DE NIEUWE ZEGELWET BESCHOUWINGEN EN TOELICHTINGEN TEN DIENSTE VAN DEN HANDEL ETC, NAAR AANLEIDING VAN DE WET | EN VAN DE BESLISSINGEN VAN DEN MINISTER VAN FINANCIËN K.OOH- P. VAN VOORST ONDER-6'lRECTEUR VAN HET KANTCttfR UTRECHT .VAN DE TWENXSQHK BANK, !'LId7Van; HeV NEDERLAN^ UTRECHT. & H. HONIG. — 1918. DE NIEUWE ZEGELWET. DE NIEUWE ZEGELWET BESCHOUWINGEN EN TOELICHTINGEN TEN DIENSTE VAN DEN HANDEL ETC, NAAR AANLEIDING VAN DE WET EN VAN DE BESLISSINGEN VAN DEN MINISTER VAN FINANCIËN DOOR P. VAN VOORST ONDER-DIRECTEUR VAN HET KANTOOR UTRECHT VAN DE TWENTSCHE BANK, LID VAN HET NEDERLANDSCH INSTITUUT VAN ACCOUNTANTS EN CANDIDAAT-NOTARIS. UTRECHT. - H. HONIG. - 1918. HOOFDSTUK I. Algemeene Opmerkingen. Op 1 Juni 1917 stonden we aan de geopende groeve om afscheid te nemen, zooal niet van een boezemvriend, dan toch van een goeden kennis, met wien we heel wat jaren op gemoedelijke wijze hadden verkeerd. De omgang was, van onze zyde, wat nonchalant, zoo „sans égards" als men meent zich tegenover goede kennissen te mogen veroorloven. In menig opzicht hielden we ons stipt aan zijne wenschen, maar er waren ook verscheidene gevallen, waarin we zijne voorschriften negeerden. Zijn goed humeur werd echter door onze tekortkomingen meestal niet in de war gebracht en hij verdroeg onze overtredingen tegen de door hem gewenschte etiquette bijna met een glimlach, in het besef dat men van onvolmaakte menschen als we zijn, nu eenmaal niet het volkomene kan eischen. Zijne vergevingsgezindheid werd ons niet alleen gedurende zijn leven betoond, maar bleek ook nog na zijn dood, doordat hij ons een termijn stelde, vóór welken we nog onze tekortkomingen zouden kunnen goed maken. Gingen we hiertoe over, dan zou al het misdrevene vergeven en vergeten zijn. Menige prikkelbare oude erftante zou anders gehandeld hebben. Maar wij, schraperig als we van nature nu eenmaal zün, gingen eerst nog eens narekenen wat voor onze portemonnaie het voordeeligste zou zijn, de nagedachtenis van onzen vriend in eere te houden, dan wel hem te verloochenen en ons aan zijn opvolger te houden. Zoo is het menschdom na eeuwen van beschaving, die ook onze fijngevoeligheid heeft weggenomen en ons herschiep in reine arbitrageanten, in alle omstandigheden Zegelwet. 1 2 des levens er op uit de kleinste verschillen te onzen bate uit te buiten en slechts het hoogst noodige onzen geldbuidel te doen verlaten. Onttrekken we ons evenwel, laat het zijn voor een enkel oogenblik, aan deze „duim op het zundgat"-leer, dan kan het wel niet anders of we riepen aan het graf uit, met tranen in de oogen: „Edele vriend, rust in vrede. Wij zullen Uwe nagedachtenis „in eere houden. Want gij hebt U altijd stipt gehouden aan „hetgeen bij Uwe geboorte in het jaar 1843 werd verkondigd „en de U voorgeschreven gedragslijn als bindend voor U be„schouwd in het volle besef, dat gij het menschdom geen „knellende banden mocht aanleggen. Werd toch Uwe geboorte „ingeluid met de volgende aankondiging: „Wij Willem II, bij de Gratie Gods, Koning fler Nederlanden,' Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. „Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen „te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, ten gevolge van de invoering der nieuwe burgerlijke wetgeving, de verschillende bestaande wettelijke verordeningen omtrent de belasting, welke ónder den naam van regt „van zegel geheven wordt, aan eene herziening te onderwerpen, „en door eene algemeene wet te doen vervangen; „Willende tevens, zoo in het belang der ingezetenen als in dat „van de schatkist ten deze die verbeteringen daarstellen, waar„van de ondervinding de doelmatigheid heeft aangêtoond; „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met „gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en i.verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: En nu moet de plaats, welke onze goede vriend in ons hart bekleedde, ingenomen worden door een spruit van dezelfde familie, omtrent wien we natuurlijk de beste verwachtingen voor de toekomst koesteren, maar die ons, tot nu toe nog niet anders dan veel last heeft veroorzaakt. Of we ons met de 3 toekomst mogen vleien, staat nog te bezien. Stond in de geboorteaankondiging van onzen ouden vriend het belang der ingezetenen vóór dat van de schatkist, in het „hiep, hiep, hoera, daar ben ik" van zijn opvolger is van ons belang geen sprake meer. Ruw materialistisch heet het daar: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het tot „aanvulling der Rijksmiddelen noodig is, de belasting, welke „onder den naam van recht van zegel geheven wordt nader te „regelen en andere bepalingen vast te stellen ter verzekering „van de heffing dier belasting; voor den goeden verstaander meer dan het noodige halve woord gevende. Gevoel voor den gedragslijn van den voorganger bij den jongen spruit dus niet te bespeuren; het verledene is overboord ge worpen. Eerder is te verwachten dat het zal moeten uitloopen op Opvoedingsgesticht of Tuchtschool en daarop is wel eenige kans. Heeft toch de voogd, de Minister van Financiën, in de vergadering van onzen Senaat, gehouden op 14 December 1917, op enkele punten wijziging toegezegd. En de wakkere toeziende voogd, de Heer van Nierop, achtte dit zeer gewenscht, waar in de eene inspectie de wet anders wordt uitgelegd dan in de andere. Bovendien merkte hij op dat men, alvorens tot wijziging over te gaan, eerst de mannen van de praktijk dient te raadplegen. De voogd zeide daarop toe, dat dit zal geschieden. We zullen er daarom op vertrouwen, dat het gebeurt. Want daarover is men het algemeen wel eens, dat raadpleging van hen, die de belasting hebben te voldoen, niet heeft plaats gehad! Zoo kon het gebeuren dat er enkele bepalingen werden gemaakt, die al bizonder onpractisch waren en alleen gemaakt konden zijn door iemand, totaal onkundig van den gang van zaken in de praktijk. Anders had het niet kunnen geschieden dat in de wet oorspronkelijk voorkwam de bepaling dat verandering, vermeerdering of teruggaaf van het onderpand eener prolongatie of beleening op de oorspronkelijke acten geconstateerd diende te worden, daar anders de afzonderlijke acten, waarin die verandering etc. vermeld zouden worden, eveneens gezegeld zouden moeten zijn. Blijkbaar werd die bepaling klakkeloos overgenomen 4 uit de oude wet, die goed, vond dat de acten van verandering van onderpand op de acten van beleening mochten worden gesteld, zonder dat daarvoor afzonderlijk zegelrecht verschuldigd zou wezen. Conservatisme met algeheele miskenning van de praktijk. Want heeft iemand wel ooit gezien dat verandering of vermeerdering van onderpand op de acte van beleening werd geconstateerd en door beide partijen werd onderteekend? Dat geschiedde immers altijd bij afzonderlijk geschrift. Dientengevolge moest reeds vóór de feitelijke geboorte van de wet die bepaling worden gewijzigd en werden de stukken, constateerende verandering etc. zegelvrjj verklaard. Dat men reeds zoo vroeg tot wijziging moest overgaan is alleen daaraan te wijten, dat de wetgever zich van te voren niet op de hoogte stelde van het werkelijke leven, maar meende dat er, sedert 75 jaren, niets in de techniek der beleeningen en prolongatiën was veranderd. Bovendien had, m. i. bij practisch handelen, dit punt meer ten voordeele van de schatkist geregeld kunnen worden. Had men toch dadelijk bepaald dat acten van prolongatie en beleening aan een vast recht van ƒ0.30 onderworpen zouden zijn en die van verandering etc. van onderpand b.v. aan een vast recht van ƒ0.05, dan zou waarschijnlijk niemand tegen dit lage recht bezwaar hebben gehad. Nu heeft men ze zegelvrij moeten verklaren en kan daarop moeilijk worden teruggekomen. Had de maker van de wet zich bij de praktijk op de hoogte gesteld, dan zou ook eene overgangsbepaling omtrent de in omloop zijnde wissels, waarop reeds uitstel was toegestaan, niet hebben ontbroken. Hierop kom ik nog nader terug. Alleen wil ik er hier even op wijzen, dat de alom bekende wissel „zonder kosten" bij verscheidene belastingambtenaren blijkbaar onbekend was, althans _door hen werd genegeerd en zij zich alleen wenschten te houden aan ons Wetboek van Koophandel, dat dien wissel ook niet kent. Verder kan worden opgemerkt dat de verschillende beslissingen, door den Minister van Financien gegeven omtrent de bedoeling der wet, in de meeste gevallen ons geen duidelijker inzicht geven en bovendien meermalen blijkbaar ingaan tegen de opvattingen der Kamerleden, in overleg waarmede de wet werd in 5 het leven geroepen. Daarop kom ik ook nog wel eens terug. Maar er is nog iets en daarop is op meesterlijke wjjze gewezen door Mr. C. W. Star Busmann in zijne rede over „Doelmatigheid in rechtswetenschap en rechtspleging" uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hetgeen hij zeide, laat ik hier woordelijk volgen, omdat eene ernstige fout van zoo gezaghebbende zijde wordt aan de kaak gesteld. Hij zeide n.1.: „Genoeg voor een vluchtigen blik op de werkwijze des wetgevers, om gewaar te worden, hoezeer hij uit is op practisch „bruikbare beslissingen en op het scheppen van harmonie in „den strijd der belangen. Hat bij ook, zal hij niet te kort „schieten, zich moet richten naar de heerschende opvattingen „inzake de grondbeginselen der moraal, merkte ik reeds op. „Stellig is dit in een der bepalingen der nieuwe Zegelwet van „dit jaar uit het oog verloren. Ik bedoel het al bijna berucht „geworden voorschrift, waarin de houder eener ongezegelde „kwitantie van zegelboete wordt vrijgesteld, mits hij, binnen een „maand na de ontvangst daarvan, aangifte doet bij ,,'s Rijks „„ambtenaar" van de door den onderteekenaar waarlijk niet „te eigen voordeele begane overtreding. Dat een dergelijke „bepaling niet door het rechtbewustzijn der natie kan worden „geschraagd, is zonder meer duidelijk. Deze hoogleeraar neemt dus geen blad voor den mond. Daar, tengevolge van de verschillende ministerieele beslissingen de wet dreigt te ontaarden in eene belasting op futiliteiten en op woorden, waardoor de oude Fransche Wet op de Registratie ons zoo veel jaren heeft gekweld, ons belast en op ons drukt door meeningen, waarschijnlijk wel geuit met het oog gericht op de leege schatkist, is het zaak zich aan te sluiten bij den Utrechtschen Hoogleeraar, niet stil te berusten, omdat het toch de moeite niet loont, doch, waar het pas geeft, woorden van protest te laten hooren. Ook de Accountants, die vaak daarvan iets zien, kunnen nuttig werk verrichten om te voorkomen dat de nieuwe zegelwet ons eene kwelling wordt, die we in het geheel niet kunnen gebruiken, waar komende tijden ons belang 6 bij de groote lijnen oneindig gewichtiger zullen maken dan bij futiele dingen. We moeten een wet hebben, die duidelijk aangeeft waarvoor en wat we te betalen hebben, maar niet een, die in elke bepaling ons een gevoel van onzekerheid geeft alsof we, voor het eerst van ons leven, de schaatsen hebben aangebonden op spiegelglad ijs. Het blijve dus niet bij stille berusting, maar ieder geve de grieven, welke bij heeft, duidelijk aan en helpe mede onzen jonggeborene te maken tot een even trouwen vriend als we op 1 Juni 1917 ten grave brachten. In het volgende zal ik eenige beschouwingen aan de wet wijden. Men verwachte niet eene volledige behandeling, doch opmerkingen, te maken naar aanleiding van de wet, in verband met de beslissingen van den Minister en met opmerkingen van anderen, voor een groot gedeelte echter ook naar aanleiding van ingewonnen informatiën. Hoofdzaak zal zijn de behandeling van die bepalingen, welke het meest van waarde zijn voor den handel, waarmede deze dagelijks in aanraking komt. Slechts terloops zal iets gezegd worden omtrent de beteekenis van de wet voor den notaris en den advocaat. Wie daaromtrent meer wil weten, schafte zich aan „de nieuwe Zegel- en Registratiewetten" een vijftal voordrachten door Johs. Knegt, Candidaat-Notaris te Rotterdam, die de beteekenis voor het Notariaat uiteenzet, o.a. het Huurzegel uitvoerig behandelt, doch niet veel overheeft voor de rechten op Handelspapier, Polissen, Effecten en de z.g. Belasting op beurstransactiën in effecten. Voor wie de Wet, met aanteekeningen, gaarne te hunner beschikking hebben, zal het boekje „Zegelwet 1917, toegelicht voor den handel", door V. S. Ohmstede, Commies ter directie der directe belastingen, invoerrechten en accijnsen te Amsterdam, die, bij elk artikel, aanteekeningen geeft en de tot October 1917 gegeven voornaamste beslissingen, goede diensten kunnen bewijzen. Bij vergelijking met de oude wet zal blijken, dat verschillende bepalingen, voor de praktijk, niet zooveel verandering hebben 7 ondergaan, dat er evenwel ook veel nieuws is bijgekomen en dat de nieuwe wet ook hare verdiensten heeft. Verschillende matige vaste rechten zijn ingevoerd, die niet te zwaar drukken, doch voor de schatkist eene goede opbrengst kunnen geven. Het recht op huurcontracten is lager dan onder de oude wet en dit zal wel de aanleiding zijn, dat veel meer dan vroeger, die contracten ter zegeling zullen worden aangeboden, vóórdat zij worden onderfeekend. Daarnevens is, door bepaling van hoogere boeten dan onder de oude wet, de waarschijnlijkheid geboren, dat zij behoorlijk zal- worden nageleefd en dat zij eene behoorlijke opbrengst zal geven, ook zonder overdreven fiscaliteit. De nieuwe toestand bevredigt echter nog in het geheel niet. Bij het overlijden van onzen ouden vriend hebben wij elkander, met tranen in de oogen toegefluisterd „Le roi est mort"; het „vive le roi", ten teeken dat we blijde waren, dat in de opvolging was voorzien, is ons evenwel nog niet uit de keel kunnen komen. Bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer bleek o.a. dat over de onduidelijkheid van de bepalingen der onlangs tot stand gekomen nieuwe Zegelwet allerwegen klachten werden vernomen, die er op. wijzen, dat bij het behandelen dier wet niet die zorg is betracht, waarop de Staten-Generaal mochten rekenen. Eenige leden meenden dat, waar het een wet geldt, met welker toepassing dagelijks zoo velen te maken hebben, verduidelijking en aanvulling, bij wijze van wetswijziging, niet kan uitblijven. Is, zoo vroegen zij, de Minister bereid, daartoe een voorstel aanhangig te maken? En dat terwijl de wet, reeds vóór het in werking treden, wijziging moest ondergaan, waarvan wel het voornaamste was: le. dat de stukken, constateerende verandering, vermeerdering of teruggaaf van onderpand eener prolongatie of beleening, vrij van zegel werden verklaard. 2e. dat ook de polissen van verzekering tegen burgerrechtelijke aansprakelijkheid aan een vast recht van slechts 50 cent werden onderworpen. SBBHHH 8 3e. dat ook de stukken betreffende verzekering tegen brand, van effecten, geld of geldswaardig papier in brandkasten of kluizen, vrij werden gesteld. 4e. dat de bewijzen van aandeel in binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deelein aandeelen is verdeeld, alleen dan vrij van zegel zijn, voor zoover deze bewijzen aandeelen aanduiden in geplaatst kapitaal, dat volgens de Registratie wet 1917 met evenredig registratierecht is belast. 5e. eene toevoeging aan art. 76, ten einde te bepalen hoe gehandeld dient te worden, indien hij, voor wien een gezegelde effectennota is bestemd, weigert die nota in ontvangst te nemen, of indien de afgifte of toezending aan hem, om de een of andere reden, niet kan plaats hebben". Zooals bekend heeft verder de Minister van Financiën getracht, door verschillende beslissingen, bepalingen van de wet te verduidelijken of te interpreteeren, zonder dat hem dit, in vele gevallen, is gelukt of ons aangenaam is geweest. Hoe staat het nu met de waarde van die beslissingen? Zooals bekeDd, wordt een wet niet door den Minister gemaakt en heeft deze ook niet het recht uit te maken of de wet overtreden is. De beoordeeling daarvan staat aan de rechterlijke macht. Toch geeft, in belastingzaken, de Minister van Financiën, geregeld beslissingen, welke echter meer zijn aan te merken als instructiën voor de ambtenaren, die mede voor de richtige toepassing der wet hebben te waken. Nu is het duidelijk dat, indien de Minister eene beslissing geeft, of liever znn oordeel kenbaar maakt, gunstig voor de belastingschuldigen, het publiek daarvan gaarne nota neemt. Mocht de beslissing, met het oog op de wet, ook te vrijgevig zijn, zoolang zij niet is ingetrokken, is het publiek dan toch gedekt door de uitspraak. Maar, mocht de Minister eene beslissing geven, nadeelig voor de belastingplichtigen, dan zijn deze daaraan volstrekt nog niet gehouden. Zij kunnen altijd trachten bij den rechter steun te zoeken en het is dan ook meermalen voorgekomen, dat zulke beslissingen 9 moesten worden ingetrokken. Zoo levert het voor den Minister altijd risico op, zulke uitspraken te geven. Het kan, hoewel in vele gevallen het publiek zich bij zijne interpretatiën neerlegt, aanleiding geven dat zijne vrijgevigheid in twijfelachtige gevallen leidt tot nadeel voor de schatkist, terwijl meer met het oog op de leege schatkist, dan met het oog op de wet, gegeven oordeelen tot verzet prikkelen. Daarop is ook nog gewezen bij de behandeling van de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer. Omtrent de toepassing van belastingwetten door den Minister werd toen het volgende opgemerkt: Met betrekking tot sommige bepalingen van belastingwetten heeft de Minister zijn opvatting van haar beteekenis, in instructiën en circulaires aan de inspecteurs kenbaar gemaakt, met uitnoodiging om bij het vaststellen der aanslagen de bepalingen dienovereenkomstig toe te passen. Geldt het een uitleg, die een twijfelachtig punt in voor de belastingschuldigen ongunstigen zin beslist, dan bestaat daartegen in zooverre geen bezwaar, als de belastingschuldige de bevoegdheid heeft zich in beroep te voorzien bij de daarvoor aangewezen colleges. Maar strekt de instructie van den Minister er toe, een quaestie ten voordeele van de belastingschuldigen uit te maken, dan zullen uiteraard de daarop gebaseerde aanslagen tot geen voorzieningen in beroep aanleiding geven. Dus zullen de wetsbepalingen, welker toepassing het geldt, nimmer bij de colleges, die tot taak hebben in belastingzaken in beroep recht te spreken, in hoogste instantie bij den Hoogen Raad der Nederlanden, worden ter toetse gebracht. Dit oordeelden verscheidene leden een niet goed te keuren toestand. De onmiskenbare bedoeling van den wetgever, dat bedoelde colleges de bepalingen der belastingwetten hebben uit te leggen en den zin daarvan hebben vast te stellen, komt zoodoende voor een deel dier bepalingen niet tot haar recht. Verscheidene leden drongen er daarom op aan, dat de Minister ten aanzien van bepalingen, over welker zin verschillend wordt gedacht, zich onthoude van bindende instructies aan de inspecteurs, maar deze vrijheid late, die bepalingen naar hunne opvatting toe te passen. Is die voor de belastingschuldigen niet voordeelig, de weg van beroep staat voor hen open. Op deze 10 wijze alleen is verzekerd, dat zich met -betrekking tot de belastingwetten een eigenlijke jurisprudentie vorme, d.w.z. een samenstel van beslissingen, van onpartijdige rechtscolleges afkomstig. Zulk een jurisprudentie heeft uiteraard meer gezag dan een wetsuitlegging, door opvolgende Ministers geheel autoritair vastgesteld. Enkele leden vestigden in verband met het boven opgemerkte de aandacht op een adres der Reedersvereeniging, voorkomende in de Nieuwe Rotterdamsche Courant yan 12 September j.1., blijkens hetwelk de Minister heeft te kennen gegeven, dat het bedrag, waarmede uitgekeerde assurantiepenningen of vergoedingen van een vreemde mogendheid de boekwaarden van teloorgegane schepen te boven gaan, niet mag worden beschouwd als oorlogswinst, voor zoover het surplus wordt aangewend tot vervanging der teloorgegane schepen. De inspecteurs schijnen in dien zin te zijn geïnstrueerd. De hier aan het woord zijnde leden meenden te weten, dat deze opvatting van den Minister in strijd is met het omtrent dit punt uitgebrachte advies van de zoogenaamde „afschrijvingscommissie". Is dit juist, waaromtrent zij gaarne zouden worden ingelicht, dan zouden zij het geenszins kunnen goedkeuren, dat de Minister, door zijn aanschrijving, de beslissing van deze rechtsvraag aan de beroepscolleges heeft onttrokken. Andere leden merkten naar aanleiding van een en ander op, dat het alleszins begrijpelijk is, dat omtrent de uitvoering eener belastingwet de Minister zijn ambtenaren instructies geeft, die een uniforme toepassing verzekeren. Zooals bij elke wet, moet de uitvoering in de eerste plaats berusten op de opvatting, welke de voor de uitvoering verantwoordelijke Minister van hare bepalingen heeft. Komt die opvatting aan belanghebbenden niet juist voor, dan hebben zij het middel van beroep, en met de uitspraken van de beroepscolleges zal dan in den vervolge zeker ook door den Minister rekening worden gehouden. Maar het gaat niet aan om, wanneer er tusschen hem, die met de uitvoering der wet is belast, d. i. den Minister, en de belanghebbenden geen dubium bestaat, toch een dubium in het leven te roepen door een wetstoepassing, die niet met 's Ministers eigen inzichten in overeenstemming is. 11 Onverdeelden dank heeft de Minister dus met zijn instructiën niet kunnen oogsten. Maar de Kamer was ook niet algemeen tevreden over het optreden van inspecteurs van belastingen. Inlichtingen werden n.1. gevraagd omtrent hetgeen voorkomt in een tot den Minister gericht adres van een boerenbond in Friesland, d.d. Augustus IX betreffende de wijze, waarop in Friesland de wet op de Rijksinkomstenbelasting en andere belastingwetten worden uitgevoerd. Indien de klachten omtrent het optreden van inspecteurs, die zouden weigeren belastingschuldigen te woord te staan, inlichtingen te geven enz., juist zijn, is hier zeker alleszins aanleiding voor den Minister om in te grijpen. Dienstijver bij de ambtenaren kan men slechts loven, maar hij mag er nooit toe leiden, dat burgers niet naar recht en billijkheid werden behandeld. Daartegen, alsmede tegen onheusche, zelfs krenkende behandeling van burgers door ambtenaren, gelijk niet zelden schijnt voor te komen, te waken, behoort tot 's Ministers eerste plichten. Men ziet, het is niet gemakkelijk „tout le monde et son père" tevreden te stellen. Maar dit schijnt wel zeker dat de Minister, door zijne beslissingen, de verwarring omtrent de beteekenis van de bepalingen der Zegelwet niet bepaald heeft verminderd, zooals wel gebleken is uit uitlatingen en ingezonden stukken in de meest verschillende bladen. HOOFDSTUK II. De Algetneene Bepalingen der Wet We komen thans tot de Algemeene Bepalingen der wet. Artikel I van de oude wet luidde: „Er zal, onder de benaming van regt van zegel, eene belasting geheven worden op het papier of perkement, dat gebruikt „wordt voor alle geregtelijke en burgerlijke, hetzij administra- 12 „tieve, openbare of onderhandsche acten, mitsgaders voor alle „geschriften, die in regten als bewijs kunnen overgelegd „worden, en voor alle andere stukken hierna opgenoemd. „Er bestaan geene uitzonderingen, dan die bij name in deze wet zijn uitgedrukt. Daarentegen artikel I van de nieuwe wet: „Onder den naam van zegelrecht wordt eene belasting ge„heven van de in deze wet genoemde stukken, overeenkomstig „de daarbij gestelde regelen. De oude wet beoogde hoofdzakelijk belasting naar de oppervlakte van het gebruikte papier, de nieuwe evenwel, met hare vele vaste en evenredige rechten, heeft andere pijlen op haar boog en belast dus hoofdzakelijk de acten naar hun aard. Vandaar zeker wel het verschil in redactie. Ook dient er op gewezen dat, onder de oude wet, alles wat niet vrijgesteld was, aan zegelrecht onderhevig was. Ten minste zou men dit uit dè woorden der wet op het eerste gezicht opmaken. Maar dat was reeds lang niet meer waar, want in verschillende andere wetten waren zooveel vrijstellingen opgenomen, dat de zegelwet geen goede leiddraad meer was om na te gaan of een stuk al of niet op zegel behoorde te worden geschreven. Dit heeft ongetwyfeld ook wel aanleiding gegeven tot de nonchalance bij de toepassing der oude wet. De rechterlijke macht was in dat opzicht ook niet altijd van laksheid vrij te pleiten. Bekend is dat, wanneer in rechten een stuk moest worden overgelegd en dit niet kon geschieden omdat het ongezegeld was, de rechter algemeen genoegen nam met de overlegging van een afschrift op gezegeld papier en velen Uwer zullen vaak contracten gezien hebben op ongezegeld papier gesteld, waarboven de clausule voorkwam „Aangenomen om op zegel over te teekenen". De nieuwe wet huldigt een ander standpunt. Alleen de in de wet genoemde stukken zyn belastingplichtig. Zoolang dus in de wet zelve een bepaald stuk niet voorkomt of wordt aangeduid, zal men niet behoeven te zeggen dat het zegelplichtig is. Gemakkelijk is het evenwel niet altijd om tot eene conclusie te komen, want de wet is niet erg duidelijk en verschillende ambtenaren en ook de Minister hebben er naar gestreefd 13 begrippen, welke voor ieder duidelijk schenen, buiten hunne eigenlijke beteekenis in het dagelijksche leven uit te breiden. Wij zullen nog wel gelegenheid hebben dit aan te toonen, kunnen nu volstaan met te wijzen op de groote beteekenis, welke artikel I als algemeene bepaling heeft. De tot 1 Juni j.1. bestaande opcenten op sommige rechten zyn thans vervallen. Men meene echter niet dat dit tot verlaging van belasting heeft geleid, want men heeft goedgevonden om het nieuwe recht hooger te stellen dan het oude recht -j- opcenten en het recht naar de oppervlakte van het papier is thans 1/8 hooger geworden dan vroeger. Terwijl de oude wet in artikel 2 sprak van de verschillende soorten zegelrecht, door te zeggen: „Deze belasting bestaat in: „I. het zegelregt, naar de oppervlakte van het papier; „II. het zegelregt, voor de patenten (sedert afgeschaft), „buitènlandsche paspoorten en de advertentiën in de nieuws„papieren (het laatste sedert ook vervallen); „III. het zegelregt, geëvenredigd aan de sommen en geldswaarden ; „IV. het zegelregt voor gedrukte stukken; (sedert ook vervallen). „Alles op de wijze hierna omschreven; geeft de nieuwe wet, in hetzelfde artikel, alleen aan op welke wijze de belasting betaald wordt, door te zeggen: „De 'belasting wordt voldaan: „door gebruik van gezegeld papier of van plakzegels van „wege het Rijk uitgegeven; „door gebruik van buitengewoon gezegeld papier, of „door betaling van het verschuldigde recht aan 's Rijks „ambtenaar, „een en ander volgens de regelen bij deze wet gesteld. In werkelijkheid hebben wij echter de verschillende soorten rechten behouden, zooals de oude wet die opsomde, blijkende uit de verschillende hoofdstukken der nieuwe wet. Was onder de oude wet zegelrecht naar de oppervlakte van het papier (het z.g. formaatzegel) regel, thans zijn we verschillende vaste en evenredige rechten rijker geworden. Men vergelijke slechts: Nieuwe wet. verschillende stukken 14 Oude wet. a. formaatzegel: nagenoeg alle stukken (art. 1), oprichtersaandeelen (art. 21 No. 7), bewijzen van deelgerechtigheid (art. 21 No. 7), actions de jouissance (art. 21 No. 7), restantbewüzen en dergelijke (art. 21 No. 7), certificaten van beschermingscomité's,certificaten van administratiekantoren,polissen. b. vast zegelrecht: kwitantiën kort handelspapier buitenlandsche paspoorten, kwitantiën, bewijzen dat niets te vorderen is, depositobewjjzen. saldobiljetten, onderteekende declaratiën en „ rekeningen, diploma's van lidmaatschap, en toegangsbewijzen voor leden van sociëteiten en vereenigingen. schuldbekentenissen, geen effecten zijnde, borgtochten, acten van prolongatie en acten van belegging van effecten en koopmanschappen, kort handelspapier, buitenlandsche paspoorten effecten, waarin noch kapitaal, noch rente is uitgedrukt, 15 c. evenredig zegelrecht: huurcontracten wissels etc. effecten jacht- en visscherijacten bewijzen van deelgerechtigheid, actions de jouissance, restantbewnzen en dergelijke, certificaten van beschermingscomité's, certificaten van administratie» kantoren, stukken, houdende verlof tot het aannemen van vreemde ordeteekenen, titels etc. stukken, houdende vergunning tot verandering van geslachtsnaam, stukken, houdende verleening van adeldom, sommige polissen. huurcontracten wissels etc. effecten, behalve aandeelen in binnenl. vennootschappen, voor zoover deze met evenredig registratierecht zijn belast. het le exemplaar van jachtacten, verdere exemplaren vastrecht. het le exemplaar van sommige polissen, verdere exemplaren vast recht. nota's van makelaars en commissionairs in effecten, enz. wegens: aan- en verkoop van effecten, toewijzing van effecten bij inschrijving. Evenmin als onder de oude wet heeft het niet zegelen van een stuk nietigheid der daarin vervatte overeenkomst of ver- 16 bintenis tengevolge. Blijkbaar heeft men eene dergelijke bepaling nog niet aangedurfd. Wel bepaalt het laatste lid van artikel 60: „Zijn de akten en verklaringen buitenslands opgemaakt en „betreffen zij het genot van binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken, dan moeten zij uiterlijk binnen een „maand na hare dagteekening hier te lande aan 's Rijks ambtenaar ter zegeling aangeboden worden; bij gebreke hiervan „zal het stuk tot geenerlei bewijs kunnen strekken," maar hierdoor doet men geen afbreuk aan de overeenkomst zelve, die wel degelijk hier te lande vervolgbaar zal zijn, indien men maar geen stukken overlegt. Alleen de bewijskracht wordt aan de oorkonde, waarin de overeenkomst is geconstateerd, ontzegd. Ontkent de gedaagde, dan zal in vele gevallen bewijs tegen hem moeilijk of onmogelijk zijn. i:«!flj Verder wordt nog in artikel 14 nietigheid bedreigd, doch niet tegen overeenkomsten of verbintenissen van burgerlijk recht, maar tegen overeenkomsten, strekkende om zegelrecht te ontduiken. Bij niet voldoening van het zegelrecht van acten in het algemeen, stelt men zich dus alleen bloot aan kans op boete, of vermindering van bewijzen. De boeten zijn echter thans zoodanig hoog gesteld, dat men huivert voor overtreding en liever den Keizer geeft wat des Keizers is. De beide eerste leden van artikel 5 der nieuwe wet gelijken veel op die van artikel 4 der oude wet. - Sprak dit laatste algemeen, in het eerste is alleen sprake van het gezegeld papier van wege het Rijk uitgegeven. Daarop moeten nu alle stukken worden aangevangen aan den voorkant, naast of onmiddellijk onder den afdruk van den zegelstempel, en regelmatig vervolgd worden. De afdruk van den zegelstempel mag zoo min op de vóór- als op de keerzijde door letters of cijfers bedekt, noch op eenige wijze onkenbaar gemaakt of beschadigd worden. Een enkele haal, die toevallig over den stempel is gekomen, zal wel niet hinderen, als het zegel en het bedrag maar niet beschadigd of onkenbaar gemaakt zijn. De oude wet kende aanvankelijk geen plakzegel, bevatte 17 daarom ook geen bepalingen daarvoor. De nieuwe wet echter wel. Nader is bij Koninklijk Besluit van 4 April 1917 bepaald, op welke wijze plakzegels moeten worden gebruikt. Dit is wel algemeen bekend. Alleen wil ik er even op wijzen, dat bedoeld Koninklijk Besluit voorschrijft dat de onderteekening met inkt over het zegel geschreven moet worden, en nu heeft de Minister, bij circulaire van 23 November 1917 bepaald, dat aan dat voorschrift niet is voldaan, indien men zich in plaats van inkt bedient van inktpotlood. Dit had hij ook reeds bij missive van 20 Juli 1917 kenbaar gemaakt. De bedoeling is blijkbaar te voorkomen dat hetzelfde zegel voor de tweede maal wordt gebruikt. Of aniline gemakkelijker dan inkt kan worden bijgewerkt of weggeradeerd, schijnt me nog al twijfelachtig toe. Artikel 6 der nieuwe wet behandelt het geval dat een stuk, ^onderworpen aan een ander zegelrecht dan dat naar de oppervlakte van het papier, te omvangrijk is om in zijn geheel op het in gebruik genomen gezegeld papier te worden gesteld. Voor het overblijvende gedeelte, dat niet meer op het gezegelde papier kan worden gesteld, mag, mits dit voldoende gezegeld is voor de geheele acte, welke er op is aangevangen, ongezegeld papier gebezigd worden. Was men, met het oog op de bepaling van art. 8, eerst van meening, dat notarissen, geen ongezegeld papier mochten aanhechten (zie o.a. Joh. Knegt, pag. 13) omdat gebruik van duurzaam papier door die ambtenaren geraden te achten was, waar hunne acten lang bewaard moeten worden, de Minister was, blijkens zijne missive van 3 Oct. 1917, van andere meening. Omtrent art. 8 toch besliste hij toen: „Dit artikel moet in verband worden beschouwd met het „daaraan voorafgaande art. 6. Een notaris, die voor zijne aan „zegelrecht onderworpen akten alleen gebruik mag maken van „perkament of van het vanwege het Rijk uitgegeven papier, „begaat derhalve geen overtreding, indien hij bij eene akte,, „onderworpen aan eenig ander zegelrecht dan dat naar de „oppervlakte van het papier, ongezegeld papier als aanhangsel „bezigt. Het komt mij voor, dat deze beslissing al zeer vrijgevig is Zegelwet. 2 18 en te weinig let op het karakter van uitzonderingsbepaling, vervat in artikel 8. De Minister vat het dus blijkbaar zoo op, dat, indien een Notaris gezegeld papier te gebruiken heeft, hij zich alleen mag bedienen van dat, uitgegeven door het Rijk of het nog duurzamer perkament. In de gevallen, waarin hij ongezegeld papier mag gebruiken, is bij echter vrij in de keuze der papiersoort. Dit laatste moge waar zijn, ofschoon niet geheel te verdedigen, waar de wet voorschrijft dat de Notaris voor zijne aan zegelrecht onderworpen akten alleen de beide opgegeven stoffen mag gebruiken, daar komt het mij wel eigenaardig voor hem te vergunnen een gedeelte van zulk eene akte op eene Willekeurige stof te stellen, evenals of hij geen opénbaar ambtenaar, doch gelijk aan ieder particulier zou zijn. Als de Minister zoo algemeen over dit voorschrift denkt, dan zal hij ook moeten goedkeuren het schrijven van zulke gedeelten van akten -van Notarissen op andere, wellicht nog minder duurzame, stoffen dan gewoon papier en dan kan het, na jaren, blijken' dat een gedeelte van het protocol van een Notaris zich nog in goeden staat bevindt, het andere gedeelte echter door den tand des tijds is onderhanden genomen, zeer ten nadeele van de rechtszekerheid in vele gevallen. Artikel 7 schrijft allereerst voor dat de wijze, waarop 's Rijks ambtenaar doet blijken van de voldoening der zegelrechten van de stukken, die hem ter zegeling worden aangeboden, door de Koningin wordt vastgesteld. Dit is dan ook geschied bij K. B. van 4 April 1917. Het is eene zeer nuttige bepaling, omdat plakzegels van niet hoogere bedragen dan ƒ100.— worden uitgegeven en het van Rijkswege uitgegeven papier geen hooger stempel dan ƒ20.— draagt. Heeft men dus een wissel of promesse van b.v. ƒ500.000.— te teekenen, waarvoor ƒ250.— zegelrecht te betalen is, dan zou men moeten trachten groote zegels te krijgen, die bij de meeste kantoren niet dadelijk te bekomen zijn, en dan nog zijne handteekening onevenredig grooter te maken, of elk plakzegel van eene handteekening te voorzien. Voor een huurcontract, waarvoor b.v. ƒ 500.— zegelrecht te betalen zou zijn, zouden dan 5 plakzegels te bezigen zijn of niet minder dan 25 vellen a ƒ20.—. Om al het papier 19 te kunnen gebruiken, zou men dan op elke bladzijde slechts een paar regels mogen schrijven. Art. 14 van genoemd K. B. bepaalt daarom: „Indien plakzegels tot het vereischte bedrag niet voorhanden „zijn en indien öp de ter zegeling aangeboden stukken boeten „verschuldigd zijn, welke met het zegelrecht worden voldaan, „doet de ontvanger van de betaling blijken door de volgende „kwitantie op de stukken te stellen: „No. Ontvangen voor zegelrecht „(voor boete ) „te , den „De Ontvanger" (Onderteekening) „Op een wissel van / 500.000.— zal deze verklaring, in haar „geheel, dus luiden: „No. 49. Ontvangen voor Zegelrecht Twee honderd vyftig „Gulden „Utrecht den 31en December 1917 , ƒ 250.