WH I li i KAREL EN ELEGAST DE ELFENRIJ BIBLIOTHEEK VOOR SAGE EN SPROOK UITGAVE VAN J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN MCMXXI KAR EL EN ELEGAST IN PROZA NAVERTELD DOOR FELIX TIA1MERMANS Schrijver van: „Pallieter" UITGAVE VAN J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN MCMXXI I. ALS bij een aardbeving opeens uit den grond gedaverd, klompte en stapelde zich het kasteel van Ingelheim, bruinrood op de hooge grijze rotsheuvel, waaronder — aan den Rhijn zijn snelle wateren woelde. 't Was ruw opeen geblokt met onevene groote steenen, een massa vormend van duizelig-hooge muren en dikke ronde torens, achter wier hoogten, lomp en strak als een doos, het woninggebouw optorende met een scherp leiendak en weinig ramen in de platte, dikke muren. Hier en daar uit een muurspleet of op de tinnen kroop struikgewas, en heelder plakken van den buitenmuur waren overgroend met wilden wingerd of klimop. Aan een kant zakte, omringd van muren, den grooten boomgaard een heel eind in het land. Het stond daar stoer en heerschend over de streek, die uren en uren ver naar de blauwe einders uitdeinde in zachte heuvelruggen, bedonkerd met eeuwenoude bosschen, betapijt met welige weiden en vruchtbare akkerlanden, en dooraderd, doordronken met den zilveren kronkelzwaai van den onrustigen Rhijn. Het stond er eenzaam en trotsch, recht-op als een zwaard en zwaar als een donderkop; vreesaanjagend, als bewust van de macht die er van uitging, voor diegenen die er van ver of van nabij de landouwen bewoonden of doorschreden. Het rees als een strenge waker boven den wilden stroom en met zijn steenen oogen zag het al de rijkbeladen schepen, die aan zijn voeten voorbij zeilden; het volgde in de verte de met ossen-bespannen wagens over de groote heirbanen slieren; het merkte de ridders en ruiters die in hun kleurig tooisel, of in blinkende schubbeharnassen naderden of voorbijgingen, en 't waakte als een herder over de reizende koopmannen en de knieknikkende pelgrims. Het stond er als een onvermurwbaar 8 dreigement voor de vijanden uit het oosten, achter de bosschen en moerassen waar de Barbaren woonden — als een meester over de andere burchten verder langs den Rhijn, en 't was de vrees en de schrik voor de moordenaars en schavuiten die de landen vol vreeze hielden, maar 't was ook de beschermende vader van het dorp Ingelheim, dat al onder aan den heuvel zijn ootmoedige huizekens vreedzaam bijeenschaarde. En er roerde noch kwaad, noch goed over de wijde landouwen, er kwam noch morgen of avond, of het kasteel zag het, en' t vertelde op den galmenden koehoren voor die er binnen woonden, wat het vernam en gewaar wierd, wat er groeide en broeide over het uitzicht van de heuvelende streek. Het was het oog en de wil van het land. 9 II. HET was eene van de vele burchten van Karei, die als Keizer en Koning over de westelijke landen regeerde; en nu had hij deze vesting uitgekozen om er met Paschen hof te houden, volgens koninklijke wijze en zeden, en tot meer verbreiding zijner glorie en tot versterking zijner macht. Boden te paard renden de banen af om in alle deelen van het rijk waarover hij regeerde, en vanwaar het de moeite loonde om tot hier te komen, aan zijn graven, baronnen, edelen, ridders en vasallen kond te doen, dat er met Paschen groot hof gehouden wierd te Ingelheim, en zij door hun heer de Koning verzocht wierden, de plechtigheid die met spel en feest zou verrijkt worden, bij te wonen met hun gade en bejaard gezin. 10 Ondertusschen wicrd alles in 't kasteel van Ingelheim in orde gebracht, wat slapen, eten, verblijf, feesten en versiering betreft, om er diegenen goed en luisterlijk te ontvangen die genoodigd waren, alsook om Karei die over Aken uit Frankrijk kwam, plechtig en waardevol in te huldigen. Dagen op voorhand kwamen vernuftige versierders en schilders op 't kasteel aan, die de vertrekken met tapijten en gordijnen, wimpels en vlaggen, met vazen en vaten, met groen en stoffen versierden. Het duister balkwerk met zijn uitgestoken drakenkoppen en festoenen, met zijn ankers en sluitsels van ijzer thans verroest, wierd opgekleurd met heldere verven, en het ijzer wit geblonken. Schilden en wapens wierden aan de muren en pilaren gehecht, en 't was er een geklop en gehamer, gedruisch, gesjouw en geroep dat het ratelde en galmde door de hallen en de gangen. En dagen op voorhand galmde de jagershoornen en hondengeblaf in de zwarte bosschen, en wierd er daar gejaagd op hert, hinde en everzwijn en kleiner wild; en 's avonds 11 kwam het jachtvolk met zwaarbeladene, bloedende tropheeën, hangend aan doorgevende stokken, zingend t'huis. Den hotelier was werkzaam in de wijnkelders, de bakkerij stond heet van het goede brood dat er gebakken wierd en wagens met groenten rolden de poorte onderdoor. En ook in 't dorp wierd er gewerkt tegen dat de Koning kwam, want vele gewone luyden zouden herwaarts komen om iets van de groote feesten te zien of er handel te drijven, er zou tering en nering zijn, en er wierd wijn en bier binnengedaan, voor slapen en eten gezorgd en medeen wierd wat te oud en versleten was vernieuwd of opgepoetst. En daags te voren, van in den vroegen morgen wapperden de wimpelvanen felkleurig van de hooge tinnen en van de torens, als wenkende uitnoodigende armen in de klare lucht. En als de dag heelemaal de streken overspoelde, zag men over de heuvelruggen de genoodigden naar 't kasteel van Ingelheim nader komen. 12 't Was een heerlijk en schoon vertoon van daarboven: te zien hoe alle wegen bont bestippeld waren met naderende heden, 't Waren witte met ossen bespannen wagens, die traag voortkropen over 't wijde land, daar zaten de vrouwen in, gehuld in kostelijke kleederen; of 't waren groepen van rijke leenmannen, allen te paard, met heel hun gevolg van wapenknechten, schildknapen en heel hunnen aanhang, de meesten daarvan te voet. En als die groepen elkander op de kruiswegen tegen kwamen wierden ze plots verlengd tot lange, kronkelende stoeten. Verders ruiters, groepjes of voetgangers hier en daar verspreid, allen naar dezelfde richting afzakkende. Ze kwamen langs de twee kanten van den Rhijn, van ten oosten, en van ten westen. Die van 't oosten heten zich overzetten met hun ossenbespannen wagens en paarden op platte schepen en groote vlotten. De groote weg ten westen die verder het land in, zich in allerlei richtingen naar de einders vertakte, wemelde van 't volk dat op deze bane allemaal samen komen moest. 13 En er was van alle slach van menschen, wereldlijk en geestelijk. < De kloosters zonden hunne abten en prelaten, de steden hunne Bischoppen; allen in groot ornaat met bekarbonkelden mijter en gouden kromstof en kostelijke gewaden, verders dekenen en kloosterlingen, mannen van vernuft, wijsheid en verstand. Alles wat van eer en aanzien was in 't rijk, wat beroemd en veerdig was in de wapenen, in staat en kerkzaken, wat in het rijk verdeeld was tot graafschappen, hertogdommen, paltzen, leengoederen, gouwen, steden en landschappen, kloosters en abdijen, 't zond allemaal zijn afgevaardigden, zijn heeren en meiers met hun schoon gevolg. En 't somber kasteel daarboven in de hoogte, zoog al die menschendrommen in, als een gulzig monster dat geen bodem aan zijn maag meer kent, en morgen zouden er nog bijkomen van dichterbije streken. Alle zalen en hallen beschikbaar gesteld voor de hooge gasten, waren gauw gevuld, en diegenen die geen plaats meer vonden binnen het Paleis zeiver, plaatsten zkh 14 buiten onder daartoe gemaakte tenten van goede en schoone hoedanigheid; terwijl het klein volk, als knechten, lansdragers, en diergelijks wat niet tot den adel behoorde, maar den adel diende, zijn toevlucht vond op de zolders, de stallen, schuren en andere dienstgebouwen of in de wagens en de karren. Het was er nu op 't kasteel, in de hallen en het binnenhof een groot en schoon rumoer en gewemel, als een vloeiing van levende juweelen. Ieder had zijn best gedaan om de schoonste te zijn. 't Was één zijden en brokaten en fluweelen glanzing van lazuure, blauwe, roze, blanke, groene en roode slepende gewaden; een regenboging aller verven. Juweelsteenen flitsten op kostelijke gordels der mannen en in en op het haartooisel der vrouwen, er was glans en zacht geluid van gouden halszettingen; 't goud en 't edelgesteente zat als luisterlijke oogen op de wapens, de mijters, aan de vingeren, aan blanke vrouwenarmen en witte halzen, tot zelfs in het getuig der paarden. 15 Terwijl de jonge vrouwen torenhoeden met sluiers droegen, of diademen die hun haartooisel in een metalen net recht hielden, droegen de vrouwen van gedaagden ouderdom witte hooge huiven, blank als verschgevallen sneeuw. Pels en sabelbont omzoomde de kleederen van mannen en vrouwen, elk kleed was een schat van sierlijk handwerk, bloemen en vogels in kleurige zijde en goud en zilverdraad gestoken, geduldig en wekenlang werk van vrouwenhanden, vervaardigd in de schemerige hallen bij wintertijd, of in de biddende stilte van eenzame kloosters. 't Heele vertoon was als iets dat met een zucht scheen weg te dampen als een droom en een verbeelding. Maar met de nobele bloem van het rijk, was ook het zoodje van koopmannen, marskramers, zangers, kunstenmakers, bedelaars en kreupelen, dieven en schavuiten meegekomen om er profijt en nering uit te trekken, en,met hen kwamen achteraan het volkske van plezier, uit het omliggende; dat kwam in d'hoop om jolijt en goeden 16 cier te maken, zijn oogen aan het rijk vertoon eens te verbazen, goed gerstebier te drinken, en tusschen in of daarna met een kermislief het herte nog eens op te halen. De herbergen staken vol, en die onder geen dak meer konden liggen, bereidden hun slaapstee onder wagens of in de kraamkens, die zich rond de hutten hadden neergezet. 't Was éen büj gerucht in het dorp en in het kasteel, waarboven de lange vanen met wapenteekenen wimpelden en openbloeiden in den zoeten wind, die de geluiden over de hooge, duizelingwekkende muren zond, als 't gezoem van een geweldig-grooten bijenkorf. Van uit het dorp klonk algauw fluit en snarenspel, een bedelaar die twee naakte beenen zonder voeten vertoonde zette het bedelaarsgejammer in, de anderen volgden, er wierd gezongen, in een herberg gevochten en potten gebroken. Het feest was nog niet begonnen en reeds wapperde de vreugde en de jolijt door het dorp. Er was geroep 2 17 van kramers en liedjeszangers, er danste een op een koord en er was een die een zwaard inslikte. 't Beloofde voor morgen 1 En het weer was open en droog; de laatste wolken wandelden naar den zeekant, want de wind stond in het oosten. De jonge zonne kwam bloot en gieterde haar stralen over de wereld van waaronder de lente en de verjonging de goedheid naar omhoog duwde. 18 III. TEGEN den avond als den gloelenden oven der ondergaande zon de westelijke zijde der heuvelen overjuichte, en met brute glorie den trotschen burcht daarboven besmeedde als met platen rood-glansend metaal, en op de roerende, snelle wateren van den Rhijn een gulden gloed deed dansen en schittertintelen, wat volgens die van Ingelheim het geheimzinnig, verloren goud der nevelingen was, dat bij avondval uit het Rhijnbed naar de oppervlakte glansde, — tegen dien tijd blaasde den torenwachter luide op den galmenden koehoorn en wierd daarmee 's Koning nadering aangezeid. Iedereen liep 't dorp, zaal en halle uit om goed de grooten vorst van het westenrijk te aanschouwen; op 't kasteel klonken er bevelen van overste tot onderdaan en iedereen wist dadelijk zijn plaats en zijn 19 stand naar voorgeschreven orde in te nemen; maar zij die niet onder die bevelen stonden, klommen nieuwsgierig en haastig naar de geweldige hoogte der muren, naar de tinnen, in de ramen of kijkgaten der torens; 't wemelde daarboven van witte huiven, waaiende sluiers en pinnemutsen. Die uit 't dorp drongen zich een plaats in de straat, en wie er daar geen vond, nestelde zich in de takken der boomen, of op de nokken der strooien hutten. Al wat hoog en bereikbaar was en toeliet de grooten koning te zien, wierd opgeklauterd en ingenomen. En ginder in het schittertintelend goud van den breeden Rhijn, die tusschen donkere, steksche heuvelen omspoelde, kwamen lijk reuzige vogels de Koninklijke snekken aangevaren. Hunnen voorsteven was een dreigenden drakenskop, den buik van 't schip als den buik van den draak, was met helle kleuren bestreept; de zeilen gezwollen, en rythmisch voortgedreven door het op en neer gaan van de vele roeispanen, als de 20 Stap van veel dunne pooten, waarmede de vreemde wezens over het water kropen. Maar het schip des Konings dat in 't midden dreef, was grooter dan de anderen en als gekneed uit de gouden tinteling die op het water bibberde. Heel het schip, van af den woesten drakenkop, tot aan het staartvormige roer was met koper beslagen en straalde als een drijvende zon. Het geel zeil met den zwarten dubbelen arend, stond gespannen in den wind als een overdadige buik. In de mast fonkelden de armen van een kruis. Hier lijk op d'andere schepen was het eene bewegende schittering van schilden, helmen en halsbergen en schubbejakken, een flikkering van zwaarden, en bosschen van rechte bliksemenden speerpunten. Tusschen al dit geschitter door blonk als uitgezocht fruit de kleurige weelde der kostelijke Byzantijnschmodige gewaden. En onder een gebersten-vijgenroode Baldakijn, zat op een met ivoor belegde houten zetel de groote Koning die al de landen ten 21 westen onder zijne macht hield. Hij zat daar kalm en grootsch met zijnen witten baard die de wind op zijne borst beroerde. Hij zat daar recht en fier en vol eerbiedwaardigheid. Hij was anders dan de anderen, niet door de kleeren, want die waren maar simpel; laarzen, een kreemwit overkleed met bejuweelden band in de lenden, en een pinnemuts van sabelbont op het witte hoofd — niet omdat hij zijn groot en glanzend zwaard vasthield, noch om den met ivoor belegden zetel, maar hij was anders dan de anderen door zijn aanschijn en het plechtig voorkomen van zijn groot-opene, donkerblauwe oogen, het gladde, hooge voorhoofd, den edelen neus, zijn kalme, beheerschte gebaren, zijn geweldigen lichaamsbouw en zijn voorname houding. Een mensch van macht en plicht, geboren om te heerschen. Hij praatte met zijn edellingen en Bisschoppen die rond hem waren; hij gaf raad en besluitselen en luisterde achtzaam naar diegenen die tot hem het woord voerden. 22 Wat hij zei was overwogen en nagedacht en dingen waaraan hij twijfelde zei hij liever niet Geen van diegenen die rond hem waren zou zijn plaats hebben kunnen innemen om het rijk te bestieren. Zij waren daar stevig van bewust, en daarom behandelden ze hem met eerbied en met waakzame zorgen. Zij waren uit Frankrijk gekomen met hem aan hun hoofd, naar Aken, en vandaar met de snekken vaarden ze nu naar Ingelheim om er morgen hof te houden. De Koning had ook als altijd zijn trouw paard medegenomen. Nevens de Koning stond een groote eikenkist met koperen sloten benageld; daarbinnen lag benevens de heilige Keizerskroon waarmede hij te Rome was gekroond, de zware mantel die stijf stond van het goud dat er aan was, de gouden bal met het kruisken op den top, en zijne geliefde wapenrusting. Wat daar in lag was meer van waarde dan de twintig sterkste burchten van den Rhijn, meer dan vele gouwen en landstreken. 23 Morgen zou de Koning die dingen aandoen en zich in al zijn heerlijke luister aan zijn onderdanen toonen. Toen ginder de rechte burcht zichtbaar wierd, glorieus optorenend in 't gouden schijnsel der zon, begonnen de krijgslieden op de andere snekken met hunne speren op de holle, galmende schilden te slaan, en in de horens te blazen dat het een geluid gaf dat er de heuvelen schenen van te daveren. En daarboven op en om de burcht wuifden handen en mutsen — gouden vonken in de zon — juichtkreten vlogen in de lucht, ossenhorens en bazuinen schalden, schilden dreunden en raasden, vlaggen wimpelden en wenkten als juichende armen. En in het tintelend, stralenknetsend goud van den Rhijn dansten de schepen, als levendige dieren naar den voet van de plotselinge kasteelhoogte van Ingelheim. De Koning klom tusschen hagen van juichende menschen met veerkracht en vastheid in zijn gangen den platten weg op. 24 die lijk een groote S van den lagen grond naar de poorte van 't kasteel wandelde. Een teere page in 't fluweel blauw met effengekamde haren, in den hals recht afgesneden, droeg het heilige zwaard „Joyeuse" plechtig als een kruis; \en een sterkere, een man lijk een boom leed aan zijn hooggehouden hand Teuconder het paard des Konings, een hengst, die een wonder was van paardenschoonheid en heelemaal wit als verschgebloeide hagedoren. Achter deze volgden de pairs, hovelingen, eenige Bisschoppen, wijzen en raadgevers. Na zij al lang in de slotpoort verdwenen waren klonk er van uit het kasteel nog groot gejuich; maar na de koning zich in zijn binnenkameren had begeven viel de stilte als dekkende vleugels over 't kasteel. Eenieder, edele en soldenier begaf zich ter rustte, want alleman was moe van de reis en 't was morgen vroeg dag. Ook in 't dorp wierden de avondlichten 't een na 't ander uitgedoofd; er klonk nog als iets weemoedigs een traag-gezongen lied, een os loeide en toen viel ineens de stilte 25 breed en vredig over 't dorp en 't kasteel en heel de wijde streke. Alleen het geluid van den Rhijn bleef in de stilte staan als een devoot geprevel. De sterren trilden in den hemel, en omhongen het zwarte, stille kasteel als met een luisterrijken mantel, en onverwachts schoof de volle maan van achter de donkere bosschen omhoog, als een rijpe, roode vrucht. 