„MAGNETISME" EN OCCULTISME // Tb £ 2~Ü „Magnetisme" en Occultisme DOOR LIZE DEUTMANN, Arts te 's-Gravcnhage. UITGEGEVEN DOOR BOEKHANDEL «SYNTHESE" 'S-GRAVENHAGE. VOORREDE. Het was een groote moeilijkheid een passenden titel voor dit werk te vinden. Het opschrift doet een verkeerde gevolgtrekking maken, als men er slechts met zijn gehoor kennis van neemt. Ziet men den titel op den omslag, dan zal men de aanhalingsteekens opmerken, waarmede ik het Woord Magnetisme voorzien heb. Inderdaad: deze hebben beteekenis. Niet in den zin, als zou ik ontkennen, dat er iets objectiefs is, dat met dien naam veelal wordt aangeduid, of eraan twijfelen. Zij beteekenen alleen, dat het agens verkeerd wordt benoemd. De proeven, die ik genomen heb, om tot een juist inzicht van dezen energievorm te komen, voeren mij tot de gevolgtrekking, dat deze, wel is waar, een der ons bekende natuurkrachten in ge wijzigden toestand is, maar niet die, welke wij onder den naam magnetisme kennen. Had ik echter de andere — door mijn experimenten, naar ik meen, met zekerheid gedefinieerde — kracht met name op het titelblad genoemd, dan zou dit ongetwijfeld tot misverstand hebben aanleiding gegeven. Ik moest dus den ouden naam, waaronder deze nu eenmaal bekend is, blijven gebruiken, al is die foutief. Wat deze kracht, die wij met het woord „magnetisme" of „dierlijk magnetisme" aanduiden, dan wèl is ? Ik verzoek den lezer het geheele werk met aandacht te lezen, ook den spiritistischen of theosofischen lezer, die hier en daar mocht meenen, dat hij dingen hoort, die hem reeds bekend zijn. Uit de rijke desbetreffende litteratuur VI heb ik over 't algemeen slechts dat aangehaald, wat niet alleen een bewijs is voor het objectief bestaan van de kracht in kwestie, maar ook dienstig is, om de ware plaats, die het agens onder de ons bekende natuurkrachten dient in te nemen, nog aannemelijker te maken. Ik was eerst voornemens een overzicht van de voorr naamste feiten uit de geschiedenis betreffende deze materie te geven, maar ik heb dit plan om practische en economische redenen opgegeven. Het zou echter van weinig piëteit getuigen, als de onversaagde, de onvermoeide, de veel gesmade Mesmer, de eigenlijke grondlegger van de hedendaagsche „magnetische" therapie, onvermeld ware gebleven. Hier heb ik practische opvattingen voor meer ideëele op zijde gezet: ik zal dus aanvangen met een levensbeschrijving van den grooten pionier. LIZE DEUTMANN. Den Haag, Maart—December 1922. INHOUDSOPGAVE. Blz. Voorrede V t. F. A. Mesmer 1— 8 2. Het „dierlijk magnetisme". Verslag van Seyfert over een genezing door Mesmer. Een proefneming van du Potet. Een experiment van Hansen door Zöllner beschreven. Binet en Féré. Alrutz 8— 19 3. Karl von Reichenbach. Het „Reichenbach Comité". Magnetiseeren van dieren ..... 19— 34 4. Het fotografeeren van het menschelijk fluïdum 34— 42 5. Albert de Rochas 42— 47 6. Walter J. Kilner. De menschelijke aura . . . 47— 52 7. Eigen proefnemingen, De ware natuur van het z.g. magnetisme. Beschouwingen over levitatie's. Gewichtsveranderingen. Heksenproeven. Polarisatie. Kleur der aura 52— 82 8. Telepathie. Gedachtenfotografie. Het transcententale subject 82— 90 9. Telegrafie met draad of draadlooze telegrafie? 90—113 10. De geneeskrachtige werking van de menschelijke vitale kracht. Voorschriften bij het magnetiseeren. Gevaren. Er ontstaat een band. De vermenging van het fluïdum kan ziektesymptomen overbrengen: Luys, Féré, Bendson, du Prei. Mediums en de materialistisch geschoolde artsen. Genezing van een krankzinnige door den arts Hoek. Andere genezingen 113—144 HOOFDSTUK I. FRANZ ANTON MESMER. Dit zijn de voornamen, die Kiesewetter hem geeft1). Eigenaardig is, dat de hoogleeraar Wolfart, die Mesmer in Zwitserland persoonlijk heeft opgezocht en diens theorieën onder den titel: ,,Mesmerismus oder System der Weckselwirkungen des thierischen Magnetismus", Berlin 1814, heeft uitgegeven, hem Friedrich Anton noemt. Mesmer werd in 1734 in Iznang (of in Weilen ?) bij Radolfszell geboren, eenige mijlen van het meer van Constanz. De mooie natuur in deze streek en het rustige, vrije leven van Mesmer's jeugd oefenden een blijvenden goeden indruk op hem uit. Hij leerde waarnemen en beschouwen daar, waar het rumoer van de stad hem door hare vele prikkels niet kon afstompen. Volgens Kieswetter ontdekte Mesmer zijn gave van te kunnen magnetiseeren reeds in zijn jeugd. In dien tijd was, zooals men weet, het aderlaten een geliefde therapie, die veelvuldig werd toegepast. De knaap Mesmer merkte op, dat het bloed langzamer afvloeide, als hij den patiënt naderde en sneller als hij zich verwijderde. Ook bemerkte de omgeving, dat Mesmer's nabijheid een eigenaardigen invloed op hen uitoefende. Volgens Wolfart2) werd Mesmer op zijn 16den jaar tot den geestelijken stand bestemd en naar de Dillingsche Jezuitenschool gestuurd, waar hij eerst philosophie, later *) Kiesewetter. F. A. Mesmer's Leben und Lehre; nebst einer Vorgeschichte enz. 1893. 2) Wolfart. Erlauterungen zum Mesmerismus. Berlin 1815. 1 2 theologie studeerde. Hier maakte hij kennis met een bijzonder verlicht en wetenschappelijk gevormd man, die in den jongen Mesmer een brandenden dorst naar kennis opmerkte, tegelijk met een zekere schaamte, dat hij in sommige wetenschappen zoo onkundig was. Hij gaf den jongeling niet alleen les in wiskunde, maar ook in de Fransche taal, terwijl de studie in de oude talen evenmin verwaarloosd werd. Wiskunde en natuurkunde trokken Mesmer meer aan dan de voorgeschreven theologische studie, die hij tegen zijn zin drie jaar in Dillingen en Ingolstadt bleef volgen. In plaats dat de jonge Mesmer na deze volbrachte studie in den geestelijken stand trad, gaf hij alle voordeelen op en ging in het jaar 1752 in Weenen aan de universiteit naast natuurkunde en wiskunde de rechten studeeren. Dit deed hij zes jaar lang. Maar daar hem aan den eenen kant het uitzicht op een betrekking ontbrak en daar hij van den anderen kant werd aangetrokken door de medische studie, ging hij weder van richting veranderen. Onder zijn leermeesters telde hij den beroemden van Swieten, die ook zijn artsdiploma onderteekend heeft. Gedurende al deze jaren, van af het oogenblik, dat hij de studie in de theologie verliet, was hij wat zijn levensonderhoud betreft geheel op zich zelf aangewezen. Hij voorzag in zijn behoefte door lesgeven in wiskunde en natuurkunde. In het jaar 1764, dus op zijn 30"" jaar eerst, werd hij door de Weensche medische faculteit tot doctor in de medicijnen gepromoveerd. We krijgen nu al een vingerwijzing naar zijn latere theorieën en werkwijzen, want zijn dissertatie voerde tot titel: „De influxu planetarum in corpus humanum". (Over den invloed van de planeten op het menschelijk lichaam.) Gedurende zijn loopbaan als arts te Weenen vermoedde hij een agens en zoekt hij naar een kracht, die het heelal 3 vervult en alles en iedereen zijn levensprincipe mededeelt Hij dacht die eerst in de electriciteit gevonden te hebben, toen, in het jaar 1772 in den mineraalmagneet (waarmede hij vele genezingen tot stand heeft gebracht). In 1773 werd de magneet verlaten — of slechts als geleider voor de menschelijke hand gebruikt — daar hij had opgemerkt, dat methodische bewegingen van de eigen hand aanzienlijker werking oefende dan het vreemde lichaam. De kracht, welke hij vermoedde, dat uit de menschelijke hand stroomde, noemde hij dierlijk (menschelijk) magnetisme. „Dierlijk" als tegenstelling tot het minerale magnetisme en „magnetisme" omdat deze kracht veel overeenkomst vertoont met de werking van den mineraalmagneet. De roep van zijn bijzondere geneesmethode breidde zich uit: hij deelde zijn ontdekking aan zijn vroegere leermeesters mede. Deze echter konden niet op zijn ideeën ingaan; zij betwijfelden zijn ervaringen, ja, zij raadden hem zelfs, de zaak als op misverstand berustend, als een ijdele hersenschim, geheel te verlaten. Hij kreeg dus geen hulp of sympathie, slechts tegenwerking. Edoch, zijn ijver voor de nieuw gevonden waarheid werd er slechts te grooter om en in Januari 1775 deelde hij zijn ontdekking in een geschrift: „Schreiben an einen hemden Arzt" aan de verschillende akademiën der wetenschappen en verder aan wie het weten wilde, mede. Door zijn huwelijk in het bezit van een aanzienlijk vermogen gekomen, was hij in staat een kleine magnetische inrichting in zijn eigen huis te stichten. Weldra begon de roep van zijn eigenaardige en opvallende genezingen zich hoe langer hoe meer te verbreiden. Reeds toen zou hij het z.g. somnambulisme ontdekt hebben, maar bij was zoo voorzichtig, indachtig aan de heerschende godsdienstrichting, dit te verzwijgen. Door een gelukkige genezing in München, waar hij door 4 den toenmaligen Keurvorst ontboden was, van een der hovelingen zelf, werd Mesmer tot lid van de Münchener Akademie benoemd. Uit Beieren teruggekeerd, legde hij zijn systeem in 29 stellingen neder. Maar men geloofde hem niet; men meende, dat hij een arkanum, een geheim middel, had. Misverstand ontstond daardoor. Mesmer ondervond zelfs vele krenkingen en ging om zijn geschokte gezondheid te herstellen naar Zwitserland en vandaar in 1778 naar Parijs. Hij knoopte connectie's aan met de medici en de leidende personen aldaar, zoodat hij weldra zijn 29 stellingen aan de Akademie in die stad inzond. In een openbare, stormachtige zitting werden zij verworpen. In 1784 werden op bevel van Lodewijk XVI twee commissie's benoemd, een door de Akademie van Wetenschappen en een door de medische faculteit, om Mesmer's systeem en zijn behandelingsmethode te onderzoeken. In plaats dat de commissieleden bij Mesmer zelf gingen onderzoeken, deden zij dit bij den leerling van Mesmer: d'Eslon. Bovendien was dit onderzoek verre van consciëntieus, integendeel slordig en oppervlakkig, en met vooroordeel begonnen. Het viel dan ook ongunstig voor Mesmer uit. Op te merken is, dat Jussieu weigerde het verslag te teekenen, en dat de Franklin, die zich heeft laten verleiden het bericht te teekenen, toen ziek was en aan de onderzoekingen niet heeft deelgenomen. De Jussieu (hoogleeraar aan de medische faculteit) gaf een eigen rapport uit, dat zeer ten voordeele van Mesmer uitviel!), maar door de officieele wetenschap in den doofpot werd gestopt. Ondertusschen begon Mesmer hoe langer hoe meer naam te maken; het magnetisme verbreidde zich langzamerhand over heel Frankrijk, zoodat in 1785 te Straats- *) Wolfart. Aangehaald werk. 5 burg twee „harmonische gezelschappen" werden gesticht, waarvan het doel was, de toepassing van het magnetisme en het opwekken van somnambulisme. Van belang is, dat de theorieën van Braid, die later de hypnose „ontdekte", al lang gekend en toegepast werden door een zekeren dr. Ostertag in deze gezelschappen. Deze liet de patiënten staren in glazen bollen, zoodat zij in een soort kataleptischen toestand kwamen 1). Een zekere ridder de Barbarin ging nog een schrede verder en paste een zuiver psychotherapeutische methode toe, in zoover als hij slechts den wil en het geloof als heelende factoren erkende. Hij richtte in Ostende een Harmonisch Gezelschap op, waar hij door gebed en krachtig willen direct en indirect op zijn patiënten inwerkte. „Indirect", omdat hij op deze wijze ook water behandelde, dat heinde en ver als geneesmiddel werd verzonden. Men ziet: de tegenwoordige „mind cures" waren toen al bekend. De volgende jaren verliepen voor Mesmer tamelijk rustig. Hij kreeg overal aanhangers, zooals bijv. Washington en Lafayette. Zijn inrichtingen bloeiden. Toen kwam echter in 1789 de Fransche revolutie, waardoor onder zoo velen ook Mesmer, met achterlating van veel van zijn papieren en van zijn vermogen, naar Zwitserland moest vluchten. Hij vestigde zich, ver van het gewoel van de wereld, eerst in een klein plaatsje, Frauenfeld, in het kanton Thurgau, later in Constanz. Het was in Zwitserland, dat professor Wolfart hem van uit Berlijn kwam opzoeken. Deze was opgetogen over den persoon van Mesmer. Hooren wij, hoe hij zich uitdrukt: „Mijn verwachtingen vond ik door de persoonlijke kennismaking met den ontdekker van het magnetisme overtroffen Op zijn hoogen leeftijd — hij had toen reeds *) Kiesewetter. Aangehaald werk, bl. 137. 6 den ouderdom van 78 jaar bereikt — scheen het omvattende, heldere en doordringende van zijn geest, zijn onvermoeide, levendige ijver zich mede te deelen; scheen zijne — door de handigheid waarmede hij zijn gelijkenissen vond — zeer eigenaardige voordracht, evenals de verfijning zijner zeden, de beminnelijkheid van zijn omgang des te bewonderingswaardiger. Neemt men daartoe een schat positieve kennis in alle takken van wetenschap, zooals ze niet gemakkelijk in een geleerde vereenigd gevonden worden, en een goed, welwillend hart, dat zich in zijn geheele wezen, in zijn woorden, handelingen en omgeving openbaart; voegt men daarbij een nog in hoogen graad werkdadige, bijna wonderbaarlijke kracht, waarmede hij met zijn doordringenden blik of de slechts stil opgeheven hand op zieken inwerkte, dit alles nog vermeerderd door een edele, eerbied gebiedende gestalte: dan heeft men in groote trekken een beeld van dat, wat ik in Mesmer als individu vereenigd vond." Ziedaar het oordeel van iemand, niet den eersten den besten, over een man, die door tijdgenooten en nakomelingen aan den eenen kant hemelhoog geprezen, aan den anderen kant, en zeker niet het minst door de vertegenwoordigers der officieele wetenschap, zoo gesmaad en belasterd geworden is. Nog niet lang geleden heeft een Nederlandsche hoogleeraar beweerd, dat het dierlijk magnetisme een „bastaardleer" zou zijn en dat het positief gebleken was, dat het ontastbare en „onaantoonbare" fluïdum uit de z.g. magnetische therapie gedreven was. Deze bewering is een onjuistheid. Wel is waar is het eerste onderzoek, dat we boven besproken hebben, na een zeer vluchtige en onvoldoende werkwijze, ongunstig voor Mesmer afgeloopen, (terwijl de Jussieu overtuigd was van de realiteit van Mesmer's leer), maar deze uitspraak is door een tweede onderzoek te niet gedaan. 7 In 1825 n.1. besloot de Academie van Parijs een Commissie te benoemen van elf artsen, die de feiten van het magnetisme moest onderzoeken en vaststellen welke houding men daartegen moest aannemen. Nadat de commissie vijf jaren lang in hospitalen en in de private praktijk had gewerkt, bracht zij met algemeene stemmen een verslag uit, dat gunstig voor het magnetisme luidde. De voornaamste verschijnselen, die er mede samenhingen, werden erkend, zooals de geneeskrachtige werking, het zien met toegebonden oogen, het invloed uitoefenen uit de verte, pijnoverbrenging, het diagnosticeeren enz. Dit resultaat had van buitengewoon belang moeten zijnf zooals ik reeds vroeger schreef, voor de ontwikkeling van het magnetisme. Het werd het echter onbegrijpelijkerwijze niet, want het verslag werd eenvoudig door de faculteit doodgezwegen —, om de openbare meening niet te demoraliseeren ! Wij zullen hiermede het geschiedkundig overzicht sluiten. Niet dat dit volledig zou zijn. Ik moet mij echter beperken. Den lezer, die er meer van wil weten, verwijs ik naar de genoemde bronnen, waar ik nog Schindler: Das Magische Geistesleben" aan kan toevoegen en het Nieuwe Testament, waar men voorbeelden te over van wonderdadige genezingen door magnetisme vinden kan. Ik hoop, dat van datgene wat ik heb aangevoerd, voldoende suggestie is uitgegaan om hem te doen inzien, dat het „dierlijk magnetisme" niet als een ijdele waan van geestdriftige, doch onoordeelkundige menschen beschouwd mag worden, als iets, dat terug te brengen zou zijn tot het begrip, dat ik daar juist door het woord „suggestie" heb aangeduid. Maar daarover in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK II. HET „DIERLIJK MAGNETISME". Wanneer men over dat, wat in het'voorgaande hoofdstuk is behandeld, spreekt met „verlichte" personen, dan zijn twee dingen mogelijk. Of wel, zij zullen alles loochenen, vooral die genezingen, die in de grijze oudheid zijn gebeurd, öf wel, zij zullen erkennen, dat 't alles waar kan zijn, dat Mesmer en anderen opzienbare genezingen mogen hebben verricht, maar dat. uit deze genezingen nog niet noodzakelijkerwijze het bestaan van een zeker iets, „het dierlijk magnetisme" genaamd, behoeft te blijken. Zij zullen zeggen, zich steunende op Braid, den „Ontdekker" van het verschijnsel der suggestie en der hypnose: Deze kuren worden volbracht door voorstellingen, die de patiënt zich zelf vormt op gezag van den hem behandelenden en beheerschenden persoon. Magnetisme is niets anders dan hypnose, suggestie. De patiënt is in een soort afhankelijkheidstoestand gekomen ten opzichte van den magnetiseur, hypnotiseur, of hoe men hem noemen wil, en deze gebruikt zijn overmacht door voorstellingen van gezondheid te voorschijn te roepen, welke zich bij den lijder realiseeren. Dit is dus eigenlijk het strijdpunt: Worden deze genezingen door suggestie of zelfsuggestie bewerkt, of wel is er iets concreets, dat, hoewel niet zichtbaar en niet tastbaar, toch bestaat en dat wij kunnen aannemen of aantoonen, hetzij door redeneering, hetzij door proefnemingen ? Een genezing mag dus alleen dan ten gunste van het magnetisch fluïdum aangevoerd worden, wanneer suggestie als de eenige oorzaak buitenge- 9 sloten kan worden. En bij een proefneming moet de experimentator zorgen dat raden, suggestie en telepathie geen rol kunnen spelen. Ik zal dus een paar gevallen uitvoerig beschrijven, daar alleen bijzonderheden interesseeren en bewijskracht bezitten. Mesmer, de onversaagde, onvermoeide strijder, is waard dat wij hem nog eens ten tooneele voeren. Ik zal dus het eerste voorbeeld uit zijn praktijk ontleenen.1) Vooraf een paar ophelderende woorden van mij. In den zomer van het jaar 1775 werd Mesmer naar het slot Rohow ontboden en kreeg zulk een toeloop van lijders uit allé standen, dat hem een groote zaal yan het slot tot de ontvangst en tot de behandeling werd afgestaan. Seyfert was een volkomen ongeloovige en een.beslist tegenstander van Mesmer, in zoover hij bij dezen bedrog en charlatanerie, bij de genezen lijders zelfbedrog en — op zijn best — een voorbijgaande, op suggestie berustende werking aannam. Hij zag dus Mesmer bij al diens manipulatie's scherp op de vingers, fungeerde als tolk met het sléchts Slowakisch sprekende landvolk en zocht achter Mesmer's rug diens patiënten over eventueele bedriegelijke trucs uit te vragen. Maar alles was vergeefsch, tegen zijn zin zag zich Seyfert gedwongen de eigenaardige gave van Mesmer te erkennen en hij beschreef toen uitvoerig diens genezingen te Rohow verricht. Verslag van Seyfert. Een nog tamelijk jonge Jood uit het vlek Sobotischt, een kleine mijl verwijderd van Rohow. Hjij had reeds vroeger, zooals hij mij later zelf zeide en zooals bevestigd werd door anderen, Christen-inwoners van Sobotischt, lang aan een borstkwaal geleden en was reeds zeer zwak, zoodat 3) Kiesewetter. Franz Anton Mesmer's Leben und Lehre. 10 men hem op een wagen naar het slot moest brengen. Mesmer ondervroeg hem betreffende den toestand van zijn ziekte, toen wees hij een poosje op eenigen afstand met zijn vinger op diens borst en de zieke moet in korten tijd na een sterke kramp, in tegenwoordigheid van zeer veel menschen, een menigte sputum hebben opgegeven. Daar ik op werd gehouden, was ik tot mijn spijt bij deze scène niet tegenwoordig; maar toen ik spoedig daarop in de zaal trad en Mesmer ons had verlaten, vertelde een goede vriend mij de geheele toedracht. Om mij ervan te overtuigen, vroeg ik den Jood zelf, die mij het gebeurde juist zoo beschreef. In het vervolg was hij dagelijks een der eersten, die in de zaal kwamen ea een der laatsten, die naar huis gingen, daar hij zich nu beter gevoelde. Verscheidene dagen na deze eerste gebeurtenis kreeg ik onverwachts een gelegenheid mij schadeloos te stellen voor wat ik verzuimd had. Wij hadden meerdere buitenlandsche kranten, die wij uit hoofde van den grooten afstand van het dichtstbijzijnde postkantoor en ook om andere redenen, zeer laat te lezen kregen. In één ervan stond: Mesmer zou een, met de vallende ziekte behept, meisje en twee mannen, die zich vast verbeeldden door Gassner, door uitdrijving van den duivel, volkomen te zijn genezen (ik weet niet meer of dit op één seance of op meerdere is geschied) plotseling in hun voormaligen krampachtigen toestand hebben gebracht, terwijl hij zich in de belendende kamer verborgen hield en slechts in de richting met zijn vinger gewezen had, waar deze lieden zich hadden moeten opstellen. Zonder dralen zocht ik Mesmer op en vond hem in een aan de zaal grenzende kamer midden onder talrijke personen van hoogen adel. Ik verzocht dezen mij te vergunnen, het genoemde artikel uit de krant hier te mogen voorlezen. Zij stonden het zeer gereedelijk toe. Nadat ik de voorlezing beëindigd had, vroeg ik Mesmer, of dit bericht waar was. Hij bevestigde het. Nu verzocht ik hem 11 ook bij ons een dergelijke proef door den muur heen te doen. Hierbij werd ik door al de edellieden, vooral echter door de gravin ondersteund. Mesmer zocht het aanvankelijk af te wijzen. Daardoor wekte hij bij mij mijn twijfel over hem opnieuw op. Daar men echter niet ophield bij hem aan te dringen, bekeek hij den massieven scheidingsmuur en zeide tot ons: hij geloofde niet, dat hij door een twee en halven voet dikken muur, zooals deze was, wat kon uitrichten; want in Duitschland zouden deze wanden lang zoo dik niet zijn geweest. Het hielp niet; hij moest voor ons aandringen zwichten. Nu ging hij in de zaal, haalde dezen jongen Jood als den gevoeligsten uit den kring der gemagnetiseerden en plaatste hem met den rug dicht tegen den scheidingswand. Toen begaf hij zich weder in de vorige kamer en ging ongeveer drie pas van dezen wand afstaan. Daar de deur, die in de zaal voerde, twee vleugels had, waarvan één steeds dicht bleef, plaatste ik mij zóó op den drempel, dat het mij gemakkelijk was, met het rechter oog den Jood in de zaal, met het linker echter Mesmer in de belendende kamer waar te nemen. Met de rechterhand hield ik den tweeden deurvleugel zóó dicht toe, dat geen ander noch uit de zaal in de kamer, noch uit de kamer in de zaal kon zien. Na eenig talmen maakte Mesmer met zijn wijsvinger van zijn rechter hand heen en weer niets dan dwarsstreken in de lucht in horizontale richting naar de plaats heen, waar de Jood stond. Het duurde niet lang, of de Jood vertrok zijn gezicht, zette zijn beide handen in de heupen, zuchtte klagelijk en gedroeg zich zóó alsof hij onwel werd. Met dit gezicht niet tevreden, vroeg ik hem, wat hij ondervond, waarop hij antwoordde: ,,Ik krijg een zwaar gevoel !" Op mijn tweede vraag of er niets bijzonders met hem plaats greep, antwoordde hij: „Alles gaat in mij in de dwarste heen en weer". Om niet onnoodig vragen te stellen, zeide ik hem, dat 12 hij bij elke verandering ons dadelijk moest zeggen, wat er in hem gebeurde, zonder eerst een vraag af te wachten. Weldra sloeg Mesmer zijne armen over elkander. Er waren geen acht seconden verloopen, of de Jood zeide uit zich zelf: „Nu houdt het. weer op." Toen Mesmer begon ovale streken tegen hem te maken, kromde zich de Jood weder en zeide: „Nu gaat alles in mij in een kring op en neer." Nauwelijks had Mesmer de vorige houding weder ingenomen, of de Jood zeide: „Nu wordt het weer rustig." Mesmer ging in dezen zin nog verder en maakte voor elke gewaarwording, die hij wilde te voorschijn roepen, andere streken en halen, die de Jood telkens evenzoo als de dan eens langere, dan kortere pauzen, nauwkeurig aangaf. Hier was dus toch geen vroegere afspraak of de een of andere goochelaarstruc mogelijk; een, zoo vlug getoetste verbeelding, kon toch niet zoo vele en zoo velerlei veranderingen betreffende duur en richting zoo treffend juist aangeven. Het jaar daarop zag deze Jood mij toevallig op de straat van Sobotischt. Hij kwam vlug op mij af en informeerde met warme belangstelling naar Mesmer. Daar ik hem niets bepaalds van hem kon zeggen, vroeg hij mij, wanneer ik hem weer eens mocht spreken, hem in zijn naam nogmaals zijn innigsten dank voor zijn hulp over te brengen. In 1826 had er te Parijs in het gebouw der „Académie de Médicine" een pendant van deze proefneming plaats.a) Baron du Potet, een leerling van Mesmer, had voor een commissie de realiteit van het dierlijk magnetisme te bewijzen. Zijn proefpersoon was een zekere Petit, 32 jaar oud, leeraar van beroep, en die volgens du Potet zeer gevoelig voor magnetische inwerking was, 1) Al eens eerder door mij beschreven in „Mystiek en Officieele Wetenschap". Daar deze brochure echter uitverkocht is, reproduceer ik deze proef nog eens hier. 13 met name snel in slaap kon geraken, waarin de meest verschillende spieren van zijn lichaam door den proefnemer tot een krampachtige samentrekking konden worden gebracht. En dit niet door woord of bevel, neen, alleen de nabijheid der vingers van du Potet zou dit, schijnbaar, magische gevolg hebben. De slaap volgde prompt onder de handelwijze van den proefnemer. Om mogelijk vroeger gemaakte afspraken te verijdelen, gaf de commissie aan du Potet een briefje, dat op het oogenblik zelf in stilte was opgemaakt, en waarin de lichaamsdeelen, die in convulsie moesten geraken, waren aangegeven. Overeenkomstig het op deze wijze gedane verzoek, richtte du Potet zijn hand naar de rechter hand van den slapende: er volgden spiersamentrekkingen in dit lichaamsdeel,. Daarop plaatste hy zich achter den gemagnetiseerde, en richtte zijn vinger op diens linker dijbeen, toen op den linker elleboog en ten slotte op het hoofd. Deze drie plaatsen vertoonden bijna onmiddellijk krampachtige bewegingen. Een van de heeren van de commissie, Mare, bond den slapende een doek om de oogen, om zich nog meer afdoende tegen bedrog te vrijwaren. Er traden bij de nadering der vingers weer spiersamentrekkingen op. Op verlangen van de commissie gaf du Potet een tweede proefneming. De rapporteur, die alles wat op helderziendheid betrekking had, met stilzwijgen voorbijging, drukt zich woordelijk als volgt uit: Terwijl de heer Petit een tweede partij piquet speelde (in somnambuÜstischen slaap) richtte du Potet op uitnoodiging van den heer Ribes zijn hand van achteren op zijn elleboog: de vroeger opgemerkte 'spiercontractie had weder plaats. Toen magnetiseerde hij hem op voorstel van Bourdois van achteren en steeds op een voet afstand, met het doel hem wakker te maken. De hartstocht, waarmede de somnambule speelde, was niet bevordelijk voor 14 het slagen van een poging, die hem, zonder dat hij wakker werd, hinderde en kregelig maakte. Hij bracht verscheidene keeren zijn hand achter het hoofd, alsof hij daar pijn had. Hij viel eindelijk in een sluimering, die op een natuurlijken, vrij lichten slaap geleek, en toen iemand in dezen toestand het woord tot hem richtte, werd hij plotseling wakker. Eenige oogenblikken daarna bracht du Potet,,die steeds op eenigen afstand achter hem was, hem opnieuw in magnetischen slaap en de proefnemingen begonnen voor de tweede maal. Du Potet, die elke schaduw van twijfel wilde doen verdwijnen, wat betreft den physieken aard van dit agens, dat willekeurig kan uitgeoefend worden, stelde voor, dat men zooveel doeken, als men maar wilde, den heer Petit zou voorbinden en dan de proefnemingen zou voortzetten. Men bedekte hem inderdaad het gezicht tot op de neusgaten met verscheidene dassen: men tamponeerde met handschoenen de holten, die door den uitstekenden neus gevormd werden, en men bedekte alles met een zwarte das, die als een sluier tot op den hals afhing. Toen begon men opnieuw de proefnemingen uit de verte in alle richtingen te herhalen en geregeld openbaarden zich dezelfde bewegingen in die gedeelten, waarheen de hand of de vinger gericht was. Het volgende experiment is van den beroemden Deenschen magnetiseur Hansen, wat ons door Zöllner x) beschreven wordt. Ik zal Zöllner, die hoogleeraar was in de Astrophysica, zelf aan het woord laten. Verslag van een experiment van Hansen. Voor zoover de korte tijd op dien ochtend mij toeliet, noodigde ik mijn vrienden persoonlijk uit en verzocht hen Zöllner. Die Transcendentale Physik, 1879, bl. 457. 