KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN DE OORSPRONG DER GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE. DE OORSPRONG DER GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE. Eene geschiedkundige schets met eene toegift voor vrijmetselaren door G.J. P.J. BOLLAND, HOOGLEERAAR TI LEIDEN. Wie van iets het begin zoekt, vindt iets anders. Derde uitgave. LEIDEN A. H. ADRIANI 1921. „Het werk der wijsbegeerte is naar het zeggen van sommigen bij de barbaren begonnen." Laërtius Diogenes 1:1. „Wat de Grieken van de barbaren hebben, wordt beter uit- en afgewerkt." Plato. (Epin. 987e.) „Epicurus neemt aan, dat alleen de Grieken kunnen philosopheeren." Clemens van Alexandrië. ('Allerlei' 1:15, 67.) „De wijsbegeerte der ouden is zoozeer voorondersteld in de nieuwere, dat zij volstrekt in deze moet vervat zijn en er den ondergrond van uitmaakt." HegeL (WW 92:59.) Als priesters van den god van Babel noemt omtrent 445 v. Chr. Herodotus (1:181) Chaldeeën \ dezelfden, die 165 v. Chr. in het boek Daniël (2 : 12) „de wijzen van Babel" heeten, en omtrent 75 v. Chr. in het boek Esther (1:13) „de wyzen, de kenners der tijden", worden genoemd> Ze zijn in Babel te denken sinds omtrent 1000 v. Chr.2; later heet naar hen het geheele land van Babel vaak Chaldaea, en „de landstreek der Chaldeeën," zegt (23 : 6) omtrent het jaar 380 onzer telling Ammianus Marceüinus, „is de voedster der oude wijsbegeerte." Dit zal in zekeren zin en tot zekere hoogte nu nog te erkennen zijn. Maar A. M. wil zeggen, dat van de Chaldeeën allereerst Zoroaster veel gehad heeft; de oude wijsbegeerte is voor ons de Grieksche, en rechtstreeks schijnt deze van de Babyloniërs niet veel te hebben geleerd. Ook is de aanvankelijkheid der zaak niet de ontwikkelde zaak zelve3, en de Babyloniërs zijn de eersten ge- J) De XaiJaiot van Xenophon, naburen der Armeniërs, heben x&XSot geheeten: FHG H 237. En dit was eigenlijk de naam ook van de anderen; bjj den vorm Xaiioiot hebben wij een Arameeschen meervoudsvorm 'Kaldajja' voor 'Kaldi' te vooronderstellen. 2) Wie aan Babel denkt, denkt naar luid van Jez. 48:20 en Hez. 23:15 aan de Chaldeeën, maar dat was tot 1000 v. Chr. anders geweest. De Babyloniërs van Babels bloeitgd (2000 v. Chr.), de voorisraëlitische Kananeeën, en de voor-mozaïsche of nog half nomadische Hebreeën, schijnen tezamen Amorieten te zijn geweest; omtrent 1750 volgen te Babel deEassieten en weer later de Chaldeeën. s) Vgl. bij de Grieken het 'philosopheeren' in Hdt 1:30, Thuc. 2:40, Xenoph. Cyrup. 6:1. 41, Plat ApoL 28 e. De féunwnt r tlw*f&v van Xenoph. Mem. 1:2. 19 zijn 'Hondschen', die het woord in onzen zin hadden gangbaar gemaakt. 6 weest, die zoo iets als eene samenhangende, voor de omringende volkeren beschaving vermeerderende, wereldbeschouwing hebben voortgebracht — tot bedenking voorloopig van voorteekenen en uitlegging van droomen, tot bezwering van geesten en bewerking van zoenmiddelen. Hunne kennis en wijsheid was eenheidvan deugdelijke mannelijkheid en kinderlijken waan. Zij hebben gelet op alle verschijnselen aan den hemel en in de lucht, — om valsche beteekenissen en oorzaken te bedenken; hunne leverschouw heeft hen niet in den trant van Aristoteles ontleedkundig gemaakt, en hunne kennis van ziekten heeft onderhen geen Hippocrates doen ontstaan. En al staan Babels ongeluksliederen op hunne wijze hoog, al spreken de vele toovertexten of bezweringsformulieren, die voor ons in spijkerschrift zijn bewaard gebleven, van eene diep gevoelde behoefte aan verlossing in het oud Babylonische gemoed, toovertexten zijn geene middelen van wetenschap, en de zelfbevrijding des geestes door onbaatzuchtig leergierig en wijsgeerig nadenken is in Babel en Assoer nog niet ontloken; het punt van aankomst der Babyloniërs is voor de Grieken een punt van uitgang geweest. Zoo zal hier bij de Grieken allereerst te denken zijn aan mannen gelijk Pherecydes van Syrus, die bij Laërtius Diogenes (1:121) omtrent 545 v. Chr. wordt gesteldl, volgens Aristoteles (Metaph. 13 : 4) „niet alles mythisch zegt", bij Plutarchus (Sulla 30) 'theoloog' heet, en (Clem, Alex. Strom. VI) gesproken heeft van een ge vleugelden boom, welke als wereldboom een boom der kennis is geweest, waaraan als vruchten de sterren hin- 1J Cicero maakt hem (D. T. 1:16) tot tijdgenoot van Servius Tullius. 5 gen.1 Want in Babel was alle kennis sterrenkunde; deze werd als kennis van het hoogere geacht, de kennis van het aardsche van zelve mede te brengen.2 „De in Babyion inheemsche philosophen," zegt (16:1.6) Strabo, „de zoogenoemde Chaldeeën, houden zich voornamelijk op met astronomie." En Diodorus (2 : 29) bericht: „Tot den dienst der goden aangesteld, philosopheeren zij hun geheele leven, en zij hebben grooten naam in de astrologie." Alles, heette het, heeft zijnen tijd, die door de wijzen kan worden berekend, en waarvan de uitslag der zaak afhankelijk is. Hetgeen dan bij de Grieken Euripides heeft doen schrijven: „Wee hem, die bij den aanblik der wereld niet denkt aan God, en niet de sluwe bedriegeryen verre wegwerpt van de hemelkenners, wier verderflijke tong gissingen uit over het verborgene, waarvan zij niets weten." (Bij Clemens van Alexandrië, Mengelingen 5 :138. Vgl. hier Jez. 47 :13, Jerem. 10;2, Hez. 16:29, Xenoph. Mem. 4:7. 6, Cic. de Div. 2:87—97, Sext. adv. Matth. 5:89—91, Aul. Geil. 14:1. 27, Aug. de C. D. 5 :1—6.) In 1914 is kort voor het begin van den oorlog bij opgravingen te El Amarna een spykertext aan het licht gekomen, waarin de weg naar den boom der kennis de weg schijnt te heeten van Adam; wat met den boom der kennis 1) K. Ziegler in 1913: „Pherecydes ftthrtin orphisch mythische Gedankenkreise." ('Neue Jahrbücher' 31:566.) 2) Wonderlijkheden, die men als teekenen beschouwde, heeft men onder de Grieken terata genoemd, en in Hom. Diad. 18:485 heeten de sterren als hemelteekenen teirea (voor lerea). Babylonische „observationes siderum coctilibus laterculis inscriptas" vermeldt nog Plinius H. N. 7:57. „Eene bron van kennis en wgsheid" heet de hemel nog ergens in dén Talmoed: Sjabb. 75; in Berach. 32b vernemen wij, dat door ontelbaar vele sterren het menschelijk leven geregeld is. En de SyriBr Iamblichus schijnt de taal en de wjjsheid van Babel nog ter plaatse te hebben kunnen leeren. 8 meer bepaald sterrekundig is bedoeld geweest, komt nog uit bij Hippolytus van Rome in diens werk (4:49) over de secten aan „de gevleugelde as, die midden door de aarde (gaande) beide polen doorboort en het uitspansel wentelt". 'Shakespeare' noemt ze „the axle-tree on which heaven rides": Troilus and Cressida 3, 1. En Fr. Bacon gewaagt van „the poles or axle-tree of heaven, whereupon the conversion is accomplished." (III 392 in de uitgave van Spedding.) Deze - as, of 'band van hemel en aarde', zal meteen als de aan Nabó-Hermes-Mercurius geleende 'staf, als kerykeion 1 of caduceus2, te denken zijn, waaraan dan de beide slangen de banen van zon en maan zullen moeten beteekenen. Naar het zeggen (FPhGr 3 : 288b) van Eudemus den leerling van Aristoteles heeft Pherecydes geleerd, dat vuur en lucht en water tusschen hemel en aarde uit eigen zaad zijn voortgebracht door den Tijd, die het eerste van alles is.3 Een echt toonbeeld van het onechte des begins, dat niet meer zaak is van verbeelding zonder meer, en even weinig reeds bedenksel is van zuivere wijsbegeerte; het doet denken aan de zoogenaamd (Hdt 2 :81) Orphische mysteriën en aan de Perzische magiërs. In de eersten, toch, vinden wq als het hoogste of liever eerste wezen den Tijd 1) Cfr. Hom. H. 7:277, 18:505, Odyss. 5:47-48, Hdt 9:100, Thuc. 1:53, Plat. Legg. 12:1, Polyb. 3:52, Luc. dial. deor. 7:5, Suidas. 2) Cfr. Verg. .En. 4:242-243, Hor. Carm. 1.10:16, Nep. Hannib. t£ Cic de Or. 1:202, Liv. 8:20, Plin. H. N. 29:12, Aul. Gel. 10:27. 8) G. van Vreeswg'k te Amsterdam in 1675: „De Tijd is eerder dan de materie, want de Tgd maakt de materie." ('De Gouden Leeuw, of dearijn der wijzen', blz. 27.) „Ik zeg dan nog, dat de Tgd meerder is dan de materie, want de gulden Tgd maakt de materie." (Blz. 68.) „De materie, die door den Tgd is voortgebracht." (Blz. 119.) Plato: „de tijd is met den hemel ontstaan." (Tim. 38b.) 9 weder*, en „magiërs," zegt (H. E. 5 : 39) in de vyfde eeuw Theodoreet, „noemen de Perzen hen, die de elementen vergoden." 2 Dat deed men, naar het schijnt, in de Orphische mysteriën ook. Van mysteriën, met hunne beproevingen en inwijdingen, blijkt niet bij de Chaldeeën, al is het niet onwaarschijnlijk, dat het Babel der Chaldeeën vertooningen heeft gekend, waarin het lijden, sterven en herleven werd voorgesteld van Tammoez; ook zegt (FPhG- III 288b) Eudemus, dat de Babyloniërs het zwijgen bewaren over het eerste begin (of de eerste bron) van alles3, maar de Orphische leeringen zullen tegen Babylonischen achtergrond onder Perzischen invloed in Klein-Azië zijn ontstaan. Heeft (Hdt 3 :160) Athene uit Perzië eenen overlooper Zopyrus gezien, Orphici en Pythagoreeën (Suidas 788a Bekker, Iambl. de Pyth. vita 267) hebben eveneens hunnen Zopyrus gehad; in de 'Bacchanten' van Euripides heet Dionysus 4 de nieuwe god, de vreemdeling van de Phrygische hoogten in (Klein-)Azië, en ook Ephorus (Diod. 5:64) heeft het Orphisme afkomstig geacht van toover- en mysteriepriesters in Phrygië. 6 Tegen het einde der tweede eeuw 1) 'Opftüt r*v Tcp&rw oeiVtav Xpbmv xaiiï- PrOCüluS. (Abel, 170.) 2) De Kopten hebben een schrijven bewaard van Petras van Alexandrië aan bisschop Apollonius van Sioet, waarin het kort na 300 heet, dat de Pers Basilius naar zijn zeggen aan zon en maan en water en vuur geloofde. Strabó: .Meer bepaaldelijk offeren zij aan het vuur en het water." (15:3, 14.) 8) Philo Judteus Alexandrinas ('de Abr.'15): XaiJaiai yap t4v xia/m ainto umi dtiv. Diodorus (2, 30): *) „Cui sacra Orphica putabantur confici": Cicero de D. N.: 3:23. Toürev tir» &s4v. .'Opftus xaTa ris riXtrict itapiSmt Smv-Ru/u-vov vni Töv Ttrómiv Diodorus 6:75. Plutarchus: ri yip h i/iïv Aieyn xai araxrev xai pixm m Sjïov aili Seu/tmixi* oi iraiatoi TirSva; uvb/iaaav. (De carnium esu 1:7, 6.) Dat in het Orphicisme Dionysus van den beginne als middelpunt is te denken, toont Herodotus, waar hij (2:81) gewaagt van rei™ 'O^ytxowt xai«o^vo«rt xai Baxxpuy«n ti füXov. Phrygisch waren ook de Corybanten, het geleide van Cybele en Attis. 1) Vgl. Ps. 5:10 en Bom. 3:13. Gorgias Leontinus: yüirt; t/upuxoi rapst. 2) Dat in de dagen van Cambyses vele Grieken naar Jïgypte zijn gereisd, 11 toch uit eene meer oostersche gedachtenwereld tot de Grieken gekomen zijn door zoo iets als hetOrphisme heen. Tlpuro? 'Op. Hesychius. 'Üxsavaj.. . . i ovpavbs yj en xcjwi>i, en deed denken aan koepel of hemelgewelf. 17 (2:31) de vorm van een (omgekeerd) vaartuig de vorm heet van de aarde naar het zeggen der Chaldeeën. De Pythagoreeën waren gehouden (Iambl. de v. Pyth. 256) tot vereering der opgaande zon. De Magiërs deden het ook.1 En hebben Grieken Babylonische, of Babylonisch gekleurde, leeringen tusschen 600 en 500 voor het begin onzer jaartelling in Klein-Azië bij Perzen kunen opdoen, dan is het verklaarbaar, dat Atharwawêda (13 :1, 56) in Indië en Pythagoreeën (D. L, 8 : 17) in Beneden-Italië het verbod hebben gemeen gehad, naar de zon gewend water te loozen; dat wij dit verbod ook vinden in (v. 727 van) de 'Werken en Dagen' van Hesiodus, beteekent, dat de oorspronkelijk Eolische nalatenschap van dezen laatste, die \K.6pt,xv xifo^iSx Trpoxrruv êv vxfi (tehxivxt) omtrent 625 v. Chr. zal hebben gedicht, omtrent het jaar 500 van invoegsels is voorzien door den Pythagoreeschen loniër Cercops. Cercops heeft (D. L. 2:46) willen gelden als een herboren Hesiodus, een Hesiodus in levenden lijve, en Cercops heet (Clem. Alex. Strom. I) als Pythagoreeër eene afdaling naar de onderwereld te hebben beschreven. Pythagoreïsme was echter eene bijkomstigheid vergeleken met het Orphisme2; men zoude kunnen zeggen, dat het zich daarbij tot het meer Dionysische Orphicisme meer Apollinisch heeft verhouden3, J) Vóór zonsopgang hebben tot de zon in Palaestina (Jos. de B. J. 2:8.5) de Essenen gebeden; bg Tacitns (Hist. 3:24) lezen irij: „orientem solem, ita in Suria mos est, tertiani salutavere." Tot de opgaande zon bidt het volk nog in sommige streken van Armenië, en bij de zon schijnt men in dat land nog altoos te zweren. 2) Vgl. Ed. Meyer II (1813) § 502. Karl Joëlinl906: „der Pythagoreismus ist nntrennbar mit der Orphik verstrickt, nnd ohne sie nicht zu denken." ('Der ürsprung der Natnrphilosophie ans dem Geiste der Mystik', S. 141.) °) Vgl. D. L. 8: 11. 37. ïïv&oiyopitti dfajttcy r» Aefia, f/t^u^ey oüSiv hSlovrtf iravTtiaj- Mnesimachus. Overigens heet bij Pindarus (Pyth. 4:315) ook Orpheus een telg van Apollo. 18 om daarbij te bedenken, dat Apollo de persoonsverbeelding is geweest van den Griekschen geest der verlichting en bezadigde ordelijkheid. „Niets overdrijven." „Ken uzelf." Door den Syriër Bar Salibi moet later zijn opgemerkt, dat uit Chaldeïsme en (ander) heidendom het Magisme bestaat, en dit met de Chaldeeën de sterren, met (andere) heidenen de elementen vereert; is echter sterrendienst met natuurvereering1 tot de Grieken gekomen van Klein-Aziatische Magiërs 2, dan zijn allereerst de zoogenoemd Orphische mysteriën het kanaal geweest. Aan Cyrus (Philostr. Her. 6 : 3-4) zoude eens het Lesbische orakel van het Orpheushoofd hebben toegeroepen: „het mijne Cyrus, is het uwe!" En de fabel, waarmede (Hdt 1: 141) Cyrus de Klein-Aziatische Ioniërs en jEoliërs zoude hebben gehoond, als ware hij een visscher geweest, die Grieksche visschen had gevangen, kan eene zinspeling zijn op Orphische vereenigingen als 'Visschersbonden'3, waarin men allicht had gemeend, als geloofsverwanten bij de Perzen iets voor te hebben; Orpheus zelf blijkt later bij Philostratus den Jongeren ('Imag.' 7:2) en Callistratus ('Descr.' 7 : 1) afgebeeld in Perzische dracht. „Dat in de zesde en zevende voor-christelijke eeuw," zegt dan ook Otto Gruppe in 1887 te Berlijn, „voor de overbrenging 1) En ingebeelde natuurbeheersching. „De Magiërs," zegt later in eene 'vermaning tot de volkeren' Clemens van Alexandrië, „roemen, dat zij daemonen hebben als dienaren hunner goddeloosheid, die zij aan hunne bevelen hebben onderworpen en gedwongen en door hunne tooverliederen tot hunne slaven hebben gemaakt." 2) Theoprastus heeft als sterredienaren ook de Joden aangemerkt. *) Bij Augustinus 'de C. D.' 18:23 wordt de „piscis in quo nomine in- ' tellegitur Christus" vermeld; vgl. hier, om iets te noemen, bij Athen. 18:24 de woordspeling op den vischliefhebber „Callimedon met Orpheus of orphöös". 19 van oostersche philosophemen naar Griekenland het Orphisme het voornaamste kanaal is geweest, dunkt mij tegenwoordig onloochenbaar, en dat met oostersche stelsels de oudere Grieksche philosophie enkele zeer treffende overeenkomsten vertoont, is vaak genoeg uitgesproken." ('Culte und Mythen' 1 :672.) „Niet zelden," aldus in 1893 Eduard Meyer, „heeft men hierom de geheele Orphiek van vreemden oorsprong geacht." (II § 455.) „Voor de mystieke leer der Orphiek," erkent in 1914 Fr. Boll, „zal de afkomst van de Thracische barbaren1 wel niet meer zijn vol te houden." ('Aus der Offenb. Johannis' blz. 2.)2 En M. P. Nilsson te Lund had al in 1911 laten gelden: „Robert Eisler, bij veel, dat hij mis heeft, heeft thans, naar mij voorkomt, met de op dit gebied mogelijke zekerheid in zijn boek (München 1910) over Wereldmantel en Hemeltent3 aangetoond, dat Orphisme en Ionische natuurphilosophie veel hebben te danken gehad aan de Perzisch Babylonische bespiegeling." ('Archiv für Religionswiss.' 14:423-424.) „Tot de in beginsel volmaakt zekere uitkomsten van Eisler," zegt in 1913 K. Ziegler, „reken ik het betoog, dat de Orphische Chronos Agéraos 4, de schepper van het wereldei, gelijk van wezen is met den Perzischen Zrwan Akarana naar de eene, met het 'Een Sooph' der Kabbala naar 1) Verg. Ma. 4:55, ML V. H. 8:6, D. L. 1:6, cett. 2) Ed. Meyer in 1893: „Ihre eigentliche Heimat ist Attica." n § 460. (Cfr. Eurip. Rhes. 941-944.) Dat heeft hem nog in 1908 John Burnet nagezegd in «Early Greek Philosophy', blz. 69 der Duitsche vertaling van Else Schenkel (Lpz. Teubner 1913). 8) „Aus dem jeder Leser trotz der über Gebflhr zahlreichen Irrtümer und Kühnheiten, doch reichste Belehrung und Anregung schöpfen wird.'* E. Ziegler, N. J. 31:555. 4) Aïiiv óyij/faos- Valentinus. (Iren. 1:29, 1.) 'O Tzpov&Tup- dezelfde. (Iren. 1:1. 1, 1:12. 4.) 'O mnovénap- dezelfde. (Epiph. 31:5.) A.px«.&ptmv de Nahassenen. (Hypol. 5:8, 10.34) n^rav^jcef het evangelie van Maria. 20 de andere zijde; even zeker acht ik het, dat het geheele daarmede samenhangende complex van voorstellingen, het mythologische en cultische arsenaal der Orphische mystiek, dat zoo in het oog loopend tegenovergesteld is aan hetgeen men anders Grieksehén geest noemt, in zijne voor het wezen der zaak beslissende bestanddeelen niet op Griekschen bodem is gegroeid, maar uit het oosten is gekomen tot de Grieken, van wie de geringere geesten voor verstand en hart bevrediging hebben gevonden bij de stof, zooals die kwam, al hebben de verlichten, Plato vooraan, er het wondergebouw der Grieksche wijsbegeerte van opgetrokken.1 Want ook de door Diotima verkondigde Eros is in eersten aanleg afkomstig van den Orphischen Phanes, die als middelaar tusschen hemel en aarde staat." ('Nieuwe Jaarboeken' 31 :570—671.) — Het is duidelijk, dat wij met de oudste Grieksche natuurphilosophie en de leeringen der Orphische mysteriën door Klein-Azië heen aan de wieg komen van de later (Plut. v. Pomp. 24 : 3, Stat. Theb. 1:719-720) bekend gewordene Mithréésche mysteriën; het staat vast, dat de Orphische Phanes geacht werd, in of uit het wereldei te zijn geboren, en even zeker is aan de Mithreesche ingewijden „Mithras in statu nascendi" bekend geweest. Het Mithreesche mysterie, nu, was Perzisch met Babylonischen achtergrond; „la doctrine zervaniste," hebben wij ('Textes et Monuments' 1 : 87) te zeggen met Cumont, „qui s'est développée en Mésopotamie a, a dü être influencée 1) BeroSSUS: inb «G xpbvov èxeivau ovSh AXXo ntptatrb» AptSri. (PHG 2 : 4S7a.) — "Ort vip 'o\v 'EXXqvii pttpjlaponi KapaX&p^/itv, x&XXio» müro tU WJos ajre^yaSovrat. Plato (Epin. 287e). 