i Herinneringen uit mifne laapibaan bil de Marine 1874-1908 daar 6. Gabius Ge/a. kapitein ter zee 's-Gravenhage W. V. van Stockwn & Zaan 1915 VOORWOORD. Le marin vit de ses souvenirs. Het doel waarmede de herinneringen uit mijn veeljarige loopbaan geschreven zijn, is den lezer in algemeene trekken een kijkje te doen nemen in het eigenaardige en afwisselende leven van den zeeofficier en in breeder kring belangstelling te wekken voor de Nederlandsche Marine, die mij nog altijd zeer ter harte gaat en die met recht aanspraak mag maken op grooter belangstelling dan zij tot nu toe ondervindt. Herinneringen zijn slechts weergegeven van datgene wat met eigen oogen is aanschouwd en persoonlijk is ondervonden, en wat door mij in een dagboek werd neergelegd. Het meerendeel der hierin voorkomende afbeeldingen geschiedde naar door mij genomen foto's; eene enkele werd mij van bevriende zijde toegezonden, terwijl het bestuur van de Vereeniging „Het Nederlandsch Zeewezen" zijne zeer gewaardeerde medewerking verleende om de illustratien aan te vullen. Daarvoor betuig ik het bestuur hiermede mijn oprechten dank. De Schrijver. De haven te Nieuwediep. Het wachtschip en de Urania. Bladz. 3. HOOFDSTUK I. Als Adelborst op het Koninklijk Instituut voor de Marine. Ik zou adelborst worden, zoo was besloten; een van mijn liefste wenschen werd hiermede vervuld. Ik ging naar den Haag om me aan het vergelijkend examen te onderwerpen, waartoe veel aspiranten, en betrekkelijk weinig plaatsen waren. Gelukkig liep het mee, ik haalde voldoende cijfers en weldra bevatte de Staatscourant mijne benoeming tot adelborst 3deklasse. Welke heerlijke zomermaanden volgden. Achter den rug lag de voorafgaande studie aan de Eijks Hoogere Burgerschool te Utrecht, de vacantie was begonnen. Ik stelde me in kennis met jongelui die reeds adelborst waren en zich met verlof in de Bisschopsstad ophielden; ik zag tegen hen op, zij in uniform gekleed, de ponjaard op zijde, ik nog maar in mijn gewoon jongenspakje, doch van alles moest ik weten, en vraagde ik hen. Geen wonder, het zat me in het bloed, vader en grootvaders hadden de zee bevaren, en ook ik had denzelfden weg te volgen. Trotsch was ik op mijn toekomst. De Septembermaand brak aan, het ouderlijk huis moest worden verlaten. Zestien jaar oud trok ik het veilige nestje uit, met de trein langs den langen rechten weg naar 't Nieuwediep. Alle pas benoemde adelborsten waren nog in burgerkleeding, begeleid door ouders, ooms of voogden. Dat reisje duurde in die jaren menig uurtje, want een sneltrein op die lijn bestond nog niet; het was een boemeltrein in eerste instantie. Wat verlangde ik dat hooge Noorden te gaan zien, de plaats waarvan ik in het ouderlijk huis zoo veel gehoord had. Een leuke dag werd het, 't was gelukkig geen vuil weer, geen nat weer, geen koud weer, geen smerig weer, geen allerakeligst weer, zooals Weeumeus Büning zoo pakkend in een zijner schetsen beschrijft, neen het was een herfstdag uit de velen; 2 wij kregen Nieuwediep te zien zooals die plaats zich niet altijd voordoet. In den trein reeds hadden we kennis gemaakt, wij allen met dezelfde carrière voor oogen, en weinige uren verder stonden we, in uniform, in het mooie gebouw aan den dijk langs de haven, „het Koninklijk Instituut voor de Marine", waarvoor staat opgesteld de mast van Van Speijk, met de driekleur er aan geheschen, als blijvende herinnering aan de opoffering van dien jongen zeeheld. Wat gevoelden wij ons aanvankelijk vreemd in de zoo verlangde adelborstenuniform, het baadje met rooden kraag, de blauwlaken pet op het hoofd, met de oranje kokarde. In de receptiezaal verzamelden we ons; de kommandant van het Instituut nam het woord, en heette ons allen welkom. Hij sprak ons hartelijk toe, wees er ons op dat wij van dit oogenblik af aan geheel doordrongen moeten zijn dat we hebben te beantwoorden aan de eischen door de krijgstucht gesteld en dat wij ons mooten gedragen volgens de bepalingen van de reglementen op de discipline en den inwendigen dienst. Wij zijn nu militair, we hebben van het burgerleven afscheid genomen, we hebben ons verbonden om na benoeming tot adelborst der le klasse, het Rijk tien volle jaren te blijven dienen. Vergeten moeten wij evenwel niet dat we nog maar zijn in het jongste studiejaar en „baar" zijn geheeten. Wel hadden enkelen van het oudste jaar, die me kenden, me „en amitié" genomen. Een was mijn zeevader, doch als baar hadden wij iedereen te gehoorzamen; tegenspreken mochten we natuurlijk niet, we moesten weten wat niemand wist en antwoord geven op vragen die geen mensch kon begrijpen. We moesten verzen maken, moppen tappen, standjes slikken, zeetermen leeren tot de meest vreemden incluis en adjudant zijn van een adelborst van het oudste studiejaar dien we als knecht hadden te dienen. Zoo ging het negen volle maanden tot ook wij ontslagen werden uit onze positie van baar en het oudste jaar met de „Urania' naar zee vertrok. Wat al vreemde termen leerden die ouderen ons, het was ongeloofelijk en toch zijn spaansche ruiter, ezelshoofd, grietje's schoot, papegaaistok, aap, slooiknie, staand lijk, geert, en vele anderen, termen die voor het tuig van een schip en den scheepsbouw een ieder in zijn woordenboek heeft staan. Het Rijk kende ons zakgeld toe, veertig cents in de week tijdens het jongste studiejaar, opklimmend tot zestig in het oudste, cijfers voor ons van beteekenis omdat het ons eigen 3 verdiende geld was waarvan evenwel dikwijls menig stuivertje afging bij wijze van boete wanneer we een kleedingstuk of boek hadden laten slingeren. De dag van aankomst is voorbij gegaan. Onze familiebetrekkingen zijn huiswaarts gekeerd en wij zijn overgegeven aan het militaire régime; onze legerstede is de hangmat, wel vreemd in den beginne; een enkele baar rechts er in gesprongen, viel er heel gezellig -links weer uit; doch spoedig waren wij gewend aan dit werkelijk heerlijk bed, warm naar alle kanten. Een half uur nadat wij in kooi lagen deed de officier van politie de ronde door het geheele gebouw en passeerde ook door onze slaapzaal. Het was een optocht die we thuis in ons slaapvertrek niet gewend waren, de conciërge voorop met een-lantarentje in de hand. Gerust konden we echter het hoofd neer leggen. Sedert 1854 is de opleiding tot zeeofficier te Willemsoord (Nieuwediep) gevestigd, de plaats die zich zoo bij uitstek leent tot het van nabij leeren kennen van het zeemans- en marineleven. De stelling met zijn goed beschermde reede en zijn nauwen uitgang naar zee, vormt een gunstigen factor voor de defensie. Wat vonden wij die lange haven mooi, voorin gemeerd de oorlogsvloot, achterin de koopvaardijvloot, waaronder toen nog fregatschepen als de Noach's, de Thorbecke's en de Kosmopolieten, die eene groote vermaardheid hadden door hun snelle zeilreizen naar Tndië om de Kaap de Goede Hoop. Vooral het wachtschip Kortenaer maakte op ons een grootschen indruk. Het was het laatste Nederlandsche linieschip, een zeekasteel uit den ouden tijd, hoog op het water liggend met zijn drie lange masten allen van ra's voorzien, de admiraalsvlag in den voortop, de Nederlandsche driekleur aan de gaffel, en het beeld van den zeeheeld Kortenaer als scheggebeeld voorop. In 1869 werd de eerste steen gelegd van het Koninklijk Instituut voor de Marine. C. Ootshoorn , de geniale architect van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam had deze inrichting tijdens den bouw onder zijn toezicht. In 1870 is zij voor het eerst in gebruik genomen, want vóór dien tijd waren de adelborsten aan boord van het wachtschip gelogeerd en hadden op de werf hunne leerzalen. Een harde leerschool hadden we op het Instituut te doorloopen. Veel zou hier van ons worden gevergd, en we maakten er allen de beginjaren van eene carrière mede, die menig onzer ten zegen zijn geweest. 4 En nu aan het werk. Het onderwijs strekte zich zoowel theoretisch als practisch uit over de nautische en daarmede aanverwante vakken in den ruimsten zin van het woord. Het had ten doel een grondslag bij ons te leggen voor algemeene kennis die den weg openstelde tot latere wetenschappelijke ontwikkeling. Boven en behalve deze vakken hadden we lesuren in talen, militair recht, versterkingskunst, hand- en rechtlijnig teekenen, vuurwerken en geschiedenis van het zeewezen. De lessen in het splitsen en knoopen waren bijzonder leuk, wij gekleed in een wit werkpakje, op krukjes in een kring gezeten en schipper Jan Wkees in ons midden. Wie herinnert zich niet uit dien tijd dien algemeen bekenden en beminden opperschipper der Marine, dien ronden ouderwetschen zeeman in 1815 geboren, die later in 1884 vijftig jaar bij de Marine had gediend en sedert 1862 aan het Instituut was verbonden. Wij leerden veel van hem, niet alleen bij de lesuren in het splitsen en knoopen waarbij hij ons menigmaal gekruide verhalen deed uit zijne zeemansloopbaan, maar ook later aan boord van de Urania waarbij hij zoo recht in zijn element was. Hoeveel malen beploegden wij niet met hem het zilte nat van Texel's reede terwijl hij ons les gaf in het roeien. Stuurmanskunst, zeeartillerie en stoomwerktuigkunde waren wel de zwaarste en meest uitgebreide vakken en waaraan elke week een groot aantal lesuren werd besteed. Ook hoogere wiskunde nam een groot deel van onzen studietijd in beslag en wanneer differentiaal en integraal aan de beurt waren dan moesten wij wel eens zeggen, „Doe ik mijn oogen toe „dan wil ik 'twel gelooven, „doch als ik ze open doe „komt weer de twijfel boven." Verstomd stonden wij te kijken naar den professor die ons dat alles leerde en vroegen we ons af, hoe het toch mogelijk was, dat één enkel man aan zooveel wijsheid kwam. Voor het gemak noemden we hem Bamberg. Vrij spoedig beseften wij de waarheid van de bekende dichtregelen: „hoe zalig als de jongenskiel „nog om de schoudren glijdt „dan is het hemel in de ziel „en alles even blijd." 5 De afwisselingen der vele practische oefeningen maakten het evenwel mogelijk ons in alles gemakkelijker in te werken, en ook, wij moesten er doorheen, want het was onzen wil geweest. Toen de winterdienst aangebroken was had de reveille om half zeven, een uur later dan 's zomers plaats. Was het langgerekt tromgeroffel in de slaapzaal ten einde, dan sprongen wij allen zonder dralen uit de hangmat; de kooien werden daarop door de adelborsten met een bepaald aantal rondslagen gesjord en op dezelfde hoogte in één lijn gehangen. Ons waschgarnituur bevond zich in een blikken kapdoos zooals elk adelborst van Rijkswege er een bezat, doozen van hetzelfde model, dezelfde kleur en van ieders stamboeknummer voorzien. Die met zijn morgentoilet klaar was kon in de frissche lucht gaan, totdat het ontbijt begon, brood met thee, niet al te sterk getrokken. Hierna inspectie op het terrein vóór het gebouw door den officier van politie om daarop naar de leerzalen te gaan waar van alle kanten de geleerdheid greinsde. Zoo ging menige lange dag, menige week, menige maand voorbij. Den namiddag vrijen tijd brachten wij in de amusementzaal door of buiten op den dijk, uitgezonderd wanneer, als gevolg van de eene of andere overtreding, de jonker gestraft was met strafexercitie, kamerarrest of provoost. Ook als hij wegens achterlijkheid in een of meer vakken op het lijstje stond, zooals het heette, en zijn vrijen tijd in de leerzaal door moest brengen. Provooststraf vonden we van alles het minst amusant; in elk der hoeken van den grooten zolder eene kleine afgesloten ruimte, kale muren , raam noch kleed noch stoel, een houten brits slechts, een klein tafeltje en een krukje. Vier en twintig uur was de kortste kennismaking met dit aardsch paradijs, waar men van alle buitenwereld afgesloten was, men zat er vrij wel in het duister, slechts een traliewerk in het plafond gaf wat lucht en licht. Ik zie nog het verschrikte gezicht van den onderofficier van politie die op den zolder juist de ronde had gedaan. Hij had, boven een der provoosten uit zien steken, het hoofd van een jonker die daar achter slot en grendel zat. Deze had het krukje op het tafeltje gezet, was hier boven op gaan staan en had het traliewerk van het plafond verbroken. Hij stak zijn hoofd door het gat, en wat gebeurt, daar valt het krukje om, de jonker hangt aan zijn kin in het luchtruim doch wordt gelukkig spoedig door den onderofficier uit zijn 6 neteligen toestand verlost. Natuurlijk ten koste van een nieuw rapport, gevolgd door nog enkele dagen doos waarbij weder een kruik water met roggebrood de hoofdschotels waren. De .onderofficieren van politie waren onze verklaarde vijanden, hoe menigmaal moesten wij niet van hen hooren, „jonker ik waarschuw niet meer", „jonker ik zal rapport van U maken". Wanneer het dan werkelijk gemeend was, dan was het gevolg dat wij voor den officier van politie moesten verschijnen en wij in gedachten zeiden: „Cesttrop d'honneur Monsieur que vous me faites". Een paar dagen strafexercitie op het bokkeveld, het grasveld achter het gebouw, was het minste dat dan volgde. Afgescheiden van straf, waar we eigenlijk toch niet buiten konden, we waren nog jong en voerden wel eens kattenkwaad uit, heerschte er op het Instituut een kameraadschappelijken geest. Den band werd hier gelegd als bij kinderen van een zelfde gezin. Veel genoegelijke uren bracht ik er door te midden van vrolijke en spotzieke kameraden, wij allen gekleed in dezelfde uniform. Wanneer de amusementzaal, waar ieder zijn kastje had waarin al zijn bezitting, haar deuren voor ons ontsloot en de lampen hun gezellig licht over de verschillende tafeltjes verspreidden, wanneer we daar zaten bij clubjes, de een lezend zijn courant, de ander een romannetje , de een rookend een pijp de ander een sigaar, dan was het een vrijen tijd die wij apprecieerden. We genoten dan die weinige uren die terugkwamen weer. iederen dag. Wat amuseerden we ons met het „Vliegend Blaadje", het courantje met zijn leuk Heldersch nieuws, soms van een week oud, maar doorspekt met geestige moppen. Was eenmaal de zomer in het land dan waren wij die uren meest te vinden op het grasveld rond den mast van Van Speyk of op den zeedijk in de naaste omgeving. Trof het dat eene boot van de Maatschappij Nederland uit Nieuwediep vertrok om de reis naar Oost-Indië te aanvaarden, dan was het een bont gewemel op den dijk langs de haven. Familiebetrekkingen, vrienden, bekenden en velen, louter uit nieuwsgierigheid gedreven, stroomden zamen om een laatst vaarwel toe te roepen aan de vertrekkende passagiers. Wij adelborsten stonden geschaard aan het uiterste einde van het havenhoofd tot op de buitenglooiïng der zeewering om een driewerf hoezee te geven zoodra de boot den havenmond genaderd was en de reede van Texel opstoomde. Steeds zullen mij bijblijven de gastvrijheid van Helder's 7 ingezetenen; hoe menig Zondag-avond bracht ik niet gezellig in het familieleven aan den wal door, hoe menigmaal zaten wij des Zondags niet aan, aan een smakelijken huiselijken disch en wanneer dan het klokje van gehoorzaamheid op het punt was om te gaan slaan, dan het permissiebillet uit den zak gehaald om door onzen gastheer of onze gastvrouw af te laten teekenen. De jonker keert daarna naar het heerenlogement, zooals we het Instituut noemden, terug. Zij die niet genoodigd waren, die geen kennissen hadden aan den wal, zochten des avonds hun heil in een café waar de gastvrijheid met geld moest worden betaald. Elk studiejaar had zijn aangewezen koffijhuis, de een mocht komen in den Burg, de ander bij den banketbakker Visser. Waagden we het een ander lokaal binnen te gaan en werden wij gesnapt dan hoorden we al weer „jonker ik zal rapport van U maken" en den volgenden dag behoorden wij onder het groepje met een geweer op den schouder, dat door den onderofficier van politie werd gedrild. Elke Zondagochtend nadat onze magen met gort waren gevuld, was het inspectie door den Commandant van het Instituut den kapitein ter zee J. W. Binkes. Die kranige imponeerende figuur ging de gelederen langs, wij in ons beste plunje, de ponjaard op zij. Daarop eene korte verpozing en dan naar de kerk, zoodra het vlaggesein „kerkparade" door het wachtschip was gedaan. Op den zeedijk verzamelden zich detachementen der verschillende oorlogsbodems, het corps adelborsten sloot er zich bij aan, geheel voor in den stoet, en nu ging het met de opwekkende marinemuziek aan het hoofd, het havenplein over, de hoofdgracht langs, naar de kerk in den Helder of naar die in 't Nieuwediep. Overal waar die kerkparade passeerde, een gekijk van belang, menige burger voegde zich bij den stoet. Het was een aardig moment van den dag, dat thans tot het verleden behoort. Een enkele maal deed het corps adelborsten, gewapend met geweer, de muziek aan het hoofd, eene militaire wandeling naar Huisduinen, waar de eene of andere veronderstelling moest worden uitgevoerd, om daarna opgewekt den langen grooten weg weer terug te gaan. Bij terugkeer op het Instituut volgde een stevig maal; wij zaten in de eetzaal op krukjes aan verschillende lange tafels geschaard, de peletonskommandant aan het hoofd die voor het handhaven der orde aan zijn bak zorg had te dragen. 8 Tegen de wanden der eetzaal prijkten in vergulde lijstende beeldtenissen van de Ruijter, de Evertsen, de Trompen, Holland's admiralen van eertijd. Een gebed ging vooraf, gesmuld werd er, veel varieerde het menu echter wel niet, een rollade kwam nog al eens voor, terwijl servetten door hunne afwezigheid schitterden. De lessen werden geregeld gevolgd, de ponjaard kwam spoedig op zijde, „das Schwert an meinen Linken". Toen de dag aanbrak waarop het groot verlof zou beginnen, gingen wij verrukt en opgetogen de vrijheid te gemoet, en de banden welke ons omkneld hadden werden tijdelijk verbroken. Wij zijn een jaar verder gekomen, een nieuw stel jonkers is als baar ingewijd, de wetenschap ging steeds hooger en hooger, omvangrijker werd het practisch gedeelte. Wat waren die practische lessen, geliefkoosde nummers van het program, vooral de exercitie met de zeilen aan boord van de op de werf liggende Urania of Astrea. Het bijzetten, vastmaken en reven van al die lappen zeildoek gaf ons te zien dat in het zeemansvak de handen uit de mouwen moeten worden gestoken. Het slot van eiken dag, van eiken avond was „eigen oefening", waar het begrijpelijkerwijs niet altijd even lustig toeging. Kondo men het ongemerkt doen dan werd een uiltje geknapt, maar zoodra niet sloeg de klok zijn negen slagen of de deur van de eigen-oefeningzaal werd opengezet, de boeken werden dicht geslagen en wij allen stormden de gangen door, de trappen af naar de eetzaal waar het avondeten gereed stond. Eens in de week was het rijstepap met suiker, door ons bobber genoemd, de overige dagen brood; kwam ons dit laatste wat oud voor, dan spraken we af een buffelavond te houden, er werd dan niet gegeten maar gestouwd, gebuffeld de eene boterham na de andere tot we haast niet meer konden maar het oude brood kwam op. Op het gebied van het brood herinner ik me het avontuur van een bakkerswagentje dat we staande hielden, 's morgens vroeg op den dijk, om daaruit eenige waterkadetjes te koopen, warm en knappend nog van het bakken; bijaldien de onderofficier van politie het snapte, verstopten we die broodjes achter een der duc d'alven langs den weg, om geen straf er voor op te loopen wat de bakker maar al te goed begreep. Kerstverlof werd het eerste jaar toen ik op het Instituut was niet verleend, de Kerstmis zoowel als het Oude- en Nieuwe jaar brachten wij door verwijderd van den huiselijken kring. 9 Uit de Oudejaarsavondkerk teruggekeerd vereenigden we ons in de groote amusementzaal waar wij gezellig bijeen bleven totdat de beide wijzers van de klok het cijfer twaalf genaderd waren. Een enkel onzer, een goed spreker, droeg boven op een tafel staande, het een en ander voor, een dansje werd gedaan, hartelijk ging het toe totdat een nieuw jaar te voorschijn trad, een jaar dat als een gesloten brief ons brengen kon geluk en voorspoed, ook verdriet en tegenspoed. Wij allen drukten elkaar de hand, eene echte vriendenhand, waarbij niet werd vergeten dat de banden, op het Instituut gelegd, zoo hecht zijn moeten, dat de jaren ze niet verbreken kunnen. Het jaarlijksch assaut was het glorierijkste punt van heel ons opleiding, een fuif die in de z.g. feestweek viel en door ons aan Helders burgerij werd gegeven. Wat was het voor menigeen een allerleukste week, hoeveel logeetjes met de trein van heinde en ver aangekomen waren dan in de NoordHollandsche jutterveste ingekwartierd, haast van huis tot huis. Te voren reeds veel drukte in de amusementzaal, die nu met vlaggen, groen en wapens in eene ware feestzaal was herschapen, om alle pilaren een décoratief, op den voorgrond een trophee met kanonnetjes, kogels en granaten, bijzonder smaakvol in elkaar gezet. Toen de avond was aangebroken waarop nagenoeg heel den Helder en Nieuwediep genoodigd was, hield rijtuig na rijtuig stil voor den hoofdingang van ons gebouw, daarin dames in mooie toiletten, officieren met epauletten. Aan ons adelborsten was de eer de dames binnen te geleiden, het werd eene bonte mengeling van kleuren, van uniformen van landmacht en van zeemacht in de zoo sierlijk opgetuigde feestzaal, waarin de muziek achter het groen was verscholen. Drie korte roffels weerklinken, de vlootvoogd met zijn staf treedt binnen het gebouw, de Marinekapel zet in, het Wien Neerlandsch bloed. Het assaut begint, de deelnemers zijn in het wit gekleed, een oranjesjerp om het middel. Keurig en vlug gaat alles in zijn werk, partij sabel, korte en lange stok, floret, tot slot een aardigheid waarbij vlugheid, lenigheid en leuke mimiek bij velen de lachlust opwekte. Het bal is aan den gang, danslustigen in overvloed, de Polakken (*) deden opgeld, de ouderen maakten een partijtje, ververschingen werden (*) Polak, bijgenaamd frère professeur, was onze dansmeester. 10 rondgediend; in de feestzalen zoowel als in de corridors, zag men de gasten vroolijk en gezellig bijeen, het was met recht een feest om nimmer te vergeten. Eindelijk brak ook voor ons het laatste studiejaar aan. Een groot verlof, doorgebracht in den huiselijken kring, was weer achter den rug, de roode kraag was nu met het gouden anker en de kroon gesierd. Een klein jaar nog, en de kruistocht met de Urania stond voor de deur, een tijdperk dat door ons met groot verlangen werd tegemoet gezien. Stuurmanskunst maakte thans de hoofdschotel van onze studie uit, per dag werd drie uur aan dat vak besteed, inbegrepen het oplossen van vraagstukken ter bepaling van de plaats in zee; hard moest worden aangepakt, het wonderbare vlechtwerk der hersenen was in volle actie. Aan het eind van dezen studiegang werd ons het theoretisch eindexamen afgenomen, de cijfers in de ranglijst begonnen waarde te krijgen, maar ook de praktijk welke volgde had een woord mee te spreken. De Junimaand brak aan, wij embarkeerden aan boord van'de Urania, die in de haven vóór het wachtschip lag gemeerd; de ingespannen studie was ten einde. We sliepen aan boord, als haringen gepakt, elk in zijn hangmat, 's Morgens was gort ons maal, 's middags snert of raasdonders, den geheelen dag waren we aan het werk in de frissche lucht, meest matrozenwerk in het tuig en met de zeilen. Elk zeil, elk touwtje uit den grooten chaos, konden wij weldra vinden, al was het in den donker, buikgording, poplijn, kaailijn of hoe ze ook heeten mogen. Het opmaken van de wachtlei als d.d. officier van de wacht, het maken van het dagelijksch bestek, het doen van observatiën op de hemellichten met de becijferingen er op volgend, dat alles droeg men ons op. Op de eene of andere reede ten anker liggend, leerden we practisch, hydrographisch opnemen en al wat onder zeil niet plaats had kunnen hebben als het observeeren met den artificieelen horizon. Meermalen kwamen wij te Hoorn, een enkele maal op Urk, waar we door een bende kinderen werden aangegaapt, ook Medemblik, Enkhuizen, Amsterdam en Harlingen, deed de Urania aan. Van uit de laatste plaats bezochten wij te Franeker het zoo bekende planetarium. In de Zuiderzee onder zeil zijnde, hoorden we herhaaldelijk 11 het commando: „Ieder op zijn werk, klaar wenden," het was dan allehens aan dek, een ieder had zijn aangewezen plaats om te helpen het schip, gebukt onder den last der zeilen, over den anderen boeg te brengen. Vooral in het nauwe vaarwater de Vlieter bij Texel volgde de eene wending de andere op. Na een zestal weken kruisen, kwamen we op Texel's reede terug, de Urania ging zeilende de haven binnen en meerde aan de kade tegenover het Instituut. Met het beetje praktische kennis dat we nu hadden opgedaan, nam weinige dagen later de Urania ons mee naar buiten, om ten overstaan der examencommissie, het praktisch eindexamen af te leggen. Wij allen waren geslaagd, de een stond wat hooger in de ranglijst dan den ander. De studie lag nu achter ons, van ons eerste schip moesten wij afscheid nemen, van het schip dat na het einde zijner laatste reis, veertig jaar den lande had gediend, waar aan boord veertig geslachten van zeeofficieren hun eerste zeemanschap hebben opgedaan. Dit mooie ranke vaartuig, dat zijn eorste reis in 1868 deed, is nu tot werkeloosheid gedoemd en in sloopershanden overgegaan. De theoretische gronden van de technische wetenschappen, waren gelegd, de praktijk moest de algemeene opleiding completeeren en we wisten maar al te goed dat op de zee nog altijd de groote oefenschool is gelegen, en dat de moderne artillerie, de torpedo's, de electriciteit, de draadlooze telegraphie en de onderzeedienst op nieuw studie zullen eischen. Op negentienjarigen leeftijd werden wij voor onze verdere ontwikkeling aan ons zeiven overgelaten. Enkele weken later stond onze benoeming tot adelborst der 1° klasse in de Staatscourant (*), den eersten stap was hiermede op de maatschappelijke ladder gezet. De lange sabel kwam op zij, de schildwachten brachten ons de militaire groet. Een groot tijdsverloop sla ik over, we schrijven het jaar 1904 en wel den dag van het gouden feest van het Koninklijk Instituut voor de Marine, den dag waarop, toen vijftig jaar geleden, het besluit uitgevaardigd werd dat de opleiding tot zeeofficier te Willemsoord plaats zal hebben. Algemeen werd gevoeld dat dit vijftig jarig bestaan op waardige wijze moest worden gevierd. (*) Een rang die in 1915 herdoopt is in luitenant ter zee 3» klasse. 12 Ik was juist in hêt land, kort te voren was ik het zeegat binnengestoomd, de tropische zon bescheen mij nu niet meer; ik stelde er hoogen prijs op dit feest te kunnen medemaken. We waren wel geen adelborst meer, geen roode kraag sierde meer ons tenue, gouden galons waren op de mouwen zichtbaar, en de epauletten op de schouders. De vertrouwde studiestad onzer jeugd, de jutter veste waartoe ook ik als Nieuwedieper van geboorte mij rekende te behooren, vierde feest dien dag, heel Nieuwediep was in feestkleedij gestoken, een ieder kreeg vrij af. Wat toch zou gebeuren, saluutschoten van het fort Dirks Admiraal vertelden ons, dat de trein waarin gezeten Hare Majesteit de Koningin met Haar Gemaal het station binnen, was gereden. Het dundoek wapperde overal, in dichte rijen stond Helder's burgerij langs den weg geschaard, waar de Koninklijke stoet passeeren zou; men zag er in bonte verscheidenheid der kleederdrachten stoere vissoherslui, loodsen, vletterlui tot aardige Texelsche en Wieringsche meisjes toe. Een ieder gevoelde hoe door de tegenwoordigheid van de Vorstelijke personen aan dit feest een grootscher karakter, een breeder beteekenis werd verleend. De Koninklijke stoet reed bij de Westpoort de Marinewerf op, het Korps adelborsten stond daar, stram en onbeweeglijk, in orde van parade, het vaandel in hun midden, de tamboers en de pijpers met de stafmuziek aan het hoofd. Het commando „presenteert de geweren" weerklonk, de muziek speelde het Wilhelmus, het adelborstenvaandel salueerde. Het werfterrein, waar we zoo tal van voetstappen hebben staan was in een feestterrein herschapen. Men zag daar vereend de oud-adelborsten-réunisten waaronder mannen door den dienst vergrijsd, tegenover ons de jeugd, de bloem van Nêerland's. maatschappij. Wat verder detachementen van alle schepen zoomede het werkvolk van de werf met hun vrouwen, met hun kinderen. Hare Majesteit schreed vriendelijk buigend langs de gelederen der roodgekraagden, zij gaat naar het paviljoen waar de Koninklijke standaard werd gehesohen. Het oude vaandel van de adelborsten, in 1830 aan het korps vereerd, werd voorgebracht, ons aller vaandel waaronder wij zijn jong geweest. Het werd van den ouden stok geslagen en bevestigd aan den nieuwen stok, door Hare Majesteit als symbolisch eerbewijs ten geschenke gegeven aan het adel- 13 borsten corps, den stok met den gouden leeuw op het gouden blok en met den lauwerkrans. Nu hoort men over het wijde veld de stem van onze koningin gedragen, men hoort een toespraak klaar en trillend van emotie, — eene indrukwekkende plechtigheid was het, een oogenblik in ons leven om nimmer te vergeten. Het corps adelborsten defileerde hierop voor de Oranjetelg, kranig marcheerde dat kleine honderdtal, de muziek weer aan het hoofd. Hare Majesteit begaf zich nu naar het Instituut, de clou van het groote feest, waar een wacht der adelborsten voor het gebouw stond opgesteld. En feest bleef het in 't Nieuwediep, den geheelen langen dag, den geheelen avond door, overal waar men kwam drommen menschen op het pad waaronder tal van oudadelborsten-réunisten, alle hotels en particuliere woningen waren tot de nokken toe gevuld en nog kon de stroom van heinde en ver gekomen niet worden onder dak gebracht. Eene goede gedachte was het daarom geweest om het niet in dienst zijnde logementschip voor de zeemilitie tot tijdelijk logis voor de reünisten in te richten. Allerleukst en practisch was dat gedaan, een negentig hutten was daar in de kuil en in het tusschondeks van hout en zeildoek in elkaar gezet, op het bovendek waren vluchtig opgeslagen een paar scheersalons, een schoenmakers- en een kleermakersatelier, een kiosk tot verkoop van dassen, knoopjes, briefkaarten. Voortreffelijk was aan alles gedacht, van alles was voor dien korten tijd in dit scheepshótel te krijgen, het merkwaardige schip met zijn bemanning van vlag-, hoofd- en subalterne officieren in of buiten dienst. Den avond van dien eersten dag vereenigden wij reünisten, nagenoeg een driehonderdtal, ons aan een diner in de amusementzaal van het Instituut, in de zaal waarvan wij zoo veel herinneringen hadden van weleer. Een gezellig samenzijn was het daar, eene allerprettigste réunie, we brachten ons in herinnering den tijd toen ook wij nog adelborst waren, waarbij de penteekenen op het menu, die jeugdmomenten weer deden opleven. Wat liep na zooveel jaren, onze positie in de Maatschappij uitéén, van mijn studiejaar waren van het oorspronkelijk getal van vier en twintig, negen nog maar in dienst, zes waren in zeer uiteenloopende burgerlijke betrekking overgegaan, zeven waren overleden, de beide overigen konden 14 niet aanwezig zijn. De kameraadschappelijke geest van vroeger was gebleven, wat hadden wij niet allen meegemaakt. In het jeugdig menschelijk brein was in de voorafgaande jaren veel opgenomen, wat nu in praktijk moest worden gebracht. De theorie kon echter bezwaarlijk reeds op zijde worden gezet daar ons nog twee examens wachtten, dat voor luitenant ter zee 2° klasse en voor luitenant 1° klasse, welk laatste eerst mocht worden afgelegd nadat meer ervaring op het zoo omvangrijk terrein was opgedaan. Gewoonlijk verliep een tiental jaren na het verlaten van het Instituut voordat men zich voor dit laatste examen kon aanmelden. Sedert is hierin wijziging gekomen, na de benoeming tot adelborst der le klasse moet nog slechts één examen worden afgelegd. De tijden over het algemeen zijn anders, onder geheel andere omstandigheden komt thans de adelborst aan boord, ouder in jaren is hij, wellicht ook theoretisch bekwamer. Aan boord wordt hij nu meer als officier behandeld, wat men in onzen tijd 'niet altijd zeggen kon, toen maar een smal gouden galon op de linkermouw, thans op beide mouwen een galon en reeds de epauletten op de schouders. Terwijl vroeger op zeer jeugdigen leeftijd over zijn carrière bij de Marine moest worden beslist, heeft men thans zelf wat meer ondervinding opgedaan, het eindexamen van de hoogere burgerschool is immers achter den rug. Ook het instructieschip Urania waarvan zooveel bekoring uitging, hetzij het was in volle zee overhellend onder den druk zijner zeilen, dan wel als het rustig lag in de haven of op eene reede, bestaat thans niet meer. Geen zeilreis meer in het oudste studiejaar, in de plaats daarvan eene buitenlandsche reis met een der groote oorlogschepen. En zoo heeft, zooals wij aan het slot zullen zien, alles in de Marine verandering ondergaan, niets is gebleven zooals het oorspronkelijk was. Zelfs het ideale zeilschip waar zelfvertrouwen, besluitvaardigheid en vastberadenheid, eigenschappen voor den zeeman zoo zeer noodig, bijzonder werden aangekweekt is helaas geheel uit de rij der oorlogschepen verdwenen en heeft plaats moeten maken voor het moderne schip voortbewogen door stoom of andere mechanische kracht; ook geen Argus en geen Nautilus meer, schepen die zoo menig zeeofficier binnen zijn boorden heeft opgenomen gehad. 16 Hoe kan het ook anders, het leven gaat vlugger, alles spoedt zich voort met stoom, henzine of electriciteit. Gelukkig is het met de zeilvaart in het algemeen, nog niet voor goed gedaan, de kleine zeilvaart bij ons te lande is nog zeer in bloei, de Kust- en Waddenvaart telt nog vele kleine zeilers en de Hollandsche schoeners, loggers, tjalken en koffen, om niet te vergeten de slanke en sierlijke jachten voeren nog met eer de Yaderlandsche driekleur. Op de werf La Gironde te Bordeaux is een jaar geleden het. grootste zeilschip ter wereld gebouwd, de vijfmaster La France bestemd voor de vaart tusschen Europa en Nieuw Caledonië, een schip dat bij gunstigen wind met zijn 6500 M2 zeiloppervlak eene snelheid van 17 mijl verkrijgen kan, terwijl twee petroleum-motors van 1800 P.K. elk een schroef van dit zeil-motorschip in beweging kunnen brengen. Thans zien wij schepen die meer aan de behoeften en de eischen van het verkeer en van den nieuwen tijd voldoen. Al zijn onze tegenwoordige zeekasteelen kleiner dan de Dreadnoughts, het blijven wonderen van schepping, ondoenlijk is het voor een leek zich een denkbeeld te vormen van al hetgeen in zulk eene ruimte is samengebracht en hoe deze met zijne vele honderdtallen van opvarenden een wereldje in het klein is, een wereldje met zeker grooter bevolking dan menig plattelands gemeente. Maar wat gewrochten is door vernuft, wat door maandenlangen inspannenden arbeid en samenwerking is tot stand gekomen, kan in den oorlog binnen enkele minuten worden verwoest, dat heeft ons 1915 geleerd. En steeds snelt de tijd vooruit, steeds worden de schepen grooter in afmeting en in waterverplaatsing. HOOFDSTUK H. De eerste zeereis. Spoedig na de benoeming tot adelborst le klasse werd ik met acht mijner collega's geplaatst aan boord van de Van Galen, vlaggeschip van den kapitein ter zee W. K. van Gennep, een der schroefstoomschepen 1° klasse die bestemd waren om in divisieverband eene reis te gaan maken met nog onbekende bestemming. Het leven op een groot schip nam nu een aanvang, een 16 leven onder zoo geheel andére omstandigheden als in de maatschappij. Tot logis kregen wij adelborsten de voorlongroom bijgenaamd de nor, die we met ons elven deelden waaronder twee scheepsklerken welke de gezelligheid verhoogden. Wij sliepen in die zeer beperkte ruimte evenals op het Instituut in zeildoeksche hangmatten, die over dag in de verschansing aan dek werden gestuwd. Voor het overige was dit logis bestemd om de maaltijden te gebruiken, voor het bijhouden van eigen journaal en memoriaal, voor het doen van becijferingen, om 's nachts bij het licht van een lantaarn na de wacht het scheepsjournaal in te schrijven, enz. Wij hielden onze eigen tafel, bij loting werd een onzer als gamellechef gekozen; deze was in die betrekking aansprakelijk voor de verzorging van den inwendigen mensch, hij moest alles behoorlijk administreeren om aan het einde der maand de balans te laten kloppen en den eersten officier ter visie aan te bieden. Verduurzaamde levensmiddelen waren in groote hoeveelheden door ons ingeslagen, ook kippen en varkens werden voor de reis medegenomen, een der matrozen die den wijdschen titel van pluimgraaf draagt was ter verzorging van deze dieren aangewezen. Mislukte bij ongunstig weer het bakken van brood dan werd pannekoek gegeten, ook wel scheepsbeschuit! In zulk een wereldje in het klein weet men zich echter te schikken en roeit men met de riemen die men heeft. Vaak kon het in die nor allergezelligst toegaan, in den namiddag rusttijd was de gribus, zijnde de eenige hut in de nor welke hut vol lag met waschzakken, steekendoozen, sextanten in doos en andere uiteenloopende zaken, en waarin alles ontbrak wat voor een logis noodig mag worden genoemd, de plaats waar een deel der niet in dienst zijnde jonkers hun dolce far niente hielden. Na met het schip een paar maanden in 't Nieuwediep te hebben gelegen, deels aan de Marinewerf, deels in de haven, den laatsten dag ter reede van Texel, een tijd die voor ons jonge officieren nuttig was, daar wij veel leerden omtrent den inwendigen scheepsdienst, den omgang met het scheepsvolk en het zeil- en zeeklaar maken van een groot oorlogschip, werd eene divisie geformeerd van drie schepen van gelijk charter en zeil vermogen. De standaard van den kapitein ter zee divisiekommandant werd onder een saluut van eif schoten der beide andere schepen op het oogenblik van parade aan boord van het vlaggeschip geheschen. De Urania in de ^Zuiderzee 17 Aan boord van een oorlogschip is het oogenblik van parade het meest officieele moment van den dag. Des winters is het om negen uur in den ochtend, des zomers zoowel als in de tropen om acht uur, de meeste officieele gezichten ziet men op het halfdek dan vereend, de natievlag wordt op langzame en statige wijze geheschen onder het slaan van den roffel of het sein op den hoorn, de wacht die op het halfdek staat aangetreden zoomede de schildwachten presenteeren het geweer, de beurtgasten in de sloepen en alle zich aan dek bevindende personen brengen zwijgend en eerbiedig het militaire saluut, aan de vlag. Bevindt zich een muziekcorps aan boord dan speelt dit het Wien Neerlandsch bloed, in den vreemde zijnde hierna het volkslied der natie op wier gebied men zich bevindt, gevolgd door dat der natiën van de aanwezige vreemde oorlogschepen in volgorde van rarig en anciënniteit hunner bevelvoerende officieren. De orders voor den dag worden nu door den Commandant gegeven en de werkzaamheden die uit den aard zeer uiteenloopend kunnen zijn nemen een aanvang. Na het dagelijksche dekspoelen en opknappen van het schip namen de schepen, met het oog op het aanstaand vertrek, gaandeweg de verschillende inventarisgoederen en victualie aan boord, de steenkolenruimen werden gevuld en de eerste officier maakt aan een ieder, zijn plaats in de verschillende rollen bekend. Bij alle manoeuvres heeft elke schepeling eene aangewezen plaats, zoowel in de geschut- of torpedobatterij, als in de sloepen en bij de zeilen, over het algemeen overal waar in massa wordt gemanoeuvreerd, zoodat als eenig sein op trom, hoorn, fluit, of góng wordt gedaan, elk schepeling weet waarheen hij zich dadelijk heeft te begeven. In dit tijdsverloop werd door ons pas benoemde officieren den eed van trouw aan Koning en Vaderland afgelegd. Met den drieledigen aanhef: „trouw aan den Koning, Gehoorzaamheid aan de wetten, Onderwerping aan de krijgstucht", werd door ons ingestemd met de woorden „zoo waarlijk helpe mij God Almachtig". Het was een plechtig oogenblik waarbij alle officieren en de geheele equipage tegenwoordig waren. Den len Februari van het jaar 1878 vertrok de divisie naar zee, tot het maken van een kruistocht in den NoordAtlantischen Oceaan en de West-Indische wateren. Bij vertrek van de reede Texel werd de vlag van den Vice- 2 18 Admiraal, Directeur en Commandant der Marine met vijftien schoten gesalueerd, daarbij gevolg gevende aan de bepaling dat, indien oorlogschepen tot het doen eener zeereis van eenigen duur van eene Nederlandsche reede vertrekken, of na het volbrengen van zulk eene reis op eene Nederlandsche reede terugkeeren, de Comraandeerend Officier de vlag van den Vlootvoogd ter plaatse, met het aan diens rang verschuldigd aantal schoten salueert. Den dag vóór vertrek, toen de schepen nog in de haven gemeerd lagen, deed zich a/b van Galen een incident voor dat gelukkig goed afliep. De schildwacht voor het schip geraakte in den vroegen ochtend, door gladheid misleid, te water doch kon nadat hem een eind was toegegooid spoedig in levende lijve met zijn geweer weer op het drooge worden gehaald. Nadat het zeegat was uitgestoomd en de schepen in open zee waren gekomen, werden de zeilen gezet. De stoom werd afgewerkt en koers op het lichtschip Noord-Hinder bepaald. De weervoorspelling luidde aanvankelijk gunstig, doch eenmaal buiten het Engelsché kanaal, op de Gronden gekomen, waarschuwde de barometer dat er wat broeide, terwijl dikke verstopte luchten? niet veel goeds voorspelden. Het woei spoedig een dichtgereefde marszeilskoelte met stormvlagen, de eerste storm die velen onzer op zee medemaakten. Vooral bij het jonge volk was al ras de keerzijde van het scheepsleven te voelen, de tegen elkaar in loopende golven en de lange oceaandeining deed het schip onaangename bewegingen maken, tengevolge waarvan het aantal dat in de Noordzee reeds aan Neptunus had geofferd op onrustbare wijze toenam. Daar echter de schepen onder zeil waren en vaak in deze drukke scheepvaartpafages gemanoeuvreerd diende te worden, moesten de handen wel uit de mouwen worden gestoken en leerde men inzien dat om zeilen te bergen er getrokken moest worden. Een gedeelte van ons adelborsten had bij werkzaamheden in het tuig, zooals reven en beslaan der zeilen, den dienst in de marsen, die plaatsen in het tuig waar van nabij een controleerend oog op dat werk gehouden kan worden. Het was daar geen gemakkelijke en alledaagsche standplaats maar het uitzicht over de woelige zee en op het dek van het beweeglijk schip was eenig en mooi. Op eene aaneenschakeling van buien werden wij onthaald die ons gedurende verscheidene etmalen uit verschillende rich- 19 tingen werden toegediend. De schepen moesten wegens stormweer en zware zeeën gaan bijleggen, dat is onder klein zeil hoog aan den wind honden, zoodat in plaats van met een lustige vaart vooruit te komen, hot schip moeizaam en steunend op de wilde zee danste. Groote brokken water sloegen over het dek heen en namen de whaleboot van het admiraalschip mede. Wij waren op de hoogte van de golf van Biscaye; bij het afzetten van het dagelijksch bestek op de kaart bleek onze koerslijn niets dan driehoekjes te maken inplaats van eene rechte in de koers voortgaande lijn. Door dikken regen konden de verkenningsseinen als het blikvuur, de duvel, een 'in terpentijn gedrenkte flambouw die een bijzonder opvallend licht geeft dat enkele minuten aanhoudt, des nachts vaak niet worden onderscheiden. Het was het eerste werk bij het aanbreken van den dag voor de schepen om op post te komen en de plaats in de zeilformatie weder in te nemen. Een der schepen was gedurende den nacht van den 10en Februari geheel uit het zicht verdwenen en voegde het zich eerst op de vooraf bepaalde rendöz-vous plaats, Madeira, weer bij ons. De zeil- of stoomorder welke het meest voorkwam, was de schepen in een driehoek met de punt naar voren, het vlaggeschip vooraan en de beide andere schepen dit op vier streken peilende op een onderlingen afstand van 450 meter. Meermalen moest de afstand tot het vlaggeschip met een sextant worden gemeten, waartoe de hoogte van het tuig boven de kim als basis diende. » Onder stoom hadden, bij linie achter elkaar, de schepen over dag aan beide nokken van een der onderra's een' zwarten bal hangen die, voorgeheschen, op de „bepaalde maximumvaart" wees, neergelaten op „gestopt"; halverwege geheschea gaf de bal verminderde vaart aan. Was de eerste zeereis aanvankelijk met tegenspoed begonnen, hieraan kwam een einde, toen twee en twintig dagen na vertrek uit Nieuwediep eene donkere massa recht vooruit in het zicht kwam. Aanvankelijk wazig tot stralend van zonlicht rees het eiland Madeira, parel van den Oceaan, uit zee op. We kwamen al nader en nader en konden weldra de baai onderscheiden, de witte huizen amphitheatergewijs tegen de groene heuvels geleund. Toen het Portugeesche gouvernement door ons met 21 schoten was gesalueerd, lieten wij ter reede Funchal het anker vallen. We v«beugden '20 ons in de mail, de mail uit het vaderland die ons daar wachtte, de eerste berichten sedert ons vertrek. Wat deed na den ondervonden tegenspoed het milde klimaat ons hier weldadig aan, eene heerlijke zon bescheen de kust die daar vóór ons lag met haar eeuwige lente, haar heerlijke bloemenpracht, waar-het geheele jaar door, rozen bloeien. Zoo haast lag het schip niet stil of een zwerm bootjes van verschillende grootte en kleur, dansend op het blauw der zee, kwam aangevaren met den oogst van het land als pisangs, dadels, veeren, bloemen, mandenwerk. Prauwtjes met jongens bijna naakt die door allerlei geluiden en gebaren onze aandacht trokken, vroegen om geldstukken over boord te werpen ten einde hunne behendigheid in zwemmen en duiken te kunnen toonen. Als visschen kroelden zij in het water door elkaar, om met het geldstuk in den mond schreeuwende en lachende aan de oppervlakte terug te komen. In de stad viel ons de eigenaardige bestrating op met gladde ronde keien, gemakkelijk voor de sleden die er een middel van vervoer uitmaken. Ze worden getrokken door ossen en ezels, de begeleiders hebben schoenen aan met een bijzonder soort zool om bij bochten en sterke hellingen de slede die dan van zelf voortglijdt, tijdig te kunnen remmen en in bedwang te houden. Deels te voet, deels met zulk eene slede maakten wij een tocht naar de Ourral kloof en naar het klooster dat zich hoog in de bergen bevindt, van waar een prachtig panorama op de omringende streek en de reede. Alvorens vóór den donker naar boord terug te keeren, maakten wij eene wandeling over de boulevard Entrade de Cidada en de Praca de Constitucio, waar de pantoffelparade in vollen gang was en waar het allergezelligst was door de verschillende menschenrassen welke men er tegenkomt. Het was meest Portugeesch dat we hoorden spreken doch met Engelsch konden we ons zeer goed behelpen. Het viel ons op hoe hoog tabak en sigaren geteld werden, zoo zelfs dat wij verschillende zaken in ruil voor deze waar konden krijgen. Vijf dagen na vertrek van Madeira sneden we des avonds de Noorderkeerkring, op welk oogenblik het admiraalschip, als sein voor de beide andere schepen, een vuurpijl deed opgaan. Weer twee dagen later ankerde de divisië bij Porto Grande van de Kaapverdische eilanden, waar we de reede bezaaid vonden met schepen, waaronder een Amerikaahsch oorlogschip. 21 Heel wat mijlen hadden we zeilend afgelegd, nu vólgde een paar weken van rust achter het anker. Weinig aantrekkelijks, ook weinig vermeldenswaardig leverde St. Vincent voor ons op. Groot kolenstation als het eiland is, daar het gelegen is in den trek van tal van schepen was het klimaat er heet en de regenval gering zoodat de plantengroei dor was, ook de zindelijkheid liet veel te wensohen over. De dagen op deze reede doorgebracht werden besteed, behalve aan het nazien van het tuig en het aanvullen der steenkolenvoorraad, aan het oefenen der equipages in verschillende exercities die in zee tot nog toe niet hadden kunnen plaats hebben. Alles ging op sein van het admiraalschip , prettig was het om te zien hoe vlug alles gedaan werd, het eene schip wilde niet voor het andere onderdoen, ieder was er trotsch op de eerste te zijn. Na afloop was hét eene tevredenheidsbetuiging van den admiraal, in seinvlaggen uitgedrukt, voor het schip dat het vlugst had gewerkt. Nuttig waren deze gezamenlijke oefeningen in hooge mate, nog pas zag men de schepen daar liggen, het geheele tuig op, of weldra zijn bramra's, marsera's, ja zelfs de bramstengen aan dek genomen, met liefde was Janmaat op de drie schepen voor zijn werk bezield. De geest van het scheepsvolk was toen wel anders dan thans en terecht kon men toen zeggen, de zeeën maken een matroos, gevaar en bezwaar maken mannen en smeden karakter. De lijfstraffen uit dien tijd staan mij nog klaar voor den geest; in naam des Konings uitgevoerd en de geheele equipage voor den boeg zijn ze gelukkig sedert jaren afgeschaft. Aan het verblijf in de heete bakoven van St. Vincent kwam een einde. De divisie vertrok naar het bacoven .rijke Suriname. Elf dagen duurde de oversteek over den Atlantische Oceaan, mooi en zacht weer was ons deel en een krachtig doorstaande N.O. passaat deed de schepen veertig geographische mijl per etmaal, zeilende behouden. Bijna alle lappen stonden bij, dienst deden ook de lijzeilen, de z.g. mooiweerzeilen, aan losse kleine ra's bevestigd, en langs de staande lijken van de vierkante zeilen gevoerd om de zeiloppervlakte te verbroeden. ue>J? Het zetten der lijzeilen wordt aan boord genoemd „de melkmeid optuigen" daarbjjj indachtig aan een melkverkoopster met een juk waaraan de melkemmers, en de handen in de zijden. 22 Scheepsuitdrukkingen klinken vaak zonderling zeiden wij reeds vroeger, zoo spreekt men van grietje, het bramzeil aan den achtersten mast van een vol getuigd schip, van juffers, zeuntje, klaplooper, kontwachter, potdeksel, kat en kip, waarmede men het voor den boeg hangende anker grijpt dat in zijn ketting hangt en tal van anderen geijkte scheepstermen waarvoor geene andere woorden bestaan; de zeeman met zijn leven vol afwisseling is deze termen gewend. Op het traject naar Suriname konden alle oefeningen geregeld plaats hebben, oefeningen en exercitiën die ons steeds wat anders te zien gaven. Werd de matroos bezig gehouden met werkzaamheden in het tuig of met het leggen van een splits waar dat noodig was, de marinier had theorie over eerbewijzen en al wat het soldatenvak meebrengt. Ik zie nog een der mariniers, een zwaren grooten kerel die te fungeeren had voor alles en nog wat, nu eens heette hij voor te stellen een vlag- of een hoofdofficier, dan weer een koning of een prins van den bloede, soms eene militaire begrafenis; kalm liep hij in die verschillende qualiteiten het dek op en neer, totdat de leerling-schildwacht hem het eerbewijs gaf aan zijn rang en hooge positie verbonden. Het was eene vertooning waarbij wij wel eens schaterden van het lachen, en natuurlijk werd door ons adelborsten, in de nor, hierover menige aardigheid gemaakt. Beweerde een onzer dat de korporaal zijn ondergeschikten geleerd had dat zout, datgene is wat de soep bederft als het er niet in is, een ander beweerde gehoord te hebben dat het hoofd van den marinier een knobbelvormig uitwas is tusschen de schouders, tot plaatsing van de chacot, tevens dienende om het te hoog opschuiven der stropdas te beletten. Ernst bij ons jongelui was er niet altijd, op ironische wijze werd nog al eens het een en ander beschouwd doch met dat al bleef de geest frisch, terwijl het schip vorderde op zijn reis naar West-Indië. Groote massa's zeewier kwamen wij op den eindeloozen plas tegen, waartusschen zeevogels meevliegend met het schip. Dit zoogenaamde Sargasso wier, komt van de kusten der eilanden in de Caraïbische zee, vanwaar het door den stroom meegevoerd wordt en zich opeenhoopt in het midden van den Noord-Atlantischen Oceaan. Een Engelsch driemastschip praaide ons, het had reeds 79 dagen reis van Calcutta en was op weg naar Jamaica; bijzonder informeerde het naar den politieken toestand in Zeilexercitie ter reede Sint Vincent. Bladz. 21 Het eskader in den Noord-Atlantischen Oceaan. Bladz. 13. 23 Europa die toen niet rooskleurig was. Het internationale seinboek en de daarbij behoorende vlaggen deden bij dit praatje dienst. De overgang van de groene kleur der zee in eene vale en modderachtige, veroorzaakt door het slib der rivieren, verraadde weldra dat de kust van Guiana nabij was en daar kenbare punten van het land ontbraken werd het lood onzen getrouwen raadsman. In het gezicht van het lichtschip dat buiten de Suriname rivier is gelegen, een ouderwetsch type vaartuig dat op de zachte deining heen en weer rolde, gingen op het admiraalschip de kleurige vlaggen naar boven, het sein om te ankeren. Weldra lagen de schepen achter het anker, de zeilen netjes vastgemaakt op de ra's, wachtende op de komst van het te Paramaribo gestationneerde oorlogscheepje om enkele mutatiën onder de bemanningen te doen plaats hebben. Bepaald was dat het verblijf hier maar zeer kort zoude duren, waarom de schepen de Suriname rivier niet opstoomden ten einde geen oponthoud te hebben bij het passeeren over de modderbank die zich voor de monding uitstrekt. Wel bood zich de gelegenheid aan om met het stationschip naar Paramaribo mede te gaan waarvan door vele leden van de état-majors een gretig gebruik werd gemaakt. Gelukkig was het in Suriname nog de droge tijd die van ongeveer midden Februari tot half April duurt, waarop tot Augustus de groote regentijd volgt waarin de regen met stroomen neervalt en de ongeplaveide wegen zoo goed als onbegaanbaar maakt. In Suriname wordt dit te meer gevoeld daar er geen stadstrams zijn en rijtuigen er sporadisch voorkomen. Men bestempelt die plasregens met den naam van Braamspuntjes, omdat bij Braamspunt, een der hoeken van de monding der Suriname rivier, de regenbuien gewoonlijk beginnen en onheilspellende luchten de nadering aanduiden. Interessant was voor ons het opstoomen der breede rivier, op den rechteroever de groote plantage Resolutie en het quarantaine établissement Post Leyden, op den linkeroever bij de samenvloeiing van de Commewyne met de Suriname rivier het uit de 18° eeuw dateerende fort Nieuw Amsterdam met zijn vrolijk wapperende driekleur. Het vaarwater noodzaakt de schepen om daar dicht langs de wal te varen. Een half uur later lieten wij het anker vallen even voorbij het in 1640 door de Franschen gebouwde fort Zeelandia. 24 Daar lagen we voor de hoofdstad Paramaribo, in het land der bacove, een land met een warm en vochtig klimaat, maar met een vruchtbaren bodem en eene weelderige plantengroei. Ons verblijf duurde er kort, slechts enkele uren, zoodat we niet anders dan zeer oppervlakkig de plaats konden bekijken. Groote bedrijvigheid heerschte langs den waterkant die zich tamelijk ver langs de rivier uitstrekt; eene rijke verscheidenheid van elementen was er te zien waaronder negerinnen in hun katoenen kleed, stijf van de stijfsel en met de meest bonte kleuren. De tijden waren in de kolonie in 1878 anders dan vijftig jaar vroeger toen er nog tal van suikerplantages waren, zoomede enkele koffy- en houtaanplantingen, terwijl een zestal oorlogschepen er gestationeerd was. Suriname was in die tijden in divisiën verdeeld, elke divisie had een heemraad als opperste die met Edel Groot Achtbare Heer werd aangesproken, onder hem stond de burgerkapitein en de luitenant behoorende tot de gewapende burgermacht, wier titulatuur Edel Manhafte Heer was. Den vroegen volgenden morgen verliet de divisie den wal van Guyana, we vertrokken naar de Engelsche kolonie Barbados, welke deels onder zeil, deels onder stoom in vier dagen werd bereikt. We ankerden ter reede Bridgetown tegelijk met een Engelsch pantserschip dat van Martinique kwam. Barbados is het meest oostelijk gelegen eiland van WestIndië en heeft eene dichte bevolking. Bridgetown voert suiker en rhum uit en ligt daar als een beeld van welvaart in het verre Westen. Ons verblijf was ook hier kort, weldra woei van het admiraalschip het sein „anker lichten en onder stoom gaan". Steeds meer West stoomden de drie schepen op, tusschen de eilanden Grenada en Tobago door, om vier dagen later de haven van Curacao binnen te loopen. De garnizoenswacht stond vóór het gouvernementshuis aangetreden, de muziek speelde ons volklied, eene ontzaglijke groote menschenmassa was op de been om getuige te zijn van het indrukwekkende schouwspel, „de aankomst van het Nederlandsche eskader." Eenig was het binnenkomen in deze breede en diepe haven met haar bijna altijd rustig water, een der mooiste natuurhavens van West-Indië. Aan de linkerzijde het Biffort, ter rechterzijde het Waterfort met de woning van den gouverneur. De drie schepen stoomden, in linie achter elkander, als het ware tusschen de huizen door, links de Otrabanda of Spaan- 25 sche zijde, rechts de Hollandsche zijde met haar vele pakhuizen aan den Waterkant waar vooral des voormiddags eene ongekende bedrijvigheid kan heerschen. We ankerden in de ruime baai, Schottegat, aan welker ingang het fort Nassau zich hoog op de klip eenzaam verheft. Een frisch en gezond liggen was het daar als gevolg van een krachtig doorstaanden passaatwind. Te Willemstad, zooals de eenige plaats op het eiland Curacao heet, bleef het eskader ruim vijf weken liggen, in welken tijd veel met de sloepen werd gezeild, waarvoor het bijna nimmer deinende Schottegat zonder stroom en met doorgaans veel wind, eene uitstékende gelegenheid biedt. Ook gingen de gezamenlijke landingsdivisiën menigmaal in sloepen naar den wal om zich te oefenen, de tamboers en pijpers aan het hoofd. In de haven lag eene enkele boot van de Eed. D-lijn, zoomede verscheidene mooie, wit geschilderde schoeners die de vaart onderhouden op Venuzuela en de eilanden Bonaire en Aruba. Tal van pontjes zweefden al wrikkend over het water waarbij de neger het „wrikkie doero akie" ons toeriep als hij meende dat wij met zijn pontje, zijn Urbaina, naar het Schottegat wilden. Dit negervolkje leeft als het ware in en op het water, rond en om de schepen, waaruit het zijn middel van bestaan trekt. Luidruchtig maar goedig van aard, zorgeloos en luchthartig , met helder blinkende tanden tusschen de roode lippen, maken de negers, katholiek van religie, het grootste percentage der bevolking van Curacao uit. Wanneer we tegen vijf a zes uur in den avond, van boord konden gaan, met oen welbesteeden dag achter den rug, bezochten wij langs goede en weinig geaccidenteerde wegen, de voornaamste wijken Pietermaai, Schaarloo en Otrabanda. We kwamen daar voorbij het militair hospitaal, een ruim en luchtig gebouwencomplex en wat verder den Eooden Weg op voorbij het leprozengesticht Zaquito; we zagen behalve mooie woningen, allen wit en grootendeels gesloten, ook curieose huisjes van petroleumblikken en graszoden, de haardsteden der negers. Den avond besloten we met een stroopje of een whisky in de sociteit Gezelligheid, waar we van af het balkon van een allervroolijkst uitzicht genoten op de haven en op Otrabanda, om tegen acht uur met de sloep, die voor de soos aanlag weer naar boord terug te keeren. 26 Ook wel gingen wij de klip op met zijn grillige stekelige cactussen; we genoten van af de hoogte over het ruime uitzicht der baai en hare omlijsting van knoekoe's (plantages). Meermalen bezochten wij de partijen, gegeven ter eere van het eskader, de dansi-dansi ontbrak hierbij nooit, wel verstonden wij moeilijk de vele muurbloempjes, zooals we de meisjes noemden naast elkander tegen de muren van de overigens vrij eenvoudige danszaal gezeten, doch het dansen ging keurig en elegant, West-Indië zoo eigen. Werd het Hollandsch niet verstaan dan konden we het hier moeilijk met Maleisch probeeren, Spaansch was 't meest wat gesproken werd, ook wel Papiamentsch, een volkstaal die oud of verbasterd Spaansch tot grondslag heeft en een groot aantal Hollandsohe zoomede enkele Portugeesche en Engelsche woorden telt, eene taal zonder verbuiging of vervoeging. Green huisvrouw op Curacao kan buiten de kennis van dat bastaardtaaltje, wil zij behoorlijk met de dienstboden om kunnen gaan. De meervoudsvorm geschiedt door toevoeging van het woordje „nan", zoo is huis — cas, huizen = casnan, de werkwoorden hebben geene verbuiging, de verleden en tegenwoordige tijd worden door toevoeging van een hulpwoord aangegeven, als, ik kom = mi ta bini, ik kwam = mi tabata bini. Het viel ons op zoo gastvrij de Curacao'enaars zijn, maar ook flegmatiek en langzaam in hunne manieren. Zeer gehecht zijn ze aan hun grond, hun eilaandsje, hun dulce islita, Yooral de Joden die er altijd weer terug komen, al zijn zij eenigen tijd voor zaken naar Europa geweest. Een klein gedeelte van de bevolking maken de Joden uit, het meerendeel bestaat uit kleurlingen en negers. Dat de voornaamste bron van inkomsten voor Cnracao de handel is, was duidelijk te zien, het eiland is eene stapelplaats, tevens doorvoerhaven voor de nabij gelegen groote republieken Columbia en Venezuela, waar veel lading wordt in- en uitgevoerd en wier havens voor groote schepen geen voldoende diepte bieden. Nu eenmaal het Panamakanaal geopend is, is het te verwachten dat Curacao, hetwelk op den weg naar Afrika en Europa zoo gunstig is gelegen, vooral als kolenstation, met den dag in belangrijkheid zal stijgen. Reeds in den tijd waarover deze herinnering loopt, nu zeven en dertig jaar geleden, werd het eiland aangedaan door de stoomschepen van de West-Indische mail uit Am- 27 sterdam, welke lgn in 1882 werd geopend, door de Eed. D-line uit New-York, de Hamburg-Amerika lgn en eene lijn van uit Spaansohe havens naar Mexico en Colon. Vooral omdat Curacao geen achterland heeft moet de prachtige ruime haven hier meer schepen lokken door bij het laden en lossen en overschepen, wat reeds zoo gemakkelijk en zoo vlug gaat, nog meer faciliteiten te bieden en steenkool, reparatie en werkkrachten te leveren goedkooper dan in concureerende havens. Het raakt het levensbelang van deze Nederlandsche kolonie. Duidelijk waren de sporen nog te zien van de verwoesting door de orkaan aangericht die het jaar te voren in het Zuidelijk gedeelte van de Caralbische zee had gewoed, nog nimmer was bij menschenheugenis Curacao in zulk een hevige mate door een orkaan geteisterd geworden. Een ieder aan wal was er vol van, hoe vreeselijk de elementen hadden gewoed, luide spraken hier en daar in hun stille rust de bouwvallen der huizen. De wijk Pietermaai, eene breede straat langs de zee, met ter weerszijden groote en kleine huizen, was zwaar bezocht, geheele brokken woningen waren daar weggeslagen, van menig huis was niets meer over dan puin, en steeds maar klotste de Oceaan tegen de kust van het eiland. In het officieele rapport door den Stationscommandant der Marine toen ten tijde uitgebracht lezen wij: „de schade door „den wind veroorzaakt is niet zoo groot geweest, de grootste „vernieling is door de grondzeeën aangericht; het centrum „van de orkaan was niet ver ten zuiden van de haven „langs gegaan, de regen welke neerstroomde was ijskoud „en pijnïnk." Het oorlogschip dat toen te Curacao in station was en den avond te voren naar de kust van Venezuela was vertrokken, had door het overkrijgen van zware stortzeeën en het wegslaan van schalmkappen belangrijke schade beloopen, twee kanonnen en de groote mast moesten opgeofferd worden om het schip dat geheel overhelde en met de eene verschansing te water lag, te doen rijzen. Door buitengewone inspanning en na een' hoogst zorgelijke nacht te hebben doorgebracht gelukte het den Commandant met zijn schip behouden in de haven van Curacao terug te keeren. Gelukkig komt het slechts zelden voor dat Curacao door een orkaan wordt geteisterd, meest zijn het de bovenwindsche eilanden Saba, St. Eustatius en St. Martin om slechts van 28 Nederlandsch gebied te spreken, die in den orkaantijd (van Juli tot October) maar vooral in de maanden Augustus en September bezocht worden. Den dag voor ons vertrek uit deze kolonie gaf de Marine een contrapartij aan boord van de van Galen, die zeer geanimeerd was. Een niet alledaagsch zitje op het dek van een oorlogschip, rijk met vlaggen en met groen versierd, een dansje achteruit op de maat der muziek van een viool door een kleurling bespeeld. De tocht van tal van gasten met onze sloepen naar boord en 's avonds weer naar de haven terug, dat al liet bij de Curacaoenaars eene aangename herinnering van het verblijf der drie schepen achter. Den volgenden dag lag het eskader reeds vroeg in den ochtend met stoom op. Zoodra niet is het sein opgegaan bij den admiraal om het anker te lichten of het gangspil draait knarsende rond, het anker wordt uit den harden bodem gescheurd. De schepen stoomen het Schottegat uit, de haven door, het eene schip achter het andere, de van Galen voorop, een: wuiven en een groeten van alle kanten. Buiten zijnde ging het noordwaarts naar de negerrepubliejk Santo Domingo, in verband met het verbeurd verklaren van een' Hollandschen schoener die, beschuldigd van het invoeren van oorlogscontrabande, het jaar te voren door het Dominikaansche gouvernement was aangehouden. Tusschen Klein en Groot Curacao ging het door, bewesten het eiland Bonaire langs om drie etmalen later, nadat niets dan harde buien met onweer en regen ons deel waren geweest op de reede van St. Domingo het gouvernement met 21 schoten te salueeren, welk saluut onmiddelijk werd beantwoord. Van onze komst werd officieel aan den wal kennis gegeven, de president der republiek bracht een bezoék aan boord van het vlaggeschip en kreeg bij het weder verlaten een saluut van zeventien schoten. De onderhandelingen konden nu beginnen, wat er van uitlekte gaf ons het idee dat men te doen had met eene mislukte speculatie van de eene of andere onsoliede firma waarvan het Nederlandsche gouvernement de dupe was. Het Dominikaansche gouvernement nam genoegen met het voorstel van onzen divisiecommandant om het geding in handen van arbiters te stellen waarom de stuurman van den schoener de reis met de schepen naar Holland zou medemaken. Het verblijf van het eskader ter reede duurde door deze 29 spoedige afdoening slechts enkele dagen, gelukkig, want de ree was eene slechte ligplaats, steeds veel deining uit zee, wat met den feilen stroom welke uit de rivier Ozama kwam, verward water gaf, waardoor de schepen aanhoudend hevig slingerden. De atmospheer was overdag zeer warm, 's nachts zeer koel en de uitwasemingen van het vuile rivierwater maakten dat strenge voorschriften voor de hygiëne moesten worden gegeven. Communicatie met den wal was uit hoofde van de politieke omstandigheden niet geopend, niemand kon een kijkje nemen op het eiland waar de groote Christophorus Columbus gevangen heeft gezeten alvorens hij naar Spanje werd ingescheept. Als adelborst van piket had ik het geluk de sloep te moeten begeleiden, waarmede de divisiekommandant naar den wal moest om het bezoek van den President der republiek te reciproceeren. Na de bank te zijn gepasseerd, welke zich vóór de rivier uitstrekt, zagen wij beide oevers dik met groen bezet, en bij de eerste bocht door eene sierlijke brug verbonden, op den hoek het kasteel met den toren, voorts overal ruïnen welke spraken van vergankelijkheid. Wij lagen met de sloep bij het douanenkantoor aan, een punt van groote bedrijvigheid, waar ook de in beslag genomen schoener aan de ketting lag. Nagenoeg een ieder was gewapend met pistool, een gordel patronen om het lijf, niets vreemds in deze republiek waar de eene revolutie vrijwel op de andere volgt. Van een haai die aan boord was gevangen, was als oud zeemansgebruik de staart afgesneden en voor aan de boegspriet bevestigd. Met dit symbool voorop verliet het eskader de reede, nam de route door de Monapassage tusschen de eilanden St. Domingo en Porto Rico, alwaar we zeer duidelijk de onbewoonde rots Monita zagen; vandaar werd onder zeil de terugreis naar Nederland ondernomen. Soms waren heele scholen vliegende visschen in onze nabijheid, ook een verdwaalde walvisch liet zich even zien. Toen Lezard verkend werd, het was reeds schemering geworden, gingen van het admiraalschip de kleurige vlaggen naar boven, voor den donker nog juist zichtbaar, het was het sein voor verandering van koers. De divisie stoomde daarop, linie achter elkander, het Engelsche kanaal binnen, de Noordzee in, de loods werd aan boord genomen en weinige uren later viel het anker op de reede van Texel. Met onzen terugkeer te Nieuwediep liep mijn eerste zee- 30 reis ten einde, bijzonder voorspoedig was deze in den aanvang niet geweest. Ook van de schaduwzijde van het zeemansleven hadden wij ruimschoots ons deel gehad maar we hadden ook volop het geleerde op het Instituut in praktijk kunnen brengen. Menig vraagstuk ter plaatsbepaling op de ongebaande zee was ons ter oplossing gegeven, hoeveel maal hadden wij niet breedte en lengte der standplaats van het schip moeten bepalen, de breedte op den middag door het meten van de hoogte der zon in haar hoogsten stand, soms ook met behulp der maan of sterren en planeten, de geographische lengte door het nemen van eene zonshoogte in den ochtend met gelijktijdige aanteekening der aanwijzing van den tijdmeter tot in onderdeelen van secunden. De divisie werd ontbonden, de schepen gingen naar de werf ter gereedmaking voor eene volgende reis; wij adelborsten werden op non-activiteit gesteld om een maand later met de mailboot naar Oost-Indië te vertrekken, tot nog toe voor mij een terra incognita. HOOFDSTUK IH. Voor drie jaar naar den Oost. Het was in den tijd dat de mailbooten nog uit Nieuwediep vertrokken en de reis naar Batavia ruim veertig dagen duurde, ongekend lang in vergelijking met thans. Het kwam toen niet voor dat men in Genua of Marseille embarkeerde, wat naar Indië meeging bevond zich reeds aan boord, bij vertrek uit de Nederlandsche haven. Zoo zeiden wij Nieuwediep weder vaarwel, terecht was het nu „voor drie jaren naar de Oost" door Margadant indertijd zoo onderhoudend beschreven. Allerdolstgezellig voor ons jongelui werd deze mailbootreis, de vrolijkheid uit de nor met zijn gribus kwam weer terug. Wij adelborsten le klasse, één en twintig in getal hadden als medepassagiers, drie luitenants gedetacheerd bij het Indische leger, een zestal jonge ambtenaren bestemd voor den administratieven dienst in Oost-Indië, verscheidene jonge dames welke om verschillende redenen het vaderland hadden vaarwel gezegd en enkele hooggeplaatste officieren en ambtenaren van Europeesch verlof terugkeerend, twee hiervan 31 werden later gouverneur van Atjeh. Nog anderen, te veel om op te noemen benevens een groot detachement kolonialen. Niemand had de bokkenpruik op, allen waren welgemoed, wij jonkers omdat het zoo hoorde en wij nog jong waren, de Indisch gasten omdat de beurzen weer gespekt zouden worden en ziekten in het koude klimaat waren achtergelaten. En toch, wie een mailbootreis heeft medegemaakt en van nabij weet, hoe bekrompen het logis is en hoe goed maar ook hoe slecht men het met de medereizigers kan treffen, weet ook, dat wel eens minder aangename toestanden zich kunnen voordoen. Op deze mailboot had het potje jongelui de overhand, onbezorgde jonge mannen en jonge meisjes, verfrisschende elementen in de troep brachten vrolijkheid en opgewektheid aan. Wij jonkers, gewend aan het schip konden menigeen daarbij tot hulp en tot voorlichting zijn. Toen het schip was losgemaakt van zijne ligplaats in de Nieuwediepsche haven, toen de loopplank geene verbinding meer tusschen schip en kade vormde en de mailboot, aanvankelijk door eene sleepboot geassisteerd, langzaam voorwaarts stoomde, toen reeds Hollandsch duin voor ons geweken was, waren de passagiers nog vreemd voor elkaar, aan boord heerschte nog niet de stemming die de verdere zeereis brengen zou. Een ieder schikte zijn hut wat in, die met tot nog toe onbekenden moest worden gedeeld, men leunde over de verschansing turende naar het water waarin de schroef van het schip eene diepe streep liet staan. Zoo ging het den eersten dag, een'volgenden dag groepten reeds enkele passagiers bijéén, aan tafel hadden we kennis gemaakt, gaandeweg werd de toenadering grooter. Niet lang meer duurde het of de krijtrotsen van Albion kwamen in 't zicht, men keek naar het land waar het schip al dichter en dichter heen ging, het stopte op de reede van Southampton, liet daar het anker vallen om er drie dagen te blijven. Behalve de plaats zelve met hare omstreken en uitgestrekte parken, bezochten wij het eiland Wight, de parel van Engeland met zijn heerlijk klimaat. De trein bracht ons via Sandown en Shanklin naar Ventnor, zoo mooi tegen de heuvels gelegen met zijn bekoorlijke met klimop begroeide cottages. Te Cowes lag behalve verscheidene Engelsche oorlogschepen, het jacht van den Prins van Wales. Nu volgde een stukje zeereis, voor de passagiers alles 32 behalve aangenaam, harden wind op den kop, zware deining in het water, erg ging het schip te keer. De meesten zaten stil aan dek, gedoken in een hoekje, gewikkeld in een plaid of mantel, ze staarden angstig, doelloos, onverschillig voor eigen lot, ook voor dat van anderen. Van alle kanten kwamen zeetjes over, menige stoel met mensch er op ging van de been, de gedekte tafels in de salon bleven meerendeels onbezet. Zoodra de weersgesteldheid beter werd, was spoedig alle leed vergeten, met den dag passeerden wij kaap St. Vincent waar de zon heerlijk op de hooge kale rotsen scheen. Zacht klotsten de golven tegen het boord toen 's ochtends vroeg straat Gibraltar zich voor ons opende, de Middellandsche zee was op haar mooist, en nu steeds meer naar het Oosten toe totdat op de reede van Napels voor enkele uren het anker viel. Een menigte bootjes verdrong zich langs zij van het schip en stelde ons in staat de meest volkrijke en meest interessante stad van Italië te bezoeken en het levendige Napels met zijn echte Napolitanen van nabij te bekijken. Napels dat amphitheatersgewijs gebouwd is en waar men van de verschillende kaden die door de golf worden bespoeld een blik heeft op het liefelijke Sorrento er recht tegenover, op den Vesuvius met zijn eeuwige rookpluim en de kleine plaatsjes aan zijn voet. De hoofdstraat, de Via Eoma die de stad in hare volle lengte doorsnijdt neemt het geheele Napolitaansche leven in zich op, wij vonden er eene aaneenschakeling van winkels, café's en restaurants, loodrecht er op nauwe straatjes, soms trapsgewijs opgaande en woonplaats gevend aan tal van gezinnen. Mooi is het paleis van den Koning, beroemd het aquarium dat in wetenschappelijk opzicht hoog staat aangeschreven. De San Dominico Majori neemt onder de kerken eene eerste plaats in. In korten tijd lieten de kleine Napolitaansche rijtuigjes ons dit alles zien om daarna weer naar de mailboot terug te keeren onder het geluid van de mandoline. Voort ging het nu door de mooie straat van Messina, de steden Messina en Reggio met hun vele huizen voorbij, hier de trein dicht langs de zee, en eindelijk de seinpost bij Kaap del Armi. Indrukwekkend is die straat vooral als men daar op den laten avond doorgaat, wanneer rondom alles in het donker is gehuld en slechts de lichtjes van de verzamelde woningen de plaatsen langs de kust verspreid aangeven. 33 Dat Port-Said naderde verried zich aan het scheepvaartverkeer dat steeds drukker werd, bijna alles concentreert zich naar dit eene punt waar de lichttoren ons van verre het welkom toeriep. Van Europa hebben wij voorloopig afscheid genomen. Weder wordt geankerd en terwijl men aan boord steenkool laadt, vluchten wij passagiers naar den wal, aan bootjes om van boord te komen geen gebrek, in een oogwenk was het schip er door omgeven. De café's-chantant openden voor ons, al was het nog vroeg in den morgen, we namen er een kijkje, het muziekje speelde ons volkslied. En nu de lunch gebruikt in het hotel de Nederlanden, stichting van wijlen Z. K. H. Prins Hendrik, een goed en zindelijk hotel zoo geheel in tegenstelling met Port-Said zelf waar alles een vrij vuilen aanblik bood. Wel was de eerste indruk niet onaardig, doch bij nadere kennismaking viel de plaats ons bitter tegen. Gelegen aan den N.O. hoek van het Menzaleh-meer is Port-Said verrezen op den grond afkomstig van het afgegraven kanaal; ze heeft thans eene bevolking van bijna 50.000 zielen, spoorwegen verbinden haar met Caïro, Suez en Ismaïla. De loods kwam aan boord, wij stoomden het Suez-kanaal binnen, het reuzenwerk van Febdinand de Lesseps, in 1859 aangevangen, tien jaar later voltooid. In 1869 werd het kanaal door de Keizerin van Frankrijk in tegenwoordigheid van den Khedive Ismaïl en van wijlen Koning Eduard Vn. toen nog Prins van Wales, voor het wereldverkeer opengesteld , bij welke grootsche plechtigheid het Nederlandsche oorlogschip Curacao onder bevel van den kapitein ter zee Jhr. Bowieb, daartoe uit Indië gezonden, zich ter reede Port-Said bevond. Aanvankelijk loopt het kanaal door het Oostelijk deel van het Menzaleh-meer om daarna eene enge doorgraving tusschen zandheuvels te volgen totdat het kleine Timsah-meer zich opent waaraan Ismaïla is gelegen. Tegen zeven uur 's avonds moest de mailboot bij het station El-Kantara tegen den wal meeren, het station dat door zijne plantengroei te midden der overigens dorre zandvlakte eenige afwisseling bood. Enkele karavanen trokken op dit kruispunt van den grooten handelsweg van Syrië naar Cairo het kanaal over. De jeugd niet tevreden om aan boord te blijven trok op ezels de woestijn in, zonder loodsmansaanwijzing steeds 34 verder en verder; het was volle maan zoodat het licht ons van alle kanten in deze doodsche eenzaamheid bescheen. Plotseling hielden wij de teugels in en men denke zich onze verbazing toen we voor ons het geraamte van een kameel ontwaarden. Het besluit was spoedig genomen, in alle statie ging het met deze karkas op sleeper, naar boord terug waar de beenderenmassa het dek werd opgesjouwd en daar ter ruste gelegd. De nacht verliep kalm, geen scheepvaart, de machine aan boord draaide niet, het reglement op het Suezkanaal verbood toen nog het varen bij nacht. Weder volgde een dag, stoomende in het kanaal, niets dan eenzaamheid en zand, alleen de Bittermeren en het passeeren van andere schepen gaven eene welkome afleiding. Het laatste deel van het kanaal stoomen we door, de honderd twee en zestig kilometer lange weg is achter den rug. Te Suez ging de kanaalloods van boord. Nu door de Roode Zee Zuidwaarts, rechts de spoorweg die van Ismaïla naar Caïro voert, links Azië en de berg Sinaï door Piekee Loti in zijn werk „Le Désert" beschreven. In vier etmalen waren we door het warme deel heen, 's morgens 95° F. in de schaduw, land zagen wij niet, slechts enkele eilanden en rotsen. Te Aden waar het schip ver uit den wal ankerde, heerschte eene ondraaglijke hitte, zoodat niemand aan wal ging; des te meer genoten wij later van de mooie natuurtafereelen welke Padang ons bood. Behalve aan de hitte was ook aan andere zaken te merken dat wij in het warme klimaat overgegaan waren, de luchtige grootendeels witte kleeding had de plaats ingenomen van de dikke winterstukken, de rijsttafel kwam voor op netmenu, het verschil in rang en maatschappelijke positie liet onder de passagiers zich meer en meer gelden. De Inlandsche bedienden begonnen zich recht senang (knus) te gevoelen; aardig was het dit alles van een neutraal standpunt uit te aanschouwen. Zoodra de Sumatrawal in het zicht kwam werden wg door tropische regenbuien verkwikt; de vulkanen Ophir en Merapi vertoonden hunne hooge toppen, ook de Singalang in hun nabijheid was zichtbaar. Op de reede van Padang even voorbij Poeloe Pisang en dicht bij een onzer groote oorlogschepen liet men het anker vallen. 