15 nadrukkelijk, van hun kennissen zoo velen mede te brengen, als zich voor deze merkwaardige proefnemingen mochten interesseeren. Op deze wijze waren wel 30 tot 40 personen tegen half 4 des namiddags van dien bewusten dag (4 April) vereenigd. Onder hen bevonden zich prof. Fechner, de geheimraad Thiersch met zijn medische assistenten, prof. Krehl, dr. von Zahn (natuurkundige), dr. Brautigam, Oscar von Hoffmann, G. de Liagre en talrijke andere personen met hunne familieleden. Na eenige inleidende Woorden begon de heer Hansen zijn experimenten, waarvan ik in wat nu volgt slechts die nauwkeuriger zal beschrijven, die een bijzondere belangrijkheid bezitten en bij openbare voorstellingen, zonder* nauwkeuriger kennis der personen, aan de verdenking van een verstandhouding tusschen den magnetiseur en de gemagnetiseerden zouden hebben blootgestaan. Tot deze proefnemingen - behoort in de eerste plaats datgene, waarbij de uit-de-verte-werking tusschen den magnetiseur en de gemagnetiseerden op verrassende wijze te voorschijn kwam. De heer Hansen verzocht den zoon van dr. Brautigam, aan den eenen wand van de meer dan 20 meter lange zaal te gaan staan en wel met het gezicht naar den wand toe, zonder om te kijken. Toen dit gebeurd was, begon Hansen aan het tegenovergestelde einde van de zaal, waar de meerderheid van zijn proefnemingen gebeurde, zijn armen naar den heer Helfer (hij is de pleegzoon van dr. Brautigam) uit te strekken en met uiteen gespreide vingers bepaalde bewegingen uit te voeren, juist alsof hij den jongen man ruggelings met een touw naar zich toe wilde trekken. Daar de laatste onveranderd met zijn gezicht naar den wand stond en met zijn rug naar den heer Hansen gekeerd, kon hij van de bedoeling van Hansen, hem door zijn handbewegingen aan te trekken, niets weten. En toch bogen zich zijn hoofd en bovenlichaam zeer gauw 16 naar achteren en, om niet te vallen, moesten zijn beenen eveneens terugwijken om zoo het veranderde zwaartepunt van zijn lichaam te ondersteunen. Tot de grootste verbazing van alle aanwezigen was het op deze wijze inderdaad aan den heer Hansen gelukt, den jongen man uit de verte, een afstand van minstens 60 voet, met afgewend hoofd ruggelings tot zich te trekken. Dit experiment, dat gevrijwaard is van elke verdenking van mogelijk bedrog is van het grootste belang als bewijs voor het bestaan van een in-de-verte-werking van den wil tusschen plaatselijk gescheiden individuen. (Cursiveering van mij.) Een zeer eigenaardige proef beschrijven Binet en Féré in hun boek: „Le Magnétisme animal". De lezer weet, dat de hypnotiseur door suggestie voorstellingen kan oproepen en doen verdwijnen. Zoo kan hij niet aanwezige personen schijnbaar doen aanv/ezig zijn en aanwezigen doen verdwijnen. Een ven hen had den proefpersoon de suggestie gegeven, dat een aanwezige magnetiseur afwezig was, onzichtbaar was. Zij lieten dezen nu den gehypnotiseerde magnetiseeren en .... de gehypnotiseerde viel in slaap ! Ook zagen zij een magneet, die eveneens door suggestie onzichtbaar was gemaakt» zijn eigenaardige werkingen op daardoor ontvankelijken uitoefenen. En nu zullen wij eens kennis maken met een artikel van dr. Alrutz in de „Annales des Sciences Psychiques" van Maart 1914. Dit tijdschrift staat onder redactie van Charles Richet, hoogleeraar in de physiologie en winnaar van den Nobelprijs, William Crookes, Canaille Flammarion, Maxwell, Morselli, Ochorowicz en anderen. x) Alrutz stelde zich in zijn opstel: ,,L' Hypnotisme et le Dynamisme nerveux" de vraag of er bij de hypnotische *) Dit experiment is reeds door mij beschreven in Mystiek en Offic. W. Daar ik naar deze brochure niet meer kan verwijzen herhaal ik de beschrijving hier. 17 handelwijzen ook eenig concreet, dus objectief aantoonbaar agens bestaat, waardoor de verschijnselen verkregen worden. Hij is zijn studie begonnen met de zoogenaamde passe's of magnetische streken. Daar het moeilijk is bij dit magnetiseeren autosuggestie's van den patiënt uit te sluiten, bracht Alrutz dezen in hypnotischen slaap. Ook wilde hij andere factoren uitsluiten, zooals de uit de hand van den proefpersoon stralende warmte en die van de bewegende lucht. Daartoe bediende hij zich van platen, die hij boven de huid van den patiënt aanbracht, maar zonder dat daarbij aanraking plaats vond. Het gezicht en de borst van den proefpersoon bedekte hij met een ondoorzichtige stof. Nadat hij zich zoo tegen mogelijke nevenwerkingen beschut had, begon Alrutz, dus boven de plaat en zonder den persoon aan te raken, magnetische streken te doen. En toen hij ongeveer 45 seconden afwaartsche streken had gemaakt, zag hij, dat de betrokken lichaamsdeelen ongevoelig waren geworden voor pijn en temperatuursinvloeden. De rest van het lichaam bleef gevoelig, maar hoogst merkwaardig was het, dat de symmetrische, niet behandelde lichaamsdeelen, overgevoelig waren geworden. Soms bracht de onderzoeker zijn patiënt in een diepen slaap, gedurende welken hij ongevoelig was. Maakte hij dan opwaartsche streken boven een bepaald lichaamsdeel, hijv. boven een hand, dan werd deze, maar ook dit lichaamsdeel alleen, weder gevoelig. Evenals zijn voorgangers, du Potet in 1826 en Hansen, kon ook Alrutz spiersamentrekkingen te weeg brengen en wel door met zijn vinger naar bepaalde punten van een lichaamsdeel te wijzen dwars door glazen en metalen platen heen. Metaal en glas zijn dus beide doorgankelijk voor dat geheimzinnige agens, besluit hij. Geheimzinnig ? Ja zeker is het dat. Het agens, waarvan het bezit sommige menschen in staat stelt, anderen tot willooze werk- 2 18 tuigen te maken, dat heilaanbrengend en genezend kan werken, dat velen tot heiligen heeft doen verklaren, anderen door verkeerde uitoefening ervan, als heksen een gruwzamen dood op den brandstapel heeft doen sterven, zeker is het waard, dat wij ons nader omtrent den aard van dit ontastbare en onzichtbare „iets" verdiepen. Is dit agens steeds onzichtbaar ? Ter beantwoording van deze vraag zal ik u bekend maken met een man, wiens naam zal blijven voortbestaan, hoewel zijn werken en streven te zijner tijd den spotlust van velen hebben opgewekt en die thans bij de officieele wetenschap wat betreft juist zijn hoofdwerk nog een onbekende is. Die man is: * HOOFDSTUK III. KARL, FREIHERR VON REICHENBACH. Karl, vrijheer von Reichenbach is een verdienstelijk natuurkundige, zegt mijn encyclopaedie (Winkler Prins 1877). Hij werd geboren te Stuttgart in 1788, studeerde in Tübingen in de rechten en in de natuurkunde, maar werd wegens de heimelijke stichting eener vereeniging van landverhuizers naar de Zuidzee-eilanden, door de Fransche politie te Hohenasperg in den kerker geworpen. Na verloop van eenige maanden herkreeg hij de vrijheid en wijdde zich aan de beoefening van de natuurkunde en van hare practische toepassing op de nijverheid. Hij stichtte een ijzergieterij te Villingen, en te Hausach in Baden een grooten oven tot verkoling van hout. Hij stichtte omvangrijke ijzergieterijen en andere werken. Hij ontdekte de kreosoot, de paraffine, het eupion, het kapnomor, het assamar enz. In zijn „Geologischen Mittheilungen aus Mahren (1834)" leverde hij de eerste geognostische monographie in Oostenrijk.... In de laatste jaren van zijn leven wekte hij de algemeene aandacht door zijn onderzoekingen over het od. In 1839 werd hij door den Koning van Würtenberg in den stand der vrijheeren opgenomen. Hij woonde in den laatsten tijd op het kasteel Reisenberg bij Weenen, en overleed den 19den Januari 1869 te Leipzig". Men moet niet denken, dat, hoewel, Reichenbach „de algemeene aandacht" door zijn onderzoekingen over het od tot zich getrokken had, dit gelijkwaardig zou zijn met algemeene instemming en tegemoetkoming van de zijde der geleerden van zijn tijd. Het eerste werk uit de serie dat zoo de aandacht trok, 20 was „Unterstichtingen über die Dynamide des Magnetismus u. s. w." dat in 1850 het licht zag. Het laatste uit de reeks heeft tot titel „Aphorismen über Sensitivitat und Od" en verscheen voor het eerst in 1866, dus 16 jaar later. Dubois-Reymond vond goed zijn oordeel over de onderzoekingen van Reichenbach samen te vatten in de korte woorden': „abgeschmackter Roman", zonder echter de moeite te nemen aan te toonen, waarop dit afbrekend oordeel berust, een handelwijze, die, helaas, meer voorkomt, echter onvereenigbaar is met de goede manieren, die onder de beoefenaars der wetenschap moesten heerschen. Ook de physioloog Johannes Müller laat zich op dezelfde laatdunkende, echter ongemotiveerde, — en dus waardelooze en ook onwaardige — wijze over Reichenbach uit. Zij toonen beide een nederbuigend medelijden als voor een armen, op wetenschappelijk gebied afgedwaalden natuurkundige. Niet alzoo de groote Zweedsche geleerde Berzelius, de schepper van het electro-chemische stelsel, die met belangstelling Reichenbach in zijn proefnemingen volgde. Het is interessant te vernemen, hoe deze zelf in hoofdstuk III van zijn „Aphorismen über Sensitivitat und Od" over zijn ontmoeting met Berzelius spreekt: In het jaar 1845 ging Berzelius naar Karlsbad om voor zijn geschokte gezondheid verlichting te zoeken. Niet lang daarvoor had ik in Liebig's „Annalen" in zeven verhandelingen de eerste mededeelingen over sensitiviteit en od gedaan. Berzelius interesseerde er zich voor en noodigde mij van Stokholm uit met hem in Karlsbad samen te komen, om dit veelomvattende onderwerp daar met mij grondig te bespreken. Deze, voor mij eervolle uitnoodiging nam ik met blijdschap aan en ik haastte mij naar den edelen man toe te gaan. Om hem in de odische feitenwereld binnen te leiden zocht ik in Karlsbad naar sensitieven en kreeg weldra met behulp van den badarts 21 „Hofrat" Hochberger een voortreffelijk iemand in den persoon van een freule von Seckendorf uit Sondershausen. De heer Hochberger geleidde Berzelius en mijn nietigen persoon bij haar. Wij zagen haar voor de eerste maal. Onder andere proeven, die ik daar den grooten natuuronderzoeker demonstreerde, was ook de volgende: Ik had mijn zakken volgestopt met een menigte scheikundige preparaten, elk afzonderlijk in een papier gewikkeld, zonder opschrift. Ik breidde ze op een tafel uit en noodigde de sensitieve uit met de vingers van de rechterhand er door heen te gaan zonder ze open te maken. Zij zeide ons al heel gauw, dat zij van deze hoopjes verschillende gewaarwordingen ondervond. Vele waren geheel zonder werking, andere daarentegen oefenden een eigenaardige trekking op haar hand uit. Ik verzocht haar, deze ingepakte dingen in twee hoopen te leggen, in één, waarvan zij het trekken ondervond en in een tweede, waarvan zij geen trekken bespeurde. Toen dit gebeurd was nam ik elk van de beide afdeelingen met beide handen beet en legde ze voor Berzelius neder. Hij opende toen achtereenvolgens alle en kreeg: Aan den kant der niet-t rekkende: zwavel selenium grafiet tellurium gekrist, wijnsteenzuur glauberzout kopervitrlöo! seignettezout salpeter Aan den kant der trekkende: platina nikkel koper zink rhodium lood iridium tin morphine atropine coffeïne 22 Niet weinig getroffen toonde zich de schepper van het electro-chemische systeem, aan de eene zijde, die der trekkende, slechts electro-positieve, aan de andere, der niet trekkende louter electro-negatieve lichamen te ontdekken. Niet één positieve stof vertoonde zich onder de negatieve, geen negatieve onder de positieve stoffen, de scheiding was volkomen. De aangename verrassing van den grooten meester was des te levendiger, daar hij in dat, v/at bij deze proef voor den dag gekomen was — een geheel onverwacht reagens op de tweeledige waarde van de lichamen — een nieuwen borg voor de juistheid van zijn systeem vond, en dit van een kant, waarvan men het op verre na niet vermoed had, dien van de menschelijke zenuw. Wat met oneindig veel vlijt in een eeuw tot stand was gebracht, de rangschikking volgens het electrochemische systeem, dat volbracht een eenvoudig sensitief meisje met hare bloote handen, alleen door het gevoel, in tien minuten. Van dit uur af toonde Berzelius een warme deelname in mijn onderzoekingen, die hij dadelijk daarop in een, in het natuurwetenschappelijk genootschap te Bonn gehouden voordracht, en spoedig daarop in zijn jaarverslag van 1845, openlijk uitsprak. Helaas, hij werd weldra door den dood weggerukt en mij ontzonk daardoor een machtige steun. Had hij nog eenige jaren geleefd, dan hadden de zaken een ander aanzien verkregen. Het is werkelijk jammer voor Reichenbach en de goede zaak, die hij voorstond geweest, dat Berzelius zoo spoedig na deze ontmoeting gestorven is. Ik heb juist deze proef met de electrisch negatieve en electrisch positieve stoffen uitvoeriger medegedeeld om redenen, die den lezer later duidelijker zullen worden. Over het vele andere, dat Reichenbach ons gegeven heeft, zullen wij korter moeten zijn. Wat verstaat de onderzoeker onder „sensitieven" en wat onder ,,od" ? 23 Onder sensitieven verstaat Reichenbach bijzonder georganiseerde menschen, die met het gezicht, den smaak en den gevoelszin prikkels waarnemen, die voor het gros der menschheid niet bestaan, of liever: niet bewust worden waargenomen. Zij vertoonen, altijd volgens Reichenbach, nog een menigte andere bijkomstige kenmerken, die hij in een geschrift: „Wer ist sensitiv, wer nicht" ? opsomt. Zoo zouden dergelijke menschen slechte en onrustige slapers zijn; de dekens van zich afwerpen (door hun woelen), slechts op hun rechterzijde kunnen rusten, steeds met het gezicht naar den muur of den wand gericht moeten slapen en het liefst dan nog zóó in den meridiaan geplaatst, dat het hoofd naar het noorden wijst en de voeten naar het zuiden zijn gericht. Zij worden in het schip der kerk zeer vaak onwel, omdat hun gezicht dan naar het altaar, dus naar het oosten, is gericht. Zij kunnen geen slaapkameraad naast zich velen. Zij droomen hardop. Zij zullen in theaters en daar, waar veel menschen zijn, nooit midden in een rij gaan zitten, maar steeds de hoekplaatsen zoeken; ja zij zullen het liefst in het geheel niet in groote gezelschappen willen komen. Zij geven of ontvangen niet graag de hand aan of van hunne bekenden. Zij gaan niet graag — soms is het hun gewoonweg onmogelijk — door nauwe gangen, nauwe bergpassen, in kelders, in nauwe wagens, in kleine, lage kamers. Zij verdragen geen ijzeren kachels, wel steenen kachels. Zij kunnen geen koper geld of zilver lang in hun linkerhand hebben. Zij drinken niet uit metalen bekers, evenmin baden zij zich in koperen of zinken kuipen en schuwen alle aanraking met metalen, vooral met koper. Allen, die deze eigenschappen bezitten, zijn sensitieven. „Hochsensitieven" noemt Reichenbach die personen, die o.m. geen haarspelden in het haar, geen sieradiën, geen breinaalden, ja geen potlood in hun vingers kunnen verdragen. Zij kunnen — zelfs de aardigste gezichtjes ! — 24 niet lang in den spiegel zien en verdragen 's nachts geen welriekende bloemen bij zich. Zij houden niet van de warmte, slapen gaarne in onverwarmde kamers en eten hunne spijzen het liefst koud. Zij houden niet van vet, van zoet en van gekruide spijzen; zure vruchten en bessen echter vinden zij gewoonlijk heerlijk. Zij eten meest opvallend weinig. Zij hebben geen „zitvleesch" en schuwen in hun kleeding alles wat nauw is en drukt. Het merkwaardigste van de sensitieven zou hunne liefde en waardeering voor kleuren zijn. Een sensitieve haat geel, maar ondervindt het blauwe als iets aangenaams. Geelbloeiende, vochtige weiden, een mand vól sinaasappelen, zijn voorwerpen van afschtlW voor den sensitieve. Hij heeft veel hoofdpijn, maagpijn en spierkrampen. Hij voelt — als het ware, met een zesde zintuig — wanneer iemand ziek is. Onweer en regen voorspelt hij dagen van te voren. Hij schrikt, door zijn gevoeligheid, buitengewoon gauw, zonder daarom laf te zijn. Maakt hij met nieuwe personen hënMis, dan heeft hij dadelijk öf een uitgesproken sympathie öf een besliste antipathie voor hen. Ik zal mij echter* nu ttiet verder in dat onderwerp verbreiden, hoe aantrekkelijk het ook is. Die er nog meer van wil Weten verwijs ik naar Reichenbach zelf. Ik Wil alleen nog opmerken dat de onderzoeker niet om genoemde eigenschappen zijn proefpersonen „sensitief" of „hoch sensitief" noemt, maar dat dit bijkomstige dingen zijn, die zijtt sensitieven kenmerken. Wat ons echter voor onze beschouwing van het dierlijk magnetisme meer direct interesseert 2ijrt, behalve de demonstratie voor Berzelius, de volgende proeven. Reichenbach liet zijn proefpersonen eenige uren in een volstrekt donkere kamer verwijlen, en nu merkte hij op, dat sommigen, uit metalen, kristallen, magneten, uit planten, dieren en menschen een eigenaardig iets zagen uitstroomen, waarvan de natuur nog niet vaststaat, maar 25 dat vele eigenschappen van het licht vertoont. Sommigen van deze proefpersonen waren ziek, en konden deze uitstralingen allèèn zien, als zij ziek waren. De meesten van hen waren echter gezonde menschen en behoorden tot alle rangen van de maatschappij. In zijn werk „Untersuchungen über die Dynamide enz." begint hij met een lijstje te geven van zijn sensitieven, 61 in getal, die hij volgens hun gevoeligheid gerangschikt heeft. Hieruit blijkt, dat meisjes en vrouwen meer sensitief zijn dan mannen. Bovenaan staan vijf vrouwelijke sensitieven. Dan komt één man, dan weer zeven vrouwen, vervolgené twee mannen, enz. Heel achteraan komen tien mannen; op één na de laatste is Reichenbach's dochter, Hermine, en de allerlaatste, dus de minst sensitieve van de rij, is een arts, dr. Diesing. In het lijstje merken wij verder op: prof. Endlicher, directeur van den K. K. botanischen tuin, een fabriekseigenaar, een schilder, verscheidene artsen, onder wie prof. dr. Huss, de lijfarts van den koning van Zweden, uit Stokholm, een jurist, een schrijnwerker, een tuinman, ongetrouwde en getrouwde adellijke dames, niet adellijke gehuwde en ongehuwde dames, een arbeidster en anderen. Ik behoef zeker niet te zeggen dat Reichenbach zijn proeven zóó deed, dat raden en suggestie was buitengesloten. De verschillende sensitieven zagen de uitstralingen van kristallen, magneten, planten en menschen verschillend, hoofdzakelijk In kwantiteit, hoewel ook in kwaliteit, juist zooals ook gewone, ziende menschen van de voorwerpen een verschillend beeld op hun netvlies zullen ontvangen, Reichenbach had de sensitiviteit in het begin alleen gezocht en gevonden bij zieken, waarin de critici, vooral de medici, aanleiding vonden, alle waarde aan zijne proeven te ontzeggen. Dat is natuurlijk zeer kortzichtig geoordeeld, want het is niet de vraag of de proefpersonen ziek zijn of niet, maar of dat wat zij waarnemen door 26 of tijdens hunne ziekte, juist is of niet, en of aan het geziene iets objectiefs beantwoordt. Een zekere Anschütz, kunstschilder in Weenen, was de eerste gezonde, in wien de onderzoeker tot zijn groote vreugde sensitiviteit en wel in een zeer hooge mate, ontdekte. Tot zijn groote vreugde, want nu was het veel gebruikte verwijt, dat men aan de uitspraken van zieken geen gewicht kan hechten (alsof alle zieken dadelijk in een krankzinnigengesticht thuis hooren ! zooals Reichenbach met recht opmerkt) niet meer geldig. De heer Anschütz nu, de eerste uit een lange, geheel nieuwe rij, was een kerngezonde man, die als voormalig officier in een leven vol moeite en ontberingen gehard was, van 35 jarigen leeftijd, die nooit ernstig ziek was geweest, sterk gespierd was, maar een levendig gevoelig temperament bezat, een echte artistennatuur, Alle uitingen der sensitiviteit vond Reichenbach in hem en wel in die mate, dat de onderzoeker zich nu voor goed van de zieken kon afwenden en zijn gevoelige objecten onder de gezonden ging zoeken. Anschütz zag na een verblijf van slechts één uur in de donkere kamer bij volkomen duisternis alle odische lichtverschijnselen zóó mooi en zóó in alle finesses als de beste zieke sensitieve. (Voor ik verder ga eerst een verklaring van het woord „od" door Reichenbach ingevoerd. Het is aan het Sanskriet ontleend en het begrip „doordringen" ligt erin opgesloten. Hij gaf aan dit woord boven het reeds bekende: „fluïdum" de voorkeur, ten eerste omdat het een algemeener begrip aanduidt dan dit laatste, en ten tweede omdat het gemakkelijk verbuigbaar is). De staalmagneten zag hij in mooien odgloed, witgrijs in de algemeene donkerheid, vooral aan alle randen duidelijker naar de polen toe dan bij het middelpunt van de magneten. Aan alle hoefijzermagneten zag hij, na afname van de ankers, lichten van de polen uitgaan, dan eens van één pool, de noordpool, dan eens van beide, terwijl de 27 zuidpool altijd kleiner en matter verscheen dan de noordpool. Magneten, die Reichenbach hem in zijn woning had medegegeven om hem daar te laten waarnemen, zag hij, hoewel er niet, zooals in Reichenbach's donkere kamer, absolute duisternis heerschte, toch alle lichtend. Maar, wat de onderzoeker zeker niet het minst in zijn proefpersoon waardeerde, was het feit dat deze een kunstschilder was. In hem was de juiste man gevonden, die niet alleen kon vertellen en beschrijven, maar die aan het geziene door zijn schilderspsyche uiting kon geven. „Toen ik hem op een ochtend bezocht" (laat ik Reichenbach's enthousiasme met zijn eigen woorden wedergeven) „verraste hij mij .met een zwart schilderstuk; ik zag in het eerste oogenblik en bij de richting van de belichting, toen hij mij er heen leidde, niets erop. Toen hij het echter wendde, trad een nevelachtige gestalte, fijn en ijl als van een geest, uit de duisternis te voorschijn. Het was het gelaat van zijn mooie vrouw, zooals het zich bij zijn odisch licht in diepste duisternis openbaarde. Kristallen, magneten, bloemen, handen omgaven haar en ik had een beeld van natuurverschijnselen voor mij, zooals menschenoogen nooit aanschouwd hebben, In de vreugde, die ik daardoor ondervond, wil ik ook mijn lezers doen deelen door dit merkwaardige stuk in fig, X te reproduceeren. Helaas, is geen enkele soort druk in staat, een zoo uiterst fijn iets meer als benaderend aan te geven Een ander proefpersoon, wiens uitingen van groot belang zijn voor de kennis van het od en voor de waarneming ervan, is de blinde schrijnwerker Bollmann. Bollmann was 56 jaar oud en was sinds jaren lijdend aan cataract van de oogen, waarvoor hij door prof. Jager met ongelukkigen uitslag was geopereerd, zoodat hij sinds langen tijd blind was. Wel is waar kon hij nog vage lichtindrukken waarnemen maar geen gestalten en vormen meer onderscheiden. Scherp sprekende en sterk belichte kleuren kon hij 28 nog herkennen maar van den vorm zag hij niets, zoodat een helgroene japon en een boomtak dezelfde impressie op hem maakten. Deze blinde nu was een sensitieve. Toen deze op het slot Reisenberg bij Reichenbach een uur in de donkere kamer was geweest zag hij, de blinde, een menigte lichtverschijnselen, die voor het oog van den onderzoeker niet bestonden. En als proefpersoon en onderzoeker zich in de diepste duisternis in de kamer moesten heen en weer bewegen, was het misschien de eerste maal, zooals Reichenbach opmerkt, zoo lang er menschen bestonden, dat de blinde den ziende leidde. Bollmann, de sensitieve blinde, en Reichenbach, de ziende geleerde, hadden van rollen verwisseld ! — Een andere proefpersoon was een zekere Kienesberger, een gehuwde vrouw, van 39 jaar. Een negenbladerigen hoefijzermagneet zag zij, Wit odgloeiend, met een 3 d.M. hooge vlam voorzien, die lichtend naar boven streefde. Gedurende de periode zag zij het op vlammen gelijkende lichten meer dan V/2 meter hoog boven de polen opflakkeren, dat boven in eett lichten damp eindigde en zich verder over het plafond heen uitbreidde. Wanneer Reichenbach den grooten magneet in de duisternis voor haar opende, juichte zij luid van vreugde en van bewondering over de pracht van de vlammen, die vonkenspattende als een bont vuurwerk plotseling naar boven stegen. Het onderwerp is zóó aantrekkelijk, dat het ons te ver zou voeren. Om de bewijskracht van deze proeven nog sterkef te maken Wil ik alleen nog vermelden, dat Reichenbach erin geslaagd is het od, dat uit de kristallen, magneten, tilt menschenhanden opstijgt, in èén volstrekt donkere kamer zonder aanraking met de gevoelige plaat te fotografeeren. Den lezer, die zich hiervoor interesseert vérwijs ik naar de studie: „Odische Begebenheiten zu Berlin" van Reichenbach, Vt^anneer men al deze, en nog veel andere proefnemingen van den onderzoeker leest, 29 dan waant men zich soms in een andere wereld) met andere menschen bevolkt, verplaatst, zóó zeldzaam komt ons alles voor. Toch zou, volgens Reichenbach de sensitiviteit niet zoo sporadisch voorkomen. Hij schat dat ongeveer 33 % van de menschen tot de sensitieven zouden behooren. Dat cijfer komt mij voor Holland veel te hoog voor. Inderdaad is ook de Engelsche Vereeniging voor Psychisch Onderzoek (Society for Psychical Research) tot een andere slotsom gekomen. Het comité, dat van deze vereeniging de opdracht had gekregen de proefnemingen van Reichenbach te herhalen (en dat daarom „Reichenbach Comité" genoemd werd) bevond onder 45 individuen van beiderlei sekse slechts drie, die in den zin van Reichenbach tot de sensitieven moesten gerekend worden, een veel kleiner percentage dus dan de Oostenrijksche onderzoeker had aangegeven. Die getallen zijn echter van minder belang. Hoofdzaak is, dat de veel gesmade ervaringen „der abgeschmackte Roman" van den, in de officieele wetenschap miskenden geleerde, als feiten werden erkend. Het belang daarvan moeten we niet onderschatten, want in dit „Reichenbach Comité" hadden de volgende personen zitting: prof. Barrett, Maxwell, St. George Lane-Fox, Gurney, Myers, Pease en nog eenige anderen. Na veel onderzoekingen in den zin van Reichenbach's theorie genomen, kwam de commissie tot de volgende slotsom: „Ten eerste, dat drie personen, onafhankelijk van elkander bij verschillende gelegenheden op de een of andere wijze precies konden aangeven wanneer de stroom van den electro-magneet gesloten was (bij het stroomsluiten wordt de week ijzeren staaf in een electromagneet magnetisch en kan dan pas de kwestieuse emanatie uitzenden; L. D.), onder voorzorgsmaatregelen, die geacht werden de gewone wijze van waarneming onmogelijk te hebben gemaakt, en toeval benevens bedrog buitengesloten hadden; en die het magnetisch maken 30 identificeerden met lichtuitstralingen, die, volgens de gegeven beschrijvingen over het algemeen overeenkwamen met de gegevens van Reichenbach. Ten tweede, dat er, hoewel minder sprekend, aanwijzingen waren van andere werkingen, die de magneet op de zinnen oefent. Ten overstaan van deze bevindingen, die vroeger gedane uitspraken bevestigen, is de commissie geneigd aan te nemen, dat onder andere onbekende verschijnselen, die aan de magneten eigen zijn, er hier een geval is van het bestaan, onder tot nog toe onbekende voorwaarden, van een eigenaardig en onverklaard lichtverschijnsel, dat op fosforescentie gelijkt en dat zich bevindt in de streek onmiddellijk rond de magnetische polen, en zichtbaar voor slechts enkele individuen".x) Misschien maakt de lezer hier de opmerking, dat de herhaling en de staving van de waarheid der proefnemingen van Reichenbach — van enkele zijner ervaringen ten minste — niet ten gunste van het bestaan van het dierlijk magnetisme kan worden aangewend. Er bestaat echter wel degelijk verband tusschen een en ander, wat later blijken zal. Ik wijs den lezer den weg tot een zeker doel, maar daarvoor is het noodig, dat ik hem bij de hand neem en mij met hem hier en daar schijnbaar op zijpaadjes begeef. Diegene, die zich door mij tot hier toe heeft laten voeren, zal al reeds tot de gevolgtrekking gekomen zijn, dat de werking van het dierlijk magnetisme niet alleen verklaard kan worden door voorstellingen, die den patiënt worden opgedrongen, of die hij zich zelf maakt (suggestie en autosuggestie), maar dat er iets anders, iets objectiefs, dat op de een of andere wijze kan worden aangetoond, als wij slechts maar wisten, hoe, aan ten grondslag moet liggen. De medici die door Braid het eerst kennis maakten met de symptomen van de *) Proceedings of the Society for Psychical Research. Vol L 31 hypnose en de suggestie, dachten dat het dierlijk magnetisme niets anders was. Zij redeneerden bij een gegeven geval zóó. Wij kunnen door onze methode iemand in slaap maken. Gij zegt, dat gij het op een andere wijze kunt doen, die gij magnetiseeren noemt. Welnu, om U uw ongelijk aan te toonen kan de volgende, geslaagde, proefneming dienen: Iemand, die door magnetiseeren al eenige keeren in slaap was gemaakt, gaven wij de verzekering, dat hij op een bepaalden dag op een bepaald uur uit de verte zou gemagnetiseerd worden. Hij werd op het afgesproken tijdstip niet gemagnetiseerd. Toch viel hij in slaap.. Ergo is magnetiseeren niets anders dan wat wij onder het begrip hypnose en suggestie verstaan. Deze, op het oog, logische redeneering is toch niet juist. Er is alleen uit te concludeeren, dat beide methodes gelijke werking kunnen hebben, gelijk ook du Prei opmerkt. Verder zou men nog kunnen zeggen, dat als iemand eenige keeren op een bepaald uur door magnetiseeren in slaap gemaakt is, het lichaam een zekere gewoonte om dit te doen zich kan hebben eigen gemaakt, onafhankelijk van elke suggestie. Ten slotte is het niet geheel buiten te sluiten of misschien juist niet bij het z.g. hypnotiseeren het dierlijk magnetisme een meer of minder groote factor is. Contact tusschen hypnotiseur en gehypnotiseerde is er altijd, of heeft reeds plaats gehad. Daarenboven fixeert de arts of de proefnemer den proefpersoon bij het geven van zijn suggestie.. Dat hierbij fluïdum moet overgaan is eigenlijk van zelf sprekend. Een magnetiseur zonder handen zou even goed met een ander lichaamsdeel, bijv. met zijn oogen of zijn voeten kunnen magnetiseeren. Hij gebruikt nu eenmaal zijn handen, omdat de handen de organen voor de meeste verrichtingen zijn. Verder is het bekend, hoe de slang door haar blik haar prooi verlamt. Ook de mensch kan het, kan zelfs dooden met zijn blik. Lafontaine geeft in zijn „1'Art de Magnétiser" daar eenige 32 merkwaardige voorbeelden van. Men moet echter dergelijke proefnemingen niet herhalen: het is immoreel bij zijn experimenten het leven der dieren als inzet te gebruiken. Ik zeg „inzet", want deze proeven kunnen ook voor den mensch gevaarlijk worden, als het magnetisme van het dier te sterk mocht blijken. Lafontaine zelf vertelt ons, hoe, toen hij eens met een vriend in een gesprek gewikkeld was, plotseling de angstige stem van zijn zoon uit het belendende vertrek weerklonk, die om hulp riep. Het bleek hem, toen hij toesnelde dat deze aan het experimenteeren was met een kikvorsch, waartegen de magnetische krachten van den jongeling niet waren opgewassen. Lafontaine verbrak met eenige passe's onmiddellijk het magnetische verband. Wil de lezer zijn krachten op dieren beproeven, dan raad ik hem aan dit te doen op zieke dieren, met de bedoeling hen te genezen. Lafontaine geeft ook hiervan eenige voorbeelden. Deze wijze van werken is ook hierom van belang, omdat bij dieren suggestie als eventueele factor bij de genezing wel buiten te sluiten is. Toen ik eens bij een mijner patiënten kwam, een jong meisje, lag een van haar katten, een pik zwart dier op het voeteneinde van haar bed te slapen. Aan een plotselinge ingeving gehoor gevende, besloot ik het dier te magnetiseeren. Ik droeg zorg het bij deze manipulatie niet aan te raken en door een zeer langzame beweging mijner handen op afstand van meer dan een decimeter geen wind te veroorzaken. Het duurde niet lang, of de poes gaf de teekenen van tevredenheid aan deze soort dieren eigen: zij begon luid te spinnen. Zij opende nu en dan haar oogen als om de oorzaak van deze heerlijke gewaarwording te ontdekken. Zij begon zich behaaglijk uit te rekken en ten slotte die bewegingen te volvoeren, die als de symptomen van het grootste genot moeten worden opgevat en die bekend staan onder den naam van „turftrappen" of „klauwen"! Toen ik daarop nog met mijn bewerking doorging, 33 ging het dier, als om zijn dankbaarheid en sympathie uit te drukken, op zijn pooten staan en, zich uitrekkend, duwde het zijn kop, steeds luid spinnend, tegen de palm mijner hand aan, die ik, zijn bedoeling begrijpende, stil hield. De vrouw des huizes, die met belangstelling mijne handelwijze en de gedragingen van haar poes gevolgd had, zei dat dat alles zeer merkwaardig was, want dat haar huisvriendin zeer schuw en ontoegankelijk voor vreemden was. Mijn somnambule, met wie ik in de laatste jaren werk, en die ik met Olga F zal aanduiden, magnetiseerde eens haar kat op een halven meter afstand, maar in de nietphysiologische richting, d.w.z. van den staart af naar den kop toe. Het duurde niet lang, of de sensitieve kat draaide zich om en blies ! Al wat ik tot dusverre heb aangevoerd moet al reeds voldoende zijn om den niet bevooroordeelde de overtuiging te geven, dat het dierlijk magnetisme niet slechts in de verbeelding bestaat. Elk bewijs toch is een objectief bewijs, maar men heeft, toch gaarne, dat zijn meening gesteund wordt^niet indirect, door redeneering, maar door het een of ander instrument, dat, al naar gelang zijn aard en samenstelling, het kwestieuse fluïdum registreert. Deze soort bewijzen heeft men dan ook werkelijk reeds gegeven en wel door de fotografie. 