OPEN BRIEF AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN HEER MINISTER VAN ARBEID, Mr. P.J. M. AALBERSE, 'S-GRAVENHAGE. CENTRAAL BEHEER, amsterdam, singel 126/130. OPEN BRIEF AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN HEER MINISTER VAN ARBEID, Mr. P.J. M. AALBERSE, 'S-GRAVENHAGE. Wjj veroorloven ons het volgende op zoodanige wijze ter kennis van Uwe Excellentie te brengen, dat ook anderen daarvan kennis kunnen nemen. Wij meenen dit te mogen doen in de eerste plaats naar aanleiding van het door Uwe Excellentie gesprokene op 25 Maart j.1., bij de behandeling door de Tweede Kamer der Staten-Generaal van de interpellatie van den Heer Beumer, betreffende de uitvoering van de Invaliditeitswet. Wij meenen dit voorts te mogen doen, omdat wij het noodig achten, dat anderen voor het vormen van een juist oordeel, kennis dragen van feiten en omstandigheden, welke Uwer Excellentie bekend waren, doch welke Uwe Excellentie bij de openbare behandeling onbesproken liet. Wij vinden het in het algemeen een slechte gewoonte afwezigen in een debat te betrekken, doch bedenkelijker nog achten wij het uiten van collectieve beschuldigingen met vage aanduiding van de betrokkenen. Tot zoodanige collectieve beschuldiging wordt door ons gerekend Uwe uitlating, waarin Uwe Excellentie het volgende mededeelde: „Er is op het oogenblik, sinds de maanden, dat de „Invaliditeitswet in werking is, ik kan wel zeggen een „campagne tegen deze wet aan den gang, die op de meest „leugenachtige wijze wordt gevoerd. Wanneer ik zou „mededeelen de verschillende feiten, die mij uit die campagne bekend zijn, met de namen van de menschen er „bij, die er zich aan schuldig maken, dan geloof ik, dat 2 „zeer vele leden van deze Kamer versteld zouden staan „over deze feiten, en niet zouden meenen, dat de qualifi„catie, die ik hier gebruik ten onrechte of te sterk ge.„bruikt zou zijn." Het kan Uwer Excellentie bekend zijn, dat er van „één" campagne niet gesproken kan worden, doch dat er „campagnes" gevoerd worden en dat, geheel onafhankelijk van die campagnes, een beweging gaande is, om langs wettehjken weg die verbeteringen in de Invaliditeitswet te verkrijgen, die ten deele ook Uwer Excellentie gewenscht voorkomen. Het ware dan ook zeker in het belang van een juiste behandeling van zaken geweest, indien Uwe Excellentie had kunnen goedvinden onderscheid te maken tusschen de „campagnes" en het pogen om langs wettehjken weg wijziging der Invaliditeitswet te verkrijgen. Wij nemen aan, dat Uwe Excellentie onbewust het slechte voorbeeld van interpellant volgde, toen deze zeide: „Bovendien kan men niet zeggen dat zij, van wie de „actie tegen de wet is uitgegaan, allen gewetensbezwaarden waren. In Friesland b.v. is in verschillende streken „onder de auspiciën van personen, die ik hier niet noem, „een zekere actie gevoerd tegen de uitvoering van de wet „en dit waren geen menschen, die bezwaren hadden, aan „hun geweten ontleend, maar menschen, die deze wet niet , „wilden, omdat zij streefden naar staatspensioen ook op „dit gebied." doch dit neemt niet wég, dat van een Minister verwacht mag worden, dat hij gescheiden behandelt, wat hem bekend is, dat gescheiden behandeld moet worden. Verder vinden wij het niet den juisten weg inlichtingen uitsluitend te putten uit courantenverslagen en gegevens te verzamelen door middel van personen, die er zoogenaamd „op uit worden gezonden". Voor Uwe Excellentie was het bovendien niet noodig zich door courantenverslagen of door uitgezonden ambtenaren op de hoogte te stellen van hetgeen door ons ten aanzien van de Invaliditeitswet wordt verteld. Het is Uwer Excellentie bekend, dat de Directie van „Centraal Beheer", zich op 4 October en 17 October 1919 bereid heeft 3 verklaard aan Uwe Excellentie mondelinge inlichtingen te geven inzake de moeilijkheden, die de aanstaande inwerkingtreding der Invaliditeitswet, in verband met de RisicoOverdracht zou opleveren. Uwe Excellentie heeft deze mondelinge inlichtingen niet alleen niet willen aanvaarden, doch zelfs niet met één enkel woord op ons aanbod geantwoord. Toen ons bleek, dat de bezwaren, die in den lande gevoeld werden tegen de uitvoering der Invaliditeitswet, hoe langer hoe grooter afmetingen gingen aannemen en er zeer beslist iets diende te geschieden om de daardoor ontstane beweging, welke dreigde in verkeerde banen te zullen loopen, in goede richting te leiden, hebben wij Uwer Excellentie dit omstandig medegedeeld bh' schrijven van 31 December 1919, 15 Januari en 29 Januari 1920. Uwe Excellentie had daardoor alle gelegenheid om, indien Zij dit gewild had, de zaak met ons te toespreken, ook al hadden wij, na Haar zwijgen op onze beide eerste aanbiedingen, niet opnieuw onze bereidverklaring om mondelinge inlichtingen te verstrekken, herhaald. Ook toen heeft Uwe Excellentie de gelegenheid niet aangegrepen om mondelinge inlichtingen te ontvangen, ja, Zij heeft toen zelfs met geen enkel woord op onze mededeelingen