2) Aram Naharajim, in de spijkeriexten Sari genoemd. Herodotus (7:63) 21 surtout par les théories ohaldéennes." En, zegt hij (t. a. p. 1: 75) terecht, „il est difficile de croire qu'il n'y ait pas quelque rapport entre le Temps des mystères mithriaques et celui des orphiques, quoique ce dernier ait été considéré de création récente par les philologues." De Acheemeniden (Q. Curt. 5:1, 22) hebben bij plechtige optochten in Babel zelf de Magiërs vóór de Chaldeeën laten gaan. En uit vroeg Hellenistischen tgd zijn aan den Halys in Cappadocië Arameesche inschriften gevonden, waarin de god des lands de Din Mazdajasnisj, dat is de als vrouw voorgestelde godsdienstigheid der Perzen, als zijne zuster en gemalin erkent. „De stam der Magiërs," bericht (15 : 3,15) Strabo, „is talrijk in Cappadocië." En Basilius de kerkvader weet in eenen brief (no. 258) aan Epipha- nius nog te vertellen, dat „het volk der Magoeseeën een zekeren Zarwan1 den aanvoerder des geslachts noemt." Hg zegt ook, dat die Magoeseeën van Cappadocië, voor wie Zarwan het eerst kwam, afkomstig waren uit Babylonië2, maar dat hunne leer zelve als Zarwanisme of tijdsvergoding is aan te merken, komt hem daarbij niet in den zin; er waren dan ook niet eens boeken, waaruit hg' dit behoorlijk had kunnen leeren, en het Zarwanisme, waarin men naast Ormazd Ahriman stelde hg wijze van dualisme tusschen licht en duisternis, om boven beiden Zarwan Akarana te stellen, is eerst omtrent 450 onder de Sassaniden godsdienst van staat geweest. Het Mithreesche Zar- meent, dat de Grieken van Assyrië Syrië hebben gemaakt, maar de twee waren van ouds twee geweest. 1) Bij Pindarus (Olymp. 2:32) heet Xpbvos b xóiw merip. Syrianus: Xpbvo» ti xici 'Opf€ut tb np&rov U&Xu. (Abel 262.) Tb» itpoTtaxofar Irenaaus 1:1, 1. 2) In Cappadocië behoort later ook de heilige Georg tehuis, die den Draak heeft gedood. 22 wanisme, dat de vrouwen buitenslootl, heeft ook geene letterkunde gehad, en al vertelt (1 :132) Herodotus van de Perzische magiërs, dat zij bij offeranden eene theogonie opzeiden, van de Magoeseeën getuigt Basilius, dat zij geene boeken hadden of leeraren, maar hunne gebruiken van vader op zoon werden overgeleverd. De Orphische ingewijden, daaren. tegen, hadden sinds de dagen van Onomacritus hunne theogonie op schrift; Euripides, onder anderen, weet, dat zij ('Hippol.' 954-955) heilige schriften hebben, waarvoor zij vereering koesteren, en een drom zelfs van Orphische geschriften is ('Staat' 2 : 7) bekend geweest aan Plato. Van den beginne schijnt het Orphisme, dat — vgl. hier de „ccetus promiscuos mulierum ac virorum" bij Livius 39: 15 — de vrouwen niet weerde, daarom ook buiten eigen kring op dichters en denkers te hebben gewerkt; dat overigens ook Pythagoras voor vrouwen zoowel als mannen had gesproken, lezen wij (vit. Pyth. 19) bij Porphyrius. Te Athene zoude het Orphisme in de Grieksche letteren kunnen zijn binnengebracht door Onomacritus, als „onomaclytus Orpheus" misschien door Ibycus bedoeld; overigens bevinden wij ons reeds bij de Ionische natuurphilosophie der Klein-Aziatische kust met het Orphisme in den voorhof der Grieksche wijsbegeerte, en Karl Joël heeft in 1906 goeden grond gehad voor de opmerking, dat de oudere natuurphilosopen hem in zekeren zin zelve als Orphiei voorkwamen. ('De oorsprong der natuurphilosophie i) Ook in Israël en Juda (Exod. 34: 23) verschijnt de vrouw niet voor Jahwè, gelijk zij (Jos. 'Oudheden' 4:8, 15) geen getuigenis aflegt; te Babel hadden in de dagen van Hammurapi vrouwen hunnen stoel in den tempel laten brengen, en men heeft daar ook namen van vrouwen gevonden als namen van getuigen onder oorkonden. 23 uit den geest der mystiek', blz. 142.) „Na de jongste onderzoekingen," erkent anno 1913 in de 'Nieuwe Jaarboeken' (31 : 568) K. Ziegler, „lijdt het geen twijfel meer, dat de vroegste Grieksche wijsbegeerte in het algemeen en in het bijzonder Anaximander en Empedocles den invloed der Orphisch-Pythagoreesche mystiek op het sterkst hebben ondergaan." Aanvankelijk waren theosophie en philosophie zelfs ongescheiden; Aristoteles mag het groote woord hebben gesproken, dat het de moeite niet waard was, veel aandacht te besteden aan hen, die mythisch hadden geredeneerd1, van de echte philosophie zelve heeft hij moeten getuigen, dat zij aanvankelijk over alles had gestameld2, en dit beteekent eigenlijk, dat zijzelve zich had moeten om hoog werken uit, of ontwikkelen aan, een mythischen ondergrond. De Stagiriet doet zelf nog denken aan een ondergrond van theosophie, wanneer hij (Metaph. 1024 a) leert, dat vrouwelijkheid stoffelijkheid, zegge (de Gen. et Corr. 2 : 9) lijdelijkheid heeft te heeten; naar het zeggen van Sjahrastani hebben, schijnt het, de Cabiërs gemeend, dat bij elke aardsche geboorte de planeetgeesten eigenlijk de vaders en de elementen de moeders waren, en dat in verhouding van mannelijkheid en vrouwelijkheid het hemelsche boven het aardsche beneden het werk volbrengen, is eene oude 'chemische' en 'Hermetische' leuze. (Vergelijk Euripides bij Sextus adv. Math. 6:17.) „De ontwikkelde geest van een volk, dat tot Wetenschappelijk onderzoek, tot een denken in begrippen is gevorderd, kan geen kennis opdoen, waarvan niet eeuwen tevoren de voorouders 1) Tlipi töv /iuSizw; vejitgs/tivaiy cvx «f iov fisTx anouSrji noit&». Metaph. 2: 4. 2) Y>jUt$«/tiv>! yip leixiv 4 np&cn fiXoaoyia nspl iravruv Metaph. 1:10. 24 een voorgevoel hebben gehad, zoodat zij het in een mythisch beeld hadden uitgedrukt; ook wegwijzende gedachten, die wij totnogtoe niet als mythisch maar als wijsgeerig hadden beschouwd, reiken met hare wortelen naar beneden tot in lagen van mythisch denken, die langzamerhand door wetenschappelijk onderzoek bedolven zijn." (Ziegler t. a. p. 31: 552.) Het stamelen was overigens nogal forsch geweest, toen Anaximander (611—545) leerde: „Begin der dingen is het Oneindige.1 En waaruit de wezens ontstaan, daaruit gewordt hun ook de ondergang, naar billijkheid; zij betalen elkander straf en boete voor hunne ongerechtigheid naar orde des Tijds." Maar theosophie is zijne philosophie toch in den grond gebleven; 'wijsgeerig' schijnt door Anaximander de benaming «pxn te zijn ingevoerd, maar xpyfr bhjkt isopseephisch2 met *v£ en xlüv, en „de Milesiër," zegt Olympiodorus 'de arte sacra lapidis philosophorum' c. 25, „heeft als het eene en onbegrensde begin van al het bestaande het Ei beschouwd." Het Orphische wereldei! „Van mij," zegt (Euseb. Pr. Ev. 1:7, 8) Euripides, „is het verhaal niet: ik heb het van mijne moeder, dat hemel en aarde een van vorm zijn geweest, maar uiteen zijn gegaan en toen alles hebben voortgebracht." (Vgl. Plato's Gastmaal, 177a.) Mis- J) Vgl. bij Aristoteles (Phys. 3:4) de Pythagoreeën: Ttva r&éflcn twv Svrwv. . . . xat ccmcc to £fw Tav ovptnvoü otTzzipov. 2) Te Pompeji heeft men o. m. het volgende gevonden als wandkrabbeling: fiXa Ut «p&/ibt y/ii. Dat is (vgL Hipp. 7:26) een psêphos (= 545). Evenzoo is (Iren. 1:24, 7) hij Basüides het getal 365 van Abrasax een psêphos. Een psêphos is voorts 888, b b toïs y/«/ty»««» ipApAi van den naam Jezus: Hipp. 6, 50. En een psêphos is ook 666 als getal voor het beest in Openb. 13:18 (vgl. Iren. 5:30, 1). Aan Syncellus (FHG 3:497 b) is van bepaalde woorden nog rb Mtptifnw bekend geweest. En isopseephisch waren voor de Grieksche theosophie *px* (= 47), vuf, en aïuv óbrs^o; (= 128 = 27), vüf ansipm, imi/mxof (z= heptagram), ropaxrfc. 25 schien hebben (vgl. D. L. 8 : 70-73) Anaximander en (omtrent 455) Empedocles nog rondgewandeld in de kleeding der orpheotelesten; voor goden heeft naar het zeggen ('De Gen. et Corr.' 2 : 6, 6) van Aristoteles Empedocles de elementen gehouden, wat Perzisch was, Mithreesch en Orphisch, en niettemin of juist daarom als opgegevene waanvoorstelling van thans bekeerden is weer te vinden (Gal. 4 : 3. 9, Col. 2 : 8. 20) in het Paulinisme. En de 'Katharmen' van Empedocles doen onmiddellijk denken aan Orphische inwijdingen; dat hieraan geslachtelijke onthouding en wasschingen werden tepas gebracht, erkent Livius 39 :9, en het is niet te betwijfelen, dat zijne beschrijving der in 187 v. Chr. te Rome onderdrukte Bacchanaliën met onwaarheid vermengd is door den oud Romeinschen afkeer van vreemde en geheimzinnige eerediensten, die ook de eerste Christenen nog aan zwartmakerij heeft blootgesteld.1 „Vromer en rechtschapener en in elk opzicht beter," schrijft (5 :49) Diodorus, „worden, naar men zegt, degenen, die van de mysteriën deelgenooten geworden zijn," en later zegt ('over goden en wereld' 12) de met keizer Julianus bevriende Sallustius, dat de inwijdingen geschiedden, om de zielen mede af te houden van het zondigen. „De sacra van vader Liber," getuigt Servius Grammaticus (bij Verg. Georg. 1:166), „hadden betrekking op de reiniging der ziel, en de menschen Werden door zijne mysteriën gezuiverd, gelijk met de wan de zuivering geschiedt van het koren." (Vgl. hier Matth. 3 : 12 en Luc. 3 : 17.) De Orphische ingewijden (Hymn. Orph. 84 : 3) zijn als zoodanig Athenagoras pro Christianis 3. 26 daarom voor elkander 'hósioi' geweest en 'katharói', of reinen; 'cathari' waren als gereinigden de ingewijden1 en deelgenooten aan verborgenheden, die te Athene bijv. ('Kikvorschen' 335) aan Aristophanes als oo-ioi ftóo-TM zijn bekend geweest. Later, in de derde christelijke eeuw, hebben van de bereids groote menigte van onzuivere Christenen (Eus. H. E. 6 : 43, 1) in de 'ecclesia catholica' of allemansgemeente allereerst te Rome 'puritani' zich als 'catharen' willen onderscheiden; de spottende herhaling van het woord in de groote gemeente verklaart dan de latere beteekenis van 'afgewekenen en onrechtzinnigen'. Anaximander (zie Diels, FVS3 1:19 + 24) schijnt te hebben geschreven dat de 'kosmos' of sterrenhemel wentelt gelijk een wiel; ook Herodotus, trouwens, vermeldt (1 :131) . het 'hemelrad'. En Xenophanes, die (Metaph. 1:5) naar het zeggen van Aristoteles met het oog op den geheelen hemel of kosmos het Eene God heeft genoemd, kan hierbij heel wel hebben gedacht aan den hemelschen noordpool. Orphisch (Abel 166) is de leer geweest, dat in (of aan) den hemel alles wentelt of draait2; nog in de Joodsche Qabbala (Zohar I 109 b) draait de Eeuwige het rad der gebeurtenissen, en de 'galgal hammazzalóth' der Joden is als 'rota mansionum coelestium' de dierenriem, die !) In het Latijn 'sacrati'. Van waar vermoedelijk 'sacramentum', anders zooveel als 'eed', in het Fransch 'serment', eerst als zevenvoudige Mithreesche inwijding, en dan bij Tertullianus als verborgenheid, mysterium. 2) Vgl. bij Hippolytus ('Secten' 5:15,4) ?vv npefiiv «i rsv mvrbi. „Terra autem in seternum stat." Eccl. 1:4 Vuig.; cf. Ps. 92:1 Vuig. „Terram jussit (Deus) in media mundi parte consistere." Gat. Hom. 1:2, 18. „Stat vi terra sua: vi standi Vesta vocatur." Ovid. Fast. 6:299. „The earth only stands fast upon its own centre." Fr. Bacon 6:432 Spedding. „New carmen drive the earth about." The same, 8:124; vgl. Ps. 18:5 Sept. 27 dan bijv. in Ps. 77: 19 is bedoeld.1 Hij vooronderstelt in Babel eene mythologie betreffende het uitspansel; allereerst hebben wij hier voor ons doel te bedenken, dat van den noordelijken hemelpool, die het punt voor de gebedsrichting nog der Nabateeën is geweest, Anoe de Babylonische hemelgod zijnen zetel heeft gehad, en daar somwijlen ook Nabó, de hemelsche geheimschrijver en bode, gedacht werd; voorts behoorde het hoogste hemelpunt (Nibiru) ook aan Nimoerta (Ninib), of Kronos. Naar het zeggen van Dio Chrysostomus (in diens 36ste rede) hadden de Magiërs bespiegelingen over den wagen van Zeus, die bespannen was met vier dravers, welke zich zonder ophouden in een bepaalden kring voortbewogen; daarbij gewaagt hij van jSSons rusteloozen kringloop. Dit zal misschien de zaak verkeerd voorstellen: Zr wan (Mon) zal allicht de voerman en *Djaws (zd><;) de wagen hebben geheeten; in allen gevalle doet hij ons hier denken aan de gevleugelde Tijdbeelden der mysteriën en de gevleugelde wereldas der door Hippolytus besprokene astrotheosophen. En wij begrijpen meteen, van waar de Grieksche wijsbegeerte de aanstootelijkheid heeft gehad, die omtrent 1140 Jehuda hal-Lewi heeft doen schrijven: „Ga niet naar der Grieken wijsheid. Bloesems heeft zij, maar geen vruchten. Hare vrucht is, dat geen wezen aarde of hemel ooit gewelfd heeft, dat in ongeschapen wereld eindeloos de manen wisselen. Hoort gij die verkeerde wijsheid, léég wordt dan uw hart en nuchter."2 Bij Eusebius !) Bij Pherecydes heeten de teekenen van den dierenriem irpi—v tA/utx». „Babyloon haec signa in quibus ezaltantnr singuli (planetae) domus eorum esse voluerunt." (Firmicus Maternns adv, Math. 2:3.) Binnen den dierenriem, namelijk, blijven de bewegingen der aan de ouden bekende vijf planeten. 2) „Vervloekt, wie varkens fokt en zijnen zoon de Grieksche wijsheid leert!" Misjna Sanh. 11:1, Baba Qamma 82:2. 28 (Pr. Ev. 1 :10) blijkt Philo Byblius te hebben geschreven, dat als 'voerman van het schoone heelal' Zoroaster de eerste en onvergankelijke, eeuwige, ongeschapene en onverdeelde godheid heeft genoemd; het treft echter, dat voor den lateren Zarathustriër de planeten tot het rijk behooren van den Bóóze. Den Voormensch \ beweerden de Nahassenen of Gnostieken, noemen de Phrygiërs Aipolos, omdat hij aei polos, altijd spil is, d. w. z. aldoor heel de wereld draait en wentelt en in eene wenteling rondvoert. (Hippolytus 5:8,34; vgl. Plat. Crat. 408 c.) En hunne geestverwanten de Peraten hebben het middelpunt der hemelwenteling als God en eenheid en heer van alle wording omschreven. (Hippol. 5:15, 4.) Tegen het geloof aan de waarheid van het draaien en stilstaan in eenen, of in het algemeen gezegd tegen het erkennen eener eenheid van tegendeelen, heeft reeds Parmenides verzet aangeteekend, en bij „het onoordeelkundige volk, dat zijn en niet zijn voor hetzelfde en niet hetzelfde houdt en aan alles het omgekeerde ontwaart," denkt men dan meestal slechts aanHeraclitus. Maar gewagende van de 'meening', dat alles ontstaan is en voortbestaat, om te büj ven groeien tot het Weer een einde neemt, gehoord hebbende van Nacht en Licht en setherisch vuur en den iEther zeiven en de alles besturende godin (Anankee) in het midden en van Eros als den eerstgeborene der goden, en nu de 'waarheid' van het eene zijn stellende tegenover eene 'meening' vol van verschillende onbestaanbaar- i) UponAviptmof of 'eerste mensch' heet de Vader ook in het evangelie van Maria. En Jezns is als zoon des Menschen zoon van den als 'eersten mensch' voorgestelden (waren) hemelgod; 'zoon des Heeren' is de 'Heer Jezns' oorspronkelijk niet. 29 heid zal Parmenides, die Pythagoreesch onderlegd was, zijne 'waarheid' wel allereerst in tegenstelling hebben gedacht met waanvoorstellingen in de welbekende en aan velen gemeene theosophie van zijnen tqd, die geene andere was dan die der Orphische vereenigingen.2 Uit de Orphische mysteriën zal (als gezegd) ook Xènophanes zgn Opperwezen hebben gehad, want dat was een kennelijke poolgod; „één god," leerde hij, „is onder goden en menschen het grootst, niet in gestalte en niet in gedachten aan stervelingen gelijk, want zonder moeite laat hij door zijne denkkracht het heelal rondwentelen. Aldoor blijft hij op dezelfde plaats en hij beweegt zich nergens heen; hem staat het niet, afwisselend over te gaan naar elders. Heelendal ziet hij, heelendal denkt hij, heelendal hoort hij." Heraclitus en na hem Empedocles hebben de groote gedachte eener zelfverdeeling van het eene tot zelfvereeniging van het vele met den leerling van Orpheus broederlijk gemeen gehad, al verraadt (vgl. Plat. Soph. 242 d. e.) Empedocles, dat hij zich door Parmenides ten halve heeft i) "Ev Ti vöur Flat. Parm. 128a. 'AxfwiTw ri n&r Aristot. Metaph. 1:5. Ovx ê'j/ov av iv Jf xtvtfrar Plat. Theast. 180 6. "£» ri nxv «»tiv ($u /tnctpoXHr Hippol. 1:14. ") Athenaus tradit (p. 362 e) dbae» vocari riv r& Atoviiu impmi/isvov faXov. (Ct Eurip. Bacch. 558.) Philo Judaeus: riv fuZ«4v 6xXo». |L. A. 2:21.) Tertullianus: „multitudinem psychicorum." (De Jejuniis 11.) Vergilius: „thiasos Bacchi". (EcL 5:30.) „Thiasos heet de menigte, vergaderd tot viering en vereering der goden, hoewel Io (de treurspeldichter) het woord voor elke vergadering gebruikt." Suidas 505 b Bekker. — Joodsche thiasoi staan vermeld bij Josephus: 'Oudheden' 14 10, 8. En hij erkent (T. A. 2:22), dat de geheele Joodsche gemeenschap als eene mysterievereeniging wordt bestuurd; inderdaad mag een Jood (Hagiga 13 a) de woorden der wet aan eenen *goof niet mededeelen, waarom dan (14:102) Juvenalis gewaagt van het geheime boek der Mozaïsche wet. „Thiasoten van Jezus" noemt Celsus de eerste Christenen bg Origenes 3:22, en 'thiasarch' heet hun voorganger bij Lucianus 'over den dood van Peregrinus' § 11; Irenaeus past (1:13, 4) de benaming thiasos toe op de vereenigingen van Marcosiërs, en Clemens (Strom. VII) Zegt: ri S&pourpa. Tfflv ixAcxTöv ixxiijalav xaiö. 30 laten gezeggen. Orphisch blijkt (Stob. Ecl. 1 : 10, 5) bij 'Linus' en (D. L. 1:3) 'Musseus' de leer, dat alles een is en uit het eene ontstaat, om er zich weder in op te lossen. En Heraclitus (vgl. ps. Aristot. 'over de wereld' 5) heeft het naar het zeggen van Plato in diens 'Gastmaal' (187) almede uitgesproken, dat het eene zich tot vereeniging verdeelt1; daarna heeft (Simpl. in Aristot. Phys. 1 :4) Empedocles eene gematigde verkeeringsleer in vérzen voorgedragen. „Inzooverre op deze wijze het eene pleegt te ontstaan uit het vele en wederom uit de oplossing van het eene het vele voortkomt, inzooverre ontstaat er iets en is ook het bestaan niet blijvend; doordat echter de bestendige wisseling nooit ophoudt, blijven zij (te weten de elementen) onveranderlijk in een kringloop." 