26 IV. DE avond was mild als een zalf. De maan stond t' halven den hemel als een blikkerend gebutst schild en overspreidde de streek met haar zachte zilveren stralen. De nieuwe Lente die over de wereld kwam broeide voelbaar onder d'aarde en in alle levend hout; er dreef een zoelheid en een zoete reuk als geklasten balsem, die men sedert 's winters binnenkomste niet meer gewaar geworden was. Het nieuwe leven kwam weerom aangeschoven, en scheen ^opgestaan te zijn in de dunne, zilvere reinheid van dezen nacht, onder de lavende maneschijn. 't Weer was als opzettelijk voor Paschen gemaakt, voor het feest van de opstanding van God en d' opstanding van het nieuwe groene leven. Als Koning Karei gegeten had, en orders 27 gegeven voor den anderen dag, en aan den Bisschop van Aken zijn zonden had gebiecht om morgen volgens kristen zede zijn Paschen te kunnen houden, begaf hij zich naar zijne slaapvertrekken, die hoog van blauwe-marmeren muren waren, behangen met groote wandtapijten waarop bleeke vrouwen met groote oogen rondstaarden. De kostelijke olie brandde in de platte, bronzen zetlamp en verlichtte zachtbruin de wandtapijten, de onderste balken van het labyrintisch dakgeraamte, de goud-mozaieken boven den fluweelen voorhang, de tapijten op den blauwen vloer, en de bedsponde die omgeven van purpere schuifgordijnen opzwol van zachte pelsen en malsche schapenvachten. Maar bij dit weemoedig licht stond als helle watergeuten, de groene mane klaarte door de ramen; 't waren als balken van zilver. Zij stootten op de kostelijke schitterende wapenrusting, die nevens de sponde klaar en vaardig stond, en verwarden hun helheid in al het goud dat uit den openstaande 28 koffer glansde, 't Was den koninklijken mantel, waar de bewerkte bloemen een hand dik oplagen en stijf als een kegel rond zijn schouders stond als hij hem aanhad ; hij was van binnen gevoerd met hermelijn, en afgezet met een rivier van kleurige gesteenten. Daar rustte ook den handbal van puur goud en de weelderige keizerskroon. Terwijl Karei zich van zijn lederen hozen ontdeed zag hij die weelde en medeen ging er een blijde klop door zijn hart. Hij voelde weer eens door en door, wat soms in de drukte der staatszaken en krijg niet goed-aandoenend genoeg kon gevoeld worden, dat hij de heerscher van de wereld was. Het doortintelde hem van geluk en hij ging over en weer, en ging voor de ramen, waardoorheen den zoelen, geurigen asem de lentelucht binnen vloeide. Hij zag de streek blauw-donker in de nacht, maar klaar verzilverd door de milde maneschijn, en hij zag heel, heel ver de heuvelen met hun bosschen en velden wegkentelen naar daar waar het land verzopen 29 lag achter de manestralen. En den Rhijn was glinsterend van maneschilfers als spartelden er duizend zilveren visschen omhoog. En hij wist dat tot heel, heel ver, dagen reizens, langs de vier windstreken al het land het zijne was; dat al de gronden die valleidden naar den Rhijn, den Donau, de Maas, de Schelde, de Seine en nog anderen, dat die allemaal de zijne waren, met al wat er op was; hoeven, burchten, kloosters, kasteelen, kerken, dorpen en steden, 't Was allemaal 't zijne en van hem; 't was zijn goed en zijn eigendom; was er heer en meester, beslisser en beschikker over en beheerschte het alles met de twee kronen van Koning en van Keizer. Nu zijn baard verzilverd was en de vrede over de landen lag, en de vijanden zich stil hielden; overzag hij zijn werk en zijn eigen stand, en was kinderlijk blij zoo hoog verkoren te zijn boven de menschen, die hij regeerde voor de liefde Gods. Om dien vrede te bestendigen, de orde te handhaven en zijnen lof en zijn roem te bevestigen en te vermeerderen, zou hij mor- 30 gen weer hof houden met op het hoofd de zware kroon die beroemd was tot in de landen van overzee. Ze droeg de grootste en zeldzaamste edelgesteenten die er op de wereld te vinden waren. Ze was vervaardigd uit acht rechtstaande gouden platen, bezet met steenen en opgeluisterd met émaillen heiligen figuren; de platen waren van boven rond, en de voorste droeg een parelen kruis, dat langs achter gesteund wierd door een ronden brug, een kam, die op de achterste plaat rustte. Ze was doorzegend van den Paus van Rome zijn gewijde vingeren, en het was het juweel waar heel de wereld naar opzag, en als het symbool van geestelijke en wereldlijke macht over de menschen straalde. Morgen zou hij ze dragen, en allen, wie ze ook waren en hoe rijk ze ook mochten zijn, zouden voor hem hun hoofd buigen en hun knieën vouwen. Hij zou alsdan hunnen raad aanhooren, hunne vragen overwegen, twisten beslissen, grond en bosschen uitdeden aan kloosters 31 en edelingen, mannen in rang en stand verhoogen, en feesten en steekspelen bij-wonen, en alzoo in aanzien en macht stijgen tot meerdere eer en glorie van God van wie hij deze landen in leen had en voor wie hij ze regeerde. Zoo dacht de Koning van geluk doorzoek! in zijn gemoed. En voldaan over zooveel macht en genade, ging hij zich te ruste begeven. Hij deed zijn bovenkleed uit, doofde de lamp, bad op zijn knieën zijn avondgebeden, en lei zich dan op de zachte dikke schapenvachten gerust lijk een volgezogen lam te slapen. De maan schoof voort in haren tragen gang en lei hare klaarte over des Konings edel aangezicht waarvan de baard glinsterde als pasgegoten zilver. 32 V. MAAR luister nu wat voor wonderlijke en toch waar gebeurde dingen er met de Koning toen zijn voorgevallen. Als hij nog maar pas in zijnen eersten slaap was weggedoezeld, kwam er door de maandoorbalkte stilte van de hooge halle, een engel zonder zucht of geluid, als gekneed uit een manestraal naar de sponde des Konings gezweefd, waar hij stille bleef staan recht als een kaars. Hij was ijler dan den adem van een miertje en dunner dan de lucht; de dingen, als de tapijten en het weelderig vertoon der koninklijke sieraden waren ongehinderd zichtbaar door zijn klare leden heen; alleen waar de vleugelen trilden hong een zachte wolk van licht. En met een stem, die zoeter was dan alle muzikaal geluid dat de men- 3 33 schen kunnen maken, riep hij de Koning bij zijn naam. Deze schokte op, wreef zich de oogen en zag uit naar de plaats waar hij de stem vernomen had, maar zag niemand, en terwijl hij zich nog verbaasde, hoorde hij verder het zangerig geluid dat hem de wreede boodschap bracht. „Edele Koning, staat haastiglijk op, kleed en wapent u met sterke wapenen en gaat naar buiten in de nacht om te rooven en te stelen 1 't Is God die Heer en meester is van 't Eeuwig rijk der Hemelen, die mij geboden heeft u dit te komen melden. En zoo gij het niet doet, en op Zijn gebod niet uit stelen en uit rooven gaat, zult gij er uwe eer en ook uw leven bij verhezen. Groot kwaad zal u dan overkomen, want een vreeselijke dood zult gij sterven» nog vooraleer het hof zal scheidden dat gij morgen houden zult Wacht dus het verloop der komende dingen niet af. Gaat uit stelen met allergroote haast, verhes geen tijd, neem uwe speer en uw schild en spring met groote vlugheid op uw paard I" 34 De woorden gonsden weg, maar de Koning had ze gehoord, klaar en duidelijk. Het was een stem, die uit de mond kwam van iemand die nevens zijn sponde stond, geen arm wijdte van hem af. Doch niets was zichtbaar waar hij zijn zoekend oog ook richtte, spijts d' aanwezigheid van helderen maneschijn. Hij zag zijn kroon glanzen, de stille wandtapijten, de beestenkoppen op de balksluitsels, en de lange op hun teenenstaande mozaïekflguren boven den uitgang. Maar niets verroerde, geen levend wezen was daaromtrent. Hij zag noch den engel, noch het ijle licht dat op de plaats stond waar zijn vleugelen trilden. Hij was er dan ook heelemaal verwonderd over en kon er met al zijn peinzen en herpeinzen niet wijzer om worden. Daarbij, niemand kon hier zijn of binnen komen; de wachters stonden wakend achter de met gordijnen voorhangene deur, en langs de ramen kon er niemand in, daar die te hoog boven den grond verheven waren. Het kon niets anders zijn, dacht hij, of 35 bij had het maar gehoord in zijnen slaap; een droombedrog. Van Gode kon het ook niet komen daar die toch niemand tot stelen dwingen zou! Gerust gesteld lei hij dan zijn edel hoofd terug in de warmte der mollige vachten, deed zijn oogen toe en sliep. Doch den Engel was van zijne sponde niet geweken en pas had Karei weer de oogen toe gedaan, of de wonderschoone stem klonk van her, doch luider nu, bevelend, als verstoord omdat de Koning van den eersten keer niet geluisterd had. „Staat nu op Karei en gaat stelen! God beveelt het u door mijnen mond. Zoo gij 't niet doet dan zult gij er uw leven bij verhezen!" Weer zweeg de stem, maar de woorden bleven als de klank van een harp door de zale ruischen. De koning zette zich nu recht in zijn bed; de vreeze sloeg hem ijlings om het hart, en zijn edel, hoog voorhoofd blonk lijk olie van koud zweet. Met bevende stem riep hij ingehouden en mat: „ Ay mij ? Wat heeft dit wonder te beteekenen? Is 't een 36 elfgedrochte of een spook dat mij kwelt en mij die zotte zake weten laat?" En zich dan tot God richtende, in vertwijfeling dat deze boodschap inderdaad van den hemel zou kunnen komen, smeekte hij. „Ach Heer en Meester van de Hemelsche paleizen! Wat behoefte kan ik hebben om uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk dat er niemand op heel d' aarde gevonden wordt, noch Koning, noch graaf, hoe rijk zij ook wezen mogen, of zij moeten mij onderdanig zijn en ten mijnen dienste staan — mijn eigen land is zoo groot. Ge weet het Heere, daar ik het van U in leen heb, dat er nergens een grooter te vinden is. Al de landschappen zijn allen van mij, van af Keulen op den Rhijn tot aan Rome in Itali^ën. 't Leeft allemaal onder mijn Keizerskroon. Ik ben Heer en mijn goede gade is Vrouwe, ten oosten van af den blauwen Donau, tot aan de wilde zee in 't westen. Daarbij bezit ik nog menig ander goed en land, zooals Gaüicieën en 't land van Spanje dat ik met eigen handen op de Zwarte Saracenen ver- 37 overd en gewonnen heb, en waaruit ik alle heidenen heb verdreven, zoodat dit schoone land alleen aan mij gebleven is!" En dan weer richtte de Koning zich tot den onzichtbaren verkondiger, in 't geloof komend dat het waarlijk een bode van den hemel was. „Als men dit overziet, wat nood zou ik dan hebben om te stelen lijk een arm en ellendig, gemeen man? Waarom laat God U mij daartoe gebieden?" Er was stilte. Karei hoopte uitleg van den onzichtbare geest te verkrijgen, maar niets deed zich hooren, de stilte stond als steen in de zale. Na lang peinzen zei Karei tot zich-zelve: „Node zou ik mij nochtans tegen Gods gebod verzetten, indien ik waarlijk verzekerd was dat Hij het gebood. Maar ik kan het niet gelooven dat God mij, zijn getrouwe dienaar, de schande wil doen ondergaan dat ik een dief zou worden!" Dit overwegende bleef Karei zitten denken met het witte gelaat in zijn sterke, doch fijne handen, de ellebogen gesteund op de opgetrokken harde knieën. Zijn geest wierd fel 38 gemarteld. Hij die zooveel voor God en 't Kristengeloof bad gedaan, tegen diefstal zoo hardnekkig was opgetreden, kreeg nu van dienzelfden God bevel om ook te gaan stelen, en morgen moest bij ter communie gaan! 't Was om zich zot te peinzen! Waarom, waarom? Ineens ging de Koning een licht op: was het soms geen inblazing van den duivel, die hem in 't kwaad wilde trekken? Doch het moest eens van God zijn! Er waren al zulke vreemde dingen gebeurd onder de menschen! En terwijl hij zoo over en weder dacht en zijn geest in pijnen heen en weer liet slingeren, beving de vaak hem weer, zoo dat hij de oogen sloot en sliep lijk hij daar gezeten was. De maneschijn kwam over zijn lichaam staan en klaarde hem nu heelemaal op uit de doezelige donkerheid, als een wit marmeren beeld. En voor de derde maal sprak den Engel van 't gebied dat boven de zolderingen der aarde staat; doch nu sprak hij met mildheid, zacht vol wijzen raad, als aan 39 een goeden vriend. Ach het orgelde toch zoo schoon! „Edele Koning, bedenk u goed, indien ge naar 't gebod van God niet luistert is het met u gedaan en is uw leven uit en morgen uw laatste dag. Doe als de wijzen die gehoorzaam zijn naar wat den Heer hun meldt. Gaat uit stelen al is 't u nog zoo bitter en onaangenaam. Het is nu eenmaal Gode welgevallig." Na deze woorden gleed den engel weg, geruischloos zonder zucht, zooals hij gekomen was; en loste zich op in een manestraal die door het venster stond. Waar hij gestaan had bleef een zoeten geur van rozen hangen. En medeen was de Koning overtuigd dat God het inderdaad zoo wilde, 't Was als een wind die over hem kwam. En Karei rilde van ontroering en maakteeen kruis om het wondere dat hij vernomen had. Vlug stond hij op uit de vachten en sprak vol overgave en geloof, maar dof van treurenis: „Gods geloof en zijne woorden wil ik niet onvolbracht laten. Ik zal dus een dief zijn, al is het nog zoo een groote 40 schande. Ja ik wil dief zijn omdat God mijn meester het gebiedt, al moest ik er bij de keel voor opgehangen worden!... En nochtans," zei hij pijnlijk, zijn wit gebaard hoofd schuddend, „veel liever had ik gewild dat God mij alles ontnam wat ik van hem in leen gekregen heb; mijn landen, mijn burchten, mijn steden en mijn dorpen, ja alles, uitgenomen mijn geliefde wapenrusting, zoodat ik lijk een die niets bezit, in avonturen met mijn schild en mijn speer aan mijn kost moet geraken. Ja dat zou ik alvast liever willen, dan in dit net gevangen te zitten: uit stelen moeten gaan, zonder uitstel in dezen nacht, niet wetend waarom en waarheen, of anders de genegenheid van God verbeuren! Ach hoe wreed! hoe wreed, hoe wreed 1..." „Maar daar God het nu zoo eenmaal wil," zei hij, vastberaden te doen wat men hem oplei, „zoo bidde ik hem dat hij mij dan ook zal bijstaan in deze groote zwarigheid." En hij bad tot den Heer. 41 VI. KAREL zag behoedzaam rond en luisterde of er geen geruchten waren in 't kasteel. Alles was stil als was er niemand dan hij alleen. Zelfs hoorde hij de aanwezigheid niet van 't rinkelen der geharnaste wachters achters den voorhang en de deur. „Och mochten zij allen slapen," zuchtte hij beklemd van harte. En terwijl hij zich begon te kleeden dacht hij: „Ik wilde uit gansch mijn ziel dat ik zonder gerucht of opspraak te verwekken deze zaal en 't kasteel al uit was in de opene lucht! Ik zou er mijn zeven schoonste burchten van den Rhijn willen voor geven! Want ach! wat zal ik zeggen aan de hooge Heeren, Graven, Bisschoppen en ridderen, die hier thans op het slot zijn als zij mij zien of betrappen? Wat zal ik hen wijs maken, waarom ik in den ledigen 42 nacht, alleen en geheimzinnig, zonder andermanssens geweld of toedoen, dit kasteel verlaat en uitga in een land dat mij vreemd is van streke, en ook van wegen onbekend?" Alzoo was de koning vol zorgen en kommer, uit vrees van betrapt te worden, en niet duidelijk wetend, niet doortrapt genoeg zijnde, wat hij hun zou antwoorden aan die hem konden zien en aanspreken. Terwijl hij aldus dacht en daarover sprak tot zich-zelve, trok hij zijn wapenrusting aan, die volgens zijn gewoonte, als hij sliep, aan 't bed stond om ze altijd bij de hand te hebben als er dreeg gevaar. Ze waren de schoonsten, deze wapens die men ooit in 't oosten of in 't westen, noch in Byzantium of Toledo had te zien gekregen. Den helm was van zuiver brons versierd met gouden arabesken, de randen breed als van een kardinaalshoed, dat heel het aangezicht in de schaduw kwam; prangende platen drukten langsweerkanten de wangen; de malieënkolder was een lederen kleed heelemaal bedekt met vierkanten schubben, met gouden roosnagelen vastgehecht, den hals zat weg- 43 gedoken in de plooien van aan elkaar geketende zilveren ringeskens. Heel die metalen lichaamsdekking blonk als een water zoo klaar, dat het de twee heilige mozaïekbeelden zelfs weerspiegelde. Over die rusting hing een witte zijden mantel met purper steekwerk afgeboord, die zijn wijde ploeien tot op den grond üet hangen; rond de beenen prangden lederen hoozen met zilverbenagelde riemen. De sporen waren van goud en het bronzen, rondom met edelgesteenten bezette schild, toonde in goud van verschillende kleuren het wapen van den Koning; van binnen was het blauwe satijn gevoerd en het hong met een cordovaansch lederen band om zijn