35 Hoe mooi was hier de blik op den nabijzijnden wal, met [het achterliggende bergland en de weelderig begroeide bergruggen met hun oerwouden, hoe mooi de tropische planteni groei met de statige klapperboom op den voorgrond. Ook hier namen wij een kijkje aan wal en zetten daarmede i den eersten stap op den bodem van ons onvergelijkelijk schoone Insulinde, van Insulinde dat tot die deelen der wereld behoort welke door de natuur het meest zijn begunstigd, een warm klimaat, een vruchtbaren bodem en af en I toe milde regens. Het mag terecht genoemd worden een land van bloemenweelde en van kleurenpracht. Wat viel alles ons mede, de uitstekend onderhouden ruime wegen, de groote pleinen met hoog geboomte omzoomd, waarvan op één het gedenkteeken ter eere van generaal Michiels, den veroveraar van de Padangsche bovenlanden. De schilderachtige vergezichten, de huizen methoogpuntige daken door flinke erven omgeven, de plantenweelde, alles leven luchtig en frisch. In een der hotels sloeg een deel der passagiers voor een ikorte poos zijn tenten op, we verfrischten ons in een heerlijk koud bad, nu zonder zeewater, en deden de rijsttafel eer aan; het eerste Maleisch was gesproken. Met de meest aangename herinnering aan Padang keerden wij naar de mailboot terug, om langs Sumatra's Westkust en door straat Sunda twee dagen later op de reede van Batavia de mailbootreis als geëindigd te beschouwen. Weinig pakkend was de indruk die wij vanaf de reede, van Java's hoofdstad ontvingen. Haast niet denkbaar was het, dat achter de lage moerassige kust met zijn vele rizophoren zulk eene machtige natuur schuilt met tal van idyllische plekjes, onafzienbare rijstvelden en forsche berggevaarten. De reede bood veel bedrijvigheid en de vele eilandjes op [de buitenree waaronder het welbekende Onrust gaven een. eigenaardig schouwspel aan dezen onmetelijken waterplas. Een algemeen afscheid onder de passagiers volgde, in tambangans of met de kleine communicatie-stoomer ging een ieder naar den wal, om in verschillende richtingen zijns [weegs te gaan. Wij werden door eene sloep van het zich |ter reede bevindende wachtschip afgehaald en vernamen Idaar de bestemming ons door den Commandant der Zeemacht aangewezen. Zoo stoven ook wij, adelborsten uit elkaar ter opvolging van onze zoo zeer uiteenloopende plaatsingen, eenigen naar 36 Atjeh, anderen naar de Molukken, ik was geplaatst aan boord van een der oorlogschepen dat zich tijdelijk ter reede Soerabaja bevond. Daar echter op de eerstvertrekkende passagiersbooten geen plaats meer te bekomen was, werd ik voorloopig in dienst gesteld aan boord van het wachtschip te Batavia, een fregat uit den ouden tijd, met eene zeer wisselende bemanning,! grootendeels uit Europeesche schepelingen, en voor een klein gedeelte uit Inlanders bestaande. Alles om mij heen was me vreemd, het land, het klimaat, de taal, de wachtscheepsdienst met zijne eigenaardigheden! en gewoonten, waarmede men zich eerst na eenigen tijd vertrouwd kan makeu. Op de reede van Batavia heerschte veel vertier van komende en gaande mailbooten uit verschillende richtingen van den Archipel en uit Europa, van \ oorlogschepen, prauwen, marinesloepen, enz. Eiken ochtend kwam de kleine gouvernementsstoomer Bogor uit de Tjiliwongrivier of kali, om de communicatie voor de Marine tusschen Batavia en het eiland Onrust, alwaar het groote Marine-etablissement zich toen nog bevond, te onderhouden. De uitroep van den schildwacht „Bogor uit de kali , was dan voor den wachthebbende bij ons aan boord, het sein om eene sloep naar dat vaartuig te zenden, ten einde officieren en schepelingen die van den wal kwamen, af te halen en ; hen die naar Onrust moesten, naar de Bogor te brengen. Bij de monding van genoemde kali wemelde het vaak van krokodillen of kaailui, die op de heete uren van den dag, aan de oppervlakte kwamen om zich op de drooggevallen modderbank in het tropische zonnetje te koesteren. Het seinen met de kleppen, tusschen de seinpost aan den wal te Batavia (meteorologisch Instituut) eenerzijds en Onrust j anderszijds, waarbij het Wachtschip als tusschenpost en overbrenger fungeerde, was nog een van de oude gebruiken, hét toenmalige Wachtschip eigen. Geen draadlooze telegraphie, doch zware groote kleppen, scharnierend opgehangen aan eene der bovenra's, werden van dek af in beweging gebracht en hoorde men de daarmede belaste marinier uitroepen „één en twee neer, vier op" of iets dergelijks. Voor het aangeven van den juisten tijd, tevens dienende als ceremonieel, viel als oud gebruik in de hoofdplaatsen van Indië, om vijf uur in den ochtend en om acht uur in den avond', een kanonschot van boord van het wachtschip of! 37 stationschip, waartoe de tijdmeter het juiste oogenblik aangaf. Alle klokken aan den wal werden hierop gelijk gezet en geregeld, maar sedert is dit jaren oude gebruik opgeheven. Mijn verblijf ter reede Batavia duurde kort, ik scheepte me weldra in op een der booten van de Indische stoomvaart Maatschappij die mij twee etmalen later op de reede van Soerabaja bracht. Hoe oneindig veel mooier dan te Batavia is hier het uitzicht op den wal, vooral in den vroegen morgen nadat het dagschot heeft gedreund en de nachtelijke stilte is verbroken. De bergtoppen Ardjoeno en Smeroe, in den Oostmoesson duidelijk zichtbaar, al is de afstand zeer ver, geven hier aan den tropischen morgenstond een onbesehrgflijk mooi geheel, waarbij de groote Inlandsche prauwen die van den wal van Madura oversteken, vol bemand en van een buitengewoon groot zeil voorzien, voortgedreven door den 'frisschen landwind die dan nog van Java's bergen waait, de overigens nog groote stilte op dat vroege morgenuur verbreken. Aan boord wordt vier glazen geslagen, het is zes uur, de equipage is met schaften gereed, de scheepswerkzaamheden gaan beginnen. Het mooie bergzicht is verdwenen daar de zon haar gulden schijf hooger boven de kim laat zien. * De bedrijvigheid op deze vrolijke reede met haar vele booten, zeilschepen en laadprauwen is in volle werking gekomen, de tenten die voor den nacht gerold of gewipt waren, worden weer uitgehaald om het zonnetje tegen te houden dat gaandeweg zijn warmte flink laat gevoelen. Wij jonkers, met ons zessen geplaatst aan boord van het ramtorenschip Koning der Nederlanden, toen de eersteling van dat type voor onze Marine en voor dien tijd geheel up to date, hadden doorloopend een drukken dienst. In den vroegen morgen oefeningen aan den wal met de groote landingsdivisie, over dag, wacht, piket of excercitie met geschut, zeilen, torpedo's en handwapenen, 'sAvonds het nemen van maansafstanden of andere observatiên van hemellichamen die daarop in de zeer heete voorlongroom uitgecijferd moesten worden om den volgenden ochtend, die becijferingen of andere opdrachten welke gegeven waren den kolonel-commandant te toonen. Alles marcheerde evenwel best en voldoenden tijd bleef er nog over om ook met den wal van Soerabaja kennis te maken. Wat eene gezellige plaats is Soerabaja en daarmede is 38 niet te veel gezegd; de bovenstad met zijne deftige en uiteengebouwde wijk Simpang, frisch en gezond, is tot aan de brug van Goebeng, waarop men van een heerlijk ruim riviergezicht geniet, volgebouwd met mooie luchtige woningen, door flinke erven omgeven, maar ook daartusschen Inlandsche kampongs. In de oude stad daarentegen, die zich door een groot handelsbedrijf kenmerkt, zijn de huizen allen aaneengesloten. Niet onopgemerkt mogen wij voorbijgaan de gezellige zitjes op de aloon-aloon bij Gkimm en bij Hellendookn, bij een kruispunt van vier wegen, waar men bediend wordt door in onberispelijk witgekleede Inlandsche jongens, zich geruischloos bewegend. Tal van kossongs, op Victoria's gelijkende en sado's kruisen in dat stadsgedeelte, dat vooral Zondagsavond als er muziek is in de stadstuin, de zoogenaamde kippetjestuin, the great attraction is. Beneden de Eoode Brug kan Soerabaja niet op schoonheid bogen, doch het uitzicht van den Oedjong, het uiterste punt der benedenstad, op de ruime en gewoonlijk vol schepen liggende reede, is gezellig en levendig (*) Het is eene veilige reede waar veel stroom gaat, Madura op den achtergrond, voortdurend varen tambangans er heen en weer om hun vrachtje bij de Kleine Boom af te zetten. De sociëteit Modderlust, vlak aan zee gelegen, haar naam ontleenend aan eene groote modderbank die er vóór lag, een broeinest van kaailui, was is dien tijd het verzamelpunt der Marine. We vonden er naast gezelligheid aan de ronde kletstafel, biljarts, leestafel en alle Indische comfort, terwijl de sloepen van de schepen ons er zoo goed als vlak voor de deur brachten. De bals die door de Marine in haar soos werden gegeven, gewoonlijk tegen volle maan omdat dan de weg van de bovenstad naar den Oedjong goed is beschenen, waren dol gezellig. De rivier, de Kali Mas mondt hier in zee uit, ze is gewoonlijk één en al prauw met bruine broeders bemand die de koopwaren van de schepen brengen naar de pakhuizen bij de Roode Brug, het middelpunt van het handelsverkeer. Het Marine-etablissement, dat Modderlust omzoomt en bewesten door de kali Pegirian is begrensd, bevat oen mastbok en droogdokken; een groot contingent Inlanders is er werk- (*) Zoodra de thans in wording zijnde haven gereed is zal hierin wel verandering komen. 39 zaam, onder verscheidene Europeesche bazen welke laatsten in gouvernementshuizen aan den Oedjong wonen. De woning van den directeur van dit etablissement, zoomede die van den hoofdingenieur en van den equipagemeester, luchtig en ruim gebouwd, zijn vrij wel de eenigen tusschen den Oedjong en het kampement Prins Hendrik die recht hebben, woningen te heeten. Overigens waren slechts langs den weg te zien, kleine, opééngebouwde hokken waarvan enkelen den naam van kroeg dragen en waar de drankflesch plaats vindt naast zuurpotten en sigaren. Voor den zeeofficier was er eene bekende halte, de toko van moeder Eykelenboom waar we ook paarden en rijtuigen konden huren. Door mijne overplaatsing op een der kleinere oorlogschepen dat nog van Bandjermasin komen moest , om te Soerabaja te dokken, was ik in de gelegenheid eenige dagen verlof te vragen en die te besteden om een kijkje te nemen in het binnenland en een kennis op te zoeken op eene suikeronderneming in het Passaroeansche. 's Morgens vroeg met den trein van Soerabaja vertrokken kwam ik ruim twee uur later te Passaroean aan van waar met een karretje, tjikarveer, nog elf paal moest worden afgelegd om de onderneming Wonoredjo te bereiken. Hier wachtte mij een gul en zeer gastvrij onthaal, menigentocht te paard maakten we door de velden, over smalle dijkjes, vaak door een escorte van Inlanders gevolgd. Met groote belangstelling volgde ik wat ik zag en wat mij verteld werd omtrent den aanplant en de verdere fabrikage van rietsuiker. Welk een leven vol emotie als men daar juist is in den maaltijd, al wat men ziet is bibit waaruit de suiker wordt bereid, suiker in manden naar de stapelplaats gebracht, en ampas, de door de machine uitgezogen vezels van het riet die nu als brandstof worden gebezigd. Uren ver in den omtrek werd het riet gesneden, de rietstengels in karren naar de fabriek gebracht om tusschen rollen te worden geplet. Onafgebroken dag en nacht draaiden de raderen der machines, brandden de vuren in de fabriek, weken en weken, bleef deze bedrijvigheid heerschen zonder rust nog duur. Op een tocht die we maakten naar het Blauwe water, rechts en links niets dan suikerfabrieken met hunne hooge schoorsteenen. Rondom de suikerindustrie zoo onmisbaar voor de welvaart van den Inlander. 40 Een prachtig gezicht bood de waterval aan de voet van het Tengger gebergte, die van eene hoogte van 230 voet naar beneden stort; naar het Zuiden waren zichtbaar de uitloopers van die bergketen en de Smeroe, 3670 meter hoog, de hoogste vulkaan van Java nog niets vergeleken met de Mount Everest welke de aanzienlijke hoogte van 8840 meter bereikt. HOOFDSTUK IV. Anderhalf jaar langs Borneo's kusten. Weder aan boord teruggekeerd en op den nieuwen bodem de „Salak" geplaatst, thans op folio van luitenant ter zee, was mijn naaste toekomst, Borneo, het eiland der muskieten, het grootste eiland van den Indisohen Archipel met zijn vele belangrijke rivieren die als middelen van gemeenschap en vervoer dienen. Niet alleen over het zoute water van den Archipel strekt zich de sfeer van bemoeienis onzer marine uit, ook het zoete water, van de prachtig breede rivieren met groot stroomgebied wordt benut. Behalve het noordelijk gedeelte en het N. W. deel, Serawak, welke beiden Britsch protectoraat zijn, is het eiland Borneo dat wel vijf maal zoo groot is als Engeland in twee residentiën verdeeld, de Zuider- en Ooster-afdeeling en de Westerafdeeling. Ons schip werd naar Bandjermasin gedirigeerd; een uitgestrekt en leerzaam terrein was hier voor mij weggelegd. Eene kalme reis was het van Soerabaya naar de monding der Barito, goed hoorbaar ploegden de raderen het zilte nat, zacht kabbelden de golfjes tegen de kiel tóen twee etmalen later de kust van Borneo in het zicht kwam, op eene enkele uitzondering na laag en moerassig. De modder en slik die de groote Barito van uit het binnenland meevoert was ver in zee zichtbaar. Nabij de bijna 700 meter breede monding van dezen machtigen stroom die zoo vol geheimzinnigheid van de binnenlanden van Centraal-Borneo naar de Zuidkust loopt en die eene lengte heeft welke die van den Bhijn overtreft met een stroomgebied van ongeveer driemaal Nederland, hadden we een geul te passeeren eener uitgestrekte modderbank die bij gewoon tij slechts schepen toelaat met een maximum 41 diepgang van acht tot negen voet (25 d.M.). Op deze rivier die dagen lang met een stoomschip kan worden opgevaren eischt de navigatie groote oplettendheid door de vele scherpe hoeken en in elkaar overgaande krommingen terwijl hier en daar steenen met hun scherpe punten het stroomgebied aanmerkelijk vernauwen. Toen de Barito een eind opgestoomd was gingen we bij de Schans van Tuil de zijrivier op, de Martapoera, waaraan Bandjermasin is gelegen, zetel van den resident der Zuideren Ooster-afdeeling. Het schip bleef hier enkele weken liggen gedurende welken tijd wij maar al te zeer ondervonden dat de muskieten er ware Jkwelgeesten zijn waartegen men zich 's nachts goed met een klamboe dient te wapenen. De huizen te Banjer zijn van hout en op palen gebouwd wegens de vaak hooge waterstanden en daarmee gepaard gaande overstroomingen; verscheidene Inlandsche woningen bevinden zich op vlotten langs de oever der rivier vastgelegd. Vooral 's morgens was het een aardig gezicht op de Martapoera rivier, eene bedrijvigheid van tambangans beladen met groenten, vruchten, kippen en wat niet al, die scherp als een naald het water doorkliefden. De groote prauwen hoofdzakelijk dienende bij de handelstochten op de groote riveren lagen tegen de oevers vastgemeerd, zwart van kleur met hoog opstaanden boeg, voor- en achtersteven met snijwerk versierd. Lange vlotten door den ebstroom voortgedreven en voorzichtig met een langen riem gestuurd zakten met groote snelheid de Martapoera af, wier breedte bij Banjer niet groot is, vlotten bevracht met hout en rottan welk laatste in gewrongen bundels en trossen door het geboomte hangt en door een volk woudloopers uit de bosschen van het binnenland is gehaald. Ook getah-pertja was toen reeds een der voornaamste uitvoerproducten van het rijk van Bandjermasin, zoomede mineralen, in den grond aangetroffen, hoofdzakelijk in het gebied van Martapoera waar in den laatsten tijd ook goud uit den grond is gewonnen. Bekend zijn de matten van Borneo, fijn gevlochten gelijk die van de Sangir- en Talaut-eilanden en van de Anambasgroep. Naam heeft de Banjarees verder voor het vervaardigen van prauwen, geheel van ijzerhout, er boven een stevig atappen dak. Verscheidene zagen wij liggen tegen elkaar gedrongen voor de aanlegplaatsen, alles en alles doet hij er mede. 42 Noodig zijn ze voor het onderhouden der gemeenschap daar men in deze afdeeling weinig wegen aantreft. De Banjarees is van nature handelsman, waarom op de hoofdplaats weinig Ohineezen worden aangetroffen. Naast de Europeanen bestaat de bevolking uit Mohamedanen en Boegineezen elk door hun eigen hoofden bestuurd. Even boven de aanlegplaats van ons schip bevond zich een bedehuis der Mohamedanen van waar wij tot vervelens toe het eentonige: „la ilaha illa Uah" (er is geen God dan God) luidkeels ten hemel hoorden heffen. In de bijna anderhalf jaar tijds die ik op Borneo's Oosten Zuidkust doorbracht, heeft het ons niet aan het doen van reizen ontbroken. Het was nog in den tijd toen te Bandjermasin behalve één of twee gouvernementsstoomers door den Inlander „stenga kompenie" genoemd, drie oorlogschepen waren gestationneerd van welke laatste doorgaans één, meermalen twee, op de Oostkust of op de verschillende rivieren van Zuid- of Oostkust op kruistocht waren. In den lateren tijd beschikt de Regeering zoowel in Borneo als op de rivier van Palembang over weinig diepgaande hekwielstoomers, waarmede gemakkelijker in de binnenlanden kan worden doorgedrongen en stroomversnellingen en ondiepten beter kunnen worden getrotseerd, zij zijn als het ware de voedingslijnen der diepzeevaart. Meermalen bezochten wij de Oostkust en de groote rivieren die daar uitmonden, vooral de Mahakkam of koeteirivier waar zioh toen ten tijde de zetel bevond van den assistentresident welke ambtenaar menige reis met ons medemaakte. De meest interessante reis was die op de Kahajan of Groote Dajakrivier welke op het grensgebergte tusschen de Westerafdeeling van Borneo en de Dajaklanden ontspringt en door smalle troesans in verbinding staat zoowel met de Kapoeasrivier der Westkust als met haar Oostelijke nabuur de Barito. Deze reis diende niet alleen tot het vertoonon der vlag in de binnenlanden maar stelde ook den controleur van Kwalla Kapoeas in de gelegenheid zijn uitgestrekt terrein te bezoeken. We stoomden de Martapoera af. Rechts en links gleed ons het bedrijvige leven voorbij, op palen staande hutjes, mandihuisjes, prauwen lieten wij achter ons liggen, een boot der pakketvaart Maatschappij passeerden we op deze druk bevaren rivier. Hier en daar kroop langs den oever een klein bruin atappen 43 dakje van een prauw stroomopwaarts, bijna onder de boomen door, om van den neerstroom gebruik te maken. De Salak stoomde vervolgens de Baritorivier af, langs de oevers niets dan boomen tot in het water, dadelijk daarnaast de rivier. Een stukje open zee volgde tot we, nog altijd op de Zuidkust van Borneo, bij de monding der Kahajanrivier zijn gekomen, waar een door bakens en tonnen aangeduide geul ons over de modderbank bracht. Nu stroomopwaarts het binnenland in, en de voor ons geheel onbekende rivier al stoomende in kaart gebracht. De oevers van de Kahajan, aanvankelijk met nipah omzoomd , gaven hooger op enkele aanplantingen te zien, soms rijstvelden op primitieve wijze bebouwd. Een enkel prauwtje gleed onmerkbaar voort, schijnbaar zonder levend wezen. Bij de benedenste aan de rivier gelegen kampong kwam de controleur Aehnoddt met gevolg bestaande uit een Raden, een Demang en eenige Dajakkers aan boord, en voort ging het nu, de machine op volle kracht om vijf dagen later voor de kampong Pahawang het anker te laten vallen. Bij de kampongs die wij voorbij kwamen hield het schip een oogenblik stil, om den controleur gelegenheid te geven besprekingen te houden. Op het laatst niets dan dicht woud en woestenij aan beide zijden van het spiegelende watervlak met hier en daar een bres, gekapt in den eentoonig groenen hoogen wal, eene enkele maal afgewisseld door een kampong of een paar bamboe hutjes. Doodsch was de natuur; hier en daar kwamen, gelokt door het geluid van de schepraderen van het schip, eenige apen aan den oever te voorschijn, door hun vervaarlijk geschreeuw zich verradende, om daarna hoog in de boomen, met de staart aan elkaar gestrengeld, van den eenen naar den anderen oever over te zwiepen. Overigens was het slechts de sonore stoomfluit die af en toe eenig teeken van leven in deze woestenij gaf. In den aanvang breed wordt de groote Dajak rivier hooger op belangrijk nauwer, de oevers stijler en hooger. Zoo nu en dan passeerden wij min of meer groote zandbanken en moest van koers worden veranderd om die ondiepe plaatsen te mijden. Voorbij kampong Pahawang kon het schip moeilijk de rivier hooger opstoomen, doch daar omtrent den toestand in de Boven Kahajan door den controleur nadere berichten moesten worden ingewonnen, in verband met het laatst 44 plaats gehad hebbend koppensnellen, moest de verdere tocht per prauw geschieden. Op dezen tocht vergezelden twee officieren van.boord, waaronder ik mij bevond, den controleur.' Met ons drieën Europeanen huisden wij in eene flinke prauw met goede kadjango ver dekking, door twaalf Inlanders geroeid, allen het gezicht naar voren gewend. Onvoelbaar gleed onze gondel over het zoete ietwat zilte wateroppervlak, achter ons eene prauw met de Inlandsene hoofden, daarna de prauw dapoer, het vaartuig waarin gekookt moest worden en eene prauw met bagage en levensmiddelen. Gaandeweg sloten zich hierbij aan die van de hoofden der verschillende kampongs welke aangedaan werden, zoodat de stoet weldra eene groote lengte bereikte. Behalve ons nachtleger, (matras, kussen en matje), hadden wij elk een geweer en revolver met de noodige patronen medegenomen. Ten één uur op den middag vertrokken wij van boord, we roeiden uren achtereen door, hoegenaamd niets op de rivier tegen komende. 's Avonds kwamen we in kampong Tamboen Bangoen aan, met het voornemen hier maar een kort oogenblik te blijven, doch daar er geruchten liepen dat eene bende koppensnellers zich in den omtrek bevond sloegen wij voorzichtigheidshalve in de woning van het kamponghoofd ons nachtleger op. De noodige voorzorgsmaatregelen werden genomen maar de aanwezigheid van vele muskieten was oorzaak dat de rust niet bijster groot was. Tegen drie uur van den vroegen morgen, vervolgden wij de prauwentocht, onvermoeid roeiden de Inlanders voort, steeds zooveel mogelijk gebruik makende van den neerstroom in de bochten, en af en toe op het eigenaardig rythmisch geluid van de pagaaiers tegen de boorden der prauw, een gezang aanheffende. Het was het eenige wat wij hoorden in de overigens stille natuur van het binnenland. In zacht schommelende beweging gingen de prauwen voorwaarts, van stof hier geen spoor. Bij de eerstvolgende kampong welke aangedaan werd, dischte men uit de prauw dapoer, ons ontbijt op dat uit hard brood, gebraden spek en bier bestond. Goed liet het zich smaken, al bestond het servies ook uit niet veel en dit werd daarop gebrekkig in het rivierwater afgewasschen. Wij maakten onderweg de noodige aanteekeningen omtrent de rivier en verdere voorvallen en kwamen 's avonds tegen 45 den donker voor kampong Toejoen aan, waar we de prauwen tegen den wal lieten vastleggen. De grootste waakzaamheid werd hier weder in acht genomen, gelukkig verliep de nacht kalm, alleen het getjilp van vogels verbrak de doodsche stilte. In den vroegen ochtend kwam een krokodil of kaaiman half uit het water gedoken ons de morgengroet brengen. Den avond van den derden dag bereikten wij de kampong Kwalla Koeroen waar het districtshoofd van de Boven Kahajan woonde. De controleur had hier twee dagen noodig om besprekingen te houden die in de vorige kampongs waren begonnen en thans in bijzijn van laatstgenoemd hoofd moesten voortgezet worden en afgehandeld. In diens woning brachten wij den nacht door, een huis van hout en bamboe opgetrokken , op palen gebouwd waartoe eene schuine ladder van boomstammen gemaakt, toegang verschafte. Inwendig een ruim maar slecht verlicht vertrek met bamboe vloer waarop eenige matten, volslagen gemis aan Europeesch meubilair. Tegen de wanden grillig gesneden houten figuren, poppetjes van hout, houten tafeltjes met zonderlinge hieroglyphen, voorwerpen van vereering dienende tot afwering van de lagen der booze geesten. Ook enkele verglaasde geel bruine aarden pullen waren er te zien, op onze Keulsche potten gelijkende. Karakteristiek is het dat zulke potten waarvan enkele van oude afkomst zijn, bij de bevolking in hoog aanzien staan en zeer zijn gezocht; groote sommen geld worden er voor besteed en naar de meening der Daj akkers wordt aan het water dat er in bewaard wordt eene heilzame kracht toegeschreven. Over het algemeen hecht dit volkje sterk aan voorteekenen, ze zijn zeer bijgeloovig, en al hun tegenspoed schrijven ze aan hun Goden toe. Het tijdelijk aan wal zijn en weer vasten grond onder de voeten te hebben, hoe primitief de omgeving ook ware, was voor ons eene welkome afwisseling na den eindeloozen tocht. We konden de ledematen, stijf geworden door het onbeweeglijk stil zitten of liever half liggen in de prauw, weer eens naar hartelust uitstrekken. Wij vernamen hier dat eene bende vijandig gezinde Dajakkers in den omtrek aan het zwerven was, met het doel het hoofd van den controleur te snellen, doch gelukkig bleef het bij geruchten. Vóór ons hadden wij een maagdelijk woud 46 waarin zelfs geen boschpaden te vinden waren, eene wilde tropische plantengroei, dicht inéén gegroeid en met slingerplanten bedekt. Terwijl de controleur den tijd benuttigde voor het" afdoen der bestuurszaken namen wij officieren, vergezeld van een gids en vier gewapende Inlanders de naaste omgeving op, het ging daarbij over omvergehakte boomen, over stroomende beekjes en in de ladangs soms tot de knieën in het water. Een enkele grafversiering kwamen wij er tegen, kunstig inééngezet. Zoodra de bestuurszaken te Kwalla Koeroen afgedaan waren, roeiden wij den volgenden ochtend hooger de Kahajan op, met het doel bij kampong Tewa de verschillende hoofden van verder de rivier op gelegen kampongs in te wachten. Tegen drie uur in den middag bereikten wij de kampong Toembang Menjangan, waar we vrij wel in het centrum van Borneo waren, verscheidene dagreizen ver van de laatste posten der Europeesche beschaving. Daar van de opgeroepen hoofden tegen zes uur 's avonds slechts één was komen opdagen en het ons vrij spoedig bleek dat de overigen niet van plan waren aan den oproep van den controleur gevolg te geven, besloot deze, vooral daar de algemeene stemming ons vijandig gezind scheen, niet verder te gaan. Het was toch onder deze omstandigheden niet verantwoord met de prauwen nog hooger de rivier te volgen. Wel spruit het koppensnellen uit de gebruikelijke schedelvereering voort en geschiedt het oorspronkelijk, uit godsdienstige overtuiging, maar de lust tot vechten en koppensnellen is de Daj akkers aangeboren. Hun snel tochten zijn maar al te zeer berucht, met hun vlijmscherpe mandau vellen zij vaak onschuldigen neer om met een schedel terug te kunnen keeren. Het doodshoofd is feitelijk een symbool van vergankelijkheid en moet onder den eersten paal van een nieuw te bouwen huis worden gelegd. Door den loop der tijden en door eindelooze veeten is evenwel bloeddorstigheid uit het koppensnellen ontstaan. Onder deze omstandigheden lieten wij ons gedurende den nacht in de woning van het hoofd der kampong Menjangan bijzonder bewaken; om beurten deden wij drie Europeanen de wacht, de wapens geladen naast ons. Twaalf Inlandsche schildwachten werden tegen het vallen van den avond uitgezet, drie op elke flank van het huis dat slechts door een vrij vervallen palisadeering beschermd was. 47 De nacht verliep rustig, in den vroegen morgen zochten wij de prauwen weer op om de terugtocht te ondernemen. Hulde zij hier gebracht aan den ons vergezellenden controleur Aeknoudt voor zijn beleidvol en krachtig optreden. Verre van gemakkelijk waren de besprekingen in dit binnenland van Borneo daar meestal alle stammen elkaar weinig vriendschappelijk gezind waren. In zijn verderen loopbaan heeft deze controleur door zijn flink en degelijk bestuur veel naam gemaakt. Hij moest helaas door ruw geweld, het moordend staal van den oproerling, vallen, als slachtoffer van zijn hoogen plicht, in het binnenland waar zoo veel goeds door hem was verricht, het kruis van moed, beleid en trouw op de borst. Het Indisch bestuur heeft eene groote kracht door zijn dood verlóren, een voorbeeld van werkzaamheid, durf en onkreukbare eerlijkheid. Met groote snelheid, deels door den stroom geholpen zakte de prauwenvloot de rivier af, de oevers meest uit steile rotswanden bestaande. Weder passeerden we kleine stroomversnellingen en tegen het vallen van den avond bereikten we kampong Toejoen waar zich de Demang van de Beneden Kahajan bij ons .voegde. Al de prauwen der kampong- en districtshoofden die stroomafwaarts waren gekomen, ten getale van vijf en twintig, sloten zich bij ons aan. Te Pahawan, waar de Salak was achtergebleven, zoude aan den wal de groote rapatvergadering plaats hebben van de bestuurshoofden van de geheele Kahaj anstreek, die allen door den controleur waren ontboden. Den volgenden ochtend werd het laatste gedeelte der terugreis ondernomen, wat een waren zegetocht was. Alle prauwen versierd met vlaggen, de controleursprauw voorop, de roeiers in feestdos, met groote veeren op hunne rottan hoofddeksels en omhangen met snoeren kralen, terwijl de slag der pagaaiers op de maat van de Dajaksche wijs, zoomede de gamalan die zich af en toe hooren liet, aan het geheel iets fantastisch gaven. Bij terugkomst te Pahawan, na eene afwezigheid van acht etmalen, vonden wij de Salak gepavoiseerd, we werden door een saluut van kanonschoten begroet, een en ander om de feestvreugde te vergrooten en ontzag voor het oorlogschip in te boezemen. Op deze reis hadden wij volop gelegenheid gehad den Dajakker te leeren kennen. Algemeen is bij hen het tatoeeeren 48 op het geheele lichaam in zwang, zoowel bij de vrouwen als bij de mannen. De Parijsche modes zijn bij dat volkje nog niet doorgedrongen, het bekende Paradijskostuum, enkel een lendendoek als bedekking wordt slechts in hunne garde robe aangetroffen. Bijzonder opgedirkt is hij in krijgsgewaad; een bui3 zonder mouwen, van boomwol gemaakt, met rood laken omboord, van voren behangen met schelpen, kralen en veeren, vele sieraden van tin of been als armbanden, beenringen en ringen in de bijzonder uitgerekte oorlellen, veelal met roode kwastjes of lintjes voorzien. In zijn rechterhand de soempitan of het blaasroer, waaruit hij met groote juistheid vergiftigde schichten blaast, in zijn linkerhand een schild. Aldus opgetuigd lieten wij enkelen hunner binnen boord komen, en teekenend was het hun verbaasde gezichten te zien toen de Commandant hen een klein stuk geschut, enkel met los kruit geladen, afvuren liet. Opgetogen van vreugde, hun kennis met nieuwigheden verreikt en na groote vriendschap te hebben gesloten, verlieten zij met een oorlam aan de valreep, het schip. Het anker werd gelicht, de Groote Dajakrivier weder afgestoomd. De controleur met de districthoofden debarkeerden bij de kampong Pangko, en voor den donker kwamen wij de bank over, in zee, om den volgenden dag de Barito op te stoomen en te Bandjermasin te meeren. Lang duurde ons verblijf-daar niet, daar op verzoek van den resident het schip naar de N.O.kust van Borneo moest, alwaar de aanwezigheid van een Oorlogschip noodig bleek. Met een kruisboot op sleeper stoomden wij enkele dagen later de Martapoera-rivier weder af, we volgen de Zuidkust alwaar de bergtoppen Sapat en Djambangan in het zicht kwamen en na den Z.O.hoek van Borneo te hebben gerond opende de mooie straat Laoet zich voor ons, de straat waar we eene reis te voren hydographische opnemingen hadden verricht. Hoe hier de ondernemingsgeest doorgedrongen is, blijkt uit het plaatsje Stagen dat toen nog niets was, ja enkele kolen konden er worden geladen; thans is het getreden in de rij der bekende kolenstations van de wereld. Getroffen wordt men door de vele maatregelen welke daar zijn genomen door eene energiek bestuurde onderneming, om de mijnen tot bloei te brengen en eene vlugge inscheping der steenkool te verzekeren. 49 Wij stoomden straat Laoet door, het lood af en toe [werpende; we hielden vervolgens de Oostkust van Borneo aan B.B., enkele reven op onze stuurboords- of rechterzijde. Een dag later zagen wij, terwijl de duisternis reeds viel, de I breede monding van de Koetei-rivier of Mahakkam zich ' zwart afteekenen tegen de donkerblauwe lucht, waarin reeds hier en daar een ster flonkerde. 'sNachts bleven wij buiten, achter het anker liggen om Éden volgenden ochtend de moerassige kust meer te naderen en de lage eilanden welke de delta vormen en met nipah i zijn bedekt voorbij te stoomen. Het was geen zeldzaamheid ; dat het schip aan den grond liep bij het bevaren van de [verschillende rivieren van Borneo, met hare vele krommingen, ondiepten en boomstammen die soms dwars voor den boeg kwamen, uren kon soms zulk een oponthoud duren en moest om weder vlot te geraken wassend water afgewacht worden. Ook wel namen we de toevlucht tot het uitbrengen van een anker of het verplaatsen van ballast, granaten of victualie. De Koetei-rivier volgend, zagen wij beide oevers aanhankelijk begroeid met mangroves en hunne netten van takken, hun vlechtwerk van luchtwortels, soms onder gewelfde varenplanten schuilgaand. Hooger op is de rivier met bosschen bedekt, geen spoor hier van dierink leven, slechts eenige apen wierpen nu en dan een nieuwsgierigen blik op het schip. Vier uur doorstoomende bereikten wij Pelarang, standplaats van den assistent-resident der Oostkust, met een grootsche maar woeste natuur. Het schip meerde er aan den steiger tot het innemen van steenkool, langs zij stroomde het bruinachtige water der rivier die daar bijna duizend meter breed is. Wij officieren brachten een bezoek aan den Sultan van Koetei in diens paleis te Tengaron, een groot eind hooger de rivier op. Tegen middernacht van boord vertrokken ging bet stroomopwaarts, niet vlug, en na veertien uur achtereen ;in een vrij lekke prauw te hebben gezeten, waarbij het water voortdurend moest worden uitgehoosd, kwamen wij, vrij vermoeid in het paleis van Zijne Hoogheid aan. Door den Sultan werden we zeer gastvrij ontvangen, wij kregen een smakelijk op Europeesehe wijze bereid maal en een uitstekend logis in de woning van diens tweeden zoon, dén Pangheran Sosro welke getrouwd was met de dochter van den regent van Soerabaya. 1 De Sultan, een rijk man, in het bezit van vele diamanten 4 50 en edelgesteenten, flink gebouwd met net voorkomen, sprak vrij goed Engelsch. Veel belang stelde hij in Europeesehe toestanden, hij leek ons zeer ontwikkeld maar verzot was hij op hanengevechten wat immer met dobbelen gepaard gaat. Op den terugtocht met de prauw naar boord deden wij Samarinde aan, standplaats van den PangheranBandaharan, in wiens woning ons de rijsttafel werd aangeboden. Deze rijksgroot», een zeer begaafd en aangenaam man had veel ; invloed op den Sultan. Evenals te Tengaron kregen we ook hier grootendeels \ slecht gebouwde huizen te zien, van bamboe en atap en op palen rustende. Alleen die van den Sultan en van dezen J Pangheran maakten hierop eene uitzondering. Het maagdelijk woud strekte zich tot den waterkant toe I uit. hier en daar afgewisseld door steenkool, die bij Batoe ) Pangal even boven Samarinde zoowel als bij Pelarang uit de mijnen gehaald wordt. De Salak kwam nu ter beschikking van den assistent-j resident van Koetei, die in last had een nauwgezet en voorzichtig onderzoek in te stellen naar de juiste grensscheiding tusschen het rijk van Boelongan en Solok. Een paar dagen bleven we nog in het Koeteische liggen, een eentoonig en rustig verblijf; met donker staken enkele' prauwtjes hun lampje op en aan den wal begon het concert der krekels onafgebroken den heelen avond door, ook aan muskieten hier geen gebrek. Nadat de Salak de rivier afgestoomd was en de kustlijn om de NoordOost was gevolgd, kwamen het eerst de Beraoe- en de Boelongan-rivieren aan de beurt ten einde de zich daar bevindende sultans in hun rijken of vasalstaten te bezoeken en berichten in te winnen omtrent zeeroof- en slavenhandel. In de afdeeling Beraoe die uit de zelf besturende ; landschappen Sambalioeng en Goenoeng Taboer bestaat, weinig beteekenende residenties van de Beraoe'sche sultans, zagen wij in tamelijk groote hoeveelheid, steenkool, gemakkelijk' te ontginnen doordat ze dicht aan de oppervlakte lag, het was echter eene jonge formatie waardoor de kwaliteit minder goed was, wat wel jammer is daar het land hier over een goeden natuurlijken afvoerweg beschikt in de rivier van denzelfden naam. De rivier bood ons geen natuurschoon, slechts eenzaamheid en wildernis, sommige boomen van kolossale afmetingen 'door slingerplanten aan elkaar verbonden waarbij varens De Roode Brug te Soerabaya. Bladz. 38. Riviergezicht op de Kahajan (Borneo). Bladz. 43. De Beraoe rivier (Oostkust van Borneo). Bladz. 51 en struiken beletten diep in het hart van deze wildernis door te dringen. Overigens rust en stilte, geen wind en geen stadsgedruisch, hoogstens een briesje dat hoog door de boomen suisde. Langs de kust en in de benedenstreken waren klapper- ' boomen geplant en was het hout hier en daar weggekapt voor het verbouwen van rijst op de ladangs. Toen het'schip bij de kolenmijn aan de Soengi Birang, een zijtak van de Beraoe-rivier, gemeerd lag, kwam een zestiental Solokkers 'aan boord vluchten, allen slaven door den Sultan opgekocht en in de mijn aan het werk gezet. De Commandant liet ; hiervan den Sultan verwittigen die daarop 's avonds aan rboord verscheen. Na eene langdurige conferentie waarbij het een oogenblik warm toeging, werd het resultaat bereikt dat de slaven als vrije menschen aan boord van de Salak zouden blijven om naar Koetei of Bandjermasin mede te gaan. We waren hier in het hartje van het zeerooversgebied, vaak bleek maar al te zeer dat de Sultans van de Noordelijke rijken der Oostkust, opkoopers van slaven zijn, meest van de Solok-eilanden afkomstig. Haast ging geen reis voorbij of de Salak bracht van de Oostkust prauwen en slaven mede, terecht kreeg ons schip te Banjer dan ook den bijnaam van kapal badjak (zeerooverschip). Aan een der gouvérnementsstoomers „de Sailoos", die doordat de weinig krachtige en ouderwetsche machine voordurend stoom uit den schoorsteen liet ontsnappen, altijd zwoegend en blazend, in het tij op, de rivier op kwam, 'gaven de Inlanders den naam van kapal tjapeh. (*) 's Avonds op de Boelonganrivier aangekomen roeiden wij, [zoogenaamd bij wijze van oefening, den volgenden ochtend vroeg met drie gewapende sloepen een zijtak, de Salimbatoriyier op, ons doel was om een oog in het zeil te houden bij de kampong van het Hoofd Datoe Amir Bahar, zóón van den Sultan van Boelongan, welke weinig vertrouwen verdiende. . Over het algemeen moest steeds voorzichtig en beleidvol itegen de Inlandsche hoofden worden opgetreden, we moesten tegenover hen steeds het voorgeschreven ceremonieel in acht nemen, maar in oritieke momenten wanneer bij aan boord (*) Kapal = schip, tjapeh = moe. 52 komst van den Sultan de wacht op het halfdek stond aangetreden had deze voorzichtigheidshalve de geweren met scherp geladen en waren wij officieren met geladen revolver bij de hand. Zoo waren we altijd voorbereid, niets ontsnapte aan ons oog. Ten einde een denkbeeld te geven hoe weinig in deze streken op de Inlandsche grooten kon worden gebouwd, zij vermeld dat toen de Salak de Boelongan-rivier was afgestoomd om de reis naar de St. Lucia-baai, het Noordelijkste punt van Nederlandsch terrein op de Oostkust van Borneo, te vervolgen, in zee op afstand vier groote prauwen ontdekte, waar we dadehjk x>p aan stuurden. Niettegenstaande genoemde Amir-Bahar die zich bij ons aan boord bevond verzekerde dat het gewone handelsprauwen waren, bracht een uitgebreid onderzoek aan het licht dat in die prauwen een 27-tal geroofde menschen zich bevonden, gestolen en opgekocht in den Solo archipel. Ze waren bestemd voor Amir-Bahar die er rijst, zout en andere artikelen voor in ruil zoude geven, het meerendeel zag er door slecht en onvoldoend voedsel, zeer vermagerd uit. De bevolking van de rijken aan de Oostkust werd in hooge mate door de bestuurders en hunne familieleden geëxploiteerd, maar in de latere jaren is er door de bemoeienis van de Indische regeering een einde aan gemaakt waardoor ook meer orde en rust werd gehandhaafd. Dc zich in die prauwen bevindende slaven werden als vrije menschen bij ons aan boord genomen, de schippers van die vaartuigen, djoeragans genaamd, brutale slavenhandelaars, werden op de Salak in arrest gesteld en de vaartuigen zelf, op een' langen tros achter het schip op sleeper genomen. V.an unhaAnin vol was het. binnen boord konden we ons haast niet meer roeren. Onder de slaven bevond zich een I alleraardigst meisje van tien jaar, dat al heel gauw ons I aller lieveling werd. Ze had een goed leventje aan boord, j doch de dood maakte helaas vrg spoedig een einde aan dat j nog zoo jonge leven. Op plechtige wnze vertrouwden wij haar stoffelijk overschot op een der naburige eilandjes aan 1 de schoot der aarde toe. Bij aankomst in de Lucia-baai ankerde het schip vóór de I Tawao-rivier alwaar door ons met het noodige ceremonieel I de Nederlandsche driekleur aan den wal werd geheschen. | We zagen daar versche sporen van een banteng, een soort 53 buffel die er blijkbaar danig had huisgehouden en alle plantengroei neergetrapt had. Getracht werd nu de Sambakkong-rivier die nog nimmer te voren door een oorlogschip was bevaren binnen te komen, daar het bezoeken van de aan die rivier gelegen kampongs van veel belang was voor de zending van den assistentresident. De waterstand liet het evenwel niet toe, waarom de Salak de Sesajab-rivier opstoomde en langs nimmer te voren bevaren verbindingswegen, de Sambakkong bereikte. De Commandant achtte het geraden op deze rivier, met alleen de vier djoeragans in arrest te hebben, maar ook al de opvarenden der prauwen ten'getale van zestien achter slot en grendel te stellen. Groote waakzaamheid was hier toch zoowel van binnenboord als van buitenboord geboden, twee schildwachten, het geweer geladen, bewaakten de arrestanten, terwijl aan beide boorden de enternetten tot aan de verschansing gespannen waren. a , . Een der djoeragans trachtte amok te maken, in de öoloüsche taal riep hij zijn volk ter hulp om hem te bevrijden en trachtte den officier van de wacht een ijzeren stang naar het hoofd tc gooien. Na driemaal te zijn gesommeerd en tot stilte te zijn aangemaand werd deze belhamel in den stikdonkeren nacht door een der schildwachten neergeschoten, znn lijk werd daarop, in zeildoek genaaid, over boord gezet. De rust was onmiddelijk hersteld. Zoo verliep de eene reis na de andere, het was een onrustigen tijd maar ook geen enkele prauw ontsnapte aan ons oog. Indien niet dadelijk gehoorzaamd werd om langzij van het oorlogschip te komen als gepraaid werd of als de Salak met de stoomfluit of met een los kanonschot het zeer hoorbaar verzoek hiertoe deed, dan werd onmiddelijk die prauw eene sloep op de hielen gezonden. • Dit lot ondervond eene prauw toen wij' bij het eiland Tarakkan geankerd lagen en die niettegenstaande alle attentieseinen welke aan boord werden gedaan hardnekkig bleet doorroeien om in een der vele kreeken van het. eiland uit t zicht te verdwijnen. In een oogwenk werd oq ons de whaleboot gestreken, deze door vier met geweer gewapende roeiers bemand en een kanon van 5 c.M. er in opgesteld. Toen mij werd opgedragen het vaartuig te achtervolgen en aan boord te brengen, roeide ik dezelfde kreek binnen waar we het hadden 64 zien ingaan. Niets was meer té bespeuren, met moeite schoot ik op door de zeer dicht boven de wateroppervlakte hangende takken van het woud, waarbij de hulp van het kapmes enkele malen ingeroepen moest worden. Zacht en geruischloos gleed de sloep over het spiegelgladde water, steeds voortroeiende in de vele kreeken welke al nauwer en nauwer werden, totdat ik stuitte op een kampong waar veel prauwen opééngehoopt lagen, enkelen op het drooge gehaald. De bevolking dier kampong, die nagenoeg geheel uitliep en met pijl en boog was gewapend, nam bij het bemerken der sloep eene weinig vredelievende houding aan. Men schreeuwde mij toe dat de prauw die ik bedoelde lek was. Het bleek me dat zulks niet het geval was, waarom ik drie mijner matrozen last gaf bedoelde prauw van den wal af te trekken, wat onder veel geschreeuw en tegenkanting van de zijde der bevolking geschiedde, zelf bleef ik het kanonnetje, dat met kartets was geladen, met de monding op de kampong gericht houden. Omkeeren van de sloep was door de nauwte der kreek niet mogelijk, al pagaaiende deed ik haar met de prauw op sleeper langzaam en langzaam achteruitgaan, dreigende met vuren zoodra verzet werd gepleegd. Men koos eieren voor zijn geld, de prauw met hare bemanning werd door ons langs zij van de Salak gebracht, en de opvarenden later naar Bandjermasin meegenomen om voor den burger rechter te verschijnen. Het eiland Tarakkan was in dien tijd van nog weinig bekendheid maar thans heeft de rustloos voortschrijdende techniek er eene petroleumhaven doen ontstaan, die in draadloos-verbinding is met Balik Papam, nederzetting van de Duitsch-Nederlandsche telegraafkabel Maatschappij even bezuiden Koetei. Elke drie weken doet de pakketvaart thans dit eiland aan, om de olie die er gewonnen wordt te brengen naar Balik-Papan, het centrale punt der petroleum-industrie voor die streken. Noodig was het op enkele rivieren van de Oostkust, wanneer de omgeving niet vertrouwd werd, groote voorzorgen voor het schip in acht te nemen: we hadden in zulke gevallen de heetwaterslang opgetuigd, de kanons met kartets geladen, tot vuren gereed, de enternetten gespannen om ongemerkt binnen boord klauteren te verhinderen. Officieren en equipage deden zeewacht, dus dag en nacht een officier met een groot deel der bemanning aan dek bij de hand, de wapens bij zich. 55 Dagen en weken verliepen zoo op weinig rustige wijze, buiten boord afwisseling genoeg maar binnen boord immer hetzelfde en tegen zonsondergang verschenen dan de vol«relinaen van den assistent-resident op het voordek, spreidden daar hun matje uit om te doen het Moslem gebed, het gezicht ■ naar het Westen, het lichaam neergebogen tot den grond toe. Enkele rustige weken te Banjer volgden, het schip weer gemeerd op de vaste ligplaats. Opnieuw trof ons het bonte Gewirwar der groote en kleine prauwen met hun dikwijls kleurigen inhoud. Soms kon de waterstand op de Martapoera rivier zoo laag zijn dat zelfs vlotten hoog op de rivier moesten blijven liggen, vlotten bevracht met stammen van ijzerhout en djati, dat prachtig materiaal voor bouwwerk en zoo onuitputtelijk in voorraad. Eene nieuwe reis moest worden ondernomen, ditmaal tot het bezoeken van Marabahan, Moeara Teweh, Boentok en Lahav, m de Doesonlanden gelegen. De Martapoera rivier weer afgestoomd, de wijde Barito op waar, in den aanvang de oevers bezet waren met nipahstruiken die alleen daar groeien waar zeewater ze drenkt. Mijlen ver stroomt bij vloedgetij de zee de Barito op. De vaart op deze groote rivier was indrukwekkend, we hoorden niets dan het geluid der schepraderen van het schip die door het water ploegden en den zangerigen uitroep van den matroos die het lood wierp en in regelmatige rhytmen de diepte luid en krachtig uitschreeuwde. Overigens eene plechtige stilte der natuur met de rijkste afwisseling van kleuren door het schuin invallen der zonnestralen. Nu en dan maakte een dwars over de bedding der «vier liggende booms*atn bijzondere maatregelen noodzakelijk. At en toe werd de apenwereld in beweging gebracht die een oorverdoovend geraas liet hooren, onder het uitvoeren van de malste gymnastische toeren. Tecren het vallen van den avond draaide de machine al langzamer en langzamer totdat we haar niet meer hoorden, de raderen van het schip lagen stil; door de lu3ht raisonneerde het commando „laat vallen het anker , het schip zwaaide op den stroom, de duisternis trad in. _ Imposant was het zoogenaamde zingen der rivier dat ïfc een enkele keer meende te hooren, men zou kunnen spreken van de zang der sirenen, die geheimzinnige watermuziek, volgens sommigen ontstaande door de vermenging van zoet water met het zooveel zwaardere zeewater. 56 Bijzonder trof mij het hevige onweder dat woedde toen het schip geankerd lag op eene smalle rivier voor een der hooger op gelegen kampongs. Het was stikdonker dien avond toen ik de wacht had en de commandant en de officieren aan wal waren. Zware onweerswolken pakten zich samen als onder tooverlicht flitste telkens plotseling alles op, een oogenblik was het alsof de donder van beide zijden op het schip sloeg, de bliksem had een der masten geraakt en zijn weg genomen langs donderpen en donderketting naar het water buiten boord. Een sterke zwavellucht prikkelde onze reukorganen, doch het gevaar was geweken, de brandspuit welke gereed stond behoefde geen werk meer te doen. De slagen bulderden weg, naar de verre ruimte hoog boven de boomen in het woud. De regen viel in stroomen neer, een tropische regenbui waar niet mee te spotten valt, drommen muskieten zwermden nog meer dan anders dansend om ons heen en gonsden en zoemden in de lucht. Heel vroeg in den ochtend werd het anker uit den grond gerukt, we stoomden naar Marabahan, standplaats van een assistentresident, gelegen tegenover den mond van de Negara. Öp dit strategisch punt bevindt zich eene benting die de samenvloeiing van Barito en Negara bestrijkt en de toegang tot het binnenland afsluit. De plaats Negara is het centrum van Inlandsche industrie, bekend is ze door de klewangs en vuurwapenen welke er vervaardigd worden, waarbij het ijzer hiertoe noodig, verkregen wordt uit het zeer dicht bevolkte district Doeson. Hooger de rivier op bezochten wij Teweh, Boentok en Lahay, het schip bleef aan den bovenloop van de Barito, zoo bekend uit de Indische krijgsgeschiedenis, eenige dagen liggen. De soengi Teweh komt hier in de Barito uit doch laat, door haar talrijke watervallen en de veranderlijkheid van hare waterstand, voor de scheepvaart veel te wenschen over. Te vergeefs, als gevolg van den hoogen waterstand, keken wn uit naar het wrak van de „Onrust", het oorlogschip dat in 1859 door de Inlandsche bevolking verraderlijk was afgeloopen en gezonken en waarbij de namen van Tomonggong Soerapatti, Pangeran Antassari en Mohamed Taib"geen onbekenden in de Indische krijgsgeschiedenis zijn. De Commandant van dat schip die met eene zending in dit stroomgebied was belast en tot het houden eener conferentie de hoofden schriftelijk had opgeroepen, zag zijn schip vrij plotseling tegen het middaguur door tal van prauwen 57 omringd. De bemanningen der prauwen enterden in wilde haast tegen de verschansings op, in een oogwenk was het dek van de Onrust zoodanig met muitelingen overdekt dat het voor de equipage eene volslagen onmogelijkheid was om van de vuurwapenen gebruik te maken. Een hevig gevecht met de blanke wapenen volgde, de „Onrust" zonk plotseling langzaam weg in de diepte, tot ook de raderkasten onder water kwamen en de laatste overgeblevenen door den feilen stroom van de beenen werden gerukt, in het water werden geworpen en afgemaakt. Vermoedelijk zijn op hooger bevel de buitenboordskranen open gezet om het schip vol water te laten loopen, toen de overtuiging was verkregen dat geen menschelijke macht het stoomschip meer redden kon. Slechts één Inlander heeft het er levend af kunnen brengen; hij was het die later deze vreeselijke tijding te Bandjermasin kwam berichten. Wij zeiden eindelijk het rijk van Bandjermasin, een der rijkste en meest bevolkte van Borneo, vaarwel om naar de Westerafdeeling van dit groote eiland te verhuizen. Het was nog vroeg in den ochtend, het dagschot was reeds gevallen, maar het daglicht straalde nog maar weinig door; twee hanen seinden elkaar uit de verte het. aanbreken van den dag terwijl over de rivier nog een vochtige nevel hing. Nadat de meertrossen waren losgegooid, het stopanker en het zware anker waren gelicht, draaide de Salak op deze smalle rivier met den kop stroomafwaarts en stoomde de stad voorbij; hier en daar zaten enkele Inlanders onbeweeglijk neergehurkt en in een sarong gehuld, wezenloos te staren. Met recht was het eene ware verhuizing, daar aan de gezinnen van de bij ons aan boord dienende Inlandsche matrozen en stokers die te Banjer hunne woonplaats hadden, vergund was met have en goed, de reis met het oorlogschip naar Pontianak mede te maken. Gelukkig duurde de reis langs Borneo's Zuidkust en door straat Karimita slechts enkele dagen en konden wij weldra de breede kapoea's-rivier opstoomen, waar we het anker voor de hoofdplaats Pontianak lieten vallen. Een nieuw panorama lag hier voor ons, niet mooi maar eigenaardig, omdat zoovele woningen, ook de Ohineesche wijk met hare toko's, op palen boven het water zijn gebouwd. De straten in die wijk zij eigenlijk plankieren, op palen in 58 den rivierbodem geslagen, ook de soos bevindt zich op een stevig plankier boven de Kapoeas-rivier. ' Wij waren bier in het centrum van den handel in boschprodukten uit West Borneo, jammer dat toen ten tijde de schepen welke deze produkten kwamen halen, door de uitgestrekte modderbank vóór de breede monding, op verren afstand van de kust moesten blijven liggen. Behalve de weinig diepgaande kustboot konden slechts gouvernementstoomers en kleine oorlogscheepjes voor de plaats ankeren. Hoofdzakelijk waren het daarom prauwen die de handelsartikelen naar het niet ver afgelegen Singapore verscheepten. In de laatste jaren is echter de Kapoeas drempel door middel van slibraderen belangrijk uitgediept. Iets hooger op, daar waar de Landak-rivier in de Kapoeas valt, staat de missigit of het Mohamedaansch bedehuis zoomede de Kraton van den Sultan, door eene palisadeering omringd. Aanvankelijk werd door ons het Zuidelijk deel van dit nieuwe station bekruist; we deden Soekadana aan zoomede de kwalla Djellei die nog nimmer te voren door een oorlogschip was bevaren. Boven Soengan Bakkan bleef de Salak 24 uur geboeid zitten, het was noodig om het waterruim leeg te maken, projectielen te verplaatsen en andere zware voorwerpen achteruit te brengen, ten einde het voorschip te kunnen lichten en zoodoende het schip vlot te krijgen. Weinige weken later vertrokken we naar Sambas, zetel van den sultan van dat gebied en hoofdplaats der afdeeling Montrado welke ten noorden door Serawak wordt begrensd. De tolk voor de Chineesche taal J. J. M. de Groot *) en de resident Kater een bekende figuur uit de Indische ambtenaarswereld van die dagen, iemand die zijn bullen kende, zooals hij het van zich zelf aan den landvoogd te Buitenzorg schreef, maakten de reis mede. De zoon van den Sultan van Sambas moest als troonopvolger worden erkend, waarbij groote feesten plaats hadden die ten deele door ons werden meegemaakt. In de afdeeling Montrado is het Chineesche element overheerschend, de Chinees in het algemeen is de koopman op crediet, die met zijn manden en pakken als marskramer overal gaat, hij levert veel op afbetaling maar is tegelijkertijd sluw vooral tegenover den Inlander als deze in geldelijken *) later hoogleeraar in Maleisch en Chineesch te Leiden en Berlijn. 59 nood is en wanneer is hij dit niet. Te Pontianak was de Chinees ook pachter van pandjeshuizen, houder van opiumkitten en clandestiene dobbelhuizen, zoo verderfelijk voor menigeen. Meerdere malen zijn de baba's in Montrado in verzet gekomen tegen het bestuur, de Indische krijgsgeschiedenis weet er van mee te spreken, een enkele maal nam het verzet aanmerkelijke afmetingen aan en werd de militaire macht tot optreden genoodzaakt het laatst nog in 1914. Slechts drie maanden bleef de Salak in het station der Westerafdeeling van Borneo; als herinnering aan mijn verblijf aldaar nam ik eenige sieraden van akar bahar mede, een zeeplant die daar veel wordt ingezameld en met goud opgelegd, zeldzame en mooie artikelen te zien geeft. HOOFDSTUK V. Java en Atjeh. De Salak was opgeroepen naar Batavia om op de Noord» kust van Java te kruisen tot het tegengaan van de uitbreiding der veeziekte, die in hooge mate dat kustgedeelte teisterde. Het terrein waarop het schip zich had te bewegen, strekte zich uit van af St. Nicolaaspunt het westelijkste punt der Noordkust van Java tot aan den hoek van Krawang, en omvatte de kuststrook van de residenties Batavia en Bantam. Op de Tji-taroem-rivier, grensscheiding van beide genoemde residenties worden door ons twee stoombarkassen gebracht die de prauwen welke er zich vertoonden, hadden te visiteeren. Meermalen kwamen we op de reede van Batavia, deels om van het wachtschip nieuwe bemanningen voor die stoombarkassen te halen, deels tot het innemen van verversching en drinkwater. Menig genoeglijk uur brachten wij in deze Oostersche stad door, van boord gingen wij per sloep of per prauw door het in zee uitgebouwde kanaal dat tot afvoer van de Tjiliwong rivier dient, en stapten bij het douanenkantoor aan de Kleine Boom uit, om van daar met een sadootje de oude of benedenstad in te gaan. Die stad, door de O.-I. Compagnie aangelegd, doet met haar ouderwetsche grachten soms denken aan die in Utrecht, men vindt er het meest karakteristieke Hollandsche dat nog in Indië is te zien als hooge fraaie heerenhuizen van weleer 60 met antieke geveltjes en steenen stoepen waarop gemetselde banken. Thans zijn die huizen allen in kantoren en pakhuizén. herschapen. Men vindt in de benedenstad grooténdeels de bureaux van de scheepvaartmaatschappijen benevens de wapenborden der vreemde consulaten, maar de Europeanen wonen er niet meer. Vermeldenswaard in dit stadsdeel is de groote steenen poort, de zoogenaamde Pinangpoort, overblijfsel van een kasteel uit den ouden tijd in welker nabijheid een groot ouderwetsch kanon ligt dat door den Inlander als heilig wordt beschouwd. Bij feestelijke gelegenheden worden er offeranden in don vorm van rijst, bloemen, sirih, onder heel kleine zonneschermpjes neergelegd aan welke offeranden gelijk op zoovele plaatsen in Indië, de een of ander sage is verbonden. De wonderdadige kracht die aan dit kanon wordt toegeschreven is, dat als het met een dergelijk kanon dat te Bantam ligt, samenkomt, onze heerschappij zal ophouden te bestaan. Met een stoomtram kan men de oude stad verlaten, om langs Molenvliet met zijn aaneengesloten rij kleine winkelhuizen en werkplaatsen van Inlanders en Chineezen, de bovenstad Weltevreden te bereiken. Dit is de wijk waar de Europeanen wonen en waar, vooral in het gedeelte dat Noord wijk heet, het paleis van den Gouverneur Generaal, de sociëteit Harmonie met haar mooie balzaal, de Departementen van Algemeen Bestuur en verscheidene zeer goede hotels worden aangetroffen, zoomede de schouwburg in 1821 uit particuliere fondsen gebouwd. We genoten van een rit des avonds, langs Tjikini, uitkomende op den grooten postweg naar Meester Gornelis, we passèerden daar de groote mooie woning met uitgestrekt erf door wijlen Raden Saleh gebouwd, een paleis dat thans in een diaconiehuis is herschapen. Dank zij den milden steun van Koningin Emma is daar een sanatorium verrezen waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tusschen godsdienstige of politieke overtuiging en waar reeds menigeen liefderijk is verpleegd door de zusters van Tjikini en er zijn behoud of genezing heeft gevonden. Raden Saleh was een telg van het Javaansche volk, afstammeling eener regentenfamilie, als schilder van groote beteekenis. Het toeval wilde dat een vroegere GouverneurGeneraal , dezen Prins van Javaanschen bloede bij eene inspectiereis in zijn onmiddelijke omgeving zag. Door het 61 buitengewone van zijne verschijning en zrjn bijzonder talent van teekenen trok Eaden Saleh de bijzondere aandacht van den Landvoogd. Deze zond hem naar Nederland waar Koning Willem I zorgde dat hij onder de leiding van kunstenaars van beteekenis kwam. Op het gebied der schilderkunst maakte de jonge man spoedig naam, hij voltooide zqne studie in het buitenland en verkeerde te Parijs met de koryphaënuit de letterkundige en de kunstwereld, om daarna naar zijn vaderland Indië terug te keeren. Hier legde Raden balen een buitengewoon talent als kunstschilder aan den dag, vooral voor tafereelen uit de dierenwereld ontleend maar ook als landschapschilder. In den Oostmoeson zagen we in den vroegen morgen van at het Koningsplein, op verren afstand de bergtoppen Salak en Gédé, de blauwe bergen met hun scherp gekartelde kammen, welke zoo vlak bn-schijnen te liggen en toch zijn ze nog dagmarschen van ons verwijderd. Hoe verder landwaarts wij kwamen, hoe liefelijker werd de natuur, keeren wij echter naar het schip en de reede terug. Op de reede van Batavia is tijdens den Oostmoesson, de zee uiterst kalm, in den Westmoesson, van December tot Maart, kan het er zeer onstuimig zijn, zoo zelfs dat het havenbestuur het meermalen noodig oordeelt om de blauwe vlag te laten hijschen, ten teeken dat de communicatie voor prauwen met den wal, gevaarlijk is. De buitenroe is met kleine eilandjes bezaaid, naar de steden onzer zeeprovinciën Holland en Zeeland genoemd; men heeft er Edam, Alkmaar, Enkhuizen, Leiden, Hoorn, ook het eiland Onrust met zijn appendix Kuipertje. Voorheen was Onrust het arsinaal der machtige O. I. Compagnie, later reparatiewerf voor de schepen, terecht draagt het dezen naam, daar stoomhamers en verschillende machinerieën er rusteloos werkten den eenen dag na den anderen. Jammer dat koraalgronden die het eiland omzoomen, bij velen malaria veroorzaakte. Sedert jaren is het dan ook niet meer bij de Marine in gebruik en werd alles, wat werf en dokken was, naar Soerabaya overgebracht. Nog niet lang geleden evenwel heeft de regeering dit stukje grond weder benut en er een quarantaine station gevestigd. v.. Bij het bekruisen in den Oostmoesson van het Westelijk deel van Java's Noordkust, konden wij terecht spreken van „Meeresstille und glückliche Pahrt", altijd eene spiegelgladde 62 zee, in den vroegen ochtend een verrukkelijk vergezicht op Java's trotsche bergen, waarvan de fiere kruinen scherp afteekenden tegen de blauwe lucht. Op geringen afstand de kustlijn, met hier en daar de witte kampong onder het klapperbosch verscholen. Menigmaal ankerden wij 's avonds in de baai van Bantam, om bij het aanbreken van den dag, het anker weer te lichten en West- of Oostwaarts op te gaan, een sterke landgeur verwelkomde ons dan, een geur van bloesems en vruchten, aromatisch als specerijen. De aanblik van den wal, welke zeer dicht genaderd werd was treffend schoon, geheel de omgeving was een beeld van . rust. Geen beweging in de kronen van de klapperboomen geen rimpel op het water, slechts een enkele visscher in zijn prauwtje was op den waterplas zichtbaar. In de schaduw der boomen, onder de afdaken der kamponghuizen , zaten groepjes Inlanders neergehurkt, als altijd zwijgend en onbeweeglijk te staren naar het oorlogsohip, dat met zijn raderen een schuin wegloopende voor op het zilte vlak trok. Wij brachten een bezoek aan Serang, de hoofdplaats van de residentie Bantam, de minst bevolkte residentie van Java. De plaats zelve is gelijk zoo vele andere in de binnenlanden, een hooge mast vóór het residentiehuis van welks top de Nederlandsche driekleur woei, de aloen-aloen, een ruim grasplein met de woning van den regent, benevens een enkele schaduwrijke waringinboom, welke boomsoort bij den Inlander in de reuk van heiligheid staat. Met de Salak op de reede van Batavia teruggekeerd, vernam ik mijne overplaatsing op de Benkoelen, een toen pas uit Nederland aangekomen oorlogschip, waarmede wij naar Atjeh vertrokken. Met een acht mijls vaart stoomden we door de weinig diepe Lucipara passage, en door de straten Bangka en Riouw, om den zevenden dag na vertrek van Batavia, het anker te laten vallen ter reede Pedir op de Noordkust van Atjeh. Van hier volgden we de kust, passeerden hier en daar een oorlogschip dat kruiste of zich op zijn aangewezen station bevond en bij aankomst te Oleh-leh stelde de Commandant zich onder de bevolen van den kapitein ter zee, stationscommandant van Noordelijk Sumatra. Het was nog in den gulden tijd, toen gedurende het verblijf op de kusten van Atjeh, eene maandeljjksche toelage, 63 de z. g. Atjeh toelage boven het tractement werd uitbetaald. De Indische sok kon hier dus spoedig worden gevuld, te meer daar enkele malen de assistent-resident van Groot Atjeh, van Langen eene reis met ons mede maakte, en de Atjehsche hoofden die in zijn gevolg waren als longroom passagier aan boord werden ingeschreven, waarvoor het gouvernement eene dagelijksche toelage aan de officiersgamelle, uitkeerde. De Benkoelen kreeg aanvankelijk de Westkust als kruisgebied, de Oostmoesson begon daar juist door te slaan, waardoor we eene kalme zee hadden. In den Westmoesson kan het op deze zoo geheel voor den Indischen Oceaan openliggende kuststrook geweldig spoken, de branding slaat dan zijn schuimende golven tegen de koraalachtige kust, de golven en brekers rollen van uit de verte tegen de reven en de gemeenschap met den wal is meer dan eens verbroken. Bedoeld kruisgebied strekte zich toen over eene lengte van ongeveer 4B geog. mijl uit, van af Koningspunt tot Tampat Toean. Op deze laatste plaats, in die dagen nog een rustig en vredelievend oord, dwaalden we nog al eens, met een jachtgeweer over den schouder, den wal op om op wilde duiven te jagen die er in menigte waren. Meestentijds moest nacht en dag ook niet in de vaart zijnde, door de officieren zeewacht worden gedaan en wanneer berichten ingekomen waren dat de beruchte Toekoe Oemar in den omtrek zwervende was, dan ging, onder dekking eener gewapende sloep, onze landingsdivisie den wal op. Ter voldoening aan eene opdracht van den Gouverneur van Atjeh, K. van dee Hevden om op Si-maloer een onderzoek in té stellen naar de aanwezigheid van steenkool in den bodem, deed de Benkoelen een tocht naar dat eiland-T zestien mijl zeewaarts van Tampat Toean gelegen, een eiland met groote diepe baaien waarin tallooze kreekjes uitmonden en waar de Sinabang-baai een der eerste plaatsen inneemt. Br. werd aangewezen om den zich bij ons aan boord bevindenden assistent-resident van Groot-Atjeh aan wal te vergezellen, een wal met toen nog niets dan wildernis, sawahs en modder, slechts hier en daar een enkele hut voor den Inlander, rank staande op zijn dunne pooten. Thans is dit eiland in exploitatie en laat het zich aanzien dat eerlang vrachtschepen het mooie Sinabanghout naar de Europeesehe markt zullen vervoeren. Gekleed in nachtbroek en kabaai, een luster jasje er over, 64 gewapend met flinken stok, en zoo goed als geen bagage, was het voornaamste dat we hadden meegenomen, een kist vol opgeruimdheid en goeden moed en verder wat buskruit en exploisiemiddelen. Het Inlandsen gevolg piekelde eenige levensmiddelen als rijst, sardines, en blikjes groenten. Schoenen hadden we niet aan om ons gemakkelijk te kunnen bewegen bij het passeeren van riviertjes en glibberige keien en over smalle boomstammen met hun gladden bast die soms als brug zonder leuning dienst deden. Gaande door het somber en eentoonig woud, zagen we in den aanvang geen stukje hemel boven ons, we moesten in de eeuwige schemering meestal omlaag kijken om niet over wortels te struikelen of in lianen verward te geraken. Taaie lianen, woekerplanten, alles verdrong elkaar in deze remboe, alsof ze elkaar het licht in de ruimten niet gunden, het was terecht de mystieke weelde van het maagdelijk woud. Wanneer men nimmer door een oerwoud gemarcheerd heeft kan men zich moeilijk een begrip vormen van de zwarigheden die zich bij zulk een tocht voor kunnen doen. Daar waar sporen van steenkool in den grond aanwezig waren, liet ik diepe kuilen graven die, onderin met buskruit gevuld, stevig aangeplempt werden met zware steenen, aarde en wat maar onder ons bereik kwam. Het kruit tot exploisie gebracht scheurde den bodem open, de brandstof kwam zichtbaar, doch samenhangende lagen deden zich niet voor, de steenkool lag te veel verspreid terwijl ook de beproeving er van in de stoomketels van het schip, geen voldoend resultaat opleverde. Logis voor den nacht hadden we niet besteld, we lieten door de Inlanders in weinige oogenblikken een hutje in elkaar zetten waartoe de gulle tropische natuur de materialen verschafte. Het hutje van palmbladeren, bamboe en rottan, in een ommeziens tijd gekapt, bood wel niet altijd voldoende beschutting voor den regen die meermalen als een dicht gordijn neerviel en de gemaakte kuilen vulde, zoodat van het gedane werk veel verloren ging, doch die hut bood ons toch meer comfort, al was zij zonder eenig meubilair, dan eene ligplaats op den naakten grond en onder den blooten hemel. Groote deining welke de wereld overloopt, was hier niet, een courant bracht men ons niet, slechts de rust der natuur, het scheen of ook de geheele dierenwereld in rust verkeerde en elke beweging schuwde. Na ons na een dag van ingespannen arbeid, verkleed te Een zijtak van de Martapoera rivier. Bi«d* *c Een kampong buiten Batavia. Bladz. 6. 65 hebben opgefrischt, verdween al spoedig in deze schamele woning alle gevoel van moeheid. Eiken volgenden dag trokken wij welgemoed verder, groote afstanden legden wij af; na zes dagen zwerven door het doodstille maagdelijk woud , waarbij we vaak een weg met het kapmes moesten banen, bereikten we het schip weder dat in de mooie en rustige Sinabang-baai lag geankerd. Onze maaltijden waren al die dagen uiterst eenvoudig geweest; eens was het menu, toen wij voor een rijksdaalder een jonge karbouw waren machtig geworden, rijst met satee, een gerecht van dit karbouwenvleesch in schijfjes aan stokjes geregen en geroosterd bij een open vuur. Het leek wel of wij een chandoerifeest aan het aanrichten waren zooals de Inlanders doen bij plechtige en godsdienstige feesten waarbij ook een of meer karbouwen worden geslacht. Na een drukken werkdag liet dit eigenaardig menu zich goed smaken, en zoodra de avond gevallen was en we ons matje op den bamboe vloer hadden gespreid, dan gevoelden we ons gelukkig, voor zoover een paar Europeanen, te midden van hun Atjehsche broeders, zich in de wildernis en ver van verwanten en vrienden, gelukkig kunnen gevoelen. Zeer veel droeg hiertoe bij het aangename gezelschap van den assistent» resident, een man die door Commandant en officieren van de Benkoelen hoog gewaardeerd werd. Ook op hydrografisch gebied werd door ons officieren hier veel gepresteerd, maar verschrikkelijk warm was het in de Sinabang-baai; eene gemiddelde temperatuur van 33° C. deed nog al koortsgevallen onder de equipage ontstaan. Deels hierdoor, deels doordat een lek in de machinekamer was ontstaan, waardoor tot 70 c.M. water in het schip was gedrongen, wat maar juist met de pompen kon worden bijgehouden, besloot de Commandant naar Oleh-leh terug te stoomen, waar de oorzaak van het lek door duikers werd opgespoord. Eenige dagen bleef de Benkoelen nu op de reede liggen en ontving de equipage dagelijks versche levensmiddelen, wat aan den algemeenen gezondheidstoestand niet weinig ten goede kwam. Het voormalige stoomschip „Luitenant-Generaal van Swieten", aan het prauwenveer behoorende, deed op de reede van Oleh-leh dienst als vivresschip en logementschip voor koelies en werklieden. Daar het door ouderdom zwaar lek was geworden, en geene herstelling meer waard werd gekeurd, 5 66 oordeelde men het raadzaam, het niet langer op de reede te laten doch naar diep water te sleepen en aldaar te doen zinken. De Benkoelen werd voor dat sleepen aangewezen; tegen den avond gaven wij de trossen aan de van Swieten af en stoomden met dit hoog boven het water liggend schip op sleeper langzaam om de Noord naar groote diepte. Na een paar uur stoomen werden de sleeptrossen losgegooid, de op de van Swieten achtergebleven manschappen werden bij ons aan boord genomen en het vuren met gevulde granaten nam een aanvang. Het was een stikdonkeren- avond, het regende daarbij hard, verscheidene schoten troffen de waterlijn maar hardnekkig bleef aanvankelijk het schip stand houden totdat met de laatste schoten de van Swieten die inmiddels in brand was geraakt, naar de diepte verdween. Een indrukwekkend gezicht was het, het achterschip zakte langzaam weg in de diepte, de schoorsteen brak af, het voorschip volgde al heel spoedig. Het kanon aan boord zweeg, alles om ons heen werd weer rustig, maar eene kolossale zuiging was door het zich verplaatsen van deze enorme massa in het water ontstaan, die vooral voor de te water zijnde sloepen gevaarlijk was. Helder klonken over het dek de acht slagen van de scheepsklok die middernacht aangaven, een dag was weer voorbij, aan de opdracht was voldaan, wij stoomden zonder iets op sleeper naar Oleh-leh terug. Denzelfden dag nog werd de Noordkust van het groote rijk van Atjeh ons kruisgebied. Van het stoomschip Devonhurst dat een geregelden dienst tusschen Penang en de Atjehsche kust onderhield namen wij ter reede eenige slachtossen over. Het anker werd daarna gelicht en den steven gewend naar Pedro Punt, welken uitstekenden hoek wij een paar uur later passeerden. Menige maand brachten wij nu op de Noordkust door, meestal stoomende, enkele malen onder zeil. Was eene enkele keer des avonds dicht onder den wal het anker gevallen dan hoorden wij gewoonlijk niets dan het aanhoudend slaan van de branding tegen de kust, wat de groote stilte van den nacht verbrak. Wanneer steenkool ingenomen moest worden, geschiedde dit uit den voorraad te Poeloe Bras, het eiland dat met Poeloe Nassie en nog een paar kleinere, door de, door zijn feilen atroom bekend zijnde, smalle Surattepassage, ge- 67 scheiden is van Atjeh Hoofd, het uiterste punt van Noordelijk Sumatra. Op het eiland Bras had het gouvernement toen ten tijde, wij spreken van het jaar 1880, behalve een steenkolendepót, ook eene kleine reparatiewerf, terwijl een aldaar gedetacheerd officier van administratie van de Marine, een magazijntje van levensmiddelen onder zijne berusting had, waaruit de oorlogschepen gedeeltelijk hun victualievoorraad aanvullen konden. Naast de weinige gebouwtjes voor dit etablissement noodig, telde Poeloe Bras slechts een enkele kleine toko door een Chinees gehouden, die als het op centen-vraagstukken aankwam ons allen in gewikstheid overtrof. Ook was er eene eenvoudige kampong, voor het overige oerwoud en een gebergte van vijf a zeshonderd voet hoog. De schepen lagen in de Lembalei-baai geankerd, van waaruit de, 125 Meter hoog gelegen, van steen opgetrokken, Willemstoren was te zien. Deze toren dienende als verkenning voor de naar straat Malakka bestemde schepen, is wit van kleur, doet van af den N. O. hoek van het eiland sedert 1875 zijn lichtbundel schijnen over den onmetelijken waterplas van den Indischen Oceaan en de Bengalen passage, gelegen tusschen de eilanden Bras en Weh. Dat het ook op P° Bras in dien tijd niet immer pais en vrede was, bewijst wel dat een klein detachement militairen voor bewaking van den Willemstoren aangewezen was, welke bezetting sedert geruimen tijd opgeheven is. Van af de Noordkust van Atjeh, die overal zeer dicht is te naderen, hadden wij een verrukkelijk ver gezicht op de hooge bergen van het binnenland, waaronder de Goud berg, terwijl uitgestrekte klapper- en betelnoottuinen, door kamponghuizen afgewisseld langs de kust verspreid lagen. Alhoewel de toestand in Groot Atjeh in die jaren nog verre van rooskleurig was, vertoonden orang-djahats of kwaadwilligen zich niet overal op die kust en was het o. a. te Telok-Semawe nog zoo rustig en zoo vreedzaam, dat zelfs geen gevaar bestond om met alle gevulde buskruitkisten den wal op te gaan, ten einde op eene kalme afgelegen plek, het kruit op den grond uit te spreiden om het te doen luchten. Hier toen ook nog geen spoor van omheining of versperring zooals op Groot Atjeh en meer andere plaatsen. Meermalen bezochten wij te Semawe de gedei of markt, 68 eene enkele maal deed onze landingsdivisie een tocht naar het binnenland. Voor het overige moest langs de kust op zee- en strandroof het oog worden gehouden, terwijl oók bescherming werd verleend te Kloempang Doea, tegen vijandelijkheden van de zijde van het rijk van Passangan, voor zoover in den slechten moesson zware branding tegen de kust dit hulp verleenen mogelijk maakte. Om het binnensmokkelen van wapens tegen te gaan, werden alle booten en prauwen door de Marine gevisiteerd en de lading met de ladinglijst vergeleken. Meermalen gebeurde het dat revolvers en patronen verborgen waren onder een dubbelen bodem van blikken, gevuld met petroleum, en dat wapens achter de houten bewegering van de prauwen waren verstopt. Gedurende het laatste gedeelte van mijn verblijf op de kusten van Atjeh maakte de Benkoelen deel uit van de scheepsmacht, bestemd tot sluiting van het rijk van Samalangan en het beletten van de vischvangst aldaar, het rijk waar in 1880 de kranige generaal K. van deb Heyden , den strijdlustigen Atjeher zulk een gevoelig echec had doen lijden bij de heuvels van Batoe llië. Eene aangename afwisseling op het nog al eentonige leven langs Atjeh's kust, was een tocht met het schip naar Deli, alwaar voor de gouvernementskas van Atjeh, een bedrag van f 300.000 aan zilver moest worden gehaald. Al loodende en tusschen staketsels van Inlandsche visschers door varende passeerden wij, om de monding der Deli-rivier te bereiken, eene groote modderbank; we ankerden kort daarop vóór Laboean Deli, eene havenplaats van toen nog zeer geringe beteekenis in vergelijking met Belawan de thans zoo belangrijke haven van het bloeiende Deli. De trein bracht ons van de havenplaats in een uur tijd naar het weelderige Medan, eene plaats met Europeesch leven, die haar geheele opkomst aan de tabakscultuur te danken heeft. Hier ontmoette ik een der medepassagiers van de mailboot die ons drie jaar'te voren uit Nederland in Indië had gebracht, en die nu als ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur, controle hield op de telling der vele dubbeltjes, die bij ons aan boord in kisten op het bovendek moesten worden opgesteld. Een schildwacht kreeg de eer als schatbewaarder bij die vele kisten te worden aangesteld. De kroon op het werk werd gezet door een bezoek van de Benkoelen aan Penang, waar in het Prye-river dok de 75 terecht van een sleepnet; bij de haringvisscherij wordt het net niet gesleept maar alleen strak gehouden door wat het schip aan wind en stroom zich verplaatst. Op onze kruistochten met de Argus deden wij Lerwick op de Shetlandsche eilanden aan, benevens Leith aan de Firth of Forth, de haven van Edinburg, waarmede zij door eene onafgebroken rij huizen is verbonden. Vormt te Leith de nijverheid het grootste bestaan, Edinburg is meer de zetel van wetenschap en na Londen wel de voornaamste op dit gebied in Groot-Brittanie. Eene wandeling door de straten van Edinburg gaf ons een grootschen indruk dezer stad, die door haar buitengewoon mooie ligging zoo bekend is, vooral de drukke Princesstreet met haar vele hotels kon ons hart veroveren. Niet werd verzuimd een blik te werpen op de mooie aangelegde parken en het slot, van waar een weg voert naar het oude Holyrood, het vroegere verblijf van de Schotsche koningen. De waarnemend Nederlandsche consul noodigde ons tot een lunch, of zooals hij het noemde „to take a mouthfull". Met de Argus te Nieuwediep teruggekeerd, stapte ik van het kleinste schip onzer oorlogsvloot over op het grootste uit dien tijd, op de Tromp, die in hetzelfde jaar eene reis naar Oost-Indië via Kaap de Goede Hoop ging ondernemen. Niet de Tromp waarover Werumeus Boning heeft geschreven, niet de Tromp van heden, het pantserschip met zijn onderwater-lanceerbuizen en zijn barbotten met zwaar geschut, doch een schroefstoomschip le klasse met vol fregatstuig. Over eene veel grootere hut, een ruimer officiersverblrjf of longroom en meer ruimte om mij te verplaatsen, had ik nu te beschikken. Aan boord van de Argus was dit alles wel wat al té beperkt; lag dit scheepje over stuurboord onder zeil, zoodat het achterbarkzeil over het halfdek aan S. B. uitgehaald was, dan kon men slechts zes pas in rechte richting vooruitgaan, welke afstand als de schoener over bakboord lag tot negen pas werd uitgebreid. Waarlijk geen ruim wandelterrein waardoor het wel eens noodig was na afloop van de hondenwacht, die ik deed, een glas zeewater te drinken voor doorspoeling van den inwendigen mensch. Exercitiën werden a/b Argus niet gehouden. De zeer kleine epuipage, toen ter tijde meest stoere ouderwetsche matrozen, waaronder een enkele Noor en Griek, had de handen vol met den roergang en de daags voorkomende scheepswerkzaamheden, terwijl als het weer onstuimig 82 werd opgeheven, er vrijwillig is achter gebleven. Van tijd tot tijd zendt de Engelsche admiraliteit gewoonlijk van uit Kaapstad een schip naar Tristan da Cunha, beladen met proviand. Overigens zijn de weinige bewoners a la merci van de omstandigheden en leven grootendeels van de visch-; vangst en van de voortbrengselen van hun grond. Op een breedte van ongeveer 34° Zuid, kwamen de Westelijke winden doorzetten, nu eerst konden groote etmalen in de verlangde koers, onder zeil worden afgelegd. Aan officieren en equipage werd dagelijks limoensap verstrekt, ter voorkoming van scheurbuik door het weinig afwisselend eten dat meestens uit zout vleesch en spek met erwten en boonen bestond. Mochten in den aanvang van dit deel der reis, de lijzeilen nog dienst hebben gedaan, weldra moest het tuig en daarmede de zeiloppOrvlakte belangrijk worden verkleind. De wind wakkerde aan tot storm, het weer werd slecht; een woeste zee deed zich naar alle zijden aan ons oog op. Het schip lensde dapper, liet zich vóór den wind voortjagen; met één rif in de marszeilen gaf de log 14 mijl aan. De zeeën bereikten eene aanzienlijke hoogte en holden het schip in woeste vaart na. De Tromp slingerde geweldig doch hield zich best, een ieder op het schommelend scheepsvlak stond wijdbeens om te trachten zich staande te houden alhoewel menigeen bij een hoogen kaaier die het sohip nam tegen het dek of de verschansing werd gesmeten. Dit duurde eenige dagen waarna de mist, de grootste vijand van den zeeman, ons vijf dagen lang niet verliet. De zon verdween, een koude sombere nevel verspreidde zich als een lijkkleed over de woelige zee en werkte benauwend op de ademhaling; gelukkig van andere schepen hier geen spoor. Geheimzinnig gleed het schip onder de drijvende wolken, de nachtelijke duistere verte in. De maan en de sterren hadden zich al die dagen schuil gehouden, observaties voor de plaatsbepaling konden niet worden gedaan en toch moet de zeeman in staat zijn ten allen tijde de plaats van zijn Schip door breedte en lengte, onafhankelijk van het vaarwater, op de kaart vast te leggen. Het kompas geeft hem de koers, de log de snelheid en dus den af gelegden weg, doch na eenige dagen heeft hij reeds geene absolute zekerheid meer dat hij zich bevindt op het punt hem door koers en log aangegeven. Fouten in het kompas, stroomingen in het water, onnauwkeurigheden bij 83 het sturen, vooral bij een zeilschip, zijn al te maal factoren om afwijkingen te veroorzaken. Men spreekt daarom van een gegist bestek dat vooral in deze parages veel met het ware bestek, door observaties op de hemellichamen verkregen, kan verschillen. In deze parages speelt de stroom zulk eene groote rol en maken de golven, opgezwiept door den feilen wind die vrij wel achter in komt, het zuiver koershouden voor den roerganger moeilijk. Op 44° Zuiderbreedte sneden we de meridiaan van Afrika's zuidpunt. Toen de mist optrok en de zon haar gouden schijf weder liet zien, gaf do tijdmeterlengte aan dat wij 1\ graad oostelijker stonden dan het gegiste bestek aangaf, eene belangrijke winst in de richting die wij uit gingen. Helaas brak weer eene stormperiode aan, die ons noodzaakte het tuig extra te voorzien. Het schip lensde voor groot- en voormarszeil en fok, slechts drie vierkante zeilen bij, met verkleind oppervlak inplaats van acht, zooals gewoonlijk, maar met dat al maakte de Tromp flinke vorderingen. Gelijk een albatros rees en daalde het schip in sierlijke bewegingen op de hooge golven, de vaart bleef van elf tot twaalf mijl, doch de barometer stond nog laag en zware hagelbuien deden de thermometer tot 4° C. dalen. De zee liep hoog en het schip slingerde hevig onder zijn krakende ra's en zijnbuigende masten; slingeringen van 30° werden waargenomen. De Westenwind die dagen lang het schip had voortgeduwd begon ons eindelijk vaarwel te zeggen, de eilanden St. Paul en Amsterdam waren nabij; we kenden ze niet zien, het zicht was te donker bij het buijige weer, wat wel jammer was daar sedert het vertrek van de Kaapverdische eilanden, 51 dagen geleden, de tijdmeterlengte door gemis aan zicht van land niet geverifieerd was kunnen worden. Eenzaam liggen daar die vulcanische eilanden, van alle kanten door steile hooge rotswanden omgeven en door slechts enkele menschen bewoond, die hoofdzakelijk van de vischvangst leven. We gingen nu langzamerhand Noordelijker sturen, de richting naar straat Sunda. Na den mistigen en stormachtigen tijd die we achter den rug hadden, was het eene ware verkwikking dat de zon weer geregeld aan den helderen blauwen hemel bleef staan en de observaties weder dagelijks konden worden gedaan. 