3 HOOFDSTUK IV. HET FOTOGRAFEEREN VAN HET MENSCHELIJK FLUÏDUM. De eerste pogingen om het menschelijk fluïdum te fotografeeren, zegt Gabriel Delanne in zijn werk „Les Apparitions materialisées des Vivants et des Morts" werden in het jaar 1883 door den commandant Darget genomen, welke in 1894 tezamen met dr. Baraduc herhaald werden. — Zij gebruikten natuurlijk geen camera obscura met een lens, maar trachtten in donker het fluïdum hunner handen of dat, wat uit het voorhoofd stroomt, op de gevoelige plaat te doen inwerken. Eenige hunner proeven, mogen zij al positief zijn uitgevallen, hebben geen bewijzende kracht, n.1. die, waarbij zij hunne vingers in de ontwikkelingsvloeistof doopten, waarin de gevoelige plaat gelegen was. Alleen de droge proeven waarbij de vingers op eenigen afstand van de plaat worden gehouden, of wellicht ook die, waar deze tegen het voorhoofd worden gelegd, kunnen als bewijs dienen. We zullen ons hier eerst bezig houden met de proeven van Delanne zelf, die aan de strengste eischen voldoen. De gevoelige plaat werd in de donkere kamer schoongemaakt, opdat er geen stofdeeltjes op zouden blijven. De ontwikkelingvloeistof werd gefiltreerd. De inwerking der hand had op eenigen afstand plaats, zonder contact met de plaat, en deze laaste werd bij het ontwikkelen voortdurend in beweging gehouden, om die eigenaardige dampachtige en netwerkachtige beelden te vermijden, die men bij een onvoldoende beweging op de plaat kan zien ontstaan. Ik behoef zeker niet te zeggen, dat de fotografische plaat niet alleen gevoelig is- 35 voor dezelfde stralen, die het netvlies van het oog prikkelen, maar ook voor die, welke aan de twee uiteinden Van het spectrum zijn gelegen, en voor ons oog onzichtbaar zijn, de ultra-violette en de infra-roode stralen, dus ook voor warmte. Deze laatste eigenschap is natuurlijk heel lastig bij het experimenteeren en men moet voorzorgsmaatregelen nemen om dezen laatsten factor te elimineeren. Daartoe gebruikte Delanne aluin, waarvan een geconcentreerde oplossing de warmtestralen absorbeert. Deze geconcentreerde waterige oplossing werd in een glazen bakje gedaan en vervolgens het water verdampt, zoodat hij een homogene laag aluin overhield van gemiddeld 15 millimeter dikte. De gevoelige plaat bevond zich in een tweede bakje in een oplossing van hydrochinon. De hand van den operateur (in dit geval operatrice, want een zekere mevrouw W. B. fungeerde als medewerkster) werd, zonder contact met het glas, op de aluinlaag van het schaaltje geplaatst en onder dit schaaltje bevond zich de gevoelige plaat in de hydrochinonoplossing. Er kon dus geen warmtegeleiding langs het glas naar de plaat optreden. Onder deze omstandigheden en in een absolute duisternis verkregen de beide onderzoekers na 30 minuten exposeeren een werkelijke iluïdieke fotografie van de hand. Delanne geeft in zijn werk een reproductie van zijn foto. Men ziet de contouren, de vier vingers, den duim van de hand, terwijl de vingers aan de toppen duidelijk breeder zijn dan aan de basis: het schijnt alsof daar, waar veel zenuwtakken zijn, (zooals aan de toppen der vingers) veel fluïdum wordt uitgezonden. Geen proef kan goed gewaardeerd worden zonder een z.g. tegen- of controleproef. Als controleproef deed Delanne het volgende: Het bakje met de aluin zette hij op een ander, dat de hydrochinon bevatte. In het boyenste schaaltje, waar anders de hand op de aluin geplaatst werd, zette hij nu een glas 36 zonder voet, waaromheen watten. In het glas was water van 40° Celsius (dus warmer dan de menschelijke huid), dat gedurende 35 minuten op deze temperatuur gehouden werd. Na verloop van dezen tijd bespeurde men op de gevoelige plaat in het hydrochinonschaaltje, niets. De volgende proef heeft Delanne, op aanraden van een natuurkundige, nog strenger genomen. Hij plaatste tusschen de hand en de gevoelige plaat een vloeibaar scherm, d.w.z. hij liet tusschen twee glazen platen, die iets hellend geplaatst waren, water loopen, zoodat de warmte, die mogelijkerwijze van de hand kon uitstralen, direct door het water werd weggevoerd. Dit nog niet genoeg, legde hij op het bovenste gedeelte van het glazen scherm een dun blaadje tin om het licht, dat misschien in de hand opgehoopt kon zijn, tegen te houden. Mevrouw W. B. plaatste nu gedurende 30 minuten haar hand op het tin, dus op het bovenste gedeelte van het scherm, waaronder gedurende 30 minuten het water stroomde. Ondanks al deze strenge voorzorgsmaatregelen was het resultaat prachtig: hij kreeg weder een afbeelding van de menschelijke hand, maar de contouren der vier vingers ziet men daar niet meer aan; het is als een hand, die met een want bekleed is. De contröle proef viel negatief uit. De door Delanne verkregen resultaten zijn werkelijk niet te hoog aan te slaan. Ze zijn moeilijk anders te ver* klaren dan door ietsv dat wij fluïdum, od, magnetisme, of wat dan ook, noemen kunnen, en dat uit het menschelijk lichaam stroomt. Dat de contouren van de vier vingers niet afzonderlijk te onderscheiden zijn, behoeft niet te verwonderen; het is de uitstraling die gefotografeerd wordt en deze kan natuurlijk samenvloeien, waartoe ook het stroomende water kan medewerken. Ook in Holland zijn dergelijke proeven genomen en wel 37 door den heer J. M. Keen te Voorburg, vroeger hoofd eener Openbare Burgerschool te 's-Gravenhage, directeur van en leeraar aan de Rijksnormaalschool en leeraar aan den Hoofdcursus voor onderwijzers. De heer Keen nu had, toen hij, op pensioengerechtigden leeftijd gekomen,ontslag nam,van de Gemeente 's-Gravenhage een groote gouden herinneringsmedaille gekregen. Met dit voorwerp besloot hij zijn experimenten te doen. Hij plaatste de medaille op een gevoelige plaat en magnetiseerde deze met de rechterhand op een afstand van 2 c.M. gedurende 20 minuten. Na ontwikkeling bleek op de gevoelige plaat een duidelijke afbeelding van de medaille aanwezig te zijn. Een tweede proef deed de heer Keen met een rijksdaalder, in samenwerking met den heer Hageman, beroepsfotograaf, den Haag. Hij legde het geldstuk in een absoluut donkere kamer op de fotografische plaat, magnetiseerde deze weder gedurende 20 minuten op een afstand van 2 centimeter. De plaat was uit het papier genomen en de rijksdaalder bevond zich met het borstbeeld op de gelatinelaag. Toen de plaat ontwikkeld en gefixeerd was geworden bleek zij aangedaan te zijn geworden als door licht, ten wel zóó, dat het gedeelte van de plaat, dat niet door den rijksdaalder was bedekt, het sterkst doör dat licht — als men het zoo noemen mag — was getroffen en het bedekte gedeelte minder. Legt men de plaat op een stuk wit papier, dan ziet men, dat de beeldenaar duidelijk afgedrukt is. Hieruit kan men weder dit merkwaardige feit concludeeren, dat het fluïdum ook door metaal kan beengaan, dat het echter meer of minder als een filter werkt, zoodat de dikste gedeelten van de munt minder van het agens doorlaten en de dunnere meer, waardoor dus op het negatief een teekening in reliëf moet ontstaan. De hooge rand, waarmede de rijksdaalder op de glasplaat rust en 38 die daar het dikst is, drukt zich af als een zuiver witte cirkel. De holten der oogkassen en de holte onder de onderkaak worden lichtgrijs gezien. De heer Keen was zoo vriendelijk mij toestemming te geven tot het publiceeren van bovenstaande, hoogst leerrijke en interessante experimenten, die tot nu toe slechts door zijne lezingen bekend waren geworden. Hij had tevens de welwillendheid, den gang der experimenten zelf voor mij op te stellen, waarvan ik de redactie bijna woordelijk heb weergegeven. De heer Keen heeft persoonlijk kennis gemaakt met den bovengenoemden Darget, luitenant-kolonel van het Fransche leger, die, zooals ook reeds is opgemerkt, een groot deel van zijn vrijen tijd aan deze en dergelijke proefnemingen besteed heeft, en aan den heer Keen een paar van zijn merkwaardige platen heeft afgestaan. Darget experimenteerde o.a. met dubbele sous uit verschillende tijdperken. Het zijn groote koperen geldstukken, waarvan èèn de beeltenis van Napoleon III vertoonde, de ander een vrouwenkop met lauwerkrans, zinnebeeld der Republiek. Deze twee geldstukken legde hij op den gevoeligen kant van de fotografische plaat, in dit geval een film, die uit het beschuttende papier was genomen. Deze film wikkelde hij eerst in zwart fotografisch papier. Dit bond hij voor zijn voorhoofd met behulp van een dikken, zwarten doek. Zóó bleef hij, in de donkere kamer natuurlijk, ongeveer een half uur zitten. Toen de plaat ontwikkeld werd, bleek zij het meest, zelfs intens, getroffen te zijn geworden door dat licht, od of fluïdum, waar zij niet door de munten was bedekt. De koppen van de Republiek en van Napoleon III zijn prachtig overgebracht, juist als bij de rijksdaalders. Bovendien vertoont de afdruk prachtig de koperkleur. Hoe die koperkleur ontstaan is, is tot nogtoe niet opgehelderd. Dat stoffen van uit de verte op de gevoelige plaat kun- 39 nen inwerken, is ook bekend bij niet-occultisten. Zoo zegt Jesionek,1) dat zoowel versch als ingedroogd konijnenbloed photo-aktief is, terwijl dat van gepigmenteerde dieren veel zwakker inwerking beeft dan dat van albino's. Ook bepaalde organen van het konijn zouden „lichtstralen" kunnen uitzenden. Het bloed, dat zestien uur aan de zon was blootgesteld geweest, werkte in de donkere kamer veel sterker in dan het onbelichte bloed. Hieruit maakt Jesionek de gevolgtrekking, dat het bloed „zelflichtend" is en dat dit op vitale en postvitale oxydatieprocessen berust. In elk geval, zegt hij, is de photo-aktiviteit een algemeene eigenschap van de organismen en zijn de roode bloedlichaampjes de dragers van deze photo-aktiviteit. Wat echter niet geheel met zijn gevolgtrekkingen strookt, is het feit, dat hij zag, dat arteriëel menschenbloed slechts geringe werking op de fotografische plaat had, en dat het hier niet veel scheen uit te maken of men van te voren de zon erop liet inwerken of niet. Ook kikvorschenbloed van een arterie uit het oog reageerde belicht en onbelicht even sterk positief. Deze proeven weerleggen volstrekt niet de gevolgtrekkingen, waartoe Delanne, Keen en anderen kwamen, n.1. de aanname van een fluïdum, dat men volgens den wil op de gevoelige plaat kan doen overbrengen. Wanneer belicht konijnenbloed veel sterker op de fotografische plaat inwerkt dan onbelicht, bewijst dit niet, dat dus de zon deze werking doet en dat er in het bloed geen ander „iets" zou zijn dat het eveneens kan, alleen dit: dat dus ook de zon iets heeft, dat op de plaat kan inwerken, en dat het bloed dat „iets" kan opslorpen. Er is volstrekt niet aangetoond, dat er in het bloed en in de organen geen stof was, die op de plaat had kunnen inwerken. x) A. Jesionek. Lichtbiologie und Lichtpathologie, 1912, bl. 372. 40 De zon en de organen kunnen elk voor zich, (of gemeenschappelijk), stoffen hebben, die op de plaat inwerken. Neemt men dat aan en voegt men die beide samen, (wat bij de belichting geschiedt) dan moet er natuurlijk vergrooting van inwerking volgen. Wanneer verder de onderzoeker zegt, dat het bloed „zelflichtend" is, dan geeft hij hiermede geen verklaring. Hij geeft er alleen mee te kennen, dat het photo-actief is en dat wisten we reeds. De mogelijkheid, dat het opgeslorpte zonnelicht en ander licht achteraf op de fotografische plaat kan inwerken, was Delanne, Luys en anderen onderzoekers reeds lang bekend. Maar dat dit bij de boven beschreven proef van Delanne het geval kan zijn geweest, heeft deze onderzoeker immers, door het plaatsen van een blaadje tin tusschen de hand en de plaat, ontkend. Ook dr. Luys heeft deze tegenwerping ondervangen door de emanatie uit den gehoorgang te fotografeeren. Hij ging als volgt te werk: In de donkere kamer bond hij een plaat van broomzilver gelatine tegen het oor aan en hield die daar gedurende dertig minuten. Na ontwikkeling en fixatie zag hij ter hoogte van den uitwendigen gehoorgang een zwarte, vlokkige wolk, die aanduidt dat er dus uit het donkerste gedeelte van het oor iets uitstraalt, dat in staat is op de gevoelige plaat te werken. Het donkerste gedeelte van het oor gaf dus het grootste effect. *) Dit leert ons tweeërlei. Ten eerste, dat dit „iets" niet in de eerste plaats in het bloed moet gezocht worden. Ten tweede, dat dat „iets" wel met de zenuwen verband zal houden. Als derde argument kunnen we ook nog zeggen, dat, als het eenvoudig geabsorbeerd licht was, dat de plaat i) Comptes rendus de la Société de Biologie, 10 Juli 1897. Overgenomen uit Delanne. Les Apparitions enz., bl. 353. 41 aandoet, het dan niet te verklaren zou zijn, waarom deze proeven alleen bij sommige personen gelukken en dan lang niet altijd: de dispositie is een belangrijke factor. Uit het voorafgaande hebben wij dus weder het besluit getrokken, dat er werkelijk iets objectiefs is, wat het ook zij, en welken naam het ook drage, wat op menschen, dieren en dingen kan inwerken. We zullen met onze directe en indirecte bewijzen echter steeds verder gaan, want dat „iets" is nog steeds voor de officieele wetenschap een hersenschim van enkele lichtgeloovige en niet scherp waarnemende menschen. HOOFDSTUK V. ALBERT DE ROCHAS, Deze onderzoeker heeft in zijn mooie, streng wetenschappelijk, in samenwerking met een bekend physicus M. C. genomen proeven, aangetoond, dat dit od of fluïdum, door Mesmer hoofdzakelijk als therapeutisch agens gebruikt, de drager is van de menschelijke gevoelens, van de gewaarwordingen en van den wil. Hij ging als volgt te werk.1) Hij nam een proefpersoon B, die een normale huidreactie heeft en een, A, wiens oogen door een verblijf in de donkere kamer zóó gesensibiliseerd waren geworden, dat hij de uitstraling van het menschelijk fluïdum kon waarnemen. Hij gaat nu B magnetiseeren, zoodat deze gevoelloos begint te worden. Terwijl hij dit doet en steeds hiermede doorgaat, ziet A, dat zich om B een serie, op gelijken afstand van elkander zich bevindende, lagen gaat vormen. Deze lagen zien er als een lichte damp uit en zijn door afstanden van 6 a 7 centimeter gescheiden, en die soms nog tot 2 a 3 meter van den persoon af te vervolgen zijn. De Rochas nam nu het hoogst merkwaardige feit waar, dat, terwijl de persoon zelf (B) gevoelloos was geworden voor aanrakingen, voor prikken en voor brandwonden, deze concentrische lagen de gevoelskwaliteiten tot zich getrokken hadden. Wanneer hij dus (schijnbaar) in de lucht prikte, nam B de pijn waar; raakte hij dezen zelf aan, dan merkte hij niets. Dat „iets", wat door A kon gezien worden, was dus de zetel van de gewaarwordingen *) De Rochas. L'Extoriorisation de la Sensibilité. 43 en kon het lichaam verlaten. Voorzeker een ontdekking van buitengewone draagwijdte en die, om maar eens een greep te doen, een verklarend licht kan werpen op een aandoening als de hysterie, waarvan de medicus eigenlijk nog zoo weinig weet. Ook spontaan kan men, volgens de Rochas, zijn gevoel exterioriseeren en dus biedt het volgende geval voor dezen onderzoeker niets ongelooflijks aan: Een zekere mejuffrouw T. H., die gewoonlijk van goede gezondheid is, heeft van tijd tot tijd hevige hysterische toevallen, gedurende welke zij zich spontaan exterioriseert: zij beklaagt zich dan, dat men haar kwetst, als men haar te dicht voorbij gaat. Een andere persoon, een patiënte van Luys in het ziekenhuis van de Charité, had de curieuse eigenaardigheid, dat zij slechts buitengewoon soepele stoffen, als mousseline, kon dragen, hoewel haar huid gevoelloos was. Toch was zij niet zonder gevoel, maar men merkte op, dat dit gewoonlijk geëxterioriseerd was, zoodat zij op eenige centimeters van haar lichaam het schuren en wrijven van verschillende stoffen waarnam. De Rochas maakt nog een andere gevolgtrekking. Indien het juist is, zegt hij, dat het gevoel in concentrische lagen om het lichaam heen ligt, dan moet men, als men twee duimen naar elkander toebrengt, op eenigen afstand van het aanrakingsvlak het contact reeds voelen. Hij deed de proef bij een gemagnetiseerde en hij zag ook, dat zijn vermoeden juist was. Ook zonder magnetiseeren, zonder ziekte, alleen door een heftige emotie, en misschien ook door een wijziging in den electrischen toestand van de atmosfeer kan, volgens den onderzoeker, een dergelijke veranderde gevoelstoestand optreden. Maar waarom ligt het gevoel in lagen buiten het lichaam, waarom niet in één homogene laag zonder gevoellooze, of minder gevoelige, zönes ertusschen? 44 Deze vraag deed zich de Rochas zelf. Het antwoord luidde: door zijn passe's jaagt de magnetiseur als het ware het fluïdum van den patiënt naar buiten; en de twee groote organen, die rhythmisch werken: de longen en het hart maken, dat dit in schokken gebeurt, zoodat zones met maxima en minima gevoeligheid elkander zullen afwisselen. Deze hoogst merkwaardige, en voor den tegenwoordigen physioloog onbegrijpelijke verschijnselen deden de Rochas tot de gevolgtrekking komen, dat, als de gevoelskwaliteiten buiten het lichaam kunnen gebracht worden, deze bijv. ook in water, (dat het fluïdum zoo gemakkelijk opneemt) zouden kunnen worden gecondenseerd. Een desbetreffende proef, die hij met een schilder, Albert L. nam, bevestigde zijn vermoeden. Wanneer hij het gesensibiliseerde water aanraakte, gevoelde A. dat onmiddellijk en hij bleef deze aanrakingen voelen, als de Rochas zich met het glas water van den proefpersoon verwijderde. Tot op een zekeren afstand echter; ging hij daar buiten, dan voelde Albert niets meer. Naderde hij echter weder, dan voelde de proefpersoon het op nieuw als met het water gemanipuleerd werd. Aangenomen nu, dat de proefnemingen en de conclusie's van de Rochas juist zijn (en hij experimenteerde zorgvuldig, zooals ik reeds zeide), dan is dit verschijnsel voor den onderzoeker 'toch niet zoo gemakkelijk met zijn algemeene gevolgtrekkingen in harmonie te brengen. Immers, waarom zou dan de sensibiliteit van het water — als ik mij zoo mag uitdrukken — afnemen bij verwijdering en toenemen bij nadering van den proefpersoon ? Misschien is er iets anders, of komt er een andere factor ter verklaring bij. Er moet een band of er moeten meerdere banden zijn, die de verbinding blijven bewerkstelligen tusschen het glas water en den proefpersoon. Dus geen diffuse verbinding, maar één óf meer banden. Langs dien band wordt het gevoel overgebracht naar den proefpersoon. Men kan zich echter voor* 45 stellen, dat bij het grooter worden van den afstand deze banden worden uitgerekt, de weerstand grooter gemaakt en de overbrenging moeilijker. Bij het weder naderen zal deze band, die een groote rekbaarheid en vervormbaarheid bezit, zijn vroegere gedaante en gemakkelijker geleidbaarheid weer hernemen. Ook de andere verschijnselen, die de Rochas in zijn werk bespreekt, bijv. die, welke in het Fransch onder den naam van „Envoütement" worden samengebracht, laten zich dan veel ongedwongener verklaren. Wat „envoütement" is ? Het duidt ongetwijfeld een onderwerp aan, dat voor de meeste menschen veel aantrekkelijks heeft, waar echter, voor zoover ik weet, geen Hollandsen woord mede correspondeert. Over het algemeen beteekent het dit: meer of minder nadeel berokkenen aan iemands persoon, door aan het afbeeldsel van dezen (dat meest uit was vervaardigd is) gewelddaden te plegen. In de middeneeuwen deed men veel aan deze zwarte magie, die in niet gecultiveerde landen ook thans nog hier en daar moet worden toegepast. De verhalen, die over deze praktijken in zwang zijn, zijn uitermate fantastisch en van vele bijmengselen voorzien, maar, zooals in zoovele dergelijke overleveringen, bezitten zij een kern van waarheid. Het bestek van dit boek laat echter niet toe, dat ik mij verder in die richting verbreid. Later, als ik over mijn eigen proefnemingen en deducties begin te spreken, zal ik op deze kern terugkomen. Den draad van mijn betoog volgende komen wij nu tot de bespreking van een zeer bijzonder werk: „The Human Atmosphere" door Walter J. Kilner. Wat deze Kilner voor wetenschappelijke titels heeft, is mij niet recht duidelijk geworden. Naar Engelsche gewoonte heeft hij een menigte letters achter zijn naam geplaatst, die deze vermoedelijk aanduiden, zooals B. A., M. B. (Cantab.), M. R. C. P. etc. (B. A. Bachelor of Arts = candidaat letteren. M. B. Bachelor of medicine = candidaat medicijnen. M. R. C. P. 46 Member of the Royal College of.... Lid van het Kon. Genootschap van....?) Zijn functie was echter electricien aan het St. Thomas Hospitaal te Londen en uit zijn boek blijkt, dat hij in nauw contact stond met artsen en patiënten van de ziekeninrichting. Wij zullen een afzonderlijk hoofdstuk aan dezen onderzoeker wijden. HOOFDSTUK VI. WALTER J. KILNER. Kilner is geen occultist. Zooals hij zelf zegt in de voorrede van het aangehaalde werk, had hij wel eens gehoord van het bestaan van een menschelijke aura, maar hij had tot het jaar 1908 niet gedacht, dat hij onderzoekingen in die richting zou kunnen doen, daar hij meende, dat dit onderwerp te moeilijk voor zijne methoden zou blijken te zijn. Hij wist, dat onze heiligen gewoonlijk afgebeeld worden met een stralenkrans rond het hoofd, en dat de „helderzienden" ook bij meer profanen een lichtverschijnsel om het lichaam of gedeelten van het lichaam opmerken. Hij wilde zich echter emancipeeren van deze enkele bevoorrechten en een stof bedenken, waardoor elk normaal mensch deze veel besproken en veelbeschreven aura kon zien. Zijn studie's over N-stralen, die inwerken op voorwerpen, die met calciumsulfide bestreken zijn, brachten hem op de geniale gedachte, dat, als er één stof mocht zijn, die kans aanbood de menschelijke aura zichtbaar te doen worden, deze stof waarschijnlijk een extractiefstof uit koolteer zou zijn: dicyanine. Toen hij deze kleurstof in zijn bezit had, maakte hij er een geconcentreerde alcoholische oplossing van en bracht deze, wat technisch nog al moeilijk is, in een glazen platte doos, van zeer geringe hoogte. Hij verkreeg dus a. h. w. een scherm van glas, gekleurd door de dicyanineoplossing. Door dit scherm moet de onderzoeker (hij had er een van een donkerder en een met een lichter gekleurde oplossing) een oogenblik naar de zon of beter nog, naar het uitspansel zien en dan 48 is, zonder scherm, de menschelijke aura zichtbaar voor hem. Slechts een kleine minderheid kan, nadat de oogen door de dicyanineoplossing gesensibiliseerd zijn geworden, de aura niet waarnemen. In het begin was de aura van een zoodanige attractie voor Kilner, dat hij elk vrij óogenblik van den morgen, middag of avond bezig was met zijn schermen en zijn onderzoekingen, toen hij er op pijnlijke wijze aan gemaand werd, zijn ijver wat in te binden ! Het bleek hem, dat het dicyanine een nadeeligen, cumulatieven invloed op het oog oefent, en dat men, wel systematisch, maar niet al te enthousiast, zich aan dergelijke practische studie's moet wijden. Bij dit onderzoek moet aan eenige verdere voorwaarden voldaan worden. Ten eerste moet het licht in het vertrek gedempt worden, voor den eenen onderzoeker meer, voor den ander minder: dit leert de ervaring. Over het algemeen genomen moet de patiënt of proefpèrsoon nog juist even zichtbaar zijn, als de onderzoeker zich aan de schemering gewend heeft. Achter den proefpersoon moet zich een donker, dof scherm bevinden, op ongeveer 30 centimeter afstand. Voor den begin-onderzoeker is het 't verstandigst den proefpersoon de handen met uitgespreide vingers op eenigen afstand van elkander op dezelfde hoogte en in hetzelfde verticale vlak te laten houden. Na eenigen tijd ziet hij dan zonder al te veel moeite strepen of stralen, die van de vingers van de eene hand naar die van de andere hand loopen. Dan ziet hij, maar minder duidelijk, een nevel om den arm, mits deze ontbloot is. Wanneer men zich zoo eenigen tijd in 't waarnemen geoefend heeft, neemt men een scherm met een donker karmijnroode oplossing. Nu merkt de onderzoeker tot zijn j verrassing op, dat de buitenste aura verdwenen, d.i. niet zichtbaar meer is, en dat hij alleen een kleiner, den mensen nauw omsluitend gedeelte waarneemt. Op het eerste gezicht schijnt deze aura opaak te zijn, maar, ziet men 49 nauwkeuriger toe, dan blijkt deze een fijne streping te vertoonen. Dit gestreepte gedeelte heeft Kilner binnenste aura genoemd en het daaromheen liggende, met het karmijnscherm onzichtbare gedeelte, buitenste aura. De binnenste aura is dus gestreept; de buitenste niet en tusschen de eerste en het lichaam heeft Kilner soms, maar lang niet altijd een, op 't oog, leeg gedeelte waargenomen, dat hij het etherische dubbel noemde. Alle „menschen hebben verschillende aura's, afhangende van hun gezondheidstoestand en de ontwikkeling en aanleg van hun geest. Mannen, als een geheel genomen, weer een andere dan de vrouwen. Een meisje vóór de puberteit eenzelfde als een jongen of een man. Bij de volwassenen is de aura meer ontwikkeld, terwijl bij een meisje gedurenden den leeftijd van 12 tot 18 jaar ongeveer de kleinere, mannelijke aura zich langzamerhand ontwikkelt tot de wijdere, vrouwelijke. Bij een volwassen persoon is de aura rondom het hoofd zóó wijd, dat zij wel 10 tot 12 centimeter grooter is dan de schouderbreedte. Van de schouders naar beneden gaande wordt zij langzamerhand nauwer, zoodat men de geheele, buitenste aura, kan vergelijken met een eenigszins lang uitgerekt ei, waarvan de punt naar beneden is gericht. De binnenste aura volgt over 't algemeen de contouren van het menschelijke lichaam. Tusschen links en rechts is geen verschil, noch in kleur, noch in vorm. Wel tusschen voor en achter, Vooral bij vrouwen, bij wie de aura ter hoogte van het middel, en Over 't algemeen van achteren, grooter is dan van voren. Het fluïdum is periodiek meer geaccentueerd ter hoogte van de borsten, hetgeen vooral gedurende de zwangerschap en het zoogtijdpérk op te merken is. Wanneer de aura eenmaal ontwikkeld is, heeft het naderen van den ouderdom daar geen invloed meer op. Wel echter, en dit is voor de medici van het grootste belang, ziekten. Als 4 50 algemeene regel voor alle ziekten geldt, dat deze de buitenste aura doen inkrimpen en ook op de binnenste veranderingen te weeg brengen. Buitenste en binnenste aura reageeren echter op ziekten niet altijd op dezelfde wijze. Bij een locale aandoening ziet men vaak, dat de binnenaura hare streping geheel verliest en in een dichter en een meer opake massa overgaat van een verschillende schakeering of kleur dan de omliggende gedeelten; of wel de strepen worden grover van structuur, geheel ongelijk aan de fijnere lineatuur van de gezondheid. Zoo nu en dan kan men gedeelten waarnemen, waarvan de geheele binnen-aura afwezig is. Wat de buitenste aura betreft: in de teekening, in de kleur, in de helderheid kunnen variatie's komen, maar de grootste veranderingen brengen ziektetoestanden, zooals reeds gezegd is, in hare uitgebreidheid teweeg. Zij kan kleiner worden, maar nooit geheel verdwijnen behalve tengevolge van krachten, die men kunstmatig aanbrengt. De buitenste aura kan verder samengetrokken worden, terwijl de binnenste hare afmetingen behoudt, maar het omgekeerde komt nooit voor: de buitenste aura verliest steeds haar normalen vorm, nadat de binnenste geschrompeld is. Dit alles zijn buitengewoon belangrijke dingen. Wat echter van nog grooter beteekenis is, is dat bij sommige ziekten, zooals bij epilepsie en hysterie steeds dezelfde afwijkingen in de aura aan te treffen zijn, zoodat deze diagnostische waarde hebben. Ook bij physiologische toestanden, zooals zwangerschap zag Kilner karakteristieke veranderingen. Volgens hem is het lichaam de kracht, of liever: in het lichaam liggen de krachten, die de dubbele aura doen ontstaan. Hij vindt het ongerijmd aan te nemen, dat de twee aura's het produkt van één kracht zouden zijn; en wel om deze redenen: 1. De binnenste aura is gestreept en haar rand nog al goed begrensd. 51 2. De binnenste aura zendt dikwijls stralen uit door de buitenste heen, zonder eenige vergezellende verandering in deze laatste. 3. Bij ziekten vertoont de binnenste aura nu en dan leege plekken. In dit geval dringt de buitenaura niet in dit gebied binnen. (Ook door kunstmatige middelen, zooals door electriciteit en sommige chemische reagentia kan men in de binnenaura leege plekken doen ontstaan). 