2 „De godheid," aldus ('Wetten' 4 : 7) weer Plato, „heeft begin en einde en midden van alle dingen, gelijk gezegd wordt in de oude leer." En dat de oude leer hier de Orphische is, getuigt bijv. de scholiast. Cleanthes zegt (bij Stob. Ecl. 1:17) later nog eens, dat alles uit het eene ontstaat, om zich met dat eene te hereenigen; vgl. nog Philo van Alexandrië 'over slachtoffers' 6, Josephus tegen Apion 2 : 22, en 'Paulus aan de Romeinen' 11 : 36. Heeft in weerwil van Parmenides Empedocles nog van eenen kringloop gesproken, volgens Porphyrius had al Pythagoras beweerd, dat het vroeger gebeurde bij wijze van omloop wederkomt en er niets nieuws is hoegenaamd. Aristoteles heeft als leer van anderen onderstellenderwijze vermeld, dat het menschdom uit de aarde konde ontstaan zgn; hijzelf (Pol. 2:5. 12, de An. Gen. 3 : 11) heeft daarbij stil weg aangenomen, 2) Aicl èccatv ax/vsjret xarec xüx/ov. 31 dat het eeuwig is. Desgelijks Critolaus; men zie Philo den Jood over de onvergankelijkheid der wereld § 6. Ook voor den Pythagoreeër was het menschdom nooit nieuw geweest; alle Pythagoreeën, zegt (4 : 3) Censorinus, leeren, dat het menschelijk geslacht altoos heeft bestaan. 'Ocellus Lucanus' (c. 3): xvbpdrxav xlhov sïvxi. Dat de mensch uit wezens van andere soort ontstaan was, is (Eus. Pr. Ev. 1 : 8) naar het zeggen van Plutarchus de meening geweest van Anaximander, en dat klinkt dan op zijne wijze ouderwetschBabylonisch; de anthropogonie van Anaximander, Empedocles en van Aristophanes in Plato's Gastmaal besprekende gewaagt (N. J. 31: 572) Ziegler met het oog op een verwant fragment van Berossus van „alte Varianten, die durch das orphische Medium auf den babylonischen Archetyp zurückgehen." Zonderling! Want „ze zeggen," schrijft (Phys. 4 :14) Aristoteles, „dat de menschelijke zaken in eenen kring loopen, en de tijd zelf wordt voor eenen kringloop gehouden."1 De tijd zelf? Voor de Babyloniërs was het jaar, afgezien van het malle overschot, den gekkentijd vlak voor Nieuwjaar, de duur van 360 etmalen en eene som van even zoovele zonnestanden geweest! Het jaar had 360 dagen en de cirkel 360 graden; het jaar was een tijd en het was de kring, dien de zon in dien tijd- doorliep. „Onvermoeid," had dientengevolge in Athene Euripides geschreven, „van gedurige strooming vol, loopt Chronos rond, zelf zichzelven voortbrengende,... hijr die, zichzelven voortbrengende, in setherischen kringloop het wezen van alles omvat houdt." (Clemens, 'Mengelingen' 5:6 en 14.) Vandaar 1) $aaï y&p xüxlov ctvac ra av&fcfarcva ItpótypMTor xai yup b xpbvot auros fivac Soxei xuxXoi TIJ. 32 ook (Berthelot p. 21) de oupo(3ópo$ tpaxuv als symbool des jaars: „serpentem caudam in ore tenentem nonnulli anni symbolum fecerunt." (Servius ad Verg. Mn. 5 : 46.) „Draco ille annum designat, qui bene caudee suse ultima devorat, quia annus in se per sua vestigia recurrit." (Albericus in de dertiende eeuw: Cumont II53.)1 De kringloop van tijd en menschelijke zaken is het welbekende bhavacakram der Indiërs, het wordingswiel 2 of rad van noodlot en wording3 der Orphiek, het wiel van de Noodzakelijkheid4 der Pythagoreeën, waaraan dan eene onverbreekbare volgorde van oorzaken 6 is mede te denken, doch dat op zichzelf en om te beginnen eene aan de waarneming ontleende, en Babylonisch sterrekundige voorstelling is geweest. De Babyloniër zelf weliswaar had daarbij nog niet in 1) Xpbvot en iviawis en &fdapros blijken isopseephisch (= 100). 'O xpi'os 4 afoOpu. toü ntpilxovrbt fonv Plac. Phil. 1:21. „Mich umkreist die Zeit." Manto in Goethe's Faust. Schelling: „Eine unsichtbare Ge walt führt alle Erscheinungen in der Welt in den ewigen Kreislauf zurück." (1. 2:381.) Hegel: „Die Veranderungen in der Natnr, so unendlich mannigfach sie sind, zeigen aar einen Kreislauf, der sich immer wiederholt; in der Natur geschieht nichts Neues unter der Sonne." (92:67.) Schopenhauer; „Wir können die Zeit einem endlos drehenden Ereise vergleichen." (1:365 Reclam; vgl. 5:326.) Nietzsche: „Alles Gerade lügt; alle Wahrheit ist krumm; die Zeit selber ist ein Kreis." (Zarathustra 3:231.) „Krumm ist der Pfad derEwigkeit." (Ebenda 317.) „Oh Zarathustra, du bist der Lehrer der ewigen Wiederkunft!" (Daselbst 321.) 2) 'O xixXos na y(. D. L. 8 : 14. K-OxXo; xai Tpo^i avayxijs aTeAcvnireu- Philo Jud. de Somn. 2:6. «) Eippo; «iriwv. PL Ph. 1:28. Eipy-è, «SMuzor Philo Jud. de Hut Nom. 23. „Ordo seriesque causarum": Cicero 'de Div.' 1:55. Myot b Sc efate; reO wavris Sitxur Heraclitus ap. Stob. Ecl. 1:5, 15." Ghrysippus: tl/ucp/ttn) hru 6 toü xbcr/uv Aeyos. (Stob. EcL 1:5, 15.) 'Hennes': aravrej Si oi faSpuvoi ti/utp/Ury uirixctvrai. (Parthey 12:6.) Manilius: „Fata regunt orbem, certa stant omnia lege." (4:14.) Seneca: „cum fatum nihil aliud sit quam series implexa causarum." (De Ben. 4:7, 2.) „Scio omnia certa et in aeternum dicta lege decurrere": Demetrins ap. Sen. de Prov. 6:6. Het Zoharwerk (I 196 a) leert, dat al hetgeen 'de Heilige' laat gebeuren, aan elkander is geschakeld. 33 onzen zin aan oorzaak en uitwerksel gedacht; bij al zijne waarnemingen was zelfs de gedachte, dat een voorteeken als ziekteverschijnsel konde medebrengen wat het liet voorzien, niet bij hem opgekomen. Eene algemeene voorbeschikking had de ouderwetsche Su- merische en Akkadische verbeelding gedroomd aan het boek der lotsbepalingen, dat den wereldbeheerscher Ellil verzegeld op de borst hing, doch jaarlijks van voren af moest worden opgemaakt. Ook naar de overtuiging der latere Chaldeeën? „Al hetgeen," zegt ('over het noodlot' 3) Plutarchus, „in hémel en op aarde van den beginne met noodzakelijkheid tezamen ontstaat, zal nogmaals net zoo wederkomen en op nieuw van voren af evenzoo en op dezelfde wijze worden teweeggebracht." En het Hermetisme: „Alle wording van bezield vleesch, van het zaad der gewassen en van elk vergankelijk maaksel zal worden hernieuwd door de noodzakelijkheid en de vernieuwing der goden en den regelmatigen kringloop der natuur." (Parthey 3 : 4.) De Hermetische vernieuwing der 'goden' doet denken aan de vergankelijkheid der goden (Cic. de D. N. 1 :10, 25) bij Anaximander, en dekringloop der noodzakelijkheid doet zien, dat wij meteen in Pythagoreesch en Orphisch gezelschap zijn. Ook in Perzisch: 'acta disputationis Archelai cum Manete' geschreven in de vierde eeuw \ laten (cap. 52) in Mesopotamië den 'Mithreeschen' priester de vraag bespre- i) De leer van Mani (214-276), die gekomen heet uit het land van Babel om zijne roepstem te laten hooren in de wereld, maar het voorschrift had nagelaten, dat het hoofd zijner gemeenschap weder wonen moest in Babylonië, behoort tot de derde. Eeuwen lang is van het hoofd der Manicheesche gemeenschap Babyion de zetel geweest; later heeft deze te Samarkand gewoond. Nog in de vijftiende eeuw zijn er Manicheeën geweest aan de kust van Malabar. 3 34 ken, „quomodo animse discedant et qualiter revertantur in corpora"; Gumont 1 : 45. (Vgl. nog Porphyrius 'over onthouding' 4:16 en Epiphanius 66 : 55.) „Manichees held," beweert anno 1621 in the Anatomy of Melancholy (3:4. 1, 3) Robert Burton, „that Pythagorean transmigration from men to beasts"; vgl. Augustinus over de secten § 46. Augustinus was acht jaar Manicheesch 'hoorder' geweest. „Heeft men," zegt (Simpl. in Aristot. Phys. 4 : 12) echter Eudemus, „geloof te schenken aan de Pythagoreeën, naar wier zeggen hetzelfde net zoo wederkomt, dan zal ikzelf met mqn stok hier voor u, die daar zit, nog eens weder mijne rede houden, en al het andere evenzoo terugkomen; ook de tijd waarschijnlijk zal dan weder dezelfde zijn." Hier blijkt, dat door de Pythagoreeën met de leer van de periodieke wederkomst aller wereldverhoudingen die van de herhaalde wedergeboorte der zielen verbonden is; kosmologisch is dus de eerste van de laatste de grondslag geweest. Philo van Alexandrië weet te zeggen, dat van de hemelsche dingen de aardsche met iets als natuurlijk verband afhangen. „De wereld beneden," beweert later ('Seepher haz-Zohar' H 260a) de Joodsche Qabbala, „is gevormd naar het voorbeeld van den wagen boven"1; zoo omhoog zoo omlaag, had ook het ^Egyptisch Grieksche Hermetisme beweerd.2 En dit beteekent, dat de Pythagoreesche en Orphische leer der zielsverhuizing is op te vatten als anthropologische toepassing van een oorspronkelijk kosmologisch denkbeeld, als vermenschelijkende toepassing van het sterrekundig ontstane Ba- !) Jeridath Merkaba: verdieping in den wagen, wagenmystiek. 2) Uobf % avw, 7t0cv touto xarw tabula Memphitica. „Quod est inferius est sicnt quod est superius": tabula Smaragdina. De Pythagoreesche /«£/")<"«! 35 bylonische geloof aan de eeuwige wederkomst van het gehjke; „de Chaldeeën," zegt Sextus Empiricus, „hebben beweerd, dat naar het hemelsche het aardsche zich richt." 1 „Ik voor mij," zegt (4: 32, 4) Pausanias, „weet, dat Chaldeeën en Indische magiërs het eerst hebben gezegd, dat de menschelijke ziel onsterflijk is, en dat hen van de Hellenen o. a. met name Plato daarin is gevolgd." Maar de heilige schriften der Joden, die juist in dezen sterk babylonizeeren2, zgn nog zonder de 'Platonische' onsterflijkheidsleer. In het verhaal van Gilgames blijkt men dan ook te Babel te hebben geleerd, dat de goden het eeuwige leven behouden hadden voor zichzelven en voor de menschen den dood hadden bestemd, al wordt in een oud ^Egyptischen toovertext als tooverboek vermeld „het boek om als (een) god te zgn"; de Chaldeesche sterrekgker, op zijne beurt, — de opmerking is van H. Schneider, — heeft met den blik ten hemel, en vol van gedachten aan hemelsche en eeuwige goden, voorloopig niets gezien van de dooden en niet gelet op aardsche wenschen naar een leven hiernamaals. Ook de god der diepten was voor hem geen god der dooden, maar een god in de natuur, al is toch de avond- en mor- ; 1) OJ XaXtuZoi tfwmv TO/MraSflv r& ijrtycia toIs oipavfotf p. 729 Bekker. 'Ex töv ofywvfov ra Im'ysta ^Ti)Ta« xaTa t.va j>u! reO &eoü- Phil. 4:7. EO/s^orre ivcmavavr Matth. 11:29. 'Eytvsro yuX^n- Luc. 8:24. 37 „Aan den setherisch goddelijken pool", heeft de Orphisoh onderwezene de nog omtrent 160 ('Tegen de * Grieken' 26) door Tatianus als xïuv èa-Tu? vermelde standhoudende Eeuwigheid gedacht, die wel de onbewogen en nooit van plaats veranderende God zal zgn geweest reeds van Xenophanes, en onbewust nog den schrijver van Jac. 1 :17 voor den geest zweeft, wanneer hg gewaagt „van den Vader der lichten, bg wien geene verandering is, noch schaduw van ommekeer"; bg de babylonizeerende Manicheeën schijnt nog „de groote god, de vader der lichten", te zgn vereerd. Stippen wij hier aan, dat eerst het Manicheïsme in het westen als eene leer van licht en duisternis het Zoroastrische dualisme heeft opgevat; in de Gathas is Ahura Mazda de schepper van alles en de Leugen de booze geest, terwijl Angro Mainjus, die (Vendidad Farg. 1 : 7) 'vol van dood' is en in de jongere Avesta de dêw der dêws en schepper van het onreine heet, in de Gathas nog niet wordt genoemd. Laërtius Diogenes vereenzelvigt (1:6) Ahriman en Hades; inderdaad zal Ahriman wel eigenlijk een god zgn geweest van de onderwereld, die in Luc. 8ï31, Rom. 10:7, Openb. 11:7, 17:8 als 'afgrond' wederkeert. Nergal van Kutha, die zeer gevreesd Was als pestgod en alle booze geesten in zgn gevolg had, was voor den Babyloniër 'heer der graven', 'heer der groote stad' en 'koning van den (dooden-)stroom' geweest; bij desterrewichelaars heette zgn planeet, de planeet Mars, de ster, 'die vol van dood' is. De verbeelding van Babel heeft ook gesproken van 'wateren des doods', waartegen geen Gilgames iets had kunnen uitrichten; in 2 Sam. 22 : 5 (Ps. 18:5) zullen de stroomen van bellal of nietswaardigheid wel stroomen zgn der onderwereld, 38 stroomen dus ook van den gód der onderwereld. Dat Belial de vorst des onrechts is, die deze onze wereld beheerscht, leert (2 : 4) het martyrium van Jezaja; wat wordt nu beheerscht door den vader der lichten ? En heeft, die eene, of dat eene, in de Orphische gemeenten tusschen 600 en 500 v. Chr. ook al iEon geheeten? Vijf honderd jaar na Chr. leert 'Dionysius' ('over goddelijke namen' 5 : 4) aan de Christenen, dat God de eeon der seonen is. Doch wanneer Damascius (bij Suidas, 413a)1 in eenen adem van Perzische (= Mithreesche) mysteriën2 en die van den als Mon bezongen god gewaagt en hierbij schrijft, dat hij niet zeggen zal wie deze is, dan doelt hij op den Orphischen Chronos, den uit het Parsisme der zesde voorchristelijke eeuw afkomstigen Tijd. „Mon ben ik niet, maar mensch," zegt in de eerste eeuw onzer jaartelling (Diss. 2 : 5, 13) te Eome Epictetus. Philo van Alexandrië, die nog wel opmerkt, dat het Zijnde als boven alles staande voerman van den wagen te denken is3 en God de heele wereld stil staande in beweging houdt4, weet ('over Genesis') nog niet an- ?) De laatste scholarch in Athene, na de sluiting der school door keizer Justinianus evenals Isidorus van Gaza en de Aristoteleskenner Simplicius in 529 uit Athene naar Perzië getrokken op uitnoodiging van Chosroës (Noesjirwan den Rechtvaardigen), doch in 533 weer naar Egypte verhuisd. 2) Celsus noemt bij Origenes (6:22. 24) de Mithreesche mysteriën Perzische mysteriën, en zoo heeten zij ook (de Err. Prof. Rel. 4) bij Firmicus Maternus. Tertullianus (Apol. 16): „solem credunt deum nostrum; ad Persas deputabimur." •) 'Yizepxvu yip &( Ap/ueret livloxov... uTcoX^miav VrmtSmi ri "Ov. De somnüs 1:25. 'Shakespeare': „magni dominator poli." (Tit. Andr. 4:1; cf. Sen. Hipp. 671.) „Zijn naam zij Nibiru, die in het midden staat der sterren; des hemels banen zal hij bewaken, als schapen weiden alle goden." Het Babylonische scheppingsverhaal in het zevende en laatste gedeelte, eene functie van den hemelgod Anoe op Mardoek van Babel overdragende. 4) 'O $eif xara raura isrcii; xivei t^v ró/tiraaav erramv. De mut. nom. 7. 39 ders, dan dat er zijn, die den Tijd voor de oorzaak van alles houden, al gewaagt hijzelf ('over naamsveranderingen' 47) van den iEon als het leven der onzienlijke wereld. Eigenlijk namelijk beteekent 'seon' leven, levenskracht, levensinhoud, levenstijd en levensduur; eerst als seon van alles, als seon der seonen, is hij grenzenlooze seon geweest. Als zoodanig is hij het eerst te vinden bij Heraclitus en Empedocles, doch Aristoteles ('Hemelgewelf I 279 a) zegt in het algemeen, dat bij de ouden 'seon' goddelijk is bedoeld geweest.1 „Terwijl de aangehaalde plaatsen," schrijft in 1798 G. Zoëga (1755—1809), „doen gelooven, dat de in de mysteriën aan den god van den tijd gegeven naam niet Xpóvog maar Aluv was." (Abhandlungen, Gött. 1817, S. 192.) In de twaalfde eeuw bad Mohammad al Sjahrastani (f 1153), over de secten van zijnen tijd handelend, het bericht geboekt: „Eenige Zarwanieten gelooven, dat bij God altoos iets kwaads is, en dat dit de oorsprong is van den Booze." (Vertaling van Th. Haarbrücker, 1 :278.) En hierin weerklinken nog de oudste opvattingen uit de mysteriën. Vergelijk b\j Aristoteles in de Nicomachische Zedenleer (2 :5) ro xxxèv toü aveipov, het kwade van het oneindige, dat beseft werd door de Pythagoreeën; vergelijk bij den Romeinschen Hippolytus ('Secten' 9:10) het woord van Heraclitus, dat de Godheid dag is en nacht, zomer en winter, vrede en oorlog, zatheid en honger; vergelijk in het latere babylonizeerende Parsisme van Mani (215 — 276) de zelfstandigheid van het kwade, dat (Epiphanius 66 : 16) altijd met God is en nooit ophoudt te bestaan; Ver- Si) Aïcov Srttots fj&syxTKi Tcstpa. töv apxacuv. 40 gelijk, wat nog in het midden der vorige eeuw in Neder-Babylonië een Mandeesch priester als een geheim zijner klasse in vertrouwen aan H. Petermann heeft medegedeeld, dat namelijk uit 'de groote vrucht' of 'diepte' tegelijk met Mana Rabba den grooten Geest de vorst der duisternis was voortgekomen. De bekentenis, in de Clementijnsche Homiliën (19 :8) aan den verkeerden Simon door Simon Petrus gedaan, „dat er een aanvoerder is der boosheid, aangaande wiens ontstaan de Schrift geen waarheid en geen onwaarheid heeft durven zeggen," is in het nog jonge Christendom eene bekentenis, dat er oudere leeringen waren, waarmede een Joodsch en Christelijk geloof geen weg wist, en hier hebben wij voor ons deel te begrijpen, dat die leeringen wortelden in de eeuwigheidsleer der babylonizeerende, parsistische en Orphische mysteriën. * Aan het hoogste hemelpunt, in Nibiroe, had de Babyloniër mèt den hemelgod Anoe den somberen Nimoerta (Ninib), Kêwan of Rronos gedacht, denzelfde, die ook gedacht werd als planeetgeest, en toch bij de Grieken later vereenzelvigd is met Chronos, met den noodlottigen Tijd. En' dit, zoude men zoo zeggen, is al omtrent 500 v. Chr. het geval geweest. „De booze Jüon," aldus (Isthm. 7 :14-15) omtrent 475 v. Chr. de dichter Pindarus, „hangt den menschen boven het hoofd, terwijl hij den levensweg wentelt." 1 Als gevoellooze dasmon, namelijk, van het noodlot, welks noodzakelijkheid (Proc. in Plat. Tim. V 323 c) door de Orphische leeraren in Eeuwigheid en eindeloozen Tijd werd medegedacht, gelijk (Photius, Bibl. 81) in het Parsisme eenheid werd geleerd van *) AMio; yccp Aidiv lw* mipaai xpi/ia.T0U, sicWwv £ieu ■Riem. 41 Zurwan en Toeval \ dat dan ook niets dan verkeerde noodzakelijkheid is. „Want in eenen kringloop," zegt (over de onveranderlijkheid Gods 36) Philo de Jood, „gaat de reidans van de goddelijke Rede, die bij de meeste menschen Toeval heet." Als aanmerking op het Orphisme zal wel de bewering van Jezua ben Sira (24: 9) te denken zijn, dat vóór den seon de wijsheid geschapen is door God2, al kan hier met 'olain eenvoudig ook de wereld zijn bedoeld geweest; in 43 : 6 intusschen heet in de Grieksche lezing van den Siracide de maan o-vty^ov aïavo?. 