— De Ontvanger der Registratie (Onderteekening) Het tweede lid van art. 7 is iets nieuws in onze fiscale wetten. Het was nog altijd twijfelachtig of de Staat wel aansprakelijk is voor schade, aangericht door ambtenaren en men achtte het voor het burgerlijke recht geschreven art. 1403 B. W. niet toepasselijk op de verantwoordelijkheid van den Staat voor zijne ondergeschikten. Ingeval van schade moest men dan maar zien die van den ambtenaar vergoed te krijgen, hetgeen in den regel niet lukte. Een vreemde toestand, dat de Staat, zoodra er aanleiding zou zijn hem aansprakelijk te stellen voor nalatigheid en daden van de dienaren, die hij heeft aangesteld, er niets voor gevoelde zich te gedragen op dezelfde fatsoenlijke wijze als hij voor zijne onderdanen voorschrijft. Over deze kwestie is, zoowel in ons land als in andere staten, veel geschreven en- langzamerhand begon men wel in te zien, dat het toch niet aanging om personen, die men dwong vertrouwen te stellen in lieden, die hun onbekend waren, de schade, ontstaan door handelingen of nalatigheid dier lieden te laten dragen, 20 maar er zich zelf niets van aan te trekken. De regelmatige gang van zaken moet ook voor den Staat zijn, dat hij aansprakelijk is voor de dienaren, die hij heeft aangesteld en bij wier benoeming hij dan maar uiterst zorgvuldig moet te werk gaan, dat hij de door hen aangerichte schade dient te vergoeden en dat hij dan maar moet trachten verhaal te zoeken op den nalatige. Dit heeft .men dan ook langzamerhand wel ingezien en daarom is het toe te juichen dat in twee onzer nieuwe fiscale wetten dat beginsel uitdrukkelijk is aangenomen. Niet alleen in de Zegelwet komt het voor, doch ook in de Registratiewet 1917 (art. 11). Als men nu maar niet het artikel eventueel beperkt gaat uitleggen en er niet onder wil begrijpen schade, ontstaan door verlies of verminking van stukken, als zij zich niet aan een rijkskantoor bevinden, b.v. als zij op reis zijn van het eene kantoor naar het andere, zooals licht kan gebeuren, indien b.v. effecten te Utrecht ter zegeling worden afgegeven en daartoe door de Ontvanger naar eene plaats, waar het drooge stempel wordt gebruikt, gezonden worden. De Staat is vaak Oost-Indisch doof, als het er op aankomt schade te vergoeden. Over de eerste alinea van art. 8 hebben we het zooeven reeds gehad, bij de behandeling van art. 6, toen gesproken is over de missive van den Minister, die notarissen vergunt ongezegeld papier van willekeurige soort aan te hechten. Ohmstehe vermeldt in zijne „Nieuwe beslissingen betreffende de Zegelwet 1917" die ministerieele missive ook, zonder commentaar, doch in znn „Zegelwet 1917" teekent hij aan: le. Uit deze bepaling volgt, dat de notarissen slechts buitengewoon gezegeld papier mogen gebruiken, indien dit bestaat uit perkament, en 2e. dat voor huurcontracten de notarissen, ingevolge art. 58a der wet, alleen gezegeld papier, vanwege het Rijk uitgegeven, mogen gebruiken, zoodat zij daarvoor zelfs geen perkament mogen bezigen. Ook Joh. Knegt wijst op dat art. 58a, ter verdediging van de meening dat geen ongezegeld papier mag worden aangehecht. Het tweede lid van art. 8 zegt, < dat het plakzegel alleen mag gebruikt worden voor de stukken, waarvoor zulks uitdrukkelijk 21 is bepaald; duidelijker zou zijn, indien hier stond „toegestaan". Die stukken zijn: kwitantiën etc. zie Hoofdstuk 3, art. 34 tot en met 40 der Wet. polissen. . . „ „ 5, „ 44 „ „ „ 50 „ „ wissels etc. . „ ,, 6, „ 51 „ „ ,, 55 „ „ onderhandsche | „ gg huurcontracten) " effectennota's „ „ 9, „ 75 „ „ ,, 80 ,, „ Voor al die stukken kan ook gezegeld papier, door het Rijk uitgegeven, of z.g. buitengewoon gezegeld papier, d. w. z. het zoodanige, dat, op verzoek van belastingschuldigen, door het Rijk van een zegelstempel, nat of droog, is voorzien, worden gebezigd, met uitzondering evenwel van de: in art. 44 en 47 genoemde contractboekjes en polissen. „ 75 „ effectennota's. Deze kunnen alleen met plakzegels worden gezegeld. Gebruikt men nu toch plakzegels in gevallen dat dit niet is toegestaan, dan wordt het stuk als niet gezegeld beschouwd en is men dus ook nog beboetbaar. Men lette hierop. Het bezigen van plakzegels is zeer gemakkelijk en menigeen zou misschien gaan denken dat alle mogelijke rechten van zegel daarmede kunnen worden voldaan. Hier wil ik er dus nog even uitdrukkelijk op wijzen dat het gebruik ervan niet geoorloofd is voor: stukken, onderworpen aan formaatzegel, zie art. 23 tot en en met 33, Hoofdstuk 2; paspoorten etc, zie art. 41 tot en met 43, Hoofdstuk 4; effecten, zie art. 60 tot en met 74, Hoofdstuk 8. Omgekeerd mag, behoudens voor de bovengenoemde contractboekjes en effectennota's, het formaatzegel wel gebruikt worden voor stukken, die eigenlijk niet onderworpen zijn aan recht naar de oppervlakte van het papier. Zoo zal voor een huurcontract, dat volgens Hoofdstuk 7 met evenredig zegelrecht is belast, wel mogen gebezigd worden een door het Rijk uitgegeven formaatsegel, waarop de belasting naar de oppervlakte van het papier is berekend, mits het geen voor het formaatzegel aan het Rijk is betaald niet minder bedraagt dan de 22 som, welke wegens evenredig recht op het huurcontract schuldig is. Dit volgt uit art. 9 der wet, dat alleen spreekt van van wege het Rijk uitgegeven papier. Het is echter ook duidelijk dat men eene akte, waarvoor slechts ƒ0.30 recht verschuldigd is, ook wel mag schrijven op een stuk papier, voorzien van buitengewoon zegel van ƒ0.30 of hooger, want aan dat buitengewone zegel kan men in het geheel niet zien of het oorspronkelijk gevraagd is om recht naar de oppervlakte van het papier, een vast dan wel een evenredig recht te voldoen. Zij, die nog mochten twijfelen, moeten de Memorie van Toelichting tot de wet maar eens inzien. Naar aanleiding van het voorgestelde, ongewijzigd aangenomen, art. 9 wordt opgemerkt. „Dat er geen overtreding der wet begaan wordt door een stuk, waarvoor een zegel van ƒ0.30 voldoende is, te schrijven op een zegel van hooger bedrag, spreekt vanzelf". De bedoeling van het artikel is te doen uitkomen, dat een formaatzegel gebezigd mag worden voor eene huurakte, voor handelspapier enz., mits slechts de verschuldigde belasting voldaan is. Het art. 9 der nieuwe wet is niet duidelijk gesteld. En ook de opmerking in de Memorie van Toelichting niet. Men zal toch niet kunnen beweren, dat er eene overtreding is, als juist het verschuldigde recht is voldaan door gebruik van ander gezegeld papier, en alleen niet, als een hooger zegel is gebezigd. M. i. was art. 5 der oude wet, luidende: „Wanneer eenig stuk niet op het daarvoor bestemde, maar „op een ander gezegeld papier van hetzelfde of van een hooger „regt, is gesteld, zal deswege geene boete verschuldigd zijn", duidelijker. Artikel 10 der nieuwe wet is ook een artikel, dat wel eens nader beschouwd mag worden, omdat de beteekenis niet zoo dadelijk aan iedereen duidelijk zal wezen. Eigenlijk moet men beginnen van dit artikel eerst het 3o. en 4o. lid te lezen. Daaruit volgt dat men geen verschillende akten op één papier mag stellen, zonder elk van die akten van het daarvoor bestemde zegel te voorzien of te laten voorzien. Anders zou men hetzelfde papier voor misschien wel 20 akten kunnen bezigen. Hetzelfde ongeveer werd bepaald in art. 7 van de oude wet, 23 dat ook verschillende uitzonderingen bevatte. Heeft men toch verschillende akten. of stukken, om in de terminologie der nieuwe wet te blijven, op één papier geschreven, dan wordt alleen het eerst gestelde stuk als gezegeld beschouwd, ook al is het in totaal betaalde recht voor alle stukken te zamen voldoende. Volgens missiven van den Minister van 26 Juli 1917, 30 Juli 1917 en 30 September 1917, geldt het 2e lid van het artikel alleen in geval in éen stuk meerdere, verschillend belaste beschikkingen of verklaringen zijn opgenomen, welke niet in dadelijk verband tot elkaar staan. Bij eene verhuring is de verbintenis der borgen als een accessoir van de hoofdverbintenis te beschouwen (dus niet als eene afzonderlijke verbintenis) en moet het antwoord op de vraag naar het verschuldigde zegelrecht uitsluitend worden gezocht in de artt. 56 en volgende van de Zegelwet. De Minister is dus blijkbaar van gevoelen, dat, ook al is de borgtocht onder het huurcontract gesteld, en niet in het lichaam daarvan opgenomen, toch geen twee rechten verschuldigd zijn. Bij missive van 26 Juli 1917 besliste de Minister zelfs, dat, ingevolge het le lid van artikel 10 op eene akte slechts één recht van ƒ0.30 verschuldigd is, ook al bevat de akte meerdere overeenkomsten van borgtocht. Als men die beslissing algemeen zou mogen opvatten, dan lijkt zij Wel erg vrijgevig en moeilijk met het 3e lid van artikel 10 overeen te brengen. Wellicht was hier sprake van meer dan één borgtocht, na elkander gesteld, doch voor denzelfden persoon en ter zake van dezelfde verbintenis. Op den algemeenen regel dat meer dan één akte niet op hetzelfde papier mogen worden geschreven, zonder voor elk dier akten het daarvoor verschuldigde zegelrecht te voldoen, bevatte de oude wet, in artikel 7, een groot aantal uitzonderingen en die komen ook, zij het anders geredigeerd, nagenoeg alle in de nieuwe wet voor. Daarin echter niet in één artikel, doch door de geheele wet verspreid. Als men nu alle uitzonderingen wenscht te weten, dient men de geheele wet door te lezen, op gevaar af iets over te slaan. Ontkend kan evenwel niet worden, dat de nieuwe wijze van vermelding ook voordeelen heeft, daar men nu in elk hoofdstuk de daarop betrekking hebbende uit- 24 zonderingsbepalingen kan vinden en dan niet verder hoeft te zoeken. Zij komen voor in de artikelen 31, 36, 45, 52 en 66. Eigenlijk komt er slechts ééne bepaling in voor, betrekking hebbende op akten, die niets met elkaar te maken hebben, die alleen in aard met elkander overeenkomen. Dat zijn de in art. 316 bedoelde akten, welke, overeenkomstig de wet, in registers of achter of naast elkander geschreven worden. Daaronder behooren o.m. de dagregisters en registers van inen overschrijving aan de kantoren Van. de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewyzen. Verder zijn het evenwel akten of aanteekeningen, welke op elkander betrekking hebben of in verband met elkander staan. Zoo zijn: boedelbeschrijvingen, processen-verbaal en andere akten en geschriften, die de onderscheidene gedeelten van eene handeling constateeren, welke niet in ééne zitting is voltooid; (art. 31a.) in geval van aanbesteding, verkooping of verhuring: de akten van voorloopige toewijzing, van ophouding en van toewijzing, op de bestekken of memoriën van voorwaarden; de akten van afslag, opbieding of verhooging, de akten van ophouding en van eindeljjke toewijzing, op de akten van voorloopige toewijzing; de akten van herbesteding of herveiling, op de akten van toewijzing en de verklaringen van lastgeving of opgaven van meester op de akten, waartoe zij betrekking hebben (art. 31 3e.) te beschouwen als voortzetting van dezelfde handeling. Dan hebben we nog: dat gesteld kunnen worden, zonder dat afzonderlijk zegelrecht verschuldigd wordt: art. 31 le. de legalisatiën en erkenningen van handteekeningen en bekrachtigingen of goedkeuringen van akten, op de stukken waartoe zjj betrekking hebben, en in hel algemeen de vermelding van de verrichting van formaliteiten op de stukken of op de afschriften of uittreksels der stukken, welke die formaliteiten hebben ondergaan; art. 31 2e. de akten van beteekening, op het beteekende stuk, onverschillig of de beteekening al dan niet tevens inhoudt aanmaning, bevel of dagvaarding; 25 art. 31 4e. de akten van indeplaatsstelling van lasthebbers, op de akten van lastgeving; art. 31 5e. de akten van herroeping van volmacht of van uiterste wilsbeschikkingen, op de akten, welke worden herroepen ; art. 36 le. de kwitantiën, gesteld op gezegelde rekeningen, declaratiën en bevelschriften van betaling; art. 36 2e. de voldaanteekeningen op postwissels, postbewijzen, kassierspapier, chèques, assignatiën en ander handelspapier; art. 36 3e. de kwitantiën wegens inlage of premie en andere kosten op de polissen van assurantie of bewijzen van verzekering; art. 36 4e. de kwitantiën wegens ontvangen sommen, welke voorkomen op hetzelfde papier, waarop reeds een gezegelde kwitantie voor een in mindering van dezelfde schuldvordering ontvangen som voorkomt, mits uit den inhoud der latere kwitantie duidelijk blijkt, dat de betaling betrekking heeft op dezelfde vordering; elke termijn van huren en renten wordt daarbij als een afzonderlijke vordering aangemerkt ; art. 36 5e. de kwitantiën van betaalde rechten op de jachtakten gesteld; art. 36 6e. de aanteekeningen van verlenging der prolongatie of beleening op behoorlijk gezegelde akten van prolongatie en van beleening; art. 45. de kwitantiën wegens inlage of premie en andere kosten op de in art. 44 en 45 vermelde stukken (polissen etc.) gesteld en voor de aanteekeningen van allerlei aard, welke op de verzekering betrekking hebben en op gemelde stukken gesteld worden, met uitzondering van die, houdende verlenging of vernieuwing van de verzekering, of verhooging van het verzekerd belang. (Laatstgenoemde uitgezonderde aanteekeningen zullen gezegeld moeten worden als waren het nieuwe bewijzen van verzekering. In geval van verhooging van het verzekerd belang bij verzekeringen, als bedoeld onder c. en d. van artikel 44, (zeeverzekering en eenige andere verzekering dan de in a. en b. vermelde 26 verzekeringen op het leven, tegen invaliditeit, ziekte, ongevallen en burgerrechtelijke aansprakelijkheid) wordt het verschuldigd zegelrecht berekend naar het bedrag der verhooging (dus niet over het geheele nieuwe bedrag), ■art. 52. de kwitantiën, endossementen, acceptatiën, visa's, avals en verlengingen van den termijn van betaling, op de in art. 51 vermelde stukken (wissels etc.) gesteld, art. 66. de akten van overdracht of volmachten tot overdracht, welke gesteld worden op de behoorlijk gezegelde effecten, waarop zij betrekking hebben. Dit zijn alle aanteekeningen of vermeldingen, welke met het oorspronkelijke stuk in verband staan, dikwijls een indirect of direct gevolg, vaak ook, zooals o. a. bij endossementen etc. op handelspapier, voldaanteekeningen op postwissels etc. een gewild gevolg zijn van de uitgifte van het stuk. In het 7e hoofdstuk, dat over huurcontracten handelt, is geen enkele dergelijke uitzonderingsbepaling opgenomen. Blijkbaar heeft men er niet aan gedacht, dat er nog al veel huurcontracten worden afgesloten, waarbij een derde zich garant stelt voorde verplichtingen van den huurder. Vandaar dat de Minister aanleiding heeft gevonden zijn opinie, in gunstigen zin voor de belastingschuldigen, kenbaar te maken. Daar de uitzondering echter niet met name in de wet is opgenomen, zal men verstandig doen, bij het opstellen van zulke acten, waarin meerdere verbintenissen voorkomen, ook al houden zij verband met elkander, die verschillende verbintenissen niet als afzonderlijke akten na elkander te schrijven, doch er ééne overeenkomst van te makén, of liever één geschrift, zoodat het verband reeds van den aanvang af vaststaat. Dan kan er geen twijfel bestaan of de huurovereenkomst is alleen aangegaan omdat er borgtocht werd gesteld. Er is dan slechts één stuk en daarvan kan, ingevolge het le lid van artikel 10, slechts één recht geheven worden en wel dat van de hoogst belaste beschikking of verklaring. Dat er slechts één recht betaald behoeft te worden, is ook al' weer iets nieuws. Onder de oude, Fransche Registratiewet werd elke akte, die geregistreerd werd, door den belastingambtenaar onder het vergrootglas genomen om te zien of er zich ook meer 27 dan één verklaring in bevond, welke voor heffing in aanmerking kwam. Dan was het vaak eene belasting op woorden en kon men door handigheid dikwijls veel rechten ontgaan. De nieuwe, veel eenvoudiger, Registratiewet is daarvan teruggekomen, door in artikel 61 te bepalen dat akten, waarop geen evenredig recht verschuldigd is, aan één vast recht zijn onderworpen. Ook de nieuwe Zegelwet huldigt dit beginsel, geheel in overeenstemming met de Memorie van Toelichting, die er het volgende van zegt: „Art. 10. Het beginsel in het eerste lid van dit artikel uitgedrukt is ook voor de toepassing der wet van 1843 steeds „gevolgd, al is het daar niet met zoovele woorden gezegd. „De bepaling der Registratiewet, dat op eene akte zoovele „rechten schuldig zijn, als zij onafhankelijke beschikkingen „bevat, is steeds eene rijke bron van rechtsgedingen geweest. „Zij levert in de toepassing vele moeilijkheden op en geeft „aanleiding tot pogingen om de redactie der akten zoo in te „kleeden, dat rechten bespaard worden ten koste van de duidelijkheid van den inhoud. Vooral in een Zegelwet, die gewoonlijk door den belastingschuldige zonder medewerking der „ambtenaren wordt toegepast, zou eene dergelijke bepaling, die „onzekerheid omtrent het verschuldigde doet ontstaan, zeer „verkeerd zijn. Men zou die uitlating als zeer loffelijk kunnen aanmerken, indien er bij de andere bepalingen der wet wat meer rekening mede was gehouden, dat men voor het publiek eene Zegelwet zoo eenvoudig mogelijk dient te maken. Op den regel dat slechts één recht te betalen is, zijn enkele uitzonderingen, zooals de wet uitdrukkelijk aangeeft. Zoo in: art. 35. Voor kwitantiën is een recht van vijf cent verschuldigd voor eiken schuldeischer. Schuldeischers, die een gezamenlijk belang hebben, worden voor één persoon gerekend. Ohmstehe teekent hierbij aan „Geven twee personen op één kwitantie kwijting voor twee afzonderlijke schulden, dan is voor ieder vijf cent verschuldigd. De woorden der wet zijn echter m. i. niet duidelijk. Want hebben die twee personen niet éénzelfde belang, n.1. dat zij ontvangen hetgeen hun debiteur hun verschuldigd is? 28 art. 56. Bevat eene akte verschillende overeenkomsten of verklaringen van huur en verhuur, dan is het verschuldigde zegelrecht gelijk aan het totaal der rechten, waartoe de verschillende overeenkomsten of verklaringen, indien zij bij afzonderlijke akten geconstateerd waren, aanleiding zouden hebben gegeven, tenzij de verhuring in het openbaar werd gehouden, in welk geval het recht berekend wordt over de totale opbrengst der verhuring. Het komt mij voor, dat hier meer sprake is van eene wijze van berekening om aan de schatkist wat hoogere opbrengst ten deel te doen vallen. Als n.1. één persoon een zaal huurt voor ƒ1000.- per jaar, dan betaalt bij daarvoor aan recht, voor elk jaar 1 °/00. Huurt hij nu voor 3 jaar, dan zal de akte met ƒ3.— gezegeld moeten zijn. Wordt de zaal echter verhuurd aan 3 personen, die haar ieder gedurende twee dagen per week mogen gebruiken voor het houden van lezingen etc. tegen huurprijzen van resp. ƒ300.—, ƒ300.— en ƒ400.— per jaar, dan betaalt: A. recht over 3 maal ƒ300.— dus, ingevolge art. 56, over ƒ1000.— f\~ B. recht over 3 maal ƒ300.— dus, ingevolge art. 56, over ƒ1000— „ 1 — C. recht over 3 maal ƒ400.— dus, ingevolge art. 56, over ƒ1250.- • „ 1.25 en ontvangt de schatkist dan ƒ 3.25 of ƒ0.25 meer. art. 75. Het recht (op effectennota's) is verschuldigd over het bedrag van iederen aankoop, verkoop en toewijzing en wordt berekend enz. Ook hier betreft het de wijze van berekening van het verschuldigde. Ofschoon het niet duidelijk uit de woorden van de wet volgt, en ik er ook geene ministerieele beslissing over heb kunnen vinden, voegt men, algemeen in de praktijk, de bedragen van alle aankoopen, resp. verkoopen, ook van verschillende fondsen op één dag, by elkander en berekent over de som het zegelrecht. Deze, blijkbaar van hoogerhand gesanctioneerde, wijze van handelen is voor- 29 deeliger voor den opdrachtgever dan berekening van het recht over elke post afzonderlijk, daar het recht over naar boven af te ronden sommen wordt bepaald. art. 41. Dit wordt in de wet niet genoemd in art. 10. De laatste alinea bevat echter eene bepaling, dat de rechten wegens toevoeging van een of meer namen aan den geslachtsnaam of verandering daarvan en wegens verleening van adeldom, verschuldigd zijn voor iederen in de besluiten met name te noemen persoon, te wiens behoeve de verleening strekt. Echter wordt een persoon met zijne bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn daarbij slechts voor één gerekend. Hier is dus blijkbaar meer dan één recht en wel voor iederen persoon, in het stuk genoemd. In het kort is de bedoeling van art. 11 der wet om te bepalen dat ook gezegeld moeten worden, met hetzelfde zegel: a. de verschillende exemplaren van een stuk; b. de door partijen onderteekende afschriften en uittreksels van onderhandsche stukken; c. door ambtenaren als zoodanig opgemaakte en onderteekende afschriften en uittreksels van akten. Worden die uittreksels en afschriften opgemaakt, uitsluitend ter voldoening aan administratieve voorschriften van openbare besturen en instellingen, dan zijn zij vrij van recht. Laatstgenoemde vrijstelling is algemeen en geldt mitsdien voor alle soorten van zegelrecht en alle exemplaren, afschriften en uittreksels. Ook op den in dit artikel neergelegden regel zijn weer uitzonderingen, en wel: •art. 41. Het evenredig recht op jachtakten is slechts verschuldigd voor het eerste exemplaar; alle verdere exemplaren van dezelfde akte zijn onderworpen aan een vast recht van ƒ1.—. art. 45. Meerdere exemplaren, afschriften en uittreksels van de in het vorige artikel vermelde stukken (polissen etc.) zijn onderworpen aan een zegelrecht van ƒ0.25, mits voor die stukken het verschuldigde zegelrecht volgens de wet is voldaan en de onderteekenaar van het tweede of verdere 30 exemplaar, afschrift of uittreksel met zijne handteekening bekrachtigt de op dat stuk gestelde afzonderlijke verklaring: „Het verschuldigde zegelrecht is op het oorspronkelijk „stuk behoorlijk voldaan". Bij missive van 30 Juli 1917 heeft de Minister beslist, dat, indien het betreft meerdere exemplaren, afschriften en uittreksels van polissen, belast met een evenredig recht van minder dan ƒ0.25, die exemplaren etc. niet hooger gezegeld behoeven te worden dan het oorspronkelijke stuk. Deze beslissing is een logisch gevolg van de algemeene bepaling van art. 11. art. 51. Is een aan evenredig recht onderworpen wissel in het buitenland in meer dan één exemplaar opgemaakt, of zijn van zóódanig buitenlandsch stuk afschriften vervaardigd, dan zijn de meerdere exemplaren en afschriften vrij van het recht, mits : a. op een der exemplaren of op het oorspronkelijk stuk het recht behoorlijk zij voldaan; b. de houder of de acceptant, die binnen het Rijk op een der meerdere exemplaren of der afschriften het eerst ' zijne handteekening zet, aan die handteekening de daardoor tevens bekrachtigde verklaring doe voorafgaan: „Het zegelrecht is op den.... (prima-secunda-, enz. „of oorspr'onkelijken) wissel behoorlijk voldaan", art. 57. Geenerlei zegelrecht is verschuldigd: b. indien de huur en verhuur bij andere dan notariëele akte is geconstateerd voor het voor een der partijen bestemde exemplaar van de akte. Dan moeten de voorschriften omtrent registratie der oorspronkelijke akte echter stipt in acht worden genomen. Hierop kom ik later nog wel terug. c. voor het voor ieder der partgen bestemde afschrift van — of uittreksel uit de notariëele akte van huur en verhuur; art. 79. Geenerlei zegelrecht is verschuldigd voor: 3e. een duplicaat(effecten)nota, indien te zelfder zake reeds .eene behoorlijk gezegelde nota is afgegeven of verzonden, mits van deze afgifte of verzending en van 31 het gebezigde zegel in de duplicaat-nota melding wordt gemaakt. Dit zijn alle bepalingen, gemaakt ten einde te voorkomen, dat evenredige rechten, die af hankelijk zijn van de bedragen, in de stukken genoemd, niet in alle gevallen meer dan éénmaal betaald moeten worden. De bepaling omtrent de wissels was ook reeds in de oude wet opgenomen. Wat huurcontracten betreft, waren, volgens art. 21 der oude wet, alleen de oorspronkelijke en dubbelen ervan aan evenredig recht onderworpen. Volgen het systeem dier wet zou men dus hebben kunnen zeggen, dat afschriften wel op formaatzegel konden worden geschreven. Wat is echter het verschil tusschen een duplicaat en een afschrift, vooral als niet blijkt van het bestaan van het duplicaat, en welk een aanleiding om recht te ontgaan. Van veel belang was de kwestie of een door partijen onderteekend afschrift van een onderhandsch huurcontract aan evenredig zegel onderworpen was, onder de oude wet niet, want een gezegeld huurcontract was toen een zeldzame vogel. Alleen als een rechtsgeschil omtrent de huurovereenkomst ontstond, zou het bezit van een gezegeld contract eenige waarde hebben en in een dergelijk, niet vaak voorkomend geval, behielp men zich met een afschrift, gesteld op gezegeld papier. Het laatste lid van artikel 11 neemt de onbillijkheid weg, welke er in gelegen zou zyn dat, indien het een of ander openbaar bestuur, in het belang van zijne administratie, een afschrift of uittreksel wenscht, hij die in het bezit van de oorspronkelijke akte is, behalve de kosten aan het vervaardigen van het afschrift of uittreksel, nog belasting zou moeten betalen ten pleiziere van een ander. Tevens is daardoor afgesneden de mogelijkheid om het belang der administratie te gebruiken als motief tot belastingheffing. In de wet van 1882, die het kwitantiezegel en nieuwe bepalingen voor het evenredig recht op wissels etc. invoerde, bevatte art. 12 eene bepaling, welke vrij wel met art. 12 der nieuwe wet overeenkomt. Alleen was de oude wet strenger, omdat er in gesproken werd van tegenbewijs, terwijl men nu 32 kan volstaan met aannemelijk te maken, dat een of meer op een stuk voorkomende handteekeningen niet hier te lande, maar in het buitenland gesteld zijn. De bevoegdheid om, tegenover den fiscus, iets aannemelijk te mogen maken, komt in meer fiscale wetten van den laatsten tijd voor. Men zie b.v.: art. 75 der wet op de Inkomstenbelasting „ 80 „ „ „ „ ,, 1 „ „ „ „ Oorlogswinstbelasting „ 42 „ „ „ „ „ 47 „ „ „ „ „ 52 „ „ „ „ % 76 „ „ „ „ „ , „ 72 „ „ „ „ Registratie. Het is n.1. vaak onmogelijk een streng juridisch bewijs te leveren, vooral van negatieve beweringen en zou daarvan vaak onbillijkheid tegenover de belastingschuldigen het gevolg kunnen zijn. Vandaar de bovengenoemde bepalingen. In de Successiewet komt, in de artikelen 7, 9 en 50 iets dergelijks voor, doch daar wordt gezegd: „mits, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend worde aangetoond". Overtuigend aantoonen is moeilijker dan aannemelijk maken, zoodat in Successiezaken de belastingschuldige in twijfelachtige gevallen voor een moeilijker taak staat dan indien hij te maken heeft met de hierboven opgegeven 3 belastingen of met het zegelrecht art. 11. Toch behoeft hij niet zoo ver te gaan als in het geval dat een streng juridisch bewijs van hem werd gevorderd. Art. 13 der nieuwe zegelwet luidt: „Voor de toepassing dezer wet worden stukken, welke voordien zijn van een paraaf, het facsimilé van een handteekening „of paraaf, of den afdruk van een naam- of paraafstempel, als „onderteekende stukken beschouwd. En, bij missive van 27 September 1917 besliste de Minister dat een afdruk van den stempel van een Gemeentebestuur aangemerkt moet worden als een naamstempel, zoodat stukken van een dergelijken stempelafdruk voorzien, als onderteekend moeten worden beschouwd. 33 Verder is onderteekening, in den zin van art. 13 zelfs niet noodig voor de in art. 34 bedoelde kwitantiën etc. Dan kan natuurlijk niet de onderteekenaar beboet worden, doch wordt de boete verbeurd door den uitgever van de stukken, die evenwel niet altijd gemakkehjk zal zijn aan te wijzen. Volgens Ohmstehe moet dit artikel ruim worden opgevat. Een stuk, waaronder de naam is gedrukt, moet als een onderteekend stuk worden beschouwd en, voor de toepassing van straffen maakt het geen verschil of onderteekening plaats vond dan wel stempeling of parafeering. Ook de Minister is van dat gevoelen en de Memorie van Toelichting schreef er over: „ook dit artikel is noodig om ontduiking te weren. Indien „belanghebbenden genoegen nemen met een stuk, waarvan de „onderteekening is vervangen op de hierbedoelde wijze, bestaat „er alle reden voor den fiscus om dezelfde belasting te vorderen „als van onderteekende stukken. De bepaling is zeer streng, maar er bestond wel aanleiding toe om haar zoo te maken. Onder de oude wet deed zich n.1. het volgende geval voor: Een assuradeur had de gewoonte om zijne ongezegelde kwitantiën niet te onderteekenen met zijn vollen naam. Hij parafeerde slechts met de eerste letter van zijn voornaam en de eerste vier letters van zijn geslachtsnaam „C. Schr." Toen de ontvanger zulk een kwitantie in handen kreeg, volgde een dwangbevel tot betaling van ƒ25 — boete. Onze assuradeur kwam in . verzet en de Rechtbank te Maastricht stelde op 28 October 1909 het dwangbevel buiten effect op grond, dat het bewuste stuk niet geacht kon worden onderteekend te zijn; het was dus ook geen kwijting en derhalve ook niet aan zegelrecht onderworpen. De Hooge Raad verwierp bij zijn arrest van 6 Mei 1910 het beroep in cassatie, eveneens op grond dat een paraaf geen handteekening is. . De assuradeur ging dus vrij uit. Het is te verwonderen dat eerst thans, 7 jaar later, de wetgever aanleiding heeft gevonden de zegelwet te dien opzichte van andere bepalingen te voorzien. Voor de toepassing - van de zegelwet geldt nu voortaan parafeering etc. ook voor onderteekening. In geschillen van burgerij Zegelwet. 34 lyk recht zal men zich echter wel aan de uitspraak van den H. R. houden. Zooals ik hierboven reeds aanstipte bedoelt art. 14 nietig te verklaren elke overeenkomst, welke ten doel heeft de zegelbelasting te ontduiken of een niet of niet behoorlijk gezegeld stuk door een gezegeld te vervangen. Vroeger vond men boven ongezegelde akten nogal vaak de clausule „Aangenomen om op zegel over te schrijven", of kwamen vooral in huurcontracten, bepalingen daaromtrent voor. Alleen als de stukken in rechten moesten worden overgelegd, werd er dan toe overgegaan. Thans wordt tegen dergelijke clausules en overeenkomsten nietigheid bedreigd, om ontduiking tegen te gaan. Ter vervanging van het wijdloopige art. 8 der oude wet hebben we thans gekregen de " artikelen 15 en volgende der nieuwe wet. In het kort komen zij daarop neer dat rechters, scheidsmannen, openbare besturen etc. bij hunne beslissingen geen rekening mogen houden met den inhoud van niet of niet voldoende gezegelde stukken. Oorspronkelijk had de Regeering nog twee bepalingen in hetzelfde artikel voorgesteld, n.1.: 2e lid. Zij mogen evenmin bij hunne beslissing of beschikking rekening houden met den inhoud van het afschrift of uittreksel van een onderhandsch stuk, tenzij dit voorzien is van eene verklaring van 's Rijks Ambtenaar, dat het zegel- . recht voor het oorspronkelijk stuk is voldaan. 3e lid. Indien, zonder overlegging van eene akte, een beroep wordt gedaan op den geheelen of gedeeltelijken letterlijken inhoud eener overeenkomst of verklaring, mag bij de beslissing of beschikking geen rekening worden gehouden met dien inhoud, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat hy die' zich daarop beroept, in de onmogelijkheid is eene akte over te leggen en dit in de beslissing of beschikking uitdrukkelijk wordt vermeld. In de Memorie van Toelichting motiveerde de Regeering dit door te zeggen: „Het is bekend dat het doel, dat art. 8 der wet van 1843 „beoogde, niet bereikt werd. „Men wist akten en vonnissen zoo in te richten, dat daaruit „niet bleek van het bestaan van een schriftelijk stuk, hoewel 35 „men van den inhoud van dat stuk gebruik maakte. Daarom „is eene nieuwe regeling ontworpen, waarin duidelijk uitkomt, „dat het de bedoeling is, het gebruik van den inhoud van „een niet behoorlijk gezegeld stuk te verbieden. „De bepaling is voor hem, die gebruik wil maken van een „niet behoorlijk gezegeld stuk, dat niet van hem afkomstig is, „weinig bezwarend. Volgens art. 21 van het ontwerp zal hy' „kunnen volstaan met betaling van het recht, terwijl de boete „verhaald wordt op dén overtreder". Onze nationale wettenschaafmaehine, die altijd met goede bedoelingen, ofschoon niet steeds met goed gevolg, aan ontwerpen peutert, in zijn ijver hier en daar wel eens een ruwe kwast wegneemt, die dan weder moet worden bijgewerkt, liet zich evenwel niet vermurwen. Zij zette zich schrap tegen wat haar voorkwam te zijn een aanslag op den goeden gang van zaken bij de rechtspraak. Bij aanneming der voorgestelde bepalingen werd de kans geschapen, dat menigeen weerhouden zou worden om belangrijke bewijsstukken, welke niet gezegeld zouden zijn, ter kennis van den rechter te brengen. De Heer Van Sasse van IJsselt opende het gevecht en vele andere leden schaarden zich aan zijn zijde. De Heer Visser van Uzendoorn zeide o.a., dat het veel beter is, dat men in een groot proces niet minitieus behoeft na te gaan voor elk stuk, of daarmede een zegelovertreding is gepleegd, maar alles ten rechte kan brengen, het aan den rechter overlatende, na te gaan op welke stukken hij recht kan doen. Vaak gelden in een proces ook overeenkomsten, aangegaan tusschen derden (b.v. bij contracten of op besteksvoorwaarden, door onderaannemers aangegaan). In het belang van de rechtsbedeeling verzocht hij de voorgestelde bepaling uit de wet te schrappen. Minister Van Gijn sputterde nog wat tegen, probeerde nog de bepalingen te handhaven, maar nadat de Heer Rink nog mededeelde, dat hetgeen de Heer Van Sasse van IJsselt aanvoerde, door de commissie van rapporteurs eenstemmig als juist werd geoordeeld, werd het amendement in stemming gebracht. Met 46 tegen slechts 5 stemmen nam de Kamer geen genoegen met de beide voorgestelde leden en bepaalde zelfs 36 dat de bepaling van het eerste lid van het artikel ook niet toepasselijk zou zijn op de stukken, overgelegd ingevolge artikel 147 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoodat stukken in afschrift en in originali, waarop eenig beroep wordt gedaan of -waarvan inzage wordt verlangd, nog steeds ongezegeld en ongeregistreerd ter griffie nedergelegd kunnen worden, evenals de bescheiden, welke moeten dienen tot staving van eene afgelegde rekening en verantwoording. Eene overwinning van het belang eener goede rechtsbedeeling over de fiscaliteit. Verder is de bepaling van het eerste lid ook niet toepasselijk -op de stukken, overgelegd: 2e. als stukken van vergelijking in geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften; 3e. als bescheiden tot staving van de eigen aangifte van faillissement en van het verzoek tot bekoming van surséance van betaling, bedoeld bij de artikelen 1 en 213 van de Faillissementswet; 4e. in strafzaken. De onderteekenaars der stukken zijn er echter daarmede niet van af. Want de twee laatste leden van het artikel zijn ongewijzigd aangenomen en zoodoende moet de griffier, vóór de teruggave, de stukken ter hand stellen aan 's Rijks ambtenaar, ter constateering van de begane overtredingen. Doet hij het niet, dan verbeurt hij ƒ100.— boete voor elke overtreding, evenveel als de rechters etc. die het eerste lid niet in acht nemen. Ook tegen dit lid van het artikel werden bezwaren ingebracht. Doch nadat Minister Van Gijn gezegd had, dat een griffie is een regeeringsbureau en dat een griffier is een regeeringsambtenaar en niet een zoo geweldig hooge mnnheer, dat hij er niet naar wil kijken of het zegelrecht voldaan is voor de stukken, die bij in zijn handen krijgt, bleek het grootste deel der oppositie tevredengesteld en bleef dit lid in de wet. Ingevolge de hierboven vermelde wijziging is nu ook vervallen het voorgestelde artikel 16, dat, in het ontwerp, luidde: „Het is aan procureurs verboden ongeteekende stukken in „het geding te brengen, zoolang daarop niet betaald is het 37 „zegelrecht, dat van het stuk, indien het in forma ware, verschuldigd zou zijn. „Het is aan de griffiers van rechterlijke collegien en kantongerechten verbóden ongezegelde of niet behoorlijk gezegelde „stukken, als in het eerste lid van dit artikel en in het eerste lid „van artikel 15 bedoeld, aan te nemen en in het dossier te voegen. „Voor iedere overtreding wordt eene boete van honderd „gulden verbeurd. Artikel 17 van het ontwerp werd nu artikel 16 der wet, met deze wijziging dat er nu niet meer van vonnissen en authentieke akten, maar alleen van notariëele akten wordt gesproken, en dat nu niet slechts de effecten, voorkomende in de Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam zijn uitgezonderd, maar alle effecten. Met uitzondering van authentieke akten, afschriften en uittreksels daarvan, akten, welke overeenkomstig artikel 6 der Registratiewet 1917 (d. z. zulke akten, die niet aan een bepaalden termijn voor de registratie zijn gebonden) tegelijk met de akte waarin zij zijn vermeld, ter registratie moeten worden aangeboden en van effecten, moet de notaris, indien hij in eene authentieke akte een aan zegelrecht onderworpen stuk vermeldt of indien een zoodanig stuk, met of zonder aanhechting, als bijlage van eene notariëele akte wordt bewaard, in die akte opgeven: a. indien het stuk ongeregistreerd is, het bedrag van het zegelrecht voor het vermelde of bijgevoegde stuk betaald; b. indien het stuk geregistreerd is, kantoor en dagteekening der registratie. Als volgens die opgave het vermelde of bijgevoegde stuk niet van behoorlijk zegel is voorzien, zal de notaris verplicht zijn dit stuk, bij de aanbieding ter registratie van de notariëele akte, gelijktijdig ter zegeling over te leggen. 's Rijks ambtenaar constateert dan eventueele overtredingen. Die verplichtingen van den notaris vervallen echter, indien het bedoelde stuk zich niet in de macht bevindt van hen, die partij zijn bij de notariëele akte, en zij dit in deze akte verklaren. Er bestaat dus wel eenige kans, dat aan die verplichtingen niet altijd de hand zal kunnen worden gehouden. 