4. De buitenste aura is geheel nevelachtig met een onbepaalde buitenbegrenzing. De binnenaura daarentegen heeft een gekartelden, golfachtigen rand. Hoewel de geleerde hier slechts over twee krachten spreekt, zonder die krachten met name te noemen, worden wij er als van zelf toe gedreven in die krachten den geest en het lichaam — het instrument van den eerste — te vermoeden. Met deze veronderstelling is volstrekt niet in tegenspraak het feit, dat Kilner bij overleden personen, die hij 7 a 8 uur na hun heengaan, ondanks zijn tegenzin voor dergelijke experimenten, onderzocht, geen aura waarnam. Iets anders is het natuurlijk, als de geest in zijn woning, het lichaam, verblijf houdt, dan kan dit laatste onder invloed van het levengevende principe een eigen chemisme en eigen physische krachten vertoonen. Trouwens op bl. 36 laat de schrijver zich zelf in dien zin uit, waar hij zegt: De binnen-aura is beter uitgesproken en breeder bij personen van beiderlei sexe, die robuust van aanleg en in goede gezondheid zijn, maar zwakker bij zwakkere individuen, waaruit blijkt,dat de voornaamste kracht, die dit gedeelte van de aura te voorschijn roept, het lichaam is en niet de geest. Wij zullen nu Kilner tijdelijk moeten verlaten om tot een volgend hoofdstuk over te gaan, waarin over mijn eigen proefnemingen zal gehandeld worden. HOOFDSTUK VIL EIGEN PROEFNEMINGEN. In ,,L' Art de Magnétiser" van Lafontaine las ik de volgende proef. De schrijver had een staaf week ijzer genomen en deze, steeds in een horizontaal vlak liggend, gemagnetiseerd, zonder haar aan te raken. Toen hij deze staaf bij een magneetnaald hield, zag hij, dat deze laatste steeds aangetrokken werd, welken kant van de staaf hij haar ook voorhield. Zonder haar van ligging te doen veranderen (Lafontaine zal wel meenen: na haar weer in een horizontaal vlak neergelegd te hebben), magnetiseerde hij in een andere richting, en toen merkte hij op, dat de staaf de naald afstiet. Daarop magnetiseerde hij een derde maal op een andere wijze (welke ?) en hij .bevond, dat de staaf neutraal was geworden, dus dat de magneetnaald onbeweeglijk bleef. Welke waardevolle dingen de schrijver in het aangehaalde werk ook moge gegeven hebben, hier meen ik toch, dat hij in kennis, en in waarnemings- en afleidingsvermogen te kort is geschoten. Ten eerste: een week ijzeren staaf trekt steeds een magneetnaald aan, ook zonder magnetiseeren. Door influentie n.1. ontstaat in dat gedeelte van de staaf, dat het dichtst bij de naald wordt gebracht, een pool tegengesteld aan deze pool van de naald. Aantrekking zal dus moeten volgen. De week ijzeren staaf verliest echter onmiddellijk hare magnetische eigenschappen, zoodat, als men het andere uiteinde bij N. of Z. pool van de mag- 53 neetnaald brengt, men door influentie steeds een tegengestelde pool in de staaf zal zien ontstaan, dus immer zal aantrekking moeten volgen. Het volgende gedeelte van zijn waarnemingen lijkt mij ook dubieus toe. Immers als men een week ijzeren staaf op goed geluk een horizontale positie geeft, en men magnetiseert haar, dan zal men, als het in de natuur van het agens en van de stof ligt, dan eens aantrekkende en dan eens afstootende werking moeten zien ontstaan, al naar gelang van, of misschien onafhankelijk van de richting, waarin men toevalligerwijze magnetiseert. Tenzij.... men aanneemt, dat men zijn wil op het levenlooze voorwerp kan overbrengen en dat men dus, willend een afstootend effekt te verkrijgen, dit ook verkrijgt. Maar Lafontaine ontkent deze mogelijkheid twee bladzijden verder, merkwaardigerwijze zelfs daar, waar het magnetiseeren van menschen geldt. Kort en goed: het fluïdum is dus iets physisch en niet iets psychisch volgens hem. Hoewel ik bij het lezen van deze experimenten dus in mijn geest een vraagteeken plaatste, bracht dit mij op de gedachte een andere proef te nemen, waarvan flc betere resultaten verwachtte. Waarom nam Lafontaine juist een week ijzeren staaf, en waarom experimenteerde hij ook met magneten, die hij beweerde te kunnen neutraliseeren (door zijne magnetische passen)? Omdat hij in het menschelijke fluïdum de meeste gelijkenis — of misschien zelfs identiteit — meende op te merken met de werking van minerale magneten. Mesmer zag het erin en zijn volgelingen na hem wilden het er ook zien, en dan zagen zij het er ook veelal in. Het is zóó sterk, dat Ennemoser in zijn inleiding van zijn: „Geschichte des thierischen Magnetismus" eenige paragrafen wijdt aan de benamingen, de vindplaatsen, de therapeutische en andere werkingen van 54 den mineralen magneet. Schindler spreekt zelfs van een polariteit van den geest.1) Reichenbach en de Rochas zien eveneens polariteit in den mensch. Eenige gelijkenis is er zeker, maar misschien is er nog meer overeenkomst, zoo niet identiteit met een andere physische kracht. In elk geval moet men bij experimenten geen vooropgestelde meeningen hebben en onze theoriën moeten slechts door de feiten geleid worden. Ik nam dus een lakstang, die maanden achtereen onaangeroerd in mijn bureau gelegen had en beproefde eerst, deze met een zijden lapje opnemend, of er eenige aantrekkende werking bestond tusschen haar en een paar naalden, die ik, één aan een zijden draad, één aan een linnen draad, opgehangen had. Geen beweging der opgehangen voorwerpen volgde. Ik legde toen de stang voorzichtig neer, op een zijden lapje met een der uiteinden naar mij toe en magnetiseerde haar, steeds in één richting werkend, zonder haar aan te raken. Ik nam de staaf toen weer met een zijden lapje op (zeer voorzichtig, om geen wrijvingselectriciteit te veroorzaken) en.... de twee naalden, zoowel die aan den zijden draad als die aan de linnen werden aangetrokken en net zoo dikwijls aangetrokken, ook na contact, als ik de stang — voldoende dicht — in de nabijheid bracht. Ook de linnen draden, waarvan eindjes los bij de naalden neerhingen werden zeer sterk aangetrokken. De zijden draad veel minder of niet. Men ziet dus, dat de door mij gemagnetiseerde lakstang in zooverre magnetische eigenschappen had verkregen, dat zij naalden aantrok; echter ook linnen draden, wat de sterkste magneet niet doet. Daarop kocht ik eenige balletjes van vlierpit en een kurken balletje; bevestigde deze (twee aan zijden draden en één aan een linnen draad) aan een houten statief. *) Schindler. Das magische Geistesleben, 1857. 55 Hout is, zooals men weet, vooral zeer droog hout, zooals in mijn geval, een zeer slechte geleider voor electriciteit. De door mij gemagnetiseerde lakstangen trokken alle balletjes herhaaldelijk aan, zonder dat er ooit na contact een afstooting volgde. Om de beteekenis van deze opmerking te begrijpen, moeten wij eerst zien, wat wij onder electrische lading, positieve en negatieve electriciteit, verstaan. Wij weten, dat wij door wrijving electriciteit kunnen opwekken. Hoe komt dat ? Men neemt heden ten dage aan, dat uiterst kleine lichaampjes, (ontzaglijk veel kleiner dan de atomen) electronen of corpuscula genoemd, door wrijving van het eene lichaam in het andere kunnen worden overgebracht. Wrijft men bijv. een glazen stang 56 met een zijden lap, dan gaan de electronen van het glas over in de lap en van daar door het lichaam naar de aarde. De glasstang, die nu minder electronen bevat dan normaal, wordt positief electrisch genoemd. Een ebonietstang (zwavel + caoutchouc) met een kattevel gewreven neemt electronen op, bevat dus meer daarvan dan ge¬ woonlijk en wordt negatief electrisch genoemd. De gewreven glasstang heeft dus iets te weinig inhoud (hoewel dit natuurlijk noch aan den vorm, noch aan het gewicht te bespeuren zal zijnj maar, men kan zich voorstellen, dat er het tegenovergestelde van spanning en wel iets van zuiging in zal ontstaan, welke zuiging of binnenwaarts gerichte druk zich in den omringenden aether voortplant. Daardoor tracht zich te verplaatsen, of ver- 57 plaatst zich het electronenlichaam in een niet al te ver af zijnd vlierballetje, zóó dat in het balletje een naar het glas toe gerichte druk ontstaat, zoodat het dit tracht te naderen (zie Fig. I). Een stang lak, die met wol bijv. gewreven is, noemen wij negatief electrisch. Dezelfde redeneering volgend, weten wij dus, dat in het lak nu een overmaat van electriciteitsdeeltjes aanwezig is, waardoor een buitenwaarts gerichte druk ontstaat. Deze toestand plant zich tot in het vlierpitballetje voort, zoodat in de zijde naar de lakstang toe een vermindering van electronen (dus een positieve toestand) ontstaat. Deze zijde zal dus de lakstang aantrekken, of wel zich zelf daarheen begeven, (Zie Fig. II). Wat gebeurt echter als er aanraking van balletje en stang of staaf heeft plaats gehad ? Dan zal het te veel of te weinig — bij de lakstang dus het surplus — zich aan het balletje mededeelen, in beide voorwerpen zal dezelfde toestand ontstaan, dus een naar buiten gerichte spanning, en zij zullen elkander bij nadering dus nu afstooten. Bij electrisch geladen voorwerpen zullen we dus na aantrekking en contact, steeds afstooting moeten verwachten. We hebben echter gezien, dat de gemagnetiseerde lakstang alle balletjes en naalden steeds, ook na contact bleef aantrekken, juist zooals een magneet ijzer aantrekt en het nooit afstoot. En ook die voorwerpen werden steeds aangetrokken (na contact natuurlijk) die aan een zijden draad waren opgehangen en die met een met wol gewreven lakstang, volgens de heerschende wetten, na contact wel werden afgestooten. Verder had de gemagnetiseerde lakstang geen polen of neutrale zóne, zooals een magneet, maar oefende over haar geheele oppervlakte aantrekkende werking uit. De stang gedroeg zich dus èn als een electrisch geladen 58 voorwerp èn als een magneet. Zij deed ook de magneetnaald van richting afwijken, d.w.z. trok beide polen aan, maar deze werking ging nief door glas heen, terwijl een minerale magneet wel door glas heen op de magneetnaald werkt. Een glazen plaatje tusschen de gemagnetiseerde lakstang en de balletjes gehouden deed de aantrekkende werking geheel ophouden. Hetzelfde was het geval met een stuk droog papier. Als ik beide voorwerpen in een verticaal vlak langzaam tusschen balletje en stang naar beneden liet zakken, was de aantrekkende werking terstond merkbaar, als slechts een gedeelte van de stang boven den scheidingswand uitkwam. Een met wol gewreven lakstang, dus een met electriciteit geladen, doet precies hetzelfde. Daarop nam ik mijn vulpenhouder, die ik sinds maanden niet gebruikt had en ook niet bij mij gedragen had. Na eerst geprobeerd te hebben of deze balletjes of pennen aantrok — wat niet het geval bleek — magnetiseerde ik dezen, zonder aanraking. Nadat ik dit eenige dagen lang gedaan had (na het magnetiseeren wikkelde ik het voorwerp steeds voorzichtig in een zijden doekje) begon het zwak aantrekkende werking te vertoonen. Een glazen staaf magnetiseerde ik zonder eenig resultaat. Toen ik echter een glasstaaf een uur lang in mijn hand gehouden had, zonder eenige wrijving, was zij positief (ik meen: zij had aantrekkende werking) op die plaatsen, die in aanraking met mijn hand waren geweest. Het scheen echter alsof het glas het fluïdum, of wat het ook zij, slechts met moeite kon vasthouden, want zeer spoedig was elke werking verdwenen. Wijhebben dus dit ge*al: Eenige balletjes hangen elk aan een zijden draad, één aan een linnen draad aan een houten statief. Men weet, dat zijde de electriciteit niet geleidt (of zeer slecht) en dat ook droog hout tot de zeer slechte 59 geleiders behoort. Linnen draden doen de eventueele ladingen wel afvloeien. Wat gebeurt er nu, als we een gewreven lakstang, ebonietstang of glazen staaf met een vlierpitballetje aan een linnen draad in contact brengen ? Dan gaat de lading over natuurlijk, maar vloeit onmiddellijk door de linnen draad af, zoodat dus dat balletje dadelijk den oorspronkelijken toestand weer aanneemt en dus telkens opnieuw door de stang of staaf wordt aangetrokken. Zijden draden isoleeren echter. Daarom zien we dan ook, dat een met wol gewreven lakstang na eerst aantrekking met contact tot stand gebracht te hebben op een balletje aan een zijden draad, daarna een afstootende werking uitoefent, daar nu immers beide voorwerpen dan eenzelfde lading electriciteit bezitten en deze elkander afstooten. We zagen verder, hoe ditzelfde balletje door een gemagnetiseerde lakstang steeds werd aangetrokken, ook na contact. In alle andere opzichten gedroeg zich de gemagnetiseerde lakstang en ebonietstang als een met electrische lading voorzien voorwerp. „Als het electriciteit was, die ik in de stangen had overgebracht door mijn magnetiseeren", zoo dacht ik, „hoe zou het dan kunnen, dat toch steeds aantrekking volgt ? Zou dat samen kunnen gaan, en zoo ja, hoe ? Het zou kunnen, als de electrische lading door het magnetiseeren overgebracht (kortheidshalve zal ik die „vitale lading" noemen) steeds afvloeit, zoodra ze in het balletje gekomen is.' Waardoor ? Langs den draad en door de lucht. Wat zou daar de oorzaak van zijn ? Dan is de weerstand niet groot genoeg, misschien tengevolge hiervan, dat de vitale lading fijnere deeltjes bezit, dus gemakkelijker afvloeit dan de gewone wrijvingselectriciteit. Indien dat zoo is, moet de vitale lading in het balletje blijven, als ik de isolatie voldoende groot maak, zoo dacht ik. Te dien einde nam ik een chirurgischen zijden draad, en splitste dien (hij bestond uit 20 verschillende strengen) 60 in zijne verschillende deelen, die ieder natuurlijk zeer fijn en van zeer grooten weerstand zijn, (want hoe dunner de draad, hoe grooter de weerstand). Toen ik daarop de proef met de gemagnetiseerde voorwerpen herhaalde, bleek dat deze de vlierpittenballetjes na aantrekking en verkregen contact, weder afstootten, juist zooals een voorwerp met gewone wrijvingselectrieiteit geladen dit zou doen. Met dezelfde stang kreeg ik bij een ander balletje met iets dikker zijden draad steeds (na contact) aantrekking. Wij zien dus hieruit, dat een stuk gemagnetiseserd lak en een staat gemagnetiseerd eboniet zich volkomen gedragen, als waren zij voorzien van een lading gewone wrijvingselectriciteit, als men den weerstand maar groot genoeg maakt. Deze, in de voorwerpen gebrachte kracht trekt voorwerpen aan, stoot ze af, doet de magneetnaald afwijken, en wordt door glas en papier tegengehouden, terwijl zijde en de lucht zeer slechte geleiders blijken te zijn. . Nu wij gezien hebben dat wij deze kracht met magnetische passen in de voorwerpen kunnen brengen, is het geoorloofd, ze door contact met fluïdum te laden. Ik neem dus de volgende proef. Ik houd een ebonieten staaf 60 seconden in mijn hand. Herhaalde aantrekking (met contact) van balletje A (dikke zijden draad) en balletje C (dunne zijden) eerst aantrekking, dan afstooting. Nu neem ik, (terwijl dus C nog geladen is) een ongeladen lakstang, dan laad ik haar, doof haar in mijn hand te houden. Is nu deze lading dezelfde als die van de ebonietstaaf, dan moet de lakstang het balletje C afstooten, zoo niet: aantrekken. C. wordt afgestooten, dus lakstang en ebonietstaaf zijn door het fluïdum gelijkwaardig geladen. Nadat ik mijn handen gewasschen heb, neem ik een glazen staafje tusschen de vingers, zonder eenige wrijving 61 te veroorzaken. Het glazen staafje, in de nabijheid van C gebracht, bewerkt een duidelijke aantrekking. Men ziet dus, dat de vitale kracht in deze drie voorwerpen gebracht, precies hetzelfde doet als gewone wrijvingselectriciteit zou hebben gedaan. Tot dusverre had ik altijd wrijving met de hand vermeden. Toch is het de vraag of, gegeven het fluïdum, dat op levenlooze voorwerpen kan overgaan (door magnetiseeren zonder contact) men in principe niet hetzelfde doet, wanneer men met de vingers wrijft. Ik heb deze proeven herhaaldelijk gedaan en de uitkomsten vergeleken met door wol of zijde opgewekte wrijvingselectriciteit. Ik heb ervaren, dat de door de vingers opgewekte electriciteit gemakkelijker wegvloeit langs dezelfde weerstanden, dan de met levenlooze stoffen opgewekte. Nemen we bijv. de volgende proef. Ik neem een niet geladen ebonieten staaf, èn laad haar door eenvoudig contact met mijn hand te maken. Bij A (dikke zijden draad) aantrekking, en na contact, aantrekking. Bij B (linnen draad) aantrekking en na contact aantrekking. Bij C (zeer dunne zijden draad) aantrekking en na contact afstooting. Nu wrijf ik met mijn vingers en het resultaat is precies hetzelfde. (Ik wil er nog bijvoegen, dat ik zeer duchtig gewreven had, zóó dat mijn vingers bijna brandden en de balletjes flink uitsloegen.) Daarna wrijf ik met een zijden lapje. We zien nu en bij A en bij C (terwijl de lading niet grooter is, gezien den afstand, waarop aantrekking en later afstooting plaats heeft) eerst aantrekking dan af stooting; bij B natuurlijk steeds aantrekking, daar de electriciteit langs het linnen onmiddellijk afvloeit. Dus bij een en dezelfden draad A, (die tamelijk dik is} vloeit 62 de kracht door de vingers opgewekt onmiddellijk af, terwijl zij isoleerend werkt bij de gewone wrijvingselectriciteit, want daar kregen we immers na aantrekking een afstooting: het balletje was dus geladen gebleven. Om echter tot zekere conclusie's te geraken hieromtrent, moet men eerst de grootte van de twee ladingen, de vitale en de anorganische zeer nauwkeurig meten, en dan zou het ook aan te raden zijn, een serie draden te gebruiken, waarvan de weerstanden gradueel verschillen en, zoo mogelijk, in cijfers zijn uit te drukken. Uit de genoemde proeven kan men echter wel, zonder voorbarig te zijn, afleiden, dat: Het physische substraat van dat, wat bekend staat als „dierlijk magnetisme", in wezen identiek is met een kracht, die wij electriciteit noemen. Nu spreekt het van zelf, dat, wanneer het menschelijk fluïdum electriciteit is, deze aan de oppervlakte van het lichaam, als anderszins, kan en zal komen en als stroomen ontdekt en beschreven wordt onder den naam bijv. van „stroomen van Tarchanoff", N-stralen enz. Het zou eerder tegen dan vóór de electriciteitshypothese pleiten, wanneer dit nog niet het geval was geweest. Men beschouwde ze echter als geen verband houdend met het „dierlijk magnetisme", terwijl ze er een uiting van zijn. Is deze gelijkwaardigheid van electriciteit en fluïdum zoo iets vreemds ? Niet in het minst, het verklaart eerder tal van verschijnselen. Galvani, hoogleeraar te Bologna bemerkte op het laatst van de 18 eeuw, dat de dijspieren van een pas gedooden kikvorsch zich samentrokken, als hij de dijzenuwen met een metalen boog aanraakte. Hij zag in de spier een condensator, van binnen met positieve en van buiten met negatieve electriciteit geladen, de zenuw en den boog beschouwde hij als geleiders, die het binnenste en buitenste gedeelte van de spier in verbinding bracht. Volta, hoog- 63 leeraar te Pavia, was het hiermede niet eens en trachtte aan te toonen, dat de bron der electriciteit niet gelegen was in de dijspier, maar in den metalen boog. Hoe dit ook zij: wij weten, dat wij een spier tot contractie kunnen brengen door een electrischen stroom te doen gaan door de betreffende zenuw. Dus door een gewonen electrischen stroom kunnen wij een vitaal proces nabootsen en opwekken. Het zal dan niet zoo ongerijmd zijn te veronderstellen dat de natuur zelf op gelijke wijze dezen zelfden weg kan bewandelen, m. a. w. dat, als wij een spier door onzen wil samentrekken, wij een electrischen stroom door de zenuw zenden. Deze vitale electriciteit kan zich bij sommige diersoorten zelfs tot een verdedigingsapparaat ontwikkelen. In de Middellandsche zee leeft een visch, de sidderrog, een van de meest bekende van die visschen, welke eenelectrische kracht bezitten. Zij kunnen door hunne aanraking geweldige schokken mededeelen. Hetzelfde kan de sidderaal, Gymnotus electricus, volbrengen, een visch, die in Zuid-Amerika voorkomt. Evenals het menschelijk fluïdum van uit de verte op een gevoelige plaat kan werken, zoo kan dat statische of faradische electriciteit doen. (Delanne: „Les Apparitions matérialisées".) Gedurende een onweer, dat is als de atmosfeer met electriciteit overladen is, moet men niet magnetiseeren. Het is de ervaring van vele somnambules. Ook Olga F. zegt dit. Deleuze in zijn „Histoire critique du Magnétisme animal" waarschuwt eveneens daartegen. Sensitieve menschen krijgen daardoor een onaangenamen smaak, dien van zwavel, in den mond. We herinneren ons verder, dat du Potet en Alrutz alleen door op een bepaald punt te wijzen spiersamentrekkingen konden te voorschijn roepen, juist zooals een electrische stroom dit zoude doen. Kilner heeft in zijn bovenaangehaald werk de ervaring opgedaan, dat de nabijheid van een magneet gedurende 64 een onweer bij de aura gehouden, hevige pijn kan veroorzaken. De invloed van statische electriciteit op de beide aura's is zeer interessant. Gaat men met een Wimshurst machine den persoon negatief laden (zegt Kilner) dan verdwijnen ten slotte de beide aura's. Zoodra de stroom ophoudt, beginnen ze weer terug te komen. Wanneer een positieve stroom gebruikt wordt, is de werking iets anders, maar langzamerhand verdwijnen ook hier de beide aura's. Een eigenaardig na-effekt is, dat de aura, wanneer zij terug komt, grooter is, soms wel eens een uitbreiding van 50 % ondergaat. Deze vergrooting kan dagen lang blijven bestaan. Zooals men weet gaan magnetisme (mineraal) en electriciteit in elkander over. Het een kan door het ander worden opgewekt. Het is dus te verwachten, dat een minerale magneet op de aura inwerkt. Kilner zegt daaromtrent: Houdt men twee hoefijzermagneten bij elkaar (met de polen naar elkander toe) en draait men den eenen magneet om zijn lengteas rond, dan zal de aura sterker worden als de ongelijknamige polen elkander naderen. De magneet echter werkt in 't geheel niet in op de buitenste aura. De binnenste wordt door beide polen precies op dezelfde wijze geïnfluenceerd. Aurische en magnetische krachten zijn dus niet identisch. Houdt men een hoefijzermagneet bij het lichaam van een gezond persoon, dan ziet men dadelijk een verhoogde schittering van de aura daar, waar de magneet het dichtst bij het lichaam is, en tegelijkertijd zal de mist, die van de magneetpool uitgaat, geprononceerder worden. Ten slotte vloeien beide uitstralingen samen tot één breede streep, zoo breed als de breedte van den magneet. Beweegt men den magneet langs het lichaam, dan volgt de streep de beweging, maar deze streep blijft even schitterend. Een uitzondering wordt 65 slechts gemaakt, waar het lichaam punten vertoont, zooals de neus, de tepel of de elleboog. Met een staaf magneet zag Kilner hetzelfde, maar minder opvallend. Hij zag geen verschil tusschen beide polen. Het lichaam heeft dus geen polariteit. Mesmer, Reichenbach en de Rochas namen op grond van de uitspraken van hun proefpersonen een zekere polariteit aan, d. w. z. zij zagen verschil tusschen links en rechts van den mensch. Kilner merkte geen uitwerking op van zijn proefpersonen op een elektroscoop. Dr. Imoda x) ontdekte echter, dat Eusapia Paladino, een beroemd medium, een electroscoop kon doen ontladen, wanneer zij uit een trancetoestand ontwaakte, door hare handen, zonder contact, vrij boven het instrument te houden. Evenals de electriciteit dit kan doen, konden ook hare vingers op donkere platen inwerken, die in driedubbel donker papier waren gewikkeld; dit, eveneens na ontwaken uit haren trancetoestand. Lombroso nam (evenals de sensitieven bij Reichenbach) witte, nevelachtige wolken boven Eusapia's hoofd waar, een verschijnsel dat ook bij electrisch geladen voorwerpen gezien wordt, zooals we gehoord hebben. We herinneren ons verder, dat één sensitieve van Reichenbach, freule S. in tegenwoordigheid van Berzelius alleen door haar tastgevoel electrisch positieve van electrisch negatieve stoffen wist te scheiden. Toen haar gevraagd werd den aard van haar gewaarwording te beschrijven, gaf zij aan, dat zij van één der twee groepen stoffen een trekkend gevoel bespeurde. Een zeer teekenend antwoord, als we er aan denken, dat twee tegengesteld geladen voorwerpen elkander inderdaad aantrekken. Toch dacht Reichenbach zelf niet aan identiteit van die stoffen x) Aangehaald uit Lombroso „Hypnotische und spiritistische Forschungen", bl. 102. 5 66 of krachten, die hij met den algemeenen naam „od" bestempelde en electriciteit, evenmin als Lombroso, die, de proef van Eusapia met den electroscoop besprekend, radioactiviteit als oorzakelijk moment noemt. Dit acht ik niet waarschijnlijk, want dan zou ons lichaam noemenswaardige hoeveelheden radium of daaraan verwante stoffen moeten bezitten. Om dezelfde reden verwerpt ook Kilner radio-actieve stoffen als voortbrengers van de aura. Reichenbach zelf heeft het „od" met de verschillende physische krachten vergeleken, zooals warmte, magnetismus en electriciteit en bevond, dat het bij geen der drie categorieën hoort. Ik moet bekennen, dat zijn proefnemingen en de daaraan vastgeknoopte beschouwingen mij ook langen tijd de electriciteitstheorie hebben doen verwerpen. — Wat kunnen we tegen Reichenbach's argumenten inbrengen ? Het volgende. Ten eerste heeft hij met een algemeenen naam „od", vermoedelijk verschillende krachten, die wel is waar iets gemeenschappelijks hebben, maar die niet in alles identiek behoeven te zijn, aangeduid. Zoo vatte hij de werkingen en uitstralingen van den mineralen magneet, van kristallen, van de zon, de maan, van chemische en physische reactie's onder den algemeenen naam „od" samen; terwijl ik alleen spreek over de menschelijke kracht, Evenals het licht uit verschillende componenten bestaat, die alle als lichtstralen iets gemeenschappelijks hebben, heeft toch elke component iets: golflengte en trilling, wat haar onderscheidt van één der andere samenstellende deelen. Mijn somnambule Olga F. noemde het menschelijk fluïdum ook: „verfijnde electriciteit" en hoewel ik deze meening, gevangen als ik aanvankelijk was in de uitspraak van Reichenbach en anderen, niet voetstoots en zonder bewijzen kon aannemen, brachten mijn proeven mij langs beredeneerden weg tot hetzelfde resultaat. Het menschelijk fluïdum is inderdaad een bijzondere 67 vorm van electriciteit, een verfijnde vorm ervan, waardoor zij, dank zij die kleinere samenstellende deeltjes, overal beter in kan dringen dan de gewone wrijvingselectriciteit. Reichenbach noemt juist het feit, dat het od overal in het binnenste van de lichamen indringt, terwijl de gewone electriciteit zich slechts op de oppervlakte van de lichamen bevindt, een argument tegen de gelijkheid van „od" en deze laatste kracht. Maar dit argument wordt te niet gedaan als we een verfijnden vorm van electriciteit als het levensprincipe in den mensch aannemen, Natuurlijk zullen we dit levensprincipe, zij het dan ook in gewijzigden vorm, in de natuur terugvinden, zooals in de zon, zonder welke geen mensch op aarde in dezen stoffelijken vorm kon bestaan en in dieren, in planten, in de aarde. Een verder argument is ook, dat het „od" zich slechts zeer langzaam voortplant en de electriciteit zeer snel. Maar, kunnen we antwoorden, was het „od", wat de sensitieven aan het einde van den geleiddraad, hetzij door hun tastgevoel of door hun gezichtsorgaan, waarnemen ? Was het misschien niet een verandering in moleculaire structuur door het „od" er in opgewekt ? Over de snelheid, waarmede het menschelijk „od", de organische electriciteit, zich kan voortplanten, kunnen we slechts oordeelen, wanneer we daaraan een passenden geleiddraad geven. Vóór over dit punt in verdere besprekingen te treden, moet ik mij met den lezer naar een zijgebied begeven, n.1. naar dat van het spiritisme en naar de heiligenlegenden. Talloos zijn de verhalen van Christelijke en andere heiligen, die in de extase van hun gebed zich boven de aarde verhieven en door de omstanders, die aan een Goddelijke inwerking dachten, zwevende werden gezien. Jamblichus, de „Goddelijke", werd bij het bidden steeds tien voet hoog boven de aarde verheven, en zijn huid, zoowel als zijne kleederen lichtten. Peter van Alcantara, in den geest 68 steeds met God vereenigd, was in zijn extase door een lichtglans omgeven en werd hoog in de lucht verheven. Beda Weber („Tyrol und die Reformation in historischen Bildern" enz. 1841) bericht hetzelfde van broeder Vito, van Giovanne Maria della Croce, van Maria Hübner, evenals de Christelijke kerk van vele van hare heiligen, zooals bijv. van de heilige Theresia, van Philippo Neri, van de heilige Katharina Kolumbina, van Bernardus Ptolomaeus, Philippus Benito Cajetanus, Albertus, Christina van St. Tron, van de kloostervrouw Seraphine en andere heiligen. De abt van Verdun, de heilige Richard, zweeft in tegenwoordigheid van den hertog Galizon en van het geheele hof, terwijl hij de mis leest, in de lucht, evenals de Karmeliter pater Dominikus in tegenwoordigheid van den koning en de koningin van Spanje en Foraldes in het bijzijn van Gregorius den Groote. De Jonkvrouw van Orleans moet gevlogen hebben, toen Zij twaalf jaren oud Was; haar zusje riep toen: „Johanna, ik zie u over de aarde vliegen". Mather bericht van Margaretha Rule, dat zij tot aan de zoldering zweefde, Glanvil, de theoloog, getuigt, dat hij een Ier heeft zien zweven. Twee sterke mannen legden hun handen op hem, om hem naar beneden te drukken en te verhinderen, dat hij zich zou bezeeren: te vergeefs. Maria Fleischer in Neurenberg werd, zooals de opperintendant Möller vertelt, dikwijls in de lucht opgeheven. Volgens een verklaring van een inboorling in de Calcutta-Literary-Gazette, wordt de kunst in de lucht zwevend te zitten door ascese en reiniging der gevoelens geleerd. Een zékere Ibu Kalifa zag aan het hof van den keizer van Hindostan twee toovenaars zich in hunne mantels in de lucht verheffen. Van de Derwischen wordt eveneens bericht, dat zij een der hunnen door bepaalde manipulatie's zich in de lucht kunnen laten verheffen, waar zij zich een tijd lang zwevend houden. x) x) Schindler. Das magische Geistesleben. 1857, bl. 46 en 47. 69 Margaretha van Hongarije verhief zich na elke communie in de lucht. De heilige Domenico van de abdij Castres begaf zich naar de kerk om te bidden. Daar vond hem een monnik, die hem zocht, tusschen hemel en aarde zwevend. Hetzelfde gebeurde met de heilige Luitgardis, toen de nonnen het Veni Creator zongen; met den heiligen Franciscus Xaverius, toen hij voor de geloovigen, die ter communie gingen, de mis las; met den heiligen Albertus, toen hij 's nachts voor het kruisbeeld op de knieën lag en psalmen opzegde. De volgenden beleefden, onder gebed of meditatie hetzelfde: De heilige Ignatius de Loyola, de heilige Katharina de Siena, de Karmeliterzuster Katharina Texada, koning Stephanus de Heilige van Hongarije, Angelo van Milaan, Nieola Fattori, koningin Theresia van Castilië, Maria Gomez, Domenica del Paradiso, Agnes van Assisi, Pietro de Garde, Franciscus van Assisi en vele anderen. De historische geschriften van verscheidene orden bevatten een menigte voorbeelden van deze levitatie's die ten overstaan van groote menschenmenigten plaats vonden. Bernadette van Lourdes, die in 1893 stierf, heeft men onder het gebed meermalen in de lucht zwevend gezien.*) Ook bij bezetenen heeft men de levitatie vaak opgemerkt en heden ten dage bij enkele mediums, zooals bij de gebroeders Pansini uit Ruvo di Puglia. 