3 Uit de dagen van Augustus is dan echter een inschrift weergevonden, naar luid waarvan Quintus Pompejus de zoon van Aulus met zijne broeders Aulus en Sextus een JSonbeeld heeft gemaakt, dat zij te Eleusis hebben opgesteld tot verzekering van de Romeinsche macht en de duurzaamheid der mysteriën. In dat inschrift heet „Mon dezelfde in hetzelfde altoos uit goddelijke natuur bestendig en één kosmos evenzoo, dewelke is en was en zijn zal, begin midden einde niet hebbende, aan verandering niet onderhevig, in alles bewerker van goddelijke en eeuwige natuur"; dicht bij het voetstuk met dit inschrift is de kop gevonden eener slang. „Bepaald *) In Jez. 65:11 Gad genoemd. Deze is ook in Syrië als geluksgod vereerd, en Meni schijnt voor te komen op Arameesch Perzische Achaemenidenmunten; in Soera 53:19—23 wordt Manat vermeld. Arabische sterrewichelaars noemen Jupiter de groote, Venus de kleine Fortuna; Gad en Meni tezamen heeten dan de gadda, of beide geluksplaneten. In eene Phcenicische inscriptie van Larnaka, het oude Citium op Cyprus, een inschrift uit de vierde eeuw v. Chr., staat „le mazzal na'ama", d.w.z. aya&ji rixy, èn nu nog wenschen Joden elkander „mazzaal toob". Waarbij te bedenken is, dat naar luid van Bereesjieth Rabba 10 c de mazzalóth planeten zgn; volgens Berachóth 32 b en Sjabbath 75 a zgn de mazzalóth de teekenen van den dierenriem. ") ïlpi toü aiövos air' tt.pyfj( ticrul /is. *) Vgl. hier de oothooth of v xat &px*>v anavruv, Stb{, eis, dei &v, póvipo;, axfoigre;, avrbt éauTtS i/ioiof, inpas rSn b\XXav. Het Pythagoreïsme over de... Zevenheid bij Anatolius: Diels F VS» 1, 318. Oi ys p.1iv TluSxyópsioi. Tb) iiyc/ibvi toü icaunif ri)v éj3J4/njv dyar&cvrat. Te Babel be- teekende de Zeven de volheid! Aristoteles: rb toü vevnbt aupavoo riiot xairiiv antupUui TttpUxe» riXat Attiv sariv, iizb toü dtc «vat eü>ijjws riiv inuvuplav, a&aMavcat xai a«ieS. (De C03I0 1:9, 11.) „Evom,... quod Graeci AJava, id ait Chrysippus d«i tv. Varro de L. L. 6:11. 4) 'O dxAivw; iaritf «tl itbf. Philo Judaeus 'over de reuzen' 11. 45 komt. Zonder persoonsverbeelding lezen wij — zie P. Deussens 'Vier Texten' op blz. 973 — in Indië van beweging en stilstand aan het wiel van den Tijd in de Anuglta van het Mahabharatam; hemelrad en tijd, sterrenhemel en eeuwigheid, ze behoorden met of zonder persoonsverbeelding voor het aanschouwende denken bij elkander. En wanneer (Tim. 37—38) Plato tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen Chronos en Mon, leert onderscheiden, is vermoedelijk het achteloos dooreenmengend gebruik der beide woorden in Orphische 'theologie' het gegevene en vooronderstelde, waaraan de Grieksche philosophie zich oefent en ontwikkelt. „De tijd," leert (Tim. 38 b) Plato tegen de mysteriën in, „is met den hemel ontstaan."1 En misschien klinkt hierin toch ook weer door of na, dat de Orphische Chronos, de Zrwan der Perzen, ldvende eenheid was van tijd en ruimte, 'ooiaam 'een sooph, 'world without end', het oneindige in zijn geheel, of als geheel; „de Magiërs," zegt Eudemus, „en geheel het Arische geslacht, zeggen ten deele Plaats en ten deele Tijd voor het gezamenlijke onzienlijke en vereenigde." 2 Pythagoras (Plac. Phil. 1 : 21) schynt den 1) Plotinus: „hoe om té beginnen de tijd is voortgekomen, niemand zal wel de muzen, die er toen nog niet waren, aanroepen, om dat nog eens te zeggen." (Enn. 3:7, 11.) 2) Os payot xai irav ro "Apttov yéyo; oi p.h Tbitov oi Si Xfóvo» irotloQat vi vor/ti? «ir» xai ri ivw/ulvov. (FPhG 3:288-289.) Philo van Alexandrië: 4 9e4s xairfrat T07ts«. (Over droomen 1:11.) Een heiligdom (Gen. 12:6,28:10) heet 'makoom' van zijnen god, maar „als het hoogste en ware heiligdom Gods is de geheele wereld te beschouwen": Philo 'over alleenheerschappij' 2, 1. De Midraasj: „De Heilige, hij zij geloofd, is de makoom der wereld, maar de wereld is niet zijn makoom." (Bereesjieth Rabba 68:10.) Zoo noemen dan bijv. de Pirqee Aboot (3 : 14) de Joden zonen van den Makoom; vgl in Sura 55 : 46 „Maqamu'r Rabbi" en de uitlegging van Hoz. 5:15 in Zohar H 63b. Spinoza: „quidquid est in Deo est." (Eth. 1 : 15.) Augustinus: „In Hem is eer alles dan Hijzelf ergens, maar alles is niet zoo' in Hem, dat Hijzelf eene plaats is. Want eene plaats is in de ruimte." (De divin. qu. 20.) 46 Tijd omvattende Spheer te hebben genoemd; „in den tijd is alles," zegt (Phys. 4 : 10) Aristoteles, „en in de spheer des geheels". Bij Eudemus (P Ph G3 : 246 b) lezen wij nog eens, dat, omdat in Tijd en Spheer alles is, Xpóvog en Txpxipx door sommigen zijn vereenzelvigd, en bij Plutarchus ('over het ophouden der orakels' 21) wordt rondom het veld der waarheid de Mon gedacht. Aristoteles had ('Hemelgewelf 1 : 9, 10-11) geschreven, dat de onsterflijke en goddelijke .iEon genoemd wordt naar zijn eeuwig zijn en van den heelen hemel het einde is, een einde, dat allen tijd en de onbegrensdheid omvat; de hemel (t.a.p. 2 :1) heet eveneens ongeworden en onvergankelijk, zonder begin of einde — van den geheelen Mon. Die blijkbaar ook bij hem de 'Maqóm' is der voor-Aziatische oneinddgheidsgedachte. In den hemel (of de wereldruimte) is naar zijn zeggen weder de eindelooze tijd te denken, al merkt hij bij gelegenheid op, dat men zoude kunnen vragen, of er tijd zoude zijn zonder ziel, — eene echt philosophische en boven theosophie uitgaande vraag; Plotinus heeft (3 : 7, 10) later met stelligheid geleerd, dat men den tijd buiten de ziel niet had aan te nemen. „Wat is het ware," vraagt (Parthey 13 : 6) in Alexandrië de Hermetisch oud gewordene theosophie zelve, om dan te antwoorden met het meer dan verbeeldingrijke woord: „wat voor zichzelf te vatten is." 1 — „Vader, ik zie alles en mijzelven in den geest!"2 De geest heet hier noüs of 1) Ti ouv èUq&i; iortv; rb oan& xeaaXvimbv. Proculus: rb Tcpbt uonb siciarptTcrixbv aaii/iaxbv imv. (Inst. Theol. 15.) 2) Uarep, rb tcöv bp& xai i/utvrb» I» t^» vet (Parthey 13:13.) Heraclitus: ^«xSj mlpa.ro. eux &v iZtvpow. (O. L. 9:7.) Aristoteles: $ >pux*! ra. tvra. icüt lm ic&vra. (De An. 3:8) Plotinus: alrbt b vet* ra Ttpiy/iara. (Enn. 5:4, 2.) 47 bewustheid, en niet pneumal, luchtziel of luchtgeest, de geest, dien de stervende Heer Jezus nog heet te hebben gegeven naar luid van Matth. 27 : 50 en Joh. 19 : 302; niettemin of juist hierom is het aan te nemen, dat in het aangehaalde 'Hermetische' gezegde de leer der Orphische verborgenheden herzien wordt en voorondersteld blijft. Verbeterd. Want even goed als de echte Grieksche philosophie heeft ook het Hermetisme zijne geschiedenis gehad, en de 'Hermetische' brokken, waarover wij nu nog beschikken, zijn overblijfselen uit eene Alexandrijnsche gemeente, waarin oudere Orphische en Pythagoreesche theosophie met latere Grieksche philosophie meer en meer vermengd was en doortrokken. Bedoeld was met Hermes eene persoonsverbeelding — vgl. reeds Plat. Phileb. 18b — der ^Egyptische wijsheid3, ^Egyptische wijsheid, echter, die na de dagen van Amasis II (569—526 1) In het Latijn soms aura. „Tennis enim qusedam moribundos deserit aura, mixta vapori." Lucr. 3:233. „Et procul in tenuem ex oculis evanuit auram." Verg. En. 4 : 278, 9 : 656. „Divinse particulam aurae." Hor. Sat. 2:2, 79. „Corpus quale habent daemones est naturaliter subtile et velut aura tenue." Origenes de Principiis I pr. 8. Pollux: ri y&p m»S/t« ttveit &»... x«i &eiav a6/wtv. (Onom. 1 : 15.) A6/>a 9söv s'xq/ta Tt/n«4raT6V auctor anonymus ap. Tatianum ad Gr. 14. De Placita Philosophorum vermelden (1 : 4) ris &izi twv iaripm «Xipas, a&pu wordt (L. A. 1:13) bij Philo van Alexandriö het lager of zielig menschelijke geacht, en Plinius houdt het (H. N. 32:2) ervoor, dat de sidderrog eene kracht inhoudt, die eene soort van aura uitzendt. 2) Vgl. bij Euripides ifiiveu ri mtü/ia- Hec. 571. Cicero: „animam et efflari dicimus." (D. T. 1 : 9, 19.) Zie ook de Grieksche lezing van Richt. 15:19, 1 Sam. 30:12, Luc. 8:55. 3) „Itaque vocatus sum Hermes Trismegistus, habens tres partes philosophiae totius mundi." Tabula Smaragdina. „Mercurius ille Trismegistus, magister omnium physicorum": Tertull. adv. Valent. 15. „Hermes de Egyptenaar." Galenns ntpi xitXav fxpp. 6:1. Francis Bacon tot koning Jacobus den Eersten: „Your Majesty standeth invested of the triplicity which in great veneration was ascribed to the ancient Hermes: the power and fortune of a king, the knowledge and illumination of a priest, and the learning and universality of a philosopher." (Spedding Hl 263.) 48 v. Chr.) ergens ook Grieksch had gesproken; Herodotus gewaagt (2 : 138) eenvoudigweg van eenen Hermestempel te Boebastis, en toont zoodoende, dat hij Grieksche vertalingen van Egyptische godennamen als gangbaarheden vooronderstelt. Vermoedelijk heeft hij — vgl. weer Strab. 17:1. 8 + Hdt 2 :178 + Plat. Phdr. 274 c + Diod. 1 : 43. 6 — in eigen persoon Grieksch sprekende menschen Hermes voor Thouth 1 te Naucratis nabij Saïs hooren zeggen; daar zal hij ook zijne óverige Grieksche benamingen voor Egyptische goden hebben gehoord, Dionysus met Osiris (2:42) hebben leeren vereenzelvigen, en in den waan zijn gekomen, dat ook (2 : 171) de Egyptenaren van 'mysteriën' spraken, om ten slotte te meenen, dat (2 :81) het Orphische en Pythagoreesche zelf Egyptisch was. Eduard Meyer in 1893: „Herodotus heeft hier, gelijk hij zoo vaak heeft gedaan, de Grieksche zienswijzen, die hij uit Egypte wil afleiden, zelf naar Egypte gebracht, of van de daar gevestigde Grieken gehoord." (Gesch. des Alt. 2 : 739.) De Pythagoreeën (Sextus adv. Math. 9 :127) hebben gesproken van het eene Pneuma, dat zich bij wflze van ziel door de geheele wereld uitstrekt en ons verwant doet zijn ook met de dieren; Chrysippus (Stob. Ecl. 1 :17) zegt later, dat het pneuma heet, omdat het wordt gehouden voor lucht, die in beweging verkeert. Schrijft echter Anaxagoras (500—428), dat alles eens is vermengd geweest2, doch de geest het heeft geordend, dan heet bereids bij hem die geest 1) 0utó- inschrift van Kosette, 50ste regel. Tb* 6utè 'e^üv oïSt» Sn*- Clem. Alex. Strom. L 'Ep/iHt j>'l/3e b Tevr/ilyurror Catal. cod. astroL grsec. I 167. 2) Oude overlevering reeds heeft beweerd, dat hij dit uit de Orphische gedichten had gehaald: Laërt. Diog. procem., 1:4. 49 niet pneuma of luchtgeest, d. i. 'animus' en 'spiritus', maar noüs of denkgeest, bewustheid, 'mens'. De geest van Anaxagoras is vol inzicht, maar als 'het fijnste en zuiverste' van alles; zoo verraadt toch weer inde dagen van Pericles de wijsbegeerte te Athene, dat zij het eigenlijk heeft over de tot denkstof bevorderde Orphisch pneumatische of eetherisch geestelijke lichtstof, dezelfde allicht, die nog bedoeld is ook in Indië, wanneer daar een Samkhyasütram (1 : 145) leert, dat de geest licht is. Toch blijft het de vraag, of het Orphische pneuma als Erikepaios, Phanes 1 en Mêtis voor de verbeelding gesteld, véél minder persoonlijk werd gedacht dan bij Anaxagoras de alles ordenende maar nog fijn stoffelijke Noüs. Minder noëtisch dan de zichzelf denkende, niets uitvoerende en alleen als ideaal werkende Godheid van Aristoteles2 is het Orphische lichtwezen zeker. Maar zelfs de Stagiriet laat (Metaph. 1074 b) gelden, dat de sterren goden zijn. En den levensgeest zijner psyche of anima, het levensbeginsel en deszelfs warmte laat hij ('over het ontstaan der dieren' 2 : 3) als pneuma komen uit de... sterrestof3, om daarbij nog te beweren, dat de zuivere !) Bij Hdt 3:4 en in een inschrift uit Naucratis is *&nis persoonsnaam. Een berg op Chips (Serv. ad Verg. Georg. 2:93) heeft *a»*ïoS geheeten, en als *avaïo« is daar (Macr. Sat. 1:17, 34) Apollo vereerd; vgl. Hom. Hiad. 19 : 398. $avaZo$ 'Arriüwv. 'A^atde 'O^paAi;. Fla^a Xt'oi? ourw Xiyeruty bericht nog Hesychius. Op een der oudste, uit electrum bestaande, Grieksche geldstukken, een stater uit Halicarnassus, staat als randschrift *«veuj u/ti waarmede het waarschijnlijk door een geldhandelaar van dien naam was gewaarmerkt, en het is nog de vraag, wat bij Diod. 1:11, 3 de naam Phanes eigenlijk beteekent; de naam is overigens weergevonden op een der gouden plaatjes uit Thurium en Petelia. 2) 'Ex retetimit Ap*. i-prfs tpniTou i aupawis xai $ füats. Metaph. 1072 b. Ktvsï &{ Ipü/mo». t. Z. p. Ta &s Aptarai fxevrc evSiv iel itp&Jjtu? Sart y&p aüró ri ou ivsx«. De C. 2:12. n*i tarn ) vbwi «oiiffCMj vitittf Metaph. 1074 b. *) 'H iv ra mtu/tatrt fieit Av&Xeye* int röv Aar pan natx*'u Cfr. de An. 2:1. 51 "karpet Si «W fqai xai b IWiówïios eto/iot. date», if ei&ipee ewumxbt. Stob. EcL 60 bewustheid, het werkdadige denken, het eenige is, wat als het goddelijke in den mensch van buiten binnenkomt i; de bedoeling is wij sgeerige verbetering, maar wat verbeterd wordt is de theosophische leer, dat uit het astrale gebied, uit den setherischen sterrenhemel, het pneuma der ziel afkomstig is 2, — dat behouden wordt, zonder dat het verschil tusschen levensgeest, ziel en bewustheid, tusschen pneuma, psyché en noüs, afdoende wordt verduidelijkt en opgehelderd. » „Wat uit setherisch zaad is gesproten," zoo had (fragm. 836 Dind.) bijv. Euripides gesproken, „keert naar den hemelpool terug." „Aarde naar de aarde," had ook (zie Plutarchus: cons. ad Apoll. 16) Epicharmus getuigd, „het pneuma naar boven." En Euripides (Suppl. 533—534) herhaalt: „het pneuma 1 : 24. OvpeateO fkp xai Saxpvn oiwiav uX&lp* xaAo6/tsv auctor de mundo C. 2. "Eviu/ia «vat (tivev. „Hominis 1H- teUigentiam, qua? quinta pars soli homioi eoncessa est ex cethere": de 'Hermetische' Asclepius, 41:18. BE quo sunt astra mentesque": Cic. Acad. 1 : 26. „Humanus autem animus decerptns ex mmte divina": CSc. D. T. 5 : 88. „Audivi Pythagoreosque nunquam dubitasse quin ex universa mente delibatos animos haberemus." Cicero 'de Senectute' 78; vgl. nog Disp. Tusc. 1 : 66. s) Cicero: „inflammata anima." (D. T. 1 : 42.) „Sunt autem stellas natura flammese." (De N. D. 2:118.) „Divinis animatae mentibus." (De R.P.6:15.) „Animus datus est ex illis sempiternis ignibus, quae sidera et stellas vocamus." (S. Sc. 3:7.) Vandaar, dat bij den dood de ziel weder ten hemel vaart; „de iEther heeft de zielen opgenomen, de aarde de lichamen," zegt het grafschrift voor de in 432 v. Chr. bij Potidaea gevallene Atheners. De gedachte, dat de 'Zeus' in ons, die bij den dood tot den eeuwigen Mther terugkeert, onze noüs, de bewustheid is, vinden wg dan (Troad. 886 -f- HeL 1014—'16) bg Euripides; Xenocrates (Stob. Flor. 104:24) heeft als des menschen 'dsemon' weer de ziel genoemd. *) Aristoteles erkent overigens .(de Gen. An. 2:3) zelf, dat de noüs groote moeite baart en men zgn best moet doen, om hem te vatten x«™ Simpt* xai xa&teov hSixtrm. Maar dat de noüs die moeite baart aan zichzelf en de moeilijkheid die der zelfkennis is, zegt hij weer niet; als volledige nietigheid en verkeerde oneindigheid heeft de bewustheid zich eerst begrepen in onze dagen. 51 naar den Ether, het lichaam naar de aarde." „Top der goden is de heldere Ether, die de aarde omvat." (Fragm. 911.) „De verklaring," zegt in de middeleeuwen (S. Th. 3 : 57. 3) Thomas van Aquino, „van de kracht der heerlijkheid, waarmede Christus is ten hemel gevaren, ontleenen sommigen aan de natuur der quintessentie, die naar hun zeggen het licht is, die zij van noode achten voor de samenstelling van het menschelijke lichaam, en waardoor tegenstrijdige elementen zouden worden tezamengehouden." Dat de ziel uit 'quintessentie' bestaat1, had onder anderen, getuige Macrobius over Scipio's Droom 1 : 14, de Peripateticus Critolaus geleerd. Bij het woord eether denkt (Meteor 1: 3, 4) Aristoteles zelf aan Anaxagoras, die, vindt hij, daarmede wel zal hebben gedoeld op het vuur, waarvan de bovenwereld vervuld is, — een Heraclitisch en eigenlijk zelfs theosophisch vuur 2, waarvoor nog in de vierde eeuw onzer jaartelling eerbied is gevoeld door 'Hypsistariërs' in Cappadocië, en waarvan (vgl. Matth. 3 :11 en Luc. 3 :16) Johannes de Dooper zoude moeten hebben gehoord in G-alilaea. „Want ook onze god (Hebr. 12 : 29) is een verterend vuur" ... in den mysterieuzen en geestelijken zin des J) Tertullianus: „ex quinta nescio qua substan tia." (De An 5.) „Spiritum mundi quem dicimus essentiam quintam" vinden wij weder bij H. G. Agrippa 'De occ. phil.' 1:14. „Sed jam ad corpus anima? proximum redeamus. Hoe vocant magi vehiculum anima?, sethereum scilicet corpusculum acceptum ab aethere, immortale anima? indumentum, naturali quidem figura rotundum propter aetheris regionem, sed in humanam effigiem sese trausferens quando corpus humanum ingreditur, atqne in priorem se restituens cura egreditur." Ficinus de immort. anim. 18:4, 2) lUpnu fkp 3*4» vopi^ojnn «cvai rè nüp- Hdt 3: 16. Ti/tSa«ev r4v 3-s4v «vat pe>T4v* Hipp. Bef. 4; 48. Oi arrwïxoi vospöv &giv afto^atvovTai ftvp ts/vixóv, ... xai wcG/ta hStyxov St'hlov toü xar/tau' Stob. Ecl. 1:2, 29. Philo Jadasas: & «is-np, Uph Küp, flif ina. a^s«To«. (De a L. 30.) „Niet in het vaar was Jahwe": 1 Kon. 19, 12. 52 woords, waarbij de ruwere gedachten van Lev. 9 i24, Deut. 4 : 24, 1 Kon. 18: 88, 2 Macc. 1 : 22. 32 vervallen zijn. „Element bij uitnemendheid heet het vuur," heeft (Stob. Ecl. 1:10, 16) Chrysippus gezegd, en van de Peripatetici zegt later Fr. Bacon: „their opinion of an element of fire above the air is justly exploded": Silva Silvarum § 32. De Orphische ingewijden hebben een hemelsch en geen gewoon vuur geroemd, wanneer zij (Orphische hymnen 5 : 4) den Ether „het edelste element" noemden, en wat Aristoteles als setherleer toeschrijft aan Anaxagoras, is eigenlijk Orphische theosophie geweest. Etherisch licht en setherische warmte en levende ziel en denkende geest waren in deze laatste nog een1; de sterren waren zichtbare zielen en (cf. Ml. V. H. 4 : 17) de zielen als ankpyuirrx msvfAXTixa. onzichtbaar gewordene sterren 2, en zoo heeft zich dan tot in den Chris tel ij ken tijd voor het oog der helderziendheid de ziel als glinsterende gedaante kunnen vertoonen. „Bij ons," vertelt Tertullianus in (§ 9 van) zijn geschrift over de ziel, „is tegenwoordig eene zuster, die de gave heeft ontvangen van openbaringen, die zij bij wijze van geestesverrukking des Zondags onder de godsdienstoefening ondergaat. Zij houdt gesprekken met engelen, 1) Aat/iiteis «X&ip Euripides ap. Stob. Flor. 119:3. tfopfipw «.SMp* iarhpr Aristoph. Thesm. 