38 De bepalingen van het artikel zijn niet van toepassing op het in bewaring nemen van olographische en geheime testamenten, benevens de omslagen daarvan (die eerst na den dood van den erflater ter zegeling en ter registratie moeten worden aangeboden) en op de vermelding van stukken in akten van boedelbeschrijving en in processen-verbaal van vergadering, van verzending, van uitloting of van vernietiging van stukken. Volgens art. 17 der nieuwe wet is het aan rechters en andere ambtenaren verboden om een register, aan zegelrecht onderworpen, te kantteekenen of te waarmerken, indien niet alle bladen van het register gezegeld zijn. Zonder dat de wet hierop uitdrukkelijk wijst, bestaat er echter een nogal gewichtige uitzondering, n.1. voor het register met stok (zie art. 77) waaruit, zooals de wet het eigenaardig uitdrukt, de effectennota's getrokken worden. Dit boek, dat de wet ook een register noemt, moet vóór het in gebruik nemen door 's Rijks ambtenaar gewaarmerkt worden, maar dan is het nog niet gezegeld, kan het ook niet zijn, omdat het te betalen recht afhangt van de bedragen der nota's, bjj het waarmerken van het register nog niet bekend. Ook is het aan ambtenaren verboden handteekeningen te legaliseeren op ongezegelde stukken. Artikel 18 der wet schrijft in het eerste lid voor, dat alle personen, die in eenige openbare betrekking registers, akten of stukken houden of in bewaring hebben, verplicht zijn om daarvan inzage te geven aan de ambtenaren van de registratie of van het zegel, of aan zoodanige andere ambtenaren, die van eenen door den Minister van Financiën afgegeven schriftelijken last voorzien zijn, zoo dikwerf die ambteharen zulks vorderen, alsmede te gedoogen, dat deze daarvan afschriften of uittreksels nemen. Uit de in het artikel voorkomende woorden „zonder „verplaatsing" volgt dat geen verplichting tot inzending der stukken bestaat. De betrokken ambtenaren moeten zich voor de inzage vervoegen ter plaatse, waar de stukken worden bewaard. In het tweede lid van het artikel stond in het wetsontwerp, dat gelijke verplichting zou rusten op de assuradeurs en hunne agenten ten aanzien van de stukken, welke tot hunne admini- 39 stratie behooren en op de makelaars, commissionairs of andere personen, die van den handel in^ of het uitgeven van effecten hun gewoon beroep maken, ten aanzien van het in artikel 77 bedoeld register (der effecten-nota's). De Tweede Kamer was met dit artikel blijkbaar niet tevreden. Thans luidt het n.1. „Gelijke verplichting rust op kooplieden ten aanzien van de door hen aangehouden boeken en „registers en van de aan zegelrecht onderworpen akten en „stukken, welke zij onder zich hebben. Deze bepaling is dus niet ten voordeele van de makelaars etc. gewijzigd. Zij toch kunnen thans genoodzaakt worden ook andere boeken dan het in art. 77 bedoelde register over te leggen en ook andere akten en stukken, mits zjj aan zegelrecht zijn onderworpen. Men zal dus, indien het gevorderd wordt, al zijne boeken moeten overleggen, alle kwitantiën vertoonen enz. En dat is nu niet meer beperkt tot assuradeurs en makelaars etc. in effecten, maar is uitgebreid tot alle kooplieden. Wel werd in de Kamer medegedeeld dat van dit artikel slechts een bescheiden gebruik zal worden gemaakt (term veel voorkomende in brieven, waarbij informatiën worden aangevraagd), maar de bevoegdheid bestaat nu eenmaal en kan ons, in de toekomst, nog veel last veroorzaken. Dat er geen inzage verleend behoeft te worden van: -akten van uitersten wil etc. gedurende het leven van de erflaters, den inhoud van verzegeld in bewaring gegeven pakketten, en dat geen inzage gevorderd kan worden: op Zondag en de daarmede gelijkgestelde dagen, op andere dagen vóór-9 uur des voormiddags en na 4 uur des namiddags, zijn slechts onbeteekenende uitzonderingen, die aan het principe om aan den fiscus ook tegenover anderen dan de eigenlijk belastingschuldigen meer macht te verleenen, niets afdoet. De ambtenaren der registratie mogen, volgens het 2e lid van art. 19, akten van protest niet registreeren, zonder zich het geprotesteerde stuk te doen vertoonen en de hypotheekbewaarders zijn ook tot onbezoldigde zegelveldwachters aangesteld, door het voorschrift dat zij de niet behoorlijk gezegelde 40 stukken, welke hun ter in- of overschrijving of tot het stellen van aanteekeningen worden, aangeboden, na vervulling dier formaliteiten, terug moeten houden voor de invordering van de wegens die stukken verschuldigde rechten en boeten. Vroeger moest n.1. een ten hypötheekkantore ter in- of overschrijving aangeboden stuk eerst geregistreerd zijn, en was dan ook wel behoorlijk gezegeld. Thans kunnen die stukken, vóór de registratie in- of overgeschreven worden. Artikel 20 van de nieuwe wet bevat de algemeene bepaling voor het kliksysteem, door Prof. Star Busmann veroordeeld. Elke houder van een niet behoorlijk gezegeld stuk kan n.1. vrijwillig naar 's Rijks ambtenaar gaan om het te laten zegelen. Hij kan dan tevens de boete voldoen, maar is daartoe niet verplicht, mits hij het stuk ten kantore van den ambtenaar laat tot het constateeren der overtreding, in welk geval de ambtenaar zich wel tot den onderteekenaar of uitgever zal wenden met een dwangschrift ter betaling van boete. Artikel 22 der nieuwe wet bevat bepalingen omtrent de tijdstippen, waarop buitenslands opgemaakte stukken gezegeld moeten worden. Het zegelrecht moet aan 's Rijks ambtenaar worden voldaan, vóórdat zij in rechten worden overgelegd of vóórdat zij geregistreerd worden. Eene ongezegelde kwitantie, buitenslands, door een buitenlander, uitgeschreven en onderteekend, kan men dus rustig innen, zonder zegeling. Het artikel is zeer onvolledig, want het vermeldt niets omtrent wissels etc. waarvan de zegeling door den eersten binnenlandschen houder of acceptant moet geschieden, en ook niet omtrent polissen, die gezegeld moeten worden vóórdat zij hier té lande worden uitgereikt of vóórdat eenige andere handeling uit het contract voortspruitende, geschiedt. Wenschelijk ware het wel geweest, indien de wet, in art. 22 even verwezen had naar de verdere artikelen, waarin van buitenslands opgemaakte stukken sprake is. Stukken (thans algemeen, vroeger alleen wissels en ander handelspapier) voor welke in de Overzeesche bezittingen van het Rijk het aldaar verschuldigde zegelrecht is voldaan, zijn hier te lande niet aan zegelrecht onderworpen, in overeen- 41 stemming met het steeds meer veld winnende beginsel dat het, indien eenmaal belasting is betaald, hetzij hier te lande, hetzij in de koloniën, niet billijk is om terzelfder zake nog eens belasting te vorderen. Ik heb hier eenige aandacht gevraagd voor de algemeene bepalingen der wet, omdat deze zich, in de zich aan de handelswetenschappen wijdende vakbladen, m. i. niet in de noodige belangstelling mochten verheugen. Zij, die over dergelijke onderwerpen schrijven^ stevenen te spoedig op de bizonderheden af, vergeten dat zij zoodoende meestal een gebouw optrekken, waaraan een stevig fundament ontbreekt. Behandeling van algemeene bepalingen maakt vaak het begrijpen van de bizondere voorschriften veel gemakkelijker. Het is hier ook de plaats om er op te wijzen, dat de Registratiewet 1917 in het 2e lid van art. 61 eene bepaling bevat, van waarde voor houders van behoorlijk gezegelde onderhandsche stukken. Dat lid luidt n.1.: „Van onderhandsche akten en van in het buitenland opgemaakte akten wordt het recht (van registratie ad ƒ 1.60) niet „geheven, indien zij binnen drie maanden na hare dagteekening „ter registratie worden aangeboden, tenzij blijkt, dat zij meer „dan drie maanden vóór hare aanbieding ter registratie, zijn „opgemaakt. Zij worden dan kosteloos geregistreerd en verkrijgen daardoor, ingevolge artikel 1917 van het Burgerlijk Wetboek, tegenover derden eene vaste dagteekening. "Van veel waarde kan dit zijn ten opzichte van inpandgevingen, borgtochten enz. enz. HOOFDSTUK III. Van het zegelrecht naar de oppervlakte van het papier. Thans kunnen we overgaan tot de behandeling van de verdere hoofdstukken der wet, die de bizondere rechten behandelen en 42 komt dan allereerst in aanmerking het 2e hoofdstuk, beschrijvende het zegelrecht naar de oppervlakte van het papier. Wat daaraan is onderworpen, kan art. 23 ons leeren. Daarvan doet de 12e al. de deur dicht en als de Minister daarvan niet eene liberale uitlegging gegeven had, zou er ongeveer alles onder vallen, wat niet in andere hoofdstukken geregeld is. Alle mogelijke verklaringen. Ook Liefdesverklaringen, zal men misschien vragen ? Stel u gerust, aanminnige lezeres en jonge lezer. Deze uitingen, ofschoon van privaten aard, vallen niet onder het begrip „privaatrechtelijk" en de fiscus heeft er dus geen vat op. Bovendien plegen zij, in den regel dadelijk, mondeling bezegeld te worden. Amor verlangt nu eenmaal warmer bewijzen dan het koude papier geven kan. Alvorens over te gaan tot behandeling van de verschillende hoofdstukken der wet, welke de verschillende rechten vermelden, dient er op gewezen te worden, dat elk dier hoofdstukken, als het ware een apart karakter draagt, zoodat de bepalingen er van niet zoo maar op een ander hoofdstuk kunnen worden toegepast. Ook die van het hoofdstuk, dat handelt over het zegelrecht naar de oppervlakte van het papier, niet. Kortheidshalve zullen we dit zegelrecht steeds aanduiden met den algemeen gebruikelijken naam „formaatzegel". Dit soort recht, het oudste en ook in de wet van 1843 het belangrijkste, heeft veel van zijne positie verloren, nu zoovele vaste en evenredige rechten zijn ingevoerd. Toch valt er nog heel veel onder en het hoofdstuk, dat het behandelt, is, vooral voor handeldrijvenden en industrieelen, nu niet bepaald het gemakkelijkste. Hoewel het in de 2e Kamer niet veel wijzigingen behoefde te ondergaan, zijn er toch reeds talrijke missiven van den Minister noodig geweest om, in bepaalde gevallen, diens meening te kennen te geven omtrent de al of niet belastbaarheid van stukken. Vooral art. 23, 12e., luidende: „alle andere niet elders in deze wet genoemde stukken, „opgemaakt tot bewns van privaatrechtelijke overeenkomsten, „handelingen, verbintenissen en verklaringen". Hieromtrent verscheen al heel vroeg eene mededeeling, dat No. 12 van het 43 artikel een aanduiding in algemeene termen bevat. In overeenstemming met de bedoeling van den wetgever, welke o.a. blijkt uit de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, moet aan de hier gebezigde woorden een beperkte uitlegging worden gegeven, in zooverre dat aan het woord „verklaringen" in verband met de daaraan voorafgaande woorden „overeenkomsten, handelingen en verbintenissen" de beteekenis moet worden gehecht van „wilsverklaringen". Zoodoende vielen er buiten verklaringen als: die een notaris afgeeft, om aan te geven, wie de erfgenamen van een overledene zijn, z.g. verklaringen van erfrecht. Taxatierapporten, en, om bij ons beroep te blijven, ook de verklaringen Van accountants. Zij, die dergelijke verklaringen afgeven, geven die niet ten behoeve van zichzelf af, maar van anderen, Verbinden zich niet direct privaatrechtelijk (wel indirect in zooverre zij aansprakelijk kunnen geacht worden voor de juistheid van hunne rapporten). Zij constateeren feiten of toestanden, die met hun eigen vermogen niets te maken hebben. Evenmin zijn zegelplichtig schriftelijke opgaven, den verzekeraar door den verzekerde ingevolge de polisvoorwaarden verstrekt, mits zij geenerlei verbintenis van de zijde van den verzekerde bevatten. (Missive van 3 November 1917). Daarentegen vallen er wel onder (o.a. daar het mij onnoodig voorkomt alle opgegeven stukken te vermelden): Koopbriefjes en koopbiljetten, onverschillig of zij door een makelaar of door kooper of verkooper zeiven geteekend worden, tenzij de in art. 32, No, 21 verleende vrijstelling toepasselijk is (n.1. wanneer zij in den vorm van koopmansbrieven zijn opgesteld). Het aandeelenregister, bedoeld in art. 42 van het Wetboek van Koophandel, bestemd voor de inschrijving der verklaringen van overdracht van op naam staande aandeelen in vennootschappen. Of de schatkist, uit dezen hoofde, veel geld zal innen, valt nog te bezien. Een aandeelenregister, als bedoeld in art. 42, waar de verklaring van overdracht wordt ingeschreven en door 44 of van wege den verkooper en den verkrijger van het aandeel wordt geteekend, komt niet zoo heel veel voor. Meestal geschiedt de overdracht naar aanleiding eener verklaring van overdracht of eene aanvrage tot overschrijving, door den verkooper en den verkrijger onderteekend, en wordt de overdracht, alleen b\j wijze van administratieven maatregel, in het register aangeteekend, waarvan het karakter dan niet het in art. 42 bedoelde is, en dus vrij van zegel is. Geschiedt de overdracht op die wijze, dan is echter de verklaring of aanvrage daartoe toch ook zegelplichtig. Zij moet dan gesteld worden op een formaatzegel van ƒ0.50. Omtrent het aandeelenregister heeft de Minister verder nog beslist, dat de bepaling van art. 31, eerste lid, letter b, der wet toepasselijk is op de verklaringen van overdracht, ingeschreven- in het register bedoeld in art. 42 van het Wetboek van Koophandel. Zooals reeds vroeger aangestipt, mogen, volgens art. 31, eerste lid, letter b, op hetzelfde gezegeld papier worden gesteld de akten, welke, overeenkomstig de wet, in registers of achter of naast elkander geschreven worden. Dit opent de mogelijkheid, tenminste als er geen bezwaar bestaat, dat verkoopers en verkrijgers altijd zelf komen teekenen (want als zij gemachtigden benoemen, dan moet de volmacht op een zegel van ƒ 0.30 worden gesteld) om een register van overdracht aan te leggen, dat niet veel aan recht kost. Men schrijft dan n.1. de verklaringen in chronologische volgorde op een blad gezegeld papier en kan dan op hetzelfde papier verschillende overdrachten laten teekenen, die dan ieder slechts een klein bedrag aan recht kosten. Stukken, welke niet als polissen kunnen worden beschouwd, omdat zij niet voldoen aan de daarvoor in het Wetboek van Koophandel gestelde eischen. Stukken, bevattende de erkenning van een gift van hand tot hand. Vergunningen om te visschen, afgegeven door visscherijvereenigingen, pachters of eigenaars van een vischwater. Inschrijvingsbiljetten op openbare geldleeningen, niet gesteld in den vorm van koopmansbrieven, als inhoudende een aanbod tot het sluiten eener overeenkomst. 45 Nadat op 28 Juli 1917 deze beslissing verschenen was, zag men plotseling alle inschrijvingsbiljetten, gevoegd bij prospectussen, in briefvorm opgemaakt, zoodat het succes der missive voor de schatkist nihil geweest is. Onderteekende verklaringen omtrent bijstorting of volstorting, gesteld op effecten (geen van zegelrecht vrijgestelde aandeelbewijzen zijnde) op grond dat zij ten behoeve van den houder van een dergelijk effect bewijs opleveren met betrekking tot de rechten, aan zulk een stuk ontleend. Kwitantiën voor sommen, tot voldoening waarvan men zich bij inteekening heeft verbonden. Het zal wel eens tot verwarring aanleiding geven, dat zulke kwitantiën aan formaatzegel onderworpen worden geacht, terwijl anders alle kwitantiën aan een vast recht van ƒ0.05 onderhevig zjjn. In al die stukken wordt eene verbintenis of handeling of overeenkomst geconstateerd. Nu heeft zich de vraag voorgedaan of, onder wilsverklaringen, ook te rekenen zouden zijn erkenningen van bepaalde feiten of toestanden. Als ik b.v. als eigenaar van een huis, erken, zonder dat ik met die erkenning ingenomen ben, haar liever achterwege zou hebben gelaten, dat de muur, welke mijn tuin afscheidt van die van mijn buurman, eigenlijk, reeds jaren geleden door mjjn voorganger in den eigendom te ver op den grond van mijn buurman is opgetrokken, dan kan men zulk een erkenning, wellicht aan mij afgedwongen, toch niet bepaald een privaatrechtelijke wilsverklaring noemen. De Minister was evenwel van andere meening en besliste by missive van 28 Sept. 1917, dat aan formaatzegel onderworpen zijn: Akten, inhoudende de erkenning van eenig feit (b.v. ontvangst van rekening en verantwoording), opdat dit feit tegenover hem, die de erkenning deed, bij een eventueel geschil over privaatrechtelijke verhoudingen vast sta. Eene dergelijke verklaring is ook als erkenning, eene wilsverklaring. Dit schijnt" nog niet genoeg het ongeloof van velen te hebben weggenomen, want, bij circulaire van 11 Jan. 1918 kwam de Minister nog eens op dit punt terug, door te zeggen: In Circulaire 1506 wordt onder punt 8 te kennen gegeven, 46 dat het woord „verklaringen" in art. 23 no. 12 der Zegelwet 1917 moet worden opgevat in den beperkten zin van wilsverklaringen. Bij de toepassing van dit beginsel zijn in de praktijk nog moeilijkheden gerezen. Met name bestond twijfel in welke gevallen akten, constateerende de erkenning van eenig feit, zegelplichtig waren. Men meende een onderscheid te moeten maken tusschen akten opgemaakt tot bewijs van rechtshandelingen die wel en akten opgemaakt tot bewijs van feiten die niet zegelplichtig zouden zijn. Ten onrechte, want de erkentenis van eenig feit of eenig recht bestemd en jegens hem die die erkentenis aflegde, in rechte tot bewijs van dat feit of dat recht te dienen, is een wilsverklaring, bestemd om privaatrechtelijke werking te hebben. De akte, zoodanige erkentenis inhoudende, is mitsdien zegelplichtig (b.v. de beschrijving, bedoeld in art. 205 en 220 van het Burgerlijk Wetboek, de schriftelijke erkentenis, bedoeld in art. 470 van dat Wetboek en de rekening en verantwoording door den voogd, den executeur-testamentair, den lasthebber enz. ter zake van een gevoerd beheer afgelegd jegens de tot het beheerde vermogen gerechtigde personen). De Minister noemt hier andere voorbeelden op dan het enkele, dat door mij te berde werd gebracht. Is hij geslaagd in zijn betoog, dat erkenning van eenig feit of recht eene wilsverklaring is ? Het komt mij voor, dat hier twijfel overblijft. De voogd, die, ingevolge art. 470 B. W., aan zijn gewezen pupil rekening en verantwoording heeft af te leggen, moet die doen voorafgaan door overlegging van de noodige bescheiden. Van die overlegging moet door schriftelijke erkentenis van den gewezen minderjarige blijken. Nu is die erkenning toch geen daad, die op het vermogen van dengene, die de bescheiden in ontvangst neemt, van invloed is. Het is alleen het constateeren van de overgave, zonder meer. Van de zjjde van den voogd is er geen wil om zich te verbinden, integendeel blijkt uit zijn handeling, dat hij er op uit is, zich van de verbintenissen, die hij als voogd tegenover den pupil had, te kwijten. En van deze, hetzij hij met vreugde of niet het beheer over zyn vermogen nu zelf ter hand moet nemen, kan toch zeker niet gezegd worden, dat hij, door znn ontvangsterkenning, zijn wil verklaart, want de be- 47 scheiden worden hem, ook zelfs tegen zijn wil, opgedrongen. En de beschrijving, bedoeld in de art. 205 en 220 B. W., waarin opgegeven wordt hetgeen twee trouwlustigen, die desniettegenstaande huwelijksche voorwaarden willen aangaan, aan roerende goederen bij het aangaan van het huwelijk bezitten, bevat toch ook geen wilsverklaring. Het is eene opsomming, zonder meer, waardoor in het vermogen van geen der beide partijen verandering wordt gebracht. Niet alleen dit, maar het doel is juist te voorkomen, dat in de beide vermogens verandering wordt gebracht, die wellicht later door een der partijen niet gewenscht zou zijn. Wanneer zij zulk eene verandering zouden wenschen, dan zou er een wilsverklaring zijn, doch dan behoeven zij de beschrijving niet op te maken, daar zonder deze de verandering in het vermogen der partijen intreedt. Die niet geuite wilsverklaring kan niet door zegelrecht getroffen worden, maar waarom dan wel de door de wet voorgeschreven beschrijving, die ten doel heeft eenvoudig op te geven een toestand, bestaande bij het aangaan van het huwelijk, een toestand, die er zou zijn, ook al wenschten de partijen niet met elkaar in het huwelijk te treden, en waarin ook door het huwelijk geen verandering komt. Het schijnt mij toe, dat de Minister daardoor nog niet heeft bewezen dat erkenning gelijk staat met wilsverklaring. Alvorens van deze bepaling af te stappen, nog ééne vraag: Was de oude wet, waar zij in art. 1 sprak van „mitsgaders voor alle geschriften, die in regten als bewijs kunnen overgelegd worden", in haar eenvoud niet duidelijker dan de nieuwe in art. 23 No. 12, zelfs na de laatste verklaring door den Minister van het woord „verklaringen"? Niet alle, in artikel 23 voorkomende, nummers zijn voor den handel van belang. Toch wil ik ze even hier opsommen, doch er tevens bij vermelden, welke de voornaamste vrijstellingen zijn en hoeveel het papier, waarop zij geschreven moeten worden, per vel kost: 48 Nummer, en wat daaronder valt: Te schrijven op papier van: Vrijstellingen le. de aan belanghebbenden uitgereikt wordende minuten, afschriften of uittreksels van Koninklijke Besluiten, en van akten-van de beide Kamers der Staten-Generaal, waarbij eene benoeming plaats heeft, een verhooging van bezoldiging wordt gegeven, of een gunst verleend wordt 2e. de aan belanghebbenden uitgereikt wordende minuten, afschriften of uittreksels van beschikkingen van collegiën, commissiën en ambtenaren, behoorende tot het bestuur van den Staat, van provinciën, gemeenten, waterschappen en andere door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen, waarbij eene benoeming plaats heeft, een verhooging van bezoldiging wordt gegeven, of een gunst verleend wordt Hieronder vallen o. a.: verleening van vrijdom, resp. teruggaaf van invoerrecht, als de tot het bekomen daarvan gestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen. Dan is er sprake van een gunst. /I- art. 32. le. als de bezoldiging niet hooger is dan ƒ1000.— of aan het nieuwe ambt geen hooger bezoldiging is verbonden dan aan het oude. art. 32. le. als boven. „ „ 2e aan belanghebbenden uit te reiken beschikkingen van administratieven aard, waarbij vergunning wordt verleend tot handelingen,, waarvoor aan autoriteiten vergunning moet worden gevraagd. beschikkingen, rakende staatszorg voor minderjarigen, armen en krankzinnigen. consenten tot uitvoer. vergunning tot afgifte van geleibiljetten. toelatingen tot het beëedigen bij volmacht van eene successie» memorie. vergunningen om eene belastingaangifte namens een ander in te dienen. 49 Te schrijven Nummer, en wat daaronder valt ■ op Vrijstellingen : papier van: 3e. de verzoekschriften — art. 22. 3e lid. De ver- zelfs in den vorm van brieven— zoekschriften, reeds in de tot het bekomen van de hier- Overzeesche bezittingen geze- voor bedoelde beschikkingen. ƒ0.30 geld. art. 32. 3e. verzoekschriften en verdere stukken, benoodigd tot het bekomen van de beschikkingen, hierboven onder de vrijstellingen opgenomen. Hieronder valt ook de aanvrage om aanstelling tot het verkoopen van zegels. 4e. afschriften van- en uit- de registers zelf zijn vrij. treksels uit akten van den bur- afschriften etc. over te leggen gerlijken stand ...... ƒ1-— ingevolge wettelijk voorschrift of tot regeling van belastingen, of uit te reiken aan door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen etc. in hun belang. ■ akten van bekendheid, ter vervanging van die afschriften etc. ingeval van onvermogen uit te reiken afschriften etc. De eerstgenoemde vrijstelling betreffende afschriften etc. is ook toepasselijk op die betreffende het aangaan van een huwelijk en het doen van een eisch tot echtscheiding. Zegelwet. * 50 Te schrijven Nummer, en wat daaronder valt: op Vrijstellingen: papier van: 5e. de dagregisters en registers van in- en overschrijving aan de kantoren van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewïïzen ƒ1.— 6e. de staten van hypothè- die, welke werden afgegeven caire inschrijvingen, verklarin- in 's Rijks belang, gen dat inschrijvingen zijn de af te geven uittreksels uit doorgehaald, getuigschriften van de kadastrale p&ns, leggers en onbezwaardheid en andere ver- aanwijzende tafels, klaringen door de bewaarders van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen afgegeven ƒ!•— 7e. akten van notarisen, voor ingeval van onvermogen, zoover zij niet vallen onder de bepalingen van Hoofdstuk V of , .. . ... TT .-. , ( Al.— voor minuutakten, van Hoofdstuk VII < ,ntn .. . , . ^ . , , ., , flJti L ƒ0.50 voor akten m brevet. De in deze beide hoofdstukken vermelde akten zijn n.1. niet aan formaatzegel, maar aan evenredig zegelrecht onderworpen. 8e. akten van griffiers van ingeval van onvermogen. rechterlijke collegien en kanton- akten of verklaringen van gerechten betreffende handelin- deurwaarders der directe be- gen, waartoe zij gelijkelijk met lastingen nopens de openbare notarissen en deurwaarders verkooping bij opbod van in bevoegd zijn en akten en exploi- beslag genomen goederen. ten van deurwaarders, voor zoover zij betrekking hebben op het privaatrecht ƒ0.30 minstens. 51 Te schrijven Nummer, en wat daaronder valt: op Vrijstellingen: papier van: 9e. borderellen van inschrijving in de registers der hypotheken en scheepsbewijzen . . ƒ0.30 minstens. 10e. bestekken, voorwaarden, ontwerp-statuten, ter goed- kaarten en teekeningen, voor keuring gezonden aan de Ko- zoover zij bestemd zijn om met ningin. de akten, welke de overeenkomst constateeren, waarop zij betrekking hebben, den titel dier overeenkomst uit te maken. Blijkens art. 26 b, behoeft het recht eerst te worden voldaan, wanneer deze stukken de genoemde bestemming krijgen. Bij verwijzing in een akte van aanbesteding naar eene kleine bijgevoegde teekening, is alleen deze zegelplichtig en niet de slechts tot toelichting dienende groote of uit meerdere vellen bestaande teekeningen ƒ0.50 minstens. 11e. verklaringen, opgemaakt naar aanleiding van artikel 297 van het Wetboek van Koophandel, ten behoeve van een hypothecairen schuld eischer, ook als de verzekeraar zich daarbij verbindt den hypotheekhouder schade wegens brand aan het verzekerde te vergoeden, waarvoor door den verzekerde zelf geene vergoeding 52 Te schrijven Nummer, en wat daaronder valt: op Vrijstellingen : papier van: kan worden gevorderd, mits tot geen hooger bedrag dan dat der oorspronkelijke verzekering en mits voor zulk eene verklaring behalve het verschuldigde zegelrecht niet meer dan éénmaal vyftig cent aan den verzekeraar wordt betaald. (anders zijn het polissen) . . ƒ0.50 12e. reeds hierboven behandeld. ƒ0.50 Verdere vrijstellingen, waaronder van belang voor handel en nijverheid, zijn o. a.: verzoekschriften; in het algemeen. De belaste zijn genoemd in art. 23. 3e. art. 32. 4e. alle stukken, welke volgens hun aard aan formaatzegel zouden zijn onderworpen, doch die worden opgemaakt tot regeling van belastingen of ter voldoening aan of uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, houdende voorschriften van staatszorg en staatstoezicht en van wetten, regelende onderwerpen van publiek recht. Onder belastingen zijn ook die van waterschappen, polders etc. te rekenen. Onder de vrijstelling vallen alle stukken, bevattende overeenkomsten met of verbintenissen (b.v. borgtochten) tegenover distributiecommissies. Echter niet de z.g. N.O.T. verklaringen, behalve wanneer zij in briefvorm znn gesteld. Dit laatste besliste de Minister bij circulaire van 11 Jan. 1918. Mandaten, betalingshjsten, ordonnantiën, bevelschriften en dergelijke betalingsstukken en de daarop te stellen kwitantiën, betreffende sommen, welke door den Staat, door provinciën, gemeenten, waterschappen of andere door 53 het openbaar gezag ingestelde lichamen en instellingen verschuldigd zijn. Daar deze stukken, onder de oude wet, op formaatzegel werden gesteld, worden zij hier vermeld, ofschoon zij eigenlijk in de nieuwe wet in Hoofdstuk III worden behandeld. Zie art. 37. 3e. art. 32. 11e. alle akten en vonnissen opgemaakt door rechterlijke ambtenaren en collegiën, alsmede door scheidsmannen. art. 32. 12e. de akten van procureurs. Een buitenkansje voor hen, die van een rechtsgeding houden. Of zou de er uit voortspruitende besparing in de praktijk een duurtetoeslag voor de advocaten en procureurs worden ? art. 32. 18e. de machtigingen tot het in ontvangst nemen van aangeteekende brieven of pakketten, gesteld op de kennisgevingen van de aanwezigheid van die brieven of pakketten, de machtigingen gesteld op de adreskaarten bij de pakketpost in gebruik en de machtigingen tot inning bij de Rijksbetaalmeesters van bedragen van niet meer dan honderd gulden, gesteld op de betalingsstukken. Hieronder vallen dus blijkbaar niet algemeene machtigingen tot het in ontvangst nemen van aangeteekende stukken. art. 32. 20e. de monsterrollen. art. 32. 21e. de koopmansbrieven, de koopmansboeken en de balansen, art. 32. 22e. de vrachtbrieven, art. 32. 23e. de cognossementen. Art. 32 No. 24. De bewijzen van ontvangst van goederen. Hieronder vallen ook bewijzen van ontvangst voor effecten afgegeven, doch niet de in art. 62 vermelde bewijzen van overneming van effecten, afgegeven door administratiekantoren of beschermingscomité's. Deze bewijzen toch zijn onderworpen aan een vast recht van ƒ0.50. Art. 32 No. 25. De akten, waarvoor op grond van artikel 101 letter a der Registratiewet 1917, algeheele vrijstelling van registratierecht wordt genoten en de afschriften van- en uittreksels uit die akten. 54 Dit betreft de overdracht van onroerende zaken, waarvan geen recht van overdracht wordt geheven, als het bedrag van de verkoopwaarde en dat van den prijs met de lasten te zamen niet meer dan ƒ 400.— bedragen. De akten, waarbij die overdrachten worden geconstateerd, zijn ook vrij van zegel. Nu doet zich de vraag voor, of, indien in zulk eene akte ook kwijting voor den koopprijs wordt gegeven, dan ter zake van die kwitantie, geen 5 ct. zegel verschuldigd is. Men zal m.i. wel mogen aannemen, dat dit riiet het geval is, omdat die betaling wel een gewoon uitvloeisel is van de overdracht en dus, waar het de bedoeling was, dergelijke kleine overdrachten vrij te stellen van registratierecht, ook niet de bedoeling heeft bestaan ze in eenig opzicht met zegelrecht te treffen. art. 32 No. 26. de opdrachten aan assurantiebezorgers en de aanvragen tot het sluiten en wijzigen van verzekeringen. art. 32 No. 27. de stukken opgemaakt voor de regeling der vergoeding van de schade aan verzekerde goederen, indien de door den verzekerde gevorderde vergoeding niet meer dan honderd gulden bedraagt. art. 32 No. 28. de stukken opgemaakt ingevolge de Telegraafen Telefoonwet 1904. art. 32 No 29. de overschrijvingsbiljetten (giro). De bepalingen Ns. 24, 26, 27, 28 en 29, zijn, bij de beraadslagingen» in de Kamer, in de wet gebracht. No. 29 in het belang van de bevordering van het Giroverkeer. Bij de behandeling van het 5 ets. zegel voor kwitantiën etc. hoop ik daarop nog terug te komen. Verder blijven nog van kracht verschillende vrijstellingen, in andere wetten of wetboeken voorkomende. De Zegelwet noemt ze alle op en de voornaamste voor handel en nijverheid zijn wel: art. 1637y B.W. arbeidscontract. art. 11 en 14 der wet op de coöperatieve vereenigingen omtrent het ledenregister en de inschrijving van de opzeggingen. art. 17 No. 118 der Faillissementswet, n.1. de stukken inzake de faillietverklaring en de volmachten ter vertegenwoordiging op de vergadering van schuldeischers. 55 Octrooiwet. Wet op het auteursrecht. „ „ de Grootboeken der Nationale Schuld. „ „ den post-cheque en girodienst. Niet alleen zijn dit vrijstellingen van formaatzegel, doch ook van de andere zegelrechten. Men ziet een bonte rij. Een paar opmerkingen. In de eerste plaats maakt men onderscheid tusschen recht en gunst. Maakt men een verzoekschrift op, ten einde gebruik te maken van een recht, in een belaswet toegekend, dan is dat vrij van zegel. Vraagt men een gunst, dan niet. Omtrent de vraag, wanneer er sprake is van het verleenen van een- gunst, geldt in het algemeen het volgende: Wordt aan iemand iets toegekend, waarop hij geen aanspraak kan doen gelden, dan is er een gunst. Evenzoo, wanneer iemand bij beschikking wordt ontheven van eene op hem rustende verplichting, onder gelijke voorwaarde, dat hij er geen aanspraak op heeft. Met toepassing van het vorenstaande zijn niet belast: Verzoekschriften tot inschrijving van een handelsmerk. Het verzoek tot inschrijving van een zeebrief. Verzoeken tot het verstrekken van een nationaliteitsbewijs en dat bewijs zelve. Verzoekschriften om inlichtingen. „ „ toelating tot een examen. Om de bovengenoemde,redenen kunnen beroepschriften ingevolge art. 79 der wet op de Inkomstenbelasting 1914 en bezwaarschriften ingevolge art. 73 dier wet, op ongezegeld papier worden gesteld, doch neemt men aan, dat het rekwest aan de Koningin, waarbij men, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering van aanslag of navordering vraagt, wel op zegel geschreven moet zijn, omdat het verleenen daarvan een gunst zou zijn. Het komt mij voor, dat deze meening niet de juiste geacht kan worden. Immers ook hier geldt het een recht dat ieder heeft, zij het dan ook dat hij, tengevolge van dwaling of verzuim, (dóch in ieder geval verschoonbaar) eenigszins in het nadeel is, om zijne grieven op 56 de door de wet bepaalde wijze kenbaar te maken en daarop, in hoogste instantie de beslissing van de Koningin te vragen, welke niet zoo maar wordt gegeven, doch eerst na behoorhjk onderzoek aan het Departement van Financiën. Dan hebben we de vrijstelling van Koopmansbrieven, Koopmansboeken en Balansen. De onder laatstgenoemde gestelde accountansverklaringen mogen ook als zegelvrij worden beschouwd. Wat de Koopmansbrieven betreft, blijkt de Minister dezen een goed hart toe te dragen. Bij missiven van 20 Juni 1917 en van 29 Augustus 1917 besliste hij dat een koopmansbrief is eene mededeeling, welke een koopman in zijn zaken tot een ander richt. Wanneer deze koopmansbrief eene aangegane verbintenis vermeldt of weergeeft, verliest de brief daardoor zijn karakter niet. Teekent echter een koopman eene verklaring, welke eene verbintenis constateert, dan is als regel een zegelplichtig stuk aanwezig. Het criterium ter beoordeeling van de vraag of eene schriftelijke of gedrukte uiting van den koopman als brief moet worden aangemerkt, is dus of de vorm eener mededeeling is gekozen dan wel die eener wilsuiting (erkenning of verbintenis). Eene reine belasting op woorden dus. Dit blijkt ook wel daaruit, dat, bij missive van 26 Juli 1917, de Minister te kennen gaf, dat inschrijvingsbiljetten op openbare geldleeningen, als inhoudende een aanbod tot het sluiten eener overeenkomst, aan formaatzegel onderworpen zijn, tenzij gesteld in den vorm van koopmansbrieven. Na die beslissing zag men plotseling alle bjj prospectussen gevoegde formulieren tot inschrijving van vorm veranderd. Van verklaringen waren het nu alle brieven geworden. Dankbaar maakten de emissiekantoren gebruik van de „hint" van hoogerhand. Art. 32 No. 24. betreffende de bewijzen van ontvangst voor goederen, waaronder ook effecten mogen gerekend worden, is ook toepasselijk op de z.g. deponeeringsbewijzen van aandeelen, in ontvangst genomen van aandeelhouders, die de vergadering willen bijwonen. (Missive van 12 October 1917.) Artikel 31 der wet bepaalt, welke akten en aanteekeningen 57 gesteld mogen worden op andere akten of stukken. Ik sprak daarover reeds hiervoor. Artikel 27 geeft aan de afmetingen, welke de 5 verschillende van wege het Rijk verkrijgbaar gestelde vellen papier hebben, benevens de oppervlakten daarvan. Daaruit ziet men, dat niet de geheele oppervlakte wordt opgegeven, doch alleen die van één zijde. Daar men de vellen papier ook aan de achterzijde mag beschrijven heeft men dus 2 maal zooveel c.M2 te zijner beschikking als het art. 27 aangeeft. Artikel 24, dat in het algemeen spreekt van het zegelrecht naar de oppervlakte, spreekt alleen over dit laatste begrip, doch niet over de afmetingen, zoodat men zich niet behoeft te houden aan de afmetingen van het door het Rijk verkrijgbaar gestelde papier. Het is mij niet bekend, dat het publiek zich bij vorm van de vellen, die het ter zegeling aanbiedt, niet aan den gewonen vorm, den rechthoek houdt. Waar de wet alleen spreekt van oppervlakte, zal de ambtenaar echter niet kunnen weigeren stukken van anderen vorm te zegelen. Zoo zou het kunnen voorkomen, dat bij het, bij onderhandsch geschrift, constateeren van den koop en verkoop eener buitenplaats, genaamd „Zonnenburg" partijen een stuk papier in den vorm der zon, een cirkel dus, zouden verkiezen, of dat verkooper en kooper eener varkensfokkerij een stuk papier zouden wenschen in den vorm eener carbonade. Voor den ambtenaar is het dus zaak, zijne meetkundige kennis niet te vergeten, daar hij anders onmogelijk het verschuldigde recht zal kunnen berekenen. Te meer klemt dit, omdat art. 2 der wet onder papier tevens verstaat perkament en iedere andere stof waarop de aan zegelrecht onderworpen stukken zijn gesteld. Hij zal zich dus voor de opgave geplaatst kunnen zien, niet alleen om de oppervlakte van vlakken, waarvoor men vellen papier, van wege hunne onbeschrijfbaarheid op de kanten, kan aanzien, doch ook die van lichamen te bepalen. Zoo kan het voorkomen, dat verkooper en kooper eener villa, genaamd „Dennenhuis" er de voorkeur aan zouden geven, het contract daaromtrent te stellen op een stuk hout, in den vorm van een deel van een boomstam of van een rechthoek. Zal dan de ambtenaar, 'waar hij bij 58 papier alleen het bovenvlak berekent, bij lichamen ook alleen daarmede rekening behoeven te houden, of dient hij de helft van de totale oppervlakte te berekenen en die helft als grondslag voor het recht te gebruiken? Notarissen zijn van die moeite vrijgesteld, daar zij alleen het door het Rijk uitgegeven papier mogen gebruiken. Heeft de wetgever hen wellicht van die moeite ontlast met de wijze bedoeling te voorkomen, dat zich tusschen hunne akten, brandbaar materiaal zou ophoopen? Artikel 29 bevat eene bepaling, die beter onder de Algemeene bepalingen der wet eene plaats had ingenomen. Vrij overbodig is oók dat artikel, daar men wel van zelf begrepen zou hebben, dat buitenslands opgemaakte stukken niet alleen aan formaatzegel, doch ook aan andere rechten, als het vaste en het evenredige onderworpen kunnen zijn, naar den aard der stukken. Artikel 30 is in de wet gebracht met een zeer fiscaal doel, n.1. om meer gezegeld papier te doen gebruiken. Volgens de oude wet (art, 15) behoefden alleen de afschriften en uittreksels met groote letters te worden geschreven. Dit is thans uitgebreid tot alle door eenig ambtenaar hier te lande opgemaakte stukken, zoodat een Notaris b.v. voortaan veel meer papier dan vroeger zal moeten gebruiken. Men zal zeggen, dat dit er niets toe doet, want dat hij de kosten toch aan zijne eliënten in rekening brengt. Daarmede is hij er echter nog niet van af. Want hij moet de origineele stukken in bewaring houden en dat beteekent dat hij in het vervolg veel meer bergruimte dan vroeger zal behoeven en meer brandvrije kasten zal dienen aan te schaffen. Het bepalen van een hooger recht zou dien ambtenaren dan ook wel zoo aangenaam zijn geweest. De oude wet maakte, in art. 13, onderscheid tusschen onderhandsch geteekende wederzijdsch verbindende akten en geschriften en eenzijdige. Dit verschil is in de nieuwe wet niet gehandhaafd en op het kleinste formaatzegel, waarop laatstgenoemde mochten worden gesteld, mogen nu nog slechts, volgens art. 28, geschreven worden: le. verzoekschriften, voor zoover belast. 