's Avonds een prachtigen sterrenhemel met Orion aan den 84 Zuidertrans en een smal zilveren sikkel van de maan in haar kwartierstand. Onder deze omstandigheden brachten wij den Oudejaarsavond door, waarbij eene komedie-voorstelling door de matrozen gegeven, geheel met eigen middelen uitgevoerd, vroolijke afwisseling bood. De costumes leverden een merkwaardig staaltje op van de vindingrijkheid van Janmaat. Speelkaarten op een wit linnen werkpakje maakten een aardig effect terwijl alle bonte lappen die maar bijeengebracht hadden kunnen worden vernuftig dienst deden. Nieuwjaarsdag was het assaut en een algemeen shakehands. De wind werd flauwer, liep in en uit, vergezeld van hagelbuien, en eindigde in een Oostelijk briesje dat de voorlopper was van den door ons zoo zeer gewenschten Z. 0. passaat. Wij kwamen nu in minder eenzame streken dan wij den laatsten tijd hadden bevaren. De machines werden te werk gesteld, de zuigerstangen van de cylinders gingen op en neer, de zware stalen krukken draaiden rond, alles was in beweging tot op eens des nachts een slag in de machinekamer gevolgd door twee zware stoeten alles deed veranderen en het ontsnappen van de stoom aan een ongeluk deed denken. De machine sloeg hevig door, het breken van een paar koppelbouten had groote averij doen ontstaan aan vloerplaten, dekbalken en pijpleidingen. Gelukkig hadden geene persoonlijke ongelukken plaats, dank zij het spoedig en krachtig optreden van den machinist van de wacht. De machine moest gestopt worden en kon in den eersten tijd niet meer draaien, de zeilen werden weder gezet. Ongeveer twee weken later kregen wip-richt van het bergland van Sumatra, we verkenden den lichttoren van de Vlakke hoek en stuurden straat Sunda binnen. Telkens traden nieuwe begroeide eilandjes te voorschijn, waaronder met de zoo teekenende namen van Toppershoedje, Dwars in den Weg, Groot Kombuis. Bij St. Nicolaaspunt naderden wij Java's Noorderstrand en genoten, na zulk eene lange reis van de rust in de atmospheer en van den schoonen aanblik op den wal. De ankers werden afgezet, gereed gemaakt om te vallen, het schip werd binnen en buitenboord zooveel als mogelijk is opgeknapt. De uitreis was volbracht, wij hoorden het ratelen van de ankerketting door de kluis, de Tromp lag op de reede van Batavia, de reede die ik nog geen jaar te voren had verlaten. 85 Wij salueerden het Nederlandsch gouvernement met 21 en de vlag van den Admiraal Commandant der Zeemacht in Oost-Indië met 15 schoten. Zoodra de inspectie van den Vlootvoogd achter den rug was, stoomde de Tromp naar het eiland Onrust voor het doen herstellen der gebroken machinedeelen, het breeuwen der dekken en het aanmaken van twee marsera's die op de reis waren gebroken. Na beëindiging dezer werkzaamheden en nadat verscheidene mutaties onder de leden van den Etat-major en de equipage hadden plaats gehad, was het schip gereed om de terugreis naar Nederland via Kaap de Goede Hoop te aanvaarden. Een verblijf van twee maanden te Onrust en de reede van Batavia was noodig geweest. In dit tijdsverloop, bezocht ik gedurende enkele dagen de Preanger, de uitgestrektste residentie van Java, alwaar een gewezen collega mij, bij zich genoodigd had. Eerst een dag te Batavia in het hotel des Indes, om heerlijk uit te rusten in eene frissche kamer en een verkwikkend bad te nemen, ditmaal zonder zout water. De typische Chineesche klontong, met de pikolan en de beladen manden over den schouder, had ons hier spoedig in de gaten; op zijn sukkeldrafje komt hij aanloopen, in een oogenblik tijd ziet men zijn waar voor zich op den grond uitgestald, hij noemde alles op zijn Hollandsen op, doekzakken, kous-kous, slop-slop, zeep, kabaaien. Hij vraagt fabelachtige prijzen, maar staat ook zijn barring wel eens voor een prikje af. Wordt mets gekocht , wat veel het geval is, dan pakt hij met hetzelfde geduld alles weder in en gaat verder, het houten rammelaartje in beweging stellende. In den vooravond vertoefden we een oogenblik aan de z.g. kletstafel in de sociëteit Harmonie, eene groote ronde tafel, een sector uit het blad gesneden om de bedienden met dranken te kunnen laten passeeren; we kwamen dadelijk aan het maksen, kennis maken met de ons onbekende aanzittenden. Den volgenden ochtend zijn wij met poekoel boem gewekt, het poekoel lima (5 uur) een wachtwoord een onverbiddelijk wachtwoord. De vroege uren van den dag moet men in Indië niet ongebruikt laten voorbij gaan. Om zes uur voerde de trein ons van het station Koningsplein voorbij Buitenzorg naar Soekaboemi dat zijne reputatie dankt aan het aangename en gelijkmatige klimaat. Een prachtige rit was het, de weg slingert door een bloeiende en welvarende Kerk aan boord in volle zee. De Tromp stoomt de haven van Nieuwediep binnen. Bladz. g*. 91 zoover hij geen wacht heeft. Vóór op het dek, bij het ankerspil, zien we een groepje matrozen bijéén; één bespeelt een harmonica, soms begeleid door tamboer en pijper met de trom en de fluit. Een ander groepje is aan het lappen en naaien, aan het verstellen zijner plunjes, waarbij men elkaar met gekruide verhalen en avonturen uit vroegeren tijd bezig houdt; de meesten rooken een pijpje of een rolletje tabak. Het geheel geeft een typisch en allergezelligst aanzien. Met flinke vaart zeilt de Tromp Noordwaarts, huiswaarts, langzaam en gemakkelijk slingerend op den wijden Oceaan. We naderen de linie, ditmaal geen Neptunus die ons het welkom toeroept, we zijn reeds allen gedoopt. Gaandeweg komen meer schepen in het zicht, in verschillende richtingen opgaande, een enkele vliegende visoh, zilverglanzend, waagt een sprong uit het water en plonst neder op het dek, wellicht door een grooten visch nagezet. De officier van de wacht kijkt onophoudelijk met zijn binocle naar den horizon, de ronde lijn waar water en lucht te samen komen. We hadden helaas alweer een sterfgeval op de t'huisreis te betreuren, ditmaal van een matroos eerste klasse, die van af de grietjeszaling dood op het dek is gevallen. Zijn lijk werd twee dagen later, met de voorgeschreven militaire honneurs, op plechtige wijze over boord gezet waarbij door den chef der equipage de formule „een, twee, drie, in Gods naam" wordt uitgesproken. Daar stonden wij allen weer met ontbloot hoofd, om een laatsten afscheidsgroet te brengen, een stil vaarwel voor eeuwig aan een flink matroos, wiens stoffelijk overschot aan de zee werd toevertrouwd. Eene treurige plechtigheid was hiermede afgespeeld op den onmetelijken plas van den Zuid-Atlantischen Oceaan, de Nederlandsche driekleur welke halfstok heeft gewaaid, wordt weder voorgeheschen. De Commandant, als ambtenaar van den burgerlijken stand heeft door den officier van de wacht, in het scheepsjournaal, de doodacte laten inschrijven. En voorwaarts gaat het weer, onverbiddelijk gaat het leven verder, we zijn reeds de Noorderkeerkring voorbij, we komen meer en meer in den trek der vele schepen; ook de weersgesteldheid wordt veranderlijk, het wordt kouder en guur. We brassen de ra's naar gelegenheid, om de vier uur blijft het wachtsvolk elkaar aflossen; da tijdmeterlengte die 94 naar de duinen bij Huisduinen, met de Marinemuziek aan het hoofd, doch meerendeels werden onderstellingen uitgevoerd op het einde van den ruimen dijk nabij de koopvaarderssluis, onderstellingen waarbij soms eene geïmproviseerde benting door de vereenigde infanterie en artillerie moest worden bestormd. Duchtig kon het dan toegaan, menig los schot uit de kanons werd gedaan. Opgewekt kwamen allen weer binnen boord terug en zocht een ieder zijn aangewezen plekje op van het groote en van vele dekken voorziene logementschip. Een degelijker plaatsing was die aan boord van de monitor. De „Matador" zooals dit vaartuig heette, was aangewezen om met de aan boord gedetacheerde miliciens de Zuidelijke stroomingen van ons land te bevaren, een terrein vol afwisseling, ook eene goede oefenschool voor de officieren in het leeren kennen van de vaarwaters met hun vele bochten en ondiepten, waar een zwaar tij langs en over kan trekken. Bij laagwater als de banken en platen droog zijn gevallen, zagen we op warme zomerdagen de koeien daarop staan met de pooten in het water, een koeltje zoekende en droomend starend in het spiegelend nat, ook menigen zeehond zagen we slapende op de droogte, zich koesterend in de zon. De plaatsen gelegen op het traject Moerdijk-Hellevoetssluis en op dat tusschen Brouwershaven en Willemstad zagen de Matador menigmaal al loodende en oefenende voorbijgaan. In het gouden licht van den najaarsdag lag het landschap droomerig voor ons uit, des avonds ankerden wij ergens op een veilig plaatsje in het niet druk bezochte vaarwater. Zoodra de dagvorstinne dan onder was gegaan en de driekleur plechtig naar omlaag was gehaald, was op den zilten waterplas die door een flauw briesje slechts even werd gerimpeld, alles rustig om ons heen. Geen sloep ging meer van boord, slechts een enkele beurtschipper toonde ons zijn silhouet op het water, hoogst zelden een zeeschip dat opging naar Dort. De nevel steeg op boven de warme vochtige weilanden en spreidde een wit kleed over struiken en gras, een eenzame vogel vloog nog rond op weg naar zijn nest. Rustig schitterden de sterren boven ons, niet het minst de planeet Venus, de koningin der sterren, die als avondster aan den Hemel prijkte om ook in het Westen onder te gaan. In de longroom volgden enkele gezellige uurtjes, het werk dat af moest, werd gedaan; we legden een kaartje oé 95 maakten een praatje totdat ook de lamp gedoofd werd en wij ons in de armen van Morpheus wierpen. Den volgenden I morgen, bij het ontwaken, zag men de nevelen nog hangen over de uiterwaarden en de dijken, totdat de zon het landschap met gouden stralen overgoot en het in een vriendelijk en warm kleed hulde. Het anker wordt gelicht, de roerganger komt aan het roer, de looders aan het lood, weer brak een dag aan gelijk de vorige doch met een ander, panorama. Oefenen en nog eens oefenen was de leuze, met prettig gewillig volk hadden we te doen, duidelijk waren de vorderingen welke de zeeI miliciens maakten. Ten anker bij de Moerdijk, zagen wij daar het grootsche werk dat drie jaren arbeids vorderde, en dat de wetenschap der waterbouwkunst zoozeer tot eere strekt. De brug meet veertien bogen, ieder van honderd meter spanning; aan beide oevers steenen dammen waardoor de te overbruggen watervlakte tot 1432 meter is ingekort. Het opstoomen naar Rotterdam of Schiedam om van miliciens te verwisselen gaf eenige variatie, de druk bevaren Nieuwe Rotterdamsche Waterweg zag maar zelden een monitor in het vaarwater. Een rivierloods was nu geëmbarkeerd, met vaste hand stuurde hij het schip tusschen de tonnen en bakens door, en ook recht tusschen de beide I zinkerbootjes die bij de zalmvisscherij, als de zegen is geschoten, gelegd zijn om het net, voor de doorvaart, tijdelijk tot zinken te brengen. De Matador passeerde twee zegenvisscherijen, de „Oranje" I tusschen Vlaardingen en Schiedam en de „Prins Hendrik" I iets hooger de rivier op; de netten waren dwars over de I rivier gespannen om de zalm die met snelle vaart uit zee [ komt er in op te vangen. Te Hellevoetsluis of Dordrecht vulden wij, als het noodig was, de kolen voorraad aan, menigen ton van dit zwarte | goud kwam aan boord; zoodra het 's middags vastladen was, ! zag men overal water aandragen en met water gooien, een I tooneel waar Janmaat met opgestroopte broekspijpen en op bloote voeten met genot aan deelnam. Het vuile zwart verdween, het houtwerk werd weer helder. Toen eenmaal de bemanning in het behandelen der zware kanons in den geschuttoren goed geoefend was stoomde de I monitor naar Brouwershaven om nabij dé Paardenplaat te ankeren. Op deze uitgestrekte bij laag water droogvallende plaat stelden we de geschutschijf op, vier Meter in het 96 vierkant om daarop de scherpe schoten uit het geschut van een kaliber van 28 c.M. te doen. Het eerste schot dat ik als torencommandant afvuurde, was midden in de roos. Zoodra de zware kanonnen hun donderend geluid hadden gestaakt en de zware echo's in de lucht niet meer weerklonken, als deze ernstexercities waren geëindigd dan wachtten wij laag water af, om de bank op te gaan en de verschoten projectiels terug te zoeken, gewichtjes van 216 kilogram, een niet altijd even gemakkelijk werk. Tal van schepelingen zwermden hiertoe uit onder leiding van een officier om op de drooggevallen plaat in tiralleurlinie op te marcheeren en naar ledige granaten uit te kijken die ook wel onder het zand waren bedolven geraakt. Niet alleen granaten van ons eigen geschut vonden we terug, eene enkele maal projectielen, van een ander kaliber een jaar te voren door een ander schip verschoten en die geduldig waren blijven wachten om weder te worden geëmbarkeerd. De zachte herfst liep ten einde, eene plaatsing gedurende den winter op het wachtschip te Hellevoetsluis die na buitendienststelling van den monitor volgde, stelde me in de gelegenheid mij verder te bekwamen voor het laatste examen dat ik nog te doen had. Kon het 'szomers te Hellevoetsluis vooral in den tijd van de kermis, druk en levendig zijn, wel eens huurden we een draaimolen af om de jeugd te pleizieren, 's winters was hier niet veel afleiding te vinden, 's Middags eene wandeling langs den Brielsehen weg en het Voornsche kanaal gevolgd door eenige oogenblikken samenzijn in de soos, ziedaar vrij wel het steeds gelijkluidend program van den dag. En met dat al deed de winter zijn best, een ouderwetschen winter te zijn, het had reeds dagen onstuimig gewaaid en nog altijd was de hemel zwaar en donker. De boodschap „planton admiraal drijft" kwam op het wachtschip binnen, het door den vloed opgestuwde water had de kaden overstroomd , vloeiplanken voor de deuren moesten worden geplaatst; vlokken sneeuw dwarrelden dooréén en donsden neer, onhoorbaar en zacht. Dichter en dichter verspreidden zij zich over het schip, het tuig, den wal, alles was gedekt door een glinsterend wit. Het was een mooi gezicht dat witte kleed op de ra's, het want, de sloepen, de daken, alles scheen te rusten en te sluimeren. Doch het werkzaam leven binnen boord bleef zijn gang gaan, om half zeven reveille, om acht uur 's avonds taptoe, soms was het de 98 zijne laatste ligplaats bij Maassluis, met de roode vlag in top, bezig de gevulde projectielen en het buskruit in te nemen. Weldra naderde de dag, waarop het Vaderland weder voor drie lange jaren moet worden vaarwel gezegd, met den vasten wal en zijne zorgen is voorloopig afgerekerid, geen brieven worden vooreerst gewacht, geen couranten meer gebracht, wij moeten naar andere landen, andere werelddeelen, en wat ons daar wacht dat weten wij nog niet. Even vóór ons vertrek kwam de deurwaarder van Maassluis bij het oorlogschip assistentie vragen om beslag te leggen op een koopvaardijschip dat volgens diens verklaring onwillig was. Alvorens het anker te lichten de rechterlijke macht dus nog even gesteund, en daarop den N. R. Waterweg afgestoomd. Het drukke gedoe van kleine en groote schepen stoomen we voorbij, Hoek van Holland zien we rustig liggen, de witte duinen volgen ons na, een laatsten groet nog, een laatsten wenk; de loods wenscht ons eene goede reis en gaat buiten op den kotter over. Wij volgen onze roeping, onzen plicht. HOOFDSTUK IX. Met de Java naar Oost-Indië. Vroolijk liet de reis zich aanzien, het was heerlijk in de frische Noordzee, wij liepen eene goede vaart en een lekker Maartsch zonnetje kleedde alles vriendelijk aan. De lichtschepen Schouwenbank, Noord-Hinder en WestHinder liepen wij in het zicht, we zagen des nachts de lichten van South-Foreland en Dungeness en seinden aan Catherine point op het eiland Wight, het verzoek om ons te rapporteeren aan het Ministerie van Marine in den Haag. Eene lastige deining in het water kwam opzetten, de zee nam hand over hand toe en was oorzaak dat de machine af en toe doorsloeg, waarom het aantal omwentelingen der schroef moest worden verminderd; de langsscheepsche zeilen werden gezet om de Java wat vaster te doen liggen. Mistig en regenachtig weer werd ons deel, nog maar flauwtjes konden we Startpoint peilen; de vaart in het druk bezochte Engelsche kanaal werd wat zorgelijk. Wij vorderden niet veel, in den wind en in de hooge zee opstoomende, werd maar 3 mijl gelogd. 99 Den derden avond in zee, waren wij ter hoogte van den lichttoren van Eddystone. Zes glazen op de scheepsklok zijn geslagen, het is dus elf uur, de uitkijk van top praait het wachtwoord en het schip vervolgt zijn weg in den aangegeven koers. Ik ben in diepen slaap, op deze reis zal de leerling van de wacht mij eiken avond om kwart voor twaalven komen porren, en roept dan, terwijl hij aan mijne hut klopt „meneer het is kwart". Mijn collega, de officier van de eerste wacht, ga ik dan vervangen en een verblijf van vier uur op de brug, „de hondenwacht," met de volle verantwoording over het schip met zijn opvarenden, wordt mijn deel. Doch dezen avond, geen geklop aan de hut, een half uurtje vroeger reeds een onheilspellend leven, een gekraak, een gebons, een leven als een oordeel; nog half suf van den eersten diepen slaap vraag ik mij af, wat is er aan de de hand, heeft Neptunus het op zijn heupen, of wat is er geschied. Daar ik de zorg voor de kanonnen tot mijn specialen werkkring mocht rekenen, dacht ik het eerst, dat een kanon met affuit van zijn opsluitbouten losgerukt was. Ik begreep niet dadelijk wat van ons gevraagd werd, ik had slechts een vaag vermoeden dat eene aanvaring had plaats gehad, maar veel tijd tot denken was er niet. Ik sprong mijn kooi uit, trok fluks wat aan, op het ergste voorbereid, ik spoedde me naar dek en aanschouwde daar eene vernieling zonder weerga. Wg waren aangevaren en wel wat hardhandig behandeld, het liet zich aanvankelijk aanzien dat de Java oogenblikkelijk te gronde zoude gaan, de machine was gestopt en we slingerden nog al. Voor zoover de nachtelijke duisternis het toeliet zagen we dat de ravage hevig had gewoed. Twee onzer sloepen met de davids waarin zij hingen waren vernield en verloren geraakt, het achterstuk van de barkas was op het halfdek geworpen, de stalen groote mast, het standaardpeilkompas en de houten bezaansmast waren naar beneden gekomen. De stukken hingen deels buiten boord en als gevolg van het omvallen van het groottuig en het medenemen der voorbrassen, was ook de voormars-ra gebroken. Van de verschansing was een groot deel weggerukt, in één woord zware averij was gemaakt, 't was me een toestand. Daar lagen wij nu met het nieuwe mooie schip, met 100 gestopte machine en de voorgeschreven drie roode lantarens geheschen, ten teeken dat we niet konden manoeuvreeren en dus niet voor andere schepen uit den weg konden gaan. Alle waterdichte deuren waren gesloten, en bij het peilen van de pompen «bleek gelukkig dat de Java geen water maakte. Doordat het schip dat ons aangevaren had een viermast hoog op het water liggend ijzeren zeilschip, met zijn voorboeg een tijd lang tegen onze stuurboordzijde had liggen aanrijden, waren op die hoogte bij ons aan boord de stalen buitenboordsplaten gescheurd en zwaar ingedeukt, terwijl het patrijspoortje van mijn hut totaal ontzet was. Het gevolg hiervan was dat telkenmale wanneer de Java naar stuurboord helde, veel water in die hut naar binnen kwam. Zoo goed als mogelijk werd hierin voorzien alhoewel het vele zeewater reeds heel wat beschadiging aan mijne uitrusting had te weeg gebracht. Onder deze niet alledaagsche omstandigheden nam ik om twaalf uur 's nachts de wacht over, druilig was het weer. Geen koers, geen vaart noch aantal omwentelingen der machine werd mij overgegeven, het schip was drijvende in het Engelsche kanaal, a la merci van zee en wind. Een ieder was bij de hand, de equipage gedroeg zich uitstekend, van geen plichtverzuim was sprake geweest. Deze aanvaring behoorde tot die noodlottige gebeurtenissen waaraan de zeeman bloot staat en die soms met de uiterste zorg niet te voorkomen zijn. Zooals zulks des nachts altijd bij het begin van elke wacht moet gebeuren liet ik ook nu rollezen houden, ditmaal niet enkel over het wachtsvolk maar over de geheele equipage. Eén voor één werden van de scheepsrol de namen van alle opvarenden afgelezen en nu bleek dat vier schepelingen werden vermist, waarbij de veronderstelling voor de hand lag dat zij op het andere schip wellicht overgesprongen waren. Daar achteruit een groot deel van het tuig en een stuk van een der sloepen te water hing, moest onmiddelijk begonnen worden met het redderen van de vleet. Tengevolge van de duisternis konden wij hier maar weinig mede vorderen, en werd met het aanbreken van den dag er mede door gegaan. Wij moesten trachten de machine te werk te te kunnen stellen en daarvoor de schroef buiten boord vrij te krijgen van tuigdeelen en stukken hout die er in verward waren geraakt. Dringend noodig was het toch om de dichtst 101 bijzijnde plaats, waar het schip gedokt en gerepareerd zou kunnen worden, binnen te loopen. In dien toestand stoomden wij tegen zes uur in den ochtend in een' dikken mist naar Plymouth, waar de Java op de buitenreede ankerde. Het was Zondag, het heele land zat in een' mist waar het oog niet vermocht door te zien. Wij passeerden eene Engelsche vloot van twaalf ten anker liggende slagschepen, die allen de mistklok lieten hooren, doch zien, konden we die grijze zware massa's van wege'den mist niet. De Commandant begaf zich onmiddelijk naar den Nederlandschen consul ten einde den Minister van Marine telegrafisch met het zoo betreurd ongeval in kennis te stellen. Dit telegram luidde: „Run ïnto by large sailing ship, thick weather „south of Eddystone, main and mizen mast over board, „bulwarks gone on starboard quarterdeck nearly 12 M., „Whale and stringer damaged above waterline, Two boats „with davits over board, Standard compass gone besides „other averages quarterdeck, fore topsail yard broken, ship „makes no water, steamed to Plymouth, await orders, four „men missing, propably aboard other ship, one man slightly „injured". Wij werden door het vlaggeschip van het Engelsche kanaaleskader en door een officier van wege den Admiraal Commandant der Marine, gecomplimenteerd. De Java verstoomde reeds den volgenden middag naar binnen, naar de Hamoaze, omdat de eerste ankerplaats met het oog op de heerschende stormen en een open schip door de autoriteiten niet veilig werd geoordeeld, te meer daar het reeds zwaar uit het Westen stormde met aanhoudende slagregens. Zoodra de order uit Holland kwam om te Plymouth te repareeren, stoomden wij naar de dockyards van Devonport en gaven het kruit en de gevulde munitie af. Ten overstaan van den hoofdingenieur, adviseur van scheepsbouw die daartoe uit den Haag was overgekomen, werd de gemaakte averij opgenomen. De reparatie werd op een bedrag van twaalfhonderd Eng. pond geschat. Maar al te zeer ondervonden wij alweer het wisselende in eene zeeofficiers loopbaan; in plaats van naar Oost Indië op reis te zijn, zitten we nu hoog en droog in een hotel te Plymouth, aangezien de longroom onbewoonbaar was verklaard. Van de kaartenkamer op de brug, die mij bij gebreke van een hut de laatste dagen tot nachtlogis had gediend,. nam ik afscheid. 102 Eene kleine vier weken bleef de Java in reparatie op de groote Marinewerf te Devonport, daags was meestal een tachtigtal werklieden aan boord en eere wien eere toekomt, het schip zag er weer steik en netjes uit, toen wij Plymouth vaarwel zeiden, juist eene maand na den datum der aanvaring. Men zwaaide op de Engelsche werf allen lof toe aan de bouwmeesters van ons schip; uit alles bleek dat het établissement Feyenoord zijn' superieuren naam ook hier weer handhaafde. Een aangenamen tijd brachten wij te Plymouth door, de Engelsche Marine betoonde zich allerhartelijkst tegenover ons, zoowel de autoriteiten van de werf als de officieren van de zich ter plaatse bevindende oorlogschepen, getuige het volgende briefje dat werd ontvangen: „the ward room „officers of H. M. S. Belle-isle hope that the officers of „the dutch warship Java will consider themselves honorary „members of their mess during the ship's stay at Devonport." Van deze doorloopende invitatie, die hartelijk gemeend was, maakten wij een' enkelen keer gebruik, het hotel was ons onderkomen wat blijkbaar aan de Engelsche zeeofficieren toen nog niet bekend was. Ook tal van uitnoodigingen van allerlei aard kwamen tot ons, diners, danspartijen, pic-nics, en de werf zelve bood veel tot vermeerdering onzer kennis op technisch en nautisch gebied. Het was hier een. va et vient van oorlogschepen van allerlei charter en grootte, waartoe ook behoorde het nieuw gebouwde Japansche oorlogschip „Naniwa"; drie oude linieschepen deden dienst als opleidingsschip voor jongens. Toen wij Plymouth vaarwel zegden, nam de eigenlijke reis eerst een aanvang, de groote Oceaan lag voor ons. Zoetjes aan gingen we de warmte te gemoet, doch de nachten bleven koud en de pyekker deed veel dienst. De straat van Gibraltar stoomden we in den vroegen avond binnen, links en recht groote sombere silhouetten, Spanje en de hooge kusten van Marokko. Op de reede lieten wij het anker vallen en namen daar steenkolen en zoetwater in. Alhoewel het oponthoud betrekkelijk zeer kort was, hadden we den tijd om een kijkje aan den wal te nemen, van af de drukke straten tot aan Punta de Europa, de rots die tot een hoogte van 1400 Eng. voet uit de golven der Middellandsche zee oprijst en waar hier en daar kanonnen door 103 de geschutpoorten gluurden. Eene heerlijke bloemenpracht trok ons aan op de wandeling. De koers wordt nu Oost, wij wisselden menigen groet met schepen van andere naties, den echten zeemansgroet, een en elkaar paneeren, even een spoor in den waterspiegel en dan niets meer. Monotoon kwam de deining in lange golven uit het hart van de "Wereldzee ons tegemoet, moedig duwde de Java met een negen mijls vaart haar kop er tegen in. De stemming aan boord is best, een ieder deed opgewekt wat hem te doen stond en het is waarheid als ik zeg dat 's nachts te twaalf uur bij het overnemen van de wacht de aftredende en opkomende officier vaak, nadat de gebruikelijke mededeelingen van koers, snelheid, bijstaande zeilen, enz. waren gedaan, nog een vroolijke lachbui hoorbaar was. Een gelukkig bewijs van opgewektheid en goede kameraadschap, zoo zeer noodig in des zeemans loopbaan. Zoo stond ik daar, voor een viertal uren op de brug, alles donker om mij heen, beseffende dat de veiligheid van het schip met alle zich daarop bevindende personen voor deze uren aan mij toevertrouwd is. Mijn blik staarde meestens op het zeevlak in het Oosten uitgespreid, daarbij roerganger, uitkijk en het wachtvolk onder controle houdende; elk half uur werd de vaart van het schip middels de log gemeten, en zoo nu en dan werd eene stershoogte genomen om daaruit de geographische breedte te berekenen. Afrika's Noordkust liet zich zien, bij het passeeren van het eiland Malta toonden wij aan de semaphore ons naamsein. Eene NWe deining in het water deed het schip hevig slingeren zoodat ook de kompassen zeer wild werden; tegelijkertijd ontstond een begin van broeing in een der kolenruimen, en moest de steenkool worden verwerkt en water in het ruim worden gespoten. Wij naderen het einde van de Wereldzee, het zware lood lieten we mannen en verkenden weldra den lichttoren van Port-Said; de Lesseps de begaafde ingenieur die met zooveel succes den aanleg van dit kanaal tot een einde heeft gebracht en wiens standbeeld in brons, ten voeten uit zich zoo majestueus verheft, stond daar als een wachter over het Kanaal, den weg naar Indië. Als een wachter van groote beteekenis, met den blik gewend in de richting der schepen komend van Europa. Wij meerden het schip op de boeien vóór het hotel der 104 Nederlanden. In deze groote havenplaats en dit zoo belangrijke kolenstation, kwam een officier van het Turksehe wachtschip ons complimenteeren; kort bleven wij er maar, enkel om de kolen- en drinkwatervoorraad aan te vuljen. Na een verlengstuk achter het roer te hebben aangebracht, ten einde het sturen in het kanaal gemakkelijker te maken, stoomden wij op loodmansaanwijzing het bijna honderd Engelsche mijl lange Suez-Kanaal binnen. Een der aangenaamste seinen, was een bal aan de gaffel geheschen, ten teeken dat kon worden doorgevaren en men niet op die gare op tegenliggende schepen behoefde te wachten. "Welk eene scheepvaart door het Kanaal in beide richtingen. Elk jaar wordt de doorvaart drukker en drukker, in 1910 maakten 4533 schepen ervan gebruik, waarvan 63 millioen gulden Kanaalrecht werd ontvangen. De bestuurders dezer Kanaalmaatschappij zijn zich bewust van de mededinging welke door de openstelling van het Panama-Kanaal is ontstaan. Het vaarwater is op verscheidene plaatsen belangrijk verbreed en de diepte grooter geworden, de maximum diepgang welke de schepen mogen hebben die het Suez-Kanaal willen passeeren is thans op 9.14 meter gebracht. De loods, die ons door het Kanaal bracht, verliet te Suez het schip, het electrisch zoeklicht dat des nachts de zandige oevers zoo fantastisch verlichtte werd daar weer afgegeven. Een eentonig stuk reis naar Djeddah, waarop wij de Noorderkeerkring passeerden volgde nu, de thermometer rees in de Koode Zee gaandeweg tot 30 en 32° C, de Hollandsche kleeding ging de trommels in, flink voorzien van kamfer en tabak. Volgens aanwijzing van een' Arabischen loods die te Port Said was geëmbarkeerd, stuurden wij, zoodra het land bij Djeddah verkend was, tusschen de reven door en ankerden op de buitenreede, na het Turksche gouvernement met 21 schoten te hebben gesalueerd. Een in een zeer onooglijk uniform gekleed officier van het Turksche admiraalschip kwam ons welkom heeten, een aardig welkom in dit heete land met zijne dorre natuur. Ter reede Djeddah lagen tien groote koopvaardijschepen, allen onder Turksche vlag; zooals men ons mededeelde maken deze schepen ééne reis per jaar naar Calcutta om rijst uit te voeren en zout in te voeren. Geen enkele lichttoren geeft hier eenige verkenning, daarbij is de reede be- 105 zaaid met riffen en ondiepten, zoodat het zonder plaatselijk bekend te zijn, met eene sloep zelfs niet mogelijk is van af de reede de stad te bereiken. Ook het felle zonlicht belet vaak het tijdig verkennen van kleurverandering in het water. De Commandant maakte in gezelschap van den Nederlandschen Consul zijne opwachting bij den gouverneur, welk bezoek na weinige uren werd beantwoord; het gesprek geschiedde met hulp van den tolk van den Consul, daar Zij ne Excellentie geene andere taal sprak dan Arabisch. Djeddah's bewoners behooren tot de meest dweepzieken van Azië. Deze havenstad van het door bergen ingesloten Mekka is daarvan ruim 60 kilometers verwijderd. Wij hoorden zeggen dat jaarlijks 70.000 pelgrims in het Heilige Land aankomen om het graf van den profeet Mohammed te bezoeken en den in de nabijheid gelegen zwarten grooten steen te kussen, die het kostbaarste bezit der stad moet zijn. Wij zegendon het tijdstip waarop we weer het ruime sop konden kiezen, de twee dagen die wij hier bleven waren ruim voldoende. Van aan den wal gaan was geen sprake, de Europeanen die er wonen zijn vrij wel gedwongen hun verblijf in de vreemdelingenwijk te houden en er zich niet buiten te wagen. De loods bracht ons weder tusschen de talrijke reven door naar buiten, waarna wij in het Zuidelijk deel der Eoode Zee, langs Mekka, door straat Bab-el-Mandeb naar de reede van Aden stoomden. Hier troffen we verschillende oorlogschepen aan van diverse nationaliteit, waaronder ook het Japansche pantserschip Naniwa dat vrij wel gelijk met ons van Plymouth naar zee was vertrokken en dat wij op deze reis meermalen hadden ontmoet. Bij het passeeren langs het Fransche Admiraalschip werd daar aan boord het „Wien. Neerlandsch bloed" gespeeld, voor welke beleefdheid wij door het op en neer halen der vlag bedankten. Slechts enkele uren hadden we te Aden oponthoud, de warmte was er zeer groot. In dat korte tijdsverloop werd ik aangewezen, als hebbende piket, om voor het complimenteeren te bedanken aan boord van het Japansche, Fransche, Engelsche, Portugeesche en Spaansche oorlogschip, die zich allen ter reede bevonden. Hierbij viel mij in 't bijzonder de hoffelijkheid van de zijde van den Franschen Sohout-bijnacht op. Bij de enorme hitte die er heerschte benijdde ik aan boord van die schepen de officieren in hun wit uniform, dat bij de Nederlandsche Marine toen nog niet was ingevoerd. V 114 jasje met enkele blinkende knoopen, erfstuk van een voormalig zeeofficier of opvarende eener paketboot, een hooge vadermoorder om den nek waarbij een ongestreken half hemdje met staande puntboorden, het tenue van het bovenlijf completeerde. Een witte groezelige pantalon had hij aan, geen schoenen, en ten teeken zijner waardigheid, een van het Nederlandsche gouvernement ten geschenke ontvangen ijzerhouten stok met grooten zilveren knop waarop gegraveerd bet Nederlandsche wapen. Niet weinig trotsch is dit volkje op hun burgervader in zulk een deftige kleedij, de bevelstaf in handen; hoogst zelden echter vertoont de orang-kaja er zich in; slechts bij de komst van het oorlogschip of bij een bezoek van den besturenden ambtenaar. Overal op deze eilanden zagen we voorwerpen om de geesten der afgestorvenen te vereeren, houten afgodsbeelden en heilige steenen; eigenlijke goden hebben ze niet. Al heeft het Christendom en de Islam op vele eilanden der Molukken wortel geschoten de heidensche gebruiken zijn blijven bestaan; de Europeesehe beschaving was er nog maar zeer weinig doorgedrongen. De handel was er meest in handen van Arabieren en Chineezen, ook wel van Boegineezen. Tot vlagvertoon deden we nog Damme, Babar en Dawera aan, eilanden waar overal aan den afgodendienst werd gedaan, en waar de bevolking rijk versierd was met ringen om hals, voeten en armen. Ook in de Timor-Laoet of Tenimber groep was het zoo gesteld, flink en krachtig was er de bevolking, doch uiterst brutaal. Ter hoogte van kampong Waitoetoe op het eiland Sera kwam de posthouder met eenige Inlandsche hoofden bij ons aan boord waarop we naar het tot diens gebied behoorende eiland Selaroe vertrokken, waar eenige geschillen moesten worden beslecht, en zoo noodig met den sterken arm worden opgetreden. Het schip maakte hier grooten indruk op de bevolking; bevreesd is ze voor de kompenie. Kloppartijen zijn er vaak aan de orde, oorzaak hebbende, het weghalen van eikaars boschproducten of het visschen in de wateren van een anders negorij, zeldzaam is het niet dat daarbij koppen worden gesneld. Het vechten heeft plaats bij laagwater op het rif dat van den wal uitsteekt, daar wegen en open terreinen er niet voor komen, slechts een enkel voetpad treft men er aan. 116 Vrouwen en kinderen worden gespaard, ook de woningen, worden geheiligd. Ten einde de strijdende partijen onderling te verzoenen werd, volgens de heerschende adat eene lekkernij bereid, bestaande uit kruit, zout en jenever, aan welk mengsel twee kogeltjes werden toegevoegd. Na het daarop met de punt van een zwaard te hebben rondgeroerd, moesten de aanwezigen uit deze bowlkom een slok drinken, wat onder het aanroepen hunner goden en het uitschreeuwen van enkele woorden, hun eedsformule betreffende, geschiedde. De posthouder had hierbij alleen zorg te dragen dat er niet te veel van werd gebruikt. Beide partijen omhelsden elkaar hierna en de vrede was gesloten. In de Zuid-Molukken komt eene dergelijke wijze van een eed drinken (minoem soempahan) veel voor. Het schip had weer zijn' plicht gedaan, we stevenden naar het groote eiland Jamdena tot het brengen van een bezoek aan de kampong Oliliet die bij ons naderen dadelijk de driekleur heesch. Eene eigenaardigheid die hier onze aandacht trok, is de gewoonte der bevolking om de lijken van gestorvenen niet onder den grond te begraven maar hunne dooden in kisten neer te leggen aan het strand, meestal op stellingen voldoende hoog om bij hoogwater niet onder te kunnen loopen. De kisten van de hoofden der negorijen hadden veelal den vorm eener prauw, van mast en gaffel voorzien en met wimpels versierd. Na aan de voorgeschrevene halfjaarlijkscho ernstexercitiën met geschut, de zeildoeksche schijf opgesteld aan den rand van een naburig onbewoond eilandje, te hebben voldaan, koerste de Java door het Riedel kanaal naar kampong Larat en van daar naar de Key eilanden, eene groep uit verschillende groote en kleine eilanden bestaande die meest allen uitstekende houtsoorten leveren. Bekend is de bevolking hier als goede scheepsbouwers, menig vaartuig is door hen in elkaar gezet waarbij de stoomhoutzagerij van de firma Lange & O. op het eiland Key-Toeal met zijn Europeesch en Chineesch werkvolk van groote beteekenis was. Een rib gezaagd ijzerhout van twaalf meter lengte kostte indertijd op de Key eilanden, slechts één gulden, buitengewoon billijk als men daarbij in aanmerking neemt dat een veertig man van de Inlandsche bevolking een paar dagen noodig hadden om een boom van zulk eene afmeting uit het bosch te transporteeren naar het établissement van "genoemde Duitsche 116 firma. Zelden werd zulk een transport in geld betaald, meestal in den vorm van kains en andere waar. Thans is te Toeal eene houtkapmaatschappij gevestigd die concessie van de Nederlandsche regeering voor de geheele Key groep heeft gekregen. Op Key-doelahis toch de voorraad groot hout bijna uitgeput daar niet bijtijds voor aanplant is gezorgd geworden en goed ijzerhout wel zeventig jaar oud moet zijn. Men kan zich in Holland geen denkbeeld vormen van de grootte der boomen die op deze eilanden voorkomen en van den arbeid benoodigd voor het kappen van die woudreuzen. De levendige houtindustrie welke een druk scheepvaartverkeer met zich brengt, mag als oorzaak worden aangemerkt dat de bevolking van de Key eilanden zooveel beschaafder is dan die van de andere negorijen uit het Zuidelijk deel der residentie Amboina. Wij staken over naar de Z.O.e grens van ons station, de groep van Aroe-eilanden op de paralel van 136° Oost, tusschen Australië en Nieuw-Guinea, eene groep bekend door de parelvisscherij die daar evenals langs de kusten van Australië, een' voornamen tak van nijverheid uitmaakt. Speciaal wordt het duiken naar parels uitgeoefend op de Oostkust, den z.g. achterwal, van waar met helder weer het 6560 meter hooge sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea is te zien en waar men de kolossale diepten die men in de Zuid Molukken algemeen aantreft niet vindt; overal bijna is daar ankergrond. De Inlander duikt hier zonder duikerpak op kleine diepten, een gevaarlijk métier daar scherp gedorende zee-egels vaak vergiftige wondjes aan de voeten veroorzaken. Vele kampongs verpachten hun gebied aan Arabieren die er schoeners en loggers op na houden waarmee zij de parelbanken opzoeken en aanlooden. In de laatste jaren wordt in deze wateren de parelvisscherij behalve door de Inlandsche bevolking ook uitgeoefend door de Celebes trading Company. In dieper water visschende wordt een duikerpak gebruikt, waarbij eene luchtkraan aan den helm geopend kan worden om de haaien van zich te weren. Het geraas der ontsnappende lucht en de luchtbellen doen die dieren toch denken, naar men ons mededeelde, aan een machtiger zeemonster dan zij zelf zijn. Stil water is voor het visschen een vereischte, alleen in 117 den kal men moesson wat op den ach tér wal, de maanden October en November zijn, kan daarom naar de parel worden gezocht. Men ziet in die maanden tal van vaartuigen bijeen, deels onder zeil, deels ten anker. Later in den tijd waait het op die kust krachtig uit het N.W. waarbij eene zware deining in het water ontstaat; wij weten hiervan mee te spreken, zoo geheel geïsoleerd als de Java er dagen aanéén buiten eenige gemeenschap lag: Veel tijd en geduld is er noodig om de parel, het kleinood dat versch uit zee moet worden opgediept te zamen met zijn levenden bewoner, in een staat te brengen, geschikt voor den handel. Zé zit of in het vleesch van het weekdier of tusschen mantel en schelp en schijnt te ontstaan door de inwerking van eenig vreemd voorwerp dat de schelp doorboort en dan door de oester met slijm wordt omgeven. Na een poosje op dek te hebben gelegen krijgt de oester het benauwd en opent de schelp zich van zelf, doch de parel kan men er eerst uithalen wanneer de groote krachtige sluitspier van de schelp wordt doorgesneden. Dobo aan de Westkust is het centrum van de parelmarkt, vele Australische en Engelsche parelvisschers zijn in dien tijd van het jaar daar bijéén, tevens is het de grootste stapelplaats van de uitvoerartikelen der Aroo-eilanden zooals tripang, schildpad en paradijsvogels. Allereerst deden wij Dobo aan om er onzen kolen voorraad1 bij te vullen. Wij stoomden daarop naar de kampong. GomoGomo op den achterwal waar toen de posthouder resideerde ; 's anderen daags zakten we af langs de Oostkust om nabij de kampong Mairirie te ankeren. Met het oog op den door den resident van Ambon gestelden eisch aan de bewoners van Mairirie en Lola tot uitlevering van den geestdrijver Naelaer die de bevolking van de omliggende kampongs opruide tegen het Nederlandsche gouvernement, trachten wij met het schip de kampong Belatang op het eiland Kobroor te naderen. Volgens ons gedane mededeelingen moest Naelaer zich daar ophouden; de gesteldheid van de kust evenwél noodzaakte ons op een 3700 meter afstand te blijven. Het hoofd van genoemde kampong scheen niet genegen te zijn zijne opwachting aan boord te komen maken; daar de onder eede gedane belofte om Naelaer uit te leveren,' hiermede was geschonden, werden beide genoemde kampongs met granaatvuur uit ons geschut getuchtigd en gelukte het aan onze landingsdivisie, met behulp van Ma- 118 cassaren en Boegineezen dien geestdrijver in handen te krijgen. Onze taak op den achter wal was hiermede afgeloopen, het schip keerde naar Ambon terug, waar we eenigen tijd achter het anker bleven liggen. Veel deden we hier aan oefeningen met gewapende sloepen, aan het schijfschieten met geweer en het werpen uit den mortier op het mooie ruime schietterrein aan den wal. Vaak trok ik met de landingsdivisie, in debarkementstenue gekleed, het heuvelterrein in, langs paden en wegen, niet altijd gemakkelijk, doch die eene goede oefenschool boden om onze mannetjes te trainen in het maken van tochten in een tropisch land onder een tropisch zonnetje. Even na zessen 's morgens ging de krijgsmacht gewoonlijk van boord om tegen elf uur, geoefend, warm, vermoeid maar in eene opgewekte stemming het schip weder te betreden. De avonden in de baai van Ambon met een heerlijk gezellig zitje aan dek konden soms eenig mooi zijn; die baai herinnert me aan het meer van Neuchatel waar men van af de lommerrijke Quai des Alpes van een even ruim en heerlijk uitzicht geniet. We kwamen dan 's avonds in eene stemming van vrede en bewondering zooals alleen een stille tropische nacht over ons brengen kan. Reeds breidde het kalme water van de baai hare donkere oppervlakte rond ons uit, enkele silhouetten van visschers waren hier en daar zichtbaar, de brandende toorts voorop geplaatst om de visch te lokken die dan met de werpspies wordt gevangen. Eene enkele keer had 's avonds het werpen van lichtkogels door de landmacht plaats wat een prachtig effect gat in dit bergachtig terrein. Soms maakten wij gebruik van een zwembad in het groote bassin op het erf van den resident, waar uit de snuit van een steenen olifant het kristalheldere koude bergwater zioh neerstort, een heerlijk verfrisschend bad was het daar in die Batoe Gadjah, zoo genoemd. In mijn vrijen tijd maakte ik in dit schilderachtig mooie heuvelland menige excursie, altijd, pedes apostolorum. We dwaalden dan door woud en alang-alang, over bergpad en door ravijn en genoten telkens weer van de bekoring die uitgaat van het tropische indrukwekkende natuurschoon. Heerlijk was het, na zulk eene wandeling van verscheidene uren als de zon ter kimme was gegaan, te genieten van 119 de rustige omgeving met het ruime uitzicht over de schoone baai waarbij ons schip op den verren afstand een notendopje geleek. Den vooravond besloten we met een gezellig zitje in de soos of bij de eene of andere familie om na het vallen van hét nachtschot met de sloep naar boord terug te keeren. Op dezer wijze leerden wij het mooie eiland van alle zijden kennen. Één tocht van de. velen is mij meer in het bijzonder bijgebleven doordat de afloop noodlottig had kunnen zijn, de naam van Batoe Gantong of hangenden steen is er aan verbonden. Gewoonlijk verlieten we even na drieën des middags het schip, een sloepje zette ons aan den wal voor het fort Victoria, de poort van deze benting waarvan de voorzijde zes geslachtswapens vertoont benevens het monogram van de voormalige machtige O. I. Compagnie moesten we door. Luchtig in het wit gekleed trokken wij te voet er op los, nu eens in de richting van kampong Halong aan de binnenbaai, dan weer den kant uit naar Liang Ekan met de bekende grot, ditmaal in de richting naar het dorpje Soja, het steile rooden steenen pad op tot boven naar de heuveltoppen. Het was warm dien dag, geen windje was te bekennen, af en toe was het noodig met de zakdoek ons voorhoofd af te vegen, maar door niets lieten we ons ontmoedigen. Hoe hooger we kwamen, hoe ruimer werd de blik, aan de eene zijde de mooie baai met zijn kristalhelder water, spiegelglad en van nabij tot groote diepte doorzichtig, aan den anderen kant terwijl de weg nog stijgende was de mooie heuvelen van het eiland. Op afstand achter ons de groote koele residentiewoning gehuld in het groen, door een fraai en smaakvol aangelegd park omgeven. Wanneer de dorst ons overviel, was ér nog wel een Ambonnees die sagoeweer wilde verköopen, versch getapt uit den stam van den arénpalm.' Hoe goed deed ons met de grond als zitplaats dat verfrisschend koele schuimende vocht dat eerst als het met drank vermengd wordt, schadelijk is. Bijna drie uur waren we onderweg, de beklimming liep ten einde, tegen zes uttr hadden we een heerlijk punt, het hoogste punt, bereikt. Op dien top zetten wij ons in diepe bewondering neer, volop genietend van de goddelijke natuur, in de diepte lag voor ons een paradijs met overweldigenden aanblik op het land en de omgeving. Een kwartier lang l 121 blonken reeds eenige sterren aan den wolkeloozen hemel. Overal heerschte de stilte van den komenden nacht. Zwijgend gaan wij verder, de oevers werden hooger, donkerder, steeds meer en meer daalde het duister, we konden elkander moeilijk meer onderscheiden. De beek werd iets dieper, de tropische nacht begon ons in zijn geheel te omringen, geen maan, geen sterren waren door de hooge oevers meer te zien, alles om ons heen zweeg. Onze horloges wezen half acht, terwijl ik op dat oogenblik met mijne hand wilde tasten aan een rotsblok dat in de bedding in mijn weg lag, gleed ik uit, ik verloor het evenwicht en viel naar beneden, in eene diepte van verscheidene meters. In een oogwenk had ik hier van het lijstje der levenden geschrapt kunnen worden, doch het water was mijn behoud. In een diep bassin was ik terecht gekomen en zag nu een waterval boven mij, eenige meters hoog. De fellé stroom voerde mij van steen tot steen, van het eene rotsblok naar het andere. Nu eens geheel onder dan weer boven water kwam ik, gelukkig goed zwemmer zijnde, al heel spoedig tot bezinning en kïouterde tegen een der keien op om daar voorloopig wat op verhaal te komen. Inmiddels vervolgde de stroom in snellen loop zijn weg, wild stroömde het water over de steenen bedding waar, door den druk van het vallend nat een kouden luchtstroom ons tege'moet kwam. Wij konden hier natuurlijk niet blijven en besloten, den tocht te vervolgen doch zulks behoefde niet. Enkele meters verder groote steenklompen, kleine ravijnen, in den donker niet om door te komen. Het vreeselijke en onbekende richtte zich voor ons op, als een verbreider van nieuwe verrassingen, maar goede raad was duur. "We mochten niet meer verder , we moesten hier overnachten, het gedrüisch van het water, neervallend van groote hoogte langs een' loodrechten rotswand, deed onze stemmen onverstaanbaar maken, wij werden het eens, verder konden en mochten wij voor dien avond niet. Het nachtschot dreunde door de lucht, het was acht uur, aan boord, hadden we reeds moeten zijn, geen kijk was er op dat wij dien avond, dien nacht ons schip nog zouden terugzien. Niemand wist waar wij ons bevonden. Elk hadden we een zwaren grooten steen bemachtigd, waarlangs het water onhelspellend ruischte, alles met zich voerend wat in den weg kwam, mijn pet, mijn stok waren 122 reeds verdwenen. We vonden het in deze omstandigheden het beste om geen voet te verzetten, zooals ook de schipbreukeling zeide die op een leeg vat in zee dreef. Zoo gingen wij den nacht tegemoet, met opgetrokken knieën zittend op een' hoekigen steen. Alles was klam, vochtig en kil, de forsche klank van den waterval en het ruischen van het water was alles wat we hoorden. Die geduchte eenzame nacht viel ons lang, de uren schenen ons eeuwen, met een onbehaaglijk gevoel van kletsnatte kleeren en met vermoeide ledematen, viel aan rusten niet te denken. Wat hadden we niet willen geven voor een verwarmend glas cognac, doch geen kelner, geen buffet, geen logis, geen dak, slechts overvloed van water. Onze gemoedsrust was gelukkig niet verstoord, ook angst kenden wij in deze eenzaamheid niet. Bij het aanbreken van den dageraad besloten we op te breken, het dagschot was gevallen, eenig daglicht brak reeds door en nu eerst zagen wij waar we waren aangeland. Keien hoog op den rand van het water, terwijl een groote breede waterval achter ons een bassin van groote diepte had doen ontstaan. Boven den val een met sierlijke varens begroeid en ondermijnd rotsblok, een soort grot vormende met water gevuld, die aan het schilderachtige plekje den naam van Batoe Gantong (hangende steen) verleent. Lianen van scheefstaande boomen hingen naar omlaag, rakende bijna het water, welig groeiden er de planten steeds besproeid door de wegstuivende druppels. Boomen, takken, bladeren begonnen nu duidelijk uit den schemer te voorschijn te komen, het was frisch in de reine morgenlucht. Nadat we onze natte en koele legerstede hadden verlaten, ging het door dik en dun, van steen op steen, trekkend, duwend, transpireerend ondanks het koude water, we konden nu zien wat wij deden. Een heerlijke tropischo ochtend, geen blad ritselde, geen windje was te voelen, het zonnetje dat doorbrak deed ons weldadig aan. Wij bereikten eene kleine Ambonneesche nederzetting, herstelden ons daar wat van de bekomen schade aan de kleeren om daarna met een prauwtje naar boord te gaan. Het was juist Zondag, geen kerkklok had in de eenzaamheid ons door haar plechtig luiden den rustdag verkondigd. Wat was men aan boord blij ons, twee officieren van den bodem, weder in levende lijve terug te zien, want 123 het ergste was men gaan vreezen. Wij hielden ons goed, we maakten het Zondagsche ceremonieel aan boord mede, met smaak nuttigden wij om twaalf uur de rijsttafel, maar daarna overviel ons de slaap en de moeheid in hooge mate, gelukkig konden wij ons in Morpheus' armen werpen. Geen nadeelige gevolgen van dezen tocht hebben zich doen gevoelen, in de beste gezondheid en opgewektheid ging het weer vooruit de bergwereld in, die als een geheimzinnig tobverland zich voor ons opent. Met trotsch konden wij wijzen op het mooie bassin door ons ontdekt, dat heldere bassin in die fraaie kloof, dat we nog menigmaal later voor zwembad gebruikten doch we bereikten het dan langs een meer begaanbaar pad. De paketboot had inmiddels de order van Batavia meegebracht dat ons schip enkele eilanden behoorende tot het ressort van dén resident van Ternate moest gaan bezoeken. Ambon zeiden wij tijdelijk vaarwel, de Java stoomde om de Noord om allereerst Wahaai op dë Noordkust van Ceram, het eiland met zijn Alfoersohe bevolking aan te doen. Van daar was het een rustig stukje reis naar Ternate, alles was vredig en stil in de onmetelijke ruimte, de oudejaarsavond viel er juist in. Zacht daalde de tropennacht over de zee die door een flauw briesje slechts even werd gerimpeld, rustig schitterden duizenden sterren boven ons aan het onbegrensde koepeldak, geen klokgelui werd gehoord en toen te middernacht op plechtige wijze de scheepsklok zijn acht glazen deed weerklinken en weder een nieuwjaar was aangebroken wenschten wij elkander het beste voor de verdere reis en voor onze nabestaanden. Het eiland Batjan kwam in het zicht, verder naar het Noorden kwamen al meer bergen zichtbaar, vulkanen gewrocht door de macht van het vuur. Twee dagen later lieten wij het anker op de reede van Ternate vallen, op de reede gelegen aan den voet van den vulkaan die zoo menigmaal, het laatst nog in 1907, schrik en ontsteltenis beeft te weeg gebracht. Het binnenvaren der passage tusschen de pieken van Tidore en Ternate levert een van die verrukkelijke gezichten op waaraan de vaart in de Noord Molukken, zoo rijk is. De huizen te Ternate zijn van hout, de meeste hebben achter op het erf aardbevingshuisjes van licht materiaal die als toevluchtsoord moeten dienen bij eene uitbarsting van den vulkaan. 127 die de kampongs Moeton, Parigi en Todjo had te bezoeken. Telkens kwam bij ons, bij het bevaren van dezen nitgestrekten archipel, den indruk weer naar voren, welk een overvloed van machtige natuurtafereelen de Molukken bezit. Het is hier eene schier onafgebroken opeenvolging van grootere en kleinere eilanden, van hooge bergtoppen die grootendeels vulkanen zijn. Een schouwspel om nimmer te vergeten is het grootsche en onverwachte bij het binnenstoomen in de kloof waar de rivier van Gorontalo in de Tomini-golf uitmondt. Op den vroegen morgen langs de Noordkust van de wijde Tomini bocht stoomende, dicht langs den hoogen bergachtigen wal, onder ons het diepe blauwe zeewater, zien wij plots het water troebel worden en een natuurtafereel zonder weerga doet zich eensklaps aan ons oog voor. Tusschen hooge bergwanden mondt de rivier van Gorontalo hier uit, we veranderen van koers, stoomen de rivier op en laten, daar zij al heel spoedig onbevaarbaar wordt, het stop- en daarna het zware anker vallen om vervolgens bij den linkeroever te meeren, vlak tegen de rotsen die hier steil in het water vallen. De f rissche bergwind woei ons tegen, de witte huizen van de plaats Gorontalo wat meer binnenwaarts gelegen met hunne groene omlijsting staken helder af tegen de donkerblauwe bergen op den achtergrond; de zon die aan de overzijde der rivier reeds krachtig scheen, hield zich voor ons nog schuil achter de steile bergen. Daar lagen wij in de bijna 300 Meter breede riviermond, eene kloof gelijk, alles was rustig om ons heen op dezen buitenpost, waar thans de Marine zelden meer komt. Gedurende ons kort verblijf alhier, hadden we gelegenheid een uitstapje te maken naar het een weinig binnenwaarts gelegen meer van Limbotto, waarlangs de weg voert naar het aan de Noordkust van Celebes gelegen plaatsje Kwandang. Dit uitgestrekte meer geheel door bergen omringd wordt slechts met blotto's bevaren, feitelijk uitgeholde boomstammen. Overal ziet men hier biezen waar men tusschen doorvaart, hier en daar eene kudde karbouwen zwemmende bij de modder ach tige plekken waar ook visscherswoningen op palen zijn gebouwd. Het gezicht op de ruime baai waaraan Menado, hoofdstad van de Menahassa is gelegen, is ook om niet te vergeten; op den achtergrond de Klabat, 2000 meter, de hoogste 128 vulkaan dezer streek, in de verte het eiland Menado Toewa en den top van de Lokon. Maar de plaats Tondano, aan het meer van dien naam, waarheen we van uit Kema te paard een tocht ondernamen, overtrof dit alles nog. De Menahassa is eene landstreek geheel anders in natuur en in karakter der bevolking als de" andere Moluksche eilanden. Hier de bergen dicht bij de kust, de bevolking gekleed met hoed, jasje en slaapbroek Waardoor het karakter van Inlander grootendeels is verloren gegaan; het is een typisch volkje van Christenen, een beetje ijdel en bekend lui. Van oorsprong Alfoeren hebben zij door aanneming van het Christendom eene groote verandering in leefwijze ondergaan. Eene mooie natuur valt er te aanschouwen waarvan wij ruimschoots genoten op een tocht dien we maakten van Kema naar Tondano het meest bevolkte centrum van de Menahassa. Alweder drie zee-officieren te paard alsof het ons métier was, nergens in de Molukken vindt men spoor, tram of auto, alle tochten moeten te voet, te paard of per prauw worden gedaan. Ten zeven uur 's morgens vertrokken wij van boord. Een Inlander te paard, ons handkoffertje dragende, vergezelde ons. Kema was nog grootendeels in rust, nette huisjes gingen wij aan den grooten postweg voorbij, een uitstekend onderhouden breeden rijweg grootsch van aanleg waarop de zon juist haren glans begon te toonen. Hier en daar kregen wij te zien een kind van het land op het erf voor zijn woning, nog maar half ontwaakt de sarong hoog opgetrokken, anderen veegden hunne erven schoon of stookten een vuurtje in de open lucht. De Klabat met zijn scherp geteekenden kegel stond daar in volle majesteit aan onze rechterzijde. De weg kromt en stijgt zacht; hier en daar viel ons oog op muskaattuinen en sagopalmen met hun bladeren van aanzienlijke lengte; algemeen worden deze gebruikt voor het bedekken der daken van de woningen, de sago zelf wordt als voedingsmiddel er minder gebruikt dan te Ambon, alleen dan wanneer de paddioogst mislukt is Alles zag er welgesteld en vriendelijk uit. Na negen paal te hebben afgelegd kwamen wij aan de bloeiende negorij Ajer Madidi 212 meter hoog waar we in hot flinke houten huis Van het Inlandsch hoofd, den majoor van Tonsea een oogenblik halt hielden om de paardjes wat rust te gunnen. Met een 129 zeer beschaafden en ontwikkelden Christen-Inlander hadden wij hier te doen, een krachtig bestuurder die goed de Hollandsche taal machtig was. Na vertrek van Ajer Madidi, de gezondste plaats van de Minahassa, zeiden wij den grooten postweg vaarwel om een zijpad in te slaan, dat naar men zegt een der mooiste wegen van de Minahassa is. Het ging nu heuvel op, heuvel af, rondom eene grootsche natuur van ongemeene pracht, aan de eene zijde deels rotsachtig deels begroeid hoog terrein waar de wildernis mild door Flora's hand met de schoonste planten is gesierd, aan de andere zijde in de diepte, de rivier van Tondano die zich bij Menado in zee stort. Telkens kronkelt zich de weg, telkens is daardoor het uitzicht weer anders, ravijnen met nooit geziene planten, reuzenvarens en groote slingerplanten, heerlijke vergezichten waarbij de koele reine lucht ons vernieuwing gaf van leven en kracht. "Wij stegen een oogenblikje af ,om de paardjes wat rust te gunnen, en onzen dorst te laven met het heerlijk koele water, het ayer boeloe dat zich in de dikke bamboes bevindt welke langs den weg groeien. Het was een stukje leven in eene heilige natuur. Door al maar stijgend landschap gaat de verdere weg, totdat tegen één uur op den middag, nadat we van af Ajer Madidi weer 15 paal hadden afgelegd, de vlakte van Tondano, aan ééne zijde door een bergrug begrensd, zich voor ons opende. Het meer van dien naam, 9 paal lang, 4 paal breed en 100 vierkante kilometers in oppervlak, is eene uitgestrekte zoetwatermassa, rijk aan visch, 2200 voet boven de zee. Schilderachtig lagen de negorijen aan den zoom van het meer, aan de Noordzijde, de plaats Tondano. Eene zalige rust heerschte er. Wij stapten hier af, maar waar zouden wij heen. Logement of pasangrahan was er niet en het was juist Zondag. We vervoegen ons bij den tokohouder Cobhkljé, een gewezen stuurman van de Marine; één van ons kon hij bergen, voor den tweeden werd logies verleend bij den opzichter van den Waterstaat, een geboren Tondanees, ik werd ingekwartierd bij den aspirant-controleur. Gulle Indische gastvrijheid werd ons weder verleend. Wij konden die niet genoeg roemen, en vonden nauwelijks voldoende dank voor de betoonde hulp, nadat wij in deze goddelijke natuur vrij vermoeid aankwamen. 9 130 De avond was verrukkelijk, met tropische pracht ging de zon onder, de vulkanen Klabat en Lokon waren op afstand zichtbaar. Een zacht windje woei van het meer en een prachtige sterrenhemel verhoogde dit heerlijk effect. Den volgenden ochtend vroeg een kijkje op de passar, waar vrouwen en meisjes met frissche gezichten en blozende kleur met bloemen getooid van heinde en ver hun koopwaren ter markt kwamen brengen. Hier kregen wij een goeden indruk van de welvaart der bevolking in het meest bevolkte centrum der Minahassa. Den volgenden dag deden wij een tocht naar de koffietuinen op Goenoeng Tompoesoe, 3600 voet boven de zee, in den aanvang te paard, het laatste steilere gedeelte te voet. Een heerlijk uitzicht hadden wij van daar op het meer van Tompoesoe, dat een krater vormt in den top van dien berg. Ook het Telaga Linow was er te zien, bekend door zijn solphataris (modderwellen) terwijl aan den anderen kant als een spiegel zich voordeed de zee bij Amoerang aan de Noordkust van Celebes. Des namiddags bezochten wij den bekenden waterval van Tonsea-Lama, op twee paal afstand gelegen, waar het water van circa 60 meter hoogte, te midden van eene heerlijke plantengroei, met donderend geweld over een rotswand naar beneden stort in een bassin geheel en al glad geschuurd door dat water. Maar aan alles komt een einde, onze tijd is maar kort, wij moeten naar ons schip op de reede van Kema terug. Een allerhartelijkst afscheid van onze hospita's volgde, we stijgen weer in den zadel om den terugtocht te ondernemen, en komen veel vlugger vooruit dan bij de heenreis. Slingerend hiep de weg weer langs diepe steile ravijnen met weelderige vegetatie. uGii De Java keert naar Ambon terug, de luitenant ter zee 1° klasse A. Gr. Ellis neemt daar het bevel over. Al heel spoedig vertrokken wij op nieuw naar Ternate om na den resident van dat gewest te hebben geëmbarkeerd, onze bestemming naar Nieuw Guinea, het land van den Papoea en de paradijsvogel te volgen. De weinige dagen ter reede Ternate waren noodig om den kolenvoorraad geheel aan te vullen en het schip voor ruim tien weken te victualieeren ongeacht levend vee en verversching, waardoor de voorraad tien dagen langer kon strekken. Met het oog op de treurige ondervinding op vroegere 131 tochten van langeren duur aan boord der schepen in de wateren van Nieuw Guinea opgedaan, waren reeds te Amboina alle schepelingen die den laatsten tijd aan beri-beri hadden geleden, tegen valide van het andere zich te Ambon bevindende oorlogschip verwisseld. Geen enkel geval van beri-beri heeft zich dan ook op ons lang verblijf in de Papoea landen voorgedaan, welk gunstig resultaat voor een groot deel te danken is aan de stipte nakoming van de hygiënische voorstellen van den aan boord geplaatsten officier van gezondheid. Van Ternate stoomde de Java benoorden Tidore om, den kant der eilanden Mareh, Motir en Makjan houdende langs Halmaheira's West- en Zuidkust, naar straat Patiëntie. Van daar meer Oostwaarts naar de Tameai-eilanden om de geographische ligging van deze groep ten opzichte van meer Westelijk gelegen eilandjes te bepalen. Eenzaam en rustig werd het op onzen weg. Geen schip, geene prauw, niets kwamen wij daar tegen. We voelden maar al te zeer hoe afgelegen do Papoea landen zijn. Ook de correspondentie met het vaderland zeiden we voor eenigen tijd vaarwel, we waren tijdelijk van de wereld afgesloten, alle berichten die ons wilden bereiken bleven te Ternate wachten op onzen terugkeer en 46 lange dagen bleven we onder weg. Hoofddoel van deze reis was een bezoek aan de Maccluersgolf en het daar bezuiden gelegen gedeelte der Westkust van Nieuw-Guinea tot aan Kaap van den Bosch. Van eene algeheele opneming van dezen uitgebreiden archipel kon in den korten tijd waarover wij hadden te beschikken natuurlijk geen sprake zijn. Toch werden vele kleine en groote eilanden, waaronder Schotsoog, Kommerrust, Klaarbeek en Vlaming op de kaart vastgelegd, terwijl gegevens werden verzameld tot nauwkeuriger bepaling van de ligging der grenzen van dit onherbergzaam oord. De stoomsloep bewees ons bij deze opnamen uitstekende diensten, menig uurtje brachten wij er in door en als ergens van zonnebaden en luchtkuur mag gesproken worden dan was het zeker hier. Wenschelijk was het den Radja van Misool op onze reis derwaarts mede te nemen, omdat door enkele autoriteiten hem eenig gezag over de Maceluersgolf werd toegekend, al bleek ook in de praktijk dat gezag zeer illusoir. Deze bruine hoveling embarkeerde met twee volgelingen toen we voor kampong Waigamma het anker lieten vallen. 132 De gamellechef zorgde voor hun tafel die alhoewel vrij eenvoudig, hen die' niet veel gewoon waren, goed scheen te smaken. Hijst, kip, jam en wijn maakten zoowat de hoofdgerechten van dien vorstelijken disch uit. Veel afwisseling bood de natuur hier niet, verscheidene eilanden waren onbewoond en worden slechts nu en dan bezocht door prauwen om er schildpad en tripang te visschen. Het eiland Misool, (de naam beteekent boven den grond gebouwde of paal-woning) is wel groot in omvang, maar het telde toen ten tijde slechts vier weinig bevolkte kampongs staande onder het gezag van den zoo even genoemden Radja. Omtrent het getal Alfoeren dat in het binnenland van dit eiland het gezag van den Radja erkent wist men ons geene inlichtingen te verstrekken, wel gaf men de stellige verzekering dat het trots alle moeite niet had mogen gelukken één Papoea tot den Islam te bekeeren. Sedert 1909 is het eiland Misool in exploratie. Met veel moeite gelukte het om gidsen te krijgen voor de Westkust, het land der Papoea-Seget, dat zich tot voorbij de Kabrara-rivier uitstrekt. Het bezoek van de Java aan de schamele kampong dier kust had, dank zij de uitgedeelde geschenken, een waar succes, ook bij de vrouwen die er waarlijk in hun al te eenvoudig toilet, hun modiste rekening zal wel niet hoog zijn, niet uitzagen om het hof te worden gemaakt. De Papoea's zijn hier slechts éénmaal in hun leven, koppensnellers en wel wanneer zij in het huwelijk willen treden omdat tot de Corbeille de noce ook twee koppen behooren, eene gewoonte die ook elders in dit gedeelte van onzen archipel in zwang is. Tegenwoordig echter huldigt het Europeesch bestuur andere opvattingen op dat gebied. Hier en daar, op vooruitgeschoven punten, zijn op NieuwGuinea, in stede van dat er de Nederlandsche driekleur waait, groote geschilderde houten of ijzeren borden opgesteld, met het Nederlandsche wapen er op, waaronder de fiere spreuk „je maintiendrai", eene veelbeteekenende belofte voor de toekomst in donkere dagen. Voor deze reis hadden w(j ook enkele wapenborden medegekregen om op bepaalde punten aan den wal op te stellen en om verloren geraakte borden te vervangen. Bij Tandjong Sélé het meest Westelijk punt van dit kustgedeelte vonden we het in vroeger jaren daar geplaatste wapenbord op den grond liggen onder welig tierend onkruid verscholen. 133 Van af dien hoek Zuidwaarts gaande zagen we een kust laag en onbehaaglijk, het scheen of de bewoonde wereld daar ophield, geen sterveling, geen rookwolkje zelfs dat de aanwezigheid van menschen verraadde. Eerst diep landwaarts in verheffen zich eenige bergen terwijl het lage voorliggende land, wegens ver in zee uitstrekkende banken voor schepen met eenigen diepgang niet dioht was te naderen. In de ondoordringbare wouden van dit deel van Nieuw-Guinea wonen de Papoea's .van den stam Seremoek waarvan er echter niet één door ons is ontmoet. We naderden nu de monding van de Kabrara rivier, die terwijl het schip ten anker ging met eene gewapende sloep, op sleeper van de stoomsloep, werd opgevaren. Van boord deden wij inmiddels de noodige observatiën voor eene juiste plaatsbepaling van dezen riviermond doch het ruwe weer verhinderde ons noemenswaardige gegevens tot verbetering der kaart bijéén te brengen. De Commandant die met den resident van Ternate en een onzer officieren den sloepentocht maakte, rapporteerde hierover het navolgende: „Tot de duisternis inviel werd de rivier opgevaren en daarop den nacht, voor dreg liggende, onder den wal doorgebracht om na een nacht van aanhoudenden regen den volgenden morgen met het aanbreken van den dag den tocht voort te zetten langs de grillige bochtende met nipa en bakauhout beplante oevers dezer weinig bevaren rivier. Na een paar uur varens werd de plantengroei meer afwisselend en vertoonde zich bij het omslaan eener booht in het N.0. eene heuvelrij op korten afstand, doch ook toen viel de regen weder in en bleef meer of minder hevig ons tot in den namiddag kwellen. Eindelijk omstreeks half elf werd de Westelijke helling van den bergrug bereikt, waar de bergstroom in rivier overgaat en waren wij genaderd tot de tampats waar de Papoea-Seget zich tijdelijk ophouden. Ofschoon wij meermalen hoorden blazen op den schelphoorn en onze gids de meest geruststellende verzekeringen uitgalmde, vertoonde zich niemand, de tampats bleken geruimen tijd niet gebruikt te zijn. De rivier welke tot hier nog ongeveer zestig meter breed was waar zij zich tusschen de ongeveer 300 voet hooge en loodrecht oprijzende kalksteenbergen beweegt , vernauwde zich al heel spoedig tot 25 meter en minder, met aanmerkelijke stroomversnelling. Ongeveer een uur werd de rivier nog door ons opgevaren, wel zagen wij eenige tegen den rotswand gebouwde tampats 138 van bewondering ontsnapte ons toen het kraterplateau was bereikt. We hadden een ruim uitzicht, de bergkegel 6000 voet hoog rees geheel vrij, een zwijgend reuzengevaarte met scherp afgeteekende lijnen tegen den strakken hemel. De zachtste helling zagen wij aan de Oostzijde waar ook verschillende vertikale ribben ontstaan waren door uit den krater gevloeiden lavastroom; één van de jongste gevormde was aan de Noordzijde zichtbaar en liep als eene breede zwarte streep door tot aan het strand, waarom dit gedeelte der kust Batoe Angoes wordt genoemd. Schier hoorbaar werd de stilte. Slechts het geluid onzer voetstappen over de ruwe steenen verstoorden de eenzaamheid. Van af de eigenlijke piek tot aan den krater ging het nu door twee dalen en over twee toppen, in het begin zagen wij nog droog gras bij bosjes op de vlakte doch de toppen volkomen kaal maar diep ingeschuurd door tropische regenstroomen. Het werd weldra eene woestenij van gruis en asoh als een kleed gespreid over een grauwzwarten bodem, duizenden steenen waren door den krater uitgeworpen, overal overblijfselen van kale doode boomen en verkoolde stammen, de geheele plantengroei was verwoest, alles wat ons omgaf was dor en zwart. Door vroegere uitbarstingen is de kruin gesplitst in de toppen Mekah in het Oosten, Medina van Zuid naar Oost, Kaf of Wakaf in het Noorden en Terka slechts een gewone heuvel, in het Zuiden, allen door kleine maar woeste onbegroeide kloven van elkaar gescheiden. De Mekah is de eigenlijke piek van Ternate, de Medina is meer een bergrug, de Wakaf is ten deele de kraterrand. Wij klouteren van top tot top, door dal naar dal. Als een wonder van natuurkracht lag daar de kraterkolos voor ons; plat op den grond gelegen zagen wij zwijgend naar omlaag naar het grootsche van dat natuurgewrocht. In den beginne belette ons de zwaveldamp iets te onderscheiden maar na een oogenblik toeven trok die damp voorbij en de geheele kom lag voor ons open, naar schatting 500 meter in doorsnede. Een donker spookachtig hol gelijk waarin bij tusschenpoozen een rommelend geluid bewees dat de elementen daar nog altijd in beroering zijn, een wonderbaar levensteeken uit den levenloozen rotsklomp. Juist op den middag brak de zon even door de wolken, 139 wij zagen nu niets dan bergtoppen en valkanen, op verren afstand de blauwe bergen van Halmaheira, naar omlaag de glanzende zee. In de nabijheid, geen sprietje, geen gras, geen twijg, ook geen spoor van bewoning zichtbnar. Lang duurde dit ruime uitricht niet, de wolken kwamen onder ons en waarden over het kraterdal heen, het werd merkbaar kouder. Nog een laatsten blik op deze mysterie. Ten één uur 'smiddags daalden wij uit de wolken naar omlaag, naar beneden langs het steile glibberige bergpad. Een buitengewoon moeielijk terrein hadden wij al dalende te overwinnen, de knieën moesten knikken tegen wil en dank. Gebruikten wij alleen de beenen dan kwamen wij er al te spoedig daar de helling zeer groot was, de handen moesten duchtig meewerken waarbij de ontelbare lianen welke van de boomen neerhingen goede diensten bewezen. Af en toe ging ik achterover zitten en liet mij glijden op dit eenzaam en verlaten steile bergpad. Het uitzicht was weer prachtig, geen hitte, geen stof, maar eene opwekkende lucht in deze grootsche en machtige bergnatuur. Tegen vier uur middag, naderden wij den voet, en weldra de plaats Ternate. Het wegje werd weer vriendelijk, klein geboomte kwam zichtbaar, hier en daar een Inlandsch hutje, de temperatuur werd milder. Wij zijn aan het einde van onzen tocht, we zien weer de bewoonde wereld en in heilige schoonheid troont het gebergte hoog boven ons uit, de kruin omsluierd door de nevelen. Het sloepje brengt ons naar boord terug. Alhoewel vermoeid door het onophoudelijk dalen, het stappen over boomwortels en andere hindernissen, hebben wij geen spijt dezen interessanten tocht te hebben gemaakt. Al het merkwaardige dat een oerwoud biedt, woog ruimschoots op tegen de ontberingen door ons geleden. Bovendien deden een gezond lichaam, een opgeruimd gemoed en vasten wil ons deze vergeten. Welk eene gewaarwording was het zoo vertrouwelijk te verkeeren aan den top van den vulkaan die zoo menigmaal dood en verderf heeft verspreid. Gelukkig heeft het bijgeloof van den Inlander ditmaal niet gezegevierd, geen uitbarsting is op onze beklimming gevolgd, eerst 'negentien jaar later werden de bewoners van Ternate in den vroegen morgen opgeschrikt door eene zware rookmassa die door den wind in Zuidelijke richting gedreven, als aschregen nederviel. 140 In de courant lazen wij dat bij het vallen van den avond gloeiende neerstroomende lava zichtbaar werd; om twaalf uur 's nachts was de top één en al vuur, gloeiende steenen werden hoog de lucht in geworpen, het gerommel was oorverdoovend. De Inlandsche zoowel als de Europeesehe bevolking van Ternate, voor het meerendeel vrouwen en kinderen, vluchtten naar de ter reede liggende vaartuigen en brachtten daar den nacht door. Tegen den ochtend werd het kalmer en ging de menigte weer landwaarts. Het ergste was geleden, wel werd de rust gedurende eenige weken nog vaak verstoord door een hevigen knal waarbij eene prachtige rookzuil hoog in de lucht steeg doch eene herhaling van het ergste bleef uit. Meermalen heeft Ternate aan eene zware uitbarsting bloot gestaan, de hevigsten zijn geweest in 1608, 1653, 1686, 1737, 1835, 1839, 1840, 1847, 1849, 1862 en 1871 en velen van minder belang om hieraan toe te voegen de jongste zoo even genoemde eruptie in 1907. De Java had inmiddels voor drie maanden victualie ingenomen , de kolenruimen waren geheel bijgevuld, op nieuw moest eene reis naar de Papoea-landen worden ondernomen, ditmaal naar de Noordkust tot aan de Geelvinckbaai. ' Was bij den vorigen tocht, dank zij het feest der Poeassa, het aantal Inlandsche passagiers beperkt, thans werd het hoofd van het Gewestelijk Bestuur vergezeld door den Prins van Tidore, Sahadjoewan, en den kapitein-laoet, welke beide hoogwaardigheidsbekleeders aan de kajuitstafel deelnamen. De longroom had zorg te dragen voor de ménage van enkele bruine broeders uit het gevolg van dien Prins en voor den loods Amas Kalynkongan, kapitein van een schoener, die verscheidene reizen in Nieuw-Guinea gemaakt had en met taal en volk van een groot gedeelte der te bezoeken streek bekend was. In gewone scheepsvoeding bevonden zich verder aan boord enkele bedienden benevens de oppas of politie-oppasser, getrouwe volgelinge van den resident, tegelijk dienaar van den heiligen Hermandad. Een man zwaar van omvang, allerpotsierlijkst gekleed in eene blauwe jas en pantalon voorzien van breede geele opslagen en biezen waardoor de ongeschoeide drager gekscheerend van ons den naam van kanarievogel ontving. Met een tiental passagiers aan boord verliet het schip op den voormiddag van den 30en Juli de ankerplaats, de steven 141 werd weer Zuidwaarts gericht langs de Westkust van Halmaheira en door straat Patiëntie om daarop koers te stellen naar straat Sagoeien, de mooie smalle straat benoorden den N.W.