hem vestigen. In zulk een stadium kan men de gunstigste arbeidsvoorwaarden bestudeeren. PRIMITIEVE KURVE VAN GEORDEND WERK. Dit is de wijze waarop het werk zich ontwikkelt; het individueele type van een ochtend van gedisciplineerden arbeid. ^1 88 Het kind blijft eenigen tijd rustig en zoekt dan een voor hem gemakkelijk werk, zooals het opvolgend rangschikken van de kleuren; hij blijft wel bij zijn werk, maar niet lang; hij gaat naar een meer samengesteld werk over, zooals bijv. woorden leggen met het bewegelijk alphabet en houdt het lang vol (ongeveer een half uur). Daarna staakt het kind zijn werk, loopt wat in de kamer rond en maakt een minder kalmen indruk; op het eerste gezicht zou men denken dat hij vermoeid was. Doch na eenige minuten zet hij zich tot een veel moeilijker werk en volhardt daarin met zóó intense aandacht, dat hij ons de bewijzen geeft, op het hoogtepunt van zijne werkzaamheid te zijn gekomen (optellingen maken en de uitkomsten opschrijven). Na afloop van dit werk, houdt zijne activiteit op en is het kind rustig-blij, bij bekijkt zijn werk langen tijd aandachtig, gaat dan naar de leidster en begint haar vertrouwelijke mededeelingen te doen. Het kind maakt den indruk van een persoon die is uitgerust, verlicht en voldaan. Belangwekkend is de schijnbare vermoeidheid van het kind tusschen de eerste en tweede werkperiode; op dat oogenblik ziet het kind er niet rustig en gelukkig uit, zooals aan het einde van de kurve; hij geeft daarentegen teekenen van onrust, staat op, loopt heen en weer, maar stoort de anderen niet. Men zou zeggen dat hij er naar zoekt zijne belangstelling volmaakt bevredigd te zien; hij bereidt zich voor tot het groote werk. Wanneer daarentegen de cyclus is voltooid, maakt het kind zich los uit zijne innerlijke concentratie —- voldaan en versterkt —; hoogere sociale gevoelens worden in hem wakker, als: het voeren van vertrouwelijke gesprekjes en zich in innige gemeenschap stellen met andere zielen. Een soortgelijk verloop wordt met den tijd het algemeen verloop van eene geheele klas gedisciplineerde kinderen. Signorina Maccheroni geeft van een dergelijk samengesteld verschijnsel het volgend overzicht: 89 vinden; zij zijn altijd min of meer aangetrokken door de voorwerpen en reageeren erop van het eerste oogenblik af met eene zekere belangstelling. Zulk eene belangstelling is echter in den beginne oppervlakkig. Zij worden eer aangetrokken door nieuwsgierigheid, door de begeerte mooie dingen in handen te hebben. Zij vermaken zich wel is waar eenigen tijd met afzonderlijke voorwerpen, ze nu eens omruilend dan weer eens iets anders uit zoekend, maar zonder dat het nog tot eene waarlijk diepe belangstelling komt. Beurtelings orde en wanorde is het kenmerk van deze periode; in eene klasse van welgestelde kinderen kan dit echter geheel ontbreken. De volgende grafische Üjn geeft deze periode weer: INDIVIDUEELS VERSCHILLEN. Stadium dat aan de orde voorafgaat: individueele kurve van een arm kind. Men vindt verschillende arbeidskurven beneden de fijn van rust, dus in den toestand van wanorde. Slechts wanneer deze kinderen gezamenlijk tot de orde geroepen worden, zijn zij op de lijn van rust, tenzij zij zich tot arbeid verheften; doch in dit geval wordt het werk niet volgehouden en de kurve zinkt onmiddelfijk beneden de fijn. Het is merkwaardig hoe men in den onregelmatigen gang van deze grafische lijn eene periode van gemakkelijk werk (rekken) kan ontdekken, die aan eene periode van moeilijk werk (inlegfiguren) voorafgaat, en tusschen deze beide de diepste daling naar wanorde. 91 ARBEIDSKURVEN. van een zeer arm kind, haast geheel door zijne ouders verwaarloosd, en zeer hinderlijk. Stadium van wanorde. Het kind waar het hier om gaat (O) schijnt eene neiging te hebben van anderen te willen leeren; hij ontwijkt het werk of staat er nauwelijks bij stil; hij schijnt niets van een rechtstreeksch onderwijs te moeten hebben. Wanneer men hem iets tracht te onderwijzen, trekt hij een gek gezicht en holt weg. Hij loopt heen en weer, stoort zijne kameraadjes en lijkt onhandelbaar; doch hij volgt oplettend de lessen die de onderwijzeres aan de andere kinderen geeft. Vooruitgang in de richting van orde. Wanneer hij eenmaal tot werken gekomen is, nadat hij heeft geleerd, hoe hij dit doen moet, houdt hij het vol en in de kurve ziet men daarvan den normalen gang, d. w. z., inleidend werk, een oogenblik pauze (waarin het kind gemakkelijk even terugvalt in zijn oude gebrek de kameraadjes te storen), daarna de kurve van het groote werk en de eindrust (waarin het kind 92 weer in zijne slechte gewoonte vervalt). Waar de grafische lijn hare hoogste punten bereikt, heeft het kind niet alleen belangstelling voor het werk, maar is ook uitgesproken lief en goed; het kind is niet slechts bhj-rustig, maar ziet er gelukzalig en innig vredig uit; op het hoogtepunt van zijn werk kijkt hij vaak naar zijne kameraadjes en werpt hun kushandjes toe; doch blijft even sterk door zijn werk geboeid. Men zou zeggen, dat in de volheid zijner innerlijke bevrediging een stroom van liefde opwelt uit de diepte van dat zieltje dat ons in den beginne toch zoo ruw was voorgekomen. KURVE VAN WERK VAN EEN ZWAK KIND. De grafische fijn bestaat uit vele kurven die op de lijn van rust terugvallen; de eenheid der kurven ontbreekt en dus ook de eenheid van inspanning. Het hoogtepunt van het werk volgt op een voorafgaanden gemakkelijker arbeid en de oefening zelf wordt kort hervat (kleuren), nadat het eerste vuur is gedoofd. Het stadium van rust is niet duidelijk aan te geven; het kind hervat een zeer gemakkelijk werk (c^linderblokken). Men zou zeggen dat in dien onvolledigen, zwakken impuls het slappe karakter van het kind tot uiting komt. Het kind doet telkens weer eene ernstige poging om zich te verheffen, maar kan niet op gang komen, noch ertoe besluiten met werken op te houden. Het kind is kalm, doch van eene kleurlooze kalmte; het is niet onrustig, doch kent ook niet de zuivere, milde rust en uit zich niet in sterke aanhankelijkheidsbetuigingen. GANG DER VORDERINGEN. Wanneer de geheele klasse tot orde gekomen is, kan men de voortschrijdende ontwikkeling der innerlijke werkzaamheden waarnemen. Men zij er aan herinnerd, dat het ontwikkelingsmateriaal op- 93 klimmende oefeningen aanbiedt die van de meest rudimentaire oefening der zintuigen zich voortzetten tot schrijf-, reken- en leesoefeningen. De kinderen worden in de keuze van oefening vrijgelaten; maar daar zij door de leidster tot elke oefening worden ingewijd, kiezen zij natuurlijk slechts de voorwerpen, waarvan zij het gebruik kennen. Terwijl de onderwijzeres het kind gadeslaat, bemerkt zij, wanneer het rijp is voor moeilijker oefeningen en maakt hem ermee bekend; of somtijds begint het kind er uit zich zelf mee, nadat hij er reeds meergevorderde kinderen mee heeft bezig gezien. Dergelijke omstandigheden moet men goed in 't oog houden teneinde de vordering in 't werk te kunnen volgen: Deze beide kurven stellen stadia van grooter ontwikkeling voor in vergelijking met de oorspronkelijke kurve van geordend werk. Het stadium van onrust tusschen gemakkelijk en moeilijker werk vertoont neiging te verdwijnen; het kind schijnt meer zeker van zichzelf en gaat meer rechtstreeks en gemakkelijk tot keuze van zijne moeilijkste oefening over. Er blijven dus twee opeenvolgende ononderbroken phasen van werk over: de eene zou men kunnen noemen de phase van het op gang komen (entrainement), de andere de phase van het groote werk. De eerste houdt veel korter aan, terwijl het groote werk van langer duur is; men houde in 't oog, dat de periode van rust met hare kenmerkende eigenschappen van geestelijke verkwikking en vredige blijheid optreedt, nadat de grootste inspanning uit zichzelf tot een einde is gekomen. Daarentegen gebeurt het immer, dat bij een onderbreken der inspanning het kind teekenen van vermoeidheid (onrust) geeft of verstrooid wordt. 