1050. Cicero: „Zenoni Stoico animus ignis videtur." (D. T. 1:9, 19.) Zeno: irwü/u* t,s,cppj» f, f,^. (D. L. 7:167.) VgL nog het 'zielelicht' (füc ^tfc) van Euripides bij Clemens: 'Meng.' 5:71. 2) Zxipfia-a, mtv/wrraic ftrrtafc iariv. SyrianUS Vermeldt Ti edrfectlis fipdv irveüjtta. (In Aristot. Metaph. p. 98 Kroll: BerL 1902.) „Tunicas descendentes induti sumus": Macrobius in S. Se. 1:11, 12. Bij de hemelvaart (Porph. de Abst. 1:31) werden die zielehulzen in volgorde weer afgeworpen; reeds in Babel was verteld, dat eens de held Gilgames den godenberg had bestegen en daarbij van de zeven hemden, die hij droeg, zes had moeten afleggen. Dat de ziel bij de hemelvaart zeven wachten voorbijmoet, is nog altoos leer bij de Mandeeën. 53 somwijlen ook met den Heer, en ziet en hoort verborgenheden, en de harten van sommigen onderkent zij, en zij geeft geneesmiddelen op aan hen, die dat verlangen. — De ziel, zegt zij onder meer, is mij lichamelijk getoond, en zij leek een spiritus (of luchtgeest), doch niet van nietige en ledige hoedanigheid, maar een, die zich zoude hebben laten vatten, fijn en glinsterend en luchtig van kleur en eene volmaakt menschelijke gedaante." Nog voor Melanchthon ('De Anima' 134 b) is de spiritus een „vapor ex sanguine expressus, virtute cordis incensus, ut sit velut flammula, suppeditans in exercendis actionibus." En eerst iemand als Francis Bacon bedoelt met 'spirit' bij gelegenheid 'the human mind'; deze onderscheidt 'De Augmentis' 4 : 3 spiritum en animam, om van den eersten den menschelijken geest in onzen zin van bewustzijn te maken; daar heet dus spiritus of geest, wat bij de ouden voü? en 'mens' had geheeten. (Spedding I 607.) In de Roomsche kerk (Thom. S. Th. 1 : 76. 3) was het onderscheid tusschen (menschelijke) ziel en bewustheid verworpen. Ficinus (1433—'99) heeft beweerd, dat het wezen van licht en ziel een was geweest voor Orphici en Heraclitus1, wat schrijver dezes niet zal ontkennen; bij Joh. Stobseus echter lezen wij, dat de natuur des lichts aan de ziel is toegekend door Heraclides. 2 In *) Ut placet Orphicis et Heraclito lumen nihil aliud est nisi visibilis anima, nnde per hoe omnia reviviscunt; anima vero lux in visibilis.-' Marsilius Ficinus de immortalitate animorum 8:13. Dat de sterren psychisch waren, dat de lncht leefde, en dat het wezen der ziel het wezen van het licht was, heeft nog Mani geleerd: Epiphanius 66, 22.26. 28. En van Petros en Paulus heeft paus Damasus geschreven: „sanguinis ob meritum Christumque per astra secnti aetherios petiêre sinus et regna piorum. — Hasc Damasus vestras referat, nova sidera, laudes!" 2) 'üpaxXtiSr,; puraerfü Hl* ^;r> éplmtxo. Stob. Ecl. I 796. 54 allen gevalle is het (Hippol. 6:24) Pythagoreesche leer geweest, dat de zielen afkomstig waren van de sterren, en hebben in de oudheid de Orphische ingewijden bij ziel en licht en sterren aan den Ether en het setherische Pneuma gedacht; als 'glanslucht' heeft men later in Neder-Babylonië het pneuma weergevonden bij de Mandeeën, die oorspronkelijk slechts babylonizeerden, doch in tweeden aanleg onder Perzischen invloed te denken zijn. En waar Aristoteles ('Hemelgewelf 1:2. 10, Meteor. 1:3. 4) de leer voordraagt, dat er eene eenvoudige of zuivere en onvermengde uitgebreidheid moet zijn, die zich overeenkomstig eigene natuur in eenen kringloop heeft te bewegen, dat buiten de ons bekende samengesteldheden eene uitgebreide wezenlijkheid, welke goddelijker is dan deze allen tezamen % als het eerste element 2 de wereld vervult van de bewegingen daarboven, daar maakt dit Aristotelische setherisme duidelijk, dat zelfs de zuiverst Grieksche wijsbegeerte van de jaren 500 tot 300 voor het begin onzer telling de kinderlijke voorstellingen van de meer oostersch geblevene theosophie niet geheel heeft kunnen uit- of afschudden. De Stagiriet voegt er zelf bij, dat het bedoelde geloof niet nieuw maar van ouderen afkomstig is. En dit beteekent weder, dat ook in zijne verstandigheid het Orphische geloof, de verbeelding der mysteriën, heeft door- en nagewerkt, dat voor hem de zoogenoemde x) L. Oken (1779—1851) in zijne Natuurphilosophie: „der JEther ist die erste Realwerdung Gottes, die ewige Position desselben; Gott und Mther sind identisch." 2). TA npurn mtxdo*. Ti «Iv» TroixOn, Bij Plutarchus o. a. ('de E ap. Delph.' 11) staat later vl/nm) wal*. De PL Ph. (2:6, 2) hebben vi/mm aroi/siov. Cicero: „quintum genus." (Acad. Post. 1:7, 26.) „Quinta quaedam natura." (De Fin 4:5, 12.) In latere alchimie heet de prima materia Mercurius en Azöth. 55 Ether met zijn ouden naam 1 de stoffelijke natuurlijkheid heeft voorgesteld, waaruit (PI. Ph. 2 : 6, 2) naar het zeggen der Pythagoreeën de geheele wereld ontstaan was 2, en die als een even goed onlichamelijk wereldbeginsel onder Orphische ingewijden de eerst en uit zichzelf geborene of goddelijke wereldbewerker Phanes heette, — Phanes, die als het wezen des lichts het wezen ook van de waarheid was. „Want de waarheid," zegt ('over Joseph' 14) Philo van Alexandrië, „is licht." Pindarus had (01. 11 :4) de waarheid tot dóchter van Zeus gemaakt, maar het isopseephisme van Auffr» (= 52 —) x'Mp doet begrijpen, dat in de mysteriën licht en waarheid zijn vereenzelvigd. Reeds in een lied aan Mardoek had het geheeten: „laat mij uwe godheid zien!" „Er kome, diepte, breedte, lengte, hoogte, — glans," heet het (vgl. Eph. 3 :18 en Hippol. 6 : 34) dan echter3 in een wedergevonden Grieksch Egyptisch bezweringsformulier; wat wordt daarmede bedoeld? In eenen glans van licht moet het goddelijke ware, het „pneuma der waarheid" van Joh. 16:13, lichamelijk verschijnen! „Bij volmaakte reinheid van ziel en lichaam," zegt Porphyrius ('over onthouding' 1 :57), „kan soms aanschouwing Gods worden vergund aan hem, die edel is van aard, en zoo ook heilig en zuiver leeft." En Phanes, leert Proculus, is bij Orpheus de zender van het geestelijke 1) Vgl. bijv. Hom. Iliad. 14:288. *) Ook Zeno de Stoïcijn heeft geleerd owiav «vai tö» ««■«» wxvtmv «ftag» üAijv, Tafrmv U nama HSim, xat oOts nXtia yiyvo/«v>]v oUrt iX&rrm- Stob. Ecl. 1:11, 5. Dat gaat dan met gevolg over in de nieuwere wgsbegeerte; „all things are changed and nothing is lost, is a rule in physics exhibited thus: the quantum of nature is neither diminished nor increased." Francis Bacon, 4:338 Spedding. ») Jahrb. für PhiloL Suppl. xvi 802. 56 licht.1 „Want het pneuma is de waarheid," getuigt omtrent 140 de Ephesische schrijver ook van 1 Joh. 5:6. „Wanneer zij," zegt van de Christenen der tweede eeuw Celsus bij Origenes (6:71), „beweren, dat God pneuma is, onderscheiden zij zich hierin volstrekt niet van de Stoïcijnen bij ons." „Wat is toch het Heilige Pneuma?" vraagt ('Mengelingen' 5:88) omtrent 210 niettemin of juist daarom de Alexandrijnsche Clemens. En Gregorius van Nazianzen schrijft in zijne 31ste rede: „Van de wijzen onder ons houden sommigen het Heilige Pneuma voor eene werkingswijze, anderen voor een schepsel, anderen weer voor God; anderen nog weer weten niet, waarvoor zij het moeten houden." Toch had (Padag. 1 : 6) Clemens nog wel geweten, dat de H. Geest uit den hemel in ons binnenstroomde; ook klinkt van het antwoord, dat hier geschiedkundig te geven is, nog iets na bij Thomas van Aquino zelfs, waar deze verklaart: „Het licht van het begrip in ons is niets anders dan eene soort van medegedeelde gelijkenis met het ongeschapene licht, waarin de eeuwige redenen vervat zijn." (S. Th. 1 :84, 5.) Maar geschiedkundig is'hier allereerst te bedenken, dat de 'anemos' een windgeest en het 'pneuma' diens ademtocht is geweest, dat er daarom, als bij Herodotus 7 : 61 en Euripides Herc. 102, wvsittxTx xvkfuav waren, en dat een pneuma Gods dus eigenlijk een wind of ademtocht Gods, een goddelijk pneuma eene goddelijke aan- of inblazing is, zoodat rb xvsvpx tI xyiov, de Heilige Geest,, eigenlijk óók een heilige ademtocht blijft van het 'setherische', van de hemelsche luchtigheid. !) *avjjj nafa tö 'Opfü itptititi ri vwriv j>aj. Abel 176. 57 B\j Hesiodus (Theog. 124) z\jn de Ether en de Dag uit de Nacht geboren; voor Bacchylides is de Dag een kind geweest van de Nacht en den Tijd. De Orphische leeringen hebben de Nacht tot moeder der 'góden' gemaakt; bij Sophocles zal aan Orphisme te denken zijn. wanneer by hem ('Trachinise' 94) als zonnemoeder de Nacht wordt genoemd. Eeuwigheid en Nacht (Alév en Nv£) zijn in het Grieksch isopseephisch (= 47), en dat de Orphische theologie van de Nacht is uitgegaan, getuigt (FPhG 8 : 287 b) Eudemus, waaruit dan te verklaren is, dat in het Epos (Iliad. 14:258—261) de Nacht vermeld wordt als de godin, voor wie zelfs Zeus ontzag heeft. Orphisch klinkt het ook, dat volgens Sophocles (fragm. 657 Dind.) alles aan het licht wordt gebracht en in de vergetelheid wordt teruggenomen door den Tijd. De stralende en vurige Phanes (Abel p. 3) is voorts ook de Eros of alles vereenigende en aan den gang houdende wereldliefde 1 in de 'Vogels' (v. 696) van Aristophanes, „Eros, der alles begonnen," nog naar het zeggen der Sirenen in Goethe's Faust2, en die reeds in de door een epischen Cypriër (Iliad. 14 :153-352) bespotte Orphische theogonie de oorzaak zal zijn geweest van vruchtbaarheid tusschen hemel en aarde. Dat ook Orpheus het had gehad over 'de heilige bruiloft', de bruiloft van Zeus en Hera8, getuigt (Abel 243) nog in de 1) „Chaos is restrained and kept in order by the concord of things, which is Love." Francis Bacon. 2) nparot yip i^aySi)- Argon. 16. „Narrant Amorem illum omnium deorum fuisse antiquissimum, atque adeo omnium rerum, excepto Chao, quod ei coaevum perhibetur. Atque Amor iste prorsus sine parente introducitur; ipse autem cum Chao mistus et deos et res universas progenuit. A nonnullis tarnen ovo prognatus incubante Nocte traditus est." Bacon, 3 : 79 Spedding. ') Hera heet bg Empedocles de aarde; „Heram terram veteres dixerunt": 58 middeleeuwen Eustathius van Thessalonica; de Homerische verschalking van Zeus op den Ida door Hera zal scherts zijn1 naar aanleiding van het slot der Orphische theogonie, waarin met eene hiërogamie aan den Oceanus, of liever in den Ogénus, beeldsprakig op den bevruchtenden regen tusschen hemel en aarde was gedoeld. 2 In die theogonie, of ruimer gesproken, in de Orphische theologie, zijn Phanes, Ether en Eros één wezen geweest, en van daar dan vermoedelijk nog in de Johanneesche geschriften (Joh. 4 : 24, 1 Joh. 4:8) de vereenzelviging van God, 'geest' en liefde. Heeft Heraclitus tegenover de Orphische leer als vader van alles den strijd genoemd?3 „Men wete," zeide hij, „dat de oorlog het gemeenzame en het recht de strijd is, en dat alles in strijd ontstaat en vergaat." * Empedocles echter is een Orphisch 'reiniger' geweest, en Empedocles heeft als wereldbeginselen haat en liefde laten samengaan; het blijft de vraag, hoeveel hij gemeen heeft gehad met de Pythagoreesche orde, wier synedrion (of 'loge') 8 te Croton omtrent 450 v. Mart Cap. 2 : 160. „Terra matri Era Curae": inschrift van Constantine, CIL 8:5526. i) Een ernstig Orphisch in voegsel zal Odyss. 11:566—639 zgn; op rekening van Onomacritus is met name Odyss. 11:602 vlg. gesteld. Het verhaal van de eposredactie onder Pisistratus en de Pisistratiden doet zelfs eene Orphische ordeningscommissie vooronderstellen. ?) Euripides ap. Athen. 13:73, ap. Sext. adv. Matth. 6:17. Lucr. 1:251 —262, 2:991—996. Verg. Georg. 2:325—327. "Aw t& obp&vtn, x.4™ t« btirfut, f r Apnot xaï sWeos nJi>)feó/ijv" D. L. 6: 3. 'H ASo%ïk at $&y>)ra xcxlrjntu* H. O. 6:8. Ax/ncpif oi&Mp' Aristoph. Nub. 265. ïlp&res xxTxXxp.i:sTxi i ovpoafa inci reu difou furè; toü 4av>)T»r Hermias; Abel 176. 'O $tie fs>s £ rn &eov tiyae j>»T«y4y Hippol. Bef 4:48. £4i)de« rh x&ipx Ssöv xittfiimxp Stob. Flor. 1:2, 29; cf. D. L. 7:148. „Stoicis JSther videtur summus deus": Cic. Acad. II 41. Dat de goede God en het Licht hetzelfde zgn, is de leer geweest van Mani: Epiph. 66, 44 „De verheven koning des lichts, die van zelf is ontstaan," is weergevonden bij de Mandeeën, bij de doopsgezinde Nacoreeën van Neder-Babylonië. En ook van den Buddha heeft men in Azië een lichtwezen gemaakt. 68 dachtheden der 'theologen' de oude philosophie tot philosophie heeft gemaakt. De philosophie is niets, wanneer ze niet critisch is.1 En aan oritiek op de oostersche leer, dat onze wereld een maaksel is der planeetgeesten, zal bijv. te denken zijn bij de ontkenning van Strato, dat zij door 'goden' zoude zijn vervaardigd2; reeds naar luid van het Babylonische scheppingsverhaal was tot wereldvorming in eenen godenraad besloten, dat bij het ontstaan onzer wereld planeetgeesten hebben samengewerkt, is de leer der babylonizeerende Mandeeën, en nog de Joodsche Haggada erkent, dat God over de schepping met zijne 'engelen' heeft beraadslaagd. Door Aristoteles worden (Metaph. 11:6) de 'godgeleerden', die de dingen laten voortgekomen zijn uit de Nacht, afgewezen met de opmerking, dat zoo iets onmogelijk is. En zoo maakt hij 'critisch philosophisch' ook de opmerking, dat ziel zonder lichaam onbestaanbaar is, gelijk men niet kan gaan zonder voeten: 'de Gen. An.' II 3. Duidelijke critiek op de Orphiek is vervat in de opmerking (D. L. 7 :141) van Chrysippus, dat de tijd onlichamelijk is; de Orphische mysteriën, immers, hadden hunne op de latere Mithreesche Zrwanbeelden gelijkende Chronosbeelden. En kennelijke overéénkomst met het Orphische vertoont het Stoïsche in het Zeuslied van Cleanthes, dat voor Stoïsche samenkomsten zal vervaardigd zijn, doch aan de door Plato in zijne 'Wetten' 3 :15 bedoelde lofzangen zijne voorloopers heeft gehad, evenals van navolging blijkt bij de Grieksch Mgyp- 1) Plato: fiXmefoOvra, /ie i«T gijv xai i£«Ta£eyra È/xauriv xai robf &XXov{. (Apol. Socr. 28 e). Epicteet: Jia touto tpym toü jjUotójwj ri fiéyiarov xai npürov, Saxt/t&^tn taf oarraeriaf xai itaxpivnu. (DlSS. 1: 20, 7.) 2) „Strato negat opera deorum se uti ad fabricandum mundum; quaecunqne sint, docet omnia esse effecta natura." Cic. Acad. II 38, 121. 69 tische Therapeuten, van wie Philo de Jood gewaagt in zijn geschrift 'over het beschouwelijk leven', uit de nalatenschap (Parthey 13 : 17-20) der Alexandrijnsche Hermesgemeente, uit de niet lang geleden wedergevondene 'Salomonische' (= Joodsch theosophische) 'oden', en uit de lofzangen en geestelijke liederen van Matth. 26 : 30, Hand. 16 : 25, Eph. 5 : 19, Col. 3:16, Eus. H. E. 5 : 28, 5. Chrysippus heeft opgemerkt, dat de jEther alles en zoo ook eigen vader en eigen zoon was1; dat Zeus die -«s weer 'handugs'. 70 de Wereldbewerker, dat is Phanes, Adrasteia tot voedster en de Noodzakelijkheid tot gezellin heeft, om zoo voort te brengen wat wij ons onafwendbaar levenslot kunnen noemen.1 Dat op het voetspoor der Orphische leeraren de Stoïcijnen niet alleen (Cic. Qu. Acad. II 41, Plac. Phil. 1 : 7. 17, D. L. 7 :156-157) het goddelijk wezen als iEther en gloedrijk Pneuma dachten 2, maar ook als pneumadeeltje3 de afzonderlijke ziel en de persoonlijke rede lieten gelden, heeft hen, van Posidonius afgezien, niet gemaakt tot leeraren der zielsverhuizing; Cleanthes heeft (Stob. Ecl. 4 : 90) gezegd, dat de dommen, onder de ouden ook wel met steenen vergeleken, alleen voor het oog van de dieren verschillen4, Chrysippus heeft na den dood alleen de zielen der wijzen laten voortduren5, en Paneetius met name, de eenige Stoïcijn, die (Cic. de Div, 2 :42, 88) de sterrenwichelarij verworpen heeft8 en 1) 'O Sriuiovpyó?, t!>; i 'Opftif jjijti, rpiftrtu ttiv bui rijt 'ASpemtÏKi, aimsri Si rij 'Avj, ytwa Si t*iv Ei/ucf uivqv. Vergelijk over de laatste Chrysippus bij Stob. Ecl. 1:5, 15. 2) E"X^ xa' ^st'« ffoct Ir/Jouera tX€t ri /tonrust- Eustathius (f 1198) bij Homeros; vgl. Iliad. 16:852 (Patroclus) en 22:358. 360 (Hector), alsmede Pythagoras bg Diod. Sic. 18: L s) Het eerste hoofdstak van onzen Bijbel, dat ons leeren moet, hoe alles afkomstig is ait God, is een nog kinderlijk plechtig philosophari de rerum omnium ortu, waarachter de Babylonische scheppingsmythe schuilt; zelve vooronderstelt deze mythe nog weer een oudere uit Nippoer, waarin niet Hardok maar Enlil de hoofdrol had gespeeld. *) S. Beinach: „partout oü la religion officielle s'est affaiblie, la magie privée et le charlatanisme ont pris le dessus." ('Orpheus', 12:77.) 