breede schouders. Het breede zwaard „Joeyeuse", dat alle dagen dertig vonken schoot was van mannenhoogte en snijdend langs twee kanten; de gouden handvest was als in een vat met edelgesteenten gesopt, die er blijven aanhangen waren, en wat de waarde er van verhoogde waren de relikwieën die er in verborgen zaten: de lanspunt waarmede men 44 ons Heere had doorstoken, en een klisjen haar van O. L. Vrouw. Nergens was er zoo iets op de wereld te zien geweest. Maar uit vrees dat hem iemand zou herkennen op zijn tocht, trok de Koning over het schild een lederen deksel, zoudat men het herkenningswapen niet meer zag. Als hij dan heel en gansch gewapend was van kop tot teen, nam hij de speer, de geweldige, die zwaar was als een tafel; zij was twee mannen hoog en den bronzen steekpunt was blinkend geworden van veel vijanden en heidenen te doorboren. En dan maakte hij eerst een kruis, sloeg zijn witte mantel over zijn borst en sloop met voorzichtige voeten naar de zware eiken deur. Alvorens ze te openen luisterde hij eerst. Beide wachters hoorde hij snorken! Wat geluk! zij sliepen! Behoedzaam schoof hij het fluweel weg, opende op een spleet de deur en zag hen beiden zitten in diepen slaap. Hij sloop hen dan voorbij en wiegde verder door de holle, maanbeschenen gangen. Hij bleef zooveel hij kon in de schaduw, en voor wie hem 45 zoo zou zien sluipen hebben in den geruischloozen nacht, voorbij de ramen die de mane binnen heten, zou gedacht hebben een spook te zien dat door het kasteel zweefde. De Koning was vol achterdocht ontdekt te worden. Maar hoe wonderblij te moede wierde hij als-' gewaar wierd, dat er noch slot of deur of poort was die gesloten bleef en hem tegen hield. Alles wat anders goed en stevig gesloten was, stond nu los en wagewijd voor hem open, om hem gemakkelijk door te laten. Het kasteel was groot, met zijn in elkaar dwalende gangen, zijn draaiende steenen trappen, zalen en hallen; en de weg was ver om buiten te komen. Alles was vrij voor zijne schreden en hij kon zich bewegen waarheen hij ook wilde. Daar was niemand die hem zag; al de wachten die hij voorbij moest lagen vast in slaap als smoordronken kerels nevens hunne wapens en lanteerns; en achter de voorhangen der verschillende hallen, waar de uitgenoodigde ridderen en vazallen geherbergd waren, hoorde hij ook het gerust- 46 stellend asemgeluid, van slapende menschen. Alzoo wilde God dit uit liefde, die altijd zijn hulp en zijn bijstand voor de Koning vaardig hield. Karei was er hevig blij om, en terwijl hij immer voortsloop dankte en loofde zijn harte den hemel, omdat zijn schandelijke daad voor de menschen verborgen bleef. En als hij dan, na veel angst uitgestaan te hebben, op het binnenhof kwam waar hij de sterren zag, viel er eenen grooten pak van zijn hart. Doch hij talmde niet en ging haastig de houten brug over die over den drogen gracht lag, die het binnenslot omdiepte. Onder de kegelvormige tenten; waaraan herkennende blazoenen hingen sliepen genoodigden, en hij zag ook de donkre lichamen van knechten onder de karren liggen. De Koning meende buiten te gaan, maar zijn angst mocht nog niet over zijn; hij moest te paard uitrijden lijk den engel had gezegd. Behendig teende hij dan tusschen de koorden de tenten door, naar de houten stallen, die langs binnen tegen den mach- 47 tigen-hoogen omheiningsmuur gebouwd waren. Daar stond zijn goed paard en het schitterende zadeltuig. Daar straks had hij zelf zijn geliefde Teucondor op stal gezet. Hij vond dan ook zonder veel moeite de staldeur, opende ze even gemakkelijk als de anderen, vond seffens zijn paard dat wit was en tusschen de anderen op een uur afstands te erkennen was. Het edel dier was blij zijn meester te rieken en draaide zijn schuddenden kop naar hem om, als vroeg het een streelke van zijn hand. Maar er mocht niet gedraald worden, en handig en vlug zadelde Karei het, besteeg het als een jongen van twintig jaar en reed er mee de stal uit. Hoe wonder alweer dat het paard, den witten volbloed hengst niet hinnekte lijk hij gewoonlijk placht te doen als het met zijn meester mocht uitrijden 1 Het was er waarlijk een den grooten Koning waardig. Krachtig, met gezwollen spieren, fier; den kop ernstig naar de breede borst gebogen, van onstuimigheid 48 de nek gerond als een chineesche brug, wapperend met de lange, krullende manen *, edel was 't van gang en sierlijk van lijn, en huiverend op zijn slanke, spierige pooten, waarop de aders zoo gezwollen stonden, om alle minuten open te barsten, en zijn staart was als een breede sluier die den grond geraakte. Het was heelemaal wit, wit als den baard van zijn meester, en nu de mane er over stond, glom het als bewegend zilver. Het heette Teucondor en was vroeger nog afgenomen van den heiden Maupalin van Narbonne. 't Had hem gedragen in de veldslagen tot midden den dichten vijand en telkens had het er hem weer zegepralend uitgevoerd. Het scheen alsof het bewust was, dat het de machtige Koning van het westenrijk op zijne rug gevoelde, zoo fier en trotsch was het in zijn gang, en 't scheen zelf te weten waarom dezen tocht nu gedaan wierd, want het stijgerde niet en 't klopte niet met zijn vonken-verspreidende pooten. Het was behoedzaam en voorzichtig. 4 49 Dit was voor de Koning een groot voordeel en een verheugend teeken, en hij reed er mee naar de buitenste poort, den eenigen weg om uit en in 't kasteel te komen. Och 1 Mocht hij ook hier door geraken. En zie! daar zag hij de wachter met zijn horen, van boven achter de tinne slapen, het hoofd op de knieën; en beneden sliep den dikken portier, platuit op de steenen bank, met in zijn afhangenden hand den geweldigen reesel sleutels. Zij ook gisten niet dat hun heer en meester in zijn wapens, hen zoo nabij was. Zij ook lagen door Gods wil zoo vast en rustig ingeslapen dat er geen vreeze en was dat zij zouden wakker worden. De koning steeg van Teucondor, die rustig als met groot verstand bleef staan, terwijl zijn meester de dikke grendels van de poort schoof, de ketingen er afhong en den eiken sluitboom ophief. Het sleutelslot was weer op wonderlijke wijze los. Zachtjes opende dan de Koning de poort, den laatsten hindernis die hem van 't open 50 veld verwijderde. Hij leed zonder geluid zijn paard buiten, en zette de poort weer tegen op een kier. Eindelijk was hij buiten in de open, vrije lucht; hij steeg vlug te paard en rende naar beneden naar den platten grond. Daar bleef hij staan, en met een zware zucht van verlichting zag Karei achter zich omhoog, waar in den klaren nacht, het steenen slot hoog en zwaar oprees met zijn torens en kasteelen en geweldige muren, als een groot monster dat moeizaam sliep. 51 VII. NAUWELIJKS was hij van zijn blijdschap bekomen of een nieuwe beko+v mernisse gespte zich rond zijn hart en vervulde zijn gemoed met verdriet. En terwijl hij door het dorp reed waar ergens achter een raam een klein kindeken schreeuwde, en een heele tijd hem een mager, blaffend hondeken volgde, tot ver in 't open veld, smeekte hij den Heer uit den grond van zijn hart: „O God zoo waarlijk als gij op aarde gekomen zijt en zoon en vader wierd om eikendien te verlossen die na Adam geboren wierden, en door zijn val waren verloren gegaan; zoo waarlijk Gij uw lichaam aan het kruis hebt laten nagelen toen de joden u gevangen hadden genomen, die u met een speer in uw hart staken en u sloegen en geeselden lijk gij het toeliet, en ten onzen gerieve de bittere dood 52 gaaine hebt ontvangen, en daarna de Helle hebt geopend. Alzoo waarlijk dit allemaal waar is en Gij Lazarus waar hij in zijn graf kluis dood lag van den dood hebt opgewekt, o Heere, en Gij die van de steenen brood maakte en van water wijn, al zoo waarlijk moet Gij mij in dezen nacht mij ter hulpe komen en mij uwe macht veropenbaren. Barmhartige God en Vader tot U keer ik mij geheel en al zoo groot als ik ben 1" Dit gebed versterkte zijn vertrouwen, en terwijl hij aldoor maar bepeinsde waar bij zich nu eigenlijk moest begeven om iets te stelen, kwam hij een groot woud binnengereden dat niet verre van Ingelheim begon. Het woud was donker van eeuwenoude, dikke boomen, die opzwierden naar de hoogte en daar hun nog naakte en bottende kronen nevens elkander weefden en hun eigen overwelfden. Zij stonden er als donkere slapende gedaanten met hun gezicht in de klare meneschijn, en schenen bij 't minste geluid te zullen wakker te worden en op elkander toe te grijpen. Lichtkladden plakten als zilveren platen op 53 hunne zwarte stammen, maanlicht zeefde door de takkenwemeling en op hunne wortels, die zich rond bemoste rotsblokken klampten, als de klauwen van slapende vogels; maanlicht stond op den welvenden, gebrokkelden grond geteekend, en heel het woud was éen donkerte doorkneed van zilvere schilfers, soms blank doorzuild van een schaarsche berkeboom. Het was een teder weer, een zoelheid die onge geuren uit de wassende dingen zoog. De nacht die de klaarheid van de mane aan zijn tempel hangen had, droeg ook den luister van duizende bleeke sterren aan zijn met melkdoorblauwden wand. De landen die de Koning linkerzijds tusschen de stammen der boomen zag, zwommen in een blauw zilvergroene schemering; de waterkens die daar lagen en huppelden, blonken glinsterend als zilveren bellen; kruiden en gewassen, boomen en struiken stonden begoten in 't zoete manelicht, een dun dauwtje besluierde de verte, en de stilte wijdde het maanomdoopte landschap plechtiglijk. Karei reed het woud in, op Gods genade, 54 langs een kronkelenden wegel, zoodat bij weldra het landschap niet meer zag en heelemaal omringd stond met een gordijn van boomen die de wereld afsloten. Alleen de maan daarboven volgde hem. De Koning zag allerlei grillige inkzwarte schaduwen en raadselachtige lichten overal rond hem, en 't wierd hem vreemd in 't gemoed. En hij dacht vanzelf aan de dieven en de bandieten die zich verschuilen in deze gruwzame bosschen; en hij zei tot zich zeiven: „Vroeger was ik voor alles gewoon de dieven waar ik ze ook vond en wie ze ook waren te haten en te vervolgen, zij, die met listen en lagen de menschen hun goed afnemen. Ach 1 maar nu ik zelf uit stelen ga, ik moet het helaas ondervinden, moet ik hen loven en prijzen! Ze zijn te bewonderen, want zij weten wel dat zij er hun leven en goed bij verhezen als men ze vangt, men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of sterven nog een erger dood. Hun gevaar is groot en steeds is hun angst gespannen van gevangen te worden. Nu 55 beloof ik dat het mij nooit in mijn leven nog gebeuren zal, dat ik iemand om het rooven van een kleinen schat sterven doe." En hij dacht met echt spijt aan een voorval van vroeger, aan Elegast een vroeger vasaal van hem: „Ach zoo heb ik Elegast om een kleine zaak uit zijn land verbannen. En nu moet hij van 't stelen leven en dikwijls zijn leven in gevaar brengen en aldus in groote bekommernissen verstekeld zitten. Hij heeft geen land meer, noch leen, noch huis en kan van niets anders bestaan dan van wat hij stelend verkrijgt." De Koning zelf had hem zijn land ontnomen, en zijn burcht en domeinen verbeurd verklaard, zoodat hij niets meer op de wereld had. Karei had er nu spijt van. Nu bij zelf stelen moest, voelde hij dat hij toen te wreed was opgetreden, en ware het nu te herdoen, het zou niet meer gebeuren. Daarbij had Elegast in de rangen die bij hem in dienst waren een flink getal kloeke ridders en knapen, die de Koning jiuri' ook alles had ontnomen omdat ze op Elegast zijde stonden in dien twist. Nu 56 volgden deze lieden den gevreesden roover in hunne armoede. Karei het hen noch rust, u noch duur en diegenen die hun huisvesten) o. of herberging dierven geven, wierden ook hun goed verbeurd verklaard. Elegast en zijn mannen bleven dan maar schuilen in de wouden en wildernissen; de mannen terend en levend van hem omdat bij alleen zoo ervaren in 't stelen en rooven was. Hij was de schrik van de streek; als men zijn naam uitsprak rilde men. „Maar dit moet te zijnen eere gezegd" zei de Koning „nooit heeft hij een arme kerel bestolen die van zijn eigen arbeid leeft. Wat pelgrims en reizende koopmannen meedragen op hunne wegen laat hij hun behouden en gebruiken, maar buiten die laat bij niemand met rust en valt iederen aan. Of het Bisschoppen zijn, Kanonikken, abten, monnikken, dekens en priesters, daar let hij niet op; waar hij ze betrappen kan, of waar ze op zijn schreden komen, slaat hij h>rh met zijn speer zonder veel omhaal uit hunne zadels op den grond en ontneemt hun met kracht en geweld wat ze voor kostelijks aan of bij hebben, hun 57 zilver, kleederen, goud versierselen en hun rijdieren erbij. Hij plundert ze uit dat er niet veel van hun overblijft. Zoo zorgt Elegast voor zijn onderhoud en voor diegenen die hem volgen. Als hij levers rijke lieden op de wegen weet, gaat hij er aanstonds naar toe, en ontdoet ze op staanden voet van al hetgene wat ze voor waarde bij dragen. Hij heeft allerlei listen en lagen, ze zijn menigvuldig en telkens nieuw en verrassend. Niemand kan hem vangen, spijts de groote prijs die op zijn hoofd is gezet; men heeft het al dikwijls beproefd en velen hebben er nutteloos hun latijn ingestoken." „Ol dat Elegast hier ware!" zuchtte de Koning, „en nu met mij was bevriend! Hoe gaarne zou ik thans zijn gezel zijn; hij alleen kan mij behendig uit deze zwarigheid uittrekken waar ik thans in genepen zit! O Heere God van Hemelrijke! helpt mij daartoe, laat mij hem vinden en dat hij mij zijn diensten geven wil!" De hoefslag van zijn paard klonk dof op den mossigen grond, en de Koning 58 luisterde naar andere geruchten, maar hoorde niets dan de vier gelijkmatige hoefslagen, en 't metalen verschuiven van zijn •wapenrusting. Verders verzweeg de maanverlichte somberheid alle geluid. Als een bleek aangezicht schoof de platte maanschijf mee en pikte straaltjes uit het goud en de edelgesteenten van zijn wapens. De Koning voelde zich niets op zijn gemak, niet uit vrees voor dief of moordenaar, want hij zou zijn man wel houden staan, maar zijn hart wierd beklemd om al de geheimzinnigheid van die stilte, die stiller en stiller scheen te worden, om die duisternis van 't nooiteindigende woud, om de nacht, de maneschijn, de schaduwen, om zich zelf en om het wondere dat hem hier deed alleen zijn. Hij verwachtte vreemde dingen. En toen opeens, hoorde hij in de verte van de vastgevezen stilte, het geklop van dravende paardepooten. Rap naderde het geluid, rechts van hem tegemoet; bij vorschte door de warreling van licht en duisternis den bosch in, en na lang zien, zag hij. 59 hoe van achter het struikgewas, de schaduw van een hooggezeten ruiter naderde die naar zijn houding en gebaren te zien, ongemerkt wou blijven. Het zien alleen ervan trok de huid tot kiekenvleesch. Want die ridder was zwarter en duisterder dan de nacht, donkerder dan de donkerste schaduw die in het donkere woud aanwezig was. Hij was heelemaal zwart. Zwart was den helm en zwart was het schild dat hem aan den schouder hong. Zwart wat hij droeg en aan had, zijn mantel, zijn maliënkolder, de wapenen, zijn baard, tot zelfs het hooge, geweldige paard waarop hij stevig neerzat als een toren op een rots. Langs een afgelegen zijpad kwam hij alzoo dwars op den Koning toe gereden. En de Koning maakte vlug een kruis, want hij dacht dat het den duivel was in eigen persoon. Seffens beval hij zich aan Hem die hemel en aarde rijk is, en zei, dapper denkend in zijn gemoed: „Komt er nu goed of kwaad van, toch zal ik voor hem niet wijken en 60 het wagen hem te trotseeren, al weet ik op voorhand dat het de duivel is en niemand anders. Want kwam hij van Godswege dan zou hij zoo zwart niet zijn. Ik vrees dat er mij kwaad kan overkomen. Ik bid God dat deze zwarte gedaante mij leed, noch oneer gevel" De zwarte ruiter die bij het zien en 't naderen van den Koning zijn paard had doen vertragen, verschoot ook danig van zoo iemand heerlijk uitgerust, in 't midden van den nachts in de diepte van dit eendig woud te ontmoeten, en terwijl hij naderde dacht hij met groote begeerte: „Dat is iemand die zijn weg is kwijtgeraakt en bier verloren loopt. Ik zie het aan zijn houding en zijn doen. Die man zal er zijn wapens bij laten 1 dat worden de mijnen I want dat zijn er nu wel de schoonsten die ik in zeven jaren heb gezien! Ze verlichten en glanzen als de lentedag van hun edelgesteenten en hun puur goud!.., Waarom kwam hij in dit onbarmartig woud, bij nacht, als 't zoo gevaarlijk is voor hen die dingen van waarde bij hebben! Hij moet 61 rijk zijn uitermaten, want nooit droeg een arme zulke kostelijke wapens, nooit wierd er een paard bereden door een man die zoo schoon en sterk van leden en gestalte is!" En den eenen naderde den anderen; elk was vol spanning om hetgeen er gebeuren zou; doch ze reden elkander voorbij, ieder naar zijn kant, en den eenen groette den ander niet. Wel bezagen zij malkander uitvorsen end en doordringend in 't beschaduwd gelaat, ieder met zijn eigen gevoelens, maar meer en deden ze niet. Zoo waren z' elkander voorbijgegaan. Doch als de zwarte ruiter nog maar eenige hoefstappen voortgereden was, hield hij zijn paard staan, zag om naar den Koning die kalm verder toog door het maanbeschenen woud, en vroeg zich zeiven af wie dien anderen toch wel wezen mocht: „Waarom rijdt hij zoo geheimzinnig voorbij en mijd hij mij zijn taal te geven? Ik ontving van hem noch taal, noch teeken; bij groette niet, vroeg mij naar geen weg, noch naar de veiligheid van het bosch. Dus ben ik er zeker van dat bij op kwaad uitgaat. Wist ik 62 dat hij hier kwam om te verspieden, en alzoo mij en mijne gezellen in tormenten wilde brengen bij den Koning dien ik vrees! waarlijk hij kwam er dezen nacht niet zonder schade of schande afl Wat nood zou hem anders jagen in dit hartelooze woud, in dit struikgewas vol hinderlagen, indien hij mij niet zocht? Bij den Heer die mij geschapen heeft, die man ontsnapt mij niet of zal mij eerst zijn sterkte getoond hebben !... Ik wil hem spreken en weten wie hij is! Waarschijnlijk zal het wel iemand zijn, ik hoop het, die ik zijn paard en schoone wapens af kan winnen, en hem met schande weer doe keeren. Ah, ah! het is dom geweest te midden van de nacht in zulk een woud te komen!" En bij die laatste woorden, wierp den zwarten zijn paard om, en reed snel de Koning achterna, wiens witten mantel en blinkende wapenen hij ginder tusschen de stammen der boomen in de maneschijn zag helderen en verwijderen. 