2) Deze verhalen zijn door zeer velen als echte „sagen" beschouwd, d.w.z. als fantasieprodukten, niet op waarheid berustend, totdat spiritistische experimenten deden zien, dat dit, ook heden ten dage en bij profanen, gebeuren kan. Zoo is ook D. D. Home, het groote Engelsche medium, door meerdere getuigen, die het feit schriftelijk bevestigd hebben, zwevende *) Lombroso. Hypnotische und Spiritistische Forschungen, 1909, bl. 160. 2) Lombroso. Bl. 163 en 164. 70 gezien. Hoe kan dat ? Juist, omdat schijnbaar tegen de wetten der zwaartekracht in iets gebeurde, heeft het zooveel tijd gekost, vóórdat wetenschappelijk ontwikkelde menschen, die het geloof aan een duivel buiten sloten, dit konden aannemen. Tegen de heerschende wetten gebeurt echter nooit iets, en magie bestaat slechts schijnbaar. Wanneer het waar is, dat het levensfluïdum van den mensch een vorm der electriciteit tot physischen grondslag heeft, dan kunnen we aannemen, dat de aarde en de atmosfeer daarvan vol is, vooral de aarde. Alle electrische stroomen n.1. vloeien naar de aarde af, waarin we dus, afgezien nog van andere oorzaken, een groote voorraadschuur van electriciteit moeten zien. Het hangt-dus slechts van het teeken der lading, die de mensch heeft ten opzichte van de aarde af, of hij daardoor wordt aangetrokken of afgestooten. Is het nu zoo ongerijmd aan te nemen, dat onder invloed van emotie's, zooals bij de heiligen, die in extase hun gebed verrichtten, een toestand ontstond, waardoor de gewone aantrekking voor afstooting plaats maakte ? Wilsuitingen en vooral emotie's gaan gepaard met een groot gebruik en verplaatsing van de organische electriciteit, (als ik dezen naam mag gebruiken in plaats van „dierlijk magnetisme"). Kilner zag een veel grooter aura bij de geestelijk begaafden dan bij de geestelijk minder bedeelden. Bovendien kon, volgens zijn waarneming, de proefpersoon op willekeurige plaatsen stralen uit de aura doen te voorschijn schieten; zelfs konden vrouwen — eigenaardig genoeg, niet de door hem onderzochte mannen — haar aura van kleur doen veranderen. Ook een medium in trance is vaak in extase. Home wordt beschreven, toen hij met gloeiende kolen in de bloote hand manipuleerde, met een eigenaardigen glimlach op het gelaat. Toch geloof ik, dat bij spiritistische elevatie's nog een andere factor of andere factoren mede- 71 spreken en wel bijv. de gedeeltelijke dematerialisatie, dat is stofontneming. Tijdelijke gewichtsvermindering van het medium is zóó vaak en zóó nauwkeurig geregistreerd door de experimenteerende personen, dat ik er mij van onthoud hiervoor nog uitvoeriger litteratuuropgave te doen. Spiritisten zullen het wel weten en niet spiritisten, wel.... voor hen zal ik een paar boeken noemen, bijv. Lombroso: „Hypnotische und spiritistische Forschungen", zie bl. 221". i) Maar ook bij anorganische lichamen komen gewichtsveranderingen voor. Crookes onderzocht met zijn collega's, de hoogleeraren Wallace Huggins, de Morgan en Barley de gewichtsverandering van voorwerpen in tegenwoordigheid van het medium Home en wel door middel van een toestel, door hem zelf uitgedacht en dat voor het medium onbegrijpelijk was. Hij zag het gewicht van voorwerpen van 25 tot 110 pond worden. Door zacht opleggen zijner handen veroorzaakte Home een gewichtswijziging, grooter dan door Crookes met zijn heele lichaamsgewicht van 140 pond bereikt kon worden, 2) Een pendant van de heiligen vormen of vormden de heksen (want tegenwoordig wordt deze benaming hoogstens nog voor scheldwoord gebruikt), die in physisch opzicht eenige overeenkomst met de heiligen vertoonden, echter — daar men hen in de middeneeuwen beschouwde als door den duivel bezeten, — een veel treuriger lot hadden. Een van de uiterlijke kenmerken, waaraan men de heksen herkennen kon, was de gewichtsverandering. Uit dien hoofde geloofde men in de middeleeuwen algemeen, dat heksen in water niet konden zinken. Wilde men dus zekerheid in dat opzicht *) en Von Schrenck-Notzing. Physikalische Phenomene, 1920, bl. 62, 64, 116. 2) Dr. Karl du Prei. Studiën uit het gebied der Geheime Wetenschappen, bl. 9. 72 hebben, dan nam men gaarne zijn toevlucht tot de z.g. waterproef — judicium aquae frigidae of judicium aquaticum. Evenzoo zegt de Neo-Platonicus Jamblichus, dat de „door den goddelijken geest aangegrepenen" op gloeiende kolen loopen en op wonderbare wijze door rivieren zwemmen. Hier wordt dus aan extase als oorzaak voor gewichtsvermindering gedacht. Bij de Duitschers, Franschen, de Longobarden, Noormannen, Hollanders, overal komt de heksenproef voor tot bijna in onzen tijd. Er is zelfs een geval bekend uit het jaar 1836. In het visschersdorp Zeinowa op het schiereiland Hela (aan de Oostzee) werd een vrouw, die als heks bekend stond, door de dorpsbewoners in het water geworpen en, omdat zij niet dadelijk zonk, met roeispanen doodgeslagen. Franklin verhaalt in zijn „Gedenkwaardigheden", dat hij eens bij het baden op den rug insliep en een uur lang in deze houding bleef, zonder te zinken of zich om te keeren. In Oudewater had men een heksenwaag, om de gewichtsafname van de verdachten te bepalen. *) De dichter-arts Justinus Kern» 2) zegt van zijne patiënte, een somnambule: Zoo vaak men haar (in magnetischen toestand) wilde baden, zag men het merkwaardige verschijnsel, dat haar naar boven gerichte spankracht zoodanig was, dat hare helpsters haar bijna niet onder water konden houden. Ook voor het weerlicht was zij zeer gevoelig. Zij voelde de atmosferische ontladingen eerder dan anderen ze zagen. Zij gaven haar een gevoel van druk over het geheele lichaam. Bij het weerlichten zelf waren alle zenuwen van haar lichaam in bestendige oscilleerende beweging. Bewoog men zijn vingers voor haar op en neer, als de lucht met electriciteit beladen was, dan zag zij J) Du Prei. Studiën enz., bl. 17 en volgende. 2) Kerner. Die Seherin von Prevorst, bl. 116. 73 daarvan kleine bliksemstralen uittreden. (Bij mannen zag zij deze licht; bij vrouwen meer naar het blauwe toe). Water, dat tijdens een onweer viel, verwekte een eigenaardige warmte in haar en zij was niet in staat het te drinken. Regenwater, dat niet tijdens een onweer was gevallen vond zij zacht en aangenaam om te drinken. *) Ik las eens ergens, ik weet niet meer waar, dat stalen breinaalden van zelf magnetisch zouden kunnen worden, en dat een groot percentage dat inderdaad is. Nu kan nooit iets „van zelf' magnetisch worden, tenzij men het voorwerp in het inclinatievlak houdt, dan kan bijv. in een stalen buis, of naald, door influentie van het aardmagnetisme tijdelijk magnetisme ontstaan. Met electriciteit echter kan men uit staal blijvende magneten maken en zoo kan het natuurlijk heel góed mogelijk zijn, dat breinaalden door het hanteeren van sommige personen magnetisch worden. Wanneer we dus in het „dierlijk magnetisme" organische electriciteit moeten zien en, behalve mijn proeven, getuigt daar heel veel voor, dan spreekt het wel van zelf, dat we in de hersenen en ruggemerg het centraalstation moeten zien en in de zenuwen de geleiddraden, die deze vitale energie over de geheele oppervlakte van de huid, naar de spieren, naar den wand der bloedvaten, naar het bloed zelf, kortom naar alle mogelijke organen voeren. Er is niet één plekje van de huid dat zonder zenuwtakje en dus zonder dezen energievorm is. Geen wonder dus dat sensitieven dit waarnemen als een nevel die den geheelen mensch omhult en 't krachtigst bij het hoofd ontwikkeld is, zooals de mooie proeven van Kilner ons laten zien. Dat de impuls werkelijk van deze centra naar de lichaamsoppervlakte en vandaar naar de aura wordt overgebracht, leert ons bovendien een andere proef van dezen onderzoeker: *) BI. 136 van hetzelfde werk. 74 Een electrische borstel op de wervelkolom geplaatst veroorzaakte onmiddellijk verwijding van de aura, terwijl, gehouden bij de mediaanlijn aan den vóórkant van het lichaam, deze geen verandering vertoonde. Toch zag Kilner in de aura „vermoedelijk" geen soort electriciteit, want dan zou een natuurlijk verband moeten bestaan tusschen de oppervlakte-electriciteit en de aura, zegt hij. Dit argument is niet zoo sterk, want wij moeten in de aura een door den mensch geproduceerden en geassimileerden electriciteitsvorm zien en de laatst besproken proefneming kan men toch moeilijk anders verklaren dan door aan te nemen dat, op zijn minst genomen, de aura verwantschap met vormen van electriciteit moet hebben. Het is ook rationeel aan te nemen, dat het levensprincipe van mensch en dier een kracht moet zijn, gewijzigd, vervormd misschien, maar toch een kracht, die overal elders, in de atmosfeer, in de aarde, voorkomt. Zouden wij, bewoners van deze aarde, ons kunnen oriënteeren, als wij tot onze vitale energie een kracht hadden, die verder niet in de organische of zelfs anorganische wereld voorkwam ? De kracht is uit het heelal geput en zal dus moeten zijn — in wezen tenminste — een der ons bekende energievormen. Du Prei zegt: *) „Newton, de ontdekker van de wet der zwaartekracht, bekende niet te weten wat zwaarte was. Het zou derhalve onlogisch zijn om het verschijnsel van gewichtswijziging te verwerpen, alleen omdat het in strijd is met de voor ons raadselachtige zwaartekracht. Nog minder reden bestaat daarvoor, wanneer inderdaad de zwaartekracht niets dan een bijzonder geval van electromagnetische aantrekking zou zijn, want in alle toestanden, die samenhangen *) Du Prei. Studiën uit het gebied der Geheime Wetenschappen, bl. 8. 75 met mystieke verschijnselen, speelt het dierlijk magnetisme, dat door een heele reeks analogieën zijn verwantschap met het mineralogische magnetisme openbaart, een rol." Dit is zeer juist, alleen zou ik de twee woorden, „mineralogische magnetisme" willen vervangen zien door electriciteit. We kunnen inderdaad uit het feit, dat men door magnetiseeren van levenlooze voorwerpen deze zóó' kan maken, dat zij andere voorwerpen aantrekken, ver-strekkende consequentie's trekken. Wanneer wij, kinderen dezer aarde, deze kracht hebben, dan zal onze moeder hare kinderen door diezelfde kracht wel tot zich trekken, m.a.w. de zwaartekracht zal wel een bijzonder geval van electrische aantrekkingskracht zijn, welke kracht onder bepaalde omstandigheden, bij bepaalde personen zich zóó kan wijzigen, dat afstooting met het gevolg ervan: vermindering van gewicht, zelfs zweven optreedt. Wij hebben boven gezien, dat de gemagnetiseerde lakstang hare werking op het vlierpitballetje verloor, als men er een stuk glas of een vel papier tusschen schoof. De vitale electriciteit werd dus door glas en papier tegengehouden, terwijl we uit de proefnemingen van Alrutz zagen, dat het menschelijke agens door glas heen ging, terwijl Mesmer door een twee en een halven voet dikken muur kon magnetiseeren. Er liggen in deze bevindingen geen tegenstrijdigheden. Immers als men een lakstang gemagnetiseerd heeft, dan is de uitgeworpen kracht, eenmaal in het voorwerp aangekomen, niet meer aan den menschelijken wil onderhevig, en dan kan die kracht slechts als physische kracht werken. Iets anders is het wanneer een magnetiseur een levend wezen door een voorwerp heen behandelt. Dan wordt het door zijn wil tot in het doelpunt gebracht, en het is zeer goed mogelijk, dat de vitale electriciteit, door den wil geleid, om tegenstanden heen buigt, zoodat dus Alrutz 76 mogelijk een verkeerde gevolgtrekking maakt, waar hij zegt, dat het menschelijk agens door glas heen gaat, misschien is het er omheen gebogen. Om dienaangaande tot een zekere gevolgtrekking te komen, zou men het te magnetiseeren voorwerp aan alle kanten, zonder naden, door glas moeten afsluiten. Op het mechanisme van het „magnetiseeren" zullen we echter later terugkomen. Men zag boven, niet waar, dat de gemagnetiseerde staven en stangen de balletjes eerst aantrokken, toen echter, na contact, afstootten, zoodat er dus, alleen tengevolge van magnetiseeren een toestand kan ontstaan strijdig, schijnbaar, met de wet van Newton, welke luidt: Elk voorwerp oefent op een ander voorwerp, evenredig met zijn massa, en omgekeerd evenredig met het vierkant van zijn afstand, aantrekkingskracht uit. — Vóór ik tot een ander hoofdstuk overga, moet ik nog even constateeren, dat het mij niet gelukt is een week ijzeren staaf, zelfs na herhaald magnetiseeren, van toestand te doen veranderen en verder wil ik nog eenige wenken geven aan die lezers, welke de proeven wenschen te herhalen. Het zijn deze: Onderzoek eerst zorgvuldig, met caoutchouc handschoenen aan of met een zijden lapje, of de lakstang niet alreeds met organische electriciteit geladen is. Lak neemt het fluïdum zóó gretig op, dat eenvoudige manipulatie of het dragen in den zak al reeds voldoende is de stangen te laden, zoodat het den schijn kan hebben, dat deze „van zelf" zoo zijn. Hetzelfde geldt in mindere mate voor ebonietstangen, dus ook voor vulpenhouders (die uit eboniet gemaakt zijn). Vergewist men zich echter van te voren, dat zij neutraal zijn, dan bemerkt men, dat zij, geïsoleerd liggend, na het magnetiseeren, zonder contact, van toestand zijn veranderd, electrisch zijn geladen en de magneetnaald doen afwijken. De bewerking zelf duurt meer of minder 77 lang, al naar gelang de kracht en dispositie van den experimentator. Soms moet men bij lakstangen 20 minuten of langer magnetiseeren om eenig merkbaar effekt te krijgen. Men moet het niet te lang achtereen doen, want men gooit als het ware zijn levenskracht in de lucht, terwijl een stang, een levenloos voorwerp, er slechts een gedeelte van opneemt. De uitslagen, die men verkrijgt zijn niet groot. Ik gebruikte een wit karton met verticale zwarte lijnen, dat achter de balletjes was geplaatst. Men moet er ook aan denken het hoofd, bij de beschouwing niet te verplaatsen, het dus op de hand te steunen, en slechts met één oog waar te nemen. Ook lette men op zijn adem, om geen ongewenschte bewegingen van de lichte balletjes te veroorzaken. Verder is het aan te raden — wat ik vaak deed — een zachte fonograaf of een speeldoosje tijdens het magnetiseeren, te doen spelen, daar trillingen bevorderlijk zijn voor deze handelwijze. Ik gebruikte zeer slechte, slechte en zelfs goede geleiders, (als linnen draden) en geen absoluut niet-geleidende stoffen, zooals een glazen statief, omdat, wat ik verwachtte een cross country zou zijn of kon zijn. Ik moest natuurlijk zien, hoe het te onderzoeken agens zich langs verschillende wegen zou gedragen; er moesten dus alle soort hinderpalen neergezet worden, lichte en zware. Bovendien moest het vergeleken worden met een reeds bekende kracht: wrijvingselectriciteit. Had ik dus overal de grootst mogelijke, en dezelfde weerstanden neergezet, dan had ik alleen het resultaat van den wedstrijd en niet het verloop ervan kunnen zien, d.w.z. ik zou dan alleen hebben kunnen constateeren, dat zoowel de gewone wrijvings- als de organische electriciteit bij een bepaalden hinderpaal halt moesten maken, en men zou dan niet het verschil van deze twee energievormen hebben kunnen waarnemen. Men moet dus door verschillende weerstanden te geven, zien welke kunnen overwonnen worden en welke niet. Ten 78 slotte heb ik getracht, hoewel ik het a priori niet waarschijnlijk achtte, of ik door op een bepaalde wijze te magnetiseeren, een afstootende werking kon opwekken. Te dien einde heb ik eenige lakstangen op alle mogelijke < > 77jr. J2T wijzen behandeld, zooals fig. 3 aangeeft. L stelt een lakstang voor en de pijlen de verschillende richtingen, waarin ik gewerkt heb. Het is mij nooit gelukt iets anders te krijgen dan een aantrekkende werking en ik meen op grond hiervan te mogen concludeeren dat: Wanneer iemand, die geen medium is, in gewonen toestand een levenloos voorwerp magnetiseert, dan zal het door zijn wil in dat voorwerp gebrachte agens daaraan bepaalde physische eigenschappen verleenen. (Hij kan dus door zijn wil de richting der krachten bijv. niet omkeeren.) Ik zeide reeds, dat Kilner geen verschil in de aura tusschen rechts en links waarnam, in tegenstelling tot de Rochas en Reichenbach, die dus, zooals Mesmer, een zekere mate van polarisatie aannamen. Dat de eerste Onderzoeker dit niet waarnam, moet groot gewicht in de schaal leggen; immers hij ging alleen op zijn eigen waarnemingen af en behoefde als tusschenpersonen geene sensitieven. Experimenteeren met somnambulen en sensitieven is zeer moeilijk, omdat men licht, heeft men 79 eenmaal een meening verkregen, deze op de proefpersonen kan overbrengen. De proeven van v. Reichenbach hebben buitengewoon groot wetenschappelijk belang, toch zou het kunnen, dat hij, de natuurkundige, in sommige dingen verkeerde gevolgtrekkingen gemaakt heeft. Laten wij bijv. eens de proef bespreken, die hij met gemagnetiseerd water nam en die men op bl. 39 van zijn werkje „Wer ist sensitiv, wer nicht ?" kan vinden. Hij neemt een glas water in de rechter hand en houdt het daarin terwijl hij het langzaam tusschen zijn vingers laat ronddraaien, 5 tot 6 minuten. Een sensitieve vindt dat water nu „koel" „aangenaam" „lieflijk" (lieblich) en drinkt het gaarne uit. Het glas water echter, dat op dezelfde wijze met de linker hand bewerkt werd, wordt geoordeeld „lauw" en „misselijkheid opwekkend" („ekelhaft") te zijn. Deze antwoorden der proefpersonen hebben mij altijd verwonderd. Ik zelf heb nooit verschil opgemerkt, als ik sensitieven met mijn linker of rechter hand magnetiseerde, eveneens heeft water, dat ik steeds met beide handen bewerk, ooit braakneigingen opgewekt. Gesteld echter, dat Reichenbach bij de eerste proefneming inderdaad zelf zich minder lekker gevoelde en had hij toevallig met de linker hand gemagnetiseerd, dan heeft hij natuurlijk zijn eigen gesteldheid op zijn sensitieven proefpersoon overgebracht. En heeft dat idee eenmaal in de meening van den experimentator postgevat, dan brengt hij dat ook later bij die hoogst gevoelige proefpersonen telkens over. Wat het verschil in kleur betreft, die zijn en de Rochas proefpersonen tusschen rechts en links aangaven: met de waardeering daarvan moet men zeer voorzichtig zijn. Dezelfde kleur kan door verschillende individuen verschillend worden gezien, en dezelfde persoon kan dezelfde kleur, al naar gelang zijn eigen dispositie, verschillend zien. Kilner zag de aura grijs, grijsblauw, of blauw gekleurd, maar had hij met een andere 80 stof zijn oog gesensibiliseerd, dan had hij andere kleuren kunnen opmerken. Toch hebben zijn kleurexperimenten waarde, daar hij zijn netvlies steeds op dezelfde wijze gevoelig maakte. Ik vroeg eens aan Olga F., in haar magnetischen slaap, of zij verschil zag tusschen links en rechts in de aura's der menschen en geesten. Zij zeide, dat zij dat soms waarnam, soms niet en dat het zien zeer afhankelijk is van de gesteldheid van den persoon zelf, die ziet. Ik liet haar toen mijn eigen aura beoordeelen. Zij zag die rechts lila-achtig en links geel-rood. Magnetiseerde ik in donker, in de lucht daarbij bepaalde figuren makende, dan zag zij die steeds lichtend als vuur en benoemde die met de juiste namen, zooals, strepen, cirkels, waaiers. Ook een andere sensitieve gaf in donker en niet in magnetischen slaap, immer de juiste antwoorden, een bewijs ook al weer, dat het fluïdum een objectief iets is, en niet alleen door de verbeelding wordt geschapen. Wat echter zouden die verschillende kleuren in de menschelijke aura kunnen beteekenen ? We weten, dat onze hersenschors gelocaliseërd is, d.w.z. dat er bepaalde centra zijn, die bij bepaalde functie's dienst doen. Zoo heeft men een schrijfcentrum, een spreekcentrum enz. Naar analogie daarvan kan men zich denken, dat ook de karaktertrekken een bepaald centrum bezitten. En is dat zoo dan moeten zij ook op een gegeven plek in de aura geprojecteerd worden, en de daarvoor gevoelige, of gevoelig gemaakte personen zullen kleurschakeeringen opmerken, afhankelijk van den geest en het karakter van den proefpersoon. Zoo heeft Olga F. bijv. rood steeds waargenomen bij driftige menschen. Hoe het nu komt, dat Albert de Rochas vaak (lang niet altijd) blauw als rechtsche aura waarnam ? Misschien hebben de menschen een -vaak voorkomende eigenschap, die rechts geprojecteerd wordt. 81 Olga F. daarnaar gevraagd gaf als haar meening te kennen, dat de kleur der aura door de eigenschappen van den mensch wordt bewerkt. Over dit onderwerp zal ik echter niet verder doorgaan. De gang van mijn betoog eischt, dat ik U nu eenige oogenblikken bezig houd met een verschijnsel, dat bekend staat onder den naam telepathie. 6 HOOFDSTUK VIII. TELEPATHIE. Telepathie is het inwerken van den eenen geest op den anderen, schijnbaar zonder behulp der zintuigen. De gedachtenoverbrenging is volstrekt geen nieuwe ontdekking. In de oudheid en in de middeneeuwen is er genoeg sprake van. Olficieel is dit begrip heden ten dage nog niet aan onze universiteiten erkend, want onze wetenschap is op materialistischen grondslag gebouwd en deze is onver eenigbaar met een transcendentaal subject van Kant en du Prei. *) Telepathie, ook wel eens, niet geheel juist „gedachtenlezen" genoemd, veronderstelt in de eerste plaats bij den proefpersoon of percipient een transcendentaal waarnemen en bij den experimentator of agent voldoende kracht en voldoende concentratievermogen.. Wat is een transcendentaal (of bovenzinnelijk) subject ? Du Prei gaf dat deel van ons „Ik", dat ons niet bewust is, dien naam; (zie het aangehaalde werk). De bewijzen en redeneeringen, die hij geeft om zijn transcendentaal subject bestaansrecht te verschaffen, zijn vele. Ik zal het U met één voorbeeld trachten duidelijk te maken. Wanneer ik mijn somnambule in magnetischen slaap gebracht heb, ben ik in contact met een deel van haar persoonlijkheid, dat in het gewone dagelijksche leven niet te voorschijn treedt, en dat zijne eigen wijze van waarneming heeft. Het omsluit tevens het gewone bewustzijn, want het weet alles, het beoordeelt alles, wat het in dat *) Du Prei. Die Entdeckung der Seele. 83 laatste heeft verricht, maar het omgekeerde is, zooals ik reeds zeide, niet het geval. Wij kunnen ons, op voorbeeld van du Prei, twee cirkels denken, een kleineren en een grooteren met éénzelfde middenpunt. De grootere omvat dus den kleineren en dat wat buiten den kleinen cirkel in den grooteren is gelegen, behoort tot het gebied van het transcendentale subject. Dit laatste is de onsterfelijke geest, die in elk mensch huist, en die, ook al in dit leven, transcendentale waarnemingen kan doen. M. a. w. dit gedeelte van onze persoonlijkheid is in wezen precies gelijk aan de geesten, die reeds geheel los van het lichaam zijn. Het kan dus waarnemingen doen, die kwalitatief geheel verschillen van onze gewone opname van prikkels. Zoo kan een somnambule in magnetischen toestand andere geesten zien, met hen spreken, haar eigen organen en die van anderen waarnemen en beoordeelen, gemagnetiseerd water van ongemagnetiseerd onderscheiden, de menschelijke aura opmerken, enz. Tegelijkertijd echter kan zij zich met haren stoffelijken magnetiseur onderhouden en is alles van hare gewone, dagelijksche persoonlijkheid haar bekend, een persoonlijkheid, die zij ook als de hare erkent. Alleen is deze nu wijder geworden en schijnt voor ons, menschen, magische eigenschappen te bezitten. Bij dat, wat wij noemen telepathie nu, richten wij ons direct tot den wij deren cirkel van den percipient' en het is onze wijdere cirkel even goed, die zich tot dien van een ander kan wenden. Wij treden dan onbewust als agent op. Bij het nemen van proeven — wij kunnen natuurlijk alleen spreken over het bewust overbrengen van onze voorstellingen — mag de agent niet spreken, geen beweging maken, die zijne bedoeling verraadt, maar slechts zijne gedachten sterk op iets richten, zich een eenvoudig voorwerp of begrip voorstellen, dat hij in de ruimte projecteert. De percipient moet die gedachte, of liever: voorstelling, trach- 84 ten waar te nemen — we begrijpen dus, dat dit alleen ons transcendentaal subject kan — en dan moet deze naar de gewone bewustheidssfeer, den binnensten cirkel, ^erslaan. Dit laatste natuurlijk alleen, als de proefpersoon in gewonen toestand en niet in magnetischen slaap is. We concludeeren dus a priori, dat de telepathische proeven meer kans van slagen hebben, als de percipient in magnetischen slaap is. De mogelijkheid van de overbrenging van gedachten op de beschreven wijze is door de „Society for Psychical Research" door opzettelijk daartoe ingerichte proeven bewezen. Verder hebben zich van de nieuwere schrijvers er mede bezig gehouden: Lombroso,1) Du Prei,2) Richet,3) Delanne, (zie het reeds genoemde werk) en anderen. Zelfs diegene, die nooit bij dergelijke proefnemingen betrokken is geworden, moet bij het lezen van die, met uiterste nauwkeurigheid en voorzichtigheid gedane procédé's, overtuigd zijn van de realiteit van deze transcendentale wijze van verkeer. Wanneer ik dus een paar van mijn eigen experimenten beschrijf, is dat alleen om de wijze na te gaan, waarop dit schijnbaar magische gebeuren plaats grijpt. Aan verklaringspogingen is overigens geen gebrek, zegt de Jong: Mesmer noemt zijn universeel fluïdum, Deleuze het magnetisch fluïdum, Ochorowicz electrische stroomen in de atmosfeer, Crookes aethertrillingen, du Prei zijn psychomagnetische kracht als werkend principe en Myers neemt een psychische interactie of tusschenactie aan. 4) Wanneer van een zeker iets meerdere verklaringen *) Lombroso. Hypnotische und Spiritistische Forschungen, bl. 10 en volgende. 2) Du Prei. Die Entdeckung der Seele. „ „ Experimentalpsychologie, u.s.w. *) Richet. Traité de Métapsychique. 4) De Jong. Das antike Mystflienwesen, bl. 253. 85 worden gegeven, dan heeft elke theorie zeker een lacune, anders zou het bij ééne zijn gebleven. Het kan dus zijn nut hebben een telepathisch procédé nog eens kritisch na te gaan. Gaan wij dus over tot een beschrijving van een paar door mij verrichte proefnemingen. Olga F. is in een donkere kamer (alleen door een kaars verlicht, waarvoor zich een schut bevindt) door mij in magnetischen slaap gebracht, en een intelligentie, die zich „Hendrik" noemt, heeft van haar bezit genomen. We zullen nu de kwestie of dit spiritistische phenomeen werkelijk gebeuren kan, hier buiten beschouwing laten. Het feit zelf en de gang van zaken blijft er hetzelfde om, of wij in verbinding staan met het transcendentale subject van het medium, dan wel met een zich noemenden geest, een andere intelligentie, daar beider waarnemingsvermogen hetzelfde is. Op mijn vraag toonde zich „Hendrik" bereid als percipient bij een telepathische proef te dienen. Ik droeg zorg Öiga F, dat is het medium, niet aan te raken, zelfs met geen kleedingstuk. Ik sloot mijn mond door er mijn linkerhand op te leggen, ik sloot eveneens mijn oogen en trachtte het begrip of de hoeveelheid 8 te projecteeren. Toen ik dat wilde doen dacht ik: höè moet ik dat doen ? Men overziet de hoeveelheid 8 niet dadelijk. Ik scheidde dus het begrip in 5 en 3 en dacht steeds 5 en 3 is 8. Er was nog geen minuut verloopen of „Hendrik" vroeg: „Is U aan het tellen ?' Deze vraag heeft veel waarde, want ik had aangekondigd, dat ik aan „iets" zou denken, en daarmede bedoelt men gewoonlijk een voorstelling, desnoods een begrip, maar geen geestelijk denkproces. „Ja" antwoordde ik, maar nu zal ik een getal in mijn gedachte nemen.' Ik stelde mij dus nu voor, hièt de hoeveelheid, maar ïïiÉx dfter 8. Het duurde niet lang of „Hendrik" zeide: „Het is een 8", Deze proef is reeds voldoende om de bestaanszekerheid van de gedachtetföverbrenging aan te nemen. Want het 86 aantal dingen waaraan men kan gaan denken, is oneindig groot en de eerste vraag van den percipient of ik aan het tellen was, heeft al zóóveel bewijskracht, dat het noemen van het getal 8 uit de oneindige reeks verdere getallen afdoende is. Iets anders is het mechanisme van de overbrenging, en daarvoor moet de agent bij het transcendentaal subject zelf, in dit geval „Hendrik" te rade gaan. Mijn vraag luidde dus: „Hoè weet U dat ?" „Ik zag het cijfer 8 wit lichtend in de lucht staan." De proefpersoon „leest" dus; maar misschien uit een ander boek dan het brein van den agent, zooals wel wordt aangenomen. „We zullen het nog eens herhalen" zeide ik vervolgens tot „Hendrik". Ik dacht nu aan het cijfer 9. Na eenige seconden zeide de percipient: „Het is öf een 0 (nul) öf een 9. De fout in het antwoord gemaakt is teekenend voor de wijze van waarnemen. Men ziet hieruit weder, dat er inderdaad „gelezen" wordt, maar dat — bij dergelijke proeven tenminste" — de agent eerst moet schrijven en dat er niet goed gelezen wordt, als hij niet goed geschreven heeft. Een tweede proef nam ik een paar jaar daarna met Olga F. zelf in haar magnetischen toestand. De kamer was half donker en ik zorgde er weer voor haar niet aan te raken en geen bewegingen te maken. Ik nam het cijfer 2 in de gedachten. Na een paar seconden vroeg zij, of het 84 was, zij had niets gezien maar het „hooren zeggen". Ik drukte haar nu op het hart eerst goed te zien, alvorens een antwoord te geven. Daarop begon ik weer het cijfer 2 te projecteeren, maar na eenige seconden verliet ik de Arabische 2, om de Romeinsche II in gedachten te nemen. Na verscheidene seconden kreeg ik het verrassende antwoord: 112. De eerst „geschreven" 2 was dus blijkbaar ergens blijven staan; de Romeinsche II (de dwarsstreepjes had ik bij het concentreeren verwaarloosd) voor elf aangezien en het geheel netjes gecombi- 87 neerd tot 112. Nu had ik dat heelemaal niet met bedoeling gedaan: ik had steeds aan een 2 gedacht, alleen de voorstelling had ik tijdens de proef veranderd, waarvan de somnabule het begrip 112 maakte. Had ik de Romeinsche II rechts en niet links van de 2 geprojecteerd, dan had zij zonder twijfel 211 gelezen. Zij zag de cijfers als vuur lichtend in de lucht staan. Uit deze proef zien wij dus, dat de percipient niet direct in de gedachten leest van den agent, maar dat deze eerst ergens schrijft, principieel op dezelfde wijze, zooals men het op een lei zou doen. Vooral ook de vergissing van „Hendrik", die een nul voor een negen verwisselde, is van waarde voor onze beschouwingen. Niet alleen eenvoudige dingen, zooals de voorstellingen van cijfers, driehoeken, vierkanten, huizen, klokken, handen enz., kunnen op den percipient overgaan, maar alle hersenprocessen: de wil, heele gedachten en gewaarwordingen. We zullen ons hier echter meer met de eenvoudige voorstellingsvormen der telepathie bezig houden, hoewel het proces, voor al deze overdrachtsvormen hetzelfde is. We moeten natuurlijk een tusschending aannemen, dat zoowel de agent hanteeren, als de percipient waardeeren kan. Een zuivere uit-de-vertewerking (wat de naam telepathie aanduidt) bestaat niet, zal wel nergens bestaan. Waar wij actio in distans aannemen, zien wij de bemiddelende tusschenstof, of de bemiddelende agenten niet. Het overbrengen van iemands gedachten- of gevoelssfeer op het brein van een ander zonder meer, zou loutere magie zijn. Trouwens uit de wijze van waarneming van „Hendrik" en Olga F. en uit hun vergissingen, moeten wij opmaken, dat er een weg is, een afschaduwing van onzen physieken weg, waar de eene partij schrijft en iets reëels tot stand brengt, (reëel ook voor een derde, die de vereischte organen daarvoor heeft) en de andere partij leest. En dat iets, wat de agent 88 volgens zijn wil naar buiten projecteert en er een bepaalden vorm aan geeft; die schakel tusschen agent en percipient moet natuurlijk de organische electriciteit zijn. Zonder deze zou de telepathie niet mogelijk wezen. Omgekeerd is het verschijnsel der telepathie een indirect bewijs voor het bestaan van den nog steeds niet officieel erkenden menschelijken energievorm. Ik zeide, dat we het door het menschelijk brein geprojecteerde als iets reëels moesten bescnöuWen, ook waarneembaar voor anderen, behalve de twee bij de proef betrokken personen. Die derde zou natuurlijk ook een onbezield voorwerp kunnen zijn, mits het gevoelig ware voor het uitgeworpen fluïdum. We zagen, dat de fotografiscite plaat indrukken kan opnemen van de menschelijke hand, die er üit de verte op inwerkt. Zou men op deze wijze ook zijn gedachtenbeèlden kunnen fotografèerén ? Theoretisch zou daar niets tegen te zeggen zijn. Inderdaad beweert Darget, dat hij op de gevoelige plaat beelden heeft gekregen, die hy gedaèm heeft. Dit kan ik echter den lezer, die wèllicht hetzelfde zou willen proïlStïrèn, Wel zeggen, dat deze soort prtëèvèn uiterst moeilijk zullen slagen. Men behoeft, bèhltivt ütödieke kracht, een sterk concentratievermogen, dat wéinigen zullen bezitteh. tft Üfl interessante werk van Darget kan mën ttè beschrijving van de volgende proefnemingen vinden. Hij ontrolde een film en bevestigde die tegen zijn vltfoïhoofd. Daarop dacht hfj, in de donkere kamer, sterk aan een of ander voorwerp. Na verloop van 20 tot 30 minuten ontwikkelde en fixeerde hij de plaat en toen blekèn de voorstellingen van een paar gedachten, waarvan ik slechts een wijnflesch en een rotting zal noemen, erop aanwezig tè iijh. *) *) Darget. La Photografie transcendentale. 