geantwoord. Als het nu ten slotte Uwer Excellentie onaangenaam is, dat de uitvoering der Invaliditeitswet niet die dankbaarheid van het Nederlandsche volk tengevolge heeft gehad, die Uwe Excellentie er zich wellicht van had voorgesteld, dan heeft Zij dit aan zichzelf te wijten door niet voldoende nota te nemen van mededeelingen inzake de bezwaren, die de uitvoering zoude medebrengen. Uwe Excellentie zal zich uit de gevoerde correspondentie willen herinneren, dat de Directie van „Centraal Beheer" onomwonden verklaarde, dat het haar leed deed, dat de Invaliditeitswet zoo impopulair was, daar die wet, naar hare meening, beter verdiende. Nu Uwe Excellentie er de voorkeur aan heeft gegeven om Hare kennis van onze wh"ze van optreden te putten uit courantenverslagen en dergelijke bronnen, in plaats van ons te hooren, is het ons buitengewoon aangenaam, dat de beoordeeling in de Tweede Kamer van ons optreden terzake van de Invaliditeitswet op denzelfden dag plaats had, waarop een onzer voor de Hollandsche 4 Maatschappij van Landbouw een rede hield over de Invaliditeitswet. Van die rede is een stenografisch verslag opgemaakt en wij zullen ons veroorloven te zijner tijd een exemplaar van dat verslag aan Uwe Excellentie en aan de leden der Eerste en Tweede Kamer te doen toekomen. Uit die rede zal Uwer Excellentie dan, naar wij hopen, blijken, welk standpunt in voorbedoelde vergadering is ingenomen. Het is dit standpunt en geen ander, dat van den aanvang af door allen, die voor één der bij „Centraal Beheer" aangesloten organisaties zijn opgetreden, werd voorgestaan. Op bedoelde vergadering was een ambtenaar aanwézig, die in opdracht van den Voorzitter van den Raad van Arbeid in Amsterdam om toelating tot de vergadering had verzocht. Wij twijfelen niet, of door dezen ambtenaar zal wel aan zijn chef en door dezen zal wel aan Uwe Excellentie gerapporteerd zijn: ten eerste: dat onder volle instemming van de vergadering is betoogd, dat (wat Uwer Excellentie ook reeds geschreven werd) de wet meer waardeering verdient, dan zij geniet. Vermeld zij hierbij dat wij geheel staan op het standpunt door U aangegeven met de woorden: „Maar ik wil terstond er bij zeggen, dat ik betreur, „dat men, wat de Invaliditeitswet aangaat, er zoo over „denkt en dat men niet gevoelt het groote belang dat er „is, dat men de kinderen in de invaliditeitsverzekering „doet opnemen. Onderstel, dat de wet het facultatief laat, „dan zou ik als particulier, zoo ik te eeniger tijd weer in „de sociale beweging terugkeer, er alles op willen zetten „om de ouders te bewegen zooveel mogelijk de kinderen „in de invaliditeitsverzekering op te nemen." ten tweede: dat in die vergadering duidelijk is aangetoond dat wij nooit aan de zijde hebben gestaan van de verzetpredikers, doch integendeel ons steeds hebben gedragen naar hetgeen de interpellant voornoemd bedoelde, toen hij de volgende woorden gebruikte: „De gedachtengang, dien ik zooeven weergaf, klopt „bijv. met de opvattingen van den Heer Deckers, die, toen „zich in verschillende landbouwerskringen ontstemming 5 „tegen de uitvoering van de Invaliditeitswet openbaarde, „een zeer bezadigd en geruststellend artikel in de „Maas„bode" heeft geschreven, waarin hij tot de menschen „zeide: gedraagt U kalm; onderwerpt U aan de wet; be„gint te doen wat voorgeschreven wordt, en daarna kunt „ge in beroep komen. Dat is juist." „De plattelandsbevolking is in het algemeen gevoelig „voor een goede en billijke behandeling. Met kalmte en „beleid kan men hier veel bereiken, vooral ook door de „menschen op de hoogte te helpen van den inhoud der „wet." ten derde: dat, wat de kosten betreft, de vergadering op de volgende wijze is ingelicht: iedere verzekering van dezen aard, t.w. Ouderdoms- of Invaliditeitsverzekering, berust op sterftetafels, statistieken inzake invaliditeit en een rentevoet en nu is het mogelijk, dat de een gebruik maakt van een andere sterftetafel dan een ander of zich tevreden stelt met een anderen rentevoet dan een ander, doch in het algemeen gesproken zullen de uitkomsten van deze verzekeringen niet veel uit elkander loopen. Nooit is dan ook door ons de kostenvraag, wat de verzekering betreft, op den voorgrond gesteld. En als Uwe Excellentie nu zegt: „Men zegt: de boeren willen risico-overdracht. Maar „waarom willen zij dat? Ik durf zeggen: omdat men den „menschen wijs gemaakt heeft, dat het dan zooveel goed„kooper en zooveel eenvoudiger zou zn'n. Ook de Heer „van Rappard heeft heden weer gezegd, dat de premies „zooveel lager zouden zijn, wanneer er was risico-over„dracht. Nu is het wel toevallig, dat verleden Zajterdag in „het „Katholiek Sociaal Weekblad" een artikel heeft „gestaan van den Oud-Minister Posthuma, die zich in dat „weekblad verweert — want gewoonlijk schrijft hij niet „in dat weekblad — tegen een aanval op de risico-over„dracht-maatschappij waarvan hij directeur is. Hij verbeert zich tegen de beschuldiging, dat door hem en de „zijnen propaganda zou worden