94 gemiddelde karakteristieke lijn van normaal geordend werk van den eersten graad zich scherp af te teekenen, d. w. z. inleidend werk (entratnement), gevolgd door eene periode van rusteloosheid, en daarna o-roor werk, gevolgd door een toestand van ontspanning. Verder onderscheidt men een tweeden graad, waarin het gemiddeld peil gekenmerkt wordt door het verdwijnen van de periode van onrust en het groote werk eindigt in eene aandachtige beschouwing: dit is het stadium van ontdekkingen, van algemeene waarnemingen, van gehoorzaamheid; werken'is eene kracht der gewoonte geworden. Daarop volgt eene algemeene verheffing, kenbaar aan het op hooger peil komend inleidend werk; hier is eene beheerschte houding tot gewoonte geworden. Bij dit voortschrijden heeft de grafische arbeidslijn neiging recht te worden en evenwijdig te loopen aan de fijn van rust. OVERZICHTSTABEL VAN ONTWIKKELING Gemiddelde grafische lijnen. De stijging in het peil van het plan houdt verband met de hoedanigheden van het meest gevorderde intellectueele werkten 98 het recht-worden van de lijn houdt verband met de hoedanigheden van innerlijken opbouw en van ordening der persoonlijkheid; hoedanigheden die kunnen beschouwd worden als te zijn van zedelijken aard, zooals: sereniteit, discipline, en zelf beheersching zich uitend in gehoorzaamheid en in de verschillende werkzaamheden. Wanneer werken tot gewoonte is geworden, stijgt het intellectueele peil snel en innerlijke ordening doet een goed gedrag tot levenshouding worden. De kinderen werken dan ordelijk, volhardend en beheerscht; aanhoudend en als vanzelf sprekend; zooals het rhythmisch ademhalen het gestadige, rustige en levenwekkende werk van het physieke organisme is. Grondslag, middel tot een dergelijken opbouw der persoonlijkheid is geweest het vrije werken dat beantwoordt aan de natuurlijke behoeften van het innerlijke leven; daaruit blijkt, dat intellectueel vrij werk de basis is van innerlijke discipline. De machtigste overwinning vaH de Kinderhuizen (Case dei Bambini) is, dat er gedisciplineerde kinderen gevormd worden. Het is deze innerlijke ordening die hen een bijzonderen stempel geeft, noodig om de vrije ontplooiing der werkzaamheden voort te kunnen zetten tot aanwinst van cultuur in opvolgende tijdperken. . De periode van het lager onderwijs is onmerkbaar eene voortzetting van die der Kinderhuizen. In beide is goed gedrag eene gewoonte, rustend op en saamgesmolten met de vroegere gewoonte van te werken. Van nu af aan zal men er mee kunnen volstaan materiaal van hooger gehalte aan te bieden, opdat het kind, zich geleidelijk daarop oefenend, telkens eene trede hooger stijge in verstandelijke ontwikkeling. Het onderscheid dat zich voordoet in de opeenvolgende leeftijden ontstaat door eene intellectueele belangstelling, die niet alleen meer is de aandrang tot zelfoefening door het herhalen der werkzaamheden, maar eene belangstelling van hooger aard, gericht op het eigen werk, ernaar strevend een bepaald werk geheel af te meiken of een zekeren tak van kennis in zijn geheel te beheerschen. Aldus schept het kind en zoekt het naar dingen, reeds in zichzelve georganiseerd; het wil b.v. eene teekening samenstellen uit combinaties van geometrische figuren met de me- 39 kleuren in zich op te nemen, ze opeenvolgend in zijn geest te rangschikken, enz., maar geeft tevens blijk over middelen te beschikken die hem tot het bereiken van die aanwinst hebben gebracht; hij heeft bijv. vier en zestig kleurspoelen gehad, waarop hij zich rustig en ongestoord heeft kunnen oefenen, zoolang als noodig was om ze in zich op te nemen. De psychische factor P is eene som van twee factoren; de eene innerlijk; de andere uiterlijk P = I + W) waarvan de onbekende I, die niet rechtstreeks opmeetbaar is, kan worden aangeduid met X: P = X + U Indien wij eens twee kinderen vergeleken, waarvan het een de vier en zestig kleurspoelen tot zijne beschikking had, onder de bovengenoemde omstandigheden en het andere aan zichzelf werd overgelaten in eene armelijke omgeving, waarin dus vale en donkere tinten den boventoon voerden, een kind dat verstoken bleef voor prikkels van aandacht, dan zouden wij een zeer aanmerkelijk psychisch verschil kunnen aanteekenen. Dit verschil ligt echter niet in het innerlijk wezen; het zou inderdaad kunnen voorkomen, dat het tweede kind, geplaatst in de omstandigheden van het eerste de vier en zestig kleurschakeeringen uit elkaar zou houden. Het oordeel dat wij dus in zulk een geval geven, berust op een uiterlijk feit, niet op innerlijke mogelijkheden. Wij beoordeelen in werkelijkheid twee verschillende omgevingen, niet twee verschillende individuen. Om tot een juist oordeel der individueele verschjllen te komen, moeten de twee kinderen dezelfde hulpmiddelen tot ontwikkeling hebben gehadTln dit géval, wanneer zij, even oud, niet in staat zijn de vier en zestig tinten even goed te onderscheiden, teekent zich een waarachtig psychisch verschil tusschen de individuen af. Een der tests voorgesteld door een der bekwaamste beoefenaars van experimenteele psychologie in Italië om het intellec- ') P = persoonlijkheid, I — innerlijk U = uiterlijk (Vert.). 102 tuccl peil van subnormale kinderen (achterlijke, zwakzinnige) te bepalen bestond erin een kind de grootste en kleinste kube van eene serie te doen uitkiezen. Deze keuze, evenals in bijna alle voor een dergelijk doel voorgestelde tests, wordt beschouwd als onafhankelijk van den invloed van cultuur en opvoeding en wordt gerekend de uiting te zijn van eene innerlijke werkzaamheid, aan de intelligentie eigen. Maar indien een der zwakzinnige kinderen, die ik volgens mijne methode heb opgevoed werd onderworpen aan die rest. zou hij, beïnvloed door eene langdurige zintuigelijke oefening, de grootste en kleinste kube veel gemakkelijker gekozen hebben dan de kinderen die door den psycholoog op zijne bizondere scholen waren uitgekozen; en mijn zwakzinnige leerling had niet alleen jonger kunnen zijn, maar tevens achterlijker dan de andere. De rest zou dus de verschillende opvoedingsmethoden gemeten hebben, terwijl de psychische verschillen die in werkelijkheid in verband met den leeftijd of met het intellectueel peil der twee kinderen bestaan, totaal verborgen zouden zijn gebleven. De mensch is eene samensmelting van persoonlijkheid en op- , voeding waarbij ik onder opvoeding tevens versta de reeks van j ervaringen in het leven opgedaan. Men kan deze twee factoren in het individu niet van elkander scheiden: intelligentie zonder | kennis is eene abstractie. Hetgeen zich voor alle levende wezens 'herhaalt: dat het individu zich niet kan losmaken van de omgeving, is van zooveel dieper waarheid ten aanzien van het psychische leven, omdat de inhoud der omgeving, zoowel als de middelen tot zelfervaring, die den mensch tot psychische ontplooiing hebben gebracht, zijn essentieele deel uitmaken, eigenlijk het individu zelf zijn. En toch weten wij allen, dat het psychische individu niet een voortbrengsel is van zijne omgeving, maar een leven op zichzelf. Gegeven de formule p = X + U waarin X het innerhjke, wezenlijke deel is, eigen aan het individueele leven, kan men zeggen, dat elk individu zijn X heeft Maar ten einde eene nadere rechtstreeksche bekendheid met X te verkriiaen, moet men P en U kennen. 