-hoek van Nieuw-Guinea, tusschen de eilanden Salewatti en Batanta. Aanhoudende regens met onweersbuien waren op dit traject ons deel. Ter reede van Samate, zetel van den Radja van het eiland Salewatti, debarkeerde de van de vorige reis naar Tidore overgevoerde Radja van Misool. Den volgenden dag vierden we op de voorgeschreven wijze den verjaardag van H. M. de Koningin-Moeder. Vlaggen verkondigden aan de buitenwereld dat iets bijzonders plaats greep. In gevoelvolle woorden herinnerde de Commandant voor het front van ons allen, wat die edele vrouw heeft gedaan in het belang van land en volk, waarmede wij ten volle instemden door een driewerf hoezee en het zwaaien van steeken en mutsen. De Java stak nu over naar het eiland Waigeoe waar voor Moemoes, eene uit een veertiental woningen bestaande erg vervallen kampong, geankerd werd. Handel werd hier niet meer gedreven, ook aan de parelduiking deed men niet meer, de parelbanken waren waarschijnlijk verloopen. Wij begonnen dadelijk met de opname van de reede en van de grenzen der buitenreven, ten einde van uit zee op meer gemakkelijke wijze de reede van Moemoes te kunnen aandoen. Deze arbeid werd niet gemakkelijk gemaakt door slagregens die ons deel waren. Het loopen over het vochtige strand vol gaten, waaruit krabben kropen of over koraalgrond om den wal te bereiken tot het plaatsen van bakens, behoorden mede niet tot het eenvoudigste. Hier was het dat ik, bezig zijnde van uit een' boom eene hoekmeting te doen, van zeer nabij door eene groote boschkat werd aangegrijnsd die blijkbaar niet veel goeds in den zin had. De kennis der kusten en van het binnenland van het reusachtig eiland Nieuw Guinea, het grootste eiland der wereld was in 1888 nog niet groot; wel is in de laatste jaren die kennis belangrijk vermèerderd. maar heel wat onbekend gebied blijkt nog op de kaart over. Drie mogendheden hadden toen het eiland onder elkaar verdeeld, Nederland, Duitschland en Engeland. Duitschland heeft bij den. heerschenden Europeeschen oorlog dat grondbezit reeds verloren, wellicht maar voor tijdelijk. Nog niet lang geleden, in 1910 had eene gemengde Noderlandsch—Duitsche Commissie tot taak het vaststellen 142 van eene natuurlijke grens tusschen het Nederlandsche en het Duitsche gebied in de nabijheid der geographisohe lengte van 141° Oost. Een aantal door de natuur aangewezen punten werden toen astronomisch bepaald. Deze meridiaan van 141° lengte snijdt de centrale bergketen die Nieuw Guinea van West naar Oost doorkruist en in het Nederlandsch gebied tot boven de sneeuwgrens reikt, een keten die het eerst door den onderzoekingstocht van Lorentz bekend is geworden. Het hydrografisch opnemen op onze reizen nam heel wat tijd in beslag. Terwijl de Commandant den resident op diens tochten naar den wal vergezelde, waren wij officieren meestal in de weer met het opnemen van eilanden, baaien, kustlijnen en wanneer dan na langen moeitevollen arbeid waarbij de hitte in de stoomsloep soms zeer hevig was, de schetskaarten gereed kwamen, waren wij met recht trotsch op het resultaat van onzen arbeid. De Commandant van de Java droeg eene zware taak op zijne schouders, naast alle verantwoordelijkheid over schip en equipage, maakt hij de sloepentochten mede naar de kampongs welke het hoofd van het gewestelijk bestuur wenschte te bezoeken, tochten die zeer veel tijd in beslag namen, vooral doordat bij de besprekingen met de bevolking alleen eindeloos geduld en voorzichtigheid tot de gewenschte uitkomsten konden leiden. De komst van het oorlogschip bracht hierbij wel eens groote opschudding te weeg. waarom voorzichtig moest worden gehandeld om het volkje tot rust te krijgen en hunne goede gezindheid te winnen. . Ook bij mij die in plaats van den Commandant enkele malen deze kampongbezoeken mede moest maken werd het geduld soms uitgeput. Zoodra nietwaren we aan wal gestapt, of de bevolking was met moeite op afstand te houden, ze was daarbij ongelooflijk onbeschaamd, luidruchtig en uiterst nieuwsgierig maar zoodra niet had de dikke bovengenoemde oppas die ons steeds op alle tochten vergezelde, uit een schort vol tabak eiken Papoe met een handjevol begiftigd of de rust keerde langzaam terug. De pruim verdween achter de kiezen en de menigte verzamelde zich in een grooten kring om ons heen en bekeek ons aandachtig. Ze waren vrij wel in den natuurstaat alleen een tjidako om, een' langen reep katoen of boomschors eenige malen om de lendenen genomen, mond en zwarte tanden waren met betel bloedrood gekleurd, verder een wilde tooi van kroeshaar, de huid bedekt met schubben doch overigens welgemaakt van bouw. 143 Geboren diplomaten als zij zijn, doet men het beste hen daarin te volgen, wil men iets bereiken. Gaandeweg verstomde het lawaai waarop de open luchtmeeting zonder frak en eylinderhoed, een aanvang kon nemen. De resident stelde zijne vragen in het Maleisch en liet die door den tolk Amos Kalynkougan in de Papoeasche taal omzetten. Lang duurde het eer de vraag tot den Korano of Inlandsch hoofd doorgedrongen was en nog langer eer het antwoord kwam, als dit ten minste kwam. Wij onderhielden ons met de bevolking in de alleroudste: taal, die van de gebaren. Zoo verliep met dit alles een zee van tijd, bij het boordwaarts keeren waren we omringd door tal van Papoeasche prauwtjes, kleine vlerkprauwtjes, niet meer dan uitgeholde boomstammen met aan weerszijden een bamboevlerk om ze in evenwicht te houden. De tocht met de stoomsloep naar de Telaga Waigeoe, ook wel Rabiai genoemd, een zeer diepe inham die nagenoeg tot aan het Noorden van het eiland Waigeoe loopt, waar de kust steil uit het water oprijst, was loonend. De in die baai gelegen negorij Warmak werd druk bezocht door prauwen die van heinde en ver kwamen voor het halen van sago dat behalve in deze Telaga op het eiland nagenoeg niet voorkomt. We stuurden nu op de vervaardigde kaart tusschen de reven door om de op de Noordkust van dit eiland gelegen kampongs te bezoeken. Daar zagen we in stede van paalwoningen boven het water, de huizen zonder vloer op den beganen grond.staan, de grond met eene dikke helder witte zandlaag bedekt, woningen niet meer dan ruime hutten. De strandwoningen aan de Westkust op een staketsel van palen gebouwd waren al heel primitief, van bamboe opgetrokken waren ze met palmbladeren gedekt; de omwanding bestond uit sago- of andere bladeren terwijl ze te bereiken waren langs eene schuins geplaatste houten ladder. Hier en daar zagen we korwa's, afgodsbeeldjes uit hout of bamboe gesneden, zonder eenige proportie en van de potsierlijkste gedaanten. Regen en wind maar ook licht en zon hebben in die woningen vrij spel, de inwendige ruimte is door middel van kains of bladeren in kamertjes verdeeld, die voor slaapplaatsen dienen. De woningen onderling zijn door smalle planken zonder leuningen verbonden. Het kostte heel wat moeite om de menschen van het 144 vriendschappelijke van ons bezoek te overtuigen, maar vrij spoedig bleek toch dat ze met onze komst zeer ingenomen waren. Het schip was tot na zonsondergang door tal van prauwen omringd. Ten einde hun vriendschap te winnen, hadden wij te Ternate verschillende snuisterijen ingekocht, prullen van zeer geringe waarde, waarmede ze kinderlijk tevreden waren en dan spoedig tot kalmte kwamen. Het meest waren het messen, tabak, spiegeltjes en blinkende zaakjes die grif door hen werden aangenomen, de vrouwen waren het dolst op kralen die aan elkaar geregen tot halssnoer dienden; ook op oude kleeren werd veel prijs gesteld. Zij gaven ons pijlen en bogen van allerlei soort , velen mooi en kunstig bewerkt, soms ook paradijsvogels. De wijze waarop ze zich bij feestelijke gelegenheden tooien trok bijzonder onze aandacht. Altijd dragen de Papoea's om enkels en bovenarmen, beenen of rottan banden en ringen, de vrouwen daarenboven koraalsnoeren om den hals, en in de uitgerekte oorlellen lange ringen van glas of metaal, in het doorboorde middenschot van den neus een bamboe cylindertje of een rond stukje hout of been. Het bloote bovenlijf dat grootendeels getatoueerd is, was nu bovendien behangen met veeren, pooten en tanden van wilde varkens, in de haren hadden ze bladen van varens en strikjes van diverse kleur, de haarkam was met veeren versierd. Het tatoueeren geschiedt door met vischgraten in de huid gaatjes te prikken tot bloedens toe die dan met roet van pannen of potten worden bedekt, hetgeen na de stelping van het bloed eene voor altijd onuitwischbare blauwe plek of streep achterlaat. Of het anti-septisch is vraagt men maar niet. De haartooi der bevolking aan de Westkust bestaat uit bosjes haar, gewoonlijk in twee lagen tot trossen van groote lengte ineengedraaid en een vlokje op de kruin. Op de Noordkust zagen wij Papoea's wier haren met kleiaarde roodgeverfd waren. Het groote eiland Waigeoe werd verder rondgestoomd waarbij in verband met de nog geringe betrouwbaarheid der bestaande kaart en de aanwezigheid op verschillende plaatsen van stroomrafeling en branding, dit traject geene veilige vaart bood. Op de reede van Samaté teruggekeerd, debarkeerde de Radja van het eiland weer, de burgervader in zijn kort broekje en wit jasje met slechts één knoop, eene muts op het hoofd en groote gaten in de oorlellen. Die man Papoea in daaesche kleedij. Bladz. tM ^ „ . „ . . , ° j jj jye j3atoe Gantong te Ambon. Bladz. 122. Een versierde orembaai. Bladz. 155. De te water liggende geschutschijf wordt hersteld. Bladz. 145 had ons zeer goede diensten op de rondreis bewezen ; hij bleek niet slechts land en volk te kennen maar overal werd hij met ontzag behandeld en gehoorzaamd, waarlijk iets buitengewoons bij de republikeinsche bewoners van de Papoea landen. We namen thans van de eilanden afscheid om naar den vasten wal over te steken en de Noordkust van Nieuw Guinea te volgen. Bij het eiland Middelburg waar het wapenbord, daar in 1871 geplaatst, verdwenen bleek, troffen wij restes aan van een zeemeermin, een vreemdsoortig dier, een soort zee visch van zwaren lichaamsbouw met grooten kop; een huid wel 4 cM. dik en een gewicht van ruim 500 kilo vertegenwoordigende.' Deze dieren worden enkel aangetroffen en dan nog zeer zeldzaam aan de kusten van Nieuw Guinea en in de Molukken, over het algemeen op diepe plaatsen nabij de kust. Over dag komen ze niet te voorschijn, 's nachts alleen schijnen zij zich van tijd tot tijd te vertoonen. Den volgenden morgen vervolgde de Java de reis naar Doreh waar tegen den middag tegenover de zendelingswoning op het eiland Manasbari het anker viel. De Papoea met zijn wolligen haardos en zijne donkere huidskleur, groot van stuk, forsch gespierd en geheel getatoueerd kwam al vrij spoedig met zijn prauwtje langs zij. De natuur was hier veel mooier, en dank zij de zendelingen met wie wij, tijdens ons verblijf in de Papoea landen, vaak in aanraking kwamen, was alles met een netter kleed overtrokken. Geene gemakkelijke taak is in Nieuw Guinea voor de zendelingen weggelegd, maar eene groote mate van plichtsgevoel gepaard met taai geduld en volharding maakt het werk voor hen minder moeielijk. Een van de zendelingen woonde toen reeds meer dan 25 jaar te Doreh, wel om eerbied te hebben voor dien vertolker van het geloof, die daar van alle bewoonde wereld afgezonderd, zonder militair machtsvertoon en zonder steun van anderen, de beste jaren van zijn leven slijt. Deze pioniers der beschaving prediken het Evangelie in de Mefoorsche taal en komen geregeld met de heidensche bevolking in aanraking. Zij werken zelfstandig en zijn rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan het Utrechtsche Zendeling genootschap. De Protestantsche Zending heeft wel succes bij haar goede werk, maar de kans op bekeering zoude allicht grooter zijn wanneer de zendelingen gevestigd waren in eene meer bevolkte streek, die niet zooals 10 146 hier weinig of geen ressources biedt. Misschien zoude het beter zijn indien het Evangelie in de Maleische taal werd gepredikt omdat dan de prikkel om die handelstaal aan te leeren aanleiding zou kunnen zijn om tot het Christendom over te gaan. De Java stelde nu koers om de Zuid, ten einde de uitgestrekte Geelvinckbaai zoomede de bocht van Wandammen te bekruisen. De Christen-Papoea Aquila was voor deze reis als tolk geëmbarkeerd , ook waren te Doreh twee slachtossen aangekocht om aan de equipage verversching te kunnen geven. Vijf en twintig dagen vertoefden wij in deze baai, alle aan het strand gelegen kampongs werden bezocht; ook op het gebied der hydrographie werd veel verricht, soms waren alle sloepen met het opnemingswerk bezig. Zekerheid werd hier verkregen, dat er geen bevaarbare vérbindingen bestaan tusschen de Maccluersgolf en de Geelvinckbaai, zoomede tusschen deze baai en de Zuidkust van Nieuw Guinea. De wapenborden die we op dit gedeelte der reis voorbij kwamen verkeerden allen in goeden toestand. Onderzoekingen van den op het eiland Ron gevestigden zendeling van Balen, een achtenswaardig man, hadden aan het licht gebracht dat hier vroeger zoogenaamde doodengrotten in gebruik zijn geweest. Uitgebreide terreinen voor cultuur ontmoetten wij nergens, maar op kleine schaal zagen we aanplant van tabak, pataten, klappers , pisang en enkele groenten. Merkbaar was het dat onder deze nomadische bevolking de beschaving reeds ietsdoorgedrongen was. Hoewel overal in de Wandanmen-baai de Hollandsche driekleur woei, was tooh de bevolking van een der kampongs bij het naderen van ons schip op de vlucht gegaan, omdat het gerucht zich verspreid had dat het doel onzer komst was, tuchtiging van die kampong en van het aangrenzende landschap, eene vrees die haar oorzaak had in den eenen of anderen diefstal of moordpartij, welke daar had plaats gehad. Natuurschoon werd ook aan deze kust niet geboden, op enkele plaatsen troffen wij jagers aan van de firma's Beutn en Renesse van Duivenbodb uit Ternate die op de vogelvangst waren en vogelhuiden verzamelden. Wel strekte zich de jacht uit over alles wat in de bosschen leeft maar het vogelbedrijf was toch het eenige dat iets opleverde; dat 147 bedrijf was in handen van Ternatanen en Tidoreezen en werd met pijl en boog uitgeoefend. Vooral de paradijsvogel met zijn prachtige veeren en zoo om zijn schoonheid gezocht, is een voornaam artikel van uitvoer; terecht noemen de Portugeezen deze vogelsoort Passaros de Sol hetgeen zonnevogel beteekent. De overige uitvoerartikelen van deze streken zijn copra, paarlen, tripang en schelpen. Overstekende naar het lage land van Waropén, ankerde het schip in de onmiddelijke nabijheid van het wapenbord, dat in 1881 daar opgesteld was. Wij vonden het aan een boom vastgespijkerd waar het door ons beter verzekerd werd; de boom schilderden we wit en het omringende hout werd weggekapt zoodat het bord beter in het oog liep. De bevolking leeft hier van sago, cocosnoot en varkensvleesch; elke kampong heeft zijn varkens, donker van kleur die vrij op de paden, en onder de huizen rondloopen en des nachts een onderdak vinden onder de op palen staande woningen, waar veel vuil en afval van uit de reten der bamboevloer tot hen doordringt. Onze timmerman had voor deze reis een drietal kleine biggetjes te Ternate gekocht, in de hoop die aan boord met het overschietende scheepseten, vooral snert, vet te kunnen mesten en ze later tegen winst van de hand te kunnen doen. Een ieder aan boord gunde dezen braven onderofficier, in de wandeling „baas" genoemd en niet rijk met aardsche goederen gezegend, van harte het kleine winstje, doch het heeft niet zoo mogen zijn. Op een Zaterdag-ochtend in de mandikamer staande, die door een jalousieraampje uitzicht over het bovendek gaf, waar ter gelegenheid van den dag het generaal schoon-schip hoogtij vierde en alles - dooréén lag om toch vooral goed met zand, water en bezem overal bij te kunnen komen, zag ik een ietwat grappig sohpuwspel, maar droevig voor den delinquent. Terwijl kippenhokken, varkenshokken, ja alles van zijn plaats was en het vee en het pluimgedierte vrij rond liep, een Hagvenbeck-cïtcus gelijk, daar komen de drie biggetjes, de geheele bezitting van den armen baas uitmakende, van het voorschip naar het achterschip rennen. Het schip was stoomende op bekwamen afstand van de kust, valpoorten en verschanskleppen waren voor het Zaterdagsche feest naar beneden gescharnierd. Wellicht door angst gedreven en de geopende valpoorten ziende springt fluks 148 het eene biggetje na het andere buiten boord en tracht zwemmende, den wal te bereiken. Weg daarmede des timmermans fortuin, doch eene kleine collecte aan boord stelde hem spoedig voor het geleden verlies schadeloos. Op deze reis was de dierenwereld aan boord nog vertegenwoordigd door den scheepshond, of canis familiaris, reeds van af Holland een ieders eigendom. Zoowel de aanvaring in het Engelsche kanaal als het schijfschieten aan den wal te Ambon had het beest medegemaakt, recht had het verworven op een aandeel van het scheepseten en een ieders troetelkind was het geworden. Ook het laatste uit den voorraad overgebleven varken, gouvernements eigendom, Hannes genoemd, de lieveling van het volk, liep nog vrij rond, geen onderscheid wilde het kennen tusschen hoog en laag tusschen den Commandant en Janmaat. Ten slotte stalden we aan boord nog een paar sappi's of slachtossen die afwisseling moesten brengen in het menu van het scheepseten , dat meestal uit snert en raasdonders met spek bestond. Op alle door ons bezochte plaatsen had de resident rijkelijk vlaggen, tabak en andere geschenken doen uitdeelen, ook menige officieele aanstelling tot hoofd van eene kampong was door hem uitgereikt, maar de voorraad was nu uitgeput, de terugreis moest worden ondernomen, en we namen tijdelijk van deze „terra incognita" afscheid. Enkele dagen later ankerden wij weer op de reede van Ternate, na te Tidore even gestopt te hebben om de aldaar t'huis behoorende bruine passagiers af te zetten. Vijftig dagen waren we ditmaal onderweg geweest. Twee weken later, den len October 1887 bracht de „Java" ons ten derde male naar Nieuw Guinea, naar het land met zijn jongst ontdekte sneeuwkammen. Weder maakte de resident en een Prins van Tidore de kapitein-laoet Mohamed Tahir met eenig gevolg de reis naar de Noordkust mede. Hoofddoel was het bezoeken van het meest oostelijk gedeelte van ons gezagsgebied, van de hoek d'Urville tot aan de Humboldtbaai, de grens tusschen Nederlandsch en Duitsch terrein, zoomede van de noordelijker gelegen Schouten- en Arimoaeilanden. Een viertal wapenborden kregen wij mede om die op door het Hoofd van gewestelijk bestuur geschikt geachte punten te plaatsen. De Java had voor ruim 70 dagen victualie aan boord, en wij zouden weer geruimen tijd van berichten uit het vaderland verstoken blijven. Steeds verder dwaalden we af totdat de 149 grens van 141° O.L. was bereikt. Zeilende en stoomende in de koers Oost, werden met het aanbreken van den dag Visschers-eiland en de Westkust van Batanta verkend, daarop naar straat Sagoein koers gesteld en vervolgens langs de Noordkust naar de baai van Doreh geloopen, waar we drie etmalen na het vertrek van Ternate voor de kampong Mansinan ankerden. Hier embarkeerde weder de Christen-Papoea Aquila, die de Biaksohe taal meester was, zoomede een bewoner van het eiland Mefoor om ons van dienst te zijn bij het voorgenomen bezoek aan dat eiland. Den volgenden dag werd naar Mefoor overgestoken en tegen zonsondergang ankergrond gevonden op de, volgens het zeggen der Meforeezen, eenige geschikte ankerplaats, terwijl bij het langs de kust stoomen met schip en stoomsloep eene schetskaart van dat eiland werd vervaardigd. Behalve aan de aan zee gelegen kampong werd een bezoek gebracht aan kampong Waridoi, niet aan het water gelegen maar na eene wandeling van ongeveer 20 minuten langs een niet gemakkelijk voetpad te bereiken. Zij bleek uit een viertal huizen te bestaan, bewoond door goedaardige maar weinig zindelijke Papoea's. We staken nu met het schip over naar de Schouten eilanden, bestaande uit Biak en Korrido met daartusschen de zeeengte Sornidori, allen nog zeer onvolledig bekend. Hoewel de voorzorg was genomen om langs de geheele kust van onze komst en haar vriendschappelijk karakter kennis te geven, begonnen de lieden meestal met op de vlucht te gaan; vrij spoedig keerden ze terug, en veranderde hun vrees in eene bijzondere hartelijkheid, zoodat het zaak bleef dit vieze volkje op eenigen afstand te houden. Bij het strand van Sorrido plaatsten we een wapenbord, dat op plechtige wijze onder het salvo vuur van het gedebarkeerde detachement mariniers en het lossen van drie kanonschoten aan boord, aan de bevolking werd overgedragen. De Stille Oceaan deed zijn' naam thans geen eer aan; eene noordelijke deining tegen de kust veroorzaakte eene zware branding, het landen ging vaak met groote moeielijkheden gepaard. Geschikte ankergrond was niet overal te vinden, zoodat we tegen dat de duisternis inviel meest zeewaarts moesten stoomen om gedurende den nacht in ruimer sop vrij te zijn van riffen en van ondiepten. In een van die nachten terwijl de avond te voren somber was en zware wolken het reeds kwijnende licht hadden verduisterd, terwijl Pastoor Verbraak in de postenlinie te Atjeh. Bladz. 167. 157 hij in zijn dagelijksch voedsel, bestaande uit sago, visch en sagoewar kan voorzien. In grooten getale komt de sagoboom op het eiland Amlboina voor. Het merg dat er uit gehaald wordt is geel van kleur en wordt verscheidene malen met water begoten. Zoodra dit zich met de in het merg bevindende sagodeelen ■ heeft vermengd, wordt het, nadat het bezonken is, in de zon te droogen gelegd, en witte of roode korrels vormen zich dan naar gelang van den aard van den boom. Toen de „Java" aan het kolenhoofd gemeerd lag, werd door ons veel schijf geschoten met de revolver; de met revolver gewapende schepelingen werden dan geoefend en ook de officieren lieten zich niet onbetuigd. Tegen de zachte hellingen zagen wij daar vele Chineesche graven in den vorm van een hoefijzer, wit van kleur, meest zoo geplaatst dat ze een ruim uitzicht hebben; geen boom geen muur mag het uitzicht belemmeren, dat is Chineesch gebruik. De indertijd hier boven genoemde en met onvoldoenden uitslag gehouden besprekingen op het eiland Selaroe, waren nog niet vergeten. De Regeering had besloten een groot oorlogschip naar Ambon te zenden om gezamenlijk met de „Java" en het andere zich te Ambon bevindende flottieljevaartuig, Selaroe tot rede te brengen. Dicht bij het fort Victoria zien we nu drie oorlogschepen en een gouvernements stoomer geankerd, eene ongekende weelde op deze diepe ankerplaats. De oudste commandeerende officier heeft de divisievlag geheschen. Het [is druk sloepen-varen, druk seinen met vlaggen, benoemen van commissiën, gepaard met overplaatsingen. Het gezellige en kalme van voorheen was verdwenen. Meermalen oefenden de gezamenlijke landingsdivisien zich aan den wal, een militair vertoon zooals Ambon in de laatste jaren binnen zijn veste niet had gezien. De divisie, stoomende schip achter schip, zet in den vroegen morgen van een der eerste dagen van April naar de Tenimbergroep koers. In het zicht van de eilanden gekomen ontplooien zich de vlaggen bij den admiraal en gaat het sein op, „ankeren op de aangewezen plaatsen". Weldra li ggen in de formatie „linie in den breede" de vier witte schepen vóór het eiland Selaroe achter hunne ankers; |een ultimatum tot uitlevering der hoofdschuldigen wordt aan kampong Warain overgebracht. I De avond begint te vallen, lager en lager zinkt de gloeiende bol aan den Westelijken hemel. Op de schepen staan de 158 seiners klaar bij de vlag en nadat het sein van het Admiraalschip is opgegaan en als contrasein de blauwe vlag op de schepen is geheschen, daalt overal tegelijk statig en plechtig de driekleur. Iedereen aan dek brengt zwijgend en eerbiedig de militaire groet. Tegelijk gaan de ankerlichten naar boven, en na korte schemering treedt de duisternis in. Spoedig echter komt de maan boven de kimme en het zilveren licht verandert de sombere duisternis in een schoone maannacht. Nadat de termijn van het ultimatum was verstreken en geen antwoord van den wal was ingekomen, geen teeken van toenadering was gezien, worden een paar granaatschoten uit het scheepsgeschut gedaan. De landingsdivisie der gezamenlijke schepen komt nu aan het woord; twee honderd man sterk met het landingsgeschut dat er bij ingedeeld is. Zij staat onder bevel van den overste, eersten officier van het van Java gezonden groote oorlogschip, wien een kapitein van den generalen staf van het Indisch leger is toegevoegd. Aan het strand staan dichte rijen hooge klapperboomen, waartussclien een enkel kamponghuis. Geen levend wezen is zichtbaar, eene enkele open plek gunt een blik op de achter die boomen gelegen ruimte. Al heel vroeg in den ochtend was aan boord een ieder in de weer; op sein worden de sloepen gestreken en zoodra het kleine geschut zoomede de roeiers en de bij de landingsdivisie ingedeelden daarin zijn overgebracht, gaat het in drie liniën voorwaarts, de sloepen door de stoomsloepen getrokken. Wij naderen den wal, elk officier heeft zone instructie. Zoodra het vaarwater ondieper wordt gooien de zooveel dieper gaande stoomsloepen hun sleeptros los en blijven voorloopig op en neer houden, de pagaaiers wórden toegelegd om den wal zoo dicht mogelijk te kunnen naderen. Zoodra de kielen van de sloepen over den grond schuren, springen wij allen er uit, de wapens voor onderdompeling vrijwarend. In den looppas gaat het door het water het strand op, om daar onmiddelijk de gevechtsformatie aan te nemen. Goed voorbereid, ging de landing prachtig in zijn werk, de hoofdmacht marcheerde op, de kampong werd doorzocht, en hoewel tegenstand ontbrak, kon, dank zij den indruk welke de plaats gehad hebbende militaire demonstratie teweeg bracht, het civiel bestuur de zaken naar behooren regelen. De divisie werd ontbonden, de „Java" keerde naar Ambon 159 terug om nog slechts weinige wéken in het station der Molukken te blijven. Het tijdstip brak aan, dat ook wij van Ambon moesten scheiden. Ons schip werd naar Soerabaya opgeroepen. Twintig volle maanden hadden w$ !dit mooie deel van den Archipel doorkruist, bijna elke eilandengroep bezocht; overal hadden wij de eigenschappen van land en volk in meerdere of mindere mate leeren kennen. Alleen het eiland Boeroe ook het eiland Gisser waren niet door ons aangedaan, wat ik betreurde, daar ik nu niet in de gelegenheid was op Goram, die bloeiende handelsplaats met Chineesche, Arabische en Boegineesche bevolking, het graf te bezoeken van een mijner voorouders die daar als kapitein ter zee bij een opstand was gesneuveld en in de kerk begraven ligt. . Meermalen tijdens ons verblijf in de Molukken is het voorgekomen dat kampongs moesten worden getuchtigd en dat ik met de landingsdivisie er op uit moest; vaak waren hakmes en sabel noodig om een weg te banen door een wonderwereld van overmachtigen plantengroei, want in tegenstelling met Sumatra, komt hier geen rhinocerospad, geen olifantspad ons daarbij te hulp. De dienst van het station Ambon werd aan het oorlogschip Flores overgegeven. In het bezit van allerlei voorwerpen van het land als sigarenkokers, scheepjes, pijlen en bogen en meerdere artikelen, allen kunstig van kruidnagelen gevormd, vertrokken wij uit dit lieflijk oord. De breede baai werd uitgestoomd en in koersen van Zuid tot West onze nieuwe bestemming opgezocht. Het kompas en de log waren weer onze gidsen. Kalm en rimpeloos was de zee, glinsterend in effen kleur, 's nachts stond de volle maan hoog aan den hemel, een ware tropennacht. De hondenwacht beloofde mooi te worden; veel verlichting op dek was niet noodig, ook om het uitkijken niet te hinderen. De scheepvaart in dat.ruime oostelijk deel van onzen archipel is niet bijzonder groot. Slechts een enkel lampje bij de kombuis gaf voldoenden schijn, om op den tast en met de bekendheid van den weg binnen boord het noodige te kunnen verrichten. Stil is het om mij henen, een ieder die geen wacht heeft slaapt. Ik denk terug aan de vervlogen maanden zoo ver van het vaderland doorgebracht, aan al het. werk door ons verricht. Slechts het slaan van glazen op de klok gevolgd door het praaien van de uitkijken die het opgegeven wacht- 160 woord roepen en het bootmansfluitje doen af en toe de groote stilte verbreken. De machine draait rusteloos rond, de tijd snelt voort, de hondenwacht loopt ten einde; hoevele heb ik ei reeds medegemaakt. „Kwart" wordt geslagen, het is kwart voor vier, het wachtsvolk voor de dagwacht wordt gepord, uitkijk, schildwacht, roerganger, looder, zij allen worden vervangen door matrozen van het nieuwe kwartier. Mijn aflosser komt de brugtrap op, en vertel ik hem alles wat op de wacht betrekking heeft: koers, vaart, wachtwoord en wat niet al. Ik wensch hem eene aangename wacht en geef order tot het doen slaan van acht glazen, dat is vier uur. Naar de longroom gaande, hoor ik op een afstand het rol-lezen van het wachtsvolk der dagwacht. Ik schrijf in het scheepsjournaal den koers, den afgelegden weg en hetgeen op de wacht voorgevallen is. Weinige oogenblikken later rust ik in Morpheus armen. Twee dagen later krijgen wij den wal van Madura in 't zicht, en stoomen door straat Sapoedi. De Merapi, de kraterkolos van den Idjen, doet zich aan ons oog op. Wij varen door straat Madura en kort daarna laat de „Java" op de reede van Soerabaija haar anker vallen. HOOFDSTUK XI. Soenda-eilanden — Anjer — Langs Atjeh's kusten. De „Java" die mij bijna 2£ jaar onder haar wimpel heeft medegevoerd en aan boord waarvan ik veel lief en leed heb meegemaakt, moet ik thans gaan verlaten, om in dezelfde kwaliteit van oudsten luitenant ter zee 2° klasse aan boord van een ander flottieljevaartuig mijn verderen tijd in Indië uit te dienen. Nu geen nieuw en ruim schip gelijk de „Java", doch een ouder type, de „Pontianak". Ook hier, boven de longroom een koekoek als natuurlijke ventilator tevens lichtverschaflèr, maar bij regenweer een bron van lekkage, om nog niet te gewagen van de bezending roet, door de Jantjes rook-luizen genoemd, dat vaak van uit den grooten schoorsteen door den koekoek naar beneden valt en zich op onze tafel neerlaat. De „Pontianak" gaat naar de wateren van Bali en Lombok 161 en naar den Timor-archipel, eveneens een uitgebreid en voor mij nog onbekend terrein. Hoofddoel van dezen kruistocht is het tegengaan van den slavenhandel in die parages, waartoe vele plaatsen op de kleine Soenda-eilanden moeten worden aangedaan, terwijl ook tal van prauwen zich aan onze visitatie moeten onderwerpen. Wij stoomen langs het uiterste oosten van het eiland Java, zichtbaar wordt straat Bali met haar zilveren waterspiegel langs lage stranden. Lombok gaan wij voorbij, het mooie vruchtbare land met zijn begroeide bergen; de Rindjani of Piek van Lombok, 3775 Meter hoog, de hoogste vulkaan van Indië, bleef langen tijd in 't zicht. Ampenan zien we op afstand, en wenden den steven naaf Bolileng, hoofdplaats van Bali, het land der'Hindoe-kunst, om aldaar met den resident te confereeren. Meermalen kruisende langs de kusten van Bali, Lombok en Sumbawa, bezochten we hier en daar een kampong, ten einde berichten omtrent den slavenhandel in te winnen, en stoomen door straat Alias, tusschen Lombok en Sumbawa, om te Bima den kolenvoorraad aan te vullen. Bima is gelegen aan de Noordkust van Sumbawa, in eene baai, rondom door hooge bergen ingesloten. Wij zagen daar de bouwvallen van oude Portugeesche en van inlandsche forten welke eertijds tot verdediging van den nauwen ingang hebben gediend. Door de vele kronkelingen van den toegang tot die baai is van de ankerplaats af de zee niet te zien. Ook daar geen deining van den Oceaan, men ligt er stil en rustig, maar niet in helder water. In de nabijheid lag de kampong zoomede de woning van den Sultan die een getrouw vazal is van het gouvernement. Een paar dagen later stoomde de „Pontianak" oostwaarts door de Selat Molo, eene zeer nauwe passage bewesten het eiland Flores, met een violenten stroom. Op de ankerplaats Laboean Badjo werden tal van prauwen aangetroffen. Van daar koersten we naar het eiland Soemba of Sandelhout-eiland , iets zuidelijker gelegen. Het eiland, bekend om zijn paarden die vooral op de savannahs van het oostelijke gedeelte in grooten getale in het wild rondloopen. Zoo weinig bewoond als dit gedeelte is, zoo dicht bevolkt is het westelijk deel van Soemba met zijn overvloedigen plantengroei en woeste natuur. Op de plaatsen Memboro en Milolo was een posthouder gevestigd, in Nangamessi, ook wel Waingapoe genoemd, een civiel gezaghebber, en juist 11 162 vertoefde er eene commissie van drie officieren door ons gouvernement uitgezonden om paarden in te koopen. Bij de negorij Wandei lag een Fransen koopvaardijschip, een zoogenaamde paardenhaler, kenbaar aan de groote ruiven die buitenboord uitsteken. Het was bezig voor Melbourne paarden in te nemen. Van de Noordkust van Soemba werd deels onder zeil deels onder stoom gekruist in de Savoe-zee, dan koers gezet naar de zuidkust van Flores, waarna te Endeh met den posthouder bestuurszaken werden afgedaan. Daarop werd de steven gewend naar Timor Hoepang, ten einde den resident van Timer en onderhoorigheden van onze wederwaardigheden verslag te doen. Het was een gekruis van het eene eiland naar het andere. Vooral straat Sapeh tusschen Sumbawa en Flores met "haar zware en gevaarlijke stroomen langs grillige rotsformaties leverde een treffend gezicht. In die straat is in 1911 de mailboot Imhoff van de Kon. Paketvaart Maatschappij, door den zwaren stroom misleid, op een klip geraakt en in de peillooze diepte verdwenen. Gelukkig hadden alle opvarenden zich kunnen redden op een eilandje in de nabijheid. Via Makassar, waar de tolk Bbugman, die ons op dezen kruistocht veel diensten had bewezen, debarkeerde, keerden we naar Soerabaija terug. Reeds op afstand seinde ons het wachtschip om niet te ankeren maar naar - de reede van Pasaroean door te stoomen en daar nadere orders af te wachten, aangezien Soerabaija wegens cholera besmet was verklaard en op de reede zich reeds enkele gevallen hadden voorgedaan. Het Tenggergebergte met de Bromo, de Smeroe en de bijna voortdurend rookende Lamongan vertoonde zich aan ons oog. Daar de „Pontianak" geene stoomsloep rijk was en de afstand tot den wal te groot om met eene roeisloep eene geregelde communicatie te onderhouden, doch ook omdat elk oogenblik de lastgeving komen kon om van Pasaroean te moeten vertrekken, bleven wij verwijderd van den wal en verstoken van verversching. Rustig bleven we allen aan boord waar 's avonds de groote hanglamp boven de tafel haar vriendelijk licht door de longroom verspreidde en wij ons wijdden aan de correspondentie met familiebetrekkingen en goede kennissen. 163 Vier dagen later kwam de telegraphische order om naar Batavia op te komen. De „Pontianak" ankerde in de voorhaven van Tandjong Priok, maar ook hier was ons blijkbaar de rust niet gegund. Dienzelfden dag, den 10° Juli 1888, waren berichten ingekomen dat onlusten te Tjilegon waren uitgebroken, en eene moordpartij op groote schaal had plaats gehad. Ons schip moest onmiddellijk naar Anjer vertrekken terwijl troepen van Batavia en Meester Oornelis naar Bantam zouden worden gezonden. In allerijl werden de steenkolenruimen bijgevuld, machineolie en victualie aan boord genomen, en des avonds gingen wij onder stoom naar Nieuw-Anjer.iBöne hondenwacht volgde die ik nooit zal vergeten: tusschen tal van eilandjes doorstoomend moest onophoudelijk peiling worden genomen om te weten waar wij ons bevonden in dezen chaos van brokjes land en ondiepten bij steeds wisselende koersen. Het was een onafgebroken geloop van de brug naar het standaardkompas achteruit, trapje af en trapje op, daarbij de volle verantwoording dragende voor de navigatie,* het schip en zijn equipage. Van grooten dienst was mij het heldere maanlicht, dat toeliet in de overigens donkere ruimte de eilandjes te onderscheiden. Den volgenden morgen vroeg kwam Nieuw-Anjer in het zicht; al loodende naar de kust, klonk het commando „laat vallen 't anker". Hoog spatte het water op door het anker, neervallende uit de kluis. De bevolking van Anjer kon nu gerust zijn; de Regeering had met den meesten spoed een der oorlogsschepen naar de bedreigde plaats gezonden, om voor de veiligheid te waken en het etablissement in bescherming te nemen. De Europeanen die tijdelijk een toevluchtsoord hadden gezocht aan boord van de zich ter reede bevindende Duitsche bark keerden voorloopig naar hunne woningen terug. • Wat was gebeurd? Eene dweepzieke bende moslems, wier aantal steeds toenam, was, waarschijnlijk ten gevolge van een tegen hun zin te hoog geheven belasting, in opstand gekomen, met het doel de Regeering omver te werpen en had door fanatisme gedreven onder de Europeanen en inlanders van Tjilegon een bloedbad aangericht, waarbij de assistent-resident met vrouw en kinderen en meerdere ambtenaren en inlanders waren vermoord. Daar lagen wij bij Java's vierde punt, ter bewaking van Anjer-Kidoel waar de telegraafkabel die bij Port Darwin 165 te betrekken; zoo ging het een tiental dagen voort, totdat, toen de resident van Bantam en de militaire commandant van de bij Tjilegon gelegerde troepen zich van den stand van zaken te Anjer Kidoel hadden overtuigd, een peloton infanterie ons kwam vervangen. De rechter die later in deze afschuwelijke moordzaak eene uitspraak deed, veroordeelde de belhamels tot 15 jaren dwangarbeid met verbanning naar de Minahassa. Naar Tandjong-Priok gingen wij terug en stoomden de oude ree van Batavia met haar lichttoren en haar kali voorbij, thans doodsch en buiten gebruik. Batavia lag verscholen achter de moerassige kust die haar van de zee scheidt; enkele mijlen meer oostwaarts ligt Tandjong-Priok, de plaats wier havenbouw in 1877 begonnen, in 1886 was voltooid, nadat de Krakatau-vloedgolf van 27 Augustus 1883 de havendammen, die toen geheel gereed waren, totaal had vernield. Gingen vroeger de goederen van de schepen in laadprauwen langs de Tjiliwong-monding naar de pakhuizen in de oude ongezonde benedenstad van Batavia, thans gaat alles per spoor. Een enkel maal slechts per prauw door het nieuwe scheepvaartkanaal dat Priok met Batavia verbindt. De kosten van het graven der haven hebben ongeveer 22 millioen bedragen, maar deze belangrijke uitgave maakte een einde aan het laden en lossen op de oude ree, waarmede in den westmoesson voor den handel veel tijd- en geldverlies gepaard ging. Men denke slechts aan het soms dagen achtereen waaien der blauwe vlag, ten teeken dat de gemeenschap met den wal door de hooge zee als gevaarlijk was te beschouwen. Toen door de opening van het Suez-Kanaal de Europeesehe stoomvaart de zeilschepen verdrong, begon zich de behoefte aan snellere los- en laadgelegenheid overal krachtiger te doen gevoelen. In 1877 wijdde de ingenieur J. A. de Gelder zich aan het grootsche werk der Bataviasche haven, wier voltooiing eene gebeurtenis was van groote beteekenis voor handel en scheepvaart. Hopperbarges, welke eigenlijk bestemd waren voor baggermolens, werden in dienst gesteld om de benoodigde steen te halen van Merak aan den ingang van straat Sunda. Tandjong-Priok biedt aan de scheepvaart een goede dokgelegenheid en reparatiewerf, benevens eene veilige ligplaats aan de kaden of op de boeien tusschen de ruim 3700 meter lange zeehoofden. 166 Sedert ons vertrek naar de kleine Soenda-eilanden ruim twee maanden te voren, waren wij door een' samenloop van omstandigheden niet in de gelegenheid geweest, waschgoed naar den wal te geven; nu echter zoude een tijd aanbreken dat ons rust kon worden gegund gedurende welken tijd de machines van het schip het zoo dringend noodige herstel konden ondergaan. Een langere rust dan twee weken was echter niet voor ons weggelegd. Een bericht was ingekomen dat het Engelsche oorlogschip „Orion" op een niet op de zeekaart voorkomend rif in straat Biouw had gestooten. Het was de „Pontianak" die aangewezen werd daarheen te vertrekken ten einde dat rif op te sporen en er de juiste plaats van te bepalen. Wij stuurden om de Noord, beoosten het eiland Edam om in den lichtcirkel van de „Noordwachter" te komen. Wij passeerden het kleine eiland Lucipara en het lichtschip van dien naam en kwamen tegen den donker in straat Banka waar de lichten van enkele punten aan den wal tot leiding strekten. Het eiland Lingga kregen we te zien en in meer westelijken koers stuurden wij naar straat Hiouw. Het aanlooden van de ondiepte met eene roeisloep, daar wij zooals gezegd geen stoomsloep rijk waren, was in deze passage met veel stroom geen gemakkelijk werk. Zoodra toch gaf een loodworp de ondiepte aan of het tij zette mij er even spoedig weder voorbij. Eerst na herhaalde malen al loodende te hebben heen en weer geroeid, gelukte het mij die kleine plek terug te vinden en de sloep er boven te ankeren. Eene nauwkeurige plaatsbepaling met rondpeiling werd hierop verricht en aan de opdracht was voldaan. De sloep werd geheschen, de „Pontianak" stoomde naar Riouw om den kolenvoorraad aan te vullen. Daarbij hadden wij gelegenheid een kijkje aan den wal te nemen. Nu richtten wij ons naar Atjeh ten einde één der vele daar gestationeerde oorlogsbodems te vervangen. Het machtige rijk van Atjeh, dat in de 17e eeuw het toppunt zijner bloei had bereikt, onderhield toen reeds handelsbetrekkingen met de O. I. Compagnie welke in den peperhandel een groot voordeel zag. Wel had Nederland zich verplicht bij het Londensch tractaat van 1824, waarbij Engeland al zijne bezittingen op Sumatra aan ons afstond, om voor de veiligheid der scheepvaart in de Atjehsche wateren zorg te dragen, doch, ondanks het tractaat van 1857 met den Sultan waarbij 167 deze zich verbond tot het tegengaan van strand- en zeeroof, bestond zelfs na het uitbreken van den Atjeh-oorlog geen volkomen veiligheid ter zee en moest de Marine nog steeds een groot contingent harer schepen langs de kusten van dit uitgestrekte rijk doen kruisen. Bij onze aankomst ter reede van Olehleh den 27n Augustus 1888, alwaar ons schip onder de vlag werd gesteld van den Stations-commandant van Noordelijk-Sumatra, hadden wij den meridiaan van 95° O. L. bereikt, een enorm verschil dus vergeleken met dien van de Humboldtbaai op Nieuw Guinea op 141°. Een groote afstand was derhalve door ons in de afgeloopen maanden afgelegd, geheel langs Nederlandsch territoir. Den avond van onze aankomst hadden wij zwaar weêr ter reede met eene aanmerkelijke daling van de temperatuur; vermoedelijk was ons zeer nabij een orkaan voorbijgetrokken. Welk een' omkeer had in den toestand op Atjeh sedert ik er het laatst was, plaats gegrepen. Gebroken was er met de oude traditie, en wel had een krachtig civiel bestuur open oog en oor voor de nooden en behoeften van het volk, doch pais en vrede was er nog niet. De Atjehsche vlag met haar rood veld, waarop twee gekruiste klewangs en wassende maan, wapperde nog op verscheidene plaatsen. Het uitgebreide postenstelsel, welke op geregelde tijden van levensmiddelen moesten worden voorzien, was nog in werking. Het was nog een tijd van wapengekletter en krijgsmuziek, die echter toch ook een opgewekte stemming medebracht. Wie herinnert zich niet uit die dagen de vroolijke avondjes in de soos te Oleh-leh, wie niet de Zondag-avond concerten als de muziek uit den Kraton overkwam, wio niet de toko en later het hotel van wijlen Kugelman, wie niet pastoor Verbraak , die nobele sympathieke man, een der schoonste Atjeh-figuren die in 1872 in Indië voet aan wal zette en door gansch het Indisch leger geëerd werd en bemind. In Atjeh bracht hij niet minder dan .33 jaren van zijn leven door, voor een ieder had hij daar, zonder te vragen naar godsdienst, steeds een opbeurend en vertroostend woord. En thans, in het jaar 1915, heeft blijkens het vermelde in de dagbladen deze grijze aalmoezenier te Magelang zijn 80"*eu verjaardag gevierd. Van heinde en ver stroomden de 168 gelukwenschen binnen, een reusachtige bloomenschat vuide de voorgalerij van zijn pastorie. Alhoewel drukke en moeielijke diensten in deze tijden door ons werden gepresteerd, heb ik aangename herinneringen aan dit verblijf op de Atjehsche kusten behouden. Nu is alles daar niet meer zoo als voorheen. Rust, vrede en welvaart hebben er haar intocht gedaan, na zooveel en zoo langen bangen strijd. Thans geen postenlinie meer door palissaden omgeven, geen versperringen meer om Kotta Radja, den zetel van den Gouverneur. Een trambaan voert door geheel Atjeh. Inlandsche scholen zijn verrezen. Langs de b aan thans overal cultuurondernemingen, waar de bevolking druk aan het werk is. Steeds komen nieuwe gronden in bewerking. Een spoorlijn, die zich steeds verder en verder heeft uitgebreid, heeft op Sumatra het economische leven wakker geroepen en heeft zich vertakt langs terreinen waar de eerste ontginningen nog moesten aanvangen onder eene kleine militaire dekking. De streken, waar die nzeren weg doorheen loopt, hebben gewacht op deze verbinding om tot groote ontwikkeling te komen, zooals het is in Amerika waar thans de Trans-Canada-spoorweg hare zijlijnen doortrekt naar de Hudsonbaai. Menige tocht werd door mij gemaakt door dit rijk zoo vol natuurschoon. Vrijwillig maakte ik eene sector-patrouille met de landmacht mede; van de poort van Nesoeh-Oost ging het over Batoek, Miné, Lampoe-oeh, Lamtéhoe en Lamtring naar Tandjoeng, van daar langs den straatweg via Lampermé naar het kwartier in Kotta-Radja terug. Onderweg werden de kampongs en het terrein nauwkeurig onderzocht, doch met de noodige voorzichtigheid, want de Atjeher is bijzonder aan huis en erf gehecht, het is zijn heiligdom, alles offert hij daarvoor op. "Wij marcheerden nu eens door hooge alang-alang, welke zich menigvuldig op onzen tocht voordeed en op het heete middaguur de warmte soms ondragelijk deed zijn. Dan weer ging het door natte sawahs of rijstvelden waarbij we bijna tot de knieën door een vette modder moesten baggeren. "Wij passeerden daar eene gansche kudde traag voortgaande karbouwen die hunne koppen nieuwsgierig snuivend naar ons toe hadden gewend. Ook zagen wij welk een vruchtbaar land Atjeh is, met zijn onafzienbare pepertuinen, maïsvelden en sawahvlakten. Atjehers in hinderlaag, Blad!. IÓS. Ingang van het kerkhof te Petjoet (Atjeh), 171 dat het haar ernst was om den godsdienst en de instellingen van den Islam te eerbiedigen. In den poeasa-tijd, de groote vasten van den Inlander, wanneer zich onder de bevolking een verhoogd godsdienstig leven ontwikkelt, wordt van zónsondergang tot zonsopgang in die missigit gebeden. Als het daar buiten stil is hoort men daar binnen maar altijd door het Allah il Allah weergalmen. Het bedehuis zit dan opgepropt met moslims, den eenen dag na den anderen tot aan den avond van den dertigsten der negende maand van het Javaansche jaar, het tijdstip dat de vasten ten einde is. Nu met het schip naar de Westkust om het kruisgebied Eroeng-Baba tot Telok Kroet te bezetten. Daarop bewaakten we het afgesloten gedeelte Telok-Kroet tot Panga en in verband met een voorgenomen aanval op Pattie vertoefden wij meermalen voor Barbah-Nipah alwaar de ons bevriende Radja zich met de aanvalstroepen ophield die wij met geschutvuur in zijne bewegingen ondersteunden. Herhaaldelijk kwamen berichten in dat prauwen van het bendehoofd Toekoe Oomar zich hier en daar langs de kust hadden verplaatst; het was dan aan boord voor een ieder gewapende zeewacht, bij dag en bij nacht was ten allen tijde een officier met een wachtsvolk rusteloos in de weer, de wapens bij de hand, het leeren goed omgehangen, 's Nachts stoomende langs de kust, de boordlichten gedekt, onzichtbaar, alle licht gedoofd, alles stil en donker behalve het draaien van de machine, en het eentonig geklots van het buitenboord langsschietende water of het breken van de zee tegen de kust. De officier van de wacht in de hoogste beteekenis van het woord, wakende, de kust langs ziende, de kim met zijn binocle bekijkende van rechts naar links, van links naar rechts. Toen gerapporteerd werd dat twee groote oorlogsprauwen van Toekoe Oemar zich in de Sidoh-baai zouden ophouden, de Pontianak er onmiddelijk heen om die te verrassen, de gewapende sloepen fluks klaar gemaakt, beschutting voor de opvarenden tegen geweervuur er in aangebracht, en alles gereed om zoo noodig eene landing te doen. Doch bij het doorzoeken van de deels verscholen liggende baai werden slechts een paar kleine op strand gehaalde visschersprauwtjes aangetroffen. De Westmoesson had enkele weken geleden op deze kust zijn intrede gedaan, tegen de kust bulderde nu de vloed, 172 het was moeielijk om te landen, met voorzichtigheid moest worden genavigeerd. Na ruim eene maand hier te hebben gekruist werden wij door een' anderen bodem vervangen, we moesten opkomen naar Oleh-leh ten einde door den stations-commandant te worden geïnspecteerd. Hierna werd de Pontianak aangewezen om op de Noordkust deel uit te maken van de scheepsmacht, belast met de afsluiting van de kuststrook Batoe Poetih tot Merdoe, alle in- en uitvoer moest bier worden belet terwijl de vischvangst zooveel mogelijk door vuren met scherp werd verhinderd. Druk gebruik maakten wij van de ter beschikking gestelde stoomsloepen en andere lichte vaartuigen die dag en nacht in de weer waren en waarop nu en dan van den wal af werd gevuurd. De schepen zelf wisselden ook herhaaldelijk van ligplaats en stoomden een eind langs de kust met hetzelfde doel. Zoo verliep de eene dag na den anderen, het eene uur na het andere, steeds waren we in de weer. Mijn verblijf in Atjeh liep ten einde, ook mijn driejarig verblijf in den Oost was op enkele dagen na verstreken. Ik ging scheep op de mailboot die mij weg voerde van het groote rijk van Atjeh met zijn Noorder-, Ooster- en Westerstranden. Langs Sumatra's Westkust ging het ditmaal, de machtige bergreuzen met hun vruchtbare hellingen vloden wij voorbij, ter reede Padang viel het anker. Van hieruit maakte ik te voet een tocht naar de Brandewijnsbaai; twee jaar te voren, in 1887, was men er met den bouw van eene haven, de tegenwoordige Emma-haven, begonnen en een jaar te voren met den aanleg van een spoorweg naar de Ombilien-kolenvelden en naar Padang. Ook op het eilandje Pisang namen we een kijkje, waar het monument op het. graf van den luitenant ter zee Uyttenhoven, in 1859 verraderlijk door Inlanders vermoord, onze aandacht trok. Nog een paar dagen stoomen en de mailboot meert te Priok aan den steiger. Hier lag het schip waarmede ik de t'huisreis moest aanvaarden, de van Galen met zijn vol fregatstuig, nog maar kortelings in Indië aangekomen. Er volgden enkele weken van groote drukte als gevolg van vele overplaatsingen, een ander commandant, een ander état-major, eene andere équipage kwam er aan boord, al de met het schip uit Holland meegekomenen bleven in Indië. 173 Victualie, steenkolen, drinkwater, gamelleprovisiën en wat niet al werd aan boord gebracht; eene opgewekte drukte heerschte alom want al de opvarenden op eene enkele uitzondering na hadden den voorgeschreven tijd van drie jaar in de tropen volbracht, op een oor na was het gevild, onze bestemming wordt Nederland. HOOFDSTUK XII. Om de Kaap de Goede Hoop naar Nederland. Het schip met zijn bemanning van 257 koppen is gereed, geheel toegerust voor vier maanden. In den vroegen morgen van den 16en April 1889 gooien we de tros los die ons vasthoudt aan de boei, het spil wordt rondgedraaid, het anker uit den grond gescheurd. De machine slaat vooruit, langzaam, heel langzaam zet de van Galen met haar mooie gestrekte lijnen, en haar breede rusten zich in beweging. Het wachtschip en de andere oorlogsschepen in de Prioksche haven gaan we rakelings voorbij, uit aller keelen stijgt een hoera geroep op, een laatste groet, ons eene goede reis toewenschende. Zoodra we de haven uit zijn, wordt tot volle kracht aangezet, van Indië hebben wij afscheid genomen, in de verloopen jaren heb ik weer veel doorleefd, veel gezien, terug zag ik op een vermoeiend en leerzaam verblijf vol afwisseling. Elke stond zinkt, nu voor ons oog een eiland weg in de zee, Edam, Kombuis en meer anderen. Ten vier uur des middags zijn wij bij St. Nicolaaspunt, en gaan dicht voorbij Anjer, alwaar de van Galen haar naamsein aan de semaphore toont. We stoomen door de Behouden Passage tusschen Prinseneiland en de ZW.punt van Java. Op de hondenwacht verkennen wij het licht van Java's eerste punt, waarna van koers moet worden veranderd. Langzaam beginnen kust en eilanden te verflauwen, te verdwijnen uit het zicht, de t'huisreis is begonnen, de reis over den grooten wijden Oceaan den langen weg om Afrika's Zuidpunt. Volkomen stil van wind was het, zoodat niet direct tot zeilzetten kon worden besloten; eerst vier en twintig uur later wordt de machine gestopt, alle dienstdoende zeilen worden bijgezet. De log wijst maar vier mijl, wat spoedig 174 twee en anderhalf wordt, de hulp van de machine wordt weder ingeroepen totdat eene aanwakkerende bries uit het ZZO. voor eenigen tijd de machine haar slaap kan laten ingaan. Wij zijn in den ZO. passaat, de schoorsteen wordt neergedraaid, de vuren worden uitgehaald, het grootzeil en de lijzeils gezet. De van Galen glijdt voort, den gespleten wimpel in den grooten top en ligt rustig over onder het gewicht harer zeilen, de vaart is acht a negen mijl. Binnen boord is de. huishouding op de gewone wijze aan den gang, elke vier uur een ander officier op de wacht, doch geen gewapende zeewacht meer, geen uitkijk meer naar prauwen, geen krijgsgewoel, geen oorlogskans, alles vrede om ons heen , allen hetzelfde doel voor oogen, het verlangen, het groote verlangen naar eigen huis en haard. Het kompas wijst West, de koers naar Holland, naar huis, het schip met al zijn zeilen zet koers naar huis, wie ziek is knapt weer op. Die heerlijke passaat, die milde temperatuur, die reine lucht, dat alles doet goed. Een genot is het om aan dek te zijn en de gebolde zeilen in de onmetelijke ruimte te zien; geen schip is meer te ontdekken, geen kust, geen berg. De scheepsklok blijft onverbiddelijk de uren slaan van het leven, de uren van het werk, de uren van de wacht, die klok is het die alles aan boord regelt, zij is de polsslag van ons leven, met eiken slag komen wij er nader mede bij het vaderland. Ik deed op deze reis de hondenwacht en de achtermiddag, beiden van twaalf tot vier uur. Op een Zondagmiddag was het, zoo wat bij vieren, dat ik met genoegen stond te luisteren naar een aardig groepje dat gezellig bijéén zat, men had het over eene slaapsteehoudster aan wie Gerrit de versebalie, dichter op zijn manier, onlangs het volgende scheen te hebben geschreven: Eerwaarde slaapvrouw zendt me toch Onze Amsterdamsche krant Het laatste nieuws of het Handelsblad Want 'k hoor niets meer van m'en land. 'k Spreek het Maleisch als een Javaan Maar al die conferentie taal Die kan ik niet verstaan. 175 Wat toch is een kofferensie Wat weet ik van een terremijn Ik begrijp alleen wat zegt mijn competentie En boe ze smaakt die zure wijn. En zoo ging het voort, toen de officier van de platvoet mij kwam storen om de wacht over te geven. Welk een aardig gezicht op het dek daar vooruit, op dien mooien Zondag-middag in zee, Janmaat die geen wacht heeft met zijn plunjezak bij zich, bezig aan het verstellen van zijn goed, ook wel aan een kleedje dat hij voor vrouwlief maakt van touwwerk en katoen; anderen doen een dansje, de voeten ontbloot, op de muziek van eene harmonica, soms geaccompagneerd door den pijp#r met de fluit, of zij lezen hunne brieven, wie weet voor de hoeveelste maal, daarbij een pijpje of een rolletje tabak rookende. Zoo gaat het leven vóórt op den onmetelijken Oceaan, ieder doet zijn werk en maakt op zijn tijd een praatje. Heil hierbij eene goede harmonie. Om twaalf uur 's nachts is het weer mijne beurt om op wacht te komen, de hondenwacht; af en toe wordt de sextant uit zijn doos gehaald om door middel van sterren de juiste breedte te bepalen van de plaats waar het schip zich bevindt. Te voren heb ik nagegaan welke sterren op die wacht door den meridiaan zullen gaan, op den bepaalden tijd zoek ik ze aan den hemel op, ten einde ze in hun hoogsten stand waar te nemen. De hoogte boven den horizon wordt gemeten, en bij een olielichtje of een kaarsje de becijfering der geographische breedte gedaan. Aan den verren horizon komt het land van Mozambique in het zicht, ook enkele zeilschepen zijn te zien, te voren was het niets dan lucht en water met hier en daar een boobie of een albatros, die goedaardige vogel die niet zelden het eenige bezielde wezen is dat de zeeman in een tijdsverloop van verscheidene weken krijgt te zien. De lucht is zijn waar element waarin hij zich dagen kan ophouden zonder rusten, zwevende op zijne breede vlucht. Eenige verandering in de weersgesteldheid viel waar te nemen, zware overdrijvende luchten en weerlicht in het westen en NW. deden een uitschieter verwachten, het begon hard uit dien hoek te waaien, de zee liep hoog en moeielijk, het schip werkte hevig. het slingerde van 22° over S. B., tot 16° over B. B., alles binnen boord kraakte. Een dag 177 worden, terwijl men bovendien niet zeker is van de richting en kracht van den stroom, zoodat men bij ZW.lijken storm kans heeft op lager wal bezet te geraken. De barometer kondigt op het Kaapsche rif tijdig de stormen aan; bekend dient men evenwel te zijn met den gemiddelden barometerstand voor de plaatsen van dit rif waarop men zich bevindt. Het Meteorologisch Instituut heeft stormkaarten vervaardigd in den traut van de algemeene windkaarten. In elk vak is het aantal gedane waarnemingen, overgenomen uit de journalen der reizen van de talrijke schepen, met een cijfer aangegeven, van waaruit lijnen worden getrokken die de richting in procentsche wijze kracht aangeven. Gestippelde lijnen op die stormkaarten komen overeen met stormen van de kracht 8 of 9 der Schaal van Beaufort, volgetrokken lijnen met de cijfers 10 en 11; een procent storm wordt voorgesteld door eene lijn van 3 mM. grootte. Ter reede Kaapstad lagen een paar Engelsche oorlogschepen en een Braziliaansch, het laatste bestemd om eene instructiereis te maken in den Zuid-Atlantischen Oceaan. Daar onze komst op een Zondag viel gavfen wij het saluut aan het Engelsche gouvernement eerst den volgenden dag. Tegen het tijdstip van parade stonden de manschappen in de batterij gereed om op het commando „klaar om te salueeren met één en twintig schoten stuurboord uit", het eerste schot te laten knallen. Iedere twintig seconden klonk het harde geluid der kanonnen opnieuw, weerkaatst door de huizen en de bergen. Nauwelijks had het laatste schot gedreund of bij het commando „vast salueeren" werd de Engelsche vlag uit den grooten top naar beneden gehaald en aan de voorgeschreven internationale beleefdheid was voldaan. Enkele dagen later namen wij deel aan de viering der geboorte van H. M. de Koningin van Engeland door te pavoiseeren en op den middag een saluut af te geven van een en twintig schoten. Vier en dertig dagen had de reis van Priok tot Kaapstad geduurd, een dag ianger dan dezelfde reis die ik met de Tromp deed, zeven jaar te voren. Opmerkelijk is het hoe weinig de trekken op de kaart van deze beide reizen uitéénloopen, de overzeiler (de wereldkaart waarop alle groote reizen kunnen worden afgezet door het bestek van eiken dag met een puntje er op aan te teekenen en die puntjes 12 178 onderling door eene lijn te vereenigen), geeft hiervan een duidelijk beeld. Menigmaal werden aan boord onze overzeilers opgehaald en ontrold om na te gaan hoeveel we met andere reizen voor of ten achteren waren. De route van eene zeilreis op zulk een kaart geeft soms tot zonderlinge figuren aanleiding, zooals ik vroeger reeds zeide bij de reis van het eskader in 1878 op de hoogte der golf van Bisoaye. Nadat de officier van piket, gekleed met steek en epauletten, den gouverneur der Kaapkolonie en andere hooge autoriteiten van onze komst was gaan kennis geven, kwam des middags de consul-generaal der Nederlanden aan boord om met den Commandant over de beleefdheidsbezoeken en meer aangelegenheden van diplomatieken en anderen aard in overleg te treden. Bij diens vertrek van boord klonk op nieuw een saluut, ditmaal van negen schoten. Weldra ontstond nu de drukte verbonden aan het komen van een oorlogschip op eene vreemde reede. Sloepen werden gestreken, de stoomsloep had stoom opgemaakt, bootjes kwamen langs zij, kadraaiers en waschbazen wilden het schip bestormen, de laatsten voorzien van aanbevelingsbriefjes van vroeger te Kaapstad vertoevende zeeofficieren met soms leuke zinnen daarop geschreven. Officieele bezoeken werden gebracht, het bootsmansfluitje aan de stuurboordsvalreep liet zich meermalen hooren. De facteur is inmiddels naar den wal gezonden en komt met eene gevulde brieventasch terug, iedereen is verlangend nieuws te ontvangen, overal ziet men personen in het lezen verdiept, overal liggen op de tafels couranten uitgespreid. De wal was me niet vreemd, de ontvangst was weer hartelijk als altijd, de Hollandsche kolonie vóóraan met het geven van fuiven en partgen. Den dag vóór ons vertrek gaven we aan boord eene contraparty die uitstekend slaagde; het halfdek was keurig met vlaggen en groen versierd, geïmproviseerde rustbanken van balies en scheepstafels, door sloepskussens, zwemvesten en vlaggen gedekt, dienden voor zitplaatsen. Het schip werd bekeken, de kombuis vooral met haar groote eetketels en haar personeel met witte mutsen trok zeer de aandacht. Wij amuseerden ons uitstekend, de dames vooral schaterden soms van het lachen. We waren hier op Hollandsen gebied. Natuurlijk maakten wij weer een tocht te paard, al zegt ook het spreekwoord „een zeeman te paard is een gruwel in Gods oog". Wel waren we van het weer ditmaal niet 179 zeker: het was reeds de 2de helft van Mei, dus den winter nabij. Zware wolkenmassa's kwamen aandrijven terwijl de golven hoog sloegen en bulderden tegen de kust. Wij reden in de richting van de Duivelspiek. In eene dikke laag strekten zich de wolken over den vlakken, meer dan duizend meter hoogen top van de Tafelberg uit, die daar machtig stond tegen den donkeren hemel. De omgeving was overal prachtig, op vele plaatsen zagen wij heerlijke blauwe druiven aan zware trossen hangen. De dag van vertrek is alweer aangebroken, aan boord heerscht eene buitengewone bedrijvigheid. Niemandis achtergebleven, i We zijn acht slachtossen rijker elk een gewicht van ongeveer 235 kilo vertegenwoordigende; de kolenruimen zijn gevuld, de tenten zijn gerold. Het anker wordt gelicht, de machinetelegraaf staat op vooruit, het zeekasteel wendt den steven naar buiten, de Tafelberg en Lions Head zijn in de wolken gehuld. Het weer was mooi en kalm geworden, de zon daalde langzaam naar het Westen, de lucht kleurende met diepe tinten. De wind kwam door uit het zuiden, de zeilen werden gezet, en de ketels leeg gespuid. Noord werd de koers, elf dagen later dreven we in den vroegen morgen met flauwe zuchtjes Sint Helena voorbij. Eerst bij Ascencion kwam de Z. O. passaat met kracht door. We passeerden dit eiland op zeven mijl afstand, we namen eene tijdmeterlengte bij eene bekende peiling welke mooie resultaten gaf. Bij de linie hadden we doodstil weer dat benut werd om de halfjaarlijksche schietoefeningen te houden met geschut, de zeildoeksche schijf op haar groot houten kruis, waaronder leege watervaatjes gesjord, wordt over boord gezet. Wij stoomden om de schijf heen met verschillende vaarten, op diverse afstanden; verscheidene schoten troffen de schijf, enkele gingen er overheen, ook wel bezijden langs, de projectielen vielen in het water. Aan boord is bijna een ieder in de weer, breekbare waar is voorzichtig opgeborgen, de tijdmeters zijn voor schokken tusschen dekens gezet, de roode vlag is geheschen, alle vuur in de kombuis is gedoofd. Met binocles en van uit het tuig wordt de trefkans geobserveerd. Na afloop van het vuren wordt de schijf binnen boord gehaald, de treffers worden opgenomen en zoodra de laatste sloep geheschen is gaat de van Galen met alle zeilen bij, verder Noordwaarts. Eerst op 8° N.breedte bereikten wij 180 den noordoostpassaat; we ondervonden veel invloed om de west van den Equatoriaal-stroom later van den Guineastroom die ons in oostelijke richting verplaatste. We stuurden nu verscheidene dagen vol en bij, d. w. z. het tuig bij den wind gebrast, om, gebruik makende van den wind die tusschen noord en NO. draaide, zooveel mogelijk oost. te halen. De officier van de wacht ziet onophoudelijk naar den stand van de zeilen, hij zorgt dat alle lappen op zijn voordeeligst trekken, hij controleert den roergang, laat alle acht halve uren van zijn wacht de vaart van het schip met de log meten. Het kleine driehoekige logplankje, van onderen met lood bezwaard, wordt hiertoe buitenboord gezet, de adelborst of onderofficier van de wacht trekt de lijn van de logrol af en laat. die langs zijne hand gaan, „turn" roepende zoodra het lapje van den voorloop zijne hand passeert. Het logglas wordt dan gekeerd, en zoodra dit is leeggeloopen wordt de lijn met stevige hand aangehouden en het aantal knoopen dat gepasseerd is, geteld. Dit nu geeft het aantal mijlen aan waarmede het schip zich door het water verplaatst. Het mooie drooge weer stelde ons in staat het schip, de ra's, de masten met den .verfkwast te behandelen. We gaan den Noorder-keerkring voorbij, de sterrenbeelden van het Zuidelijk halfrond hebben plaats gemaakt voor anderen; aan den trans prijkt weer de Beer van bet kille Noórd. Een walvisch glijdt langzaam ons schip voorbij, af en toe den kop boven water stekend om een luchtje te scheppen; veel zeewier en Portugeesche oorlogschepen, de kwallen , vroeger reeds genoemd, komen we tegen, ook de boer met zijn varkens, die groote school bruinvisschen, vergeet ons niet en springt om en onder hét schip rond. Meer en meer werden schepen zichtbaar, gaande in verschillende koersen, het eene onder zeil opkruisende met den westewind, het andere onder stoom in de richting waar het heen moet. De dienst binnenboord is als altijd. Om half zeven wordt door den tamboer in het benedenschip reveille geblazen, hoorbaar voor een ieder, gevolgd door een schellen morgengroet, het muzikaal gefluit van den schipper. Janmaat sjort en verschanst nu zijn kooi, hij wascht zich in balies, speciaal daartoe met zoetwater gereed gezet, en maakt in weinige minuten zijn verder toilet, alles op het bovendek. De „Van Galen" bijleggend op het Kaapsche Rif. Bia4z. 176. 187 zeeofficier, geplaatst bij den torpedodienst, een geheel andere dan voorheen. Een andere kijk was 't in het marineleven, we toonden wetenschappelijk en practisch werk maar ook durf, vastberadenheid en zelfvertrouwen. Dit eerste commandement was eene goede leerschool voor ons allen; al was het scheepje nog maar klein, al had het nog maar eene geringe bemanning, een vlug aanpassingvermogen hoorde er bij. De gecombineerde manoeuvres en de oefeningen daaraan voorafgaande, konden inspannend zijn; wij stelden ons spoedig op de hoogte van alle groote en kleine wegen op den zilten plas. Meermalen beukten de breede golven tegen den scherpen boeg van de boot terwijl haar donkere romp soms diep in het water zonk. We legden het er op toe om ongemerkt in het donker te naderen en de vijandelijke partij te verrassen. Gelukte dit dan • deden wij een denkbeeldig schot, eene lanceering met eene torpedo. Had deze doel getroffen dan werd dat schip als verloren beschouwd, wat door de scheidsrechters moest worden uitgemaakt. Bijna altijd deed de zuidwester en de oliejas, deden de zeelaarzen dienst, een oud pijekkertje was ook nog wel te gebruiken. Menigmaal moesten wij, stoomende langs Hollandsch duin of in de zeegaten, ons middagmaal, een bordje snert, slechts staande op het dek verorberen. Het smaakte goed, maar door de harde bries spatte nog al wat in het gezicht en over de handen. Menig golfje zeewater kwam over het dek; de vaart was ook zoo snel. „Zeemannen" was het in den waren zin van het woord, doch zonder zeiltje bij; de reeds genoemde rookluizen uit den schoorsteen bedekten al heel spoedig het bovendek, de koekoek en de kanonnetjes van 3.7 cM. terwijl vonken uit den schoorsteen vlogen. Des avonds verlichtte het electrisch zoeklicht af en toe den horizon, het draaide rond van rechts naar links, van achteren naar voren, draadlooze berichten kwamen nog niet geheimzinnig binnen boord, wij vingen die nog niet op, wij kenden die toestellen toen nog niet, die prachtige uitvinding was nog niet gedaan. Op een tocht midden in den winter met de visch-torpedoboot Ardjoeno over het Noord-Hollandsch Kanaal van Nieuwediep naar Amsterdam, een kanaal van 64 kilometer lengte, in 1825 geopend, was de lucht grijs en grauw en het water bezet met ijs. We hadden vooral door den snerpenden 189 het van koers veranderen. We konden haast niet op de beenen blijven staan, vasthouden was de leuze bij alles wat we deden. We stoomden den eersten avond de Pyramiedton voorbij, de verkenningston van het Goereesche zeegat, en ankerden in het Slijkgat. Hier lag nu de vijand in zijn geheel, twee ramschepen, de Buffel en de Guinea, en vier torpedobooten, maar het geheel moest eene veel grootere macht voorstellen. Den volgenden dag, nog voordat de oorlog was verklaard, werd ik als parlementair gezonden naar de vestig Hellevoetsluis. Met de witte vlag vóór op de Krakatau stoomde ik het zeegat binnen, het Slijkgat en het Bokkegat door, naar het vaarwater langs Voorne's duin. Hier nam eene torpedoboot der verdedigende partij mij bij zich aan boord; ik werd geblinddoekt om niet de geheimen van de vaarwaters en de merken af te zien. De Krakatau, mijn vaartuig, moest buiten blijven wachten, op vijandelijk terrein mocht het zich niet begeven. We waren nu op weg naar de oorlogshaven van Hellevoetsluis, dwars door eene mijnenversperring ging het heen. Aan wal gekomen werd ik, geblinddoekt nog altijd, onder geleide van twee Nederlandsche officieren naar het reduit gebracht van het fort Haarlem, dat buiten de kom van de gemeente gelegen is. Medelijdend waren veler oogen op me gevestigd, men daoht ik was gekwetst. Dit lot is me wel beschoren geweest, niet bij deze manoeuvre , doch eenige jaren te voren toen door een los kanonschot mijn oog werd getroffen. Ik richt het woord tot den Commandant der vesting, de vesting welke reeds in 1696 was voltooid. Ik deed hem mijne opdracht, die luidde: „overgave van de versterking, niet meer maar ook niet minder." En wat antwoordt nu die stoere groote man, de overste commandant van het fort?: „neen, ik wil er niet van hooren." Ik wees hem op het groote gebouw aan de monding van de haven, het militaire hospitaal, om dit te doen ontruimen daar het na dit antwoord nu ook niet door het geschut van den vijand kon worden gespaard. Een militaire groet, en ik verliet de vesting, geblinddoekt als te voren, kom weer op mijn boot en doe mijn chef, den kapitein ter zee D. G. Brand, verslag. De onderstelde oorlogstoestand is ingetreden, het zeegat 190 waar mijnen en versperringen heeten te zijn gelegd moet door ons worden geforceerd. De schemering van den zachtblauwen hemel daalde langzaam, het werd nacht, een stille nacht vol zilverglans. De torpedobooten werden op verkenning uitgezonden. Ondersteld werd dat de toren van Goeree zijn licht gedoofd had, dat de tonnen in de vaarwaters evenals de lichtboeien weggenomen waren. Wij manoeuvreerden en koersten op merken van de geheime kaart. Uitkijken was de boodschap, vooral omdat het tij in dit zeegat zoo krachtig trekken kan. Ik zet de machinetelegraaf van de Krakatau op „langzaam", het tij is vloed, we verplaatsen ons dus snel, doch wat wij ook en zien, geen schip, geen schuit, geen licht, het geheel lijkt eene mysterie, en toch was ik overtuigd dat honderden oogen naar alle zijden in den donkeren nacht tuurden om te zien of niet ergens de zwarte schimmen der aansluipende torpedobooten zouden opdoemen. Ik doe den steven wenden, ik voeg me bij de vloot die nog steeds buiten ligt geankerd, ook de Krakatau laat weer haar anker vallen, de ketting ratelt door de kluis. Er volgt een korte nacht. Aan vlaggestok en geusstok schitterden de ankerlichten, ook op de slapende torpedobooten wiegelde eene lamp zacht deinend heen en weer, want middernacht was geslagen en van dat oogenblik af aan tot vijf uur in den ochtend was de oorlogstoestand tijdelijk opgeheven. Om vijf uur in den morgen daagde nieuw licht uit het oosten over de zee, de geheele vijandelijke vloot met als natie vlag vlag N., zoowel de groote als de kleine, gaat anker op en stoomt enkele mijlen het zeegat binnen. De hooge massieve toren van Goeree, die zich afteekent tegen het grijze hemelgewelf, wordt in de verte zichtbaar. We ruimen de buitenste versperring op, het fort komt onder vuur, de eerste schoten knallen en dreunen door de lucht. Zonder accident verloopt de verdere dag, de avond valt weder, niets is te hooren dan het breken van de golven op het natte Goereesche strand. Ingespannen staan wij allen te turen waar we de nabijheid van den vijand voelen, onze lichten zijn gebluscht om niet te worden opgemerkt, de patrijspoorten in de huid gedekt door blinde ijzeren kleppen om het licht van uit het logis niet naar buiten te laten schijnen. Alles is duister, 191 evenals donkere schimmen liggen daar de schepen op het sombere watervlak. Weder gaat een dag voorbij waarin de gevechtstoestand is nagebootst, en zoo volgt nog menige dag. Wij vijand schrijden langzaam voorwaarts, heel zachtjes voorwaarts, het Slijkgat zijn we door, een deel der vloot ligt reeds in het Bokkegat geankerd, en al is het nog niet duidelijk, toch onderscheiden wij op Voorne's duin de troepen van de landmacht, de Grenadiers en Jagers, die aan den wal de verdediging op zich nemen. Wij torpedobooten zwermen met den donker weder uit, we doemen op in het duister; als zwarte schimmen komen we aansluipen in den donkeren nacht om onze prooi te treffen, om onzen slag te slaan. Daar komen we in conflict met eene torpedoflottielje van de andere partij. Wel schitterden boven ons de sterren rustig aan den hemeltrans, wel klepte in de verte een klokje het Angelus en hoorden wij verder niets dan het ritselen van de boomen onder Stellendam en op Flakkee, maar geen aandacht schonken we aan dit vreedzame en stille der natuur, de oorlog werd nu eenmaal nagebootst en oorlog was het nog. In werking komen de revolverkanonnen, alom een geknetter van belang, de zoeklichten doen hun bundels in den omtrek schijnen. Op een der torpedobooten wordt beslag gelegd, een andere is op eene drooggevallen bank geloopen. Na eenige uren als wanneer het water steeds meer gevallen is, zit die boot zoo droog dat we er om henen kunnen loopen. Het verval van het water is ook zoo groot: 20 palmen bij springtij, wat nog niets is vergeleken bij het verval te Vlissingen en Calais waar dit cijfer respectievelijk 46 en 59 is. Enkele uren later komt het vloedtij de torpedoboot verlossen uit haar neteligen toestand; averij scheen niet gemaakt, het gaf alleen een punt meer ter bespreking en ter verantwoording. Den laatsten dag doen de vijandelijke oorlogschepen hun troepen landen, deze klouteren tegen de duinen op, het is nu strijd op strijd bij de heuvelen van Eockanje. Ik bekijk het schouwspel van mijne boot af, het is een alleraardigst gezicht dat militair vertoon op zulk een' mooien zomerdag. Van het dak der woning van den Admiraal wordt tegen den middag het sein gedaan „manoeuvres eindigen". Wij torpedobooten loopen de weinig diepe koopvaardershaven binnen en meren tegen den wal, de eene tegen de andere, 192 een pot pieren gelijk; de groote schepen ankeren op de reede vóór de haven. Hierna is het revue der gezamenlijke troepen op het groote veld nabij het Voornsche Kanaal, waarbij zoowel vriend als vijand, tegenwoordig is. De Leider der manoeuvres neemt het woord, hij bedankt ons allen voor de wijze waarop gehandeld is, voor de nauwgezetheid waarmede de gedane bevelen uitgevoerd zijn en voor ons aller plichtsbetrachting. Het militaire schouwspel eindigt met een driewerf hoezee, voorafgegaan door een „Leve de Koningin." Dien avond is het bal in het anders zoo stille Hellevoetsluis, de Marinemuziek was over, te voren reeds had ze op de sluis gespeeld, heel Helvoet's burgerij was in de weer. Gebruind, verbrand, gingen we den volgenden dag naar Nieuwediep terug, het hoofdstation van den Marine-torpedodienst, eene plaats afwijkend van vele andere. We vormden daar ééne maatschappij, een ieder kende ons, wn' kenden ook een ieder, de omgang was heelemaal niet stijf; de uitvoeringen van H. W. N., de concerten van de Marinekapel en een dansje op zijn tijd in Musis of in Tivoli, hield de gezelligheid er in. Die mooie 139 meter breede haven met haar tien meter diepte lijn die onderhouden wordt door de schuring van het water uit de Zuiderzee, dat, bij eb door een keerdamopgestuwd, door de haven wordt gevoerd, geeft een ruim en frisch gezicht, met de oorlogschepen groot en klein daarin gemeerd. Hecht tegenover het zoo bekende hotel den Burg aan de monding van de haven, het Koepelfort de Harssens op het noordelijk einde van den 2060 meter langen steenen dam, wiens kanonnen Texel's ree bestrijken, de reede wier strategische waarde dateert uit den tijd der Hollandsch-Engelsche en der Fransch-Engelsche oorlogen. • Den Helder met zijn fortenrij, Kijkduin, Kaaphoofd, Erfprins, Oostbatterij, Dirks Admiraal en nog een paar kleinere verdedigingswerken, het vergezicht op Texel met zijn duinen, en het grootsche schouwspel dat de zee hier bieden kan, vooral als bij stormweer de Haaksgronden met schuim bedekt zijn, dat al geeft een eigenaardig cachet aan deze stad van het noorden. Niet ver van daar ligt het dorp Huisduinen met zijne hooge duinenrij, zijn lichttoren en het kerkhof waarop het 199 reusachtige oleanders in potten omver smijten. Te Triest waat die wind nog heviger kan waaien, spant men gedurende die dagen loopeinden in de straten om zich langs te kunnen bewegen. De badplaats Abazzia, hoewel niet op een interessant verleden kunnende bogen, is het eenige plaatsje aan de Oostenrijksche Riviera dat als badplaats, gelegen aan de Adriatische zee, een goeden naam bezit; het is van Fiume in een uur per stoomer te bereiken. Met zijn elegante villa's en zijn laurier- en oranjeboomen ligt het aan den voet van de Monte-Maggiore en wordt, door de aristocratie van Oostenrijk en door vorsten en vorstinnen, veel bezocht, geliefd als de plaats is door haar zachte lucht en de nabijheid der zee; de wintertemperatuur daalt er zelden beneden nul. Toen te Fiume mijn werk geëindigd was moest ik de terugreis naar Nederland aanvaarden. We vertrokken 's avonds naar Nabresina dicht bij de Italiaansche grenzen waar we voor den nacht in eene zeer primitieve burgerwoning onzen intrek namen, het eenige zoogenaamde logement dat daar bestond. De weg was stikdonker; met eene lantaarn voorop liepen we een vijf minuten van het station naar die woning, waar het logies zeer eenvoudig maar goed en zindelijk was. Den volgenden ochtend vroeg waren we alweer op weg, nu naar Venetië, via Oormons, Udine, Görz en Mestra. Voorheen was Venetië losplaats van vele goederen en kostbare schatten, afkomstig van de vruchtbare vallei der Nijl en van de karavanen in Arabië; thans is het de stad van kerken en paleizen die er in schitterenden luister prijken en waar het Slavische karakter der omgeving plaats heeft gemaakt voor het duidelijker sprekend Italiaansche karakter. Bij aankomst aan het station waren trams noch rijtuigen te zien. Wij stapten met onze bagage in eene gondel, welke ons, zacht en regelmatig voortroeiende, met den gondelier achterop, over het licht kabbelend water van het Zijkanaal en het Canale Grande bracht door het oudste gedeelte der stad naar het hotel waar we onzen intrek zouden nemen. Lang duurde uit den aard der zaak ons verblijf in deze eigenaardigen stad met haar eeuwenoude geschiedenis niet; slechts een enkelen blik was ons gegund maar genoeg om te hebben gezien de Fiazza San Marco met de basiliek van 200 dien naam, eene kerk in Byzantijnschen stijl met prachtig mozaïekwerk, de Piazza het middelpunt van zakenverkeer waar 's avonds vrijwel een ieder bijeenkomt en waarop de Campanile staat die in 1902 ineenstortte maar spoedig weer herbouwd werd en in 1912 op nieuw ingewijd is. Indruk maakten op ons de magazijnen van Testolini met hun pracht van kristal in verschillende kleuren en dessins, bepaald feëriek als men daar 's avonds binnen gaat en de zalen electrisch verlicht zijn. Het loont de moeite eene stad als Venetië te hebben gezien, of beter gezegd te hebben doorgevaren, met eene gondolière, al leven de gondels nog slechts in de herinnering van hunne vroegere glorie toen ze nog een deel uitmaakten van het leven en de geschiedenis van Venetië en toen voorname families hun eigen gondel hadden, prachtig versierd en gevormd met gulden voor- en achtersteven. Treffend was de indruk welken wij van Venetië kregen, van de stad met haar bekende bruggen als de Ponte dei Sospiri, de Ponte di Rialto die in vroeger eeuwen de eenige verbinding te voet uitmaakte tusschen de beide gedeelten. Treffend de indruk van de stad met haar stemmige en verweerde paleizen wier gevels uit het zwarte water omhoog rijzen, om slechts het Dogenpaleis te noemen met zijn pracht van marmer, zijn beeldhouwwerk en zijn inlegwerk dat nog ouder is dan de Basilique van S. Marco waar dit paleis aan grenst. Treffend was de indruk van de stad met haar mooie kerken waaronder de S. Marco della Salute, de stad met haar glasblazerijen en verborgen hoekjes om niet te vergeten de alom bekende duiven van de Piazza San Marco die er zich sinds eeuwen hebben genesteld. "Wij moeten verder, we gaan over Milaan, door de St. Gothard tunnel tusschen het meer van Luzern in het Noorden en Airoio in het Zuiden. De trein doorkruipt in achttien minuten deze vijftig mijl in rechte lijn als eene slang in verschillende bochten en krommingen, om bij Göschenen het daglicht weer te aanschouwen. Van Fluelsn af deden we het traject met de boot, de Axenstrasze voorbij met haar bekende openingen, uitzicht gevend op het meer. De zuidelijke zonneschijn ging ons nu verlaten; Luzern, Heidel berg en Keulen deden we even aan en bij terugkeer in Amsterdam was het torpedo-logementschip Vulcaan met de daarbij behoorende inschietplaats weder het terrein waarop moest worden voortgewerkt. 