BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN Z'N ZOON DOOR'ABÖENTAQIUS <2/S> -X- OVER-GELD-©/© UITö>öVE-M-AKRAMERö«200N'ROTrERCXA.M J BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON GEDRUKT BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J.WALTMAN JR - DELFT BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON 2i>w>-~ DOOR ARGENTARIUS EERSTE SERIE OVER GELD GEAUTORISEERDE VERTALING DERDE DRUK 1922 H. A. KRAMERS 6 ZOON S BOEKHANDEL ROTTERDAM - DEN HAAG - AMSTERDAM INHOUD Bldz. EERSTE BRIEF. Two nations. - De misdaad der onkunde. -Het werktuig van den bankier 1 TWEEDE BRIEF. Economisch verkeer is ruilverkeer. - Credlet een conditie voor het ruilverkeer. - Credlet en geld 12 DERDE BRIEF. Het geld is een recht. - Is er „te weinig geld"? De staat en het geld 24 VIERDE BRIEF. Heeft het geld op zich zelf waarde ? - Werkelijk geld en schijngeld 37 VIJFDE BRIEF. Geld en „geldteekens". - De omloop van het geld. Het onsterfelijke geld 49 ZESDE BRIEF. De geboorte van het geld. - De bakerdienst van den staat.-Geld en goud 59 ZEVENDE BRIEF. De vele goederen en het weinige geld. - Omloop met nuttig effect. - Prijs. - Intensiteit der productie en hoeveelheid van het geld 73 ACHTSTE BRIEF. Werkend en rustend geld. - De rentepremie. - Productie en consumptie 83 NEGENDE BRIEF. De voorwaarden voor een geldmarkt. - De aanspraken op goederen en de derde hand. - De credietmacht der banken 92 TIENDE BRIEF. Het principe der circulatiebank. - De „goudwaan". - Geldhoeveelheid en gouddekking. - Circulatiebank en conversiekas. 101 ELFDE BRIEF. Betaling zonder contant geld. - Het „giraal-geld". Onzichtbare inflatie 109 TWAALFDE BRIEF. De gevolgen van de geldverslechtering. Inflatie en moraal. - Muntstandaard en volkswelvaart. ... 116 VOORWOORD Het zou er in de wereld heel wat beter uitzien wanneer alle ontwikkelde menschen wisten wat „geld" is. Want niet alleen economische storingen als crisis, geldnood, duurte, doch ook veel sociaal kwaad, als klassenhaat en pauperisme, ja zelfs politieke catastrophes, als oorlog en revolutie vinden hun voornaamste oorzaak maar al te vaak in het algemeene gebrek aan kennis van het geld. Mannen van wetenschap hebben menige knappe definitie van het geld en menig consequent doordacht systeem geleverd. Daar zij zich echter steeds aan den uiterlijken vorm, aan het geldteeken hebben vastgeklampt en het wezen van het geld, het recht dat er door wordt belichaamd, over het hoofd hebben gezien, liepen de verschillende theoriën sterk uiteen. Dit heeft tengevolge gehad dat er tot op den huidigen dag nog geen werkelijke juiste leer van het crediet, • de banken en de kapitaalmarkt bestaat. Want alleen wie weet wat „geld" is kan de beweging ervan en de gevolgen van die beweging onderscheiden. In deze brieven wordt een nieuwe leer van het geld in een zooveel mogelijk algemeen begrijpelijken vorm opgesteld. Zij is niet volledig en blijft beperkt tot het geldbegrip en de werking van het geld in het binnenlandsch verkeer. De vraag naar de waarde van het geld in het buitenlandsch verkeer, de zoogenaamde „valuta" zal in latere brieven ter sprake worden gebracht. Berlijn, Februari 1921. ARGENTARIUS EERSTE BRIEF, Two nations. De misdaad der onkunde. Het werktuig van den bankier. Oudejaarsavond, 1920/21, Middernacht. Buiten, beste James, luiden de klokken weer eens een eigenaardig jaar uit. Een gewijd oogenblik voor die menschen, die zich de uren van wijding door den kalender laten voorschrijven. Disraeli's „two nations", de beide groote klassen, waarin elke cultuurstaat zich splitst, leven op dit oogenblik dubbel intensief. De rijkdom zwelgt in wijn, dans en spel. Ik kan er vanuit mijn studeervertrek naar kijken door de feestelijk verlichte ramen. De armoede, die ik niet zie, omdat zij zich in verwijderde stadswijken tusschen haar kale muren verstopt houdt, brengt het nieuwe jaar het verschuldigde offer door rijkelijker dan anders de dagelijksche tranen te laten vloeien. Zooals je wel weet, voel ik zelf niets voor feestelijkheden, maar geheel en al kan ik mij toch niet onttrekken aan de bekoring van Oudejaarsavond. Zij dwingt mij tot geestelijken inkeer, en vele onduidelijke gevoelens in mij nemen een vaste scherp omlijnde gestalte aan. Ik zie mezelf als het ware op den smallen bergrug staan, die de beide groote klassen in ons vaderland van I Arg. 1 1 elkaar scheidt: zij die dansen aan den eenen kant, zy die weenen aan den anderen kant. En terwijl ik neerzie op dit in tweeën gesplitste leven en werken, komt het mij voor alsof ik duidelijk alle hefboomen en raderen van het groote mechanisme kan onderscheiden dat de sociale verhoudingen der landen en werelddeelen bepaalt, en die voor het profane oog meestal verborgen blijven. Mijn geoefend oog overziet de economische wetten, die rijkdom en armoede doen ontstaan en groeien, doen stilstaan of weder afnemen. Ik zie hoe onder bepaalde condities de scheidsmuur tusschen het volk der bezittenden en dat der niet-bezittenden wordt opgebouwd of wegvalt. En met schrikbarende duidelijkheid dringt zich aan mij op hoe noodlottig de uitwerking dezer eeuwige wetten juist in het afgeloopen jaar is geweest; hoe de scherpe scheidsmuur tusschen de beide volkeren van één en hetzelfde land oneindig,veel hooger is opgetrokken. In drievoudige hoeveelheid vloeien aan deze zijde de tranen en aan gene zijde de wijn, en tegelijk met dezen scheidsmuur groeit uit den oerouden wrok der beide klassen, die elkaar nimmer zullen begrijpen, een verschrikkelijke haat, die op een goeden dag de cultuurwereld in stukken zal slaan, wanneer men de oorzaken niet nog bijtijds kan wegnemen. Met dit heldere inzicht, dat uit den klank der oudejaarsklokken tot mij komt ga ik aan mijn schrijftafel zitten om tegenover jou, mijn beste jongen, mijn hart weer eens te luchten. Ik heb op dit uur het besluit genomen om den draad opnieuw aan te knoopen, dien ik jaren geleden heb laten schieten; ik ben van plan de instructieve 2 brieven, die ik je voor den oorlog gezonden heb, thans verder voort te zetten. Docendo discimus: wie anderen onderwijst, leert zelf. Ik wil mij omtrent velerlei dingen een helder beeld vormen, doordat ik mij moeite geef ze jou duidelijk te maken. En omgekeerd is het mijn plicht als vader om de kennis, die ik in tientallen van jaren als vakman vergaard heb, zoo volledig mogelijk aan jou, mijn zoon, over te dragen. Het zou er in menig opzicht in de wereld beter uitzien, wanneer elke generatie dezen plicht ernstig wilde opvatten, en wanneer het als vanzelf sprekend gold, dat alle wetenschap door den vader opgedaan, geregeld ook het fundament vormde voor de kennis van den zoon, waarop deze dan een nieuwe verdieping voor zijn eigen nakomelingen zou kunnen opbouwen. Op deze manier ontstaat een overgeërfd bezit aan kennis, dat van even veel waarde is voor den enkeling als voor de gemeenschap. Heil den staat, die zekerheid heeft, dat in eiken persoon, die een bepaald beroep uitoefent, het totaal der ervaringen van zijn voorvaderen tot uiting komt. Hij vindt overal vaste tradities, en weet zonder meer waar hij zijn bestuurders, zijn diplomaten, zijn officieren, zijn rechters en zijn ambtenaren te zoeken heeft. Hij behoeft niet te experimenteeren en de klassen door elkaar te schudden. Ik weet zeer goed, mijn jongen, dat dit niet met jouw liberale inzichten overeenstemt, en ik doe ook geen poging om je te bekeeren. Deze bekeering komt vanzelf, wanneer je eerst zoo oud bent als ik. Dan zul je de diepe wijsheid van de oude Egyptische en Indische kastenverdeeling begrijpen, die eiken mensch daar doet 3 blijven waar hij vastgeworteld is, waar hij de levensvoorwaarden vindt die met zijn constitutie overeenkomen, en waar hij de gemeenschap met zijn harmonische persoonlijkheid het best van dienst is. Je bent de zoon van een bankier, en in de toekomst zelf leider van een bankinstelling. Het zou tot mijn eigen schade zijn, wanneer je de onderneming, die ik je te eeniger tijd zal toevertrouwen, deze instelling die economisch van zoo buitengewoon belang is, op een onhandige manier zoudt beheeren. Wie een bank wil leiden, moet voor alles weten wat een bank is; moet weten welke rol het bankwezen van een land in de staatshuishouding speelt; moet er zich van bewust zijn dat bepaalde functies van de bank niet alleen vast omlijnde economische uitwerkingen, doch ook vérgaande sociale en politieke gevolgen hebben. Dat alles ziet slechts diegene in, die de wetten van de kapitaalmarkt beheerscht, die nauwkeurig weet onder welke condities de productiviteit van een land zich tot kapitaal verdicht, en hoe de verschillende wijzen waarop het kapitaal wordt aangewend, terugwerken op de productiviteit van het land. Hier vindt het mechanisme van het arbeidende volk zijn eigenlijke drijfkracht, hier wordt het economische lot van den staat beslist, hier ligt de sociale kiem die een en dezelfde natie in twee vijandelijke volken doet uiteenspatten. Hoe gebeurt dat, waarom geschiedt dat alles? Er is maar één weg, mijn zoon, die in deze tot een volledig inzicht leidt, en aan het beginpunt van dezen weg staat het geld. Wanneer er heden ten dage zoo weinig 4 menschen zijn, ook onder nujn eigen collega's, die het eigenlijke wezen en werken van de kapitaalmarkt en van de bank die haar bestuurt, begrijpen, dan ligt dit enkel en alleen daaraan, dat het met de kennis van het geld heden ten dage zoo bedroevend gesteld is. Tot voor enkele jaren heeft, behalve enkele geleerden, niemand zich met het geldwezen bezig gehouden, en diegenen die dat deden zijn in het zuiver theoretische en abstracte blijven steken. Dat is heel natuurlijk. Sedert tientallen van jaren was er geen dringende aanleiding om zich met het zeer concrete geld, de levensader van alle markten, nader bezig te houden. Gelijk de beste vrouw diegene is over wie men het minste spreekt, zoo is ook vóór den oorlog over het geld zoo weinig gesproken, omdat het in alle cultuurlanden braaf en netjes zijn plicht heeft gedaan. Het geld was iets dat vanzelf sprak, waarover men niet veel woorden behoefde te verliezen. Zelfs de economisten voor wie er eigenlijk niets vanzelf sprekends bestaat, lieten zich door deze huisvrouwelijke deugd van het geld beetnemen. De minderwaardige scholen stelden theorieën op, die men slechts met een hoofdschudden kon lezen, wanneer men dacht aan de beruchte assignaties uit de Fransche revolutie, en zich de overige zonden herinnerde, die het brave geld op zijn geweten had. De heerschende meening voor den oorlog was, dat het geld een zuiver op doelmatigheid gerichte instelling van den staat was, ongeveer zooals de politie of het passenstelsel, nuttig, doch niet onontbeerlijk. Men 5 kon geld te baat nemen, maar men kon er ook komen zonder dat. Uiterlijke vorm en innerlijke waarde kwamen er absoluut niet op aan. De staat was souverein over het geld, dat hij uit iedere stof die hij voor geschikt, en in elke hoeveelheid die hij voor noodzakelijk hield, kon vervaardigen. Ook jij, beste James, hebt toenmaals het geld voor niets anders gehouden dan voor een schepping van het wettig staatsgezag, of, wat in dit geval hetzelfde is, van de staatswillekeur. Ik heb je ondanks alle moeite niet tot beter inzicht kunnen brengen. Jij wilde evenmin als anderen inzien dat de staat eigenlijk in het geheel niets met het ontstaan van het geld te maken heeft, en dat hij, wanneer hij desondanks als schepper er van optreedt, het geld gewoonlijk ruïneert. Intusschen heeft zich in geheel Europa, en niet het minst ook in Duitschland, de algemeene onkunde in geldzaken vreeselijk gewroken. Van het geld uitgaande hebben sociale omwentelingen plaats gevonden die zich Op een goeden dag misschien als van nog grooter draagkracht zullen doen kennen, dan de veranderingen die de wereldoorlog teweeg gebracht heeft. Groote oorzaken werken tot in het kleine toe door: ook jouw ongeloof is te niet gedaan. Het korreltje wijsheid valt heden op vruchtbaarder bodem dan twee jaren geleden nog het geval was. In een van je laatste brieven heb je mij zelf verzocht om een deurtje open te doen, waardoor je een blik zoudt kunnen werpen in het verborgen mechanisme van het geldwezen. Welnu, ik zal probeeren de deur zoover open te zetten dat je het 6 geweldige gebouw van het geldverkeer van de fundamenten tot aan het dak kunt overzien. Wij zullen den gewonen weg volgen: in een reeks brieven zal ik je trapsgewijs door het gebied van het geld, het crediet, het kapitaal en het bankwezen geleiden, totdat je de banden die er tusschen deze bestaan hebt leeren kennen, en zoodoende het uitgangspunt hebt gevonden, vanwaar je door eigen nadenken den weg tot de kern van de verschillende detailkwesties zult kunnen vinden. En wel is het de bedoeling dat deze brieven snel op elkaar volgen, want ik heb met mijn onderwijs niet minder haast dan jij met het leeren. Waarom? Omdat ik vermoeid ben, beste James, omdat ik spoedig het bijltje er bij neer zal leggen. Ik ben een man van de oude school, en behoor niet thuis in dezen nieuwen tijd. Arbeid, plichtsbesef, discipline — je weet dat ik zonder deze drie elementen niet kan bestaan. Kleine concessies heb ik, zooals vanzelf spreekt, vaak genoeg moeten doen; goede hemel, ik ben directeur van een bank en geen kluizenaar. Maar de toestand aan welks verdere ontwikkeling ik mede moet helpen, moet als zoodanig ten minste, eenigermate gezond zijn. Het groote wereldwetboek dat, wanneer goed begrepen en toegepast, alle speciale wetten overbodig maakt — ik bedoel de twee steenen tafelen van Sinaï — moet ook in het zakenleven gerespecteerd worden. Dat gebeurt heden ten dage niet. Wjj leven in een tijd van georganiseerden diefstal, van een zoo geraffineerd en diefstal, dat de bestolene zelf nauwelijks merkt hoe hij bedrogen wordt, en dat de dief zijn vingers niet hoeft 7 te branden om vreemd goed binnen zijn bereik te brengen. Datgene wat het eigendom vogelvrij maakt, lijkt den eenvoudigen toeschouwer een elementaire, aan den menschelijken invloed onttrokken bezoeking van het noodlot, die men geduldig moet aanvaarden. Slechts weinigen hebben er een idee van, dat wat zij als een natuurlijk verschijnsel beschouwen, in werkelijkheid niets anders is dan ruwe menschelijke willekeur, die men schandelijk zou moeten noemen wanneer hier niet het woord van Christus gold „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen". Zij weten het werkelijk niet, omdat zij niet weten wat geld is. Het klinkt als een ontheiliging, maar het is zoo. Het gebrek aan kennis van het geld wordt hier inderdaad tot een kwaad dat epidemisch is. Dat te midden van dezen heksensabbat het bankbedrijf onwillekeurig in de rij der profiteerenden meedanst is mij het meest onsympathiek. Het schijnt wel is waar een soort natuurwet te zijn dat de groote sociale crisissen waarin het proletariaat in opstand komt, de beste dagen zijn voor het kapitaal. Nooit immers zijn reusachtige vermogens sneller ontstaan dan tijdens de groote Fransche revolutie. Maar de banken zijn, volgens mijn meening, er toe geroepen om de tegen alle recht indruischende verschuiving Van het eigendom tegen te werken, en niet om knechtje daarbij te spelen. Met schrik zie ik, hoe tegenwoordig de banken de nieuwe rijken nog rijker maken, doordat zij hun de middelen ter beschikking stellen volgens de spreuk: „Wie heeft, dien zal gegeven worden"; en hoe zij 8 degenen die arm geworden zijn geheel laten omkomen doordat zij hun den laatsten reddenden stroohalm, het crediet, onttrekken. Ik zie hoe de banken in den nood van dezen tijd dik en vet worden als palingen in een moeras vol lijken. Ik zie hoe vele van mijn collega's, inplaats van practisch reddingswerk te verrichten, zich verheugen in een soort bedrijvig niets-doen, door deel te nemen aan het nuttelooze gezwets van de utopisten, die gelooven volgens wel doordachte plannen een geheel nieuwe staatshuishouding te kunnen opbouwen, waarmede zij echter slechts te kennen geven dat ze van het economische abc, niets afweten. Het is mogelijk dat dit alles niet te vermijden verschijnselen zijn van onzen tijd, en dat op dit punt de jaren na groote oorlogen en revoluties noodzakelijk op elkaar gelijken moeten. Ik voor mij walg er van. Ik verlang terug naar die onschuldige dagen toen men het tot een groote misdaad rekende, wanneer een bank eens een geleden verlies in haar balans liet verdwijnen, of de besluiten van een algemeene vergadering ten eigen bate beïnvloedde. Quel bruit pour une omelettel Hoe zwaar telde men dergelijke kleinigheden. Tegenwoordig worden groote economische misdaden, die in hun gevolgen niet te overzien zijn, volvoerd, ongezien en ongestraft, begeleid door een melodieusen woordenstroom om van in slaap te vallen. Het zal dus niet lang meer duren tot ik jou het roer in handen geef, beste James. Je speciale kennis van het bankwezen in technischen zin is weliswaar nog tamelijk gering, maar zij is, zooals de zaken nu eenmaal staan, 9 voldoende voor de leiding van een groote bank. Wien ^ God een ambt geeft, geeft hij ook het verstand; je zult later inzien hoe waar dit woord is. Een bankier, die immers steeds te geven heeft, staan vanzelf alle bronnen van technische, handels- en financieele kennis ter beschikking. Elke industrieel, elke groothandelaar, elke internationale zakenman, elke minister van financiën in een staat die behoefte aan geld heeft, kortom ieder die het geld van jouw bank noodig heeft, wordt, zonder dat hij het beseft, je leermeester. De zestig commissariaten die ik je langzaam aan zal overdoen beteekenen, in geestelijk opzicht bijna nog meer dan materieel, een groote bron van inkomsten voor je. En voor de kennis der details heb je je menschen. Doch op één punt moet je intellectueele voorbereiding nog worden aangevuld: je moet weten op welk instrument je speelt. Wie met millioenen en milliarden wil werken, moet weten wat geld is. Wie een bank leidt, d.w.z. wie aan het schakelbord der nationale energie staat, moet den stroom kennen die door een druk van zijn hand wordt gesloten, moet weten hoe deze stroom zich over het economisch leven verdeelt, en hoe hij daarop zal inwerken. Men kan weliswaar het schakelbord ook met uiterlijke routine bedienen, zonder meer te overzien dan de onmiddelijk zichtbare uitwerking. Doch wanneer dit algemeen zou geschieden, wanneer alle groote banken door lieden met oogkleppen zouden worden geleid, ging de economie een catastrophe tegemoet. Je moet dus, beste jongen, het mechanisme begrijpen 10 waar je over niet al te langen tijd voor zult komen te staan. Ik kan je niet anders dan de grondslagen, om zoo te zeggen het logische geraamte leveren, dat je zelf met het vleesch van je eigen nadenken moet bekleeden, geen ezelsbruggetje voor de practische oplossing van de in je toekomstig beroep voorkomende rekensommen. Desondanks zal deze geestelijke erfenis, die je reeds tijdens m|jn leven aanvaardt, wellicht het meest kostbare deel zijn van al hetgeen ik nalaat, en dat wil bij een bankier die nog twee voordeelige revolutiejaartjes heeft meegemaakt, toch wel wat zeggen. Als steeds, Je oude vader. 11 TWEEDE BRIEF. Economisch verkeer is ruilverkeer. Crediet een conditie voor het ruilverkeer. Crediet en geld. 2 Januari, 1921. Hoe komt het toch, beste James, dat de menschen, onder wie toch ook knappe, zelfstandig denkende koppen te vinden zijn, het wezen van het geld zoo moeilijk kunnen begrijpen? Ik geloof dat komt omdat zij van hun prille jeugd af midden tusschen het geld leven, te nauw er mede zijn samengegroeid, en zoodoende niet het noodige overzicht kunnen verkrijgen. Het geld verricht een bepaalde functie in het dagelijksch leven, n.I. de functie van koopen en betalen, als zoo iets vanzelf sprekends, dat men zich slechts met moeite kan vrij maken van het idee dat het geld en die functie een en hetzelfde zijn. En het spraakgebruik bevestigt deze opvatting. Wanneer wij een dier met een dikke huid en een langen snuit een olifant noemen, dan is het niet twijfelachtig dat een olifant niets anders is dan dit bepaalde dier met dien langen snuit. En wanneer wij alle dingen waarmede wij in het dagelijksch leven koopen en betalen geld noemen, dan is geld natuurlijk niets anders dan datgene waarvan wij als algemeen koopen betaalmiddel gebruik maken. Of het daarbij nu gaat 12 om gouden munten of om stukken papier, om zoutstaven of om kaurischelpen, is onverschillig zoolang men in zijn eigen land daarmede koopen en betalen kan, want alles waarmede men dat kan doen noemt men volgens het spraakgebruik geld. Achter deze algemeen bekende functie ligt echter een bepaalde idee, een wet verscholen, gelijk achter den steen die valt, of het wiel dat rolt bepaalde natuurwetten schuilen. Deze wetten kan men niet opsporen door een dier met een snuit olifant en den olifant een dier met een snuit te noemen, wat daarop neerkomt dat men steeds in een kringetje ronddraait. Wanneer men zich echter voor den geest roept wat bij alle gebeuren en bij alle functies van een bepaalde soort gelijk is, wat het typische daarbij is, dan komt men heel gauw achter de diepere bet eekenis, en de wetten waaraan zij gehoorzamen. Denk dus, beste James, nu eens niet aan het geld, de bemiddelaar in het verkeer, maar denk eens na welke beteekenis het economisch verkeer tusschen de menschen als zoodanig toekomt. Dan zul je in de eerste plaats waarnemen, wat reeds zooveel menschen vóór je hebben ingezien: dat n.1. dit verkeer in werkelijkheid slechts ruilverkeer is. J Hoe gecompliceerd onze staatshuishouding er ook moge uitzien, per slot van rekening komt het toch maar enkel en alleen daarop neer dat dagelijks tal van objecten voor het gebruik worden vervaardigd, en met dit doel tusschen fabrikant, koopman en verbruiker worden verruild. Wanneer iemand, onverschillig wie, een goed verkoopt of zijn 13 diensten aanbiedt: steeds is het hem er om te doen andere goederen of andere diensten daarvoor terug te ontvangen. Neem zelf maar eens de proef. Kijk eens om je heen en ga eens na waaruit het vermogen van je buren is samengesteld, d.w.z. wat zy voor hun gedurende tientallen van jaren gepresteerden arbeid hebben ingeruild en verzameld. Wat zie je dan? Je ziet huizen, meubelen, kunstvoorwerpen. Verder zie je machines, wagens, schepen. Tenslotte zie je voorwerpen voor dagelijksch gebruik, n.1. voorraden van kleeren, ondergoed, vleesch, brood. Al deze dingen vormen de werkelijke tegenwaarde van de goederen die je buren verkocht hebben, en voor den arbeid dien zij hebben verricht. Bij veel menschen zul je weliswaar ook onstoffelijke vermogensobjecten zien, die van een heel bijzondere soort schijnen te