103 Wie zich de moeite van een onderzoek getroost of eene psychische opmeting meent te doen door bij psychische feiten te verwijlen, meet in werkelijkheid de vermenging van twee onbekende grootheden, waarvan de eene, buiten het individu staande, de resultaten der navorsching opheft. Om (dus de individueele verschillen bij afzonderlijke werkzaamheden te bestudeeren, zooals de waarneming van kleuren, van tonen, letters van het alphabet, of het vermogen de omgeving waar te nemen en de fouten naar voren te brengen; of de coördinatie van bewegingen, de taal, enz., is het noodzakelijk van te voren eene constante te hebben bepaald: de middelen tot ontwikkeling door de omgeving aangeboden. Hier teekent zich een eenvoudig en duidelijk verschil af tusschen paedagogie en psychologie; de paedagogie bepaalt proefondervindelijk de middelen tot ontwikkeling en de wijze van toepassing, terwijl zij de innerlijke vrijheid eerbiedigt; de psychologie bestudeert in de soort of in het individu de gemiddelde of de individueele reacties, Maar zij beide toonen ons twee kanten van één enkel gebeuren — de ontwikkeling van den mensch — het individu en de omgeving zijn de twee factoren X en U van dezelfde uitkomst: het psychisch wezen. Ook de op zichzelf staande psychische onderzoekingen van zedelijken aard moeten, om eene ernstige beschouwing waardig te zijn, gegrondvest wezen op langdurige waarneming, nadat de innerlijke werkzaamheden zich geordend hebben, daar men in een chaos licht tot een verkeerd oordeel komt. Wanneer men in klinische psychiatrie of in crimineele pathologie spreekt van den persoon in observatie houden tot het stellen van eene diagnose, dan beteekent dit, hem plaatsen in eene bepaalde omgeving onder gedisciplineerde en hygiënische voorwaarden, enz. en hem langen tijd in zulk eene omgeving waarnemen. Een dergelijk proces heeft eene nog omvangrijker en dieper waarde, wanneer het normale individuen betreft in hun ontwikkelingsgang. Men moet in zulk een geval niet slechts eene geordende uiterlijke omgeving aanbieden, maar in de innerlijke, chaotische zielsgesteldheid van het kind orde scheppen en hem daarna langen tijd gade^ slaap. Als voorbeeld diene de volgende waarneming op onze school 104 men moet bepalen welk van de twee het wint. Dit is eene zaak van overgrooten ernst, omdat het om den prijs gaat. Wanneer er twijfel bestaat, geeft de tijd den doorslag. Het eene werk werd ingeleverd om 10.30; het andere om 10.35. Hetwelk werd ingeleverd om 10.30 wordt het best gevonden, omdat het kind even goed werk heeft kunnen geven en daarover vijf minuten korter deed. Waar een prijs soms al niet van afhangt! Daarom moet een ijverig kind zijne toebereidselen voor het examen uiterst zorgvuldig treffen; wanneer twee kinderen even knap en even vlug waren maar de een zorg had gedragen voor goede pennen en goed vloeibare inkt, en de ander niet, dan zou hij door deze nalatigheid den prijs verspeeld hebben. Nu is het waar dat de ouders en niet de kinderen de pennen verschaffen. Ging het strikt rechtvaardig toe, dan zou ieder dezelfde pennen moeten hebben, doch zoodoende verzeilen wij in eene zee van kleine bezwaren die de rechtvaardigheid kunnen verduisteren. Neen, rechtvaardigheid moet streng zijn, doch zonder scrupules. Zooals ik reeds zeide, verloor het vriendelijke kind dat zijn kameraadje hielp, daarbij tijd; en dus hierdoor alleen ging een deel zijner verdienste te loor; hij offerde zich dus op voor een makkertje. Geen overwegingen, geen verzachtende omstandigheden zouden het vonnis kunnen afwenden. Familieomstandigheden, de moeder ...., niets kan baten om de ongeldigverklaring van het examen ongedaan te maken. Zelfs voor groote misdadigers rekent men met verzachtende omstandigheden ter vermindering van straf. Doch op school is het iets anders, hier hebben wij te doen met bepaalde feiten: er is hier sprake van het voorzeggen van den eenen scholier aan den anderen, en wij zijn niet meer bij machte de kinderen persoonlijk naar hun werk te beoordeelen, terwijl toch het examen de individueele proef moet zijn. Wanneer de ongeldigverklaring plaats heeft bij het overgangsexamen, moet de schuldige het schooljaar overdoen, en dat beteekent een geheel jaar ten achterkomen. Het is niet als bij gevangenschap, waar men ook met maanden en weken kan tellen. De eenheid van maat is hier het schooljaar. En dan is er bij de gevangenschap nog een ander punt, waarmee rekening wordt gehouden: het betreft hier misdaden die 276 naast elkaar, doch zonder eenige mogelijke geestelijke gemeenschap, met een hoofd versuft door het aanhoudend luid gepraat der onderwijzeres, nemen zij dikwijls slechte gewoonten aan, als onanie, die in een dergelijk geval inderdaad haren oorsprong vinden in de school. Over deze gebreken wordt niet zoo openlijk gesproken als over ruggegraatsverkromming, bijziendheid en geestelijke overlading, doch het kwaad is sinds lang vastgesteld, véél eerder dan de wetenschap begonnen was met studie te maken van de kwalen, door de school veroorzaakt. Het zittend leven bemoeilijkt de circulatie in het bekken en heeft stagnatie van het bloed tengevolge; trouwens, welke andere uitweg is er voor de zenuwkrachten .... ? En het kwaad verbreidt zich op schrikbarende wijze. Doch open banken maken ongeoorloofdheden onmogelijk. Alle moreele voorzorgen die de misbruiken bestrijden worden op school genomen. In de scholen te Rome bijv. zijn orde en toezicht zóó volmaakt, dat kinderen zelfs geene toestemming krijgen om naar de W-C te gaan. Men weet tot welke wantoestanden deze W-Cs aanleiding gaven! Wanneer een kind moe was van het stilzitten of van het luisteren naar den onderwijzer, vroeg het, even te mogen weggaan, en was dan in staat zich geruimen tijd op de W-C op te sluiten om zijn geest wat te laten bekomen op eene prettiger plaats dan die hij had verlaten, want leerlingen mogen niet over de gangen waren, daar houdt de conciërge voortdurend een wakend oog. Doch deze bezoeken aan de W-C waren tot zulk een misstand gegroeid dat men zon op middelen ter verbetering. Tegenwoordig rekent men ongeveer den physiologischen tijd uit, en op een vastgesteld uur trekken alle