gemaakt voor de risico- 6 „overdracht met het argument, dat de premies dan lager „zouden zijn, en hu' zegt, dat hij dit nooit heeft beweerd „en dat ook zijn menschen het nooit hebben gezegd. Uit ' „het naschrift blijkt, dat het wèl gezegd is. Maar de „Heer Posthuma zegt in dit officieel stuk van de Vereeni„ging Pensioen-Risico, directie Posthuma, Croesen en „Holtzschue, dat het natuurlijk niet waar is, dat de pre„mies bij risico-overdracht goedkooper zijn, maar dat „alleen de administratie eenvoudiger zou zijn. Op dit laatste punt kom ik straks terug. Ook dat is onjuist." dan is dit in hooge mate te betreuren. Het moet Uwer Excellentie toch bekend zijn, dat de polemiek, welke wij voerden, in het Katholiek Sociaal Weekblad niet ging om de vraag „goedkooper of niet goedkooper" doch dat ons artikel was een verweer tegen de beschuldiging door Mr. van den Bosch in dat blad geuit, dat door Pensioen-Risico bij de propaganda „als voornaamste argument aangevoerd wordt dat dan de premie zooveel lager zou worden." En als Uwe Excellentie nu in Hare besprekingen in de Tweede Kamer het antwoord van den Heer van den Bosch klakloos overneemt, dan is Zij even dwalende als Mr. v. d. Bosch zelve. Had Uwe Excellentie ons aanbod tot het verstrekken van mondelinge inlichtingen aanvaard, dan ware voorkomen, dat' door Uwe Excellentie in de Kamer onjuiste mededeelingen werden gedaan. Nu wh' toch over de kosten der verzekering bezig zijn, zullen wij ons veroorloven met een enkel voorbeeld het kostenvraagstuk te illustreeren. Bij het Rijk kan een vrijwillige verzekering worden afgesloten door de personen van 16—64 jaar, die zelf of wier echtgenoot niet zijn aangeslagen in de Rijksinkomstenbelasting naar een inkomen van meer dan ƒ2000.—. Indien de verzekerde thans 16—34 jaar oud is, kan hij een verzekering afsluiten groot ƒ 3.—, ƒ 4.—, ƒ 5.— of ƒ 6.— per week naar verkiezing. De uitkeering gaat in op 65-jarigen leeftijd. Bovendien ontvangen de nabestaanden bij overlijden een bedrag van ƒ 100.—. Premiebetaling moet geschieden tot den 65-jarigen leeftijd of tot vroeger overlijden, en houdt eveneens op bij blijvende geheele invaliditeit. 8 gehoord öf bewust een leugen vertelt. Zelfs het stukje dat Mr. v. d. Bosch in het Katholiek Sociaal Weekblad aanhaalt, bewijst in dezen niets tegen ons. Naast de kosten der verzekering komen echter de kosten, verbonden aan de uitvoering der verzekering. Het is niet zonder verbazing, dat wij hebben kennis genomen van de groote vreugde van Uwe Excellentie, dat de kosten verbonden aan de administratie van de Invaliditeitswet slechts 12 tot 14 % wareh, terwijl deze bij de volksverzekering wel 25 % beliepen. Het is Uwer Excellentie bekend, dat tot heden ten aanzien van de Invaliditeitswet geene werkzaamheden zijn verricht, die ook maar eenigszins te vergelijken zijn met die, welke voor de volksverzekering noodig zijn. Uwe Excellentie zal echter wel ervaren, dat de administratiekosten voor de Ouderdomswet belangrijk hooger zullen zijn, wanneer tenminste het plan doorgaat om straat aan straat een bezoldigden bode of anderen ambtenaar van den Raad van Arbeid te doen werken voor de door die wet geregelde verzekering. Uwer Excellentie zal het wellicht bekend zijn, dat wij in geen enkel opzicht bij de volksverzekering betrokken zijn. Hierdoor wordt vermoedelijk de kans eenigszins minder groot dat wij ten deze zullen blootstaan aan verdachtmaking zooals Mr. C. J. Koch, die in het Katholiek Sociaal Weekblad van den 14 Februari 1920 uitte, door een onzer niet meer of minder dan „misleidende kwade trouw voortkomende uit winstbejag" ten laste te leggen. In dit verband meenen wij er op te moeten wijzen, dat de aanduiding van onze Vereeniging door Uwe Excellentie als een „Risico-overdracht-MaaiscAap?>#" welke aanduiding, naar wij vertrouwen, als „a slip of the tongue" moet worden beschouwd, verdachtmakingen als de hiervorenbedoelde in de hand moet werken. Het is toch Uwe Excellentie zeer goed bekend dat noch de Centrale Werkgevers Risico-Bank, noch de Land- of Tuinbouw-Onderlinge, noch Zee-Risico, noch Pensioen-Risico winst beoogende Maatschappijen zijn, doch Onderlinge Organisaties, die alleen beoogen wettelijke en vrijwillig opgenomen lasten onderling te dragen en dat deze 9 Vereenigingen naast het belang der werkgevers evenzeer dat dér arbeiders bevorderen. Behalve de vorenvermelde kosten, zijn er ook nog administratiekosten, welke dóór de werkgevers zelve moeten worden uitgegeven. Als Uwe Excellentie nu eens te zamen zoude willen tellen het aantal kwartieren, halve uren, uren, die de werkgevers moeten besteden aan het inplakken en dateeren van de zegeltjes, dan zoude Uwe Excellentie tot een verrassende uitkomst komen. Al die tijd, welke nu voor de productie verloren gaat, zoude bespaard kunnen worden, wanneer op eenvoudiger wijze de onkosten voor de Invaliditeitswet konden worden opgebracht. Als dan ook Uwe Excellentie zich verheugd toont over het zegeltjes plakken en