zijn, n.1. aandeelen, obligaties, hypotheken, en soortgelijke documenten. In werkelijkheid verschillen deze vermogensobjecten echter niet van de concrete voorwerpen. Elk aandeel, elke obligatie, elke hypotheek vertegenwoordigt zuiver stoffelijke huizen, machines, wagens of voorraden, die zich ergens bevinden, en die de tegenwaarde vormen van door den aandeelhouder of obligatiehouder verkochte goederen of verrichten arbeid. Het eenige verschil is dat deze huizen, machines enz. niet direct in het bezit zijn van den aandeelhouder of obligatiehouder. In hun plaats heeft de een of andere derde ze in bezit of in beheer, en zij zelf hebben er alleen een zekere aanspraak op die in de aandeelen, obligaties en andere documenten 14 is vastgelegd. Het spraakgebruik noemt een zoodanige aanspraak „kapitaal" en de jaarlijksche belooning die de beheerder voor het hem ter beschikking stellen der huizen, machines enz. moet geven „rente". Ook bij deze rente, die men gemakshalve meestal in geld uitdrukt, gaat het in werkelijkheid steeds om goederen van een bepaalde waarde die de gerechtigde wenscht te ontvangen, en het komt vaak genoeg voor dat men de rente niet in geld, doch in natura vaststelt, op het platteland b.v. in aardappelen, graan of brandhout. Er bestaat dus feitelijk absoluut geen onderscheid, beste James, of je bij je buurman huizen, machines en voorraden, of wel aandeelen en schuldbrieven vindt. In het eene geval beheert de eigenaar de voorwerpen die hij successievelijk tegen zijn goederen en diensten heeft ingeruild zelf, in het andere geval worden ze door een derde voor hem beheerd. Over welke landen en welke volksklassen je het onderzoek ook uitstrekt, zoodra je tot het einde toe doordenkt, zul je steeds vinden dat goederen en diensten slechts worden afgegeven met de bedoeling andere goederen en andere prestaties daarvoor in ruil te ontvangen. De staatshuishouding in onze dagen berust dus precies zooals in het grijs verleden op het ruilverkeer. Zij is in de practijk alleen een beetje gecompliceerd, omdat er zoo'n wirwar heerscht van eigenaars, beheerders, menschen die uitleenen en ter leen ontvangen, die elkaar de geruilde en in te ruilen goederen als pluimballen toewerpen; m.a.w. omdat het crediet in onzen tijd zoo'n groote plaats inneemt. Bij dit punt moeten wij een oogenblik stilstaan, beste 15 jongen, want wij hebben hier te maken met de gewichtigste van alle economische factoren, en — om het nu maar ineens te verraden — met een broertje van het geld. Ik zei zooeven dat het crediet het moderne verkeer compliceert, en dat men dit derhalve niet altijd als ruilverkeer erkent, wat het toch in werkelijkheid is. Nu zou je wellicht kunnen vragen: waarom beschrijft U mij dan niet het verkeer in een land waar men het crediet, dezen lastigen rustverstoorder niet kent, en waar dus het ruilen van bepaalde goederen tegen andere duidelijk te voorschijn komt) Antwoord: omdat zoo'n land niet bestaat, en nooit bestaan heeft. Het crediet is even oud als het menschelijk verkeer en is niet zoo maar eens even weg te denken. Zelfs in een kraal van menscheneters, laat staan in de pre-historische, maar over het algemeen toch goed georganiseerde huishouding van onzen aartsvader Abraham kan of kon men er zonder crediet niet komen. Er is slechts één voorwaarde waarop de staatshuishouding dit gewichtigste aller hulpmiddelen kan ontberen, of liever gezegd zoo kan vervormen dat het niet meer als crediet wordt gevoeld. Deze voorwaarde is — maar laat ik niet op de zaak vooruit loopen. Ik weet, mijn jongen, dat je een ongeloovige Thomas bent, en daarom vermoed ik dat je aan de onontbeerlijkheid van het crediet nog niet dadelijk gelooven wilt. Is het wel? Wanneer dit inderdaad zoo mocht zijn, zou ik je willen verzoeken je eens voor te stellen het verkeer in een heel primitieven negerstaat. De inwoners van dezen staat moeten van het een of %der leven, dat zul 16 je toch inzien? Een deel van de bevolking gaat dus op de jacht om vleesch te krijgen, een ander deel doet aan veeteelt vanwege de melk, een derde groep verbouwt mais en de overigen, voor zoover zij niet behooren tot de lijfwacht van het opperhoofd, schudt cocosnooten, snijdt bamboestokken en palmblaren voor het bouwen der hutten, of haalt water uit de oase in de buurt. Een nog primitievere huishouding is wel niet denkbaar. Stel je nu eens den volgenden dagelijkschen gang van het verkeer voor: Een veefokker die over niets anders beschikt dan over zijn kudde zebu's heeft verschillende voorwerpen noodig, en wel een aantal palmblaren om zijn stal te herstellen, een beetje mais voor zijn dagelijksch brood, en water voor zijn koeien. Hoe komt deze koop tot stand? De manier die het meest voor de hand ligt, de eenvoudige ruil is in dit geval niet mogelijk, want elk stuk vee dat de veefokker in ruil kan geven is honderd maal zoo veel waard als de palmblaren, de mais en het water. Zoo veel palmblaren, mais en water als er op één rund gaan, hebben de verkoopers niet eens voorhanden, en wanneer ze zooveel hadden wat zou dan de veefokker met deze hoeveelheden moeten beginnen? Het water zou op zijn minst al na eenige dagen bedorven zijn. Er blijft dus voor beide partijen, willen zij tot een resultaat komen, maar één uitweg over: dat óf de eene óf de andere tegenprestatie wordt opgeschort: of de palmbladzoeker, de waterdrager, de maisverbouwer leveren hun product van geringe waarde aan den veefokker voorloopig zonder tegenprestatie, waarbij deze zich dan verplicht om zijn behoefte door- I Arg. 2 17 loopend bij hen te dekken, en later, wanneer de leveranties van palmblaren, water en mais een bepaalde waarde bereikt hebben, de geheele schuld ineens door afgifte van runderen af te doen. Of, wat ook kan, de veefokker levert aan den palmbladzoeker, den waterdrager, den maisverbouwer elk een rund, waartegenover dezen zich dan verplichten hem, al naar behoefte, van hun producten te voorzien, en wel zoo lang totdat de waarde dezer producten den prijs van een rund heeft bereikt. In beide gevallen geeft de eene partij aan de andere — crediet. „Crediet is het dagelijksch verkeer tusschen wilden 1 Waar het toch zelfs in den op een hoogen trap van ontwikkeling staanden cultuurstaat nauwelijks denkbaar is dat in het marktverkeer, dat door tallooze kleine koopers en verkoopers wordt gevormd, ieder afzonderlijk den ander crediet zou kunnen geven!" — Deze tegenwerping ligt voor de hand, beste James, dat geef ik zonder meer toe. Maar zeg nu zelf eens hoe je je anders het ruilverkeer in een primitief land zoudt kunnen denken. Het is en blijft een feit dat hier zoo goed als in een cultuurstaat slechts zelden twee partijen die met elkaar willen ruilen in het bezit zijn van goederen van absoluut gelijke waarde. Het is voorts ook een feit, dat zelfs in het zeldzame geval dat de goederen gelijke waarde hebben, ze niet op hetzelfde oogenblik ter beschikking staan. Moet b.v. een vet varken tegen een ton rogge worden geruild, dan kan het varken in den winter, de rogge echter eerst in den zomer na den oogst worden overhandigd. Bij bijna eiken 18 ruil die tot stand komt zal er dus een rest blijven waar voor uitstel moet worden verleend, waarvoor de eene partij aan de andere crediet moet geven. Waar zulk een crediet principieel wordt geweigerd kan een economisch verkeer niet bestaan. Onverschillig of wij met een op hoogen trap van ontwikkeling staanden cultuurstaat of met een primitieve hottentottenkraal te maken hebben. Ik zie als het ware van hier uit hoe je vol ergernis je schouders ophaalt om daarmede te kennen te geven: feitelijk is er toch in de heele wereld een levendig marktverkeer, alhoewel nergens de koopende of ruilende partijen er aan denken elkaar crediet te geven. En toch vergis je je, mijn jongen, en heel ernstig ook! Je hebt het marktverkeer niet grondig genoeg bestudeerd. In werkelijkheid wordt in de heele wereld het principe gehuldigd den kooper van de een of andere waar of van de een of andere prestatie uitstel te verleenen. Jijzelf, mijn jongen, laat je tienmaal op een dag crediet geven, natuurlijk zonder het te weten, en zonder dat je leveranciers zich daarvan bewust zijn. In het verkeer heeft zich n.1. een middel gevormd om het gevaar voor verlies hij het crediet geven, dat anders de algemeene toepassing ervan zou kunnen verhinderen, uit den weg te ruimen, en wel op een heele eenvoudige manier: elke verkooper laat zich door den kooper een onderpand geven. Omdat dit bij eiken ruil geschiedt, en het ons dientengevolge in merg en been is gaan zitten, met een onderpand te betalen en er ons mede te laten betalen, zien wij allen in dat onderpand een werkelijke tegenprestatie, en zijn er ons niet meer van bewust dat 19 deze tegenprestatie in werkelijkheid is opgeschort, gecrediteerd is. Wij zien het crediet niet dat achter elk marktverkeer schuilt, omdat het een ongevaarlijk, gedekt crediet is dat wij geven en nemen, en omdat de dekking altijd uit een en hetzelfde onderpand bestaat. Het is n.1. langzamerhand gebruikelijk geworden — en wel bij de hottentotten even goed als bij ons — om een normaal-onderpand te gebruiken. Het wordt niet aan de koopende partijen overgelaten of zij het over het een of ander pand eens kunnen worden, doch men heeft een bepaald goed dat in voldoende hoeveelheid voorhanden, gemakkelijk deelbaar en weer samen te voegen, voor alle dingen echter van constante waarde is, als algemeen gebruikelijk pand uitgekozen. Dit normaal-onderpand, beste James, noemt men geld. De introductie van het geld in het verkeer is de zoo straks door mij genoemde eenige voorwaarde waaronder het verkeer bij den ruil van goederen het crediet weliswaar niet geheel kan ontberen, maar toch zoo soliede kan maken dat het ons oppervlakkig bekeken niet meer als crediet voorkomt. Ik herinner mij, vroeger wel eens met een collega, een van de weinige bankiers die iets van geld afweten, er over te hebben getwist of het geld werkelijk als een onderpand kan worden beschouwd. Mijn collega was het in zooverre met mij eens dat het geld op zichzelf geen definitieve tegenprestatie is voor een verkocht goed of een verrichte dienst, alleen maar een werktuig dat den credietgever zijn aanspraak op tegenprestatie garandeert. Hij was echter van meening dat het geld 20 dat deze aanspraak garandeert niet onderpand, doch beter aanwijzing of wel assignatie moet worden genoemd. Want het verschaft den eigenaar het recht voor een bepaalde waarde goederen uit de markt te nemen — te koopen — en deze worden hem daarmede dus toegewezen. Derhalve behoeft het geld volstrekt niet te bestaan uit een artikel van waarde b.v. uit goud of zilver. Dit zou alleen dan noodig zijn wanneer het werkelijk als een de volle waarde vertegenwoordigend onderpand van hand tot hand ging. Niet echter wanneer het een aanwijzing op goederen is. Want voor een aanwijzing is het volkomen voldoende wanneer zij door een bepaalde autoriteit, b.v. de regeering of een groote circulatiebank wordt uitgegeven. Op de grondstof komt het absoluut niet aan; papier doet precies denzelfden dienst als goud of zilver. Je ziet uit dit dispuut, beste James, van hoeveel belang het onder omstandigheden kan zijn of men geld beschouwt als een onderpand, dat het met elke transactie verbonden crediet door zijn intrinsieke waarde dekt, of dat men het als een aanwijzing beschouwt, waarop het een of andere officieele lichaam het crediet waarborgt, en den credietgever het recht toekent goederen van gelijke waarde te betrekken. Want al naardat men het geld beschouwt als een deugdelijk zakelijk pand, of als een aanwijzing van de overheid, zal men het metalen of het papieren geld als het eigenlijke geld beschouwen. Ik zal mij echter met deze strijdvraag hier niet verder bezig houden, omdat er nog andere principieele kwesties zijn, van meer belang dan die uit welke 21 stof het geld moet bestaan. Je zult dat duidelijk inzien wanneer wij een paar brieven verder zijn. Voorloopig behoef je je het hoofd daarover niet te breken of je in het geld werkelijk een onderpand voor het gegeven crediet moet zien. Daarentegen moet je wel met beslistheid het volgende tot richtsnoer nemen. In het economisch verkeer wordt steeds zonder uitzondering de eene prestatie tegen de andere geruild. Daarbij geschiedt echter slechts van één kant de prestatie op het oogenblik zelf, terwijl die van den anderen kant pas in de toekomst plaats heeft. Tot aan dit toekomstig tijdstip bestaat er een credietrelatie n.1. een recht van de eene partij (van den verkooper) op de nog te verrichten tegenprestatie van de andere partij (den kooper). Deze aanspraak wordt bekrachtigd door een bepaald middel van verkeer, dat men geld noemt. Het geld treedt — onverschillig of als onderpand, dan wel als assignatie — voorloopig in de plaats van de nog openstaande tegenprestatie. Het wordt daarom meestal zelf voor die tegenprestatie gehouden. Hoe het geld er uit ziet, wie het heeft uitgegeven is principieel zonder belang. Op één ding komt het aan, en wel dat het geld zijn doel, een aanspraak op levering bekrachtigen, volkomen vervult Doet het dit, dan is het goed, deugdelijk geld, ook wanneer het uit goedkoop papier bestaat. Vervult het deze conditie niet, zoodat de bezitter zijn welverdiende aanspraak op goederen geheel of ten deele kwijt raakt, dan is het minder- 22 waardig geld, ook wanneer het uit metaal is vervaardigd, en door de hoogste autoriteit in den staat geheel in overeenstemming met de wet is uitgegeven. Tot zoover voor heden. Met beste groeten, Je oude vader. 23 DERDE BRIEF. Het geld is een recht. Is er „te weinig geld"? De staat en het geld. 5 Januari, 1921. Eén zinnetje, mijn beste James, kun je je niet sterk genoeg in het geheugen prenten. Dit zinnetje, dat de quintessens van myn vorigen brief is, luidt: „Geld is de belichaming van een aanspraak op goederen die daardoor is ontstaan dat iemand iets gepresteerd heeft, doch de tegenprestatie nog niet heeft ontvangen." Of korter gezegd: Geld vertegenwoordigt de uit een prestatie voortgekomen aanspraak op gelijkwaardige tegenprestatie. Deze zin is het a b c van de geheele leer van het geld. Hieruit spruit alles wat er over het geld te zeggen valt eigenlijk vanzelf voort. Wanneer slechts alle volkeren zich dit kleine zinnetje wilden inprenten, en nooit tegen den inhoud wilden zondigen, dan zou er in de geheele wereld geen geldmisère en geen valutakwestie bestaan. Zoodra de aanspraak op tegenprestatie, die elke ruil van goederen in het openbaar verkeer tengevolge heeft, door het geld wordt gegarandeerd, is z« onderhevig aan een uiterlijke verandering. Je zult dat dadelijk inzien, wanneer je je een concreet geval voorstelt. Denk 24 eens dat een arbeider voor 200 Mk werk heeft verricht, d.w.z. dat hij een aanspraak op goederen ter waarde van 200 Mk heeft verworven. Tot op den dag waarop de betaling plaats vindt heeft hij deze aanspraak uitsluitend ten opzichte van zijn werkgever. (Tot aan den dag der betaling geeft elke arbeider zijn arbeidgever crediet.) Op het oogenblik echter dat deze den arbeider zijn 200 Mk uitbetaalt vervalt de aanspraak tegen hemzelf; zij zijn quitte. Daardoor is echter de aanspraak op zichzelf niet verdwenen, deze blijft integendeel, in geld uitgedrukt, in denzelfden omvang van 200 Mk bestaan. Alleen richt zich de aanspraak nu niet meer tegen een persoon, den werkgever, doch tegen de gemeenschap, de markt. De arbeider kan de hem voor zijn arbeid beloofde tegenprestatie nu gaan incasseeren waar en in den vorm waarin hij wil. Hij kan zich bij den schoenmaker een paar schoenen, bjj den winkelier levensmiddelen en sigaren, in een koffiehuis een glas bier koopen. Pas wanneer hij dat heeft gedaan en hij zijn 200 Mk heeft uitgegeven is zijn aanspraak op goederen verdwenen. Dan pas is het doel van den ruil, die tusschen arbeider en arbeidgever heeft plaats gehad, bereikt: hij heeft voor zijn arbeidsprestatie laarzen, levensmiddelen, sigaren en bier ingeruild. De ontvangst van het geld was slechts een overgangsstadium dat noodzakelijk was, omdat de arbeidgever de goederen die de arbeider wenschte te ontvangen niet zelf in zijn bezit had, zoodat er een garantie noodig was dat de arbeider de goederen die hij met zijn arbeid had verdiend ook werkelijk hier of daar kon krijgen. 25 Houd dat goed in het oog, mijn jongen. Zoo lang iemand voor een prestatie geen tegenwaarde, ook niet in den overgangsvorm van geld heeft ontvangen, heeft hij uitsluitend een aanspraak ten opzichte van een bepaald persoon, n.1. een vordering op dengene die zijn prestatie ontvangt. Onze werkman b.v. had om te beginnen een vordering ten bedrage van 200 Mk enkel en alleen op zjjn arbeidgever. Zoodra deze hem echter voor zijn prestatie geld heeft gegeven, bezit hij een vordering op de gemeenschap. Onze werkman heeft nu een aanspraak ten opzichte van de markt, die hem laarzen, levensmiddelen, bier of wat hij zich verder mocht willen uitzoeken tot een waarde van 200 Mk moet leveren. In het eerste geval, d.w.z. zoo lang degene die iets presteert nog een vordering op een enkelen persoon, of een te goed bij dezen persoon heeft, noemt het spraakgebruik deze verhouding tusschen de beide partijen een credietrelatie. In het tweede geval, wanneer dus degeen die iets gepresteerd heeft, het geld heeft ontvangen spreekt men, alhoewel er feitelijk eigenlijk niets is veranderd, niet meer van crediet maar van koopkracht. Men zegt dat de ontvanger van geld op de markt een even groote koopkracht kan uitoefenen als in het ontvangen geldbedrag is uitgedrukt. Goed beschouwd bestaat er echter ook nu nog een credietrelatie. De ontvanger van het geld heeft even goed als voorheen een vordering, met dit verschil dat deze vordering niet meer een enkelen persoon, doch de gemeenschap geldt die de markt vormt. Wij zijn nu zoover, beste James, dat wij weten wat 26 geld in zijn wezen eigenlijk is en wat zijn gewichtigste functie is. Om kort te gaan: het geld is een gewaarborgd recht tot het verkrijgen van tegenprestaties waaraan overeenkomstige prestaties zijn voorafgegaan, en zijn gewichtigste functie bestaat daarin dat deze tegenprestaties van den een op den ander kunnen worden overgedragen. Met dat al zijn wij nog ver van het doel verwijderd. Wij staan nog voor een heele serie van onopgeloste vraagstukken. En wel treden vóór alles drie kwesties op den voorgrond. Ten eerste: hoeveel geld, hoeveel koopkracht moet er in een land zijn? Ten tweede: hoeveel goederen ontvangt men op de markt voor een bepaalde geldswaarde, d.w.z. welke waarde heeft het geld? En ten derde: hoe ontstaat het geld? Eigenlijk krijgt men op deze vragen vanzelf een antwoord, zoodra men het geld slechts beschouwt als wat het is, n.1. een recht op goederen, en er daarbij steeds aan denkt, dat het een uitgestelde tegenprestatie belichaamt. Daar echter de menschelijke logica graag uit den band springt, en elk afwijken van den rechten weg hier onfeilbaar tot vergissingen aanleiding geeft, moet ik je bij het zoeken naar de eigenlijk vanzelf sprekende antwoorden een weinig behulpzaam zijn. In de eerste plaats: hoeveel geld moet er in een land in omloop zijn? Hierover zijn onder de staatshuishoudkundigen de merkwaardigste denkbeelden verspreid. De meesten van hen gelooven dat de hoeveelheid geld in een zeer bepaalde verhouding tot de productie van goederen moet staan en dat dus bij stijgende productie ook meer geld in omloop moet worden gebracht; ge- 27 schiedt dat niet dan zou er „gebrek aan geld" ontstaan. Deze opvatting, zoo goed als elke andere die in het geld een artikel ziet dat volgens bepaalde beginselen moet worden vermeerderd of verminderd, is absoluut verkeerd. Ze is even onzinnig als wanneer men b.v. wilde beweren dat men slechts het aantal inschrijvingen in het kadaster zou behoeven te vermeerderen om daardoor een eind te maken aan den woningnood. Men is wel in staat tastbare voorwerpen, dus huizen en woningen te vermeerderen of te verminderen. Maar men kan geen abstract recht verdubbelen of halveeren. En het geld is niets anders dan een gewaarborgd recht. Het is — men kan dat nooit genoeg herhalen — het recht op een tegenprestatie, dat iemand verkrijgt door dat hij zijn eigen prestatie afstaat. Voor den arbeider die zijn arbeidsprestatie tegen den overeengekomen prijs van 200 Mk heeft afgestaan, heeft het geld dat hij daarvoor ontvangt niets anders te beteekenen dan het recht zich de overeengekomen tegenprestatie door het koopen van laarzen, levensmiddelen, bier enz. te verschaffen. Zijn 200 Mk komen nauwkeurig overeen met de hoeveelheid goederen, waarop hij ingevolge zijn arbeid recht heeft gekregen. Met eiken koop dien hij doet, vermindert de hoeveelheid geld die hij bezit, d.w.z. zijn recht op goederen. Want naarmate hij inkoopt krijgt hij voor z«n arbeidsprestatie de definitieve tegenprestatie, waarvoor hü natuurlijk de voorloopige tegenprestatie, n.1. het in het geld uitgedrukte recht op goederen, weer moet afstaan; net zoo als jezelf in de comedie je garderobebewijs, je recht tot 28 het in ontvangst nemen van een mantel en een hoed, af moet geven op het oogenblik waarop je zelf deze dingen weer in ontvangst neemt. ledereen die iets geruild heeft, maar de tegenwaarde waar het om te doen is nog niet heeft ontvangen, bezit geld, d.w.z. een gewaarborgd recht om die tegenwaarde in natura in ontvangst te nemen. En elk geldteeken *) dat in een land in omloop is wil zeggen dat de een of ander een tegenprestatie waarop hij aanspraak heeft nog niet heeft ontvangen. Derhalve kan er nooit „te veel" en nooit „te weinig" geld zijn. Er is in een land steeds even veel geld in omloop als er ruilhandelingen hebben plaats gehad, die echter nog niet volledig zijn afgedaan, doch om zoo te zeggen nog hangende zijn gebleven. Want geld is juist de bevestiging er van, dat een ruil pas half is afgedaan omdat de tot ontvangst van de tegenprestatie gerechtigde deze nog niet in handen heeft gekregen; het is tevens een rechtsgeldig bewijs *) Met „Geldzeichen" bedoelt de schrijver het teeken, dat. onverschillig op welke stof (papier of metaal) afgedrukt, deze stof tot officieel betaalmiddel van bepaalde grootte stempelt. „Geldstuk" zou men dus kunnen zeggen, ware het niet dat men onder geldstuk uitsluitend een metalen munt verstaat, terwijl hier opzettelijk in het midden wordt gelaten, uit welke stof het is vervaardigd. De schrijver maakt een scherp onderscheid tusschen geld = aanspraak op goederen, en geldteekens = wat men in het dagelijksch leven geld noemt. Men houde dit goed in het oog, temeer waar de schrijver in zijn verder betoog — blijkbaar om aesthetische redenen — het gewone spraakgebruik volgend, toch