203 kanonneerboot deden wij Stavoren en Terschelling aan, en schoten schijf met het zware kanon op het voordek opgesteld, op een der platen buiten den lichttoren Brandaris. De scheepvaart beteekende hier niet veel, jachten vertoonden zich niet meer, de zomer was voorbij, de herfst reeds ver gevorderd, het weer stormachtig, guur en nat. Nauwelijks wees de kalender 1 November of mijne kanonneerboot ging buiten dienst. Bi werd op non-activiteit gesteld om mij voor Oost-Indië gereed te houden. HOOFDSTUK XIV. Weder drie jaar in Oost-Indië. Het is 1895; alweer op weg naar Oost-Indië. De zeilreizen rond de Kaap behooren tot het verleden; ditmaal gaat het naar de kolonie langs het binnenpad, het Suez-kanaal. .Eerst met den trein. Frankfort deden wij aan, ook Zürich, waar een sneeuwstorm ons overviel; de winter had zijne intrede gedaan, hoog lag de sneeuw alom in Zwitserland, vooral bij de Qotthard-tunnel waardoor een oogenblik opgehouden moest worden om dien engen weg, het begin van de achttien minuten lange tunnel, vrij te maken. Bij Airoio kwam het daglicht weder te voorschijn. Tot aan de Italiaansche grenzen gingen wij door 61 tunnels. Te Ohiasso de douanen voor Italië en 's avonds laat aankomst te Milaan. Sneeuw lag er wel niet doch het was koud en stormachtig, het seizoen lokte niet erg om de landreis langer te doen duren dan noodig was. Wij besteedden hier den weinigen beschikbaren tijd aan het brengen van een bezoek aan den Dom waar het juist groote mis was. Dien middag vertrokken wij naar Genua, het eindpunt onzer spoorreis voor dat jaar, een traject dat geen mooie natuurtafereelen bood. Genua lag voor ons met haar buitengewoon hooge huizen en haar rijzende en dalende straten. Vermeldenswaardig zijn er de Via Balbi, de hoofdstraat met haar Italiaansche paleizen met reusachtige deuren, de antieke Rue des Orfèvres of Via Orifici waarin vele winkels met fijn zilverwerk, zoomede de Galleria Mazzini. Na den nacht te hebben doorgebracht in het Hotel de Londres, dicht bij de aanlegplaats der bootjes, gingen wij den volgenden ochtend naar de Via Assarotti, waar de 204 agent van de Maatschappij „Nederland" woonde, het was klimmen om er te komen. "We hoorden daar dat de mailboot reeds op de reede lag, gezwaaid in de nabijheid van de Ponte Andrea Doria, en tegen 4 uur in den middag zoude vertrekken. Er was dus nog tijd om een bezoek te brengen aan het bekende kerkhof Campo Santo. Twaalf December embarkeerden wij aan boord van de „Burgemeester den Tex" waar we alweer in eene onbekende wereld kwamen met verscheidene medepassagiers waarvan velen moedig en blij de toekomst tegemoet gingen. Het anker wordt gelicht, de teerling is geworpen, we zijn los van den wal, los van Europa en weer moeten drie jaren voorbijgaan om dezen grond opnieuw te betreden. De machines wentelen rond, de Mei van het schip klieft het bruisend nat, de sterren schitteren aan den hemel, de trotsche Orion aan Aldebaran's zij. Het is eene mailbootreis gelijk alle anderen. Een detachement kolonialen met hun officieren bracht eenige afwisseling, de Roode Zee handhaafde flink haar oude reputatie. We namen kolen in bij het eiland Perim, het voor Engeland strategisch zoo belangrijke kolenstation aan den Zuidelijken ingang van de Roode Zee, eene doode klip van kale steenen, waar eene tropische zon op brandt, leeg, stil en bijna onbezield. Wij brachten een bezoek aan de vrijwel eenige Europeanen ter plaatse, ambtenaren van de Eastern Extension Telegraph Company. De Engelsche vlag met de initialen E. E. T. op die weinige woningen gaf reeds aan wie zich daar hadden genesteld. Veel slingeren, veel stampen in den Indischen Oceaan, weinig scheepvaart, weinig afwisseling. Het jaar liep op deze reis ten einde, het jaar waarin wij het vaderland hadden vaarwel gezegd, daarin achterlatend sij die ons dierbaar zijn, vrienden en kennissen. Op Oudejaarsavond werden handdrukken en heilwenschen gewisseld en allen aan boord zullen dien avond met hunne gedachten wel t'huis zijn geweest, in den gezelligen familiekring. Voort stevent het schip, steeds maar voort naar zoeler oord; hoe meer wij onze bestemming naderen des te grooter wordt bet verlangen het tropenland weer te zien. In de verte doemt de wal van Sumatra op, de blauwe bergen treden te voorschijn, de frissche landwind waait ons tegen, ook regenbuien zijn ons deel: we zijn in den westmoesson. Aan den gezichtseinder komen de eerste eilandjes van het 205 altijd groene Sumatra te voorschijn, zij wijzen het schip den verderen weg en bij het aanbreken van den dag stoomt de mailboot de liefelijk gelegen moderne Emmahaveri binnen alwaar zij langs de kade meert. Hoe heerlijk was het in den vroegen ochtendstond in deze idyllische haven, in 1892 voor het verkeer opengesteld, de haven welke indeKoninginnebaai uitmondt waar een havendam van het langs de kust gelegen koraalrif in de volle zee werd uitgebracht. We zien de spoorverbinding met de kolenvelden der bovenlanden van Sumatra. Hoe gaarne hadden wij een kijkje willen nemen bij de beroemde Aneikloof met haar woeste natuur! De tijd echter ontbrak ons, slechts voor enkele uren konden we den wal bezoeken. In den namiddag verliet de. mailboot Padang de stad, die door den bouw van den Ombiliënspoorweg en den aanleg der haven, als handelsplaats zoo sterk is vooruitgegaan, doch naderhand door het kolenstation Sabang weer is overschaduwd. We komen in straat Sunda. In de verte verheft zich de machtige Krakatau, de vulkaan, die in 1883 dood en verderf verspreidde op de Westkust van Java en op de Zuidkust van Sumatra, de vulkaan die toen geheel straat Sunda in beroering bracht en waarbij door de vloedgolf een stoomer van de gouvernementsmarine werd opgenomen en in de Lampongs midden op don wal gezet. De passagiers pakken hun kleine bagage bijéén terwijl we het eene eiland na het andere voorbijstoomen, geen onbekend terrein voor mij. Priok, de haven van Batavia, roept ons het welkom in Indië toe en verleent ons plaats aan een zijner kaden. Velen staan hier naar ons te kijken, ons groetend, ons wuivend; ook wij zien er onze bekenden; het is nu geen afscheid maar een wederzien. De trossen worden aan wal gebracht, de loopplank uitgezet. De stoomsloep van het wachtschip komt mij halen, opdat ik me aan boord kan melden; ik verneem daar mijne bestemming, de torpedoboot te Soerabaya. A. !— Java. De reis naar Soerabaya moet niet met de paketboot maar met den trein worden gedaan. Met eene sloep dus weer naar den wal om per spoor van Priok naar Batavia te 206 gaan. Het was Januari, midden in den westmoesson; loodkleurig waren de luchten, in stroomen viel soms de regen neer. Een mooi begin, maar wij kennen het land, het is toch niet eeuwig zoo; erger is gewoonlijk de kentering omdat dan de atmospheer drukkend is en vochtig warm. Tegen zes uur in den avond kwamen de kikvorschen en padden uit hunne schuilhoeken te voorschijn, en hoorden we weer hun eigenaardig klagend geluid tot laat in den avond. We zijn in de hoofdstad van onze koloniën, den sleutel van Java, de plaats waar vele paketvaartlijnen samen komen; veel bekends zie ik terug. In Gang Patjenongan de kraampjes aan den weg waar van alles is te krijgen, ook warongs er doorheen, geen zuurkraampjes met eieren zooals in Holland, maar Indische eetwaren en Indische vruchten, overal een levendig kleurig beeld, en in den vroegen morgen een gewemel op straat van bijna al de rassen van het Oosten. Den dag na mijne aankomst was het vooravond-receptie ten huize van den admiraal, de eerste na nieuwjaar, die om die reden zeer druk werd bezocht. Natuurlijk ging ik daar heen, de epauletten op de schouders; het was een voorstellen aan tal van autoriteiten, waaronder de bisschop van Batavia in zijn toga. Toen poekoel boem, het nachtschot, gevolgd door de acht slagen van de klok, zich deden hooren, was het een algemeen „shake hands"; de equipages en sadootjes reden voor, de receptie was geëindigd. Den dag daarop voerde de trein ons van Batavia weg. We behoefden slechts een bepaald aantal kilometers per dag per spoor af te leggen, waardoor verscheidene plaatsen op de route naar Soerabaya konden worden aangedaan, natuurlijk overal slechts voor zeer kort, maar toch lang genoeg om een indruk van Java te ontvangen, die ons steeds is bijgebleven. Over de geheele lengte is dit eiland met eene onafgebroken reeks bergen bedekt waartusschen vulkanen, deels werkend deels uitgedoofd, met toppen die eene aanzienlijke hoogte bereiken, zooals de Smeroe, de reus van Java, die 3672 meter telt. Wij snorden kleine kamponghuisjes en enkele landhuizen voorbij, weldra het station Depok, waar de stijging van den weg toeneemt. Na een goed uur stappen we te Buitenzorg uit, het „Bogor" der Inlanders, op een der uitloopers van de Salak gelegen. 208 indrukken bekeken, steenen, waarvoor de Inlanders hoogen eerbied koesteren. We genoten daar van de fraaie uitzichten rechts op de Salak, links op de Q-edeh met zijn' hoogsten top de Pangerango, die ruim 3000 meter reikt. In onze nabijheid lag de schilderachtig gelegen bamboe brug over de Tji-Sedani, eene kleine rivier die in den Oostmoesson op verschillende plekken droog valt doch in het natte jaargetijde, wanneer in de bergen zich meer water verzamelt, tot een grooten vloed zwellen kan. Het Buitenzorg van toen heeft sedert veel verandering ondergaan. De laage terreinen van voorheen zijn thans geheel bebouwd, terwijl de gronden, waar vroeger de Staatsspoor haar werkplaatsen had, in een villapark zijn herschapen. Jammer dat die plaats zich kenmerkt door den schier dagelijks vallenden regen en door veelvuldige onweders. Bedraagt de gemiddelde jaarlijksche regenval te Batavia 1812 ml., te Buitenzorg wordt het cijfer 4367 bereikt. De treinreis vervolgende door eene sterk bevolkte streek komen we weldra in de Preanger Regentschappen, met bergen overdekt, eene residentie, met haar rijke cultuurlanden en weelderige sawahs zoo groot als acht provincies van Nederland. Telkenmale kromt de weg zich door het heuvelachtig terrein, telkenmale geniet men van een ander mooi uitzicht. Uitgestrekte theetuinen liggen tegen de hellingen van de bergen, overal is de nijvere bevolking aan het werk, meest op de sawahs waar de dessabewoner achter zijn buffelspan gaat en waar een enkel afwateringsluisje zijn eentonig geruisen laat hooren. Heel in de verte zien we de hoekig gelijnde toppen van het bergzadel tusschen de vulkanen Salak en Gedeh. Kokospalmen, pisangboomen en katoenboomen staan in bonte wisseling, over bruggen en viadukten slingert de spoorlijn zich naar het zuiden, totdat zij zich bij het station Tjibadak oostwaarts keert naar het plateau van Soekaboemi, als gezondheids-établissement bekend, een liefelijk oord met een zacht bergklimaat. Spoedig begint de weg aanzienlijk te stijgen. We passeeren de tunnel bij Tjandjoer, we snellen Tjamahi voorbij, tegenwoordig eene groote garnizoensplaats, en tegen den middag stopt de trein te Bandoeng, hoofdstad der Preanger. Op zeven honderd meter boven de zee gelegen, is Bandoeng tegen het noorden door een bergwand afgesloten, waartoe de Tangkoeban Prahoe behoort die door zijn eigenaardigen vorm met een omgekeerd schip wordt vergeleken. 209 In den vroegen morgen maakten wij een tocht naar den waterval Tjikapondang, een half unr rijden. Het was nog flink koud. Voor de dessa's, die wij voorbijgingen, stonden mannen en vrouwen in sarongs gehuld, tegen de koelte der morgennevelen. 's Middags met den trein weer verder. We passeeren de hoogvlakte van Bandoeng, bereiken bij Tjitjalengka het hoogste punt, en zijn in de residentie Banjoemas. De rijstvelden maken hier gaandeweg plaats voor het oerwoud. Dicht bij Maos, niet ver van Tjilatjap, aan den Indischen Oceaan, waar we 's avonds tegen zeven uur aankomen, zien we langs den weg uitgestrekte moerassen. Iedereen moet te Maos den trein verlaten, en zoekt zijn toevlucht in het hotel, dat de spoorwegmaatschappij in de nabijheid van het station heeft laten bouwen. Den volgenden ochtend tegen zes uur nemen wij plaats, in de express naar Soerabaia. We passeeren Kroja, waar de artillerie schietoefeningen houdt, zoomede Gombong, waar de pupillenschool zich bevindt. Langzamerhand komen we aan groote suikerfabrieken met hare hooge schoorsteenen en uitgëstrekte suikerrietvelden; vele liggen in het Serajoedal. De trein snelt de Bogowonto-rivier over, waar tijdens den opstand op Java onder Diepo Negoro zulke bloedige tooneelen zijn afgespeeld. Tegen tien uur in den ochtend stappen we te Djokja uit om een indruk te krijgen van de Vorstenlanden, het rijk van Mataram. Hoe geheel anders was die indruk wat de bevolking betreft: hier eene sombere kleeding, eene vaalblauwe die iets gedrukts geeft en die niet te vergelijken is met de kleurrijke kleederdracht der Inlanders uit het oosten en het westen van Java. In de Vorstenlanden ziet men den Javaan uit het hart van Midden-Java, hoffelijkén beschaafd, ook Javanen van stand met eene groote mate van wellevendheid, telgen uit hoog adellijke Javaansche geslachten, die zich kenmerken door gratie en innemende vormen. Tijd om naar den Boro Boedoer te gaan, het grootsche Hindoe-monument in de residentie Kedoe, was er niet. Hoe gaarne hadden wij dien tempel gezien met zijn smalle om den heuvel gebouwde terrassen, die een machtig getuigenis aflegt van de hoogte der beeldende kunst op Java in de glansperiode van de Hindoes, omstreeks de negende eeuw na Christus» zoomede van het genie der oude Oostersche bouwmeesters wier namen in het grijs verleden zijn verloren gegaan. 14 210 Even een kijkje in het paleis van den Sultan met het daarbinnen gelegen waterkasteel, dat het oude vorstenverblijf is met zijn torens en vervallen en begroeide vertrekken, de aloon-aloon voorbij met zijn twee reusachtige boomen en dan naar het station terug om de reis te vervolgen. Verder oostwaarts geen mooie natuur meer, meest sawah en kampong. Het einddoel, Soerabaia, werd ten slotte bereikt. Daar wacht mij de torpedoboot. Aan boord bevindt zich eene bemanning, meest uit Inlanders bestaande. In verschillende richtingen deed ik er tochten mede, nu eens naar Pasoeroean en Probolinggo, dan weer het Westervaarwater uit, voorbij Grissee met zijn roode daken en heuvels, voorbij den lichttoren van Sembilangan naar de monding van de Solorivier, de voornaamste rivier van Java wat haar grootte betreft, maar door haar' uiterst sterken stroom en hare geringe diepte voor den handel van weinig beteekenis. Ze is thans in discrediet geraakt door geweldige modderafzetting» aan hare monding, hoofdzakelijk in het natte jaargetijde; bovendien sleurt zij dan door haar hoogen waterstand en sterken stroom alles met zich mede. Een westmoesson en een oostmoesson maakte ik te Soerabaia mede, ook eene gedeeltelijke overstrooming der bovenstad. Toen na vele dagen harde regens, de Brantas of rivier van Kediri, die haar water ontvangt van de bergen Ardjoeno en Kawi, een hoogeren waterstand toonde, brak een paar uur boven Soerabaia de dijk van het afvoerkanaal bij Porrong door. De rivier kon blijkbaar bij het zwellen van den stroom door hare geringe diepte de geweldige watermassa niet meer opnemen, zoodat de sluiswerken, die te zorgen hebben voor eene behoorlijke waterverdeeling tusschen de beide armen van de Brantas en het uitstorten van groote watermassa's moeten voorkomen, zich voor een deel begaven. De uit de Brantas voortkomende Kali Mas en Pegirian traden buiten hunne oevers, verschillende wijken der bovenstad met de daar gelegen woningen stonden voor een deel onder water, de stoomtram, die van Wonokromo naar de Oedjong loopt, schepte met haar treeplanken het modderige vocht, schrik en angst heerschte alom. Een paar dagen later, nadat het water weer weg was gevloeid en door de zonnehitte verdampt bleef een geelbruin slib achter, eene broedplaats voor muskieten en insecten. Bij de Roode Brug lag eiken dag een enorm aantal prauwen, de 'zeilen neer, de masten omlaag, de bruine 215 overlegt en handelt dan voor zich zelf, eene kenmerkende eigenschap van Inlandsche bergpaardjes. Wij hadden nu slechts zorg te dragen in het evenwicht te blijven. Het pad was af en toe tusschen de struiken niet te onderscheiden. Voor de donkerbruine kleine beestjes was het een moeielijke klim maar dapper stapten ze voort in deze ongerepte natuur, door geene menschenhand nog ontwijd. Boven dwarrelden zwaveldampen om ons heen, die gestadig uit openingen van den grond opstegen; borrelende modderbronnen waren in de nabijheid, overigens een hoop van asch en puin waar alle plantengroei op heeft gehouden. Wij hadden slechts een dor, verbrand en verwoest terrein voor ons, en het vergezicht werd.ontnomen door wolken van waterdamp. Het afdalen was niet gemakkelijk en de weg was erg zonnig. Bij eene open plek aan den rand van den berg kregen wij plotseling een verrukkelijk uitzicht op den majestueusen Goentoer met zijn wisselende tinten. Een wondermooi licht straalde van onder de ruischende boomen door naar de diepe ravijnen, scherp belijnd tegen den smetteloos blauwen hemel. Heerlijk rijden was het op den terugtocht, en toen wij in het hotel tegen half drie op den middag terugkeerden was een oogenblik rust wel verdiend. Den volgenden ochtend met een karretje naar Telaga Bagendit. Overal langs den weg zagen we uitgestrekte rijstvelden , met veel zorg door de Inlanders bewerkt, iets verder de badplaats Tjipanas waar verscheidene kleine meertjes gevoed worden door bergstroompjes met kristalhelder water. Bijen klapperboomen, de geliefde boom van den Inlander, waren geplant tegen de dijken van die meertjes, de wortels gevoed door het warme zoutachtige water dat aan die boomen groote levenskracht geeft. Opvallend was het groote aantal kalongs (vleermuizen) die langs den weg aan de takken van de boomen neerhingen. De avonden te Garoet waren koud, daar de bergwind er krachtig blies. Onze tijd is kort, we moeten naar Batavia. Met het lokaaltje gaan we naar Tjibatoe om daar op den sneltrein over te gaan die van Maos komt. Tegen zes uur in den avond, na een rit van acht uren, komen we aan het station Weltevreden aan, en meenden naar Hotel Wisse te gaan, doch aangezien zich daar een geval van cholera had voorgedaan namen wij onzen intrek in het Hotel des Indes. 216 Nu aan het werk aan het Departement van Marine, een kijkje achter de schermen; het was vreemd in den aanvang, doch spoedig was ik aan dit leven gewend. Eiken dag van 's morgens half negen tot 's middags half drie waren we in de weer, in drukke tijden ging nog werk mee naar huis. Een enkele maal in het kwartaal moest ik naar Priok om deel uit te maken van de examen-oommissie voor stuurman ter koopvaardij, of moest ik als deskundige voor de rechtbank optreden wanneer het eene aanvaring in de Indische wateren betrof van eenig schip onder Nederlandsche vlag. We maakten nu het leven te Batavia in volle glorie mede ; vooravondreceptie, naavondreceptie waren schering en inslag, de uniform met epauletten kwam veelvuldig te pas, het was alweer een andere phase in de wisselende loopbaan van den zeeofficier. Hoorde men 's avonds „spada" roepen, dan stonden de bezoekers' al in de voorgalerij; een voordeur kent men niet aan de woningen in Indië. Aan de zoldering en tegen de wanden klauterden rondom de tjitjaks, een soort hagedis, nuttig door zijn onvermoeide jacht op muskieten. Verscheidene maanden verliepen op deze wijze, maanden waarin ook hard werd gewerkt. Een paar westmoessons en een oostmoesson vielen er in. In mijn dagboek heb ik de temperaturen in de voorgalerij mijner woning aangeteekend. Ze waren: in den oostmoesson in den westmoesson, 's morgens 6 uur 73° ... . 78° tot 80° 11 l 80° . . . .91° „ 92° 's middags 3 „ 88° .... 93° „ 94° „ 5 „ 85° ... . 86° Als het werk het toeliet, gingen wij met Paschen en met Pinksteren de bergen in om een kouden neus te halen. Soekaboemi en Sindanglaia waren het doel van die uitstapjes. Het was dan vroeg in den morgen reeds eene groote drukte en bedrijvigheid aan het station te Weltevreden. Wie maar eenigszins weg kon, ging weg om de vrije feestdagen buiten Batavia door te brengen. Het ruime Koningsplein was op dat uur nog eenzaam en verlaten. Opgewekt gevoelden we ons allen, want het was weer een van die oogenblikken in het leven, die op lichaam en geest een weldadigen invloed uitoefenen. De oostmoesson was nog niet door, we waren nog in de kentering; de lucht 217 was nu eens helder, dan weer- bewolkt, ook vielen nog vrij zware regenbuien, wat wel jammer was, want in den Oostmoesson komen de bergen zooveel duidelijker uit, en de ravijnen daartusschen zijn dan zichtbaar. Buitenzorg gingen wij voorbij, de trein reed door eene welvarende landstreek waar de bevolking meest uit Soendaneezen bestaat. Om negen uur stapten we te Soekaboemi uit; een karretje bracht ons naar het Hotel Lenné waar vooruit eene kamer was besteld. Eeeds vroeg in den ochtend gingen wij die dagen op tournee om tè genieten van de rust en de pracht der natuur, waar men vrij is van stof en gewoel. De dessa was op dat vroege morgenuur al uitgestorven, de gezinnen zijn vóór het rijzen van den dag al vertrokken, het gebergte in of ter bebouwing van sawahs en velden, om later, wanneer de zon meedoogenloos aan den hemel gaat branden, zich onder de atappen dakjes terug te trekken. Op een der buitenwegen viel onze aandacht op een tuin vol bloemen en gewassen. We traden er binnen, en zagen daar te midden van Indische planten met opvallende pracht en intense geuren, de bekende rozensoorten. De Inlander noemt ons de „Maréchal Niel", de „La France" en anderen, overal om ons heen zien we niets dan bloemen, ook de kembang spatoe, naar men zegt de mooiste struikbloem der wereld. Langs den weg staan verschillende varens en de randen van de paden zijn met wilde planten bedekt. Nu en dan kwamen wij de zonen van het land tegen, man, vrouw en kinderen, als ganzen in een rijtje achter elkaar loopend, de man en de jongens met ontbloot bovenlijf, de kleinere op een hoofddeksel na geheel naakt, de vrouwen in helle baadjes en sarongs. Kalm en effen was de uitdrukking yan hun gelaat, ze hadden eene zachte lenigheid van beweging. Het landschap was vredig en mooi, schilderachtig lagen de sawahs trapsgewijs tegen de zachte hellingen van de bergen geleund; door dijkjes waren ze in vakken verdeeld om het water tegen te houden. Het hoofdvoedingsmiddel van den Inlander, de rijst, wordt er gekweekt; eerst wordt het zaad op kweekbedden uitgezaaid, later worden de jonge plantjes op de velden uitgeplant. Wij brachten een bezoek aan het theeland Sindang-Sarie waar de administrateur ons allerhartelijkst ontving. Ook te Selabatoe namen we een kijkje, evenals op het nog hooger 218 gelegen Salabintana, een gezondheidsetablissement, 6000 voet hoog. Na twee uur in den middag, wanneer dat berggedeelte in de wolken komt, begint het er reeds koud te worden. Steeds meer willen we in den korten tijd zien, wij klimmen nog een duizend voet hooger de Gedeh op tot daar waar een waterval het kristalheldere bergwater met razende snelheid naar beneden stort. De meeste tuinen waar wij voorbij kwamen waren theetuinen, op een enkelen werd ook koffie en kina verbouwd. De theeplant groeit n.1. zoowel in de heete laaglanden als in de koelere bergstreken. Het steken der zon werd getemperd door een heerlijk frissohen bergwind, die het klimmen zeer vergemakkelijkt. De avonden in dit bergland waren overheerlijk; iets mystieks was er dan in de geheele omgeving. In de verte staan in het duister de kammen der bergen, daarbuiten ligt het zoo schrikwekkend grootsche, zoo angstwekkend eenzame: de hemel vol flikkering van sterren. De krekels lieten het hoogste lied hooren, uit de Missigit klonk het geprevel der gebeden en wat later op den avond hooren wij den zang van een gamelang, zoo zacht en welluidend. We zijn hier ruim veertig kilometer af van Palaboehan Ratoe aan de Wijnkoopsbaai. Ons verlof loopt ten einde. Hoe spoedig zijn die dagen voorbij! Nog een laatste groet aan het liefelijke Soekaboemi. We zijn op weg naar het station om den trein te nemen die van Bandoeng komt en ons naar Batavia terugbrengt. Daar weer hard aan het werk, de papieren rollen maar steeds voort, op tijd moet alles gereed zijn om de orders te zenden naar de vloot in de verschillende hoeken van den Archipel; de stoomschepen van de paketvaart nemen al die paperassen mede naar Borneo, Atjeh, de Molukken, alleen die voor Soerabaia gaan met den trein. Eene andere maal bezochten we Sindanglaia. Wij wenschten altijd maar meer te weten van Indië, het tropenland met zijn oerwouden en vuurbergen waarvan men zich in het Westen geene voorstelling kan maken. De trein van zes uur 's morgens uit Batavia bracht ons in een tijdsverloop van vier uur naar Tjandjoer. Daar gaan we twee uur lang in een karretje met drie paarden den berg op. Overal weer rijstvelden in verschillende stadia, kampongs 219 wier woningen in de schaduw van mangaboomen lagen verscholen , breedbladige pisangboomen op afstand, ook koffietuinen en theeondernemingen. We komen Tjipanas voorbij, de plaats waar de GouverneurGeneraal gedurende enkele maanden van het jaar zijn verblijf houdt, zoo genoemd naar eene warme bron, die uit den vulkanischen bodem opwelt en waarvan het water voor baden gebruikt wordt. We nemen onzen intrek in het Hotel Le Roux, 1080 meter hoog gelegen, meer een inrichting voor herstellenden dan hotel. Het is een zeer groot gebouw, voorzien van eene biljartzaal, eene recreatiezaal en een schaduwrijken tuin, wel wat somber door het ver overhangende dak. Het was er 'smorgens erg koud; de olie in het nachtlichtje was verstijfd zoodat de warme kop koffie, die Sidin ons bracht, goed deed. Later op den dag steeg de temperatuur tot 75 en 80°, de zon stak, maar de oostewind bleef heerlijk koel. Behalve eene wandeling naar den niet ver afgelegen Ontbijtberg met zijn prachtig panorama, zoo genoemd naar de gewoonte van een vroegere Excellentie om van tijd tot tijd daar het eerste ontbijt te gebruiken, verdient ook eene excursie naar den bergtuin Tjibodas vermelding. Te paard gingen wij naar dit 1425 meter hooge bergstation op de Pangerango, een aanhangsel van den Buitenzorgschen plantentuin voor gewassen die een koeler klimaat behoeven. Regelmatig aangelegd wijst eene mooie laan met donkere coniferen den hoofdweg van dien tuin aan, waar een oerwoud met boomen als reuzen zich bij aansluit, een maagdelijk tropisch woud waar duizenden gewassen, lianen en slingerplanten elkaar zoeken te verdringen en nergens een onbeheerd stukje overlaten. Nog hooger gingen we den berg op maar te voet langs een smal pad dat steeds stijgende is, en waar de paarden ons onmogelijk konden volgen. Wij bereikten de watervallen van Tjibeurum, 1575 meter hoog, drie in getal, op kleinen afstand van elkaar, waar het water over een' loodrechten bijna vier honderd voet hoogen rotswand te midden van een weelderigen plantengroei naar beneden stort. Zeer op den voorgrond traden hier de schaduw en vochtigheid zoekende boomvarens, de sierlijkste van alle tropische gewassen. We deden de terugreis naar Batavia over den vijftienhonderd meter hoogen bergpas, de „Poentjak", top van de 220 Moga-mendoeng, die, in wolken gehuld, de grens vormt tusschen Buitenzorg en de Preanger. Een hek op den weg geeft de grensscheiding aan. Van Sindanglaia vertrokken we in de vroegte; een karretje, thans met vier paarden bespannen, bracht óns eerst bergopwaarts langs een breeden rijweg met veel natuurschoon, den postweg naar de Preanger, onder het bestuur van Gouverneur-Generaal Daendels aangelegd. Herhaaldelijk klapte de Inlandsche koetsier met de zweep. Boven gekomen deed zich een onvergelijkelijk schoon panorama aan ons oog voor: de trotsche kegel van de Pangerango was zichtbaar, daarbij eene heerlijke oneindigheid van licht en lucht van een steeds wisselend wolkenpanorama. De aanblik dier majestueuze natuur liet eene onuitwischbare herinnering bij ons achter. We stapten uit en sloegen een steil naar beneden gaand moeielijk bergpad in, dat ons te midden van het sombere woud voerde, naar de Telaga Warna, het zoogenaamde kleurenmeer, een meer in den krater verborgen, bijna geheel omgeven door een rotsigen wand en gevuld met helder water, ongeveer 100 mecer breed en 100 vaam diep. De wanden en boomen, die het meer omringen, veroorzaken door het van boven invallende en doorschemerende zonlicht allerlei tinten in dezen waterplas waar geen rimpel in zichtbaar was, terwijl er eéne diepe plechtige stilte heerschte, nu en dan door het geluid van een vogel verbroken. Toen in dit deèl van Java de spoor nog niet bestond, was de weg over de Poentjak de eenige gelegenheid om in de Preanger te komen. Langs een ander voetpad door het dichte woud klauteren wij naar boven; ons karretjë is inmiddels een eind op den grooten weg voorwaarts gegaan. Wij stegen weer in, met snelle vaart renden de paardjes nu den dalenden postweg over. Het was een rit om nimmer te vergeten, het eene prachtige gezicht volgde op het andere, telkens en telkens kwamen weer nieuwe emoties. De tocht leidde langs Gadok, het voormalig herstellingsoord , thans een vergeten hoekje met bloemen in het wild opgegroeid. De bouwvallen vertellen het ons in hun welsprekend zwijgen; met een dik kleed van bloemen en groen waren de nog overgebleven steenmassa's bedekt. Wij komen in de omgeving van Buitenzorg; mooie landhuizen liggen verspreid langs den weg, waaronder die van 221 de zusters Ursülinèn uit Weltevreden. Zes uur ruim heeft de terugtocht geduurd. We gaan met den laatsten tréin terug naar Batavia waar de ochtendtemperatuur alweer 75° F. is, een heel ander gevoel dan de koele atmospheer te Sindanglaia. De feesten ter gelegenheid van de troonsbestijging en de inhuldiging van onze Koningin zijn nabij. Toebereidselen worden op verschillende plaatsen der stad gemaakt voor versiering en illuminatie, eerepoorten verrijzen, overal is het Centraal Comité druk in de weer. De 31e Augustus 1898 begint in den ochtend te vijf uur met eene groote militaire reveille op het Waterlooplein nabij het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, gevolgd door het Oude Wilhelmus. Reeds vroeg klonken die liefelijke tonen over het veld. Het kanon is daarop aan de beurt een koninklijk saluut dreunt door de lucht. Om zeven uur is het groote parade op het Waterlooplein waaraan detachementen van de te Priok aanwezige oorlogsschepen deelnamen. Al wie militair is, is gekleed in groot tenue. De Gouverneur-Generaal wórdt op het terrein met de voorgeschreven eerbewijzen ontvangen en na de troepen te hebben geïnspecteerd door de Commandanten van Land- en Zeemacht naar de tribune geleid, waar de hooge autoriteiten zich bevinden, zoomede de Inlandsche Vorsten en Grooten, die speciaal voor dit feest naar Batavia zijn ovèrgékomen. Een défilé der troepen volgt, een driewerf hoezee op Hare Majesteit wordt uitgebracht, alle muziekkorpsen spélen het volkslied. Tegen elf uur in dien ochtend was het algemeene audiëntie in het Gouvernementshotel te Rijswijk, waarheen zich in plechtigen optocht de Gouverneur-Generaal begeeft, vergezeld van de hoogste autoriteiten. De stoet wordt begeleid door cavallerie en inlandsche hoofden te paard. Overal langs den weg, dien het escorte volgt, staan de troepen „en haie" geschaard. Inmiddels zgn in de audiëntiezaal alle civiele en militaire autoriteiten vereenigd, zoomede de Consuls van de vreemde mogendheden, de vertegenwoordigers van de burgerij, van den handel en de nijverheid. Eene Commissie van ceremoniemeesters is met de regeling belast. Nadat de vertegenwoordiger van de Koningin onder de estrade in de groote zaal plaats heeft genomen treedt de 223 den Landvoogd door een koor een fragment der kroningscantate van Bebnabd Zweebs uitgevoerd en een feestzang voor solisten en gemengd koor met begeleiding van orgel en strijkorkest. Mooie woorden kwam men hierbij te hooren. Hierna had in het Wilhelminapark de onthulling plaats van het Atjeh-monumnnt, waaromheen detachementen der verschillende troepenafdeelingen geschaard stonden, zoomede alle beschikbare officieren van land- en zeemacht, en verscheidene dames in keurige luchtige toiletten. Terwijl de Landvoogd het sein daartoe gaf en de zeilen, die het gedenkteeken verborgen hadden gehouden, langzaam daalden, zong een koor van dames en heeren onder begeleiding der stafmuziek het Wilhelmus van Nassouwe gevolgd door ons volkslied. De echtgenoote van den GouverneurGeneraal legde door het plaatsen van een bloemenkrans getuigenis af van hare sympathie en die der Nederlandsche vrouwen, waarna eene schare van jonkvrouwen, keurig in het wit gekleed, aan deze hulde deelnam door het strooien van bloemen aan den voet van het monument. Koraalmuziek begeleidde deze stille hulde. Voor ons zagen we nu in gulden letters gegrift de woorden: „Aan de grondleggers van het Nederlandsen gezag op Noordelijk Sumatra", „Heilig is ons de nagedachtenis der gevallenen." Zoo staat daar het monument in de schoonheid van zijn vormen en lijnen, een werk, den beeldhouwer Babt van Hove waardig, als een symbool van plichtsbetrachting, als een bewijs van waardeering en dankbare herinnering aan de mannen die ons koloniaal rijk hielpen bouwen en daarvoor het leven lieten, aan hen die daar zijn gevallen in den strijd, na. moeielijk werk te hebben verricht. Een treffend oogenblik was het, dat bij velen eene weemoedige gedachte opwekte. Na afloop dezer plechtigheid werden de genoodigden verzocht een rondgang te maken door het nieuws aangelegde en nu opengestelde Wilhelmina-Park waar voorheen de wallen en voorwerken waren van de citadel Prins Frederik. Met de openstelling van dit park, waar het Atjehmonument in het oog springt, is eene blijvende herinnering in het leven geroepen aan den gewichtigen dag der troonsbestijging van H. M. Koningin Wilhelmina. Tal van feestelijkheden waren de verdere dagen nog aan de orde, zooals een galabal ten paleize van den Landvoogd, 224 groote danspartijen in de woningen van de Commandanten van de landmacht en de zeemacht, overal eene bonte mengeling van uniformen naast keurige damestoiletten. Op het gebied der kleeding kon niet meer werk worden gemaakt. Op de wegen en de pleinen een gewemel van soldaten, van jantjes in hun fraaie luchtige uniform, de branikraag over de schouders, van Indo-Europeesche meisjes, aardig en mooi. Ieder vierde op zijn manier feest, een ieder was vroolijk en opgewekt. Batavia kwam eindelijk weer tot rust, de tijdingen uit het moederland zullen voortaan de handteekening „Wilhelmina" dragen. Ieder doet zijn werk weer als voorheen, de groote tenue en de mooie kleeding zijn tijdelijk op zijde gelegd, maar Batavia is en blijft de hoofdstad der kolonie, de stad waar steeds veel luister wordt vertoond en partijen worden gegeven. Ik herinner me nog het niet alledaagsche gezicht tóen we bij eene wandeling in den naavond op een der erven in Menteng, toevallig de genoodigden voor een gecostumeerd bal zagen binnengaan, de dames met tête poudrée, de heeren met witte pruiken en kuitbroeken stijl Louis XVI. Haast eiken avond was er ergens receptie, was het niet bij den resident, dan was het bij den Commandant van het leger, of bij den vice-admiraal of den vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië. Iets anders trekt thans onze aandacht. Wij hooren krjjschende vreemdsoortige muziek en plotselinge slagen op een soort gong. Het is eene Chineesche begrafenis., vermoedelijk van iemand die in hoog aanzien stond. Eene lijkstatie haast zonder einde, de bloedverwanten en vrienden volgen te voet, ook de vrouwelijke. Vóórop het portret van den overledene, dan banierdragers en dragers van borden waarop namen en titels van den overledene en diens vooroudets, .lantarendragers, gong-gong-spelers en muzikanten; men hoort de kreten van de rouwdragenden, met de bedoeling dat deze de booze geesten zullen verdrijven. De indruk is van dien aard, dat men zich afvraagt, of dit nu alles werkelijk ernst is. Wij leerden in deze maanden Batavia door en door kennen, zoowel de boven- als de benedenstad. In de laatste oefent de Mohamedaan met onder aan de kin eene geitensik die tot kenteeken moet strekken van eene fijnere vroomheid, 226 zijn bedrijf uit. Ook de Chineezen hebben er werkplaatsen en toko's waar een veelsoortige en wonderlijke rommel wordt geherbergd. Op dé reede zagen we nog een enkel blank zeil eener prauw die zich haast onmerkbaar over het water verplaatste. In de bovenstad is een bezoek aan passar bahroe of passar senin zeer de moeite waard. Op gezette tijden ziet men daar tal van Inlanders bijéén. Onhoorbaar loopen ze, niet één dringt of schreeuwt of is beschonken. Alleen als een niet toerekenbare, een amokmaker of een Inlander, zooals men dat noemt „latah" is, dan zij men op zijne hoede. Latah en amok zijn beiden geestesziekten die in den Indischen Archipel vrij veelvuldig voorkomen. Zulk een patiënt schijnt geen weerstand te kunnen bieden aan den drang om ongeloovigen te dooden. Op de buitenwegen zagen wij in den vroegen morgen hier en daar ^ een warongvrouwtje bij een bamboehutje zitten. Slechts één vensterluik stond open. Op de ongedekte tafel binnen lagen pisang, klapper, djeroek, rijst en Inlandsche gebakjes uitgestald. Zwijgend.zaten de klanten die daar voor een prikje een goed maal kunnen bekomen op den grond gehurkt of op eene bank van bamboe of hout. Mijne detacheering aan het Departement van Marine is ten einde, het bevel over een vaartuig der flottille, dat zich tijdelijk te Soerabaia bevond, wordt mij opgedragen. Alweer moet eene treinreis over Java worden gemaakt. Het toeval wilde dat een vriend uit mijne jeugd, die administrateur was op de suikerfabriek Klampok in het Serajoedal, mij genoodigd had om enkele dagen bij hem té komen doorbrengen. Wij gingen daartoe met den trein naar Maos, een zitje van twaalf volle uren. Den volgenden dag namen wij de stoomtram naar Bandjarnegara en stoomden door eene zeer bevolkte en welvarende streek, waar vele suikerfabrieken levendigheid en bedrijvigheid aanbrachten. Het was een waar beeld van werkzaamheid te midden van terrasvormig aangelegde rijstvelden. Drie uur lang snelden wij voort door het dal van de breede Serajoe-rivier, dwars door de binnenlanden van het Banjoemascne. Rechts en links van den weg zien wij de suikerrietvelden van Klampok. De witte gebouwen der fabriek doen zich aan ons oog voor, de gulle gastheer treedt ons tegemoet. Een paar heerlijke dagen brachten wij in diens gezelschap 228 300.000 gulden beschikbaar te stellen, een bedrag door ingenieurs geraamd. De Regeering vond het te kostbaar, waarop de Gouverneur het verzoek deed hem slechts f3000 te geven mits men hem geene verantwoording vroeg van de wijze waarop deze som zou worden besteed. Na inwilliging van dit bedrag liet de Gouverneur uit Parijs eene statiekoets komen, van binnen met satijn gevoerd, maar tamelijk zwaar, die voorloopig in zijn stal te Makasser bewaard werd. Bij een bezoek van den vorst ten gouvernementshuize werd dezen dat kostbaar vehikel getoond en het hem als geschenk van de Regeering aangeboden. Zeer er mede ingenomen reed de Vorst van Goa dagen lang in dien landauer op de geharde en breede wegen van Makasser zonder het minste bezwaar; maar toen bij naar Goa terug wilde keeren bleek de primitieve en sleohte weg een groot beletsel. De wagen moest vooruit worden getrokken en nog eens getrokken, doch kon zijne bestemming niet bereiken. De vorst vaardigde toen het bevel uit dat dadelijk honderden zijner onderdanen aan het werk zouden gaan en een goeden rijweg tot stand brengen. De Gouverneur had zijn doel bereikt. Een paar weken lagen wij met de Edi op de hoofdplaats van Celebes geankerd, toen de mailboot ons nieuwe tijding bracht: eene geheime instructie, met het gevolg dat dadelijk Makasser moest worden verlaten om naar Noord-Celebes te gaan, alwaar ik me met den resident van Menado in verbinding had te stellen. De weg leidde door straat Saleyer met haar lichttoren op de noordelijke punt. Een overoud stuk van Hindoeschen oorsprong moet zich op dat eiland bevinden, een prachtig bewerkte anderhalve meter hooge bronzen ketel met raadselachtige teekenen en dierfiguren. De zuidpunt van Celebes stoomden wij met eene achtmijls vaart voorbij. De Piek van Bonthain, of wel de Lompo Batang, 10.000 voet hoog, die het geheele landschap beheerscht, rees statig op; daarachter diep in het binnenland wonen de Toradjo's, die tot het Alfoersche ras behooren. Aan de kust vindt men hoofdzakelijk Maleiers en Boegineezen. De groote golf van Boni lag nu links vóór ons open. Wij volgden de Oostkust van Celebes, die tegenwoordig geregeld door de booten van de Paketvaartmaatschappij 229 wordt bezocht. Orde en rust zijn thans daar geschapen en de handel ontwikkelt er zich meer en meer. De Moluksche zee was kalm, zelfs zonder deining, evenzoo de Greyhoundpassage die nu volgde, gelegen tusschen de Soela eilanden en den Bangaai archipel. Na drie etmalen bereikten wij Kema. Het was reeds laat op den dag, de avond spande zijn valen sluier uit over het rustige landschap en in de verte lag stil en zwijgend hët eiland Lembee, bekend om zijn mooi timmerhout. Geen prauwtje kwam ons verwelkomen, de bevolking daar weet geen voordeel te trekken van de schepen, de ondernemingsgeest is er niet groot. De nacht te Kema ging doodstil en rustig voorbij; alleen binnenboord hoorden we het zachte getril van de dynamo. Toen de morgenstond aanbrak begaf ik mij met een vletje naar den wal om den breeden weg op te gaan die naar Menado leidt. De negorij was nog deels rustend, deels ontwaakt. De atmospheer was heerlijk en frisch, de zon stond nog maar even boven den horizon. Palen ver kan men hier zijne wandelingen uitstrekken over een weg die een indruk geeft van grootschen aanleg. Kema, eene der oudste plaatsen van de Menahassa, was vroeger, toen een Controleur van het Binnenlandsch Bestuur er nog zijne standplaats had, van veel beteekenis; thans is het eene ville-morte gelijk: alle vertier heeft er opgehouden, het groote havenhoofd van weleer is verdwenen, zoodat men zijn sloepje maar tegen het strand laat loopen om dén wal te bereiken. Ons pad boog zich in verschillende richtingen; overal genoten we van de reine atmospheer en van het rustige der natuur. Van een houten bruggetje over den kleinen waterstroom nam ik een kiekje van een idyllisch gelegen plekje. Bij het begin van de negorij een zijweg inslaande, zag ik een geopend hek, oud en vervallen. Ik liep dien kant uit en kwam op een eenzaam kerkhof waar begroeide en naar alle richtingen scheefgezakte grafsteenen van hoogen ouderdom spraken. Mijn aandacht viel op eene afgeknotte zuil, zinnebeeld van een ontijdig afgebroken leven; ik lees op eene zerk door een ijzeren hek omgeven den naam „Haga". Het is do laatste rustplaats van den controleur Haga, die in 1879 te Kema door kwaadwillige Christenburgers was vermoord. Zij wilden niet voldoen aan den eisch van den controleur om heerediensten te verrichten en te werken aan 230 den weg van Kema naar Menado. Van een opstand, hoe gering ook, was geen sprake; het was slechts eene uiting van onwil van een deel der trage en luie Christenbevolking. We waren daar op eene eenzame plek, een klein stuk gronds, aan de vergetelheid prijsgegeven; doch dit graf is niet zoo verlaten gelegen als dat van Cecil Ehodes op den hoogen Matopoberg in Zuid Afrika, in die groote woeste afzondering, meer dan drie etmalen sporens van het voorgebergte der Goede Hoop, de Kaap bij uitnemendheid. Met den resident had ik mij ingevolge mijne instructie dadelijk schriftelijk in verbinding gesteld. Hij zetelt te Menado, hoofdplaats van de Menahassa, waartoe ook de landschappen aan de bocht van Tomini met Gorontalo behooren, benevens de Sangi- en Talaut-eilanden. Het Christendom heeft daar overal vasten voet verkregen. 's Morgens vroeg op den dag dat ik zelf naar Menado zoude gaan stond de hoekum toewa van Kema, het kamponghoofd , met eene bendi gereed, die het districtshoofd, hoekum Kadoewa genoemd, op last van den resident te mijner beschikking had gesteld. In snelle vaart ging het den breeden weg op, die aanvankelijk recht was, maar weldra zacht ging stijgen. Toen de nevel die tegen den berg hing was opgetrokken, zagen wij recht vóór ons den machtigen Klabat in zijn isolement, den 2030 meter hoogen vulkaankegel, verlaten en zonder eenigen plantengroei. Na negen paal te hebben afgelegd doemde aan onze linkerzijde de negorij Ayer Madidi op, behoorende tot het groote district Tonsea, dat zich tot nabij Tondano uitstrekt. Het districtshoofd Johannes Pelenkahu, die den titel majoor draagt, stond hier gereed om mij te begroeten. Ik stap even uit, en hij noodigt mij in zijn vriendelijke houten woning, op Europeesehe wijze gemeubileerd. Buitengewoon gastvrij, beleefd en voorkomend werd ik er ontvangen, terwijl inmiddels een ander paardje vóór wordt gespannen. Alvorens de reis te vervolgen, een woord van dankbaarheid aan het sympathieke bestuurshoofd, die bij het Europeesch bestuur om zijne voorbeeldige regeling en handhaving van het gezag bijzonder gezien was. Een groet nog en Ayer Madidi ligt achter ons. Veel aanplant van notemuskaat zagen we aan weerszijden van den weg, hier en daar klappertuinen, overal een lief uitzicht, overal een breed en goed onderhouden pad, maar 281 geen grootsche natuur. De erven die wij passeerden waren allen zindelijk aangeveegd, de woningen bedekt met hooge daken van atap of stroo. Bijna een ieder die wij tegenkwamen was Christen (Orang Serani), geen hoofddoek bedekte hun kruin, maar een zwart hoedje; het bovenlijf was niet ontbloot zooals op Java, doch ze waren gekleed met een baadje; ook hun huidskleur was lichter. Wij ontmoetten ook welgestelde Kemaneezen op hun paardjes van de vischpassar terugkeerend, rechtop en los op het zadel gezeten. Ook Chineezen en Mahomedanen telt de bevolking van de Menahassa. De weg buigt wat, wij verloren de Klabat uit 't zicht, en kwamen te Maumberi, waar weer van paard werd gewisseld. Het stond reeds gereed en het Inlandsch hoofd verwelkomde mij. Nu het laatste gedeelte van de reis naar Menado, waar we in een hotel den nacht zullen doorbrengen, na twintig paal te hebben afgelegd. De Menahassa is eene streek van Indië met een bijzonder cachet. Men vindt er rijst- en koffiecultuur, maar in hoofdzaak wordt notemuscaat er verbouwd, ook wel vanille en tabak. De toenemende uitbreiding van het Christendom heeft de aard en het karakter der bevolking in dat gewest eene merkbare wijziging doen ondergaan. De Protestantsche Zending heeft er een ruim arbeidsveld, ook het Katholicisme vindt er sedert 1874 ingang. Met al die beschaving heeft evenwel de geringe bevolking het harde werken verleerd. Groenten en vruchten worden daardoor weinig gekweekt. Lust in ambachten is ook gering, de energie bij de burgerij over het algemeen is niet groot, zorgen voor de toekomst kent men er met. De baai waaraan Menado is gelegen ligt geheel open, wat tijdens den westmoesson van November tot April de reede gevreesd en de ankerplaats onveilig maakt. Menig schip is er, vooral in vroegoren tijd, gebleven; het aanleghoofd voor sloepen, dat zich in ondiep water bevindt, is bij doorkomende westelijke buien vanwege de branding niet te gebruiken. Aan de zeezijde zien wij het fort Amsterdam met kanonnen uit den vroegeren tijd, iets meer binnenwaarts de residentswoning, door een groot erf omgeven. De huizen in de plaats 232 zijn bijna allen van hout, op palen rustend of met den beganen grond gelijk. Het hoofd van het gewestelijk bestuur stelde mij welwillend in de gelegenheid de omstreken van Menado te zien door een rit in den vroegen morgen over de uitstekend onderhouden wegen. Enkele malen ging het over houten bruggen over de Tondano-rivier. Op verren afstand zagen wij den top van de „Lokon", zeewaarts het eiland Oud Menado en andere grootere en kleinere eilandjes. Het ontbijt gebruikten wij in de residentswoning. Daarna werden de dienstzaken verhandeld, waarbij mijne geheime instructie ter sprake kwam. Dienzelfden dag nog keerde ik met de bendi naar Kema terug, in snelle vaart ging het den breeden weg over. Plotseling, nog vóór Ayer Madidi bereikt was, deed het paard een zijsprong, het wil een zijpad inslaan waar het gewoon is te grazen. De bendi kwam haast in eene greppel terecht, doch gelukkig liep alles goed af; het kleine dier werd weer in het gareel gebracht, en opnieuw gaat het voorwaarts. Bij de kromming van den weg staat weer achter ons in overweldigende massa „de Klabat." Den volgenden dag lichtte de Edi het anker, wij stoomen door de mooie rustige straat Lembee tusschen het vaste land van de Menahassa en het eiland Lembee, aan welks buitenkant zich de bekende eetbare vogelnesten bevinden. Op eene enkele plek is de straat hier maar zeventig meter breed, wat, gepaard met een fel tij en eene belangrijke koersverandering, tot groote attentie bij het besturen van het schip noopte. We stoomen de plaats Talisee voorbij waar de booten van de paketvaart timmerhout laden. Ter linkerzijde op den wal van Celebes bevindt zich een krater, geheel uitgebrand, rustig sluimerend en donker. Nu gaat hot door straat Bangka naar de Noordkust van Celebes, waar de bergen tot aan zee met oerwouden zijn bedekt. Wij kruisen vlak langs de kust, terecht.goudkust genoemd, voorbij Kwandang naar Paleh-leh. Heerlijk liggen is het in die mooie, ruime en rustige baai van Paleh-leh. Aan het strand zien we de zinken daken der pakhuizen van het etablissement der Nederlandsch-Indische Mijnbouw Maatschappij, hoogerop de woningen van de employés, schilderachtig tegen de bergen gelegen, hier en daar hout en planken wild dooreen voor het bouwen van nieuwe woningen. We bezoeken de mijn Dopalak, waar men juist bezig was Een idyllisch plekje te Kema. Bladz. 22, Kemanezen van de visch-passar terugkeerend. siddz. 231. De „Edi" op de reede van Paleh-leh (N. kust Celebes). 233 met het leggen van rails voor een kabelspoor naar de galerij of schacht, waaruit het gouderts wordt gehaald. Het water uit de omgeving diende als drijfkracht, een tweehonderd man, meest afkomstig van de Talauer-eilanden, waren er daags aan het werk. Gastvrij ontving de directeur der maatschappij ons in zijn primitieve houten woning, hoog gelegen, met een-prachtig uitzicht op de baai en de kleine eilanden in de nabijheid, waaronder het eilandje Jellesma. De dokter der maatschappij, een gewezen officier van gezondheid, had de handen vol met het verbinden der vele wonden, waartoe een klein hospitaal te zijner beschikking was gesteld. Te Soemalata was ons oponthoud maar zeer kort. Van zee uit ziet men slechts een kampong aan het strand en een voetpad langs het riviertje, waarover een bruggetje ligt dat nog al eens bij bandjers werd weggeslagen; het is de weg die naar de woningen van de mijnbouwmaatschappij leidt. We volgen met het schip de noordkust meer westwaarts. Bij de Stroomenkaap, de uiterste N.W.punt van Celebes, verandert de „Edi" van koers en na behoorlijke verkenning sturen we tusschen de reven door naar Toli-Toli, al waar we ankerden op eene beschutte reede, door begroeide heuvels omgeven. Toli-Toli, in vroegere jaren voor de Marine een dorado, met zijn kegelbaan, zijn soos (wij denken nog aan den tijd toen onze Marine vaste stations in de buitenbezittingen had), is thans erg in verval. De weg naar de nieuwe kampong Bahroe was goed, die naar de oude kampong Naloe niet veel bijzonders. We zagen slechts enkele paalwoningen, door klapperboomen omgeven. Aan de overzijde stond de vervallen kolenloods op de plaats waar vroeger onze kegelbaan was. De civiele gezaghebber, vertegenwoordiger van het gouvernement, gaf mij een paar reliquieën uit dien goeden ouden tijd; herinneringen aan de Marine uit die dagen. Het eene is een houten plankje, waarop aan de eene zijde geschilderd „Berkelrust", naar het vroegere oorlogsschip Berkel genoemd; aan de andere zijde staat „Kegellust" benevens eene allegorische voorstelling met de woorden „Heden voor geld, morgen voor niet". Het andere souvenir is het reglement van de voormalige Marinesoos te Toli-Toli. Naar Menado keerden wij terug, voorbij Bwool, voorbij 234 Amoerang, eene afwisseling van hooge en lage bergen met dicht wondt bedekt. Strand zagen wij zoo goed als niet; de kapen zijn hier de uitloopers der bergen. De Doewa Soedara (twee gezusters), bergtoppen van ruim dertien honderd meter hoogte, zagen wij in de nabijheid van de zee, waar eene breede ii§n zich voordoet van schitterend wit, de- branding tegen de kust als gevolg van den doors taanden westmoesson. De schepen lagen er allen in dezelfde richting gestrekt, het voorschip gericht naar zee. Wij vieren ons anker af, steken tot 45 vaam ketting, en met dit voor den boeg hangende gewicht loopen wij langzaam stoomende naar de reede, om zoodra het anker den grond pakt nog meer ketting te steken en het schip tusschen de andere schepen door in de kleine ruimte te doen rondzwaaien. Nu nog een tros van het achterschip naar den wal, een landvast, en de Edi ligt op de onveilige reede, waar de rivier van Menado, die in het meer van Tondano haar oorsprong heeft, dicht bij uitmondt. In den heerschenden moesson is het hier slecht liggen, zooals reeds gezegd is. Van communicatie met den wal is men dan niet ten allen tijde zeker. Thans stond de westmoesson zwaar door, waarom wij den volgenden dag naar Kema verstoomden, waar we toch moesten zijn om de kolenruimen te vullen en zoetwater in te nemen, voor waschwater, dat in leggers aan boord werd gebracbt tegen den prijs van 1.80 de ton. Wij maakten het schip hier voor verdere opdrachten gereed en lieten meermalen de landingsdivisie zich aan den wal oefenen. Ook werden die dagen benuttigd tot het schijfschieten met geweer en revolver, het werpen uit den mortier en het houden van gevechts-schietoefeningen met de groote kanons. Ter uitvoering van het laatste lichtte de Edi 's avonds het anker en verstoomde naar het begin van Straat Lembee, waar de zeildoeksche schijven op het rif werden opgesteld. Rustig liggen was het in den westmoesson aan deze zijde van den noordoostelijken uitlooper van Celebes. Een oostersche nacht volgde, het water was spiegelglad, de uren verliepen in doodelijke stilte, en toen weer de dag aanbrak en het gebergte uit den nacht te voorschijn trad, hadden wij een verrukkelijk uitzicht, aan de eene zijde op den wal van Celebes, aan de andere zijde op den horizon, waar hemel 235 en aarde, waar lucht en zee te zamen vloeiden. Daartusschen het eiland Lembee, waar de gulle tropische natuur het mooie timmerhout levert en waar ook de zoo in het oog vallende klapperboom met zijn sierlijke bladerkroon niet ontbrak. Het is een der meest karakteristieke planten in de tropische gewesten. Behalve de eetbare vrucht met haar melk en haar klapperolie verschaft ze nog tal van voorwerpen die van de vezels der bast worden vervaardigd. Vroeg, reeds zeer vroeg in den ochtend werd aan boord het sein „alarm" geslagen; het schip werd geheel gevechtsklaar gemaakt, de mannen kwamen bij de kanons, een ieder was in de weer, de Commandant, de secretaris, de schipper, de baas (timmerman) en hoe zij verder heeten mogen. Elk opvarende van het schip, Europeaan zoowel als Inlander, was in een oogwerk op zijn post; de roode kruitvlag werd in top geheschen. Het duurde niet lang of het eerste schot dreunde over het water, een schot uit het groote scheepsgeschut; spoedig werd het door een tweede, een derde gevolgd, het schip geleek een oorlogsgod die dood en verderf zaaide. De zeildoeksche schijf werd geraakt, een der bamboestijlen omver geschoten. Fluks de stoomsloep er heen en weldra stond de schijf weer even uitdagend overeind als te voren. Het kanon bulderde op nieuw. Eene uitstekende oefening voor de matrozen-kanonniers was het, om juist te richten en om te treilen terwijl het schip zich met verschillende snelheden verplaatste. Het liep tegen het middaguur, het sein voor vastvaren werd gedaan, de roode vlag neergehaald, kruitkamer en granaathokken gesloten. De stoomsloep met de vlet op sleepen werd naar het rif gezonden en bracht de zeildoeksche schijven, de bamboestijlen, het touwwerk en al wat er bij noodig was geweest, aan boord terug. Het trotsche witte scheepje drijft na al dat rumoer met gestopte machine vredig en stil rond, de sloepen worden geheschen. De Edi stoomt naar de reede van Kema terug. Het klokje van twaalven heeft inmiddels geslagen, de equipage gaat zich vergasten op rats van uien en aardappelen, den vorigen dag door Janmaat geschild, een varkenskluifje er bij. Nu een paar uur rust en dan weer aan het werk. Al heel spoedig moesten we eene nieuwe reis gaan ondernemen, maar alvorens Kema te verlaten noodigde ik het districtshoofd, den majoor van Tonsea met zijn familie, bij '236 mij aan boord om een kijkje te nemen. Een onzer sloepen wachtte den besturenden Inlandschen ambtenaar met zijn gezin zoo dicht mogelijk aan het strand op, de matrozen, galant als altijd maakten hun het komen in de sloep gemakkelijk door één voor één op de schouders te nemen en voor natte voeten te vrijwaren. Welkom waren zij allen aan boord, het schip werd met belangstelling bekeken, de Jantjes amuseerden ons met gymnastische oefeningen aan den rekstok en aan de brug. Een paar aangename uurtjes werden met dit werkelijk hoffelijk gezelschap op het kampanjedek doorgebracht, een glaasje stroop met ijs en een zoetje er bij verhoogden de gezelligheid. Dien avond werkten wij met het sterke zoeklicht, door den Inlander „lampo setan" (*) genaamd, waardoor de strandkampong fel verlicht werd. In verband met mijne geheime instructie kwam nu het uitgestrekt terrein langs de eilanden tusschen de Noordkust van Celebes en de Philippijnen aan de beurt, allereerst het kleine eiland Siaoe, daarna Taroena op het eiland Sangi. Nog maar even was de Edi de smalle baai van Taroena binnengestoomd of dichte regenvlagen benamen alle uitzicht; Ankeren was geboden om het schip niet met den wal te laten kennis maken. De telegraaf werd op achteruit gezet, gestopt lag weldra het schip, het anker viel in groote diepte. Twee dagen later zijn we op weg naar Lirong op de Talauer-eilanden, hierna kwam de Karkaralong-groep en het eilandje Palmas of Miangas aan de beurt van waaruit we de bergtoppen konden zien van het eiland Baloet bezuiden Mindanao op de Philippijnen. Nog maar zelden had een oorlogsschip in deze parages gekruist, zoodat we tal van gegevens hadden te verzamelen ter controle van de zeekaart. Af en toe stelden wij de submarine sentry of grondverklikker te werk, een werktuig dat behalve als loodingstoestel ook gebezigd kan worden om gedurende de vaart zich te vergewissen of het schip over ondiepe plekken gaat. Een bel op het dek waarschuwt onmiddellijk zoodra de diepte van de zee kleiner is dan die waarop het toestel buiten boord is afgevierd, zoodat dan dadelijk maatregelen kunnen genomen worden om het schip tegen vastloopen te behoeden. Te Menado teruggekeerd moesten wij nogmaals naar (*) Duivelslamp. 241 HOOFDSTUK XV. In de Caraïbische Zee. Hr Ms de Ruyter, toen ter tijde het nieuwste schip van onze vloot, is gereed, de indienststelling is bevolen, de bemanning komt aan boord, negentien officieren betrekken het voor hen bestemde logies. Dertien maanden te voren liep dit schip, toen nog eene rood geverfde groote stalen massa, langzaam en statig te water, nadat de zware ijzeren klink, de laatste verbinding met de vaste helling, was weggeslagen. Onbeheerd dreef de kolos een oogenblik op de rivier totdat een paar kleine bootjes hem sleepten naar de haven op de fabriek te Feyenoord, de fabriek aan den linker Maasoever, die zoozeer den naam van de Nederlandsche industrie hoog houdt. Gaandeweg kwamen hier de machines, de stoomketels, de pantserplaten, de zware kanonnen, elk bijna 25.000 kilogram wegende, en meer zware voorwerpen aan boord. Een paar weken later ligt het moderne zeekasteel, dat geheel van staal is gebouwd, uitwendig wit geschilderd en voorzien van een pantserdek, een gordelpantser en een ramsteven, gemeerd aan de Parkkade te Rotterdam, opdat er de laatste hand aan worde gelegd. Veel bekijks viel ons schip, de trots van Neerlands zeemacht, hier ten deel; maar spreken tot den toeschouwer gelijk het zeilschip van voorheen, dat met zijn tuig, zijn zeilen, zijn masten iets poëtisch had, deed dit drijvende fort niet. Welke krachten er in schuilen ziet men zoo dadelijk niet, het zijn. de zware bijna tien meter lange kanonnen, in gepantserde torens opgesteld, het zijn de vischtorpedo's die met hunne negentig kilogram zware schietkatoenlading onder de waterlijn aan het sluimeren zijn, het zijn de machines van den nieuweren tijd met drievoudige expansie. Alleen de geheimzinnige stem, die de oneindige afstanden uitschakelt, t. w. de radio-telegrafie, ontbrak nog. Versteld staat men over het groot aantal electrische geleidingen welke in en door zulk een schip loopen, niet alleen voor het lichtnet maar ook voor het krach tnet, waardoor de acht munitieliften voor het middelbaar snelvuurgeschut en verscheidene motoren gevoed worden. 16 242 Axiometers, stuurtelegrafen, afvuurinrichtingen voor de zware kanonnen en voor de visohtorpedo's, boordseinlantarens, toplichten en nog meer toestellen van diversen aard worden allen door electriciteit te werk gesteld. Twee stoomdynamo's, onder het pantserdek opgesteld, leveren hiertoe stroom, terwijl twee zoeklichten met hun manipulators opgesteld zijn om aanvallen van torpedobooten, torpedojagers en onderzeeërs in het donker tijdig te ontdekken. In het begin van December 1902 vertrokken we van Rotterdam naar zee met eerste bestemming Vlissingen, om in de binnenhaven aldaar, vrij van alle mogelijke ijzerdeelen in de omgeving, onze kompassen te compenseeren en te verifieeren. Het was op deze reis dik van mist; reeds eenige uren hadden we op de Maas liggen wachten totdat er wat licht doorbrak. Het anders zoo heerlijk wijde uitzicht over deze breede rivier was tot eene smalle streep ingekrompen. Reeds van den vroegen morgen af hing de dikke koude mist, waar niets dan het klagend geluid en het lang gerekt getoeter van misthoorns doorheen kwam. De waakzaamheid moest op deze reis worden verdubbeld, Ingespannen stonden de dienstdoende officieren op de brug uit te kijken om aanvaring te voorkomen, het wel en wee van honderden schepelingen hing er van af. De stoomfluit liet telkenmale haar waarschuwenden galm hooren die zich in den mist verloor. Alle waterdichte schotten waren gesloten, aan de machinekamer was bijzondere attentie bevolen, de vaart was belangrijk verminderd. De mist nam op nieuw zoo toe, dat, toen wij meenden het lichtschip „de Wandelaar" bij den mond der WesterSchelde te zijn genaderd, niets meer was te onderscheiden, zelfs niet het toplicht aan den mast van ons eigen schip. Alles was wazig er omheen, met moeite doorboorde dit licht den nevel die alles omgaf. Onverantwoordelijk was het, onder deze omstandigheden het Vlissingsche zeegat binnen te loopen. Het anker werd uitgeworpen, de stoomfluit moest zwijgen, en op gezette tijden gaf nu de scheepsklok het sonore sein voor den mist. Zwaar en drukkend lag de stilte over het water. Na de kompassen te hebben geverifieerd stoomden we enkele dagen later van Vlissingen naar Nieuwediep. Een snerpende koude wind uit het N.O. had de plaats van den mist ingenomen. De wind blies juist tegen onzen koers in, ijskegels hingen van de tuigdeelen neer. 243 In de haven werd het meeren langs de kade zeer bemoeielijkt door een' oostelijken storm en door veel zware ijsschollen die aan het kruien waren. De stabiliteitsproef werd op de Marinewerf genomen, het schip werd in het droge dok schoongemaakt, de steenkolenruimen lieten we tot 600 ton bijvullen, en toen we weer in de haven lagen kwam alle munitie in een lichter langszij, de kruitvlag werd in top geheschen. Door harden vorst en ijsgang werden al deze werkzaamheden alweer niet gemakkelijk gemaakt. Tegen half December lagen wij met ons nieuw schip gereed om voor eenigen tijd het Vaderland vaarwel te zeggen. Hr Ms de Ruyter was voor West-Indië bestemd. Onwillekeurig drongen bij mij de groote verscbilleh naar voren tusschen dit schip en het oorlogsschip van een 25 jaar geleden, waar ik mijne eerste zeereis mede maakte. Veel langer waren thans de kanonnen, geheel anders in samenstel, meer gecompliceerd was de affutage, de torpedo's niet gevoerd aan eene spar, zooals in die dagen, maar automobiele torpedo's, die als een visch door het water schieten: geen zeilen meer met eene hulpstoommachine er bij, maar twee krachtige drievoudige expansiemachines voor het in beweging brengen van twee schroeven. Het schip was zes stoomketels rijk, waarvan meestal twee of drie in gebruik waren. Verder een ijsmachine om de munitie-bergplaatsen en de kruitkamer met haar rookzwak kruit op eene lage temperatuur te kunnen houden. Het oogenblik van vertrek is genaderd. Door ons allen is afscheid genomen van de naaste familiebetrekkingen verloven worden niet meer verleend. Des morgens is het inspectie van den vlootvoogd; hij overtuigt zich dat het schip in alle opzichten gereed is voor de reis. Wij allen staan aangetreden; negentien officieren en nagenoeg 350 man; twee roffels weerklinken als de schout-bij-nacht het dek betreedt, de fluit van den schipper laat haar bekend schril geluid hooren, vier valreepsgasten staan gereed, ook de Commandant en de eerste officier, de wacht presenteert het geweer, de commando vlag wordt in den top ontplooid. Dreigend zijn inmiddels de luchten geworden, in wilde vaart jagen de wolken door het zwerk, zeemeeuwen vliegen krijschend over het water en over het schip heen, rakelings 244 langs ons strijkend, om te loeren of etensresten over boord worden geworpen. Zoodra de inspectie achter den rug is, worden de tenten gerold, alles wat wind kan vangen moet weg, extra wordt alles gesjord, het stormsein „wees op uw hoede" waait. Het eerste commando weerklinkt, de meertrossen worden van de palen gegooid, het schip maakt zich los van de kade, het glijdt langzaam en statig de mooie haven uit, gevolgd op den wal door een dichten drom menschen, vrienden en kennissen. De muziek op het havenhoofd zet het Wilhelmus in, maar de harde Noordwester maakt ons het hooren ervan moeilijk. De equipage, wij allen., wuiven als laatsten groet, donderend klinkt een driewerf hoezee; een plechtig en aandoenlijk oogenblik was het, gemengde gevoelens zijn zichtbaar. Dof en kort klinken op de reede de saluutschoten die wij den Vlootvoogd tot afscheid toezenden, de telegrafen naar de machinekamer worden op „vol" gezet. We zijn los van 't Nieuwediep, van het vaderland los; Goddank het is voorbij, de strijd is gestreden, wij allen aan boord gaan heen om onzen plicht opgewekt te vervullen voor een nog onzeker tijdsverloop. Het schip snelt de forten van de stelling den Helder voorbij, naar buiten de woelige Noordzee in, de seinen van den stormwaarschuwingsdienst zijn overal zichtbaar, deloodskotters zijn voor het slechte weer naar binnen gekomen want het woei dat het een aard had. Buiten het zeegat van Texel beukte de eene zee na de andere tegen het voorste deel van ons schip, het hooge bakdek werd met zout water overstroomd, huilend en gierend blies de hevige wind door het weinige tuig. Het stuurrad moest met stevige hand worden omkneld, zelfs ijzeren stutten op de brug werden door de brokken zee kromgebogen, maar het nieuwe zeekasteel houdt zich meesterlijk. Het leek wel of de slechtste dag der Decembermaand voor ons bewaard was geworden. 's Nachts passeerden we het lichtschip Schouwenbank, daarna de lichtschepen Noord-Hinder, Oost-Goodwin en Galloper, de voorboden van Albion's kust. De zee nam af toen we onder dien wal beschutting begonnen te krijgen, de elementen schenen uitgewoed en met een elfmijls vaart konden we de reis voortzetten, we hadden ons deel gehad, doch droog was het op verre na nog niet. 245 Bij Dungeness even gestopt om den loods te ontschepen die naar den kotter gaat met het woord „Texel" in zijn zeil, hij wenscht ons eene goedé reis, wij geven hem brieven mede om die in het vaderland te bezorgen. Voort gaat het nu, steeds voort in den donkeren nacht het Engelsche kanaal door. Die niet op de brug noodig heeft gaat naar beneden. Somber grijs duiken de krijtrotsen op uit den aanhoudenden regen; hier en daar zien we een kerkje met omliggende daken. De kust met haar lichttorens verdwijnt achter de kim uit het zicht, het kompas wijst niet meer west: naar PonteDelgada is de koers, naar de Wester-EUanden, ook wel Azoren genoemd. Gaandeweg bekomen wij van de stormachtige dagen in de Noordzee, alles wat door zeewater gedrenkt is wordt te drogen gehangen. Een vooraf vastgesteld plan voor het werk kan nog moeielijk worden gevolgd, alles hangt af van de grillen van het weer, en winterdag is het nog altijd. Maar Zuid gaan wij op, het klimaat wordt zachter en droger, des avonds hoort men vooruit op het dek alweer het gezang van het scheepsvolk. Wel waait er nog eene stevige bries en is het water nog zwaar gerimpeld met hier en daar schuimende golven, maar de krachtige machines doen ons een twaalf mijl in de wacht behouden. De temperatuur van de lucht stijgt langzaam, ook de barometer gaat vooruit, en doordat de wind naar het Z.O. is geloopen zijn de luchten schoon geworden en helder. Den zesden dag na ons vertrek verkennen wij het eiland San Miguel der Azoren, het eerste rustpunt op deze reis. We meeren te Ponte Delgada achter het breekwater, na het Portugeesche gouvernement te hebben gesalueerd. De officier van piket gaat naar den wal om van onze komst den Nederlandschen consul en den havenmeester kennis te geven. Wij nemen een 400 ton steenkolen in; tot twee uur in den nacht duurde het laden voort. Nog acht dagen is het stoomen alvorens weer land in het zicht komen kan. Eene lange oceaandeining met zee liet het schip hevig slingeren, de munitie in de achterbergplaats begon levendig te worden door het zich begeven der rakken. De kalender wijst 31 December, geen wintertemperatuur meer, de equipage is gekleed in het wit, in het Indisch wit, alles ziet er fleurig en helder uit. Toen des nachts om 246 twaalf uur in plaats van de gewone acht glazen op de scheepsklok, de twaalf slagen helder en langzaam elkaar volgend in plechtige stilte over het schip klonken en het nieuwe jaar inluidden, toen zal er veel zijn omgegaan in het diepst verborgen hoekje van menig hart. Het jaar waarin we Holland hebben verlaten is ten einde geloopen, tusschen ons in ligt nu de groote Atlantische Oceaan, een nieuw jaar is aangebroken. Den avond hierop kregen we zicht van het eilandje Desirade, een weinig later van den lichttoren op Petit-Terre. We sturen tusschen de eilanden Marie Gallante, Guadeloupe en Dominica door, waarmee de rij der Antillen wordt verbroken. Anderhalven dag later komen wij in het zicht van het eiland Curacao, de seinposten melden onze komst reeds. Het kleurige huizencomplex, een Neurenberger blokkendoos gelijk, zich afstekend tégen de blauwe zee, wordt meer en meer zichtbaar. Loods Ludwig komt met zijn sloepje langszij, de pontjesbrug over de haven wordt geopend als een groote afsluitboom die het vaarwater verspert. De „de Ruyter" stoomt den toegang tot het Schottegat binnen. Het krachtige helderwitte schip gleed statig de rustige haven door, eene der prachtigste havens van MiddenAmerika. Overal langs de kaden zien wij kleurige gestalten, zoo geheel passend in de omgeving. Het was Zondag toen wij binnenkwamen; aan de in de week zoo drukke kade was nu geen vertier. Bijzonder troffen ons weer die witte zeilen en die witte rompen der vele schoeners, door de zon met helder licht overgoten. De wacht vóór het gouvernementsgebouw stond aangetreden, spiernaakte negerkinderen met hun zwarte koppen en glanzende gezichten sprongen in het water en speelden in de schuimende golven achter het schip. Door het zich in het Schottegat bevindende pantserdeksohip „Holland" van onze eigen natie werden we met ons volkslied begroet. Even er achter lag het flottille-vaartuig „Suriname", het rood-wit-blauw aan de gaffel. Geankerd lagen er verder de Duitsche oorlogsschepen Vineta, Charlotte, Falke, Panther en Sperber, het Amerikaansche „Mariette", de Italiaansche „Carlo Umberto" en „Elba" en het Fransche „Troude", het Was een echt cosmopolitisch geheel. Venezuela was de magneet welke die vele schepen hier lokte. Ze kwamen te Curacao om te pröviandeeren, om hun 247 kolen- en drinkwatervoorraad aan te vullen, ook om een rustpunt te hebben tijdens het gekruis langs de kusten dezer uitgestrekte republiek, waar de befaamde maar energieke Cipriano Castro met eene onbegrensde macht dictator was en zich niet stoorde aan eenige wet. Het waren niet meer de tijden toen Simon Bolivar president was, wiens bevrijdingswerk bepaald vruchten droeg en voor welken vrijheidsheld te Caracas een standbeeld is opgericht. Reeds weken lang had een machtsvertoon plaats langs de kusten van Venezuela, die door Engeland, Duitschland en Italië waren geblokkeerd, alle handel met dit land stond daardoor tijdelijk stil. Te La Guyara heerscht armoede en werkloosheid en de groote nadoelen hiervan ondervonden ook verscheidene lieden van Curacao en Bonaire, die afkomstig waren van in beslag genomen Curacaosche schoeners, welke gewoon waren de havens van Venezuela, als Vela de Coro, Carupano, Guanta en Cumano, met hun vaartuigen te bezoeken. Ruim vijf en twintig jaar was het geleden dat ik het laatst te Curacao was. Veel verandering had in die jaren die plaats niet ondergaan, versch lag bij het terugzien alles mij nog in het geheugen. Bij het binnenkomen zagen wij al spoedig over de haven de pontjesbrug, de Koningin Emmabrug, geopend den 8n Mei 1888 door den Gouverneur van den Brandhof, eene nog al drukke verkeersader tusschen Otrabanda en de Hollandsche zij. De pontjesneger van voorheen is er niet mede vooruitgegaan alhoewel het practisch houten bakje nog niet geheel van het Curacaosch tooneel is verdwenen, het brengt nog altijd naar het Schottegat de negerin-waschvrouw en de kadraaier die zgn pinda's, zijn bananen en meer andere artikelen aan boord gaat verkoopen. Ook in de haven zwerven ze nog wat met een vrachtje rond. De geit of Cabriet is op den steenachtigen bodem gebleven, onafscheidelijk van zijn „eilaandsje". Zij maakt met het schaap op het gebied van vee de bezitting der plantages uit. Een tocht van een paar uur per rijtuig rond het Schottegat gaf me een kijkje op enkele plantages, onder den naam „knoekoe's" bekend. Zij dragen de zonderlingste namen, als Zuurzak, Rooie Katóotje, Suikertüintje; het meest begroeide plekje is de plantage Savonet. Wij stapten bij Pietermaai in het rijtuig. Eerst den berg Altena op, een kleine klim. Al heel spoedig kwamen eenige buitenverblijven te zien, afgewisseld door enkele vervallen p-ebouwen en kleinere woningen; hier en daar eene verzameling 248 van negerhutten; verder een eenzame weg, aan weerszijden slechts met mangrovestruiken en cactusplanten begroeids Veel bloementooi of groen zagen we niet, aan de boomen trilde geen twijgje, alles rondom was stil. Het meest zagen we langs den weg den divi-divi boom met zijn peulvrucht, die een groot percentage looistof bevat, uitmuntend als looimiddel geschikt. Ook zijn er enkele klapper- en pisangboomen. Op het eiland worden ook maïs en pinda (Curacaosche nootjes) verbouwd, op enkele plantages kweekt men groenten en vruchten, welke dagelijks per ezelwagen naar Willemstad worden vervoerd. Vooral na regen komen er heerlijke vruchten te voorschijn, als meloen, papaaier en zuurzak; ook de cactusplant die er zoo welig tiert geeft eene vrucht waarvan confituren worden gemaakt. Als uitvoerartikel kunnen nog genoemd worden oranjeschillen, waarvan men de bekende likeur trekt, zout van de zoutpannen, en geitenvellen waarvan leer wordt gemaakt. Wij namen limmetjes op zout mede, een heerlijk gerecht bij den maaltijd. De grond te Cura9ao is dankbaar en gunstig voor allerlei cultures, maar gebrek aan zoet water is een der eerste en voornaamste redenen van den achteruitgang van den landbouw. Na een tijdperk van droogte gaat meestal alle vooruitzicht op den oogst van veldgewassen verloren. Maanden lang blijft het er droog, vooral in het begin van het jaar; maar valt eenmaal een buitje dan komt de vruchtbare grond tot zijn recht. Uit de klip ziet men de sprietjes te voorschijn treden, de cabriet komt in zijn element. Bij regenval kunnen in één nacht wonderen worden verricht. Niet alleen voor den landbouw, maar ook voor het stof op den weg, dat door den aanhoudend doorstaanden passaatwind zeer hinderlijk kan zijn, is regen een welkome gast. Eene behoorlijke watervoorziening is voor Curacao eene levenskwestie; op sommige knoekoe's zagen wij gegraven putten, waarin met groote zorg het regenwater werd opgevangen , om later door windmolens te worden opgemalen en over den grond verspreid. In den tijd der slavernij was büna elk geschikt stukje grond bebouwd, doch sedert hare opheffing in Juli 1863 is de toestand van den landbouw er niet op vooruitgegaan. Gelukkig valt in de laatste jaren op dit gebied weer vooruitgang waar te nemen. De werkkrachten zijn te Curacao H. M. „de Ruyter" onder stoom. Bladz. 