89 We hebben dus gezien, dat het menschelijk fluïdum Verfijnde electriciteit is en dat deze kracht een rol speelt zoowel bij het magnetiseeren als bij het verschijnsel der telepathie en bij de gedachtenfotografie, waar voorstellingen worden afgedrukt en overgebracht. Het is niet ongerijmd het proces dat bierbij plaats grijpt telegrafeeren te noemen, daar het ook op groote afstanden kan gebeuren, maar nu rijst de vraag: is dat telegrafie zonder draad of telegrafië met draad ? Hierover in een volgend hoofdstuk, dat tevens een nog meer verklarend licht zal werpen op dat, wat in dit gezegd is. HOOFDSTUK IX. TELEGRAFIE MET DRAAD OF DRAADLOOZE TELEGRAFIE ? Velen lezers zal het zonderling voorkomen, dat ik deze vraag stel. Zij zullen denken, wat ik ook aanvankelijk dacht, dat, indien telepathie en magnetiseeren op eenigen afstand mogelijk is, dan natuurlijk een of ander proces daarbij gevolgd zal worden, hetwelk identiek is, of overeenkomst heeft met de draadlooze telegrafie. Vóórdat wij met onze beschouwingen verder gaan, moeten wij herhalen, dat èn magnetiseeren èn gedachtenoverbrengen op zeer grooten afstand mogelijk zijn. Trouwens wij zagen reeds dat Mesmer door een zeer dikken muur in zijn werking niet belemmerd werd. Dat agens, door onzen wil geleid, kan dus zeer groote weerstanden overwinnen. Ik zelf heb Olga F. zeer vaak van uit de verte, dat is op een afstand, gewoonlijk van 25 minuten, soms van verscheidene kilometers, gemagnetiseerd. Nu en dan, als ik op den kleineren afstand werkte, liet ik onder het uitzenden mijn fonograaf een zachte melodie spelen. Olga F. wist steeds in haar magnetischen slaap aan te geven wat ik gedaan had en op welk tijdstip het geschied was. Zelfs de muziek heeft zij vaak uit de verte kunnen waarnemen. Andere eigenaardige feiten, die een verklarend licht op onze beschouwingen kunnen werpen, zijn de volgende: Olga F. heeft mij herhaaldelijk van uit de verte waargenomen, gezien, wat physisch onmogelijk zou zijn. Zij heeft zelfs een paar maal iemand gezien, die bij mij op visite was (die persoon was haar ook bekend). Zij 91 „voelde" het, wanneer ik, in de uitoefening van mijn beroep, in haar buurt kwam. Eens zelfs, toen zij zich evenals ik op straat bevond, was zij van haar weg afgeweken om mij te ontmoeten. Op een dag dat ik eens buiten haar weten den Haag verlaten had, zeide zij mij spontaan den volgenden dag, dat zij mijn verwijdering gevoeld had. Op een warmen, zomerschen namiddag bevond ik mij eens buiten met een kennis. Vermoeid van mijn werk was ik op het punt in te slapen, toen ik met een schok geheel wakker werd door een bij, die gonzend tegen mijn gezicht aanvloog. Die schrikgewaarwording werd overgebracht op Olga F, voor zoover ik kan nagaan, ook juist op hetzelfde oogenblik. Du Prei laat zich als volgt uit. x) „Bij onze proefnemingen met Lina wilden wij de gedachten-overbrenging zonder aanraking constateeren. Het scheen daarbij van geen belang te zijn, of de hypnotiseur dicht bij haar was of niet; de proefnemingen gelukten, zoowel als de hypnotiseur tegenover haar zat, als wanneer hij zoover mogelijk van haar vandaan was ... Daaruit zou een merkwaardig verschijnsel verklaard kunnen worden, dat namelijk bij telepathische werkingen de verwijdering van den proefpersoon onverschillig is De in zijn tijd beroemde Tritheim, vorst-abt te Spanheim, leeraar van den keurvorst Joachim v. Brandenburg, en die de reputatie had magiër te zijn, schrijft in een brief aan Bcstius: „Ik kan aan degenen, die deze kunst verstaan, op een afstand van 100 en meer mijlen, gedachten zonder woord, zonder schrift en zonder teeken door eiken bode bekend maken. Deze kan zelfs niets verraden, daar hij er niet het minste van weet. Ik heb, als ik wil, zelfs niet eens een bode noodig. Al zou degene, die de ge- *) Du Prei. Studiën uit het gebied der Geheime Wetenschappen, deel II, bl. 55. 92 heimenissen kent, ook in een mijlendiepe gevangenis onder den grond zitten, ik zou hem toch mijn gedachten kenbaar kunnen maken, zoo uitvoerig, zoo veel en zoo dikwijls als het verlangd wordt, en dat geheel natuurlijk, zonder bijgeloof en zonder geesten-bijstand. Tritheim schijnt dus het geheim der magnetische telepathie in den vorm van gedachten-overbrenging gekend te hebben. Zijn tijdgenoot Agrippa v. Nettesheim kent zichzelf hetzelfde vermogen toe. „Op geheel natuurlijke wijze en zonder hulp van een geest is het mogelijk, dat een mensch aan een ander op eiken, als is 't nog zoo verren, afstand in den kortsten tijd (cursiveering van mij) zijne gedachten mededeelen kan." Zonderling genoeg volgt dan echter: „„Wanneer ook de daarvoor benoodigde tijd niet precies af te meten is, heeft men in sommige gevallen daarvoor toch meer dan 24 uur noodig. Ik ken dit kunststuk, en heb het dikwijls beproefd. Ook de abt Tritheim kent het en heeft het dikwijls uitgevoerd."" OVer de proeven van Wesermann — omstreeks het jaar 1822 — sprekend, zegt du Prtel (bl. 57). „Eerste proef over een afstand van 5 mijl. Mijn Vriend, den „„Hofbaurat"" C, dien ik in 13 jaar noch gezien, noch gesproken had, trachtte ik mijn bezoek bekend te maken door hem door de kracht van den wil mijn beeld in nachtelijken slaap voor te tooveren; en toën ik den volgenden avond bij hem kwam, onverwachts, toonde hij er zijn verwondering over, dat hij mij den vofigen nacht in den droom gezien had. Tweede proefneming over een afstand van 3 mijl. Mevrouw W. zou in haar nachtelijken droom een onderhoud van mij met twee andere personen over een geheim vernemen, en toen ik den derden dag bij haar aankwam, zeide zij mij alles, wat er was gesproken, en betuigde haar verwondering over dezen merkwaardigen droom. Derde proefneming over een afstand van één mijl. 93 Een bejaard persoon te G. moest den lijkstoet van mijn gestorven vriend S. in den droom zien, en toen ik den volgenden dag bij haar kwam, waren haar eerste woorden, dat zij in haar slaap een lijkstoet gezien had, waarvan haar bij navraag gebleken was, dat ik het lijk was. Een kleine vergissing dus. Vierde proefneming over een afstand van Y$ mijl. Dr. B. verlangde een proefneming om overtuigd te worden, waarop ik hem de voorstelling overdroeg van een nachtelijke vechtpartij, die pas voorgevallen was, en die hij daarop, tot zijn groote verwondering, in den droom gezien had." Dr. Gmelin vertelt van zijn somnambule, dat, wanneer hij op grooten afstand van haar, in den versten hoek van de zaal, zijn horloge aan zijn oor hield, zij bliksemsnel naar haar eigen oor greep en hem vroeg, waarom hij zijn horloge bij haar oor hield. x) Lafontaine kon op afstand, zonder dat de proefpersoon het wist, slaap opwekken. Te dien aangaande zegt hij:: De slaap kan slechts bij menschen, die vaak gemagnetiseerd zijn geworden (cursiveering van mij) van uit de verte opgewekt worden. Het is niet noodig, dat de persoon in kwestie weet, dat men gaat magnetiseeren; integendeel een proef heeft slechts dan waarde, als deze met de handelingen van den magnetiseur onbekend is. — Eens op een keer, toen Lafontaine te Rennes vertoefde, kreeg hij in zijn hotel bezoek van verscheidene artsen, waaronder zich twee bij name genoemde bevonden: Dufihol en Rabusseau, een geneeskundig inspecteur. Dufihol noodigde Lafontaine uit met hem mede te gaan, onder voorwendsel dat een dame uit hetzelfde hotel hem wenschte te spreken. De magnetiseur voldeed aan *) Gmelin. Materiaiien für Anthropologie II, aangehaald door du Prei, bl. 148. 94 dit verzoek en daarop begon Dufihol een gesprek, waarvan Lafontaine de strékking en de bedoeling niet begreep. Ten slotte zeide de arts: „Gij hebt beweerd, dat gij op afstand een persoon, zonder dat hij het weet, kunt in slaap maken: wilt gij nu dit experiment beproeven ?" Lafontaine stemde toe en na drie minuten gaf hij Dufihol te kennen, dat de persoon moest slapen. Deze ging het onmiddellijk controleeren en hij bevond, dat de gemagnetiseerde in kwestie in tegenwoordigheid van anderen in slaap was gevallen. Lafontaine, die een zeer sterk magnetiseur moet geweest zijn, heeft zelfs eens een dame in Marseille, terwijl hij in Lyon was, door zijn kracht in slaap gemaakt (een min of meer gevaarlijk experiment, want men weet op zoo'n afstand nooit, of de proefpersoon zich geen schade kan berokkenen). Zij bevond zich toevallig in den schouwburg, waar zij zeer genoot. Plotseling zagen de andere toeschouwers tot hun verbazing, hoe zij haar oogen sloot en in diepen slaap gedompeld werd. In magnetischen toestand ging zij naar huis terug, waar zij zich ontkleedde en naar bed ging. Zij sliep den geheelen nacht, maar 's morgens werd zij zwaar en loom wakker. Lafontaine had 's avonds op haar ingewerkt toen hij aan de oevers van de Rhöne liep te wandelen. x) De aangehaalde voorbeelden zullen voldoende zijn om de overtuiging post te doen vatten, dat zoowel telepathie als magnetiseeren op grooten afstand mogelijk zijn, en dat de snelheid, waarmede zich de kracht, de organische electriciteit, voortplant, zeer groot moet wezen. Keeren wij nu tot onze eerst gestelde vraag terug, n.1. is hier telegrafie langs een draad of draadlooze telegrafie, dan heeft de laatste veronderstelling bij de beantwoording er van veel *) Lafontaine. L'Art de Magnétiser, bl. 92 en 95. 95 aantrekkelijks. Inderdaad denken de meeste onderzoekers bij het proces der telepathie aan golven, trillingen, die door het brein van den agent worden uitgezonden en door den percipient worden opgevangen. Het verklaart dan tevens de voorwaarde, dat er min of meer contact, sympathie, moet zijn tusschen de betrokkenen. Logischer wijze moet mén dan echter ook aannemen, dat deze golven ook worden afgezonden bij de handeling, die wij magnetiseeren noemen. Dit gaat al iets moeilijker, hoewel die aanname niet ongerijmd zou zijn, immers wij moeten daarin niet louter een zwaaien der handen, maar ook een cerebraal proces zien. Nog moeilijker gaat het echter, waar wij gezien hebben, dat een onwillekeurige schrik van den agent op den percipient kan overgaan en dat de eerste later tot zijn verrassing merkt, dat de ontvanger een sein heeft gekregen, waarvan hij zich niet bewust was het gegéven te hebben. Immers, wij hebben een sterk concentratievermogen, een sterk willen, als noodzakelijke voorwaarde bij den agent gezien. Men zou kunnen zeggen, dat de emotie onbewust is overgegaan. Dat is het zeker. Maar wij moeten eens en vooral goed inzien, dat wat onbewust voor onzen kleineren, dagelijkschen cirkel is, dat niet is, voor den grooteren, transcendentalen. Deze kan natuurlijk op eigen gelegenheid waarnemen, denken en wilsimpulsen uitzenden, maar hij is zich deze functie's zeer goed bewust', hoewel het ons in ons gewone doen onbewust blijft. Daarbij moeten wij bedenken, dat dat gedeelte van ons „Ik" buiten den kleinen cirkel gelegen, een denkend, waarnemend, voelend wezen is niet alleen, maar dat het zeer zeker deze functie's zuiverder en beter verricht. Nu rijst deze vraag: zal een, zijne verantwoordelijkheid voelende persoon, een ander, bewust schrik aanjagen ? Neen natuurlijk, Is het logisch te denken, dat ons transcendentaal subject dit wel zal doen ? Daar is nog minder grond voor. Toch is de schrikimpressie overgegaan; dit moet dus zijn ge- 96 beurd, ten eerste onbewust voor ons gewone denken natuurlijk, maar niet gewild en zelfs tegen den zin van het trancendentale subject. En waar nu bij de eigenlijke telepathische processen een sterk willen en concentratievermogen noodig is, zou dit er op kunnen wijzen, dat er nog een andere communicatie dan de draadlooze mogelijk is. Maar veel sterkere gronden dan deze psychologische bezwaren kunnen wij putten uit de beschouwing van het wezen der draadlooze telegrafie zelf. Zocals men weet, heeft men hierbij noodig, een seingever en een ontvanger. De seingever heeft een electriciteitsbron, die in verband staat met een draadklos, waaromheen een tweede draadklos is, die naar twee bollen voert, welke geen contact hebben. Is de spanning hoog genoeg, dan zullen tusschen die twee bollen vonken overspringen. Deze ontlading is het principiëele van de Marconi, (of draadlooze) telegrafie. Daardoor toch ontstaan electriciteitsgolven in de lucht, die zich naar alle kanten heen verbreiden. Ergens anders worden deze golven door z.g. ontvangers opgevangen. Marconi had bij zijn proeven in 1896 de beide bollen, waartusschen de vonken overspringen, voorzien van lange metaaldraden. Deze draden zullen dus bij het overspringen van vonken eveneens in trilling geraken en dus golven uitzenden, waardoor natuurlijk de kracht zeer vergroot wordt. Ook aan den ontvanger bevestigt men gelijke draden, waardoor de trillingen veel gemakkelijker worden opgevangen. Verder moeten seingever en ontvangdraden op elkander „gestemd" zijn om het maximum effect te geven. Dit alles heeft ongetwijfeld veel aantrekkelijks als analogon bij de verklaring der telepathische processen. Welke zijn echter de zwakke punten ? Ten eerste dat de seingever zijn golven naar alle kanten Tran de ruimte heenzendt. Deed de menschelijke seingever dat, dan zouden zijne krachten zóó verzwakt 97 worden, dat men moeilijk eenig effekt op een ander zou kunnen verwachten. Men kan echter van de natuur, die zoo doelmatig is ingericht, niet verwachten, dat zij den magnetiseur bij het magnetiseeren zijn vitale kracht naar alle kanten van de ruimte zou laten heenzenden, zoodat deze en gene, die er toevallig op „gestemd" waren, ervan konden profiteeren. Om hieraan te ontkomen zou men dan moeten veronderstellen, dat de telepathische golven door den wil in één bepaalde richting worden gezonden. Deze wil zou dan blijkbaar die van het trancendentale subject moeten zijn, tenminste in vele gevallen, want, ook zonder dat men weet, waar de „ontvanger" is, worden impressie's overgebracht. Door onzen wil zouden wij dus ten eerste inbreuk kunnen maken op de natuurwetten, door de verspreiding in de ruimte door een rechtlijnige beweging te doen vervangen. Nu moeten wij bij het opstellen van onze theoriën trachten zoo weinig mogelijk uitzonderingsgevallen toe te laten. In de tweede plaats moeten we vragen, waar is in ons brein het aequivalent van het 'vonken overspringen ? Het leven is beweging en beweging geeft trillingen, kan men antwoorden. Maar het zijn geen trillingen in ons organisme, die ontstaan ten gevolge van een electriciteitsstroom, die gesloten wordt: het is 'verfijnde electriciteit zelf die bij het magnetiseeren, en zeer zeker ook bij de telepathische processen in engeren zin, wordt uitgezonden, Er gaat dus rechtlijnig een stroom electriciteit in groote snelheid van ons uit om den een of anderen, ons bekenden persoon, waarvan ons het oogenblikkelijke verblijf echter niet bekend behoeft te zijn, te treffen, Er doet zich één groote moeilijkheid voor. Hoe kan dat, zonder eenigen geleiddraad, terwijl de lucht een zeer slechte geleider is ? In physisch opzicht is dat onmogelijk, zoodat we, als we dit aannemen, aan 7 98 onzen wil magische krachten moeten toeschrijven om deze weerstanden te overwinnen. Tot magie behooren we echter zoo weinig mogelijk onze toevlucht te nemen: onze wil kan slechts schijnbaar magisch werken. Wanneer we een draad konden aannemen, waarlangs zich de door ons uitgezonden electriciteit spoeden kon, zouden alle moeilijkheden verklaard zijn. Dat zou dus moeten zijn een stoffelijke, maar zeer verfijnde, en alleen voor ons transcendentale subject eventueel zichtbare draad, of een bundel van draden, tusschen agent en percipient of magnetiseur en gemagnetiseerde gespannen; een draad van oneindige rekbaarheid en vervormbaarheid tevens. Zijn er zulke draden ? Zelfs als we die nog niet hadden waargenomen, zou het rationeeler zijn deze aan te nemen, dan bijv. aan draadlooze telegrafie als verklaringsmogelijkheid te denken. Maar deze draden zijn gezien, betast, en zelfs gefotografeerd. De tijdens den oorlog gestorven Warschauer hoogleeraar, Ochorowicz was bezig mediummieke proeven te nemen met een meisje, Stanislawa Tomczyk, toen hij bij de levitatie van een zakkalender, den 17 Januari 1909, voor het eerst een draadachtige verbinding zag, die, van de eene hand van Stanislawa naar de andere loopend, de kalender schijnbaar deed zweven. De draad was niet van alle kanten even zichtbaar, zoo bijv. niet tegen het licht, maar wel meer zijwaarts. Oogenblikkelijk controleerde hij Stanislawa, om mogelijk bedrog te ontdekken, maar het medium had noch haren, noch naaigaren om daarmede bedriegelijk te werk te gaan. Trouwens het omhoog zweven van verschillende voorwerpen, die zonder contact zich tusschen de vingers van het medium bevonden, had den hoogleeraar steeds den indruk gegeven, alsof de levitatie door een onzichtbare verbinding tusschen de vingers van zijn proefpersoon be- 99 werkstelligd werd. Deze draden kunnen in groot aantal gevormd worden, en wanneer vreemde handen deze aanraken, veroorzaken zij pijn bij het medium. Ochorowicz zelf had al reeds in 1893, toen hij met Eusapia Paladino proeven nam, fluïdieke draden vermoed. Bozzano stelde wel twintig maal in 1903 te Genève deze draden bij dit medium vast. Ook Maxwell en andere geleerden berichten van het voorkomen van draden bij dezen proefpersoon. Deze draden lichten in de donkerte en zijn in licht donker. Het zouden met geen mogelijkheid, zegt Ochorowicz, en na hem, dr. von Schrenck Notzing, gewone draden hebben kunnen zijn, want hoe dan te verklaren, dat zij door adhaesie gladde lichamen, zooals boussolen, bollen, thermometers, barometers, hygrometers in de hoogte konden doen gaan ? Daar Ochorowicz aan mogelijk gezichtsbedrog dacht, heeft hij de draden gefotografeerd (wat von Schrenck Notzing later met volledig succes herhaald heeft). Dit was den voorzichtigen Ochorowicz echter nog niet genoeg. Immers, dacht hij, kon hier sprake zijn van ideoplastiek, (d,i, de gedachte, die materieelen vorm aanneemt). Hij nam daarom glazen platen, die hij met een zwarte stof en met meel bedekte en hij kreeg op beide voorwerpen inderdaad afdrukken van den draad. Men kan de continuïteit met de hand verbreken, maar men kan den draad, eigenaardig genoeg, niet verbranden. Hij is door het vuur niet aan te tasten; en men ziet duidelijk, hoe dit er voor terug wijkt. Een laatste bewijs voor de materialiteit van den fluïdieken draad (die, als de proefpersoon uit den magnetischen slaap ontwaakt, verdwenen is) is hare geleidbaarheid voor den electrischen stroom. Om deze aan te toonen bevestigde Ochorowicz aan een tafelrand twee kleine electroden, waarvan de vlakken 4 m.M. van elkander 100 verwijderd waren. In den stroomkring was een galvanometer ingelascht. Met de twee electroden zonder contact, was er natuurlijk geen stroomdoorgang. Deze zou plaats grijpen, als door den fluïdieken draad niet alleen een verbinding, maar ook geleiding was tot stand gebracht, kenbaar aan den uitslag van den galvanometer (een magneetnaald, die afwijkt door een electrischen stroom). Het medium naderde nu de electroden met haar handen tot op een afstand van 15 milÜmeter, zóó dat de electroden zich tusschen hare vingers bevonden in hetzelfde vlak- Ontstond nu door haren wil een draad tusschen hare vingers, dan zouden de twee electroden verbonden zijn, en, bij eventueele geleidbaarheid, de stroom gesloten worden. Dit gebeurde inderdaad: de galvanometer sloeg uit.1) Wij kunnen dit feit niet hoog genoeg aanslaan. Niet voor mijn stelling, dat het „dierlijk magnetisme" vitale electriciteit is. Geheel onafhankelijk daarvan zou elke geleidende verbinding tusschen de twee electroden den stroom hebben doen sluiten. Van belang is dit: dat er onder invloed van het medium een draad gekomen is, waar eerst geen draad scheen te zijn en dat deze draad geleidend vermogen voor electriciteit bezit. In de natuur is dus iets aanwezig, gewoonlijk onzichtbaar, maar dat onder bepaalde omstandigheden materieeier kan worden, zóó dat het als geleiding voor electriciteit dienst kan doen. Nu we dat weten, is het al niet meer zoo ongerijmd aan te nemen, dat er onzichtbare draden kunnen zijn, die ook zelfs in hun uiterst fijn materiëelen toestand, electriciteit zouden kunnen voortgeleiden. Deze electriciteit zou dan echter uit den aard der zaak zeer verfijnd moeten zijn. Maar dit laatste was ook immers juist het resultaat, waartoe ik gekomen was ? *) Dr. A. v. Schrenck-Notzmg. Physikalische Phaenomene des Mediumismus, München, 1320. 101 Toch zal de gedachte, dat er tusschen twee personen, die uren ver van elkander af wonen, een draad, een bundel, of een netwerk van draden kan bestaan, die de communicatie tot stand brengt, niet zoo gemakkelijk te aanvaarden zijn. Immers deze draden moeten dan uit den aard der zaak oneindig rekbaar en vervormbaar zijn en moeten onze grof materiëele dingen kunnen doordringen. Het zal dus noodig zijn, dat wij eenige andere verschijnselen bespreken, waardoor de gedachte, dat er zulke verbindingen moeten zijn, ons zelfs wordt opgedrongen. In het jaar 1882 vormde zich in Engeland onder den eersten president Henri Sidgwick, hoogleeraar te Cambridge, een genootschap onder den naam „Society for Psychical Research" (genootschap voor zielkundig onderzoek), dat zich onder meer ten doel stelde, de zoogenaamde telepathische verschijnselen en de „geestverschijningen" op hun bestaanswaarde en hunne beteekenis te onderzoeken. Het had de aandacht van de onderzoekers getrokken, dat zoovele betrouwbare, nuchtere en verstandige menschen beweren „geestverschijningen" te hebben gezien. Men wilde nu onderzoeken of dit waren: eenvoudig hallucinatie's, waaraan dus niets in de buitenwereld beantwoordt, dan wel of er ook iets objectiefs aan deze zoogenaamde hallucinatie's ten grondslag ligt. Een commissie uit dit genootschap gekozen heeft jaren en jaren lang geduldig en uiterst nauwkeurig gewerkt en het resultaat van dit onderzoek neergelegd in een boek „Phantasms of the Living", geschreven door de leden: Podmore, Gurney en Myers. Het bleek aan de commissie, dat men de realiteit van de phantomen (verschijningen) moet aannemen, d.w.z. dat psychisch normale menschen inderdaad zoogenaamde hallucinatie's kunnen krijgen, waaraan iets in de buitenwereld beantwoordt. Meestentijds wijzen deze phantomen op iets tragisch en 102 wel op den dood van den persoon, waarmede de verschijning in wezen, houding en kleeding, indentiek schijnt te zijn. Soms echter, — en hiermede zullen wij ons alleen bezig houden — verschijnt het phantoom van iemand, die nog in leven is, ja zelfs in volkomen gezondheid verkeert. Hiervan heb ik verscheidene gevallen beschreven in mijn „Mystiek en Officieele Wetenschap", maar. ook anderen dan de genoemde commissieleden hebben phantomen van levenden waargenomen. Leerrijk is bijv. het volgende verhaal, dat ik aan Delanne ontleen en verkort wedergeef: Stead, de beroemde pacifist, doet het verslag ervan in het Aprilnummer van „Borderland" 1896. Het speelt zich af in de kerk te Z. De getuigen zijn: Stead, drie leden van zijn familie, een kamermeisje, die allen mevrouw A zeer goed van aanzien kennen, terwijl anderen, zooals de geestelijke, de diakens, de leden van het koor en van de congregatie, ten gunste van de werkelijkheid van de verschijning getuigen, daar zij allen mevrouw A. hebben meenen te herkennen. — Mevrouw A. nu had op een Zondagavond van het jaar 1895 een onweerstaanbare lust naar de kerk te gaan. Zij was echter zóó ziek, dat Stead haar deed beloven een dergelijke dwaasheid niet te doen. Zondags 13 October zag Stead, terwijl het eerste gezang gezongen werd, een dame, die hij herkende als mevrouw A., de kerk binnen komen en haar plaats bij het koor innemen. Zij zag doodelijk bleek, lijkkleurig. Zij droeg een zwarten hoed, dien Stead haar ook te Londen had zien dragen. Hij vroeg zich doodelijk ongerust af, wat hij doen moest, als zij weer haar zenuwtoeval kreeg, want hij was zeker, dat zij den dienst niet ten einde zou kunnen brengen. Een lid van de congregatie gaf haar een gebedenboek, dat zij aannam, maar niet opende. Daarop gaf haar de kosteres een boek, dat zij ook aannam met een afwezig voorkomen en op de bank vóór haar liet liggen. Zij bleef gedurende den ge- 103 heelen dienst zitten tot aan het laatste gezang, dat zij staande aanhoorde. Gedurende de preek was zij zóó bleek, dat ik (Stead is steeds aan het woord) dacht, dat zij in een van hare crisen was. Aan den collecteur, die haar een schaal voorhield, gaf zij niets. Gedurende het laatste vers legde zij plotseling haar boek neer, verliet de kerk en verdween. Stead had haar vlak in 't aangezicht gezien, maar zij had geen teeken van herkenning gegeven. De dienst was tusschen 7 en Si uur 's avonds. Gedurenden dien tijd is mevrouw A. door verschillende getuigen slapende gezien. Om 8£ uur werd zij gewekt, juist op denzelfden tijd, dat Stead haar de kerk zag verlaten. 1) Het volgende is eveneens aan Delanne ontnomen.1) Perty, hoogleeraar aan de universiteit van Bern doet het verslag in zijn boek „Les Phénomènes mystiques de la Vie humaine." De rechter van het kanton J te Fr zond eens zijn kantoorbediende naar een dorp in de buurt. Na een zeker tijdsverloop zag hij hem terugkomen, een boek uit de kast nemen en er in bladeren. Hij vroeg hem bruusk, waarom hij nog niet vertrokken was; de bediende verdween bij deze woorden, het boek viel op den grond en de rechter legde het, opengeslagen, zooals het was, op de tafel, 's Avonds, toen de bediende terug was, vroeg hem de rechter of hem onderweg niets was overkomen, of hij niet in de kamer, waar hij nu was, teruggekomen was. Neen, antwoordde de bediende; ik ben op weg geweest met een van mijn vrienden; toen wij het bosch doorgingen hadden wij een discussie over een plant, die wij gevonden hadden, en ik zeide, dat, als ik thuis was, het mij gemakkelijk zou vallen de bladzijde in Linnaeus aan te wijzen, die uitwees, dat ik gelijk had. — Het was juist het boek in kwestie, dat op de aangeduide bladzijde open was gebleven. *) Delanne. Les Apparitions, enz., deel I, bL 266 en 274. 104 Lombroso geeft verslag van het volgende, een ervaring van Hyslop: Dr. C. W. S. in Buffalo ontwaakte eens op een nacht om 1 uur in het jaar 1907 uit een diepen slaap met de vaste overtuiging, dat er iemand in zijn kamer moest zijn. Toen hij geheel wakker was geworden, zag hij zijn vrouw aan het voeteneinde van zijn bed staan. Zij droeg haar huisjapon. Hij vroeg haar: „Wat doet gij daar ?" Zij antwoordde: „Ik wil zien, hoe het met je gaat." Toen kwam zij naar hem toe, omarmde hem en verdween. Dr. C. W. S. sprong uit bed, stelde vast, dat de kamer donker was, en stak het gas aan. 's Morgens telegrafeerde hij naar zijn vrouw, en deze antwoordde: „Het gaat ons allen goed." Toen hij eenige dagen later weer thuis in New-York was, viel het hem op, dat zijn vrouw een groote belangstelling aan den dag legde, of hij dien nacht goed geslapen had. Eindelijk bekende zij hem, dat zij Hudsons „Laws of Psychical Phenomena" had gelezen. Daarin stond: Wanneer iemand bij het inslapen zijn gedachten scherp op een ander richt en dezen wenscht te verschijnen, dan zal de betreffende indruk plaats grijpen. Zij had geprobeerd dat te doen. Crookes zag het phantoom van mevrouw Fay, dat hem op een afstand van 8 voet een boek gaf, terwijl zij zelf aan den stoel was vastgebonden. De dochter van rechter Edmonds kon haar phantoom of dubbelganger naar iedereen uitsturen. *) Uzzema Usago, hoofdtoovenaar bij een Jadikowstam in Afrika, verklaarde aan den zendeling F., dat hij in een oogenblik naar de Yemog-vlakte wilde gaan, die drie dagreizen ver was, om daar een boodschap aan een zekeren heer Esaba, een vriend van dèn missionaris, over te brengen. Esaba moest den zendeling eenige patronen 1) Lombroso. Hypnotische und Spiritistische Forschungen, bl. 292. 