weer dikwijls „geld schrijft, waar eigenlijk „geldteekens" zou moeten staan. Voor den aandachtigen lezer blijkt dat dan natuurlijk wel uit den samenhang. Vert. 29 dat den bezitter tot ontvangst van de tegenprestatie machtigt. Daar dus de hoeveelheid geld in een land altijd even groot moet zijn als het totaal van alle nog niet ontvangen tegenprestatie, kan ik met den besten wil van de wereld niet inzien, hoe men de hoeveelheid geld van staatswege zou kunnen vergrooten of verkleinen. Elk naar willekeur nieuw vervaardigd geldteeken beteekent een recht op tegenpreJatie, alhoewel nimmer een prestatie heeft plaats gevonden die deze rechtvaardigt. Het bevestigt een onvolbrachten ruil die in werkelijkheid in het geheel niet heeft plaats gehad, en is dus in zekeren zin een vervalsching. Omgekeerd beteekent elke willekeurige vermindering van het geld dat in omloop is, elke vernietiging van geldeekens een opheffing van eerlijk verkregen recht op tegenpresatie, en derhalve een daad van geweld. Ik zou met je willen wedden, beste James, dat ik de tegenwerping weet die je hierop zult maken. „Wanneer de staat nieuw geld vervaardigt, dan maakt hy hierdoor een groot aantal nieuwe ruilhandelingen mogelijk. Duizenden die voordien niet konden koopen, kunnen het thans wel. Er ontstaat groote vraag op de markt, die de fabrikanten dwingt meer goederen te maken en die dus de nationale productie opvoert. Tegenover de grootere hoeveelheid geld staat dan een grooteré hoeveelheid goederen, zoodanig dat aan de in het nieuwe geld belichaamde aanspraken volledig kan worden voldaan." Heb ik het bij het rechte eind? Is dit niet je gedachtengang? Zoo niet, dan is het toch de gebruikelijke redeneering, en daar ze buitengewoon waarschijn- 30 lijk klinkt, zal ik, of ik wil of niet, daarover wel nader moeten uitwijden. Laten wij de zaak eens door een practisch voorbeeld duidelijk maken. Een staat waarin een millioen aan geldteekens in omloop is, brengt om de een of andere reden een millioen méér in circulatie. Hij geeft dus papier uit, dat even goed als het reeds in omloop zijnde geld recht geeft op het verkrijgen van goederen. De vraag is nu: van welke goederen? Antwoord: tot het betrekken van alle soorten van goederen; het wordt geheel aan den ontvanger van het nieuwe geld overgelaten, welke goederen hij op de markt daarvoor wil koopen. We staan dus voor het feit dat een bepaalde hoeveelheid goederen die aan de markt is, en die tot nu toe aan geen verandering onderhevig is geweest, plotseling tegenover een tweemaal zoo groote vraag komt te staan, omdat èn het oude èn het nieuwe geld het daarin uitgedrukte recht tot aankoop doen gelden. Er ontstaat dus in zekeren zin concurrentie om die goederen. Dat moet natuurlijk tot bepaalde gevolgen leiden. Het is een oud, nog nimmer bestreden feit, dat bij verdubbelde navraag en gelijkblijvend aanbod de prijzen der waren naar boven gaan. De verdubbeling van de hoeveelheid geld is dus aanleiding dat de goederen ter markt duurder worden. Hoe groot de prijsverhooging is blijft een wetenschappelijke strijdvraag. Laat ons eenvoudig aannemen dat de dubbele navraag ook tot een verdubbeling van den prijs aanleiding geeft. Het gevolg van de geldvermeerdering is dus, dat iedereen 31 die oud geld bezit, wanneer hij inkoopen doet, het dubbele moet betalen van vroeger. Hier hoor ik nu opnieuw een tegenwerping. „Dat klopt nietl De navraag prikkelt door den stijgenden prrjs immers de geheele productie tot grootere bedrijvigheid. Dientengevolge komen al heel spoedig nieuwe goederen aan de markt die tegenover de versterkte navraag een verhoogd aanbod plaatsen en de stijgende prijzen weer doen dalen." Deze tegenwerping is niet geheel onjuist. Die uitwerking kan zich inderdaad voordoen, n.1. dan wanneer de fabrikanten en hun arbeiders zich door de prijsverhooging laten bewegen tot een grootere arbeidsprestatie. Deze uitwerking behoeft echter niet het gevolg te zijn. Stel je eens voor dat de stijgende prijzen tot belangrijk hoogere winst aanleiding geven, dat die ruimere winst hoogere loonen tengevolge heeft, en dat aldus in de geheele productie het verdienen zoo gemakkelijk wordt dat dit vaak niet tot vermeerderde arbeid, doch integendeel tot een zekere gemakzucht en traagheid verlokt. In zulke tijden hangt vaak de roep naar den zeven- of zesurigen werkdag in de lucht. Er kan dus zeer gemakkelijk een achteruitgang inplaats van een stijging der goederenproductie plaats vinden. Maar zelfs wanneer de productie werkelijk stijgt en het aanbod toeneemt, dan is dat toch altijd nog maar het langzame en schoorvoetend optredende gevolg van de onmiddellijk en plotseling optredende prijsverhooging. Het eenige wat zeker is, is altijd de duurte; het goedkooper worden is een latere en zeer dubieuse mogelijkheid die buiten- 32 dien wanneer alles goed gaat de duurte een beetje vermindert, ze echter nooit geheel opheft. Wy moeten dus met het feit rekening houden, dat de vermeerdering van geld de prijzen doet stijgen, en het eenige wat ik zonder meer kan toegeven, is dat wy niet zoo'n stormachtige stijging mogen verwachten als ik zoo straks deed. Laten wij dus in hemelsnaam maar aannemen dat een geldvermeerdering van 100 °/0 een prijsstijging van slechts 50 °/0 tengevolge heeft. Wat heeft dit echter te beteekenen, beste James, wanneer alle bezitters van het oude geld bij eiken koop 50 °/0 meer moeten betalen dan vroeger? Wat beteekent het wanneer, om bij ons voorbeeld te blijven, de arbeider voor zijn 200 Mk niet meer zooals vroeger laarzen, levensmiddelen, sigaren en bier krijgt, doch b.v. alleen nog maar levensmiddelen en sigaren, zoodat hij het zonder laarzen en bier stellen moet? Dat beteekent niets anders dan dat men hem door de vermeerdering van geld een deel van de tegenprestatie, die hij door zijn arbeid heeft verdiend, met geweld heeft ontnomen, dat men hem tot op zekere hoogte heeft onteigend. Natuurlijk zal hy probeeren zich schadeloos te stellen door zijn arbeidstarief te verhoogen en voortaan 300 Mk loon te eischen, d.w.z. aanspraak te maken op even veel middelen als noodig zijn om dezelfde hoeveelheid goederen als vroeger te kunnen betrekken. Dit gelukt hem echter slechts zelden in vollen omvang. En wanneer hij erin slaagt dan geschiedt dit op kosten van andere klassen der bevolking, b.v. van de ambtenaren, de gepensionneerden, de rente- I Arg. 3 33 niers. Want men kan het feit nu eenmaal niet wegpraten dat de één millioen nieuwe geldteekens die de staat heeft aangemaakt beslag leggen op goederen waaraan tot dusver alleen het millioen oude geldteekens aandeel had. Het is dus noodzakelijk dat bepaalde volksklassen daarvan de dupe zijn, en het zich moeten laten welgevallen dat hun eerlijk verkregen aanspraak op tegenprestatie met een derde of meer wordt bekort. Dat kan en mag niet zoo zijn, mijn jongen. Het geld is een recht en moet geen onrecht worden. Daarom mag de staat zich nooit de vrijheid veroorloven geld naar willekeur aan te maken of te vernietigen, want hij maakt of vernietigt daarmee aanspraken op goederen. Het is een eigenaardig iets met die almacht van den staat op het gebied van het geldwezen. Het is een almacht die evenveel op onmacht ljjkt als het ééne ei op het andere. Wanneer je n.1. datgene wat ik zooeven uiteengezet heb nader onderzoekt, zul je een zeer merkwaardige ontdekking doen, en het spijt me dat ik je verbaasde gezicht niet kan zien, wanneer je daartoe komt. Of is het soms geen verrassende ontdekking dat de staat heelemaal geen geld kan maken, ook wanneer hij zich nog zoo veel moeite geeft? En toch is het zoo. Al hetgeen de staat kan doen bestaat in het mechanisch vervaardigen van nieuwe geldteekens. Maar deze geldteekens komen niet overeen met het doel dat het geld heeft, zij geven het vólk niet de beschikking over nieuwe rechten tot het verwerven van goederen, zij maken het volk geen jota koopkrachtiger, zij doen niets anders dan reeds lang bestaande rechten, al lang voor- 34 handen koopkracht van de rechtmatige bezitters op andere personen overdragen. Van het recht om goéderen te betrekken die aan de volksgemeenschap behooren, en die door het oude geld gewaarborgd zijn, nemen zij een gedeelte af, en geven dit deel aan de bezitters der nieuw uitgegeven geldteekens. Door zulke geldteekens te vervaardigen geeft de staat den één wat hij den ander heeft ontnomen. Het is hem niet mogelijk op deze wijze iets nieuws te doen ontstaan. Kort geformuleerd: door geldteekens uit te geven schept de staat geen nieuw geld, maar hij belast een deel van de bevolking ten bate van een ander. Zoo staan de zaken, beste James. Het is slechts een oogverblinding, wanneer je ten aanzien van de bergen papiergeld waarin wij dreigen te verstikken, gelooft dat het Duitsche rijk in de laatste jaren met behulp van de Rijksbank 70 milliard Mark nieuw geld heeft geschapen. Zeker, de biljetten zijn er, daaraan valt niet te twijfelen. Maar het is geen nieuw geld. De koopkracht die zij vertegenwoordigen is niet eens even groot als de koopkracht der vier of vijf milliard Mark aan munten en biljetten, die in 1914 in Duitschland in omloop waren. En zelfs het beetje koopkracht dat er werkelijk van uit gaat, stamt volstrekt niet af van den staat, is hun niet door de scheppende kracht der regeering nieuw ingegeven, doch is dezelfde koopkracht die vroeger in de vier of vijf milliard oud geld zat, en die van rechtswege den bezitters dezer weinige milliarden toebehoort. Daf men verreweg het grootste gedeelte der koopkracht van het oude geld onder dwang 35 op de nieuwe producten van de drukpers heeft overgedragen en daardoor aan deze kunstmatig een waarde heeft toegekend, is iets dat men slechts euphemistisch als „geldpolitiek" kan beschouwen. En inderdaad is dit ook het eenige wat de staat ten opzichte van het geld vermag. Hij kan geld, d.w.z. recht op goederen altijd slechts onteigenen, doch nooit nieuw scheppen. Dat het den staat niet mogelijk is geld te maken wanneer hij dit noodzakelijk acht, doet echter niets ter zake. Want geld heeft op zichzelf geen doel, doch is slechts een middel ter vergemakkelijking van het verkeer, en in elk land waar de regeering geen dwaasheden doet, is altijd precies evenveel geld voorhanden, als voor dit doel noodig is. Het geldwezen regelt zich zelf, en de staat heeft niets anders te doen dan de geldmachine technisch in orde te houden. Voor scheppende kracht is hier geen plaats, en het is een fatale vergissing wanneer tal van staathuishoudkundigen gelooven dat het geld een schepping is van het wettig gezag in den staat. Waar komt het geld in werkelijkheid echter wèl vandaan? Eenige dagen geduld nog, mijn jongen, dan zul je het weten. Voor vandaag weigert mijn pen verderen dienst. Je je liefhebbende en zeer vermoeide vader. 36 VIERDE BRIEF. Heeft het geld op zichzelf waarde? Werkelijk geld en schijngeld. 8 Januari, 1921. Twee dingen hoop ik, zijn je nu duidelijk, - beste James. Ten eerste dat elk geldteeken een recht is, en wel een gewaarborgd recht op goederen, ten tweede dat de hoeveelheid van deze rechten, de hoeveelheid van het in omloop zijnde geld, nimmer te groot of te klein, doch steeds geheel in overeenstemming is met de behoefte. Hoe groot deze behoefte is, en welke hoeveelheid geld, absoluut genomen, dientengevolge in een bepaald land in omloop is, dat zullen wij over eenige dagen zien, n.1. wanneer wij de interessante vraag behandelen hoe het geld ontstaat. Tot zoo lang moeten wij velerlei nog buiten beschouwing laten, zoo b.v. ook het eigenaardige verschijnsel dat het er in elk land en te allen tijde zoo uitziet alsof er veel te weinig geld voorhanden was, en wel onverschillig of er in een land één millioen of honderd milliard aan geldteekens in omloop is. Ik begrijp heel goed dat dit algemeene verschijnsel je vreemd doet opkijken, al voel je zelf wel dat hier een vergissing in het spel is. Maar wij kunnen niet alle details ineens behandelen. Wij moeten netjes 37 het een na het ander een beurt geven. Wanneer maar eerst de hoofdpunten zijn opgehelderd, dan verdwijnt menige vergissing in de details vanzelf. Onze eerste groote vraag betrof de hoeveelheid van het geld; in mijn laatsten brief heb ik daar in groote trekken een antwoord op gegeven, en wij kunnen dus nu de tweede vraag behandelen: welke waarde heeft het geld? Met deze vraag zou je het nu eigenlijk zelf wel kunnen klaarspelen. Want zoodra je je voor den geest roept dat het geld verder niets is dan een gewaarborgd recht, een recht tot het betrekken van goederen, moet je zonder meer inzien dat die vraag op zichzelf zonder zin of verstand is. Een abstract „recht" kan nimmer een concrete „waarde" hebben. Het kan wel de waarde die het een of andere voorwerp heeft van den eenen persoon op den anderen overdragen, het kan het bezit van deze waarde regelen, maar het kan niet in zichzelf de waarde belichamen. Je moogt je niet van de wijs laten brengen door het feit dat er geld van een bepaalde soort bestaat, hetwelk inderdaad ongeveer de concrete waarde heeft die er door wordt aangeduid, dat dus b.v. een Engelsche sovereign en een Duitsch twintigmarkstuk niet eenvoudig recht geven op aankoop voor een waarde van 20 shilling en 20 Mark, doch dat zij deze waarde ingevolge de stof waaruit zij vervaardigd zijn, omdat zij n.1. van goud zijn, ook werkelijk bezitten. In dit geval is het niet het geld, niet het recht tot het betrekken van goederen dat op zichzelf een waarde heeft, doch alleen het metaal waarop (door stempeling) dit 38 recht wordt bekrachtigd. Mocht je toevalligerwijze uit den tijd van voor den oorlog nog een twintigmarkstuk hebben gered, zoo kun je de proef op de som nemen door het goudstuk te laten smelten. Ofschoon het goud dan geen twintigmarkstuk, dus geen geld meer is, heeft het toch dezelfde waarde als vroeger, n.1. 20 gouden Marken of 43/4 dollar. De papieren biljetten van 20 Mark daarentegen, die je misschien nog uit den tijd van voor den oorlog hebt liggen, zijn ver, heel ver beneden deze waarde gezonken. Mocht het geld zijn waarde werkelijk aan zichzelf, aan zijn eigenschap van geld te zijn ontleenen, dan moesten de beide geldteekens welke het een zoo goed als het ander 20 Mark vertegenwoordigen precies dezelfde waarde hebben. In werkelijkheid heeft alleen het twintigmarkstuk zijn oude waarde van 20 goudmark = 48/4 dollar behouden, en wel omdat van den beginne af aan nog iets anders aanwezig was dan geld alleen, n.1. ook goud d.w.z. een goed van bijzonder standvastige waarde. Wij moeten dus de vraag anders stellen, mijn jongen. Wjj moeten niet vragen „welke waarde heeft het geld?", doch „hoe groot is de aanspraak op goederen die door het geld wordt gewaarborgd?" Wordt de vraag in dezen vorm gesteld, dan ligt het antwoord voor de hand, want hoe luidde ook alweer het grondbeginsel dat je goed moet onthouden wanneer je niet wilt dat je vader boos op je wordt,' en dat je voor altijd een sukkel blijft in geldzaken? Het luidt: geld belichaamt de uit een prestatie voortkomende aanspraak op een gelijkwaardige tegenprestatie. Daaruit 39 volgt zonder meer, dat de aanspraak op goederen die het geld waarborgt, resp. de ideëele waarde die het om deze reden voor zijn eigenaar heeft, even groot is als de waarde van de voorafgegane prestatie. Dat klinkt nu misschien alsof in werkelijkheid niets nieuws wordt gezegd, alsof het slechts woordenspel is. Want wij kennen de waarde van de voorafgegane prestatie evenmin als de waarde van de daarop volgende tegenprestatie. En toch gaat het hier om een zeer belangrijk feit, hetwelk ons tot een inzicht van buitengewoon groote beteekenis doet komen. Wanneer het n.1. juist is dat de „waarde van het geld" — laten wij om kort te gaan aan deze niet geheel juiste uitdrukking vasthouden — overeenstemt met de „waarde der prestatie" waar de bezitter het voor gekregen heeft, dan volgt daaruit niet meer of niet minder dan dat er heden ten dage in bijna geheel Europa. . . . geen geld meer is. Ik moet je dringend verzoeken, beste jongen, dit niet voor een grapje te houden. Hoe zeer je er ook van versteld moogt staan, het is werkelijk woord voor woord waar dat er heden ten dage slechts in zeer weinig landen goed echt geld bestaat, d.w.z. een betaalmiddel dat de eerste en belangrijkste taak van het geld vervult, die daarin bestaat de volle waarde van een prestatie tot aan het in ontvangst nemen der tegenprestatie te bewaren, haar in zekeren zin met de tegenprestatie tot het leven terug te brengen. Het geld dat je tegenwoordig niet alleen in Duitschland maar ook in landen met een betrekkelijk nog goeden muntstandaard als Engeland, 40 Holland, Zwitserland in omloop ziet, voldoet weliswaar aan vele eischen waaraan het echte geld beantwoordt, maar wat de hoofdzaak betreft blijft het in gebreke. Het biedt zijn eigenaar niet den waarborg dat hij voor een goed dat hij geleverd heeft of een prestatie die hij volbracht heeft ook werkelijk de overeengekomen tegenwaarde zal ontvangen. Denk b.v. eens aan den arbeider dien ik in mijn vorigen brief eenige keeren heb genoemd. Wanneer hij drie jaar geleden 200 Mark voor zijn werk ontving, dan kreeg hij daarvoor de waarde van een paar laarzen, alsook van levensmiddelen, sigaren en bier om in zijn behoeften van ongeveer twee weken te voorzien. In het bewustzijn die 200 Mark te allen tijde tegen deze goederen te kunnen omruilen heeft hij voor zijn werk een loon tot dit bedrag, en niet méér bedongen. Wanneer hij nu met de aanschaffing van deze goederen gewacht heeft en het geld heeft bewaard („gespaard"), om eerst nu zich in het bezit te stellen van die goederen waarvoor hij drie jaar geleden werk heeft verricht, dan ziet hij met verbazing dat die goederen niet meer binnen zijn bereik vallen. Hij ontvangt voor zijn geld hoogstens een paar laarzen. De levensmiddelen, de sigaren, en het bier zijn hem ontfutseld. „Het geld heeft geen waarde meer" zegt hij bitter, en bedoelt daarmede dat het geld aan zijn doel, hem de volle waarde van zijn prestatie te verzekeren tot op den dag waarop hij van de tegenprestatie gebruik wil maken, niet vervuld heeft. Geld echter dat aan dezen eisch niet voldoet, doch de aanspraak die er door belichaamd wordt, kleiner doet worden, is geen echt geld doch een 41 gebrekkige imitatie. En door zulke imitaties wordt Europa tegenwoordig overstroomd. De nabootsingen znn weliswaar niet overal zoo slecht als in Duitschland, Oostenrijk, of nog erger Rusland, waar zij de door het geld vertegenwoordigde aanspraken tot op een tiende, een vijftigste of een duizendste hebben doen inkrimpen! Maar ook in Engeland, Zwitserland, Nederland enz. waar de aanspraken nog de helft of driekwart van den oorspronkelijken omvang hebben, is het geld waardoor zij dermate zijn gereduceerd geen echt geld meer, doch schijngeld. Als echt geld kan men alleen dat beschouwen hetwelk voor zijn eigenaar de uit een prestatie ontstane aanspraak op tegenprestatie onverminderd bewaart. Want naar doel en wezen is het geld niets anders dan een recht. Dat het daarnaast nog in een aantal andere functies voorziet, b.v. dat het dit recht van de eene hand m de andere doet overgaan is naast dit hoofddoel niet van belang, en zoodra het hieraan niet of slechts gebrekkig voldoet is het geen geld meer, ook al vervult het nog zoo goed die andere functies. Laten wij dus nog eens recapituleeren, beste James. Daar geld een aanspraak is op tegenprestatie is zijn „waarde" even groot als deze. En daar zijn eerste en gewichtigste taak is er voor te zorgen dat de tegenprestatie even groot is als de voorafgegane prestatie, is ook de „waarde" van het geld precies even groot als deze prestatie. „Voor zoover dit klopt, is het eigenlijk iets dat geheel vanzelf spreekt", zul je hier misschien tegen in 42 brengen. „Maar buitendien lijkt het mij niet eens juist te zijn. De laarzen en de levensmiddelen b.v., waarop onze reeds meer genoemde arbeider aanspraak kan maken, kunnen tengevolge van gebrek aan leer of een slechten oogst in beperkten omvang verkrijgbaar zijn en duur worden. Daardoor gaat er voor den arbeider een deel van zijn aanspraak verloren. Het geld dat de aanspraak vertegenwoordigt is dan nog slechts' voldoende voor levensmiddelen, sigaren en bier, doch niet meer voor laarzen. Het komt dus overeen met een tegenprestatie die kleiner is dan de oorspronkelijke prestatie, terwijl het toch juist de bedoeling was de waarde van deze laatste vast te leggen. Dus ook echt geld is niet in staat een aanspraak op goederen op den duur in vollen omvang te waarborgen." Ik zal b eginnèn met de tweede tegenwerping die mij gelegenheid geeft een belangrijk punt te verbeteren van hetgeen ik gezegd heb. Wanneer ik zeide dat de arbeidgever den arbeider voor zijn prestatie op zoodanige wijze betaalt dat hij hem — door overhandiging van 200 Mark — een aanspraak op laarzen, levensmiddelen, sigaren en bier garandeert, dan is dat, naar ik zelf moet toegeven niet heelemaal correct. Ik heb de handeling zoo scherp gepreciseerd, teneinde de zaak aanschouwelijk te maken. In werkelijkheid geven die 200 Mark van den arbeidgever niet de garantie dat de voorwerpen die op het moment der prestatie voor 200 Mark verkrijgbaar zijn in alle eeuwigheid daarvoor zullen kunnen worden verkregen. Het geld verzekert de aanspraak op tegenprestatie altijd alleen maar binnen een 43 zeker kader. Doordat de arbeidgever 200 Mark betaalt geeft hij den arbeider een nauwkeurig bepaald gedeelte van de op dat oogenblik in den lande voorhanden aanspraken op goederen, laten wy' aannemen een millioenste gedeelte van alle aanspraken. Dit millioenste komt heden overeen met een paar laarzen en een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen, sigaren en bier, kan echter morgen aan den dag reeds meer of minder beteekenen. Dat hangt af van de grootere of geringere capaciteit der productie van het land welke o.a. ook door elementaire oorzaken wordt bepaald. Tegen dergelijke schommelingen kan ook het echte geld dat den naam geld werkelijk verdient de aanspraak op goederen niet beschermen. Het kan b.v. niet verhinderen dat er een uitvinding wordt gedaan die het mogelijk maakt een laars in een tiende gedeelte van den tegenwoordigen werktijd te vervaardigen, zoodat een arbeider inplaats van één paar laarzen waarop zijn prestatie hem recht geeft, er op een goeden dag twee of drie kan koopen. Deze onzekerheid treedt echter op den achtergrond in vergelijking met de garantie die het geld werkelijk biedt en die daarin bestaat dat het den bezitter altijd een bepaald deel van alle in het land aanwezige aanspraken op goederen verzekert. Onze arbeider kan weliswaar geen aanspraak maken op