78 pormt ook den ondergrond, waaruit zich de christe iijke leer, zoowel als de oudere philosophie, heefl jmhoogge werkt; allereerst heeft men hier te denker lan de inwijdingen en mysteriën, waarvan (in § 12 pan het geschrift 'over offeraars') de Alexandrijnsche Philo gewaagt, doch ziehier iets van hetgeen men ons ?an Alexandrijnsche zijde daaromtrent ook later leert, .Verschillend zijn de sterren en de machten, goed doende m kwaad doende, rechts en links; tegen dien strijd Ier machten beschermt ons de Heer. En hij verschaft )ns vréde van die slagorde der machten en engelen, )m hen, die in den Christus geloofd hebben, van hét ïoodlot over te plaatsen naar zijne voorzienigheid, rot aan den doop alzoo is het noodlot waarachtig, naar daarna spreken de sterrewichelaars geen waarïeid meer; bezegeld toch door Vader, Zoon en Heilig Pneuma is men voor alle verdere macht onaantastbaar." (Clemens van Alexandrië, uittreksels uit Theolotus 71 : 2, 72 :1, 74 : 2, 78 :1, 80 : 3.) Dat er onder le sterren verschil van heerlijkheid is, blijkt in 1 Uor. 16:41 'apostolische' vooronderstelling, en onniskenbaar is de rechtstreeksche toepasselijkheid van le aangehaalde gnosis of theosophie op plaatsen als 3ph. 2:2, 6 : 12, 1 Cor. 2 :8, Col. 2 : 15 en 1 Tim. t: 16, die ons op de gedachte moeten brengen, dat le kruisiging des Heeren oorspronkelijk als het werk ran archonten of planeetgeesten geschied is in de ucht; terecht heeft nog Eusebius de Christelijke eer zelve eene nieuwe theosophie genoemd, en het is net toevallig, dat bij verdwoning van het Christenlom door vervluchtiging van boven de theosophische >ndergrond der oudheid op andere wijze nogmaals >ovenkomt. De gewone mensch wil iets te verwachten uriui> uun ubii uuuergruuu, waaruit zuiu ue cansiejke leer, zoowel als de oudere philosophie, heefl mhooggewerkt; allereerst heeft men hier te denker an de inwijdingen en mysteriën, waarvan (in § 12 an het geschrift 'over offeraars') de Alexandrijnsche 'hilo gewaagt, doch ziehier iets van hetgeen men ons an Alexandrijnsche zijde daaromtrent ook later leert, Verschillend zijn de sterren en de machten, goed doende a kwaad doende, rechts en links; tegen dien strijd er machten beschermt ons de Heer. En hii verschaft 79 hebben hiernamaals 1; de Joodsche verwachting van herrijzenis of opstanding2 echter, die men in Rome voor de oorspronkelijke of Alexandrijnsche hoop op hemelvaart der ziel als de echte in de plaats had gesteld, vindt bijna geene geloovigen meer, en verzwakt in de kerk de andere, waarom het eigenlijk te doen was; nu komt iets nieuws boven, dat oud blijkt. Een inschrift voor Antiochus van Commagene 69-34 v. Chr. heeft de woorden, dat „het lichaam, naar de hemelsche zetels van Zeus Oromazd3 de bij God geliefde ziel opgezonden hebbende, tot in de oneindige eeuwigheid zal blijven slapen." Dat in het menschelijke lichaam de ziel gevangen of bevangen is, om na slaking der vleeschelijke boeien als uit eene langdurige slayernij verlost ten hemel te varen, hebben (Josephus over den Joodschen oorlog 2:8, 11) ook de (met de Therapeuten bij Alexandrië verwante) Palestijnsche Essenen geloofd, en dit geloof, niet de herrijzenis des vleesches, is dan almede de evangelisch theosophische of gnostieke leer geweest. „De Heer heeft mij geopenbaard," aldus het gnostieke evangelie van Philippus, „wat de ziel bij de opstijging ten hemel zeggen moet, en wat zij aan elk der machten daarboven moet antwoorden." Dat de menschelijke zielen afkomstig zijn ') „De hoop des eeuwigen levens" (Tit. 3; 7) is „de hoop des menschen". (Job 14:19.) 2) „Zoroaster voorspelt, dat er eens een tijd zal zijn, waarin eene opstanding aller dooden geschiedt; getuige (omtr. 325 v. Chr.) Theopompus." JCneas van Gaza (omtrent 525): C. Muller, FHG 1:289. „Deze zegt, dat volgens de Magiërs de menschen zullen herleven en onsterflijk zullen zijn." Laërtius Diogenes 1: a „Huis der eeuwigheid" schijnt het graf van Sanhérib te hebben geheeten, beeth 'olaam (vgL Pred. 12:5) heet nog altoos de Joodsche begraafplaats, en Josephus heeft alleen de herleving der braven verwacht; de Misjna huldigt de leer eener algemeene opstanding. Vgl. nog Hdt 3:62, alsmede van de Avesta Yacna 30:2 en 36:6. 3) In het Latijn heet Ormazd „optimus maximus Ccelus iEternus Jupiter," 80 uit het gebied des lichts en de hunne bij het sterven de hemelsche machten voorbij tot aan het lichtoord zullen opstijgen, gelooven nog altoos in Neder-Babylonië eenige Mandeeën, eenige doopsgezinde en zondagvierende Nacoreeën van onevangelisch gnostieke afkomst. In het oude Grieksche grafschrift van de Christin Evaristia wordt gezegd: „het vleesch ligt hier; de ziel, die vernieuwd was door den geest (het pneuma) van Christus en een engelachtig lichaam had aangenomen, is met de heiligen opgenomen in het hemelsche rijk van Christus."1 En ook naar luid van den codex Nazoreeus, het groote boek en den schat der Mandeeën, roept men vol vertrouwen: „Hoe verblijd ik mij, hoe verblijdt zich mijn hart, hoe verblijd ik mij tegen den dag, dat mijn strijd uit is en ik naar het oord des levens ga! Ik vlieg; reeds ben ik aan de wacht van Sjamesj. Ik roep: wie voert mij voorbij de wacht van Sjamesj ? — Uw . loon, uw werk, uwe rechtschapenheid, uwe deugd, die voeren u voorbij !" (Linker zijde 88 : 24.) Nog doet ook de Heidelbergsche catechismus vertrouwen, „dat mijne Ziel na dit leven van stonde aan tot Christus haar hoofd zal worden opgenomen." (Vgl. Lc. 23 :43, Phil. 1:23, 2 Cor. 5:1—4.) Maar een Oudchristelijk grafschrift uit Como zegt in het Latijn: „ik bezweer u allen... bij den Heer en den vreeselijken dag des !) Twee overledene 'heidensche' meisjes: „tu qui legis et dubitas manes esse, sponsione facta invoca nos et intelliges." (Orelli 7346.) Eene weduwe: „Ita peto vos, manes sanctissimse, commendatum habeatis meum conjugem et velitis huic indulgentissimi esse horis nocturnis, ut eum videam." (Orelli 4775.) — „Lacrimae si prosunt, visis te ostende videri." (CIL II 4427.) Mani heeft beweerd, dat de overledene zielen voorloopig naar de maan gingen; paus Damasus heeft geschreven, dat Petras en Paulus den Heer bij hunnen dood naar de sterren waren gevolgd, en hij heeft hen 81 oordeels, dat gij nooit dit graf laat schenden, maar dat het worde behouden tot aan het einde der wereld, opdat ik zonder hindernis in het leven kan terugkeeren, wanneer hij komt, die levenden oordeelen zal en dooden." En Calvijn (Inst. 3 : 25, 6) heeft laten gelden, dat de doode vromen blijven rusten, tot Christus komt, — het geloof van Justinus, Irenaeus en Tertullianus. Sinds 15 Januari 1911 had in de 'Heraut' wijlen Dr. A. Kuyper beweerd, dat nog niemand in den hemel is of in de hel, maar alle overledenen zich in een tusschen verblijf bevinden tot aan de opstanding der dooden en de wederkomst van Christus; de leer zelve geeft ten laatste den doodsteek aan de hoop, de oude hoop, die toch eens nieuw is geweest. In het oude Babel had de doodenwereld eenvoudig „het land zonder wederkeer" geheeten, „the undiscovered country," zooals het (Hamlet 3 :1) heet bij 'Shakespeare', „from whose bourn no travelier returns." „Van daar," zegt nog (5 :20, 1) de Griek Pausanias, „komt niemand terug." „Ja," heeft de oude Egyptenaar verzekerd, „niemand keert weder, die van hier is gegaan." En ook Jezua ben Sira (28:21) roept: „Geen wederkeer!" Maar daarmede zijn weinigen tevreden. En de troost zoekende verbeelding der velen, die het Christelijk geloof aan de herrijzenis der dooden verloren heeft, keert zich als van zelve opnieuw tot de oude eigenlijk óók door en door troostelooze leer van de zich herhalende wedergeboorte eener zelfde ziel in een ander lichaam, die op het voorbeeld der oude mysteriën in de theosophisch evangelische kringen van Alexandrië oorspronkelijk met de hemelverwachting was samengegaan en hierom in onze evangeliën nosr naklinkt. (Tren. 5:31.1. 1 : 25.4. 82 2 : 33.1, Hippol. Ref. 6:26, 7 : 32, Orig. 6 : 336 & 7 : 47 Lomm., cett. Matth. 11:13—14, 16 :13—14, 17 : 11—12, Joh. 9 : 1—2.) 1 „Sedert de zesde eeuw v. Chr.," zegt in 1907 H. Diels op blz. 41 eene 'Philotesie' voor P. Kleinert, „heeft zich onder aansluiting bij den inheemschen Dionysusdienst eene mystiek ontwikkeld, die in vele opzichten voorloopster schijnt van Christelijke leer en Christelijk leven; de geheime leer der Orphici, zooals die onder Pisistratus en de Pisistratiden te Athene door de profeten uit den kring van Onomacritus letterkundig is vastgesteld en tot eeredienst is ingericht, gelijkt in de kernpunten op den godsdienst des kruises als geen andere voor of naast hem opgekomen godsdienstvorm." Had zich de Orphische leer ontwikkeld aan een 'inheemschen' Dionysusdienst? Men denkt bij Dionysos onwillekeurig aan Tammoez en Babel. De naam zelf reeds zal wel gekomen zijn uit Azië 2, en in het oorspronkelijk Homerische of JEolische epos3 zal Dionysus nog niet zijn genoemd; de Ilias *) Justinus Martyr heeft (Dial. 51) Matth. 11:14 nog in de'Herinneringen van Petrus', in het Petrusevangelie der (Alexandrijnsche) JSgyptenaren gelezen, en daar zal 'die' plaats wel in den zin van de leer der zielsverhuizing zijn bedoeld geweest. Hoe staat het in dezen met het babylonizeerende Parsisme van Mani (215—276)? „Mani," zegt in 1887 Otto Gruppe, „kent niet alleen de zielsverhuizing, maar hij denkt ook het heengaan der zielen op de wijze onzer orphizeerende litteratuur." ('Culte u. Mythen' I 662— '63.) A. Harnack in 1888: „Eene leer van zielsverhuizing heeft men aan de Manicheeën verkeerdelijk toegeschreven." ('Dogmengesch.' 2 I 744.) Vgl. o. a. Epiph. 66:28. 2) 'EtdiAütïjv 'Aavbpu» tXtyo* aunhr Philostr. v. Apoü. 2:9, 2. Dat door de 'Assyriërs' eene drieledigheid der ziel was geleerd, is beweerd door de Nahassenen, Ophieten of Serpentijnen: Hippolytus te Rome over de secten V 7. 3) Trjv ttocjjjcv ec««yiyve!wx«s5ai afiol ïuuApos ó Móywjc uXaXlSi JtaAéxT&r ri fouri xai Atxataf xe«. F H G 2 :246 b. Het oorspronkelijke en meer bepaald Arcadische epos vooronderstelt Myceensche bewapening; Ionisch is de jongere uitrusting met brons. Kern der sage is vermoedelijk de verwoesting van Troje 83 noemt hem in 6 :132.135 en 14: 325, doch reeds de Glaucus-episode, hoewel nog in het Eolisch te denken, is van latere redactie, en de verschalking van Zeus bij 'Homerus' moet reeds met het oog op het slot der Orphische theogonie zijn gedicht. In de 'Bacchanten' van Euripides heet hij de nieuwe god uit Phrygië. Maar dit neemt niet weg, dat Diels terecht spreekt van gelijkenis tusschen Orphiek en Evangelie ; in de Catacomben van Rome moeten de oudste schilderstukken den Christus zelfs als Orpheus voorstellen, met de lier in de hand. „Les pères de 1'Eglise," zegt in 1909 S. Reinach, „se sont persuadé qu'Orphée avait óté 1'élève de Moïse, et ils ont vu en lui une 'figure', ou plutót une 'préfiguration' de Jésus, paree que lui aussi, venu pour enseigner les hommes, avait été a la fois leur bienfaiteur et leur victime. Un empereur placait la statue d'Orphée dans son laraire, a cóté de celle du Messie chrétien; c'est qu'entre 1'orphisme et le christianisme il y avait des analogies si évidentes, si prócises même, qu'on ne pouvait les attribuer au hasard. On supposa une ancienne communautó d'inspiration." En in dit verband is dan allereerst te bedenken, dat (Suidas 413a Bekker) de Orphische en Mithreesche mysteriën aanhangers hebben gehad in Alexandrië, waar Grieksche Joden, met het oog ook op eene gelijktijdige Hermesgemeente, door een Myceensch vorst en zijne lieden; de schaking van Helena door Paris en hare herovering door het Peloponnesische broederpaar gelijkt op de schaking van Helena door Theseus en hare bewijding door de Dioscuren, en zal wel mythisch zgn. Achilles is als gestalte der nog .-Eolische sage vermoedelijk tertiair. En de voorhandene zoogenoemde Ilias, de meer en meer uitgebreide, ten slotte (omtrent 525 v. Chr.) geïonizeerde Achillels, gaat thans samen met eene (B 48—H) ingevoegde Ilias, die niet zeer lang 84 na de verwoesting van Jeruzalem (Hd 6 :14) het uit allegorese gehistorizeerde evangelie van den 'Nazoreeschen' Jezus hebben voortgebracht1; „in het boek, dat de Wijsheid van Salomo heet," zegt ('Over het Godsrijk' 17 :20) Augustinus, „wordt het lijden van Christus op het duidelykst voorspeld," en de 'Salomonische' wijsheid, die in Sap. 2 : 12-20, 3 : 7, 5 : 3-5, inderdaad als Evangelie verhoogde geschiedenis geworden blijkt, is Joodsch Alexandrijnsch. In Alexandrië vierde men elk jaar vooreerst Hilaria tot herdenking der herleving van den wreedaardig vermoorden Osiris als heer der doodenwereld. En heeft Ovidius (Metam. 9 : 693) van den nooit genoeg gezóchten Osiris, Juvenalis (8 :29) van het gejoel des volks bij diens vinding gewaagd, Lucanus (8:832) heeft zich overtuigd gehouden dat Osiris — een mensch was geweest. Een geval uit velen; met name in Alexandrië 'herdacht' men er zoo méér. Hermes 2, Orpheus3, Mithras, een verhoogde Mozes4 en de *) De Nazoreesche Jezus (Matth. 26:71) is de Jezus (Hd. 24:5) van de Nacoreeën of 'Behoudenen'; vgl. met 1 Cor. 1:18, 2 Oor. 2:15 en Eph. 2:5. 8 de profetische plaats Jez. 49:6. Deze 'Behoudenen' waren in eigene oogen de ware Nazireeën of 'Geheiligden'; vgl. Richt. 13:5. 7, 16:17 (+ Mrc. 1:24) en 'Amos 2:11—12 in grondtext en Septuagint, en zie dan Hd. 9 : 13. 32. 41, 26:10, Bom. 12:13, 15:25. 26. 31, 16:2. 16, enz. De 'gemeenschap der heiligen' is oorspronkelijk eene gemeenschap van Nacoreeën geweest. 2) Door Chaucer onder anderen, dat is in de veertiende eeuw, voor den vader der philosophen gehouden; zie in diens Canterbury Tales de vertelling van the canon's yeoman. Ook in de Pretiosa Margarita Novella van Petrus Bonus (Janus Lacinius) heet het anno 1546, dat Hermes de vader en profeet der wijzen is. „Cum Hermete illo Trismegisto triplici gloria insigniris": Fr. Bacon tot Jacobus I, Spedding I 432. 3) In de oudheid heeft men geloofd, dat Orpheus een Thraciër was geweest; dat Hermes en Mithras hadden geleefd, heeft nog Mosheim geloofd, en tegenwoordig houden velen nog Mozes en Zoroaster, Buddha en Jezus voor 'historische persoonlijkheden'. 4) „Mozes is van hier vertrokken om ten hemel te varen en met achterlating van het sterfelijke leven onsterfelijk te worden, teruggeroepen door 85 Heer Jezus1 hebben in de eerste eeuw onzer jaartelling allen in Alexandrië hunne vereerders gehad, waarmede dan verklaard is, dat de schriftuur des Nieuwen Verbonds de taal spreekt der mysteriën.2 Ptolemseus Philopator (222—205) had eens het bevel uitgevaardigd, dat allen, die op het land wijdingen toedienden voor Dionysus, ol xxr» rw %d>pxv tsköuvtsi; rep Aiovwrcp, in Alexandrië hadden te verschijnen, om daar op te geven, van wien zij den eeredienst hadden, en wel drie geslachten terug; ook moesten zij onderteekend en verzegeld hunne liturgie, tov hpov höyov, inleveren. Van de Sethianen of streng zedelijke Ophieten zegt later ('Secten' 5:20, 4) Hippolytus, dat heel het onderwijs in hunne leer van de oude theologen kwam, van Museeus en Linus en Orpheus, die bovenal de inwijdingen en mysteriën had voorgedaan; de Ophieten of Nahassenen in het algeméén echter zijn de oorspronkelijke 'gnostieken' geweest, van wie nog in de vierde eeuw Philastrius heeft geweten, dat zij reeds vóór 'de komst van Christus' bestaan hadden. En uit eene in den grond Orphisch theosophische verden Vader, die hem uit zijne tweevoudigheid van lijf en ziel verkeerd heeft in een enkelvoudig wezen, om hem geheel en al te veranderen in eene bewustheid gelijk aan de Zon." Philo van Alexandrië in diéns 'leven van Mozes' 3:39. J) In Sanh. 38 b heet de engel Metatron vertegenwoordiger en plaatsvervanger Gods op aarde, en in den naam van Metatron den vorst des aanschijns bezweert nog de ba'al sjeem toob; in een te Parijs bewaarden en door C. Wessely openbaar gemaakten tooverpapyrus bezweert men „bg den god der Hebreeën Jezus". Op Nieuwjaarsdag heet in de synagoge „Jezua de vorst des aanschijns, vorst Metatron", en deze Metatron Jezua is misschien een Palestijnsche Mithras geweest. Vergelijk Joz. 24:11 met Ex. 23:20—23; vergelgk voorts 1 Cor. 2:8, 2 Cor.8:9,12:8,PhiL2:6-ll, Hebr. 2:9, Jac. 5:14, Jud. 5, Openb. 3:21, 22:20 en Mrc 9:38, Luc. 9:49, Hd. 13:6, 16:7, 18:25, 19:1—3. 13. 2) "A-/10s, ü&ayg»fa, aiSyic, an&irawcf, ayAipufie, ibpcaoi, a5roxar« i &f>x<** Sny-,evpy& Zie ook Lev. 23:3, 'Amös 5:26, 'Jubileeën' 3:4, Hand. 7 : 35.53,1 Cor. 2:8, 2 Cor. 4:4, Gal 3:19, Eph. 2:2, 6:12, Hebr. 2:2, Iren. 1:24. 1—2,1:30. 6, 1:34. 1, Hippol. Ref. 5:7, 6:19, 7:25, Just. Mart DiaL 62:3, Orig. c. Cels. 6:30-31, Epiph. 37:3. In Gen. 35:7 staat bij ha-Elohlm, dat eigenlijk 'de Machten' heeft beteekend, het werkwoord nog in het meervoud, en in Neder-Babylonië gelooven nog altoos een paar duizend Mandeeën, dat aan het ontstaan dezer wereld de planeetgeesten hebben medegewerkt. 87 het jaar 70 hunne allegoremen tot een evangelie van den heiland Jezus hebben gehistorizeerd.1 In Philo's geschrift over het leven van Mozes had het Hellenistische Jodendom beproefd, van Mozes een min ofte meer 'mysterieus5 wezen te maken; het échte mysterie van het theosophische Jodendom is uitgekomen aan zijnen opvolger Jozua, Jezua of Jezus. In het Jezuaansche evangelie, dat in menschelijke gedaante den tooverachtig wijzen arts of heiland Thouth en hemelbode Hermes als „vorst des aanschijns en medetroner" Jezua vertoont, om dien in de wereld te laten kruisigen en herrijzen, is de voorstelling aan het licht gekomen van het voltooide Grieksch-Joodsche mysteriespel, en de 'gnostieken', van wie het is uitgegaan, zijn kennelijk leerlingen geweest uit Mithreesche en Orphische mysteriën. Het mysterie (Eph. 6:19) van het Evangelie, het mysterie (Eph. 3 :4, Col. 4:3) van Christus, is om te beginnen een bedenksel van Alexandrijnsch Joodsche theosophen geweest. Ze beweerden, getuige Hippolytus van Rome in diens werk over de secten, dat hunne leer omtrent het verledene en tegenwoordige en daarbij gelukzalige verborgene i) Bij vergelgking van Matth. lOrlö, 10:28 en Luc. 10:3, 12:4—5 met 2 Clem. 5:2—3 is te zien, dat achter onze Romeinsche evangelielezingen een onder evangelie schuilt, dat in 2 Clem. 8:5 nog „het Evangelie"heet, maar bij vergelijking van 2 Clem. 12:2 met Clem. Alex. Strom. 3:63 als het '^Egyptische', dat is het Alexandrijnsche, blijkt besproken te zgn. Er wordt op gedoeld in 1 Petri 3:19, 4:8 en 2 Petri 1:15, en dat in Rome omtrent 222 de Nahassenen (of Ophieten) het nog gebruikten, zegt Hippolytus 'over de secten' 5:7; dat deze reeds 'vóór de komst van Christus' hadden bestaan, weet ('over de secten' 1) nog Philaster te berichten. En de programmatische Zaaiergelijkenis, waarvan (Hippol. 5:8) hun evangelie de oorspronkelijke lezing inhield, is blijkbaar Joodsch theosophisch toegepaste Grieksche wijsheid geweest. De Drieëenheidsleer van het 'Egyptische' evangelie (Epiph. 62:2, vgl Hippol. 5:8) was ontleend aan de mysteriën, en zgn eisch van zelfverst erving maakte het (Barn. 4:14) tot richtsnoer voor weinige uitverkorenen. 