245. H. M. „de Ruyter" onder den wal van La Guyara — Venezuela. Bladz, 2$oi. 249 goedkoop, maar kapitaal is en blijft noodig om de plantages voor bevloeiingswerken in te richten. De fosfaatmijn Santa Barbara aan de Caracasbaai, die herhaalde malen bij de behandeling der Curacaosche begrooting in de Tweede Kamer der'Staten Generaal stof tot bespreking heeft gegeven, lag sedert 1896 vele jaren renteloos, waardoor eene voorname bron van werkverschaffing aan de noodlijdende kolonie werd ontnomen. In 1912 verkreeg de Engelschman Gobdon, eigenaar van die mijn en van het daarbij behoorende etablissement, machtiging tot het verkoopen zijner plantage, die daarop aan de Nederlaudsche Mijnbouw Maatschappij Curacao is overgegaan. Diep heeft dit in het economische leven van het eiland ingegrepen, het was eene belangrijke aanwinst. De hoeveelheid fosfaat die er lag werd toch op ongeveer 150 millioen ton geschat. Verreweg de belangrijkste toepassing vinden de fosforzuurhoudende stoffen bij de kunstmestindustrie. Te Curacao, zoomede op de beide andere benedenwindseilanden Bonaire en Aruba, is de Regeering ook met den aanplant van sisal begonnen, eene touwvezel produceerende plant, die het best op droge sterk kalkhoudende gronden groeit, zooals die eilanden bezitten. Ook de industrie van het vlechten van stroohoeden, waarmede de vrouwelijke sexe zich ophoudt, heeft in de laatste jaren eene hooge vlucht genomen. De uitvoer van die hoeden, welke in kwaliteit zeer uitéénloopen, is groot. New-York is er de afzetmarkt van. Het stroo dat gebruikt wordt is afkomstig van eene plant van Venezuela. Als aardige voortbrengselen van nijverheid van Curacao vermelden we nog bloemen, gemaakt van vischschubben en schelpen, door vrouwen vervaardigd. De levenswijze bij den minderen stand is hoogst eenvoudig, het volksvoedsel is maïs, waarvan een flauw papje, „fonsjie" genaamd, gemaakt wordt, of waarvan ook wel koeken gebakken worden die arépas worden genoemd. Al heel spoedig vertrokken wij naar Venezuela om te La Guyara aan den Commandant der blokkeerende vloot te verzoeken een schoener naar Tortuga te zenden, ten einde op dat aan Venezuela behoorende eiland Nederlandsche onderdanen van levensmiddelen en water te gaan voorzien. Ons anker viel op deze weinig rustige reede, etiquettebezoeken met de vreemde oorlogschepen hadden er plaats, 250 en des avonds reeds vertrok de schoener Rafaelita onder Venezolaansche vlag, de witte vlag (flag of truce) er onder, van de reede, met bestemming Tortuga. Tegen den hoogen rotsigen wal zagen wij de bergspoor zich kronkelen naar het zeshonderd meter hooge Caracas, hoofdstad der republiek, door een krans van bergen omgeven. De groote republiek Venezuela , die omsloten is door Brazilië, Columbia en Britsch Guyana, is door haar bodem, die zich voor allerhande cultures leent, een der rijkste landen van Zuid-Amerika. Niet ten onrechte heeft zij den naam van een der meest onbetrouwbare staten van dat werelddeel, waar het voortdurend wisselen van president eene noodzakelijke levensbehoefte schijnt. In den tijd toen wij er waren vonden de politieke tegenstanders van Castbo, waaronder generaal Matos , dat die president lang genoeg in zijn mooie paleis Mira Flores zijn maarschalksstaf had gevoerd. Het „viva el revolucion", „viva el General Matos" zagen we op vele plaatsen aangeplakt. Ook Nederland had sedert tal van jaren groote en kleine geschillen met dat land, voortkomende uit eigendunkelijke handelingen van de Venezolaansche Regeering, waardoor de belangen van Curacao in hooge mate werden geschaad. Dit eiland leeft toch voornamelijk van scheepvaart en industrie, en in die dagen was Willemstad een waar toevluchtsoord voor vele revolutionairen. De handel kreeg een gevoeligen slag door de heffing van de 30 pCt. additioneele rechten, die Venezuela stelde op alle goederen uit de Antillen. Eene week later stoomden wij met het schip naar het eiland Trinidad, eene Engelsche kolonie, door de uitgestrekte golf van Paria van Venezuela gescheiden, ten einde daar oefeningen te houden met onze vischtorpedo's. Ter reede Port of Spain, waar we het Engelsche gouvernement salueerden, lagen het Italiaansche oorlogsschip Bausar en het Engelsche Pallas; op verren afstand aan de overzijde was de deltar monding van de Orinoco-rivier zichtbaar, de reuzenstroom die honderden kilometers bevaarbaar is, T"T van de republiek Venezuela in beslag neemt en in verbinding staat met de Rio Negro, een der zijrivieren van de groote Amazone. Er was nog al scheepvaart van de reede af op de Orinooo, meest kleine vaartuigen die opvaren tot de plaats Ciudad Bolivar, vroeger Angostura geheeten, van waar het bekende elixer komt. Daar het slib uit de Orinoco nogal ondiepte veroorzaakt 255 partijen bekend gemaakt. Dit manifest, dat ook in het Spaansch gesteld was, hield in, dat wij ons zouden verzetten tegen elke schending van de algemeene wetten der beschaving en menschelijkheid en elk optreden tegen het leven en de eigendommen der burgers zouden te keer gaan. De revolutionairen wilden van geen overgave op onbevredigende voorwaarden weten, zij gevoelden zich sterk genoeg om aanvallen af te slaan. Hoewel de muren rond de stad evenals de vestingwerken en de' forten oud waren, als dateerende uit den eersten Spaanschen tijd, was het metselwerk dik en solide. De rivier was wel niet geblokkeerd, doch de weinige op de reede liggende vaartuigen durfden niet te lossen daar ze bevreesd waren dat de lading niet in handen van de eigenaars zoude komen, terwijl kleine kustvaartuigen teruggedreven werden door het kruisende stoomschip der regeeringspartij. Eindelijk brak het oogenblik aan dat de president Vasquez de zijnen in den steek had gelaten, en men een nieuw bestuur ging samenstellen. De rust scheen verzekerd, de consul vond de aanwezigheid van ons oorlogsschip niet langer meer noodig, en de de Ruyter vertrok. Gelukig, want het verblijf ter reede was allesbehalve aangenaam, het weer werd in hooge mate onstuimig en door de hooge rolling was de laatste dagen de communicatie met den wal geheel verbroken, terwijl de gezondheidstoestand er niet op vooruit was gegaan. Vele gevallen van diarrhee deden zich aan boord voor, waaronder een enkel ernstig geval. Naar Curacao konden we terug, heel wat steenkolen moesten weer worden ingenemen, twee brievenmails lagen op ons te wachten. Zij werden verslonden, die nieuwe berichten van huis; overal waar men keek zag men schepelingen aan het lezen. Maar ook het werk moest zijn voortgang hebben; drie dagen later moest het schip alweer weg, ditmaal naar de Bermuda-eilanden. Om nog even bij S. Domingo te blijven, eenige maanden later lagen wij alweer op die kleine en slechte reede achter ons anker, weer was ter bescherming van de Nederlandsche belangen de hulp van het oorlogsschip ingeroepen, weer was een detachement schepelingen naar den wal gezonden. Een kijkje in de plaats was de moeite waard, minder om het schoon dat er absoluut niet te vinden was dan wel om 256 het merkwaardige te zien der overblijfselen van vroegere Spaansche bouwkunst. Zeer vervallen was de stad, de straten ongeplaveid, vol kuilen en modderpoelen, van winkels geen sprake. Vele ruïnes getuigden van de wisselvalligheden op staatkundig gebied, overal vervallen muren en bolwerken uit de 16e eeuw, en de forten rond de stad waren van weinig of geen beteekenis. In de oathedraal zagen we het prachtig monument op het graf van den Genuees Chbistophorus Columbus; brons en wit marmer dingen hier om den eereprijs der schoonheid. In 1506 te Valladolid gestorven had deze ontdekker van de nieuwe wereld menigmaal bij zijn leven den wensch geuit te San Domingo zijne laatste rust te mogen genieten. Daar had hij zijn eersten triomf gevierd, ook zijn eerste tegenspoeden ondervonden. Spanje hield zich aan dien wensch, in het testament uitgedrukt, en liet ruim twintig jaar later het gebeente van Columbus naar San Domingo overbrengen , waar een mausoleum met de voornaamste tafereelen uit het leven van dien grooten admiraal eene waardige herinnering te zijner eere is. Terwijl Willemstad op Curacao ons weken in de ruime baai Schottegat gevangen hield, was er volop gelegenheid om de landingsdivisie zich aan den wal te laten oefenen, om schijf te schieten met het geweer en de revolver. Ook roeiden zoo nu en dan des ochtends de gewapende sloepen van ons schip over het heldere water van het Schottegat. Eene enkele maal voerden we de reddingrol uit, waarbij alles wat leven had het schip moest verlaten om in de sloepen over te gaan. Het wil heel wat zeggen, al de opvarenden, ten getale van bijna 350, oordeelkundig verdeeld te plaatsen in de sloepen die reeds ten deele gevuld zijn met levensmiddelen, drinkwater en uitrustingsgoederen als tijdmeter, kompas, zeekaart, mast, zeiltuig, vuurpijlen en meer andere zaken. Het sein op de gong is voor iedereen aan boord de oproep dat die zoogenaamde noodrol moet uitgevoerd worden, een ieder heeft dan langs den kortst mogelijken weg naar de sloep te gaan, waarin hem eene plaats is aangewezen. De eerste officier is het die de rollen in elkaar zet, de duivelstoejager is hij: weinig van hetgeen aan boord geschiedt gaat buiten hem om, hij heeft zeker den druksten werkkring van allen. Zoo roeiden wij daar rond in de volgepakte sloepen, terwijl 257 het schip rustig achter zijn anker bleef liggen. Slechts een ele man was aan boord gebleven, een stoker die de wacht had bij den stoomketel waarin het vuur aan was om kracht te leveren voor het ronddraaien van de dynamo. Ook zeilden wij vaak met de sloepen of gingen met het sportvaartuig op verkenning uit naar de talrijke kleine en groote inhammen der zeldzaam mooie baai. Tegen half twaalf op den voormiddag werd de scheepstoko voor Janmaat opengesteld; tegen betaling kon een ieder daaruit krijgen wat hij wenschte, meest artikelen waar ze met buiten kunnen, zoo als tabak, sigaren, zeep en bier Een der officieren heeft geheel belangloos dien drijvenden winkel in elkaar gezet, hij is in den waren zin de tokobaas. Klokke twaalf wordt de klok voor schaften geluid en zoodra is het maal niet afgeloopen of ieder die geen wacht heelt zoekt op het bovendek een zachte plank uit om tot hall drie zijn middagsiesta te nemen, waarna de werkzaamheden weer gaan beginnen. Was eindelijk het sein voor vastwerken tegen vier uur of half vgf gefloten, dan ging het grootste deel der equipage buiten boord, om naar hartelust te spartelen en te zwemmen in het zeer zoute en diepe water. Tegen half zes in den avond stonden de passagiers aangetreden, de stoomsloep sleepte de passagiersslbep, die haar vrachtje aan de kade in de haven lost; de officieren lieten zich afzetten of aan de Hollandsche Zijde óf aan den overkant bij de khp. In het laatste geval wandelden we de Breestraat op aan de bpaansche Zijde en nog veel verder den weg 0p om teruggaande, de pontjesbrug over, de Heerenstraat in te gaan waar een ezeltram door loopt, grauwtje door een negerkoetsier gereden, daarachter eenige zitbanken en meestal geen publiek. Behalve genoemde straten en de wijken ttetermaai en Schaarloo vindt men te Cura9ao geen andere straten van beteekenis, wel veel nauwe stegen die de stad doorsnijden. De lucht te Curacao is droog, door vocht bederft niets: een buitje voor het stof is zeer welkom maar komt hoogst zelden voor. Het klimaat is er gezond, geen schadelijke uitwasemingen geeft de rotsachtige bodem. Van brand hoort £Tv. ^ /! T °f, nooit' wat wel daarin zt'n oorzaak zal hebben dat door de ligging der plaats vlak aan zee en de altnd Krachtig waaiende passaatwind alles met zout is doortrokken. 17 258 Bij zeer helder weer konden wij aan den horizon de bergen van Venezuela zien. Den vooravond besloten wij gewoonlijk met een „zittewippe", zooals de Curacaoenaars het noemen, in de soos, om tegen etenstijd naar' boord terug te keeren, hetzij met de sloep, hetzij in een pontje. Op afstand reeds zagen we dan de talrijke verlichte patrijspoortjes en de electrische illuminatie op het dek van ons schip. Als station voor de marine is Curacao zeer gezond en het bijna voortdurend aanwezig zijn van vele vreemde oorlogschepen brengt eene eigenaardige drukte en beweging met zich. Gezellige samenkomsten aan boord van de schepen kwamen nog al eens voor. Ook de booten van de vele stoomvaartlijnen welke Willemstad aandoen verhoogen de levendigheid in dit West-Indisch station, vooral wanneer een boot met een groot aantal toeristen voor enkele uren haar passagiers ontscheept, die dan bijna al de rijtuigen die er zijn in beslag nemen. Gelukkig bezit Nederland nog genoeg ondernemingsgeest om alles aan te wenden wat vruohten kan opleveren van de doorgraving der landengte van Panama. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer der Staten Generaal (1914) heeft de Minister van Koloniën zich bereid verklaard al het mogelijke te doen om onze internationale positie in de Caraïbische zee te versterken. Ter verbetering van de haven en in het belang van de scheepvaart is de havenmond de laatste jaren tot 80 meter verbreed en tot bijna elf meter uitgediept, terwijl het rif in het Schottegat tegenover de uitmonding der St. Anna-baai opgeruimd is. Vaak was ons oorlogsschip afwezig, nu eens op reis naar de havens van de groote republiek Columbia en Colon aan het Panamakanaal, dan weer naar de Deensche kolonie St. Thomas of naar Havana en Porto-Rico, meerdere malen naar de Nederlandsche bovenwindseilanden Saba, St. Eustatius en St. Martin, en naar Bonaire en Aruba, de eilanden onder den wind. Tal van plaatsen hebben wij met ons schip bezocht tijdens het gestationneerd zijn in de Caraïbische zee, de zee die zooveel Amerikaansche kusten bespoelt; van tal van uiteenloopende toestanden waren wij getuige. Den liefsten indruk kregen we van de groep der Bermudaeilanden met baar heerlijk klimaat en weelderige plantengroei, een geliefkoosd lustoord voor de Amerikanen die er ver- 259 scheidene groote hotels vinden. De groep, aan Engeland behoorende, bestaat uit vijf groote en verscheidene kleinere eilanden, te zamen niet meer dan twintig Engelsche mijl beslaande; ze zijn niet allen bewoond, daar de groote meerderheid uit koraalriffen bestaat. Het was eene reis van verscheidene dagen naar deze eilandengroep. Na de Narrows te zijn doorgestoomd wees de loods ons in de Grassy-baai eene goede ankerplaats aan. Ter reede lag de Engelsche kruiser Indefatigable en een oud pantserschip als wachtschip, ook de Duitsche kruiser Vineta met de Commodore vlag in top. •$,»q'ïi De hoofdplaats van de Bermuda-eilanden is Hamilton, standplaats van den Gouverneur; een Engelsch garnizoen is er gevestigd. De donkere heuvels waren overal begroeid, de wegen verkeerden in uitstekenden staat, tal van heerlijke plekjes deden het oog weldadig aan. Tweemaal door de autoriteiten genoodigd, eens voor een lunch bij den Gouverneur, eene andere maal voor een diner bij den commandant van het Engelsche oorlogsschip die met zijne vrouw aan den wal woonde, had ik volop gelegenheid van dit bekoorlijk stukje grond het een en ander te zien en te hooren. Het trof dat het zomer was ofschoon tijdens de wintermaanden het op de Bermuda's nooit werkelijk koud is, wat een gevolg is van den golfstroom. Het geheele jaar door bloeien er rozen en de massa's bloemen die men overal ziet zoomede groenten en vruchten heeft het eiland aan zijn vruchtbaren grond te danken. De gouverneurswoning, tegen een heuvel gelegen, doet met haar uitgebreid terras vol bloemen aan eene tropische woning denken. Wij genoten er van een heerlijk koel zitje en zagen van uit de hoogte neer op de stad, over heuvels en dalen naar de ankerplaats der schepen op verren, verren afstand. De reden waarom wij de Bermuda's aandeden was het schip te doen dokken, doch het oude drooge dok dat zich op Ireland Island bevindt bleek in den eersten tijd voor ons met beschikbaar en het drqvende gouvernementsdok, dat door twee Nederlandsche sleepbooten van de reederij L. Smit en C°. van de Tyne via de Azoren hierheen was gesleept, was toen nog niet voor gebruik geschikt, daar het achter een breekwater moest komen te liggen dat toen nog niet gereed was. Om die reden bleven we slechts enkele dagen te Hamilton en vertrok de „de Ruyter" alweer spoedig naar zee. '260 Op het gebied van het sleepen van dokken bezit Nederland eene wereldreputatie. Met dit weinig handige materieel zijn menigmaal door sleepbooten van de alom bekende firma L. Smit en C°. zeer moeielijke reizen ondernomen naar havens in verschillende werelddeelen. Heel wat zeemanschap werd daarbij door gezaghebbers en bemanning van sleepboot en dok aan den dag gelegd. Het meest treffend is wel, dat assuradeuren in sommige gevallen als conditie stellen, dat onder Nederlandsche vlag zal worden gesleept. Aangenaam klinkend in de ooren is het wat Frank Buigen , een bekend journalist over maritieme onderwerpen, indertijd in the Daily Mail schreef, naar aanleiding van den sleep van een droogdok, groot 7000 ton, door twee Nederlandsche sleepbooten van Wallsend on Tyne door straat Maggelaan naar Callao in Peru, eene reis welke 1\ maand heeft geduurd. Hij schreef „Oh, I wish them well, these gallant ,;Dutchmen in their tiny toilers(*), and firmly believe they „will succeed, but if they fail it will only be because they „could not accomplish what is a very little less than a „miracle — the getting of that ugly square ended mass through „the labyrinth between South-America and Tierra del Fuego" (eiland bezuiden Straat Magellaan). Tijdens den Transvaalschen oorlog heeft een 5000 tal boeren in gevangenschap op de Bermuda-eilanden geleefd; het grootste gedeelte is later naar Zuid-Afrika teruggekeerd, enkelen waren nog op Somerset-eiland achtergebleven. Een oogenblik is er sprake geweest dat ons schip deze overgeblevenen naar den vasten wal van Amerika zoude overvoeren , waar wij toch heen moesten om te New Port News het schip te laten dokken, doch een bedrag van dertig dollar, dat elk hunner had te betalen om den wal van Amerika te betreden, scheen een beletsel te zijn. New Port News is gelegen aan de James-river in de Straat Virginia, het is de plaats waar de grootste inrichting op scheepvaartgebied der Vereenigde Staten zich bevindt. Na drie dagen stoomen van de Bermuda's verkenden wij de monding van de Chesepeak-baai en stoomen op loodsmansaanwijzing naar Hampton Roads, alwaar ter hoogte van het fort Monroe voorloopig het anker viel voor het ontvangen van practica der Vereenigde Staten. Ter reede bevond zich een groot Amerikaansch eskader, bestaande uit (*) Bedoeld wordt: de puffende kleine sleepbooten met haar zwaren last. 262 Amerikaansche ingenieurs dezer werf niet schroomden ons schip als model van een middelbaar slagschip zeer te roemen. De „de Ruyter" maakte onder de vreemde oorlogsschepen die we zoo herhaalde malen in de West Indische wateren ontmoetten een zeer goeden indruk. Vaak troffen wij op de verschillende plaatsen welke we bezochten een of meer Duitsche oorlogsschepen aan; zelf geen stukje grond in West-Indië bezittende moesten zij altijd van de kolenstations der andere natiën gebruik maken. Vooral te Curacao hielden zij zich herhaalde malen op en bleven er menigen dag. Bij het langs zij liggen van de kapiteinssloep van het Duitsche admiraalschip viel onze aandacht op de woorden „Unzere Zukunft liegt auf dem Wasser", gewerkt in de mat van die sloep. New Port News, een veertien uur sporen van New-York, was in 1903 nog een stad in opkomst. Alhoewel nog maar 13 jaar te voren gebouwd, telde ze reeds 26.000 inwoners, en dank zij de enorme ontwikkeling van de Ship Yard en hare gunstige ligging aan eene groote rivier, gaat ze met reuzenschreden vooruit. Tropische plantengroei vindt men er niet, de ligging is trouwens nog al Noordelijk (37° breedté); de winters kunnen er zeer koud zijn, de zomers buitengewoon warm, wat wij in die dagen maar al te zeer ondervonden. Een warme luchtstroom, die over Virginia woei, deed een oogenblik den thermometer aan boord 99° F. in de schaduw aanwijzen, waarna een ontzettend onweer met slagregen de temperatuur plotseling tien graden Celsius deed dalen. We waren juist met kolenladen gereed. Die regen was zeer welkom om al het kolengruis en de z. g. rookluizen weg te spoelen en door de spuigaten te doen verdwijnen. De schipper was erg in zijn nopjes, maar bezems, zwabbers en een „hoopie water" moesten er, volgens zijn oordeel, nog bij komen. De steenkolen waarmede de ruimen gevuld werden kwamen in lichters bij ons langs zij; ze waren afkomstig van de bekende mijn Pocahontas bij Norfolk, een uur stoomen hooger de rivier op. Den vierden Juli was het de verjaring van de onafhankelijkheidsverklaring der Vereenigde Staten, bij welke officieele gelegenheid door ons werd gepavoiseerd met de Amerikaansche vlag in den grooten top, en op den middag gaven we een saluut van 21 schoten. 263 Den dag daarop bood de Kamer van Koophandel aan de Commandanten en officieren van het aanwezige Nederlandsche en Duitsche oorlogsschip een luisterrijk diner aan in het hotel Chambeblin te Old Point Comfort tegenover Hampton Roads, waarheen een speciaal te onzer beschikking gestelde electrische tram ons in een uur tijd bracht. Zeer talrijk was het aantal genoodigde personen, waaronder verscheidene Amerikaansche zeeofficieren, menige toast werd uitgebracht waartoe na den disch de toastmaster telkenmale het woord verleende aan hem die aan de beurt was door te zeggen „I introducé the captain... of the warship Bijzonderen indruk maakten op ons de gevoelvolle en zeer waardeerende woorden aan onze Koningin gewijd door den Commandant Golvobeceness van het Amerikaansche oorlogsschip Yankee, Griek van geboorte. Het was een allerprettigst samenzijn; aan zes lange tafels vereend brachten we menig uur door onder gezelligen kout. Tegen één uur in den nacht keerden wij per speciale tram weer naar boord terug. Na een negendaagsch verblijf te New-Port-News waren wij gereed om den vasten wal van Amerika te verlaten. Tien schepelingen kwamen niet van het passagieren terug en werden als deserteur afgevoerd. We stoomden de Jamesriver af en gaven bij het fort Monroe te Hampton Roads een saluut aan het Amerikaansche gouvernement, wat niet had kunnen geschieden bij onze komst op deze rivier omdat het toen Zondag was. Naar het Deensche eiland St. Thomas werd nu gekoerst, waar wij den Italiaanschen kruiser Giovanni Bausan ter reede aantroffen. Op dit traject passeerde ons een zesmastschoener, met hooge masten, overhellende onder den last zijner zeilen, een reuzenschoener, alleen voor de kustvaart aangewezen. Het vaartuig had eene betrekkelijk groote tonnenmaat maar slechts een gering aantal manschappen, juist genoeg voor de bediening der langsscheepsche zeilen. St. Thomas is evenals Genua en Edinburg amphitheatersgewijze tegen de heuvelen gebouwd. Van de groene hellingen lonkten do kleurige huisjes ons vriendelijk toe, lieve wandelingen konden wij er maken. Bezoeken werden gebracht aan den Gouverneur der Deensche Antillen, die na zijn contrabezoek aan boord een saluut van dertien schoten ontving, met den Commandant 267 school opgericht en hebben versoheidene Belgische hoogleeraren zich in Columbiaanschen dienst verbonden. Nadat wij de baai van Oartagena hadden verlaten en den loods bij het fort San Fernando hadden afgezet, koersten we naar Colon aan den ingang van het Panama-kanaal. Bezoeken werden daar gewisseld met den wd. vice-consul der Nederlanden, den heer Henbiquez, en met den prefect. Den volgenden dag maakten wij kennis met den Nederl. consul te Panama, dr. Jezubun, een zeer ontwikkeld en algemeen bemind advocaat, die zijne opleiding te Bogota had genoten. De directie der spoorwegmaatschappij te Colon had, evenals te Puerto-Columbia was geschied, de beleefdheid aan Commandant en officieren van het Nederl. oorlogsschip vrij vervoer per spoor aan te bieden, waarvan door ons een gretig gebruik werd gemaakt om de toen nog onvoltooide werken van het Panamakanaal te bezichtigen. Zeer interessant was het om te zien hoe de verbindingsbrug tusschen het noordelijk en zuidelijk deel der nieuwe wereld was verbroken, hoe door het smalste gedeelte van MiddenAmerika door eene bergachtige en rotsachtige streek, in eene riohting Noord-Zuid een kanaal tot stand was gekomen. Te Colon ondervonden we groote hitte met een zwoele temperatuur. De plaats, vroeger Aspinwall geheeten, maar herdoopt ter eere van Amerika's ontdekker, beteekende, niettegenstaande ze door talrijke stoomvaartlijnen, toen nog als eindpunt hunner reizen aangedaan werd, niet veel. Slechts primitieve woningen, daarachter poelen en vuilnis en een samenraapsel van menschen van diverse nationaliteit. Niets deed ons hier vermoeden dat vijftig mijl zuidelijker een andere Oceaan zich uitstrekte. Aan den ingang van het kanaal trof ons het bronzen standbeeld van Cbistophorus Columbus, met zijn rechterarm bescherming verleenende aan eene jonge Indiaansche vrouw, geschenk van keizerin Eugénie. De treinreis naar Panama was interessant omdat die het kanaal gold. In drie uur werd de geheele afstand afgelegd. Wij waren er in een tijdperk van stilstand. Wel werkten nog een vijfduizend werklieden aan het kanaal, doch dat diende slechts tot instandhouding van den reeds verrichten arbeid. De Staat Panama, waar het kanaal doorheen loopt, behoorde toen nog aan de republiek Columbia. Noord-Amerika had wel aan Columbia het voorstel gedaan om een stuk 268 land aan weerszijden van het kanaal in bezit te mogen nemen, aldaar versterkingen aan te leggen en een eigen rechtspraak te geven, doch dat voorstel had bij het Congres to Bogota ernstig verzet ondervonden. Afgescheiden dat men de aangeboden koopsom van tien millioen $ te gering vond, kwam het waardigheidsgevoel er in hooge mate tegen op. Eene omwenteling in dien Staat was hiervan het gevolg en tegen het einde van 1903 ontstond een nieuwe, kleine, op zich zelf staande republiek Panama onder bescherming der Vereenigde Staten, waardoor Noord-Amerika in het bezit werd gesteld van de door haar gewenschte kanaalzone, die zich tot vijf Engelsche mijlen naar beide zijden van het kanaal uitstrekt. De Pransche Panamakanaal-maatschappij, die in 1881 met het werk der doorgraving van de landengte was begonnen, aanvankelijk onder leiding van Fekdinand de Lesseps, had wegens te gering voorafgaand onderzoek en uit gebrek aan kapitaal in 1888 hare betalingen met een aanzienlijk passief gestaakt, en het werk moeten opgeven. Later deed zij al haar rechten en verplichtingen over aan het gouvernement der Vereenigde Staten, dat een paar jaar later eerst weder een nauwkeurig onderzoek ter plaatse deed instellen. In 1902 werd Amerika de eigenaar van het terrein met alle machines, werken en rechten, voor een bedrag van 40 millioen dollar. Men besloot een sluizen-kanaal te graven, geen sea-level of een op gelijk peil met de zee liggend kanaal. Het hoogtepeil tusschen de twee zeeën heeft toch bij dit kanaal eene geheel andere en veel grootere beteekenis dan bij het Suezkanaal. Terwijl aan de Atlantische zijde, in de Caraïbische zee dus, nagenoeg geen getijden optreden en het waterniveau bij Colon slechts 25 cM. boven den gemiddelden stand rijst en daalt, bedraagt het verschil tusschen hoogsten vloed en laagste eb aan de zijde van den Stillen Oceaan ruim zes meter. De allereerste taak, die het Amerikaansche gouvernement zich stelde bij de voorbereiding van het eigenlijke kanaalwerk, was het verbeteren van den hygienischen toestand, die toen op die landengte een zeer slechten naam had; de malariamuskiet moest verdelgd worden, ook de gele, koorts werd op voortreffelijke wijze bestreden. Met rusteloozen ijver en met opoffering van schatten geld zette Amerika zijn begonnen arbeid voort. Volgens het 1 269 rapport van den kolonel Goethals , gouverneur van de kanaalzone, bedroegen de totale kosten ruim 350 millioen dollar. Wat wij van de werken en van het kanaal zagen, was niet om een verheven denkbeeld te krijgen van de reusachtige onderneming tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee, welke den afstand over zee van New-York naar San Francisco met 5000 Engelsche mijl zou verkorten. Onze blik uit den trein der Panama Railroad wees wel op een grootsch werk, zeker wel een der belangrijkste die de wereldgeschiedenis kent, maar machinerieën, locomobielen en zandbakken, die in gebruik waren geweest, lagen nu ter zijde van den spoorweg half weggezonken in den bodem te verroesten, voor een deel met onkruid en slingerplanten bedekt. Eene droeve herinnering aan het falen van het oorspronkelijk begonnen plan! Nu en dan hield de trein stil aan eene halte, die haar ontstaan dankte aan het vele werkvolk dat zich op die plaats opgehoopt had. Te Culebra, waar eene geweldige granietrots in den weg had gestaan, zagen wij de vermaarde kloof door het hoogste punt, de Cordilleras van Panama, waar het meeste en het zwaarste uitgravingswerk viel te verrichten. Een der grootste moeielijkheden van geheel de doorgraving was de afwisseling van harden en zaohten rotsbodem, waardoor telkenmale opnieuw aardschuivingen plaats hadden. Men wist nooit hoe men den volgenden dag het werk terug zou vinden. Dertien maanden is het werk hierdoor opgehouden, verscheidene mijlen spoorweg en locomobielen zijn er door verloren geraakt , en men hoopte, als eenmaal het water ingelaten zou zijn, dat dan de hydraulische druk voldoende zoude wezen om verdere afsohuivingen te voorkomen. Deze verwachting is niet in alle opzichten verwezenlijkt. Om kleine aardschuivingen te voorkomen worden de oevers bij de Culebra-doorsteek nu beplant, zoodat de schepen tusschen partijen tropisch groen doorvaren. Ook bij Bas Abispo, waar het kanaal een bergrug doorploegt, had te trein even te voren stil gehouden. We zagen een primitief houten stationnetje, enkele huisjes er bij en meer niet, maar hier was een schitterend bewijs van volharding aan den dag gelegd, de doorgravingswerken bij Culebra waren er begonnen. We komen aan het einddoel van de spoorreis, Panama, eene stad met hetzelfde voorkomen als elke oude Spaansche stad, vol leven, met goed bestrate wegen en mooie ge- 270 bouwen. We zien daar de uitmonding, „La Boca" geheeten, en het water van den Stillen Oceaan. Nu, twaaf jaren later, varen de schepen het kanaal door nadat den 10en Ootober 1913 de laatste aardsche hinderpaal bij Gamboa door middel van 40 ton dynamiet is weggenomen: een belangrijke datum. Ben belangrijk reuzenwerk van ingenieurskunst is tot stand gekomen, een kanaal van vijftig zeemijl lengte (het Suez-Kanaal is 87 mijl lang) waarvan de doorvaart tien a twaalf uur vordert (bij het Suez-Kanaal 18 a 20 uur). Aan elk einde is een breekwater aangebracht, dat zich vijf mijl uitstrekt en waartoe de grond van de Culebra-doorsteek als materie heeft gediend. Het Panama-Kanaal, met eene diepte van gemiddeld 41 voet, is voorzien van eene electrisohe installatie voor overbrenging van licht en kracht; het is in staat om schepen van zeer groote afmetingen, van 1000 voet lengte en 100 voet breedte, door te laten. De sluizen, die de clou vormen van het geheele kanaal, zijn, evenals de sluisdeuren, die 46 in getal zijn, van enorme afmetingen. Zij worden electrisch bewogen, waarbij het wegstroomende water der rivier als motor wordt benut. Uit vrees voor beschadiging dezer kostbare sluiswerken worden de schepen door electrisch gedreven locomotieven, twee vóór en twee achter aan het schip, langs beide oevers over tandradbanen loopende, met dikke stalen kabels in en uit de sluis getrokken. De sluizen, zes in getal, zijn allen aan elkaar gelijk en dubbel, zoodat in twee richtingen kan worden geschut. Aan de Atlantische zijde bevinden zich drie te Gatun, achter elkaar liggend en trapeziumvormig verhoogd, als het ware een burcht vormende van drie verdiepingen, die daar uit het water oprijst. Deze brengen de schepen op een 26 meter hooger gelegen niveau, waarna ze met eigen stoom in het grootste kunstmatig gevormde meer der wereld, het Gatunmeer, komen. Bij Pedro Miguel bevindt zich weer eene sluis, die het schip schut naar een 9 meter lager peil, van waar het in het kunstmatige Miraflores meer komt om het laatste tweetal sluizen te bereiken, die elk het schip negen meter doen zinken. Nu komt men op het niveau van den zeespiegel in het stroomgebied van de Stille Zuidzee. Het is de Chagres-rivier welke het Panama-Kanaal mogelijk heeft gemaakt, daar zij het Gatun-meer voedt. Het over- 271 vloedige water van dit meer kan naar den Atlantischen Oceaan wegvloeien door een breeden dam die 1^ Engelsche mijl lang is en waarin veertien uitlaten zijn aangebracht, die naar willekeur geopend of gesloten kunnen worden. Bij het opwerpen van dezen G-atun-dam, maar even 34 meter hoog, is het hoogst mogelijk beleid geëischt, daar hij ter voorkoming van overstrooming of doorbraak een buitengewoon weerstandsvermogen moest bezitten. Sedert Mei 1914 wordt geregeld in het kanaal van Oceaan tot Oceaan gevaren, aanvankelijk met kleine vaartuigen. Men zocht vervoer door het kanaal doordat tengevolge van de Mexicaansohe troebelen de Tehuantepec-spoor gesloten was. Den 15en Augustus d. a. v. is het zonder eenige bijzondere plechtigheid formeel voor de scheepvaart open gesteld, voor vaartuigen welke niet meer dan 30 voet water behoefden. Op dien dag stoomde het Amerikaansche oorlogsschip Ancon aan het hoofd van eene kleine groep Amerikaansche koopvaarders zonder eenig ongeval het kanaal door. De officieele opening, vertraagd door den TSuropeeschen oorlog, had eerst in 1915 plaats. (*) Den 21on September 1903 aanvaarden wij rechtstreeks de terugreis naar Curacao, eene reis die bij een tienmijls vaart in drie etmalen werd gedaan. Een dag na vertrek uit Colon zagen wij op 90 Engelsche mijl afstand plotseling uit den morgennevel den besneeuwden top van het gebergte Siërra Nevada van Santa Marta in Columbia oprijzen, die door de zon beschenen een bijzonder verrassenden aanblik bood. (*) Met belangstelling las ik in een tijdschrift, dat in November 1914 Wilson, de President der Vereenigde Staten, eene verklaring heeft afgekondigd betreffende de inachtneming der neutraliteit in de strook van het Panamakanaal. In het kanaal en de kanaalzone zal het gedurende den oorlog verboden zijn, aan vliegtuigen, behoorende aan een der oorlogvoerende mogendheden, om op te gaan, neer te komen of er over te vliegen. Schepen der oorlogvoerenden mogen van hun installaties voor draadlooze telegrafie niet anders gebruik maken dan voor zaken, het kanaal betreffende. Bij deze proclamatie is een afdruk gevoegd van de overeenkomst, aangegaan door de Vereenigde Staten met de republiek Panama, waarin wordt vastgesteld, dat de gastvrijheid, door Panama aan schepen van de oorlogvoerenden te verleenen, zich niet tot de kanaalzone uitstrekt, welke zone voor den tijd van drie maanden voor die schepen verboden blijft. Ook in het aan de oorlogvoerenden verboden troepen of munitie te ontschepen. Nooit mogen er meer dan drie oorlogsschepen — ook van de oorlogvoerenden — zich tegelijkertijd in het kanaal of de zeehaven in de kanaalstrook ophouden. Nederlandsch Guyana. Bladz. 275. H. M. „de Ruyter" met den Gouverneur aan boord de haven van Curacao uitstoomen< 273 stoomende schuurde het schip twee voet door de zachte modder; we kwamen echter vooruit en ook de droogste plek bij plantage Jachtlust werd zonder bezwaar gepasseerd. Het water was verre van helder, maar waar het oog zich ook wendde, ontwaarde het aan beide oevers een rijken plantengroei. De tonnen op de rivier gaven ons leiding voor het bevaren van het diepste gedeelte; nu eens hielden we den bakboordswal, dan weer staken wij naar den anderen oever over, totdat na ongeveer een uur stoomen het fort Zeelandia in het zicht kwam en de witgekleurde huizen zich scherp afteekenden tusschen het tropische groen. Het Nederlandsche gouvernement werd met 21 schoten gesalueerd; het schip gleed op de breede Suriname langzaam voort totdat bij het einde van de stad gedraaid werd om ter hoogte van de Marinetrap te vertuien. Van jaren her dateert die trap, ze is de aanlegplaats voor marinesloepeniets hooger de rivier op heeft men de landingsplaats voor alle andere vaartuigen. Daar lagen wij op den kalmen waterspiegel zonder het gestamp der machine meer te hooren. De eerste die aan boord kwam was de negervrouw „Bet Dütieb", de oude Curacaosche negerin, die telkens als een Nederlandsch oorlogsschip te Suriname in station was, uit eigen beweging aan den waterkant de wacht hield en de marinetrap schoon veegde. Wie van de Marine uit vroegere dagen kende haar niet? Haar grootste roem is met het opheffen van Suriname als vast marinestation komen te vallen, maar voeling met het oorlogsschip is zij blijven behouden, zij gevoelde er zich een mede. Aan boord de Ruyter werd zij verwelkomd met de gebruikelijke geschenken, als een borrel of wel scheepsoorlam, waar ze zoo op gesteld was (een glaasje op de valreep), een zakje gort om te koken in haar eigen hutje, een matrozen hoedenlint om de waardigheid van voorheen weder te herstellen, en later heeft eene collecte aan boord haar menigen goeden dag bezorgd. Die trouwe Bet is thans niet meer, een stukje geschiedenis is met haar heengaan, uitgewischt van de Marine uit vroeger dagen, die zoo kwaad nog niet was. Haar illusie om door het oorlogsschip te worden begraven is niet verwezenlijkt kunnen worden omdat er in 1910, het jaar van haar overlijden, geen oorlogsschip te Suriname was, maar door be- 18 274 langstellende burgers is voor eene nette begrafenis gezorgd, en de stoet trok de Marinetrap voorbij. We hadden thans tijd in overvloed om het een en ander van Paramaribo te zien. Een 25 jaar vroeger werd mij daar slechts een vfaehtige blik gegund. Veranderd was er niet veel, de muskietenplaag bestond nog, ook des Zondags de muziekuitvoering op het gouvernementsplein met de gezellige drukte' er aan verbonden, de stadsnegers en hunne vrouwen in kleurige wijd uitstaande kleeding er bij. Bij sommige feestelijke gelegenheden kwamen ook de boschnegers afzakken, nakomelingen van de vroegere slaven der Goudkust; ze wonen in de binnenlanden in eigen kampen en maken voor een deel het werkvolk der plantages uit. Hierbij komen nog de arbeiders van de goud- en balatavelden , voorts Chineezen, Javanen en Britsch-Indiërs, zoodat in de hoofdstad Paramaribo een groote verscheidenheid van rassen is verzameld. De landstaal in Suriname is het Neger-Engelsch of ningrè, een mengelmoes van verschillende tulen, hoofdzakelijk Engelsch en Portugeesch. Meermalen wandelden wij langs de Gravenstraat en de Joden Breestraat, de hoofdstraten van Paramaribo, geen winkelstraten, maar aan beide zijden beplant. Een enkele maal bezochten we de markt met haar rijken overvloed van visch, groenten en bacoven, uitgestald door negervrouwen, op den grond gehurkt. Ook de buitenwijken, waaronder de zoo bekende Oombee met haar ongecultiveerden plantengroei sloegen we niet over. Gewoonlijk volgde op zulk eene wandeling een gezellig zitje des avonds in het luchtig opgetrokken sociëteitsgebouw vlak bij de rivier. Door zijn vochtigen bodem en zijn warm klimaat, dat aan eene broeikaswarmte doet denken, is Suriname uitermate voor cultures geschikt. Uitgevoerd worden suiker, cacao en balata, een soort getah-pertja dat gewonnen wordt door insnijdingen in de bolletrie-boom. Cacao zou zeker het voornaamste product dezer kolonie uitmaken, indien niet de krullotenziekte veel nadeel had aangebracht, waardoor de vrucht zwart werd en versteende. Ook aan de bacovencultuur, die de laatste jaren zoo op den voorgrond was getreden, en die zooveel voor Suriname beloofde, is door het terugtrekken in 1913 van de ünited Fruit Company, waarmede een contract van verscheping naar New-York aangegaan was; de genadeslag toegebracht. 275 Aanvankelijk was Madeira de voornaamste producent van de bacoven, waarbij al heel spoedig de Canarische eilanden zich voegden, later ook Jamaica, meer voor export naar Engeland. Suriname is tegenwoordig ook de Lawa-spoor rijk, loopend tot aan Dam aan de Sarakreek, door het moerassig binnenland dat geheel met bosschen en planten is bedekt. Bij het station van dezen spoorweg bevindt zich het monument, aan Eileets de Haan gewijd, den hoogst bekwamen zeeofficier die in 1911 als leider van de Corantijn-expeditie in de eenzame wildernis aan de Gran Rio, zijtak van de Surinamerivier, ver van vrienden en familie, zijn leven liet voor de goede zaak, waaraan hij reeds zoo menige maand met eene zeldzame volharding zijne beste krachten had geschonken. Alweer een van de velen die, nauwelijks in het vaderland opgemerkt, voor de belangen van zijn land in verre streken ijverde en daar zijn graf vond. Begraven is Eilekts de Haan op een heuveltje in het oerwoud te Steenenpoort, dicht bij de Lucie-rivier, een heuveltje dat bij hoogen waterstand in den grooten regentijd niet onderloopen kan. Als altijd stelde ook nu de bevolking dezer kolonie weer veel belang in de aanwezigheid van het oorlogsschip. Zoodra de dagen daar waren dat onze bodem bezichtigd kon worden, verdrong eene groote menigte zich aan de waterzijde om plaats te nemen in de sloepen, welke in die uren aanhoudend tusschen de marinetrap en het schip heen en weer voeren. Het schip was dan met kijklustigen overvuld; hier was een adelborst bezig aan een paar vroolijke jonge meisjes de werkzaamheden uit te leggen, daar stond een partijtje vergaard rond een kanon zoo groot als ze nog nooit hadden gezien. Met de grootste bereidwilligheid werd door de opvarenden aan die talrijke schare van alles verklaring gegeven. We bleven met het schip twee weken op de rivier liggen, tot groot vermaak vooral van de Jantjes, die het station Suriname zoo kwaad nog niet vonden. Ik maakte van dezen tijd gebruik om wat dieper het land in te gaan, met ëeh rivierstoomer, naar de suikerplantage Marienburg, aan de Nederlandsche Handelmaatschappij behoorende, de plantage waar, toen nog maar kort geleden, de administrateur Mavos bij een opstand van ontevreden koelies was" vermoord. Veel natuurschoon leverde die bootreis niet op. De boorden der rivier zijn weinig belangrijk en volkomen vlak. We passeerden meermalen eene landingsplaats waar passagiers 276 met een bootje aan wal werden gezet. Op de Commewijherivier, waar eene kreek de verbinding met de Suriname rivier vormt, was het onze beurt om van boord te gaan. Aan den eenen oever ligt de suikerplantage Marienburg, recht er tegenover de cacaoplantage Frederiksdorp. Allerhartelijkst werden wij door den administrateur en zijne vrouw ontvangen. De vriendelijke gastheer leidde ons rond op het uitgestrekte terrein in een lorrie door koelies over rails voortgeduwd; hij wees ons op het stelsel van gegraven kanalen die in de rivier uitloopen, waardoor het suikerriet de hoeveelheid water ontvangt welke het behoeft. Alles liet hij ons zien, tot het koeliedorp toe, waar de Britsch-Indische emigranten wonen. Van deze vrije arbeiders, die rustige en goede werkkrachten zijn, is sedert 1873 een belangrijk aantal blijvend in de kolonie Suriname gevestigd. De noodzakelijkheid van deze emigratie had indertijd de Regeering ingezien, toen bleek dat de afschaffing der slaverij in 1863 de lust bij de negers tot arbeiden niet had aangekweekt. De meesten van hen verlieten de plantages, en de kolonie leed al spoedig door het gemis aan arbeidskrachten. Eerst later, in 1894, is men ook overgegaan tot het aanwerven en aanbrengen van Inlanders uit Java. Het vervoer geschiedt langs- de vele groote en bevaarbare rivieren met kleine stoomschepen, met houten vaartuigen, corealen genaamd met hoog oploopenden voor- en achtersteven, of met koloniale vaartuigen. Hooger de rivier op maken de talrijke vallen en stroomversnellingen de vaart moeielijk, de rivieren veranderen ■ naar gelang van den waterstand en bij lang aanhoudenden regen soms geheel van voorkomen en karakter. Voor het jaar 1900 was van het binnenland van Suriname nog weinig bekend. Door verschillende onderzoekingstochten, waaronder we slechts noemen de Toemoek-Hoemoek expeditie in 1907 onder den Luitenant ter zee de Goeje , de Surinamerivier-expeditie in 1908 onder Eilerts de Haan, en de Corantijn-expeditie, aanvankelijk onder leiding van laatstgenoemden, later onder Luitenant ter zee C. O Kayser, is zeer veel bereikt om de kaart der kolonie Suriname met menig juist gegeven te verrijken. Veel taaie wilskracht, veel inspanning werd geeischt zoodra door deze explorateurs afscheid was genomen van de beschaafde wereld om eene onzekere toekomst te gemoet te gaan. 277 Het binnenland van Suriname is rijk aan hout, maar het moeielijke vervoer van daar naar de rivier en de kust is tot nog toe een bezwaar dat de ontginning in den weg staat. In vier dagen deden wij de terugreis naar Curacao. Al heel spoedig daarna bracht ons schip den Gouverneur naar Aruba, en daarop stoomden wij naar het eiland Bonaire om er schietoefeningen te houden met het zware geschut. Als altijd werd in de passage tusschen het eiland Curacao en Klein Curacao een zeer sterke stroom ondervonden, waar de mooi gebouwde Curacaosche schoeners goed tegen opwerken. Laatstgenoemd eilandje is slechts bewoond door de lichtwachters van den toren, die van 18B1 dateert. Wij stelden de geschutschijven op de Z.O. punt van Klein Bonaire op, en met den mortier werd geworpen op een ruim stuk grond achter de woning van den gezaghebber. Het schip was inmiddels gevechtsklaar gemaakt, het werd van den gepantserden Commandotoren uit bestuurd om zooveel mogelijk deze oefeningen met de werkelijkheid te laten overeenkomen. De sloepen hadden we op de boei bij de ankerplaats achtergelaten. In den ovaalvormigen geveohtstoren vinden wij den Commandant van het schip, een adelborst e$n een matroos-roerganger, met welk drietal de ruimte vrijwel gevuld is. Rondom tegen de 250 mM. dikke pantserhuid niets dan spreekbuizen, luidsprekende telefonen, electrische schellen en meer seinmiddelen naar verschillende deelen in het schip, zoomede de peilinstrumenten en de stroomsluiters voor het lanceeren der visohtorpedo's. De zware en middelbare kanons waren bemand, aan dek bleef niets over wat bij het schieten hinderen kon, de davids der sloepen waren met scharnieren naar beneden geslagen, de tenten met hare stutten weggenomen, de koekoeken en trapopeningen door ijzeren platen vervangen, zoodat alle openingen in het bo vendok geheel gesloten waren; alle patrijspoorten in de buitenhuid waren goed luchtdicht aangedraaid , het commaliewant en verdere breekbare waar was extra verzekerd. » Yn «-ft* ft ia . d t, tr* d JLttttv) - l^j / 4 Het eerste schot uit een der kanonnen van 24 cM. viel, het 170 kilogram zware projectiel werd naar de zeildoeksche schijf geslingerd, een zware doffe slag dreunde door de lucht. Voortdurend donderde het kanon terwijl het schip op verschillende gevechtsafstanden en met verschillende vaarten 281 die vooral in den orkaantijd het eiland kunnen teisteren, voeren de waterstroomen vele planten en ook steenen in hun loop mede naar omlaag. Het eiland is uitsluitend door blanken bevolkt, ruim 2400, zoo geheel in tegenstelling met St. Eustatius, waar de bevolking grootendeels uit negers en kleurlingen bestaat. Vreemdelingen zetten zich op Saba niet neder, daar het eiland voor de wereldmarkt door zijne eigenaardige steile vorming zoo goed als niets produceert. Slechts aardappelen, vruchten en groenten worden er gekweekt, uit wier bladeren te St. Thomas de als haarwater bekende Bay-rhum wordt gestookt. Beroemdheid heeft het eiland langzamerhand gekregen door de industrie van kantwerk en het maken van fraai bewerkte zakdoekjes en tafelloopers van zijde of batist. Ook worden er tegenwoordig stroohoeden gevlochten. Strand ontbreekt op Saba ten eenenmale, ook ankergrond is er niet te vinden. Voor de weinige uren die wij er bleven lag het schip geankerd vlak tegen de rots, waarbij met den heerschenden wind rekening werd gehouden. Windwarside en Hellsgate zijn de andere dorpen op het eiland, beide van zeer weinig beteekenis. Het klimaat is er heerlijk, omdat dit stukje bewoonde wereld zoo hoog is gelegen. Wij vervolgden de reis naar St. Martin, Nederlandsch gedeelte, waar de Pransche kruiser Jurien de la Gravière bij onze komst op de reede van Philipsburg een saluut van elf schoten gaf voor den bij ons in top waaienden standaard van den Gouverneur van Curacao, welk saluut door ons onmiddellijk werd beantwoord. St. Martin verkeert in gunstiger toestand dan de eilanden Saba en St. Eustatius en kan wellicht in de toekomst nog iets beteekenen. De zoutindustrie is voor dit eiland van groot gewicht en behalve de veestapel vrijwel de hoofdbron van het bestaan. Noord-Amerika is het afzetgebied van dit handelsartikel. Wij zagen menige zoutpan, gevuld met water uit de Caraïbische Zee, dat bekend is om zijn groot zoutgehalte (3 pCt.). De tropische zon doet het water in de groote zoutreservoirs, die in vakken zijn verdeeld, verdampen. Is eenmaal de kristallisatie begonnen, dan zet het zout zich op den bodem vast, van waar het door de bevolking, die hier voor het 282 grootste gedeelte uit negers bestaat, in mandjes wordt gedaan, die flink geschud worden om de onreinheden te verwijderen. St. Martin leent zich goed tot het doen van flinke wandelingen, waarbij ook de Fransohe helft van het eiland, met Marigot als hoofdplaats, werd bezocht. Op dien weg zagen wij den Mont Paradis, den eenigen berg van het eiland, bijna vier honderd meter hoog, zoomede de groote veefokkerij van den heer van Romondt. Gelukkig had tijdens ons verblijf de bevolking eene kleine verdienste aan den verkoop van vruchten, kippen en eieren, want aan alles was wel te bemerken dat de afschaffing van de slavernij ook hier den landbouw niet heeft doen vooruitgaan, zoodat de inkomsten voor de bevolking gering zijn. Te Curacao teruggekeerd, bleven we een maandje in het Schottegat achter het anker liggen, waarna eene reis naar de Groote Antillen aan de beurt kwam, naar Cuba, Haïti en Porto Rico, de noordelijkst gelegen groep der talrijke eilanden in de Caraïbische Zee. Alweer stoom op, het schip vol met victualie, de kolenruimen gevuld, de negers-wasehbazen brachten ons waschgoed terug, de witte uniformen keurig gestreken, soms ook gehavend, de facteur kwam terug van den wal waar hij de brieven die wij achterlieten aan het postkantoor had afgegeven. Het stoomspil draaide weer rond, het anker werd uit den grond getrokken. „Gelicht anker" praaide de schipper ons naar de brug toe, weldra gevolgd door „klaar anker", de ankerketting is dus niet onklaar gekomen van de handen of van den stok van het anker. De beide machinetelegrafen werden in beweging gezet, de eene op vooruit, de andere op achteruit, om het schip in de betrekkelijk kleine ruimte van het Schottegat te doen draaien, het voorschip naar de haven toe. Langzaam en statig gleed nu het witte schip de oevers der haven voorbij, negerkinderen sprongen in het water, schreeuwende en gesticuleerende, dol van de pret. Onze binocles zijn gericht naar den wal, een enkele groet hier, een enkele groet daar. De pontjesbrug opent zich, we stoomen de mondig van de haven uit, de open zee ligt voor ons. Niet dadelijk wordt de koers Noord; eerst gaan we naar Margarita alwaar aan de Zuidkust met de boegtorpedo's lanceeringen moeten worden gedaan. We meenden in de Mangles-baai een goed terrein daarvoor te vinden, doch dat viel niet mee: de wind stond er hard door uit het ZO. en 292 te midden der woest opbruisende oorlogsgolven, en dat dank zij onze hoogstaande geëerbiedigde Vorstin, dank zij de eminente mannen aan het hoofd onzer Regeering, toont een Staat te zijn, welke in het buitenland eerbied moet afdwingen, en waarvan men gaarne zal erkennen, dat zij haar oude glorie weet te handhaven. En laat ons dan in sympathie met het woord onzer hoogvereerde Koningin-Moeder herhalen: „Klein Nederland, ons dierbaar Vaderland, wees groot in alles waarin een klein land groot kan zijn." En boven alles blijft getrouw aan het koninklijk devies: „Je Maintiendrair BLAD WIJZEE DER AFBEELDINGEN. 1 De haven te Nieuwediep. Het wachtschip en de Urania Bladz. 1 2 Nieuwediep, de havenmond, rechts het fort de Harssens 16 3 Dö Urania in de Zuiderzee 16 4 Zeilexercitie ter reede Sint Vincent . . . . „ 22 6 Het eskader in den Noord-Atlantischen Oceaan „ 23 6 Eene karavaan bij het Suez-kanaal .... _ 32 7 Het ramtorenschip Koning der Nederlanden . „ 33 8 De Simpangsche weg te Soerabaya . . . . „ 33 9 De Eoode Brug te Soerabaya „ 48 10 Riviergezicht op de Kahajan (Borneo) . . . „ 48 11 De Martapoera rivier (Borneo) 49 12 De Beraoe rivier (Oostkust van Borneo) . . „ 49 13 Een zijtak van de Martapoera rivier. . . . „ 64 14 Een kamponggezicht buiten Batavia. . . . „ 65 16 De missigit te Kotta Radja 65 16 De Argus in de Noordzee 72 17 Bezoek van Duitsche zeeofficieren a/b Argus. „ 72 18 De Tromp in volle zee 73 19 Bamboe-brug bij Batoe Toelis (Java) . . . \ 88 20 Het eiland Krakatau 89 21 De Tromp op de reede van Texel .... 90 22 Kerk aan boord in volle zee 90 23 De Tromp stoomt de haven van Nieuwediep binnen 91 24 Een monitor 96 25 De Marinehaven te Hellevoetsluis 96 26 De baai van Ambon 97 27 De Batoe Gantong (Ambon) ±44 28 Een Papoea in daagsche kleedij „ 144 29 Eene versierde orembaai . 145 30 De te water liggende geschutschijf wordt hersteld iak 19* 294 31 De Java aan den kolensteiger te Ambon . . Bladz. 160 32 Pastoor Verbraak in de postenlinie te Atjeh . „ 161 33 Atjehers in hinderlaag „ 168 34 Ingang van het kerkhof te Petjoet (Atjeh) . „ 169 35 Oorlogsschepen op de Noordkust van Atjeh . „ 176 36 Een albatros gevangen om gekiekt te worden „ 177 37 Op een Zondagmiddag in zee „ 177 38 De Van Galen bijleggend op het Kaapsche Kif „ 180 39 Zeuntjes aan de kombuis „ 181 40 Plunjes wasschen aan boord „ 181 41 Het springen van een spartorpedo ter reede Texel M „ 300 42 Het lanceeren eener torpedo van af het inschiethoofd aan het zijkanaal F „ 300 43 De spartorpedoboot Cerberus in het bassin te Soerabaya „ 301 44 Eene vischtorpedoboot „ 301 45 Overstrooming van den Simpangschen weg te Soerabaya n 314 46 Prigen — De kommetjes „ 815 47 Weg van Sindanglaya naar de Poentjak . . „ 328 48 Het Atjeh monument te Batavia „ 383 49 Een idyllisch plekje te Kema „ 338 60 Kemanezen van de vischpassar terugkeerend. „ 338 51 De „Edi" op de reede van Paleh-leh (N.kust Celebes) n 333 52 Reede Kema. — De landingsdivisie debarkeert „ 836 53 Aardappelschillen aan boord „ 336 64 Reede Kema. — Van het schijfschieten terug „ 837 55 Weg van Kema naar Menado. — De Klabat op den achtergrond „ 337 56 H. M. de Ruyter onder stoom „ 348 67 De de Ruijter onder den wal van La Guyara — Venezuela ■ • ■ n 349 58 De reede van Sint Thomas (West-Indië) . . „ 364 69 Oefening van de muziekkapel aan boord . . „ 365 60 Standbeeld van Christophorus Columbus te Colon » 368 61 Panama — Een stadsgezicht „ 369 62 Het Panamakanaal n 369 63 Nederlandsch Guyana » 372 64 Drie Nederlandsche oorlogschepen in het Schottegat » 373 298 Hoofdstuk XIV Weder drie jaar in Oost-Indië A. Java B. Station Noord-Celebes . Bladzijde 203 205 220 Met de mailboot naar Batavia. A. Soerabaya en omstreken — Treinreis dwars door Java — Batavia en omstreken — Soekaboemi — Sindanglaya — Feesten bij de troonsbestijging van H. M. Koningin Wilhelmina. B. Makassar — Noord-Gelebes — Kema — Menado — Kruisende bij de eilanden tusschen Gelebes en de Philippijnen — Terugkeer naar Soerabaya — Aandoen van Boeton — Met de mailboot naar Nederland — Bezoek aan de Ualiaansche en de Fransche Biviera — Marseille — Lyon — Parijs. XV In de Caraïbische zee \ 241 Indienststelling van Hr M> de Buyter — Gereedmaking van het schip voor buitenlandschen dienst — Curacao — Venezuela — Trinidad — San Domingo — Bermudaeilanden — New-Port-News — Sint Thomas —Bepubliek Columbia — Panama-kanaal — Suriname — Terugkeer naar Nederland. Naschrift. 290 Bladwijzer der afbeeldingen Inhoud 293 296 69 zinken huid van het schip onder water moest worden nagezien en schoongemaakt. Deze vriendelijke plaats, zoo schilderachtig gelegen aan den voet der hooge heuvels, waarop het bekende Craghötel, deed ons weer eens ruimer adem halen. Van af dat hotel, waarheen menigeen zich vóór een korte poos begeeft om in de gezonde berglucht verfrissching te zoeken, was naar welke zijde men ook kijkt, het uitzicht verrassend mooi. In de stad zelf, met haar breede wegen schaduwrijk en prachtig onderhouden, heerschte eene vroolijke drukte, de djinriksa getrokken door een Chinees, wisselt er af met keurige equipages. We wandelden door het smaakvol aangelegde park naar den voet van de hills waar iets hooger nog het heldere bergwater, te midden van de weelderigste plantengroei schuimend en donderend naar beneden stort. Geen wonder dat een bezoek aan deze Engelsche kolonie, zoo na bij Atjeh's kust gelegen voor ons een ware afwisseling was op het vrij eentonig bestaan. Te Oleh-leh teruggekeerd was mijn driejarig verblijf in den Oost zoo goed als verstreken en moest ik van Atjeh afscheid gaan nemen. Ik had moeielijke tijden in die jaren medegemaakt, vele ontberingen gedeeld en toch zag ik met genoegen op dien vervlogen tijd terug. Met de mailboot vertrokken wij naar Batavia, langs de Oostkust van Sumatra. We deden Singapore aan, de hoofdplaats van het oude rijk van Johore en sedert lang, evenals Penang, eene Engelsche kolonie. Beneden in de stad was het eene groote bedrijvigheid en drukte, verbonden aan de vele schepen die er geankerd en gemeerd lagen, om slechts te noemen de booten van de Noord-Duitsche Lloyd, de Indische pakketvaart, de Peninsular and Oriental lijn (in de wandeling P. and O. genoemd) en de Messagerie Maritime. In de wijk der vreemde Oosterlingen was het handelsverkeer even groot; boven in het Europeesch kwartier zagen wij vele groote gebouwen, waaronder het stadhuis en het paleis van justitie, eene ruime gezellige esplanade waar geheel Singapore 's avonds op de been is en straten gevuld met eene cosmopolitische menigte van Europeanen, Japanners, Maleiers, Britsch-Indiërs en Chineezen, allen in hun eigen kleederdraeht. De laatsten vooral bewonen in grooten getale de steden van het Oosten. Wij zagen te Singapore voertuigen van den meest ver- 70 scliillenden aard. luchtige vierwielige palankijns en de door dravende Chineezen getrokken tweewielige djinriksa, het vervoermiddel bij uitnemendheid. Wij brachten een bezoek aan de uitgestrekte Tandjong Pagar dock's en sloegen voor een dag onze tenten op in het groote zindelijke hotel Europe, vlak in de nabijheid der plantentuin en der schilderachtig gelegen groote buitenverblijven. De mailboot vervolgde hare reis; bij aankomst ter reede Batavia zag ik mij weder op het wachtschip geplaatst, om daar dienst te doen in afwachting van een ander die mijn plaats moest komen innemen. Het wachtschip bevond zich ditmaal niet op de reede, maar lag in reparatie aan de werf op het eiland Onrust, het eiland omgeven door een gordel van koraal en met de treurige vermaardheid van zeer ongezond te zijn. Logies hadden we in de rijksgebouwen, een kamer dus, een ruim bed en een voorgalerij, welk een weelde vergeleken bij de eenvoudige scheepshut! Drie maanden moest ik nog op dit eiland blijven, alvorens de mailboot mij naar het vaderland bracht. Weinig afwisseling bood het leven er, 's avonds tegen zessen de gebruikelijke wandeling rond het eiland, een klein rond plekje grond, dan de aankomst der stoombarkas van Batavia met brieven en met dienststukken. Daarop een samenzijn in de soos, waarvan de ingang door eene roode en eene groene lantaren was aangeduid, eene nabootsing van de zijdelichten van een schip in zee. De soos was behalve het schippershuis waarin wij logeerden en de woningen van den directeur equipagemeester en dokter, het eenige gebouw op het eiland dat van beteekenis is. Zaten we 's avonds in de voorgalerij onzer kamer die uitzicht gaf op een weg waar niets voorbijging, dan kwam menigmaal tot ons de geur van kembang, gelijk wierook, door den Inlander als offer neergelegd. Een mystiek gebrom steeg soms daarbij op, er werd gebeden en bloemen en spijze neergelegd voor de geesten. Ook op de Inlandsche graven op Java verschijnen zulke offers op gezette tijden en zijn er altijd handen genoeg die de overweldigende tropische plantengroei beletten op die plaatsen tot wasdom te geraken. In Indië is voor den Europeaan toch zooveel wat zijn begrip te boven gaat, een oostersch mysterie dat voor den westerschen geest dikwerf onbegrijpelijk is. Wij maakten op Onrust eene pokken- en eene cholera- 71 epidemie mede, het waren waarlijk geen opbeurende maanden, zoodat het zich begrijpen laat dat .ik met blijdschap den dag zag aanbreken waarop ik de t'huisreis kon aanvaarden. Met het vertrek van Batavia en voortgejaagd naar koelere gewesten en naar meer gezonde luchtstreken meende ik aan het spook van malaria te zijn ontsnapt doch dit heett met zoo mogen zijn. HOOFDSTUK VI. Terug naar het Vaderland. Het begin der t'huisreis deden we in een tambangan die ons van de Kleine Boom in de benedenstad van Batavia langs het Tjiliwongkanaal naar de reede bracht waar de groote stoomer van de Maatschappij Nederland lag om ons mee te nemen naar Europa. De t'huisreis was niet zoo jolig als de uitreis van ruim drie jaar geleden; slechts een achttal passagiers bevonden zion aan boord, waaronder een enkele zieke. Weinig afwisseling, weinig afleiding ditmaal, we trachten het elkaar echter zoo geus en wimpel hijschen" weerklinkt. Het nieuwe schip is in dienst gesteld, eenige weken van drukke beslommering volgen, gedurende welke het schip naar Feijenoord terugkeert om de laatste werkzaamheden die door het établissement aldaar nog te doen zijn, op gemakkelijker en vlugger wijze te doen verrichten. In de binnenhaven te Rotterdam worden de kompassen gecompenseerd en geverifieerd en wordt de stabiliteitsproef genomen, waarna het schip op de Maas op de boeien komt te liggen, ten einde de laatste hand te slaan aan het zeeklaar maken en het overnemen der verschillende detailbehoeften. Alles vlotte best, we kwamen de laatste dagen handen te kort, maar we zijn ook eén geheel, we helpen elkaar. Ruim vijt weken na fndienststelling ligt het schip aan 7 106 Aden in de nabijheid der Arabische zee, dor, doodsoh en brandend heet, door de Engelschen the frightful heil genoemd is eene onneembare vesting; eenige huizen liggen tegen de donkerroode rotsen en bergen, onder de verzengende zon bij gemis van al wat groen ot lommer heet. Interessant zijn er de groote waterwerken en de reservoirs van kolossale afmeting om regenwater op te vangen, dat hier in zeer geringe mate valt. De plaats leeft van den handel op Zuid- en Oost-Afrika. En nu weer welgemoed verder, een deklast steenkolen nam de helderheid van het dek weg, doch vrij spoedig was deze verbruikt. Steeds meer Oost. gaan we op, de onmetelijke Indische Oceaan lag voor ons. Zoodra het eiland Sokotora gepasseerd was ondervonden wij den invloed van den hard doórstaanden Z.W. moesson, met hooge deining. Zware buien met hevige slagregens waren ons deel, verscheidene malen moest het marszeil worden gestreken; het schip nam veel water over en ging geweldig te keer zoodat het tuig door het opbrengen van noktakels en extra brassen bijzonder moest worden gesteund, 's Nacht was de zee dikwijls sterk lichtende. Eenige dagen later zagen wij het kleine. eiland Minikoi en het Eight-degree Channel, spoedig daarna het land van Geylon met zijn hooge bergen. Weldra lag de Java ten anker in de baai van Point de Galle, doch slechts voor enkele uren. Steenkool nemen wij in, vier en twintig gulden kostte de ton, te Port Said was het slechts f 15, te Gibraltar f 13.20. We zagen bier varens van ongelooflijken omvang zoomede tropische planten die in algeheele vrijheid opgroeien en tot volle ontwikkeling komen. We verlaten nu de laatste pleisterplaats op deze reis om Indië, onze bestemming, te bereiken. Naar gelang de koers meer Zuidelijk wordt en het hooge land van Sumatra weldra eenige beschutting ging geven, namen wij afsoheid van den Z.W. moesson, welke het laatste deel dezer reis zoo alleronaangenaamst heeft doen zijn. Sumatra naderende, kwamen hevige slagregens en donderbuien met zware electrische ontlading der lucht, ons het tropische welkom toeroepen, waarbij zeer sterk St. Elmus vuur op de toppen der masten en de nokken der ra's. Tusschen Engano en den Sumatra wal liep de Java door; de lichttoren van de Vlakke Hoek aan de Zuidpunt van 107 Sumatra wees ons 's nachts dat koersverandering noodig is. De bekende punten en eilanden in straat Sunda zien wij weer terug; we nemen de route tusschen het eiland Onrust en den Java wal. Het einddoel der reis is bereikt, het anker viel op de reede van Batavia. Indië is een nieuw oorlogschip rijker geworden; van Rotterdam tot Batavia hebben wij 2200 mijl, afgelegd. Om acht uur 's avonds weer het poekoel boem, het kanonschot van het wachtschip en den vestingwal, alle horloges gaan uit de zakken en worden vergeleken met den officieelen tijd. De gardoe's aan wal laten hun acht slagen op de tongtong hooren, de taptoe wordt geblazen. ledereen aan boord zette zijn beste beentje voor, om het schip op te knappen, schoon te maken na de reis. Binnen enkele dagen zal het inspectie zijn van den Admiraal Commandant der Zeemacht in Indië, die toen ten tijde aan boord van het wachtschip zijn vlag had waaien; tegenwoordig bevindt zich op de hoofdplaats van Indië geen wachtschip meer. Do dag der inspectie is aangebroken, reeds vroeg in den ochtend is de admiraalsloep in het zicht, officieren en equipage staan aangetreden, in Zondagsche kleeding, rangsgewijs op het bovendek. Niemand der opvarenden ontbreekt in deze militaire rij, behalve ..... de aap die te Ceylon was geëmbarkeerd en nu voorzichtigheidshalve in de voormars, een punt in het tuig, was opgeborgen en vastgelegd. De schipper doet bij het binnen boord komen van den vlootvoogd, de traditioneele fluit hooren, de vier valreepgasten maken eerbiédig het militair saluut, de wacht presenseert het géweer, de tamboer slaat de roffels. De equipage wordt geinspecteerd, hunne kleeding, hun uiterlijk, hunne gezondheid nagegaan, een ieders gezicht staat ernstig, en wat geschiedt. Terwijl de plechtige optocht bestaande uit den Vlootvoogd, den Commandant, den eersten officier, den officier van de wacht, den schipper en meerdere autoriteiten die tot het gevolg behooren, stap voor stap voorwaarts gaat, schijnt Kees de aap, de gedwongen rust moede, zich boven te hebben losgerukt, hij wil ook genieten van het militair schouwspel dat beneden hem wordt afgespeeld. Met het touw waarmede hij was vastgezet, nog aan het lichaam verbonden, neemt hij langzaam, heel langzaam, zijn weg van uit de mars, over de fokkera en komt langs de fokkebras, zoetjes aan afdalende, ons tegemoet, juist aan 108 die zijde waar de inspecteerende Vlootvoogd zich ophoudt. Kees staat daar een oogenblik stil, ons allen verbaasd aankijkende, onder het maken van de gekste grimassen en geluiden. Het beest daalt neer op het dek en sluit zich leuk weg bij de optocht aan. Het is nu geen geheim meer, wie aanvankelijk op het appel ontbrak; niemand zegt wat, doch men heeft moeite zijn lachen te bedwingen. De Commandant die dit tooneel ook heeft gadegeslagen, houdt zich ernstig, de stoet trekt zoetjesaan naar het voorschip, terwijl Kees inmiddels door Janmaat bij zijn staart gepakt is en opgeborgen wordt om voorloopig niet meer te kunnen ontsnappen. Enkele overplaatsingen zijn aan de beurt, ook de eerste officier gaat ons verlaten, eene Inlandsche bemanning komt aan boord, de kinderen van het land, klein van stuk, bedaard en lakoniek, om hoofdzakelijk dienst te doen als roeier in de sloepen. Nu thans ook die bruine broeder het logis met ons is komen deelen, hij die zich beweegt onhoorbaar, is het aan alles weer duidelijk te merken dat we werkelijk in den Oost zijn aangeland. Drie jaren liggen weer vóór ons, alvorens te kunnen zeggen, vaarwel Indië, gij land van berg en vloed en eeuwig groenend woud. Na weinige dagen komt de order, om van Padang een gouvernementsstoomer te gaan halen en naar het eiland Onrust te konvooieeren; het gerinkel van de telegraaf geeft ons te kennen dat wij alweer in de vaart zijn. Krakatau en menig ander eiland van smaragd stoomen we voorbij; weer roept de lichttoren van de Vlakke Hoek ons toe om van koers te veranderen ten einde Padang te bereiken, Padang die bekoorlijke tropische stad, met woningen op palen gebouwd. Als officier van piket kreeg ik in last den Gouverneur van Sumatra's Westkust van de komst van ons schip kennis te geven. Een rijtuig bracht mij naar diens ruime woning aan de mooie laan Belantoeng. Wat deed op dat «kille namiddaguur de natuur tot eerbied stemmen, men werd gedragen door de grootsche pracht, de indrukwekkende verhevenheid der tropennatuur. Reeds van af de reede van Padang geniet men van het uitzicht op het machtigste en mooiste berglandschap van Indië dat men zich denken kan. Bergreeks naast bergreeks, alles evenwijdig met de kust; de hooge toppen verloren zich bij onze komst in de wolken, geheel door oerwouden om- 109 geven, ook de hoogste top, de piek van Indrapoera, 3800 Méter hoog, was er geheel door omhuld. En dit alles is Nederlandsch gebied, doch met een anderen achtergrond, dan duin of grauwen mist en nevel. Sumatra is een rijk land, wij vinden er kolenexploitatie, de kolenmijnen in een bergstreek oostelijk van het meer „Singkarah", tabakscultuur, petroleumontginning, terwijl het zilver eantillewerk der Inlanders van smaak getuigt. Aan den wal vonden we weer de joviale hartelijkheid , Indië zoo eigen. Te Batavia teruggekeerd bleef de Java nog een paar maanden ter beschikking van de vlag. Den 31on Augustus viel in dit tijdsverloop, feestdag aan boord, feestdag in Indië. Om zes uur in den ochtend het sein van het wachtschip om te pavoiseeren, feestelijk klommen de kleuren naar boven en sierden de pavoiseervlaggen het schip, van eiken top woei de driekleur, de geus was geheschen ook rood, wit en blauw, harmonisch stemden al die kleuren overeen. De koopvaardijschepen en de mailbooten volgden ons voorbeeld. Aan boord heeft een ieder zich in zijn beste plunje ge-, stoken, groot tenue is geseind; op het sein „Wilhelmus met een roffel" treden allen gewapend op het bovendek aan, de Commandant inspecteert de gelederen. Weinige oogenblikken later staan officieren en equipage voor den boeg, vereend op het achterdek, de Commandant neemt het woord, hij herinnert ons aan de gebeurtenis van den dag, met een luid driewerf hoezee en het zwaaien van steken en mutsen volgende op een „Leve de Prinses", is de plechtigheid geëindigd, de band tusschen volk en vorstenhuis is weer wat nauwer aangehaald. De dag wordt als rust- en feestdag gevierd en aan de equipage gelegenheid gegeven den wal te bezoeken. Men treft er weinig verandering aan. 's Avonds op den weg pantoffelparade van nonna's in net gestreken japonnetjes, het gelaat onder een laagje bedak, sinjo's zonder schip in Indië gekomen in nauwsluitende witte pantalons, met verlakte schoenen, Europeanen, Chineezen, Arabieren, talrijke sado's en de stoomtram van Batavia naar Meester Cornelis. Mooie equipages waarin hooge oomes met hooge cylinderhoeden , op den bok inlandsche koetsiers, de groote kachelpijp balanceerend op hun hoofddoek, met lange tot de enkels reikende gekleurde jassen waaronder de voeten onbedekt uitstekend. Dit alles wart hier dooreen. 