een bepaalde hoeveelheid laarzen, levensmiddelen, enz. maar hij heeft een recht op een millioenste gedeelte van alle gezamenlijke aanspraken in den lande. Al moge dit millioenste gedeelte nu eens met een grootere, dan weer eens met een geringere hoeveelheid goederen overeen komen, 44 zoo zijn deze schommelingen wat betreft de hoeveelheid gewoonlijk toch zoo gering, en heffen zij elkaar in den loop der tijd toch voor een zoo groot deel op, dat men daarmede in de practijk nauwelijks rekening behoeft te houden, zelfs wanneer men te doen heeft met overeenkomsten die over 50 of 100 jaren loopen. Maar wel te verstaan, alleen daar waar werkelijk, echt geld in omloop is. Want alleen dit geld garandeert zijn bezitter het hem toekomende deel van alle aanspraken, verzekert dus, om bij ons vorige voorbeeld te blijven, dat de arbeider in het bezit van een millioenste gedeelte van alle aanspraken is en blijft. Het schijngeld dat wij thans in bijna alle landen in omloop zien geeft deze garantie niet, doch vermeerdert de aanspraken op goederen zoo willekeurig dat onze arbeider reeds binnen korten tijd niet meer een millioenste, doch al naar den graad van willekeur nog slechts een tienmillioenste of een honderdmillioenste van alle aanspraken, dus een tiende of een honderdste van de hem rechtmatig toekomende koopkracht bezit. Opdat je nu overigens niet dadelijk weer met lastige tegenwerpingen komt, beste James, wil ik hier dadelijk aan toevoegen dat er oorzaken zijn die het totaal van alle aanspraken op goederen mettertijd langs natuurlijken weg doen toenemen. De aanspraak van onzen werkman die zich nu verhoudt als 1 tot 1 millioen, kan ook onder de heerschappij van het werkelijke geld op een goeden dag dalen tot op de verhouding van 1 tot ll/a millioen. Maar deze daling beteekent voor hem 45 geen schade, want deze nieuwe aanspraken die langs natuurlijken weg ontstaan, gaan steeds samen met stijging van de productie. De hoeveelheid goederen in den staat wordt tengevolge van deze grootere productie dermate verhoogd, dat op elk aandeel, zelfs wanneer het relatief kleiner geworden is, toch een gelijke of zelfs een nog grootere hoeveelheid goederen komt dan oorspronkelijk. Op dit punt kom ik bij de bespreking van het „ontstaan van het geld" nog terug. En nu wat betreft je tegenwerping dat de gelijkheid m waarde tusschen geld, prestatie en tegenprestatie iets vanzelf sprekends zou zijn. (Je ziet het is m« ernst met je tegenwerpingen alhoewel ik maar ben uitgegaan van het vermoeden dat je ze maakt.) Zeker is het vanzelf sprekend dat het geld, hetwelk niets anders is dan een recht op een tegenprestatie, dezelfde „waarde" heeft als deze, en evenzoo vanzelf sprekend is het dat zoo lang de tegenprestatie dezelfde waarde heeft als de daaraan voorafgaande prestatie, het geld hiermede „van gelijke waarde" is. Dat dit vanzelf spreekt is helaas ook het eenige antwoord dat ik je op de vraag naar de „waarde van het geld" kan geven. Want op zichzelf kan het geld geen waarde hebben omdat het enkel en alleen een recht is. „Ook niet wanneer het geld uit edelmetaal bestaat?" hoor ik je al vragen, alhoewel ik hierop eigenlijk reeds geantwoord heb. Ik zeg dus opnieuw: Neen, beste jongen, ook dan niet. Een gouden twintigmarkstuk dat je in den smeltkroes werpt heeft een bepaalde waarde, niet omdat het geld is maar omdat het uit goud, d.i. 46 een veel begeerd metaal, bestaat. Is het twintigmarkstuk als betaalmiddel in het land in omloop, dan is de zaak evenzoo: zijn gehalte aan metaal, en niet zijn eigenschap als geld doen het van waarde zijn. Weliswaar heeft het in het laatste geval behalve zijn eigenlijke waarde nog de afgeleide waarde die elk geldstuk door zijn eigenschap als bevestiging van een bepaald recht heeft, dus de waarde die ook het betaalmiddel uit papier bezit. Doch dit is zooals wij gezien hebben geen werkelijke waarde, doch slechts een „waarde" tusschen aanhalingsteekens, om zoo te zeggen een reflex van de waarde der goederen waarop het geld aanspraak geeft. Wij komen dus tot het resultaat: het geld heeft op zichzelf geen waarde, garandeert alleen de aanspraak op een bepaalde waarde aan goederen. En ook deze waarde aan goederen is geen vaststaande grootheid, doch schommelt met de hoeveelheid van het in omloop zijnde geld. Elk geldteeken verleent den bezitter het recht op een gedeelte van den telkens beschikbaren voorraad goederen die aan de markt zijn. Bestaan er weinig geldteekens dan wordt de goederenvoorraad in weinig deelen verdeeld, en is dus elk deel van groote waarde. Bestaan er veel geldteekens dan geeft elk van hen slechts recht op een klein gedeelte van den voorraad, belichaamt dus een zeer geringe waarde. Wanneer iemand je vraagt hoeveel elk stuk van een taart waard is, zul je stellig ten antwoord geven: „Dat kan ik niet zeggen, zoolang ik niet weet in hoeveel porties de taart wordt verdeeld." Precies zoo is het gesteld met de afzonderlijke porties van den geheelen voorraad goederen, die in een geldteeken 47 zijn belichaamd. De waarde ervan hangt geheel en al af van de hoeveelheid geldteekens waarover de geheele voorraad wordt verdeeld. De vraag naar de „waarde" van het geld — zul je goed op de aanhalingsteekens letten — is dus in den grond slechts een kwestie van de hoeveelheid. En nu goeden nacht! Je oude vader. 48 VIJFDE BRIEF, Geld en „geldteekens". De omloop van het geld. Het onsterfelijke geld. 10 Januari, 1921. Wij zullen nu, beste James, de vraag behandelen hoe het geld ontstaat. Het werkelijke echte geld wel begrepen, niet het schijngeld dat de staten heden ten dage in het groot vervaardigen. Het ontstaan van het schijngeld is zonder eenig belang. Men heeft daartoe niets anders noodig dan een ruim geweten en een drukpers. Maar zooals ik je vroeger heb geschreven: op deze manier kan nimmer werkelijk geld ontstaan. Een stukje papier wordt geen geld wanneer de staat het als zoodanig kenmerkt en de bevolking dwingt het als geld te beschouwen. Werkelijk geld ontstaat als gevolg van een bepaalde economische handeling en heeft steeds een prestatie tot voorwaarde. Het is geen Schepping van het wettig gezag of van willekeur, doch een product van het verkeer. En van hoe weinig belang het moge zijn te weten wat een regeering erbij denkt wanneer ze haar bonte briefjes drukt, van des te meer belang is het na te gaan hoe het werkelijke geld ontstaat. Jij en ik, iedereen in onze samenleving woont dagelijks de geboorte van geld bij. Desondanks ziet slechts I Arg. 4 49 zelden één van ons het stoffelijk ontstaan. Dat schijnt raadselachtig en is toch in werkelijkheid heel eenvoudig. Men behoeft zich slechts den gang van zaken precies voor te stellen. Elke bakker die een brood verkoopt, elke handelaar die arbeid verricht, verschaft zich daardoor een aanspraak op goederen. Doen zjj deze aanspraak onmiddellijk gelden, laat zich dus de bakker voor zijn brood een zakje suiker, de handwerker voor zijn arbeid een paar sigaren geven, dan laat deze gebeurtenis verder geen gevolgen na. Wij spreken dan van een ruil. Schorten die beiden echter hun aanspraak op, dan worden zij daardoor bezitters van een kooprecht, dat z« op het tijdstip en op de manier waarop zij dit wenschen, kunnen doen gelden, en wij spreken dan van geldverkeer. Want het kooprecht is immers niets anders dan geld. Desondanks zien vrij niet dat bij deze gelegenheid stoffelijk geld is ontstaan. Wij hebben veeleer gezien dat het geld dat de bakker en de handwerker ontvangen, en waarin hun kooprecht zich belichaamt, reeds voorhanden is en slechts van eigenaar verwisselt. Hoe komt dat? Zou per slot van rekening de bewering dat bij elke prestatie die niet dadelijk door een tegenprestatie wordt vergolden geld ontstaat onjuist zijn? En wanneer ze onjuist is, wanneer ontstaat dan het geld in werkelijkheid wèl? Want te eeniger tijd, dat is duidelijk, moet toch elk geldteeken dat in omloop is ontstaan zijn. Deze kwestie wordt op zeer eenvoudige wijze vanzelf duidelijk, beste James, zoodra vrij correct spreken en de begrippen „geld" en „geldteeken" uit elkaar houden. 50 De meeste vergissingen en misverstanden ontstaan juist doordat de menschen met een bepaald woord verschillende begrippen verbinden, dus om zoo te zeggen verschillende talen spreken en zoodoende aan elkaar voorbij praten. Laten wij elkaar dus goed begrijpen: de aanspraak op goederen die iemand bezit, de koopkracht die hij dientengevolge uitoefent, is „geld". Ik heb het nu al vaak genoeg herhaald dat geld niet iets stoffelijks, doch iets denkbeeldigs is, n.1. een recht. Dit recht moet natuurlijk, wil het gerespecteerd worden, uiterlijk op de een of andere manier worden kenbaar gemaakt. Het kan b.v. in een openbaar register worden ingeschreven en door overboeking van den eenen rechthebbenden aan den anderen worden overgedragen. In dit geval neemt het denkbeeldige geld geen stoffelijken vorm aan, doch verschijnt het in den abstracten vorm van een boeking, men spreekt dan van „giraal-geld". Meestal geeft men er echter de voorkeur aan, voor dat recht documenten te vervaardigen en die den rechthebbenden te overhandigen. Deze documenten zijn dan „geldteekens" of „betaalmiddelen". In het spraakgebruik is helaas de gewoonte ontstaan deze documenten denzelfden naam te geven als bet daarin vervatte recht, n.1. „geld". Daaruit ontstaat een voortdurende begripsverwarring, en jij, mijn jongen, bent misschien zoo juist zelf het slachtoffer geworden van een dergelijke verwarring. Want mocht je er werkelijk verwonderd van staan te kijken, dat je nog nimmer geld hebt zien in het leven roepen, alhoewel er toch elk uur rondom je heen duizenderlei recht op goederen ontstaat, dan zou je een- 51 |v.voudig „geld" en „geldteeken" met elkaar verwarren. / Zoodra je je correct uitdrukt, blijft er van de schijnbare ongerijmdheid niets over. Want dat dagelijks in een ontelbaar aantal gevallen nieuwe aanspraken, geld genaamd, ontstaan, behoeft volstrekt niet tengevolge te hebben dat voor elk van deze aanspraken een nieuw document, geldteeken genaamd, wordt vervaardigd. Het zou integendeel zelfs heel zonderling zijn wanneer dit het geval was. Waarom? Denk nu eens goed na, beste jongen. Je hoeft je oogen maar goed open te doen en het dagelijksch leven goed te bekijken. Wat gebeurt er dan bij eiken koop en verkoop? Wanneer de bakker den arbeider een brood verkoopt, dan ontstaat voor den bakker op grond van deze prestatie een aanspraak op tegenprestatie. Maar dat is nog niet alles. Een andere handeling loopt daarmede evenwijdig. Tegenover den bakker die het brood verkoopt staat immers de arbeider die het koopt, nietwaar? Ook voor dezen is de handeling economisch van beteekenis. En wel stelt hij zich door den koop in het bezit van een tegenprestatie waarop hij b«' de laatste loonbetaling aanspraak heeft verworven. Want toen de werkgever hem 200 Mark voor zijn arbeidsprestatie uitbetaalde, beteekende dit dat voor den arbeider een bepaald recht op tegenprestatie is ontstaan, dat geldig blijft totdat de arbeider die tegenprestatie zelf in den vorm van laarzen, levensmiddelen enz. heeft genoten. Op het oogenblik zelf dat dit gebeurt, wanneer dus de arbeider een paar laarzen koopt, heeft de betreffende aanspraak opgehouden te 52 bestaan. En zoodoende beteekent dus het koopen van het brood bij den bakker niet alleen dat voor den bakker een nieuwe aanspraak is ontstaan, doch tegelijkertijd dat ook een evengroote aanspraak van den arbeider te niet is gedaan. En zooals in dit geval gaat het ook bij alle overige gebeurtenissen in den handel. Het voorval dat voor de eene partij een verkoop is en een aanspraak op goederen in het leven roept, beteekent voor de andere partij een koop en doet een aanspraak te niet. Dat is de reden, beste James, waarom je nog nooit geld hebt zien ontstaan. Ontstaan en vergaan, geboorte en dood, staan hier tegenover elkaar en heffen elkaar op. Er behoeft aan den eenen kant geen nieuwe aanspraak te worden gedocumenteerd, geen geldteeken nieuw te worden bijgemaakt, aan den anderen kant echter ook geen bestaande aanspraak te worden geannuleerd, geen geldteeken te worden vernietigd. Want het doel om de aanspraak van den één te bevestigen, en die van den ander te vernietigen is op veel eenvoudiger manier te bereiken, en wel doordat de kooper den verkooper het document betreffende de bestaande en op het oogenblik van den koop verdwijnende aanspraak overhandigt, d.w.z. hem de betreffende geldteekens neertelt. Zoo komt het, dat verreweg de meeste menschen nimmer betaalmiddelen zien ontstaan, doch alleen maar van de eene hand in de andere zien overgaan, zien circuleeren. Wij hebben hier te doen met een technisch hulpmiddel van het verkeer, dat voor de aanspraken onder de bevolking een soort „clearing" heeft ingevoerd. De aanspraken worden niet op een omslachtige 53 manier weer geannuleerd, doch eenvoudig uitgewisseld, wat heel wat gemakkelijker is. Op deze wijze gaat de in het geld belichaamde aanspraak op goederen steeds van den eenen persoon op den anderen over. De werkgever geeft ze den arbeider, deze staat ze weer af aan den bakker, de bakker geeft-ze weer door aan den molenaar die hem meel levert, de molenaar aan den boer als tegenprestatie voor zijn koren, en zoo circuleert de aanspraak langs de geheele keten die door het verkeer wordt gevormd. Wie iets gepresteerd en zoodoende een kooprecht verworven heeft, ontvangt de aanspraak; wie een prestatie heeft aanvaard en zoodoende het overeenkomstige kooprecht heeft uitgeoefend, verliest de aanspraak. De aanspraak zelf gaat dus niet verloren, verwisselt alleen maar van eigenaar. Dit voortbestaan van de aanspraak op goederen, deze altijd durende omloop der geldteekens waarin de aanspraak tot uitdrukking komt, kan zeer gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven. Wacht je er dus voor, mijn jongen, om in de circulatie van het geld iets anders te zien dan een technisch hulpmiddel van het verkeer, dat de zaak wil vereenvoudigen en daarom steeds weer één en hetzelfde document gebruikt, inplaats van voortdurend nieuwe documenten aan te maken en weer te vernietigen. Vergeet nooit den eigenlijken zin van hetgeen hier geschiedt: waar ook een geldteeken van eigenaar verandert, is een recht, een recht tot het betrekken van goederen te niet gedaan, en een ander ontstaan. In een staat die geen „omloopgeld" doch alleen „boek- 54 geld" kent, waar dus elke burger inplaats van muntstukken en biljetten, een rekening in het staatsgrootboek heeft, zou dat duidelijker aan het licht treden dan bij ons. Daar zou op de rekening van den bakker die een brood verkoopt een recht tot het betrekken van goederen nieuw worden ingeschreven, terwijl op de rekening van den koopenden arbeider een vroeger ingeschreven kooprecht zou worden afgeboekt. Men beweert dat er in het grijs verleden werkelijk staten geweest zijn, b.v. Egypte, waar dit geldsysteem heeft geheerscht. Ik voor mij geloof weliswaar dat dit alleen in den groothandel denkbaar is. In het verkeer van middelbaren en kleineren omvang zal men wel nimmer van geld in den vorm van stoffelijke geldteekens hebben kunnen afzien. Wij hebben bij ons onderzoek tot nu toe steeds te maken gehad met geldteekens die van de eene band in de andere overgingen, en niet met zulke die voor den eersten keer in het verkeer komen. Dientengevolge weten wij nog altijd niet hoe nu eigenlijk stoffelijke geldteekens ontstaan. En precies zoo gaat het ons met het geld als begrip, met de idee van het recht op tegen-^ prestatie. Wij weten van dit recht alleen dat het om zoo te zeggen de tweede helft van eiken koop en een tijdelijke vergoeding voor alle prestaties vormt; wij weten dus wel wat er gebeurt, maar niet hoe dit geschiedt. Daarentegen hebben wij iets anders, iets zeer belangrijks geleerd: een aanspraak op goederen die eenmaal bestaat is iets dat onder normale omstandigheden niet weer verdwijnt, doch steeds rondgaat, iets dat zich steeds opnieuw tusschen prestatie en tegenprestatie in- 55 «chuift, en in zekeren zin onvergankelijk is. Evenmin als de geboorte van het geld heb je ooit den dood ervan bijgewoond. Tenzü te eeniger tijd een van je vrienden in een dronken bui eens een bankbiljet heeft gebruikt om er zijn sigaar mee aan te steken en zoodoende een recht op goederen in rook heeft doen opgaan. , En zelfs dan is het door het geld vertegenwoordigde kooprecht slechts voor den betreffenden bezitter, niet echter voor de gemeenschap verloren. Of geloof je soms dat op de geheele wereld een of ander goed alleen daarom geen kooper zou vinden en bederven zou, omdat je vriend zijn aanspraak op dit of op eenig ander goed heeft verbrand? Neen, het in het verbrande geldteeken belichaamde recht is inderdaad onsterfelijk. Wanneer zijn rechtmatige eigenaar van de uitoefening ervan afziet, dan gaat het automatisch over op de bezitters der overige kooprechten. Want elk afzonderlijk kooprecht slaat niet op een bepaalde grootheid, doch op een zoo en zooveelste gedeelte van alle kooprechten, vertegenwoordigt dus een aanspraak op goederen die grooter is «1 naar mate de bestaande kooprechten in aantal verminderen. Daaruit volgt opnieuw een zeer interessant feit: dat n.1. de staat geen geld kan vernietigen wanneer hij dit wil. Hij kan natuurlijk het aantal der in omloop zijnde geldteekens verminderen, dus b.v. voor een paar millioen aan bankbiljetten intrekken en vernietigen. Daarmede doet hij echter hetzelfde als je vriend met zijn fidibus. Hij ontneemt bepaalde personen hun in die bankbiljetten belichaamde kooprechten, maar deze rechten 56 verdwijnen daardoor niet, doch komen den bezitters van de overige bankbiljetten ten goede. Op elk van deze biljetten komt nu een grooter aandeel in alle gezamenlijke goederen. Men zegt dan gewoonlijk „het geld is meer waard geworden" en slaat daarmede den spijker op den kop. De aanspraak op goederen, de koopkracht die door het geld wordt gegarandeerd, is inderdaad grooter geworden, overeenkomstig de in cijfers uitgedrukte vermindering van bankbiljetten. Wanneer ik je dus in een van mijn vroegere brieven heb uitgelegd dat de staat uit eigen beweging geen geld, d.w.z. geen recht op goederen kan scheppen, doch hoogstens reeds lang bestaande kooprechten op andere personen kan overdragen d.w.z. onteigenen kan, dan zie je hier het pendant daarvan: de staat kan bestaand geld, in omloop zijnde aanspraken op goederen, niet vernietigen, doch het eveneens slechts op andere personen overdragen, een andere verdeeling van het eigendom bewerkstelligen. Het verschil is alleen dat de geheele goederenvoorraad in het eene geval aan een grooter en in het tweede geval aan een kleiner aantal gerechtigden ten goede komt, wat in het eerste geval een nadeel, in het tweede een voordeel voor iederen geldbezitter afzonderlijk beteekent, waaruit je overigens nog eens duidelijk kunt zien dat de „waarde" van het geld nooit iets absoluuts is doch altijd in nauwe betrekking staat tot de hoeveelheid van het geld en daarmede op en neer gaat. Nadat je aldus hebt gezien, beste James, dat het geld in de staatshuishouding gelijkt op een rustelooze Ahas- 57 veras d,e niet ontstaat en niet vergaat doch eeuwig ronddwaalt, ben je stellig wel nieuwsgierig te hooren hoe het nu in werkelijkheid wèl met ontstaan en vergaan van het geld gesteld is. Want te eeniger tijd dat ataat vast, moet toch ook een Ahasveras geboren worden en sterven. Ik mag dus aannemen dat je mijn volgenden brief dien ik je morgen al zal schrijven, met belangstelling tegemoet ziet. Je je liefhebbende vader. 