hiervan zegt: „Nu marcheert de zaak eenvoudig en als van zelf", dan geeft Zij blijk van een optimisme, dat door geen enkelen zegelplakker, hetzij groot of klein werkgever, wordt gedeeld. En het is dan ook onbegrijpelijke taal voor ons als Uwe Excellentie vervolgt: „Het is begrijpelijk dat de voorstanders van risico„overdracht juist tegen dit zegeltjes plakken zoo uitvaren „omdat, wanneer, er risico-overdracht was, dit niet behoefde". Ook zal van de hiervoren genoemde vergadering wel aan Uwe Excellentie gerapporteerd zijn: ten vierde: Dat het praatje, dat ongeveer *70 of 80 % van de opbrengst der zegels aan administratiekosten verloren ging, door den spreker in goed hollandsch „een kletspraatje" is genoemd. Uit deze vier punten heeft Uwe Excellentie kennis kunnen nemen van de wijze waarop door ons inzake de Invaliditeitswet wordt gesproken. Zij zal zich hiervan nader kunnen overtuigen, zoodra het stenografisch verslag van meerbedoelde lezing is verschenen, welk verslag wij ons zullen haas_ ten aanstonds aan Uwe Excellentie te doen toekomen. Het was ook voor ons niet noodig een andere houding aan te nemen. Ieder zal dit beamen, die eenige meerdere kennis heeft van de inzichten van den landbouwer ten aanzien der 12 „neer ik weet, dat die handteekeningen op een dergelijke „manier verkregen worden." Uit het vorenstaande kan Uwer Excellentie thans bekend zijn, wat door de vertegenwoordigers van de LandbouwOnderlinge in vergaderingen terzake van de Invaliditeitswet is gezegd. Op grond van hetgeen daar gezegd is, zijn de handteekeningen verzameld op een dusdanig eenvoudig gesteld request, dat iedereen begrijpen kon wat hij teekende. De aldus tot heden verkregen 40.000 handteekeningen zal Uwe Excellentie niet eenvoudig ter zijde kunnen stellen, zonder nader op de kwestie van de risico-overdracht in te, gaan. Want wat is het geval? Toen indertijd de Invaliditeitswet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in behandeling was, ging de groote strijd hierover of er zoude komen Staatspensioen dan wel eene verplichte verzekering, met bijdrage van de arbeiders in de kosten der verzekering. Het laatste standpunt heeft den strijd gewonnen. Doch voordat op 3 December 1919 de wet in werking trad, is door U aan de Staten-Generaal voorgesteld het eenmaal met zooveel moeite bevochten standpunt weder te verlaten en met algeheele vrijstelling van de werknemers de kosten der verzekering eenvoudig te leggen op de schouders van de werkgevers. Op Uw voorstel werd de wet verder dusdanig gewijzigd, dat de leeftijd, waarop de ouderdomsuitkeering zoude ingaan van 70 jaar tot 65 jaar werd teruggebracht en een weduwe-rente alsnog in de wet werd opgenomen. Artikel 40 der wet, regelende de mogelijkheid van risicooverdracht, hoe ruim of hoe beperkt doet in deze niet ter zake, werd door Uwe Excellentie ongewijzigd gelaten. De groote grief tegen Uw Excellentie is nu deze. Zij meent, dat de risico-overdracht, ofschoon in de Wet opgenomen, practisch geen beteekenis heeft en vereenigingen als Pensioen-Risico niet geacht kunnen worden te voldoen aan de bepalingen nopens de fondsen, waaraan risico-overdracht kan worden verleend. Nu stelt Uwe Excellentie belangrijke wijzigingen in de Wet voor en hoewel Zij weet, dat het de bedoeling is geweest, om door middel van artikel 40 der Wet risicooverdracht mogelijk te maken, brengt Zij de ten dezen door 13 Haar (niet door ons) noodig geachte helderheid niet. Uwe Excellentie is van oordeel dat het best mogelijk is, dat het amendement, dat leidde tot de opneming van artikel 40 in de Invaliditeitswet, de bedoeling heeft gehad de risico-overdracht mogelijk te maken, doch dat deze mogelijkheid niet is bereikt. En toch doet Uwe Excellentie niets om hierin verbétering te brengen, maar stelt ten aanzien van andere punten, die wij hierboven nader aangaven, groote wijzigingen voor. Vindt Uwe Excellentie nu het volgende niet merkwaardig? Ten aanzien van de risico-overdracht richtten wij aan Uwe Excellentie een schrijven op 20 Januari 1919 en ontvingen daarop antwoord 5 Februari 1919. Wij schreven Uwer Excellentie opnieuw op 30 Juli 1919 en ontvingen antwoord op 6 Augustus 1919. In de beide antwoorden van Uwe Excellentie komt ten aanzien van de onmogelijkheid om de risico-overdracht uit te voeren niet één woord voor, doch in het schrijven van Uwe Excellentie van 14 October 1919 zegt Uwe Excellentie plotseling: „Teneinde U en bedoelde vereeniging noodelooze „moeite en kosten te besparen, deel ik U echter reeds „thans mede, dat ik een zoodanig fonds niet voor erken„ning als ondernemingslcnds aan de Koningin zou kunnen „voordragen, aangezien dat fonds niet geacht zou kun„nen worden te Vallen onder de omschrijving in artikel „40 der Invaliditeitswet gegeven van het begrip „onder„nemingsfonds". Aan den eisch, dat het fonds moet zijn „verbonden" aan, dit is :n nauwen samenhang staan tot „eene of meer bepaalde ondernemingen, zou immers hier „niet worden voldaan. Ook de