59 2e. volmachten en machtigingen niet ten overstaan van Notarissen verleden. 3e. door eigenaars of rechthebbenden verleende vergunningen om op eens anders grond of water te jagen. De redaktie dezer bepaling is verre van fraai. Het zal toch wel niet de bedoeling zijn, dat A. eigenaar van een stuk land, vergunning kan verleenen tot het jagen op grond van een ander of tot het visschen in het water van een ander. 4e. akten van protest van non-acceptatie en van non-betaling van handelspapier. Eene akte van protest kan dus nu 7£ ct. goedkooper zijn dan voorheen, doch rijst de vraag, of notarissen, als zij soms eene dergelijke akte opmaken, ook het kleinste zegel mogen gebruiken, omdat art. 28& hun voorschrijft papier van ƒ 1.— te nemen, behalve voor akten in originali, waartoe de protestakten behooren en c van hetzelfde artikel wel uitzondert de protestakten, op te maken door griffiers, doch er van eene dergelijke uitzondering in b geen sprake is. 5e. akten van deurwaarders, met uitzondering van die, tot welker opmaking, behalve de deurwaarders, ook andére ambtenaren bevoegd zijn, voor welke akten door de deurwaarders geen minder gezegeld papier mag worden gebruikt dan aan die andere ambtenaren is toegestaan. Hieronder vallen b.v.: art. 1268 B. W. verslag van weigering of vertraging van de zijde van den hypotheekbewaarder. art. 1441 No. 7 B. W. aanbod van gereede betaling. art. 1442 No. 3 B. W. proces-verbaal van consignatie. art. 57 j°. art. 103 al. 2 der Registratiewet 1917, akte of verklaring in zake eene verkooping, in het openbaar gehouden, van roerende zaken. Vrijgesteld zijn thans de verdere in art. 13 der wet van 1843 vermelde stukken, welke op het kleinste zegel konden worden gesteld. Ook kunnen trouwens evenals vroeger nog op het kleinste zegel worden gesteld: 60 6e. borderellen tot inschrijving in de registers der hypotheken en der scheepsbewijzen. Hiervoor gaf ik, bij de behandeling van de verschillende bepalingen van art. 23, reeds op, welk papier voor elk der stukken gebruikt moet worden. In art. 28 kan men het ook nog vinden. De in artikel 23, onder de nummers le, 2e, 4e, 5e en 6e genoemde besluiten, beschikkingen, akten van den burgerlijken stand, registers der hypotheekkantoren en staten, moeten op zegels van ƒ1.— worden gesteld, evenals de meeste akten van notarissen. Particuliere personen zullen zich meestal van zegels van ƒ 0.50 hebben te bedienen, in de gevallen, dat zij een aan formaatzegel onderworpen stuk hebben te . teekenen. HOOFDSTUK IV. Van het zegelrecht van bewijzen van ontvangst van gelden, rekeningen, declaratiën, diploma's van lidmaatschap en toegangsbewijzen. Deze afdeeling brengt ons op het gebied van het vaste recht, dat onafhankelijk is van de oppervlakte van het papier, dat men bezigt en ook van de sommen of geldswaarden, daarin vermeld. Als men nu zou meenen, dat nu ook vast staat, in welke gevallen men te betalen heeft, dan heeft men het mis. Dit hoofdstuk is, op zich zelf beschouwd, niet zoo erg onduidelijk, maar de interpretatiën van den Minister hebben vele gemoederen bang gemaakt en tot twijfelen gebracht. Ook aan de Tweede Kamer kwamen de artikelen 34 tot en met 40 voldoende begrijpelijk voor, tengevolge waarvan zij er slechts geringe wijzigingen in bracht, waarvan wel de voornaamste is, dat zij niet mede kon gaan met het aanvankelijk voornemen van den Minister, om ook overschrijvingsbiljetten (giro) met een recht van ƒ0.05 te belasten. Zij achtte dit een maatregel, die niet zou strekken ter bevordering van het, sedert het uitbreken 61 van den oorlog, hier te lande tot aanvang van bloei gekomen giroverkeer, over welks nut alle partijen het eens zijn. Verder werd, onder de vrijstellingen van art. 37, die onder 9e, betrekking hebbende op de door ambtenaren der posterijen af te geven bewijzen van ontvangst van per postwissel over te maken gelden; uitgebreid door er aan toe te voegen „en de bewijzen van ontvangst van gelden door de administratie der posterijen geïnd op kwitantiën, wissels en ander handelspapier". Eerst toen de wet in werking zou treden, begon de ellende. Onze overleden oude" vriend had, omtrent het kwitantiezegel, slechts eene zeer makke bepaling uitgevaardigd- en wel bij art. 1 der wet van 11 Juli 1882, waarin gezegd werd: „Aan een vast zegelregt van vijf centen zijn onderworpen „alle zonder tusschenkomst van een openbaar ambtenaar opgemaakte of niet uitdrukkelijk van zegelregt vrijgestelde quitantiën „en andere eenzijdige acten of geschriften, bevattende de „erkenning door of namens den schuldeischer van het geheel „of gedeeltelijk te niet gaan eener geldschuld, onverschillig in „welken vorm die stukken overigens zijn opgemaakt, al ware het in dien van berigten of brieven. Al ging, door de betaling ook eene geldschuld, geheel of gedeeltelijk, te niet, indien het maar niet in het .stuk werd vermeld of erkend, dan behoefde, volgens de letter van de bepaling, geen zegel van 5 ct. te worden gebezigd. Feitelijk zou dan het stuk op formaatzegel moeten zijn gesteld, maar onder heerschappij der oude wet werd dat soort recht het minst in acht genomen, en liet men dus de kwitantie zonder eenig zegel de wereld ingaan. Zoo bleven, in de meeste plaatsen van ons land, de kwitantiën voor in rekening-courant met kassiers gestorte en gedisponeerde gelden ongezegeld. In de Memorie van Toelichting werd ook hierop gewezen, en zijn dientengevolge de bepalingen straffer geworden en verschillende andere stukken ook met name genoemd. Thans bepaalt de wet, in art. 34 ia dat aan een vast recht van vijf cent onderworpen zijn: „kwitantiën voor geldsommen en andere eenzijdig opgemaakte „stukken, waarbij de ontvangst of overneming wordt erkend of „vermeld door of vanwege den schuldeischer. 62 „Verklaringen, dat niets te vorderen is, worden met kwi„tantiën gelijkgesteld. De stukken zijn aan .dit zegelrecht „onderworpen, onverschillig in welken vorm zij overigens „zijn opgemaakt, al was het in dien van bericht of brief, zelfs „als deze stukken in rechten niet kunnen dienen tot schriftelijk „bewijs. Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op berichten of „brieven, waarbij eene gezegelde kwitantie wordt toegezonden. Men denke er wel aan, dat dit gedeelte van het artikel alleen betrekking heeft op kwitantiën en andere daarmede gelijk te stellen stukken. kwitantiën voor geldsommen, en andere eenzijdig opgemaakte stukken, waarbij de ontvangst of overneming van gelden wordt erkend of vermeld, door of vanwege den schuldeischer. Daar staat het artikel, uit elkander gerafeld. We merken dan allereerst dat er twee verschillende woorden worden gebruikt, waarmede de Kamer wel hetzelfde begrip zal hebben willen aanduiden. Men zal daaronder wel niet anders hebben willen begrijpen dan geld, in den zin van wettig betaalmiddel, dat ieder verplicht is in betaling aan te nemen. Dat zijn dan munten, papiergeld uitgegeven door den Staat (b.v. zilverbons) en bankbiljetten van de Nederlandsche Bank. Vreemd bankpapier, goud en zilver in ongemunten toestand, munten van andere landen, chèques, wissels en ander handelspapier, coupons en zegels vallen daar m. i. buiten. Geheel sluit ik mij, in deze, aan bij de door Van Overeem, in zijn „Leerboek van het Handelsrekenen", 2e deel, 2e druk, op pag. 5, geuite conclusie, dat chèques, wissels en ander handelspapier niet de uitdrukkelijke bestemming hebben om dienst te doen als geld, hetgeen reeds blijkt uit de omstandigheid, dat de chèque, de wissel enz. een zeer tijdelijk bestaan hebben, geheel verschillend van het blijvend karakter, dat eigen is aan de hierboven genoemde wettige betaalmiddelen. Wel kunnen chèques enz. na korteren of langeren tijd omgezet worden in wettig betaalmiddel, doch tijdens hun tijdelijk bestaan hebben zij dat karakter niet, om de eenvoudige reden dat niemand verplicht is ze aan te nemen. De Minister blijkt echter van andere meening te zijn. Bij circu- 63 laire van 25 Juni 1917 besliste hij ten opzichte van art. 34 la: „Berichten van ontvangst van postwissels, chèques, wissels „enz. vallen onder de bepaling van art. 34 la, daar zij de „ontvangst van gelden betreffen. Zij zijn derhalve belast, tenzij „een der vrijstellingen van art. 37 toepasselijk is. Hij geeft echter tevens aan, op welke wijze de belasting is te ontgaan, door te zeggen: „Berichten van ontvangst van aangeteekende brieven zijn niet „belast, indien uit het bericht niet blijkt, dat de brief gelden inhield." Hij spreekt hier niet van de erkenning door of namens den schuldeischer en daarom besliste hij nog, bij missive van 13 Juli 1917, dat een bericht van ontvangst van gelden, als het tegendeel niet uit het stuk blijkt, moet worden beschouwd als afgegeven of gezonden door of vanwege den schuldeischer aan zijn schuldenaar. Met het laatste kan men desnoods vrede hebben, ofschoon de wet niet zoo spreekt, Maar dat onder gelden of geldsommen ook begrepen zouden zijn cheques en wissels wil er bij mij niet in. In zijne circulaire had de Minister ook niet het woord enz. mogen gebruiken, want wat kan daaronder al weer niet vallen, als men het extensief wil interpreteeren. Ten slotte zou men er wel alles onder kunnen begrijpen wat geldswaarde heeft en dan ware art. 32,, No. 24 der wet, dat vrijstelt de bewijzen van ontvangst van goederen," eene doode letter. Wissels b.v. zullen er toch zeker niet onder gebracht kunnen worden. Al is het waar, dat men in de meeste gevallen voor chèques en zichtwissels dadelijk de daarin uitgedrukte geldsom zal kunnen krijgen, men zal ze toch eerst ter betaling moeten aanbieden. Maar een wissel, die nog drie maanden looptijd heeft, is toch zeker niet gelijk te stellen met geld. Zulk een papier behoeft niemand in betaling aan te nemen en de schuldenaar is niet gekweten, indien hij, in plaats van het door hem verschuldigde geld, een wissel geeft, voor de betaling waarvan hij nog verantwoordelijk blijft. Het komt. mij daarom voor dat de Minister onder gelden meer wil begrijpen dan er in het verkeer onder gerekend wordt 64 en ook meer dan de wet aangeeft, en waartegen de beslissing van 18 Juni 1917, dat slechts één recht verschuldigd is, als door één schuldeischer in één brief de ontvangst wordt erkend van meerdere assignatiën, wissels enz. geen voldoend tegenwicht vormt. Verklaringen, dat niets te vorderen is, worden, blijkens de wet, met kwitantiën gelijkgesteld. Al mocht dus de Minister gelijk hebben met zijne opvatting van het woord „verklaringen" in art. 23, 12e, dan zou eene erkenning, dat niets te vorderen is, toch niet op formaatzegel gesteld behoeven te worden, want de positieve bepaling der wet stelt zulk eene erkenning gelijk met eene kwitantie, waarvoor nooit anders dan een vast recht van ƒ0.05 verschuldigd kan wezen. Maar nu is het mij niet duidelijk, dat op eene dergelijke verklaring, die niets anders inhoudt dan dat ik niets te vorderen heb van iemand, die ƒ0.05 verschuldigd kunnen zijn. Art. 37 bepaalt immers, dat geenerlei zegelrecht verschuldigd is voor de in art. 34 genoemde stukken, als zij betrekking hebben op sommen tien gulden of minder bedragende, mits hiervan uit de stukken blijke en de sommen niet strekken in mindering of tot afdoening van grootere bedragen. Daar niets zeker minder is dan tien gulden, zal de erkenning onbelast geacht kunnen worden. Maar men hoede zich er dan voor in de verklaring iets te vermelden, dat zou duiden op eene vroeger plaats gehad hebbende transactie. Als ik n.1. eene verklaring afgeef, dat ik niets meer van den Heer X te vorderen heb, ter zake van op 1 Dec. 1917, tot een bedrag van ƒ 1000.— geleende gelden, dan zal men in het stuk wel degelijk eene kwitantie moeten zien, die grooter dan ƒ 10. — is, en dus gezegeld moet zijn. Kwitantiën zijn aan het recht onderworpen, onverschillig in welken vorm zij overigens zijn opgemaakt, al was het in dien van bericht of brief, zelfs als deze stukken in rechten niet kunnen dienen als schriftelijk bewijs. Dit laatste wordt nog wat aangedikt door de bepaling van het 2e lid van art. 39, die zegt: „Is dit voorschrift niet nageleefd (d. w. z. indien het zegelrecht niet behoorlijk is voldaan) dan wordt eene boete van 65 „honderd gulden verbeurd door hem, die het stuk heeft „onderteekend, en, zoo het niet is onderteekend, door den „uitgever." Deze bepaling is van verstrekkenden aard. Zij geldt voor alle in art. 34 genoemde stukken, behalve voor declaratiën en rekeningen, omdat die alleen belast zijn als zij onderteekend zijn. Maar de overige zijn alle aan zegelrecht onderworpen, al komt er in het geheel geene onderteekening op voor. De onderteekenaar kan dan evenwel niet beboet worden, omdat hij er niet is, maar dan wendt de fiscus zich tot den uitgever van het stuk. Nu zal deze misschien niet altijd even gemakkelijk door den fiscus kunnen worden aangewezen, maar een naam, afgedrukt boven de verklaring of het stuk, kan reeds voldoende vermoeden geven. Een paar vragen komen op, naar aanleiding van die bepaling: le. Stelt zjj ons niet bloot aan groote gevaren, als kwaadwilligen, b.v. ontslagen bedienden, op een met hoofd bedrukt papier, eene niet geteekende kwitantie opstellen en die dan bij den ambtenaar brengen. Dan worden wij als uitgevers beschouwd, tenzij wij kunnen bewijzen, dat wij die hoedanigheid niet hebben. Het strict juridische bewijs van dit laatste zal in de meeste gevallen onmogelijk zijn en hangt men dan geheel af van de meening van den ambtenaar. 2e. als men elkander zoo vertrouwt, dat men tegenover elkander genoegen neemt met ongeteekende kwitantiën, kan men dan niet even goed alle geschrift achterwege laten? Dan loopt men ook niet de kans op boete. Want dat eene ongeteekende kwitantie geen bewijs in rechten kan opleveren, staat wel vast. En dat de bepaling van art. 13 der wet, dat als onderteekende stukken ook worden beschouwd die, welke voorzien zijn van een paraaf, het facsimilé van een handteekening of paraaf, of den afdruk van een naam- of paraafstempel, op het burgerlijk recht toepasselijk zou worden verklaard, is, met het oog op de hiervoor aangehaalde beslissing van den Hoogen Raad, ook wel niet aan te nemen. Dit blijkt ook wel uit de omstandigheid, dat Rijks- en Gemeente-bureaux en de Zegelwet. 5 66 Rekenkamer geen genoegen nemen met gestempelde of gedrukte hand teekeningen. In de „Nieuwe Courant" van 22 Januari 1918 komt daaromtrent een ingezonden stukje voor van den volgenden inhoud: „GESCHREVEN HANDTEEKENINGEN". „Door verschillende rijks- en gemeentebureaux en de Rekenkamer wordt nog altijd de eisch gesteld, dat de daar aan te „bieden kwitantiën voorzien moeten zijn van èen „geschreven" „handteekening. Op bedoelde bureaux schijnt echter artikel 13 „van de Zegelwet 1917, luidende: „ „voor de toepassing dezer wet worden stukken, welk* „ „voorzien zijn van een paraaf, het facsimilé van een „ „handteekening of paraaf, of den afdruk van een naam„ „of paraafstempel, als onderteekende stukken beschouwd." „ „onbekend te zijn, welk artikel de gelijkwaardigheid van „gestempelde en gedrukte handteekeningen met „geschrevene" „onderstelt, terwijl die vóór de Zegelwet 1917 twijfelachtig was. „Nu komt het herhaaldelijk voor, dat in verscheidene bedrij„ven — waar tegelijk met de talrn'ke kwitantiën, ook die voor „rijk, gemeente, distributie-bureaux, enz. voorzien worden van „een gedrukte of gestempelde handteekening der directie — die „bewuste kwitanties onbetaald terug worden ontvangen met de „opmerking, dat alleen kwitanties met een „geschreven" handteekening voldaan worden. „Dit eischt ook een afzonderlijke behandeling voor dergelijke „kwitanties. Aanbevelenswaardig zou het daarom zijn, dat „eenerzijds de bedoelde bureaux kennis nemen van meerbedoeld „wetsartikel, en anderzijds de diverse bedrijven zich steeds op „dat artikel beroepen, om zoodoende dien eisch de wereld uit „te krijgen. De inzender kan er van overtuigd zijn, dat de verschillende bureaux wel kennis van art. 13 zullen hebben genomen. Hij schijnt echter oven het hoofd te zien, dat de stukken alleen als onderteekend worden beschouwd, waar het geldt de toepassing van de zegelwet, en dat het artikel dus niets beslist omtrent de bepalingen van het B. W. daarin dus ook geen verandering 67 kan brengen. Ook moet hem onder het oog worden gebracht, dat art. 34, b. der wet, in zijn 3e lid, omtrent kwitantiën ook bepaalt, dat zij belast zijn, zelfs als zij in rechten niet kunnen dienen tot schriftelijk bewns. Daarmede geeft de Zegelwet ook al weder te kennen, dat de bewijskracht der stukken door haar niet in acht genomen behoeft te worden. Deze bepalingen zijn in de wet gebracht om ontduiking van zegelrecht tegen te gaan, maar niet om regelen te stellen omtrent de bewijskracht van de opgegeven wijzen van onderteekening en daarom is het ook te verklaren, dat de bovengenoemde bureaux geen genoegen nemen met gestempelde en gedrukte handteekeningen. In zijne circulaire van 25 Juni 1917 zegt de Minister, dat voor de belastbaarheid der onder a bedoelde stukken (d. z. berichten van ontvangst van postwissels, cheques, wissels enz.) het geen vereischte is, dat zij onderteekend zijn en verwijst daarbij naar art. 39 der wet. Overigens bemoeit bij zich, voor zoover ik heb kunnen nagaan, niet met dat artikel, doch verwijst meermalen naar art. 13. Zoo zeide hij, bij missive van 27 Juli 1917, dat onder „saldobiljet" moet worden verstaan ieder biljet (onderteekend of volgens art. 13 der wet voor onderteekend gehouden) constateerende het saldo eener op een bepaald tijdstip afgesloten rekening-courant. Bij missive van 25 Juni 1917. Een stuk, waaronder de naam is gedrukt, moet als een onderteekend stuk worden beschouwd. Bij missive van 27 Septemher 1917. Een afdruk van den stempel -van een Gemeentebestuur moet worden aangemerkt als de afdruk van een naamstempel, zoodat stukken van een dergelijken stempelafdruk voorzien, als onderteekend moeten worden beschouwd. Bij de drie" hier genoemde beslissingen stelde de Minister toch, in ieder geval, op den voorgrond, dat de naam onder het stuk moest voorkomen, om het stuk als onderteekend te kunnen aanzien. Een aan het hoofd van het stuk afgedrukte naam kan nooit als onderteekening worden aangezien, hoogstens als een aanduiding van den uitgever, in de gevallen, bedoeld in art. 39. De wet zegt nog, dat de bepaling van art. 34 la. niet van toepassing is op berichten of brieven, waarbij eene gezegelde 68 kwitantie wordt toegezonden. Zendt dus A. mij ƒ200.— ter voldoening eener schuld, en bericht ik hem de goede ontvangst, onder mededeeling dat ik eene gezegelde kwitantie voor het bedrag insluit, dan behoeft dat ontvangstbericht niet nog eens van een zegel te worden voorzien. Nu houdt de Minister van stricte interpretatie van deze bepaling. Want, bij missive van 16 Juli 1917 besliste bij: „De uitzondering van art. 34 la. slot mag niet bij analogie „toegepast worden op een ontvangstbericht van gelden, gebonden aan een kassier onder bijvoeging dat eene gezegelde „kwitantie aan den schuldenaar is gezonden". Geeft A. dus last aan zijn kassier, om aan B. te zenden ƒ200.— ter voldoening van een schuld, die A. aan B. heeft, dan zal B. zich niet op de genoemde bepaling kunnen beroepen, indien hij aan A. eene gezegelde kwitantie zendt, doch het ontvangstbericht aan den kassier ongezegeld laat. Maar ziet de Minister hier niet over het hoofd dat, tusschen den kassier en B. geene verhouding van schuldenaar en schuldeischer bestond, en dat het bericht van ontvangst hier alleen een maatregel van goede orde of van administratieven aard geldt, waarvoor hij, volgens zijne beslissing van 12 October 1917, hoewel het daar geldt het saldobiljet, constateerende den stand eener rekening tusschen den agent of vertegenwoordiger eener onderneming en het hoofdkantoor, toch ook wel iets voelt? De beslissing van 16 Juli leidt tot dubbele belasting, zonder dat de wet daartoe aanleiding geeft. Over de vrijstellingen en over de gevallen, dat geen afzonderlijk zegelrecht schuldig is, zullen wij het nog nader hebben. Allereerst wil ik evenwel art. 34 verder behandelen. Art. 34 16 behandelt de depositobewijzen en de saldobiljetten. Oorspronkelijk waren hier ook de overschrijvingsbiljetten (giro) vermeld, maar de Kamer verwijderde die uit de wet, ten einde de ontwikkeling van het giroverkeer niet tegen te gaan. Had de wetgevende macht geweten, dat de Minister later zou beproeven niet de overschrijvingsbiljetten zelve, maar alle daaruit voortspruitende stukken toch te belasten, dan zou zij onge- 69 twijfeld wel meerdere bepalingen hebben vastgesteld. Hier over zal ik ook nog wel het een en ander zeggen. In zijn „Handels-Lexicon" geeft J. Hagers de volgende definitiën: Deposito: gelden, die aan anderen ter bewaring — a deposito — gegeven of van anderen opgenomen worden. Meer bepaalder: gelden, die den bankier ongevraagd ten gebruike worden afgestaan en die, hetzij op vastgestelden termijn of naar welgevallen weder terug gevraagd kunnen worden. Voor het gebruik van zulk geld bepaalt de depositaris dan deposito-rente, terwijl hij vaak het opgenomen geld weder aan derden uitleent. Deposito-Bewijzen, Obligatiën: schuldbewijzen, obligatiën, afgegeven door een bank of andere instelling, die gelden a deposito aanneemt, en waarbij deze zich verbindt, de obligatiën op een bepaalden tijd tegen geld te zullen inwisselen. Saldo-Biljet: eene verklaring, onderteekend door den cliënt van een kassier, en tegenover dezen dienende tot het erkennen der juistheid van het saldo van rekening-courant. Ook: biljet, afgegeven door de Directie van het Grootboek der N.W. Schuld, dienende tot ontvangst der rente van op het Grootboek geplaatste kapitalen, over het bedrag (saldo) der rekening. Vraagt men aan 100 personen, wat zij onder een Depositobewijs verstaan, dan zullen zeker wel 90 antwoorden. Wel, als ik bij mijn kassier geld stort, dat hij, gedurende bepaalden of onbepaalden tijd in zijne zaken kan gebruiken, dan ontvang ik een bewijs of kwitantie, waarin genoemd worden de som, die ik heb gestort, de rente, welke mij vergoed zal worden en den tijd, waarop het bedrag weder te mijner beschikking kan zijn, hetzij dat een bepaalde dag is genoemd of een termijn van opzegbaarheid is aangegeven. De Memorie van Toelichting tot de Wet geeft geene definitie. Zij zegt alleen: „Depositobewijzen zijn onder de bestaande wet belast met „een recht naar de oppervlakte van het papier van ten minste „22^ cent. Worden zij door bankiers en kassiers afgegeven, 70 „dan kan het zijn, dat een recht van 5 cent voldoende is, n.1. „indien het depót geschiedt om een schuld aan te zuiveren. „Het bewijs is dan een kwitantie. Welk recht schuldig is, is „aan het bewijs niet te zien, en de zaak levert dikwijls moeilijkheid op. Om aan de onzekerheid een einde te maken, wordt „voorgesteld alle deposito-bewijzen met 5 cent te belasten. „Waar zij nu in den regel ongezegeld worden afgegeven, mag „verwacht worden dat aan deze ontduiking een einde zal „komen. De Memorie van Toelichting begrijpt dus onder depositobewijzen niet alleen de kwitantiën etc. voor gelden, die iemand stort, om er rente van te maken, doch ook alle bewijzen, afgegeven voor stortingen, welke dienen ter aanzuivering eener schuld bij bankiers of kassiers, waardoor de verplichting tot betaling van rente dus een einde neemt. Dit is dus reeds eene onjuiste uitbreiding van het gewone begrip. Doch wat de Minister er verder nog onder brengt, daarover zal men versteld staan. Dat heeft ons weer met weemoed doen denken aan onzen overleden goeden vriend en werkte verkoelend op onze verwachtingen omtrent de eigenschappen van den jonggeborene. Er is, in de uitlatingen van den Minister, een climax waar te nemen, waarin ten slotte eenige weifeling is waar te nemen. Wellicht, laat het ons dankbaar erkennen, belooft dit iets voor de toekomst. Men oordeele omtrent het volgende: Circulaire Onder de in art. 346 genoemde depositobewijzen moeten iJ5 Mei 1917. worden verstaan alle bewijzen van in rekening-courant gestorte * gelden. Missiven van Als „depositobewijzen" moeten worden beschouwd alle credit27 Juli 1917 opgaven door een bankier of kassier te verstrekken aan een 611 i9i70l>er rekenmg"couranthouder. Een ontvangstbericht van gelden welke met een bepaalde opdracht zijn toegezonden, b.v. ter incasso of anderszins en waaruit niet blijkt dat zij door een schuldenaar aan zijn schuldeischer zijn gezonden en evenmin dat de opbrengst bestemd is om in rekening-courant te worden geboekt, is niet aan zegelrecht onderworpen. Houdt het ontvangstbericht in, dat de rekening van den afzender na incasseering van het 71 toegezonden bedrag zal worden gecrediteerd, dan is het onderworpen aan een zegelrecht van 5 cent. Ingeval van storting door een derde ten gunste van een rekening-couranthouder is^oowel het bewijs der storting, af te geven aan den derde, als dat, hetwelk voor den rekeningcouranthouder bestemd is, als „depositobewijs" aan te merken. Ontvanger te Een brief, waarbij men bericht, dat men de rekening van Amsterdam, den geadresseerde heeft gecrediteerd (b.v. voor de opbrengst inSept.1917. yan verkochte goederen) moet worden gezegeld met 5 cent, volgens art. 34. Circulaire In de aanschrijving van 23 November 1917, No. 61, afdeeling 11 Jan. 1918. Zegel, is, naar aanleiding van art. 34 16, der Zegelwet 1917, opgemerkt, dat als depositobewijzen moeten worden beschouwd alle creditopgaven door een bankier of kassier aan een rekeningcouranthouder verstrekt. Bij nadere overweging acht ik die opmerking in haar algemeenheid niet juist. In circulaire 1506 werd te kennen gegeven, dat onder depositobewijzen moeten worden verstaan alle bewijzen van stortingen van gelden in rekening-courant. Terecht wordt daarbij uitgegaan van de gedachte, dat er van een deposito-bewijs sprake is, als een storting heeft plaats gehad in rekening-courant. Het in de aanschrijving van 23 November 1917, No. 61, dienaangaande medegedeelde, zal dan ook in dien zin moeten worden opgevat, dat alleen die credit-opgaven aan het in art. 34 16, der wet geregelde zegelrecht onderworpen zijn, die op een storting in rekening-courant betrekking hebben. Het is echter onverschillig of die storting plaats heeft door middel van muntspeciën of van wissels, chèques enz.; eveneens of de rekening-couranthouder zelf of een derde de storting doet. De aanwijzing „credit" aan het slot van een nota ter zake van ingekomen of geïncasseerde wissels en dergelijke moet worden aangemerkt als eene aanduiding, dat de som op een rekeningcourant in het credit van hem aan wien de nota werd gezonden, is geboekt, zoodat de nota, zoo zn' geteekend is of ingevolge art. 13 voor onderteekend wordt gehouden, aan een zegelreeht van ƒ0.05 onderworpen is. Niet zegelplichtig zijn daarentegen credit-opgaven die plaats 72 hebben tengevolge van eene, op verzoek van een rekeningcouranthouder gedane overboeking van een bedrag van zijn rekening op de rekening van een ander rekening-couranthouder bij eenzelfde of een andere instelling, gelijk die overboekingen in het giro-verkeer plaats vinden. Deze credit-opgaven zijn niet aan het vast recht van ƒ 0.05 onderworpen, doch vrij van zegel. De overschrijvingsbiljetten zelf zijn van het formaatzegel vrijgesteld bij art. 32, No. 29 der wet. Duidelijkheidshalve merk ik nog op, dat de berichten van ontvangst van bedragen, die door middel van giro zijn voldaan, wel zegelplichtig zijn, en onderworpen aan een vast recht van ƒ0.05, krachtens art. 34 la, als zij door een schuldeischer aan zijn schuldenaar worden gezonden, of krachtens art. 34 16, alshet overgemaakte bedrag op een rekening-courant wordt gebracht in het credit van den geadresseerde. De laatste alinea had de Minister er maar af moeten laten, want die verduidelijkt de zaak toch niet heel erg, al is hij ook met de beste bedoelingen bezield. De bedoeling van de geheele redeneering schijnt te zijn, dat, indien een kassier of bankier kennis geeft aan een zijher cliënten, dat, ten behoeve van dien cliënt een bedrag is opgegeven als overgeboekt van de rekening van een ander, die ook met denzelfden of een anderen bankier of kassier in rekening staat, de kennisgeving daarvan aan den eerstgenoemden cliënt niet als depositobewijs behoeft te worden beschouwd. Dat spreekt wel vanzelf, zal men wellicht zeggen. Maar zoo is het toch niet altijd opgevat. Toen de Amsterdamsche Bankiersvereeniging, bij monde van haren president, den Minister om inlichtingen dienaangaande kwam vragen, heeft deze, misschien meer met het oog op de leege schatkist dan op de bedoeling der wet, toch geantwoord, dat dergelijke kennisgevingen gezegeld behoorden te zijn als deposito-bewijzen. Deze uitspraak werd, in den eersten tijd, door de groote huizen te Amsterdam en Rotterdam, gevolgd en zag men toen die kennisgevingen verschijnen, voorzien van een 5 ets. zegel. De beslissing was echter zeer onbillijk en, indien zij gehandhaafd 73 ware, zou zij .toch weder geleid hebben tot belasting van het giro-verkeer, dat de Kamer, zooals bij de behandeling der wet bleek, vrijgesteld wenschte te zien. Daarom kon zij niet gehandhaafd blijven. Vermoedelijk zal de Minister wel heel gauw op het onbillijke gewezen zijn, want na slechts korten tijd zag men de kennisgevingen van gedane overboekingen weder ongezegeld door de bankiers en kassiers verzonden. Misschien is den Minister er ook wel op gewezen dat handhaving wel eens als deloyale concurrentie zou kunnen worden uitgelegd, omdat de van Rijkswege ingestelde Postchèque- en Girodienst uitdrukkelijk van zegelrecht is vrijgesteld voor alle stukken, welke daarin gebezigd worden. Die zou dan een voorsprong hebben op het chèque- en giro-verkeer bij particuliere firma's. De Minister had, bij zijne laatste beslissing, nog een stap verder behooren te doen. Als zeer onbillijk wordt het n.1. ondervonden, dat, indien een bankier aan dengene, die een bedrag voor rekening van een ander, stort, eene gezegelde kwitantie aan dengene, die stort, afgeeft, hij, als hij van de gedane storting kennis geeft aan zijn cliënt, dat stortingsbericht ook van een zegel moet voorzien, omdat het een deposito-bewijs zou zijn. Deze kennisgevingen zijn toch geen deposito-bewijzen, doch vervullen alleen een administratieve rol, in het belang eener goede boekhouding. Terecht werd daarop gewezen in de „Provinciale Beurscourant" van 13 December 1917 door den Heer R. C. Hartjens, Directeur van de Groninger Bank en Oud-Inspecteur der Directe Belastingen, die o. m. zegt: „Art. 34 sub. la der zegelwet bepaalt, dat aan een vast recht „van vijf cent onderworpen zijn kwitantiën enz., waarbij de „ontvangst of overname van gelden wordt erkend of vermeld „door of vanwege den schuldeischer. Wanneer een Amsterdam„sche instelling aan huis A te Groningen bericht, dat zij diens „rekening heeft gecrediteerd voor van huis B te Arnhem ontvangen giro, bericht zij deze crediteering als tusschenpersoon, „zoo men wil als schuldewaar van huis A, hetgeen zij door de „giro zou zijn geworden, maar zeer zeker nooit als schuld„eischer. „Volkomen gelijk blijft het aspect der zaak wanneer derden 74 „ten behoeve van rekeningcouranthouders eener instelling „storten. Deze stortingen worden door de instelling aan haar „rekeninghouder bericht niet in de hoedanigheid van schuldeischer, verondersteld zelfs dat de instelling uit anderen hoofde „schuldeischer van dezen rekeninghouder zou znn. Het zal toch „wel geen betoog behoeven dat een eventueel schuldeischerschap „uit anderen hoofde niets met transacties als de onderwerpelijke „heeft uit te staan. Ware dit niet het geval, dan zou de al of „niet zegelplichtigheid der creditnota afhangen van het al dan „niet debet staan der betrekkelijke rekening. „Uit de redactie van art. 34 volgt duidelijk, dat de wetgever „zegelrecht bedoelde te heffen van de ontvangstberichten in „welken vorm ook door of vanwege den schuldeischer verzonden „aan zijn schuldenaar voor gezonden gelden ter geheele of „gedeeltelijke afdoening eener schuld. Het woord schuldeischer „dicteert deze opvatting. "„Dit administratieve voorschrift zal wel weer sukkelen aan „de gewone kwaal: gebrek aan practische kennis. Administratieve beslissingen hebben alleen bindende kracht voor de met „de uitvoering der wet belaste ambtenaren. Bij eventueele „bekeuring heeft de rechter de einduitspraak in handen. en in een Naschrift nog: „In de handleiding voor bankbeambten bij de toepassing der „zegelwet 1917 lees ik daar juist dat naar de opvatting van „de Administratie de onderwerpelijke creditopgaven tot de „depositobewijzen" zouden moeten worden gerekend, en dus „zouden vallen onder art. 34 sub b der wet. „Daar worden depositobewijzen en saldobiljetten in één „adem genoemd, beide bekende namen voor in den handel als „zoodanig bekende geschriften. Een depositobewjjs is een stuk, „waarbij de ontvangst van gelden wordt erkend met een vooruit „vastgestelden, op het stuk vermelden opzeggingstermijn. Wat „de Administratie zegt te verstaan onder depositobewijzen is „van bijkomstig belang. Een creditopgaaf voor een storting „door een derde ten behoeve van een rekening-couranthouder „is zeker geen depositobewijs. „Blijkt ook hieruit niet opnieuw, dat men in administratieve 75 „kringen niet voldoende op de hoogte is—met de praktijk? Zooeven zie ik, dat de Heer Hartjens, in de „Provinciale Beurscourant" van 5 Febr. 1918, den strijd tegen de opvattingen der belastingambtenaren voortzet en van plan is eene bekeuring uit te lokken, waarna hij de zaak zeker wel vóór den bevoegden rechter zal brengen. Het is te hopen, dat ook anderen, die grieven hebben, daarin niet «morrend berusten, maar den weg van verzet zullen inslaan tegen hetgeen onbillijk is. Ook andere creditopgaven raken in het gedrang en verschillende ambtenaren willen er nu letterlijk alles onder brengen. Zoo b.v. ook nota's van gerealiseerde coupons, indien de opbrengst in het credit eener rekening-courant wordt geboekt. Nu kan er dien heeren op gewezen worden, dat de Minister het blijkbaar niet met hen eens is, daar hij, bij missiven van 27 Juni en 27 Juli 1917 besliste, dat nota's van aan- of verkoop van coupons, dividendbewijzen en claims niet aan zegelrecht zijn onderworpen, en hij geeft die meening in het algemeen, naar aanleiding van art. 75, zonder onderscheid te maken of de opbrengst al of niet in rekening wordt geboekt, welk onderscheid trouwens in art. 75 omtrent de nota van aan- of verkoop van effecten ook niet wordt gemaakt. Nu kan men natuurlijk zeggen dat, ingevolge het algemeene beginsel van art. 10 slechts één recht verschuldigd is en dat het dus niet aangaat, waar de nota reeds belast is, haar bovendien nog te treffen als depositobewijs. Die redeneering is natuurlijk juist en zou niet kunnen verhinderen, dat, indien eene afrekening van coupons onder het begrip „depositobewijs" zou vallen, een zegel van ƒ0.05 zou moeten worden gebruikt. Maar behalve bovengenoemde beslissingen van den Minister is er nog een argument, dat rechtstreeks aan de wet is ontleend, en dat dus meer waarde heeft dan een missive van den Minister. Zooals reeds in het begin van dit opstel uiteengezet, is het algemeen beginsel der wet, dat alleen de uitdrukkelijk vermelde stukken aan zegelrecht zijn onderworpen. Nu kan er op gewezen worden dat Hoofdstuk IX der wet handelt over het zegelrecht van nota's van makelaars en commissionairs in effecten, enz. en onder die nota's behooren toch zeker ook 76 couponnota's, daar ieder makelaar en commissionair in effecten zich ook met de verzilvering van coupons moet bezig houden. En nu wordt, in genoemd hoofdstuk, alleen de nota van aankoop of verkoop van effecten belast verklaard, waaruit men mag besluiten dat de nota van verzilvering van coupons, afgegeven of verzonden door een makelaar of commissionair in effecten, zegelvrij is, onverschillig of de opbrengst dadelijk wordt uitbetaald, dan wel in rekening-courant wordt geboekt. Intusschen al die administratieve beslissingen kosten veel hoofdbrekens en leiden zeer zeker niet tot bevordering van het giro-verkeer, waaraan de Kamer terecht groote waarde hechtte. Het zou aanbeveling verdienen om, zoodra een voorstel tot wijziging der zegelwet in behandeling komt, dan vrij te stellen alle stukken, met inbegrip van cheques op bankiers en kassiers, betrekking hebbende op het cheque- en rekening-courantverkeer, die gangmakers voor een uitgebreid giro-verkeer. Wil men de kwitantie per sé blijven belasten, dan echter alleen voor kwijtingen door een schuldeischer cn voor stortingen in wettelijk betaalmiddel. „Germania locuta est" is in den regel het wachtwoord, indien in onze Staten-Generaal wetsontwerpen worden behandeld. Ditmaal is daarop niet genoeg gewezen, want anders zou zeker wel in het midden zijn gebracht dat, bij onze oostelijke buren, het cheque-zegel slechts korten tijd is geheven, doch dat het spoedig weder werd afgeschaft, omdat het belemmerend werkte op de uitbreiding van de verrekening zonder wettelijk betaalmiddel. Art. 34 16. belast ook de saldobiljetten met 5 cent. De hierboven gegeven definitie van Hagers stemt wel overeen met het denkbeeld, dat in den handel gold. Daarom zal het menigeen wel verbaasd hebben, dat een der eerste beslissingen van den Minister luidde dat onder Saldobiljetten niet alleen moet worden begrepen het afschrift van de rekening-courant, dat door dengene, bij wien de rekening openstaat wordt afgegeven, maar ook het door den rekening-couranthouder afgegeven bewijs, dat hij met het opgegeven debet accoord gaat. (beslissing van 77 25 Mei 1917) Dit zou aanleiding hebben kunnen geven tot de meening, dat alleen rekening-couranten en saldo-biljetten, die een debetsaldo aangeven, aan recht onderhevig zouden zijn, hoewel dat niet uit de wet volgt, die van saldobiljetten in het algemeen spreekt. Bij missiven van 27 Juli en later heeft dan ook de Minister wat duidelijker gesproken en gezegd, dat onder saldobiljet moet worden verstaan ieder biljet (onderteekend of volgens art. 13 der wet voor onderteekend gehouden) constateerende het saldo eener op een bepaald tijdstip a/gesloten rekening-courant. Daar krijgt men den indruk, dat nu alleen het saldobiljet, zooals we gewoon waren het te beschouwen, bedoeld wordt en dan alleen, als de rekening-courant afgesloten is (cursiveering van den Minister). Doch we werden nog met een latere' beslissing gelukkig gemaakt, en wel op 11 Januari 1918, toen ons werd verkondigd: „Onder saldobiljet moet, blijkens circulaire 1506 en de nadere toelichting van bet voorschrift bij de meergemelde „aanschrijving van 23 November 1917, No. 61, verstaan worden „ieder onderteekend of volgens art. 13 der wet voor onderweekend te houden biljet, constateerende het saldo eener op „een bepaald tijdstip afgesloten rekening-courant. Is dus eener„zijds de saldo-opgaaf alleen zegelplichtig als zij een afgesloten „rekening-courant betreft, anderzijds is elke zoodanige opgaaf "zegelplichtig. Zendt men dus een afschrift van een rekeningcourant, van een geschreven, gestempelde of gedrukte onderteekening voorzien, met een begeleidend schrijven dat eveneens het saldo der rekening-courant vermeldt, dan zullen beide ^stukken gezegeld moeten worden, terwijl bovendien het door "den rekening-courant-houder afgegeven bewijs, dat hij met ',het opgegeven debet of credit accoord gaat, gezegeld behoort „te worden. „De naam van hem die het saldobiljet opmaakte aan het hoofd „van dat stuk afgedrukt, kan niet als onderteekening daarvan „in den zin van art. 13 worden- aangemerkt. Als we dus wat royaal zijn met onze handteekeningen of stempels en bovendien, zooals bij vele banken gebruikelijk is, bij de rekening-courant nog een adviesbrief voegen, die ook 78 het saldo vermeldt, dan kost elke rekening-courant, inclusief saldobiljet, aan zegel ƒ0.15. Merkwaardig is het dat, terwijl art. 39 boete bedreigt tegen den uitgever van een ongeteekend saldobiljet, de Minister die bepaling blijkbaar onhoudbaar acht, en zegt dat de aan het hoofd afgedrukte naam van hem, die het saldobiljet opmaakte (de uitgever dus) niet als eene onderteekening in den zin van art. 13 kan worden aangemerkt. Maar wendt hij daarmede het gevaar voor eene boete van ƒ100.