58 ZESDE BRIEF. De geboorte van het geld. De bakerdienst van den staat. Geld en goud. 11 Januari, 1921. Er helpt niets aan, beste James, vrij moeten weer even in herhaling treden. Dus: geld is een recht op goederen. Dit recht ontstaat wanneer iemand iets levert of verricht, dus b.v. wanneer een arbeider den werkgever zijn product overhandigt; door deze levering ontstaat een recht op een tegenprestatie van.gelijke waarde, dus een recht tot aankoop van goederen, en dit recht heet ,,geld". Heeft degeen die iets verricht of iets geleverd heeft zijn recht op tegenprestatie doen gelden, heeft dus onze arbeider voor zijn geld een paar laarzen, voedingsmiddelen, sigaren enz. ingeruild, dan is dit economisch gebeuren, de ruil van prestatie en tegenprestatie geëindigd en het kooprecht dat bij den ruil heeft dienst gedaan is weer vernietigd. Eigenlijk zou dus duizenden malen per dag geld ontstaan en weer vergaan. Want elke der tallooze prestaties in het dagelijksch leven roept een aanspraak op goederen, geld genaamd, in het leven, en elke der eveneens ontelbare tegenprestaties vernietigt deze aanspraak weer. Het economisch verkeer is echter veel te prac- 59 bsch om een zoo omslachtige methode aan te wenden. Wat zou dat een drommels gecompliceerd verkeer worden, wanneer elke verkoop van een broodje tot vervaardiging van geld, en elke koop van een klosje garen tot vermefging er van zou leiden. Het verkeer richtte het daarom aldus in, dat het 't recht op goederen, door het geld voorgesteld, in zekeren zin objectiveert, waardoor het tot een zelfstandig werktuig van den goederennul wordt gemaakt, dat kalm blijft voortbestaan, ook wanneer het subjectieve recht op goederen van eiken e.genaar afzonderlijk te niet gaat. Alsdan is het niet noodig om nieuw geld te maken wanneer de werkman zijn weekloon ontvangt, en het weer te vernietigen zoodra na er laarzen en levensmiddelen voor koopt. Het beoogde doel is veel gemakkelijker te bereiken door het aldus tot een zelfstandig verkeerswerktuig bevorderde geld steeds uit de hand van dengeen wiens aanspraak ophoudt te bestaan, te doen overgaan in de hand van zun tegenpartij die een overeenkomstige aanspraak heeft verworven. Elke verkooper ontvangt dus van den kooper geen nieuw vervaardigd geld, doch geld dat reeds lang kant en klaar is, en een aanspraak op goederen representeert die eveneens sedert lang bestaat; met andere woorden men laat het geld rond gaan. Het ontstaat niet en het vergaat niet, doch circuleert Dat is regel. Maar deze regel moet toch ook uitzonderingen hebben, want per slot van rekening kan het met het geld niet anders gesteld zijn dan met alle andere dingen die alle een begin en een einde hebben. Eéns moet elk concreet geldteeken, net zoo goed als het daar- 60 door vertegenwoordigde kooprecht, noodzakelijk zijn ontstaan. Maar welke zijn de omstandigheden waaronder het ontstaat? Wij moeten er hier zorgvuldig voor oppassen de op het oogenblik in Duitschland en andere staten heerschende practijken in zake het geld tot voorbeeld te nemen. De mechanische vervaardiging van het geld in deze landen heeft met het ontstaan van het werkelijke echte geld, dat steeds langs organischen weg tot stand komt, in de verste verte niets te maken. Het geld dat onze drukpersen uitwerpen is nagemaakt geld, evenals de aandeelen die een oneerlijk directeur van een maatschappij laat drukken, en die niet gepaard gaan met een overeenkomstige toename van het vermogen der maatschappij, nagemaakte aandeelen zijn. Bij beiden, het geld zoowel als de aandeelen, ontbreekt de economische oorzaak en deze alleen is in staat ze tot echte documenten te stempelen. Dat het verkeer de onrechtmatigheid van de uitgifte noch in het eene noch in het andere geval bemerkt, doch het geld evengoed als de aandeelen zonder kritiek voor vol aanziet, verandert niets aan het feit dat het in het eene zoo goed als in het andere geval om vervalschingen gaat. Aangezien geld niet is een aanspraak op goederen zonder meer, doch een aanspraak van een zeer bijzondere soort, waarbij onvoorwaardelijk wordt voorop gesteld dat een prestatie van gelijke waarde is voorafgegaan, zijn de biljetten die de drukpersen zonder economische oorzaak eenvoudig op bevel van den staat in het leven roepen, alles behalve „geld". Geld d.w.z. een economisch gerechtvaardigde aan- 61 spraak op goederen ontstaat enkel en alleen dan wanneer iemand iets heeft gepresteerd maar de tegenprestatie nog niet in ontvangst heeft genomen. Het is identiek met het recht op de nog niet volbrachte tegenprestatie. Het bestaan van een zoodanig recht moet natuurlijk door den een of ander geconstateerd, formeel bevestigd worden, en onder normale omstandigheden is memand beter geschikt voor die bevestiging te zorgen dan de door den staat hiermede belaste instelling. Maar dit is ook de eenige hulp die de staat bij het ontstaan van het geld kan en mag verleenen. Zijn capaciteit en zijn bevoegdheid bestaan uitsluitend daarin dat hij een buiten zijn toedoen in het verkeer nieuw ontstane aanspraak bevestigt, en den uiterlijken vorm voorschrijft waarin deze moet worden gekleed (metaal-, papier- of boekgeld, kleine of groote coupures, enz.). Een aanspraak op goederen te scheppen behoort niet tot zijn bevoegdheid, noch is hij daartoe in staat. De regeering is, om het eens drastisch te zeggen, altijd maar de baker die den nieuwen wereldburger in ontvangst neemt en hem tot het leven voorbereidt, nooit de moeder die hem ter wereld brengt. Het best leeren wij de omstandigheden waaronder het werkelijke, in het verkeer geboren geld ontstaat kennen aan de hand van een concrete gebeurtenis uit het dagelijksch leven. De arbeider die een vordering van 200 Mark heeft en van zijn arbeidgever het daarmee overeenkomende recht op goederen in den gewonen vorm van geld verlangt, wordt in den regel met „geld in omloop" vol- 62 daan. De arbeidgever overhandigt hem betaalmiddelen die hijzelf ontvangen heeft toen hij zy'n fabrikaat (b.v. bq'len) aan een handelaar verkocht; deze heeft zich het geld op zijn beurt verschaft door iets van zijn voorraad (b.v. hout) te verkoopen, en wel van een ambachtsman die het als betaling voor een door hem verricht werk (b.v. een tafel) heeft ontvangen. Maar ook de voorganger van den ambachtsman was volstrekt niet lichamelijk of geestelijk de schepper van het geld. Hij was op zijn beurt slechts een schakel in de lange, lange keten van personen onder wie het geld circuleerde, totdat het op een goeden dag in zijn handen kwam. Een ieder van deze personen heeft het geld ontvangen toen hij iets presteerde, en heeft het weer uitgegeven om de tegenprestatie in den vorm van het een of andere goed daarvoor in te ruilen. Of anders uitgedrukt, hij heeft het ontvangen toen hij produceerde en het weer uitgegeven toen hij consumeerde. Men kan, teruggaand, den weg dien het geld gevolgd heeft door tal van stadiën van productie en verbruik nagaan, maar tenslotte zal men ergens in een nevel den weg kwijt raken. Men zal slechts zeer zelden het punt vinden waar het geld zijn omloop begonnen is, de plaats waar het geboren werd. Behalve dezen normalen gang van zaken bestaat er echter ook nog een andere mogelijkheid. De arbeidgever die den arbeider en tienduizend van zijn makkers ieder 200 Mark verschuldigd is, is niet in staat den menschen dat geld te geven. Hij bezit weliswaar „kapitaal", n.1. fabrieksgebouwen, machines, voorraden en 63 dergelijke, maar geen recht op goederen, geen „geld" Hu heeft in den laatsten tijd niets verkocht, d.w z niets gepresteerd, en heeft derhalve op het moment ook geen aanspraken op tegenprestaties, die hij aan zijn arbeiders zou kunnen overdragen. In dit geval heeft de werkgever, gedwongen door den plicht tot betalen, geen andere keus dan nu toch nog lets te presteeren, dus öf onder ongunstige voorwaarden voorraden te verkoopen, of crediet te vragen (hetgeen wil zeggen: aan vreemden toebehoorend recht op goederen te leenen), of het geld dat hij niet heeft zelf te maken. De voorwaarden voor het ontstaan van geld schijnen dus voorhanden te zijn De arbeiders hebben door hun prestatie een aanspraak op tegenprestatie, dus een recht op goederen verworven, en geld is zooals wü gezien hebben niets anders dan een gegarandeerde aanspraak, een officieel bevestigd kooprecht. Opdat dus het recht van den arbeider tot „geld wordt, is er niets anders noodig, dan dat de aanspraak door de overheid als rechtmatig erkend en gegarandeerd wordt. De werkgever begeeft zich dus naar het bureau dat de staat tot dit doel heeft opgericht en verzoekt daar bewijzen te willen maken die de geldigheid van de aanspraak zijner werklieden bevestigen, en die dan als geld zouden kunnen worden beschouwd en ter betaling zouden kunnen dienen. Deze instelling maakt echter bezwaar. Zij verklaart den verzoeker dat zij de aanspraak der arbeiders niet zonder meer kan erkennen. Op grond van een eenvoudige verklaring van twee 64 partijen kan zy' geen recht op goederen bevestigen. Niet uit wantrouwen, alhoewel zy*, wanneer zij zich principieel met een zoodanige verklaring tevreden zou stellen, dadelijk met een ontelbaar aantal aanvragen belegerd zou worden en vele milliarden nieuw geld zou moeten maken. Doch eenvoudig omdat zy iets wat twijfelachtig is niet kan bevestigen. Hoe zou zij in staat kunnen zyn aanspraken op goederen als rechtmatig te erkennen en door het staatsstempel te legitimeeren, zoo lang het bewijs niet geleverd is dat de goederen waarop aanspraak zou worden gemaakt, ook inderdaad voorhanden zijn? Wil zij aanspraken op goederen bevestigen, dan zou zij de onvoorwaardelijke zekerheid moeten hebben dat aan deze aanspraken ook werkelijk zal kunnen worden voldaan. Daar brengt de fabrikant tegen in, dat er goederen genoeg voorhanden zijn, want de arbeiders hebben ze immers zoo juist vervaardigd; de aanspraak die te hunnen behoeve bevestigd moet worden is immers juist de tegenprestatie daarvoor. De arbeiders hebben voor meer dan 2 millioen Mark goederen vervaardigd, en verlangen nu met volle recht de bevestiging van hun eerlijk verdiende aanspraak op andere goederen ter waarde van 2 millioen. Maar de betreffende instelling kan zich by dezen gedachtengang niet aansluiten. Zij meent dat de vraag of door de prestatie der arbeiders werkelijk goederen ter waarde van 2 millioen Mark zijn ontstaan, pas wordt beslist op het moment waarop de verkoop plaats vindt. Het zou dan immers kunnen blijken, dat de goederen 1 Arg. 5 65 slechts de helft waard zijn, of heelemaal geen waarde hebben en niet te verkoopen zijn. Op het oogenblik zijn er — om nu maar het een of andere getal te noemen — 100 millioen Mark aan geldteekens in omloop. De eigenaars dezer gelden, die van uur tot uur wisselen, hebben een wettige aanspraak op alle aan de markt zijnde goederen. Er is geen ander middel om in het bezit te komen van een deel dezer goederen — van diefstal afgezien —dan door overhandiging van een gedeelte der bestaande 100 millioen Mark geldteekens. Dus zijn de eigenaars hiervan feitelijk de eenigen die recht hebben op de voorhanden goederen. Wilde nu de staat de gevraagde 2 millioen nieuwe aanspraken bevestigen, dan zouden er inplaats van 100 millioen Mark, voor 102 millioen Mark aan geldteekens in omloop zijn en aanspraak maken op de betreffende goederen die immers slechts voor 100 millioen bestemd zijn. Daarvan zou zelfs ook dan geen kwestie kunnen zijn, wanneer aangaande de door de arbeiders nieuw vervaardigde fabrikaten zou kunnen worden bewezen dat zij werkelijk een waarde van 2 millioen Mark hadden. Weliswaar zou in dit geval niet aleen aan den kant van het geld, doch ook aan den kant van de goederen een toename van 2 millioen zijn ontstaan. Maar toch gaat de som nog niet op. Het is daarmee n.1. als volgt gesteld. Op het oogenblik staat tegenover den geheelen voorraad goederen die binnen een bepaalden tijd aan de markt komen en waarvan de waarde laten wij maar eens aannemen 10 milliard Mark bedraagt, een totaal 66 aan geldteekens ten bedrage van 100 millioen Mark. Deze 1 00 millioen verwisselen in dienzelfden tijd gemiddeld honderd maal van eigenaar. Is deze periode afgeloopen en is de kringloop van het geld beëindigd, dan hebben die 100 millioen Mark geldteekens 100 maal 100 millioen of 10 milliard Mark goederen verbruikt. Tot hiertoe gaat de som dus precies op. Komen er nu echter èn aan den kant van het geld èn aan den kant van de goederen elk 2 millioen bij, dan luidt de opgave: 10 milliard + 2 millioen goederen tas 100 millioen + 2 millioen geldteekens. Er komen dus nu op 10.002 millioen Mark goederen 102 millioen Mark geld, op elke geldeenheid dus niet meer 100 doch nog maar ± 98 goedereneenheden. Met andere woorden: het oude geld heeft tengevolge van de wettelijke erkenning der 2 millioen Mark kooprecht voor de arbeiders, d.w.z. tengevolge van de aanmaak van 2 millioen Mark nieuw geld, een vermindering van zijn koopkracht ondergaan. „Dat komt", zoo zou men op het betreffende bureau den fabrikant kunnen inlichten, „doordat die 2 millioen Mark nieuw ontstane goederen slechts één maal aan de markt komen, hier een enkele aanspraak bevredigen, en dan voor altijd weer verdwijnen, opgaan in de consumptie. De 2 millioen nieuwe aanspraken, die wij zouden bevestigen en als goed geld erkennen, leven daarentegen in zekeren zin eeuwig voort. Zij bemiddelen den eenen koop na den anderen, komen steeds opnieuw met hun koopkracht aan de markt, en verrichten derhalve hun functie niet slechts honderd maal, of honderdduizend maal, doch een ontelbaar aantal 67 malen. Door die 2 millioen Mark nieuwe geldteekens te erkennen, zouden wij dus bewerkstelligen, dat successievelijk vele milliarden nieuwe aanspraken zouden kunnen worden geldend gemaakt, terwyl de goederen op grond waarvan wy die aanspraken moeten bevestigen, zooals gezegd, slechts voldoende zouden zijn om aanspraken tot een bedrag van 2 millioen Mark één maal te dekken." „Derhalve kunnen wij", zoo gaat men op het betreffende bureau voort, „de aanspraak slechts bekrachtigen op twee voorwaarden. Ten eerste moet bewezen worden dat de prestatie op grond waarvan aanwijzingen op tegenprestaties uitgegeven, d.w.z. nieuwe kooprechten nieuwe geldteekens in het leven geroepen kunnen worden, inderdaad goederen heeft doen ontstaan die 2 millioen Mark waard zijn en 2 millioen Mark waard blijven. Ten tweede moeten deze goederen van constante waarde ons in natura worden overhandigd. Want wanneer wij van de bevolking zouden eischen dat zy de nieuwe kooprechten erkent en producten van waarde daarvoor in de plaats geeft, dan moeten wy haar zekerheid verschaf fen dat zij dit kooprecht te allen tijde tegen een deugdelijk goed kan inruilen. Wij moeten haar garandeeren dat zy voor 100 geldeenheden steeds de volle * goedereneenheden ontvangt en niet zooals in ons voorbeeld nog slechts 98, of zelfs, gelyk thans in Duitschland het geval is, slechts een armzalige 6 of 8 goedereneenheden. Daarom moeten de goederen, die overeenkomen met de 2 millioen Mark geldteekens, ons worden overhandigd. Wy zullen dan óf deze goederen 68 zelf van ons stempel voorzien en er daardoor geld uit maken; in dit geval hebben wij de zekerheid dat die goederen even vaak aan de markt komen als het geldteeken, dus honderd, of duizend, of beter gezegd een ontelbaar aantal malen de vraag bevredigen, en niet slechts een enkelen keer; en iedereen die geld bezit weet dan dat hij geen verlies kan lijden, omdat hij de waarde door het geld aangeduid, in den vorm van goederen van gelijke waarde in handen heeft. Wij kunnen echter ook de goederen, om ze voor slijtage te vrijwaren, in bewaring nemen en in het verkeer vervangen door bewijzen op papier. Deze komen dan in zekeren zin als plaatsvervangers voor de goederen in omloop, die zelf echter het eigendom van de bezitters van die papieren geldbewijzen blijven en te allen tijde door hen kunnen worden in ontvangst genomen. Tegenwoordig wordt overigens — zoo gaat het bureau voort - slechts een enkel goed als geschikt beschouwd om het bewijs van een volwaardige prestatie te leveren en de bekrachtiging van een nieuwe aanspraak op tegenprestatie te rechtvaardigen, n.1. goud, en wel om de geheel uiterlijke reden dat de toonaangevende instanties in het buitenland alleen voor dit metaal een vasten minimumprijs betalen en zoodoende zijn waarde garandeeren." De fabrikant haalt zijn schouders op en gaat heen. Want goud heeft hij niet. Hij moet dus om zijn arbeiders tevreden te stellen, door den nood gedwongen, een gedeelte van zijn voorraad met verlies verkoopen, 69 d.w.z zich oude, in omloop zijnde geldteekens verschaffen en van nieuw geld afzien. De economische beteekenis van deze geschiedenis is, dat alleen diegene aanspraak op tegenprestatie (in dit geval het werk van 10.000 arbeiders) kan doen gelden, die of zelf reeds iets gepresteerd heeft en derhalve geld d.w.z. recht op een overeenkomstige tegenprestatie bezit, of van een derde diens recht heeft verkregen m den vorm van crediet. Het is economisch onzin om van den staat te eischen dat hij de aanspraken d,e elke koopman zich niet zelf door prestaties kan verschaffen dus aanspraken die hij in werkelijkheid met heeft, zou bekrachtigen en den betreffende b.v tegen accept nieuw geld zou overhandigen. Wettelijke aanspraken die op dergelijke wijze in het leven geroepen worden zijn in werkelijkheid onrechtmatige aanspraken en het geld waardoor zij worden gerepresenteerd is valsch. Het is door de prestatie dat geld in het leven wordt geroepen en niet door den staat. De staat heeft geen andere taak dan het ontstaan van geld als gevolg van prestaties met zijn stempel te bekrachtigen. Is het te verwonderen, beste James, dat deze natuurlijke, yan den staat onafhankelijke geldtheorie, die in het geld niet een pand, noch een aanwijzing, doch een, tengevolge van prestaties verworven recht ziet, den kooplui nog nimmer naar den zin is geweest? De koopman gelooft altijd een door God gegeven aanspraak op nog meer geld en nog meer kooprecht te hebben dan hy door zijn prestaties heeft verworven. Hij ge- 70 looft dat er „te weinig" geld in het land is — alhoewel er overal even veel geld d.w.z. even veel aanspraken op goederen zijn als men zich heeft kunnen verwerven — en vergt daarom van den staat dat hij hem tegen belofte van latere terugbetaling nieuw geld, nieuwe rechten op goederen overhandigt. Dat de staat dit in het geheel niet kan weet hij niet en weet helaas zeer vaak ook de staat zelve niet. Beiden, de koopman zoo goed als de staat, meenen integendeel dat nieuwe rechten, nieuwe aanspraken op goederen zijn ontstaan zoodra de staat of zijn bank nieuwe op het in omloop zijnde geld gelijkende biljetten laat drukken. In werkelijkheid heeft men echter geen nieuwe rechten in het leven geroepen, doch men heeft van de wettige aanspraken, vertegenwoordigd door het oude in omloop zijnde geld, stukken afgenomen en deze stukken den ontvangers van het nieuwe geld toegekend. Men heeft de eigenaars van het echte geld van precies evenveel onteigend als men den bezitters van het pseudo geld heeft doen toekomen. Hier is geen kwestie meer van recht, doch alleen maar van groot onrecht. Werkelijk geld dat de bestaande wettige aanspraken respecteert en een vermeerdering der eerlijk verkregen rechten op goederen, een werkelijke toename van de koopkracht vertegenwoordigt, kan altijd alleen maar zóó ontstaan als men op het denkbeeldige bureau uit het hiervoor genoemde gesprek met den werkgever heeft gezegd: er moet in het verkeersleven een prestatie hebben plaats gehad tengevolge waarvan een goed is ontstaan dat op zichzelf de zekerheid biedt dat zijn waarde van een zoo 71 groot mogeluke bestendigheid is. Alleen die aanspraak op goederen die op zulk een bijzonder goed betrekking heett is echt, goed, rechtmatig ontstaan geld. Je je liefhebbende oude vader. 72 ZEVENDE BRIEF. De vele goederen en het weinige geld. Omloop met nattig effect. Prijs. Intensiteit der productie en hoeveelheid van het geld. 15 Januari, 1921. Geld wil zooveel zeggen als een bekrachtigd recht dat zijn eigenaar heeft op een bepaald aandeel van alle goederen die aan de markt zijn. Het is om zoo te zeggen de maatstaf volgens welke de gezamenlijke ter markt aanwezige goederen onder de menschen worden verdeeld. Veel geld beteekent aanspraak hebben op een groot gedeelte der goederen, weinig geld beteekent aanspraak op een klein gedeelte. Dat is zoo duidelijk, beste James, dat een kind het begrijpt. Minder eenvoudig daarentegen is de machinerie van de verdeeling zelf. Zoo doet het b.v. vreemd aan dat wij aan derr eenen kant een enormen voorraad goederen zien, waartegenover aan den anderen kant slechts een betrekkelijk kleine geldvoorraad staat. Dit bevreemdt ons zoo veel te meer omdat de enorme goederenvoorraad dagelijks wordt aangevuld doordien er telkens weer nieuwe hoeveelheden aan de markt komen, terwijl de veel kleinere geldvoorraad onder normale omstandigheden zoo wat steeds dezelfde blijft. Hoe gaat bet nu met die verdeeling? Hoe verwerkt de kleine 73 geldvoo^d de ^ hoeveelhe.d goederen to^r: 2org\er voor dat iedereen **« ™ toekomt overeenkomstig zijn in de geldteekens uitgedrukt recht op goederen. Oppervlakkig beschouwd lijkt ook dit K~l Aitr \t/ . i , , J OK ait "eel eenvou- zint ~ WtdC ge,dteekens —r gering in aantal Z "^f^'^n zij zich toch door hun groote beweeghjkhe.d. Pas heeft men gezien hoe ze op Z JZtl ÏT ^ g°ed—' helpen afwikkel^ opduÏetUk daar°P ZiCt ZC 81 WCCr «*« opduwen, waar ze opnieuw op het punt staan by den omzet hun dienst te verrichten. Dezelfde geldteekens" dmken nu eens h,er dan weer ergens anders op, en waar me„ ze ook ^ ^ * « andere hoeveelheid goederen verdeelen. Hoe sneller ze .van hand tot hand gaan, hoe beweeglijker ze zijn des e meer brengen 2e tot stand, net zooals een kleine slagyaard.ge troep meer bereikt dan een groot maar log lege, De uitwerking der geldteekens is dus niTin de eerste plaats afhankelijk van het aantal, doch veel- vTnlun 26 2Ü ^ Plaat8 verwisselen, van hun zoogenaamde „omloopsnelheid" ons ^ ^V116^ dat nU dgenIÖk tC beduiden? Geeft van net " S °'i"** ***** » de b^ekenis van het econormsch gebeuren, wanneer wy weten dat tsTt T801: r!Tdie aan de markt 2ön—«™* » als de hoeveelhcd van het geld vermenigvuldigd met zyn omloopsnelheid? Kunnen wy uit difreit de een of and h ^ Kunnen wy daaru.t b.v. de conclusie trekken dat elke 74 Vermeerdering van de omloopsnelheid zonder meer overeenkomt met een toename van den goederenruil en de productie? Ware dit het geval, dan zouden vrij een prachtig en heel eenvoudig middel hebben om den omzet te verhoogen en het zakenleven te doen bloeien: wij behoefden dan slechts het geld snel te laten rollen, dus de loonuitbetalingen aan de arbeiders dagelijks inplaats van wekelijks, en de betaling van huur en rente alle veertien dagen inplaats van elk kwartaal te doen plaatsvinden. Het ei van Columbus! Op zulk een eenvoudige manier handel en verkeer te bevorderen is echter helaas niet mogelijk. Er zijn wel naïeve menschen die werkelijk gelooven, dat men het „gebrek aan geld" dat zij meenen waar te nemen, zou kunnen verhelpen door de geldteekens hun arbeid sneller te doen verrichten, en om deze reden is al vaak genoeg voorgesteld de betalingen voor loon, huur en rente in kortere termijnen te doen plaatsvinden. In werkelijkheid zou echter niemand van zoo'n maatregel voordeel hebben. Noch de arbeider, noch de arbeidgever, noch de huurder, noch de verhuurder, noch de schuldenaar, noch de schuldeischer zouden daardoor ook maar een cent rijker worden. Mocht het financieel ooit eenige uitwerking hebben, dan zou deze hoogstens ongunstig zijn: de loon-, huur- en rentebedragen zouden zoo gering worden dat het niet meer de moeite waard zou zijn om ze vóór de uitbetaling of na ontvangst naar de bank te brengen, d.w.z. ze productief te laten werken. De bedragen zouden integendeel werkeloos in de brandkasten en portemonnaies blijven liggen. 75 Dat het met uitsluitend op de omloopsnelheid van het geld aankomt kan men overigens het best waarnemen wanneer men zich het geldverkeer op de zoogenaamde kapitaalmarkt en aan de beurs voor den geest roept. Nergens wordt het geld sneller omgezet dan hier. In tijden van speculatieve opwinding kan een aandeel op een dag tien- of meer maal van eigenaar verwoeien, wat de noodige betalingen tengevolge heeft. Maar heeft deze snelle geldomzet ook maar het minste economische effect, is het een productieve handeling wanneer zoo of zooveel aandeelen H.