105 zenden. Uzzema maakte nu van aromatisch hout een groot vuur, trok zijn kleeren uit, legde zijn Fetisch aan en zong langzaam een zeldzaam lied, waarin hij de geesten der wouden en der wateren aanriep. Toen ging hij langen tijd om het vuur heen, zalfde zijn geheele lichaam met een kleverige stof, legde zich op een legerstede en viel in een eigenaardigen, bijna kataleptischen slaap. De ademhaling scheen opgehouden te hebben. De oogen reageerden niet op licht. Hij was ongevoelig voor prikken in de huid. De ledenmaten vertoonden een lijkachtige verstijving. Zoo lag hij tot 's morgens 8 uur. Toen kwam onder krampachtige bewegingen weer leven in hem. Hij beweerde, dat hij zeer moe was, dat hij werkelijk in de vlakte bij Yemog geweest was, en dat hij de boodschap gedaan had. Dit was ook zoo, want Esaba stuurde na 3 dagen de patronen. Hij zeide dat Uzzema dien nacht om 9 uur bij hem had aangeklopt en aan de halfgeopende deur zijn boodschap had overgebracht. x) Görbing Frank, een uit Tübingen stammende tooneelspeler, vertelt van zich zelf, dat hij eens zóó naar zijn geboortestreek verlangd had, dat hij zich geheel aan zijn heimwee overgaf, en met geheel zijn ziel bij de zijnen was. Toen hij eenige dagen daarna bij zijn familie kwam, hoorde hij dat zij allen, juist op den tijd, dat hij naar huis verlangde, zijn phantoom over de plaats hadden zien loopen. Zij hadden gedacht hemzelf voor zich te hebben, toen hij op eens verdwenen was. 2) Von Güldenstubbe beweert, dat hij en zijn zuster zich, wanneer zij wilden, geestelijk naar verwijderde oorden konden begeven. Graaf d'Ourches kon zijn phantoom van uK de verte naar Güldenstubbe uitzenden, waar het voor- *) Joire. Les Phénomènes psychiques; aangehaald door Lombroso, bl. 293. 2) Archiv. VIII, 3, 122. Aangehaald door Du Prei. Die monistische Seelenlehre, bl. 181. 106 werpen, die hem (den graaf) behoorden, kon doen bewegen, wat door velen gezien en verzekerd is. Güldenstubbe en zijn zuster zagen bij zulke gelegenheden de fluïdieke gestalte van den graaf de betreffende handelingen uitvoeren. x) Men kan zich deze voorbeelden door eigen lectuur vermeerderen door de bronnen te raadplegen, die ik genoemd heb. Wat leeren wij hieruit ? Deze verschijnselen, die als dubbelganger ij, uittreden, uitzending van den geest enz. bekend staan, zijn alleen mogelijk doordat de geest, het levensprincipe, het, transcendentaal subject of welke benaming men kiezen wil, het lichaam tijdelijk verlaten kan. Zonder geest kan echter het lichaam niet bestaan, We moeten dus wel aannemen, dat deze uit de verte op zijn instrument en aardsche woning blijft inwerken, dus, dat er een verbinding is. Misschien kan de geest tijdelijk bij het „uittreden" eenige banden losmaken, maar de hoofdband moet blijven bestaan. Zonder dat zou het lichaam sterven. Deze verbinding, een fluïdieke band, is dan ook door de meeste somnambules beschreven geworden. Het is (zeggen zij) een witte elastische band, die den geest met het lichaam verbindt. Verbrak deze, dan zou het lichaam een doode massa wezen. Zoo kunnen we ook bij Lombroso lezen, dat de „dubbelganger" met een fluïdieken band met zijn lichaam in verbinding stond. 2) De groote Zweedsche ziener Swedenborg beweerde evenals Kant, dat de mensch in wezen een geest is en ook dat deze geest een gelijke gestalte als het lichaam heeft. Terwijl de geest nog in het lichaam is kan hij reeds met andere geesten verkeeren. Hij kan uittreden, maar blijft dan met een band aan zijn lichaam verbonden. Maar zien wij niet overal, dat het levensprincipe door x) Perty. Der jetzige Spiritualismus, 1877, bl. 206. 2) Lombroso. H. u. S. F., bl. 291. 107 een band verbonden is met dat, wat door dit principe leven en groei ontvangt ? Is ook niet het ongeboren kind door een band met de moeder vereenigd ? Het zal dus geen moeite kosten een band of een stelsel van banden tusschen geest en lichaam in te lasschen. Maar de consequentie hiervan is dan deze, dat bij de tijdelijke uittreding van den geest, — aan welke mogelijkheid volgens het bovenstaande niet meer te twijfelen valt, — deze band een oneindige rekbaarheid en vervormbaarheid moet bezitten. En zoo teruggaande tot de door mij genomen proeven en de daarop en op de gegevens van anderen gebouwde stellingen, zal het ons niet langer ongerijmd voorkomen, dat twee wezens door onzichtbare draden verbonden kunnen zijn. Het is zelfs die wijze van contact, die bij de verklaring der verschillende verschijnselen geen hiaten overlaat. Wil de magnetiseur zijn vitale electriciteit, hetzij van dichtbij, hetzij uit de verte overbrengen, dan gebruikt hij natuurlijk den verbindingsdraad of het systeem van verbindingsdraden, waarlangs zich deze bliksemsnel voortplant. Maar nu is ook tevens duidelijk, dat door de meer of mindere mechanische verbinding, die als physisch substraat tusschen de twee partijen bestaat, ook onwillekeurige, zelfs niet gewilde boodschappen overgaan of gevoeld worden. Zoo bijv. als de agent schrikt (hier kan men nog altijd aan een trilling denken) of visite bij zich ontvangt, of een paar uurtjes uit de stad gaat, verrichtingen die meest zonder emotie en zonder denken aan den percipient verloopen, of althans verloopen kunnen, terwijl deze toch indrukken van de andere zijde van den draad ontvangt. Hoe zou men anders verklaren kunnen, dat de somnambule den magnetiseur ziet, zooals hij op dat oogenblik is en vooral de muziek hoort, die gespeell)Avordt, terwijl hij magnetiseert? Hier ook golven, geluidsgolven aan te nemen, die alle in één rechte lijn naar den percipient gaan ? Zelfs al zouden we 108 deze inbreuk op de geluidswetten accepteeren, dan nog zou men op een afstand van 20 a 25 minuten geen zacht spelende fonograaf kunnen hooren, die zelfs niet in de aangrenzende bovenkamer van mijn woning vernomen kon worden. De muziek zal wel via den magnetiseur gehoord worden. Het eenige dus, alle moeilijkheden oplossende, is, verbindingsdraden tusschen magnetiseur en gemagnetiseerde aan te nemen, waardoor zich de werkingen van welken aard ook, met bliksemsnelheid voortplanten. Dat deze, schijnbaar, niet dadelijk ontvangen worden (zooals in het geval van Agrippa van Nettesheim) bewijst niets tegen mijn stelling. Als de percipient in magnetischen slaap is, zal blijken, dat de werking bliksemsnel overgeseind wordt. Is hij echter geen somnambule of niet in magnetischen slaap, ja dan kan het gebeuren, dat het sein na uren den binnensten cirkel binnendringt, m. a. w. bewust wordt voor het gewone „Ik". Het transcendentale subject was dan echter al veel vroeger bereikt. Bij de telepathie dus in engeren zin — want magnetiseeren kunnen we een telepathisch proces noemen —i worden vermoedelijk eveneens draden gebruikt, waarlangs de gedachten worden overgebracht. Wij hebben gezien, dat in vele gevallen ten minste, de gedachten niet als zoodanig worden overgebracht, maar dat de agent de voorstellingen van de begrippen met behulp van zijn vitale electriciteit ergens in de sfeer van den percipient afdrukt, waar ze door dezen gelezen worden. Dit „ergens" zal wel niet de lucht zijn, de lucht, die tot onze grof stoffelijke atmosfeer behoort, en die voor onze lichamelijke zintuigen waarneembaar is, maar iets, dat tot de zoogenaamde onstoffelijke wereld gerekend moet worden en waarvan het bestaan alleen theoretisch door ons kan worden aangenomen. Zoo iets wordt werkelijk door de natuurkundigen vermoed, en zij geven die nog nooit waargenomen of aangetoonde substantie, die overal en in elk 109 wezen of voorwerp moet zijn, den naam van aether. In den aether worden dus de gedachten als iets reëels afgedrukt en zij zullen daar meer of minder duidelijk, misschien wel voor eeuwig, bewaard blijven, waar zij — dit is een logische consequentie — door andere daarvoor gevoelige wezens kunnen worden waargenomen. Nu rijst de vraag: waar komen die draden vandaan: bevonden zij zich al in den aether, of worden zij door de menschen door hun wil gemaakt ? Practisch nut heeft de beantwoording dezer vraag niet, maar we moeten aannemen, dat zij zich al in den aether bevinden, en dat zij door den wil van den mensch tusschen personen kunnen worden verbonden. Het medium van prof. Ochorowicz heeft die draden slechts schijnbaar gemaakt: ze heeft slechts dat, wat ze vond. gematerialiseerd, dat is in grover stof omgezet, zóó dat ze voor onze lichamelijke zintuigen waarneembaar en voor onze instrumenten aantoonbaar werden. Ernst Kapp vindt een eigenaardige analogie in het gebied der techniek en dat van onze organen. Hij toont bijv. aan, dat de inwendige samenstelling van ons gehoororgaan den anatoom eerst duidelijk werd, toen de piano was uitgevonden; dat verder de bouw van het oog geheel analoog is met dien van de camera obscura, en dat het omgekeerde beeld op het netvlies op dezelfde wijze ontstaat als dat in de camera obscura. Evenzoo is het orgel het mechanische pendant van het stemorgaan.x) Ook prof. Fechner wijst daarop. Het oog werkt, zegt hij, als een camera obscura m.m., de luchtpijp als een fluit, het hart als een pomp, het geheele lichaam met zijn chemische processen als een brandende kachel, de perspireerende huid als een koelvat enz. 2) *) E. Kapp. Philosophie der Technik; aangehaald door du Prei: Die monistische Seelenlehre, bl. 74. 2) Fechner. Atomenlehre, 130; aangehaald door du Prei, bl. 75. 110 Du Prei haalt dit aan, als bewijs voor zijn stelling, dat het transcendentale subject niet alleen intellectueel bezig is, maar ook — zichzelf bewust — al onze functie's regelt, dus ook bouw en werking van onze organen moet begrijpen en dat, bij vele technische uitvindingen, slechts dat naar buiten in onze bewustzijnswereld geprojecteerd wordt, wat reeds in het bewustzijn van het transcendentale „Ik" bestond. Wanneer we dus een analogon zoeken van de telegrafie met draad, dan kunnen we in de eerste plaats in ons lichaam noemen de zenuwdraden, waarlangs de seinen gegeven worden, maar verder ook de onzichtbare draden, waarlangs de verfijnde menschelijke electriciteit van den eenen persoon naar den anderen gezonden wordt. Het bestaan van deze onzichtbare draden, die door den wil van den mensch verbonden kunnen worden, is geen bloote hypothese van mij, Olga F, heeft gezien, dat, toen ik haar eens op een afstand van 200 K.M. magnetiseerde, dit gebeurde langs heel fijne draden, waarlangs zich de werking als een lichtend vonkje bliksemsnel voortplantte. Hoewel ik haar vroeger al menigmaal behandeld had, zag zij toen pas voor het eerst het mechanisme ervan. Men moet niet denken dat, wat transcendentaal gebeurt, voor eiken somnambule daarom zichtbaar en gelijk zichtbaar zou zijn. Dit kan, vooral kwantitatief, zeer verschillen, wat niet te verwonderen is, daar de geest door het lichaam in het zuivere waarnemen van het transcendentale gebeuren gehinderd wordt. Daarom zijn dan ook de stemmingen en de toestand van het lichaam van zulk een grooten invloed op het bovenzinnelijke waarnemen. Als de somnambule vermoeid is, als zij ziek is, als zij niet rustig is, als er geen harmonische betrekking tusschen haar en den magnetiseur bestaat, ziet zij soms niets. Het behoeft dus geen verwondering te wekken, dat het telegrafeeren langs draden nu pas door een somnambule is 111 waargenomen. Ook de somnambule van Justinus Kerner, de „Zieneres van Prévorst", zegt dat het „zien" zoo individueel is, en dat zij bijv. niet weet, als zij een geest aanschouwt, of zij hem in zijn werkelijke gedaante ziet. Maar een somnambule kan ook leeren zien. Wanneer zij iets ernstig wil, haar aandacht steeds daarop blijft richten,: niet bevooroordeeld is, geen pasklaar gemaakte theorieën over een of ander hoort, wanneer zij dus zuiver is gehouden, dan zal zij ten slotte weten en zonder eenige twijfeling weten. Wanneer Olga F., die ook in haren magnetischen toestand zich van de verantwoordelijkheid harer uitspraken zoozeer bewust is, dat zij nooit iets positief zal beweren, als zij slechts een sprankje twijfel koestert, beslist, haar oordeel en ervaring uit, dan weet ik, dat ik daaraan gewicht moet hechten. Hoewel ik dus eerst over hare uitspraak verwonderd was — men ziet, zij is heel weinig suggestibel, hoe vreemd dat ook klinken moge — en bedenkingen opwierp, moest ik ten slotte hare bewering als mogelijk accepteeren. Wat ik gedaan heb is: haar uitspraak als punt van uitgang aannemende, te zienof deze overeen te brengen zou zijn met mijn ervaringen en die van anderen; en toen ik door mijn proeven in het menschelijk fluïdum verfijnde electriciteit had leeren zien, toen was de beweging langs een draad de rationeel eenig mogelijke weg. Ja, men zou bij de waardeering en verklaring der feiten een draad hebben moeten aannemen, ook wanneer geen enkele somnambule die nog gezien had. Ook nog in andere betrekkingen heeft Olga F. deze draden opgemerkt en wel tusschen een moeder en haar ongeboren kindje. Het was te verwachten, dat, waar het lichaam gevoed wordt door een band, de navelstreng, die kind en moeder verbindt, ook de groeiende geest van het kindje met de moeder in verbinding zou staan. Zij zag fijne, zilverwitte draden uitgespannen tusschen deze twee: wezens door de natuur zoo innig verbonden. 112 Wanneer de dichters spreken van onverbreekbare banden, die de liefde kan vormen, dan is het mogelijk, ja zeker, dat wij die in den meest letterlijken zin moeten opvatten, en dat deze fijne, etherische draden de verbindingsbrug blijven vormen, ook zelfs na den dood. Ook tijdelijke verbindingen kunnen voorkomen. Wanneer een patiënt een somnambulistisch advies van Olga F. zal ontvangen, vraagt zij mij, in haar magnetischen slaap, „een draad" aan te geven. Ik maak dan passe's van het hoofd van den patiënt af tot onder den plexus sclaris en geef haar na eiken streek den draad aan, dien zij aanneemt, zooals zij iets materieels zou aannemen. Zij brengt dan de palm van haar hand tegen haar voorhoofd, of vlak bij haar voorhoofd, dan beweegt zij die omlaag soms tot aan den plexus solaris. Wanneer ik haar na het gegeven consult wakker maak, moet ik demagnetiseeren, afnemen, de suggestie geven, dat niets van hetgeen zij waargenomen heeft, op haar gewonen toestand mag overslaan; maar het belangrijkste van alles is het verbreken van den draad. Geschiedde dat niet, dan zou zij met den patiënt in verbinding blijven en diens symptonen blijven voelen, zooals zij zegt. Eens, toen zij juist met hare diagnose zou beginnen, riep Olga F. uit. „Ik zie verward; er zijn vreemde draden, die zich aan mij hebben gehecht. Zij komen van beneden, van de wachtkamer !" Het bleek toen, dat de vrouw van den patiënt, die een waarlijk pathologische bezorgdheid voor haar man aan den dag legde, zich in de wachtkamer hevond en „doodelijk ongerust" was. De draden tusschen haar en de somnambule moesten eerst verbroken worden, waarna deze laatste weder helder kon zien. HOOFDSTUK X. DE GENEESKRACHTIGE WERKING VAN DE MENSCHELIJKE VITALE KRACHT. Menschen zijn eigenaardige wezens. Zoo zou ongetwijfeld een bewoner van een andere planeet denken, als hij op aarde een kijkje naar de verschillende geneesmethoden kwam nemen. Daar hebben we, of hadden we, Pater Bernardo, „de wereldberoemde ijswaterdokter", die, zooals zijn naam aanduidt, geweldige therapeutische kunststukken met ijswater tot stand bracht, waarvan zóóveel gedronken en als lavement ingeheveld werd, dat het er dikwijls „van boven en van onderen weer uitkwam". (Een zeer gewenscht resultaat). Daar hebben we, of hadden we Vincenz Priessnitz, die, vergeleken met den ijswaterdokter, al wat minder rasecht is. Daar werden de patiënten, al van 's ochtends half 4 af, gebaad, gedoucht, in zitbaden gezet, in natte lakens gewikkeld, kortom op alle mogelijke wijzen met water bewerkt, ook inwendig. In het sanatorium van dezen natuurgenezer heerschte in het drinken een ware wedstrijd, waardoor sommigen tot ware virtuosen in het verzwelgen van het „heilaanbrengende water" werden. Dertig glazen per dag werd niet veel gevonden, terwijl Priessnitz, aan 't hoofd van de tafel gezeten, door zijn opgewekt en blijmoedig voorbeeld zijn gasten tot navolging prikkelde. Aan den anderen kant van denzelfden berg echter, waar de methode-Priessnitz haar oorsprong heeft genomen, 114 hebben we Johann Schroth, of zijn methode. Daar geen baden, geen douches, geen zwelgen in water, daar hebben we de „droge methode". Men mag zelfs geen water drinken om den dorst te lesschen. De spijzen moeten zoo droog mogelijk genuttigd worden. Als de belichaming van het ideaal van Schroth is het oudbakken kadetje van kracht. Het is de basis van alle voedsel tevens. Men mag er soms een brei van maken, maar men mag vooral zijn heilaanbrengende eigenschappen niet te veel verdunnen met water. In 't kort: de kuur van Schroth droogt de patiënten uit, terwijl die van Priessnitz hen als 't ware tracht op te lossen. Beide echter met veel succes bij dezelfde ziekten ! Dan maakt de verre reiziger kennis met den homoeopaath, die rilt als hij denkt aan de sterke doses van den allopaath en bij wien de gezondheid pas bij de derde decimaal kan beginnen, en vraagt daarna den allopaath om diens advies. „Wat !" roept deze op zijn beurt: „Similia similibus curantur !" Waar haalt hij het vandaan ! Hij stoot op een genezer door 't gebed. „Het kwaad is de straf van God", zegt deze vroom en wij moeten en kunnen alleen God om genezing bidden. Hij komt in contact met een magnetiseur, hoort dezen, en verwondert zich, dat er nog ziekten kunnen bestaan. Maar dan ontmoet hij een aanhanger van „Christian Science" en verneemt dan tot zijn verrassing, dat dit inderdaad ook niet het geval is. „Ziekte bestaat niet" zegt deze. Gij gelóóft, dat gij ziek zijt en dan zijt gij het ook. Geloof slechts, dat gij beter zijt en gij zijt ook beter. Alles komt van God en God zendt geen kwaad." Indien de verre reiziger wijs is, zal hij, wel is waar, zijn hoofd schudden over de menschen, maar begrijpen dat, als volgens alle methoden genezing van ziekte verkregen worden kan, deze middelen of werkwijzen iets gemeenschappelijks moeten hebben en dat is: suggestie. 115 Inderdaad, er is geen geneesmethode zóó slecht, of een mensch kan er hier of daar door genezen worden, mits èn genezinggever èn genezingnemer er vast aan gelooven. (Wij kunnen de twee betrokken partijen niet meer door de woorden arts en patiënt benoemen, vandaar dat ik deze met meer algemeene, hedendaagsche begrippen heb aangeduid.) Dan is er nog iets: de hardheid van de kuur zelf, die den mensch tot genezing aan kan zetten. Dit klinkt misschien vreemd. Toch is het zoo. Er zijn een massa menschen, die, zwakke persoonlijkheden als zij zijn, toch gaarne een rolletje willen spelen en, daar zij niet door geestelijke kracht kunnen of willen heerschen, dan toch met medelijdende égards willen behandeld worden. Gemakkelijker dan anderen te steunen of te leiden, is het door zwakheid de aandacht en de zorgen der omgeving tot zich te trekken, en zoo scheppen velen een sfeer van ziekte en hulpbehoevendheid om zich, die zij zelf angstvallig koesteren en waar zij zich niet gaarne uit laten trekken. Zij willen niet beter worden en zullen altijd blijven kwakkelen. Niet, dat zij, bewust, deze gedragslijn zouden volgen! Integendeel, schijnbaar doen zij alle moeite om weer gezond te worden. Zij gaan eerst bij hun huisarts te rade, dan; — het geval wordt te ernstig — bij een specialist dan — het helpt nog niet — naar een anderen specialist, vervolgens, voor de afwisseling naar een hoogleeraar of een somnambule, ten slotte weer naar den huisarts en zoo voorts. Zij zien niet in), dat zij egoïsten zijn en acteeren, en dat zij zich behaaglijk voelen bij hun eigen broeikasplantjes. De arts, die hen aan zich zelf zou trachten te openbaren door te zeggen: bijna elk mensch heeft iets, waardoor hij zich bij tijd en wijle niet prettig voelt; zet toch uw te zeer gekcesterdé klachtjes op zijde; tracht anderen te helpen en niet U zelf te verwennen. Deze arts zou voor het laatst tot zijn patiënt gesproken hebben. Deze zou hem haten, en zich, natuurlijk 116 „niet begrepen" voelend, met nog sterker klachten naar een ander gaan. Dit soort patiënten kan men, plotseling, als het in hun kraam te pas komt, zien genezen. Bijvoorbeeld als men hen voor een kuur naar een badplaats of naar buiten laat gaan, waar de mooie natuur en prettige kennismaking bun andere vermaken biedt dan het beschouwen en uitmeten van hun kwaaltjes, terwijl de gewone toeschouwers van hun optreden in hun woonplaats gebleven zijn. Komen dergelijke lieden, door het voorbeeld van een kennis er toe gebracht, (door een arts zouden deze vertroetelde menschen zich dat niet laten voorschrijven) in een sanatorium verzeild, waar een hardhandige kuur, bijv. die van Schroth wordt gevolgd, dan kunnen er twee dingen gebeuren: öf zij reizen met den eerstvolgenden expres weer af, öf wel, door een zekere overmacht daartoe gedwongen — hun eigen schaamtegevoel of de meening van de hen verzorgende of onderhoudende personen — zij blijven en slaan het record, wat tijd van genezing betreft. Zij willen het genoegen van ziek te zijn niet al te duur betalen ! Zoo komt het, dat uitvinders van straffe kuren dikwijls mooi therapeutisch werk verrichten, hoewel soms op andere wijze dan door hen gedacht of bedoeld werd. Is er één middel, een panacée, te vinden voor alle kwalen ? En zoo ja, welk is dat middel ? Er is geen ziekte, die niet eens zonder eenige therapie, geheel uit zich zelf, zou kunnen genezen. Er is dus eeni therapeutisch agens in ons, dat in sommige gevallen tegen alle moeilijkheden is opgewassen.' Er is dus een kracht, die het . geheel alleen zonder hulpmiddel van buiten af kan... Wanneer toch geneesmiddelen worden gegeven en genezing volgt, dan kunnen wij wel concludeeren, dat niet deze, maar dezelfde kracht te werk is geweest en dat het van buiten er in gebrachte slechts een hulpmiddel voor die kracht was. Het eigenlijke agens, dat nooit gemist kan 117 werden!, is dus onze ingeboren geneeskracht, en wij zagen dat dit verfijnde electriciteit i$» Kan nu een vreemd organisme zijn eigen electriciteit in een ander overbrengen, als diens geneeskracht niet voldoende, of slecht verdeeld mocht zijn ? Me dunkt, de voorbeelden, die ik heb aangehaald, waren dwingend genoeg, en we zagen ook, dat wel is waar suggestie hier, zooals overal, een rol kan spelen, maar dat dit slechts iets bijkomstigs is. Een verdere vraag is: kunnen wij die vitale electriciteit niet eenvoudig vervangen door de werking eener electriseermachine ? Neen, want deze grovere electriciteit zou door het menschelijk organisme niet opgenomen worden. Bij sommigen schijnbaar. Het is dan echter slechts een impuls voor de een of andere werking; een eigenlijke assimilatie zal niet plaats vinden. Bovendien is het menschelijk fluïdum de drager van de psychische functie's van den magnetiseur, zoodat zijn waarnemen, voelen, willen, mede op den patiënt overgaat. Om deze redenen speelt de magnetiseur zulk een bijzondere rol en moet deze, boven alles, een moreel hoogstaand mensch zijn. Hij moet rein van gedachte en rein van leven zijn, den waren eenvoud betrachten en waarheidslievend wezen. Het is hier de plaats niet om er verder over uit te wijden: Ik heb mij daarover geuit in „Het Toekomstig Leven", en ik verwijs de eventueel belangstellenden naar mijn artikel van September 1922. Verder ook naar Elise van Calcar, die een werkje over het magnetiseeren heeft geschreven, dat in vele opzichten voortreffelijk is.1) Zooals we zagen, ontstaat bij het magnetiseeren een eigenaardige band tusschen agent en percipient, waar ook de vroegere magnetiseurs op wezen, en die een *) Elise van Calcar. De Macht der menschelijke Hand, Z. Bommel, 1912. 118 eerste voorwaarde is voor een goede inwerking. Zijn deze banden niet goed gespannen, dan zal het resultaat er onder lijden. De vitale electriciteit zal haar hoogste werking daar hebben, waar gever en ontvanger volkomen op elkander gestemd zijn en dus ook de aard van het wederzijdsch magnetisme nagenoeg identiek is. Als voorwaarde geldt natuurlijk, dat de agent werkelijk wat te geven heeft. Van den anderen kant kan deze eigenaardige, teere verbinding tusschen genezer en behandelden persoon tot ongewenschte gevoelens en verhoudingen aanleiding geven, waarvan misbruik kan worden gemaakt en ook gemaakt wordt. Wanneer de ouders en echtgenooten wisten, welke gevaren meisjes en vrouwen dreigen van de zijde van moreel niet hoog staande magnetiseurs, dan zouden waarschijnlijk vele wachtkamers niet vol zijn van juist vrouwelijke patiënten. Door mijn veeljarige loopbaan als arts weet ik, dat er van het magnetisme, van de gevoelens, die het kan opwekken, van het bestaan van een zekere overmacht, vaak een verkeerd gebruik wordt gemaakt, waarvan juist het lastige is, dat het juridisch nooit kan bewezen worden. Ik weet, dat magnetiseurs sensitieve personen hebben willen dwingen, zich aan hun, op eigenbelang gerichten wil te onderwerpen, waartegen deze laatsten zich soms als tegen een onbestemd gevaar weken lang verzet hadden, totdat zij zich opeens — dit is gebeurd — in half wakenden toestand in het huis van den magnetiseur bevinden, waar zij tegen hun wil, en zonder te weten hoe, heengetrokken zijn. Sensitieve en vooral mediumiek aangelegde personen moeten uiterst voorzichtig zijn bij de keuze van hun magnetiseur. Sensitieven krijgen van magnetiseurs, die geestelijk en stoffelijk niet sober leven, hoogst onaangename gewaarwordingen, terwijl bij mediums nog het gevaar dreigt van het inwerken van onzichtbare, andere machten, die, geholpen door het 119 magnetische fluïdum, ook nog van hun kant in de verkeerde richting kunnen gaan drijven. Zoo kan een medium in een maalstroom van gevoelens, gewaarwordingen en wilsimpulsen geraken, die het niet weet te verklaren, en waar het geen weg meer uit weet. En zoo kan het ook gebeuren, dat als deze toestand niet snel door een derde wordt begrepen en verbroken, er blijvende zenuwstoornis uit ontstaat. Intuïtief voelt een sensitieve soms, dat zij een magnetiseur moet wantrouwen, In haar magnetischen toestand twijfelt zij er dan ook geen oogenblik aan, wie haar ware vijand is, maar het gewone bewustzijn ziet nooit zoo helder, biedt beredeneerde tegenwerpingen en wordt misschien zelf door de sterke persoonlijkheid'aangetrokken. En wie kan zich met den sensitieve in magnetischen slaap in verbinding stellen als juist de magnetiseur zelf ? Gelukkig dan, als er een derde is, die begint te beseffen, waar het gevaar dreigt. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe er een dame op mijn spreekuur kwam, om mij met tranen in de oogen om hulp te verzoeken voor haar dochter, die „betooverd" was. Als men in deze twintigste eeuw, terwijl buiten het gewirwar van onze hedendaagsche beschaving heerscht, op klaar lichten dag dit woord hoort uiten, is men geneigd te glimlachen. Ik deed het echter niet, toen ik het verhaal van de moeder hoorde, hoe haar kind sinds een magnetische behandeling (ten huize van den heer N., vroeger hier woonachtig) geworden was. Ik verzocht haar het meisje te overreden eens bij mij te komen. Gelukkig was zij daartoe te bewegen. Haar glimlach, de blik van haar in de verte starende oogen, de wijze, waarop ze van zijn dwingende oogen sprak en zich uitte over zijn heerlijke gaven, zijn hoogen geest en zijn sterk verstand, deden mij begrijpen, dat de uitdrukking van haar moeder met eigenaardige juistheid gekozen was. 120 Ter voorkoming van ongewenschte verhoudingen is het over het algemeen het beste, dat een man door een man gemagnetiseerd wordt, en een vrouw door een vrouw. Er kunnen natuurlijk gevallen zijn, waar het niet schaadt, als iemand een lid van de andere sexe behandelt, soms wordt het door de omstandigheden geboden. In elk geval moet men nooit een jong meisje bij een magnetiseur aan huis laten behandelen, maar, is er geen vrouwelijk magnetiseur, dan moet het bij de patiënte aan huis, in het bijzijn van een derde gebeuren. Een kind kan door niemand beter dan zijn eigen moeder gemagnetiseerd worden, mits zij gezond is en haar taak met liefde doet. Er is minder kennis of techniek, dan wel toewijding voor noodig. Men zal niet schaden, als men handelt met de bedoeling goed te doen. Slechts neme men zekere voorzorgen in acht, Na een stevigen maaltijd wachte men minstens anderhalf uur vóór men gaat behandelen. Daar ons fluïdum de uitstraling is Van ons stoffelijk en geestelijk zijn, rooke of drinke men zoo weinig mogelijk, liefst in 't geheel niet. In elk geval drinke men geen alkohol en rooke men niet vóór de behandeling van een patiënt, daar het physische gevolg ervan op dezen wordt overgebracht, zoodat het gebeuren kan en gebeurd is, dat de magnetiseur een nicotineintoxicatie en een alkoholroes op een sensitieve heeft overgebracht, alleen doordat hijzelf gerookt en gedronken had. Hieruit ziet men ook al weer van welken buitengewoon intiemen aard de bewerking is, die men magnetiseeren noemt, want hoeveel andere ongeziene, maar toch reëele, dingen kan de magnetiseur willens en onwillens doen overgaan ! Wat voor gevoelens, verlangens, wilsimpulsen kan hij al niet verwekken ! Voegt men daarbij het feit, dat ook 's menschen eigenschappen den stempel op het fluïdum drukken en dat dit het is, Wat de genezing bij anderen moet teweeg brengen, dan spreekt het wel van zelf, dat de magnetiseur in de eerste plaats een moreel hoog staand mensch moet zijn. Dan moet hij natuurlijk een goede gezondheid hebben, en een eigenaardige gave om het afgegevene snel weder aan te vullen. De moeder, die haar kind wil helpen, legge eenvoudig de hand op de pijnlijke plaats, terwijl zij haar gedachten er op concentreert pijn weg te nemen. Na een plaatselijke behandeling eindige men echter altijd met eenige streken, die men met beide handen maakt — zonder den patiënt aan te raken — van het hoofd tot de voeten. Deze laatste wijze van handelen kan nooit kwaad doen; wel te lang op één orgaan gerichte magnetisatie, daar dan te veel fluïdum en als gevolg daarvan te veel bloedstoevoer kan ontstaan, hetgeen bij sommige aandoeningen juist moet vermeden worden. Zoo zou men hoofdpijn kunnen doen ontstaan of deze erger maken, door te lang en uitsluitend het hoofd te bewerken, en bij longtuberculose de dreigende bloeding kunnen veroorzaken, als men niet steeds na de plaatselijke behandeling, de algemeene, de lange streken, liet volgen. En daar hoofdpijn zeer vaak wordt veroorzaakt door te veel bloedsaandrang naar het hoofd, geneest men die het beste, door van 't hoofd af naar beneden te werken. Heeft men dus angst om te schaden, dan passé men eenvoudig de lange streken toe, die men natuurlijk ook moet aanwenden als het geheèle organisme doorziekt is, zooals bij koorts. De duur van de behandeling hangt af van iemands eigen krachten en die van den patiënt. Een zeer sterk magnetiseur is soms niet de aangewezen persoon bij een zeer zwakken lijder. Een zuigeling behandele men over 't algemeen slechts eenige minuten, een ouder kind langer; èen volwassene tien, twintig minuten; dertig minuten is al heel lang. De moeder of de nabestaande, die den patiënt heeft behandeld, sla echter na de bewerking haar handen af, ook wassche zij ze af met de bedoeling zich van het zieke 122 fluïdum te ontdoen, opdat anderen er niet door besmet worden. Het klinkt vreemd, dat dit ongeziene en door de officieele geneeskunde nog niet erkende fluïdum besmettelijk zou kunnen zijn, terwijl in deze functie al voorzien wordt door de verschillende soorten microben. Dr. Luys heeft zenuwziekte overgebracht, door een hoefijzermagneet die eenigen tijd op het hoofd van een patiënt geweest was, op het hoofd van een anderen persoon te houden.1) Féré heeft verschillende voorbeelden aangehaald van honden, aan welke men de pleinvrees van menschen heeft overgebracht. 