— af, als een ambtenaar zich op de wet beroept, en zegt dat deze ook den uitgever strafbaar stelt? Dat de Minister ook de rekening-courant zegelplichtig acht, is ook weder eene ongedachte uitbreiding van een begrip, dat ons allen steeds nauwkeurig omlijnd heeft toegeschenen. Ook daaromtrent is dus beslissing van den rechter of wetswijziging gewenscht, evenals omtrent het begrip „depositobewijs". Zoolang dit nog niet is geschied, zullen we goed doen, aan het hoofd van een saldobiljet niet den naam te doen afdrukken van de bank, die het ter onderteekening aan haren cliënt toezendt, en bij de rekening-courant ook geen afzonderlijken adviesbrief te voegen. Dat gezegd wordt, dat alleen de afgesloten rekening-courant als saldobiljet aan te merken is, geeft ons niet veel, want welke bank verzendt, in de- praktijk, zulke stukken, zonder dat het saldo is vastgesteld en voorgebracht. Eene enkele opmerking nog. Als de rekening-courant een saldobiljet zou zijn, hetgeen er bij mij nog niet in wil, want zij vermeldt veel en veel meer dan het saldo alleen, dan valt zij ook onder de vrijstellingen van art. 37 en dan is elk zoodanig stuk, al loopen de boekingen in debet en credit nog over zulke groote bedragen, niet zegelplichtig, als het saldo ƒ10.— of minder bedraagt. Hierin ligt weder een middel om het recht op kwitantiën te ontgaan, door geen kwitantie af te geven, doch eene rekening-courant over de gedane levering etc. en de daarvoor gedane betaling. De rekening sluit dan met nihil en is niet zegelplichtig, hoewel zn' voor den schuldenaar toch het bewüj3 oplevert, dan hij voldaan heeft. Er zijn ook nog andere stukken, welke men met den naam van saldobiljetten betitelt, doch die met een afgesloten rekening- 79 courant niet best vergeleken kunnen worden. Ik bedoel de opgaven, welke cliënten van bankinstellingen periodiek ontvangen omtrent bij de banken berustende waarden, voornamelijk effecten, welke gedeponeerd zijn ter bewaring, als onderpand, of in z.g. Leendepöt zijn gegeven. De banken zenden de opgave en voegen meestal tevens een duplicaat bij, dat door den cliënt moet worden geteekend, ten bhjke dat hij met de opgave accoord gaat. Nu mag men, na de definitie, welke de Minister van „saldobiljet" meermalen gaf, n.1. dat het is ieder onderteekend biljet, ook de rekening-courant zelve, constateerende het saldo eener op een bepaald tijdstip afgesloten rekening-courant, wel aannemen dat bovengenoemde opgaven niet vallen onder het begrip saldobiljet, door de zegelwet bedoeld, en dat zy dus niet aan het daarvoor bepaalde recht van 5 ct. onderworpen zijn. Wilsverklaringen zijn het ook niet, daar het alleen erkenningen zijn van een toestand, waarvoor, in den regel, ook nog wel andere bewijzen bij te brengen zijn, zoodat zij ook niet aan formaatzegel onderhevig kunnen worden geacht. Dit laatste zou bovendien niet toepasselijk zjjn, indien men die opgaven en erkenningen in briefvorm opstelt. Maar er zijn in die opgaven twee soorten te onderscheiden, n.1.: a. die, waarbij in het geheel geene geldsommen worden opgegeven. dit zijn de opgaven van effecten, die ter bewaring zijn gegeven, die dus voor eiken cliënt afzonderlijk worden bewaard. Maar ook vallen er onder de opgaven van effecten, die in onderpand gegeven zijn tot meerdere zekerheid voor al hetgeen de cliënt aan de bank mocht schuldig zijn of worden. En ten slotte ook nog de opgaven van effecten, die de cliënt nog van de bank te goed heeft, of nog aan haar moet leveren, op een bepaald tijdstip, wegens verrichte aankoopen of verkoopen. b. die, waarbij wel geldsommen wórden opgegeven. dit zijn de opgaven van effecten, berustende bij de bank als onderpand voor prolongatiën en beleeningen, alsmede 80 die, welke aan de bank ter leen zijn gegeven, z.g. in Leendepöt. Bij de opgaven der effecten in prolongatie en beleening worden, bijna zonder uitzondering, ook vermeld de bedragen, welke er op zijn geleend, en bij de opgaven van effecten in Leendepöt de bedragen, waarover het leengeld, de vergoeding voor de terleengeving, wordt berekend. Eenig onderscheid maakt dit wel, doch komt het mij voor dat die opgaven niet het karakter van rekening-courant dragen, noch van het daarbij gevoegde biljet, zoodat zij niet als saldobiljet in den zin der wet behoeven te worden aangezien. Art. 34 belast in lc. onderteekende declaratiën en rekeningen. " Zendt dus geene opgaven van het u komende wegens bewezen diensten of geleverde goederen, voorzien van eene onderteekening, zooals art. 13 die opvat, en in ld. diploma's van lidmaatschap van en toegangsbewijzen voor leden tot sociëteiten en vereenigingen. Omtrent lc. merkte de Minister, bij missive van 16 Juli 1917 nog op, dat schaderekeningen door of namens den verzekerde bij den assuradeur ingediend, als onderteekende rekeningen onderworpen zijn aan een zegelrecht van 5 cent, en dat de aanteekening door den assuradeur, dat hij van de schaderekening nota heeft genomen, en de schade afschrijft een aan ƒ0.30 zegelrecht onderworpen schuldbekentenis bevat. Hij erkent door zijne aanteekening het geconstateerde bedrag schuldig te zijn. Omtrent ld. werd bij missive van 6 September 1917, opgemerkt dat een diploma van lidmaatschap van sociëteiten en vereenigingen, inhoudende dat de contributie ƒ10.— of minder bedraagt, ingevolge art. 37 le. van zegelrecht is vrijgesteld. Toegangsbewijzen, die geen kwitantie inhouden, zijn, ook als zij onderteekend zijn, niet zegelplichtig, voor zoover zij niet bestemd zijn voor leden van sociëteiten en vereenigingen. Sociëteiten zijn nogal eens vindingrijk geweest (zoo o. a. wat betreft de drankwet). Zouden er niet vele toe overgaan om de periode van het lidmaatschap zoo kort te stellen, dat voor elke periode niet meer dan ƒ10.— verschuldigd is, en zou het ook 81 niet kunnen voorkomen, dat de contributie op hoogstens dat bedrag werd gesteld, doch dat een eventueel te kort later als hoofdelijke omslag den leden wordt opgelegd? Het is hier de plaats om nog te vermelden, welke vrijstellingen er op art. 34 I zijn. Volgens art. 36 dan is geen afzonderlijk zegelrecht verschuldigd : le. voor kwitantiën, gesteld op gezegelde rekeningen, declaratiën en bevelschriften van betaling. 2e. voor voldaanteekeningen op postwissels, postbewijzen, kassierspapier, cheques, assignatiën en ander handelspapier. 3e. voor kwitantiën wegens inlage of premie en andere kosten op de polissen van assurantie of bewijzen van verzekering. 4e. voor kwitantiën wegens ontvangen sommen, welke voorkomen op hetzelfde papier, waarop reeds een gezegelde kwitantie voor een in mindering van dezelfde schuldvordering ontvangen som voorkomt, mits uit den inhoud der latere kwitantie duidelijk blijkt, dat de betaling betrekking heeft op dezelfde vordering. Elke termijn van huren of renten wordt als een afzonderlijke vordering aangemerkt. 5e. voor kwitantiën van betaalde renten op de jachtakten gesteld. En volgens art. 37 is geenerlei zegelrecht verschuldigd voor: le. de in art. 34 genoemde stukken, als zij betrekking hebben op sommen tien gulden of minder bedragende, mits hiervan uit de stukken blijke en de sommen niet strekken in mindering of tot afdoening van grootere bedragen. Hoe staat het hierbij met de door een kassier te geven credit-opgave, als de kassier totaal onkundig is van hetgeen zijn cliënt nog van den schuldenaar, die ƒ10.— liet overschrijven, te vorderen heeft. Moet de kassier, om alle onzekerheid te ontgaan, dan maar alles zegelen, ook al loopt het over sommen van ƒ10.— of minder? 2e. de stukken, constateerende den inleg in spaarbanken en de betalingen door spaarbanken aan inleggers gedaan, en de stukken betreffende beleeningen in banken van leening, welke gehouden worden overeenkomstig verordeningen door het openbaar gezag vastgesteld. Zegelwet. 6 82 De laatste zinsnede ziet ook op het zegelrecht voor akten van beleening, doch ik heb hier maar de geheele bepaling overgenomen, om straks niet in herhaling te moeten vervallen. Wat betreft de spaarbanken, is, volgens missive van 4 September 1917, art. 37 2e, slechts van toepassing op zulke spaarbanken, die inleg en terugbetaling van door de inleggers op te geven bedragen op door hen telkenmale te bepalen tijdstippen openstellen. Dit is zeker te kennen gegeven, omdat anders een dispositiebank zich spaarbank zou kunnen gaan noemen, en hare depositobewijzen dan vrij van zegel zouden zijn. Spaarfondsen, aan ondernemingen verbonden, kunnen echter, volgens missive van 2 Juli 1917, met spaarbanken worden gelijkgesteld. Deze instellingen dus, meestal in het belang van arbeiders door werkgevers in het leven geroepen, behoeven de stukken, die zij omtrent inleg afgeven en voor uitbetalingen laten onderteekenen, ook niet te zegelen. 3e. rekeningen of declaratiën en kwitantiën betreffende sommen, welke door den Staat, door provinciën, gemeenten, waterschappen of andere door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen verschuldigd zijn. Volgens missive van 4 Augustus 1917 vallen hieronder ook rekeningen of declaratiën en kwitantiën, betreffende sommen, verschuldigd door burgerlijke armbesturen. 4e. kwitantiën voor alle belastingen en daarmede gelijk te stellen inkomsten van den Staat, van provinciën, gemeenten en waterschappen en voor boeten, ingevolge belastingwetten verbeurd. Volgens missive van 12 Juli 1917 kunnen, in het algemeen, sommen verschuldigd voor het gebruik van Rijkswerken en inrichtingen niet gerekend worden tot de met belastingen gelijkgestelde inkomsten van den Staat en behooren kwitantiën voor de kosten van door landmeters en boekhouders van het kadaster voor particulieren verrichte werkzaamheden niet tot de vrijgestelde stukken. 83 5e. bewijzen van consignatie. Hieronder vallen de bij het dienstvak der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen uit de registers Comptabiliteit Ns. 6 en 20 af te geven bewijzen van consignatie, alsmede de daaruit af te geven definitieve kwitantiën. 6e. bewijzen van door armbesturen of gemeentebesturen aan behoeftigen verstrekten onderstand. 7e. kwitantiën wegens onderstand of schadeloosstelling aan onvermogenden, door besturen of commissiën verleend ingeval van brand, overstrooming of andere onheilen. 8e. inteekenlijsten voor liefdadige doeleinden. Volgens missive van 16 Juli 1917 bevatten inteekenbiljetten voor een liefdadig doel eene belofte tot schenking. De vrijstelling van No. 8 kan echter worden toegepast op stukken houdende toezegging van gelden naar aanleiding van een desbetreffend verzoek. 9e. de door ambtenaren der posterijen af te geven bewijzen van ontvangst van per postwissel over te maken gelden en de bewijzen van ontvangst van gelden door de administratie der posterijen geïnd op kwitantiën,, assignatiën, wissels en ander handelspapier. 10e. de stukken, als bedoeld in artikel 32 onder 4e. (reeds eerder besproken). Deze zijn ook van formaatzegel vrijgesteld. Volgens missiven van 29 Augustus en 28 September 1917 kunnen bewijzen van ontvangst afgegeven door een kassier aan een gemeentelijk levensmiddelenbedrijf wegens deponeering van gelden onder de vrijstelling van dit nummer worden gerangschikt. De vrijstelling geldt echter niet voor handelspapier, zoodat deze niet kan worden toegepast op cheques door Burgemeester en Wethouders eener gemeente gebezigd voor betalingen in de distributie. Ook andere bedrijven, ingesteld volgens de Distributiewet kunnen van de vrijstelling gebruik maken. Volgens missiven vari 28 Juli 1917 en later zyn Remboursadressen geen kwitantiën en moeten zij beschouwd worden als een aanwijzing voor den vervoerder, dat hij het bijbehoorende pak niet mag afgeven dan tegen betaling der aangewezen som. 84 De vervoerder, die de gelden ontvangt, wordt deze schuldig aan den afzender der goederen en de kwitantie welke laatstgenoemde aan eerstgenoemde geeft is aan 5 cent zegelrecht onderworpen. Eene kwitantie, waarop gesteld is b.v. de bijvoeging „met „14 dagen zicht" blijft onderworpen aan het vaste recht van 5 cent (Missive van 29 Augustus 1917). Daarentegen zijn, volgens missiven van 9 Juli 1917 en later, de in magazijnen afgegeven bons voor verkochte goederen zegelplichtig, als op de eene of andere wijze van de betaling op het stuk melding gemaakt wordt en dit daarna aan den kooper wordt uitgereikt. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat deconcentratie op bank- en ander gebied ook van vrijstellingen geniet en dus zekere voordeden heeft boven zelfstandige firma's. Stukken toch, waarbij de bestuurders van het hoofdkantoor eener onderneming de ontvangst of overneming erkennen of vermelden van gelden, hun toegezonden door agenten of vertegenwoordigers, die deze gelden voor de onderneming ontvingen, zijn niet onderworpen aan het in art. M ia genoemde zegelrecht. Hier is geen verhouding van schuldeischer tot schuldenaar. En een saldobiljet, constateerende den stand eener rekening tusschen den agent of vertegenwoordiger eener onderneming en het hoofdkantoor dier onderneming is niet aan zegelrecht onderworpen, daar het daarbij geconstateerde saldo der rekening niet is een schuld van of aan de onderneming. Het saldobiljet vervult hier slechts een administratieve rol. Evenwel kan een assurantiebezorger niet met een agent of vertegenwoordiger eener onderneming gelijkgesteld worden. De eerste heeft een zelfstandigen werkkring, de laatste is een der organen, waardoor de onderneming met derden in verbinding komt. Zou evenwel, in de praktijk, de grens wel altijd scherp te trekken zijn? De verhouding van schuldeischer tot schuldenaar bestaat echter wel tusschen een lasthebber, die gelden int voor zijn lastgever. De erkenning van de ontvangst of overneming dezer gelden is derhalve belast. 85 Volgens art. 38 der wet zijn de bepalingen van het hoofdstuk omtrent kwitantiën enz. niet toepasselijk op notariëele akten, zoodat de notaris, als te zijnen overstaan een der in het hoofdstuk vermelde stukken wordt verleden, zich niet van een 5 ets. zegel mag bedienen, doch formaatzegel moet gebruiken van 50 ets. of ƒ1.—. En dC in dit hoofdstuk vermelde vrijstellingen gelden dus blijkbaar ook niet voor andere notariëele akten, evenmin als hetgeen bepaald is in art. 34 H, dat vast recht van 30 cent voorschrijft voor: o. akten van schuldbekentenis, mits niet tot de effecten behoorende en akten van borgtocht voor geldsommen. b. akten van prolongatie en beleening van effecten en koopmansgoederen. De onder a genoemde akten werden, onder de oude wet, vrij geregeld op formaatzegel van 22£ cent geschreven, daar zij vielen onder de eenzijdig verbindende geschriften. De nieuwe wet brengt dus, in de praktijk, geen verandering dan eene kleine verhooging van recht. Men lette er op, dat alleen borgtochten voor geldsommen aan vast recht onderworpen zijn. Die voor andere verbintenissen vallen onder art. 23, No. 12, en zijn dan onderworpen aan formaatzegel van minstens ƒ0.50. Waar eenigszins mogelijk, zal men dus de borgtochten niet laten luiden tot het vervullen van de verbintenis zelve, doch tot het betalen eener bepaalde som, voor het geval dat de schuldenaar in gebreke blijft te presteeren. Omdat het verschil tusschen de beide rechten slechts ƒ0.20 behoeft te bedragen, zal van die mogelijkheid tot verandering van de verbintenis wel niet al te veel gebruik worden gemaakt. Onder akten van prolongatie en beleening worden, blijkens de opvatting van den Minister niet alle akten van inpandgeving van effecten en koopmansgoederen verstaan, maar alleen die bepaalde overeenkomsten, zooals ze aan de beurs gesloten worden, en waarvan de voorwaarden hun, die in den handel werkzaam zijn, voldoende bekend zijn. Bij missive van 6 September 1917 zeide de Minister n.1. dat uit art. 34 \\b, waar bepaalde pandovereenkomsten zijn genoemd, 86 blijkt, dat onder 34 Ha niet tevens gerangschikt kunnen worden de schuldbekentenissen, die tevens een pandovereenkomst constateeren en dat eene akte van schuldbekentenis met inpandgeving van een polis eener levensverzekering onderworpen is aan formaatzegel van minstens ƒ0.50. Bij missive van 6 Augustus 1917 is ook nog beslist, omtrent art. 34 116 dat akten van beleening in briefvorm aan het hier bepaalde zegelrecht zijn onderworpen, indien zij door kooplieden worden onderteekend en dus als koopmansbrieven kunnen worden beschouwd. De in art. 32, No. 21, gegeven vrijstelling voor koopmansbrieven geldt alleen voor het formaatzegel. Bij het onder de oogen zien van die beslissingen dient men er op te letten, dat de laatstgenoemde het eerst gegeven werd. Zij is niet heel duidelijk gesteld, doch er blijkt ook alweder uit dat de vrijstelling van den koopmansbrief alleen ten opzichte van het formaatzegel van kracht is, doch niet voor vaste of evenredige rechten geldt. De missive van September is wel wat duidelijker, doch brengt, waar gesproken wordt van de inpandgeving van een polis van levensverzekering, feitelijk geen nieuws, daar men niet kan zeggen, dat zulk een polis kan gerangschikt worden onder effecten of koopmansgoederen. De eerstgenoemde zinsnede schijnt er op te wijzen, dat de Minister de toepassing van art. 34 116 strikt wenscht beperkt te zien tot de meer bizondere soorten van pandovereenkomsten, de z.g. prolongatiën op effecten en de beleeningen, zooals ze ter beurze en bij de Nederlandsche Bank op effecten en goederen worden gesloten, doch niet de verdere akten van inpandgeving, zooals wanneer iemand effecten of goederen in pand geeft voor al hetgeen hij te eeniger tijd mocht blijken verschuldigd te zijn, of op andere conditiën, wat betreft tijd, waarvoor de leening wordt aangegaan, opzegging, renteberekening enz. Sommige ambtenaren vonden daarin zelfs aanleiding om de nieuwe akten van beleening, door de Nederlandsche Bank in December 1917 vastgesteld en die de meest voorkomende akten van beleening zijn, onderworpen te achten aan formaatzegel, omdat het hoofd der akte niet luidt „Akte van Beleening", maar „Overeenkonist wegens voorschot op beleening van effecten 87 of goederen" en omdat in het stuk niet wordt gesproken van „koopmansgoederen", maar van goederen. De ontvanger te Utrecht b.v. acht een dergelijk stuk onderhevig aan formaatzegel, terwijl de ontvanger te Amsterdam genoegen neemt met een zegel van ƒ0.30, waarmede ook de Nederlandsche Bank tevreden is, zelfs waar het geldt de overeenkomst betreffende het verleenen van voorschot in rekeningcourant op onderpand, bestaande uit effecten of goederen. Dit is eene opvatting, van de zijde der belastingambtenaren n.1., die wel weer ten nadeele van den fiscus zal blijken te wezen. Indien bedoelde pandakten niet vallen onder art. 34 IK. dan kunnen zij alleen gebracht worden onder art. 23, doch zijn zij dan vrij, indien zij in den vorm van koopmansbrieven worden opgemaakt, ingevolge art. 32 No. 21, dat die brieven vrijstelt. Naar ik vernam, wordt dan ook, gezien het goede hart, dat de Minister den koopmansbrief toedraagt, in den handel gebruik gemaakt van die omstandigheid. Men maakt de akten in briefvorm op en verschillende rechtsconsulenten en belastingambtenaren gaven reeds te kennen, dat zij dan vrij van zegel zijn. Eene belasting op woorden dus. Vooral het woord „hoogachtend" onder den brief schijnt fascineerend te werken. En men zal dan ook niet verzuimen voortaan niet alleen akten van in pandgeving, maar ook in briefvorm opgemaakte rekening-courantvoorwaarden, volmachten, machtigingen enz. zonder zegel te onderteekenen of te laten teekenen. Maar men zal zich dan strikt aan den briefvorm moeten houden, daar de stukken anders allicht vallen onder art. 23 No. 12. Zooals ik reeds in het begin van dit opstel vermeldde, was aanvankelijk in art. 36 der wet bepaald, dat geen afzonderlijk zegelrecht verschuldigd zou zijn voor aanteekeningen van verandering, vermeerdering of teruggaaf van onderpand, en van verlenging der prolongatie of beleening op behoorlijk gezegelde akten van prolongatie en van beleening. Al vóór het in werking treden van de wet moest dit onpractische voorschrift gewijzigd worden en zijn nu, volgens art. 37, He, vrij de stukken, constateerende verandering, vermeerdering of teruggaaf van onderpand eener prolongatie of beleening. Onwille- 88 keurig vraagt men zich echter af, aan welk recht die stukken, als zij afzonderlijk zouden zijn opgemaakt, onderworpen zouden zijn geweest, indien de wet niet ware gewijzigd. Toch zeker niet aan het vaste recht van ƒ0.30, vermeld in art. 34 lift, daar dit alleen toegepast kon worden op de akten van prolongatie en beleening. Dan zouden zij alleen onderworpen geacht kunnen zijn aan formaatzegel, dat dan weder door den briefvorm kon worden ontgaan. Een groot voordeel en gemak van het in Hoofdstuk III behandelde zegelrecht is, dat het door middel van plakzegels kan worden voldaan. Dientengevolge valt het gemakkelijker de kans op boete te ontgaan. Die boete is op ƒ 100.— gesteld voor elke overtreding, waarlijk geen gering bedrag. Art. 39 huldigt evenwel ook het z.g. kliksysteem, dat, zooals ik reeds hiervoor mededeelde, o. a. door Prof. Star Busman werd gehekeld. Hij n.1. aan wien een niet behoorlijk gezegeld stuk is afgegeven is verplicht dit onder opgaaf van naam en woonplaats van hem, van wien het werd ontvangen, binnen een maand na de ontvangst ter constateering van de overtreding aan 's Bijksambtenaar aan te bieden op straffe van aan-: sprakelijkheid voor de boete. Het is te verwachten, dat vrijwel niemand, die een ongezegeld stuk, als bedoeld in het 3e hoofdstuk, ontvangt, daarmede dadelijk naar den ambtenaar zal loopen. Men zal zoo fatsoenlijk zijn den verzender op zijn abuis attent te maken en te verzoeken omgaand een van behoorlijk zegel voorzien stuk te zenden. Men zij intusschen voorzichtig en geve liever geen niet behoorlijk gezegelde stukken af, daar altijd de kans bestaat, dat zij komen in handen van personen, die niet tot onze vrienden behooren. Maar over het algemeen zal het publiek zich niet als onbezoldigd zegelovertredingsaanbrenger aanstellen. Hoofdstuk IV van de wet spreekt over het zegelrecht van paspoorten, jachtakten en besluiten, houdende verlof tot het aannemen van vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid, vergunning tot verandering van geslachtsnaam en verlee- 89 ning van adeldom. Het is gekomen in plaats van de 2e afdeeling van den 2en titel der oude wet, welke echter, door de afschaffing van de patenten en van het recht op advertentiën, nog maar alleen betrekking had op buitenlandsche paspoorten en blijkbaar wel wat toevoeging kon verdragen. Van veel belang voor den handel is Hoofdstuk IV niet. Laat ik er dus alleen uit aanstippen, dat verleening van adeldom, dien „good„will" van zoo menige familie en waarop geslachten teren, aan zegelrecht ƒ 1000.— kost, voor iederen met name in het besluit te noemen persoon. Met name, zoodat iemand, die met al zijne mannelijke nakomelingen in den adelstand verheven wordt, zich niet behoeft te kwellen met de onmogelijke vraag, hoeveel afkomelingen hij wel zal nalaten. Het surrogaat voor adeldom, wil men liever „Ersatz" dan is mij dat ook goed, soms ook de aanloop er toe, n.1. de toevoeging van een of meer namen aan den geslachtsnaam, kost nog altijd de civiele prijs van ƒ 250.— Dit bedrag wordt ook gevorderd van hem, die, onder een anderen naam, als een uit zijn asch verrezen fenix, een ander leven wil beginnen, waarvan het soms nog twijfelachtig zal zijn of het beter zal uitpakken. Men lette er op dat het alleen den geslachtsnaam aangaat. Verandering van firmanaam, met of zonder booze bedoelingen, kan nog altijd „zonder kosten" plaats hebben. HOOFDSTUK V. Van het zegelrecht van polissen van verzekering en van bewijzen van verwaarborging. Geen enkel hoofdstuk der wet heeft, bij de behandeling in de Tweede Kamer, zulke veranderingen ondergaan als dat over het zegelrecht op polissen enz. En bovendien moesten, vóór het in werking treden van de wet, in aller ijl nog een drietal wijzigingen worden aangebracht. Blijkbaar had de ontwerper zich dus geen rekenschap gegeven van de techniek van het verzekeringsbedrijf en van de verschillende soorten verzekeringen, die men alzoo kan sluiten. Duidelijk zal dit zijn, als 90 men weet, dat het ontwerp slechts 2 rubrieken van verzekeringen onderscheidde, n.1.: a. de levensverzekering en de ziekteverzekering. b. alle andere verzekeringen. Aan ongevallen- en invaliditeitsverzekering was dus niet gedacht, terwijl eene zoo belangrijke branche als de transportverzekering geene afzonderlijke behandeling was waardig gekeurd, maar onder alle andere, zooals brand-, inbraak-, vee-, landbouw-, glasverzekering enz. zich maar een plaatsje moest uitzoeken. In de memorie van toelichting werd medegedeeld dat afgezien was van eene poging om polissen met evenredig recht te treffen, omdat de bezwaren, ingebracht tegen de daaromtrent in 1883 voorgestelde regeling bij het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer en bij het aan de Kamer ingediende adres van verschillende assuradeuren dd. 25 Febr. 1883 aantoonen, dat een vast recht de voorkeur verdient. Uit de Memorie blijkt niet of men het alleen op de meening der assuradeuren van bijna 35 jaar geleden heeft durven laten aankomen, dan wel of men ook nog de moeite heeft genomen om eens te informeeren, hoe er ten huidigen dage over werd gedacht. Vermoedelijk heeft dat wel niet plaats gehad, omdat er geen woord over in de Memorie wordt gerept. En ook schijnt de meening wel wat te zijn veranderd, omdat de Kamer er het toch toe heeft weten te leiden, dat er thans van de polissen van verzekeringen, welke assurantie tegen schade ten doel hebben, nu wel evenredig recht wordt geheven. De voorbereiding der wet heeft dus, betreffende dit hoofdstuk, blijkbaar ook wel iets te wenschen overgelaten. De oude wet wijdde niet veel aandacht aan de polissen van verzekering en bewijzen van verwaarborging, zooals ze ook daar, evenals in de nieuwe wet, werden genoemd. Toen vielen zij onder het formaatzegel en uit art. 13, 3e der oude wet valt op te maken, dat het kleinste zegel mocht worden gebruikt, n.1. dat van ƒ 0.22£. Verder bepaalde art. 7, 12e, dat op de polissen van verzekering en bewijzen van verwaarborging mochten worden gesteld de quitantiën wegens inlage of 91 premie. Meer niet en aan die schrale behandeling is het zeker ook wel eenigszins te wijten geweest, dat er, onder de oude wet, zoo veel ongezegelde polissen werden afgegeven. Nu wijdt de wet er evenwel een geheel afzonderlijk hoofdstuk aan, m. i. niet te onrechte, daar de groote uitbreiding van het verzekeringsbedrijf, indien men dat wilde belasten, eene afzonderlijke behandeling bepaald noodzakelijk maakte. Tengevolge van de herziening, die het ontwerp in de Kamer onderging, hebben we nu 4 groote rubrieken van verzekering in de zegelwet gekregen, n.1.: a. levensverzekering en invaliditeitsverzekering (belast met vast recht), b. ziekteverzekering, ongevallenverzekering en verzekering tegen burgerrechtelijke aansprakelijkheid (belast met vast recht), c. zeeverzekering (belast met evenredig recht), d. alle andere verzekeringen (belast met evenredig recht). Of daarmede geheel bereikt is de onderscheiding, welke in het moderne handelsrecht wordt gemaakt tusschen sommenverzekering en schadeverzekering kan blijkbaar wel toestemmend worden beantwoord, indien men n.1. de onder b. genoemde verzekeringen ook tot de schadeverzekeringen rekent, hetgeen in de praktijk niet altijd gemakkelijk valt te beslissen. Thans zijn, ingevolge art. 44, aan zegelrecht onderworpen alle polissen van verzekering, bewijzen van verwaarborging, bewijzen van deelneming in onderlinge of andere verzekeringen en alle stukken, welke het bestaan der verzekering bewijzen, hetzij tegenover den verzekerde, hetzij tegenover den verzekeraar, alsmede de vernieuwingen en verlengingen van polissen of verzekeringen. .„Behoudens het bepaalde in artikel 23 onder 11e", heeft de Kamer hier nog uitdrukkelijk verlangd bij te voegen. Dit heeft betrekking op de z.g. verklaringen, in verband met art. 297 W. v. K. afgegeven door den verzekeraar ten behoeve van den hypothecairen schuldeischer. De polis is het bewijs van gesloten assurantie, onderteekend door eiken verzekeraar, die er bij betrokken is, zegt Hagers 92 in zijn „Handelslexicon", daarmede toch zeker willende zeggen, die er rechtstreeks bij betrokken is. Want, ingeval het risico geheel of gedeeltelijk herverzekerd is, zijn er meer personen bij betrokken, dan die de polis hebben onderteekend. Art. 304 W. v. K. vermeldt wat de polis van levensverzekering, volgens de wet moet inhouden, terwijl art. 256 W. v. K. opgeeft wat de polissen voor andere verzekeringen moeten behelzen. Gemakshalve verwijs ik naar die artikelen, er op wijzende dat de zegelwet uitbreiding aan het begrip polissen geeft, door ook zegelrecht te heffen van alle andere stukken, welke het bestaan der verzekering bewijzen. Wel heeft de Minister, bij circulaire van 25 Juni 1917 beslist dat zoogenaamde polissen, welke niet voldoen aan de eischen in het Wetboek van Koophandel gesteld, niet onder art. 44 vallen, doch onder art. 23 No. 12 (dus onder de wilsverklaringen etc), maar volgens zijne missive van 14 September 1917 vallen onder art. 44 toch wel de door den verzekeraar afgegeven bewijzen van aandeel in onderlinge verzekeringen, al is niet voldaan aan de eischen, gesteld in art. 256 Wetboek van Koophandel. De stukken moeten de verzekering bewijzen. Daarom zullen ongeteekende copiën vrij van zegel zijn, omdat zij geen bewijskracht hebben. Hier spreekt de wet er niet van dat zij onderteekend moeten zijn in den zin van art. 13 der zegelwet, maar dat zij het . bestaan der verzekering moeten bewijzen en dat kunnen alleen die stukken, welke in den zin van het B. W. onderteekend zijn. Met het oog op de bepaling van art. 1912 is het woord „bewijzen" zonder meer, zeker onvolledig en de oude wet, die sprak van „alle geschriften, die in rechten als bewijs kunnen overgelegd worden", was zeker wel beter. Men kan nu tot de meening komen, dat alleen die stukken, waarvan door erkenning of uitspraak van den rechter is uitgemaakt, dat zij bewijzen, aan recht onderhevig zijn, en dat men dus voorloopig wel de zegeling kan achterwege laten. Dit is echter in het geheel de bedoeling van de wet niet, integendeel. We zullen het er maar voor houden, dat die bedoeling algemeen wordt gevoeld. 93 Aan zegelrecht zijn dan, in de eerste plaats, onderworpen verklaard: de polissen enz. van levensverzekering en wel aan een vast recht van ƒ1—, ongeacht de verzekerde som dus, en ook die van invaliditeitsverzekering. Onder levensverzekeringen worden voor de toepassing der wet mede begrepen: tontines, verzekeringen van lijfrenten en andere van het leven afhankelijke uitkeeringen, alsmede uitkeeringen uit begrafenisfondsen. Tontines zijn verzekeringen, waarbij meerdere personen zijn betrokken, terwijl bij het uitvallen van een persoon het vrijkomende aandeel telkenmale den overblijvenden ten goede komt, zegt Ohmstede. Er vallen dan ook niet alleen onder de tontines, die alleen uitkeering van rente, doch ook die, welke uitkeering van kapitaal ten doel hebben aan personen, die na een zekeren tijd nog in leven zijn, uit de door anderen, inmiddels overleden, bijeengebrachte gelden.. Zooals men weet, dankt de tontine haar naam aan den Napolitaanschen bankier Lorenzo Tonti, die in het midden der 17e eeuw zijne denkbeelden in praktijk bracht, om zoodoende den Franschen Staat aan eene geldleening te helpen. De Minister heeft nog beslist, bij missive van 7 Juni 1917, dat de bewijzen van deelneming in spaarkassen, die eene als hierboven bedoelde kapitaalsuitkeering beoogen, op grond van het tontinair karakter der overeenkomst onder art. 44a vallen. Ditzelfde, ofschoon niet op grond van de verwantschap met tontines, omtrent de z.g. Pensioenboekjes, aanwijzende de opeenvolgende stortingen van verschillende bedragen, recht gevende op een' ouderdomspensioen. Deze vallen onder de verzekering van andere van het leven afhankelijke uitkeeringen, en moeten ook met ƒ1.