-Am Lnn lelM 12 7 ^ dC2en WCer °P C zelfdegeldbedragméénuur tien omzetten doen bewerkstelligen? Daarmede is volstrekt niet gezegd dat de geldmarkt en de beurs nuttelooze inrichtingen zön. Maar het nut dat ze misschien hebben heeft niets te maken met de omloopsnelheid van het geld. Zooals je ziet, mijn jongen, komt het er dus niet op aan hoe vaak en hoe vlug het geld omloopt, maar of het mèt nuttig effect dan wel zonder nut circuleert. Brengt de boer zijn koren aan de markt of levert de handwerker zijn werk af, dan heeft de geldbeweging die hiervan het gevolg is een nuttig effect. Verkoopt echter een speculant aandeelen of verleent een makelaar in huizen zijn bemiddeling om een villa van eigenaar te doen verwisselen, dan hebben wij te maken met een nutteloozen omloop van het geld. In een gezond staatswezen behoeft het geld volstrekt niet buitengewoon snel te circuleeren; wanneer het maar bij 76 een zoo groot mogelijk aantal omzetten economische prestaties bemiddelt. Of dit al of niet geschiedt hangt echter nimmer van het geld af. Noch de hoeveelheid, noch het omzetcijfer van het geld beslissen of een betaling die er door wordt bemiddeld nuttig of schadelijk of geen van beide is. Hoe zou dat ook mogelijk kunnen zijn? Het geld is immers niets anders dan een gegarandeerd recht, een recht tot het betrekken van goederen. Dit recht ontstaat doordat iemand iets heeft gepresteerd, en daardoor aanspraak heeft verkregen op een tegenprestatie. Wanneer dit recht echter eenmaal bestaat kan het door tallooze handen gaan, waarbij volstrekt niet noodzakelijk is dat een prestatie, eert toename van den volksrijkdom, er mede gepaard gaat. De vader kan het aan zijn zoon, de zoon kan het aan zijn vriend, en deze kan het weer aan de een of andere dame afstaan. Dat zijn dan drie omloopshandelingen zonder het minste nuttig effect in economischen zin. Er moet dus noodzakelykerwijze buiten het geld nog een element zijn dat de circulatie er van regelt en er voor zorgt dat de door het geld vertegenwoordigde aanspraken op goederen zoo vaak als mogelijk ter vervulling van een productief doel van eigenaar verwisselen. Een dergelijke regulator is er ook inderdaad. Hij doet zijn uitwerking in de geheele staatshuishouding voelen en er gaat geen dag voorbij waarop niet ieder van ons hem meermalen ontmoet. Deze regulator is de prijs. Op welke manier de prijs zijn reguleerende functie uitoefent is gemakkelijk na te gaan. Men behoeft zich 77 slechts af te vragen: Wanneer koopt een kapitalist aandeelen? Wanneer koopt h« een villa? Met andere woorden: wanneer zal de eigenaar van een recht op goederen dit onproductief gebruiken door reeds lang bestaande waarden in eigendom te verkrijgen, inplaats van het productief aan te wenden, d.w.z. de bewuste waarden nieuw te doen vervaardigen en den volksrijkdom daardoor te vermeerderen? Het antwoord luidt dan: h« zal aandeelen in een bestaande onderneming koopen wanneer deze, gerekend naar wat zij ^opbrengen, goedkooper zjjn dan de aandeelen in een maatschappij die nog moet worden opgericht, en hij zal een villa kant en klaar koopen wanneer deze hem goedkooper komt te staan dan een die nieuw moet worden gebouwd. Natuurlijk spreken de eventueele voordeelen van onmiddellijk te aanvaarden oudere objecten bij de beoordeeling van den prijs net zoo goed mee als aan den anderen kant de voordeelen (moderne uitvoering, langere levensduur) van nieuwe objecten. Wanneer nu, hiermede rekening houdende, de prijs van een aandeel in een nieuwe onderneming of de prijs van een nieuw te bouwen villa goedkooper komt dan de prijs der bestaande objecten, zal de kapitalist genegen zijn te bouwen of te laten bouwen, dus zijn geld productief aan te wenden. De meeste menschen zijn nu zooals je weet geen gefundeerde kapitalisten, doch lieden die gedwongen zijn „hun eigen kost te verdienen", die zich hun aanspraak op de goederen die zij noodig hebben om te leven door prestaties moeten verwerven. Hun mede- 78 menschen kunnen echter zooals wij gezien hebben met hun prestaties alleen dan iets beginnen, wanneer deze worden aangeboden tegen een prijs die — rekening houdende met al de hierbij in aanmerking komende factoren — goedkooper is dan de prijs der vroegere, „versteende" prestaties die in den vorm van roerende en onroerende goederen worden aangeboden. Nieuwe en oude productie zijn dus steeds met elkaar in concurrentie. Om aan een bekend voorbeeld te herinneren: hoe angstvallig bestudeert de Amerikaansche katoenplanter elk jaar de statistiek van den wereldvoorraad katoen! Waarom? Omdat hij precies weet dat de prijs die hem geboden zal worden geheel afhankelijk is van den prijs en de hoeveelheid katoen van den vorigen oogst. In dezelfde situatie bevinden zich min of meer alle producenten. Zij moeten den prijs, dat is hun aanspraak op tegenprestatie, beneden een nauwkeurig bepaald maximum houden. Doen zij dat niet, dan circuleeren groote hoeveelheden geld zonder, inplaats van met nuttig effect en de productiviteit in het land gaat achteruit. Is de prijs laag, dan dirigeert hij het geld naar de markt der nieuw geproduceerde goederen, en hij verdrijft het geld van deze markt, wanneer hij hoog is. In het eerste geval vermeerdert, in het tweede geval vermindert hij de werkelijke, doelmatige omloopsnelheid van het geld. De producenten moeten dus „goedkoop" vervaardigen, zij moeten voor elke aanspraak die uit een prestatie is ontstaan en die hun in den vorm van geld is overhandigd een groote tegen- 79 prestatie doen. Dat beteekent niets anders dan dat zij veel moeten vervaardigen willen zij de doelmatige omloopsnelheid van het geld verhoogen. Wat volgt hieruit? Hieruit blijkt dat niet de omloopsnelheid van het geld over de productie, doch omgekeerd de productie over de omloopsnelheid van het geld beslist. En behalve dit kunnen wij daaruit nog een verdere, zeer interessante conclusie trekken. Daar de producent in dezelfde mate waarin hij zijn productie verhoogt het tempo waarin hij het geld tot zich trekt versnelt, wordt hij zelf voortdurend koopkrachtiger. Telkens wanneer het geld in zijn versnelden kringloop door zijn kas gaat, komt hij daarmede in het bezit van nieuwe aanspraken op goederen die hij kan doen gelden. Heeft hij om te beginnen door zijn prijs de navraag versterkt en zijn aanbod daartegenover gesteld, dan versterkt hij op zyn beurt weer de vraag door het vanwege zijn prestatie verworven recht op tegenprestatie uit te oefenen, dus door het ontvangen geld weer uit te geven. Hij verhoogt zoodoende niet alleen zijn eigen, doch tevens de algemeene productie. De prestaties worden steeds grooter en volgen sneller op elkaar, en zij roepen aanspraken op tegenprestaties in het leven die eveneens voortdurend grooter en talrijker worden. Daar echter een aanspraak op tegenprestatie niets anders is dan geld, zoo vloeit daaruit voort dat elke vermeerdering der productie zelf voor het in verband hiermede benoodigde geld zorgt. Ook dan wanneer geen uiterlijk waarneembare vermeerdering der geldteekens plaats heeft, en wel door de voorhanden geldteekens steeds vlugger aan te trekken 80 en af te stooten, d.w.z. door hun omloopsnelheid te verhoogen. Op deze manier levert de staatshuishouding zelf, zonder toedoen van buitenaf, zonder medewerking van den staat, nieuw geld zoodra zij dit noodig heeft, en in een hoeveelheid die precies overeenstemt met haar behoefte. Wie dus beweert dat er ooit „te veel" of „te weinig" geld ten behoeve van het goederenverkeer voorhanden zou kunnen zijn, kent noch het wezen van het geld, noch het wezen van den goederenomloop. Geldcirculatie en goederencirculatie zijn eenvoudig hetzelfde, al heeft men ook uit hoofde van gemakzucht, vooral om het bewijs van eigendom gemakkelijker te maken, de abstracte „rechten" op de circuleerende goederen tot een zelfstandigen, concreten factor, n.1. tot „geld" gestempeld. Om een beeld te gebruiken: productie en consumptie zijn de op en neer gaande zuigerstangen van de economische machine, en het geld is het vliegwiel dat door den zuigerstang nu eens langzamer dan weer sneller in beweging wordt gebracht. Deze beweging, omloopsnelheid genaamd, wordt door de snelheid der zuigerstangen geregeld. De zuigerstang en niet het vliegwiel drijft de machine. Het vliegwiel is slechts een technisch hulpmiddel. Het is voordeeliger om met behulp van het vliegwiel de zuigerstang op den gang der machine te doen inwerken, dan langs den directen weg. Dit is voordeeliger, maar niet beslist noodzakelijk. Men kan de rechten op goederen ook zonder de hulp van het geld onder de bevolking verdeelen; dat zou dan ruilverkeer inplaats van geldverkeer zijn. Maar I Arg. 6 81 het ruilverkeer is zóó lastig, en behoeft, daar de te ruilen goederen bijna nooit van gelijke waarde zijn, zóó zeer den steun van het in het dagelijksch verkeer weinig beminde crediet, dat een staatshuishouding die uitsluitend op ruil is gebaseerd nergens bestaat, en naar mijn meening ook nimmer bestaan heeft. Begrijp je wel ? Je oude vader. 82 ACHTSTE BRIEF. Werkend en rustend geld. De rentepremie. Productie en consumptie. 17 Januari, 1921. Wanneer iemand iets presteert, d.w.z. een arbeid verricht of een goed uit handen geeft, dan verkrijgt hij daardoor een aanspraak op tegenprestatie die den vorm van „geld" aanneemt. Met deze aanspraak kan hij verschillend te werk gaan. Hij kan deze onmiddellijk doen gelden door het geld weer uit te geven en zich op zijn beurt een goed of een arbeidsprestatie daarvoor te verschaffen, dus door bijv. een horloge te koopen of een pak te laten maken. In dit geval kan het geld aan zijn roeping van hulpmiddel bij den omzet van goederen opnieuw voldoen; het doet zijn dienst, het „werkt* zooals men zegt. De man kan echter ook anders te werk gaan. Hij kan de verworven aanspraak op tegenprestatie onbenut laten, om er pas bij een latere gelegenheid gebruik van te maken, b.v. om den volgenden zomer een reis te doen of een roeiboot te koopen. In dit geval ligt het geld tot den zomer werkeloos in de kast. Het doet geen dienst bij den goederenomzet, het werkt niet, en de koopkracht die het vertegenwoordigt blijft onbenut. De koopkracht „rust". 83 Wanneer de meeste menschen zoo handelen als de man in ons eerste voorbeeld, dus het ontvangen geld onmiddellijk weer uitgeven, dan circuleert de in het land voorhanden hoeveelheid geld zeer snel. Er komen veel omzetten tot stand en er heerscht een groote bedrijvigheid. Wanneer echter de meeste menschen handelen als in ons tweede voorbeeld, d.w.z. laten zij het geld langen tijd onbenut liggen, dan circuleert het geld langzaam, de omzetten zijn gering, en de pols van het economisch leven klopt zwak. Er hangt dus heel veel van af of de menschen de gewoonte hebben de verworven aanspraken op tegenprestatie dadelijk, of pas na verloop van tijd te doen gelden, d.w.z. het geld dat zij ontvangen hebben korten of langen tijd te bewaren. Deze gewoonte is van bepaalde wetten afhankelijk. Het is bijna nooit een willekeurig iets, of een gemeenschap op de eene of op de andere manier handelt, maar het hangt af van de eigenaardigheden van het economisch leven. Een bevolking die er op kan rekenen dat zij een bedrag dat zij heden uitgeeft morgen reeds weer ontvangt, zal met het uitgeven niet lang dralen, doch het geld spoedig weer in het verkeer brengen. Een bevolking daarentegen die niet rekenen kan op een spoedige terugkeer van het geld moet met het voorhanden geld spaarzaam omgaan, zal het dus slechts langzaam aan en voorzichtig uitgeven. Met andere woorden: wie vlug verdient geeft uit, wie langzaam verdient spaart. Maar de snelheid van verdienste is op haar beurt ook al weer geen toeval doch wordt eveneens door econo- 84 mische wetten bepaald. Elke ontvangst van het geld, d.w.z. elke aanspraak op tegenprestatie moet door een prestatie worden verworven. Wie veel presteert ziet het geld spoedig, wie weinig presteert ziet het langzaam terugkeeren. Het is echter niet voldoende dat een enkele persoon op zichzelf intelligent en vlijtig is om hem een snelle verdienste te bezorgen. Ook de andere personen waarmede hij in het bedrijfsleven te maken heeft, dus alle leden van de volksgemeenschap moeten zijn zooals hij, ook zij moeten veel presteeren. Want wanneer zij dat niet doen hebben zij niets waarmede zij den vlijtigen man zijn werk kunnen betalen; zij hebben geen tegenprestatie om zijn prestatie te honoreeren. Voorwaarde voor een snelle verdienste en een daarmede overeenkomende snelle circulatie van het geld is dus een algemeene bedrijvigheid in het land, een groote goederenproductie. En het is immers ook vanzelf sprekend dat elk individu zoo veel te sneller en zoo veel te meer kan verbruiken hoe vlugger en hoe meer de geheele volksgemeenschap produceert. De omloopsnelheid van het geld, d.w.z. de kwestie of de verschillende geldteekens lang of kort in één en dèzelfde hand blijven, is niet alleen beslissend voor de grootere of geringere vraag die op de markt heerscht en de productie aanzet, doch ze is tevens op haar beurt weer afhankelijk van den graad der productiviteit in het land. Derhalve beslist per slot van rekening alleen de productieve kracht van het geheele volk over de snelheid en den omvang der navraag. De productie bepaalt de consumptie, en een snelle omloop van het 85 geld, waarb« veel geld „werkt" en weinig geld „rust" is slechts het uiterlijk teeken van groote bedrijvigheid Den stoot tot deze bedrijvigheid geeft de geestelijke en lichamelijke geschiktheid der bevolking om nieuwe goederen,met behulp van zoo weinig mogelijk kracht en materiaal, d.w.z. tegen billijken prijs, te vervaardigen. En wel moet de prijs zóó laag zijn, dat het voor de bevolking voordeelig is zich niet meer met de voorhanden goederen, als huizen, spoorwegen, schepen, machines, enz. tevreden te stellen, doch naast deze oude goederen nieuwe in gebruik te nemen. De toenemende capaciteit tot een zoodanige goedkoopere productie noemt men „vooruitgang". Dientengevolge zijn „werken" en „rusten" van het geld afhankelijk van den stand der nationale productie. Zij zijn onderwerp, niet voorwerp der bedrijvigheid. Maar ofschoon dat zoo is bestaat er toch een middel om ze, uiterlijk ten minste en naar den schijn, tot voorwerp der bedrijvigheid te maken, dus van het geld uitgaande, invloed uit te oefenen op het economisch leven. Er is . een middel om de productie aan te moedigen, door kunstmatig rustend geld in werkend te veranderen, dus het geld te dwingen tot iets wat het vrijwillig niet zou doen. Men kan b.v. den man van wien wij zooeven gesproken hebben en die zijn geld met het oog op een zomerreis of ten behoeve van den lateren aankoop van een roeiboot wilde laten rusten, aanleiding geven zijn plan te laten varen en het geld weer in omloop te brengen, het dadelijk weer opnieuw te laten werken. Het middel waarmede men dit bereikt is de rente. 86 Rente is niets anders dan de premie die men den eigenaars van rustend geld geeft, opdat zij de door het geld vertegenwoordigde aanspraken op goederen, die zij zelf voorloopig niet willen doen gelden, tijdelijk aan derden afstaan die van plan zijn er onmiddellijk gebruik van te maken. Door de rente, d.w.z. de huur die men betaalt voor rustende aanspraken op goederen, in het economisch leven in te voeren heeft men een buitengewoon handig middel gevonden om de bezitters van geld er toe te bewegen hun aanspraken op goederen dadelijk te doen gelden, en zoodoende op de markt een navraag in het leven te roepen die anders zou ontbreken. Dit middel bestaat in een beroep op 't menschelijk egoïsme en blijkt meestal veel effect te hebben. Want iedere geldbezitter die zijn geld verhindert te „werken en het zoo maar in de kast laat liggen wordt daarvoor gestraft doordat hij de rente verliest die hij er anders voor zou krijgen. Hier moet men nu zorgvuldig oppassen om niet in een groote fout te vervallen. Want met het oog op de nauwe betrekking waarin rente en geld tot elkaar staan ziet het er uit alsof het geld de eigenlijke drijfkracht der economie is; een zóó belangrijke drijfkracht dat men een regelmatige en vaak zeer hooge belooning voor het gebruik ervan betaalt. Maar dat is gezichtsbedrog. Men slaat den zak en bedoelt den ezel. Men spreekt van geld en men denkt daarbij uitsluitend aan de goederen waarop het aanspraak geeft. Dat is trouwens heel duidelijk waar te nemen. Wanneer ik vandaag aan een fabrikant of een bankier honderdduizend Mark in geld- 87 teeken» voor een jaar uitleen, daaraan echter de voorwaarde verbind dat hij het in de geldteekens beschaamde recht op goederen niet mag uitoefenen doch het geld kalm Iaat liggen, dan zal de fabrikant of de bankier mij er geen cent rente voor betalen. Waarom met) Wel, eenvoudig omdat der, menschen aan het geld zelf niets gelegen is, des te meer echter aan de goederen waar het geld recht op geeft en die men zich alleen dan kan verschaffen wanneer men het geld weer uitgeeft, het aan de markt brengt Goed beschouwd z«n het niet eens de goederen zelf waarvoor degene die het geld leent een zeker bedrag een rente betaalt. Want wanneer ik den bankier of den fabrikant zou willen voorschrijven dat hij slechts het een of ander bepaald goed voor mijn honderdduizend Mark mag koopen, b.v. een huis of een muntenverzameling, dan zal mj mij ook alweer geen rente willen geven. Hü zal dat zelfs dan niet doen wanneer ik hem weliswaar vrij laat in de keuze der goederen, doch van hem verlang dat hij de goederen consumeert, dat hij b.v. het hout dat hij er zich voor aanschaft moet verbranden, de suiker die hij er voor koopt moet opgebruiken. Rente geeft hü mij alleen wanneer ik hem het geld overhandig voor het doel dat hij zelf ermee op het oog heeft En zijn oogmerk is niet gericht op het bezit en het verbruik van een bepaald goed, doch op de arbeid, de prestatie die hem door het bezit van dat goed mogehjk wordt gemaakt De fabrikant van textielgoederen b.v. betaalt mij voor mijn geld met daarom rente omdat 88 hij zich daarvoor een zekere hoeveelheid garen kan verschaffen. Aan het bezit van dit garen, aan den opslag ervan in zijn pakhuis is hem niet het minste gelegen. Doch hij betaalt mij de rente omdat ik door mijn geld het hem mogelijk maak iets te verrichten, n.1. de verwerking van garen tot stof. Het garen is, even goed als het geld, alleen maar een middel om tot het doel te geraken. Wat ik voor het uitleenen ontvang krijg ik omdat ik een prestatie mogelijk maak, en het wordt mij toebedeeld uit het voordeel dat die prestatie voor de gemeenschap heeft. Ik krijg het, nauwkeurig uitgedrukt, omdat de fabrikant door zijn prestatie meer aanspraken op goederen verwerft dan hij mij schuldig is, doordat hij meer geld terug ontvangt dan mijn honderdduizend Mark. Wat hij aan mij afstaat is een deel van den goederenvoorraad waarmede hij door zijn werken de wereld heeft verrijkt. Elke in het bedrijfsleven staande persoon heeft dus zijn plicht nog niet geheel vervuld wanneer hij veel gepresteerd en daardoor aanspraak heeft verworven op veel tegenprestaties. Hij moet, om een nuttig lid der maatschappij te zijn, zijn aanspraak ook doen gelden, hij moet de tegenprestaties in ontvangst nemen of, wanneer hij er zelf niet dadelijk gebruik van kan maken, het in ontvangst nemen overlaten aan een derde. Doet hij dat niet, bewaart hij zijn aanspraak jarenlang in den vorm van geld om zijn recht op goederen pas later of in het geheel niet te doen gelden, dan doet hij de gemeenschap te kort en handelt in strijd met de idee van het geldverkeer, hetwelk is een ruil van prestatie en 89 tegenprestatie. Heeft de wereld om hem heen zijn prestatre aanvaard, dan heeft deze op haar beurt er recht op dat.men ook haar tegenprestatie aanvaardt. Anders zoekt z« tevergeefs afnemers op de markt, en de productie neemt bij gebrek aan voldoende navraag af. „Wie werkt moet ook eten". Wie produceert moet ook consumeeren. Anders raakt de staatshuishouding in de war. Het economisch werktuig waardoor dit gevaar van een opstopping in het bedrijfsleven wordt afgewend is de rente, die een premie stelt op het onmiddellijk betrekken van tegenprestaties, en wel „ hoe wijs is toch het verkeer ingericht! - op het productieve betrekken van tegenprestaties, dus op onmiddellijke aanschaffing van goederen waarop arbeid kan worden aangewend, zoodat de goederenvoorraad in den lande er door wordt vermeerderd. Aan den anderen kant zorgt de rente er ook voor dat niet meer goederen worden geproduceerd dan met het oog op de consumptie gerechtvaardigd is. Wanneer b.v. alle geldbezitters er van af zouden zien de tegenprestatie waarop zij recht hebben m den yorm van te verteren en te gebruiken goederen te betrekken, wanneer zij om rente te kweeken in principe de geheele tegenprestatie aan de producenten overhandigen, dan zou de aanmaak zeer spoedig het verbruik overtreffen. De producenten zouden tevergeefs naar afnemers voor hun waren zoeken. Daarom stijgt de rente, d.i. de premie voor het afstaan van recht op goederen, zoodra de productiviteit bij de consumptie ten achter is, en z« daalt zoodra het omgekeerde het geval is. Zij zinkt dan zoo lang totdat de rentepremie 90 den geldeigenaren onvoldoende toeschijnt, zoodat zij er de voorkeur aan geven zelf te verbruiken of althans de productie niet verder te versterken door recht op goederen af te staan. De rente is dus zooals je ziet, beste James, een zeer belangrijke economische factor. Zij bepaalt het tempo en de richting der productie en doet aanmaak en verbruik tegen elkander opwegen. Zij trekt rechten op goederen aan wanneer zij hoog is, en zij stoot ze weer af wanneer zij laag is, zij vult en ledigt op deze manier de verzamelplaatsen vanwaar de nationale productie de noodige stuwkracht betrekt. Deze verzamelplaatsen zijn de geldmarkt en de banken. Je je liefhebbende oude vader. 91 NEGENDE BRIEF. De voorwaarden voor een geldmarkt De aanspraken op goederen en de derde hand. De credietmacht der banken. 