63 VIII. GAUW had hij de Koning achterhaald en riep hem dreigend, luide toe terwijl hij hem naderde: „Ridder staat 1 Ik moet van u weten waarom gij uitgereden zijt en wat gij hier in dit woud komt doen!... Eer gij van deze plaats heenrijdt zult gij mij gezegd hebben wat gij hier achterjaagt en begeert. Ge zwijgt!... Doch al waart ge nog eens zoo fier en zoo gierig op uw woorden, weten zal ik het en ge doet wel het mij te zeggen 1" Zijn stem was zwaar en donker en kwam als uit een diepen kelder. „Ik wil weten wie gij zijt," herhaalde hij op 's Konings zwijgen, „waar gij naar toe trekt en hoe uw vader heet! Anders komt gij hier niet vandaan!" Karei had zijn paard ingehouden en luisterde; eerst verbaasd; maar dan geërgerd om zulke taal, die hij als Koning nooit hoorde, 64 hij voelde zich van woede overloopen, en zei tot den zwarten ridder stout en fier in zijn gezicht: „Gij vraagt mij vele dingen waarvan ik u nochtans geen enkel zal uitleggen. Ik heb bever dat wij vechten dan dat ik door dwang iets zeggen zou. Ik zou veel te lang geleefd hebben, als ik mij door iemand, 't is eender wie, het dwingen iets te zeggen, dat ik maar zeggen wil als 't mij belieft. Laat er nu goed of kwaad af komen, wij zullen dezen strijd beslechten en 't kort maken tusschen ons beiden." De zwarte was fel getroffen door die hooghartige woorden, en hij poogde uit te vorschen wie dien schoonen, stouten ruiter was; hij kon het maar niet te weten geraken; hij loerde naar de wapens om dezen te herkennen, doch daar het schild bedekt was met een lederen kleed kan hij het wapenteeken niet zien. De zwarte was ook seffens bereid om te vechten. „Kom" zei hij half-spottend „ik weet een goed terrein daarvoor." En daarmee reed hij Karei voor, Zij gingen door de harde struiken en den verwarden 5 65 grond, omgevallen boomen, rotsblokken en waterkens, heuvel op en heuvel af. Zij waren beiden goed en wel gewapend. De maliënkolder stevig in elkaar, hunne helmen zwaar en dik, en groot hun schild en lang hun zwaard zoodat zij groote slagen zouden kunnen verdragen. En na eenige boogscheuten ver gereden te zijn zwijgend als stommen, kwamen zij terecht op een groote open plek, fel door de maan overgoten, ringsom omgeven van donkere boomen, waarachter het mysterieuze woud duisterde. Daar was het goed om te vechten, de grond lag er bedekt met dik mos, en men kon er zijn loop nemen. Altijd zwijgend nam ieder zijn plaats, (de zwarte had geen speer bij zich), en als dat gedaan was, en na zij hunne wapens gereed hadden, stormden zij met zulke vaart op elkander toe, dat den buik der paarden bijna den grond geraakte. Zij botsten opeen, 't was een bots van vleesch en metaal, die heel het stille, nachtelijke woud vol geluid zette. En hunne 66 zwaarden gingen lijk bliksems in de maneschijn omhoog en omlaag; 't kletterde en 't rinkelde; zij stootten en duwden, kapten en kerfden, zwierden en maaiden en vochten daar zoo lang dat men op al dien tijd een mijl te voet had kunnen afleggen. De zwarte was behendig en vlug, lenig en sluw als een kat. Zijn slagen waren van groote kracht en kwamen met hevig daverend geweld op den Koning terecht, zoodat hij zeker vreesde en meende dat het de duivel was in eigen persoon; want nog nooit van zijn leven had hij tegenover zulk een krachtige volhoudende en geoefende vijand gestaan. Doch hij het zich niet ontmoedigen, zijn zwaard „Joeyeuse" was hem van groote hulp. Hij weerde er mee de daverende slagen van den Zwarte af, klopte hem er mee op den lenden dat het klonk lijk een dak dat instortte. Hunne mantels zwaaiden, den eenen wit, den anderen zwart, de paarden steigerden, en vlokken schuim vlogen uit hunnen bek. Het zweet droop van hun lijfSoms stonden zij als aaneen geplakt en waren 67 paarden en menschen één worstelenden klomp; dan weer van elkaar, schermend, afwerend en stotend en kappend met de lichtende zwaarden, dat het vonkend spetterde; dan stormden ze weer op een dat het kraakte en knarste; en dit gevecht in de helderen, heilig-kalmen maneschijn, die glinsterde in hunne wapens en zijig de paarden beglom en groote schaduwen wierp, was geweldig als 't ontstaan van een wereld. De vier ademen van mensch en dier zoefden als de wind om een hoog huis. En opeens sloeg de Koning den zwarte op zijn donker, kloek gehouden schild, zoo hevig dat het gemakkelijk kloof als het malsche lindeloof. Doch de zwarte was daardoor niet ontdaan, hij voelde er zich vrijer door, en nu vatte hij met zijn twee hemden het mannenhooge zwaard en zwaaide het herhaaldelijk op den Koning, als een dorschvlegel op het koren. De Koning ging er onder bezwijken, hij voelde het, maar hij verloor zijn moed niet, terwijl hij slagen kreeg den eenen op den anderen, stootte 68 hij behendig en vlug onder de slagen ondoor, met het punt van zijn zwaard den zwarte op de ribben, de dijen, de borst en naar zijn door de schaduw verborgen aangezicht, terwijl hij met zijn schild zooveel mogelijk des zwarte zwaaien brak. Het was een geraas en gekletter, een dof zuchten en kreunen, een brieschen der paarden die reeds felle wonden hadden, en beekjes bloed uitzijpelden; doch hoe sterk hunne wapens ook waren tegen zulke slagen waren er geen bestand. Malieën sprongen los en vlogen weg lijk bladeren in den wind, en het bloed vloeide warm uit hun huid, door de overgebleven malieën heen. Heel het bosch verechoode het groot lawaai, en den eenen boom gaf het geluid voort aan den anderen; heel het woud druischt er van. Ijzers botste op 't ijzer met krakend snerpend geluid, vonken en splinters en spaanders vlogen van schild, speer en metalen platen, de helmen wierden ingedeukt, gebutst doorspleten en doorscheurd, zoo vreeselijk was de zwaarte van den slag en de snede der zwaarden. 69 De Koning wierd al meer en meer verwonderd over de sterkte van den zwarte en hij dacht: „Ofwel is 't den duivel, en als 't een mensch is, is hij den bedrevenste in de wapens. Hij brengt mij in zulken nood, dat, als God mij niet helpt ik er dood bij blijf liggen... Zou ik hem mijn naam zeggen?" peinsde hij even, doch als Koning was hij te trotsch, en beslist zei hij bij zijn eigen: „Neen, ik doe 't niet, nooit meer zou ik nog eere waard zijn!" En aldus besluitend voort te vechten of te sterven, spande hij al zijn krachten in, en gaf toen den zwarten zulken geweldige zwaardstoot in de lenden dat hij hem bijna neervelde en ter aarde tuimelen deed; hij viel voorover op den paardennek en rochelde bloed. De Koning dacht dat het met de zwarte gedaan was; hij zag toe en wachtte en verademde, maar zie de zwarte wipte terug recht, donderde van her op de koning en sloeg hem zulke genadeslag op den breedgeranden helm, dat deze er van indrukte lijk een spijs; maar de slag was zoo hevig gegeven en den helm zoo sterk, dat het 70 zwarte zwaard in twee stukken vaneen vloog. En als de zwarte nu zag dat hij er zijn duurbaar wapen had mee verloren, kreunde hij met opgeheven handen om het verhes: „Hoe spijtig dat ik ooit geboren ben! Waarom is het goed dat ik leve! Nooit heb ik gestreeld geweest door het geluk en nooit zal het mij streelen. Waarmede zal ik mij nu verdedigen. Een speer heb ik niet. Och mijn hjf is geen twee peren meer waard. Hoe ellendig met ledige handen sta ik hier?" Doch de Koning, die niet alleen Koning was van naam, maar ook met zijn hart en ziel, was te grootmoedig en vond het een schande iemand te slaan die ongewapend in 't gevecht stond, met zijn zwaard in tweeën gebroken. „Neen" peinsde de Koning, „hij zou niet ongewroken blijven die iemand slaat of deert, die zich niet verdedigen kan." En daarom sloeg de Koning niet weerom, en was 't gevecht gedaan. En beiden stonden stil en zwijgend tegenover elkander. 71 IX. BEIDEN stonden stil, maar menigvuldig waren hunne gedachten. Ze waren beiden nog bezig met zich af te vragen wie den anderen was. Nu Koning Karei over den zwarten meester was, en zoo genadig van hem niet te willen dooden, wou hij toch vernemen welken ridder er zich onder dit nachtzwarte harnas verschuilde, en dreigend zei hij: „Zoo met u vechten wil ik niet, omdat gij zonder wapens zijt. Maar bij den Heer die mij op aarde geblazen heeft, ge zult mij melden Heer ridder hoe uw naam is en wat uw bedrijf, of anders zijn uw dagen geteld. Maken wij alzoo een eind aan dezen droeven strijd. Als ik uw naam weet kan ik in eere doorgaan en u in vrede laten voortrijden." Doch de zwarte betrouwde hem niet en was nog altijd begeerig de naam te weten 72 van zijn bestrijder die zulke schoone wapens droeg en hij antwoordde: „Ik ben bereid u mijn naam en mijn bedrijf te zeggen; mits gij mij eerst zeggen wilt met wat inzicht gij hier van nacht in dit woud kwaamt en wiens ongeluk gij zocht." Toen zd Karei vernuftig, daar hij meende dat het beter was te werken met list dan met geweld: „Zeg gij mij eerst hetgeen ik u vraag en dan zal ik u melden wat ik hier zoek. Weet vooreerst dit, dat ik bij dag niet rijden mag. Het is dan ook niet zonder er toe gedwongen te zijn dat ge mij aldus zwaar gewapend ziet. Ik zal er u den uitleg van geven als gij mij eerst uwen naam noemt. Ge moogt op mijn belofte rekenen 1" De zwarte dan, overtuigd dat den anderen zou verkonden wie hij was, en meenende dat hij tegenover een vreemde stond, zei haastig en oprecht van nieuwsgierigheid: „Ik ben Elgast" Er was een stilte, de Koning deed alsof bij die naam niet kende, hij gaf er uitwendig noch teeken, noch bewijs van, maar inwendig trilde hij 73 van geluk; en de zwarte ziende dat de •anderen niet verschoot, was verzekerd dat die hem noch van haar of pluim kende, en daar hij dus niets meende te vreezen, gaf hij gerust verderen uitleg: „Het is mij niet al te best vergaan. Het goed en 't land dat ik over jaren rijk was, heb ik allemaal verloren bij ongeval en tegenslag, lijk het met menigeen gebeurt. Ik wil u het verloop van mijn zaken niet uiteendoen; het zou te lang schijnen en ge zoudt er geen belang in vinden. Och mijn geluk is zoo krank 1" eindigde hij met een zucht Lijk als een lamp in een duistere kamer komt klaarde het hart van Karei op, en hij was meer verheugd dan of hij al het goud had bezeten dat in den Rhijn bedolven ligt en bij avondschemering zijn glanzen naar omhooge stuurt Doch hij twijfelde nog wat, en alsof hij het bijna niet kon gelooven wat hij gehoord had vroeg hij: „Ridder, gij hebt mij uw naam bekend gemaakt, zeg mij nu ook als 't u belieft, en als 't mogelijk is, wat voor bedrijf gij doet en hoe gij aan uw onderhoud komt." 74 Daar dierf Elegast niet seffens op antwoorden, hij aarzelde, waarop de Koning hem beloofde: „Bij God vooreerst, en bij < alles wat hem van waarde is, hebt ge u van mij geen leed te wachten. Zeg gerust. En ook ik zal u van mijn kant alles beantwoorden wat gij vragen wilt, heel gewillig zonder de minste wrevel, als gij maar eerst begint." Elegast door deze woorden heelemaal gerust gesteld, zei dan niet zonder pijn in zijn gemoed: „Welnu dan Heere, ontvang de getuigenissen van wat ik voor u niet langer verborgen kan houden, en weet wat mijn bedrijf is: „Ik leef van 't stelen 1... Ach wat spijt dat ik ooit geboren ben," klaagde Elegast verder. „Maar sinds ik mijn goed en land verloren heb, waar ik van leven moest, en Koning Karei om een kleine veete mij over jaren uit zijn land verbannen heeft, heb ik mijn verblijf genomen, (ik zal het u toch zeggen al is 't een schande), in de wouden en de wildernissen. Ik verblijf daar met twaalf gezellen die mij gevolgd zijn, en wij leven van wat wij van de rijke 75 lieden afnemen, 't Is droevig dit te moeten doen en van niets anders dan van 't stelen te kunnen leven. Maar dit is toch waar, dat ik nooit een arme bestolen heb die van zijn handen leven moest, ook wat pelgrim of kooplieden bij hebben laat ik hen gerust meedragen, doch buiten die rand ik iederen aan; of het Bisschoppen, kanonnikken, abten en dekens, monniken en priesters zijn. Ik rand ze aan, en hunne knapen en knechten kunnen het niet verhelpen. Ik werk met fijne listen en wat zij bij hebben wordt het mijne. Daar is geen kist op de wereld sterk genoeg, als ik weet dat ze schatten bevat, maak ik ze open en 'draag den inhoud naar mijne maatjes. Wat wil ik u meer vertellen? Dit moogt ge weten dat mijn listen en kunsten zonder einde zijn en ik allerlei manieren ken om in andermans bezit te komen. Thans zijn mijn maatjes diep in het woud en ik voer juist op avonturen uit, maar ik moet u zeggen dat ik een zeer slecht avontuur gevonden heb, want ik heb er mijn duurbaar zwaard bij verloren! Geen goed ter wereld verkoor ik er voor 76 indien ik mijn zwaard geheel kon terug bekomen! Daarbij heb ik meer slagen ontvangen op deze stonde, dan ik er ooit van één man op een gansche dag had te verdragen. Doch gedane zaken hebben geen keer. En zeg mij nu ook ridder hoe gij heet, en de naam van hem die u kwaad heeft gedaan. Is hij van zulke macht dat gij niet anders dan bij nacht kunt rijden? En kunt gij, die U zoo sterk getoond hebt, en zoo bedreven in de wapens, diegenen niet vernietigen die u haten?" De Koning dacht verblijd en dankbaar in zijn gemoed, omdat hij de man gevonden had dien hij wenschte: „God heeft mijn bede verhoord! dat hij mij ook verder gelieve bij te staan! Dat is de man die ik dezen nacht het liefst begeerde bij mij te hebben om uit te rijden, van al de menschen, die er op 't aardrijk leven! God heeft hem mij op 't juiste oogenblik gezonden! Ik danke God uit ganscher harte, en toch moet ik tot beters wil nu een leugen begaan." En toen zei de Koning tot Elegast gewichtig, terwijl hij in zich zeiven lachen 77 moest: „Aan mij hebt gij een goed geleide Heer Elegast, gestadige vriendschap en goeden vrede. Ik zal u mijn levenswijze vertellen, want wat nut is het aan een vriend iets te verbergen? Ik ook; ik leef van 't stelen, en heb al zooveel goeds gestolen, dat, indien ik met de helft gevangen wierd, men mij niet zou lossen, al gaf ik het gewicht van mijn lichaam in rood goud, als losgeld ten beste. Ook mij heeft de nood tot stelen gedwongen, hoezeer er mijn ziel ook door gekweld wordt, maar nood breekt en beslist allen strijd." „Zeg dan ridder wie gij zijt?" vroeg Elegast ongeduldig. „Ja dat zal- ik" zei de Koning ernstig, en toen begon hij daar te liegen dat hij zelf verschoot, dat hij van verbeelding zoo vinnig was, „ik zal u mijn naam zeggen indien ik er u mee van dienst kan zijn. Luister dan, mijn naam is Adelbrecht, en ik pleeg te stelen in kerken en in kluizen en in Godshuizen. De steel alles waar ik aan of bij kan en neem alles wat niet te heet is of te zwaar. Ik laat niemand met rust. 78 noch rijken, noch armen. Hoe zij ook kermen en bidden, ik let er niet op. Daar is voor mij geen mensen ter wereld van wie ik nog iets te nemen weet, of ik ontnam hem liever van het zijne, dan dat ik hem iets van mijne zou geven. Alzoo heb ik mij altijd gedragen en van roof en van stelen geleefd. En nu heb ik weer nieuwe listen en plannen gelegd om een grooten schat te ontrooven die ik ergens verborgen weet." Hier zweeg de Koning om de woorden laten in te werken en zuchtte dan, want nu kwam den oogenblik om Elegast mee op zijn tocht te verleiden: „Ach indien ik nu een goede gezel had die mij daartoe wou helpen, dan had ik alvorens den dag in de lucht kwam, van den grooten schat zooveel tot mijner beschikking, zooveel ik maar begeeren wou en mijn paard zou kunnen dragen. Daarbij de schat is op oneerlijke manier genomen en daarom zou God het ons niet euvel duiden, indien wij er