geschiedenis van dit artikel „belet een anderen uitleg." Wanneer wij van Uwe Excellentie op 5 Februari of desnoods nog op 6 Augustus hadden mogen vernemen, dat naar Hare meening vereenigingen als Pensioen-Risico, de Landbouw-Onderlinge en dergelijke niet in aapmerking zouden kunnen komen als risico-draagsters, dan hadden wij bij gelegenheid dat de door U voorgestelde wijzigingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden behandeld, t. w. op 9 en 10 September 1919, pogingen kunnen aanwenden om 14 de gewenschte wijzigingen te verkrijgen. Nu liet Uwe Excellentie ons tot in October in de meening, dat risico-overdracht op eene vereeniging als hiervoren genoemd, mogelijk zou zijn en deed toen eerst van Haar tegenovergesteld inzicht blijken, welk inzicht in ieder geval niet strookt met den geest van artikel 40 der Wet. Uwe Excellentie diende ten aanzien van artikel 40 geen voorstel tot wetswijziging in, omdat Zn' vreesde, dat de risicooverdracht dan weder aan de orde zou zijn gebracht, terwijl de groote haast om voornoemde wijzigingen aan te brengen, niet toeliet, dat over risico-overdracht als zoodanig nog eens zoude worden gedebatteerd. Het komt ons voor — en dat hebben wij op sommige vergaderingen niet onbesproken gelaten — dat dit standpunt van Uwe Excellentie niet juist is. Vrees voor een debat inzake de risico-overdracht behoeft bij een voorstander niet meer te bestaan. Wij mogen in dit verband in de eerste plaats wijzen op de uitspraak van de Staats-Commissie, benoemd door Minister Talma tot het instellen van een onderzoek naar de resultaten waartoe de risico-overdracht bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 heeft geleid, welke uitspraak als volgt luidt: „De Commissie is op grond van hetgeen haar bij haar „onderzoek naar de werking der risico-overdracht is gebleken, tot de slotsom gekomen, dat bij het bestaande, „gecentraliseerde stelsel, hetwelk in de Ongevallenwet „1911 is nedergelegd, de risico-overdracht zonder nadeel „voor eene goede uitvoering der bij die wet geregelde „verzekering niet kan worden gemist." Zooals bekend, bestond deze Staats-Commissie uit leden van verschillende politieke partijen, die allen bovenstaande verklaring mede onderteekenden. Maar er is nog een veel belangrijker argument voor de risico-overdracht. Ten tijde van de crisis is ingevoerd de Oorlogszeeongevallenwet en in deze Oorlogszeeongevallenwet is het in de Ongevallenwet 1901 opgenomen beginsel van risicooverdracht ten volle tot zijn recht gekomen. Deze Oorlogszeeongevallenwet 1915 later veranderd in de Zeeongevallen- 15 wet 1919 werkt nu reeds ongeveer vijf jaar. En met welke resultaten ? Ten eerste, dat de werknemers wier rechten door deze wet beschermd worden, zeer tevreden zijn over de uitvoering. Als Uwe Excellentie ten aanzien van dit punt informatie behoeft, dan zullen die ongetwijfeld door de Besturen der betrokken werklieden-organisaties worden verstrekt. Ten tweede, dat de uitvoering het Rijk zoo te zeggen niets heeft gekost. Over de jaren 1918 en 1919 werd door de Vereeniging „Zee-Risico" als kosten van administratie voor die gevallen, waarin het Rijk ook aan de uitkeeringen moet meedragen slechts een bedrag van ƒ 6000.— gevraagd. Bh' deze f 6000.— moet nog geteld worden de bezoldiging van een ambtenaar aan het Departement, die echter, naar wij vermoeden, behalve de zeer te waardeeren werkzaamheden welke hij voor de Zeeongevallenwet heeft gedaan, zeker ook nog wel andere werkzaamheden heeft verricht en ten derde, dat de tot nu toe gerezen moeilijkheden, afgezien van enkele processen om jurisprudentie te verkrijgen, alle bij onderling overleg tusschen de vertegenwoordigers der betrokken werknemers en de Directie van „Zee-Risico" zijn geregeld en dat, naar wij hopen, binnen zeer korten tijd, voorkomende moeilijkheden, onderworpen kunnen wórden aan een in volkomen overeenstemming tusschen werknemers en werkgevers onder leiding van de Directie van „Zee-Risico" tot stand gekomen Commissie van Arbitrage. Wij zouden willen vragen: eischt men stérker bewijs voof het groote belang van risico-overdracht bij de sociale-verzekering? En waar nu de kosten voor de administratie van de Zeeongevallenwet voor het Rijk zoo gering zijn, zoude Uwe Excellentie dan niet met ons willen aannemen, dat de uitvoering van de Invaliditeitswet, die nu millioenén kost, belangrijk goedkooper zoude zijn geweest, als inderdaad het particulier initiatief in deze had mogen medewerken? En al worden die millioenén nu ook niet genomen van de gelden, opgebracht door de zegeltjes, die millioenén vinden de Belastingplichtigen toch op hun belastingbiljetten. 