88 doch niettemin openbare wezen, den inwendigen mensch, het gezochte hemelrijk1, bevestigd werd niet enkel door de mysteriën van 'Assyriërs', maar ook van Phrygiërs; daadwerkelijk had hun evangelie (vgl. bierbij 1 Petri 3 : 19) de voorstelling bijvoorbeeld eener hellevaart in naasten aanleg met het Orphisme gemeen. Treffend is ook in de 'openbaring van Petrus', die bij het evangelie van Petrus, dat is het Alexandrijnsche of dusgenoemd Egyptische evangelie behoord heeft, de overeenstemming met de Orphische leer omtrent vergeldingen hiernamaals; met name en allereerst echter de gemeenschap van het heilige Pneuma (Phil. 2 :1, 2 Cor. 13 :13) der Christenen2, dat reeds in Is. 63:10 en Ps. 60:11 Sept. zijn Griekschen naam zal hébben ontvangen van Joden, die met 'pneumatische' theosophie hadden kennis gemaakt3, komt dan ook uit tegen de Orphische en 1) Jezns in Egypte: „het hemelrijk is in uzelven; wie zijn binnenste leert kennen, zal het vinden." (Papyrusblad uit Oxyrynchos.) Vgl. Loc. 17:20—21. 2) „Wat is toch het heilige pneuma?" Clem. Alex. Strom. 5:88. „Van de wijzen onder ons houden sommigen het heilige pneuma voor eene werkingswijze, anderen voor een schepsel, anderen weer voor God; anderen nog weer weten niet, waarvoor zij het moeten houden." Gregorius van Nazianzen in zijne 31ste rede. Het pneuma was er dan ook vóór de Christenen geweest; het was het waaien van den wind, van de lucht, de lucht ook of juist in ons, die in de mysteriën als warme en lichtgevende aetherische lucht afkomstig werd geacht uit den sterrenhemel boven de phv neetspheeren, dat oord van waar voor de ingewijden afflatus en inspiratie, aanblazing en ingeving, onzienlijk en toch, om het zoo te zeggen, stoffelijk geestelijk kwam. Zie nog bij Clemens Paedag. 1:6. 3) Philo de Jood van Alexandrië: „Het goddelijke pneuma, van boven ingeademd, neemt woning in de ziel." ('Over edelaardigheid' 5.) En „leidt de voeten op den weg der waarheid." ('Leven van Mozes' 3:36.) Doch „bij do meesten, dat is bij hen, die in het leven allerlei najagen, verblijft het goddelijke pneuma niet, al mag het bij dezulken een weinig tijds vertoeven." ('Over de reuzen' 12.) — „Philo's Theosophie." Gfrörer. — W. Bousset: „am liebsten möchte man die Gnostiker Theosophen nennen." ('Kyrios 0018108' 1913, S. 230.) 89 Pythagoreesche overtuiging, dat (D. L. 8 : 28) de menschelijke ziel deel heeft aan, of deel uitmaakt van, den goddelijken Ether. Naar het zeggen der Ophieten (Iren. 1:29, 3) was in den nooit ouder wordenden Eon Autogenes te denken, de door zichzelven ontstane, uit wien de voorbeeldelij ke mensch Adam as was voortgekomen1; „de Nahassenen," zegt (Secten 10:9) Hippolytus, „noemen de eerste bron van alles Mensch en tevens Zóón des Menschen." 2 Vergelijk den eenen mensch, die 'knaap' Gods en bewerker der wedergeboorte heette in de Hermesgemeente: Parthey 13, 4; vergelijk ook den eersten mensch, die de hemelsche mensch is, volgens Philo den Jood van Alexandrië: 'Over wereldbewerking' 46 en 'Over wetsallegorieën' 1, 12. De Orphische Phanes was eigen Vader en eigen Zoon als eenheid van het Pneuma *, -) „Primum lumen in virtute BythL" (Iren. 1:30, 1.) „Omnium pater et primus homo." (Ibidem.) Mythologisch had reeds het oude Accadië in den nachtelijken hemel het licht gedacht; *&£ ybmt «im» heet het later Hymn. Orph. 3:2. Een Joodsche weerschijn van den Orphischen Eerstgeborene is de eerste Adam, Adam haqQadmoni, de Makranthropos der Qabbala, en tot in den Codex Nazoraeus, den Schat, het Groote Boek der Mandeeën, is de voorstelling weergevonden van „den verheven koning des lichts, den god, die van zelf (of uit zichzelf) is ontstaan". s) Als Zoon des Menschen is de Heer Jezus van het Evangelie van zelf de Zoon des Vaders, maar niet Zoon des Heeren; hij is de eerstgeborene, die door den goeden Vader aan den minderen broeder, den min goeden heer der Joden, eene wijle is prijs gegeven. (VgL hier 1 Cor. 8:6, 2 Go*. 4 : 4, Rom. 10 : 4, Gal. 3 : 13, Joh. 8 : 44, 14 : 30, 1 Cor. 2:8, Joh. 7:28, 16 : 3, Matth. 11 : 27. De vereenzelviging van den Heer der Joden met den Vader des Heeren in Mare. 12 : 29 is eene Roomsche verkeering of omkeering der oorspronkelijke evangelische leer, die niet veel ouder kan qn dan het midden der tweede eeuw.) *) „Pneuma en lucht" hadden (PL Pb. 1:3, 4) de geheele wereld omvat voor Anaximenes, en pneuma is (D. L 9:19) de ziel reeds omtrent 525 v. Chr. genoemd ook door Xenophanes; vgL hiermede het profane pneuma der winden, waarvan (7:16) omtrent 444 Herodotus gewaagt, om dan het aetherische pneuma des hemels als datgene te bedenken, waarom het in de mysteriën voor de verbeelding te doen is geweest. „Vader! üw naam worde geheiligd! Uw heilig pneuma kome over ons en reinige ons! üw wil geschiede!" Oude lezing van Luc. 11 : 2. 90 91 en „in het Egyptische evangelie, want zoo is het door sommigen genoemd, wordt het bij monde des Heilands heimelijk en geheimzinnig zoo voorgesteld, alsof deze zelf den leerlingen openbaart, dat een en dezelfde Vader is en Zoon en heilig Pneuma." (Epiphanius 62:2; vgl. Matth. 28:19.) „Hij, die zegt," zoo leerden (Hipp. 5:8) de Nahassenen, „dat alles uit één bestaat, hij dwaalt; wie zegt uit drie, spreekt waarheid, en zal van alles uitlegging geven." En ze hielden staande, dat eene drieledigheid der ziel reeds geleerd was door de 'Assyriërs'; Pietro Galatino heeft nog omtrent 1525 beweerd, dat hij te Lecce in de Napelsche provincie van dien naam, een Joodschen targoem had gelezen, waarin het „Heilig Heilig Heilig" van Jez. 6 :4 was overgezet als volgt: „Qaddisja Abba, qaddisja Bera, qaddisja Roecha Qoedsja". In Alexandrië heeft eene persoonsverbeelding van het aetherische aan allerlei 'ingewijden' voor den geest gezweefd, en „de heilige boeken van Hermes over den verlichten mensch en diens wegwijzer den zoon Gods" worden (Berthelot 232) nog genoemd door latere alchimisten; het Nahasseensche evangelie heeft tot verkeering van Wijsh. 2:12—22, Jerem. 26, Jez. 53 en Ps. 22 in eene heilbrengende goddeüjke lijdensgeschiedenis den zoon Gods als waren 'opvolger van Mozes' ten tooneele gevoerd en (Epiph. 62:2) bij monde van dien Jezus, Jezua of Jozua1 eene goddelijke drieëenheid geleerd, die de kroon en de zwakte van het Christendom is gebleven. Uit het oorspron- i) 'iowsüe Sb JfoOv (Orig. 10 l 379 Lomm.) heet Jezua in Neh. 8:18 en Jezus flq«eSc) in Septuagint, Hd 7 : 45 en Hebr. 4:8. VgL Joh. 5:46. En in de Perzische vertaling der groote Arabische kroniek van Tabari (839—921) . . i -i t j _ ,]— \Ê—„ kelijk Alexandrijnsche en zoogenoemd Ophitisch evangelische gnosticisme zal (Iren. 1:30, 15) omtrent 12E de gnosis van Valentinus zijn voortgekomen, toen in de groote Jezusgemeente van Rome 1 .de sleutel dei kennis (Luc. 11 :52) reeds bijna niet meer te vinden was; Vader van zelf en op zich zelf is voor den Valentiniaan echter nog de niet verouderende en altoos jong blijvende mannelijk vrouwelijke Aióón Agératos, die oorspronkelijk alles inhoudt zonder bewustzijn en zoo voor als na alles omvat. (Epiph. 31:5; vgl. Iren. 1:29, 1.) „Den Voorvader van alles, het eerste beginsel, noemden zij naar hun zeggen Mensch; volgens hen was dit het groote en verborgene mysterie, dat de alles te boven gaande en inhoudende macht Mensch heette en de Heiland zich daarom Zóón des Menschen noemde." (Iren. 1 :12, 4; vgl. de Nahassenen bij Hippolytus 10 : 9.) Bij Euripides blijkt in (v. 486 van) diens 'Bacchanten', dat de plechtigheden voor Dionysus zelden gebeurden overdag2; dit bevestigt bij voorbaat de „nocturnos ccetus" van Liv. 39 :15 en doet bij de Christenen denken aan het heilige nacht- of avondmaal. 8 ') „Ecclesia catholica": Ign. ad Smyrn. 8:2, Clem. Strom. 7:106. 107, Hippol. de Haeresibus 9:12. Epictetus: rsS xa&oXixoO /ti«vw (Diss. 2:2,25.) *) Xixntp S'hsXüro tA Kiwnff offaifi orator: Plat Civ. 617 d. a\tèe upo^riTris Ini Aofi'aj mapif Esch. Eum. 19. z) „ Your lapis philosophicus is a stone and not a stone, a spirit, a soul, and a body." Ben Jonson anno 1610 in The Alchimist; vgL blz. 257 in Waite's vertaling der 'Pretiosa Margarita Novella'. 8) „The great medicine, of which One part pfojected on a hundred of mercury, or venus,. or the moon, shall turn it to as many of the sun, nay to a thousand; so ad infinitum." Ibidem. (Venus = koper, moon = zilver, sun = goud; goudmakerij heeft hierom in het Grieksch ook tilunpyia. geheeten: Berthelot p. 387.) 101 Mithreesche geheim." (Berthelot en Ruelle 2:113.) Van zulke geheimen was in het Alexandrië van het begin onzer jaartelling de beroemde Jood Philo, zoo mystiek en theosophisch als hij dacht en voelde, een verklaard vijand geweest; „ook worden," zoo schrijft hij in § 12 van zijn opstel 'over offeraars', „inwijdingen en mysteriën en al zulk guichelspel en gekkenwerk uitgesloten van de heilige wetgeving, dewijl het niet oorbaar wordt geacht, dat menschen, die in onze gemeenschap zijn opgegroeid, aan opwindende dweperij doen, aan mystieke zaken hangen, en zich niet bekommeren om de waarheid, nachtelijke donkerheden naloopen en zich onverschillig toonen omtrent datgene, wat het daglicht waard ia. Geen volgeling of aanhanger van Mozes dus mag zich laten inwijden, of zelf anderen inwijden; zoowel het aannemen als het geven van onderricht tot inwijding is groote zonde. Want bijaldien het goed en nuttig is, o ingewijden, waarom sluit gij u dan tezamen af in diepe duister* nis, om zoo doende baat te verschaffen aan niet meer dan drie of vier, in plaats dat gij hulp brengt aan allen, doordat gij uwe nuttige leeringen openlijk voordraagt op de markt, zoodat aan allen het deelnemen aan een beter en gelukkiger leven vrijsta? Want in de zaak der deugd is wangunst uit den booze. Schamen mogen zich wie anderen willen deren; laat 'die' schuilhoeken opzoeken en aardholen, en wegkruipen in diepe duisternis, en al hunne ongerechtigheid verdonkeremanen, zoodat niemand ze ziet. Wie werkzaam is tot nut van het algemeen, toone vrijmoedigheid, en ga op klaar lichten dag midden over de markt, om dichte drommen van menschen tegen te komen, in het heldere zonnelicht zijn eigen leven te laten uitschijnen, en met behulp der voornaamste zintuigen den verzamelden van nut te zgn." • Het mithramysterie1 placht te worden gevierd in een heiligdom, dat spelseum of spelonk en hol heette, en als zoodanig de wereld verbeelden moest; de nieuweling werd geblinddoekt en aan beproevingen onderworpen, en er waren zeven graden van m wijding 2, wat ten onzent allicht het interessantst zal worden gevonden door de ouderwetsch souvereine prinsen van het Rozekruis. Elkander noemden de Mithreesche ingewijden broeders; zusters werden niet toegelaten. Ter loops zij nog opgemerkt, dat in een grafschrift, hetwelk men gevonden heeft in Italië, een voorman der Mithreesche mysteriën „studiosus astrologiae", be-oefenaar der sterrewichelarij, wordt genoemd.3 Doch de steen, die steen der oude wijzen? „By the opinion of making gold," zegt in § 326 zijner Natuurlijke Historie Francis Bacon (1561—1626), „the world has been much abused; the work itself I judge to be possible, but the means hitherto propounded to effect it are in the !) In het Latijn het eerst ter sprake gebracht door Statius: Theb. 1 : 719-720. VgL Porph. de A. N. 24, alsmede 'Augustinus' bij Migne, P. L. 34:2214. Mithras heette Siit lx vlrpai en de laatste „petra gehitrix". 2) Bij Hiërony mus (Ep. 107 ad Lsetam) blijkt, dat men 'raaf, 'verborgene', 'strijder*, 'leeuw*, 'Pers', 'zonnelooper' en 'vader* konde worden. Als 'raaf (Porph. de Abst. 4:16) was men om te beginnen ministrant of dienaar, en eerst als 'leeuw* was men participant, nam men aan het mysterie en deszelfs heiligen maaltijd deel, terwijl een 'vader* van zelf optrad als leidsman; meestal was een 'vader* ook antistes en celebrant, d. L voorganger bij de plechtigheden. 3) Francis Bacon in 1592: „AU the philosophy of nature which is now received is either the philosophy of the Grecians or that pther of the alchimists. The principle of it is, populus vult decipi." (Spedding 8 : 124.) „But I must here stipulate that magie, which has long been used in a bad sense, be restored to its ancient and honourable meaning. Foramong the Persians magie was taken for a sublime wisdom and the knowledge of the universal consents of things." (4:366.) Vgl. Philo van Alexandrië U 316—317 Mangey ('de spec. legg.' 3 : 18). 102 103 practice full of error and imposture, and in the theory full of unsound imaginations. The alchimists eall in many vanities out of astrology, natural magie, superstitious interpretations of Scriptures, auriculartraditions, feigned testimonies of ancient authors, and the like; it is true they have brought to light not a few profitable experiments, and thereby made the world some amends." Bovendien hebben 'de wijzen' gezegd, dat hun goud en zilver niet waren als het goud en zilver der menigte: blz. 345 in A. E. Waite's Engelsohe vertaling (1894) van de 'Kostbare Nieuwe Parel', die in 1546 door Janus Lacinius was in omloop gebracht; dat de verschillende benamingen van den Steen tezamen misleidende verzinselen zgn, wordt (blz. 112) verraden in hetzelfde werk. „Hier zullen," schrijft in ]678 ten onzent G. van Vrees wijk, „sommigen mogen vragen, waar men dezen steen zoude kunnen bekomen." In de groote bibliotheken is velerwege nog een Duitsch en zoogenaamd nog alchimistisch boekje te vinden van 1623, dat in 1687 onveranderd is herdrukt, vroeger nog al bekend is geweest en in verband wordt gebracht met den in 1623 overleden rechtsgeleerde Johannes Grashof uit Straalsund, die syndicus van den aartsbisschop van Keulen en medewerker van landgraal Maurits van Hessen moet zgn geweest; op het titelblad wordt het aangekondigd als „Aperta arcana arcani artificiosissimi, of geopende en openstaande kast van dei grooten en kleinen boers allergrootste en kunstigste natuurgeheimenissen, mitsgaders de rechte en waarachtige physica naturalis rotunda, door een cabbalistisch chymisch gezicht heel verstaanbaar beschreven, en eene waarschuwingsinstructie met bewijs tegen allen, die anderen valschelijk persuadeeren, het aurum potabile buiter 104 w Uiuvuuui tbu udu umvciHaai uea jjnuosopniscnen steens per se in minder tijd te vervaardigen."1 De stukken beslaan onderscheidenlijk blz. 1—115, 117— 201 en 202—227 (236), en op blz. 116 treft eene figura cabbalistica, waarin het alles verlevendigende en vergeestelijkende wereldvuur, dat in de oudheid als JEther en Pneuma gedacht en als Phanes verpersoonlijkt was, door eene duif heen eenen grijsaard met langen baard bestraalt, die als werkmeester met de voeten op den grond staat, den passer in de eene, den winkelhaak in de andere hand, terwijl in eenen kring om hem heen zon, maan en vijf planeten een kleinen en waarschijnlijk aardschen binnenkring bestralen, die een nog kleineren en vermoedelijk menschelijken kring omsluit, waarvan de aardkring de wortels inhoudt, en waaruit vlammen opstijgen in de richting eener kleine zespuntige ster, die tegen het lijf des grijzen werkmeesters uitkomt. „Wat deze tractaatjes aanbelangt, zijn de eerste twee geschreven door een doctor juris, zooals erin wordt gemeld. Verneem ook, dat ze moeten betiteld worden de Boeren, de groote en de kleine, en deze de Lelie onder de Doornen. Het andere is wel te voren aan den dag gekomen, maar zeer verkeerd, onjuist en met de helft uitgelaten, zooals gij bij vergelijking zult bevinden; de schrijver ervan heet in een Latijnsch exemplaar Franciscus Grrellius." Aldus de voorrede, de Boeren verdeelende en het derde stuk buiten beschouwing latende; bij den schrijver zeiven heet het „Die unvemttnftigen goldbegierigen Sudelköche haben der Weisen Ratsel und verblümte Reden nach ihrem Eigendünkel und Goldbegierde Brklart" G. v. Welling, 'Opus Magocabbalisticum et Theosophicum' S. 355. ,Die Philosophen sagen, ihr Gold und Silber sei lebendig und nicht tot; es iabe seinen Geist noch bei sich, sei in keinem Schmelzfeuer gewesen." S. 528. 105 >erste stuk (op blz. 40) „het tractaat van den Boer" ronder meer. „Mijn Boer is mijn tractaat," zegt de ichrijver (op blz. 34) zelf. Naar het zeggen van wijlen 3. Kopp ('Die Alchimie' 2 : 230) had in 1617 het wwspronkelijke geschrift van Grashof de Kleine Boer jeheeten1; de kleine boer, zegt dan op blz. 56 in het llaconniek Weekblad van 26 Januari 1918 br.'. H. L. /ernhout te Delft, heeft het particulaar, dat tijdelijk ten bijzonder metaal, de groote boer het universaal, lat alle metalen, in goud kan omzetten. Maar daaraan staat in de stukken niets. Terecht maakt br.'. Vernhout de opmerking, dat ïaar luid van de voorrede de schrijver zich met ilchimie niet practisch heeft bemoeid, dat Inj geen ïandenarbeid heeft verricht; hij voegt er niet bij, dat le schrijver doet aan goudmakerij, gelijk zijne nakomelingen de vrijmetselaren den tempel der wijsheid mouwen. Daadwerkelijk echter hebben wij hier te doen net 'hooger Hermetisme', dat achter een sluier van niddeleeuwsch chemische spreekwijze de goddelooze vijsheid der ouden openbaart. Grashof zegt (op blz. L10), dat de mensch terecht genoemd wordt mikrocosmos, dat is de kleine wereld2, en in de Cabala ühymica heet het, dat de steen der wijzen mikrokosmos s, die door de wedergeboorte is ontstaan: blz. 182. 8 1) Vgl. nog in 1675 G. van Vreeswijk in Amsterdam: „met de rechte kunstenaars' gaat het even op dezelfde manier gelijk men in den Kleinen 3oer leest, dat zgn crediet was verloren bij al zijne vrienden." ('De Gouden .eeuw' blz. 123.) 2) „Hermes onderstelt, dat de mensch eene kleine wereld (/«a« xfoue«) s, en zegt: al hetgeen de groote wereld (4 />?/"'«« xpwbv p. 267 a Bekker. Xq/tfc 4 toü ipyipov xai xpvaov xaraaxtuv)- p. 1124 a. 'H rijp») xaAsïraf Zosimus; onder ons behoort zij, zooals zij door de Arabieren tot ons gekomen is, alchimie te heeten. 