leerlingen tegelijk, begeleid door de onderwijzeres, twee aan twee in de rij, marcheerend in de pas als soldaatjes bij de manoeuvres, naar de W-C's. Te beginnen met de eerste rij, gaan de kinderen er achtereenvolgens in, en de anderen blijven staan, doch gaan voort met „pas op de plaats"; naarmate de kinderen uit de W-C komen, gaan zij weer in de rij staan en beginnen weer „pas op de plaats", te zamen met de anderen. Als men dit zoo ziet, lijkt het eene beweging, toepasselijk voor de gelegenheid. Wij zullen maar zwijgen van den staat waarin de laatste kinderen der rii van veerdor of viiftia de W-C zullen aantreffen; 278 zij zijn er niet voor de leus ingegaan, want de physiologische tijd was goed berekend; en wij moeten ons maar niet afvragen, wat er van de hygiëne is geworden. Laten wij de W-C's eens aan den buitenkant bezien; zij hebben kleine deurtjes met eene groote ruimte van boven en van onder open; op deze wijze zijn het schaamtegevoel en tegelijkertijd de moraliteit verzekerd, men kan er alleen doen wat de plicht voorschrijft. De meer moderne school-W-C's worden echter gemaakt zonder zitplaats, met alleen een gat in den grond om aanraking te vermijden en de hygiëne hoog te houden; de ongemakkelijke houding staat geen langer verblijf toe dan strikt noodzakelijk is. Het schijnt dat dit de meest practische bouw van dit soort inrichtingen is voor openbare slaapgelegenheden, toevluchtsoorden voor zwervers, en scholen. * * * De school Is de plaats waar het gemeenschapsgevoel zich ontwikkêTt; zij is de maatschappij van het kind. Niet de school op zicïSêtE natuurlijk, noch de onderlinge omgang der kinderen, doch de opvoeding die men er op de hierboven beschreven wijze geeft, moet dit gevoel ontwikkelen. Daarom werd mij op critischen toon gevraagd, toen mijne methode bekendheid verwierf: „En hoe zal het gemeenschapsgevoel zich ontwikkelen, als ieder kind op zichzelf werkt?" Ofschoon ik toch duidelijk heb gesproken over plaatsen waar de kinderen prettig samenleven en werken. Hieruit moeten wij dus besluiten, dat het kuddesysteem, waarbij de kinderen alles gelijktijdig doen, zelfs de W-C bezoeken, het gevoel voor gemeenschap moet ontwikkelen. De maatschappij van het kind staat hierdoor lijnrecht tegenover die van den volwassene; hier brengt maatschappelijkheid mede eene vrije en correcte wisseling van beleefdheid en van wederzijdsche hulp, ofschoon ieder zijn eigen werk doet; in de maatschappij van het kind daarentegen beteekent zij eene gelijkheid van lichamelijke houding en van eenvormig collectief handelen, waarbij alle aangename en beleefde omgang wordt terzijde gesteld. En ten slotte is wederkeerig hulpbetoon, eene i deugd in de maatschappij der volwassenen, hier het zwaarst vergrijp, de ernstigste aanranding der discipline. 279 Moderne onderwijsmethoden bevelen de onderwijzeres aan, iedere les te besluiten met eene korte moraal, zooals bij de klassieke fabelen. De les moge handelen over vogels, boter of driehoeken, zij moet altijd eindigen in eene zedepreek: De onderwijzeres moet geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan Men legt er steeds den nadruk op: moraliseeren is het ware doel der school. Wederkeerig hulpbetoon is de moeilijke noot in het refrein, want het Leitmotief van alle zedeleer, ook die der school is: Hebt elkander lief. Om de kinderen te vermanen elkaar te helpen en van elkander te houden, zal de onderwijzeres misschien eene psychologische methode volgen, in drie perioden onderscheiden, apperceptie, associatie en wilsdaad; of de methode van oorzaak in verband met gevolg, geheel naar eigen genoegen; in ieder geval echter moet zij in hare klasse den geest van discipline en braafheid hooghouden, want daarop komt het aan. Doch de factor die een zeer stevigen steun geeft aan het opvoedkundig organisme der school, is het systeem van prijzen en straffen. De paedagogen maken dit tot essentieel uitgangspunt hunner methoden. Allen erkennen in meerdere of mindere mate de noodzaak van een uiierlijken prikkel om schoolkinderen aan te zetten tot werken en tot goed gedrag, ofschoon sommigen van meening zijn dat het juist zou wezen in het kind geleidelijk-aan liefde voor het goede óm het goede in te prenten: en dat plichtgevoel en niet vrees voor kastijding, hem van het kwaad zou moeten terughouden. Deze opvatting wordt door eenieder erkend als nobel, maar onpraktisch. Paedagogisch bezien is het onzinnig zich te verbeelden dat alleen het verlangen om zijne plicht te doen een kind tot werken zou bezielen; evenmin is het denkbaar dat een kind zou voortschrijden op den weg van arbeid en goedheid, alleen met het oog op een verafgelegen doel, zooals bijv. eene mooie maatschappelijke positie die hij zich op een goeden dag door zijne studie in de wereld zou kunnen veroveren. Ejjs een rechtstreeksche prikkel noodig of een onmiddellijk bewijs van bevestiging. Men zou.^^etiswaar de straffen kunnen verzachten en de prijsuitdeelingën met minder vertoon doen plaatsvinden; en deze 280 wijzigingen zijn nu ook algemeen geworden. Inderdaad maakt aen op de scholen geen gebruik meer van de plak en andere ichamelijke kastijdingen die nog tot niet lang geleden geregeld verden toegepast in gevangenissen, krankzinnigengestichten en cholen; tegenwoordig zijn de straffen licht: slechte aanteekelingen, berispingen, een briefje mee naar huis, tijdeÜjkeverwijdering ran de school. Ook behooren tot het verleden de plechtige prijslitdeelingen, waarbij de scholieren, als zegevierend het podium >estegen om hunne prijzen te ontvangen uit de handen der tanzienlijkste en voornaamste menschen van het land, die de lanbieding deden vergezeld gaan van vriendelijke woorden van lanmoediging, terwijl het publiek, meestal bestaande uit ont'oerde en trotsche ouders, zachtjes woorden van bijval en bewondering mompelde. Tegenwoordig zijn al deze overtolligheden ifgeschaft; de prijs, het voorwerp wordt eenvoudig en zonder neer, uitgereikt in eene wachtkamer der school, in tegenwoordigheid van den pedel. De zaak, waar het om gaat is, dat het eind het verdiende voorwerp ontvangt. Ook de medailles, waarmee de scholieren zich vroeger de borst konden tooien, zijn nu afgeschaft; de prijs is een boek, een nuttig voorwerp. De zin voor het praktische is zelfs in de scholen binnengedrongen. Misschien zal men binnenkort aan knappe kinderen een stukje zeep geven, of goed voor een schort, zoo maar onder vier oogen. Maar de prijs moet er zijn. En toch, niettegenstaande de talrijke besprekingen der paedagogen en het op hooger peil brengen van straffen en prijzen, heeft niemand zich afgevraagd, wat het goede eigenlijk is, dat men beloont en wat het kwaad is dat wordt gestraft, en of het niet beter ware, vóórdat men de kinderen aanspoorde tot een zeker werk eerst eens een blik te werpen op dat werk zelf en zijne waarde te beoordeelen. In den laatsten tijd werpen positieve studiën genoeg licht op het schoolvraagstuk om ons in staat te stellen de oude quaestie op een nieuw voetstuk te zetten. Is het goed de kinderen te lokken door een prijs en hen zoodoende aan te sporen hun zenuwgestel uit te putten en bijziendheid te