een goed deel van namen. De schat ligt op een slot in een streek die mij goed bekend is, en waar 79 wij aldus gemakkelijk vandaan kunnen komen. De schat is zoo groot, dat als wij er vijfhonderd pond van wegnamen het den bezitter nog minderen hinderen zou dan dat wij twee peren uit zijnen grooten boogaard namen. En nog eens gezegd (Karei dacht aan het geweten van Elegast) de schat is oneerlijk gewonnen. Ziet nu Elegast wat er u van behaagt. Willen wij er samen moeite voor doen, en voor dezen nacht gezellen zijn? Wat wij van den schat zullen opdoen, voor het krieken van den dag, zal ik eerlijk deelen en gij moogt telkens het eerst kiezen! Degeene die op zulk een glanzend voorstel niet ingaat is van een dwaasheid uittermaten." Elegast zeide daar seffens op, vol geestdrift: „Maatje waar ligt die schat? deel mij dat vlug mede, het mag zijn eender waar, aanstonds ben ik gereed om met u uit te gaan. Maar alvorens een voet te verzetten wil ik duidelijk weten waar die schat verborgen is." Toen sprak de Koning listig; alleen om Elegast te beproeven: „Het is bij de 80 Koning!... Die heeft zulke groote tresoren aan goud en zilver en met edelsteenen versierde juweelen, vaten en kannen, sierraden, tafelgerief en zware munten dat het hem luttel zou kunnen deren al hadden wij er ons beide paarden mee vol geladen 1" Elegast kon zijn verontwaardiging niet stil houden en riep ineens krachtdadig. „Daar zal God mij voor bewaren I... Daar is niemand op heel de wereld die er mij zou kunnen toe bewegen om den Koning schade te doen. Al heeft hij mij door andermanssens kwaden raad mij van mijn bezit ontroofd, en mij verbannen, zoodat ik dwaal en dool zonder goed tehuis of vredigen haard, toch zal ik niettemin mijn leven lang hem een goeden vriend blijven, met heel mijn hart en al mijne krachten. Ik zal hem daarom: noch op heden nacht of op een andere tijd, schade of leed aandoen, want hij is mijn ware Heer. Indien ik hem niets anders dan eer aandeed, ik zou mij waarlijk schamen voor God! Neen Maatje, zoo iets moet ge mij niet aanraden. Ik doe het niet!" 6* 81 Als de Koning die woorden hoorde wierd zijn hart als een goede zalve van vreugde en ontroering. Elegast, de roover, die hij voorhenen steeds haatte en vervolgde, had hem spijts dat alles lief als een vriend, als een ware broeder! Hij moest zich tegenhouden om hem niet om den hals te vallen. En dankbaar dacht de Koning: „Indien ik met behoud van mijn eer terug in mijn kasteel kom zal ik Elegast zooveel eer en goed schenken, dat hij voortaan zonder stelen in vrede leven kan. Dat beloof ik 1" Na dit gepeins dat hem heelemaal met geluk doorronkte, vroeg hij dan aan Elegast, want, met de plicht door den engel hem opgelegd, mocht hij niet lanterfanten: „Elegast als gij 't niet wilt dan zullen wij 't laten. Maar weet gij dan nergens andere schatten liggen ? Waar zouden wij van dezen nacht naartoe trekken? Leid gij mij ergens waar er iets te rooven valt, dan zal ik van mijn kant al mijn best doen om u zooveel moveel mogelijk bij het werk te helpen. Is dat goed Elegast?" Elegast twijfelde er aan, dat iemand zoo 82 schoon van uitrusting op 't stelen uitging en zeide: „Ja ik! gaarne wil ik het doen, maar ik weet niet zeker of gij het wel meent, en gij met mij niet spotten wilt? Als 't gemeend is weet ik raad en een goede gelegenheid, waar wij stelen kunnen zonder ons te bezondigen. Het is Eggeric van Egghermonde, die met de zuster van Koning Karei is getrouwd. Het is een schande dat die kerel onder Gods zonne leeft, want menigeen heeft hij verraden en in groot onheil gebracht *, zelfs den Koning, zijnen heer zou hij niet sparen om dezen aan de galg te laten hangen, en zijn eer en leven te ontnemen. Ik weet dat bij ondervinding. En nochtans heeft hij van den Koning schoone gunsten. Hij heeft er zijn burcht en leen van, menig rijk landschap en andere goede dingen. Zelfs indien hij niets anders bezat, zou het hem niet schaden, dat wij van het zijne namen. Daarheen dus Adelbrecht zullen wij uitgaan als gij er lust in hebt." De Koning antwoordde seffens niet, maar dacht bij zich-zelven wat hij doen zou met Elegast's voorstel, en hij redeneerde als 83 volgend: dat het er lijk de zaken zoo stonden, goed om stelen was, om de groote reden dat er weinig gevaar aanhing; want indien hij bij zijn zuster gevangen wierd, zou zij toch noode haren broeder als dief doen vervolgen, en hem niet laten verhangen. Als de Koning dat tot in de puntjes overpeinsd had, zei hij tot Elegast: „De doe het!" „Kom dan" zei Elegast, „ik weet de weg." En samen trokken zij op diefstal uit, na zich eerst met wat frisch water van hun bloed, en ook dit van hun paarden, afgewasschen te hebben. 84 X. P LEGAST reed vooraan en Karei achter ■I—t hem. Zij praatten wat schaarsche woorden over 't een en 't ander, over roof en diefstal, en de Koning hield zich terdege kloek en vergat zijn rol van dief geen oogenblik. Zij reden nevens de koolzwarte met maanbeslagen duisternis van het bosch, tot Elejgast ineens een draai aan zijn paard gaf, en zij door dicht en nijdig struikgewas zich een weg moesten banen. Dan ging het weer een heuvel op, en als zij zich daarboven gewerkt hadden, zagen zij onder rudi de < opene vlakte zich uitspreiden in de zilveren snaren van de hooge maan. Daar lag de grond goed bewerkt door den landbouw, zoodat het hier een door menschenbewoonde streek moest zijn. Er waren weiden en velden gevierkant en verdeeld, ginder zat een hoeve geknield in den zachten mist, die de 85 lage krulden met dunne pereltjes bevochtigde. Zij daalden den heuvel af, het donkere bosch achter hen latend, en reden nu achter elkander op een smal pad dat lui, nevens vruchtbaar akkerland bochtte. Nu glansde het volle maanlicht op hen, en Karei geleek een hemelsche geest met zijn blinkende uitrusting, zijn wit gewaad en wit paard, terwijl Elegast daarentegen met paard en al, zwart was als de schaduw die hij achter zich wierp. Het smalle pad ging een lange heuvel op. Elegast die zeer begeerig was naar buit, deed zijn paard haastiger gaan, en klom den heuvel op, als Karei nog in 't dal was. Toen zag de Koning daar aan een verschomploegd veld, waaruit de nevel in kleine krulletjes opsmoorde, in de maneschijn een ploeg, waarvan het mes als eenen rustenden bliksem blonk. Medeen kreeg bij een vernuftig gedacht. Hij vertraagde zijn paard nog wat, en als bij zag dat Elegast al den anderen kant van den heuvel verdween, sprong de Koning vlug van zijn paard, en ontdeed met zijn geweldige kracht, met den harden 86 punt van zijn speer het groote ijzer van den ploeg, al peinzend bij zich zeiven: „Dat zal bij ons werk van groote hulp zijn, want die in burchten naar schatten wil graven, moet goed voorzien zijn van dingen die hem van pas komen. Zooiets doet men met zijn bloote handen niet, en daarbij als ik zoo iets niet bij had, zou Elegast kunnen gewaar worden dat ik geen dief ben. En ik wil voor alles niet, dat hij te weten kwam, dat ik geen dief ben, want dan zou hij mij allicht herkennen. En dat mag niet" Als bij dan het ijzer onder zijn mantel geborgen had, sprong hij weer gauw te paard, gaf het van de sporen, en haalde Elegast in, dien hij ginder zwart als verbrand hout, in den helderen maneschijn zag verder rijden. Toen ook bemerkte hij achter een muur van boomen, donkere torens tegen den bleeke maanlucht opspitsen. Dat was het groote kasteel van Eggeric van Egghermondel 87 XI. HET was een van de trotschte en sterkste burchten die er langs de landen van den Rhijn te zien waren. Plomp en zwaar strekte het zich over de ruggen van twee platte heuvelen uit; zijn bemoste roodsteenen muren helden wat achterover, en ronde koperen daken stonden als ingedeukte mutsen op de vele buikvormige torens. Een hoog dak, een spitsloopend afgeknot houten dak, stak daarachter, in 't midden op met vier windwijzers. Het kasteel scheen breed en plat, als zakte het stilaan weg, in den vochtigen gracht zonder water, die het omringde. Maar sterk was het en er niet binnen te geraken dan met veel oorlogstuig. Daar geraken wij nooit binnen! dacht de Koning, als hij met Elegast naar 't kasteel kwam aan den ingang der twee 88 heuvelen. Achter hen klom op een helling een bosch van grijze beuken, als de pijpen van een orgel. De maan zat op de stammen, en voor hen rees het kasteel, fluweelzwart gesilhouetteerd tegen den bleeken maanhemel. De maan zat achter 't dak. en was bereid om terug achter de wereld weg te schuiven, aan den tegenovergestelden kant vanwaar ze opgeklommen was. Zij stonden in de schaduw van 't kasteel; van Elegast en zijn paard zag men niets, van Karei en zijn paard alleen iets als een mistsluier, vaag en dun. Koning Kareis hart klopte snel, nu moest hij handelen en dief zijn! Waarom ? waarom toch?... Maar hij had niet veel tijd om te peinzen, want Elegast vroeg hem: „Hier is het dat wij moeten zijn. Zie Adelbrecht wat denkt ge dat er nu moet gedaan worden ?... Ik wil gaarne naar uwen raad luisteren en uwe bevelen navolgen. Maar langs een anderen kant zou het mij groot verdriet doen indien er schade en ongeval moest van komen, en men dan zeggen zou dat het aan mij loog." 89 Was dit een list van Elegast? vroeg de Koning zich af. Doch gevat zei hij: „Ik ben, voor zoover ik mij herinneren kan, nog nooit den hof, of in de zalen van dit kasteel geweest. Het zou mij dus maar slecht vergaan, als ik er u de weg moest wijzen. Het is beter dat gij vooraan binnengaat, want daar gij dit kasteel schijnt te kennen, hangt den goeden afloop heelemaal van u af." „Mij is het goed," verklaarde de zwarte. „Indien gij een behendig dief zijt, zal ik dat gauw gewaar worden. Laat ons dus beginnen, en zonder lanterfanten een gat in den muur maken, waar wij kunnen doorkruipen!" „Hoe gaat hij dat doen? Daar kunnen wij nooit binnen!" dacht Karei, vol verbazing Elegast aanstarend. Zij kwamen van hun paarden, en leidden hen naar het bosch, achter de vooraanstaande orgelpijpachtige beukeboomen, in de schaduw, en slopen dan weder stil naar den zwarten muur. Daar gekomen haalde Elegast van onder zijn zwarten mantel een zwaar breekijzer dat dienen moest om steenen uit de muren te breken. Hunne voeten 90 verzonken dra, tot over de enkels in den vochtigen, malschen grond. Karei haastte zich dan ook om het ploegijzer te voorschijn te halen, als om te bewijzen, dat hij ook een bekwaam dief was, en om Elegast te verschalken; maar als de zwarte het zag, dat het slechts een ploegijzer was, kon hij zich niet inhouden van lachen, sloeg op zijn dijen van plezier, en zei tot Kareis groote verlegenheid, spottend: „Ach, Adelbrecht, beste maatje! waar hebt gij u dat schoone ijzer laten vervaardigen?" Wist ik er de maker van, morgen zou ik er al naar toerijden om er voor mij ook een te bestellen! Een gehjkvormig tuig om gaten in de muur te boren heb ik van heel mijn leven niet weten bezigen!..." Terwijl Elegast zoo sprekend was, had de Koning reeds een gedacht verzonnen om deze getuigenis van onbekwaamheid te herstellen : „Het zal wel zoo zijn," zei hij, „maar het is nu drie dagen geleden dat ik om bult te zoeken den Rhijn ben overgestoken. Doch door een grof ongeluk heb ik mijn ijzer, dat ik altijd gebruik, in den steek moeten 91 laten. Het ontviel mij op den weg, terwijl men mij achtervolgde, en ik dorst niet weerom te keeren om het te halen, uit vrees dat men mij zou gevat hebben, en alzoo in oneer te komen, 't Was beter mijn lijf te redden dan mijn ijzer niet-waar? Zoo ben ik het kwijt geraakt, en dees nam ik in 't maanlicht weg van een ploeg, om toch in elk geval iets bij te hebben om gaten te breken en schatten te delven. Beter iets dan niets." „Nu, 't is wel genoeg, als 't maar helpt om binnen te geraken," zei Elegast, „en later kunt gij er u een ander bestellen." Zij hielden dan op met spreken en begonnen een gat in den muur te maken. Het was een heel moeilijk en zwaar werk, daar de steenen dikke blokken waren, en zij tevens voorzichtig moesten zijn om door 't helle geluid van ijzer op steen den wachter op den toren niet mochten aandachtig maken. Doch daar de Koning zelve niet veel van zulk werk verstond, al was hij nog zoo sterk en struisch, het hij den geoefenden Elegast maar alleen doen. Elegast zette 92 het armdikke breekijzer, voorzien van een pin, tusschen de uitgepelde voeg van twee steenen, laag bij den grond, en duwde dan met al zijn drukkende macht het ijzer naar omlaag, zoodat de kracht naar boven ging; dan stak hij het ijzer boven die steen, wrong het omhoog, zoodat de kracht naar onder ging; dan deed hij dit bezijds de twee kanten, en alzoo herhaaldelijk tot de steen zich loste en er eindelijk uit viel. Een zucht van blijdschap joeg van zijn hart. Maar er mocht niet gedraald worden, en nu den eersten steen er uit was, kwam algauw ook den tweeden en den derden, en kwamen er de anderen als van zelf uit. Karei stond er op te zien en bewonderde de bedrevenheid en de sterkte van dien man, en telkens drong opnieuw het gedacht in zijn brein naar boven, als een kurk boven water: „Waarom moet ik toch stelen bij Gods gebod?" Hij was angstig, zag loerend rond en luisterde of er geen verdachte geluiden waren. Elegast werkte maar door zwijgend met het zweet op het voorhoofd, dat nu en dan een lek het nedertikken, en Karei wenschte al 93 hier vandaan te zijn en 't einde van zijn proef te zien. En na lang arbeiden, breken en schudden viel er een strook maanlicht op zijn handen en was er van af buikhoogte tot aan den vochtigen grond, een gat door den dikken muur geboord, waar gemakkelijk een lichaam zonder hinder door kon kruipen ! Karei maakte zich reeds bereid om er mee door te kruipen en wilde zich van zijn mantel ontdoen, maar tot zijn groote blijdschap zei Elegast, wijl hij het zweet van zijn donker aangezicht wies: „Gij zult hier buiten wachten en in ontvangst nemen wat ik u brengen zal!" Elegast wou de Koning niet mee binnen nemen, uit vrees dat er nadeel van zou komen, want hij had al lang gemerkt dat Adelbrecht geen behendigen dief was, nochtans hij wel en wee en heel zijn buit met hem zou willen deelen. Aldus ontkwam de Koning aan een groot gevaar en toch zonder Gods gebod te verwaarloozen, want door zijn medeplichtigheid was bij toch ook een dief? Hij het Elegast dus maar begaan, en deze kroop vlug hjk een paling het gat in en verdween. 94 En nu stond Koning Karei alleen in de inktschaduw van die groote burcht, alleen in de nacht, met de mysterieuse straal maanlicht aan zijn voeten, en de nijpende stilte rondom hem. Het was hem vreemd aan 't harte; hij wierd er treurig van en peinsde diep na over de mystieke werking van God over de menschen; hoe men om hem te believen dingen moest doen, die 't verstand niet kon of mocht doorgronden en die als een vuur tegen uw ziele slaan. Hij berustte in Gods goedheid en vooruitzicht, en op Gods genade wachtte hij de komende dingen af. Het moest toch voor zijn goed zijn, want anders zou God het hem niet zenden. En terwijl hij dus zijn ziel naar 's Heeren wil het kneeden, luisterde hij toch toe en pierde in de duisternis. Hij hield zich stil en klein ineengedoken tegen den vochtigen, kouden muur, huiverend van ontroering onder de schubbejakke. Elegast intusschen was achter den muur. Voor hem was er minder gevaar, daar hij bedreven was in 't stelen, en daarbij listen en kunsten kende, die hem uit de snelst- 95 toeslaande klemmen redde. Hij kon menschen doen slapen, doen stil staan en verkeerd doen loopen. Hij.kende de mystieke macht van kruiden, die u onzichtbaar maken, en lampen dooft Hij kende de manestand die 't gunstigst is om te stelen, woorden die stappen onhoorbaar maken enz., en daarbij was hij sterk voor zeven. Telkens maakte bij van die dingen gebruik, en 't was alzoo dat men er nooit in gelukt was hem te vangen. Nu ook, nu vond hij per toeval een middel om 't gevaar dat hem dreigde te voorzien, en hij was er uiterst blij mee dat het zich aan hem voordeed. Na nog maar eenige stappen op het binnenhof geslopen te zijn, zag bij bij de maneglans, een verwaarloosd steenen vat met aarde in, waarin de wind allerlei zaad had geblazen, en waaruit nu bij den uitkoom der lente, allerlei kruid ontsproot. En zie Elegast zag daarbij een kruid staan, waarvan bij de geheimzinnige macht kende. Verblijd plukte hij er wat van af en stak het in den mond. Wie zulk een kruid, groen in den 96 mond had, die verstond de hanen als zij kraaien en de honden als zij bassen. En met het kruid in den mond luisterde hij of er van die dieren geen waren die iets wisten van gevaar, en op het zelfde oogenblik hoorde hij een haan kraaien en een hond bassen, en in hun latijn, in hunne dierenspraak hoorde hij hun zeggen: „Buiten dit hof is de Koning nabij I" Elegast kreeg een bibbering van schrik. „Wat?" riep hij verbaasd. „Wat mag dat nu wezen? Zou de Koning werkelijk daarbuiten zijn? Dan vreeze ik dat er mij onheil overkomt, dan twijfel ik er niet aan of ik ben verraden, anders is het een spook dat