20 Januari, 1921. Wij zijn er aan gewend geraakt, beste James, de geldmarkt te beschouwen als iets dat geheel vanzelf spreekt Zij beteekent voor ons de onontbeerlijke verzamelplaats waar zij die tijdelijk in het bezit zijn van geld dat zij met noodig hebben, andere menschen zoeken en vinden die met dit geld iets kunnen beginnen en er rente voor willen betalen. Tot zyn eigenlijke economische beteekems teruggebracht wil dit zeggen: de geldmarkt schijnt ons onontbeerlijk te zijn omdat iedereen die een aanspraak op goederen heeft, doch deze aanspraak nog . met wil doen gelden, hier gelegenheid heeft het tegen een zekere vergoeding aan derden af te staan. Hier zyn menschen te vinden die behoefte hebben aan productieve goederen zooals werkplaatsen, machinerieën en fabrikaten, of aan arbeid en grondstoffen waaruit werkplaatsen, machinerieën en fabrikaten vervaardigd worden en die hem, omdat hij met zijn geld den aankoop yan deze dingen mogelijk maakt, gaarne een deel van hun productiewinst in den vorm van rente afstaan. Wat zou, zoo argumenteeren wij, iemand die veel rechten 92 op goederen bezit (veel geld heeft), hiervan zelf echter geen gebruik kan maken, moeten beginnen wanneer er geen geldmarkt bestond waar hij deze rechten kan uitleenen, en geen kapitaalmarkt waar hij deze rechten kan verkoopen? (Het onderscheid tusschen geldmarkt en kapitaalmarkt wordt in den regel over het hoofd gezien. Het bestaat daarin dat op de geldmarkt geld d.w.z. recht op goederen voor een zekeren rijd wordt uitgeleend, terwijl op de kapitaalmarkt dezelfde gelden, dezelfde rechten op goederen definitief worden afgestaan, tegen zoogenaamde beleggingswaarden worden ingeruild, dus verkocht worden.) Desondanks zou de geldmarkt op zichzelf wel gemist kunnen worden. In een land waar de sociale verhoudingen van de bevolking een zekere gelijkmatigheid vertoonen is er geen behoefte aan een geldmarkt, en wanneer die desondanks bestaat speelt zij hier geen groote rol. Waarvoor zou men een geldmarkt noodig hebben b.v. in een landbouwstaat waar bijna elke inwoner een eigen stuk land beeft dat in zijn levensonderhoud voorziet en dat over dertig jaren zijn kinderen te eten zal geven. Hij ruilt zijn producten tegen geld of wel rechten op goederen in, en betrekt dan daarvoor de goederen die hij noodig heeft. Krijgt hij veel geld dan koopt hij veel goederen; in het andere geval koopt hij weinig. Hij heeft geen reden om een deel der in het geld belichaamde kooprechten niet te doen gelden, d.w.z. van den koop van goederen systematisch af te zien en het geld te „sparen". Dit kan veranderen wanneer in den loop der tijden zóó veel 93 grondbezit in één hand wordt vereenigd dat de eigenaar meer ontvangt dan hij zonder verkwisting voor goederen kan of wil uitgeven. Maar dan vindt hij zonder moeite een buurman die het geld van hem wil leenen tegen rente. Hij bezit dan een kapitaal dat bestaat uit een vordering op den buurman, dus b.v. een hypotheek. Het is niet noodig dat in zulk een land het uitleenen van geld, de uitwisseling van rechten op goederen, op de manier van een markt wordt georganiseerd. Ook in een industrieel ontwikkeld land kan het gebruikelijk zijn dat iedereen die een bedrijf uitoefent het . recht op goederen dat hij door zijn productie verwerft zelf doet gelden, dat hij dus voor zijn geld verbruiksgoederen koopt, en het eventueel overschot dat resteert nadat zijn behoeften gedekt zijn voor uitbreiding van zijn bedrijf aanwendt, of zijn kinderen daarmee een bestaan verschaft doordat hij hun een bedrijf inricht. Met deze patriarchale gebruikmaking der door het geld gerepresenteerde rechten op goederen loopt het pas dan spaak wanneer een zeer groote ongelijkmatigheid van het bezit regel geworden is. In landen waar de bevolking in „two nations" verdeeld is, n.1. in een rijke klasse die het grootste gedeelte van den grond en van alle bedrijfsmiddelen bezit, en een ontworteld proletariaat dat niets of weinig meer bezit dan zijn eigen handenarbeid, in zulke landen moet de aanwending van het geld door den eigenaar zelf noodzakelijkerwijs ophouden. De proletariër die geen ruggesteun heeft aan een eigen bezit, die steeds moet vreezen ingeval van ouder- 94 dom of verminderde arbeidscapaciteit zijn verdienste en zijn middelen van bestaan te verliezen, en die zijn nabestaanden geen bron van inkomsten achterlaat, moet of hij wil of niet een gedeelte van zijn inkomen ongebruikt laten. Voor hem is de leus: „spaar in goede tijden dan hebt ge wat in geval van nood." Hij moet rechten op goederen voor zijn ouderdom en voor zijn familie reserveeren, wil hij niet lichtvaardig handelen. Doet hij dit zelf niet dan moet de staat ingevolge de sociale wetgeving het voor hem doen. Dat komt beide op hetzelfde neer. Er worden rechten op goederen aan het onmiddellijk verbruik door hun eigenaars onttrokken, voor latere jaren opgespaard, en tot het tijdstip waarop ze moeten worden verbruikt aan derden uitgeleend. Het gaat daarbij om geweldige sommen, die in de statistiek der verzekeringen, spaarkassen enz. aan het licht treden. Voor hun belegging is een organisatie vereischt en deze organisatie is de geldmarkt. Een soortgelijke verandering kan men waarnemen bij de tegenovergestelde volksklasse, de groote kapitalisten. De oorzaken zijn hier echter ten deele van anderen aard. Weliswaar bestaat ook in deze kringen, die aan den zonnekant van het leven staan, het streven zich reserves voor de toekomst te verschaffen; want in een op industrie en groot-kapitalisme gebaseerd land wisselen de conjuncturen snel en zal een ieder rekening moeten houden met de mogelijkheid van een val in den afgrond. In hoofdzaak echter komt het afzien van een onmiddellijk en zelfstandig doen gelden van rechten op goederen eenvoudig daar vandaan dat zich in één en 95 dezelfde hand veel meer van zulke rechten verzamelen dan met verstand kunnen worden benut, veel meer geld dan zelfs bij een luxueuzen levensstandaard voor dagelijkache behoeften kan worden uitgegeven. Het geld in het eigen bedrijf te steken zooals de landbouwer gaarne doet is iets waar de moderne kapitalist niet van houdt. Hij zet niet gaarne „alles op één kaart" en werkt wanneer hij zijn bedrijf zeer sterk uitbreidt liever met vreemd dan met eigen geld. Ook de kapitalist, en deze in het bijzonder, heeft dus een markt noodig waar hij zijn overtollige rechten op goederen op korteren of langeren termijn van de hand kan doen. Zoo zien wij dus dat de geldmarkt volstrekt geen natuurproduct, geen elementair economisch verschijnsel is, doch dat zij slechts onder heel bepaalde voorwaarden tot een behoefte wordt. Heden ten dage is dat inderdaad in alle kultuurlanden het geval, omdat deze in de laatste veertig jaar een duidelijk waarneembare groot-kapitalistische omwikkeling hebben doorgemaakt. Het geld moet tegenwoordig een speciale markt hebben omdat aan den eenen kant de behoefte aan een reserve voor de toekomst steeds dringender wordt. Om beide redenen kan de „derde hand" bij de aanwending van het geld niet meer worden gemist. . In werkelijkheid heeft elk land niet slechts één geldmarkt doch daar naast nog talrijke kleine markten die elk een toevoer- en een afvoerkanaal hebben naar de groote centrale markt. De kleine markten zijn de banken. Bij hen komen de gelden der „two nations" samen; in de eerste plaats stroomen hun de overtollige 96 gelden uit kapitalistische kringen toe. Hun taak bestaat daarin de derde hand te zoeken die van de in het geld belichaamde rechten op goederen een zoo doelmatig mogelijk gebruik maakt, zoodanig dat behalve de rente die den eigenaar moet worden vergoed, nog een groot overschot voor de volksgemeenschap wordt verkregen. Van hun principes bij het geven van crediet hangt het af op welke wijze de productieve goederen worden gebruikt en naar welke richting zij de economie van het land zich doen ontwikkelen. Want onverschillig of de banken zelf de derde hand vinden die de goederen moet beheeren en tot vruchtbrengend kapitaal moet maken, of dat zij zich daarbij bedienen van de medewerking van de groote centrale markt, steeds blijft de keuze van degenen aan wie het beheer wordt overgelaten in hun hand. Daarin ligt de enorme verantwoordelijkheid der banken en tegelijk hun machtspositie die ze vaak tot een staat in den staat doet worden. Daar de banken op grond van hun credietmacht den weg afbakenen die de economische ontwikkeling volgt, moesten zij eigenlijk de bedenkelijke tendentie kunnen matigen die de bevolking in twee vijandige sociale groepen splitst en daardoor het bestaan van den staat in gevaar brengt. Zij zouden het in hun macht hebben de hun ter verdeeling overhandigde rechten op goederen aan zoodanige groepen te doen toekomen die met tot versterking van het proletariaat bijdragen. Zij zouden m.a.w. den industriëelen middenstand en den handwerker kunnen steunen en daardoor aan den razen- I Arg. 7 97 den groei van het groot-kapitaal paal en perk stellen. Helaas echter doen de banken in de meeste landen dit niet doch juist het tegenovergestelde. Zij doen de ongebruikte overschotten van het kapitaal wederom aan het kapitaal toevloeien, en versterken zoodoende de geldconcentreerende tendentie die weliswaar de geldmarkt steeds onontbeerlijker en machtiger maakt, doch het fundament van den staat langzamerhand volkomen ondermijnt. Ten deele werken hierbij egoistische motieven mee. Maar om rechtvaardig te zijn: ook den staat en zijn wetten treft daarbij een groot deel van de schuld. Aangezien de banken andermans goed beheeren, en zij niet alleen om privaatrechterlijke redenen, doch ook ingevolge hun officieele positie als leiders van de economische ontwikkeling in den lande, verantwoordelijk zijn voor het intakt blijven der hun toevertrouwde gelden, moeten zij hun oogmerk in de eerste plaats op de soliditeit gericht houden. De meest geschikte beheerder der gelden is voor hen daarom altijd diegene die de grootste zekerheid biedt voor prompte terugbetaling, en dat is uit den aard der zaak de grootkapitalist. De kleine man biedt een zoodanige zekerheid niet, sedert de wet in het streven naar humaniteit den onbetrouwbaren schuldenaar in verregaande mate tegen vervolging door zijn schuldeischer in bescherming neemt. Toen de gijzeling nog bestond was de handwerker en de klein-industrieel een vrij zekere debiteur wien zonder meer crediet ter beschikking stond. De dreigende gevangenisstraf maakte hem voorzichtig en 98 tot een betrouwbaar beheerder van het vreemde geld. Tegenwoordig wordt hij niet meer met gijzeling *) bedreigd, doch hij ondervindt daarvan zelf het nadeel omdat hij nu niet meer credietwaardig is. Het gaat met dezen socialen maatregel gelijk met zoo vele andere: hij stort dengene dien hij moest beschermen in het verderf en is dientengevolge in hooge mate onsociaal. Dit mag men niet geheel en al uit het oog verliezen wanneer men den banken verwijt dat zij een grootkapitalistische credietpolitiek volgen, en handelen naar het principe „wie heeft dien zal gegeven worden". Eén ding is echter zeker: volgens de tegenwoordige methode van overvoering van het kapitaal, om zoo te zeggen van kapitalistische familieteelt, kan het niet lang meer verder gaan, wil men het niet op de ineenstorting van het oude Europa laten aankomen. En op nog een ander punt hebben de banken hun standpunt te herzien: dat is de rentepolitiek. De rente is de zoó heel belangrijke factor in het economisch leven die er over beslist of van de in het geld belichaamde rechten op goederen in productieven dan wel in consumptieven zin gebruik moet worden gemaakt. De rente is de wijzer op de weegschaal van het economisch evenwicht en wijst nauwkeurig aan of de schaal der productie dan wel die der consumptie moet worden ontlast. Wordt op dezen index geen acht geslagen, wordt zijns ondanks de productie met behulp der bij de banken samen- *) In Nederland bestaat de gijzeling nog. Er wordt echter zelden of nooit gebruik van gemaakt. Vert. 99 gevloeide gelden verder opgevoerd alhoewel de schaal aan dien kant al lang naar beneden is gegaan, dan breekt een economische crisis uit die bij een verstandige politiek had kunnen worden vermeden. Inplaats van een juist begrip van de symptomen der conjunctuur heerschen op de bankierskantoren tegenwoordig nog maar al te vaak schema en routine. Gedurende de volgende dagen moet ik mij wijden aan de balans van mijn zaak, beste James. Je behoeft je dus niet te verwonderen wanneer tusschen dezen brief en den volgenden wat meer tijd verstrijkt dan gewoonlijk. Met vele hartelijke groeten, Je vader. 100 TIENDE BRIEF. Het principe der circulatiebank. De „goudwaan". Geldhoeveelheid en gouddekking. Circulatiebank en conversiekas. 26 Januari, 1921. Zoo oud als het geld zelf, beste James, is ook de klacht van de menschen dat er „te weinig geld" is. Dat is een misverstand waarvan ik niet durf hopen dat het ooit de wereld uit zal zijn. Het zullen wel steeds maar heel enkele personen zijn die inzien dat „te weinig geld" onzin is. Geld is de maatstaf volgens welke de voorhanden goederen over de bevolking worden verdeeld, en vergrooten kan men elke portie alleen door de hoeveelheid goederen te vermeerderen, niet door de maatstaf langer te maken. Wie klaagt dat hij te weinig geld heeft, klaagt er in werkelijkheid slechts over dat hij niet genoeg goederen of diensten van de hand heeft kunnen doen, en zich dientengevolge slechts een klein gedeelte van de voorhanden hoeveelheid goederen heeft kunnen verschaffen. Dat kan een kwestie zijn van persoonlijke ongeschiktheid of van sociale onrechtvaardig' heid, nooit echter een kwestie van de hoeveelheid van het geld. 101 Aangezien de groote menigte dat echter niet inziet eischt zij van den staat dat hij méér geldteekens vervaardigt, en de staat erkent dat deze eisch in principe gerechtvaardigd is door circulatiebanken op te richten die „naar behoefte" geldteekens moeten uitgeven. Daarbij stelt hij aan de scheppende kracht der banken weliswaar zekere grenzen. Wanneer echter reeds zijn erkenning van het openbaar verlangen naar geld een weemoedig lachje afdwingt omdat deze op een vergissing berust, zoo hebben de „grenzen" die hij aan dit verlangen stelt bepaald een humoristische uitwerking. Want daarmede voegt de staat aan zijn eerste vergissing nog een tweede toe. Hoe de beide vergissingen zijn ontstaan is gemakkelijk in te zien. De staat is, in den loop der eeuwen door schade en schande wijs geworden, tot het inzicht gekomen dat niet elk geld de daarin vervatte aanspraak op goederen werkelijk vol garandeert, of wel een bestendige waarde heeft. Hij heeft ingezien dat alleen zulk geld dat öf zelf uit edel metaal (goud) bestaat öf te allen tijde tegen dit edele metaal kan worden omgeruild, de eigenschap heeft een bestendige waarde te bezitten. Daarbij is hem echter de oorzaak van dit feit verborgen gebleven. Hij ziet daarin slechts het uitvloeisel van een menschelijke gril, een vooroordeel. Hij schrijft de vastheid van de waarde van het goudgeld of het door goud gedekte geld daaraan toe dat de menschen nu eenmaal alleen geld waarvoor zij te allen tijde de volle tegenwaarde in dit edele wereldmetaal kunnen ontvangen voor waardevol houden. Al is dit 102 nu ook maar een gril, vermoedelijk een gevolg van de traditioneele overschatting der edele metalen, toch moet men er rekening mee houden en wanneer mogelijk alleen zulk geld uitgeven dat op verlangen van zijn eigenaar te allen tijde tegen metaal kan worden ingeruild. Dat is echter een vergissing. De superioriteit van het goudgeld — in het oostelijk deel van de wereld van het zilvergeld — heeft een veel diepere oorzaak dan een gril of de eigenzinnigheid der groote massa. Dat de waarde van het goudgeld betrekkelijk vast is komt omdat de vervaardiging van zulk geld aan de willekeur van den staat is onttrokken. Goudgeld kan alleen dan ontstaan wanneer goud geproduceerd en aan de markt wordt gebracht, wanneer er dus iets gepresteerd wordt. De eisch dat de prestatie, en de prestatie alléén, geld doet ontstaan is bij goudgeld (of bij het door goud vol gedekte geld) op ideale wijze vervuld. Er kan van zulk geld nooit meer ontstaan dan voor het menschelijk verkeer, waar prestatie en tegenprestatie tegen elkaar worden ingewisseld, gerechtvaardigd en noodig is. En aangezien de hoeveelheid van het geld, resp. de verhouding tusschen deze hoeveelheid en de prestaties, beslissend is voor de koopkracht, voor de „waarde" van het geld, heeft goudgeld, waarbij de hoeveelheid resp. de verhouding geen willekeurige verandering kan ondergaan, een vaste waarde. Even zoo standvastig zou echter ook elk ander geld zijn dat uitsluitend op grond van een prestatie ontstaat, dat dus door het verkeer zelf in 't leven wordt geroepen en niet volgens een of 103 ander principe van buiten af het verkeer wordt opgedrongen. Dit ziet, zooals gezegd, de staat niet in. Hij gelooft aan een idee fixe van het volk, aan een soort „goudwaan", en probeert nu met dit vooroordeel rekening te houden door een bepaalde geldpolitiek te voeren. Hij machtigt dus de circulatiebanken om aan het verlangen van het volk naar „meer geld" te voldoen op voorwaarde dat de uitgegeven biljetten tot op zekere hoogte door goud zijn gedekt. De hoeveelheid bankbiljetten zou men zoo groot kunnen maken als men wil, wanneer maar steeds genoeg goud voorhanden is om diegenen onder de eigenaars van biljetten die in hun „goudwaan" soms eens metaal zouden willen ontvangen, uit den bestaanden voorraad te kunnen voldoen. Daar de ervaring heeft geleerd dat in normale tijden in doorsnede slechts één op de tien of één op de vijf, of in het ergste geval één op de drie eigenaars van bankbiljetten goud voor zijn biljetten vraagt, is het voldoende wanneer de metaalvoorraad overeenkomt met een derde van het gezamenlijk bedrag der uitgegeven biljetten. Is deze voorwaarde vervuld, dan zouden de banken gerust een onbeperkte hoeveelheid biljetten in omloop kunnen brengen, al naar de „behoefte van het verkeer", welke behoefte men het best kan vaststellen op grond van het aantal der bij de banken ter disconteering aangeboden koopmanswissels. Van dezen gedachtengang uitgaande zijn alle bestaande circulatiebanken ontstaan. Het principe is overal hetzelfde, al stelt men ook bij de eene bank de 104 aanwezigheid van 40 °/0 goud inplaats van 331ja °/0 tot voorwaarde, bij een andere bank weer de een of andere in cijfers uitgedrukte opperste grens voor de uit te geven biljetten; een grens die geregeld wordt verhoogd zoodra de „behoefte van het verkeer" dit noodig schijnt te maken. Het privilege van alle circulatiebanken berust dus op de dubbele vergissing, dat de „waarde van het geld" met de in het land in omloop zijnde hoeveelheid geld niets te maken heeft, en dat alleen het goud, resp. de mogelijkheid van inruiling tegen goud aan het geld zijn vaste waarde verleent. Terwijl in werkelijkheid juist het omgekeerde het geval is: niet het goud als zoodanig, doch enkel en alleen de hoeveelheid geld heeft invloed op de „geldwaarde". Daardoor komt, mijn jongen, dat alle circulatiebanken zonder uitzondering in gebreke zijn gebleven wanneer zij de proef op de som wilden maken en aan het verkeer — b.v. in den oorlog of bij een crisis — een belangrijk vermeerderde hoeveelheid biljetten ter beschikking wilden stellen. Hun biljetten verloren in dat geval dadelijk een gedeelte van hun koopkracht, en de eigenaars der biljetten bestormden de banken om hun biljetten in goud om te ruilen, omdat alléén dit niet willekeurig te vermeerderen internationale geld zijn waarde behield. Daarbij bleek al heel spoedig dat dekking in goud met een derde niet in de verste verte voldoende was om alle aanspraken te bevredigen: men heeft derhalve de inruiling stop moeten zetten, de afgifte van goud tegen bankbiljetten moeten suspendeeren. Tot dit middel, dat gelijk te stellen is met het 105 breken van een den volke openlijk gegeven belofte, heeft men weliswaar pas zijn toevlucht genomen nadat andere, minder drastische middelen zonder succes gei bleven waren. Vroeger beproefde men het öf met een klein schelmstukje: men overhandigde den eigenaars van biljetten inplaats van volwaardige munten, oude afgesleten stukken van onvoldoend gewicht, maakte hun dus een gedeelte van hun vordering afhandig, niet zoo zeer om hun schade te berokkenen dan wel om ze af te schrikken. Of men probeerde het met den schandpaal: men verklaarde iederen eigenaar van biljetten die op dat kritieke oogenblik goud opeischte van de circulatiebank voor een verrader des vaderlands. Feitelijk waren echter al deze middeltjes reeds een verkapte rechtsverkrachting en de eerste schrede op den weg naar een eenvoudige openlijke staking der goudbetaling. In enkele landen hebben de regeeringen dan ook langzamerhand leeren inzien dat het geheele circulatiebankprincipe op een verkeerd inzicht in de geldkwestie berust. Doch van alle Europeesche staten heeft enkel en alleen Engeland de energie gehad om met dit principe te breken. Daar werd in 1844 door de beroemde Peel's Act bepaald dat er behalve de toen in omloop zijnde biljetten geen nieuwe meer in het verkeer mochten worden gebracht. Alleen tegen goud mochten voortaan nieuwe biljetten worden uitgegeven; voor elk biljet moest het volle bedrag in goud bij de bank gedeponeerd zijn. Met andere woorden niet meer de staat of de door dezen geprivilegeerde banken doch het verkeer moest overeenkomstig den natuurlijken gang van zaken nieuw 106 geld creëeren; de staat of de bank moesten zich voort' aan ertoe beperken het feit dat door overhandiging van goud, dus door een prestatie geld is ontstaan, door middel van een stempel of een goudcertificaat (bankbiljet) te constateeren. Aangezien Engeland op deze manier de bank als schepper van het geld heeft uitgeschakeld en het Engelsche geld zoodoende uit het dagelijksch verkeer is geboren, heeft dit land tot aan den grooten oorlog het beste geld ter wereld, het eenige geld van werkelijk bestendige waarde gehad. Toen men echter naderhand in den oorlog de geldaanmaak weer tot een aangelegenheid van den staat en de drukpers maakte, en men het verkeer nieuwe, niet op grond van het verkeer zelf ontstane geldteekens opdrong, was het natuurlijk met de volwaardigheid der door het geld gerepresenteerde aanspraken op goederen gedaan. Daaruit volgt, beste James, dat een slechte, geld uitstrooiende circulatiebank schadelijk, een goede echter overbodig is. Want aan de mechanische opdracht om het in het verkeer ontstane geld te bekrachtigen kan elk „muntkantoor" voldoen. Het schijnt ook alsof men hier en daar reeds tot dit inzicht begint te komen, niet zoo zeer in Europa dan wel in Zuid-Amerika. Daar hebben eenige staten, toen zij hun geldwezen gingen reorganiseeren, met volle bewustzijn van de oprichting van circulatiebanken afgezien en in hun plaats „conversiekassen" opgericht, d.w.z. kassen die niets anders doen dan het ontstaan van nieuw geld bekrachtigen door in de plaats van gedeponeerd goud bewijzen uit te geven die in het verkeer circuleeren gelijk het goud 107 zelf. Vox populi, die steeds om „meer geld" roept, is daarmede weliswaar niet tevreden, en daar er in de binnenlandsche politiek oogenblikken zijn waarop men met den „man in the street" rekening moet houden, is het twijfelachtig hoe lang b.v. in Argentinië het verstand in geldzaken de bovenhand zal behouden. En wij in Europa, wij hebben de laatste jaren zoo veel leergeld betaald dat wij eigenlijk langzamerhand tot het Argentijnsche inzicht moesten zijn doorgedrongen. Maar mijn hoop is in dit opzicht niet zeer groot. Bij ons wordt te veel gepraat en te weinig gehandeld. Je je liefhebbende oude vader. 108 ELFDE BRIEF. Betaling zonder contant geld. Het „giraal-geld". Onzichtbare inflatie. 