verwekken? En is het juist hen in toom te houden door middel van straffen, wan- 281 neer zij, aangezet door een instinctieven drang naar zelfbehoud, de gevaren trachten te ontvluchten ? Een ieder weet nu eenmaal dat de prijswinners op de lagere scholen de middelmatige leerlingen zijn op de middelbare, dat de prijswinners van de middelbare scholen de overwerkte studenten worden van de academies, en dat zij die steeds de prijzen kregen, in het maatschappelijk leven eerder worden overvleugeld. En heeft het, dit wetende, wel zin, om aan den eenen kant aan te zetten en aan den anderen kant terug te houden, om de kinderen in dezen toestand die tot hun verderf leidt te laten blijven? Zouden soms niet de gevaren der school groot genoeg zijn om er nog prikkels aan toe te voegen die hen aanzetten zich met alle kracht in deze gevaren te storten? In den laatsten tijd zijn er hoogst belangwekkende studiën gemaakt over het verschil tusschen knappe en domme schoolkinderen, over hen die prijzen winnen en hen die straf oploopen. Sommige anthropologen die eenigszins argeloos tegenover de wetenschap stonden, waren zoo te goeder trouw bij de bestudeering van het vraagstuk, dat zij zelfs besloten te onderzoeken of die uitmuntende prijswinners ook bewijzen van morphologische meerderwaardigheid vertoonden, aangeboren teekenen van door de natuur te zijn bevoorrecht, of hersenen meer ontwikkeld dan die der middelmatigen. Doch anthropologische aanteekeningen onthulden daarentegen eene physieke minderwaardigheid; n.1. eene kortere gestalte en vooral eene opmerkelijk nauwe borstkas. Hun hoofd verschilde op geenerlei wijze met dat van minder knappe leerlingen en velen van die knappe scholieren droegen een bril. Aldus kreeg men een helderder beeld van het leven van een kind dat ijverig al zijn werk maakt met dien angst voor fouten die tot eene soort beklemming kan groeien; dat al zijne lessen leert en zichzelf als noodzakelijk gevolg berooft van eene wandeling, een beetje ontspanning, of een uurtje rust. Bezeten door het koortsachtig verlangen de eerste te zijn, of zelfs voortgestuwd door de beelden van eene toekomst, schitterender dan die zijner kameraadjes, aangevuurd door loftuitingen en prijzen die hem zichzelf doen verslijten voor de hoop van het vaderland, de troost zijner ouders, snelt hij voort naar toekomstige onmacht, als verblind door een bedrieglijk visioen. Daaren- 282 Doordat zij minder konden verstaan, leken zij minder intelligent dan [de anderen, en voor straf werden zij verwezen naar de banken heelemaal achter in de klasse. Zij moesten dikwijls hun werk overmaken, omdat zij maar nooit konden leeren goed op te schrijven, wat hun werd gedicteerd, en ongelooflijke, onvergeef lijke fouten maakten. Wedijver en straf waren machteloos gebleken; zelfs niet wanneer zij zoover mogelijk van den onderwijzer werden afgezet, gingen deze doove kinderen vooruit. En zoo waren er woelwaters die herhaaldelijk werden gestraft om. hen ertoe te krijgen, rustig te zijn; en die tevergeefs werden aangemaand net te worden als de kameraadjes die een toonbeeld waren van goed gedrag. Een zeer groot aantal scholieren die aan adenoïden leden, dientengevolge door hun mond ademhaalden en niet in staat waren hunne aandacht erbij te houden, kregen zeer slechte cijfers en straf omdat zij nooit opletten. Tevergeefs werd dit gebrek om met open mond te zitten, bestreden door de schrandere en liefdevolle onderwijzeres die steeds meer verhaaltjes deed met zedelijke strekking, over de leelijkheid van kinderen die hun mond open houden, en o foei, zelfs met den vinger in den mond zitten 1 Bij vele der luie kinderen die de gymnastiek-oefeningen niet wilden meedoen als de rest, die telkens eene uitvlucht zochten om op te houden en zoodoende een zeer slecht voorbeeld gaven, dat tot navolging kon prikkelen, vond men hartgebreken, bloedarmoede en leveraandoeningen. Een der meest schitterende voorbeelden van het prikkel-systeem is dat der gymnastische wedstrijden: wedstrijden in uithoudingsvermogen en in snelheid. De kinderen worden aangemoedigd om de oefening zoo lang mogelijk voort te zetten; of een bepaalden afstand af te leggen in den kortst mogelijken tijd; hier is inspanning de grondslag der oefening. Nu hebben anthropologische studiën ons het feit onthuld dat de menschelijke Constitutie altijd overhelt naar een dezer beide hoofd-typen: het eene, waarin de ontwikkeling van den romp, en het andere, waarin de ontwikkeling der beenen overheerscht. Wanneer de romp krachtig ontwikkeld is, en hart en longen sterk zijn, is er gewoonlijk meer uithoudingsvermogen dan vlugheid; het tegenovergestelde geldt van het andere type waarbij, als aevola 284 Deze verhaaltjes van den wedstrijd tusschen idioten en het hof met de neuzen doen ons glimlachen; doch de zedelijke wedstrijden onzer kinderen zijn geen onderwerp voor grapjes. De gezonde kinderen zijn zich naast doove, zieke, zwakzinnige kinderen alleen bewust van hunne meerderwaardigheid; de bevoorrechte kinderen die hulp kunnen krijgen van eene ontwikkelde moeder, en in aanraking komen met arme, zielige, verwaarloosde peuters, voelen alleen dat zij dezen tot voorbeeld moeten strekken. Goed gevoede kinderen, door eene lange nachtrust in een lekker zacht bed versterkt, en geplaatst naast kleine en ontroerende werkertjes die vóór dag en dauw opstaan om couranten te gaan verkoopen of melk aan de huizen rond te brengen, en die reeds moe op school komen, voelen zich beter dan deze stumperds, en gelooven hun als prikkel te moeten dienen om hen beter te doen werken; al deze normale kinderen zijn het moreele spoor bijster. Zij worden misleid, doordat men hun, onbewust, onrecht doet aanvaarden. Zij worden bedrogen. Zij zijn niet beter; zij zijn meer bevoorrecht dan hunne kameraadjes ; men moest er hunne warm voelende hartjes toe krijgen de waarheid te erkennen, medelijden te gevoelen voor de zieken, de ongelukkigen te troosten, de heldhaftigen te bewonderen. Het is niet hunne schuld wanneer, inplaats van al deze edele gevoelens, ijdelheid, eerzucht en dwaling in hun hart ontkiemen. Weliswaar poogt de onderwijzeres hunne gevoelens op de juiste wijze aan te kweeken; zij doet hen denken aan zieke, ongelukkige en heldhaftige kinderen door het vertellen van verhaaltjes met zedelijke strekking die zij allen zonder onderscheid op dezelfde wijze moeten leeren. Ieder goed menschelijk gevoelen wordt door haar warm gehuldigd in een opsierend verhaal. Maar nooit komt het in iemand op dat die zieke, ongelukkige, heldhaftige kinderen in ons midden zijn, omdat nu eenmaal alle kinderen schoolgaan. Zij kunnen zich echter niet met elkaar in verbinding stellen en elkander kennen. Zoo komt het dat de vertegenwoordigers dezer groepen, in levenden lijve aanwezig, zich alleen onderscheiden door alle brommen te krijgen, alle straffen, alle vernederingen, terwijl de fortuinlijken, pronkend als pauwen, zich met hun voorbeeld boven die anderen stellen, lof en oriis ooastend. doch hunne eiaen ziel daarbii inboetend. 