16 Indien Uwe Excellentie van oordeel mocht zijn, dat Zij in een debat terzake van de risico-overdracht meerdere argumenten zoude behoeven dan hiervoren aangegeven, dan zoude Zij belangrijken steun nog kunnen vinden in het feit, dat thans in behandeling is bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal een wijziging van de Ongevallenwet 1901, waarvan een der belangrijkste punten reeds jaren geleden door degenen aan wie risico-overdracht bij eene onderlinge organisatie was verleend, in toepassing is gebracht en dat de vrijwillige ongevallenverzekering voor land- en tuinbouw veel verder gaat dan de wettelijke ongevallen-verzekering voor de industrie, terwn'1 tenslotte de risicodrager van de Zeeongevallenwet steeds veel verder is gegaan en ook nu verder gaat dan de wet zelvo aangeeft. Excellentie! Wanneer de Invaliditeitswet alleen goed is uit te voeren door de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank, zou het dan niet goed zijn de risico-overdracht eens een royale kans te geven? Dan zou immers spoedig blijken, dat zij moest mislukken. Of is men soms voor het tegenovergestelde bang? Terugkomende op hetgeen in de Tweede Kamer gezegd werd bij de behandeling van de interpellatie-Beumer, zij het ons nog vergund te releveeren, dat, toen Uwe Excellentie de sprekers beantwoordde, door Haar o. m. is gezegd: „Het eenige wat ik uit die bundels handteekeningen „leerde is, dat ik de Raden van Arbeid moet aansporen „om deze menschen beter voor te lichten en er voor te „zorgen, dat, wanneer een dergelijke vergadering gehou„den wordt, dan de een of andere goedonderlegde ambtenaar aanwezig is, die onnpddellijk zout op den staart „kan leggen en de menschen behoorlijk kan voorlichten." Met groote voldoening Excellentie, hebben wij die woorden gelezen en het doet ons alleen leed, dat deze overtuiging niet vroeger bij Uwe Excellentie is gerijpt. Toen ons indertijd de uitnoodiging gewerd, om in een vergadering van Katholieke werkgevers het standpunt van Pensioen-Risico ten aanzien van de risico-overdracht in de Invaliditeitswet te komen toelichten, werd ons medegedeeld, dat inzake de Invaliditeitswet C.B. 23-4-'20. 700. Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer". Telefoon Noord No. 4621 en 6750. AMSTERDAM, 23 April 1920. 1 BIJLAGE. Singel 126/130. 7 Voor deze verzekering moet nu betaald worden voor een pensioen groot ƒ 6.— per week of ƒ 312.— per jaar. door eèn 20 jarige ƒ 17.68 per jaar „ 22 „ „19.76 „ „ 25 „ „22.88 „ „ 28 „ „27.04 „ „ 31 „ „32.24 „ „ 34 I „39.— „ De Staat betaalt dan alle administratiekosten. Als nu bij Pensioen-Risico een verzekering wordt gesloten onder beding, dat premiebetaling ophoudt bij geheele invaliditeit, en dat uitkeering bij overlijden bedraagt ƒ 100.—, dus geheel als bij het Rrjk, dan kan voor de opgegeven premies een verzekerde bij Pensioen-Risico ontvangen een ouderdomspensioen van ƒ308.90 tot ƒ316.— (gemiddeld ƒ311.50) bij wekelijksche premiebetaling en van ƒ 325.— bij jaarlijksche premiebetaling. De administratiekosten van „Pensioen-Risico" zijn reeds in de premie begrepen. DE STAAT WERKT DUS INDERDAAD DUUR. Wij vestigen er dé aandacht van Uwe Excellentie op, dat de premiën van Pensioen-Risico zijn vastgesteld in navolging van de premiën, die onze grootere Levensverzekering-Maatschappijen vragen en wel zeer naar den veiligen kant. Bovendien zijn het voorschotpremiën, zoodat er dus alle kans bestaat, dat zij later te hoog zullen binken te zijn en de uitkomsten dus nog beter zullen wezen, dan nu reeds kan worden berekend. Wij herhalen echter, dat deze kostenvraag, die van zelf wel eens ter sprake is gekomen, bij het behandelen van de wenscheln'kheid van risico-overdracht door ons nooit of te nimmer op den voorgrond is gesteld en dat ieder, die dit beweert, dit doet öf in onkunde omdat hu' ons nooit heeft 10 sociale verzekeringen dan waarvan Uwe Excellentie blijk geeft door het stellen van de vraag (bladzijde 1747 van de „Handelingen") : „Hoe zijn nu de boeren eensklaps zulke warme voorstanders geworden van de risico-overdracht?" Deze vraag, Excellentie, heeft ons ten zeerste verbaasd. Het is Uwer Excellentie toch zeker wel bekend dat sinds 1909, dus gedurende meer dan 11 jaar, de boeren practisch werkzaam zijn met het doel de risico-overdracht in de ongevallenverzekering te verkrijgen. Wat zijn hun eigen verzekeringsorganisaties toch anders, dan een voorbereidende school voor het eenmaal zelf kunnen dragen van het risico, voortvloeiende uit de Ongevallenwet, die ongetwijfeld voor land- en tuinbouw moet komen. De boeren en tuinders hebben dan ook reeds jaren lang het groote belang van de risico-overdracht bij de sociale verzekeringen practisch ervaren en dit heeft hen tot warme voorstanders er van gemaakt. Waarom verkeert bij de uitvoering van de Invaliditeitswet de landbouwer in zoo'n speciale positie? In de eerste plaats komt dit-hierdoor, dat in het landbouwbedrijf meer dan in eenig ander bedrijf de kinderen medewerken en de kinderen dus ook verzekeringsplichtig worden op grond van de Invaliditeitswet. Deze kinderen hopen allen en zullen voor het meerendeel na korten of-langen tijd een zelfstandige positie innemen en dan voor de vraag komen te staan of zij hunne verzekering zullen voortzetten. De meer of mindere wenschelijkheid hiervan laten wij onbesproken, maar ieder, die de boeren goed kent, weet wel, dat het overgroote deel der kinderen de verzekering later niet zal willen voortzetten. De daarvoor betaalde premiën zijn dan niet weg, doch komen in den vorm van een ouderdomsrente (niet op 65-jarigen leeftijd, zooals de Heer de Wijkerslooth de Weerdesteyn in de Kamer beweerde — Bladz. 