mij kwelt." Angstig en haastig ging Elegast terug naar de plaats waar hij Adelbrecht gelaten had. „Zijt gij hier alleen? Hebt ge niemand gezien?" vroeg hij gejaagd tot Karei, die eerst al dacht dat den diefstal afgeloopen was, en nu verbaasd vroeg. „Wat is er? Gij beeft zoo?" En toen vertelde Elegast, wat hij, indien hij zich niet danig vergist had, vernomen had van den haan en van 7 97 den hond, n.1. dat de Koning in de nabij' heid was, zonder er bij te zeggen hoe ver. Karei was in angst dat hij ontdekt zou worden, en zei spottend tot Elegast: „Wie is het die u dat gezegd heeft? Een haan en een hond ? Kom! wat zou de Koning hier komen doen hier in de nacht en zoo verre? Zoudt gij dan de taal van een haan gelooven en 't blaffen van een hond? Zoo gij zulke dingen gelooft, staat uw geloof op onvasten grond, 't Komt mij voor dat ge wijvensprookjes vertelt, waarom vindt ge het noodig mij zoo bang te maken ?" „Nu luister dan zelf 1" zei Elegast nog vol vreeze, en meteen kroop hij het gat terug in, haalde van het kruid en ging het de Koning in zijnen mond steken. „Nu zult ge wel verstaan, wat ik ook heb gehoord 1" En weder kraaide op dien tijd den haan, zooals bij te voren had gedaan en hij hoorde duidelijk: „Buiten dit hof is de Koning nabij 1" „Weet ge nu wat den haan kraait gezel ?" vroeg Elegast, „ik mag bij de keel in de 98 wind slingeren als de Koning niet in den omtrek is!" Toen Karei zag dat Elegast hem toch niet voor de Koning nam, sprak hij stouter: „Foei gezel, zijt gij zoodanig vervaard? Ik waande dat gij kloeker waart. Doet wat wij overeengekomen zijn: gij gaat binnen en ik blijf hier wachten. Laat ons voort doen aan wat wij bezig waren, al zou men ons ook beiden gevangen nemen." Niet willende laten zien dat hij in stoutheid de mindere was zei Elegast: ,,'t Is wel. Maar helaas wat zult gij er bij winnen? Indien 't ■> gebeurd- dat men ons vangt dan zal ik het wel zoo goed als gij ontspringen 1 Kom geef mij het wonderkruid terug!" „Hei ja het kruid!" zei de Koning verrast. Hij zocht met zijn tong op en neer in zijn mond, hij voelde voor en achter de tanden en op het gehemelte, maar daar was niets meer in zijn mond, en hij wist goed dat hij het niet had ingeslikt. „Wat is er met mij gebeurd?" vroeg hij verbaasd, „mij dunkt dat ik het kruid verloren heb, en daar zooeven zat het nog 99 tusschen mijn tanden! Bij mijn waarachtig geloof het doet mij leed!" Terwijl hij Elegast bezag, schoot deze in een lach, want met een van zijn behendigheden had hij het kruid uit des Konings mond genomen en nu spotte hij met Karei: „Zijt gij waarlijk iemand die uit stelen gaat? Dat gij nog leeft en niet al lang opgehangen zijt, schijnt mij een wonder groot!" En toen triomphantelijk zei hij zonder omweg tot den Koning, terwijl hij hem in d'hand toonde: „Zie hier is 't! Ik heb uw kruid weggepakt. Neen gezel van stelen hebt ge geen verstand!" De Koning zuchtte bij zich zei ven: „Wat hij zegt is waar 1" er bij denkende: „was ik al maar terug in mijn kasteel op mijn rustgevende vachten, waar mijn geweten kalm was als een olie!" Elegast ging terug in 't gat kruipen, want het wierd al laat, nevens een toren kwam de zakkende mane blinken; zij ging reeds op haar rug liggen. Als zij niet haastig waren, zou de morgen hen hier nog vinden. Elegast alvorens zijn werk te hervatten, beval zich aan God en bad hem dat hij 100 hem zoude bijstaan en behoeden in zijn werk. Want hij was vol zorgen door de haan en hondentaal, maar langs een anderen kant, betrouwde hij op zijn kunsten, die hem uit alle gevaar deden wegslibberen I Als hij gebeden had, verdween hij weer, door 't maandoorlichte muurgat. 101 XII. ALS Elegast weer op 't binnenhof stond zei hij een vreemde spreuk en op den eigensten stond lagen alle diegenen, die op 't kasteel waren in een diepen slaap gedompeld ; daarna zei hij nog een spreuk, waarbij alle sloten, klein en groot, ontsloten werden, die men anders slechts met sleutels kon opendoen. En toen haalde hij uit zijn lederen tasch een gele wassen hand, die een dikke, harde kaars omkneld hield. Dat was een hand van maagdelijke was; het vet der kaars kwam voort van het vet van een mensch die zich verhangen had, en de wiek was de koord waarmede die man zich van het leven had beroofd. Elegast ketste de kaars aan, en nu was bij voor eikendien onzichtbaar, terwijl bij in de roode vlam klaar zag als bij dag. Als de kaars ontstoken was, opende bij een zwaar deurtje, dat belachelijk 102 op zijn hengels piepte, en liep toen een smalle, solfervochtige gang dooi, waar in de verte, door een raam, het maanlicht stond als een open oog. Hij had hier vroeger nog gestolen en kende daarom den weg. Hij klauterde een uitgesleten trap op en kwam aan een groote deur, waarvoor twee wachtess sliepen, met een zwart zwaard tusschen hun knieën; hij deed die deur open en stond toen in een ruime lage gang, waarin andere gangen uitkwamen. Hij sloop een dier gangen in, daalde toen weer een trap van losliggende plaveien af, opende nog eenige deuren, en kwam toen voor een smal ijzeren deurtje; een wachter als een reus, van kop tot teen gewapend, sliep met het gelaat tegen den muur. Elegast stiet het zware deurtje open, en stond in een koud, droog kamerken zonder vensters. Maar hij hield de wondere kaars in d' hoogte en zag al de schatten die daar lagen. Er stonden eikenhouten en ijzeren kisten vol met dingen van zeldzame waarde. Er waren kisten die openstonden, en een overvloed van kostelijkheden uit' 103 puilden. Vaten en vazen, in zilver en goud, kannen en bekers, schalen, ivoren kistjes vol met edelsteenen op juweelen; en perelenkransen uit indische zeeën, met glanzen van dageraad, hongen hun rivieren van weeke kleuren uit; kronen en schrijnen en staven, en Koningsstoffen uit Bysantium en 't oosten; en in de hoeken, tegen de muur, stonden hooge gouden kandelaars, wapens van zilver en goud; hongen mantels als een lente van kleur; met goud en edelsteenen bespijkerde zadels; in een woord een droom I En Elegast terwijl hij de eene hand met de kaars omhoog hield, laadde met de andere zijn heele lijf vol. Schoone doeken hong hij om zijn hals, snoeren en kransen om zijn kaarshoudenden arm, terwijl hij zijn andere arm door de ooren van kannen en kruiken reeg; zijn tasch vulde bij met munten en steenen, hij prangde kistjes en schotels tusschen zijn armen, tegen zijn borst, na al een kroon opgezet te hebben; bij laadde zich vol, overpropte zich en als bij niets meer met de handen vatten kon, greep hij nog met de tanden een scepter. 104 die hij in zijn mond hield. Hij was als een struik van glorierijke weelde en ging alzoo weerom, door het labyrinth van kruisende gangen. Bij 't weer gaan zag hij dan, door een gordijnspleet, de kamer waar Eggric met zijn vrouw te slapen lag, en in het licht der kwijnende maan zag hij daar schitteren, het prachtige zadeltuig van den hertog. Dat ook had hij nog willen meenemen; maar hij was te volgeladen, en met spijt ging hij verder, denkende: „Aanstonds kom ik weer"... Karei hoorde hem met blijdschap naderen aan 't gouden gerinkel, en daar verscheen uit het maandoorschenen gat een vaas, een horen in zilver, een schrijn vol roodehelle edelsteenen, en Karei greep het een voor een aan, niet kunnende gelooven dat al die schatten door een mensch gedragen wierden. En nadien verscheen Elegast, de wassen hand reeds verborgen hebbende. Eindelijk is 't afgeloopen, dacht de Koning, die nu een einde aan zijn droeven plicht zag, en ondertusschen daarbuiten als op een rad had gelegen, en steeds gebeden had tot God. 105 „Kom," zei Karei, „laat ons nu gauw henenrijden, wij hebben meer dan genoeg!" Hij wilde reeds naar zijn paard gaan, doch Elegast stribbelde: „Neen maatje, zoo niet. Ik heb nu voor u mee gestolen, en nu ook moet gij mij helpen, of anders zijt ge maar een ondankbare. Luister, de ure van stelen is gunstig aan de nacht, ik wil nog terug om een zadel dat ik gezien heb in de kamer waar Eggeric met zijn vrouw te slapen lagen. Het is de schoonste zadel dat ik ooit van heel mijn leven zag. De dichter leeft niet die bekwaam genoeg is om de weelderige heerlijkheid er van te beschrijven. Alleen van den voorboeg is al zooveel te zeggen dat men er nooit over zwijgen kan; het is van wijnrood en blauw cordovaansch leder, met bloemen bedreven, met goud belegd; daar hangen wel honderd bellekens van puur goud aan, die heerlijk als eene muziek klinken als Eggeric rijdt. Die zadel moet de mijne worden 1 Ik was reeds te vol geladen toen ik het zag, maar ik heb gezworen dat dit hem ook ontroofd zou worden en aan mij komen! En nu moet gij 106 maatje wijs zijn, en wachten! Ik zal hem stelen en al moest ik er voor aan den hoogsten toren gehangen worden!" Dat beviel de Koning maar al te kwalijk. Hij gaf niets om het gewin van daareven, noch om het gewin van den zadel. Het ging bij hem niet om wat hij stal, maar om het stelen zelf. Dat was nu afgeloopen, en daarom wenschte hij gauw weg te zijn. Doch als een eerlijk man, mocht hij zijn woord tegenover Elegast niet breken, gaf toe, en zag met spijt en groote bekommering dat Elegast met geestdrift weer door de muur naar binnen sloop. Ach zijn hert deed zoo zeer! Het wierd van de eene pijn in d' andere gestooten, zijn ziel wierd als met vuur verzengd en met messen gepijnigd. De stonden waren als jaren, nog was het geen dag, nog. altijd hong de mane daar langzaam voortkruipend boven de landen in het dal, waarover de nevel zweefde, aan den voet der donkere bosschen. Ach was 't nu nog niet goed ? Alles zou goed gekomen zijn, ze konden al ver weg 107 zijn; hij zou, of wel Elegast de schat heelemaal laten behouden of zijn part aan den armen uitdeelen. En nu kon het gevaarlijkste nog voorvallen, dat men hun beiden vangen zou. Opnieuw begon hij te bidden, onzen lievenheer van 't kruis, om toch een goeden afloop aan dit wondere voorval te geven... Hoe laat was het nu al? Zou hij nog voor 't krieken van den dag op zijn kasteel kunnen wezen, en aanwezig zijn ter gezongen metten? Och wat zou er toch gebeuren als dit niet waar was? Dan kwam alles uit, en zou hij zijn naam en eere kwijt zijn, een ellendeling onder de menschen. Aan de maanstand te zien, de maan was voorbij 't kasteel gezonken, kon het nog twee uren duren, eer de dageraad opkwam, dit kende hij van zijn veldtochten als hij daar de nacht doorbracht. Zou hij er nog kunnen zijn op tijd? Alzoo was de Koning éen pijn, éen kwelling naar ziel en naar geest. 108 XIII. ELEGAST was zoo begeerig naar den luisterlijken zadel, dat hij bij het binnen' gaan van 't kasteel zijn spreuken vergat op te zeggen, zoodat weer de natuurlijken slaap over de lieden daarbinnen kwam. De deuren waren nog open en evenwel sliepen de wachters nog, die hij voorbij moest. Doch al waren ze ook wakker geworden, ze zouden hem niet gezien hebben, daar hij de mystieke kaars brandend in zijn hand opgeheven hield; Aan den voorhang van Eggerics kamer hield hij stil, het was daarbinnen licht genoeg van de laaggezonkene maan, die door het dubbele venster te zien was; en om meer beweging te hebben blies hij de wondere kaars uit, stak ze weg, en sloop binnen. Op hunne vachten, achter een met goudbestikten, halfopenstaande blauwe gordijn, zag bij hen liggen: Eggeric 109 bruin en spierig naast de zilveren, volronde blankheid van zijn vrouw. Elegast vond het een schoone vrouw en had spijt en wrok dat ze de zijne niet was. Hij bezag hare edele keel blank als marmer, hij zag de bovenste welving van haren malschronden boezem op en neer gaande in de gerustigheid van den slaap; hare bloote stevige armen boven haar hoofd gevouwen als een guirlande, en heur blonde haren vloeiend over hare schouders als een gouden water.Nevens haar lag donker Eggeric, zwaar asemend, de zwarte wenkbrauwen saamgetrokken als had hij zware gepeinzen in zijn gemoed. Lijk het bij groote ridders gewoonte was, stonden zijn prachtige wapens nevens zijn bed. Op een koffer lagen hun kleederen zacht te glanzen, en wandtapijten met jacht en krijgtafereelen hongen aan den muren. En in 't midden der kamer stond op een houten stel, het begeerde zadel dat Elegast zoo kloek maakte. Elegast wist niet naar wat hij eerst moest zien, naar Eggerics schoone vrouw of naar den kostelijken zadel; doch daar hij de eerste niet kon meedragen 110 (zijn hart was vol verlangen) zou hij maar het tweede nemen. Hij zag de bellekens er aan blinken als een gulden regentje, en hij wou het van het stel nemen, als die honderd bellekens door die kleine aanraking, plotselings een schoon en helder gezang door de slaapkamer aanhieven. Medeen wierd Eggeric wakker, sprong op uit zijn slaap en riep in de maanverlichte duisternis: „Wie is daar aan mijn zadel?" 't Woord was nog niet gezegd of Elegast had zich vlug en stil als een muis achter de groote kleedkoffer verstopt en hield zijn asem in. Eggeric had reeds zijn zwaard opgenomen en wou het uit de schede trekken als zijn vrouw het hem niet had verhinderd, die wakker wierd door 't bewegen en 't ijzergerinkel. Zij sloeg een kruis als zij hem zoo verschrikt en ontdaan zag, ten strijde gereed. „Ach man," smeekte ze, „Wat is er toch dat u zoo onrustig maakt ? Zijn het spoken die u kwellen, elfen die u wakker schudden?" Hij bezag haar zuchtend en het als een schuldig kind, het UI zwaard en de schede zich afnemen. „Kom" zei ze zorgvol, „ge zult u kwetsen. Wees niet bevreesd er kan niemand binnen gekomen zijn. Eggeric er is iets anders dat uw gemoed bezwaart." „Niet waar," zei bij kort en dof. En dan begon zij hem uit liefde en zorge, te verzoeken en te beweenen van haar toch te zeggen, de reden, dat hij, naarvolgens zij reeds had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch gegeten in drie dagen, en met zijn hoofd ten gronde liep. ,,'t Is niet waar," zei hij telkens zwak' jes, „er is niets." Maar zij begon hem te ondervragen, te pramen en te kwellen, met zoete en lieve en zachte woorden, met zoete streelingen over zijn heet voorhoofd, vochtige zoenen op zijn drogen mond; want vrouwenlist is menigvuldig; of ze jong of oud zijn, ze zijn allen op éen kam geschoren. Ze minde en koosde hem, en vroeg hem altijd van her wat zijn geest kwelde. Zij vroeg hem of hij soms andere vrouwen beminde, of hij schatten verloren had enz. 112 En op eens kloeg hij „Neen, dat is het allemaal niet" Het zweet droop van zijn donkere rosse haren. Zoo verwas ze dus al; „Dus is het iets anders" peinsde ze „er is dus iets." En van her begon ze, verscherpend haren hst, gedreven door jaloerscheid, zelfs met tranen en vrouwendreigementen, want ze dacht waarlijk dat hij een ander beminde. En zoolang hield zij aan, tot hij dan eindelijk, het pak dat op zijn gemoed woog niet kunnende houden, vertelde: „Luister om uwe liefde niet te verspelen, waarvan ik houd, zal ik het u zeggen, maar zweer mij er nooit aan iemand over te spreken!" „Eerst weten" zei zè listig „en dan beloof ik u te zweren!" „Luister dan," zei bij. „Ik beb Karei uwen broeder zijnen dood gezworen, omdat bij ons ons recht niet laat toekomen, en omdat hij de landen slecht beheert. Wij zullen het beter doen! Zij die er voor uitgekozen zijn hem te vermoorden, zijn op het punt van te komen!" Hij noemde de namen van die mannen op. Straks als de 8 113 dageraad zou krieken, zouden zij naar 't hof gaan, Eggeric ook, de vrouw zou nu maar t'huis blijven. Zij zouden daar aankomen, in schijn als om te feesten en hulde te brengen, en stilaan zonder het iemand merken zou, zouden zij de koning omringen en te midden van zijn luister, met dolkstooten doorboren! Elegast hoorde en zag dat allemaal van uit zijn schuilhoek, en hield het goed en vast in zijn harte, denkende bij zich-zelven dat hij die wandaad, dien laffelijken moord ruchtbaar zou maken — 't zij eender hoe — alvorens hij gebeuren zou. De vrouw van Eggeric was door zijne woorden ineens zoo benauwd dat zij bleek wierd als een doodshemd, en 't koud zweet van haar voorhoofd rolde. Ze viel haast in zwijm, maar de groote liefde voor haren koninklijken broeder hield haar bewustzijn gespannen, ze bleef sterk en riep, de onderdanigheid van vrouw vergetend. „Doch ik zou liever hebben dat men u bij de keel ophing, dan dat ik dulden zou, dat mijn broeder Karei zijn leven moest verliezen, 114 zonder dat hij er voor gewaarschuwd wierd." Zich bedrogen voelende, meegesleept door vrouwelijke listigheid, werd Eggeric razend; plots een snelle schaduw, en zijn vuist kwam met zulk geweld op zijne vrouw haar aangezicht terecht, dat seffens het bloed uit neus en mond uitbrak. In al haar pijn, wist zij, om geen opspraak te verwekken, zich zoo te bedwingen, dat zij noch schreeuw, noch gekreun gaf. Alleen richtte zij zich op en stak haar hoofd buiten de bedsponde om het bloed te laten vloeien. Elegast kookte van woede, want hij was in minne ontstoken voor die schoone vrouw; hij zou Eggeric willen dooden hebben; doch hij moest voorzichtig zijn om 't leven van de koning, dien hij hef had te redden. En terwijl zij ingehouden snikte en Eggeric haar bleef verwenschen en vervloeken, kroop Elegast stil naar de slaapsponde, en voerde het gedacht uit dat hem had verlicht. Hij haalde van uit zijn gordel zijn lederen handschoen, en hield ze daar open waar het bloed der vrouwe uit haar neus op de kille steenen druppelde. Dit bloed 115 wilde hij als een getuigenis laten aanschouwen aan diegene, die den Koning berichten wou, dat hij op zijn hoede moest wezen, voor het gevaar dat hem bedreigde. Ondertusschen bezag hij vol ontroering en minne de schoone, lijdende vrouw. Maar ineens dacht hij op Adelbrecht en 't viel hem in dat hij nog den zadel moest stelen. Voorzichtig stak hij den handschoen weg. Eggeric was nog altijd wakker en vloekend, en de vrouwe snikte gedempt, en om het zadel te kunnen stelen, mocht er geen geluid gemaakt worden. Daarom zei Elegast weer een van zijn wondere gebeden, waarmede hij hen beiden deed inslapen en allen die in 't kasteel waren. Met zooveel geloof en overtuiging had hij zijn spreuken gezegd, dat ze weldra sliepen, diep en vast Elegast stond op, bezag nog eens vol zieleverlangen die schoone vrouw, en 't was met tegenzin dat hij haar schoon aanschijn moest verlaten. Toen nam hij vlug de zadel die zijn heerlijk bellenmuziek maakte, en zag donker glimmen met de 116 punt naar den vloer het prachtige zwaard van Eggeric, in den rossen maneschijn, 't Zijne was gebroken, dit zou het dan vervangen en hij nam het mee. Hij stak opnieuw de kaars aan en kwam alzoo beladen met den zadel en het zwaard, en zijn hart beladen met minne, ongezien buiten het hof, waar Karei de handen krimpte. 