287 Welke sterke geest zelfs zal zich gedrongen voelen in deze moreele verwarring, waar de mensch „Gods aangezicht niet meer ziet" zooals in de hel, al zijne kostbare activiteiten te ontwikkelen en zijne goede gevoelens aan te kweeken? Allen gaan verloren, de sterken zoowel als de zwakken; zeldzaam zijn degenen die in hun diepste wezen een instinct bezitten dat hen redden kan; die niet bezwijken voor de verleiding der prijzen, voor de bedreigingen met straf, voor de aanhoudende aansporingen tot wedijver en tot heimelijken strijd, doch hunne krachten gaaf weten te bewaren en hun hart zuiver, gevoelig voor het groote gebeuren der menschheid. De weinigen die dezen vuurproef doorstaan, zich niet laten aantasten door ijdele bewierooking en wreede vervolging, die voortschrijden op den weg van scheppend leven, dat schoonheid en goedheid put uit innerlijke wilskracht en gevoelig blijft voor de waarheid — dat zijn degenen die wij begroeten als menschen van genie, als de weldoeners van het menschdom. * * * Wanneer wij goed en kwaad positief gaan ontleden, komen wij tot het gevoelen dat in werkelijkheid veel van het kwaad dat wij theoretisch in het individu betreuren kan worden teruggebracht tot uiterlijke oorzaken. De verdorvenheid van het gepeupel lost zich op in armoede en dronkenschap; misdaad in ontaarding; de vergrijpen van kinderen en scholieren in de duisternis van het vooroordeel. Doch daar deze oorzaken niet absoluut zijn, niet onwrikbaar, maar in verband staan met toestanden van voorbijgaanden aard, die zich kunnen wijzigen, is het kwaad, volgens de oude, wijsgeerige bespiegeling, gedeeltelijk terug te brengen tot vraagstukken en daden, voortkomend uit maatschappelijke toestanden. Werkverschaffing en drankbestrijding dragen door het wegnemen van zoovele oorzaken van kwaad, in den breede bij tot verbetering der moraliteit. De poging, gedegenereerden op te heffen en op te voeden staat gelijk met het bestrijden der misdadigheid en doet dus het zedelijk peil rijzen. En waar nu in de scholen de dichtste duisternis van het vooroordeel oorzaak is van zooveel zedeliik bederf, zal hervormina der 288 school volgens natuurlijke beginselen de eerste schreden moeten zijn tot hare moralisatie. Slechts door deze hervorming kan het groote vraagstuk worden benaderd; niet door een analytisch onderzoek naar het al of niet wenschelijke van prijzen, straffen en wedijver, of naar de meest geschikte en practische manier om moreele principes in te stampen, noch door het scheppen van nieuwe zedewetten. Hetgeen wij totnutoe zoo luchtig-weg beschouwden als een didactisch vraagstuk, is integendeel eene ware en belangrijke maatschappelijke quaestie. Wanneer een moreel vraagstuk zich beperkt tot de uitwerking van te ondervangen oorzaken, is het slechts in schijn een probleem. Laten wij ons bijv. eens een oogenblik eene volkswijk voorstellen, waar de ellende welig woekert en de armen handgemeen raken om een stuk brood, waar kroegen, vuilnis en gemeentelijke verwaarloozing de bewoners naar beneden halen, en allen, mannen zoowel als vrouwen, gereedelijk vervallen tot ondeugd. Oogenblikkelijk is onze eenige indruk van zulke heden: „Wat een slechte menschen 1" En laten wij nu, als tegenstelling eens eene moderne wijk nemen eener stad met veel bedrijf, waar de volkswoningen hygiënisch zijn, waar het werkvolk een loon ontvangt evenredig aan zijne arbeidsprestaties, waar volkstheaters onder werkelijk kunstzinnige leiding de kroegen hebben vervangen; en wanneer wij daar eens eene herberg binnengaan, waar de arbeiders rustig, op beschaafde wijze hunnen maaltijd gebruiken, dan zijn wij geneigd te zeggen: „Wat een goede menschen!" Doch zijn zij waarlijk goed geworden? Neen. Goed waren zij die de maatschappelijke toestanden verbeterden. Maar de individuen die profijt trokken van deze inspanning leven beter, doch zijn strikt genomen in moreel opzicht niets verdienstelijker geworden. Wanneer dit zoo ware, zouden wij ons slechts eene maatschappij behoeven voor te stellen, waarin het economisch vraagstuk was opgelost, om zedelijk ontwikkelde menschen te krijgen, louter en alleen zedelijk doordat zij in andere tijden werden geboren. Het is duidelijk dat het moreele vraagstuk een geheel ander is; het is eene quaestie van leven, eene quaestie van natuur, die niet kan worden veranderd door uiterlijke 289 >r 2 toen aan.... II ï hem, en ik was dagelijks zijn vermaak, te allen tijde voot n aangezicht spelende, spelende in de wereld zijns aardrijks.... Zant wie mij vindt, vindt het leven." En lang voordat de biologen hadden ontdekt dat liefde de weldige macht is die de soort beschermt en haar voortbestaan :rklaart, had de godsdienst de liefde aangewezen als de kracht e het leven handhaaft. Het is niet genoeg geschapen te zijn; ri te leven hebben de schepselen ook liefde van noode. Dat natuurwet. Wie niet liefheeft is geestelijk dood. Toen Mozes : tien geboden gaf die het Hebreeuwsche volk naar zijne redag moesten voeren, deed hij deze voorafgaan door de „wet": ij zult hef hebben den Heer uwen God met geheel uw hart en ven naaste als uzelven. Toen de Farizeeërs tot Jezus kwamen vroegen: „Meester, welk is het groote gebod in de wet", antDordde Hij: „En kent gij het niet? De wet is: „Hebt uwen aste lief," als wilde Hij zeggen: de wet is onmiskenbaar; zij eenig; zij is de levenswet en moet daarom altijd hebben belan, vanaf het begin der wereld. Doch aan Petrus die het >ofd moest worden van den nieuwen godsdienst werd de liefde, : overgang van het oude naar het nieuwe verbond, nader omareven. „Hebt lief," zeide Christus, „gelijk ik u liefgehad heb;" w. z. niet zooals gij in staat zijt lief te hebben, doch zooals in staat ben lief te hebben. Daar is eene diepe klove tusaen de wijze waarop de menschen elkaar weten lief te hebben xwarren, leven met dood, voedsel met vergif. Met gebod: „Heb ven naaste hef als U zeiven" heeft door zijne broosheid weinii ins in vervulling te gaan. En Jezus gaf in waarheid eene nieuw et, toen Hij onderwees: „Hebt elkander lief, gelijk ik u hef had heb." Inderdaad had Mozes zich verplicht gezien aan de wet vai rfde den decaloog met practische voorschriften toe te voegen :er uwen vader en uwe moeder; gij zult niet doodslaan j zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis afleggen j zult niet begeeren." Jezus, daarentegen leert, dat het ge Ao innprliikp- orde bekrachti lichl j hier zeggen: dit is goed, dit is slecht. En niet zelden ■d zij zulke kinderen ontmoeten als het hierboven beschrevene, ie goed en kwaad in het brandpunt van hun bewustzijn brenger n boven het materieele brood en het intellectueele voedsel et vraagstuk stellen dat voor hen meer levensquaestie is dar enig ander: wat is goed? en wat is kwaad? Doch men ver. ete niet dat zedelessen kort moeten zijn en dat Mozes, eer er oudste wijzen, teneinde niet een kind, maar een geslachl Edeliikheid in te prenten, zijne tien sobere wetten gaf. die ' , ,. . 1_ U_x .