— worden gezegeld, evenals de contracten van lijfrenten. Men zou ze ook onder de lijfrenten kunnen rangschikken en zouden het dan uitgestelde lijfrenten zijn, waarvan het bedrag van te voren evenwel niet altijd vaststaat, in tegenstelling tot. de dadelijk ingaande lijfrenten. Ook vallen nog onder de levensverzekering de uitkeeringen uit z.g. begrafenisfondsen. Deze uitkeeringen hebben niet zoozeer 94 ten doel aan de nabestaanden eene bepaalde som te verschaffen, die kan beschouwd worden als vergoeding voor het wegvallen van productieve kracht, dan wel de verschaffing van het bedrag, dat noodig is om het verdwijnen van een overledene van den aardbodem effectief te maken, door het bezorgen van een fatsoenlijke begrafenis. Meestal loopen zij over kleine bedragen en het doel der verzekeringen van dien aard werd in de wet ook niet over het hoofd gezien, door te bepalen, dat de bewijzen van personenverzekeringen, indien de op het hoofd van één persoon verzekerde uitkeeringen niet meer bedragen dan ƒ500.— aan kapitaal, vrij van zegel zijn. Ditzelfde gunstige lot werd ook beschoren aan de uitkeeringen van renten tot een bedrag van ƒ2.— per week. Zooals reeds vermeld, vallen ook de verzekeringen tegen invaliditeit onder het recht van ƒ1.—, doch zij zijn vrij, indien zij gesloten zijn krachtens de Invaliditeitswet, ook al is de verzekering vrijwillig aangegaan. Aan een recht van ƒ0.50 zijn onderhevig de bewijsstukken voor de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, ongevallen en de burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Dit laatste heeft plaats als men zich wil dekken tegen het risico, dat men schade aan andere personen zou kunnen toebrengen door onrechtmatige daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid, zooals nader omschreven in de artt. 1401 en vgl. van het B. W. Vrij zijn verzekeringen, gesloten krachtens de Ziektewet en ook die verzekeringen tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, als het bedrag der uitkeeringen per week niet meer dan ƒ 10.— te zamen beloopt. Dan krijgen we de gewichtige branche der transportverzekering, waarbij alleen de polissen etc. van verzekering tegen de gevaren der zee speciaal worden getroffen. Immers vrijgesteld zijn: verzekeringen tegen gevaren van vervoer van goederen te lande en op rivieren en binnenwateren, indien het vervoer binnen het Rijk plaats heeft en transportverzekeringen van geld of geldswaardig papier. De verdere transportverzekering valt onder de andere verzekeringen van lett. d. 95 Wat is onder zeeverzekering te verstaan? De Minister heeft dit, bij missive van 25 Augustus 1917 gezegd, met de volgende woorden: „Onder „zeeverzekering" wordt verstaan de verzekering tegen „de gevaren ter zee bij een reis over de zee. „Van zeeverzekering is derhalve geen sprake bij eene verzekering tegen gevaren, waaraan een zeeschip is blootgesteld „hetwelk stilligt in een 'haven of bij verzekering van een schip „in aanbouw, waarin begrepen worden op zee te houden „proeftochten. „Evenmin bij verzekering van een vaartuig bestemd voor het „werken en varen in Nederland, indien dit vaartuig ook vrijheid „heeft op zee te komen (Missive van 4 September 1917). En omtrent de vrijstelling van verzekeringen tegen gevaren van vervoer van goederen binnen het Rijk, besliste de Minister, bij dezelfde missive, dat: „De vrijstelling slechts toepasselijk is op verzekeringen tegen „gevaren van vervoer van goederen te lande en op rivieren en „binnenwateren, gelijk art. 687 Wetboek van Koophandel op het „oog heeft. Deze vrijstelling is dus niet toepasselijk op de verzekering tegen gevaren, waaraan goederen onderhevig zijn, die „zijn opgeslagen in een stilliggend schip, al wordt zulk een „schip soms naar eene andere plaats verhaald. Deze verzekeringen vallen dus onder de andere, in art. 44 d. bedoelde. Het recht op de polissen etc. voor verzekering tegen de gevaren der zee, is: indien de verzekering is afgesloten voor eene bepaalde reis, ƒ0.05 van iedere ƒ1000.— van het verzekerd bedrag. bij andere verzekering, ƒ0.15 van iedere ƒ1000.— van dat bedrag. De bepaalde reis, waarvoor het lagere recht van ƒ 0.05 geldt, moet uit de polis blijken, doch verlenging tot het bericht van aankomst van het schip brengt geen verhooging mede, ingevolge art. 46<7. indien de verzekering tegen eene dadelijk betaalde premie is gesloten, tot een bepaald bedrag als maximum per vervoer- 96 middel, voor elk vervoer van goederen, welkè binnen een bepaalden termijn door of aan den verzekerde worden verzonden, wordt het recht verhoogd tot drie gulden van iedere duizend gulden van voormeld maximum. Dit betreft polissen, waarbij men doorloopend verzekerd is, voor elk vervoer van goederen, doch met een bepaald middel van vervoer, b.v. per boot. De polis geeft aan, tot welk bedrag hoogstens de assuradeur de risico draagt, en ook den tijd, gedurende welken hij dat doet. Daar de wet het maximum van den tijd niet aangeeft, kan men dien zoo ruim nemen als men zelf wil, maar de verzekeringspremie moet, voor de geheele periode dat men verzekerd is, dadelijk betaald worden. Deze bepaling is echter alleen van toepassing op zeeverzekering. Wat echter het tarief zal zijn, indien de premie niet dadelijk betaald wordt, daaromtrent laat de wet ons in het onzekere. Overigens valt nog omtrent het tarief van zegelrecht voor de zeeverzekering op te merken, dat dit wel eenigszins rekening houdt met den tijd, gedurende welken het risico loopt, doch in het geheel niet met de, bij deze branche zoo uiteenloopende risico's en daardoor zoo verschillende premiën. Zoo zal de polis voor eene transportverzekering van Amsterdam naar Batavia aan even hoog recht onderhevig zijn als wanneer de reis niet verder dan tot Londen ging. In beide gevallen eene bepaalde reis, dus 5 ct. recht per ƒ1000.— van het verzekerd bedrag. Zou hier niet billijker zijn geweest een recht, evenredig aan de premie? Aan de ook bij de zeeverzekering veel voorkomende contract-polis, had de ontwerper der wet ook in het geheel niet gedacht. Zij is het schriftelijk bewijs eener verzekeringsovereenkomst, waarbij de assuradeur op zich neemt om alle goederen te verzekeren, welke een koopman te verzenden of te ontvangen krijgt, naar of van één of meer bepaalde landen. Dit is een polis, waarin niet alles voorkomt, wat in het W. v. K. is voorgeschreven en daarom niet onder het evenredig zegelrecht, doch onder het formaatzegel valt. Wordt nu echter aan den koopman eene bepaalde partij goederen afgezonden, dan 97 geeft hij daarvan kennis aan den assuradeur, die hem dan, tegen overeengekomen premie, verzekert en hem daarvan een polis afgeeft. In dit geval is natuurlijk die polis aan evenredig recht onderworpen. Meestal wordt echter geen polis afgegeven, doch wordt eenvoudig in een register, het z.g. contract-boekje, aanteekening gehouden van elk vervoer. Dan dient het zegelrecht voldaan te worden op elke aanteekening in het contractboekje, en daar dit niet anders kan geschieden, heeft die voldoening plaats door middel van een plakzegel, op de wijze, zooals is bepaald in art. 15 van het K.B. van 4 April 1917. Bij elke ver- of afrekening, zegt dit artikel, tusschen verzekeraar en verzekerde, hetzij direct of door tusschenkomst van een makelaar of assurantiebezorger, wegens de onder dekking van de polis vervoerde goederen, wordt op het contract-boekje eene verklaring gesteld, welke de gezamenlijke waarde aanwijst van de vervoerde goederen, waarop de ver- of afrekening betrekking heeft. Deze verklaring wordt door den verzekeraar of door den makelaar of door den assurantiebezorger namens hem, onderteekend en vóór die onderteekening voorzien van een of meer plakzegels tot het bedrag van het verschuldigde zegelrecht, berekend over de voormelde gezamenlijke waarde der vervoerde goederen. Dit plakzegel moet dan worden onbruikbaar gemaakt op dezelfde wijze als dit geschiedt met de plakzegels op kwitantiën. Deze wijze van doen is natuurlijk heel gemakkelijk, doch om ontduiking tegen te gaan, is allereerst de boete hoog gesteld en wel van ƒ500.— Bovendien is, in art. 18, zooals reeds hiervoor vermeld, de verplichting aan kooplieden, waaronder ook assuradeurs begrepen zijn, opgelegd om van de door hen aangehouden boeken en registers inzage te geven aan de ambtenaren van de registratie of van het zegel, zoodat de kans op ontdekking altijd groot is. Nu kan het voorkomen, dat bij één polis door den eenen verzekeraar tegen het gewone zeegevaar, en door een anderen tegen molest verzekerd wordt. Voor dat geval bepaalt de wet, dat ingeval van eene samengestelde verzekering slechts één zegelrecht verschuldigd is, (zie art. 44) dat bepaald wordt door die verzekering, welke het hoogste is belast. Voor Zegelwet. 7 98 beide verzekeringen is het recht even hoog. Ten overvloede heeft de Minister, bij missive van 29 Augustus 1917 nog beslist, dat slechts één recht verschuldigd is, en ook dat, als de risico 's bij één polis door verschillende verzekeraars voor hunne rekening worden genomen, onder verschillende rubrieken van art. 44 vallen, ook slechts één recht verschuldigd is, waarvan het bedrag bepaald wordt door die verzekering, welke het hoogst is belast. Een en ander in overeenstemming met de 2e al. van art. 10. De vrijstellingen voor de transportverzekering heb ik reeds hierboven opgenoemd, en daarbij aangeteekend, dat het vervoer te land en op rivieren en binnenwateren in het buitenland valt onder de rubriek andere verzékeringen, waartoe b.v. ook behooren verzekering tegen de gevaren van brand-, inbraak-, veeziekten-, landbouw- en glasverzekering enz. Al deze verzekeringen werden, in het ontwerp, aan een zegelrecht onderhevig verklaard, dat wel eenigszins rekening hield met het verzekerd bedrag en den tijd, maar dat toch niet bepaald evenredig met de verzekerde sommen kon worden genoemd. Als n.1. het verzekerd bedrag niet meer dan ƒ 1000.— beliep, zou het recht 5 ct. zijn. Als n.1. het verzekerd bedrag niet meer dan ƒ 5000.— beliep, zou het recht 25 ct. zijn. Als n.1. het verzekerd, bedrag meer dan / 5000.— beliep, zou het recht 50 ct. zijn. Voor groote verzekeringen werd dus verder elk verband tusschen verzekerde som en recht opgeheven. Het recht zou worden verdubbeld als de verzekering voor 2 jaren, en met drie vermenigvuldigd, als de verzekering voor langer dan 2 jaren, voor het leven of voor onbepaalden tijd gesloten zou zijn. De Kamer kon hiermede echter niet instemmen en verklaarde zich voor een recht, zuiver evenredig met de verzekerde bedragen, zonder eenige limite naar boven, en beloopende 5 ct. van iedere duizend gulden van het verzekerd bedrag. Hier wordt dus ook geen rekening gehouden met den aard der verzekering, noch met de grootte van het risico, doch wel met den duur 99 der assurantie. Voor de berekening van het verschuldigde recht wordt n.1. het verzekerd bedrag: verminderd tot op een tiende, dus tot ^ ct. per /1000.—, als de verzekering voor niet langer dan een maand gesloten is. verminderd tot op drie vijfden, dus tot 3 ct. per ƒ1000. —, als de verzekering voor langer dan een maand, doch voor niet langer dan zes maanden is gesloten. verdubbeld, als de verzekering voor twee jaren is gesloten. De woorden „twee jaren" moeten worden opgevat in de beteekenis van twee volle jaren, zoodat het niet voldoende is, indien de verzekering, hoewel geen 2 maal 12 maanden loopende, toch in twee verschillende jaren loopt, b.v. van 1 Jan. 1918 tot 30 Juni 1919. Dan is slechts enkel recht verschuldigd. met drie vermenigvuldigd, als de verzekering voor langer dan twee jaren, voor het leven of voor onbepaalden tijd is gesloten. Verzekeringen, welke voortduren, totdat door een der partijen opzegging heeft plaats gehad, worden geacht voor onbepaalden tijd te zijn aangegaan. Is de verzekerde som alleen in vreemde munt uitgedrukt, dan wordt deze herleid tot Nederlandsche munt naar den maatstaf, welke daarvoor wordt aangenomen bij het verhandelen van effecten ter beurze van Amsterdam. Kan men zeggen, dat deze maatstaf in normale tijden wel goed zal zijn, in tijden, als we nu beleven, nu de waarde der vreemde valuta's zoozeer afwijkt van de vaste reductiegetallen, zal het aanbeveling verdienen, alleen verzekeringen af te sluiten, waaromtrent in de polissen alleen bedragen in Nederlandsche munt worden opgegeven, of waarin bij de bedragen in buitenlandsche munt, ook de Nederlandsche waarde wordt vermeld. De vrijstellingen, bizonder betrekking hebbende op de andere verzekeringen, zijn: verzekeringen tegen inbraak of brand van effecten, geld of geldswaardig papier in brandkasten of kluizen. Vrijstellingen, algemeen betrekking hebbende op alle soorten verzekeringen zijn: 100 herverzekeringen, mits door verzekeraars gesloten. verzekeringen, krachtens wettelijke verplichting gesloten of vrijwillig gesloten krachtens de Ziektewet of de Invaliditeitswet. Geen afzonderlijk zegelrecht is verschuldigd voor de kwitantiën wegens inlage of premie en andere kosten op de in art. 44 en 45, dus in het algemeen op polissen en afschriften en uittreksels daarvan, vermelde stukken gesteld en voor de aanteekeningen van allerlei aard b.v. van verpanding en overdracht op polissen van levensverzekering) welke op de verzekering betrekking hebben en op gemelde stukken gesteld worden. Bevatten de polissen daartoe geen voldoende ruimte, dan kunnen die aanteekeningen op een afzonderlijk vel papier gesteld worden, mits dat vel niet los bij de polis wordt bewaard, doch er aan wordt vastgehecht. Dit is ook al weer een gevolg van eene algemeene bepaling, n.1. van die van art. 6, omdat het hier niet geldt stukken, onderhevig aan formaatzegel, doch aan vast of evenredig recht. Niet vrij van afzonderlijk recht zijn verlengingen of vernieuwingen van de verzekering, of verhooging van het verzekerd bedrag. Dergelijke aanteekeningen moeten gezegeld worden volgens de tarieven bepaald voor nieuwe bewijzen van verzekering. Verlaging van het verzekerd bedrag geldt echter niet als vernieuwing van de polis. Wel echter verhooging en dan wordt het recht opnieuw berekend over het bedrag der verhooging en wordt niet nagegaan of het op de polis gestempelde of geplakte zegel soms ook voor het verhoogde bedrag voldoende geweest zou zijn. Van belang is dit vooral met het oog op het evenredig recht, waarvan de schaal eigenaardig opklimt. Het bedraagt n.1. minstens 5 ct., het klimt op met 5 ct. tot 25 ct., boven de 25 ct. met 25 cent tot 5 gulden en boven de 5 gulden met 50 ct. Als we nu b.v. eene verzekering afsluiten, waarvan de polis onderhevig is aan een recht van 5 ct. per ƒ1000.—, dan kost een polis voor ƒ6000.— niet ƒ0.30, maar ƒ0.50, omdat boven 25 ct. het recht met 25 ct. telkens opklimt. Eene verzekering van ƒ9000.— of ƒ10000.— kost echter ook slechts ƒ0.50. Wordt nu evenwel eerst voor ƒ6000.— geassureerd en dit bedrag later tot ƒ9000.— verhoogd, dan mag men niet 101 redeneeren, dat het betaalde recht ook voor ƒ9000.— voldoende was, maar men moet voor de verlenging recht over ƒ3000.— dus 15 ct. bijbetalen. Voor meerdere exemplaren, afschriften en uittreksels van polissen enz. is een afzonderlijk tarief vastgesteld, omdat anders het evenredig recht op die verzekeringen te zwaar zou drukken. Voor die meerdere exemplaren etc. is slechts een vast recht van 25 ct. verschuldigd, mits het recht op de oorspronkelijke stukken is voldaan en de onderteekenaar op de verder uitgegeven stukken afzonderlijk verklaart en onderteekent, dat het verschuldigde regelrecht op het oorspronkelijk stuk behoorlijk is voldaan. En als iemand deze verklaring in strijd met de waarheid onderteekent, beloopt hij de niet geringe boete van ƒ1000.— Dat vaste recht van ƒ0.25 geldt ook voor duplicaten, afgegeven voor polissen, welke onder de werking van vroegere wetten waren opgemaakt en toen reeds behoorlijk gezegeld waren. Bij missive van 30 Juli 1917 besliste de Minister ook nog, dat, indien de oorspronkelijke stukken onderhevig zijn aan een evenredig recht, dat minder dan 25 ct. bedraagt, de meerdere exemplaren etc. ook niet hooger dan de oorspronkelijke stukken gezegeld behoeven te worden. Het recht op die meerdere stukken etc. kan alleen door middel van plakzegel worden voldaan, volgens art. 47, 2e lid. De z.g. hypotheekverklaringen, bedoeld bij art. 297 Wetboek van Koophandel, kunnen ook, zonder dat afzonderlijk zegelrecht verschuldigd is, op de polis worden gesteld. Dit volgens missive van 16 Juli 1917. Dan hebben we nog de bewijzen van deelneming in onderlinge verzekeringen, dat zijn de door den deelnemer onderteekende, voor de verzekerende maatschappij bestemde bewijzen. Ingeval de bewijzen van aandeel, dat zijn de door de maatschappij aan de deelnemers uitgereikte bewijzen, behoorlijk gezegeld zijn, dan zijn de bewijzen van deelneming vrij, mits daarop ook al weer de geteekende verklaring voorkomt, dat het zegelrecht op het bewijs van aandeel behoorlijk is voldaan. Ook hier bedraagt de boete ƒ 1000.—. 102 Als eene verzekering door meer dan één verzekeraar wordt gesloten, ieder voor een afzonderlijk bedrag teekent, zooals bij beurspolissen meestal geschiedt, dan zal over elk verzekerd bedrag afzonderlijk zegel verschuldigd zijn. Bovendien heeft elke onderteekenaar er op te letten of zijne voorgangers wel aan hun plicht hebben voldaan. Heeft dit soms niet plaats gehad, dan verbeurt die later teekenende verzekeraar ƒ500.— boete, ook al had hij voor zijne handteekening de wet niet overtreden. Aansprakelijkheid dus voor de verzuimen of abuizen van anderen. Bovendien, ook al weer een uitvloeisel van het kliksysteem, moet men dan, volgens art. 50, kennis geven aan 's Rijks ambtenaar, daar men anders, al heeft men het recht van zijn voorgangers voldaan en dus den Keizer gegeven, wat hem toekomt, toch nog aansprakelijk blijft voor de hooge boete van ƒ500.—. Wanneer polissen in het buitenland waren opgemaakt, dan waren zij, onder de oude wet, vrij. Alleen als zij in rechten moesten worden overgelegd, moesten zij van zegel worden voorzien. Het gevolg was, dat, bijna zonder uitzondering, aan de schatkist geen baten toevloeiden uit buitenlandsche polissen. Thans moeten zij echter gezegeld worden, vóórdat zij hier te lande worden uitgereikt, voordat de eerste premiebetaling hier te lande plaats vindt, of vóórdat er eenige andere verrichting mede plaats heeft. De wet is hier, in hare woorden, ook al weer niet duidelijk. In art. 48 spreekt zij van de stukken, welke in het buitenland worden opgemaakt, hetgeen omdat een wet in het algemeen geene terugwerkende kracht heeft, aanleiding zou geven tot de meening, dat zij alleen toepasselijk was op polissen, na 1 Juni 1917 buitenslands opgemaakt. Bij missive heeft de Minister evenwel aan de ambtenaren kennis gegeven, dat ook vroeger opgemaakte polissen onder de nieuwe wet vallen. De hier te lande wonende verzekerde door of namens wien premiebetaling plaats heeft op eene dergelijke, buitenlands afgesloten verzekering, hetzij hij dat doet hier te lande, dan wel in het buitenland, beloopt eveneens boete, wanneer hij dit doet, vóórdat het stuk gezegeld is. Als de premiebetaling in het buitenland geschiedt, buiten weten van den verzekerde, kan 103 worden volstaan met de polis na ontvangst ter zegeling aan te bieden, onder overlegging van het schrijven, waarbij van de premiebetaling werd kennis gegeven (Missive van 20 Juli 1917). Kunnen de buitenlands opgemaakte stukken niet vóór de eerste premiebetaling worden aangeboden ter zegeling, hetgeen door 's Rijks ambtenaar moet geschieden, dan moet het recht worden voldaan op eene door den verzekerde vóór die premiebetaling in te leveren verklaring (zie art. 48 2e lid). Op vertoon van deze verklaring, vergezeld van de kwitantie van de voldoening van het recht, worden de polissen dan later kosteloos gezegeld. Als nu iemand tijdelijk in het buitenland vertoeft en daar eene verzekering sluit, natuurlijk onder betaling van de eerste premie, zoodat hij èn met het bestaan van de polis èn met de premiebetaling bekend is, dan zal men toch mogen aannemen, dat hij, na zijne terugkomst hier te lande en vóórdat verdere betaling van premie geschiedt, die polis gewoon kan laten zegelen. Anders zou de hooge boete van / 500.— zeer onbillijk zijn. Men doet echter in zulk een geval goed, te kunnen bewijzen, dat men de premie persoonlijk in het buitenland voldeed, tegen in ontvangstname van het stuk. Men moet dan zijn „alibi" bewijzen, anders krijgt men toch nog last. Zooals ik reeds hiervoor aanstipte, werden, onder de vroegere wet, polissen vrij vaak ongezegeld gelaten. In art. 98, 3e lid, bepaalt de wet nu, dat alle stukken, welke ouder de oude wet niet behoorlijk gezegeld waren, binnen 6 maanden na het in werking treden der nieuwe wet, dus vóór 1 December 1917, nog zonder betaling van boete gezegeld konden worden tegen voldoening van het verschuldigde recht, dat onder de oude wet betaald had moeten zijn, aan 's Rijks ambtenaar. Deze bepaling is door velen misverstaan. Men ontmoette n.1. tal van personen, die van meening waren, dat alles, ook reeds vroeger behoorlijk gezegelde stukken, thans opnieuw gezegeld moesten worden en daardoor zullen velen nog wel een onnoo* digen gang naar het zegelkantoor bebben gemaakt. De bepaling van art. 98, 3e lid, gold algemeen en was toepasselijk op alle 104 stukken, welke nog niet gezegeld waren. Had men het daarbij gelaten, dan zouden de zegelkantoren waarschijnlijk nog meer dan nu geschiedde, in de laatste dagen vóór 1 December 1917 bestormd zijn geworden door de velen, die ongezegelde polissen, vooral voor brand- en levensverzekering hadden ontvangen. Daarom is in het 5e lid van art. 98 eene bepaling opgenomen, waardoor de gang van zaken aanzienlijk werd vereenvoudigd. Ieder verzekeraar werd n.1. ontheven van zijne verplichting tot voldoening van rechten en boeten van zegel wegens door hem vóór het in werking treden der nieuwe wet onderteekende stukken, voor zoover zij niet volgens de nieuwe wet voortaan vrij zouden zijn, betreffende verzekeringen, door binnen 6 maanden, dus vóór 1 Dec. 1917, aan 's Rijks ambtenaar te voldoen: hetzij een bedrag van ƒ3000.—. hetzij een bedrag, berekend naar ƒ0.25 per polis voor alle vóór het in werking treden der nieuwe wet door den verzekeraar onderteekende, nog van kracht zijnde niet behoorlijk gezegelde polissen, waarbij eene uitkeering van meer dan ƒ 1500.— aan kapitaal of twee gulden {f2.—) per week aan renten verzekerd wordt, en waarvan het aantal bij eene door hem onderteekende verklaring aan 's Rijks ambtenaar wordt opgegeven. Indien dit aantal te laag wordt opgegeven, heeft geenerlei ontheffing plaats en kan het betaalde bedrag niet worden teruggevorderd. Overigens zal de tijdige voldoening van een der genoemde bedragen aan 's Rijks ambtenaar ten gevolge hebben, dat alle polissen etc. geacht worden behoorlijk gezegeld te zijn. Door betaling van ƒ 3000.— was de verzekeraar dus in eens van alles af, waartegenover stond, dat hij zoodoende aanzienlijk meer kon betalen, dan wanneer ƒ0.25 voor iedere polis was voldaan. Dit staat er duidelijk, doch het volgende lijdt niet aan overgroote duidelijkheid. Bij eerste lezing zou men geneigd zijn te denken, dat, in plaats van het woord „laag", „hoog" had moeten staan, zoodat, indien later mocht blijken, dat een verzekeraar te veel polissen had aangegeven, hij geen restitutie van het te veel betaalde zou kunnen vragen, hetgeen in belastingtaal veelal onder ontheffing wordt verstaan. De bedoeling is echter dat, indien de verzekeraar het aantal te laag opgeeft, 105 al is het ook maar één stuk, zijne polissen etc. geen van alle geacht worden behoorlijk gezegeld te zijn, niettegenstaande hij een flink bedrag voor afkoop heeft betaald, en dat hij zelfs dan het betaalde niet kan terugvorderen en ook niet kan doen strekken in mindering van te betalen boete. Het is natuurlijk niet uit te maken, indien een verzekeraar ƒ 300.— heeft gestort voor 1200 polissen, terwijl er op dat oogenblik nog 1210 van kracht waren, welke nu wel en welke niet als gezegeld dienen te gelden, maar het is wel wat hard om de gevolgen, wellicht van een telfout, zoo ingrijpend te maken. Intusschen hebben vele maatschappijen gebruik gemaakt om. zich, op deze wijze, een algemeen pardon te verschaffen voor de zonden, vroeger tegen onzen overleden vriend begaan. Eerst waren het er nog maar enkele, maar spoedig zag men, in advertentiën, groote lijsten van verzekeraars, die aankondigden, dat zij een bedrag hadden gedeponeerd, zoodat de houders van door hen uitgegeven polissen zich niet meer om het al of niet gezegeld zijn behoefden te bekommeren. En daarbij hebben misschien maatschappijen, die steeds gezegelde polissen hadden uitgegeven, niet eens gelet op de bepaling van al. 4 van art. 98, n.1. dat, na het in werking treden der nieuwe wet geen rechten en boeten meer gevorderd zouden worden van vóór dat in werking treden opgemaakte stukken betreffende verzekeringen, indien die stukken volgens de nieuwe wet van zegelrecht zouden zijn vrijgesteld. En daartoe behooren toch ook de aanteekeningen van allerlei aard, op de verzekering betrekking hebbende, bedoeld in art. 45, en welke van afzonderlijk recht thans zijn vrijgesteld. Daaronder vallen dan ook overdrachten, endossementen, verandering van gewone polissen in premievrije, wat altijd verlaging van de verzekerde som tengevolge heeft, aanteekening van beleening, verandering van begunstigde, enz. Waren deze aanteekeningen op afzonderlijk, ongezegeld papier gesteld, dan kon men ze aan de polissen vasthechten. Op deze wijze zal wel eens wat te veel in de schatkist zijn gekomen, evenals ten gevolge van betalingen door lieden die, in het bezit van ongezegelde polissen, daarmede maar dadelijk naar het zegelkantoor stapten, zonder eerst even naar den 106 verzekeraar te schrijven, die misschien al lang de storting had voldaan. Vindt men nu, onder zijne papieren, nog soms een ongezegelde polis, dan moet men niet naar het zegelkantoor gaan, maar eerst informeeren bij de maatschappij, die het risico op zich heeft genomen. Waarschijnlijk heeft deze dan al, vóór 1 Dec. 1917, betaald. Mocht dat niet het geval zijn, dan vrage men, tegen overgifte van de oude polis, eene nieuwe gezegelde. Gaat men naar het zegelkantoor, dan maakt de ambtenaar proces-verbaal op, de verzekeraar wordt beboet en de verzekerde wordt door zijne medemenschen als verklikker gebrandmerkt. HOOFDSTUK VI. Van het zegelrecht van wissels, orderbriefjes, kassierspapier, bankpapier en ander papier aan toonder, assignatien enz. Vroeger werd deze stof behandeld in de 3e afdeeling der oude wet, handelende over het zegelregt, geëvenredigd aan de sommen en geldswaarden. Thans is er een afzonderlijk hoofdstuk aan gewijd, hetgeen juister is, ook met het oog op het groote belang, dat het handelspapier voor den handel en de nijverheid heeft. De bepalingen hebben echter, in de nieuwe wet, zoo weinig verandering ondergaan, dat ik daaromtrent niet bepaald veel behoef te zeggen. Zij zijn," als het ware, zoodanig in ons geheugen gegrift en vastgeroest, ook bij het jonge geslacht, dat men er, bij de laagste comptabele examens, die welke voor de praktijkdiploma's door verschillende vereenigingen worden afgenomen, niet eens meer naar durft vragen, daar men toch overtuigd is, dat ieder der candidaten het weet. Ook het tarief is onveranderd gebleven en levert dus geen moeilijkheden voor de toekomst. Voor de volledigheid vermeld ik hier even, dat de Minister, bij circulaire van 25 Juni 1917 heeft beslist: 107 le. dat buiten het Rijk opgemaakte en aldaar betaalbaar gestelde bankbiljetten niet aan zegelrecht zijn onderworpen. 2e. dat onder de vrijstelling van art. 536 voor assignatiën of aanwijzingen van betaling, welke door departementen van algemeen bestuur en door rijksambtenaren worden afgegeven op rijksambtenaren en op de Nederlandsche Bank naar aanleiding van ten behoeve van 's Rijks dienst geopende credieten, ook vallen de door het Rijk uitgegeven schatkistpromesse». Onder de laatste vallen niet de schatkistbiljetten, die echter, als ten laste van het Rijk uitgegeven effecten, volgens art. 69 vrijgesteld zijn. Toch is dat hoofdstuk, handelende over het handelspapier, niet zonder bizondere gewaarwordingen aan ons voorbijgegaan, vooral niet voor hen, die zich met het incasseeren bezighouden. Evenals onder de oude wet, is alleen het lang papier aan evenredig zegelrecht onderworpen, doch het z.g. kort papier niet. Nu kwam het onder de oude wet herhaaldelijk voor, en dat tengevolge van de gewoonte om wissels zonder kosten 14 dagen of langer uit te stellen, dan kort papier eenvoudig veranderde in lang, omdat het langer dan den bepaalden tijd in omloop bleef. Aan bijzegeling werd echter nooit gedacht. En nu kwam de nieuwe wet bepalingen brengen, betrekking hebbende op eene eventueele verlenging van dat korte papier en op bijzegeling daarvan, volgens het tarief voor lang papier. In art. 51 is n.1. onder meer bepaald: Onder kort papier verstaat deze wet dat, hetwelk betaalbaar is gesteld, hetzij op zicht of vertoon, hetzij uiterlijk drie dagen na zicht of vertoon, of wel uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening. Dit nu bevat geen nieuws, wel echter het volgende: Wissels en andere stukken, oorspronkelijk tot het kort papier behoorend, zijn aan het evenredig recht onderworpen, indien zij verlengd worden. Papier, dat uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening betaalbaar is gesteld, doch tengevolge van niet-betaling bij de aan- 108 bieding ter betaling, langer dan acht dagen in omloop blijft, is eveneens aan het evenredig recht onderworpen. En dan verder in art. 53: Ingeval van verlenging van zoogenaamd kort papier, moet het meerdere zegelrecht, dat dientengevolge wegens het stuk verschuldigd wordt, door hem, die de aanteekening der verlenging op het stuk stelt, voldaan worden door gebruik van plakzegel bij het stellen dier aanteekening, of door het stuk vooraf ter zegeling aan te bieden aan 's Rijks ambtenaar. Ingeval papier, dat uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening betaalbaar is gesteld, tengevolge van niet-betaling bij de aanbieding ter betaling, langer dan acht dagen in omloop blijft, moet op dezelfde wijze het meerdere zegelrecht worden voldaan. Deze bepalingen nu hebben heel wat zenuwachtigheid teweeg gebracht, vooral toen bleek, dat de meeste inspecteurs nog geen gelegenheid hadden gehad zich van de beteekenis op de hoogte te stellen. Het kwam dan ook voor, dat de meeningen dier ambtenaren sterk van elkander afweken, hetgeen alweer niet kon medewerken om de ongerustheid der kassiers te doen bedaren. Allereerst dan rees bij de kassiers de vraag: Wat moeten wij doen met de vele wissels, welke wij in den loop der maand Mei 1917 hebben laten presenteeren en die bij de aanbieding uitgesteld zijn tot na 1 Juni. Bevreesd dat, indien die uitgestelde wissels na 1 Juni werden gepresenteerd, bijgezegeld zou moeten worden, voor zoover het betrof papier boven ƒ100.—, waren er, die ze alle wilden terugzenden en de door hen aan andere kassiers gezondene terugvraagden. Weer anderen verzochten om al het door hen gezondene papier boven ƒ100.—, uiterlijk 31 Mei te presenteeren en bij nietbetaling dadelijk terug te zenden. Zij dachten er daarbij niet aan, dat iedere kassier slechts over een beperkt aantal wisselloopers de vaste beschikking heeft en dat het wel niet te doen zou zijn, de loopkracht van die heeren ineens tot het 10- a 12voudige hunner gewone prestatiën op te voeren. Bovendien zou het verdere gevolg geweest zijn, dat de meeste van die wissels toch niet betaald zouden zijn, omdat de betrokkenen 109 zich er meestal op zouden beroepen dat zij tot den bepaalden datum hadden uitgesteld en dus op eerdere aanbieding niet hadden kunnen rekenen. Dan zouden ze teruggezonden moeten worden en dat zou weer buitengewone werkzaamheid van het kantoorpersoneel hebben vereischt. Gelukkig behoefde die opvatting niet te worden gehuldigd. Degenen, die wilden handelen, als hierboven beschreven, dachten er niet aan dat art. 4 van de wet van 15 Mei 1829, houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, luidt: „De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht". Men kon dus gerust tot de conclusie komen, dat de wet eerst op 1 Juni 1917 in werking trad en dat alles wat onder de werking der oude wet was geschied, nog onder de bepalingen van deze viel, zoodat alle op of vóór 31 Mei aangeboden wissels nog op de gewone wijze, zonder bijbetaling van zegel waren of konden worden uitgesteld. Niet alleen bevat de nieuwe wet geene enkele bepaling van terugwerkende kracht, maar zij bepaalt in het 2e lid van art. 98 zelfs, dat de oude wet nog van kracht blijft ten aanzien van alle vroeger opgemaakte stukken, waarvan het zegelrecht vóór het in werking treden der nieuwe verschuldigd was. Indien dat zegelrecht niet voldaan was, zouden die stukken nog, tot 30 November 1917, tegen het oude recht gezegeld kunnen worden, zonder bijbetaling van boete. De nieuwe wet werkte dus niet terug, doch de oude werkte, in sommige opzichten, nog voort. Toegegeven dient evenwel te worden, dat het wel zoo practisch ware geweest, indien, in de nieuwe wet, eene overgangsbepaling omtrent het uitstel van handelspapier opgenomen ware, ter voorlichting van het publiek. Ook hier had men dus. voorschriften gegeven, zonder door te denken over de feitelijke uitwerking. Talloos waren de circulaires, welke kassiers in de laatste dagen vóór 1 Juni ontvingen en waarin instructiën werden gegeven door remittenten, hoe gehandeld moest worden, na 1 Juni 1917, bij eventueel uitstel van kort papier boven ƒ100.—, indien de betrokkene uitstel vraagde, en tevens werd 110 opgegeven hoe zij zouden handelen met de door hen ontvangen wissels. De wet onderscheidt de volgende soorten kort papier: le. dat, hetwelk betaalbaar is gesteld op zicht of vertoon, 2e. dat, hetwelk betaalbaar is gesteld uiterlijk drie dagen na zicht of vertoon, 3e. dat, hetwelk betaalbaar is gesteld uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening. De beide eerstgenoemde soorten gelijken veel op elkander, behalve dan dat de onder le. genoemde in het geheel niet uitgesteld zouden mogen worden, de onder 2e. vermelde toch in ieder geval 3 dagen. Bij deze beide soorten had men dus rekening te houden met den dag van aanbieding en was de dagteekening der wissels niet van beteekenis voor de vraag of er uitstel was toegestaan. Bij de 3e soort evenwel moest juist op die dagteekening gelet worden. Dat papier mocht wel uitgesteld worden, maar niet zoolang, dat het langer dan 8 dagen na zijne dagteekening in omloop zou blijven. Een wissel b.v. gedagteekend 1 Juni 1917 en betaalbaar 2 Juni 1917, kon nog uiterlijk 9 Juni worden betaald, zonder dat het noodig was bij te zegelen. Hij bleef dan niet langer dan 8 dagen na zijne onderteekening in omloop. Bovendien zou men, bij alle 3 soorten, toch ook nog gebruik mogen maken van den z.g. protestdag, zie art. 179 W. v. K., zoodat in het hierboven genoemde geval de betaling nog op 10 Juni kon plaats hebben. Nagenoeg algemeen sloot men zich aan bij de opvatting van de Amsterdamsche Bankiersvereeniging, die, in het laatst van Mei 1917, de volgende circulaire deed verschijnen: „In verband met de invoering van de nieuwe Zegelwet 1917 „op 1 Juni a.s. vestigen wij er Uwe aandacht op, dat volgens „art. 51 dier wet kort papier (d. w. z. wissels betaalbaar op ,,zicht of vertoon, drie dagen na zicht of vertoon of wel uiterlijk „acht dagen na dato) bij verlenging, waaronder uitstel wordt „verstaan, onderhevig is aan het evenredig zegelrecht van 1/ 0/ „Dientengevolge zullen wij het incasso van dergelijk kort „papier boven de ƒ 100.