110 Des Zondags nabij het standbeeld van Jan Pieteeszoon Coen, den stichter van ons gezag in Indië , is er muziek op het Waterlooplein waar als symbool van fierheid en macht de leeuw van Waterloo troont. Die muziek is voor dat oogenblik the great.attraotion op dat plein. En in rustige omgeving het statige gebouw „het groote huis" genaamd. Maar wij verlaten den wal van Java, een juichkreet gaat aan boord op, en ons schip vertrekt naar zijne bestemming in de Molukken. Wij zullen nu meer van het groote eilandenrijk gaan zien, van het eilandenrijk waar voor onze zeemacht zulk eene reuzentaak weggelegd is. Naar Ambon wenden wij den koers, ver ligt die plaats nog van ons, wij allen branden van verlangen om die voor ons nog onbekende streken met haar peilloos diepe zeeën en vele vulkanen, van nabij te leeren kennen. De Molukken, zoo groot, zoo uitgestrekt dat dagen en nachten noodig zijn om van het eene eiland het andere te bereiken, een reeks van vulkanen, tal van kleine maar ook groote eilanden met Halmaheira aan de spits, dat uitgestrekt gebied wordt thans ons voorland. HOOFDSTUK X, Ruim anderhalf jaar in de Molukken. Batavia gaan wij verlaten, het dagschot is nog niet gevallen , de geheele natuur, ademt nog rost, maar aan boord van de Java is reeds veel bedrijvigheid te bespeuren. De zon komt juist boven de heiige kim, ze werpt lichtplekken over de gladde zee, waartegen een enkel visch vaartuig met scherp silhouet afsteekt. Het anker is gelicht, het schip stoomt langs de Noordkust van Java. Op die Noordkust met haar havenplaatsen en groote steden heerscht 't leven, op de Zuidkust aan het onmetelijk vlak van den Zuider Oceaan, heerscht de rust. In slechts êen baai daar, de Wijnkoopsbaai of Palaboehan Ratoe, komen schepen om er te brengen een nieuw ontwakend leven, terwijl bezuiden Midden Java eenig leven bestaat door den oogst van vogelnestklippen, een gevaarlijk bedrijf. Wij doen Soerabaya aan om een officier aan boord te 111 nemen en stoomen enkele uren later tusschen de tonnen van het Oostervaarwater door naar het loodsstationschip. De heuvels van Grissee verdwijnen uit het zicht, links is het eiland Madura, rechts rijst slank op de machtige Ardjoeno, een berg met vijf toppen, iets Noordelijker bevindt zich het Tenggergebergte. We passeeren op afstand Passaroean en Probolingo, verder Oostwaarts liggen de eilanden Bali en Lombok met hun trotsche bevolking en hun kleurige tempels. Het schip wendt den steven naar straat Sapoedi, waar, in het duister van den tropennacht, de lichttoren tooverachtig schittert. Een mooie, echt tropische reis door de Floreszee en de Bandazee volgt nu. Heldere nachten met een' prachtig flikkerenden sterrenhemel met het beeld van Orion en van Sirius, en verder op, het „Zuiderkruis", en de maan groote lichteffecten tooverende op het zwarte water. Dof en gelijkmatig dreunde het schip voort over de eentonig klotsende golfjes. *Brj Twee etmalen later, vroeg in den ochtend, staan we vóór de breede, bijna driehonderd vaam diepe baai van Ambon, die we binnenstoomen. Langs beide oevers zijn negorijen zichtbaar, de kokospalm en de sagopalm kenmerken de tropische plantengroei. Wij genieten van het kristalheldere water en van de plechtig zwijgende natuur, terwijl de welriekendste geuren van melatti, jasmijn en vele andere bloemen, van bloemen die wij niet zien, ons tegemoet stroomden. Aan den wal wisselen de witte Chineesche graven met de groene heuvels. Het kolenhoofd laten wij rechts liggen en nabij de plaats gekomen drijft het schip met stopgezette machine nog enkele meters verder. Het zoekt ankergrond in het, ook kort nabij den wal, nog altoos diepe water, het zware lood valt, de machinetelegraaf is op achteruit gezet, van de brug weerklinkt het commando „laat vallen het anker". Het fort Victoria toont ons zijne driekleur helder afstekende tegen den zonnigen blauwen hemel, ook bij ons zijn achteruit de drie nationale kleuren zichtbaar. Wij zijn in het land van den kruidnagel en de muskaatnoot, in de residentie Amboina die met de eilanden Boeroe, Banda, Saparoea, Ceram en de verder weg gelegene Aroe-, Key-, Tenimber- en ZW.eilanden eene totale uitgestrektheid heeft van wel anderhalfmaal Nederland. Ambon heeft zijn gansch eigen stempel. Zooals het daar ligt, bespoeld door de stille wateren van de mooie lange 112 baai en omkransd door zachtgolvende heuvels, wordt het eiland terecht de parel der Molukken genoemd. Gelukkig zal het verblijf van de Java in dit mooie deel van Insulinde van niet te korten duur zijn. Ambon is ons vast station geworden, vele reizen in dit zoo uitgestrekt deel van den archipel zullen door ons moeten worden ondernomen, menig ton steenkool zal worden aan boord gebracht. De booten van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, wat het aantal schepen betreft, eene der grootste reederijen, bezoeken op geregelde tijden al die ver afgelegen plaatsen. De Molukken vragen steeds om meer scheepsruimte, aan welke stijgende eischen door deze Maatschappij wordt voldaan door het in de vaart brengen van schepen met een grooter aantal registertonnen. Terecht ziet men in dat het geheele eilandenrijk van Insulinde meer en meer door een ijzeren net van stoomschepen moet worden omringd, waardoor aan alle eilanden en plaatsen gelegenheid wordt gegeven, door geregelden aan- en afvoer der produkten, steeds meer tot ontwikkeling te komen. Reeds mi bezit de paketvaartmaatschappij een negentigtal zeeschepen, waarmede een driehonderdtal over den Nederlandsch Indischen archipel verspreidde havens , door geregelde aansluiting aan de postverbindingen met andere werelddeelen met de geheele wereld worden aangesloten. Indië is op dit gebied in de laatste jaren ontzaglijk vooruitgegaan , waarbij niet onvermeld mag blijven de toenemende mate waarin door de schepen van de oorlogsmarine van alle deze vaarwaters wordt gebruik gemaakt, alsmede de groote uitbreiding welke het Departement van Marine te Batavia sedert eenigen tijd geeft aan de verlichting en bebakening der talrijke passages van dezen archipel. In welk gedeelte van de Indische wateren men ook komt, in welke afgelegen hoekjes ook, bijna overal vinden wij daar thans, de eerste teekenen van vooruitgang in den vorm van bakens op koraalriffen of zandbanken. Drie dagen na onze komst te Ambon ondernam de Java haar eersten kruistocht in het uitgebreid gebied, aanvankelijk langs de Zuidelijke en Oostelijke grenzen van hét station, waarmede een maand gemoeid was. Van het eiland Goenoeng Api waarlangs wij op korten afstand voorbij stoomden zagen wij niets dan eene kale rots en de krater van dien vulkaan. Het eiland is onbewoond, de vogels hebben er het rijk alleen, 113 tal van vogelnesten ontdekten wij er en eene dikke laag vogelmest bedekte den grond. Het eerste eiland dat we aandeden was Wetter, niet ver van Timor gelegen. Het is bergachtig en met dicht woud begroeid, in het midden bevindt zich een meer, door den Inlander als heilig beschouwd. Wij ankerden bij de kampong Sau-Hwaki, toen ten tijde zetel van den posthouder; de bevolking klein in aantal bestond hoofdzakelijk uit Alfoeren bij wie de lust tot werken niet groot is. De arbeid dient slechts om in eigen onderhoud te voorzien als de vischvangst en het zoeken naar tripang, een zeekwal die gedroogd gegeten , zeer smakelijk moet zijn. Rijstbouw kende men er niet. De kleeding der mannen bestond slechts uit een lendengordel , het lange haar dragen zij in eene wrong, een kam als sieraad er in gestoken. Toevallig troffen wij bij Wetter de z.g. Papoea-boot aan, de boot welke toen elke drie maanden dit eiland op haar reis van Soerabaija naar Nieuw Guinea aandeed. Na Wetter stoomde de Java naar de in de nabijheid gelegen Sermata-groep, uit verscheidene grootere en kleinere eilanden bestaande, nog niet gelegen op den weg van het toerisme. Zeer weinig Europeanen zijn in de gelegenheid om er te komen, alleen de zee-officier en de ambtenaar van het binnenlandsch bestuur. Ankergrond is er zelden te vinden, overal groote diepte waarvoor de Moluksche Zee over hét algemeen bekend is. Op slechts zes honderd meter uit den wal loodden wij nog 105 vaam geen grond. Op deze eilanden was een posthouder als besturend ambtenaar gevestigd, in sommige negorijen was ook een onderwijzer geplaatst eveneens Ambonees van geboorte. Op het eiland Letti bevond zich een zendeling, die nog maar kortelings uit Holland aangekomen, met zijn vrouw de eenige blanke ter plaatse uitmaakte. De kampong moest hier langs eene steile trap van koraal werden bereikt die ons voor een zwaren aarden muur bracht waar binnen enkele hutten, met atap en sagobladen bedekt, en van koraalsteen opgetrokken. Bij aankomst in de Roemah-koeda-baai op het eiland Roma kregen we bezoek van den Orang-kaja, het Inlandsen hoofd van de plaats. Geheel van zijne waardigheid doordrongen stapte die autoriteit deftig van uit zijn prauwtje bij ons aan boord. Hij was een leuk oud heertje, bijzonder kruiig gekleed; op het bloote lijf een oud zwart pandjes^ 8 120 brachten we hier in een zalig niéts doen door, het schitterend panorama trok ons geweldig, in de verte zagen wij ons hotel, de Java, ons toewenkende als eene welkome rustplaats'. Jammer dat onze rust op dit punt niet langer konduren, wij wilden voor den avond de plaats Ambon weer bereiken en met het sloepje op het bepaalde uur naar boord terug keeren. Nog een laatsten blik van af den heuvel; het daglicht daalde reeds, weemoedig spreidde zich de avondglans, de zon was ten onder gegaan. Tijd werd het om huiswaarts te keeren, de korte schemering stond ons juist toe eene Inlandsche hut te bereiken, waar als sein, plots een vuurtje oplaaide; we vroegen er naar den weg om weder bij de baai te belanden. Het was eene hut wier bewoners slechts leven van hetgeen de natuur hen geeft, maïs en sagoeweer. Wij meenden een pad te zien en dit te kunnen volgen, een smal voetpad slechts., doch mee viel het ons niet, een diep ravijn lag voor ons. De duisternis nam toe, de schemering in de tropen duurt kort; wij raakten het spoor bijster. Wij hielden raad, te vergeefs zochten we ' die kleine Inlandsche woning terug, geen levend wezen was meer te zien. Wij besloten boven op de heuvels in de open lucht niet te overnachten, doch te zoeken naar een' anderen uitweg, wat ons in de duisternis niet gemakkelijk viel. Het nachtelijk concert der talrijke insecten nam een aanvang, wij vormden het plan langs een snel voetpad dé helling af te gaan om zoodoende het riviertje te bereiken dat in de baai uit moest komen. Een pad was het eigenlijk niet, de helling was zoo steil dat we het noodig vonden alvorens een voet te verplaatsen, steun te zoeken door het hooge lange gras om de hand te binden. De daling viel ons zwaar; na eenigen tijd hoorde ik het kabbelen van het water en waarlijk we waren aan eene beek gekomen, niet diep, niet breed. Wij laafden daar den dorst, met onze petten scheppend het heerlijk heldere vocht., We vervolgden den terugtocht over de bedding van de beek. In den aanvang ging alles goed, het kleine bergstroompje te midden eener woeste natuur, liet ons toe tot slechts halverwege met de knieën door het water te waden, waar sierlijke varens vol gratie haar breede gekartelde bladeren uitspreidden. Donkerder en donkerder werd het, hier en daar 124 ,' Als plaats bètèekent Ternate niet veel meer, groot is hetL eiland ook niet, het bestaat alleen uit zijn vulkaan. Merkwaardig zijn er het oude fort Oranje met zijn typische poort sprekend van lang vervlogen tijden, de groote moskee en de kedaton, of het paleis waarin de Sultan met zijn princOssen, Bokia's geheeten, verblijf houdt. Het is een groot gebouw wat hooger tegen den bergwand gelegen, met eene grasvlakte er voor. Langs de zee loopt een breede beschaduwde weg waaraan woningen van Europeanen zijn gelegen, zoomede het Chineesche en het Makassaarsohe kampement. Leuk zijn de smalle dwarsstraatjes die de, met den boulevard paralel loopende wegen, verbinden, allen vol lommer. Verder liggen langs de smalle vlakke kusten enkel visschershutten verspreid. De bevolking van Ternate is een mengelmoes van rassen waaronder vele Alfoeren en Papoea's. Loonend was eene wandeling die wij maakten naar het ruim een uur ver in een ravijn gelegen meertje of lagoena aan de Zuidzijde van het eiland, vermoedelijk ontstaan bij de eene of andere uitbarsting van den vulkaan, van de zee slechts door een smal pad gescheiden. Tal van leguanen, een groote hagedissoort met breeden kop, leven daar op de afhangende takken der boomen; menigmaal hoorden wij een plons in het water wanneer die dieren bij het bespeuren van onraad zich in het meer lieten vallen. Ik kon niet te weten komen of de Inlander die beesten ook als geliefkoosd voedsel gebruikt zooals de Indianen in Suriname. Een anderen keer deed ik een' tocht met eene zeilsloep naar het eilandje Mitara of Noorwegen waar we de op een 1800 voet hoogen heuveltop gelegen seinpost welke de Ternatanen van in het zicht komende schepen waarschuwt bezochten. Het was een ander half uur klimmen lang een steil voetpad, aan beide zijden door hoog gras omzoomd. Van af de reede hadden we een ruim uitzicht, vlak in dé nabijheid den breeden afgestompten kegel van den vulkaan, 5300 voet hoog, tot aan zijn top met eeuwenoude bosschen bedekt, de hellingen tot op groote hoogte bebouwd. Achter ons de trotsche piek van Tidore 3750 voet hoog met haar gegroefd oerbosch en haar begroeide en gedeeltelijk bebouwde flanken waarop de vele schakeeringen van groen het oog zeer aangenaam aandoen, in de verte de blauwe bergen van Halmaheira. De heerschappij van den Sultan van Tidore strekt zich 125 ook over Nieuw Guiriea uit; hij wordt in het bestuur bijgestaan door een raad van landsgrooten waartoe de kapitein laut, de djoegoegoe en de hoekoem behooren. De Sultan van Ternate zwaait ook zijn scepter over de naburige eilanden met Halmaheira en een gedeelte der Oostkust van Celebes, maar feitelijk zijn beide sultans slechts schijnvorsten die een vast jaargeld van het gouvernement ontvangen. Na embarkement van den resident van Ternate, den heer Le Clercq, ondernam de „Java" eene reis naar het eiland Batjan, naar men zegt 't meest Oostelijk punt der oude wereld waar zich nog apen ophouden; op de andere Moluksche eilanden worden deze dieren niet aangetroffen. Op de ankerplaats werd onze aandacht getrokken door het wrak van het in 1880 op het strand gezette Engelsche zeilschip Leicester, aan ééne zijde geheel open, een waar toevluchtsoord voor krokodillen die er bij massa's op de dekken lagen te slapen. Het eerst wat we bij het betreden van den wal zagen was het oude fortje Barneveldt, een plekje fluisterend van vervlogen glorie der vorige eeuwen, zoomede de strandkampong der orang-serani (Christen-inlanders). Met zijn hoogen, met zwaar oerwoud begroeiden berg Sibola maakt Batjan een grootschen indruk doch het eiland beduidt niet veel meer. Wij werden genoodigd tot een bezoek aan de tabaksplantage tegen de helling van den berg gelegen, in optocht ging het te paard van af de strandkampong, vijf zeeofficierenzandruiters met den resident, controleur en een Inlandsen gevolg. Op afstand blinkten de zinken daken der tabaksloodsen ons reeds tegen, wij hoorden daar over de groei, droging, persing, sorteering onverdere bewerking der tabak, wat de gastvrije administrateur ons alles in de schuren en op de velden liet zien. Met eene heerlijke rijsttafel werd ons kort verblijf op de onderneming besloten waarna we onder eene brandende tropische zon den terugtocht ondernamen. Veel levende wezens kwamen wij op dit warme middaguur niet tegen, trouwens het geheele binnenland van Batjan is vrij wel onbewoond, de koelies op de onderneming noodig komen voor een groot deel van de andere eilanden. Waar we kampongwoningen zagen hadden deze een zindelijk aanzien, de meesten waren door kleine erven 126 omgeven, maar de bevolking voert hier niet veel uit, een eigenschap de meeste Christen-Inlanders eigen. Zij leeft slechts voor eigen onderhoud van de visohvangst en van den arén-palm uit welks merg de sago wordt bereid die in de Molukken in den vorm van hard gebakken broodjes wordt gegeten. Van Batjan vertrokken wij naar den Soela archipel op welke reis de baai van Bangaai en Togantea aan de Oostkust van Celebes bezocht werden. Een indrukwekkend gezicht was, het uit zee zien opdoemen der'vulkaaneilanden Makjan, Motir, Mareh en Tidore, nagenoeg schouder aan schouder geschaard, vrij wel in ééne lijn Noord-Zuid loopend. Eilanden, met hun grauw getinte toppen die in kille eenzaamheid uit het groen oprijzen en in wier boezem zulke ontzaglijke, dood en verderf verspreidende krachten sluimeren. Te Ternate teruggekeerd vertrokken wij een week later naar Halmaheira, in oppervlak het grootste eiland van de Noord-Molukken en van een even zonderlingen vorm als Celebes. Vóór de negorij Galela ljeten wij het anker vallen; een landelijk varen was het in de mooie ruime binnenbaai van dit eiland, met een schat van bloemen in de liefelijke dalen en al den rijkdom eener tropische natuur, terwijl de naburige gevaarten soms tot den top met loof waren bedekt, een lijst vormende rond het aanvallige landschap. Dagen zijn noodig om dit groote eiland met zijn kleine en groote baaien, op de kaart slechts als een stip aangeduid, rond te stoomen. Geruchten waren ingekomen dat zeerooversprauwen op de Noord-Oostkust waren gezien, reden waarom de „Java" er heen moest, maar al heel spoedig hoorden wij dat die vaartuigen om de Zuid afgetrokken waren, zoodat een langer verblijf van ons schip niet meer noodig werd geoordeeld. We bezochten nog de kampongs Gane en Patani waar we huizen zagen van gestampt koraal. Te Ternate teruggekeerd, volgde eene zending naar de residentie Menado. Een nieuw terrein lag voor ons. Het eerst deden wij Kema aan om er den kolenvoorraad aan te vullen, daarna ankerden wij op de reede van Menado. Beide plaatsen zijn gelegen op den smallen Noordoostelijken uitlooper van Celebes. Op verzoek van het hoofd van het gewestelijk bestuur bezocht de „Java" de uitgestrekte Tomini-golf en embarkeerde te Gorontalo den daar gevestigden assistent-resident 134 doch geen menschen. Tot terugkeer naar boord werd besloten, waar wij zonder zon gezien te hebben na een' moeielijken tocht twee dagen later aankwamen. Van de Kabrara-rivier werd eene schets vervaardigd. De Java stoomde hierop de kustlijn van dit onherbergzame en nog weinig bekende oord in Zuidelijke richting langs, wij verifieerden het bestaan van de baaien op de kaart als die van Samei en Kaiboes aangegeven, waarop we naar de Zuidkust der Maccluersgolf overstaken alwaar voor de negorij Roembatti, de meest Westelijke aan die kust, het anker viel. Zeer noodig was het hier scherpen uitkijk naar verkleuring te houden, daar het nog niet opgenomen vaarwater weinig zuiver bleek. Het daar vroeger geplaatste wapenbord scheen in goeden toestand te verkeeren. In de Maccluersgolf bezochten we verschillende negorijen, de meesten hadden eene Papoeasche dus heidensche bevolking, enkele eene Mahomedaansche; met moeite waren de inboorlingen te overreden om aan boord te komen, meestal kon eerst na eindeloos geduld aanraking met de menschen worden verkregen. Over het algemeen waren de negorijen weinig beteekenend, een enkele was de stapelplaats van uitvoerproducten als sago, noten, vogels en masoi, de schors van een in het woud groeienden boom die alleen op Nieuw-Guinea wordt aangetroffen en in leerlooierijen wordt gebezigd. Geld was een bijna onbekend artikel, de handel bestond grootendeels uit ruilhandel. Tot in het nauwst van de Maccluersgolf drong de Java door, talrijke gegevens op het gebied der hydrographie en omtrent taal, land en volkenkunde werden bijeen gebracht. Geen geluid verstoorde hier de stilte, geen golfje rimpelde het gladde watervlak. Wij kwamen tot de ontdekking, wat ook door den Radja van Roembati die zich bij ons aan boord bevond bevestigd werd dat er geen doorloopende waterweg bestaat tusschen de Maccluersgolf en de Geelvinckbaai aan de Noordkust van Nieuw-Guinea. In de nabijheid der verlaten negorij Bedewana die ter hoogte van Argoenoeng op een eilandje onder den wal lag, werden op rotsen afdrukken van handen en meerdere grillige figuren ontdekt meest tegen den steilen wand, soms 25 tot 30 meter boven water, zoodat de plaatsen waar die muurschilderingen voorkwamen slechts bereikbaar zijn voor goede klauteraars als de Papoea's zijn. Soortgelijke figuren vinden wij ook in de binnenlanden 135 van Suriname, de Corantijn expeditie van 1911 zag bij de Lucie-rivier Indiaansobe inschriften in de rots. Bij het ankeren voor de kampong Ati-Ati deden we het gebruikelijke seinschot om den Radja te bewegen aan boord te komen. Zijne Hoogheid verscheen evenwel niet, wel kwam eenige uren later eene prauw langs zij waarin éen handelaar van Goram die ons kwam mededeelen dat de Radja niet aan boord durfde komen omdat hij vreesde dat gedurende zijne afwezigheid onder de bevolking der negorij oproerige bewegingen zouden ontstaan. Zelfs een eigenhandig door den Resident geschreven brief om den Radja te verzoeken aan boord te komen, scheen den vertegenwoordiger van het Nederlandsen Indische gouvernement niet genoeg te zijn om aan de oproeping gevolg , te geven. Daarom werd besloten den Radja middels militaire krachtsvertoon aan boord te halen. Met de landingsdivisie sterk 39 geweerdragenden vertrok ik daartoe 's morgeus te 6^ uur met 2 sloepen van boord vergezeld van den waarnemend Radja van Misool en den politie-mandoer van den resident van Ternate. Aan den wal doorzochten wij het huis van den Radja van Ati-Ati zoomede alle verdere woningen en prauwen; alles bleek verlaten te zijn en voor een groot deel leeggehaald, slechts in één huis waren bewijzen dat er zich nog pas menschen hadden opgehouden, die bij het naderen van de sloepen in de remboe moeten zijn gevlucht. De Nederlandsche vlag die voor het huis van den Radja aan de palen was vastgebonden werd medegenomen, zoomede enkele geweren, een trommel met papieren en meerdere kleine zaken, waarna ingevolge mijne instructie de kampong aan de vlammen werd prijsgegeven. Aangezien het verder opsporen van dien Radja op den vasten wal van Nieuw-Guinea een onbegonnen en tijdroovend werk zoudei wezen, stoomden wij de Maccluersgolf uit. De Java ondernam de terugreis, deed Tidore aan en ankerde na eene afwezigheid van 46 dagen ter reede Ternate. De pieken van Tidore en Ternate stonden daar nog, overweldigend grootsch, als wachters die van geen tijd en van geene aflossing weten. Tal van brieven en couranten lagen op ons te wachten, we kregen berichten van huis, we hoorden weer nieuws,, in alle opzichten deed het verblijf op de reede ons goed. We waren zoo langen tijd van de ververschingsplaats verstoken gebleven, al die weken hadden we doorgebracht in vrij wel 136 onbekende streken zonder eenige gelegenheid tot ontspanning. Langer dan twee weken bleven we op de reede niet liggen. In dit tijdsverloop gaf ik gevolg aan een reeds lang te voren bij mij gemaakt plan om den grooten tocht te ondernemen, de beklimming van de „Piek van Ternate". Wel wilde het bijgeloof onder de Inlandsche bevolking dat wanneer een Europeaan den top van den vulkaan bereikt, eene uitbarsting volgt, doch ik stoorde mij hier niet aan te meer niet daar de resïdent met wien ik hieromtrent overleg pleegde het me niet bepaald afraadde. Gelukkig wilde een der andere officieren van boord dezen tocht mede maken zoodat ik als Europeaan niet alleen stond. 's Middags ten half vier verlieten wij het schip vergezeld van een Inlandschen stoker, de veldflesch met koude thee gevuld; zoo laat op den dag omdat men bij nacht en avond het tropische zonnetje mist dat het stijgen noodeloos verzwaart. Wij togen naar een terrein waar slechts zeer zelden Europeanen waren geweest. Aan den wal voegden zich bij ons een gids en vier koelies. Achter het schietterrein sloegen we het voetpad in waarna de beklimming begon. De weersgesteldheid was gunstig, lang zou de zon ons niet meer hinderen, trouwens de berg zelf zorgde voor schaduw. Ten half zes in den avond bereikten wij het hoogst gelegen hutje „Trana" en bleven uit gemis aan een passangrahan onder dit zeer primitieve dakje overnachten om den volgenden ochtend vroeg den tocht voort te zetten. Tot hiertoe was het meest een vrij goed voetpad met eene helling van ongeveer 45°, groot was de verscheidenheid van boomen en planten welke ik voorheen nog nooit had gezien en daar we, alvorens aan ons plan gevolg te geven een gunstig tijdstip hadden afgewacht, waarop de maan helder zoude schijnen, zoo begon even nadat de zon achter den geheimzinnigen berg was ondergegaan, de volle maan in al haar pracht ons terrein met steeds wisselende kleuren te verlichten. Wat ons hier opviel was de ontzettende stilte welke in het woud heerschte, geluid van mensch noch dier, een enkel vuurvliegje slechts dat zijn licht deed schijnen. Het gesis alleen van een paar vuurpijlen die ik van boord had medegenomen en welke ik opliet zoodra het nachtschot van de reede was gevallen, deed eenige beweging ontstaan en was een bewijs voor de zich aan boord bevindenden dat wij het goed maakten en een teeken waar wij waren. 137 Men had bij dit vuurwerkje de verbaasde gezichten moeten zien van de koelies die rondom mij gehurkt zaten. Een indrukwekkende tropennacht in de wilde bergnatuur volgde, zoo goed en kwaad als het kon begaven wij ons ter ruste om ten vijf uur in den vroegen morgen verder te gaan. Wij sliepen tamelijk goed in deze landelijke villa, doch ware het beginnen te regenen dan zouden wij tot de onaangename ontdekking zijn: gekomen dat het dak boven ons niet bijster waterdicht was. Het suizen van de boomen in dit oerwoud en het snerpend geluid van duizenden cikaden was alles wat wij hoorden. Welk eene idylle, deze rustplaats in het woud waar men zich klein gevoelt als dwergen tegenover dezen reus. Het aanvankelijk vrij goed voetpad verliet ons al heel spoedig, tusschen de 2000 en 3000 voet strekte zich nog een gordel van bebouwden grond uit. Daar beneden, ten minste aan de Oostzijde, was de berg met vruchtboomen beplant, hooger op namen de hindernissen een' aanvang. Werd het pad alzoo minder begaanbaar, aan de eene zijde gaapte een afgrond terwijl de passage waar langs wij ons een weg moesten banen uit hoog en dik riet bestond. De weg geleek meer een tunnel met twee hooge muren van dicht doorvlochten riet waar het daglicht ter nauwernood door kon stralen, die weg was zoo eng dat slechts het lichaam er door kon. Ons wringende door lianen en door varens gingen wij, daar het omgevallen riet den grond zeer glad maakte, dit smalle pad deels op handen en voeten over, af en toe een oogenblik adem scheppend op een gedeelte waar het terrein vlakker en handzamer was. Een paar uur lang ging het nu door de woudeenzaamheid, met een weelde van tropisch groen, het stijgen werd steeds moeielijker, langs een weg welke door dicht hout zich kronkelde en door omgevallen heesters en- riet soms onbegaanbaar was. Wij klommen echter door, wetend van afstand noch angst waarbij de lucht die allengs koeler werd ons nieuwen moed en nieuwe kracht gaf. Een oogenblik van verademing brak aan, een ruimer uitzicht, het woud met zijn machtigen wasdom, die ongerepte natuur, lag nu onder onze voeten. Wij zijn reeds veel gestegen, van onze kuitspieren werd veel gevergd. Een kleine vijf uur had dien ochtend de beklimming geduurd , het woud en het geboomte begonnen meer achteruit te wijken, het gordijn voor ons werd lager en een kreet 150 hevige regenbuien mij op de hondenwacht begroetten, zag ik op eens lichtpluimpjes aan de nokken van de ra's en op de toppen der masten alsof op die uiterste punten electrischè lampjes door menschenhanden waren ontstoken. Het was het St. Elmsvuur, een féeriek schouwspel, niet licht te vergeten. Van de Schouten eilanden op de Arimoa-groep aanstevenende, verkenden wij duidelijk de monding der Rochussen-rivier nabij hoek d'Urville en waren we in de gelegenheid ons van de juiste ligging op de kaart door eene zons-observatie te overtuigen. Bij een bezoek aan een der kampongs van die groep, hadden we veel dienst van een jager der firma Beüyn, van Ternate, die gelijktijdig met ons die plaats bereikte. Eene groote verrassing wachtte ons daar; de uit zee vrijwel onzichtbare kampong bleek uit een vijftiental nette, van gewone daken voorziene huizen te bestaan, regelmatig gebouwd op een met wit zand opgehoogd terrein, dat rondom met bloemen en crotons was beplant. De bewoners waren blijkbaar zeer ingenomen met het bezoek van de „Java". Een enkel oogenblik scheen het alsof de goede harmonie zou worden verstoord, toen wij eene aan goede of kwade geesten gewijde woning naderden en de bevolking eensklaps in hun tampats verdween en door teekens te kennen gaf, althans zoo werd het opgevat, om toch vooral niet te spreken. Gelukkig herstelde de vrede zich spoedig toen wij die woning den rug toedraaiden. Welgebouwde mannen troffen we hier aan, met een kapsel van lange fijne krullen, eene versiering op het voorhoofd, een halsband van varkens- of hondentanden, een tjidako van boomschors, hun eenig kleedingstuk als lendengordel. Een hoofd, een bestuur of wetten kende het gros van de Papoea's niet, zij leven evenals op andere punten van dit deel der wereld in diepe onwetendheid omtrent het bestaan van een sultan van Tidore en van een resident van Ternate. Maar is eenmaal een hoofd of korano aangesteld, dan duurt het niet lang of deze echte natuurmenschen worden spoedig overtuigd van de voordeelen en van het weldadige van een geregeld bestuur. Steeds meer oostelijk voer ons schip. De afstand tot de Humboldtbaai leek ons eindeloos, en leverde het bewijs van den grooten omvang van Nieuw-Guinea. De golven van den Stillen Oceaan beukten de onherbergzame kust, de goede moesson was verloopen, en daarmede onze arbeid zwaarder geworden. Wij kwamen in het gebied van de Papoea-Telan- 161 djang en deden allereerst de Matterer-baai aan, nog nooit te voren door een oorlogschip bezocht, ten einde een paar tolken te embarkeeren voor het verdere" gedeelte der Noordkust. Hier kwamen wij in aanraking met een viertal bergbewoners. Over het algemeen scheen de bevolking in goede manieren sterk vooruit te zijn gegaan, zelfs bij het te koop aanbieden hunner waren als klappers, obies, pisang en suikerriet ging het volkomen rustig toe. We zagen hier steenen bijlen door de Papoea's veel gebruikt, eigen gegemaakte, sierlijk vervaardigde houten steelen waarin een glad geslepen meteoorsteen, door hen djep uit den grond opgehaald. Bepaalde vuursteenen zijn het niet; vuur wordt door hen gemaakt door met een stuk van een aarden bord tegen een dik stuk bamboe te slaan en dan een stukje zwam te laten ontbranden. We stoomden de verdere kust dicht langs, in het zicht van de strandkampongs en ankerden in de flumboldt-baai, niet ver van de Magdalena-eilanden, het oostelijkste punt van Nederlandsch gebied. De toevloed van prauwtjes die uit nieuwsgierigheid en om handel te drijven het schip daar omringde was groot, het was een recht vroolijk sohouwspel. Alleen bij het bezoek aan de diep in de binnenbaai gelegen groote kampong Waba, waarvan de bevolking tot nog toe weinig aanraking met de buitenwereld had gehad, minstens vijftig woningen tellende, heerschte groote opgewondenheid, hetgeen veel op rekening moet worden geschoven van het elkander niet begrijpen bij gebrek aan tolken. Messen en kralen deden hier veel opgeld, de vrouwen waren ongelooflijk brutaal in het afbedelen van dit artikel; het onderscheid tusschen het mijn en dijn was bij hen niet best doorgedrongen. In mijn hut staande zag ik op eens een hand van buitenboord door het openstaande patrijspoortje steken en weg was mijn pet, langs dienzelfden weg werden in de gamelle hut een paar vingerglazen ontvreemd en als ze er kans toe zagen stalen ze het koper van de statietrap, ik hoorde zelfs vertellen dat in vroegere jaren die dievenbende de koperen platen van de huidbedekking buitenboord los trachtte te maken. De Noordelijke deining maakte ons verblijf op dit deel der Noordkust verre van aangenaam, eene zware branding stond tegen de steile kust, het schip slingerde geweldig waarbq het onderdeel van de statietrap zoo nu en dan in het donkergroene water verdween; het schieten uit de sloepen 152 met scherp naar de schijf dat hier plaats had, werd hierdoor zeer bemoeielijkt. Drie dagen vertoefden wij in de meest Oostelijke baai van onze bezittingen, ver van de bewoonde wereld. Daar werden alle bestuursaangelegenheden afgedaan. Daarop werd om de "West gestevend, langs de kust, ten einde de aan de Witriwaai-rivier gelegen kampongs te bezoeken. Het was eene eentonige lage kust waar het schip op bekwamen afstand van moest blijven. Bij de Witriwaai vertrokken de resident en de commandant om zeven uur 's morgens met stoomsloep en vlet van boord en kwamen na een uur voor de monding van die rivier, zich met de vlet en Papoesche prauwtjes door de branding heen werkend. De stoomsloep was niet naar binnen kunnen gaan, maar had buiten het anker laten vallen om de terugkomst der vlet af te wachten. De rivier werd tot het einde toe door hen opgevaren, het wapenbord waarvan de bevestiging minder duurzaam was, bleek in goeden toestand te verkeeren en uit het dicht hierbij gelegen korwaar-huis, dat flink opgebouwd en aan den buitenkant beschilderd was met arabesken in rood, wit en zwart, werd het vergund een vijftal heilige fluiten mede te nemen. Voor den uitvoer leverde dit deel der Noordkust niet veel op, maar genoeg voor eigen onderhoud, sago was er in overvloed, klappers en pisang groeiden er welig, tabak van niet te slechte qualiteit werd er verbouwd en natuurlijk liep ook hier weer een groot aantal varkens in de kampongs rond. Tegen zes uur in den avond van onzen tocht op de rivier aan het strand teruggekeerd, sloeg, bij de pogingen in het werk gesteld om een weinig beoosten de monding der Witriwaai-rivier naar buiten te komen, de vlet om. De opvarenden raakten te water, een onzer matrozen verdronk en de resident ontsnapte ter nauwernood aan den dood. Er was geen denken aan, dien avond de vlet nog door de branding heen te krijgen, kalmer weer moest worden afgewacht. Door den verren afstand waarop het schip van den wal lag, kon van dit ongeluk aan boord niets worden bemerkt, maar het lange uitblijven van resident en commandant wekte bij mij eenige onrust, waarom ik 's avonds een officier met eene zeilsloep naar den wal zond om te trachten berichten in te winnen, tevens om de bemanning van de buiten de branding geankerd liggende stoomsloep af te 153 lossen. De tijding bereikte mij nu dat beide autoriteiten aan bet strand terug waren en de kleine vaartuigen niet door de branding konden. Van bet verdrinken van een der matrozen had men in de stoomsloep, die zooveel meer naar buiten lag nog niet gehoord. In treurigen toestand werd de nacht aan het strand doorgebracht, waarbij veel hulp werd ondervonden van de Papoea's, die van heinde en ver kwamen aangestroomd. Den volgenden ochtend met het aanbreken van den dag vertrok ik met de jol zeilende van boord, zwemgordels, golf stillende olie en verdere materialen medenemende, die dienst zouden kunnen doen bij het door de branding brengen der vlet. Op de plaats des onheils gekomen en buiten de branding ten anker gegaan, verkreeg ik met den commandant verbinding door korte berichten op stukjes papier die een Papoea, door en door nat, met zijn vlerkprauwtje overbracht. Besloten werd een gunstiger oogenblik, dat van laag water, af te wachten waarbij wij er in slaagden de personen die aan wal waren, door middel van golfstillende olie, door de branding te krijgen. Helaas hadden wij een onzer beste matrozen verloren. Zijn lijk was gevonden en naar boord medegenomen. Nog liggen voor mij de reliquien van dien noodlottigen dag, de stukjes papier door zeewater gedrenkt waarop mijne korte correspondentie met den commandant. Het was een droevig einde van de Papoeasche reis. De dagelijksche arbeid deed ons echter weldra het ondervonden leed vergeten. De toestand van het Hoofd van Gewestelijk bestuur was door dit ongeval van dien aard geworden, dat, op diens verzoek, de terugreis naar .Ternate met spoed werd ondernomen , zoodat een klein deel der Noordkust zoomede het eiland Jobi voor ons onbekend terrein bleef. De Nieuw-Guinea-reizen waarvan wij zoo ruimschoots ons deel hadden gehad waren hiermede geëindigd. Thans, acht en twintig jaar later, is van dat onherbergzaam oord meer bekend en zijn het nu niet enkel de zendelingen die hun moeielijk werk daar verrichten, ook het civiel bestuur heeft er zijne ambtenaren te Manikwari aan de Noordkust, te Fak-Fak aan de Westkust en te Merauké aan de Zuidkust van het eiland. In de afgeloopen maanden was door ons hard gewerkt. Veel was er op het gebied der hydrographie verricht; omtrent taal-, land- en volkenkunde waren talrijke gegevens 164 verzameld, die ontegenzeggelijk de wetenschap van nut zullen zijn. * De steven werd gewend, Dorei werd even aangedaan, de rustige straat Sagoeien stoomden wij door, waarna te Tidore de passagiers debarkeerden. Na enkele dienstzaken te Ternate te hebben afgehandeld vertrok de Java naar Ambon terug, rechts kwam het eiland Boeroe in het zicht met zijn hoofdplaats Eajeli, uitvoerplaats van ebbenhout, ook van kajapoetolie, die door distillatie uit de bladeren der kajapoetboom wordt verkregen, links lag roerloos de ruime baai van Amboina. Op de gewone plaats voor het fort Victoria ankerden wij, het fort dat in 1898 tijdens de aardbeving, gelijk de plaats zelve, eene ruïne werd en sedert weer geheel is opgebouwd. Het jaar 1887 liep ten einde, wg doorleefden de dagen van het Kerstfeest, hier niet donkerder dan alle andere, ook geen sylvesterproefje van ijs en sneeuw, te Ambon gaf het leven louter licht en bloemen, gloed en kleur. Maar niet altijd was de weergesteldheid daar even mooi, dagen achtereen kon het er regenen, dan geen zon, geene opwekkende natuur, aan boord de tenten neergereden, schuin naar beneden uitgehaald, daaronder alles even somber, nat en onfrisch. Het flottieljevaartuig Flores dat tijdens onze afwezigheid, den dienst in het station Ambon had waargenomen, bevond zich ter reede. Na een betrekkelijk kort verblijf te Ambon maakte de Java zich gereed om met den resident aan boord, eene reis te doen naar het eiland Selaroe van de Tenimbergroep alwaar eenige opvarenden van eene gestrandde prauw door de bevolking waren vermoord. Besprekingen meer bepaaldelijk met de kampong Warain leidden hier niét tot een gewenscht resultaat, waarom de onderhandelingen tijdelijk werden afgebroken en wij naar Ambon terugkeerden. Op deze terugreis deden we Ceram met de Piroebaai aan, zoomede Saparoea en Banda tot regeling van bestuurszaken. Welk een prachtig landschap, welk een tooverland kregen we bij de Bandagroep te aanschouwen. In den vroegen ochtend de nauwte binnenstoomende, die zich tusschen de eilanden van deze groep kronkelt en wier ondiepten groen en wit uitsteken bij het blauw van het diepe water, kwam in eens de reede van Banda open, met haar kristalhelder 155 water waarin het anker viel dat men op den bodem kon zien liggen.' Aan de eene zijde de fraai gevormde kegel van den Goenoeng Api hoog in de lucht, steil en kaal, slechts met laag kreupelhout en enkele aanplantingen van ananas en suikerriet bedekt, aan de andere zijde de Apenberg, rugwaarts het eiland Groot Banda of Banda Lonthoir en nog enkele kleinere onbeteekenende eilandjes die mede den schijn gaven of men zich op een binnenmeer bevond. Vóór ons het vriendelijk gelegen plaatsje Banda op het eiland Banda Neira, met eene mooie laan van kanarieboomen langs het strand. Evenals op St. Thomas in WestIndië ook hier de witte huizen tegen groene heuvelen geleund, terwijl op den heuvelrug het thans verlaten en deels afgebroken steenen fort Belgica zichtbaar was. Eenzaam en rustig als de verdere omgeving, geen bedrijf, geen leven meer op deze plaats, die vroeger was de parel der Molukken, het noteneiland bij uitnemendheid. Van den glorierijken ouden tijd onzer handeldrijvende voorouders is weinig daar meer overgebleven, slechts de mooie gebouwen met marmeren vloeren en voorgalerijen der voormalige perkeniers, zoomede enkele muskaatnootaanplantingen die Grooten Klein-Banda nog bezit. Hoe sierlijk vertoont zich hier de tweemalen 'sjaars vruchtdragende muskaatboom met zijn frisch groen. Zoodra de gele buitenbast begint te splijten is de vrucht rijp om te worden geplukt. Ze wordt dan van dien buitenbast ontdaan en de roode foelie welke de donker gekleurde noot omsloten houdt wordt zichtbaar. Saparoea, dat zich met de eilandjes Haroekoe en Noesa Laoet, de groep der Oeliassers uitmakende, ten oosten aan Ambon aansluit, had voor ons veel aantrekkelijks. Het is een vriendelijk eiland met een eigenaardig cachet en het oud vervallen fort Duurstede. Het heeft eene veelal feestvierende bevolking; de vrouwen hebben groote liefde voor manariën en tjakalélee (een oude krijgsdans). Eene groote prauw, orembaai genoemd, roeide om ons schip heen; deze benaming is eene verbastering van orangbaik (goed volk) en is afkomstig uit den tijd der hongitochten (hongi: inlandsche oorlogsvloot). Het is een sierlijk vaartuig met hoogen voor- en achtersteven, eenig in zijn soort, en feestelijk met vlaggen en wimpels getooid. Een troepje muzikanten achterin, getooid met hoeden met lange veeren gaf Amboneesche melodiën ten beste, terwijl tal van 156 inlandsche roeiers met sierlijk beplakte lansen en schilden, het vaartuig in langzame beweging hielden. Wij lagen nu enkele weken voor anker in de spiegelgladde baai van Ambon, eene zindelijke en welvarende plaats met haar goede binnenwegen en omkranst van heuvelen. Met haar atmosfeer vol bloesemgeur, haar veel' geroemde zeetuinen, die wonderbaarlijke onderzeesche wereld, tropische koraaltuinen, die zich in het rustige heldere water tot ongekende pracht en rijkdom van vorm ontwikkelen. Groot is het aantal tochten door mij gemaakt op dit mooie eiland dat uit de deelen Hitoe en Leitimor bestaat, door de landengte van Paso met elkaar verbonden. De eene keer wandelden wij naar Halong, eene strandkampong aan de binnenbaai, veertig minuten loopen, de weg voerende langs de zoo juist genoemde lusthoven der zeenimfen, de zeetuinen bij Batoe Merah. Daar op den bodem in het kristalheldere groene water, zagen we een bed aan rozen en heesters gelijk, grover, maar toch ragfijn vertakt en afwisselend van kleur. Een andermaal namen wij den rooden steilen weg, voerende naar het dorpje Soja of naar de grot van Liang-Ekan, waartoe we achter de residentswoning de met groen bekleedde steenachtige heuvelen op moesten, om langs een voetpad in eene mooie ruime omgeving, na een uur den ingang der grot te bereiken. Tal van vleermuizen kwamen hier op het licht onzer flambouwen af. Wij zagen er verscheidene handteekeningen in den wand waaronder die van wijlen Prins Hendrik der Nederlanden, oom onzer Koningin. Eene enkele maal waagden wij het, ons zelf te nooden op eene Amboneesche bruiloft, en namen dan eenige flesschen wijn mede om gastvrij te worden ontvangen. Erg gezellig was zulk een bruiloft, vroolijk en behoorlijk ging het er toe, keurig werd er gedanst, de vrouwen met lange zwarte-glimmende jurken over sarong en baadje, witte kousen in de zwarte slofjes, de mannen op zijn europeesch, zonder bonte mengeling van kleuren. De gegoeden te Ambon worden „burgers" genoemd, een eerenaam die zij graag hooren uitspreken. Zij die tot het Christendom zijn overgegaan heeten er meerendeels Johannes, Jacobus of Paulus. In het leger is de Ambonees een gewild en krachtig element, doch als burger is hij over het algemeen wat lui, wellicht een gevolg van de weinige behoeften die hij kent en van de gemakkelijkheid waarmede 164 in Australië begint en bij Bangoewangi land maakt, na Java te hebben doorloopen zich in zee voortzet, om bij Kalianda, in de Lampongs, zich over het eiland Sumatra verder uit te strekken. Te Anjer bevond zich een telegraafkantoor, een lichttoren en eene seininrichting ten behoeve van passeerende schepen. In den bloeitijd der zeilschepen was Anjer het rendez-vous, tevens de ververschingsplaats voor schepen die uit Europa kwamen en door straat Sunda zeilden, maar sedert de ramp van Krakatau heeft het alle beteekenis verloren. Dadelijk na aankomst werd ik naar den wal gezonden om het terrein te verkennen en mij van het een en ander op de hoogte te stellen, en nog dienzelfden middag kreeg ik in last met een detachement gewapende schepelingen den lichttoren en het etablissement te bezetten zoomede de telegraafkabel in bescherming te nemen. Zoodra de zon was ondergegaan kwamen alle Europeanen van dit plaatsje, ook de inlanders die het wenschten, zich in den toren verzamelen om er gedurende den nacht te verblijven. De eerste nacht was donker, daardoor was het effect des te grootscher van het licht dat van den toren uitging. Eene enkele maal was het geluid van de kolf van den schildwacht op den ijzeren vloer het eenige dat de rust verstoorde. Een zonderlinge verzameling van menschen was hier bijéén. Op de eerste verdieping waren gehuisvest de inlanders van de plaats, op de tweede ons detachement, waarvan schildwachten bij de ramen geplaatst waren. Handgranaten lagen gereed om te werpen. Boven ons huisden de Europeanen met hunne vrouwen en kinderen. Die handgranaten welke met een lont worden aangestoken en hier uitstekende diensten hadden kunnen bewijzen, belmoren niet meer tot de bewapening der marine, evenmin als de enterdivisies nog recht van bestaan hebben. Het gevecht wordt nu, zooals wij maar al te duidelijk in den hedendaagschen oorlog zien, door de artillerie op veel grooteren afstand gevoerd. De nacht verliep kalm. Over dag zagen we de blauwe zee die van bocht tot bocht golfde, terwijl een enkel schip het anker wond en de zeilen heesch om koers te zetten naar het vaderland. Na 24 uur werd mijn detachement door een ander vervangen om. dan daags daarna dezelfde wacht in den toren 169 Drie dagen na aankomst te Oleh-leh vertrok de Pontianak aanvankelijk naar de Noordkust. We kwamen toen meermalen het kustgedeelte voorbij tusschen Kwalla Gighen en Kwalla Tjangkoel waar den 9en December 1873 de landing heeft plaats gehad van de tweede brigade der expeditionnaire troepenmacht. Van dit tafereel is een schilderij vervaardigd dat bij gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van het Koninklijk Instituut voor de Marine in 1904 ter herinnering, aan die inrichting is geschonken. Op den voorgrond ziet men de landingssloepen en de stoombarkassen, op afstand den Goudberg. Al heel spoedig vertrokken we naar de Oostkust om het laatste gedeelte der maand te kruisen tusschen Tamiang en Diamantpunt. Nacht en dag werd wacht gedaan, een groot aantal pjcauwen en vaartuigen hadden wij te visiteeren, herhaaldelijk werden de mondingen der Arakoendoer, Djamboe-ajer en Simpang-Olim-rivieren, waar vooral tegen den tijd van de peperoogst veel prauwenvaart was, met gewapende sloepen door ons onderzocht. Ook naar stoomschepen die onder de kust kwamen om te lossen of te laden werd een officier gezonden om een onderzoek naar smokkelwaar in te stellen, waarbij wapens eene hoofdrol speelden; menige baal peper zagen we dan in de ruimen stuwen. Speciaal op de Simpang-Olim rivier werd een wakend oog gehouden omdat, volgens bericht van den Nederlandschen consul te Penang, twee prauwen met geweren en 'munitie geladen, daarheen zouden vertrekken. Ook de Karang-Ryahbaai met haar Batoe Kapal, een steen op afstand op een schip onder zeil gelijkende, van waaruit de Goudberg, waar de groote Atjeh-rivier haren oorsprong neemt, te zien is, bezochten wij meermalen met het schip, evenzoo de noordelijke eilanden Weh en Bras. Het eiland Weh met zijn voor alle schepen toegankelijken natuurlijken inham, de Sabang-baai, de vorige maal toen ik in Atjeh was nog in wildernis, getuigt thans van groote welvaart dank zij het krachtig particulier initiatief van de N. V. Zeehaven en Kolenstation Sabang-Baai. Breede wegen voeren door het eiland en naar het zoetwatermeer, het Anak-Laoet, een station voor draadlooze telegraphie geeft gelegenheid om te spreken met schepen honderden kilometers ver. Verbinding heeft men er verkregen met een schip op 2400 zeemijl afstand, dat is ruim 4300 kilometer. De baai met haar 750 Meter breeden toegang bezit een 170 modelhaven waar gelegenheid is aan haar steigers schepen van groote lengte te meeren en om kolen en heerlijk drinkwater te nemen. Het is dan ook geen wonder dat dit kolenstation van den lateren tijd, dat geheel Noord-Sumatra en de straat van Malakka beheerscht en dat zoo bij uitstek gunstig is gelegen in den trek der schepen van allerlei natie, meer en meer de aandacht trekt van de stoomvaartlijnen wier schepen, van Colombo komende, bestemd zijn voor China en Japan. De nieuwe electrisch gedreven werkplaats van deSabangmaatschappij met het nieuwste op het gebied van machinerieën kan zich gerust meten met iedere dergelijke inrichting in ons Indië. In 1897 werd de jeugdige aanlegplaats als vrijhaven voor den algemeenen handel opengesteld, in 1898 werd het marinedok van Soerabaya naar Sabang gesleept. Eene week lang nam de Pontianak den stationsdienst waar ter reede Oleh-leh, in welk tijdsverloop de noodzakelijke voorzieningen aan de machines en ketels konden worden gedaan. Menigmaal gingen wij die dagen per spoor naar Kotta-Radja, menigmaal kwamen we met de sloepen langs het op ijzeren schroefpalen gebouwde havenhoofd te Oleh-leh. Ook het kerkhof Petjoet bracht ik een bezoek, die geheiligde grond even buiten Kotta-Radja welke zoo menigmaal van een droevig doch plechtig militair ceremonieel getuige is geweest, de lommerrijke plek, waar de graven zich bevinden van Köhlek en van Pel, en welke voor zoovele dapperen van eiken rang, voor zoo menig moedig en beleidvol krijgsman tot laatste rustplaats dient. Aan den ingang ziet men de lange statige poort oprijzen met haar beide vleugels en marmeren bladen waarop gebeiteld zijn lange, lange rijen namen van hen, gevallen in den strijd of bezweken na moeitevollen arbeid. Ook menige krans, menige bloem bij den kouden grafsteen of zerk is hier het nimmer kwijnend teeken van liefde en van kameraadschap. De groote moskee of missigit Raya met haar kleine minarets en haar koepelvormig dak, waarvan in 1879 met groote plechtigheid in tegenwoordigheid van Generaal K. van dee Heyden den eersten steen werd gelegd en wier bouw in 1881 voltooid is , troonde met haar spits tegen den blauwen wolkeloozen hemel als een blijk van de Indische regeering 176 later waren wij volgens het middagsbestek op ongeveer twaalf mijl uit Afrika's wal, de barometer was nog dalende, verwarde deining was in het water ontstaan en plotseling komt op den achtermiddag de wind met hevige kracht uit het Westen door, de richting recht van voren. Juist bijtijds waren de zeilen weggenomen of op den rand gegooid, het volk lag nog op de ra's om ze vast te maken en te reven, toen het builen van den wind door het tuig en het klapperen der zeilen een helsch rumoer veroorzaakte. We stonden toen bezuiden den rand van de bank, als het „Kaapsche Rif" bekend. Beproefd werd de verdere reis tot Kaapstad onder stoom te doen; het weer bleef echter slecht, de eene stormvlaag volgde op de andere, we moesten gaan bijleggen. Daar ligt de van Galen zoo dicht nabij den wal onder klein zeil met langzaam werkende machine; eenige malen moeten we over stag, voortgang maakten we bijna niet, de stroom zette ons terug. Het stormvogeltje liet zich zien, nu eens hoog in de lucht dan weer laag boven de golven, het volgde nauwkeurig de op- en neergaande beweging dier golven en kwam zelden of nooit met het water in aanraking. Zoodra de warme Agulhas-stroom, komende uit het Kanaal van Mozambique, ophield zijn goeden invloed te doen gelden, kenbaar aan de temperatuur van het zeewater die vrij plotseling van 24° C. tot 17 a 18 was gedaald, nam ook de deining in het water af, de machine kon tot volle kracht worden aangezet. Het land van Agulhas en het licht van Kaap de Goede Hoop kwamen weldra in het zicht, we stoomen naar de Tafelbaai om ter reede Kaapstad het anker te laten vallen. Op de brug bevinden zich slechts zij die er door dienst behooren te zijn, de anderen zoeken hier en daar een goed plekje van waar met binocles het land wordt bekeken. Zeemanschap en practische blik zijn noodig om op het Kaapsche Rif zorg te dragen niet onverhoeds door den wind vóórin te worden overvallen, waarbij dan vaak de tijd ontbreekt om de zeilen te bergen. Krachtige stormen vindt men hier over het algemeen meer op grooter afstand van het land dan wel dicht onder de kust, waarom schepen van om de Oost komende de route dicht onder de kust langs namen. Ook niet te dicht, daar het zicht dikwijls zeer heiig kan zijn en de lichten van den wal niet gezien kunnen Oorlogschepen op de Noordkust van Atjeh. Zondagmiddag in zee. Bladz. I7S. Plunjes wa: ischen aan boord 181 De klok voor schaften wordt geluid, de zeuntjes halen uit de kombuis in groote tinnen balies de dampende gort; bij troepjes ziet men nu het scheepsvolk zitten, bak bij bak, bij droog weer aan dek, bij slecht weer beneden. Teder eet gort vermengd met stroop met zijn tinnen lepel uit een geëmailleerd schaftblikje en drinkt daarbij koffie. Zoodra laagwater is gefloten komt dekspoelen aan de beurt, het schip wordt opgeruimd en schoon gemaakt waarna de equipage zich in behoorlijk tenue kleeden gaat, meestal in linnen werkpakjes. Om negen uur is het tijd voor parade. Als land of andere schepen in het zicht zijn wordt de natievlag geheschen als ze niet reeds waait. Officieele zaken worden nu afgehandeld, de Commandant ontvangt rapport van den officier van gezondheid over den toestand van de zieken. Hierna beginnen de werkzaamheden en exercitiën die ook bijna eiken dag anders zijn. Altijd is er overvloed van werk; de eerste officier verdeelt de equipage zooals voor dien dag noodig is. Maandag- en Donderdagmiddag is het plunjes wasschen, waarvoor zoet water uitgegeven wordt. Woensdags is het alarm, een ieder komt dan gereed voor het gevecht op zijn post, de daartoe aangewezen manschappen komen in de geschutbatterij, in de torpedobatterij, in de marsen, aan het roer, aan het lood, bij de seinen, in de kruitkamers enz. Soms ook is het dien dag repetitie van andere rollen. Woensdag-namiddag is bestemd voor het poetsen van de handwapens: geweren, revolvers, sabels, pieken en bijlen krijgen eene wreef, waarop generale wapeninspectie volgt. Vrijdags zegt ons het sein op den hoorn „al is ons Prinsje nog zoo klein", dat algemeene plunjeparade bevolen is. De manschappen treden daarop met hun plunjezak op het bovendek aan, de baksmeesters er bij; één stoot op den hoorn is het sein om zijn garderobe uit te pakken die nu uitgestald wordt en volgens een bepaald model gevouwen. Elk stuk moet voorzien zijn van het stamboeknummer; sokken, schoenen, hemden, broeken, baadje, mutsen, alles komt voor den dag. De officieren van de plunje-divisiën inspecteeren de rijen der uitgestalde kleedingstukken. Na afloop wordt gelegenheid gegeven voor lappen en naaien. Een enkele maal op zulk een dag en bij droog weer is het uitgeven van nieuwe plunjes. De officier van administratie ontsluit dan zijn plunje-magazijn, laat alle 182 kleedingstukken aan dek brengen en ze leggen soort bij soort, taille bij taille. Zaterdags wordt de Hollandsche reinheid in eere gehouden; in alle glorie wordt die dag gevierd; de schipper met zijn onuitputtelijk gevolg van putsen, balies, zwabbers, bezems heerscht oppermachtig. Zeewater overal ook overal zand, overal zeepsop, overal is het een chaos van belang. Om twaalf uur, nadat op de klok het sein „kok schep op" is geluid, een bordje capucijners met spek, ook wel snert, of stokvisch met rijst, of aardappelen met uien. Daarna zoeken de meesten eene zachte plank op om te binken, te gaan luisteren naar het lek, te rusten met het hoofd op een pakje touwwerk of een loopzakje (niet altijd even donzig), totdat de klok vier glazen slaat, twee uur, en de werkzaamheden weer gaan beginnen. Dien middag dan een gepoets van belang, een opknappen zonder weerga, het schip moet er keurig uitzien, in alle hoeken en gaten. Zondags inspectie van den Commandant, (*) gevolgd door kerk; daarna rustdag voor een ieder, een heerlijke rustdag in het schoone schip, behalve voor het wachtsvolk dat bij de hand blijft. Aan de officierstafel 's avonds gaatjesdag, de bekende „hari lobang"; de gamellechef zorgt voor een dineetje, veelal was het pudding met rhumsaus, voorafgegaan door ham, asperges en een fijn schildpadsoepje, maar alles uit het blik. Eene enkele maal in zee was het manoeuvreeren met het schip onder zeil, voor oefening van officieren en adelborsten, de eene doet de manoeuvre van bijdraaien bij man over boord, de andere die van het waarnemen van eene bui onder de lij, elkeen krijgt eene beurt als de tijd en weersgesteldheid het ten minste toelaten. Nu de wind enkele dagen later uit de oostelijke, dus voor ons nadeelige richting doorkwam, werd besloten, daar de kölenvoorraad het toeliet, om de vuren aan te steken en de machine vóór korten tijd te werk te stellen. Wij meten op de ontrolde kaart den afstand die ons nog van Holland scheidt. Tot nabij de Gronden bleef de wind uit den oostelij ken hoek tegen, we loodden 79 vaam zandgrond, we zijn dus dicht bij het Engelsche kanaal. De wind schraalde hier, nam (*) Tegenwoordig wordt des Zondags aan boord geen ceremonieel meer gehouden. 183 toe tot diolitgereefde marszeilkoelte, de zeilen worden weer bijgezet. Hoog aan den wind liggende konden we niet boven de Scilly-eilanden koersen en waren genoodzaakt te gaan bijleggen, eerst vier en twintig uur later, toen Lezard in het Noorden gepeild werd, konden we koers stellen door het kanaal. Gebruik makende van machine en zeilen stoomde de van Galen nu met tien a elf mijls vaart het Kanaal door. Verscheidene tegenliggende stoomschepen kwamen in het zicht, Eén ervan nadert ons meer en meer; onverstoorbaar kalm komt het steeds dichter bij onze koerslijn, van geen wijken schijnt het willen weten en toch móet bet wijken, de bepalingen van uitwijken op zee geven het maar al te duidelijk aan. Ik sta met de handen aan de machinetelegraaf om op het laatste oogenblik nog eene gebeurtenis te kunnen ontloopen die noodlottig zou zijn. Daar op eens geeft het andere schip roer. Het was een Engelsch koopvaardijschip. Alle gevaar voor eene botsing was geweken: eene opluchting van belang; maar uitkijken bleef het parool in dit drukke scheepvaartkanaal. Wij liepen dicht langs de Engelsche kust. De goede nooit volprezen invloed van den golfstroom op het klimaat van N.W. Europa was merkbaar. Bij St. Gatherine's Point heschen wij ons naamsein met verzoek ons aan het Departement van Marine in den Haag te rapporteeren; dien avond staan we reeds in de courant, in Nederland weet men dat we nabij zijn. De torens van Start-Point en Bevezier wierpen krachtig hun lichtbundels over het water. De Hollandsche loods kwam bij Dungeness aan boord; wij ankerden er voor enkele uren wegens het slechte weer uit het zuidwesten met hooge zee. Dra komt de Hollandsche kust met haar torens, haar blinkende duinen in het zicht; enkele uren later ligt do van Galen ten anker op de reede van Texel alsof we niet weg zijn geweest, en toch hebben we alweer drie tropische jaren achter den rug. De t'huisreis is geschied, negen en negentig dagen hebben we er over gedaan, inbegrepen de ligdagen te Kaapstad. Na twee dagen later door den Vice-Admiraal Commandant der Marine te zijn geïnspecteerd, stoomde het schip op een mooien achtermiddag de haven van Nieuwediep binnen, de kluiver geheschen om bij het binnenkomen tusschen de hoofden het sturen te vergemakkelijken. 184 We meerden het schip aan de kade; de zeilen die ons zoo ver gebracht hadden op den wijden Oceaan doen vooreerst geen dienst meer, al die lappen doek worden afgeslagen en in de zeilkooi geborgen. De van Galen wordt aan 's Rijks werf op nieuw voor eene reis naar Oost-Indië gereed gemaakt, doch met eene andere bemanning, wij opvarenden spatten uitéén. Ik word op non-activiteit gesteld. Nu vooreerst geen wacht meer, geen zeil in top zal ik voorloopig meer zien, in den gezelligen huiselijken haard zijn we weer opgenomen. HOOFDSTUK XIII. - Bij den Marine-torpedodienst. De lezer, die mijn spoor thans kwijt raakt, vindt me een jaar later bij den torpedodienst in 't Nieuwediep. Een winter was achter den rug, een echt koude winter waarin de sneeuw hoog lag, waarbij het ijsvermaak hoogtij vierde en waarop in het voorjaar voor mij eene plaatsing volgde aan boord van het logementschip voor de zeemilitie, de Evertsen van voorheen. Voor slechts enkele maanden was deze plaatsing. Mijn dagboek vertelt er niet veel van, alleen dat ik voor een paar dagen naar Leeuwarden werd gecommiteerd om uit de lotelingen van de provincie Friesland een zeker aantal voor den zeedienst uit te zoeken. In de manege vond ik eene verzameling van burgerjongens, boeren en visscherslui. In overleg met den provincialen adjudant moest daaruit een greep worden gedaan, een' verstandigen greep. Moeielijk was dit niet, enkele doodgewone vragen over een schip, een kompas, een zeil waren genoeg om mij te overtuigen of een varensman dan wel een boer of burger voor me stond. Eene plaatsing aan boord van het torpedo-instructiesohip volgde, zeer tot mijn genoegen. Met het geduchte wapen, de vischtorpedo, welke in 1871 hare intrede bij de Nederlandsche Marine deed, moest ik tot in bijzonderheden gaan kennis maken. Achtereenvolgens kreeg ik het bevel over de spartorpedobooten XIV en XHI en over de vischtorpedobooten Hekla, Etna, Krakatau en anderen. Groot als hun snelheid was, de zestien, achttien mijl nabij, brachten deze vaartuigen mij overal in den lande. 186 Wij bezochten er mede de vaarwaters bij Terschelling, die der stelling van den Helder en rond Wieringen, do toegangen tot de Zuiderzee, de vaarwaters behoorende bij de stelling van de Monden der Maas en het Haringvliet met de verbindingswegen buitenom en binnendoor, de Nieuwe Maas, het Hollandsch Diep met zijn overbrugging bij de Moerdijk, het Volkerak en nog zuidelijker wateren. Zoowel bij dag als bij nacht werd de kust van Vlissingen tot Delfzijl langs gestoomd, ook tot Groningen voeren wij op. We troffen dien dag een concert in de Harmonie dat we gingen bezoeken. Vier zeeofficieren in uniform, rood en bruin door wind en zon en zee, de pyekker over de armen kwamen, 's avonds de concertzaal binnenvallen waar alles in vollen gang was. Na afloop een zitje in een café op de markt, daarop naar boord terug, naar ons primitief logis, om in den vroegen morgen het Eemskanaal weer af te stoomen naar Delfzijl. Een telegrammetje van ons vertrek gezonden aan den Commandant van het instructieschip te Nieuwediep, en daarop volle kracht de groote Eems weer af, waar Emden achter ons lag. De zeekaart lag voor ons uitgespreid. Spiegelglad was het water ditmaal niet, hoog spatte het op, de neus der boot dook menigmaal onder water. Torens en molens van steden en van dorpen, wezen aan waar wij ons bevonden; een enkel pleizierjacht met zijn hooge witte zeilen schoot ons voorbij, het streek zijne vlag, en onze driekleur beantwoordde dien groet. En vooruit weer, steeds stoomend in snelle vaart, aan onze linkerzijde de glooiende duinenrij, waar zilvermeeuwen in wijde kringen zweefden, nu eens de golven rakend, dan weer verdwijnend in de lucht. We komen terug in 't Nieuwediep waar we in de groote koopvaardershaven meeren om door te schutten naar de binnenhaven. Nu eens traden wij op als alleenstaande boot, dan weer werd in groepsverband gemanoeuvreerd. Waren we in de binnenwateren dan passeerde ons vaak menige eindeloos lange sleep van wel tien tot twaalf schuiten. We moesten onze vaart dan minderen om het water niet te veol in beroering te brengen. Elk hield zijn wal; waren we elkaar voorbij, dan bij ons de machine-telegraaf weer op „vol" of op „halve kracht" gezet. 186 Met de booten van klein model, van eene spartorpedo voorzien, ontstaken we, voor oefening, eene enkele maal ter reede eene exercitiemijn, gevuld met 25 kilo buskruit, waarbij eene waterkolom werd opgeworpen van eenige meters hoog, wat een indrukwekkend schouwspel was. Thans behoort de spartorpedo niet meer tot de aanvalswapens, zij heeft haren tijd gehad. Wij convoyeerden drie kanonneerbooten over zee van 't Nieuwediep naar het zeegat aan den Hoek van Holland en namen 's nachts op den terugweg proeven met electrische. roianfin We maakten in het Zuiderfrontier de gecombineerde manoeuvres van Land- en Zeemacht mede met Hellevoetsluis als standplaats. Altijd door was het oefenen, alle vaarwaters klein en groot moesten als de dienst het maar even toeliet worden bezocht, steeds zonder loods, de slaggaard en het lood altijd in gebruik. Ter reede Texel lanceerden we de vischtorpedo's van de Krakatau, bij versohillende vaarten van de boot. Eene vlet diende tot doel. Na elk schot werd de torpedo weer binnen boord gehaald, opnieuw gereed gemaakt, en met lucht van hooge spanning gevuld. Dan volgde weer een schot totdat eindelijk drie goede lanceeringen verkregen waren zonder dat iets aan het mechanisme had behoeven versteld te worden. De torpedo heette dan te zijn geregeld en was voor oorlogsgebruik gereed. Op het bureau van den torpedodienst hielden we ons onledig met het administratieve werk aan het bevel eener torpedoboot verbonden, zoomede met het maken van eene studie der ingewanden van de vischtorpedo en het beschouwen van haar baan zoowel boven als onder water. We stelden ons op de hoogte van verschillende bepalingen betreffende de binnenwaters en de zeegaten, die in allerhande wetjes en zeemansgidsen neergelegd zijn, en, last not least, wij gaven les in de leer der electrioiteit aan de onderofficieren-torpedist terwijl elk kwartaal examen moest worden afgenomen voor de verschillende graden van het torpedistenkorps. Tijdens den strengen winter van 1890 op '91 assisteerden we bij het opruimen van ijs in de Marinehaven door middel van dynamiet-patronen. In korte woorden is hier geschetst de werkkring van den 188 wind eene koude te doorstaan om nimmer te vergeten. De Scboorlsehe zeedijk, deel uitmakende van de Hondsbossche zeewering, welke de kust tusschen Petten en Camperduin beschermt, was wit van sneeuw, terwijl de toren van het dorpje Schoorl door de verstopte lucht bijna niet te onderscheiden was. We schoten maar heel langzaam op, maar het doel werd toch bereikt. Een ander maal vertrokken we met de torpedoboot Qoentoer van Amsterdam naar Hellevoetsluis, om deze boot, die niet in dienst was, naar eene andere maritieme directie over te brengen. Ik nam de route over het U en het MerwedeKanaal, langs Utrecht en den Vaartschen Rhijn; van Vreeswijk af stuurden we aan op de Schipbrug over de Lek. We volgden deze rivier zoomede de Nieuwe Maas, en kwamen Botterdam voorbij, waarna langs de Noordgeul, de Botlek en het Voornsche Kanaal, Hellevoetsluis bereikt werd. Wat we niet wisten moest de kaart ons vertellen. Vlug ging het, vlug moesten wij denken bij het passeeren van de vele bakens, tonnen, oevers, banken; bij een' enkelen verkeerden draai aan het stuurrad zou de boot vastzitten, al was het ook maar totdat het water weer gerezen was. Het binnenloopen in de nauwe havens als die van Stellendam en de marinehaven van Hellevoetsluis, wanneer de stroom hard en dwars voorbijtrok, was geen gemakkelijk werk. Berekenen was het om er heelshuids in te komen en allemaal praktijk. Trof het ongeluk dat de berekening faalde, dan was de neus der boot verbogen, waardoor reparatie volgen moest. Leerzaam was al dit varen, in hooge mate leerzaam, het kweekte zelfvertrouwen bij ons aan, zien en denken leerde de zoo snelle verplaatsing. Het geluk was me mee dat mijn boot na de vele tochten steeds met een rechten neus terug kon komen. " De gecombineerde manoeuvres maakte ik driemaal in mijne carrière mede. Ditmaal was de Krakatau mijn huis; mijn haard. Een jonger officier was me toegevoegd. We deden er alles mede, we schreven en we lazen er mee. Onze schuit was bij den vijand ingedeeld; met de vijandelijke flottille stoomden wij den Nieuwen Waterweg af. Buiten stond eene hooge zee, met kracht beukten de rollers tegen de vlakte van de Maas en tegen de ondiepe banken; de torpedobooten gingen heftig.te keer, vooral bij 193 Addermonument en het monument op het graf van mijn vader die als Luitenant ter zee le klasse er met zes zijner manschappen de laatste rust geniet, allen noodlottig in 1859 omgekomen bij het springen van een dertigponds kanon aan boord der kanonneerboot Pro Patria. In 't Nieuwediep kon ik niet eeuwig blijven. Ik werd opgeroepen naar Amsterdam om bij de inschietplaats voor vischtorpedo's aan het zijkanaal gedetacheerd te worden. Met have en goed verhuisde ik daarheen; logis aan boord van een schip was me nu niet toebedeeld zoodat ik een onderkomen aan den wal moest zoeken. Drie jaren volgen nu, gedurende welke ik des zomers over dag meestal te vinden was op het inschiethoofd vlak bij het Noordzeekanaal, het kanaal langs Velsen dat in het tijdvak 1865—1876 gegraven is nadat men eerst een gedeelte van het IJ had drooggelegd. Het Noord-Hollandsch kanaal voldeed toen immers niet meer aan de behoeften van de vaart, door de toenemende grootte en diepgang vande schepen. Het torpedocommunicatievaartuig „Pijl" bracht me dagelijks in een uurtje stoomen van Amsterdam daarheen, voorbij de Houthaven en de Petroleumhaven aan de eene zijde, het projeotielenmagazijn, de Zaan en de kolenloodsen bij de Hembrug aan de andere zijde. Deze brug moesten we onder door om, na het schietkatoenmagazijn voorbij te zijn gevaren, tegenover Westzaan het zijkanaal F. in te stoomen, waar vlak aan de monding hot inschiethoofd met atelier en bewaarderswoning liggen. Menige torpedo schoten wij daar in, menige torpedobaan onder water werd gevolgd. Wat een samenstel in mechaniek, wat eene vernuftige uitvinding, wat een krachtig wapen voor een schip is de vischtorpedo, nu nog meer dan vroeger omdat dit wapen onder de waterlijn kan worden gelanceerd en haar gevaarlijke schietkatoenlading dus niet meer zooals voorheen op het bovendek of op het kuildek aanwezig is. De neus van de torpedo is voorzien van een pistool dat op de zoo juist genoemde lading, in het voorste compartiment besloten, zijn werking kan doen gelden; daar achter bevindt zich het compartiment met gecomprimeerde lucht van hooge spanning, die als voortbewegingsmiddel dient; dan de geheime kamer met de diepteregelaars, de machinekamer met haar drie oylindrische machines, de ballastkamer en de 13 194 staaxt waaraan de beide voortstuwers en het horizontale benevens de beide verticale roeren zijn bevestigd. En ten slotte zit er nog in besloten de koersregelaar, een werktuigje, een soort gyroscoop, dat de torpedo eene rechte baan verzekert. Ziedaar in korte trekken de ingewanden van dezen visch, beschouwd van voor tot achteren. Ook hier hebben de tijden zich doen gelden: de doorsnede der torpedo is thans grooter den voorheen, haar lading schietkatoen is aanmerkelijk zwaarder, op belangrijk grooter afstand kan zij worden gelanceerd. Haar eigen snelheid is gestegen, ook die der vaartuigen van waaruit ze wordt geschoten. Men spreekt nu reeds van torpedobootjagers die 88 mijlen loopen. Menige proef werd op de inschietplaats genomen. Noemen wij slechts die met het toestel van Bellemo tegen een Bullivant net, een net van stalen ringon dat, aan sparren opgehangen, die met scharnieren tegen het boord bevestigd zijn, het oorlogschip beschermen kan. De vischtorpedo was nu voorzien van een gewijzigd pistool waar bij het treffen tegen het net drie messen naar voren scharnieren en de mazen van het Bullivant net door kunnen snijden, zóodat de torpedo gelegenheid krijgt door het net heen te dringen en den romp van het vijandelijk schip onder de waterlijn te treffen. De uitvinding van dezen nettensnijder heeft de netten als bescherming onder water voor de schepen wel op den achtergrond gedrongen, alhoewel in den strijd tusschen torpedo en netten het laatste woord nog niet is gespróken. Het kon op de inschietplaats warm zijn midden in den zomer, wanneer de zon hoog stond en de hitte trillend opsteeg van de velden aan weerszijden van het zijkanaal van waar een geur van versch hooi ons kwam aangewaaid. Rustig was het er, een uitstekend inschietveld was dit kalme zijkanaal F., alleen in den tijd van het vervoer der suikerbieten moest vaak het schieten worden stop gezet om het versperringsnet open te houden voor de schuiten die haar lading bieten brachten naar de suikerfabriek bij Halfweg aan het andere einde van dit kanaal. Zoowel Schwarzkopf torpedo's als Whitehead torpedo's werden hier gebruikt, zwartkoppen dus en withoofden. Niet alleen deed de boven water staande universaalbuis dienst, ook de karkasbuis die tot op verschillende hoogten onder 195 water kan worden afgevierd. De luchtpompen waren over dag aanhoudend in beweging om lucht van hooge spanning te maken ten einde daarmede de verschillende accumulatoren te vullen en de luchtkamers van de torpedo's die voor eene lanceering moesten worden gereed gemaakt. Eene enkele maal kwam een vriend ot een genoodigde een kijkje op de inschietplaats nemen. Hij zag dan hoe op het commando „vuur" waarbij tegelijkertijd twee tertshorloges in werking werden gesteld, de torpedo met zachten luchtof kruitdruk uit do buis werd gedreven. Ze bleef zichtbaar zoolang ze nog boven water zweefde, waarna de baan onder de wateroppervlakte gade werd geslagen door het volgen van de bellen der verbruikte lucht uit de machine, welke uit den hollen schroefaskoker ontsnapte. Weinige seconden na het afgaan van het schot, slaan de seiners op de schijven, zoodra de torpedo onder hen doorgaat, hunne vlag neer; de tertshorloges brj den waarnemer op het inschiethoofd worden dan stil gezet. Uit het aantal verloopen seconden in verband met de grootte van den afgelegden weg wordt nu de snelheid der torpedo in eene tabel opgezocht. Heeft zij den afstand doorloopen waarop zij is ingesteld, dan doet het témpeer toestel de machine stop zetten, de voortstuwers draaien niet meer, de vooruitgaande beweging onder water hoüdt op. Door haar drijfvermogon komt de torpedo aan de oppervlakte; eene stoomsloep neemt haar nu op sleeper om ze naar het inschiethoofd terug te brengen. Op nieuw kan de torpedo dan weer met lucht van hooge spanning worden gevuld en gereed worden gemaakt voor een volgend schot. Des winters, wanneer de lage temperatuur van het water niet toelaat om lanceeringen te doen, omdat gedurende den tijd dat de machine te werk staat, in het inwendige der torpedo het water bevriest waardoor het ingewikkelde mecanisme niet meer kan werken, dan lag nog overvloed van werk vóór ons. Wij deden enkele lanceeringen met eene ongeladen en niet met lucht gevulde torpedo in het natte dok op de Marinewerf, thans niet om hare baan of snelheid na te gaan, maar om met behulp van registreerinstrumenten, waarbij eene stemvork dienst deed, de snelheid en den lanceerdruk te meten van verschillende soorten van kruit, kruit dat dienen moest om de patronen te vullen die aangewend werden om de torpedo onder geringen druk de buis uit te drijven. 196 Mijne plaatsing in Amsterdam werd onderbroken doordat ik voor een drietal maanden gecommitteerd werd naar Berlijn en naar Fiume om aldaar in de torpedofabrieken toezicht uit te oefenen op de vervaardiging der lanceerinrichting in haar geheelen omvang voor een onzer toen in aanbouw zijnde pantserdekschepen. Te Berlijn werden de torpedokanonnen gemaakt met alles wat daar bij behoort, te Fiume de torpedo's die gereed, te mijnen overstaan ingeschoten werden en geregeld. Na aankomst te Berlijn meldde ik mij bij het Nederlandsche gezantschap om mijn buitenlandsche pas te laten viseeren. Het was dien dag revue op het Tempelhoferveld en wij zagen juist de troepen van daar terugkeeren, keizer Wilhelm aan het hoofd. Nu eiken dag aan het werk van 's morgens negen tot 's avonds vijf bij de torpedofabriek van Schwakzkopf in de Cbausseestrasze, onder het geraas van klinken, ketelkloppen en al wat op het metaalgebied gedruisch veroorzaken kan. Voorkomend en behulpzaam werd ik bij alles door de directie en de ingenieurs ter zijde gestaan. De avonden genoten wij in deze stad vol leven en gezelligheid. Eene wandeling door de Leipzigerstrasze, de Friedrichstrasze en Unter den Linden met een gezellig zitje bij Kbahzlbe Ecke of op de Potsdammer Platz gaf reeds een kijkje op het leven van eene groote wereldstad. Onder de bezienswaardigheden van Berlijn trof ons het Mausoleum waarin de graven van koningin Louise en Wilhelm Li zoomede het slot Mon Bijou of het Hohenzollem Museum. We maakten nog al eens gebruik van de Berlijnsche Stadtbahn, de ringbaan rond de stad welke den geheelen dag tusschen het murengrijs door rijdt en op alle halten als Friedrichstrasze, Janowitzbrücke, Börse, enz. stopt tot het in en uitlaten van passagiers , die zonder dat iets wordt afgeroepen, in dezen trein plaats nemen, voorzien van een kaartje dat in de 3e klasse slechts tien pfennig kost. Toen mijne taak te Berlijn geëindigd was, moest ik te Fiume aan de verdere opdracht gevolg geven. We stapten 's morgens ten acht uur aan het Anhalter Bahnhof in den trein die ons naar Weenen bracht via Dresden en Bodenbach, langs eene route die vooral in Saksen prachtige natuurtafereelen bood. Om half tien 's avonds kwamen we in de hoofdstad van Oostenrijk aan. Wat was daar betrekkelijk vroeg in den avond alles stil en verlaten, de winkels allen 197 gesloten. Ook hier had ik mij te wenden tot den Nederlandschen gezant, verder namen we een kijkje op de Graben, de voornaamste winkelbuurt, op de Ring, de hoofdader van het Weener verkeer waar al wat Weenen aan groot en monumentaals bezit is vereenigd, zoomede in het Prater, de een uur gaans lange hoofdallee, loopende tot aan de Donau, bezet met tal van groote en kleine restaurants. Aan den ingang troont waardig het standbeeld van den grooten admiraal Tegethoff. 's Avonds bezochten we de groote hofopera op de Opern Ring waar de Hollandsche tenor van Dijok zong. Den volgenden ochtend werd de reis voortgezet, dertien uur brachten wij alweer in den trein door, we stoomden midden door Stiermarken lang de Sommering baan, duizend meter boven de zee, zeker eene der mooiste spoorlijnen die te denken valt, doch wellicht niet zoo interessant als de tocht met den trein over de Cordillara's de los Andes van Argentinië naar Chili, waar op het hoogste punt bij het grensgebied van deze twee rijken, het groote beroemde vredesgedenkteeken staat, de Christus van de Andes. De Semmering baan opent over de rijke omringende streek, welke men doorgaat, schitterende vergezichten en diep naar beneden liggende natuurtafereelen die imponeerend op alle reizigers werkten. Na Mürzzuschlag gepasseerd te zijn kwamen we aan Graz, de hoofdstad van Stiermarken, waar de trein een half uur stil hield, en waar men aan het station het diner kon gebruiken, dat gereed stond en zeer goed was. Nu steeds Zuidelijk op, Marburg voorbij; te Laibach buigt de spoorweg naar Italiaansche richting. Onze wagen werd bij Sint Peter, het snijpunt van de lijnen naar Fiume en Triest, afgehaakt, aan de halte Matugglie stapten weer enkele reizigers uit, bestemd voor Abazzïa, en ten negen uur 's avonds bereikten wij onze bestemming Fiume. We namen onzen intrek in hotel Europe aan de Piazza Adamich, waar we als voorzorg eene kamer hadden genomen aan de schaduwzijde om minder kans te loopen bezocht te worden door die lieve beestjes die het den mensch in de Zuidelijke klimaten bij niet al te groote zindelijkheid der hotels lastig genoeg kunnen maken. Eene stad lag voor ons, zoo geheel anders dan de vorigen. Hier het Zuidelijk leven, de Zuidelijke kleuren, een plantengroei van waarlijk Zuidelijke pracht, de hemel van het 198 Oosten vol licht en vol zon. Eene stad met eene bonte mengeling van rassen, Hongaren, Duitschers, Italianen, Slaven, Kroaten en Dalmatiers. Schilderachtig is Fiume gelegen met haar mooie groote haven waar veel stoomers hout inschepen uit de wouden der Karpaten; langs de kust ziet men vele fabrieken, als een rijstfabriek, een petroleumfabriek, de bekende Whitehead torpedofabriek en nog vele andere moderne gebouwen van beteekenis. Een levendig handels- en scheepvaartverkeer heerscht er, hard wordt er gewerkt zij het ook op Italiaansche wijze. Men hoort er Italiaansch en Kroatisch spreken, ook veel Duitsch. Dagelijks ging ik naar de torpedofabriek langs een' weg loopende langs de kust, voorbij het adelborsten-instituut van de Oostenrijksche Marine, voorbij de Giardino Publico, eene wandeling van ongeveer drie kwartier. We konden er ook met een ouderwetschen omnibus heengaan, doch we prefereerden te voet. Op de fabriek waren we in gezelschap met zeeofficieren van velerlei naties, Japanners, Brazilianen, Fransohen, ook met officieren en ingenieurs uit Chili en Argentinië, die er allen waren evenals ik voor het overnemen van torpedo's. Tweemaal per week speelde 's avonds de militaire muziek op de Piazza Adamich, soms een paar violen en een violoncel; een dag van de week trok eene militaire taptoe door de plaats, altijd was er bedrijf en levendigheid, het Zuidelijke ras eigen. Wanneer we 's avonds op onze wandeling aan boord van het eene of andere schip eene mandoline of een guitaar hoorden bespelen als begeleiding der zang van „Le savoyard regrettant sa patrie", dan genoten wij van het Zuidelijke leven, in den waren zin des woords, heerlijk klonken die jubelende tonen over de stille wateren van de Adriatische zee. De temperatuur is gedurende de zomermaanden te Fiume hoog. In den kenteringtij d, als de Monte Maggiore, die machtige bergpartij, haar muts opzet, wat veelal een teeken is van een naderenden Sirocco-wind die met onweder en met stortregen gepaard gaat, dan hangt er eene zoele en vochtige atmospheer. Klaart de lucht op, vooral in het Oosten, dan kan men meestal den Bora-wind verwachten die soms met zulk eene kracht plotseling uit het Noorden invalt dat men toer heeft zich op straat staande te houden: wij zagen Hef springen van een spartorpedo ter reede Texel. Bladz. /S7. Het lanceeren eener torpedo van het inschiethoofd aan het zijkanaal F. Bladz. igs. - T "ÏL - ■ De spartorpedoboot Cerberus in het bassin te Soerabaya. Bladz, 210. Eene vischtorpedoboot. 201 Een half jaar later werd ik voor slechts een drietal maanden geplaatst aan boord van de kanonneerboot Bulgia, gestationneerd te Vlissingen, aan welke plaatsing tevens de werkkring van commies van aanneming was verbonden. Te Brouwershaven hielden we de halfjaarlijksche schietoefeningen met het zware scheepskanon. De schijf werd opgesteld op de droogliggende Paardenplaat. Voor het overige lag het scheepje gemeerd tegen de kade of was kruisende op de Schelde. Een verlof van enkele dagen stelde mij in de gelegenheid van Vlissingen uit Londen te bezoeken. Wij genoten van het vele bezienswaardige: de Oxfordstreet, de winkelstraat bij uitnemendheid, de S*. Pauls cathedraal met zijn whisperiog gallery, eene kerk in 1697 ingewijd, waarin vele praalgraven, waaronder dat van Nelson, den grooten zeeheld wiens woorden „England expects that every man will do his duty" algemeen bekend zijn. Wij zagen het standbeeld voor dezen grooten admiraal op Trafalgar square, we zagen de Waterloo Bridge die 18 Juni 1817 voor het verkeer is geopend en waarvan de bouw ongeveer 12 millioen gulden heeft gekost. Verder het Albert Memorial ter nagedachtenis aan wijlen den Prins Gemaal, met zijn groote marmeren groepen, die zinnebeeldige voorstellingen geven van de verschillende werelddeelen. Naar men zegt is dit het prachtigste gedenkteeken van dien aard op de wereld. Van Vliss ingen vertrok ik met den trein naar IJmuiden om aldaar het bevel over eene andere kanonneerboot te aanvaarden. Drie monitors, drie kanonneerbooten en een ramschip, gezamenlijk eene divisie uitmakende, vertrokken den volgenden ochtend van daar naar zee. Reeds vroeg begon het schutten van al die vaartuigen door de sluizen. Het weer was verre van mooi en toen het vloedtij in zee 's middags doorkwam werd het voor de zoo laag op het water liggende monitors eene moeielijke reis. Veel water namen ze over, het bovendek stond vaak blank. Bij Hoek van Holland liepen de minder zeewaardige vaartuigen den Rotterdamschen Waterweg binnen en maakten de verdere reis over de Botlek en het Voornsche kanaal naar Hellevoetsluis. Het ramschip alleen ging rond de Maas- en de Hindervlakte het Goereesche zeegat binnen. Oefeningen, aan de gecombineerde manoeuvres voorafgaande , waren nu aan de orde, en een maandje later waren wij alweer in een denkbeeldigen oorlog gewikkeld, waarbij 202 ik ditmaal deel uitmaakte van de verdedigende partij. Mijne kanonneerboot lag als wachter voor de versperring in het Slijkgat. Terwijl de omfloerste maan zacht het land bij Stellendam verlichtte waarop duidelijk de lichtjes van enkele visscherswoningen waren te zien, verspreidde de lichttoren van Goeree zijn intens licht over de zee. Bij het aanbreken van den dag doemden in de verte de schimmen van den vijand op, tijdelijk voorgesteld door slechts één ramschip. Daar de oorlog nog niet was verklaard, zond ik den zeeofficier, bij mij aan boord geplaatst, er met een jolletje heen, minder om te complimenteeren dan wel om te waarschuwen dat het vaarwater door eene versperring was afgesloten. Met steek en epauletten werd die officier vriendelijk aan boord van dat oorlogsschip, dat tot eene vreemde natie heette te behooren, ontvangen. Men sprak hem in het Engelsch aan, ook Fransche en Maleische woorden moest hij hooren; maar wat er ook verhandeld werd, het vijandelijke schip moest keeren. Heel spoedig na deze eerste verkenning werd de oorlog uitgebroken ondersteld; de vijandelijke vloot drong op, en stoomde met gedoofde lichten naar binnen. De manoeuvres verliepen gelijk reeds vroeger is beschreven. De torpedobooten slopen weer bij donker onopgemerkt nader om op korten afstand haar vreeseUjk projectiel te lanceeren. Een monitor werd buiten gevecht gesteld; deze heette te zijn getroffen en moest zich buiten de verdedigingslinie terugtrekken, 's Nachts was alles weer pikdonker, de lichten waren weer gedoofd, een zoeklicht alleen waagde, als bij tooverslag, zoo nu en dan de omgeving te bekijken. Na het einde dezer manoeuvres vertrok ik met mijne kanonneerboot over het Hollandsch Diep, de DordtscheKil, het Merwede kanaal en het Noord Hollandsche kanaal naar Nieuwediep. Een lage waterstand op de rivieren, vooral bij den oversteek op de Lek, deed de reis lang duren. Te Vreeswijk kregen wij een duidelijk beeld hoe verbazingwekkend het binnenscheepvaartverkeer zich heeft ontwikkeld, en van wat daar al niet door de groote Koninginnesluis gaat, die in gebruik is gekomen tegelijk met de voltooiing van het Merwedekanaal in Augustus 1892. In het noorden aangekomen wérden de oefeningen met de miliciens in looden, sturen, enz. hervat, waarbij de Zuiderzee met al haar toegangen bevaren werd. Met de 207 De afgelegde route, 56 kilomete lang, is als spoorlijn in 1873 opengesteld. In 1869 was met den aanleg van dezen eersten spoorweg op Java begonnen. Kort daarop werd Semarang met de Vorstenlanden verbonden door een zijtak naar Willem I, toenmaals het hoofdpunt van Java's verdedigingsstelsel. Ze vielen ons mee, die Indische treinen met hun luchtige ruime compartimenten, niet warm, niet benauwd. Welwaren de rieten zetels al spoedig bedekt met een laagje roet, dat door de openstaande raampjes van de wagens naar binnen kwam, maar het deerde ons niet; ook de zwarte conducteur merkte het niet meer. Een sado bracht ons langs den grooten postweg naar het op een kwartier uur gaans van het station gelegen Hotel Bellevue, langs den postweg door Daendels aangelegd, een heirweg van het oosten naar het westen, in den Oosthoek van Java voor een deel loopende langs de zee. Van uit dit hótel hadden we aan den achterkant een heerlijk uitzicht op het omringende landschap en het Salak gebergte waar de Tjiliwong-rivier ontspringt. Vlak onder ons slingert zich de spoorlijn naar Bandoeng, iets verder ziet men in de diepte de Sedam-rivier met haar badende Inlanders en kinderen. De natuurgezichten zijn hier nog weinig ontwijd door het moderne leven dat niets spaart en niets sparen kan. De streek die zich hier uitstrekt scheen ons zoo eindeloos, zoo vredig en zoo stil. Wij brachten een bezoek aan den wereldberoemden plantentuin met zijn waterpartijen, zijn groote verscheidenheid van planten en boomsoorten. We zagen daar de prachtige allée van reusachtige kanarieboomen, de geweldige bamboegroepen, de zoo rijke afdeeling van varens en orchideeën, die teere bloemen, door de zon in woesten bodem verwekt. De breede waringinlaan, en de aanzienlijke palmencollectie, boden een natuurtafereel zooals men maar zelden te zien krijgt. Het nieuwe gedeelte van den plantentuin, eerst in het jaar 1898 aangelegd, is door de Tjiliwong-rivier van het oorspronkelijke gedeelte gescheiden. Wat in dien tuin niet te vinden is, wordt aangetroffen in den cultuurtuin in de wijk Tjikeumeuh, zooals de getah-pertja's, de koffie-, de cacao- en de kamferboom; ook de cocaplant waaruit de pijnstillenden cocaïne gehaald wordt. Per kahar balon maakten wij een rit naar Batoe Toelis, waar we de beschreven en onbeschreven steenen met voet- 211 schuitenvoerders in rust. Groote levendigheid, daar langs de kaden, waar stapels koopwaren een begrip geven van het drukke handelsverkeer. Geen wonder, want het achterland hier, het vruchtbaarste terrein van geheel Java, zoomede de ligging aan zee, hebben te Soerabaia meer gedaan dan de kunstwerken te Batavia, t. w. de zeehaven van Priok. Daarbij vindt ook het groote verkeer van Singapore en Hongkong naar Australië, Soerabaia op zijn weg. Maar niet alleen de landbouw, ook de industrie in de streken van de Brantas is groot, en daarbij is Soerabaia, meer dan eenige stad van Java, het middelpunt van eene landstreek waar uit geheel Oost-Java tal van Europeanen ontspanning en afleiding komen zoeken. Het meest wordt daar suiker verbouwd, ook wel tabak, zooals in het Djembersche, waar het land groen is door de te velde staande plant. Door geheel Soerabaia bespeurt men de beweeglijkheid van het druk handelsverkeer niet het minst aan de zoogenaamde boom, waar ambtenaren van de recherche dag. in dag uit, vaak ook des nachts, de handen vol werk hebben; overal het veelkleurig leven van Europeanen, Chineezen en Inlanders. 