117 XIV. KAREL had op 't punt gestaan meermalen te willen heenrijden, maar zijn woord hield hem hjk een zware keting aan deze plaats gebonden. Zijn koningstrots stampte en worstelde, met zijn daad, dat hij hier als een gemeen mensch moest wachten als een dief, met het gevaar van ontdekt en gevangen te worden, al zijn macht en glorie weggeblazen te zien, en verschopt te worden door vriend en magen, als een melaatsche en pestlijder. Toen hij dan Elegast zag, zei hij, zijn verontwaardigingen ongeduld niet kunnende bedwingen: „Waarom zijt gij zoolang weggebleven? Zie de mane is haast niet meer zichtbaar, zij zakt achter de bosschen. Seffens zal de nieuwe dag in de lucht komen, en dan zijn wij verraden!" „Ik kan er niet aandoen!" antwoordde 118 Elegast, opgewonden den zadel neerwerpend en zich in dreigende houding stellende sprak hij: „Bij al wat God leven het, als nu mijn hart niet breekt van rouw, die ik in mij voel wegen, dan zal het nimmermeer breken, al overkomt mij het grootste leed der aarde! daar ben ik tevoren van verzekerd." „Wat is er dan?" vroeg Karei onthutst. „Wat er is? O, Gezel, ziehier de zadel waarvan ik u daarstraks gesproken heb. Houd het voor u! En nu ga ik aanstonds terug om Eggric het hoofd af te slaan, of hem met dezen dolk te doorsteken. Ik zal het niet nalaten, nog voor al het goud niet dat er op de wereld verzameld is! Ik kom spoedig terug 1" Elegast trok een kleinen dolk met vlamvormige snede, hij hield hem in zijn hand omkneld, stootens gereed, zijn oogen gloeiden als kolen vuurs, en opgewonden meende hij zich te verwijderen. Er kwam als bloed voor de Koning zijn oogen? God had hem wel bevolen uit stelen te gaan, en hij had dit kinderlijk-onderdanig volbracht, maar iemand mee helpen dooden, neen dat nooit, dat zou 119 niet over hem komen! De Koning greep vlug Elegasts hand, trok met één ruk den dolk af, en vroeg op smeekende, ontroerende toon: „O Elegast ik bezweer u, zeg mij eerst waarom gij zoo driftig zijt, en waarom ik kan merken dat uw hart vol toorn en gramschap is! Kom laat ons voortgaan! Onzen diefstal is immers gelukt. Ge zijt er zonder hinder van af gekomen; wij hebben wel voor duizend pond goud, en ook daarbij den begeerden zadel." „Ach mij!" kloeg Elegast. ,,'t Zijn heel wat andere dingen die mijn hart bijeen nijpen, en mijn zinnen doorgloeien! Ik heb mijn Heer en Koning verloren! Ach, tot daarstraks nog had ik nog de hoop en het vooruitzicht dat mijn goed zou wedergegeven worden, en ik mijne armoe zou kunnen vergeten. Ik leefde in goeden waan, maar nu ben ik dat allemaal kwijt, omdat mijn Heere moet sterven, morgen vroeg, als de nieuwe dag aan de lucht zal staan. Eggeric heeft zijn dood gezworen! Ik zal U zeggen hoe!" en hij vertelde verder wat hij gehoord en gezien had, en hij toonde hem den hand- 120 schoen, wiens vingerholten dik stonden van bloed. En als een groot licht dat hem plots omsingelde en doorjuichte, zag de Koning nu in, waarom God hem had bevolen uit stelen te gaan: om hem voor een gewissen dood te behoeden. En met al de vroomheid van zijn geloovig hart, dankte hij ootmoedig, inwendig den Heere der Hemelsche paradijsen, die het alzoo had gewild om zijnen dienaar te sparen. Hij hep over van geluk en dankbaarheid, en hij moest zich geweld opleggen om het van vreugde niet uit te schreeuwen en om Elegast niet te zeggen dat hij zelf de Koning was. Maar wijze gedachten kwamen hem gelukkiglijk te rade, en nederig bleef hij in zijn vermomde rol van Adelbrecht, den dief. Met overleg zei hij dan tot Elegast, om hem van den moord doen af te zien: „Ach gezel doe het niet, doe het niet! Het is erg wat Eggeric van plan is, maar laat geen bloed over ons komen. En daarbij hoe zoudt gij dien moord ontgaan. Als gij hem in zijn bed met een dolk gaat dooden zal 121 heel het hof in rep en roer gebracht worden, en zoo gij niet bij wonder er uit komt, zoudt gij het met den dood bekoopen! Wilt gij u zoo onvoorzichtig in 't gevaar steken? Kom, als de Koning sterft is hij dood. Verders zal er dein niets gebeuren, en van uw verdriet zult ge gauw genezen zijn." Dit laatste zei de Koning uit loosheid om Elegast nopens de Koning te beproeven, en ook met het inzicht zou gauw mogelijk van hier weg te zijn, om vóór het nakend morgenrood in zijn kasteel te zijn. Doch Elegast was door die woorden als met vuur gekwetst: „Bij alles wat God laat leven 1" riep hij dreigend, „zoo ge mijn gezel en mijn helper niet waart, het zou niet ongewroken blijven, dat gij zoo oneerbiedig over den Koning spreekt. Bij den Koning die aller eere waardig is! Bij God die mij gewrocht heeft, ik zal mijn voornemen uitvoeren, en mijn gramschap koelen aan hem die 's Konings dood gezworen heeft! En dit zal nog gebeuren eer ik uit de schaduw van deze muren koom; 't mag mij goed af slecht vergaan. Doen zal ik het!" 122 Deze woorden verblijdden ten zeerste Karei, die in Elegast een trouwen vriend en ridder vond, lijk er waarschijnlijk onder zijn gunstelingen geen te vinden was. En hij dacht: „Het is mijn vriend al heb ik mijn/ zijn vriendschap niet waardig gemaakt. Ik nam hem alles, maar ik zal weder goed maken wat ik aan hem verdorven heb, als ik maar levend t' huis koom. Hij moet uit al zijn ellende uitgetrokken worden 1" „Gezel," hernam hij dan listig, om hem toch van den moord te weerhouden. „Ik zal het u veel beter wijzen hoe gij Eggeric in het net zult vangen. Rijdt in den morgenstond seffens naar 't kasteel van Ingelheim waar ge de Koning vinden zult Vertel hem den opzet van den laffen moord, en als hij uwe woorden hooren zal, zult gij dadelijk met hem verzoend zijn, en zult gij er grootelijks om beloond worden. Ge zult aan zijne zijde mogen rijden, alsof ge zijn broeder zijt; al de dagen die God u geven zal, zonder dat iemand er u zal om benijden." Doch Elegast krachtige hoofd schudde neen, „Wat mij ook geschieden moge, vóór den 123 Koning koom ik niet De Koning is te fel op mij vertoornd, omdat ik hem eens twee paardevrachten zware schatten, ontroofd heb. Bij dag, noch nacht koom ik onder zijn oogen. Het is allemaal nuttelooze moeite wat ge mij moogt aanbevelen." „Ik zal u dan zeggen wat ge moet doen," sprak Karei haastig om t' huis te zijn, en toch kalm schijnend: „Rijdt weg naar uwe schuilplaats, waar ge uwe gezellen gelaten hebt voert ook onzen bult met u mee tot morgen, dan deelen wij op ons gemak in veiligheid. En ik zelf wil bode zijn van deze zaak bij den Koning; want waarlijk wierd de Koning dood geslagen het zou mij groot verdriet doen. En Eggeric zal dan zijne straf niet ontloopen." Dit voorstel vond Elegast dan goed; hij zei waar hij zijn schuilplaats had, ten westen van het woud, bij groote eikenboomen, in het Drakenhol. En terwijl hij den buit oplaadde op zijn paard, nam Karei afscheid van hem; en eens uit het gezicht rende hij door in één vaart dat het paard bijna geen grond meer raakte, dat de vlokken schuim weg 124 vlogen, de aarde in klotten wierd opgegoeid en Kareis witten, door 't gevecht verscheurde mantel, strak achteruit gespannen stond. Hij was bhj dat hij naar huis kon rijden, maar in zijn hert was hij droef, omdat naar zijn leven wierd gestaan, door diegene die hem het meeste hoefde te helpen. De maan was achter de wereld, hanen kraaiden en lenige nevels dreven over de heuvelen, en een frissche wind die de morgen vooruit liep, orgelde in de takken der boomen. In het bosch vielen dikke lekken, daarboven verbleekte den hemelschedel met zijn gewaad van sterren zienderoogen en allengs zeefde een vage klaarte rond de duistere stammen. De eerste vogels floten, het dorp was in rust, maar weer kwam het mager hondeken aangeblafd, willende bijten naar de pooten van Teucondor, wiens asem telkens twee witte stralen damp blaasde. Vlug reed hij den heuvel op; er hongen sluiers over den grooten boogaard. Hij stapte van zijn paard, en voelde aan de poort. God zij dank! die 125 was nog los. Dc portier sliep nog, en vertrouwend dat God nog altijd de menschen om 's Konings wille liet slapen, was hij haastig en frank met het paard terug op stal te zetten en zijn slaapkamer te vinden. God dankende viel hij op de knieën en weende van blijdschap en ontroering. Hij was gered I En nauwelijks had hij zijn wapens afgelegd, als de wachter op de hooge tinne, met zijnen hooren den dag aanblies, die heerlijk en schoon, uit de oosterpoort omhoog gerezen kwam. En toen ontwaakte menig man, over wie God de slaap gezonden had, zoolang de Koning uit 't stelen was gegaan. 126 XV. IN een klein, plechtig-stil vertrek, waar de vloer van wit marmer en de ronde zuilen van rozigen onyxsteen glansde, zat de Koning met zijn geheimen raad, die hem op lage stoelen, in een halve ronde omringde. Door de smalle ramen streelde de gulden morgenzon, op het marmer en goudmozaïeken wanden. De koning zag er bezorgd en moe uit, en nu en dan trilde zijn witte baard. De snelopgewekte ministers, met nog den vaak in hun oogen, en over hun nachtgewaad een mantel bezet met bont, hadden gebaren van verbazing wijl de Koning vertelde, dat het hem bekend was dat zijne dood gezworen wierd door Eggeric van Eghermonde, die binnen enkele uren, met een sterke macht zou opdagen, om hem, de Koning schandelijk van het leven te be- 127 rooven. Nadat hij hun die vreeselijke tijding had gemeld, vroeg hij hun klaren en goeden raad, opdat zij hunnen Koning zouden behouden en hij zelf zijn eer. De ministers, kanselier en bischoppen, en andere wijzen, wel vijftien in getal zaten stil, verpaft, en wisten geen middel goed genoeg om Eggeric te pakken en tegelijkertijd zoo weinig dooden langs beide zijden te hebben. Daarbij moest men voorzichtig zijn, want moest men Eggeric dooden en daarna bevinden dat hij onschuldig was, 't ware voor de Koning en voor 't hof een schande zonder weerga; en ook men wou den opstand in de kiem stikken, en allemaal die er aan deel namen ten onder brengen. Ze peinsden er lang over na, bezagen soms elkaar als zochten ze raad in elkanders oogen. Toen vroeg den Hertog van Beieren het woord; een hooge man, over wiens gladgeschoren gezicht met haviksneus een grooten ernst lag. Hij was de vernuftigste steeds en had het klaarste doorzicht. Nu ook glansde zijn oog en bij sprak: „Laat 128 hen komen, zij zullen ons hier vinden, en menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad. Er zijn hier menige Fransche knechten en ridders met ons uit Frankrijk herwaarts gekomen. Die zijn sterk en wij zullen ze allen wapenen en in de troonzaal zetten, en gij zelve Heer Koning, zult in 't midden gewapend staan, in den ring die zij om u zullen vormen. Die u daar willen deren, zullen niet levend van hier komen; tot aan hun sporen zal het bloed vloeien, en bij Eggeric het eerst." Dit plan wierd overwogen en besproken en goed gevonden, maar zoover tot in de zaal zou men de vijand niet laten komen, men duchtte alzoo te veel slachtoffers, daar Eggeric veel dappere mannen bijhad; en men besprak het zoo lang tot men t'accoord was van hen in een hinderlaag te brengen, alvorens ze in de zaal kwamen. Dit wierd dan goed gevonden en de zitting geheven... Alles wat op het hof was van strijdbare mannen, wapenden zich met spoed; allen groot en klein, allen die er voor deugden, namen een wapen bij de hand. De 9 129 vrouwen zouden in de zalen blijven, en niemand mocht van 't hof niet af, om geen verraad te plegen. Men duchte zwaren wederstoot en feilen aanval, want Eggeric was van groote macht, en velen die langs den Rhijnoevers macht uitvoerden zouden hem helpen, daar hij hun veel goud beloofd had en grooter gebed. De Hertog van Beieren nam het bevel van den strijd waar. Ter poorte stelde men zestig man;allen goed in de wapens met sterke harnassen aan. Verders werden er in de gangen, het hof en de zalen geplaatst. Men wachtte... En de wachter op den toren kondigde Eggeric van Eggermonde aan, die voorafgegaan door eenige troepen zijner ridders en krijgsheeren en vrienden, allen te paard, ginder uit het donker woud opdaagden, in schijn om aan den Koning hulde te brengen. Toen de eerste troep aan de poort kwam, wierden de poorten opgezwaaid, en, na de mannen binnen waren, achter hen toegeslagen. Plots wierden ze van alle kanten overvallen. 130 En de verrassing was zoo groot en zoo goed ingericht en uitgevoerd, dat vooraleer er een een lid verroeren kon, zij allen gebonden waren. En zie onder de rijke sieraden en feestkleeding vond men, onder hunne mantels, onder hun borstrokken, een harnas om de borst gegord en scherpe dolken verborgen. De misdaad was niet meer te loochenen! Men leed ze gevangen weg, en nadien kwam een andere troep, en weer wierden de poorten opengezwaaid en weer toegeslagen, weer de mannen overvallen, en onder de kleederen harnas en dolk ontdekt. Zoo deed men dit met alle troepen. En toen kwam Eggeric die de moord beraamd had, met zijne mannen, allen om ter rijkste uitgedoscht, zijde, samiet en sabelbont. Toen hij van zijn paard gestapt was, ging hij te voet, gevolgd van zijn schitterende edellieden trotsch naar de hofzaal. Als zij in den met tapijten belegden gang gekomen waren, sloot men de deuren, en men vong ze lijk de anderen, allen, zonder een druppel bloed te vergieten. En men bevond dat 131 Eggeric nog beter gewapend was dan de anderen. Men bracht hem voor de Koning, die gewapend was, omringd van de Fransche ridders. Daar mocht hij wel beschaamd zijn, bij de verwijten, die de Koning hem toeslingerde. Doch hij wou er niets van hooren, loochende stout en zei trotsch: „Heer Koning, denk beter na! Zoo gij onverdiend schande doet ondergaan, zult gij menigen vriend verhezen. Niemand is er, noch gij, noch een uwer baroenen die de stoutheid aandurft mij aan te tijgen dat ik u verried! Ware er iemand, die zulks toch begeerde, ik zou het hem doen loochenen met het zwaard of met de punt mijner speer! Dat hij nu voorkome die er goesting voor heeft." Karei was bij deze woorden verheugd van harte, want seffens dacht hij op Elegast, en zei tot Eggeric: „De man die dat begeert zal weldra hier zijn." Eggeric wierd weggeleidt, en de Koning zond boden op boden, naar het groote woud, waarin Elegast zich in 't Drakenhol verscholen hield. 132 De boden zochten lang het woud af, daar het moeilijk was die verborgen plaats te vinden. Eindelijk vond een bode Elegast neergezeten aan den ingang van zijn hol. Hij dacht vol verlangen aan de schoone vrouw van Eggeric, en wachtte Adelbrecht. De bode na zijn naam gevraagd te hebben, zei hem dat hij haastig naar 's Koning hof moest komen, dat alle misdaad hem vergeven was, en hij rijk zou worden indien hij kampen wou met Eggeric. Bijgekomen boden vertelden hetzelfde. Elegast wierd met groote blijdschap verlicht. Seffens het hij zijn paard zadelen met den zingende zadel die hij van nacht gestólen had, en beval aan de boden dat men hem aanstonds tot bij de Koning leiden zou. Hij daverde van ongeduld om Eggerics boosheid bekend te maken, en zwoer bij zijn kristen geloof, dat God deze bede wou aanhooren; dat hij geen ander goed begeerde dan tegen Eggeric te mogen vechten voor zijn gerechtigen Heer en voor het behoud zijner eer. Met spoed reden zij weg. De zon scheen klaar en zoop de ochtendnevelen op, die 133 nog blauwig om de verten lagen; waar ze weg waren, blonken de dalen van jong lentegroen, bepareld met den dauw, schitterend als een diamanten tapijt waarover Elegast reed. En zoo was nu ook zijn toekomst Uit was het met het ongenadig leven van roof en diefstal, en zich verschuilen in de wildernis, opnieuw stond de wereld en het leven voor hem open, vol belofte en schoone droomen. En als het goed mocht uitvallen, misschien, misschien... en het blanke beeld van Eggrics vrouw doorzoelde hem lijk kostelijke wijnen 1 En hij keek naar de zon en naar de verte waar het kasteel op den heuvel, hoog boven 't heldere groene land rood uitzag naar de nieuwe lente. De wachter kondigde hem aan, en Elegast reed het slot binnen, in zijn koolzwarte wapenrusting, maar het hert verklaard door moed en vertrouwen... Hij kwam bij de Koning in de hooge zaal. Daar zat Karei met de luisterrijke kroon op 't hoofd, en den gouden mantel om. en den bal en het zwaard in zijn handen. 