• Aai- =,ar iplaats van oen aecaioog, eene unuieiumy u« ■»» a^even die in zich alle wetgevingen en zedehjke wetboeken bevat. * * * Het is mogelijk dat, afgescheiden van de kennis der zedelijkeid, een innerlijk gevoel ons goed van kwaad doet onderiheiden; en in dit geval gaat het natuurlijk om een absoluut oed en een absoluut kwaad, d.w.z. nauw .verbonden aan het iven zelf, niet aan verworven maatschappelijke gewoonten. Men preekt steeds over de stem van het geweten die ons inerlijk leert de twee dingen te onderscheiden: het goede geefl ereniteit, die orde is; geeft geestdrift, die kracht beteekent; hel waad wordt als eene soms ondraaglijke smart ondervonden lewetenswroeging die niet slechts duisternis is en wanorde, doel oorts, zielsziekte. Voorzeker kunnen noch maatschappehjke weten, noch de publieke opinie, noch stoffelijk welzijn, noch hei levaar dat men loopt, deze verschillende soort gewaarwordinger eweeg brengen. Integendeel, vaak zal sereniteit wonen in he lemoed van hen wien het lot ongunstig is, terwijl de gewetens vroeging van Lady Macbeth die de bloedvlek op hare hanc ag, aan het hart knaagde van iemand die een rijk had verworven Dat er eene innerlijke gewaarwording is die ons de gevarei loet voorvoelen of ons de gunstige levensomstandigheden doe ïerkennen, is niet verwonderlijk. Waar de wetenschap tegen x/nnrrlin aantoont dat de middelen tot de stoffelijke instandhoudinj A c m r\rot>\o rl o 1 ïoodzakelijkheden zijn. Hebben de biologische wetenschapp ioms niet een gelijksoortig feit aan het licht gebracht? I }iometer, toegepast op den mensch, heeft ons in staat geste len volstrekt-gemiddelden mensch op te bouwen, nl. denge /an wien ieder lichaamsdeel de gemiddelde maat bezit; en statistische en morphologische studiën der geneeskunde hebben l ronden dat deze gemiddelde maten aan het normale beat voorden. Dus zou de gemiddelde mensch een zoo volmac lamengesteld wezen zijn dat hij geen morphologische voorb ichikking voor de ziekten der organen heeft. Nadat men ee overeenKomst nad met de proporties der ijrieksche standbeeld Dit feit droeg ertoe bij eene nieuwe verklaring te geven \ het aesthetisch gevoel. Het was klaarblijkelijk het aestl tisch gevoel dat het oog der Grieksche kunstenaars bekwa maakte om de gemiddelde maat van elk orgaan naar voren halen en met nauwgezetheid een wonderbaar geheel op te bouwi De genieting van den kunstenaar bestond in zijn genie! van wat schoon was; maar nog dieper besefte bij den trio des levens, en onderscheidde dien van de dwaling der natt die tot ziekten voorbeschikt. De zege der schepping kan e innerlijk genot bereiden aan wie bij machte is die te voele dwalingen, zelfs nietige, kunnen dan als disharmonisch word waargenomen. De aesthetische opvoeding gelijkt tenslotte de mathematische benadering van het volstrekt-gemiddelde; h meer wij de ware maat tot hare uiterste grenzen kunnen naden des te' meer mogelijkheid bestaat er om een volstrekt mid< van vergelijking te hebben voor het beschouwen der < wijkingen. Een groot kunstenaar kan aldus het mooie van e détail onderkennen ook te midden van andere on-harmonisc onderdeden; en hoe ontvankelijker hij is voor het schoone, d te meer is zijn oog geopend voor eene slechte vormverhoudir welke die ook zij. Iets dergelijks kan plaats grijpen in het geweten, in verbai met het onderscheid tusschen goed en kwaad; en dat zoove i I. 1 „Ui..,* ~1 1—~ weg het gevaar vertegenwoordigt. Hebben soms niet de die tut uescnermmy van nun ie ven : i luiiucu, uaaiueu, naiteu, in 't algemeen al onze huisdieren wachten niet onbewust kalm de dreigende aardbeving af, zooals de mensch, maar w den onrustig. Eskimohonden die de sleden voorttrekken ruk! zich van elkander los, wanneer het ijs op 't punt is vaneen scheuren, om het vallen in het wak te vermijden, terwijl mensch niet anders doet dan met verbazing dit verwonder instinct gadeslaan. De mensch heeft van nature niet zulke schei instincten; door intelligentie en door de gevoeligheid van ; geweten voor goed en kwaad stelt hij zijne verdediging op herkent hij zijne gevaren. En wannneer zijne intelligentie, ontegenzeggelijk in staat is de wereld te hervormen, hem zoo verheven hoogte opvoert, in vergelijking met het dier, 1 zeer zou hij zich dan tevens kunnen opheffen door zijn mor bewustzijn te ontwikkelen! Daarentegen is de mensch tegi woordig afgedaald tot het standpunt waarop hij zich in al ernst moet afvragen, of het dier niet beter is dan hij. Wann de mensch zich op iets beroemen wil, zegt hij: ik ben zoo tro als een hond, zoo rein als eene duif, zoo sterk als een leet doch wanneer den mensch de gevoeligheid van geweten c breekt, staat hij lager dan het dier; niets kan hem voor buit sporigheden behoeden; hij kan zijn eigen ondergang, dood verderf tegemoet snellen op eene wijze die de dieren met v bazing en ontzetting zou vervullen, en, indien mogelijk, zoui zij den menschen willen leeren aan hen gelijk te worden. M schen zonder geweten zijn als dieren zonder instinct tot z behoud; waanzinnigen die hun verderf in de armen loopen, Wat baat het den mensch door middel der wetenschap wetten voor physiek zelfbehoud, in de kleinste bijzonderhedei leeren kennen, wanneer hij geen zorg draagt voor datgene 1 in nom aan kat ï«ie+ï,./.* tnt oinan ,/J/l,'nn lu«MhnnA«1t? Md Het is bekend dat bij sterke religieuse ontroeringen, zooals jv. bij de crisis der bekeering, het kenschetsend verschijnsel staat in een innerlijk licht, in eene ordening die onverachts tot stand komt, waardoor men datgene ziet wat eerst >or het geestesoog verborgen was: het onderscheid tusschen led en kwaad, en dus de openbaring van zichzelf. Dit is werkek het geval bij bekeerlingen; op het oogenblik hunner openiring, schijnen zij geene gedachten te wijden aan godheid, igmen of eeredienst; zij zijn ten prooi aan eene hevige ontering, geven blijk dat hun geheele physieke en intellectueele /en buiten hen omgaat en trekken zich gansch en al samen i het centraal punt van hun bewustzijn, dat op wondere wijze hijnt te stralen in een gloed van licht. De kreet van den keerling is meestentijds deze: ik ben een zondaar 1 Het komt m voor dat het duister om hem heen is opgetrokken en armede al het kwaad dat aan zijne ziel knaagde, hem verrekte, hem vergiftigde, — en dat hij, na ervan te zijn bevrijd, lór zich ziet in alle ontzetting en somberheid en vol van hrikwekkende gevaren. Hierdoor is hij innerlijk vervaard en ïent hij; dit drijft hem naar iemand die hem zoude begrijpen, m zoude opbeuren, hem zoude bijstaan. Bekeerden hebben lp van noode evenals pasgeborenen en weenen en worstelen ; zij, bij deze wedergeboorte; zij laten zich niet tegenhouden or den angst voor het oordeel der menschen noch door eenige perking. Hij voelt nieuw leven zich doorstroomen; en de aarde van dit leven schijnt hem dieper dan alle rijkdommen voordeden der gansche wereld. Hij gevoelt de extatische rademing van aan een groot onheil te zijn ontsnapt, hij haakt gstvallig naar bevrijding van het kwaad dat hem benauwde. Dórdat hij eene schrede voorwaarts kan doen, zal hij lang den iriklijken tijd moeten overdenken, toen het kwaad in hem artelde zonder dat hij het besefte. En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water en spiedt; zoo wendde mijn geest die nog vluchtende was, zich weer terug om den doorweg te bezien, die nwn nprsnnn Wend laat. (Dunte Hel. Zann II Vert. Boeken. Aio . na uuuuc viijwuiuiuyi »v>v/j. wiju, ■M~ —'— * n het hem omringende weder schijnen te verkwikken en te beziel* Dat wat ik zag scheen mij een lach des heelals.... (Paradijs. Zang XXVII) Een der meest treffende gevallen van bekeering dat ik hooi beschrijven is het volgende: In eene overvolle kerk predil een monnik, beroemd om zijn redenaarstalent en werd door gemeente met toewijdende bewondering aangehoord. Plotseli wordt hij door een snik onderbroken; een man uit de meni< roept, zijne handen naar den preekstoel opheffend; „Ik ben c groot zondaar 1" Zooals in dergelijke gevallen geschiedt, sta de monnik den bekeerde bij en ontving de geheele ontboe ming dier ziel welke zich ontworstelde aan het kwaad dat e daarna, welk gedeelte der preek dit wonder in bijzonder» had beïnvloed. „Ach", antwoordde de bekeerling, „ik heb ze geen woord verstaan van wat u hebt gezegd; ik ben de k< binnengegaan zonder te weten waarom; op dat oogenblik h< ge mij nadrukkelijk met den vinger aangewezen. Ja, het is wa riep ik uit; ik ben het; ik ben een zondaar; en ik voelde 't ware eene zware looden pij die mij had gedrukt, van mi schouders afvallen; toen welde een onweerhoudbare stroom x tranen op uit mijn hart." Geen enkel intellectueel motief speel dus een rol in deze bekeering; geen overtuiging, ge nieuwe kennis had hier ingewerkt: doch er was slechts e spontaan verschijnsel van het bewustzijn opgetreden, dat, n schien na eene onbewuste voorbereiding, licht van duister scheidde en de schepping van den herboren menschen inleid De bekeerde voelt sterker en klaarder dan ieder ander, < het kwaad een hinderpaal is voor een vorm van gen hooger dan alle verhevene genietingen die de mensch kan smak Hij heeft zich niet slechts gezuiverd, maar de zuivering he hem tot een ander mensch gemaakt. Hij is als een kostb; diamant vol vuil en slijk, plotseling ontdaan van de hem 1 AoVh-ortAo UoctanAAoo\on on hp-lfipr en nereiniad aan het li 1 t „U„Ut„ U- jyt oi^uit ii<-Lyuwi uiaiuaui 111 waaiuciu ucciL veraaucru s de zon die zich thans in hem kan weerspiegelen en hem doei onkelen, die hem den onvermoeden glans geeft welke er op na uurlijke wijze aan wordt verleend en in geenerlei verband staa toch met het verwijderde vuil noch met de wezenlijke hoedanig leden van het juweel. Het vuil bezoedelde het niet slechts doel >elette het doordringen der stralen die zijne kenschetsende prach noeten vormen. Alle godsdienstigen weten.dat het kwaad een keten is, dii >ns in het donker gekluisterd houdt als in een graf, en dat ge roelens met de liefde in strijd, evenzoo vele belemmeringen zijl lie onze zielsverwijding en de vrije aanraking met de goddelijk* ssentie in- ons, tegenhouden. De kleinste verontreiniging, he leringste insluipen van kwaad is voldoende om ons in helder teid te doen afnemen en ons te bannen uit den schrijn der uit rerkorenen; zoo ook een enkele blik die onzen broeder oordeelt □plaats van hem zijn gedaan onrecht kwijt te schelden; eet levoel dat ons hart vijandig tegenover hem doet staan, of, ter lotte, nijdige afgunst die woede en verterende haat baart. weedracht, ketterijen en moord." Het is ijdel voor het altaar te treden terwijl het hart, zij hel ok lichtelijk, gewond is door verleiding in strijd met naastenefde; het is alsof een gewonde haas naar zijn leger snelde, e pijl die zijn lichaam doorboorde, met zich meedragend; hij al geene redding vinden doch in zijn leger sterven. „Zoo gij an uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig /ordt dat uw broeder iets tegen u heeft..., ga henen, verzoen eerst met uwen broeder en kom dan en offer uwe gave." Vie eene beleediging vergeeft, voltrekt geene logische daad an rechtvaardigheid, noch doet hij goed aan den mensch dien ij vergeeft; daarom is het verlies van tijd om te oordeelen of e beleediging al of niet vergeving verdient, of die mensch be~ oefte heeft of niet, zich door ons zijne zonde te zien kwijtge» cholden. Niet terwille.der gerechtigheid of terwille van onzen maakten eenvoud aanvaardde, alsof voor hen al wat van Go< is, begrijpelijk ware, en slechts ongerijmd al hetgene dat Hei ontkent. Deze geestelijke aanwinst bleef hun het geheele leven bi Een jong nichtje dezer kinderen dat eerst hingen tijd na her voor de Heilige Communie werd voorbereid, en dat thuis in geheel geen godsdienstige opvoeding had gekregen, zei op zekere dag, terwijl zij vol geestdrift op school aan het werk was: „Wa is de anatomie van een bloem toch mooi: ik houd zóóveel va cijferen en van meetkunde; maar het mooiste van alles is toe] godsdienst." Er was een ouder meisje op school, wier vader en moede beiden, bepaald vijandig tegenover den godsdienst stonden. Hoe wel dit kind veel belangstelling voor haar werk op school toonde was zij altijd onrustig. Toen er later op hunne buitenplaat prachtige kinderpartijen werden gegeven die met veel fijn overlej geleid werden en in hare soort werkelijk van kunstsmaak ge tuigden, nam hare zenuwachtigheid toe en werd zij nog cynischer als leed zij onder eene of andere ontgoocheling. Op zekeren da{ :iep zij een weesmeisje, uit Messina afkomstig, een van onze kin leren uit de school van de Via Giusti, bij zich, voerde haai nee naar een afgelegen hoekje, en vroeg haar het Pater Nostei >p te zeggen. Het weesje deed dit, terwijl het rijke meisje haai net de oogen verslond. En toen, als gehoorzamend aan eene inipiratie, liep zij naar de piano om te gaan spelen, doch hare landen'beefden: zij liet zich neerzinken, met den elleboog op de oetsen en het hoofd voorover, niet meer bij machte hare ontoering te verbergen. Hare ziel zocht den innerlijken dorst te tillen: niets kon haar rust geven dan één enkel iets, hetgeen ij die haar liefhadden, haar wilden onthouden. Haar hart leefde log en was vol verlangen: „Gelijk een hert schreeuwt naar de vaterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God." De duistere omhulling die het den volwassene zoo moeilijk naakt, de mysteriën van den geest te doorgronden met den envoud, het kind eigen, had zich om haar nog niet gevormd. Naderhand worden zulke geheimenissen onbegrijpelijk evenals 'oor Nicodemus die tot Christus zeide :„.... wederom geboren worden? Kan een mensch ook andermaal in den schoot zijner loeder ingaan?" e overzicht zal voldoende zijn doe beeft en dat, lang voordat zijne intelligentie ontwikkeld is e bevredigd, zijne ontvankelijke en zuivere ziel het goddelijk licl weerkaatst. Hij is misschien de Parsifal dien wij, zoozeer tei neergeslagen en ziek van harte, verwachten, terwijl door de 01 reinheid onzer handen de duif niet meer kan nederdalen nas den Heiligen Graal, naar den goddelijken kelk gevuld met hi bloed des Vredes.1) ') Het zedelijke vraagstuk wordt hier slechts aangeroerd, en dan nog ma heel terloops. Zulk werk vertegenwoordigt eene experimenteele bijdrage t opvoeding der intelligentie. Men is nu pas, te Barcelona (Spanje) begonnen m eene experimenteele studie van de zedelijke en godsdienstige opvoeding der ki deren; dit onderwerp zal behandeld worden in een werk dat op dit boek mc volgen. Ik kan nog niet voorzien of mijne medewerkers en ik zulk eene omvangrij onderneming tot een goed einde zullen brengen.