's Morgens tegen elf uur, wanneer na vastwerken de kadraaiers op de oorlogsschepen binnen boord worden toegelaten , is al heel spoedig het bovendek vooruit in een toko herschapen. Van allerhande wordt dan uitgepakt, eetwaren, Japansche artikelen, sigaren, sloffen enz. Niet voor niets hebben de slimme en handige Japs hun tocht ondernomen, maar zoodra is het twaalf uur of alles moet onverbiddelijk en zonder uitzondering van boord. Het etensuur voor Janmaat is dan aangebroken en de klok voor schaften wordt geluid met het bekende refrein „kok schep op", tot drie maal toe herhaald. Toen de Oostmoesson zijne intrede had gedaan en de bergen zich helder aftèekenden tegen de blauwe lucht, kreeg ik verlof om enkele dagen in de bergen te gaan doorbrengen. Wij bezochten Malang, Lawang en Prigen. Te Malang vonden wij steeds weer nieuwe mooie punten om volop van de tropische natuur te genieten. Vooral in den vroegen ochtend, als de koelte van den nacht de wolken tegen de hellingen had doen oplossen, genoten wij van het gezicht op de scherpgelijnde vulkanen, de Kawi en de Ardjoeno die zich met hunne toppen 3000 meter hoog in het luchtruim verhieven. Ook de steeds werkende en mooi ge- 212 vormde Smeroe, weer 800 meter hooger, was zichtbaar. We bezochten met een pegong, een karretje met twee paard jes, de badplaats Mendit, waar eene groote kudde zwarte en roodbruine apen nieuwsgierig als altijd ons in hun vroolijk spel en luidruchtig gekibbel van de boomen uit zat te bespieden. In de kalmte der natuur hoorden wij de vogels tjilpen en zingen, het oude, eeuwige lied. — De avonden konden er recht koel zijn. Niet dan noode namen wij afscheid van het hotel, gelegen te midden der Kotta. De tijd drong, wilden we ook nog wat anders zien. Een uurtje treinen was het naar Lawang. We merkten aan het meer bergachtige karakter van het terrein dat we het Tenggergebergte naderden. De Smeroe stuwde van tijd tot tijd eene rookpluim omhoog. Te Lawang bracht een krachtige wind ons de opwekkende berglucht, waarbij de Indische zon haar warmte gevoelen deed. We bevonden ons hier 1600 voet hoog, aan de eene zijde het Tenggergebergte, daartegenover de Ardjoeno. Een karretje reed ons naar den waterval Baong, een prachtig aangrijpend tooneel; wandelingen in de zijlanen van den grooten weg brachten ons tot den voet van het gebergte. Overal weer andere kijkjes, altijd eene heerlijke natuur. Het glanspunt van dit reisje was Prigen met zijn frisch bergklimaat. Hiertoe per spoor van Lawang naar Soekoredjo, daar in een karretje naar Pandaan van waar een pegong met twee paarden ons het Ardjoeno-gebergte opvoerde tot dicht nabij-Prigen; het laatste stukje dat te steil was en te hobbelig voor een wagen moesten we te voet doen. Zeer loonend was deze tocht den berg op. Hier en daar lagen landhuizen langs den weg verspreid, maar veel levende wezens kwamen wij niet tegen, slechts een enkele pedati of huifkar op twee wielen, getrokken door een langzaam maar rusteloos voortschrijdende karbouw. De altijd sirihkauwende Inlander er naast, die zich ook nimmer haast, want Toean Allah heeft immers het aantal zijner levensdagen bepaald en de hoeveelheid van zijn werk vooraf vastgesteld. In het hotel van den eigenaar Harloff, waar wij voor een drietal dagen onze tenten opsloegen, profiteerden we van het heerlijke zwembassin met koud bergwater uit de bronnen van de Ardjoeno. Bij helder weer is van het plateau af de reede van Passaroean te zien te midden der begroeide bergen in verschillende tinten van groen, de bergen met hun tallooze toppen, dalen 213 en ravijnen, daartusschen reuzenstammen die omslingerd door lianen zich hemelhoog verheffen. Het is een idyllisch geheel, een wonderheerlijke en grootsche natuur. Bijna alle tochten maakten wij te paard, omdat het meest altijd berg op berg af was. In hooge mate loonend was de rit naar den waterval van Prigen, voorbij de zoogenaamde kommetjes, kleine diepe bassins waar de Prigenrivier met haar kristalhelder water over heen stroomt. De kleine Inlandsche paardjes voerden ons stapvoets, een Inlander er naast, langs smalle paadjes steil gaande langs diepe ravijnen, waaruit het geruisch van een bergstroompje weerklonk. Zoodra de weg weer wat effen was, ging het in vroolijken draf voorbij een grooter bassin, het Nymphenbad, waar het water in zijn val in tal van fijne druppeljes ons als in een diamanten sluier omhulde. De stralen der tropenzon drongen hier slechts schuchter door, zoodat het er frisch was en koel, ook al trilde boven ons de lucht van de warmte. Een ander maal wandelden we langs de tuinen van Tretes waar in de open lucht verschillende bloemen werden gekweekt, waaronder prachtige rozen, camelia's, ruikende viooltjes, lelies en anjelieren. We zagen er ook appel-, perenen moerbezieboomen. Maar wat ons het meest interesseerde was de vanille; de bevruchting geschiedt hierbij door den helmknop met een stokje op te lichten en met den vinger op den stempel te drukken. Geoogst wordt die vrucht zoodra zij aan den top begint geel te worden, wat tien maanden na de bevruchting plaats heeft. We maakten eene tournee te paard door de koffietuinen van Ledoek, langs een goeden weg, maar nu en dan wat glibberig, vroolijk speelde de zon op de glanzende donkergroene blaadjes en op de roode bessen die het donkere loof sierden. Ook hier waren de koffieboomen beschut tegen zonnegloed en wind door op geregelde afstanden geplaatste snel opschietende schaduwboomen. Hier en daar kwamen wij enkele Inlanders tegen, die zwijgend bleven staan, bij wijze van hormat voor ons Europeanen te paard; eene enkele maal eene kudde karbouwen , door slechts een kleinen Inlandschen jongen geleid. De woeste pracht van het oerwoud en van de met frisschen plantengroei getooide bergruggen en ravijnen gaven te Prigen wat anders te zien dan de gelijkgebaande wegen te Soerabaia. Overal bedekten duizenden varens de hellingen der bergen, en waar, langs de kanten der ravijnen, de steile 214 hellingen cultures haast niet mogelijk maakten, bereikte het landelijk schoon zijn toppunt. We namen den terugweg over Kasri en Porrong. Veel hadden wij in die weinige dagen genoten. Het bergland van Oost-Java was ons nu niet vreemd meer. Het verblijf te Soerabaia, dat zich gekenmerkt had door tal van commissies waarin men mij benoemd had, liep ten einde. Een officieel schrijven kwam in met mijne detacheering aan het Departement van Marine te Batavia. Eene treinreis over Java lag weer voor ons. Te Solo stapten we uit, en zagen daar de lijfwacht terugkeeren, die deelgenomen had aan de begrafenis van den Pangheran Adipati Ario Mangkoe-Negoro V, zoon van den Keizer van Soerakarta. De volgende pleisterplaats werd Garoet, die wij bereikten door bij Tjibatoe, even voorbij Maos, op een lokaaltreintje over te gaan. Warm straalde de tropische zon, maar de hitte werd getemperd door de koelte der berglucht. Een uur lang reden we steeds hooger en hooger door eene welvarende landstreek. Grootsch en indrukwekkend was de natuur, vooral toen we de schoone vlakte van Lelies doorstoomden. Verscheidene kamponghuizen, op rijen langs den spoorweg, gedeeltelijk achter klapper- en pisangboomen verscholen, snorden we voorbij en bij aankomst aan de spoorhalte op het einde van deze zijlijn lag de vriendelijke plaats Garoet voor ons met haar villa's en bloementuinen, met de mooie aloen-aloen waarop de traditioneele waringin. Het hotel van moeder Horck met zijn pavilloensysteem nam ons gastvrij binnen zijn muren op, alhoewel het bijna geheel bezet was in dezen warmen tijd, den overgang naar den westmoesson. Den volgenden ochtend om vijf uür reden wij uit om de Papandajan te beklimmen, een vulkaan, nog niet ten doode gedoemd. Het was nog donker toen wij het hotel verlieten en een frissche wind liet zich gevoelen, maar het stof op den weg lag nog gevangen onder den dauw. Wij waren met ons vieren. Na in twee karretjes Tjisoeroepan te hebben bereikt, 1220 meter hoog, stegen we te paard. Het leer van het zadel en de teugels glansde wel niet, de toom blonk wel niet als zilver, maar kranig zaten wij allen er op. Bij het beklimmen van den berg, die 2660 meter hoog is, werd ons door de Inlanders-begeleiders den raad gegeven, het paard zijn eigen weg te laten gaan: het Overstrooming van den Simpangschen weg te Soerabaya. Bladz'2io. Prigen — De kommetjes. Bladz. 212. 222 vice-president van den Raad van Ned.-Indië naar voren om als woordvoerder van alle aanwezigen de hulde en gelukwenschen aan te bieden. Hierop is het woord aan den nestor der vreemde Consuls gegund. De Gouverneur-Generaal dankt met duidelijke, indrukwekkende stem voor de hulde, namens alle aanwezigen gebracht, en spreekt eene rede uit, pakkend in woord en klank. Terwijl ieder in de zaal zijne plaats blijft behouden worden door de ceremoniemeesters achtereenvolgens binnengeleid de Inlandsche vorsten en de gezantschappen uit andere deelen van het groote eilandenrijk, zoomede de hoofden van de Inlandsche bevolking van Batavia en die van de vreemde Oosterlingen, Arabieren en Chineezen. Zij allen vertolken één voor één hun gehechtheid aan het Vorstenhuis, waarvoor de Gouverneur-Generaal duidelijk en krachtig in het HoogMaleisch bedankt. Eene buitengewone plechtigheid was hiermede beëindigd, eene ceremonie, indrukwekkend en vol geestdrift. Daarbij gaf de glans der uniformen van landmacht, zeemacht en schutterij, in bonte mengeling met de galakleeding der civiele ambtenaren en met de kleurrijke kleeding van de Inlandsche vorsten, van het Hoofd der Arabieren, het Hoofd der Chineezen, aan het geheel een cachet dat zelden wordt gezien. Verscheidene dagen duurden de feesten; uitstekend zorgde de politie voor de goede orde bij het drukke verkeer langs den weg. Des avonds was het vuurwerk, ook werden volksconcerten gegeven; en klonken de tonen van den gamelan op verschillende plaatsen door de lucht. Inlandsche dansen werden uitgevoerd vol karakter en toch zoo onbegrijpelijk voor den Europeaan. Den tweeden dag werd een waterfeest te Tandjong Priok gegeven, alsook roei- en zeilwedstrijden. Alle schepen waren gepavoiseerd, Duitschland, Engeland en Siam hadden ter opluistering een oorlogsschip gezonden. Aan boord van het eerste bevond zich de Admiraal von Diederichs. 's Avonds waren alle oorlogs- en koopvaardijschepen zoomede de kleinere vaartuigen geïllumineerd. Tal van extra-treinen reden tot laat in den avond op het traject Priok-Batavia. Den volgenden ochtend was het bidstond in alle kerken. In die op het Koningsplein werd in tegenwoordigheid van Weg van Sindanglaya naar de Poentjak. Bindz, 220. Het Atjeh monument te Batavia. Bladz. 223. 226 door. Het. was niet de tijd van malen, dus rost in de fabriek, de vuren gedoofd, de machines uit elkaar. Op het groote erf schitterden de roode bloemen van de flamboyant, ook de bougainville. Op verren afstand zagen we de Slamat, de Soembing en de Sindoro, vulkanen boven de 3000 meter hoog, en de ravijnen er tusschen die zich voordeden als geheimzinnige spelonken. Is het tijd van malen, dan vindt men hier langs den weg reeksen transportkarren, zwaar en onhandelbaar, om de producten te brengen naar het station van waar ze naar de havenplaatsen worden gebracht. Wij moeten verder, de trein voert ons voorbij Gombong, Djokja, Solo en Madioen naar Soerabaia. Java gaan we nu voor eenigen tijd verlaten. De verschillende tochten, op dit eiland ondernomen, blijven tot mijne schoonste OostJndische herrinneringen behooren. B. — Noord-Cklebes. Na te Soerabaia het bevel over een der ftottillevaartuigen, de „Edi", te hebben overgenomen, stoomden wij al spoedig het zeegat uit met eerste bestemming Makassar, een historisch plekje van onzen archipel, waar reeds in de 17a° eeuw de eerste handelskantoren der Hollanders waren gevestigd. Door het Oostervaarwater en straat Madura leidde onze weg; de machtige Ardjoeno en de Kawi waren zichtbaar. Wg lieten de residenties Passaroean en Probolingo met hare vele suikerfabrieken, verspreid langs de kust, ter rechterzijde liggen. Ook het Jang-plateau, 2600 meter hoog, een droog bergklimaat met een gemiddelde temperatuur van 14° C., waarop voor het oprichten van een sanatorium meermalen de aandacht is gevestigd, bevindt zich in dit oostelijk deel van Java. De koers bleef nog Oost, de Rindjani of Piek van Lombok hief boven een krans van wolken haar scherpen top ten hemel. Onze weg boog zich wat noordwaarts, we naderden Celebes, het zonderling gevormde eiland waar de Piek van Bonthain op verren afstand de wacht houdt. Wij passeerden enkele kleine visschersprauwtjes, door bamboevlerken tegen omslaan bewaard. De lichttoren en het oude fort Rotterdam met zijne hooge steenen wallen en ouderwetsch kerkje, afkomstig uit den Portugeeschen tijd, werden zichtbaar; aan 227 de andere zijde doemden de door koraal omgeven eilandjes van den Spermnnde-archipel op. Na eene reis van twee etmalen vertuiden wij op de reede van Makasser tegenover het ijzeren hoofd; veel ketting moest worden gestoken, de westmoesson had juist zijne intrede gedaan en veroorzaakte eene lastige deining in het water. Zware buien overvielen ons meermalen, waardoor de gelegenheid niet altijd gunstig was om de plaats wat beter te leeren kennen. Hier geen tram, geen trein, ook geene fabrieken. Makasser is nog niet eene stad gelijk de hoofdsteden van Java. Wel heeft men er mooie breede wegen, waaronder het Hooge Pad met zijn statige tamarindeboomen, waaraan de woning van den Gouverneur van Celebes, eene woning met twee vleugels en met marmer bevloerde voor- en achtergalerij. Aan de zeezijde vele steigers en pakhuizen, waar stapels producten uit de oostelijke deelen van onzen archipel ter verscheping gereed liggen, als rotan, damarhars en copra die Centraal- en Z.O. Celebes in groote massa's leveren, Uit de Molukken komen parelmoerschelpen, schildpad en tripang. De copra, het gedroogde vruchtvleesch van de kokosnoot, vindt, omdat het voor zoo veel doeleinden gebruikt wordt, bijna overal in handel en industrie plaats. De uitvoer van dit produkt uit Ned.-Indië neemt sterk toe: in 1901 bedroeg die ruim 67 millioen kilogram ter waarde van 8.8 millioen gulden, in. 1905 was dit reeds 202 millioen ter waarde van 30.4 millioen gulden. Singapore is de hoofdmarkt van dezen handel. Achter de zeezijde heeft men de Passarstraat en de Chineesche wijk, beiden weinig breed, vlak er bij de soos. Ter rechterzijde van het Hooge Pad bevinden zich, het Koningsplein en het Prins Hendrikplein met de daartusschen gelegen gouverneurslaan. Achterland heeft Makasser niet, daar de plaats omringd is door het onafhankelijke Rijk van Goa, op vijf paal afstand gelegen. Een goede weg leidt thans daarheen. De sage uit den tijd toen Makasser nog een soort verbanningsoord was, vertelt hoe men dien weg te danken heeft aan het beleidvol optreden van den toenmaligen gouverneur van Celebes. Menigmaal had deze bij den vorst van Goa er op aangedrongen een breeder verbindingsweg tusschen diens rijk en Makasser te laten aanleggen, maar steeds zonder gevolg. Hij deed toen aan de Regeering het voorstel eene som van Weg van Kema naar Menado. — De Klabat op den achtergrond. Bladz. 231. 287 Soemalata om hulp te verleenen bij ongeregeldheden die zioh aan den wal hadden voorgedaan , waarbij een Europeaan was vermoord. De mailboot bracht nu de tijding van Batavia dat wij het station Noord Celebes moesten verlaten om naar Soerabaia op te komen. Klarigheid werd gemaakt om den anderen ochtend vroeg te kunnen vertrekken, we brachten een officieel afscheidsbezoek bij het hoofd van het gewestelijk bestuur, in de soos werden de kennissen gegroet, verversching werd aan boord genomen. Toen de mailpaketten waren bezorgd, (de mail voor Java namen wij mede) verlieten we den volgenden morgen de reede, we stoomden door straat Bangka den N.O. hoek van Celebes voorbij, door straat Greyhound naar Boe ton aan de straat van dien naam, een mooie waterweg tusschen den vasten wal van Celebes en het eiland Boeton. Dicht bij de kust hiervan genaderd, zagen we op menige plaats in den rotswand verblijfplaatsen van zwaluwen. Het was nog niet geheel donker toen wij op de reede van Boeton het anker lieten vallen maar toch vonkten reeds in de verte enkele lichtjes van de kampong. Met dichtbegroeide bergen is het eiland Boeton bedekt. De oude Kraton, waar de sultan zijn verblijf houdt is op een heuvel gelegen op een half uur afstand van de zee. Begaanbare paden zijn er schaarsch. In de nabijheid van de kolenloods waar wij het restant kolen moesten opnemen, huisde eene militaire bezetting, uit een sergeant en enkele' soldaten bestaande. We behoefden Makasser niet aan te doen, maar stoomden rechtstreeks door naar Soerabaia, alwaar zeven etmalen na vertrek uit Menado op de reede zoowel.het stuurboords als het bakboords anker viel.- Dit z.g. vertuien is op die met veel schepen bezette reede een gebiedende noodzakelijkheid om bij het kenteren van het tij de schepen met zwaaien een kleinen cirkel te laten beschrijven. Ik nam hier afscheid van het scheepje waarmede ik een mooi gedeelte van den archipel had bekruist, afscheid van de officieren en van de equipage die nu ook voor het grootste deel uit elkaar ging. Te betreuren is het dat tegenwoordig nog maar zoo weinig van deze vaartuigen in Oost-Indië in dienst zijn. Minder dan voorheen worden hierdoor de meer afgelegen streken van onzen archipel bezocht en de-Nederlandsche driekleur, 238 die de banden met de bevolking aanhaalt, wordt er niet zoo vaak meer vertoond. Mijn tijd in Indië is verstreken, drie en een half jaar tropendienst liggen alweer achter den rug. Wij embarkeeren te Soerabaia op de mailboot die ons naar Nederland zal brengen. De boot gaat langs de Oostkust van Java en neemt te Passaroean, Probolingo en Panaroekan lading in. Te Semarang blijven wij een etmaal liggen. De passagiers moeten naar den wal, aan boord mogen ze niet overnachten als de stoomer niet vaart: dat is een voorschrift van de maatschappij, geldend voor alle plaatsen op Java. Gelukkig was het nog geen westmoesson; de geheel open ree van Semarang biedt dan geen veilige ligplaats en het gaan naar den wal is dan meestal moeilijk of onmogelijk. Het water was nu effen en kalm, heel wat levendigheid bracht de drukke prauwenvaart in het scheepvaartkanaal. Ook wij gingen met een prauw van boord; we passeerden het boomemplacement waar de douane zich ophoudt en stapten op een der warmste kustplaatsen van Java aan wal, waar we voor dien korten tijd in Hotel Pavillioen onzen intrek namen. We wandelden dien avond óver den Bodjongschen weg, met zijn pantoffelparade; een karretje bracht ons naar Tjandi. De tijd ontbrak om den tocht verder voort te zetten naar de omstreken van de Oengaran, de vulkaan welk in die streken alles beheerscht. Te Batavia bleef de mailboot vijf dagen liggen; ook hier moesten wij aan wal. Toen de dag van vertrek was aangebroken, was het in het station Weltevreden zwart van de menschen, in afwachting van den trein die naar Tandjong Priok zou gaan. Voor het grootste gedeelte zijn het passagiers van de mailboot waarmee wij de groote reis zullen gaan maken. Terwijl de laatste banden, die het schip met de kade verbinden, worden losgemaakt begroeten wij nog eens de kennissen die ons tot Priok uitgeleide hebben gedaan en die weldra met den trein naar Batavia terugkeeren. Op de t'huisreis zien we weer de schilderachtige Emma-haven nabij Padang, waar enkele nieuwe passagiers aan boord komen. De groote reis gaat beginnen, de oversteek op den Indischen Oceaan, waar we tot Perim dertien dagen over doen. Toen de Afrikaansche kust in het zicht kwam was het buitengewoon stormachtig, veel water werd achter en voor 239 overgenomen, het schip ging geweldig te keer, van slapen 's nachts kwam niet in. Kaap Guardafui was slechts flauw te ontdekken; Arabië sloot ons eindelijk aan S.B. zijde in, terwijl tor linkerzijde zich de Somalikust van Afrika voordeed. In de Roode Zee ditmaal een aangename temperatuur, 25° C. in de schaduw; tot laat in den avond waren we boven op het dek van de mailboot, die maar steeds voortrolde op de zacht bewogen zee. Vijf dagen later zijn we te Port Said. Nu de Oude Wereldzee in om weer een vijftal dagen later het vaste land van Europa te betreden. Bijna alle passagiers gaan te Genua van boord, ook wij stapten in het sloepje dat ons naar de kade bij de Ponte Doria bracht. De verdere reis wenschten wij niet direct noordwaarts naar Luzern te maken, waar men weinig te zien krijgt en uren lang in de trein zit; we verkozen te gaan langs de Italiaansche en de Fransche Riviera, langs de Cöte d'Azur, eene prachtige spoorreis langs de Middellandsche Zee. Bij Ventimille overschreden we de Italiaansche grenzen, passeerden San Remo en Menton, om te Nizza uit te stappen. Van daar maakten wij per rijtuig den mooien tocht tot Menton en Monaco langs de Route de la Corniche, met heerlijke uitzichten op de zee en de dorpjes beneden aan den oever. We namen een kijkje in de speelzaal te Monte Carlo, waar bijna geen menschen meer waren; het was ook in het warme seizoen, de meeste hotels waren gesloten. Lief is Nice gelegen, open naar het heerlijke Zuiden waar het water van de Middellandsche Zee in zilveren schuim uitéénspat, waar de wandelingen de mooiste afwisseling bieden te midden van een zuidelijken plantengroei van palmen, bloeiende oleanders en cactussen. Met den trein gaan wij naar Marseille, voorbij Cannes, waar de Riviera eindigt, voorbij Toulon. Met de spoor steeds vlak langs de zee, totdat de schilderachtig gelegen rotsige eilandjes bij Marseille in het zicht komen, zooals het bekende He d'If, waarop het Chateau d'If. Dubbel interessant was onze aankomst te Marseille omdat het juist den 14en Juli was, „la fête de la République". Groote revue der troepen op de Cannebière die in het verlengde ligt van de Rue des Noailles* en de Allee de Meilhan, welke op de haven uitloopen. Niets dan café's en winkels op dien breeden langen weg met zijn druk boulevardleven en overvolle trottoirs; de Notre Dame de la Garde, 150 meter boven zee gelegen, steekt boven alles uit. 240 Van Marseille begaven we ons naar Lyon, de tweede stad van Frankrijk, eene spoorreis van acht uur. We bleven er een nacht en een dag en zagen de schitterende illuminatie ter eere van het nationaal feest, die bijzonder mooi was bij het Restaurant Maderni tegenover de Beurs aan de Rue de la République. Den volgenden dag via Genève naar Parijs over Macon en Dijon. Aan de Gare de Lyon namen wij van de P. L. M. (Plaignez les malheureux) afscheid en bezochten de wereldstad slechts voor korten tijd. Wat genoten wij, Indische menschen, daar van het mondaine leven, van al die levendigheid van 's morgens vroeg tot laat in den avond, maar vooral van de drukte op de boulevards, waar op bepaalde uren van den dag eene dichte menigte zich verdringt, waar karren en rijtuigen, omnibussen en wat niet al door elkaar vliegen, maar met orde. We leefden hier weer op. Een zitje als voor Café Mazarin of voor het Café de la Paix aan den Boulevard des Capucins hadden we in de afgeloopen jaren niet gehad. Wat eene drukte hier toch, het viel ons steeds weer op; en dan voor de koffiehuizen het geschreeuw van couranten venters enz. Hoe indrukwekkend het graf van Napoleon met het opschrift „je désire que mês cendres reposent aux bords de la Seine, au milieu de ce peuple Francais que j'ai tant aimé." De zeeman is weer op vaderlandschen bodem teruggekeerd; weer liggen jaren met een veelbewogen leven achter den rug. Hoe lang zal het verblijf-in Nederland ditmaal duren? Enkele maanden non-activiteit werden mij gegund; op nieuw hierna het bevel over de inschietplaats voor vischtorpedo's met Amsterdam als woonplaats. Het leven en de werkzaamheid van enkele jaren geleden keerde terug, veel was ik in de frissche lucht midden tusschen de korenvelden van den grooten IJpolder. Ruim een jaar later vindt men mij te Rotterdam gedetacheerd aan de particuliere werf te Feijenoord, waar het voor dien tijd nieuwste schip van onze oorlogsvloot in aanbouw was. Ik had toezicht uit te oefenen bij dien bouw ; ik moest het schip zoowel van binnen als van buiten tot in de kleinste schuilhoekjes leeren kennen; tevens had ik van dat alles eene gedetailleerde beschrijving te maken, een boek, dat eene leidraad moest zijn voor de op het schip geplaatste officieren en onderofficieren. 251 moesten we ver van de stad ankeren, zoodat onze stoomsloep bijzonder goede diensten bewees. Wij genoten te Port of Spain van het heerlijke klimaat en van de mooie omgeving , van het gezellige der stad met haar modern aanzien, geheel op Europeesehe leest geschoeid. Men vindt er electrische trams, electrische verlichting, flinke hotels, mooie regeeringsgebouwen, en vele groote pleinen, waaronder Queen's park Savannah de eerste plaats inneemt. Dit is meer eene groote schilderachtige grasvlakte dan een park; het is omzoomd door breede wegen met groote en kleine villa's, waartusschen de statige palm oprijst. De wedrennen worden er elk jaar in December gehouden en iederen avond is daar pantoffelparade. In de nabijheid bevindt zich de botanische tuin, dateerende van 1818, met zijn vele planten en cultuurgewassen, een bezoek overwaardig. Dicht bij de haven zagen wij het standbeeld voor Cot,UMBUs, den ontdekker van het eiland Trinidad. Ik had het voorrecht een diner bij te wonen ten huize van den Gouverneur dezer kolonie, Sir Alfred Melony. We betraden een prachtig erf en zagen een heerlijk grootsch interieur, overal tropische planten, zoowel binnen als buiten, ruime salons en een keurig gedekte tafel, waar we, al droeg de uitnoodiging een officieel karakter, onder een prettigen kout met tal van Engelsche dames en heeren aanzaten. In de golf van Paria hadden we een ruim en veilig terrein voor het lanceeren onzer vischtorpedo's. Verscheidene dagen aanéén ging eiken ochtend tegen zes uur de stoomsloep naar de schijf, die des nachts verankerd bleef liggen. Het schip lichtte dan zijn anker, een gewichtje van 3400 kilo, waartoe een der beide stoomspillen te werk werd gesteld, en stoomde daarop heen en weer met verschillende vaarten. De matrozen-torpedist waren onder het pantserdek in de torpedokamer druk in de weer om het machtige ingenieuse wapen in gereedheid te brengen en in een der beide onder de waterlijn gelegen lanceerbuizen te schuiven. Bij het afgaan van het schot was van de commandobrug af, geen knal te hooren, geen vuurstraal te zien; de torpedo werd als gevolg van een druk op een electrischen afvuurknop door samengeperste lucht in beweging gebracht en zacht uit de buis gedreven. Met groote snelheid ving zij haar baan onder de wateroppervlakte aan. Bij het verlaten der buis voelden we slechts een zeer zachten schok, luchtbellen borrelden op en stelden ons in staat de baan der torpedo onder water na te gaan. 252 Wij beseften alweer welke reuzenkrachten ter vernieling in het schip sluimeren, hoe dood en verderf er mede kon worden aangebracht. Vooral ook de beide achterlaadkanons van 24 cM. die over een cylindervormigen barbettewal van gehard staal ter dikte van 250 mM. kunnen vuren en die van boven beschermd zijn door een koepelvormig nikkelstalen schild, kunnen heel wat schade met hun projectielen van 170 kilo aanrichten. Al die stalen granaten zijn in de munitieplaatsen onder het pantserdek geborgen welke bergplaatsen als het noodig is onder water kunnen worden gezet. Voor het kanon en de torpedo bestaat het geheele schip, alle oefeningen zijn daarop ingericht om het personeel in de bediening dezer wapenen tot het uiterste te bekwamen. Den dag voordat wij Trinidad zouden verlaten brak in de stad een begin van opstand onder de cosmopolitische bevolking uit, waaronder velen van negerafkomst zijn. De order, door den gouverneur uitgevaardigd, om het verbruik van zoetwater te beperken, scheen niet in den smaak der bevolking te vallen. Op de Savannah werd eene groote meeting belegd, waarna het regeeringsgebouw door het gepeupel werd bestormd en met steenen gebombardeerd, terwijl de zaal waarin de autoriteiten vergaderden in brand werd gestoken. De politie moest van haar wapens gebruik maken. Daar geen enkel Engelsch oorlogschip ter reede aanwezig was en Port of Spain geen garnizoen had, deed de Gouverneur aan den Commandant van het Nederlandsen oorlogsschip het verzoek om de landingsdivisie gereed te houden. In een kwartier tijd stond deze met het geschut, dat er bij ingedeeld was, op het bovendek aangetreden, maar tot daden is het niet gekomen. Na een verblijf van bijna twee weken op de reede Port of Spain, stoomden we de Boca Grande door en keerden naar Curacao terug. Al heel spoedig moest die plaats weer worden verlaten, daar bij den Gouverneur bericht ingekomen was dat een der stoomschepen van de W.-I. mail op de Noordkust van het eiland Margarita gestrand was. De mailboot was reeds verlaten toen wij op de strandingsplaats aankwamen; het schip helde zwaar over; hulp was niet meer te verleenen, daar tal van schoeners bezig waren de lading over te nemen. Bij terugkeer voor de haven van Curacao bracht de loods, '253 die het schip de havenmond binnen zoude brengen, een brief mede van den Gouverneur, het verzoek inhoudende direct naar San Domingo te gaan ter bescherming van de Nederlandsche onderdanen, aangezien op dat eiland een opstand was uitgebroken. Onmiddellijk werd de steven gewend en gekoerst om de Noord naar de Republiek San Domingo.die het kleinste deel van het eiland Haïti beslaat. De Spanjaarden vestigden zich bij hun komst in W.-Indië op dit eiland het eerst; het geraakte daarna in handen van de Franschen en eerst in 1844 werd het als onafhankelijke republiek erkend. Voortdurend hadden er burgertwisten plaats, zoodat San Domingo nimmer tot eene rustige ontwikkeling kon komen, en in de naaste toekomst bestaat weinig uitzicht op verbetering. Bij onze komst op de zuidkust van het eiland troffen wij ter reede de Vinetaaan, vlaggeschip van het Daitsche eskader in de West Indische wateren, zoomede het Italiaansche oorlogsschip Bausan en het Amerikaansche Atlanta, waarbij zich later nog voegden de Fransche oorlogsschepen Tage en d'Estrée, het eerste de vlag van den schout bij nacht Rivet voerende, commandant en chef la division Navale de 1'Atlantique. Eene sloep werd gestreken, waarmede de officier van piket naar den Nederlandschen consul vertrok. Die officier kon door het vele schieten aan den wal niet aan de gewone aanlegplaats in de rivier landen, doch moest tegen de rots aan de zeezijde opklauteren om binnen de stad te komen. De stad werd door de regeeringstroepen belegerd, die op 1200 man werden geschat; de troepen der revolutionairen telden 600 man. Goed voorzien was zij van Kruppkanonnen, geweren en munitie maar slechts redelijk van proviand. Van boord werd nu een detachement schepelingen onder bevel van een officier naar den wal gezonden ter bewaking van het Nederlandsche consulaat, enkele dagen later voegde zich een tweede detachement er bij om de consulaten van Frankrijk en Haïti te beschermen. Door middel van armseinen waren onze matrozen van de daken der woningen dezer consulaten in seingemeenschap met de topsemaphore aan boord. Aanleiding tot den opstand was, dat toen eenige maanden te voren wegens verandering der grondwet het Congres afgetreden was en een voorloopig Congres met een tijdelijken president was benoemd, deze naliet om de verkiezingen voor een nieuw Congres uit te schrijven. Toen hierover beroering '254 kwam deed hij zijn politieke tegenstanders gevangen nemen en opsluiten in de citadel aan den ingang der rivier Ozama. Door omkooping wisten dezen zich in de gevangenis van wapens te voorzien, en gebruik makende van de omstandigheid dat de president in het binnenland was om eene revue over zijne troepen te houden, wisten zij zich te bevrijden. Zij doodden de wachters der citadel en verklaarden bij monde van een hunner het voorloopig bestuur van den Staat op zich te hebben genomen. Deze omwenteling, verliep overigens kalm, de burgerij der stad Domingo bleek met den nieuwen leider eenstemmig te wezen, gewelddadigheden hadden niet plaats, alleen de in de stad aanwezige minister van oorlog werd gevangen gezet, omdat hij getracht had zich bij de vermeestering der stad tegen het gezag te verzetten. De telegraafgemeenschap met Europa was verbroken, het overbrengen van telegrammen geschiedde door een looper, voorzien van een vrijgeleide naar het plaatsje Puerto Plata aan de Noordkust van het eiland Domingo. Ter reede kruiste een goed met snelvuurgeschut bewapend oorlogsscheepje, de „El Presidente" der regeeringspartij, terwijl later een stoomer der revolutionairen „de Independencia" eveneens met snelvuurkanonnen bewapend, de rivier, alwaar ze het blijkbaar te benauwd kreeg, afstoomde en op de reede te midden van de vreemde oorlogsschepen ankerde. Nu eens werd aan den wal van beide zijden gevuurd, soms zeer hevig, en enkele kogels floten over ons schip heen. De .seinpost op het dak van het Nederlandsche Consulaat moest menigmaal gedurende de gevechten inrukken wegens langskomende kogels; op den Duitschen seinpost werd een seiner getroffen en ernstig gewond. Dan weer werden onderhandelingen tusschen de beide partgen gevoerd, doch vooruitgang in den toestand was niet te bemerken, alles scheen af te stuiten op den eisch van den tijdelijken president Vasquez om de stad binnen te komen, vergezeld van zijn troepen. Wel beloofde hij de verkiezingen voor het Congres dadelijk te zullen doen uitschrijven, doch men vertrouwde hem niet, men wilde hem slechts binnenlaten, zonder zijn troepen. Op een bericht dat, indien de regeeringspartjj de stad kwam binnen te rukken, deze geheel geplunderd zou worden, wérd door de Commandeerende officieren der vereenigde oorlogsschepen een manifest opgesteld en aan beide oorlogvoerende 261 de schepen Prairie, Yankee, Alliance, Glacier en Arkansas, waarvan eerstgenoemde het Wilhelmus liet hooren. Al heel spoedig kon de James-rivier verder worden opgestoomd om voor de plaats New Port News het anker te laten vallen, alwaar wij aantroffen het Amerikaansche oorlogsschip Topeka en het Duitsche Panther. Den volgenden dag werden we gesleept naar het drooge dok van de Ship building and Dry doek Company. Dagelijks waren op deze werf een zeven duizend man werkzaam. De geheele inrichting met haar twee reusachtig groote drooge dokken waarin de grootste en diepste schepen kunnen worden opgenomen en waarin twee schepen van 5000 ton inhoud achter elkaar plaats kunnen vinden, maakte een bijzonder grootschen indruk. In alle opzichten is deze werf eene modelinrichting, welke haar wederga niet licht vindt en die voor alle mogelijke herstellingen is ingericht. Alles deed zien dat men daar niet verlegen behoeft te zijn om den gelijktijdigen bouw van zeven groote slagschepen met eene waterverplaatsing van 10.000 tot 16.000 ton op. zich te nemen, zooals het geval was toen wij er waren. Door een spoorwegnet zijn alle werkplaatsen onderling verbonden, electrisch werden de loopkranen gedreven met aan weerszijden vaste armen welke langs de zes scheepshellingen over de geheele lengte van het schip de materialen aanvoerden. Voor de handwerktuigen gebruikte men samengeperste lucht over de geheele uitgestrektheid van het terrein. Ook een derde beweegkracht was aanwezig, en wel de meest geweldige, de hydraulische druk, door middel waarvan een werktuig bewogen werd om randen van stalen platen in den vereischten vorm om te zetten, wat vroeger door slechts veel smeedarbeid was te verkrijgen. Met dit alles is de vlugste wijze van bouwen verzekerd. Op vijf van de zes hellingen waren de oorlogsschepen Louisiana (16.000 ton), Maryland (13.680), Minesota(16.000), Charleston (9700) en de Virginia (14.950) in aanbouw, terwijl de Missouri (12.250) en de West Virginia (13.680) reeds bijna; voltooid te water lagen. Lange hoofden staken aan weerszijden vóór de dokken in de zeer breede James-rivier uit, waarvan beide zijden ingericht zijn voor aanlegplaatsen van schepen in herstelling, terwijl rondom die steigers buizen loopen voor zoetwatervoorziening. Streelend voor ons nationaal gevoel was het, dat de bekwame 264 van het garnizoen en met den Nederlandsohen consul Horbon, die tevens consul van Italië was, een man die veel voor ons schip deed. Een enkelen avond gaf onze kapel eene uitvoering aan den wal; een mooi programma was dan uitgekozen. Een aardig gezicht was het die Jantjes, keurig gekleed in hun luchtig tenue, een strooien hoed op het hoofd, een conceft te zien geven waarbij de burgerij van St. Thomas genoot. Het was een volslagen „band" die we aan boord hadden, gerecruteerd uit de gewone matrozen. Menigmaal werd door hen theorie gehouden in een afgeschoten hoekje van het schip, onder leiding van den kapelmeester, een stafmuzikant van de groote Marine Kapel. De een was hierbij in zijn frokje en blootshoofds, de andere had zijn muts op, maar warm hadden ze het allen, dat vijftiental gezeten op krukjes of wat voor zetels maar te krijgen was. Uitnemende diensten bewees ons die band als een fuifje aan boord werd gegeven, wanneer, zooals ditmaal te St. Thomas, velen van den wal waren genoodigd om een kijkje te nemen in het Nederlandsche schip, waaronder natuurlijk ook onze consul. De genoodigden werden door onze sloepen tegen vier uur in den namiddag aan boord gebracht. De pret begon met een kijkje in het geheele schip, waarbij voor het schoone geslacht de kombuis ofwel keuken, en de ziekenboeg het belangwekkendst waren. Zoodra niet lieten de tonen der dansmuziek zich hooren, of iedereen spoedde zich naar het halfdek, waar weldra keurig werd gewalst. Wij officieren hadden ons best gedaan om het achterdek in eene ware feestzaal te herscheppen. Omgekeerde scheepsbalies en bakstafels, door sloepskussens en vlaggen gedekt, vormden de sofa's rondom, terwijl mariniers in hun onberispelijk witte, tropische pakjes, thee, limonade en sandwiches ronddienden. Toen het donker begon te worden en alle electrische lichtjes ontstoken werden, was het een fantastisch geheel, die bonte mengeling van personen, ongedwongen en vroolijk bij elkaar, ook de Jantjes op het voordek waren aan het dansen geraakt niettegenstaande de meiskens er bij ontbraken. Tegen zeven uur in den avond, toen het oogenblik aanbrak dat aan de pret een einde moest komen, werden de sloepen weer in gereedheid gebracht, de stoomsloep er voor. Niet onbetuigd lieten zich de officieren en de adelborsten bij het helpen instappen in de wiegelende vaartuigen; een hartelijk „dank U" hoorden wij uit aller mond zoowel in het Engelsen De reede van St. Thomas (West-Indië.) Bladz. 263 Oefening van de muziekkapel aan boord. Bladz. 264. 265 als in het Fransch; een groet, nog eens gewuifd, en de fjöttaile stoomt in het duister weg, terwijl het nachtelijk floers de kustlijn aan het oog onttrekt. Met het intense zoeklicht van boord volgden wij die schare op het water om tevens hun pad te verlichten. Een ander maal dat ons schip het eiland St. Thomas bezocht, verscheidene maanden later, ankerden wij in de baai te midden van eene groote vloot vreemde oorlogsschepen. Het waren de Italiaansche kruiser Liguria welke eene reis rond de wereld maakte onder bevel van den Hertog der Abruzzen Prince Luigi Amedeo, thans opperbevelhebber der Italiaansche vloot, en het Duitsche eskader van vijf schepen onder bevel van den commodore Schbödeb. Talrijk waren over en weer de uitnoodigingen om te lunchen, te dineeren, een biertje te drinken, wat ons betrekkelijk kort verblijf te St. Thomas nog al druk maakte. Na lange afwezigheid stoomden wij de haven van Curacao weer binnen. De victualie, die inmiddels met de mailboot uit Nederland was aangebracht, werd aan boord genomen, groene erwten, capucijners, spek, gort, rijst, blikken gemengd eten, voor alles was zorg gedragen; de firma Madubo leverde weer eenige honderden tonnen steenkool, waardoor het schip enkele decimeters dieper kwam te liggen, de machines werden goed nagezien om ons weer gereed te doen zijn voor eene volgende reis. Na eene zeer langdurige droogte vielen in dien tijd te Curacao overvloedige regens, het groen liep overal uit, alles zag even frisch, maar lang duurde dit natte seizoen niet, slechts enkele dagen: een staartje van een orkaan was in de nabijheid voorbijgetrokken en had zeer onstuimig en nat weer veroorzaakt. De vlag met de neutrale kleuren rood, wit en blauw, gaan wij nu toonen in eenige havens van de republiek Columbia, de groote republiek naast Venezuela op den vasten wal van Zuid-Amerika, waaronder in 1903 ook de Staat Panama behoorde. Allereerst deden we de Savanillabaai aan met Puerto Columbia, havenplaats van Baranquilla, waarmede zij door een' spoorweg is verbonden. Nadat de officier van piket den havenmeester van onze komst kennis had gegeven en de gezondheidspas getoond, kwam des middags de Nederlandsche consul Samüel de Sola aan boord. De commandant bracht daarop een bezoek te Baranquilla aan den Generaal-commandant der troepen. 266 Door eene compagnie soldaten, die met vaandel en muziek voor de kazerne stond opgesteld, werden hem de eerbewijzen verleend. Een vijf-en-dertigtal dames en heeren van de Hollandsche kolonie ter plaatse, meest afkomstig van Curacao, was reeds voor elven in den ochtend aan boord gekomen om het schip te bezichtigen; het gesprek, dat het meest in het Spaansch moest gevoerd worden, vlotte niet best, waarom we ons er maar niet te veel aan waagden; doch de belangstelling in het schip bleef even groot. Baranquilla is de voornaamste uitvoerhaven van allerlei producten van de zoo rijke republiek Columbia. De handel was toen meest in handen van Duitsche huizen en geregeld lagen eenige booten aan de spoorwegpier van Puerto Columbia te laden en te lossen. Met haar ongeplaveide straten en primitieve hotels bood de stad weinig aanlokkelijks. Zij behoort tot de staat Bolivar en is gelegen aan de Magdalena-rivier, de „Boca Cenera", die de eenige handelsweg is van het binnenland der Vereenigde Staten van Columbia naar zee. De ingang van die rivier is dagelijks aan verandering onderhevig, maar bekwame loodsen kunnen er stoomschepen met zestien voet diepgang nog binnenbrengen. Wij bezochten hierna de stad Cartagena, die door hare sohoone ligging aan eene veilige en beschutte baai, zoowel als door haar fraaie monumenten van oude Spaansche bouwkunst , zeer de aandacht trok. Wel was deze plaats in verval, maar loonend genoeg om er groote en mooie wandelingen te maken. Hier en daar gebruikte eene Spaansche schoone, achter getraliede vensters gezeten, haar waaier om onzen groet te beantwoorden. Bogota, de hoofdplaats van de republiek Columbia, is te bereiken deels met een stoomer de Magdalena-rivier op, deels met den trein, het laatste gedeelte met een kar. Het is eene plaats van zeer veel beteekenis en groot handelsverkeer. Zq bezit eene universiteit. De handel was er nog zeer gedrukt door den ongelukkigen financieelen toestand der republiek als gevolg van de laatste omwenteling. Behalve in de staat Panama, waar gemunt zilvergeld in omloop was, had men in Columbia slechts papieren geld, dat eene waarde vertegenwoordigde van één procent, zoodat honderd papieren dollars maar één zilveren dollar waard waren. In 1914 is door België te Bogota eene landbouwhooge- Standbeeld van Christophorus Columbus te Colon. Bladz. 267. Het Panamakanaal. Bladz, 269. 272 Slechts kort duurde in dit tropisch land het pittófesque gezicht van het glinsteren der witte sneeuw boven op den bijna zestienduizend voet hoogen berg. Want reeds voor zessen in den ochtend, toen de zon boven den horizon verscheen, verdween al heel spoedig de berg uit het gezicht om slechts in onze herinnering te blijven voortleven. Onder de vele andere reizen, door ons schip tijdens het gestationneerd zijn in de Caraïbische Zee ondernomen, worde nog vermeld een bezoek aan Havana, Haïti en Porto Eico, aan de Nederlandsche eilanden boven en beneden den wind en aan de Kolonie Suriname, zoo rijk aan rivieren. Gedurende ons veertiendaagsch verblijf te Paramaribo in de eerste helft der maand Mei viel er veel regen, wat niet weinig belemmerend werkte op den geregelden gang van zaken binnen boord. Ledigheid toch kweekt ontevredenheid, vrijwel overal waar men is, maar vooral aan boord van een schip waar men met velen in eene kleine ruimte bijeen is. Actief zijn bevordert den goeden geest onder de bemanning, waarom de equipage gedurende de uren die voor het werk bestemd zijn, steeds bezig moet worden gehouden, wat. bij nat weer niet altijd even gemakkelijk is. Onder ongunstige omstandigheden had de reis van Curacao naar Suriname plaats. Wij ondervonden harden tegenwind, hooge zee en deining met een mijl stroom tegen in de wacht. Nadat tusschen de eilanden Tobago en Trinidad door was gestuurd en de oostpunt van laatstgenoemd eiland gerond was, strekte zich aan onze stuurboordszijde eene kuststrook uit, rijk aan rivieren, van de Orinoco met haar vele delta's af tot aan de monden van de Amazone-rivier. SS-J Koers werd bepaald op het lichtschip gelegen buiten de Suriname rivier; de Guyana's, toebehoorende aan drie verschillende natiën, kwamen nabij. Het meest oostelijke is Fransch gebied, het Westelijke Engelsch, het middelste is ons eigen gebied, dat nagenoeg viermaal de grootte van Nederland beslaat. Toen de loodingen aangaven dat wij den wal waren genaderd, was er nog niets van te zien daar het dik was van regen door de zoogenaamde Braamspuntjes, die alle uitzicht benamen. Maar nauwelijks brak de zon door of de lage kustlijn deed zich aan ons oog voor, en het lichtschip bleek in onze nabijheid. We moesten wassend water afwachten om met een diepgang van 68 dM. over de baar te kunnen komen. Langzaam 278 stoomde. Een adelborst, boven in het tuig gezeten, controleerde met den afstandmeter den afstand tot de schijf, hij praaide dien naar beneden, zoodat de batterijcommandanten de noodige correcties bij het richten toe konden passen. Het eene schot volgde het andere op, totdat het sein „houdt op met vuren, houdt op" door het schip weerklonk. Men kwam weer tot rust, maar werk genoeg bleef erover: de niet verschoten projectielen werden met de liften naar de mnnitiebergplaatsen teruggebracht, de roode kruitvlag werd neergehaald, de kanonnen werden schoongemaakt van binnen en van buiten, het schip werd weer in een toestand van vrede herschapen. Wij namen het aantal treffers in de schijven op, het percentage werd berekend, en nadat het materiaal, dat tot doelwit had gediend, weer aan boord terug was gebracht, stoomde het schip naar de ankerplaats bij Kralendijk op Groot Bonaire terug, waar de achtergelaten sloepen weer werden geheschen. 's Avonds namen wij daar een kijkje aan den wal, waar armoede heerscht onder de bevolking van circa 6600 zielen. De voortdurende droogte heeft er veel schuld aan. Voortbrengselen van dit eiland zijn zout en divi-divi, en ook de stroohoeden-industrie verschaft tegenwoordig werk aan de bevolking. Den volgenden ochtend gingen we naar Aruba terug om den Gouverneur af te halen. We ankerden voor Oranjestad op de voor groote schepen zeer kleine reede nabij den westelijken ingang van de Paardenbaai. Aruba, in oppervlak niet veel verschillend van Bonaire, en met een zielental van + 19.000, mag het welvarendste eiland der Nederlandsche Antillen worden genoemd, hoofdzakelijk door de rijke phosphaatlagen die in den grond aanwezig zijn, die door de Aruba-Phosphaatmaatschappij worden geëxploiteerd. Ook goud vindt men er in geringe hoeveelheid , aloë wordt er verbouwd, cactussen ziet men er overal, maar gebrek aan regenwater is hier ook oorzaak dat van het eiland niet te halen is wat er in zit, niettegenstaande eene nijvere negerbevolking. De volgende reis gold de Bovenwindseilanden, waarheen de Gouverneur met zijn adjudant en de landbouwinspecteur ons vergezelde. De aanwezigheid van het oorlogsschip bracht op deze drie eilanden veel vreugde te weeg, het was een evenement, vooral nu de gouverneursvlag in top woei. 279 Gelukkig wees de kalender reeds November, zoodat de orkaantij d, die van Juli tot October in die parages zooveel verwoesting kan aanrichten en de zee zoo in beroering kan brengen, zoo goed als voorbij was. De barometer is doorgaans de eerste waarschuwer van een orkaan, de in tropische gewesten dagelijks voorkomende dubbele schommelingen vallen dan zichtbaar uit. Al heel spoedig kwam „the quill", de 1950 voet hooge berg van St. Eustatius, in het zicht. Het is slechts een schacht, een uitgebrande krater, 200 meter diep, en met zwaar hout bezet, waarheen een smal pad ons leidde. Van den top af hadden we een mooi gezicht over het plateau, dat het middelste gedeelte van het eiland vormt, en over de in de nabijheid gelegen eilanden Saba en St. Christopher, ook wel St. Kitts genoemd, het laatste eene Engelsche kolonie. In vroeger eeuwen had het eiland St. Eustatius terecht den naam van the Golden Rock omdat het de stapelplaats was voor nagenoeg geheel West Indië; tabak, suikerriet en katoen werden er verbouwd. Thans kent het geen welvaart meer, de afschaffing der slavernij heeft ook hier weinig goed gedaan, de negerbevolking wilde niet meer werken op de suikerplantages, die daardoor in wildernissen werden herschapen, en velen weken uit naar het zoo bij uitstek vruchtbare St. Kitts. Scheepvaart is er niet meer, slechts 1400 zielen telt de geheele bevolking van dit arme eiland, alleen visch wordt in tamelijk groote hoeveelheid rond zijn kusten gevangen, en voor zich zelf verbouwt de bevolking er maïs. Gelukkig staat reeds sedert verscheidene jaren een gezaghebber aan het hoofd, die veel ambitie heeft en een zeer energiek man is; de heer van Gboll heeft daarbij kennis van tropische planten en gewassen en doet zijn uiterste best om er een cultuurtuin aan te leggen van verschillende planten, waarvan hij de beste zaden uit andere landen en uit de koloniën laat komen. Te verwachten is het dat de aanplant van katoen, die door Engeland voor zijn koloniën zoo zeer aangemoedigd wordt, ook hier vruchten zal opleveren. Toen wij er waren, sprak de bevolking niet anders dan Engelsch, maar men was begonnen met op school ook Nederlandsch te onderwijzen. Meer en meer gaat men zich die taal daar eigen maken, waardoor men zich ook meer Nederlandsch gaat gevoelen. 280 De heilzame gevolgen van een betrekkelijk veelvuldig bezoek aan dit eiland en de beide andere Bovenwinds Eilanden door den Gouverneur van Curacao, waren duidelijk zichtbaar De zetel van den gezaghebber van St. Eustatius is te Oranjestad; het landen was daar niet gemakkelijk, geen hoofd, geen steiger was er te zien, het debarkeeren moest met een shoreboot geschieden, die door ons schip voor zes gulden daags werd gehuurd. Een nog al steile weg voerde ons naar boven, schuin gehouwen in een loodrechten muur hoog opgebouwd aan de kust, om het afnemen door dè golven, vooral in den orkaantijd, tegen te gaan. We kwamen langs het voormalige fort Oranje, iets verder wapperde op de woning van den gezaghebber de driekleur; het was vrijwel de eenige woning die er niet vervallen uitzag; hier en daar zagen we resten van groote huizen uit den vroegeren tijd, maar ook de weinig ooglijke kleine woningen der bevolking. Daar de Nederlandsche zaakgelastigde te Caracas in Venezuela verzocht H. M. de Ruyter zooveel mogelijk met den telegraafkabel in verbinding te laten blijven, deden wij, alvorens naar Saba te vertrekken, het op enkele uren afstand gelegen Engelsche eiland St. Kitts aan, ten einde' met den vice-consul aldaar besprekingen te houden aangaande eventueele overbrenging van een telegram, tevens om onze mail af te geven. Overal zagen wij op St. Kitts tegen de hellingen groene en bebouwde velden; tabaksaanplant was er oorspronkelijk de hoofdzaak, later meer de suikerindustrie. Saba is een eiland zooals men zeker nergens ter wereld aantreft. Steil steekt de 2820 voet hooge vulkaanrots uit zee op. Beklimt men die van de landingsplaats af langs eene zigzag en trapsgewijze uitgehouwen ladder dan komt men aan de hoofdplaats, „the bottom", geheel voor het oog van den voorbijganger verborgen en zoo genoemd omdat zij op den bodem ligt van den uitgebranden krater. Bekend staat het plaatsje door zijn welvaart en door zijn uiterst net onderhouden en zindelijke'woningen, met tuintjes omringd, kwistig met bloemen, vooral rozen, begroeid. Het is een verbazende klim, maar zeer loonend. Men heeft er een schilderachtig gezicht in die geheime omgeving, geheel afgezonderd van de wereld. Bebouwde aardappel- en maïsvelden, tegen de steile hellingen aangelegd, zoomede prachtige bloemen treft men er aan; maar bij zware regens, H. M „de Ruyter" gevechtsklaar. Bladz. 277. Sint Eustatius. Woning van den gezaghebber. Bladz Een weg op het eiland Haïti. Bladz. 283. 283 het water was er verre van rustig. We verstoomden daarom naar de Perzuelo-baai aan de kust van Venezuela tusschen Guanta en Barcelona, waar bij de heerschende windrichting een beschut lanceerveld werd aangetroffen met zandgrond en eene langzaam verminderende diepte. De stoomsloep werd gestreken, de matrozen-torpedist zijn nu aan het woord, de vischtorpedo's worden ditmaal niet uit de beide onder water liggende lanceer-inrichtingen geschoten , maar uit de vaste buis welke onder eene geringe helling in den koker van den bovenvoorsteven ligt en bóven de waterlijn is opgesteld. Een aantal schoten werd gedaan, om den juisten lanceerdruk te weten, noodig tot het verkrijgen van goede banen bij verschillende vaarten van het schip. Toen het regelen van dit aanvalswapen was afgeloopen, stoomden wij rechtstreeks Noord, op het eiland Porto Rico aan. Ter reede Ponce aan de Zuidkust van dat eiland behoefden we geen saluut te geven aan het Noord-Amerikaansche gouvernement omdat het saluut niet kon worden beantwoord, daar geen saluutbatterij aan den wal aanwezig was. De ontvangst aan den wal was bijzonder hartelijk. De schoone natuur, de vrij koele nachten en de aangename omgeving maakten ons kort verblijf op deze plaats tot een der aangenaamste in West-Indië. Het is eene groote stad, Ponce, door eene electrische tram met de havenstad La Playa verbonden. Vele gebouwen van Moorschen stijl trokken onze aandacht en buiten de plaats vele suikerfabrieken. Er bestaat eene levendige uitvoerhandel in koffie, suiker en tabak, die voor een groot deel in handen was van voorname Duitsche huizen. Met Nederland bestond de in- en uitvoer hoofdzakelijk uit koffie, jenever en likeurtfn, gaande over Le Havre of over Hamburg. Onze soheepskapel gaf 's avonds op de Plaza eene uitvoering en oogstte veel lof in. Met eene electrische tram, speciaal te hunner beschikking gesteld, die in een kwartier den afstand aflegde, werden de Jantjes-muzikanten met hun branikragen en strooien hoeden van de havenplaats afgehaald om de hoofdplaats Ponce te bereiken; de lichtjes in de tram waren te hunner eere in de kleuren rood, wit en blauw, alleraardigst bedacht. Zoowel Nederlanders, Duitschers als Spanjaarden vonden wij hier in ons gezelschap, Amerikanen waren er zeer weinig. Een pic-nic aan den wal op het met vlaggen en bloemen versierde landingshoofd, en een contra-partij aan boord, 284 waarbij natuurlijk alweer gedanst werd, deed ons één worden met de burgerij, al hoorden wij ook het meest de Spaansche taal spreken. Over het algemeen werd op de West-Indische eilanden, dien ons schip bezocht, en zoo ook hier op Porto Bico, de houding en het gedrag van onze equipage zeer geprezen, zeer in tegenstelling met de bemanningen der Amerikaansche oorlogsschepen, die de Christelijke feestdagen te Ponce kwamen doorbrengen, ten einde de opvarenden in de gelegenheid te stellen aan den wal te gaan, wat toen tot veel ongeregeldheden van de zijde der Amerikaansche matrozen aanleiding gaf. Niet moet hierbij worden vergeten dat de sympathie van de Spaansche bewoners van Porto Bico voor Noord-Amerika nog maar matig was. Het Amerikaansch eskader van vier groote slagschepen onder bevel van Schout-bij-nacht Bakker , wiens vlag bij het ten anker komen door ons met dertien schoten werd gesalueerd, bestond uit de Alabama, Kearsage, Illinois en Massachusetts. alle moderne schepen van ongeveer 12.000 ton, waarbij ons schip van bijna 5000 ton erg in het niet zonk. Den 27en December te zes uur in den ochtend ging bij het Amerikaansche admiraalschip het sein op om anker te lichten. In kiellinie achter elkander stoomden de reuzenschepen de reede af en tegelijkertijd zien wij van den wal eene shoreboat komen, waarin wij 42 schepelingen en een officier telden die blijkbaar te laat van permissie naar boord terugkeerden. Geen pardon werd hun gegeven: de schepen die eenmaal vertrokken waren, alhoewel nog zeer dichtbij, bekommerden zich niet om die achterblijvers, maar stoomden onverbiddelijk door in hun koers, de shoreboat moest onverrichter zake naar den wal terugkeeren en dit betrekkelijk groote percentage der bemanning zal de verdiende straf wel niet zijn ontgaan. Dienzelfden dag gaan ook wij weer zeewaarts, we stoomden langs de Zuidkust van San Domingo naar Port au Prince aan de Westkust van Haïti, vroeger de hoofdzetel der Spanjaarden in West-Indië. Deze reede is in den orkaantijd gevaarlijk. We troffen er den Engelschen kruiser Indefatigable, die we te voren bij de Bermuda-eilanden hadden ontmoet. De waarnemende Nederlandsche cunsul verzekerde ons dat de komst van ons oorlogsschip niet zoude nalaten een zeer gunstigen indruk te maken op de regeering dezer neger- 285 republiek. Vergezeld van vier officieren, allen in groot tenue, bracht de Commandant een officieel bezoek bij den President, Alexis Nord, een man van 85 jaar, die nog een zeer krachtige vertegenwoordiger was van het onvermengde zwarte ras. Ook hij drukte zijn ingenomenheid uit met het bezoek van het Nederlandsche oorlogsschip. Met veel lof sprak hij over de mailverbinding die de Koninklijke West-Indische Maildienst in Haïti met de buitenwereld onderhoudt. De booten van die lijn doen zoowel Jacmel als Aux Caves op dit eiland aan. Ook betuigde de bejaarde President zijn dank voor de door ons verleende bescherming aan de legatie van Haïti tijdens de omwenteling in datzelfde jaar te San Domingo. Binnen 24 uur werd dit bezoek beantwoord door den Generaal-Chef van den Etat-major met een groot gevolg; bij zijn vertrek van boord ontving hij een saluut van zeventien schoten. De finantieele toestand van de republiek Haïti was zeer ongunstig. Het aan koffie zoo rijke en overigens zeer vruchtbare eiland kon eene ongekende welvaart genieten als het beter beheerd werd, maar willekeur, oneerlijkheid en strijd om het gezag waren aan de orde van den dag. Iets aanlokkelijks bood de stad Port au Prince niet, zij was een toonbeeld van verwaarloozing en slecht beheer. Talrijke openbare gebouwen waren half afgebouwd en bleven uit geldgebrek in dien toestand, zoodat ze spoedig ruïnes werden, onder onkruid verborgen. De steiger waar we met de sloep langs lagen was al even desolaat, de wegen waren vol gaten en modderpoelen, bestrating heb ik er niet gezien. We wandelden door greppels en kuilen en des namiddags, als de wegen eenzaam zijn, loopen de kippen en varkens er rond. Kort na ons vertrek, in 1903, zou het eeuwfeest van de onafhankelijkheid der republiek worden gevierd. Na Port au Prince te hebben verlaten koersten wij door de Windward-passage benoorden Cuba langs door het Old Bahama Channel, eene betrekkelijk nauwe passage met aan weerszijden uitgestrekte banken en reven welke loodrecht uit den bodem van het vaarwater oprijzen. Noordelijk hiervan liggen de Bahama-eilanden, eene lange reeks kleine eilanden, aan Engeland behoorende, niet ver van de kust van Plorida. Ze zijn als het ware eene voorpostenlinie van 286 de groote Antillen. Door hunne ligging in den N.O.-passaat en de nabijheid van den Golfstroom zijn het ware gezondheidsoorden in den winter, die door de Amerikanen, van wege het zachte en gelijkmatige zeeklimaat, druk worden bezocht. Benoorden Cuba werd harde wind uit het N.O. en hooge zee ondervonden en de temperatuur daalde, hoewel we nog binnen den Noorder keerkring waren, belangrijk. Over dag was deze niet hooger dan 75° F. Drie etmalen na vertrek uit Haïti kwamen we op de reede van Havana. De loods wees ons eene ligplaats op een der boeien voor oorlogsschepen, vlak voor de stad nabij het wrak van het in 1898 aldaar door eene ontploffing gezonken Noord-Amerikaansche oorlogsschip Maine. Dit voor een deel boven water uitstekend wrak werd nog steeds als een grafmonument vereerd en was versierd met kransen en de vlag der Vereenigde Staten. In onze nabijheid lag de Britsche kruiser Charybdis ten anker. Het eerste officieele bezoek te Havana gold den President van de republiek Cuba, den heer Estkade Palma , die zijne groote ingenomenheid met het bezoek van een Nederlandsch oorlogsschip betuigde en die met zeer veel waardeering over onze Koningin en over de Nederlandsche natie sprak, waarvan hij de geschiedenis tot in bijzonderheden scheen te kennen. De verdere autoriteiten met wie beleefdheidsbezoeken werden gewisseld waren de Nederlandsche consul en de commandant van een klein detachement Amerikaansche troepen dat te Havana in garnizoen lag voor de bewaking van eenige forten aan de oostelijke zijde der haven. De republiek Cuba, die toen nog maar enkele jaren geleden in de Statenrij was opgenomen, verkeerde in gunstige finantieele omstandigheden. Staatsschuld was er niet en het wakend oog der Vereenigde Staten zal haar voor omwenteling bewaren, zoodat er geen leger en geen vloot noodig zijn. Ten volle verdient de stad Havana haren naam van „Perla de los Antilias". Het is eene zeer mooie stad met ruime pleinen en wandelingen en van electrische communicatiemiddelen voorzien. Haar bevolking van 300.000 zielen is meest van Spaansche afkomst. Sedert de vrijmaking van Spanje en gedurende de interventie van Noord-Amerika is wat verfraaing en verbetering betreft, maar vooral op het gebied der hygiëne, zeer veel voor de 287 stad gedaan. Kwam er vroeger steeds gele koorts voor, thans is die ziekte er onbekend. Havana wordt zelfs eene der gezondste steden der wereld genoemd, met in den winter een heerlijk klimaat bij een thermometerstand van 72° F over dag, 68° gedurende den nacht. Er komen veel longlijders voor, wat wellicht toegeschreven moet worden aan het stof dat de arbeiders in de talrijke sigarenfabrieken inademen. Hoewel men er blij was, verlost te zijn van het Spaansche juk, zoo was de sympathie voor de Vereenigde Staten toch niet groot, de Spaansche taal werd nog algemeen gesproken, het Amerikaansch vohd er weinig ingang. De handel is er zeer levendig, ook met Nederland is ze van beteekenis en bestaat als export uit tabak en sigaren, als import uit jenever, boter, kaas en aardewerk. Fraaie electrische trams doorkruisen de stad in alle richtingen. Een der zachtwiegende motorwagens voerde ons langs een breeden, eindeloozen weg naar het kerkhof. Men had ons aangeraden daar de onbeschrijflijke pracht der marmeren zuilen en monumenten te gaan zien. Een kijkje volgde in de voornaamste straat, de Obispo-street, en een zitje in een der gezellige cafe's, daarop met een sloepje naar boord terug. Heel wat steenkolen hadden wij hier in te nemen alvorens de terugreis naar Curacao te kunnen aanvaarden. We stoomden met een 14 mijls vaart langs de noordkust van Cuba, naar den westelijken ingang van het Old Bahama Channel, waar het ook nu stijf uit het N.O. woei, gepaard met vrij hooge zee. De verdere route ging langs Cuba en San Domingo, waar we steeds met harden tegenwind en buien hadden te kampen. Ponce op Porto Rico deden we nog even aan om er een machinedeel af te halen dat wij er in reparatie hadden achtergelaten. Te Curacao teruggekeerd troffen we er het Duitsche opleidingsschip Stosch aan, dat via Vlissingen op reis was naar Duitschland. De mail had inmiddels de tijding uit het vaderland gebracht, dat ons schip in dit station door een anderen oorlogsbodem zou worden vervangen. Telkenmaal werd er naar uitgekeken en twee weken later verkenden de seinposten van het eiland op afstand een oorlogsschip, dat, naderbij gekomen, onze aflosser bleek te zijn. Aan de werf van Maduro laadden wij nu de steenkolenruimen geheel vol met nog vijftig ton deklast om het eerst 288 te gebruiken. In totaal bedroeg de kolen voorraad 730 ton terwijl de victualie voor zeven weken reikte. Voor vertrek lagen wij gereed, stoom was in vier ketels opgemaakt, en toen de laatste sloep, welke de facteur van het postkantoor had gehaald, aan boord was teruggekeerd, was de laatste band met den wal verbroken. Het zoo lang verbeide oogenblik was daar om de terugreis naar Nederland te aanvaarden; we hadden weer heel wat gezien gedurende ons langdurig verblijf in dit West-Indisch station. Curacao keerden wij den rug toe, we stuurden langs de noordpunt van Bonaire, om van daaruit den Grooten Cirkel op de kaart ofwel den kortsten weg te volgen naar PonteDelgada, het kolenstation der Azoren. De patentlog en het kompas waren weer onze leiding op den Oceaan. De eerste sleepte steeds achter het schip aan, waarbij haar schroef door de vaart van het schip in ronddraaiende beweging werd gebracht, welke beweging door middel van de loglijn naar een klokje, binnen boord opgesteld, wordt overgebracht. De wijzers van dit uurwerk geven het aantal afgelegde mijlen aan. Vóór het verlaten van de Antillen kregen wij zicht van St. Kitts en van St. Eustatius, later van Montserrat en Antigua, en toen de eilandenreeks gepasseerd was ondervonden we in den Atlantischen Oceaan hooge deining en zee, waardoor de vaart tot negen mijl moest worden teruggebracht en het kolen verbruik belangrijk steeg. Zwaar slingeren werd nu ons deel, zoodat toen het kolenrestant de twee honderd ton nabij was gekomen, als ballast water in den dubbelen bodem moest worden gelaten. Eenige dagen later namen wind en zee uit het WNW. zoodanig toe, dat, om de hooge achter inkomende zeeën te ontloopen, meer vaart moest worden gemaakt. Al heel spoedig daarop verkenden wij des avonds het licht van Perraria, aan de aan de N.W.punt van het eiland San Miguel. We kwamen op de hondenwacht te Ponte Delgada aan, veertien dagen na het verlaten van Curacao. Met den dag gaven we het voorgeschreven saluut van 21 schoten aan het Portugeesche gouvernement. We namen 400 ton steenkolen over, om den volgenden ochtend deze plaats weer te verlaten ter voortzetting van de reis naar Nederland. Dat traject, het laatste op deze reis, deed zich door voortdurend stormweer kennen, gepaard met hagelbuien uit 289 het westen en zuidwesten en zeer hooge zee. Met de windkracht 7 slingerde het schip geweldig, alsof er niets mocht blijven staan; de grootst geobserveerde slingerhoek was 27°. Enkele malen werd aan weerszijden met de verschansing water geschept. Ook de sloepen sleepten, niettegenstaande ze zoo hoog mogelijk in de takels waren voorgeheschen en extra gesjord, meermalen door het water, doch ze bleven gelukkig behouden. Alle afgangen te loevert en alle koekoeken waren dichtgeschalmd en toch kwam nog eenig water naar beneden. Deze weerstoestand bleef zoo aanhouden tot nabij Dungeness. Vijf dagen lang was schrijven ten eenenmale onmogelijk geweest, de stoelen langs de tafels en alles wat niet vast stond moest worden gesjord en zeevast gezet. Onder de Engelsche kust lagen verschillende zeilschepen beter weer af te wachten om het Kanaal uit te varen. Het was een vroolijk gezicht, de vlaggen op die schepen geheschen bij ons voorbijgaan op dit voor ons Hollanders zoo historisch terrein. Tegen de witte klippen van Albion nu geen spiegelend en vlak water, maar eene schuimende zee. Het was Februari, het werd nevelig met eene grijze dommelige atmospheer toen we de Noordzee binnenstoomden, gelukkig geen mijnen, geen onderzeebooten, geen schepen in de lucht, de tijden waren nog vredig. Door tal van patrijspoorten straalde des avonds het licht vroolijk naar buiten. In alle opzichten was het einde der reis nabij, een heerlijk vooruitzicht na lange afwezigheid weer t'huis te komen. Kranig heeft de „de Ruijter" zich gehouden, zich overal doorheen gewerkt. Even wit als het schip uitging, komt het t9rug, niettegenstaande het zwaar stormweer was bij het begin van de reis en stormweer bij het einde. Menige mijl over het water is door ons afgelegd, ook menige ton steenkool door den schoorsteen gejaagd. Veel belangstelling, veel gewuif en gegroet bij het binnenstoomen in de mooie haven van het Nieuwediep, gordijnen in de huizen gaan hier en daar als sein heen en weer.' Het anker valt, het schip zwaait op den vloed, de meertrossen worden aan wal gegeven, om de ducdalven gelegd, de loopplank komt de verbinding maken. Eene sedentaire plaatsing is nu mijn deel. 19 NASCHRIFT. Het tijdvak onzer Marine, hier beschreven, ligt niet ver van het heden af en begint op een tijdstip toen de toestanden bij de Zeemacht nog anders waren. Wie deze herinneringen heeft gelezen, zal zich bewust zijn dat een zeeofficiers-loopbaan aan velerlei afwisseling rijk is. Vermeld werden niet reizen naar Australië, China en Japan, want daarvan viel mij het voorrecht niet ten deel. Er zijn zeeofficieren die méér van de wereld zagen; van de belangrijke reizen echter die mij ten deel vielen, was het mij eene behoefte in dezen bundel eene beschrijving te geven. Mocht naast de krachtige pogingen van de Vereeniging „Onze Vloot" en naast alles wat de Vereeniging „Het Nederlandsche Zeewezen" in haar tijdschrift op het gebied van Marine en koopvaardijvloot haren lezers mededeelt, het geschrevene iets bijdragen om de belangstelling in onze Marine te vergrooten, dan zal ik mijn pogen ruimschoots beloond achten. He doe hiermede een beroep op de keur van Nederlands zonen. Gij jeugdige Nederlanders, meldt U aan voor den zeedienst; zij leidt tot voorspoed en tot welvaart. Kiest de zeemansloopbaan, richt uwen blik naar de Marine. Een frissche geest zal U bezielen, eene zuivere lucht zal uwe longen sterken. Trotsch zult gij zijn de loopbaan van zeeofficier te hebben gekozen, zooals ook ik dit heb leeren gevoelen. En indien gij U voelt aangetrokken tot het Marine-leven, aarzelt dan niet, het geeft U een ruimen blik, een breeder gezichtskring. Het maakt van U mannen van karakter, menschen voor de samenleving geschikt, de keuze zal U niet berouwen. Als zee-officier zult ge gelegenheid hebben menige onbekende streek van den aardbol te bezoeken en te leeren kennen. En hebt ge uw plaats in de Marine ingenomen, stelt het U dan tot plicht deze met tevredenheid en met opgewektheid te vervullen. Werkt met liefde, vol ambitie en getrouw. 291 Gij kunt in deze loopbaan op verschillend gebied, vinden wat gij begeert. Gij kunt U voorbereiden tot torpedist, artillerist, hydrograaf, onderzee-vaarder, luchtvaarder, en op lateren leeftijd het brengen tot commandant van een slagschip, zelfs van een eskader.—Maar dan ook de handen uit de mouwen gestoken, en met vertrouwen en moed aangepakt ! Alleen gezond verstand is hier noodig. Dat heeft, we weten het, eene waarde als goudgeld, dat overal en altijd gangbaar is. De Marine vraagt naar jonge mannen die hunkeren naar een vrij en mannelijk bestaan, naar mannen met durf, verlangend de wereld te zien en van wie kracht uitgaat en levenslust. Het volgend gezegde moge waarheid bevatten: „le plus triste de ce qu'on peut s'imaginer dans notre métier, c'est de faire les acÜeux", maar in hoevele andere levensomstandigheden zijn die woorden even toepasselijk. Laat U dus hiermede niet afschrikken, zonen van Nederland. Op hoeveel voortreffelijks mag daartegenover gewezen worden, en hoe gelukkig is niet de tijd wanneer men tot de zijnen is wedergekeerd, na afwezigheid van langen duur. Veel zal men weten mede te deelen van wat men ondervonden heeft, en van de ervaringen in verschillende oorden der wereld opgedaan. En hoeveel te meer zal men de waarde gevoelen van den band die ons hecht aan eigen haard en zal men beseffen hoe heilig de plek is van ons eigen te huis. Er is veel veranderd in de Marine, sedert ik adelborst werd. Het zijn niet meer de tijden van weleer, toen soms dagen lang, tientallen van zeilschepen door windstilte op de „Gronden" buiten het Engelsche kanaal opgehouden werden. Thans is de leuze: „Time is money." We verkeeren in dagen waarin sneller wordt geleefd en gehandeld. Van de zeilen deden wij reeds afstand. Eene steeds voortgaande evolutie in den scheepsbouw en het geheele Marine-wezen bracht in alles groote ommekeer, en spoedig zal naar wij verwachten onze Marine verrijkt worden met dat materieel, dat in dezen tijd past. Houdt dan hoog de mooie vlag van Nederland! Houdt hoog uw Vaderland, dat in deze tijden heeft pal gestaan 295 65 H. M. de Ruijter met den gouverneur aan boörd de haven van Curacao uitstoornende.... Bladz. 273 66 H. M. de Rugter gevechtsklaar „ 280 67 Sint Eustatius. Woning van den gezaghebber „ 280 68 Het eiland Saba „ 281 69 Een weg op het eiland Haïti „ 281 INHOUD. Hoofdstuk Bladzijde I Als adelborst op het Koninklijk Instituut voor de Marine 1 Drie leerjaren op het Instituut — Zeilreis met de Urania — Feesten ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der opleiding voor adelborsten te Willemsoord. II De eerste zeereis 15 Met een eskader van drie schepen kruisende in den Noord-AÜantischen Oceaan — Bezoek aan Madeira, de . Kaapverdische eilanden en Suriname — Verblijf te Guragao — Bezoek aan de negerrepubliek San Domingo Hl Voor drie jaar naar de Oost 30 Met de mailboot naar Batavia — Verblijf te Batavia — Aan boord ramtorenschip Koning der Nederlanden te Soerabaya — Uitstapje naar de suikerfabriek Wonoredjo. VI Anderhalf jaar langs Borneo's kusten .... 40 In station te Bandjermasin — Tocht op de Groote Dajak rivier — Beizen langs de Oostkust van Borneo — Zeerooversprauwen in beslag genomen — Beis naar Teweh — In station te Pontianak — Bezoek aan het rijk van Sambas. V Java en Atjeh 59 Bekruising van een deel der Noordkust van Java voor het tegengaan van de uitbreiding der veeziekte — In station op de westkust van Atjeh — Tocht door het binnenland van het eiland Simaloer — In den grond schieten van een lek geworden stoomschip — Bezoek aan Penang en Singapore — Verblijf op het eiland Onrust. VI Terug naar het Vaderland 71 Met de mailboot naar Nederland — Met de Argus in de Noordzee kruisende te midden der visschersvloot. 297 Hoofdstuk Bladzijde VII Met de Tromp rond de Kaap de Goede Hoop . 78 lndienststellihg van de Tromp — Bezoek aan de Kaapverdische eilanden — Neptunus feest — Stormweer bezuiden de Kaap — Averij aan de machines — Verblijf op het eiland Onrust — Bezoek aan de Preanger — Eene week te Kaapstad — Twee sterfgevallen op de thuisreis. VIII Binnenlandsche plaatsingen 92 Aan boord van het opleidingschip voor de zeemilitie en van het artillerie instructieschip — Met een monitor in de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. IX Met de Java naar Oost-Indië 98 Indienststelling van het nieuwe schip — Aanvaring in het Engelsche Kanaal — Verblijf te Plymouth — Bezoek aan Gibraltar en Djeddah — Aankomst te Batavia — • Beis naar Padang. X Buim anderhalfjaar in de Molukken HO Vertrek naar Ambon — Kruistocht in de Zuid-Molukken — Beis naar Batjan, Halmaheira, Gorontalo en Menado — Drie reizen naar Nieuw-Guinea — Beklimming van ■ de Piek van Ternate — Bezoek aan Banda en Saparoea — Expeditie naar het eiland Selaroe. XI Soenda eilanden — Anjer — Langs Atjeh's kusten 160 Kruisende in de Sdvoe- en Flores Zee '— Bezoek aan ' Timor-koepang, Soemba en Endeh — Verblijf ter reede Pasaroean — Bewaking van den lichttoren te Anjer — Opname in straat Biouw — Kruisende langs de Noordkust en Oostkust van Atjeh — Pastoor Verbraak — Blokkade ter Noordkust — Terugkeer naar Tandjong Priok. XII Om de Kaap de Goede Hoop naar Nederland . 173 Vertrek van Tandjong Priok — Stormweer op het Kaapsche Bif — Bezoek aan Kaapstad — Schijfschieten met geschut in volle zee — Terugkeer te Nieuwediep. XHI Bij den Marine-torpedodienst 184 Met torpedobooten langs de Nederlandsche kust, in de zeegaten en in de binnenwateren — Lanceeren van visclitorpedo's ter reede Texel — Gecombineerde manoeuvres van land- en zeemacht in het Zuiderfrontier — Werkzaamheden aan de inschietplaats — Dienstreis naar Berlijn en naar Fiume — Met eene kanonneerboot in het Zuider- en Noorder frontier. Bij W. P. van Stockum & Zoon zijn verschenen: W. J. Cohen Stuart, Brieven over Marine-beheer. £ Het Eskader in Oost-Indië f 0.50 II. Nederland's Onzijdigheid bij een strijd op de Noordzee n O-Si" III. De Begeerings-voorsteÜen in zake kustverdediging n IV. Bemannings-zaken n 0.30 KlailS Hansen. Het leven in een Duikboot* , . . „ 0.'25 Augusta de Wit. Facts and Fancies about Java, illustrated, in velvet binding ,', 5.75 AugUSta de Wit. Java, feiten en fantasiëri fraai geïllustreerd „ 3.75 in prachtband. . „ 4.90 Jkvr. A. von Schmidt auf Altenstadt. Van het Land van de Rijzende Zon (Japan) fraai geïllustreerd. . . . „ 4.50 in Japanschen Stempelband „ 5.50 Clive Day. Nederlandsch Beheer over Java gedurende drie eeuwen, vertaling van Lt.-Kol. H. D. H. Bosboom, 484 bladz. — goedkoope uitgave . . . „ 1.50