1741, 2e kolom onderaan — doch op 70-jarigen leeftijd) den verzekerde ten goede. In hoevele gevallen zullen nu de betaalde premiën uitkeering tot gevolg hebben. Meent Uwe Excellentie te mogen verwachten, dat, als iemand den 70-jarigen leeftijd heeft bereikt en een zelfstandige positie bekleedt, hij voor enkele guldens ouderdomspensioen per jaar zich zal aanmelden? De landbouwers zijn 11 overtuigd, dat dit niet zal geschieden en daarom achten zij de voor hun kinderen betaalde premiën verloren geld. En, practisch gesproken, kan dat niet worden ontkend. In de tweede plaats verkeert de landbouwer in zoo'n speciale positie, omdat in menige streek van ons land met buitenlandsche werkkrachten wordt gearbeid. Vreemdelingen komen eenigen tijd werken: voor hen moet premie worden betaald, maar zij keeren nimmer in Nederland terug. Zeker zal het aantal van deze personen, dat op 70-jarigen leeftijd van het verkregen recht op rente gebruik maakt, buitengewoon klein zn'n. Ook hier wordt dus weder premie'betaald door den landbouwer, zonder dat daarvan de vruchten worden genoten. Wat wenschen nu de menschen ten plattelande? Deze menschen wenschen de vrijheid om de kinderen al of niet te verzekeren. Bij de Kamer, zélfs bij Uwe Excellentie, bestaat tegen die vrijheid feitelijk geen bezwaar. De menschen wenschen een betere regeling ten aanzien van de premiebetaling voor losse arbeiders (naaisters en werkvrouwen daaronder begrepen). Uwe Excellentie geeft de redelijkheid van dezen wensch volmondig toe. De menschen wenschen verlost te worden van de zegeltjes plakkerij en sedert de wet in werking is, hebben wij nog niemand ontmoet, die het voor deze plakkerij opnam. Welnu, Excellentie, met dit alles voor oogen, hebben wij toch zeker niet verkeerd gedaan, met te trachten leiding te geven aan hen, die bezwaren gevoelden tegen de uitvoering der Invaliditeitswet. Er blijft dan nog over de vervulling van den grooten wensch n.1.: het zelf dragen van het risico. Wjj zn'n er van overtuigd dat alle bezwaren aan de uitvoering van de Invaliditeitswet verbonden, zullen verdwijnen, wanneer dat zelf dragen van het risico zal mogelijk zijn. Het komt ons dan ook voor, dat Uwe Excellentie poogt zich op een gemakkelijke wjjze van de zaak af te maken, als Zn' verklaart: „de bundels van 10.000 handteekeningen van boeren „om bij mn' aan te dringen op de invoering van risicooverdracht, maken op mij niet den minsten indruk wan- 17 een rede zou worden gehouden door den Heer Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Voorzitter van den Raad van Arbeid te 's-Gravenhage en dat wellicht ook Uwe Excellentie in de vergadering zoude tegenwoordig zn'n. Wij juichten dit van harte toe omdat er dan gelegenheid zoude zijn Uwer Excellentie mondeling onze meening te doen kennen. Voor Uwe Excellentie ware moeilijk schooner gelegenheid te vinden geweest dan daar, om een onzer het standpunt dat wij innemen te hooren verdedigen. En ook de Heer Wittert van Hoogland had een uitgezochte gelegenheid gehad om volgens de thans bij Uwe Excellentie gebleken overtuiging te handelen. Uwe Excellentie verscheen echter in de vergadering niet. Zn' moest zich dus weder met inlichtingen uit de tweede hand vergenoegen. En de Heer Wittert van Hoogland verscheen ook niet. De schoone gelegenheid om tot klaarheid te komen, ging helaas dus ongebruikt voorbij. Tenslotte nog dit. Uwe Excellentie maakt zich blijkens bladz. 1739 van de „Handelingen" warm over de absoluut onware en scheeve voorstellingen waarmede de campagne tegen de Raden van Arbeid wordt gevoerd. Het kan overbodig geacht worden te verklaren, dat onze Organisatie, onder welke omstandigheden ook, alleen wenscht te geven absoluut ware, volkomen controleerbare mededeelingen en inlichtingen. Indien absoluut onware — scheeve voorstellingen zijn gegeven, dan is dat niet geschied van de zijde van onze Organisatie. Blijkbaar is dit Uwer Excellentie niet bekend. De schuld hiervan ligt echter niet bij ons, doch bij Uwe Excellentie. Uwe Excellentie heeft het nimmer wenschelijk geoordeeld door ons zelve ons standpunt te hooren uiteenzetten doch Zij heeft gemeend te kunnen volstaan met inlichtingen uit de tweede of derde hand. Hierdoor is onze wil tot medewerking, die voor een goede uitvoering der Invaliditeitswet toch zeker niet zonder belang te achten is, niet tot werkzaamheid geprikkeld. Bovendien is, door alles over één kam te scheren, onze organisatie door 18 Uwe Excellentie grootelijks onrecht gedaan. Wij vermeenen, dat eene organisatie als „Centraal Beheer", waarbij zijn aangesloten: de Centrale Werkgevers Risico-Bank, de