—, wanneer daarbij de instructie wordt 111 „gegeven uitstel te verleenen, alleen dan bezorgen, wanneer „dit bij voorbaat van evenredig zegel is voorzien. „Kort papier van 5 cents zegel voorzien, wordt door ons — „na non-betaling op den vervaldag — aan onzen cliënt geretourneerd. Hierin komt echter niet genoeg uit, dat papier, betaalbaar uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening, wel degelijk uitgesteld kan worden, indien n.1. het papier niet langer dan 8 dagen in omloop blijft. Verder ook niet, dat men gerust een dergelijken wissel, al is de termijn ook reeds verstreken, nog wel degelijk, zonder bijzegeling, ter betaling kan aanbieden, want de wet spreekt van „tengevolge van niet-betaling bij de aanbieding ter betaling", waaruit volgt, dat bij deze soort de dagteekening niet beslist ten opzichte van het zegelrecht, doch de termijn van uitstel, die gevraagd wordt. De tweede zin der circulaire is te algemeen gesteld, daar, zooals reeds hierboven is uiteengezet, niet in alle gevallen uitstel bijzegeling vordert, doch alleen dan als de termijn wordt overschreden. Ook de mededeeling dat kort papier, na nonbetaling op den vervaldag zou worden geretourneerd, houdt daarmede geen rekening. Voor de termijnen, waarbinnen op zicht of op eenigen tijd na zicht getrokken wissels ter betaling moeten worden aangeboden, zal gelet moeten worden op art. 116 van het W. v. K. Dit is echter een voorschrift van handels- niet van fiscaal recht. Toen de nieuwe wet in werking was getreden en de zenuwachtigheid wat voorbij was, dachten de kassiers, dat de nieuwe wet toch wel wat goeds had gebracht. Gelukkig, dacht men, zal het, tot nu toe gebruikelijke, lange uitstel niet meer voorkomen en men zal nu in de gelegenheid zijn om het papier voortaan spoediger geheel af te handelen. Het oude papier in portefeuille zal dus aanmerkelijk verminderen. Maar men had buiten den waard gerekend. Eerst werd er bedeesd en op bedekte wijze in circulaires op gewezen, dat, indien men zijnen cliënten uitstel voor de betaling van bedragen boven ƒ 100. - zou willen toestaan, de weg zou zijn om per kwitantie te disponeeren, waarop, hoe lang ook uitgesteld, nooit 112 meer dan 5 ct. recht verschuldigd zou zijn. En al het papier beneden ƒ100.— zou er toch in ieder geval buiten blijven. Later werd meer vrijmoedig op de kwitantie gewezen, vooral nadat de Minister, bij missive van 29 Augustus 1917, besliste, dat eene kwitantie, waarop gesteld is b.v. de bijvoeging „met 14 dagen zicht" onderworpen blijft aan het vaste recht van vijf cent. Maar de Minister had ook reeds meer gedaan. Hij rakelde eene, onder de oude wet vroeger gegeven beslissing, nog eens op en besliste, dat: Stilzwijgende verlenging van op zicht of uiterlijk drie dagen na zicht getrokken handelspapier niet voldoende is om evenredig zegelrecht verschuldigd te doen worden. Daarvoor is noodig, dat de houder van zoodanig stuk daarop eene geteekende verklaring stelt, waardoor de loop van het papier verlengd wordt. De bepaling van dit lid geldt ook voor het papier, in het zesde lid van art. 51 bedoeld (d. i. het papier, betaalbaar gesteld uiterlijk acht dagen na zijne dagteekening) doch hier wordt, ook zonder verlenging, het evenredig recht verschuldigd in het aldaar genoemde geval (d. w. z. als het in omloop blijft, langer dan acht dagen, tengevolge van niet-betaling bij de aanbieding ter betaling, hetgeen mijne hierboven vermelde meening bevestigde). Als de verlenging beperkt blijft tot zoodanigen termijn, dat het papier nog valt onder het bereik van het vierde lid (n.1. dat het niet meer dan 8 dagen na zijne dagteekening in omloop blijft) is geen evenredig recht verschuldigd. Omtrent dit laatste had ik het hierboven ook reeds. Zoodat we tot de conclusie kunnen komen, dat ook omtrent het verleenen van uitstel, dat zooveel last en noodelooze moeite bezorgt aan de kassiers, vrijwel alles bij het oude is gebleven. Men bedient zich eenvoudig van kwitantiën of van op zicht of uiterlijk drie dagen na zicht getrokken- wissels. De uiterlijk 8 dagen na zijne dagteekening betaalbaar gestelde wissel dient men echter uit den weg te gaan, daar deze hierbij moeilijkheid oplevert. 113 De Amsterdamsche Bankiersvereeniging zag dan ook aanleiding hare houding te wijzigen en verzond in Juli 1917 de volgende circulaire: „In onze circulaire van Mei j.1. deelden wij U mede, dat „door ons aan het incasso van kort papier boven de ƒ 100.—, „waarbij de instructie wordt gegeven om uitstel te verleenen, „de voorwaarde moest worden verbonden, dat dit papier bij „voorbaat van evenredig zegel was voorzien. Kort papier van „5 ets. zegel voorzien, zou door ons — na non-betaling op den „vervaldag — aan onzen cliënt worden geretourneerd. „In aansluiting hierop berichten wij U thans, dat tengevolge „eener Ministerieele toelichting de door ons in bovengenoemde „circulaire gedane mededeeling geacht zal moeten worden „slechts betrekking te hebben op kort papier, dat uiterlijk acht „dagen na zijn dagteekening betaalbaar is gesteld, doch door „het te verleenen uitstel langer dan acht dagen in omloop „blijft, benevens op ander kort papier, hetwelk de houder van „een onderteekende verklaring heeft voorzien, waardoor eveneens de looptijd van het papier een termijn van acht dagen „na den datum van uitschrijving overschrijdt. „Bij wissels per zicht of drie dagen zicht uitgeschreven, „waarop deze geteekende verklaring door den. houder niet „wordt gesteld, zal door ons evenals tevoren het gebruikelijke „uitstel kunnen worden toegestaan, zonder dat de wissel dientengevolge aan evenredig zegelrecht onderworpen wordt. HOOFDSTUK VII. Van het zegelrecht van de bewijzen van huur en verhuur. In de Memorie van Toelichting schreef de Regeering: „De tegenwoordige regeling van het zegelrecht voor huur„akten voldoet zoo weinig, dat de overgroote meerderheid dier „akten ongezegeld blijft. Het recht is te hoog. Verwacht mag „worden, dat ondanks de zoo belangrijke verlaging als wordt Zegelwet. 8 114 „voorgesteld — het recht van 1/4 °/0 met 50 opcenten wordt „teruggebracht op 1/10 °/0 — de opbrengst zal stijgen. „Van huurovereenkomsten wordt in den regel eene akte in „duplo opgemaakt. Naar het voorkomt zal men er eerder toe „overgaan een der exemplaren op gezegeld papier te schrijven, „ars het tweede van zegelrecht wordt vrijgesteld. Euphemistisch wordt hier uitgedrukt, dat er, wegens het evenredig zegelrecht voor huurakten, al heel weinig in de schatkist kwam. Een gezegeld onderhandsch huurcontract was dan ook, onder de oude wet, een zeldzame vogel. Lang geen 10 °/0 van die contracten werd op gezegeld papier geschreven. Schuld daaraan was niet alleen het hooge recht, doch ook de lage boete, n.1. 5 °/0 van de som, waarover het recht verschuldigd was, zonder dat eene minimumboete was bepaald, derhalve, bij een recht van 1/4 °/0, 20 maal het recht. Nu is het recht verlaagd tot 1/10 °/0, doch de boete aanzienlijk verhoogd, en wel voor onderhandsche akten tot 100 maal het te weinig betaalde recht, met een minimum van / 500.— en voor notariëele akten ƒ 100.— per akte. Dit zal beter helpen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer werden in dit hoofdstuk slechts een paar onbeteekenende wijzigingen aangebracht. Bij vroeger is de toestand evenwel nogal veranderd. In de eerste plaats dan was, onder de oude wet alleen zegelrecht verschuldigd voor de onderhandsche akten van verhuring enz. van onroerende goederen. Er buiten vielen dus: a. de notariëele akten b. de akten van verhuring van roerende goederen. Nu moet men niet denken dat daarvan geen belasting verschuldigd was. Integendeel. De notariëele akten moesten, in de eerste plaats op formaatzegel geschreven worden en moest er, bij de registratie, welke natuurlijk altijd plaats had, aan registratierecht betaald worden ^Vs °/o over den huurprijs der eerste 2 jaren en over dien der verdere jaren s/10 °/0. Daar het tarief van zegelrecht voor de onderhandsche akten veel goedkooper was, n.1. 3/8 °/0 over den geheélen huurprijs der eerste twee jaren en over den halven huurprijs der verdere jaren, hadden deze een voorsprong, 115 afgezien nog van het formaatzegel, dat voor de notarieële akten bovendien moest worden gebruikt en ƒ 0.75 kostte. Daarom waren de notariëele akten van verhuring zeer zeldzaam. Op akten van verhuring van roerend goed was geen evenredig recht verschuldigd. Men zou ze dus op formaatzegel hebben moeten schrijven. Liet men ze daarna registreeren, dan moest betaald worden 1 °/0 registratierecht voor de eerste twee jaren en 1/l °/0 voor de volgende jaren, ook berekend over den huurprijs. Maar onder de oude wet werden akten zoo weinig mogelijk geregistreerd, het formaatzegel ook weinig gebruikt, zoodat er, wegens deze rechten, ook al niet veel in de schatkist te recht kwam. Wat onderhandsche akten van verhuring van onroerend goed betreft, bestond ook nog de gunstige bepaling dat, indien zij behoorlijk gezegeld waren, zij gratis werden geregistreerd, indien zij daartoe binnen 3 maanden werden aangeboden. In de nieuwe wet nu, worden onderhandsche zoowel als notariëele akten van huur en verhuur van onroerend, zoowel als van roerend goed, over één kam geschoren. Voor alle bedraagt het zegelrecht thans ^j,, °/0. Bovendien worden de akten gratis geregistreerd. Voor de onderhandsche is dit bepaald in art. 61 der Registratiewet en voor de notariëele in art. 99 der Zegelwet. Maar er zijn ook wel eenige ongunstige wijzigingen gekomen. Zoo werd vroeger het volle recht alleen over de eerste twee jaren berekend, doch over het verdere werd slechts de halve huurprijs in aanmerking genomen. De z.g. optiejaren waren vroeger niet in aanmerking te nemen, indien in de akte was bepaald, dat, indien daarvan gebruik gemaakt werd, eene nieuwe akte zou worden opgemaakt. Nu worden echter alle huurjaren en ook de optiejaren dadelijk voor het volle bedrag gerekend. Ook mist men, in de nieuwe wet, nu de bepaling, dat, als de huurprijs niet voor alle jaren dezelfde was, de jaarlijksche huurprijs gemiddeld zou worden berekend over den geheelen huurtijd. Maar nu alle jaren toch voor den vollen prijs worden genomen, maakt dat ook niet uit. Alles te zamen genomen is echter het tarief nu toch lager geworden, hetgeen uit het volgende voorbeeld zal blijken. 116 Huurde men n.1. vroeger, voor ƒ 800.— per jaar, een huis voor den tijd van 8 dan moest men betalen: over de eerste twee jaren a ƒ800.— per jaar, dus over ƒ1600.— over de verdere zes jaren a A400.— per jaar, dus over „ 2400.— te zamen over ƒ4000.— a V4% ƒ10.-/ met 50 opcenten ,, 5.— totaal ƒ15.— terwijl thans het recht bedraagt 1/10 % van 8 maal ƒ800.— of ƒ 6.50 berekend over ƒ6500.—, omdat het zegel te betalen is over ronde sommen van ƒ250.— tot en met een bedrag van ƒ5000.— en daarboven over ronde sommen van ƒ500.— In plaats van over ƒ6400.— wordt dus recht betaald over ƒ6500.—. Ik heb hier met opzet eene verhuring op langen térmijn als voorbeeld gekozen, omdat daarbij het voorbeeld, tegenover de oude wet, het minst gunstig afsteekt. Hoe korter de huurtijd, hoe grooter het voordeel zal wezen. Volgens missive van den Minister van 25 Juni 1917 is de „chertepartij", waarbij een schip wordt afgestaan in gebruik, ook als akte van huur en verhuur te beschouwen. Bij missive van 6 September 1917 gaf hij, als zijne meening, te kennen dat akten, houdende overeenkomsten, waarbij een z.g. huurder zich jegens zijn wederpartij verbindt tot betaling van een prijs in termijnen, met beding dat, na geregelde betaling dier termijnen, de huurder eigenaar wordt van de gehuurde zaak, terwijl de betaalde huursom alsdan als koopprijs moet worden aangemerkt, aan formaatzegel zijn onderworpen, op grond dat de aangegane overeenkomst als een koopovereenkomst aangemerkt moet worden. Is in de overeenkomst evenwel eene bepaling opgenomen, welke den huurder het recht geeft door teruggave van de zaak de overeenkomst te doen eindigen, dan zal er een huurovereenkomst zyn en is de akte onderworpen aan het bij art. 56 vastgestelde zegelrecht. Dit geval betreft het afbetalingscontract of de z.g. huurkoop. 117 Als men nu maar zorgt in de akte niet de bepaling op te nemen dat de huurder, te zijner keuze, het contract kan beëindigen door de zaak terug te geven, dan is er geen sprake van huur. Dat de verkooper of z.g. verhuurder de zaak, bij eventueele niet-betaling van een termijn, dadelijk kan terugnemen, hindert dus niet. Met woorden kan men dus ook hier veel bereiken. Verder werd toen ook nog beslist dat men onderscheiden moet bij akten, houdende overeenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt te verschaffen aan de andere inwoning, kost en bediening. Een dergelijke overeenkomst kan niet gesplitst worden, zoodat schuldig is öf formaatzegel, öfhuurzegel over den geheelen prijs, al naarmate de verzorging of de huur op den voorgrond wordt gesteld. In het tweede geval zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent huur en verhuur toepasselijk, in het eerste geval is er een ongenoemde overeenkomst. Aangenomen moet worden, dat het huren van kamers met pension een huurovereenkomst vormt, terwijl zulks niet het geval is, indien men zich verbindt om iemand in den kost te nemen. Zooals ik reeds hiervoor mededeelde, verhoogt de in de akte opgenomen borgtocht voor de huur het zegelrecht niet. De zegelplichtigheid n.1. van akten, waarbij een overeenkomst van huur en verhuur wordt geconstateerd, moet, naar het oordeel van den Minister, ook al is er een verbintenis van borgtocht in opgenomen, uitsluitend beoordeeld worden naar de artt. 56 en vgl. (Missiven van 26 Juli 1917 en later). In art. 57 is o.a. bepaald dat geenerlei zegelrecht verschuldigd is, indien de huurprijs over den geheelen huurtijd berekend niet meer dan / 250.— bedraagt, behalve bij openbare verhuringen, waarvoor het recht ten minste ƒ0.50 bedraagt. Volgens de Memorie van Toelichting dient deze vrijstelling om het recht voor kleine verhuringen niet te bezwarend te maken. Het komt mij voor dat dit loffelijke doel door de bepaling niet bereikt wordt, omdat de bepaling spreekt van „over den geheelen huurtijd berekend". Nu zal men, op een akte van huur voor een huis, waarvan de jaarlijksche huurprijs ƒ250.— bedraagt, nooit zegelrecht behoeven te betalen, indien men maar elk jaar een nieuw contract opmaakt. Daarentegen is er 118 wel recht verschuldigd, als men een huisje voor 5 jaren huurt, tegen een jaarlijkschen huurprijs van ƒ100.—. Als men het doel had willen bereiken, dan had men het recht moeten afhankelijk stellen van een lageren, maar dan jaarlijkschen huurprijs. Nu zal men ook grootere perceelen kunnen huren en verhuren, indien men dat maar doet voor korten tijd en, na afloop, telkenss weer een nieuw contract schrijft. Nu moet men niet meenen, dat alleen de in de akte genoemde huurprijs het recht bepaalt. Heeft n.1. de huurder op zich genomen om grove reparatiën te voldoen of lasten, die anders door den verhuurder worden betaald, zooals b.v. de grondbelasting, dan is de huurprijs met het bedrag ervan te verhoogen. Dan moeten, aan den voet der akte, de gegevens verschaft worden, bij door of namens partijen onderteekende verklaring, waaruit het recht kan worden berekend. Ontbreekt deze opgave, dan is een recht van ƒ20.—, dus over een huurprijs van ƒ20000.— verschuldigd. Voor de berekening van het recht wordt de duur van een voor het leven of tot wederopzegging aangegane huur gesteld op 10 jaren, die van eenige andere huur voor onbepaalden tijd op 20 jaren. Men vermijde dus voortaan in huurcontracten de bepaling dat, bij gebreke van opzegging de huur telkens met een jaar verlengd wordt, daar er alsdan een huur voor 10 jaar is. Ook geve men altijd een bepaalden tijd aan, waarvoor het perceel wordt gehuurd, daar anders de huurtijd op 20 jaren wordt gesteld. Verder dient men er op te letten: . le. dat huur en verhuur onder opschortende voorwaarde gelijkgesteld wordt met zuivere huur en verhuur. B.v. als ik met u overeenkom, dat ik u myn huis zal verhuren, zoodra ik mijne zaken van kant doe en dan voor den tijd van 5 jaar, dan moet, indien we daarvan een schriftelijk stuk opmaken, dit gezegeld worden, alsof de huur reeds was ingegaan. Anders zou het van zulke akten, waarin overeenkomsten worden geconstateerd, waarvan het in werking treden afhangt van eene onzekere 119 toekomstige gebeurtenis, nooit van te voren te zeggen zijn, op welke wijze zij gezegeld zouden moeten worden. Men had nu wel kunnen bepalen,, dat dergelijke akten op formaatzegel gesteld moeten worden en, zoodra de huur zou zijn ingegaan, bijgezegeld moesten worden, doch de wetgever heeft er de voorkeur aan gegeven om ze- maar dadelijk als huurakten te beschouwen, daar de controle op zulke toekomstige gebeurtenissen altijd bezwaren heeft. 2e. dat onderhuur en verhuur, vernieuwing van huur en verhuur en overdracht of overneming van huur gelijkgesteld worden met huur en verhuur. Heeft men dus een huis gehuurd en verhuurt men er een gedeelte van aan een ander, dan moeten zoowel de akte, waarbij ik het geheele perceel huur, als de akte, waarbij ik een gedeelte verhuur, van zegel voorzien worden. Evenzoo bij overdracht en overneming van huur. Dan moet de akte, waarbij de overdracht of overneming geconstateerd wordt, ook weder gezegeld worden, alsof het eene nieuwe akte was. In die gevallen wordt dus voor het genot van dezelfde zaak 2 maal zegelrecht betaald. Zooals ik reeds hiervoor opmerkte, moeten, als één akte verschillende overeenkomsten van huur en verhuur bevat, over elke overeenkomst het daarvoor verschuldigde recht berekend worden en niet in eens over de som van alle huursommen. In verband met de afronding naar boven der rechten, kan dit nog wel eens verschil opleveren. Alleen als de verhuring in het openbaar wordt gehouden, wordt het recht in eens berekend over het totale bedrag. Hierboven deelde ik ook reeds mede, dat geen zegelrecht verschuldigd is, indien de huurprijs over den geheelen huurtijd berekend, niet meer dan ƒ250.— bedraagt, behalve bij openbare verhuring, waarvoor altijd minstens ƒ0.50 moet worden voldaan. Verder is ook geen recht verschuldigd voor verhuringen aan den Staat, en ook niet voor verhuringen, welke met evenredig registratierecht zijn belast. Dat is de in art. 55, 3e lid der Registratiewet 1917 bedoelde verpachting of afstand van het 120 genot van landerijen of bosschen, indien, behalve het recht om het daarop staand gewas te oogsten of het hout te vellen, het genot van den grond voor niet langer dan zes maanden is afgestaan. Deze verpachtingen etc, worden gelijkgesteld met verkoopingen van roerende zaken, en moet op de daarvan op te maken akten, welke op ongezegeld papier mogen worden gesteld, | °/o registratierecht betaald worden. Nog behoeft niet gezegeld te worden het voor ieder der partijen bestemde afschrift van- of uittreksel uit de notariëele akte van huur en verhuur. Op die, voor een notaris opgemaakte, akte is dan al zegelrecht betaald. De wet maakt hier eene uitzondering op den regel, dat ook afschriften en uittreksels aan hetzelfde zegelrecht zijn onderworpen als de oorspronkelijke stukken. Zooals we o.a. bij wisselexemplaren hebben gezien, bepaalt de wet dit meer ten opzichte van evenredig reeht, daar dit anders allicht te zwaar zou drukken. Voor onderhandsche huurakten is eene andere regeling gemaakt. Het oorspronkelijke stuk komt hier in handen van een der partijen, om welke reden dit dus in ieder geval gezegeld moet worden. Wil de andere partij nu ook een exemplaar hebben (de wet spreekt hier niet van afschriften of uittreksels) dan kan dat tweede exemplaar ongezegeld blijven, mits het tegelijk met het behoorlijk gezegelde exemplaar, binnen 3 maanden na de dagteekening der akte en in ieder geval binnen een maand na den aanvang der huur, wordt aangeboden ter registratie. Beide exemplaren worden dan gratis geregistreerd. Als men b.v. op 1 Februari een huis huurt en er wordt bepaald dat de huur op 1 Augustus zal ingaan, dan moet, indien de akte op 15 Februari wordt gedagteekend, zij uiterlijk 14 Mei ter registratie worden aangeboden. Maakt men de akte eerst op, nadat de huur is ingegaan, b.v. op 15 Februari, terwijl de huur reeds op den eersten dag dier maand een aanvang heeft genomen, dan zal men er voor dienen te zorgen, dat beide exemplaren uiterlijk' 28 Februari aan het kantoor der registratie worden bezorgd. Men dient daarmede dus op te passen. Ofschoon de bedoeling niet in de Memorie van Toelichting 121 werd vermeld, zal het wel duidelijk zijn, dat, door die registratie, de fiscus een goeden kijk krijgt op de huuropbrengst van verschillende perceelen en daarmede waardevolle gegevens voor andere belastingen, zooals Vermogensbelasting, Verdedigingsbelastingen, Personeele en Rijksinkomstenbelasting. Daardoor komt zij, hoe langer hoe meer, op de hoogte van de inkomens en de vermogens. Ten overvloede is in art. 58 nog eens de algemeene regel gememoreerd, dat notarissen voor hunne akten, dus ook voor die van huur en verhuur, slechts gebruiken mogen het van wege het Rijk uitgegeven gezegelde papier. Bij de behandeling van art. 8 der algemeene bepalingen zagen wij evenwel, dat de Minister toestaat, dat zij, als het gebezigde zegel niet genoeg ruimte aanbiedt, ongezegeld papier mogen aanhechten en heb ik de bedenkingen daartegen toen ook in het licht gesteld. Voor onderhandsche akten kan men dat papier ook wel gebruiken, doch is men niet tot die soort beperkt. Men kan ook gewoon papier gebruiken, dat dan, vóór de onderteekening, gezegeld moet worden, en ook een plakzegel, hetgeen nog wel zoo gemakkelijk is, indien men zelf het recht kan berekenen. Kan men dit niet, b.v. als er den huurder bizondere lasten zijn opgelegd, dan zal men het beste doen, door eerst beide exemplaren te schrijven, dan een ervan te laten zegelen, waarbij dan de ambtenaar het recht bepaalt. Daarna worden beide door de partijen onderteekend en eerst dan ter registratie aangeboden. Indien notariëele huurakten niet of niet voldoende gezegeld zijn, verbeurt de notaris -eene boete van ƒ 100.— per akte. Als hij de akte geschreven heeft op een papier van minstens ƒ 0.50 kan hij de boete echter voorkomen, door de akte binnen den voor notariëele akten gestelden termijn, in den regel 10 dagen, ter registratie aan te bieden en dan tevens het te weinig betaalde recht te voldoen. Dit is vooral gemakkelijk bij akten van openbare verhuring, daar alsdan van te voren niet bepaald kan worden, welke de huurprijzen zullen zijn. Dit geldt trouwens ook voor akten van openbare verhuring, die niet door een notaris worden opgemaakt. 122 Voor gewone onderhandsche akten van huur en verhuur bedraagt de boete 100 maal het te weinig betaalde recht, doch minstens ƒ 500.—, eene hooge boete, welke betaald moet worden door den verhuurder of overdrager van de huur, indien de akte door beide partijen is geteekend, en ten laste van den onderteekenaar, indien zij slechts door één der partijen is geteekend. Onderhandsche akten, die niet binnen één maand na het ingaan der huur of binnen drie maanden na de dagteekening worden aangeboden ter registratie, worden niet meer gratis geregistreerd. Men betaalt dan ƒ 1.50 per akte en moeten dan ook beide exemplaren gezegeld zijn. Het laatste lid van art. 58 bevat eene bepaling, waarop ik ook reeds vroeger wees. Is n.1. eene akte of verklaring van huur buitenslands opgemaakt en betreft zij het genot van binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken, dan moet zij binnen een maand na hare dagteekening hier te lande aan 's Rijks ambtenaar ter zegeling worden aangeboden. Doet men dit niet, dan is wel de overeenkomst niet nietig maar de akte of verklaring zal geenerlei bewijskracht hebben. Het kan dus voorkomen, indien n.1. in het land, waar de akte werd opgemaakt, alle huurakten, ook die betreffende buiten dat land gelegen onroerende goederen, gezegeld moeten worden, op zulk eene akte aan twee schatkisten recht moet worden voldaan. Vóór 1 Juni 1917 opgemaakte, doch niet gezegelde, huurakten konden ook, ingevolge art. 98 nog tot 1 Dec. 1917, zonder betaling van boete, tegen het recht, bepaald in de oude wet, gezegeld worden. Hier heeft men in vele gevallen de nagedachtenis van onzen, reeds meergenoemden, overleden vriend niet in eere gehouden, maar verloochend. Men zag al heel gauw, dat het onvoordeeliger uitkwam om de oude akten te laten zegelen, waarbij dan ook de reeds verloopen tijd, waaraan men niets meer had, werd belast, dan dat men een nieuw contract opmaakte voor den tijd, dat de huur nog te loopen had. Een enkel voorbeeld om dit op te helderen. Indien n.1. iemand, op 1 Mei 1914, voor den tijd van 5 jaar, een huis had gehuurd tegen ƒ500.— per jaar, dan kostte de oude acte 123 aan zegelrecht, berekend over 2 jaren a ƒ 500.— = ƒ 1000.— en 3 jaren a „ 250.— =è „ 750 — te zamen . . ƒ1750.— aan zegelrecht ƒ6.75 per exemplaar. Maakte men nu echter, op 1 Nov. 1917, eene nieuwe akte, voor de 1| jaar, dat de huur nog zou loopen, dan betaalde men over: 1| jaar a ƒ500.— = ƒ750.— aan zegelrecht ƒ0.75 voor beide exemplaren, hetgeen eene aanzienlijke besparing beteekent. Men had dan echter de medewerking van beide partijen noodig en, hoewel de meeste huiseigenaren zich op een redelijk standpunt hebben gesteld, zullen er, in dezen tijd van woningnood, ook wel geweest zijn, die weigerden, tenzij hun andere voordeden werden geboden. Zoodoende zullen nog wel verschillende oude akten tegen het oude hoogere tarief zijn gezegeld, tengevolge van de dan, ten gunste van de schatkist werkende, weigering van den huiseigenaar, die, de Huurcommissiewet en de Huuropzeggingswet getuigen het, anders thans bij den wetgever niet in zulk een goed blaadje staat. HOOFDSTUK VIII. Van het zegelrecht van effecten. Het was wel te voorzien, dat, bij eene wijziging der zegelwet, het tarief voor effecten niet ongemoeid zou worden gelaten. In het ontwerp werd dan ook verhooging voorgesteld en deze gemotiveerd door de mededeeling dat het verhoogde recht nog belangrijk bleef beneden dat, hetwelk in andere landen wordt geheven. Omtrent de bepalingen werd niet veel nieuws voorgesteld. Deze zijn dan ook, behoudens soms andere rangschikking, ongeveer dezelfde gebleven als hetgeen in art. 21 der oude wet werd voorgeschreven. Maar het tarief onderging veel wijziging, meer zelfs dan de Regeering had gedacht. Zij toch had voorgesteld het volgende: 124 „Van alle, zoo binnen- als buitenslands opgemaakte effecten „wordt een recht geheven ten beloope van: „a. een gulden van iedere honderd gulden, voor de bewijzen „van aandeel in premieleeningen en voor de buitenlandsche „effecten; „6. zestig cent van iedere honderd gulden, voor alle andere „stukken, die onder welke benaming ook, gerangschikt „kunnen worden onder de effecten of publieke fondsen. Daarvan werd echter, in de Kamer, het volgende gemaakt, waarbij ik, ter vergelijking, ook het oude tarief heb vermeld. a. voor de bewijzen van aandeel nu vroeger in premieleeningen 1 °/0 1 °/0 buitenlandsche idem .... 1,2 °/0 b. pandbrieven van binnenslands werkende hypotheekbanken . . 1/4°/0 in som- 1/4°/0 in alle mige gevallen gevallen, anders 6/io% c. andere binnenlandsche obligatiën 6/10 °/o 4/io°/o binnenlandsche aandeelen . . meestal vrij, anders 6/10°/0 4/xo7o d. buitenlandsche obligatiën. . . 1 °/0 6/io°/o „ aandeelen . . 1,2 °/0 6/i00/o Was vroeger uit de stukken geen kapitaal te berekenen, dan was recht naar de oppervlakte van het papier verschuldigd. Thans wordt gerekend : ƒ 1.50 doch voor: oprichtersaandeelen „ 10.— bewijzen van deelgerechtigheid (actions de jouissance), alsmede restant-bewijzen en dergelijke welke, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verbbjven of uitgereikt worden „ 0.50 bewijzen van overneming van effecten, afgegeven door hen, die zich met het behartigen van de belangen van fondsenhouders belasten, of door vereenigingen van houders van fondsen, die ten doel hebben de belangen van hare leden bij die fondsen te behartigen, en de certificaten van aandeel, door administratie- 125 toren uitgegeven, indien wordt aangetoond, dat de effecten, ter zake waarvan de bewijzen van overneming of certificaten zijn uitgegeven, behoorlijk gezegeld zijn „ 0.50 Het recht bedroeg vroeger minstens ƒ0.05 en thans ƒ0.10. Het klom vroeger op van 5 tot 25 ct. met 5 ct. van 25 ct. tot ƒ5.— met 25 ct. boven ƒ5.— met 50 ct. Thans klimt het op: van 10 ct. tot ƒ1.— met 10 ct. boven ƒ1.— met 50 ct. behalve voor die pandbrieven, waarvoor slechts \ °/0 verschuldigd is. Daar bedraagt het minste recht nu 5 ct. en klimt- het op van 5 ct. tot 25 ct. met 5 ct. van 25 ct. tot ƒ 2.50 met 25 ct. boven ƒ2.50 met 50 ct. Onder buitenlandsche effecten verstaat de zegelwet: le. die welke buiten het Rijk zijn opgemaakt en de hier te lande opgemaakte bewijzen van schuld uit geldleeningen en rente-schuldbewijzen ten laste van buitenlandsche personen en lichamen, en bewijzen van aandeel of deelgerechtigdheid in vennootschappen, maatschappijen of vereenigingen, waarvan de zetel buiten het Rijk gevestigd is. 2e. de certificaten,, welke ter zake van de onder le bedoelde effecten door administratiekantoren hier te lande zijn opgemaakt. Onder de hierboven genoemde zegelrechten voor buitenlandsche fondsen zijn begrepen de opcenten, die er thans op worden geheven. Volgens art. 36bis der Leeningwet 1914, worden n.1. thans op het zegelrecht van buitenlandsche effecten, geheven of verschuldigd geworden in het tijdvak van 1 Januari 1917 tot 31 December 1933, een zoodanig aantal opcenten geheven, als gelijk staat mef eene heffing van 20 ct. van iedere ƒ 100.— van het kapitaal in het stuk uitgedrukt. Eigenlijk zijn dus hierboven de tarieven niet geheel nauwkeurig opgegeven, want, zoodra er sprake is van opcenten, moet eerst de hoofdsom van het recht worden berekend en daarna de opcenten. Beide uitkomsten te zamen geven dan het totale recht aan. Door de afronding komt men dan vaak tot eene 126 andere uitkomst dan wanneer men het percentage met de opcenten verhoogt. Veel verschil zou dat nu niet maken, maar het is mij gebleken dat er, niettegenstaande de Leeningwet spreekt van een zoodanig aantal opcenten, als gelijk staat met een heffing van 20 ct., van iedere /100.—, men aan sommige zegelkantoren eene andere wijze van berekening volgt, Men redeneert daar dat, omdat het recht op buitenlandsche effecten 8/10 °/0 bedraagt. 20 ct. van elke /100.— kapitaal juist 25 opcenten van het recht uitmaken. Dat is dan zeer gemakkelijk om, uit het totale bedrag aan geïnd zegelgeld voor buitenlandsche effecten te berekenen, hoeveel daarvan voor het Leeningfonds moet worden afgezonderd. Men neemt dan eenvoudig 1/s gedeelte daarvan. Welk verschil het maakt tusschen de verschillende wijzen van berekening, zal wel uit de volgende voorbeelden blijken. Indien men verhoogt 'het percentage van het recht van het recM met 8/io% tot IQ/,,. 25o;0. dan kost: eene obligatie ad MJc. 100.— ƒ 0.60 ƒ 0.62» „ „ 200.— „ 1.20 „ 1.25* „ „ 300.- „ 2.— „ l.87£ „ „ 500— I 3.— „ 3.12f „ „ 1000.— | 6.— „ 6.25 » „ 2000.- „12.- „12.50 I fr. 2520.— „ 13.- „ 13.12£ Bij een aantal ter zegeling aangeboden stukken, waarop, volgens de eerste berekening ƒ 452.70 verschuldigd zou zijn, werd in werkelijkheid / 461.25 geheven. De grootste verschillen krijgt men natuurlijk, door de afronding naar boven, bij kleine stukken. Het komt mij voor, dat de aan het bedoelde kantoor gevolgde wijze van berekening, niet juist is en dat het niet aangaat hier maar te spreken van: 2/io °/o van de hoofdsom = 25% van het recht ad 8/io %• 127 Bovendien, hoe komt men er uit, als, behalve obligatiën, ook buitenlandsche aandeelen en loten, waarvoor het recht in hoofdsom 1 °/n bedraagt, gezegeld worden. Dan zijn er geen 25 opcenten op het recht, doch slechts 20. Moet daarvoor, in de boeken, dan nog eene afzonderlijke rubriek gemaakt worden, waarvan 1/6 van het geïnde recht voor het Leeningfonds moet worden gereserveerd? Vroeger moest voor alle pandbrieven zonder onderscheid van binnenslands werkende hypotheekbanken l/t °/0 betaald worden. Nu wordt tegen dit lage recht alleen gezegeld, indien bij de aanbieding ter zegeling der stukken, ingetrokken pandbrieven, tot eene gelijke totale nominale waarde, van dezelfde hypotheekbank ter vernietiging van den zegelstempel aan 's Rijks ambtenaar worden overgelegd en wordt aangetoond, dat de intrekking van laatstgemelde pandbrieven niet meer dan drie maanden vóór de overlegging heeft plaats gehad. Van de betaling van het verminderde recht ad V4 %> moet blijken door zegeling met een bijzonderen stempel. Bij resolutiën van 18 Augustus 1917 en later, heeft de Minister beslist, dat tegen verminderd recht van ƒ0.25 per ƒ100.— niet gezegeld kunnen worden pandbrieven in een hypotheekbank, tegen aanbieding, ter vernietiging van den zegelstempel, van ingetrokken pandbrieven eener andere hypotheekbank, welker bedrijf door de eerstbedoelde bank is overgenomen. Nu bepaalt art. 67, evenals art. 21 No. 6 van de oude wet, dat nieuwe stukken, uitgegeven ter vervanging van andere, zonder eenige verandering in de rechtsbetrekkingen, zonder betaling kunnen worden gezegeld, indien wordt aangetoond, dat de oude stukken behoorlijk gezegeld zijn. De Minister besliste, op 18 Augustus 1917, dat dit artikel niet toepasselijk is bij samensmelting van twee hypotheekbanken, indien n.1. nieuwe pandbrieven worden uitgegeven ter vervanging van die van hypotheekbanken, welker bedrijf is samengevoegd. Art. 64 bepaalt, evenals art. 21c laatste lid der oude wet, dat ingeval van conversie van niet hier te lande opgemaakte stukken, de oude stukken ongezegeld kunnen blijven, wanneer de nieuwe, die daarvoor in de plaats worden gegeven, van 128 behoorlijk zegel zijn voorzien. Bij missive van 27 September 1917 verduidelijkte de Minister dit nog door te beslissen, dat het geoorloofd is de stukken, bedoeld in dit artikel, hier te lande ongezegeld ter conversie in ontvangst te nemen. Hij, die de stukken ontvangen heeft, voldoet aan de op hem rustendè verplichting, door in de plaats van de ter conversie aangeboden, nieuwe, behoorhjk gezegelde, uit te reiken. Zoolang geen nieuwe stukken zijn uitgereikt, kan niet gezegd worden dat er gehandeld is in strijd met de bepalingen der Zegelwet. Een gewoon mensch zou zeggen dat dit toch wel van zelf spreekt en daarvoor geene ministerieele beslissing noodig zou geweest zijn. Denkelijk is deze missive dan ook wel bestemd geweest voor ambtelijk gebruik, omdat er nog altijd verscheidene ambtenaren zijn die geen practischen kijk op het verloop der zaken hebben. ifi-fp Volgens art. 68 is geen zegelrecht verschuldigd voor: a. ten laste van het Rijk of van zijne koloniën uitgegeven effecten; 6. de bewijzen van aandeel in binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld. Zoo luidde dit gedeelte van het artikel oorspronkelijk, doch bij de wijziging in allerijl der wet, vóór hare geboorte, werd er nog aan toegevoegd: voor zoover deze bewijzen aandeelen aanduiden in geplaatst kapitaal, dat volgens de Registratiewet 1917 met evenredig registratiewet is belast; c. de coupons, dividendbewijzen en talons, behoorende bij de in de artikelen 60, 61 en 62 bedoelde effecten en voorloopige bewijzen van storting. Wie, vóór de wijziging van art. 68 6. gemeend zou hebben, dat er nu eens een gunstige uitzondering werd gemaakt ten opzichte van de naamlooze vennootschap etc. die anders het instituut is, dat allereerst in 'aanmerking komt voor extra of dubbele belasting (denk aan de dividend- en tantiemebelasting) heeft het deerlijk mis gehad. Het is heelemaal niet de bedoeling 129 geweest om de aandeelen der naamlooze vennootschappen vrij van belasting te stellen. Wel zou er geen zegelrecht meer van verschuldigd zijn, maar de uitgifte van aandeelen zou, in het vervolg, onderhevig zijn aan een registratierecht van niet minder dan 2l/j %> waardoor de vrijstelling van zegelrecht in een geheel ander licht komt te staan. Nu zullen de meeste naamlooze vennootschappen etc. beginnen met een kapitaal, dat hoogstens 971/a °/0 van het nominale zal bedragen. De fiscus gaat het er nu op toeleggen om de oprichtingskosten, meestal een fictief actief, in de hoogte te werken. Maar, de Heer A. Ph. Ridder wees er indertijd reeds op in de Provinciale Beurscourant, de desbetreffende artikelen der Registratiewet bleken slecht geredigeerd. Allereerst rees er twijfel of de bepalingen wel toepasselijk waren op de vóór 1 Juni 1917 opgerichte vennootschappen, zoodat deze de gelegenheid nog hadden om, zonder betaling van recht, hun kapitaal ongelimiteerd uit te breiden. Verder liet de redactie van art. 46 der Registratiewet ruimte voor de opvatting, dat het recht alleen verschuldigd is over het bedrag van het geplaatste kapitaal, voor zoover dit by of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort, zoodat het ongeplaatste kapitaal er buiten blijft. Men zou dus eene vennootschap kunnen oprichten met een kapitaal van ƒ 1.000.000 waarvan aanvankelijk geplaatst ƒ100.000.—. Op dit laatste bedrag laat men 10 °/0 storten, zonder een anderen termijn voor verdere stortingen te bepalen. Dan zou met de oprichting in het geheel een bedrag van ƒ 2500.— gemoeid zijn, en zou men later alle verdere stortingen op de ƒ 100.000.— aandeelen kunnen innen en kunnen overgaan tot uitgifte van de nog in portefeuille zijnde aandeelen, zonder verder tot betaling van registratierecht gehouden te te zijn, terwijl, ingevolge de bepalingen der zegelwet, de stukken ook niet gezegeld zouden behoeven te worden. Die uitlegging zal wel niet in de bedoeling van den fiscus gelegen hebben, maar in plaats dat zij nu eene wijziging van de Registratiewet voorstelde, waardoor alle twijfel zou kunnen verdwijnen, ging zij over tot aanvulling van art. 68 b. der Zegelwet, op zoodanige wijze, dat zij daardoor voedsel gaf aan de meening, Zegelwet. 