110 111 (Altona 1785) blz. 4 b. Ritueel staan „the bidden mysteries of nature and science", die aan Fr. Bacon herinneren, nog altoos als voorwerp van onderzoek op het programma der Engelsche vrqmetselarij; onder het Groot Oosten der Nederlanden bevindt men zich 'symbolisch' in den voorhof eener kapittelzaal van hoogere ingewijden, die vroeger ten onzent niets boven zich hadden, inzooverre zij waren geworden tot 'souvereine prinsen van het Rozekruis'. Een maponniek Rosekruisersdiplpma van 1 Juli 1810 uit's Gravenhage, dat voor mij ligt, is uitgevaardigd „met alle eer en eerbied jegens den Opperwerkmeester der geheele wereld, de eene en volmaakte bron des lichts; het zegel erop vertoont in het midden een kruis met eene roos aan het kruispunt, en zoo zal men zich ook tweehonderd jaar tevoren het rozekruis hebben voorgesteld. Naar luid van een 'Tintinnabulum' (of 'klokkespel') uit die dagen 1 heeft Gottlieb Schweighart gezegd, dat mèt de Rozekruisers het kruis (zelf) niets meer had te maken, doch door den driewerf goeden God veeleer was gevormd tot lieflijke en welriekende roos, en dat zij zich om 'die' reden broeders noemden van het Rozekruis, d.w.z. rozen, uit het kruis voortkomende. Anders gezegd, de Rozekruiserij was vol verbeelding bedoeld als eene aan of uit het Christendom ontluikende nieuwe gedachte, als eene uit het Christendom geborene vrijdenkerij 2, wat niet wegneemt, dat wanneer !) Men heeft in de zeventiende eeuw de Bozekruisers gezocht, om de verborgenheden te zien en de klokjes te hooren; in 1624 zgn van Warmond uit „liefhebbers van koning Frederik" opgeroepen om bij een van de 'dalen' (Frederiks Vrededal?) te verschijnen in het noorden van'sGraven* hage, ten einde de harmonie der klokjes te hooren en van andere verborgenheden getuigen te zgn. De klokjes heeten sommigen later ook bij H. P. B. te hebben gehoord. 2) In 1546 was de 'Kostbare Nieuwe Parel' van Janus Lacinius opge- in de voorrede bij Grashofs boekje op „de hoogloffelijke orde van het Rozekruis" een beroep wordt gedaan, deze daar zelfs yjeene godzalige broederschap" heet. Voeg hierbij, dat ons in het anno 1733 te Utrecht verschenen boekje van Jacob Campo Weyerman over „de levensbijzonderheden van Johan Hendrik baron van Syberg", blz. 177.181, wordt medegedeeld, dat de Rozekruisers veel beteekenis hechten aan den nacht voor den drieëntwintigsten van Wiedemaand, dat is de nacht voor Sint Jan, „qui de virgis fecit aurum, gemmas de lapidibus". Wat echter léért men ons? „De steen der wijzen," zegt (blz. 8) Grashof, „ontstaat uit een ding, dat gering is en niettemin de grootste schat wordt"; „de gereinigde Mercurius", die van den beginne „alle metalen" reeds is, heet als het 'zout' dier metalen 1 „veel hooger dan het gewone goud of zilver ooit kan zijn, omdat in hem zijns levens geest nog is, wat aan het gewone goud of zilver ontbreekt." En merkt Grashof op, dat de mensch terecht de kleine wereld wordt genoemd, Grellius beweert (op blz. 182), dat als mikrokosmos de bij 'wedergeboorte' ontstane steen der wijzen is te denken. „In dien trant dan (blz. 200) is de lapis philosophorum anakephalaiöosis en summier begrip van al hetgeen in hemel is en op aarde; hij is geen diameter, die hemel en aarde scheidt, maar een volmaakt compendium der wereld." Grieken van het jaar 600 en later hebben hem rfo A&aivrij? et omnes scientias destructas reeedificare, [ ] corpora ex elementis mixta conditionaliter unum in aliud transmutare, infirmitates vel sanitatem dare," cett. (Onder de werken van Agrippa, 1: 583.) En in het boek Arbatel1, dat even als het laatst aangehaalde -) Robert Burton mentions „conjurors and magicians, whose detestable and horrid mysteries are contained in their book called Arbatel": 'The 122 123 tusschen Agrippa's werken tot ons is gekomen, lezen wij: „Ophiel est gubernator Mercurialium;... dat spiritus famüiares facillime.1 Docet omnes artes , et quem suo charactere dignatur, facit posse in momento argentum vivum convertere in lapidem phüosophorum." Wij merken weer in het voorbijgaan op, dat Hermes Trismegistus, de oude „magister omnium physicorum", als Ophiel en Megistophiël (in 'Faust's Helledwang' Mephistophiël) ook schuilt achter den Mephistopheles van den Faust der zestiende eeuw. Wat hier echter meer ter zake is, in 1546 heeft (Waite blz. 250) Janus Lacinius geschreven, dat er van den beginne slechts één zelfstandig element is, of eerste materie, de Quintessentie; ook bij Agrippa ('De occ. phil.' 1 :14) vinden wij den satherischen wereldgeest3 weder als „spiritum mundi quem dicimus essentiam quintam." En Paracelsus noemt hem Mercurius; voor Paracelsus is Mercurius de Ether. Meteen wist hij bij Mercurius aan kwikzilver te denken, en hij zal van een vreemden naam voor het kwikzilver hebben gehoord, om daarvan door eigenmachtige verandering eene geheimzinnige — eetherbenaming te maken, die sedert hem een pronkstuk is gebleven der 'Hermetische' theosophie. Dat Anat. of Mei.' 12, 1:3. H. P. B. speaks of „the mystic Four, the Arba-U": S. D. 1 4S2. En achter Arbatel moet vergoding schuilen der vier elementen. x) „The names of those Mercnrial spirits" were known to Ben Jonson: The Alchymist I, 1. 2) Dat doet nog eens denken aan het Boek van Thouth met zijne twee formulieren, die de beschikking gaven over alle krachten in den hemel en op aarde. In Babylonië was de tooverkunst als zondig beschouwd, en van oudsher behoorde daar de verdrijving der onreine tooveraars tot de' ritueele reiniging eener stad; vgl. hier Hez. 13:17—23 en Ex. 22:18. De laatste plaats is in overeenstemming met de wet van Hammurapi 3) „Talem spiritum necessario requiri tamquam .medium ferunt quo anima? coelestes adsint corpori crassiori." In Plinii Secundi cap. 1 lib. 30 comment. 124 was net iets voor Paracelsus. In de zestiende eeuw schrijft Amatus Lusitanus, dat stibium (vgl. hier Plin. H. N. 33 : 33—34) of antimonium nog evenals vroeger bij de Spanjaarden alcohol heet, en nu nog staat in de Spaansche vertaling van Hezekiël 23 : 40 „alcoholaste tus ojos"; in zijne 'Natuurlijke Historie' ('Silva Silvarum' 739) schrijft Francis Bacon: „The Turks have a black powder, made of a mineral called alcohole, which with a fine long pencil they lay under their eye-lids, which doth colour them black, whereby the white of the eye is set off more white." Kohol was als spiesglanserts een fijn toiletpoeder geweest % en in Egypte en Perzië gebruiken vrouwen nog 'kohl', dat uit antimonium wordt bereid; Paracelsus schijnt de benaming voor het fijne poeder willekeurig te hebben overgedragen op 'het fijne' uit den wijn, den wijngeest. Heeft hij op zijne wijze ook al van amalgama gesproken? Wij bedoelen daarmede tegenwoordig allereerst een mengsel van kwikzilver en ander metaal; bij de Arabieren echter moet amalagma het door alchimie wéék gemaakte zijn geweest, en nog Bacon spreekt (N. H. § 99) van „a kind of amalagma, as the chemists call it," wanneer hij het heeft over Jjout, dat na hermetische afsluiting, na uitsluiting dus van verdamping en verbranding, te midden van een kolenvuur in een ijzeren vat is verhit. Voorts noemt Paracelsus (2 :536) „de ziel der wereld Azdth" en (2:532) „Azot Mercurius"; „Mercurius is Azot Mundi." (T.z.p.) „Want ik Mercurius zeg, dat ik de rechte prima materia ben, en de groote steen der wqzen": 'De Gouden Leeuw' l) Bij de Grieken is „het zwarte stibium voor de oogen" ter sprake gebracht door den treurspeldichter Io, onder anderen: Pollux, Onom. 5. 16, 101. 125 van G. van Vreeswijk (1675), blz. 150. „Men maakt uit mij schier wat men wil." (T. z. p.) „Daarom zeggen de wijsgeeren: vuur en Azoth zijn voldoende, anders gezegd, het vuur en de levende geest zijn meer dan genoeg voor het geheele werk (van de bereiding des philosophischen steens). Ziehier de heerlijke en voortreffelijke spreuk der philosophen, dat ze zeggen: aan vuur en Azot hebt gij genoeg 1; dat wil zeggen: meer dan voldoende zgn voor dit werk het heimelijke en verborgene natuurlijke vuur en de levende en levend makende geest." (Gerardus Dornseus, 'Aurora Philosophorum' capp. xvii en xex: „Chirurgische boeken en geschriften van Paracelsus', Straatsburg 1605, aanhangsel blz. 89 en 90.) „Daarom moeten wij ook in redelijkheid Mercurium en Sulphur voor de materie van den Steen houden": 'Geheime Figuren der Rozekruisers' blz. 39 b. Vuur en Azot staan voor 'zwavel' en Mercurius2; de zwavelige of eigenlijk vurige Mercurius ware het béiov m&yiM der ouden, en waaruit zal ons juweel der wijsheid ontstaan tenzij uit den goddelijken Geest, — zooals die zich in ons zal hebben te ontwikkelen? Het ware in aanleg is het natuurlijke licht van het oude eetherische pneuma. En zoo heet het (bgv. (Waite 317) in de Kostbare Nieuwe Pare! van 1546, dat de Steen zich weer óplost in kwikzilver en te denken is als kwikzilver, dat is als mercurius, spiritus, setherisch pneuma. Sinds Paracelsus 'Hermetisch' heimelijk als Azöth aangeduid. Prof. C. Snouck Hurgronje deelt mede, dat *) „Ignis et Azoth tibi sufficiunt." Aangehaald ook in de 'Geheime Figuren van de Rozekruisers der zestiende en zeventiende eeuw', blz. 22 b. 2) „Andere nennen es argentum vivum oder Mercurium und Sulphur oder Feuer." Aldaar, blz, 39 a. 126 het (Perzische doch ook) m het Arabisch gebruikelijke woord voor kwikzilver, zi'baq, zibaq of (vuig.) zêbaq, bg vormen heeft als za'uq, za'üq, zuwaq, zauq en zauqah, en dat bg dezen laatsten vorm een Arabisch-Latijnsch en Latijnsch-Arabisch glossaar uit het Spanje der dertiende eeuw het (Spaansche) sequivalent azogue opgeeft; de a van azogue is kennelijk die van het Arabische lidwoord, en azzauc of azzauca is dus te beschouwen als middeleeuwsch Arabisch voor het kwikzilver. Van azêc1 of azóca {— kwikzilver = Mercurius) zal Paracelsus zgn azdt of azbth (voor Mercurius = wereldgeest) hebben gemaakt ; de a 4- (Latijnsche) z -f- (Grieksche lange) o + (Hebreesche) thau — want aldus vindt men wel het woord gedrukt2 — maakte van den vreemden kwikzilvernaam „het eerste en (drievoudig aangeduide) laatste", en zoo is de 'Hermetische' wijsheid gekomen aan haar dubbel vreemden naam voor de Quintessentie, het wezen van het licht, dat ook Mercurius heeten kan — in ons. „De Mercurius der wijzen," zegt in 1675 G. van Vreeswijk te Amsterdam, „is anders niet dan de geest der wereld, die door zijne kracht alles voortbrengt, elk naar zijnen aard." ('De Gouden Leeuw, of de azijn der wijzen,' blz. 76.) „Mercurius, doch niet de gemeene, is alles in allen." (Aldaar, blz. 91.) „'Mercurius' wordt voor den eerste (en) den laatste gesteld." (Blz. 92.) „In Mercurius," beweert ook Georg van Welling op blz. 520 van zgn in 1721 geschreven *) The Alchimist of Ben Jonson has the form azoch for mercury as late as the year 1610; he must hare found it in books of the sixteenth century. „Een ander philosooph zegt, dat de oprechte asot ook wordt Mercurius genoemd": G. van Vreeswijk, 'Zilveren Rivier of Koningsfontein' Cs Gravenhage 1681) blz. 41. 2) „Azoth nomen compositum ex primis et ultimis literis linguae Hebraicae Graecaa et Latinae." De 'Geheime Figuren van de Rozekruisers' (Berlijnsche herdruk van 1919), blz. 15. 127 'Opus Magocabbalisticum et Theosophicum', „is alles wat de wqzen zoeken." „Al hetgeen de wqsgeeren zoeken, is opgesloten in den Mercuur," herhaalt (op blz. 114) bij Weyerman de 'baron van Syberg'. En dat de - Mercurius der 'wqzen' als het begin, het midden en het einde de „spiritus universi secretus" der philosophen is, staat nog te lezen op blz. 4 bq de 'Geheime Figuren der Rozekruisers'; op blz. 18 blijkt daar een oud Hermetisch tableau dien 'Mercurius' als zevenstralige ster voor te stellen. Het boek van de 'Twaalf Sleutels', in 1660 te Parijs verschenen, vertoont onder meer het Mercuriusteeken boven een pot met rozen midden onder zon en maan; zon en maan aan weerszijden van Mercurius, als geestelijk vereenigingsmiddel gekenmerkt, doordat een (zout- of) lichaamsteeken1 eronder prijkt en het (zwavel- en) zielesymbool met phcenix erin erboven, heeft een tableau met 'koning Saturnus' 2 bovenop het zwavel- of zieleteekeh. Op een derde plaatje van hetzelfde boek ziet men den wereldboom, met eenen driehoek beneden, waarin als teekenen voor de wezenlijkheden in ons weer de symbolen voor sal, sulphur en mercurius prijken; daarboven ontwaart men de symbolen der t) „Het eerste corpus, dat uit de aarde voortkomt, is zout." G. van Vreeswijk, 'De Gouden Leeuw1 blz. 27. „□ corpus, gecalcineerd zout." Blz. 248. 2) Saturnus is eigenlijk (TibuU. 1:3, 35—36) een mythisch heerscher uit den voortijd in Italië, een 'goddelijke' koning (Verg. jEn. 8:324) van (Ov. Met. 1:8. 113) de 'gulden eeuw*, naar wien (Verg. Georg 2:173) Italië oorspronkelijk Saturnië zonde hebben geheeten, omdat hij er orde en beschaving had gebracht en den menschen (Macr. Sat. 1:7, 25) den landbouw had geleerd; hij werd hierom (Ov. Fast. 1:234) afgebeeld met eenen sikkel en heeft (Liv. 41:27) eenen tempel gehad aan den voet van den Capitolijnschen heuvel. Met den Griekschen Kronos had hij behalve het mythische van den voortijd niets gemeen; een planeetgeest (TibuU. 1:3, 18) was hij volstrekt niet, en zgn sikkel is ook geen zeis geweest van den Tijd, al blijkt hij later (Pint. Qu. Bom. 11—12) als 'vader der waarheid'met Kronos en Chronos der Grieken te zgn vereenzelvigd. zeven planeten met Mercurius aan het hoofd, en wel in eene ster, die zich van de vier andere door straling onderscheidt. „Waar is er meerder en beter Mercurius dan in den mensch?" (Vreeswijk blz. 190.) Bij Mercurius hebben Rozekruisers gedacht aan het eeuwige lichtwezen, het eerste en het laatste, dat ontwikkeld of onontwikkeld, dus ook in 'het philosophische ei' *, macrocosmisch en microcosmisch zuivere bewustheid was; zij hebben op die wijze sub- en objectiveerende het setherisme der Orphische mysteriën beleden. „Wij zeggen met Basilius," zegt nog in 1684 zelfs de buitenstander G. van Vrees wijk, „dat de geest van Mercurius de ware matérie is," — „de geest van de wereld, waarover alle philosophen schrijven." ('Zilveren Rivier' blz. 8 en 29.) En uit de geheime theosophische vereenigingen der zeventiende eeuw is dan in de Vrqmetselarq der achttiende het symbool voor Mercurius 'of' Azoth overgegaan als 'vlammende ster', het groote symbool der Loge, het toonbeeld van de zinnebeelden, die zonder besef hunner oorspronkelijke beteekenis ritueel worden gebezigd, vertoond en aangestaard. Want de Loge is minder dan een Orphische thiasos en de voorzittende meester is geen thiasarch, die als zoodanig naam mag hebben; de geheele wijsheid der oudere mysteriën is in de maconnieke vlammende ster schuil gegaan, en thans in de Loge volmaakt te zoek. De oudere wijzen hadden dan ook Gods vloek ingeroepen over hem, die het subject met zijnen mond uitdrukkelijk zoude noemen: 'Geheime ]) Wat men somwijlen 'het philosophische ei' heeft genoemd, is het wereldei in het klein als de nog onontwikkelde menschelijke bewustheid met volledigheid van wijsheid in aanleg, de voorloopig onontwikkelde menschelijke mikrokosmos. 128 129 Figuren van de Rozekruisers der zestiende en zeventiende eeuw' blz. 4 a. Toch is het nu mogelijk, hun geheim te doorzien. Het was, kort gezegd, het oude setherisme. 1 Bij Grashof bhjken (op blz. 80) sal, sulphur en mercurius symbolen voor corpus, anima en spiritus, en tusschen corpus en anima, of lichaam en ziel, wordt de spiritus of 'geest' aangemerkt als amborum copula; van die copula, van dien spiritus of 'mercurius' is (op blz. 180) de blanke duif het zinnebeeld, zoodat deze bedoeld is als xTèo-irxa-px xföêpog, als het menschelqk aandeeltje in het aetherische pneuma en het astrale licht. Zietdaar de verborgenheid: op voorbeeld van Paracelsus was voor den Rozekruiser Azöth het eerste en het laatste als Quintessentie der oude theosophie, als de goddelijke Wereldeether der Stoïcijnen, en het zielehulsel der Orphische Pythagoreesche Hermetische ingewijden noemde hij bij gelegenheid Mercurius, — die alles was. Want als „spiritus universi secretus" heet Mercurius „materia prima philosophorum": 'Geheime Figuren der Rozekruisers' blz. 4, a en b. Hier heeten sulphur en mercurius ook ingrediënten van den steen der wijzen, hetgeen beteekent, dat door alle veranderingen en verduisteringen heen in de wijsheid der theosophen de sethergeest, de eetherisch vurige góddelijke geest, der ouden te vooronderstellen blijft. Dat men in de zeventiende eeuw boven alles uit als eeuwigen werk- of bouwmeester 'koning Saturnus' 2 heeft gekend, getuigt in 1) 'IioCr ri naeitiofo» /uxrriptov, «.SiXtpoi, ri lyywrre» 4Ao>{, iSoii r, iX-ftSua. ü/üv -r«j>avlfMTai. (Alchimie Grecque, Berthelot p. 296.) 2) Baud-fc Kfóvoj üv ri -raiaiiv CratÜlUS. (Athen 6:94.) npts^vytriis Hpivac Plut. v. PericL. 8. „Saturnum Pherecydes ante omnes refert coronatum." Tertull. de Cor. 7. „Saturnum cum obunca falce": Arnob. 6, 12. „Falx messoria est attributa Saturno." Arnob. 6:26. „Primum deorum Saturnum 9 'de Twaalf Sleutels' van Basilius Valentinus anno 1660 het driegradentableau van lichaam, 'geest' en ziel, waarop aan weerskanten van het symbool ook zon en maan prijken. En bij Grashof heet (op blz. 54) de steen der wyzen of het zout der metalen' ome blanke Saturnus. „Al het zilver is eerst lood geweest ; evenzpo is al het goud vroeger zilver geweest." En het lood, om te beginnen, heette Saturnus, die dus juist in zijne zuiverheid als onontwikkeldheid van het ware te denken is. i „Hier (blz. 58) ziet men duidelijk, dat in en uit Saturnus het goud komt," het goud der wijsheid, „het meesterschap (blz. 21) dezer geheele kunst"; „God make u stil, dat gij het niet aan een ander lichtvaardig, of aan een, die het niet waard is, openbaart." Als „broeders der beroemde orde" worden in de 'Kostbare Nieuwe Parel' van Petrus Bonus (of Janus Lacinius) in 1546 Hermetische adepten gequalificeerd. En als broederschap van denzelfden geest zijn in de zeventiende eeuw 'Rozekruisers' van Duitschland naar Engeland overgekomen. Als „liefhebbers van koning Frederik" zyn Rozekruisers in 1624 van Warmond uit naar een 'dal' in het Noordeinde van 's Gravenhage opgeroepen, dat misschien nog in 1637 „Frederiks Vrededal" heeft geheeten. En als 'Vrijmetselarij' ponunt; hunc maestum, senem... falcemque ferentera... inducunt. — Saturnum philosophi in figuram Temporis accipiunt." Albericns saac. XIII: Cumont, 'Textes et Monuments* 2:53. „K/sAvej enim dicitur qui est idem Xpevos: Cic. de N. D. 2:25. "EJUrjvsj Kfivo» &X\vyoeoO