134 onder een purperen troon. De zaal haar balkwerk was behangen met kleurige wimpels en vlaggen, en op een stelagie, langs de met wapens voorziene muren, bewoog de schitterende kleurenweelde van den mannelijken en den vrouwelijken adeldom. Het was als een tuin uit morgenlanden. Als Elegast binnen kwam, trilde de Koning zijn baard, en ging er een gewaardeerend gehommel onder de menigte op. Dan wierd het kerkstil. Daar stond de beruchte man, in zijn zwart harnas; hij die de schrik was der landen, geweerd en vervolgd en nu om de Koning zijn eer te redden, met Eggeric vechten kwam. Toen bracht men ook Eggeric geboeid naar voren. Een huivering doorliep de zale. En Elegast groette de Koning en de schoone menigte, vol eerbied, en sprak te midden de stilte met zijn donkere, brommende stem. „God behoede de Koning, deze burchtzaten en allen die ik hier ontmoet. Maar Eggeric groet ik niet! God die zich om onzen wille liet kruisigen, en alles vermag, moge met de zoete Maagd Maria, 135 mij op dezen dag laten zien, dat men in de winden Eggeric van Egghermonde hangen moetl Indien God zonde kon doen. dan heeft Hij zonde gedaan, door dat Hij tot hiertoe Eggeric van de galg heeft vrijgelaten; dit. omdat hij mijns Heeren dood gezworen heeft, zonder dat hij daartoe door nood of dwang toe gedreven is." Bij die woorden schoot Eggeric driftig op, het bloed sloeg hem tot in zijn rosse haren, hij trilde over heel zijn wezen, maar hij was aan handen en voeten gebonden, zoodat hij zich niet verroeren kon. Hij schuimde van razernij dat hij in 't openbaar alzoo beleedigd wierd, zonder zich te kunnen wreken. Met leede oogen zag hij dat allen die daar waren, die hem vroeger vereerden en voorstonden, nu stil bleven en hem in zijn schande heten. Doch de Koning wreef over zijn zilveren baard en sprak tot Elegast: „Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al wat goede mannen als plicht kennen, dat gij ons zegt en vermeldt de ondaad en de moordaanslag van Eggeric, 136 die gij hier ziet. Laat uit niemands liefde niet na de waarheid te zeggen, en niets anders, hoe deze zaak ineensteekt." „Gaarne Heer!" zei Elegast! „Ik mag niet anders. Ik ben er vooraf overtuigd van dat Eggeric uwe dood gezworen heeft. Ik hoorde het hem zeggen als hij te bedde lag, dan heeft hij zijn vrouw een harden slag gegeven, omdat zij er dierf tegen ingaan en u wou verwittigen. Zij bloedde uit neus en mond. Ze ging recht zitten en stak haar aanschijn buiten de legerstede. Ik was daar; had alles gezien en gehoord, en ik kroop stil naar haar toe, en in dezen rechterhandschoen ving ik het bloed op dat de vrouw verloor." Daarmee trok Elegast den handschoen uit zijn gordel, het hem aan den Koning zien, die verbaasd deed, al wist hij alles reeds; en ook toonde Elegast het aan de menigte! Er was een groote verbazing onder de lieden en groote verbolgenheid om Eggerics plannen. En Elegast riep: „Indien Eggeric dit durft loochenen, dan doe ik hem, tusschen ons tweeën, in 't krijt, voor u heden zijn wandaad belijden, 137 nog vóór zonneondergang, of ik wil er mijn leven bij inschieten!" Luidruchtig gejuich begroette zijne woorden. Doch Eggeric was driest en antwoordde: „Die schande zal mij niet overkomen, en 't zou ook niemand aangenaam wezen dat ik mijn hals zou wagen tegen een verbannen dief. Hij zou beter vechten met een boerenkinkel dan met mij," waarop Elegast snel en gevat antwoordde: „Ben ik dan geen hertog zooals gij ? Al was ik een tijd verbannen, en al nam de Koning mij mijn goed af, omdat hij op mij was vertoord, toch heb ik nooit verraad of moord gepleegd. Uit nood en armoe heb ik weliswaar van den rijken hun wat afgenomen; maar omdat gij een moordenaar zijt, moogt gij kamp noch strijd weigeren, al is 't eender wie u van die schuld beticht!" Eggeric stond als versteend door dit krachtige woord, alleen wat binnenmondsche grommelingen over zijn onmacht en woede liet hij hooren. En de Koning besloot daarop: „Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid Elegast! Zoo 138 ik met hem naar gewoon recht moest handelen, ik deed hem door een knecht wegslijpen en hem bij de keel verhangen I" Toen zag Eggeric dat bet op het uiterste stond met hem, en zooals de zaken voor hem gestaan en gelegen waren dacht hij: „Beter gevochten, dan gehangen." Hij bleef daar staan, nog eens uitkijkend naar al die ridders, zoekend of er geen enkel was, die te zijnen gunste spreken dierf. Doch allen zagen hem koel en verachtelijk aan. En van de nood een deugd makend zei hij trotsch: „Dan zal ik vechten!" Hij wierd door gewapende lieden weggeleid, en de Koning vergezelde Elegast naar buiten, gevolgd van de schoone schare edelingen. Noch door een haarken van zijn hoofd, of een zucht, deed de Koning blijken, dat hij het zelf was die dezen nacht Elegast op zijn diefstal had geholpen. 139 XVI. NA de noen moest het gevecht plaats hebben. Dit gevecht zou volgens Konings bevel in den boomgaard plaats hebben, vlak tegenover de kapel, daar was een groot zacht stuk weideland, waar het goed om vechten was. Aldaar wierd het strijdperk gereed gemaakt. Men spande koorden aan palen op het veld, zette een bankenverhoog om de edelen, terwijl de Koning intusschen met angst de strijd afwachtte. Moest Elegast verhezen, dan was dit een groote oneer voor de Koning, maar hij betrouwde op God, die naar recht en rede de strijd beslissen zou en sprak Elegast moed in. „Zie," zei de Koning tot Elegast, „als de strijd gelukkig afloopt en gij uw leven behoudt, dan schenk ik u mijn zuster, Eggerics gade tot vrouw." Elegast zou ineens de Koning willen om- 140 heizen hebben, de tranen rolden uit zijn oogen, Ah, die heerlijke blankheid, die zou de zijne worden I 't Was als de kern van zijn verlangen; 't was of men hem het paradijs in zijn armen leil Ah! nu zou hij dubbel sterk vechten, voor de Koning zijn eer, en voor haar die zoo zoet zijn zinnen had bedwelmd, toen bij haar van nacht had aanschouwd. Met ongeduld wachtte hij nu op den strijd, hij liep als op vuur. en zou kunnen zingen en juichen hebben, om de schoone toekomst, die achter den goeden uitval van 't gevecht lag. Kort voor Vespertijd ving het gevecht aan. De poort van de kapel stond open en van buiten zag men in de koele schemering het kaarslicht reeds branden. Bazuingeschal klonk van de tinnen; allen die op 'thof waren verzamelden zich rond het perk. en al de baroenen des Konings kwamen aldaar met hun schubbejakken en helmen op, te paard, en ook menig ander man was gewapend om in geval van verraad in te grijpen. De Koning had zich neergezet in zijn ivoren zetel, en een wit tapijt lag voor zijne Hl voeten. Hij zag juist in de kapel. Veel vrouwen hadden zich daar begeven om voor de Koning te bidden. Mannen met bazuinen, waaraan de Keizerlijke adelaarsvlag, geel en zwart, bazuinden voor de derde maal. En daar kwam Elegast afgereden, 't eerst omdat hij aanlegger was van den strijd. Hij droeg zijn zwarte wapenrusting, zat op zijn zwart paard, maar had een zwaard bij met gouden handvest. In de stilte die er heerschte steeg hij af, knielde in het gras en bad: „God, bij uwe goedertierenheid, ik smeek u heden om vergiffenis voor al. mijne misdaden, die ik op aarde tegen u begaan heb. Ik ken al te best mijn kwaad, maar genadige God, die alles vermag, ach wreekt op dezen dag mijn zonden niet aan mijl Bij uwe vijf heilige wonden, die gij ontvingt om onze misdrijven, neemt mij heden onder uwe bescherming, zoodat ik niet sterf of den kamp verhes. Is het dat mijn zonden mij niet verslaan, dan denk ik wel behouden uit het gevecht te komen. Volmaakte God, van uw barmhartigheid bid ik dat gij mij in dit uur kracht geeft! En gij Maria, Zoete Vrouwe, ik wil 142 u met rechter trouwe dienen, en nimmer meer voortaan word ik nog roover of dief in de wildernissen, als ik het leven uit dezen kamp mag behouden!" Na dit gebed stond hij op en maakte een kruis over al zijne leden, en hij maakte naar behooren een kruis over zijn ridders-gewaad en over het paard dat voor hem stond, en smeekte van Gods genade, dat het dier hem met oveirwinning uit den strijd zou voeren. Nadien zette hij zich weer te paard; het schild ter linkerzijde en met de speer rechtop in de hand wachtte hij. Een ander bazuingeschal en Eggeric kwam met groote begeerte het strijdperk ingereden. Hij was fel gewapend, met schild en helm en schubbejakke tegen de felste slagen bestand. Zijn paard was wit met bruine vlekken, een edel dier. Hij zelf was zeer gram in zijn hart; zijn neusvleugels trilden, en zijn katachtige oogen schoten vonken. Doch hij steeg van zijn paard niet af, hij kruiste zich niet en zei geen enkel gebed, maar gaf aanstonds zijn paard de sporen dat het seffens bloedde, en stormde met gevelde 143 speer op Elegast in, en Elegast op hem, en deze met zulke kracht dat hij Eggeric dwars door den maliën-kolder heen stak, juist nevens zijn lichaam afgeschampt, en hem daardoor van 't stijgend ros ter aarde rukte. Eggeric was vlug te been weer, trok zijn zwaard uit de schede en er mee zwaaiend liep hij op Elegast toe, spottend roepend: „Nu zal ik u beiden dooden, u en uw paard, ten zij gij vlug afstijgt, dan kan uw ros het leven behouden; het is sterk en groot en het ware spijtig dat ik het doodde, menigeen zou het bejammeren. Zoo gij uw eigen leven niet redden kunt, redt dan ten minste toch uw paard I" Toen begon in de kerk het orgel te spelen, en stemmen hieven de vespers aan. Op die spotwoorden riep Elegast driftig, die met zijn speer de slagen afweerde, doch niet toestak: „Ware het niet dat gij te voet zijt, ik zou dezen strijd niet langer laten duren. Ik wil u alzoo niet verslaan, het ware mij te gemakkelijk, ik wil eere aan u behalen, al zou het mij zelf slecht 144 vergaan! Stijgt weder te paard- en laat ons vechten lijk echte ridders. Al zou ik in 't gevecht blijven, ik heb liever dat men mij prijze, dan dat ik uw ongeluk zou te baat nemen om u te verdelgen!" De Koning deed het pijn dat Elegast zoo veel omhaal deed om Eggeric te verslaan. En Eggeric moest dan tegen wil en dank, bijna barstend van woede, zijn rood gelaat nog eens zoo rood boven zijn rossen baard, terug te paard stijgen. En toen begon daar een zoo hevig gevecht hjk zelfs de grootste krijgers, aldaar toeschoewend. er nog nooit op één dag gezien hadden. Tot na vespertijd duurde het. Door de open kapeldeuren kwam den geur van wierook en uitgedoofde kaarsen in de zuivere voorjaarslucht Vreeselijk in de ademlooze stilte waren hunne slagen. - Niets hoorde men dan den adem van paard en vechter, 't geklop der hoeven, en *t geluid der wapenen. De zon overgoot hunnen kamp met helle klaarte. De zwaarden flikkerden, sloegen en botsten; rukten maliën en splinters af. Hunne 10 145 helmen brandden gehjk vuur van de vonken die er uitspatten. En 't duurde en 't bleef duren, dezen strijd tusschen de twee hertogen, want al was Elegast de smaad overkomen van verbannen geweest te zijn, toch bleef hij aleven hertog als te voren. Er scheen geen einde aan 't gevecht te komen. De zon neeg schuins en zij stonden reeds in de schaduw, 't Bloed droop waar zij reden uit paard en krijger, er was gekreun en gehijg onder de helmen, de schilden galmden hel van de slagen er op; 't schuim vloog in klodders in het groene gras; 't ijzer kraakte en knerste, en 't bleef duren; beiden waren even sterk en moedig. De Koning wierd ongeduldig en het volk met hem, en Karei bad: „God al zoo waarlijk gij hier alvermogend zijt, gelieve dezen kamp te korten naar recht en rede, maak er een einde aan!" Buiten het hof, in 't dorp, klonk voort het kermislawijd. En Elegast dacht op Eggerics vrouw, haar zoete beeld zweefde voor haar oogen. Sedert verleden nacht had het voor zijn 146 oogen gestaan; en om harentwille mede, het verlangen om haar te bezitten, hjk Karei had beloofd, verdubbelde hij zijn kracht. En hij had een zwaard van de Koning gekregen, dat voor ieder die in nood was zijn volle gewicht in rood goud waard zou wezen, en 't was een man hoog! En zie na de bede des Konings, en na hij op Eggerics vrouw gedacht had, heeft Elegast dit zwaard opgeheven en sloeg er mee een slag zoo geweldig, dat hij, door de hulp van onzen Heere, en 't gebed van den Koning, Eggeric het grootste deel van zijn schedel wegkapte door den helm heen. en hem dood ter aarde tuimelen deed. Groot gejuich van de menigte, en de Koning zei ontroerd en dankbaar, herdenkende de Voorzienigheid van verleden nacht die alles tot Eggerics dood had gebracht: „Waarachtige God. Gij die bier boven zijt! Met rede mag ik U wel loven, die mij zoo menige gunst betoont! Wijs zijn diegenen die U dienen. Gij helpt en verzorgt die genade bij U zoeken!" 147 En Eggeric wierd weggesleept als een doode hond en aan de galge gehangen op de tinnen, zoodat eenieder die in den lande was, het aanschouwen kon als een voorbeeld van straf voor die verraad plegen en vermoorden willen; ook al de anderen dezen morgen gepakt en schuldig bevonden ondergingen hetzelfde lot, daar hielp noch geld, noch bede. Daar hongen ze eer het avond was, en men kon ze allemaal zien zwieren boven de tinnen, in den lichten wind. Zwarte vogels krasten om hen. Maar het kermisvolk, gauw van de verbazing gekomen, deed voort aan zijn kermis, 't zoop en het dronk, 't braste en 't tierde, en de liedjes klonken, de bedelaarsstemmen kloegen; en de kunstenaars knoopten hun lijf of slikten sabels in. Vele dagen nadien hongen de lijken er nog en immer vlogen er nog zwarte vogels rond hunne afgepikte, holle, wiegende lichamen. 148 Elegast wierd terug in eere hersteld, daar dankte hij God zeer voor, maar zijn grootste geluk van al was. dat hij Eggerics zoete, blanke vrouw, die hem van minne had doorwarmd, van den Koning tot zijn gade kreeg. Zij beminden elkaar met groote sterke liefde, en in dit gulden geluk bleven zij hun leven lang in vrede te samen. En de legende besluit: Zoo moge God onze zaken Vóór onzen dood te goede maken. Dit gunne ons de Hemelsche vader I En zegt nu Amen allegaderl 149 DE ELFENRIJ Bibliotheek voor Sage en Sprook In deze serie verschijnen: Oude Sproken, Sagen en Mythen uit de wereld-hteratuur.door de beste letterkundigen naar het oorspronkelijke vertaald en geheel nieuw bewerkt. De twee volgende deelen zullen spoedig verschijnen: PARSIVAL Naar de oude bewerking van W. VESPER De sage die door de gelijknamige opera van Richard Wagner een wereldvermaardheid heeft gekregen. CHARLES DE COSTER HEER HALEWIJN Bewerkt door NICO ROST Ook deze sage, die zoozeer in het Nederlandsche volksleven wortelt, immers wie kent niet het versje: „Heer Halewijn zong een liedekijn", zal zeker in deze bewerking gelezen worden. De prijs is modern gecart. f 1.65 In prachtband met goud . „2.75 De boeken worden op houtvrij papier gedrukt, terwijl de banden door de beste teekenaars worden verzorgd. BIBLIOTHEEK DER DICHTERS De dichtbundels welke in ons land uitgegeven worden zijn meestal te hoog in prijs, een noodzakelijkheid omdat de oplage voor ons kleine land te gering zijn. Wij besloten tot deze uitgave onder vorengenoemden titel, waarin zeer verzorgde deeltjes zullen verschijnen tegen lagen prijs, bevattende de werken van dichters in binnen- en buitenland. De buitenlandsche dichters zullen veelal in eigen taal gegeven worden. Reeds verschenen: JOANNES REDDINGIUS ZONNEGOUD Een heel mooi, ftjn bundeltje verzen. Reddingius is een natuurdichter. En hij is zoo welluidend en eenvoudig, zoo levensblij en zoo echt, dat zijn bundeltje een buitengewone bekoring heeft. Vragen v. d. Dag. Op houtvrij papier. . . ƒ 1.65 In prachtband met goud. „ 2.75 HÉLÈNE SWARTH LATE ROZEN Dr. \ Walch schreef naar aanleiding van dezen bundel in „Groot Nederland": Te midden van ai de zwaar maatschappelijk dazende dichteressen en de hevige psychologen in allernieuwste creatie, de uitsluitend zinnelijke kussen en streelingen-beschrijfsters, allemaal dames, die welbezien, nu ook niet bepaald gloednieuw gevoelen, noch ook, welbezien overscherpzinnige gedachten tot uiting brengen is Hélène Swarth nog altijd het gebenedijde zingend hart van Holland. Op houtvrij papier. . . ƒ 1.65 In prachtband met goud. „ 2.75