9 130 dat er wel degelijk aandeelen zijn, bij welker uitgifte geen registratierecht zal verschuldigd zijn. Anders kan ik in de aanvulling toch niet lezen. In dat geval zou men er af zijn geweest met 6/10 °/0 zegelrecht. Intusschen is thans, door wijziging van de Registratiewet, in die leemte voorzien. Blijkens missiven van 25 Augustus 1917 en later, is de bepaling van art. 68 6. ook toepasselijk op aandeelbewijzen in coöperatieve vereenigingen. Wel zijn dergelijke bewijzen niet als effecten aan te merken, doch er bestaat een te nauw verband tusschen dit wetsartikel en art. 46 der Registratiewet 1917 om de vrijstelling niet toepasselijk te achten. Verklaringen van bijstorting op vrijgestelde aandeelbewijzen gesteld, deelen in de vrijstelling. Die verklaringen hebben slechts ten doel het aandeelbewijs aan te vullen. Volgens missive van 27 Juli 1917, ten opzichte van art. 68 c, zijn coupons, dividendbewijzen en talons niet aan afzonderlijk zegelrecht onderworpen, ook al worden deze stukken tot bewijs van claim verklaard. Verder werd, bij missive van 29 Augustus 1917, beslist, dat de vrijstelling van dit wetsnummer niet kan worden toegepast op kwitantiën of bewyzen van ontvangst, gesteld op coupons of dividendbewijzen. (Deze zullen dan zeker aan het recht voor kwitantiën, dus aan 5 ct. onderworpen zijn). Doch de enkele onderteekening van de rente-coupon door den houder doet dit stuk niet vallen onder art. 34 la. Mogen we hieruit opmaken dat, indien de dividendcoupon luidt: „Ontvangen van de Naamlooze Vennootschap X. de somma van „voor dividend over het jaar 1917. „Dividendcoupon No. 20. geen recht verschuldigd zal zijn, indien de houder alleen teekent, doch wel als hij bovendien het bedrag invult? Volgens art. 61 zijn de voorïoopige bewezen van storting aan dezelfde rechten onderworpen als de definitieve stukken, doch, volgens art. 65 worden die rechten teruggegeven of verrekend voor zoover het zegel op die bewijzen van storting door 's Rijks ambtenaar is vernietigd en zij door behoorüjk gezegelde stukken zijn vervangen. Volgens missive van 10 Augustus 1917 is 131 dat artikel 65 beperkt tot voorloopige bewijzen van storting, en derhalve niet toepasselijk als eeh voorloopig bewijs ter bekoming van een oprichtersbewijs wordt vervangen door een zoodanig definitief bewijs. In het laatste geval kan ook art. 67 (dat bepaalt dat nieuwe stukken zonder betaling kunnen worden gezegeld, indien zij worden uitgegeven ter vervanging van andere, zonder dat er eenige verandering in de rechtsbetrekkingen plaatsheeft) geen toepassing erlangen, omdat uit art. 65 blijkt, dat eerstgenoemd artikel niet geldt in gevallen, waarin voorloopig opgemaakte stukken door definitieve worden vervangen. Men zal deze beslissing wel niet anders dan kleinzielig kunnen noemen, meer een ziften van woorden, dan het letten op de bedoeling der wet. Wel kunnen ongezegelde stukken ter conversie worden ingeleverd, maar, indien gezegelde stukken daartoe worden aangeboden, dan moeten de nieuwe stukken toch ook weer gezegeld worden tegen betaling van het volle recht, dat eveneens voldaan moet worden, indien van de wijziging slechts blijkt door afstempeling of door afgifte van een nieuw couponblad met gewijzigde rente. Niet hier te lande opgemaakte stukken moeten van den zegelstempel worden voorzien binnen acht dagen, nadat zij hier te lande in ontvangst zijn genomen en vóór dat zij hier te lande uitgegeven, in omloop gebracht, overgedragen, verpand of in beleening gegeven, afgelost of geconverteerd worden, of vóórdat daarvoor binnen het Rijk door administratiekantoren certificaten werden uitgegeven. Als inontvangstneming wordt evenwel niet aangemerkt eene bewaarneming, indien volgens de overeenkomst der partijen de teruggave uitsluitend mag geschieden aan den bewaargever in persoon, zijne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel (b.v. zijne erfgenamen) of zijn of hun algemeenen rechtsvertegenwoordiger (b.v. den curator van een onder curateele gestelde of den echtgenoot van een hd van het zwakke geslacht). Dit laatste is natuurlijk bepaald om fictieve rechtshandelingen te voorkomen, die plaats zouden hebben onder den naam van bewaargeving, doch in werkelijkheid b.v. mpandgeving ten doel zouden hebben. Of de bepaling Zegelwet. g* 132 echter voldoende is om dergelijke handelingen geheel te voorkomen, lijkt mij nog aan twijfel onderhevig. De boete op het niet of niet behoorlijk zegelen van effecten en op het niet nakomen van de verdere bepalingen van dit hoofdstuk gesteld, is ook al weer hoog, n.1. 100 maal het niet betaalde recht, met een minimum van ƒ 100.— per stuk. Onder de oude wet was het trouwens ook al zoo hoog. Nog bevat de wet, in art. 74, eene bepaling, waaruit volgt, dat vroeger reeds gezegelde stukken thans niet weder opnieuw gezegeld behoeven te worden en dat de vóór 3 October 1843 uitgegeven certificaten Nationale Werkehjke Schuld, die toen nog niet aan recht onderworpen waren, obk verder ongezegeld kunnen blijven. Eene bevestiging dus van art. 4 der wet, houdende Algemeene Bepalingen, van den algemeenen regel dat de wet alleen voor het toekomende verbindt en geene terugwerkende kracht heeft. HOOFDSTUK IX. Van het zegelrecht van nota's van makelaars en commissionairs in effecten. Beursbelasting staat er, met eenigfezins vette letters, gedrukt in den bovenrand van de, ter voldóening van dit recht, bestemde plakzegels. Dan volgt het Nederlandsche wapen met „Je maintiendrai" er onder en dan volgens K.B. van 4 April 1917 nog 24 maal het woord „Beursbelasting" herhaald. Dat geeft ons echter niet veel, want voor een gewoon mensch zijn die 24 woorden toch niet te lezen, zonder dat een vergrootglas te hulp moet worden geroepen. Is het in Hoofdstuk IX bedoelde recht nu eene beursbelasting? Het lijkt er niet naar. Want de omzetten ter beurze worden niet getroffen; hier is het ook alleen Sijmen, die te betalen heeft. Toch doet de Memorie van Toelichting het voorkomen, alsof het zoo is, met de woorden: „Een voornaam middel, dat eene belangrijke bate voor de 133 „schatkist kan afwerpen, is eene belasting op de beurstransactiën in effecten. Daarop is reeds meermalen aangedrongen „en ondergeteekende meent, dat het tijdstip thans is aangebroken „om tot invoering van eene zoodanige belasting over te gaan, „die in de meeste landen van Europa reeds wordt geheven. „Bij eene matige heffing mag met grond verwacht worden, dat „de effectenhandel daarvan geen nadeelige gevolgen zal onderbinden. „De belasting bedraagt in Duitschland 2/10 per mille van „den aankoop; in Frankrijk 1/20 per mille zoowel van den „aankoop, als van den verkoop; in België 3/20 per mille even„eens van den aankoop en van den verkoop. In Engeland „wordt op de aankoop- en op de verkoopnota belasting ge„heven naar eene schaal, die met ƒ0.30 begint en met ƒ12.— „eindigt. „Het Engelsche stelsel verdient, naar het voorkomt, geen „aanbeveling; de schaal is daar degressief. Van ƒ60.— wordt „daar betaald ƒ0.30 of 5 per mille, van ƒ1200.— eveneens „ƒ0.30 of 1/4 per mille, en van ƒ240.000.— ƒ12.— of 1/20 „per mille. Een gelijk evenredig recht schijnt beter te verdedigen. Met het oog op de groote behoeften der schatkist „wordt dit bepaald op 1/2 per mille, te betalen zoowel van „den aankoop, als van den verkoop". Men vergat daarbij echter, dat de zaak in'andere landen op heel andere wijze is geregeld. Het is hier niet de plaats daarover uit te weiden. Ieder-kan dat in het bekende werk van Swoboda „Die Arbitrage" bestudeeren en dan zal men zien, dat in Frankrijk wel de zuiverste beursbelasting bestaat, die geheven wordt op registers welke elke effectenhandelaar van zijne contante affaires en van zijne termijnzaken moet aanhouden. In Oostenrijk is het zoodanig geregeld, dat de handelaren ook wei registers hebben aan -te houden, maar het recht wordt daar voldaan door zegel op de Schlussscheine. Ongeveer hetzelfde systeem wordt in Duitschland gevolgd. Maar bij ons gaat het toch geheel anders. Een makelaar of commissionair kan, ter beurze, zooveel zaken doen, als hij wil, met andere beroepsgenooten. Van geen der nota's, die op grond 134 van die affaires worden gemaakt, behoeft belasting te worden betaald. Belasting van de ter beurze gesloten affaires is er dus niet. Verder kunnen particulieren onder elkander ook zaken doen, zonder dat zij zegelrecht behoeven te betalen en ik kan mij zelfs voorstellen dat, nu de provisie onlangs ook verhoogd is, zij daarvan meer dan vroeger gebruik zullen maken, om de kosten van commissie en zegel te ontgaan, waardoor ieder hunner dan minstens 3^ °/00 uitwint. In zooverre zou het toch kunnen zijn, dat de belasting ook medewerkte tot nadeelige gevolgen voor den effectenhandel. Er blijft dus over datgene wat de wet juist aangeeft, n.1. dat het zegelrecht geheven wordt van de nota's der makelaars etc. We moeten ons dus maar aan de wet en niet aan het zegel houden. Wat betreft het Engelsche tarief, maakt de Minisler het zich al heel gemakkelijk bij zijne pogingen om de degressie daarin aan te toonen, door slechts 2 voorbeelden van klein bedrag te nemen en daarnaast direct te stellen één voorbeeld van een zeer hoog bedrag. Hij vergeet het meest voorkomende, dat er tusschen ligt, en dan blijkt wel van degressie, maar niet in zoo hooge mate als men, uit het enkele voorbeeld zou meenen te mogen opmaken. Tusschen £ 500.— en £ 20000.— loopt de degressie van i/ °/ tot */ °/ /10 /00 LUL 130 /OO" Het tarief is, bij ons, heel gemakkelijk te onthouden. Het is, behoudens de kleine afrondingen, zuiver evenredig en volkomen gelijk aan het evenredige tarief voor handelspapier. Bij de behandeling in de Tweede, Kamer, werden in het ontwerp geene wijzigingen van beteekenis aangebracht. Geen genade kon echter vinden het voorgestelde artikel 81, dat bepaalde, dat ieder makelaar etc. in effecten binnen 2 maanden na het in werking treden der wet of binnen één maand nadat hij zijn beroep aanving, daarvan aangifte te doen had ten kantore der registratie en de besturen der beurzen verplichtte elk kwartaal eene lijst te zenden van de personen, dié als makelaar etc. in effecten op de beurs waren toegelaten. In art. 77 werd ingevoegd dat de nota van een doorloopend 135 volgnummer zou worden voorzien, maar, terwijl oorspronkelijk alleen de Kantonrechter als de registers-waarmerker was aangesteld, dat nu zou kunnen geschieden door een door H. M. de Koningin aan te wijzen ambtenaar. Bij K. B. van 4 April 1917 zijn daarmede nu belast de ontvangers van de registratie en van het zegel, terwijl, in den eersten tijd ook andere ambtenaren der Registratie, met uitzondering evenwel der Rijksklerken, het konden doen. Verder werd aan art. 80 het tweede lid, dat ook over de boete handelt, ingevoegd. Sedert 1 Juni 1917 nu, is de nota — al dan niet onderteekend — waarbij een makelaar, commissionair of ander persoon, die van den handel in of het uitgeven van effecten zijn gewoon beroep maakt, opgaaf doet van het bedrag, dat is te betalen of te ontvangen door hem, voor wiens rekening de in de nota vermelde verrichting plaats had ter zake van een aankoop of verkoop van eenig effect, onverschillig of al dan niet levering plaats heeft, onderworpen aan een recht van 5 cent van iedere honderd gulden. Aan hetzelfde recht is onderworpen de nota, houdende opgaaf van het toegewezen bedrag ter zake van inschrijving bij gelegenheid van eene uitgifte van effecten. Het recht wordt, en dat wel uitsluitend, voldaan door middel van plakzegel van een bizonder model, dat alleen voor deze transactiën mag gebezigd worden. Een en ander wordt ons geleerd in art. 75 Volgens den Minister valleo onder de andere personen, die van den handel in- of het uitgeven van effecten hun gewoon beroep maken, ook de hypotheekbanken en andere dergelijke instellingen, zooals scheepsverbandbanken, maatschappijen tot zekerheidsstelling enz. blijkbaar dus die vennootschappen, die gewoon zijn de kapitalen welke zij voor hun bedrijf noodig hebben, op te nemen tegen uitgifte van pandbrieven en waarbij het aandeelenkapitaal meer den aard van waarborgkapitaal heeft. Men mag daaruit m. i. wel opmaken, dat, indien eene vennootschap, waarbij de uitgifte van obligatiën niet een noodwendig gevolg is van den aard van het bedrijf, maar een meer toevallig karakter draagt, eene andere vorm van kapitalisatie 136 is, aandeelen of obligatiën verkrijgbaar stelt de door_ haar daaromtrent af te geven nota's niet zegelplichtig zullen zijn, indien ten minste de uitgifte niet bij inschrijving plaats heeft. Want als er inschrijving met daarop volgende toewijzing is, dan is er natuurlijk wel recht schuldig. Bij de afgifte van pandbrieven door hypotheekbanken etc. is er ook geene inschrijving en, indien de Minister deze instellingen niet beschouwde als personen, die van de uitgifte van effecten hun gewoon beroep maken, zou er van" hunne nota's ook geen recht geheven kunnen -worden. Bet doet er niet toe of de aan- of verkoop hier te lande, dan wel buiten het Rijk plaats heeft. Dit is nog eens aangevuld met de missiven van 7 September en later, bepalende dat de hier te lande gevestigde effectenhandelaar, die zijne tusschenkomst verleent bij den aan- of verkoop van effecten op buitenlandsche beurzen, niet kan volstaan met de uit het buitenland ontvangen nota aan den cliënt te zenden, doch dat hij verplicht is zelf eene behoorlijk gezegelde nota af te geven, zelfs als het in het buitenland gevestigde kantoor aan den cliënt rechtstreeks eene nota afzendt. Is het wegens aan- of verkoop te betalen of te ontvangen bedrag in eene andere muntsoort dan de Nederlandsche uitgedrukt, dan zal herleiding tot laatstgemelde moeten plaats hebben naar den laatst bekenden geldkoers (dat is dus meestal de chequekoers). Het recht is te berekenen over het bedrag der koopsom en de loopende rente, die b.v. in Oostenrijk niet belastingplichtig is, wordt hier ook als een deel van de koopsom beschouwd. Maar dit is niet het geval wat betreft de provisie en het zegelrecht. Zoodoende^blijft de berekening even gemakkelijk als tot dusverre. Bij de provisie heeft men dus alleen te voegen het recht, berekend over de koerswaarde -|- eventueele loopende rente, en die eerstgenoemde som van de laatstgenoemde bij verkoop af te trekken en bij aankoop er aan toe te voegen. Art. 75 bepaalt dat het recht te berekenen is over het bedrag van iederen aankoop, verkoop of toewijzing, doch de Minister heeft bepaald, dat als één aankoop of één verkoop geldt de aankoop of verkoop van verschillende fondsen voor denzelfden 137 persoon op denzelfden dag. Zoodoende is het mogelijk verschillende fondsen op één nota te zetten. Het recht wordt dan verschuldigd over het totale bedrag dqr nota, hetgeen voordeeliger uitkomt, dan wanneer over elk fonds afzonderlijk het recht moest wórden bepaald. Aankoop en verkoop zijn evenwel in ieder geval afgescheiden, dus afzonderlijk te belasten, zoodat heffing over het saldo niet is toegelaten. Alleen de. nota's van aankoop of verkoop van effecten, of van toewijzing daarvan, indien er inschrijving heeft plaats gehad, zijn aan zegel onderworpen. Ik maak daaruit op, dat alle andere nota's van makelaars etc. in effecten, voor zoover zij n.1. geen verrichtingen aangeven, die onder eenig ander hoofdstuk kunnen vallen, -vrij zijn. Bij missiven van 27 Juni 1917 heeft de Minister dit dan ook bepaald aangaande de nota's van aan- of verkoop van coupons en dividendbewijzen en, zooals ik reeds hiervóór uiteenzette, komt het mij voor dat het onverschillig is of de opbrengst dadelijk wordt uitbetaald, dan wel in rekening wordt geboekt. Niet alle nota's zijn zegelplichtig. Volgens art. 79 is geenerlei zegelrecht verschuldigd voor: le. de nota betreffende den aankoop of verkoop van eenig effect, afgegeven aan of gezonden aan een makelaar etc. indien deze hier te lande gevestigd is, mits uit de nota blijkt, dat zij niet bestemd is om aan een ander te worden uitgereikt. Deze bepaling is niet erg duidelijk. Zou men er ook niet uit kunnen opmaken, dat als een particulier aan den makelaar eene nota geeft, er ook geen recht op verschuldigd zal zijn? 2e. de nota betreffende eene toewijzing van eSecten, indien te zelfder zake reeds een behoorlijk gezegelde nota is afgegeven of verzonden door hem, die de gelegenheid tot verkrijging der effecten bij inschrijving of op andere wijze heeft opengesteld, mits van deze afgifte of verzending en van het gebezigde zegel in de eerstbedoelde nota melding wordt gemaakt. Anders zou, over hetzelfde toegewezen bedrag, als de makelaar etc. geheel voor rekening zijner cliënten inschreef, 138 minstens 2 maal recht verschuldigd zijn en zouden de particulieren zich niet meer van de tusschenkomst van een makelaar bedienen, maar zelf bij het emissiekantoor inschrijven. Schrijft echter een kassier voor eigen rekening in, dan kan hij, indien hij de toegewezen effecten later overdoet aan een cliënt, voor de laatstgenoemde transactie geen beroep doen op de vrijstelling. 3e. een duplicaat-nota, indien tezelfder zake reeds eene behoorlijke gezegelde nota is afgegeven of verzonden, mits van deze afgifte of verzending en van het gebezigde zegel in de duplicaat-nota melding wordt gemaakt. Dit is om te voorkomen dat 2 maal recht verschuldigd wordt. Men zal wel mogen aannemen, dat hetzelfde ook geldt voor meerdere afschriften der nota's. Bij missive van 7 September 1917 heeft de Minister nog eene beslissing gegeven, waaruit blijkt dat hij niet geheel ongevoelig is voor de belangen der arbitrage. De nota n.1. af te geven na aan- of verkoop aan een makelaar etc. is alleen vrij van, zegel, voor zoover zij een hier te lande gevestigden persoon betreft. Handelt deze voor gemeenschappelijke rekening (conto meta) met een buitenlander, dan zal, voor zoo ver deze bij de behandeling betrokken is, zegelrecht verschuldigd zijn. De nota's, waarbij de hier te lande gevestigde metist opgaaf doet van gedane transactiën, zal dus niet vol gezegeld behoeven te zijn, doch alleen berekend over dat gedeelte van de sommen, waarvoor de buitenlander bij de zaak betrokken is. M. a. w. het belang voor eigen rekening van den Nederlander blijft onbelast. Dat kan men billijken en vloeit dan ook voort uit art. 79. Maar hoe heeft men zich de loop van zaken voorgesteld? Men heeft blijkbaar aangenomen, dat de arbitrageant hier te lande zich nog van de tusschenkomst van een makelaar etc. gaat bedienen en dat hij aan dien makelaar nog zou opgeven, dat hij de zaak niet geheel voor eigen rekening doet, maar voor gemeenschappelijke rekening met een buitenlander, daarmede dan tevens eene vaak met moeite opgespoorde gelegenheid tot het maken van winst openbarende. Zoo zal het in de praktijk wel niet gaan. De arbitrageant koopt of ver- 139 koopt, misschien een enkele maal door tusschenkomst van een hoekman, wiens nota echter niet gezegeld behoeft te zijn in dit geval, doch hij zal niet opgeven dat de transactie niet geheel voor eigen rekening is, maar hij zal aan zijn deelgenoot opgave doen van de transactiën en deze opgave dan zegelen voor het aandeel dat deze in de zaak heeft. De Minister heeft hier zeker weer onvoldoende inlichtingen gekregen over den gang van zaken in de praktijk en hem is zeker ook niet medegedeeld, dat de winsten uit arbitragetransactiën meestal niet van dien aard zijn, dat er nog provisie voor een ander af kan. Nota's van aan- of verkoop van claims zijn ook zegelvrij, volgens missive van 27 Juni 1917. Zooals reeds bij art. 68 c. vermeld, verliezen coupons etc. de vrijstelling niet, ook al worden zij tot bewijs van claim verklaard. Zij behoeven ook dan niet gezegeld te worden. Maar hunne verhandeling is ook vrij en zij worden dus niet gelijk gesteld met effecten, alhoewel het geen inkomen is, dat men op die wijze realiseert bij verkoop, maar kapitaal. Bij premie-affaires behoeft de nota eerst te worden gezonden, als de premie-gever verklaard heeft van zijn optie-recht om te ontvangen of te leveren gebruik te willen maken. Onder premiegever zal men moeten verstaan hem, die het recht om levering te vragen of zelf te leveren, heeft gekocht, tegen een zekere betaling. Het koopen van dat recht is niet het aankoopen of verkoopen van een effect. Maar als opvraging of levering plaats heeft, dan zal op de nota een zegel geplakt moeten worden, waarvan het bedrag afhankelijk is van de waarde der effecten. Het recht is verschuldigd, onverschillig of al dan niet levering plaats heefy. Termijnzaken zijn evengoed aan zegelrecht onderworpen. De nota, waarbij kennis wordt gegeven -van aan- of verkoop van aandeelen Nederlandsche Handelmaatschappij op rescontre, zal dus ook gezegeld moeten zijn. Het betreft hier wel degelijk aan- of verkoop van effecten. Doch bij continuatie, waardoor de leveringstermijn voor handel in rescontre wordt verlengd, behoeft geen nota te worden afgegeven. De Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, berichtte, in Mei 1917, daaromtrent aan hare leden dat, ten aanzien van den 140 handel op rescontre in aandeelen Nederlandsche Handelmaatschappij de Minister bereid is gebleken de opvatting te aanvaarden, dat bij continuatie, ofschoon partijen naar den vorm telkens twee overeenkomsten van koop en verkoop sluiten, in werkelijkheid de bestaande overeenkomst doorloopt, waarin alleen de leveringstermijn telkens met eene maand wordt verlengd. Bij continuatie is dus de nota vrij van zegel. Hier wordt dus tot eene zuivere vormkwestie teruggebracht de voorstelling, o. a. door Van Overeem, in zijn Leerboek van het Handelsrekenen gegeven, alsof de continuatie van eene haussepositie feitelijk zou zijn een verkoop a contant en een inkoop op termijn. Volgens art. 76 zijn de makelaars etc. verplicht, binnen 3 dagen na den aankoop of verkoop van eenig effect, een behoorlijk gezegelde nota daarvan af te geven of te zenden aan hem, ten behoeve van wien een dier handelingen plaats had. Bij de wijziging der wet, op 23 Mei 1917 aangebracht, werd daarbij nog gezet. „Indien deze weigert de nota in ontvangst te nemen of indien de afgifte of toezending niet aan hem kan plaats hebben, wordt de nota door den makelaar etc. binnen eene maand na den aankoop of verkoop, afgegeven of gezonden aan 's Rijks ambtenaar, die haar gedurende zes maanden bewaart ter beschikking van den belanghebbende. Gelijke verplichting tot afgifte of toezending rust, ingeval van toewijzing van effecten, op ieder, die de gelegenheid tot verkrijging daarvan bij inschrijving of op andere wijze heeft opengesteld." Ik moet er hier nog even op wijzen, dat er staat, dat de gelegenheid tot inschrijving of verkrijging op andere wijze moest zijn opengesteld, zoodat iedereen vrij is om deel te nemen, maar ook het fonds links kan laten liggen. Die vrijheid bestaat niet, indien een dividend niet in geld, maar in aandeelen, obligatiën of winstbewijzen wordt voldaan. Hier is geen toewijzing na inschrijving en zal ook geen nota behoeven te worden afgegeven. Wordt zij toch gemaakt, dan zal zij toch niet zegelplichtig zijn. Voor iedere overtreding van artikel 76 wordt verbeurd eene boete van 100 maal het niet betaalde recht, doch ten minste 141 ƒ500.— Hieruit volgt, dat men wel gestraft kan worden wegens het niet verzenden van eene niet of niet behoorlijk gezegelde nota, doch niet indien men eene behoorlijk gezegelde nota niet aan den cliënt heeft doen toekomen. Het recht is dan ten volle betaald en bestaat er voor den fiscus geene aanleiding zich verder met de zaak te bemoeien. Als de Keizer heeft, wat des Keizers is, laat hij het verdere gekibbel gaarne aan anderen over. Nu zou men kunnen zeggen, dat de niet verzending toch ook eene overtreding van de bepalingen van artikel 76 is en dat dan het minimum van ƒ500.— betaald zal moeten worden als boete. Dit kan evenwel niet juist zijn. Grondslag voor de erkenning der boete is, in ieder , geval, het niet betaalde recht, zij het ook dat als product een minimum bepaald is. Maar is er geen onbetaald recht, dan ontbreekt ook de grondslag voor de berekening en kan deze dan ook niet plaats hebben. Wel is er een ander nadeel, dat er voor den makelaar etc. uit kan voortspruiten, n.1. dat hij, ingevolge de bepalingen van art. 80, alle recht op loon verliest voor de door hem verrichte werkzaamheden. Indien dat loon of de vergoeding betaald mocht zijn, kan zelfs het bedrag er van als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd, mits die terugvordering in rechten gevraagd wordt binnen 5 jaar na de betaling. Met het oog op art. 14 der wet, dat bepaalt dat iedere overeenkomst, welke de niet-vervulling van eenige bij deze wet opgelegde verplichting ten doel heeft, nietig is, dient men hiermede dus toch wel voorzichtig te zijn. Hoe vaak komt het, op kantoren in de provincie, niet voor, dat iemand een bedrag stort voor aankoop van effecten en zegt, omdat hij niet ter plaatse woont, dat hij bij gelegenheid wel zal komen om het saldo te verrekenen en de effecten en de nota in ontvangst te nemen. Dan zou de makelaar, die handelt overeenkomstig de wenschen en instructiën van zijn cliënt, de kwade kans loopen, dat deze nog gedurende 5 jaar de provisie zou kunnen terugvorderen. Hier bemoeit de fiscus zich met iets, waarbij hij absoluut geen belang heeft en is eene bepaling gemaakt, die onbillijk is voor den makelaar etc. Het kliksysteem is in dit hoofdstuk ook niet vergeten. Hij, 142 die eene niet of niet behoorlijk gezegelde nota ontvangt, is verplicht die binnen 14 dagen- na de ontvangst uit te reiken aan 's Rijks ambtenaar, op straffe van aansprakelijkheid voor de hooge boete. En verder is hij, die geen nota ontvangt, verplicht daarvan kennis te geven aan den ambtenaar. Verzuimt hij dat, dan wordt hij eveneens aansprakelijk voor de boete. Daarbij is evenwel bepaald, dat bij het moet doen binnen 14 dagen, nadat de aankoop, verkoop of toewijzing hem bekend is geworden. Hoe kunnen hem deze echter anders bekend worden dan uit mededeelingen van den makelaar? Het enkele feit dat een fonds in de prijscourant genoteerd werd, geeft den cliënt nog niet het recht te zeggen dat de door hem in dat fonds opgegeven order nu ook uitgevoerd is, want talloos zijn de gevallen, dat, wegens beperkten handel, slechts een enkel stuk werd gedaan en de verdere orders onafgedaan moesten blijven. Ook bij toewijzing heeft de cliënt nog niet het recht de berichten in de dagbladen daaromtrent als bewijs aan te nemen, want zeer vaak wijken die berichten van de werkelijkheid af, vooral omdat de emissiekantoren, bij groote overteekening niet kunnen letten op de specificatie, die de makelaar van de door hem aangemelde inschrijvingen heeft gegeven, maar- het totale bedrag, door hem opgegeven, als ééne inschrijving beschouwen en behandelen. De cliënt zal dus moeilijk gezegd kunnen worden, dat de aankoop etc. hem bekend is geworden, indien hij geene mededeeling heeft ontvangen van den makelaar en deze zal wel zorgen, dat hij zijne mededeelingen vergezeld doet gaan van eene gezegelde nota, daar hij zich niet zal willen blootstellen aan de kans op boete ter wille van zijn cliënt. Het zekerste doet de makelaar nog altijd, om van de transactie dan slechts eene, natuurlijk behoorlijk gezegelde, nota te zenden. Hij kan dan niet bloot staan aan de kans dat een kwaadwillige cliënt zou kunnen beweren, dat de aankoop etc. dezen bekend is geworden uit de mededeeling, maar dat hem geene nota is geworden. Nu de makelaars etc. over het geheele land tot organisatiën met strenge bepalingen behooren, kan de Minister er wel op rekenen, dat zij hun goeden naam niet in de waagschaal zullen 143 stellen, door te trachten ten behoeve hunner cliënten, die het dan toch ten slotte te betalen hebben, de schatkist te benadeelen en daarom is de bepaling van art. 80 tegenover hen zeer onbillijk. Het is te hopen dat deze onbillijkheid bij de eerstvolgende wetswijziging zal worden uit den weg geruimd. Er blijft thans,nog te bespreken de vorm der nota's, zooals die in art. 77 is vastgesteld. De nota moet vermelden: den naam van hem, die haar afgeeft of verzendt, „ „ ,, „ ten behoeve van wien de aankoop of verkoop plaats had of aan wien de toewijzing geschiedde, den aard der verrichting, het bedrag van iederen aankoop, verkoop of toewijzing. Indien de nota wordt afgegeven door een makelaar etc. moet zij voorzien zijn van een doorloopend volgnummer en getrokken worden uit een register met stok, waarvan al de bladen genummerd zijn en dat, vóór het in gebruik nemen, door een ontvanger der Registratie of van het zegel moet zijn gewaarmerkt. Op den stok moet een afschrift der nota worden overgenomen. Was men eerst van meening, dat nota-formulier en stok-formulier één stuk papier zouden moeten vormen, zoodat dezelfde nota steeds 2 maal geschreven zou moeten worden, n.1. éénmaal op de nota en éénmaal op den stok, het is ook toegestaan om de z.g. doorschrijfmethode te volgen, waarbij nota- en stok-formulieren niet naast, doch onder elkander, gelegen zijn en het afschrift op den stok dus gemaakt wordt door carbonpapier te gebruiken, hetgeen veel onnoodig schrijfwerk voorkomt. Op den stok moet het in rekening gebrachte zegelrecht worden aangeduid, zooals dit bepaald is bij K. B. van 4 April 1917, in art. 13. De z.g. beursbelastingzegels zijn n.1. door perforatie (door een snijlijn, zegt het K. B.) in 2 ongelijke helften verdeeld. De kleinste helft wordt op den stok geplakt, de grootste op de nota. De makelaar behoudt de afbeelding van Mercurius met staf in een Gothisch raam, de cliënt krijgt het Rijkswapen, waaronder een rechthoekig vak met 24 maal het woord „Beursbelasting" in voor het bloote oog niet leesbare letters. Op beide stukken blijft dan een bewijs achter, dat en hoeveel recht er is voldaan. Nu heeft zich 144 onlangs, bij de toewijzing op eene leening der provincie Noord-Brabant, het geval voorgedaan, waaruit bleek dat niet voorzien was door het K. B. in die gevallen, dat eene leening werd uitgeschreven door personen, voor wie het houden van registers met stok niet is voorgeschreven. Op welke wijze moet dan het zegel gebruikt worden? Gedeputeerde Staten wendden zich tot den Minister, die als zijne meening te kennen gaf, dat in die gevallen, n.1. wanneer het plakzegel gebruikt wordt voor nota's, die niet getrokken worden uit een register met stok, als in art. 77 vermeld, het zegel in zijn geheel op de nota behoort te worden geplakt. Als, volgens het op den stok achtergebleven deel van de zegels, te weinig recht is in rekening gebracht, dan wordt dat tè weinig betaalde van den houder van het register ingevorderd, behoudens diens verhaal op den schuldenaar. Er zal dan echter ook boete moeten worden voldaan en deze zal men wel niet op den cliënt kunnen verhalen. Het'register, waarin de stok achterblijft, moet 3 jaar lang bewaard worden, ten einde daarvan, desgevraagd, inzage te geven aan de belastingambtenaren. Hierin heeft de fiscus een belangrijk controlemiddel. ƒ50— boete wordt verbeurd : le. indien de nota niet voldoet aan de eischen in art. 77 gesteld, 2e. als niet voldaan is aan het voorschrift en afschrift op den stok te houden. Dit is eene afzonderlijke boete op den vorm, staande geheel buiten de boete wegens te weinig betaald recht. Men behoeft zich niet te bepalen tot het houden van slechts één register, hetgeen in groote zaken dan ook niet te doen zou zijn. Meerdere registers, b.v. voor aankoop- en verkoop-nota's, voor groote en kleine nota's, mogen tegelijker tijd in gebruik zijn, mits zij alle voldoen aan de vereischten. • HOOFDSTUK X. Slotopmerkingen. De geheele wet bevat bepalingen betreffende de aansprakelijkheid voor het recht en de boeten en omtrent de wijze, 145 waarop vervolging wordt ingesteld. Desalniettemin heeft men, aan de wet, nog een hoofdstuk toegevoegd, waarin de vervolgingen en verjaringen nog eens algemeen worden behandeld. Met het opsporen der overtredingen zijn, ingevolge art. 83, belast de ambtenaren van de registratie en van het zegel. Van hunne bevinding maken zij proces-verbaal op, tenzij het te weinig betaalde recht en de boete onmiddelijk worden betaald. Ook andere ambtenaren van 's Rijks belastingen zijn belast met het opsporen van overtredingen ten aanzien van de in de hoofdstukken III, V en VII der wet genoemde stukken, d. z. kwitantiën etc, polissen etc. en huurakten. De naamlooze vennootschappen en andere rechtspersonen zijn aansprakelijk gesteld voor de boeten, welke door hare bestuurders of vertegenwoordigers als zoodanig zijn verbeurd, terwijl al de leden eener burgerlijke maatschap of eener vennootschap onder firma en al de beheerende vennooten eener commanditaire vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van rechten en boeten, verschuldigd door medevennooten of beheerders als zoodanig. De algemeene verjaringstermijn in belastingzaken is ook hier van toepassing, n.1. de termijn van 2 jaar. Maar niet, nadat de handeling is gepleegd, doch na ontdekking door 's Rijks ambtenaar. Omtrent de slot- en overgangsbepalingen is hiervoor reeds het een en ander gezegd, toen ik het had over de zegeling, vóór 1 Dec. 1917, zonder boete, van vóór 1 Juni 1917 opgemaakte stukken. Verder is er, in die bepalingen, niets, dat voor den handel van belang is. In de Memorie van Toelichting berekende de Minister dat de nieuwe wet eene hoogere opbrengst van circa / 4.400.000.— zou geven en maakte hij daarvoor de volgende berekening: 146 Hoogere opbrengst van: Forniaatzegel, door wijziging bedrag . . . . / 613.000.— Formaatzegel, door wijziging beschrijving . . „ 100.000.— Polissen van verzekering „ 150.000.— Akten van verhuring ,, 25.000.— Zegelrecht van effecten: a. pandbrieven (verhoogd van 25 et. tot 60 ct.) „ 120.000.— i. binnenlandsche effecten (verhoogd van 40 ct. tot 60 ct.) „ 625.000.— c. buitenlandsche effecten (verhoogd van 60 ct. tot ƒ1.—) „1.098.000.— Beursbelasting (d. i. zegel op de effectennota's). „ 2.700.000.— ƒ5.431.000.— Te verminderen met: a. wegens vrijstelling van aandeelen in vennootschappen enz. ƒ115.601.000.— a 60 ct. . . ƒ 693.000.— «5. niet belasten van verschillende thans belaste stukken . . . „ 338.000.— „ 1.031.000.— Meer . . . ƒ4.400.000.— Is deze verwachting van den Minister in vervulling gegaan? De opbrengst der zegelrechten bedroeg: in 1917 tegen in 1916 Januari ƒ 786.092.— ƒ 679.882.— Februari „ 745.874.— „ 636.168.— Maart „ 600.466.— „ 610.489.— April „ 812.806.— „ 507.167.— Mei „ 1.797.014.— „ 728.325.— Juni „ 1.233.347.— „ 717.459.— Juli „ 1.290.064.- „ 708.623.- Augustus „ 768.713.— „ 536.680.— September „ 1.000.027.— „ 610.842.— October „ 1.360.280.— „ 603.674.— November „ 1.901.507.— „ 798.663.— December „ 1.110.486.— „ 1.659.848.— Totaal . . . ƒ13.406.676.— ƒ8.797.820.— 147 Tegenover het vorige jaar leverde 1917 dus ƒ4.608.856.— meer op, hetgeen vrij wel met de raming van den Minister overeenkomt. Men dient hierbij evenwel in het oog te houden, dat 1917 nog een abnormaal jaar was, waarin extra baten aan de schatkist toevloeiden door de goedmaking van oude zonden, blijkende uit de hooge opbrengsten der maanden September tot en met November. Daartegenover staat dat, in 1916, de maand December eene extra hooge opbrengst gaf, omdat toen met de nieuwe registratiewet in zicht, nog groote emissiën van aandeelen plaats hebben gehad. Om een definitief oordeel te vellen over de raming van den Minister is het echter zaak af te wachten, hoe de opbrengst verder zal gaan in jaren, die voor de nieuwe wet als normaal zijn te beschouwen. Het is te hopen dat dan ook eens eene opgave zal worden gepubliceerd van de bedragen, welke door elke soort recht in de schatkist zijn gevloeid. Over Januari 1918 was de opbrengst in totaal ƒ1.275.117.20, hetgeen tegenover het vorige jaar een plus van bijna een half millioen beteekent. Uit het hierboven uiteengezette blijkt wel dat de nieuwe wet ons veel last heeft veroorzaakt. Vooral het stuiverszegel. Blijkbaar zijn we dus nog niet „pennywise". Moge van het „poundfoolish" hetzelfde gezegd kunnen worden. Veel van hetgeen den Minister ten laste is gelegd, omdat de missiven en circulairen nu eenmaal van hem uitgaan en door hem worden onderteekend, zal wel op rekening der ambtenaren gesteld kunnen worden. Men denke er dus aan, dat mijne verwijzingen naar die missiven etc. geene aantijgingen tegen den Minister, den man van de groote lijnen, doch niet van de kleinigheden, bedoelen, doch opgave van de opinie der belastingadministratie in het algemeen. INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. Algemeene Opmerkingen 1 „ II. De Algemeene Bepalingen der Wet . . 11 „ III. Van het Zegelrecht naar de oppervlakte van het papier 41 IV. Van het zegelrecht van bewijzen van ontvangst van gelden, rekeningen, declaratiën, diploma's van lidmaatschap en toegangsbewijzen, enz. . . 60 V. Van het zegelrecht van polissen van verzekering en van bewijzen van verwaarborging 89 „ VI. Van het zegelrecht van wissels, orderbriefjes, kassierspapier, bankpapier en ander papier aan - toonder, assignatiën, enz. 106 VII. Van het zegelrecht van de bewijzen van huur en verhuur 113 VIII. Van het zegelrecht van effecten . . . 123 IX. Van het zegelrecht van nota's van makelaars en commissionairs in effecten, enz . 132 | X. Slotbemerkingen 145