28 Januari, 1921. De verderfelijke uitwerking,, beste James, die een willekeurige vermeerdering van geld op de „waarde van het geld*" d.w.z. op den omvang der in het geld belichaamde aanspraken op goederen uitoefent, wordt meestal pas tamelijk laat ingezien. Het kwaad moet al heel ver hebben doorgewerkt, het slechter worden van het geld moet al een heel bedenkelijken graad bereikt hebben voordat de staat of de circulatiebanken toegeven dat de waardevermindering van het geld een gevolg is van hun eigen verkeerde geldpolitiek. Hebben zij dit echter eenmaal ingezien en den samenhang tusschen de waardevermindering en de zoogenaamde „inflatie" openlijk toegegeven, dan gebeurt er steeds iets dat men amusant zou kunnen vinden, wanneer het niet zulke ernstige gevolgen had. De staat of de circulatiebank probeeren dan n.1. de inflatie op een heel bepaalde manier te verzwakken, en wel op een manier die duidelijk aantoont dat men van den samenhang tusschen vermindering van de waarde van het geld en inflatie wel eenig begrip heeft, maar desondanks zeer 109 onnoozele inzichten kan hebben omtrent het geld zelf. De circulatiebank - laten we nu den staat maar eens buiten spel laten - argumenteert n.1. als volgt. Er valt niet aan te twijfelen dat het een fout was zulke groote hoeveelheden bankbiljetten uit te geven en daardoor de waarde van het geld te verzwakken. Men zou dus een poging moeten doen om een deel van de bankbiljetten weer in te trekken maar zoodanig dat er voor geen enkelen eigenaar van een bankbiljet verlies uit ontstaat. Het best voor dit doel geschikt is de manier van betaling waarbij geen gebruik gemaakt wordt van contant geld. Men crediteert de eigenaars der ingetrokken bankbiljetten voor de waarde ervan op een bepaalde rekening en noopt ze hun betalingen voortaan niet meer te doen in contanten, d.w.z. met bankbiljetten, doch door middel van overschrijving van hun eigen conto op de rekening van een anderen klant der bank. Op deze manier hebben alle betrokkenen voordeel: het verkeer raakt een gedeelte van de overtollige bankbiljetten kwijt, hetgeen gunstig werkt op de waarde van het geld; de bank heeft op haar staten een geringer bedrag aan bankbiljetten in omloop, hetgeen de critiek doet zwijgen; en de klanten van de bank die hun biljetten tegen een rekening hebben ingeruild profiteeren van de voordeelen van het giroverkeer tegenover de contante betaling. Iedereen heeft voordeel, niemand .verliest. Probatum est. • Daarom, beste jongen, zul je steeds wanneer inflatie en geldnood een hoogen graad hebben bereikt een loflied hooren zingen op de betaling per cheque of giro. 110 Met verzoeken en dreigementen, met populaire geschriften en met de bekende imperatieven (Bevordert het giroverkeerI Bestrijdt de inflatie!) wordt in het openbaar gewerkt, opdat de menschen hun biljetten inleveren en zich daarvoor een rekening laten openen, hetzij bij de circulatiebank zelf, hetzij bij een andere bank die op haar beurt in directe relatie staat met de circulatiebank. Inderdaad heeft de propaganda ook meestal succes. De deposito's bij de banken, het te goed der banken bij de circulatiebank stijgen met een noemenswaardig bedrag dat duidelijk aantoont boe veel biljetten men had moeten uitgeven wanneer het publiek niet zoo veel per cheque of per giro inplaats van met bankbiljetten betaalde. Alleen één ding laat op zich wachten, en dat is. . . . het succes. Het feit dat men zoo en zoo veel milliarden aan bankbiljetten kan intrekken of niet behoeft uit te geven omdat het verkeer zich nu, inplaats' daarvan, van een rekening bedient, oefent niet den minsten invloed uit op de waarde van het geld en de prijzen. En men vraagt zich niet zonder hoofdschudden af welke fout men dan nu weer heeft begaan. Want aangezien het vast staat dat alleen het overmatig groote aantal geldteekens schuld draagt aan de minderwaardigheid van het geld en de daarmede gelijk te stellen duurte, moet toch de vermindering van het aantal bankbiljetten een verbetering van het geld en een daling der prijzen bewerken. Men vindt daar echter in den regel geen goede verklaring voor, doch komt tenslotte tot het inzicht dat inzake „betaling zonder contanten" nog niet genoeg is 111 geschied. Er zou nog veel meer zonder contant geld moeten worden betaald, het bankbi'iet zou langzamerhand geheel en al uit het groote verkeer moeten verdwijnen. En dus begint opnieuw de propaganda: „bevordert het cheque- en giroverkeer!" Zooals gezegd, het zou erg grappig zijn wanneer het niet zoo schrikkelijk duidelijk aantoonde hoe treurig het met het inzicht omtrent het geld en zijn wetten zelfs dan nog gesteld is wanneer men eindelijk den samenhang tusschen inflatie en geldnood heeft ingezien. Want om kort te gaan, mijn jongen: het heele idee om de inflatie door het bevorderen der „betaling zonder contanten" te willen bestrijden is de grootst mogelijke» onzin. Het giroverkeer kan onder bepaalde omstandigheden (volstrekt niet altijd!) een zeer nuttige inrichting zijn. Maar de inflatie kan men daardoor niet tegen gaan, om de heel eenvoudige reden dat het. . . . zelf van de inflatie deel uitmaakt! Geld is immers, dat kan niet vaak en niet luid genoeg worden gezegd, niet eenvoudig identiek met de geldteekens die men in het verkeer aantreft. Het geld is in wezen niet iets materieels, doch iets abstracts: een recht tot het verkrijgen van goederen. Of dit recht in goudbaren, in munten, in munt- of bankbiljetten of eindelijk in een te goed in rekening courant wordt belichaamd is volmaakt onverschillig. Waar het op aankomt is altijd enkel en alleen dat slechts zooveel rechten op goederen ontstaan als het verkeer met zijn dagelijksche prestaties en tegenprestaties uit zichzelf te voorschijn roept Elk biljet en elk te goed dat langs dezen natuurlijken weg 112 ontstaat is t jed, gezond geld. En elk biljet, elk te goed dat door den staat of door een bank willekeurig wordt in het leven geroepen is overtollig, slecht geld. Of men de willekeurig uitgegeven bankbiljetten kalm in omloop laat, of dat men ze intrekt en door een te goed in rekening, zoogenaamd „giraalgeld" vervangt, is zonder eenig belang. Of zijn soms de ten onrechte uitgegeven rechten op goederen de wereld uitgeholpen omdat men ze nu niet meer stoffelijk in den vorm van biljetten doch onstoffelijk door middel van het giroverkeer van hand tot hand laat gaan? Wordt ook maar een enkel kooprecht in het land minder uitgeoefend wanneer met giraal- inplaats van met contant geld wordt betaald? En daarop komt het immers alleen aan: er moet minder koopkracht worden uitgeoefend wil men de goederenprijzen doen dalen, of wat hetzelfde is de „waarde van het geld" doen toenemen. Wanneer men het onlogische van een gedachtengang wil bewijzen doet men altijd goed dezen gedachtengang tot in zijn laatste consequenties te volgen. Laten wij dus eens aannemen dat het appèl dat regeering en circulatiebank tot het volk richten een buitengewoon succes had, zoodat voortaan alle betalingen behalve de allerkleinste niet meer met contant geld doch door middel van het giroverkeer werden gedaan. Dan zou men dus alle geldteekens die b.v. twee Mark te boven gaan kunnen intrekken en zoodoende den geldomloop met negen tienden of meer kunnen beperken. Wat zou het gevolg zijn? Zou ook maar een enkele navraag daardoor achterwege blijven? Zouden de saldi in reke- I Arg. 8 113 ning courant die de circulatiebank aldus Voor de ambtenaren en leveranciers van den staat opent op den omvang van het verkeer en op den prijs van alle goederen anders inwerken dan tot hiertoe de bankbiljetten? En laten wij eens aannemen, om tot asm het einde toe te gaan» dat een drakonische wet alle betalingen in contant geld zonder uitzondering zou verbieden, den kleinhandel dus zou dwingen alles door den postgirodienst te betalen, gelijk in den groothandel thans met cheques wordt betaald; wat zou daar het gevolg van zijn? De bankbiljetten die voor de opening van een postrekening of een bankconto moeten worden ingeleverd zouden inderdaad alle zonder uitzondering kunnen worden vernietigd. Het zichtbare geld zou verdwijnen en tegelijk daarmee de zichtbare inflatie. Maar wij zouden daartegen niets anders hebben ingeruild dan onzichtbaar geld en een onzichtbare inflatie. Het verkeer zou precies zoo koopen, leveren en betalen als tot nu toe. Alleen zou elke betaling niet meer door overhandiging van een geldteeken doch door middel van een boeking plaats vinden. Technisch zou dus alles, de facto echter zou er niets veranderd zijn. Wees dus voorzichtig bij de beoordeeling van „betaling zonder contant geld!" Van deze leus wordt veel misbruik gemaakt en veel verkeerde voorstellingen worden bij de propaganda er voor verspreid. Geld is geld, ook wanneer het niet stoffelijk optreedt. Ja, het komt zelfs in den vorm van het te goed in rekening courant, het giraalgeld, nog dichter bij het eigenlijke geldbegrip dan in den stoffelijken vorm van munt of 11* biljet. Want pas hier, wanneer het als tegoed geboekt staat en door overschrijving nu eens aan den een, dan weer aan den ander wordt toegewezen, treedt het ware karakter van het geld als een abstract recht, een recht tot het verkrijgen van goederen duidelijk aan het licht, terwijl er tot nog toe steeds verwarring geheerscht heeft tusschen dit recht en zijn stoffelijken plaatsvervanger, tusschen het geld zelf en het geldteeken. Je je liefhebbende oude vader. 115 TWAALFDE BRIEF. De gevolgen van de geldverslechtering. Inflatie en moraal. Muntstandaard en volkswelvaart. 31 Januari, 1921. Het is een vanouds bekend verschijnsel, beste James, dat in een huis waar iemand ernstig ziek is meestal één enkele persoon de ernst van den toestand niet inziet, n.1. de zieke zelf. Hij gelooft dat het hem vrij goed gaat zoodra hij weer wat eetlust heeft. Zooals met dezen zieke, zoo gaat het ook met de volkeren die aan ziek geld, aan het verval van hun muntstandaard lijden: omdat zij' eten, drinken en zaken doen net als vroeger gelooven zij dat het wel zoo'n vaart niet zal loopen. „De achteruitgang van de waarde van het geld is weliswaar onaangenaam en heeft een boel nadeelige gevolgen, maar per slot van rekening zijn. er nog ernstiger ziekten voor een volk. Goed beschouwd is de geheele muntkwestie in werkelijkheid slechts een onschuldig vermenigvuldigsommetje. Men behoeft niets anders te doen dan zijn uitgaven met 5 of 10 of 20 te vermenigvuldigen, overeenkomstig de waardevermindering van het geld resp. de stijging der prijzen. Feitelijk heeft dat niets te beteekenen, want elke uitgave van den één beteekent voor den ander een ontvangst en dienten- 116 gevolge zouden ook de inkomsten tot het vijf, tien of twintigvoud moeten stijgen. Men moet er slechts aan wennen om achter alle getallen in het verkeersleven een nulletje te zetten." Deze onnoozele opvatting kan men vaak hooren uiten. En inderdaad: doet het een volk zoo veel kwaad wanneer het met wat grooter getallen leert rekenen en wanneer al zijn omzetten zich vertienvoudigen? Per slot van rekening is toch ook tien maal zoo veel geld in het land als vroeger om die omzetten te bewerkstelligen. De opvoering van alle getallen is immers slechts een gevolg van deze enorme toename van het geld. Tegen zoo'n onnoozelheid, mijn jongen, kan men niet nadrukkelijk genoeg optreden, want de onkunde die zich hierin openbaart grenst aan het misdadige. Het is'al erg genoeg wanneer een volk lichtzinnig langs het hellend vlak der inflatie naar beneden glijdt. Wanneer het dan echter de gevolgen die dit naar beneden glijden met zich meebrengt opzettelijk loochent, of er de lichtzijde van opzoekt inplaats van den staat bij de teugels te grijpen en bijtijds de rem aan te zetten, dan gaat het volk zijn noodlot tegemoet. Want om het maar eens simpel te zeggen: het verval van zijn muntstandaard is wel het ergste ongeluk dat een volk kan treffen. Zelfs een verloren oorlog heeft niet zoo'n ernstige directe schade tengevolge als de ruïne van het geldwezen. Diegenen die de geheele kwestie slechts voor een onbelangrijk rekensommetje houden, zien n.1. zekere omstandigheden die met het verval van den 117 muntstandaard gepaard gaan over het hoofd, en wel vóór alle dingen dit belangrijke punt: dat de waardevermindering van het geld, dus de vermenigvuldiging der uitgaven, allen treft. Het pendant hiervan, de stijging der inkomsten, komt echter slechts aan een klein gedeelte van de bevolking ten goede, bij dezen dan echter in zoodanigen omvang dat de verhouding tusschen inkomsten en uitgaven zich voor hen heel belangrijk verbetert, en het is in hoofdzaak het kapitaal voor zoover het zakelijke waarden bezit dat op deze manier profiteert. Aan den anderen kant, onder hen die van de waardevermindering van het geld slechts de stijging der uitgaven leeren kennen, bevinden zich, afgezien van de renteniers die bijzonder zwaar getroffen worden, in hoofdzaak de geestelijk en lichamelijk werkende klassen, de beambten en de gepensionneerden. Hoe het komt dat voor sommigen de inflatie een nimmer terugkeerend fortuintje, voor anderen daarentegen dezelfde inflatie een catastrophe beteekent, valt niet met enkele woorden te verklaren. Het mechanisme waardoor dit tot stand komt is tamelijk gecompliceerd. Wil men het in ruwe trekken schetsen dan zou men kunnen zeggen: ieder die in geld uitgedrukte aanspraken, zooals pacht, rente, salaris, loon, pensioen en dergelijke bezit, wordt benadeeld in dezelfde mate als het geld in waarde vermindert. Een ieder die bepaalde zakelijke waarden zooals grondbezit, vee, meubilair, magazijnvoorraden en dergelijke bezit, wordt over het algemeen nog begunstigd omdat deze reëele waarden ongeveer even veel in prijs stijgen als het geld waarin 118 de prijs wordt uitgedrukt aan koopkracht verliest. (Gewelddadige benadeeling zooals die van den huiseigenaar door de woningpolitiek van den staat hier buiten beschouwing gelaten.) En ten slotte zal een ieder die productieve waarden, dus fabrieken en machines bezit en daarmede reëele waarden vervaardigt, alsmede iedereen die deze producten aan den man brengt, van de inflatie profiteeren. En wel omdat de verkoopprijzen van zijn producten, dus zijn inkomsten zich sneller aanpassen bij de dalende waarde van het geld, d.w.z. sneller stijgen dan zijn uitgaven voor loon, huur, rente, belasting, enz., en omdat deze gunstige omstandigheid niet één keer doch vele malen, bij eiken verkoop opnieuw aan den dag treedt. In het kort: de eerste groep wordt door de inflatie ten bate van de derde groep onteigend. Nu zou men zich op het standpunt kunnen stellen dat de staatshuishouding met medelijden niets te maken heeft en men het gebeuren dus niet door een sentimenteele bril moet bekijken. De een komt er bovenop, de ander raakt aan lager wal, dat is nu eenmaal het lot van den mensch: niet op den enkeling doch op de gemeenschap komt het aan. Maar juist hierin zit hem de kneep: de gemeenschap lijdt n.1. bij dezen gang van zaken, die schijnbaar slechts van invloed is op bepaalde volksklassen, de grootste schade. In de eerste plaats in moreel opzicht. In het geheele volk, zelfs wanneer het de oprechtheid en de eerlijkheid zelve is, verdwijnt langzamerhand elk gevoel voor recht en billijkheid, en wel omdat alle klassen, zelfs diegenen 119 die van de inflatie profiteeren, meenen dat zij door den staat bedrogen worden. En inderdaad, wij weten dat het geld een recht is, n.1. een recht tot het verkrijgen van goederen van een bepaalde waarde. En wat recht is moet, zooals je weet, in een staat waar orde heerscht ook recht blijven. Geen recht moet beter en voor langeren tijd verzekerd zijn dan het eigendomsrecht, dat door het geld wordt belichaamd; want in het vertrouwen op zijn bestendigheid sluiten staten en volkeren heilige verdragen die honderd jaar en langer geldig zijn. Dit uitverkoren recht heeft de staat die de waarde van het geld door inflatie heeft gedecimeerd op de meest grove wijze geschonden. Elke arbeider, elke ambtenaar, elke rentenier, elke gepensionneerde voelt zich door den staat, die toch het recht moest beschermen, bedrogen. Maar ook degenen die profiteeren van de geldverslechtering, die om zoo te zeggen teren op het vet der gemeenschap, voelen zich door den staat in hun rechten bedreigd, want van hen eischt de staat de belastingen die hij noodig heeft om de ellende waaraan hijzelf schuld heeft tenminste eenigermate te verzachten. Daar nu slechts weinigen onder degenen die profiteeren den werkelijken samenhang die er bestaat tusschen hun inkomsten en het ongeluk van anderen kennen, de meesten juist aan hun eigen flinkheid toeschrijven wat slechts een gevolg van de inflatie is, beschouwen zij het als een daad van geweld en een rechtsverkrachting wanneer de staat hun een deel van hun winst in den vorm van belasting wil afnemen. Daarvandaan de algemeene ontduiking der belastingen. 120 waarin de verwarring van het rechtsbegrip bij de inflatiewinstmakers tot uitdrukking komt. De verwarring van het rechtsbegrip bij de slachtoffers der inflatie komt tot uitdrukking in ongezeglijkheid, dienstweigering, onwettige handelingen, diefstal en tenslotte in revolutie en moord. Het komt tot een strijd van allen tegen allen, die den staat doet wankelen en vaak genoeg doet uiteenvallen. Want wanneer wij heden ten dage zien dat het onrecht dat de inflatie den arbeiders, ambtenaren, bedienden, enz. heeft aangedaan door loon en salarisverbeteringen min of meer weer is goed gemaakt — waardoor is dat bereikt? Niet anders dan door strijd, door onophoudelijk verbitterd meedoogenloos vechten. Vrijwillig vindt een vereffening tusschen de profiteerenden en de slachtoffers der inflatie nimmer plaats. De vereffening moet stap voor stap door stakingen, dreigementen, redevoeringen, opzweping der volkshartstochten worden afgedwongen. Vandaag vecht de arbeider tegen zijn werkgever, morgen de boer tegen den stedeling, overmorgen vechten de stadbewoners tegen de „woekerende" handelaars, de huurders tegen de huiseigenaars, en zoo verder. In het geheele land flakkeren overal vuurtjes op, en elk van deze vuurtjes beteekent een gevaar van brand voor den staat. Dat is de sociale en politieke kant van de geld verslechtering. Ik heb zooals je weet, beste James, in mijn bibliotheek een archief waar ik krantenberichten over belangrijke en interessante gebeurtenissen verzamel. Ieder die in dit archief de rubriek „geld, muntstandaard" opslaat 121 kijkt mij verwonderd aan want hij vindt onder deze woorden berichten over stakingen, oproer, aanslagen op treinen, roof, fraude, zelfmoord, woeker, hongersnood en nog vele andere dingen die hier schijnbaar in het geheel niet thuis behooren. En toch is dit het geval, want de uitwerking van de geldmisère komt op de schijnbaar het verst afgelegen plekken van het economisch lichaam voor den dag. Zoo b.v. lees ik iets over woningnood. Waar laat ik dat? Onder „geld". Want de huurprijspolitiek van den staat die het bouwen van nieuwe huizen verhindert is een noodzakelijk gevolg van de onteigening van de helft van het volk ingevolge de waardevermindering van het geld. Of ik lees iets over zestien milliard deficit bij de spoorwegen. Waarheen doe ik dat? Onder „geld". Want het deficit komt daaruit voort dat de spoorwegen hun door de inflatie benadeelde beambten hooger loon moeten geven terwijl aan den anderen kant het grootste, het onteigende gedeelte der bevolking de betreffende tarieven voor reizigers en goederen niet meer kan betalen. Of ik lees iets over kolennood: niet onder „Spa" doch onder „geld"! Of ik lees iets over de ellende der kinderen: niet onder „Versailles" doch onder „geld"! Lees ik iets over een streven naar afval van het Rijnland, dan komt het niet onder „Dorten", doch onder „geld". Corruptie, dwangmaatregelen, smokkelarij, verval der zeden — alles komt onder de rubriek „geld". Zoo beschouw ik de uitwerking van een in verval geraakten muntstandaard. Men zal nauwelijks één gebied der 122 staatshuishouding of zelfs van de politiek kunnen vin? den dat zich aan deze gevolgen kan onttrekken. Slecht geld is, daar blijf ik bij, vrijwel het grootste ongeluk dat een volk kan treffen. De voor Duitschland zoo ongelukkige afloop van den wereldoorlog is zeker een catastrophe zooals een volk slechts eens in een paar honderd jaar beleeft. En toch weet ik niet wat op het oogenblik voor Duitschland erger is, de tragedie van den oorlog of de comedie van het geld. "Weliswaar blyven de noodlottige politieke en economische gevolgen van den oorlog nbg lang, heel lang bestaan, terwijl de geldverslechtering en haar uitwerking voorbij gaan,, over eenige tientallen van jaren althans zal de volle zwaarte ervan wel niet meer worden gevoeld; de kleinzoon van den man die in onze dagen is onteigend groeit als proletariër op en weet niet anders of het behoort zoo. Maar op het oogenblik is dan toch de geldmisère Duitschland's ergste geesel, waarbij het misschien tot troost kan strekken dat ook andere landen dezen geesel voelen, enkele zelfs nog zwaarder dan het Duitsche Rijk. Ziezoo, beste James, nu weet je wat „geld is! Het is volstrekt nog niet alles wat je moet weten voordat je rijp bent om als directeur van een bank op te treden, althans als een directeur zooals ik mij dien voorstel. r^W&t is alleen maar de hoofdingang die leidt tot het bankwezen, de geldmarkt, de beurs, het kapitalistisch groot-bedrijf, die ik in de serie brieven die hiermede afloopt voor je heb open gezet, en zelfs pas voor de helft, want wij hebben tot nog toe slechts gesproken over de zoogenaamde binnenlandsche waarde van het 123 geld, niet over de buitenlandsche waarde, de „valuta**. Wanneer er niets tusschenbeide komt zullen wij dit verzuim spoedig inhalen *) en zullen wij gezamenlijk binnentreden in het gebouw waar de eigenlijke drijfriemen van de staatshuishouding snorren. Aldus houd ik de eerste les voor geëindigd, en leg ik de pen neer. Als altijd, Je je liefhebbende vader. *) Het tweede deeltje, getiteld „Valuta", is zooeven verschenen. 124 : ZOOEVEN VERSCHENEN : VALUTA BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON Tweede Serie NIEUWE GLOBE Met scheepvaartlijnen en telegraafkabels. Grenzen volgens het verdrag van Versailles. Voor Nederland bewerkt door J. VAN DER MOST Directeur van de MercuriusAvondschool, Leeraar aan de Handelsschool te Rotterdam. MET HAL VEN MERIDIAAN 22Gld50 VOLLEDIGE ARMATUUR .. 48 Gld 50 DOORSNEDE 34c.M. Schitterende uitvoering Zeven kleurendruk! Goed leesbare namen. Helder, Overzichtelijk, Door eiken boekhandelaar te betrekken. UITGAVE VAN DE NEDERLANDSCHE CENTRALE LEERMIDDELHANDEL TE ROTTERDAM SUNDSTRAND SCHRIJVENDE TELMACHINE mm kan zonder bijzondere oefening door iedereen worden bediend en is gemakkelijk verplaatsbaar mm daarom geven wij ze OOK IN HUUR per dag - per maand - desnoods per uur. HOOFDAGENTSCHAP H.A.KR AMERSö ZOON S K ANTOORMACHINËHANDEL R'D AM-AMSTERDAM Von ARGENTARIUS (A. LANSBURGH) sind in deutscher Sprache erschienen und durch jede Buchhandlung oder vom Bank Verlag, Berlin W.57 zu beziehen: DIE KRIEGSKOSTENDECKUNG UND IHRE QUELLEN 1915 DAS DEUTSCHE BANKWESEN 1908 DIE DEUTSCHEN BANKEN VON 1907/1908 BIS 1912/1913 1913 DEPOSITEN UND SPARGELDER 1910 DIE VERWALTUNG DES VOLKSVERMÖGENS DURCH DIE BANKEN 1908 mm mm Laufend erscheint in Bank Verlag, Berlin W. 57: DIE BANK Monatshef te f ür Finanz- und Bank wesen. Herausgeber: A. LANSBURGH (Argentarius). Ausgabe Anfang jeden Monats. ....... 11 ...I 1 ... >