Tuinbouw-Onderlinge, de Centrale Landbouw-Onderlinge, de Zuivel-Onderlinge, Zee-Risico, Ziekte-Risico en Pensioen-Risico, om slechts die organisaties te noemen, welke zich met de sociale verzekeringen bemoeien, een betere behandeling had verdiend. Het zal Uwer Excellentie toch bekend zijn, dat bn' de Centrale Werkgevers Risicon-Bank meer dan 300 millioen gulden ioon verzekerd is, wat ongeveer overeen zal komen met 45 van het verzekeringsplichtig loon krachtens de Ongevallenwet 1901. Bh' de vrijwillige Landbouwongevallen-verzekering is verzekerd 42 millioen gulden loon; bij de Tuinbouw-Onderlinge 11 millioen, terwn'1 bij Ziekte-Risico zn'n aangesloten twaalf bedrijfsvereenigingen en verzekerd is een loonbedrag van ongeveer 10 millioen en Zee-Risico practisch gesproken allen omvat, die onder de Zeeongevallenwet vallen. Behalve met het oog op den omvang en de beteekenis der bij „Centraal Beheer" aangesloten organisaties, meenen wij ook dat in verband met de wijze, waarop de verschillende verzekeringen door ons worden uitgevoerd, het onzerzijds verstrekken van inlichtingen inzake dergelijke verzekeringen wenschelijk geweest ware. De Centrale Werkgevers Risico-Bank heeft reeds jaren geleden door middel van een aanvullende verzekering voor de hij haar aangesloten werkgevers voorzien in de voornaamste leemte in de Ongevallenwet 1901, terwn'1 het wetsontwerp, waarbij het voorzien in die leemte wordt voorgesteld, nog in behandeling moet worden genomen. De Centrale Landbouw-Onderlinge, die behalve tegen de gevolgen van Ongevallen ook tegen de gevolgen van een geheele reeks bedrijfsziekten verzekert — een verzekering 19 waaraan de Rijkswetgever zelfs nog niet denkt — heeft reeds van hare oprichting af vrijwel alle ongevallen, welke door de thans voorgestelde wijziging in de Ongevallenwet 1901 onder de werking dier wet zullen worden gebracht, in hare verzekering opgenomen en heeft bovendien middelen beschikbaar om in die gevallen, waarin liet bedrijfsongevallen-reglement geen ruimte tot uitkeering biedt, toch een uitkeering te kunnen verstrekken, indien de billijkheid dit gewenscht maakt. Dit betreft die gevallen, waarin ook bij de Ongevallenwet 1901 niet is voorzien. Op gelijke wijze handelt de verzekering der TuinbouwOnderiinge. Bij de Ziekte-Verzekering is reeds bij de oprichting het beginsel aanvaard, dat regelmatig jaarlijks een zeker bedrag beschikbaar moet worden gesteld om medici in de gelegenheid te stellen proeven te nemen of om gelden te gebruiken als een fonds voor maatregelen, die het herstel van zieken kunnen bevorderen. Bij Zee-Risico heeft een aanvullende-verzekering er voor gezorgd, dat, toen de wettelijke uitkeering voor weduwen bij de groote vrachtvaart ten hoogste ƒ 370.80 per jaar bedroeg, Zee-Risico dit bedrag aanvulde tot ƒ 1200.— voor weduwen van gezagvoerders, en voor weduwen van machinisten en stuurlieden naar evenredigheid. De uitkeering aan invalide kapiteins, eerste en tweede stuurlieden en machinisten werd verdubbeld, terwijl ook andere rubrieken van personen een hoogere uitkeering ontvingen dan waarop de wet hun recht gaf. En, nu door het verhoogen der wettelijke loonschaal, ook de uitkeeringen krachtens de Zeeongevallenwet grooter zijn, ook nu nog blijft de aanvullende regeling der Groote Vrachtvaartonderlinge zeer groote voordeden bieden, terwijl bovendien Zee-Risico ten behoeve van alle bij haar verzekerde schepelingen de gelegenheid heeft geopend, om in die gevallen, waarin de toepassing van de wet tot hardheid aanleiding zoude geven, fondsen beschikbaar te hebben voor steun van slachtoffers van Zee-ongevallen. Ook het groot aantal jaren dat verschillende onzer Ver- 20 eenigingen reeds in werking zijn: Centrale Werkgevers Risico-Bank 18 jaar; Tuinbouw-Onderlinge en Centrale Landbouw-Onderlinge 10 jaar; de Zuivel-Onderlinge sedert in 1915 wetsduiding de tot toen genoten bescherming door de Ongevallenwet 1901 aan een groot aantal werknemers in coöperatieve zuifelf abrieken onthield; Zee-Risico 5 jaar, — geeft aanspraak op erkenning als een Vereeniging, die ten aanzien van de Uitvoering van Sociale Verzekeringen ervaring heeft. Wij zijn dan ook van oordeel, Excellentie, dat het niet willen aanvaarden van het aanbod tot het mondeling verstrekken van inlichtingen, gedaan door de Directie eener dergelijke wn'd vertakte organisatie als „Centraal Beheer", welke Directie bovendien hare ervaring gaarne in dienst van Uwe Excellentie had willen stellen, zeer beslist niet juist is geweest. In ieder geval had de uit ons aanbod sprekende bereidwilligheid Uwe Excellentie moeten weerhouden over deze directie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal te spreken zooals Zn' deed. Wn" hebben, met verschuldigde hoogachting, de eer te zn'n van Uwe Excellentie de dienstwillige dienaren, Voor den Raad van Toezicht, De Directie, W. F. VAN DER WIJCK, POSTHUMA. Voorzitter. Q. J. TERPSTRA, Secretaris. V. R. IJ. CROESEN. J. P. HOLTZSCHUE. Amsterdam, 14 April 1920.