2) Bendson bracht een hond in contact met een aan toevallen lijdend persoon, door het dier tegen de voeten van dezen aan te houden. De hond verzette zich tegen deze aanraking, maar té vergeefs. Wat gebeurde er ? Plotseling begon hij de oogen te draaien; het schuim kwam hem op de lippen, hij kromde krampachtig zijne pooten, en vertoonde het beeld, dat de zieke tijdens de aanvallen vertoonde. 3) Als regel zal de op deze wijze besmette niet het volkomen ziektebeeld vertoonen, alleen de zeer sensitieven zullen dat doen. Toch begrijpen we er uit, dat de ziektésfeer in elk geval schadelijk voor de gezondheid is, en dat de magnetiseur moet zorgen, dat hij geen fluïdum overdraagt, dus nooit eenige patiënten tegelijk behandelt. Uit deze voorbeelden wordt ten overvloede nog eens belicht, wat ik al zeide, dat een waarlijk goed magnetiseur aan hooge eischen moet voldoen, want het is zijn fluïdum in de eerste plaats, dat bij den patiënt een rol speelt. Een, 1) Overgenomen uit de Rochas: Les États pro fonds de 1'hypnose, bl. 45. 2) Revue des Deux-Mondes, Mei 1893. Overgenomen uit de Rochas: L'Extériorisation de la Sensibilité, bl. 79. 3) Archiv für thierischen Magnetismus, IX, I, 153; overgenomen uit de Rochas: L'Extériorisation etc, bl. 79. 123 overigens, goed mensch, die zich echter niet beheerschen kan, driftig wordt, zich door zijn hartstochten laat meeslepen, zou bijwijlen aan den patiënt met de beste bedoelingen meer kwaad dan goed doen. Ik heb opgemerkt, dat de geringste valsche toon in mijn stemming op Olga F. inwerkt met eveneens een dissonant tot antwoord. Eigenlijk gaat deze op alle patiënten over; op een sensitieve echter in hoogeren graad en deze is zich van haar gewaarwordingen sneller en beter bewust. Het is echter menschelijk, dat de spiegel van onze stemming wel v eens beslagen wordt. Laat men dan wachten, totdat deze weer helder is, alvorens zich met patiënten in contact te stellen. Du Prei laat zich over dat punt eveneens zeer beslist uit. Vooral zieken zegt hij, moeten zich alleen aan die magnetiseurs en hypnotiseurs overgeven, die rustige en gezeten menschen en helder en beslist in hun denken zijn. Nerveuse agenten, die altijd onrustig zijn en in hun denken geen bepaalde lijn volgen, of erger nog, over elke tegenspraak van den patiënt in toorn geraken, kunnen slechts onheil aanrichten. Ik zag zulk een agent en een proefpersoon, die elkander bijna in de haren vlogen, omdat hij bij elke ongehoorzaamheid toornig werd en zij door den weeromstuit. Eindelijk bracht ik hem aan het verstand, dat wij vereenigd waren om experimenten over gedachtenoverbrenging te doen, en dat er dus ook gevoelsoverdragingen moesten plaats vinden; door zijn toorn wekte hij dus die der somnambule op, die weer de zijne vermeerderde, en zoo voort, zoo als op een verkooping bij opbod. x) Dikwijls gaan, zoo vervolgt du Prei, de gedachten van den magnetiseur niet in abstracten vorm over, maar slechts met de daarmede gepaard gaande gevoelskwaliteit. Van Ghert magnetiseerde een zieke, terwijl hij toe- 1) Du Prei. Die Entdeckung der Seele, I, bl. 134. 124 vallig slecht geluimd was. Deze gemoedsbeweging had op zijn zieke zoo veel invloed, dat zij haar handen terugtrok en de geheele zitting bedorven was. x) Jaren geleden werd Olga F. eens gemagnetiseerd door een overigens zeer goed magnetiseur te dezer stede. Zij kreeg echter telkens na een behandeling onbestemde, onaangename gewaarwordingen: de magnetiseur was bezig van zijn vrouw te scheiden. Een andere zieke werd, kort nadat de magnetiseur aan een heftige gemoedsbeweging was onderhevig geweest, door het opleggen van een door hem gemagnetiseerd stuk goed op de maag behandeld. Het wekte bij haar het gevoel van een brandende pleister en heftige onrust, die bijna in schreien overging, terwijl dezelfde bewerking den volgenden dag de weldadigste werking had, x) De somnambule van Dr, Heineken zeide tot haar magnetiseur, dat in haar slaap elk zijner gedachten haar het hoogste belang inboezemde; dat zijn gemoedsstemming, ook wanneer hij niets daarvan uitte, zeer machtig op haar inwerkte; zij had dat vooral in die dagen ervaren, waarop hij zijn vriend verloor, hoewel hij toen van zijn verlies niet had gesproken. x) Ook uit een bevinding van prof, Beaunis, blijkt aan den eenen kant, hoe gevoelig somnambules zijn kunnen, aan den anderen kant, hoe individueel de fluïda genuanceerd zijn. Wanneer men, zegt de hoogleeraar, een persoon door hypnose in slaap heeft gebracht, en men maakt op eenige centimeters passe's vóór of zelfs achter hem, dan weet hij te zeggen, of deze gemaakt zijn door zijn hypnotiseur of door vreemde personen. Beaunis, die geen volgeling van Mesmer was, noemt als verklaring hiervan een mogelijke overgevoeligheid Archiv f. d. tier. Magnetismus, II, 2, 30; II, 2, 117 en II, 3, 10. ?*pf| 125 van den tastzin, maar vindt zelf deze verklaring ■weder onvoldoende. Wanneer men den persoon vraagt, zoo gaat hij verder, hoe hij weet, of ik zelf de passe's gemaakt heb, is het onveranderlijke antwoord: Ik voel het. Maar hij kan geen anderen uitleg geven, x) Afgezien van het feit, dat suggestie in alle mogelijke gevallen hare rol ten goede zal kunnen spelen, moeten wij nu nog eens de vraag stellen: is er één middel, dat zou kunnen helpen bij alle kwalen, en zoo ja, zou dat soms de organische electriciteit zijn, of moeten we dit in de boven, even aangestipte, gebieden zoeken ? Gegeven het feit, dat de eigen levenskracht in elk individu de genezing zonder eenige hulp van buiten af kan bewerkstelligen, zou men kunnen concludeeren, dat het fluïdum van een ander mensch hetzelfde ook zou kunnen doen. Er is echter een groote „maar", die de praktijk wel wat anders doet zijn dan de theoretisch als mogelijk genoemde gevolgtrekkingen. Men heeft de restrictie uit het bovenstaande reeds zelf kunnen afleiden; uit de voorbeelden, waaruit de groote gevoeligheid van den gemagnetiseerde voor de kleinste, door de stemming, gesteldheid enz. veroorzaakte nuanceering van het fluïdum, blijkt. Daar het menschelijk instrument zoo uiterst ontvankelijk voor de bespeling is, is het natuurlijk evenmin onverschillig, wie het bespeelt, M.a.w, het magnetiseeren zal dan pas geneeskrachtig effekt kunnen hebben, als het geboden fluïdum goed aanpast en de banden tusschen agent en percipient goed gespannen zijn. Is dat niet het geval, dan kan het magnetiseeren zelfs schaden, zooals een grover bewerktuigd magnetiseur een fijner georganiseerden sensitieve nadeel zal berokkenen. Ik heb er dikwijls over nagedacht, hoe het komt, dat Jezus, de grootste aller menschen, door zijn magnetisme *) Beaunis. Le Somnambulisme provoqué, 1887, bl. 219. 126 zoo velen genezen kon, daar hij bij zijne moreele hoogte wel bij zeer weinigen aanpassing zal hebben gevonden. Hierop moet, dunkt mij, dit het antwoord zijn: Hij kon ook niet iedereen genezen. Hij kon het alleen die, welke in hem geloofden en dat zullen wel de fijner bewerktuigden zijn geweest. Voor sommigen stond hij zeker te hoog. Anderen wist hij, hoewel zijn fluïdum niet geheel aanpassend zal zijn geweest, door zijn geestelijke hoogheid zulk een schok ten goede toe te brengen, zulk een sterk geloof te geven, dat zij door deze factoren tezamen genazen. En wanneer wij de andere zijde van de medaille bekijken en trachten te verklaren, hoe sommige moreel laag staande magnetiseurs toch inderdaad genezingen kunnen boeken, dan moeten wij een gelijkwaardige verklaring zoeken, hoewel in tegengestelden zin. Het zal niet zijn bij fijn georganiseerde wezens. En dan zal een deel ervan verschuldigd moeten zijn aan de zelfverzekerdheid en brutaalheid, waarmede niet te scrupuleuze menschen juist zoo gemakkelijk kunnen optreden, middelen, waarmede men in deze wereld nog wel eens wat kan bereiken, maar die de aarzelende bescheidenheid niet kan hanteerèn. De vraag rijst nu, welke ziekten kunnen door de vitale electriciteit, dus door „magnetiseeren", genezen worden? Theoretisch gesproken alle, behoudens de gegeven restrictie. Deze heeft echter een dusdanigen omvang, dat in de praktijk de meerderheid der ziekten wel andere hulpmiddelen behoeft, althans er bij noodig heeft. Voor syphilis zal er wel ergens op aarde iemand gevonden kunnen worden die de ziekte in een bepaald persoon overwint, alleen door zijn magnetisme. Toch zou het niet in mij opkomen een dusdanig besmette ooit andere dan de officieele geneesmiddelen voor te schrijven of toe te dienen. Hetzelfde geldt voor tal van andere ziekten. 127 Waartoe zou men ook in vele gevallen niet de beproefde geneesmiddelen te baat nemen ? Waarom van de levenskracht van een mensch gevraagd en genomen, wat soms gemakkelijker, sneller en minder kostbaar door kruiden, hydrotherapie, massage, bewegingsoefeningen of door zelfinspanning kan worden verkregen ? Zou men denken, dat bijv. iemand, die den een of' anderen vorm van verlamming heeft, waardoor spieren en gewrichten in hoedanigheid en functie achteruit zijn gegaan, door louter magnetiseeren zou kunnen genezen ? Of zou bier niet beter massage, actieve en passieve spieroefeningen, gevoegd wellicht bij een inleidende magnetisatie om de wilsoverbrenging goed tot stand te doen komen, van nut zijn ? Er wordt veel tegen pillen en drankjes gefoeterd. Het is, alsof de mensch een gehoorzaam, passief vat was, waarin ontaarde artsen hunne vergiften storten. Er is eenige waarheid in, maar ook veel overdrijving. Ten slotte zou men, consequent redeneerende, alle medische voorschriften, ook dieetvoorschriften uit den booze kunnen achten. Waar is de grens tusschen dieetvoorschriften en de eigenlijke medicamenten ? Wordt men niet vergiftigd door spinazie, wel echter door staal, wat erin zit ? Mag men wel duizendguldenskruid als thee of anderszins gebruiken, maar is de werkzame stof erin, door den medicus voorgeschreven, een vergif ? Over het algemeen is het de patiënt zelf, die te zeer in zijn eigen ziektesfeer vast zit, van den eenen arts naar den anderen loopt, op niets meer let dan zijn eigen kwaaltjes en symptoompjes, en als een komeet aan den hemel van de verschillende doktersspreekkamers verschijnende, zich aan medicamenten te buiten gaat. Welke arts kan zoo'n vluchtige verschijning waarnemen, en tot zelfdiscipline opvoeden ? Bij sommige aandoeningen echter treedt het magne- 128 tisme meer op den voorgrond, ja bij enkele gevallen is bet de eenig mogelijke therapie. Zoo kan het bij opwindingstoestanden, slapeloosheid en bij tal van functioneele zenuw- en andere afwijkingen, buitengewoon veel goed doen, vooral daar, waar het contact tusschen' lichaam en geest niet voldoende is, of ook wel, waar de prikkel naar de hersenen niet goed wordt overgebracht. Deze laatste aandoeningen, welke niet door de medici kunnen gediagnosticeerd worden, wel echter door een somnambule gezien, kunnen een symptomenbeeld geven, dat geheel lijkt op door de officieele geneeskunde erkende en beschreven ziekten. — Wanneer iemand een valsch instrument bespeelt, kan hij er geen zuivere tonen uit te voorschijn halen, al is hij zelf een kunstenaar. Evenmin kan de geest, die, door de een of andere oorzaak, zijn instrument, het lichaam, niet voldoende beheerscht, anders dan wanklanken te voorschijn roepen, die door den medicus als sufheid, dementie, epilepsie, hysterie en waanzin geïnterpreteerd worden. Een materialistisch opgevoed en denkend arts moét natuurlijk, als is hij nog zoo knap, nu en dan dergelijke vergissingen begaan. Immers, bij hem is de geest het product van het lichaam, die ermede te gronde gaat en niet de beheerscher en het levengevende principe ervan. Merkt hij dus op, wat hij pathologische symptomen van de psyche noemt, dan is er natuurlijk slechts één conclusie mogelijk voor hem, dat is: een psychisch defect, en deze gevolgtrekking wordt snel en zonder aarzelen gemaakt. Een geestelijk denkend mensch möèt a priori tot het besluit komen, dat er gevallen kunnen zijn, waar de minderwaardigheid slechts schijnbaar is, waar achter de sufheid, de dementie, den waanzin, een volkomen intacte geest is, die zijn indrukken en impulsen niet meer aan het lichaam kan mededeelen. Nu kan men deze onmacht van den geest minderwaardigheid noemen, maar dat is dan toch een 129 geheel andere minderwaardigheid dan de medicus met zijn gestelde diagnosen meent. Soms is het schijnbare defect niet eens minderwaardigheid in den zin van den .geestelijken mensch, maar het gevolg van een eigenaardigen toestand, die den medicus volkomen onbegrijpelijk is, en bij zijn tegenwoordige universitaire opleiding onbegrijpelijk blijven zal, en die hij, al naar gelang van de symptomen, die hij toevallig onder de oogen krijgt in het ziektebeeld moet wringen van de epilepsie, hysterie of den een of anderen vorm van hallucinatoiren waanzin. Deze foutieve diagnosen zal de medicus moeten maken, wanneer hij een „medium" ter behandeling krijgt. Het is voor mediumiek aangelegde menschen waarlijk niet te hopen, dat zij in handen vallen zelfs van den knapsten, den edelsten, materialistisch geschoolden arts. Het niet begrijpen van den toestand zou juist kunnen maken, dat zijn eventueel gestelde diagnose: krankzinnigheid, waarheid werd. Zoo heeft het medium, Mm. d'Espérance, in haar jeugd door den huisarts, dien zij ongelukkigerwijze in het vertrouwen had genomen, een geweldigen schok ontvangen, dien zij met moeite te boven is gekomen. Hij had het arme kind niet meer of minder gezegd, dan dat de geestverschijningen, die zij zag, door waanzin werden veroorzaakt! Mme. d'Espérance is gelukkig dit gevaar ontkomen, maar men kan er zeker van zijn, dat in elk krankzinnigengesticht patiënten zitten, die er alleen door het niet begrijpen van hun toestand, dus als gevolg van de materialistische denkwijze, in zijn gekomen, en die er nooit hadden behoeven te komen. Hoe groot dat percentage is, waag ik niet te zeggen. Spiritisten schatten het zeer hoog en draaien wel eens de stelling om in dezen zin, dat alle krankzinnigen daarom mediums zouden zijn. Dit is zeker niet juist; ook geloof ik, dat het aantal opgesloten, en ten slotte krankzinnig gemaakte mediums veel kleiner is, dan zelfs de, in dat opzicht laagst taxee- 9 130 1 rende, spiritist denkt. Maar al zou het zelfs één procent zijn, dat is toch al veel te veel. Het percentage moet echter stellig meer zijn; deze benadering durf ik, met het oog op het vrij veelvuldig voorkomen van wat wij mediums noemen, wel maken. Vóór mij ligt een merkwaardig boekje, dat niet in den handel is, maar dat ik door de welwillendheid van den Heer P. Goedhart, den bekenden voorvechter van het spiritisme, ter inzage heb gekregen. Het heeft tot titel: Eenvoudige Mededeelingen aangaande de genezing van eene Krankzinnige door het Levens-Magnetismus door A. Hoek, Genees-, Heel- en Verloskundige te 's-Gravenhage, 1868. | Het geschrift is oud genoeg, dat ik er iets uit kan mededeelen, zonder ambtsgeheimen te schenden, en gelukkig weer niet oud genoeg om de geliefkoosde stelling toe te laten, die altijd daar wordt opgeworpen, waar het medegedeelde het materialistisch gevormde begrip te boven gaat, n.1. dat onze voorouders onbetrouwbare zwakzinnigen waren. Het boekje bevat niets meer of minder dan de psychologie van een krankzinnige, door haarzelf gegeven en door haren, haar met buitengewone zorg, geduld en liefde en zich zelf en zijne academische waardigheid vergetenden arts, A. Hoek, opgeteekend. Ik heb de patiënte, waarover gehandeld wordt, krankzinnig genoemd. Van mijn standpunt is het niet geheel juist. Toch zullen we het woord behouden, want zij was het in de oogen van de toenmalige psychiaters, zooals zij het voor de hedendaagsche zou zijn, en zooals zij het ongetwijfeld voor goed geworden zou zijn zonder het ingrijpen van den medicus Hoek. Laat ik hem *) Hoek was een zeer gezien en bemind arts; accoucheur van H. M. de Koningin-Moeder. 131 zelf aan het woord laten en zijn patiënte aan U introduseeren : „Mejufvrouw X1), geb. te Y1), oud 22 jaren, over wie in deze bladen gehandeld wordt, was reeds van hare vroegste jeugd, door verschillende oorzaken, zeer lijdende geweest. Gedurende de vijf laatste maanden was zij vervallen in een volslagene krankzinnigheid, die gedurende de laatste dagen in zoo ernstigen graad toenam, dat er reeds besloten was, haar in een krankzinnigengesticht te doen plaatsen. Alvorens zulks geschiedde, werd mij den 13 December 1850 gevraagd eerst nog eens eene proef met het magnetismus te nemen. Hoeveel bezwaar daarin ook ziende, gaf ik op sterken aandrang aan die uitnoodiging gehoor. Op denzelfden dag reeds werd door mij eene proef genomen, met dat gevolg, dat zij zeer spoedig in dien verhoogden magnetischen toestand geraakte, die de magnetische slaap wordt genaamd. Toen ik op den tweeden dag, op hetzelfde uur, de proef herhaalde, sprak zij reeds in dien toestand, die mij bleek een aanmerkelijken graad van helderziendheid verkregen te hebben. (Cursiveering van mij.) Van dit oogenblik af begint de mededeeling van al hetgeen gedurende de behandeling plaats gehad heeft, zoo wat de oorzaken en gevolgen der krankte als de geneeswijze der patiënte betreft, volgens 't verhaal en de opgave van de lijderesse zelve, met uitzondering van die toelichtingen, welke ik tot klaarheid der zaak meen noodig te hebben." Hoek doet nu volgens belofte en geeft het verhaal van de patiënte, haar zelf aan 't woord latende, weer. Het blijkt nu, dat de persoon, die in een krankzinnigengesticht zou worden opgenomen en die alreeds vijf maanden vol- J) Ik heb de letters veranderd. 132 slagen waanzinnig geweest was, in haar magnetischen slaap volkomen helder is en rustig over haar verleden, het tegenwoordige en zelfs de toekomst spreekt, waarvan zij alle gebeurtenissen, die op haar lijden betrekking hebben, tot in de kleinste bijzonderheden juist voorspelt. Zij weet in dezen toestand de oorzaken op te geven, waardoor zij nu is, wat de menschen krankzinnig noemen. Zij weet ook, dat, als haar arts precies doet, wat zij voorschrijft, zij den 10de* Mei daarop volgende den laatsten aanval van krankzinnigheid hebben zal. Zij zal na dien dag nog niet geheel genezen zijn, maar van dien dag af zal de bestaande krankzinnigheid ophouden. Alleen zullen er later, door de bestaande hersenzwakte, nog enkele dagen komen, waarop waanzinnige vlagen zich zullen vertoonen, doch deze zullen geheel in verband staan tot andere ziekelijke in het lichaam bestaande toestanden, die men als terugwerkende tijdelijke oorzaken voor de nog zoo gevoelige zwakke hersenen beschouwen moet. „Vele", gaat zij voort, „zijn intusschen de oorzaken, welke bij mij, zoo ligchaams- als zielslijden teweeggebracht hebben. In mijn negende jaar is dat reeds begonnen. Toen ging ik uit Y., bij een oom en tante te Z., die mij als kind wilden aannemen, wonen. Daar ben ik tot mijn veertiende jaar gebleven, maar ook daar heeft, door verschillende oorzaken, mijne gezondheid veel geleden. Mijne tante was niet van de gemakkelijkste, en zelve tusschenbeide niet zeer goed met het hoofd, dat men opgewondenheid van zenuwen noemde. In die opgewondenheid had zij niet zelden de ongelukkige gewoonte mij zeer dikwijls, vooral tusschen de schouders en op het hoofd te slaan, zoo zelfs, dat de slagen tusschen de schouders oorzaak waren, dat ik van tijd tot tijd bloed opgaf. Ik werd daarenboven zeer be- 133 perkt in mijn eten. Een en ander werd nog verergerd door vele schrikken, veroorzaakt door onaangename huiselijke tooneelen. Het ergste van allen zijn geweest twee zeer belangrijke schrikken, waardoor toen reeds de zenuwen van het hart en die der hersenen zeer geleden hebben. Dit was de eerste grond tot een gemakkelijke ontwikkeling van hersenlijden en krankzinnigheid. De eerste schrik werd in Februarij 1839 veroorzaakt door een knecht van mijn oom, die bij ongeluk in de duisternis des morgens vroeg in het water viel en verdronk. De tweede schrik kwam den 1 December 1840, door iemand die zich zeer aan misbruik van sterken drank overgaf, waardoor, vooral gedurende de dronkenschap, hoogst onaangename tooneelen voorvielen. Dit een en ander werkte zeer nadeelig op mijne gezondheid. Vooral in de linker zijde was ik nooit zonder pijn bij het doen van bewegingen. De milt werd door opvulling der bloedvaten ziek Nadat ik daarenboven nog veel van mijne tante, niet alleen ligchamelijk, maar ook moreel te lijden had gehad, ging ik in 1842 weder naar huis. Na verloop van vier jaren, en wel op den 12 April 1846, kon ik wederom voor eenigen tijd bij mijn oom gaan logeeren. Reizende met de boot van Rotterdam, heb ik daar een ontmoeting gehad die geheel mijn ziel in beweging bragt, en op mijne gezondheid, inzonderheid op mijne hersenen, een hoogst nadeeligen invloed uitoefende." Hoek beschrijft in zijn verslag den aard van de schrik niet, daar dit van te kieschen aard is, hoezeer hij er de overtuiging van hare vaste zedelijke beginselen door bekwam, zooals hij zich uitdrukt. Den 13 en 14 Maart 1847 geeft de patiënte aan als dagen, waar haar gestel wederom vreeselijk geschokt werd. Dan was er weder: 134 „een schrik in Julij 1850, en wel door iemand, die mij vervolgde" zegt het meisje (dat ik nu weer aan 't woord laat), toen ik 's morgens vroeg uit het huis van mijne ouders naar den Heer..,., waar ik destijds winkeldochter was, ging. Veertien dagen later viel mij een luik op het hoofd. Dit gaf mij hevige hoofdpijnen, ik kreeg erg de roos in het aangezigt en daarbij koorts, waaruit de krankzinnigheid, die tot heden niet opgehouden heeft, zich al meer en meer ontwikkelde. Uit de verschijnselen bij de genezing zal het blijken, hoe die verschillende oorzaken te zamen gewerkt hebben tot het ontstaan mijner tegenwoordige krankzinnigheid, waarvim den 10 Mei het laatste toeval plaats zal hebben." Deze mededeelingen, zegt Hoek, geschiedden gedurende de eerste dagen, nadat de behandeling aangevangen was. Op zijn vraag omtrent de zekerheid, dat zij op bovengemelden datum genezen zoude zijn, gaf zij ten antwoord: „Het was mij de eerste maal reeds, alsof eene fluisterende stemme mij zeide: zie den dag uwer genezing, en ik zag den 10 Mei aanstaande. Zonder het magnetisme ware ik nimmer genezen; en de waarheid van dit gezegde zal U blijken uit de belangrijke verschijnselen, welke zich gedurende de behandeling zullen voordoen. Men had ook reeds het plan gevormd, hoewel ik daarvan niets wist, hetwelk ik thans met zekerheid weet, van mij in een krankzinnigengesticht te doen plaatsen, en toch zoude ik daar onder de zorgvolste behandeling nimmer genezen zijn. Ook dit zal uit de verschijnselen tijdens de behandeling blijken." Haar toestand was van dien aard, zegt Hoek, dat men haar reeds had opgesloten en alles in orde had gemaakt, om haar naar een onzer beroemdste gestichten te zenden. 135 Zoo gaat de medicus verder en wijdt ruim 80 bladzijden druks aan de ziektegeschiedenis van zijne patiënte, die hij bij zich aan huis verpleegde, een daad van liefde, waartoe niet velen de kracht zouden gehad hebben. Zij was de eerste maanden zóó verward, dat zij niet wist, dat zij bij vreemden in huis was. Nu en dan kreeg zij aanvallen van razernij. Alleen als Hoek haar magnetiseerde, verviel zij in een magnetischen slaap en oordeelde volkomen geordend, helder en klaar, over oorzaak, verloop en genezing van hare ziekte, tot zelfs in de kleinste bijzonderheden. En alles kwam volgens hare voorspelling uit, zegt Hoek, die niet vreesde aan zijne medische waardigheid te kort te doen door precies de voorschriften van zijne patientesomnambule op te volgen. Tusschen hevige vlagen van krankzinnigheid door zoekt zij soms de eenzaamheid. Hoek, die dat niet goed achtte, berispte haar eens daarover, tot zij hem in haar magnetischen. slaap zeide: „Gij doet niét wel, ja zelfs verkeerd. Die afgetrokkenheid en dat zoeken der eenzaamheid moet mijne genezing helpen bevorderen." Eens op een morgen vond hij zijne patiënte, die een hoogst eenvoudig meisje was, zeer opgewonden „Weet gij wat ik ken ?" zeide zij. Ik ken een versje op de eenzaamheid; dat heb ik vannacht geleerd. Wilt gij het eens hooren, luister dan maar: Op de Eenzaamheid. Wie mij weenen hoort of klagen, Vrage niet waarom, Voglen zingen in de hagen, Vinden alles wat zij vragen, Maar mijn smart is stom. 136 Volgt mij niet, als 't hart is duister Sombre beelden kweekt, Englen juichen dan vol luister, Brengen met een zoet gefluister, Wat mijn ziel ontbreekt. Laat mij eenzaam zijn in 't leven, Eenzaam met mijn smart, En als vreugd "U mag omgeven, Zij alleen mij rust gegeven, Aan 't gebroken hart. Hoek was getroffen door de kalme, indrukwekkende wijze, waarop zij deze regels uitsprak. In haar magnetischen toestand betuigde zij hem stellig het nimmer gehoord of gelezen te hebben. Tot op het schrijven van zijn brochure, dat is achttien jaren daarna, zijn zijn nasporingen naar het vers vruchteloos gebleven. Zij beweerde het versje slechts te kennen in oogenblikken van opgewondenheid, alsmede tijdens haren magnetischen toestand (de uitingen dus van haar transcendentaal subject), maar er volstrekt geen woord van te weten in kalmere oogenblikken, die gelukkigerwijze dagelijks minder zeldzaam werden. In zulk een rustige periode vroeg haar magnetiseur-arts haar eens, of zij een versje kende op de eenzaamheid. Zij antwoordde nimmer van een versje op de eenzaamheid iets gehoord te hebben, maar dat zij wel groote behoefte aan de eenzaamheid voelde. Hoek, die een dergelijke psychologie niet begreep, vroeg haar toen in haar magnetischen toestand, hoe zij aan de kennis van dat versje gekomen was, waarop zij antwoordde: „Drie nachten voor den morgen, waarop ik U de eerste maal het versje opzeide, had ik een hevigen krankzinnigen aanval. In die oogenblikken bepeinsde ik, hoe ik uw huis zou kunnen verlaten, om de een- 137 zaamheid te zoeken. Toen was het mij op eens, alsof een onzigtbaar wezen met een zachte stem mij iets influisterde. Ik werd stiller en dacht niet meer aan opstaan om uw huis te verlaten. Ik luisterde, waardoor ik eindelijk de woorden van het versje vernam. Die woorden herhaalde ik. Bij eiken regel hield het fluisteren een oogenblik op. Dit geschiedde drie achtereenvolgende nachten, en toen kende ik het in zijn geheel " Dit alles is zeer merkwaardig. Voor den materialist misschien alleen hierom, omdat dit voor hem weder een voorbeeld zou zijn, hoe een jong, ongeletterd, eenvoudig meisje en nog wel krankzinnig, haren goedgeaarden, maar toch niet al te snuggeren arts om den tuin kan leiden. Natuurlijk heeft zij het versje ergens gevonden en hem de rest maar wijs gemaakt, zal hij meenen. Over haar magnetischen toestand en haar geordend denken daarin, neen, haar verhoogd geordend denken, daarover zal hij eenvoudig de schouders ophalen. t Is ook mogelijk, dat hij meer den nadruk zal leggen op, wat hij noemt, gehoorshallucinatie's, waanzinnigen zoo eigen. Hij zal zeggen: dat kennen wij; en daarmede is de zaak „verklaard". Ook het feit, dat het versje zoo slecht nog niet is. Ze zou het desnoods zelf nog gefabriceerd kunen hebben, en de hallucinatie's, waaraan zij anderszins wel onderhevig zal zijn, als interessant en verklarend moment genoemd hebben. Bovendien kunnen krankzinnigen in hunne buien zeer mooie dingen scheppen. Dit alles zal de niet-spiritualist waarschijnlijk te berde brengen. Maar wanneer wij een feit als een gewoon ervaringsfeit constateeren, is het daarom nog niet verklaard. Wel past zulk een dichterlijke openbaring van een zeer alledaagsch meisje als verklarend feit in de denkwijze van den spiritualist. Twee dingen zijn hier mogelijk. Of wel het transcen- 138 dentale subject van het meisje heeft het gedichtje zelf gemaakt en zij hoort haar eigen geest spreken als een anderen persoon, die aan haar „ik" vreemd is, öf wel, wat ik waarschijnlijker acht, een andere intelligentie dan de hare zegt haar het gedicht voor om haar te troosten. Immers in het eerste geval zou zij het in haar gewonen toestand ook hebben moeten kennen, en dat is niet zoo; het gedicht wordt haar regel voor regel voorgezegd, zooals de eene persoon aan den. anderen iets tracht in te prenten en pas na drie nachten kent zij het uit het hoofd. Een eigenlijk gezegde inspiratie is het dus niet, als iets van het transcendentale subject overslaande naar het gewone bewustzijn, maar eenvoudig een communicatie in den waren zin des woords. Wij moeten het meisje gelooven, als zij in haren magnetischen toestand haren magnetiseur bij herhahng verzekert, hoe zij aan dat gedichtje gekomen is. Ik geloof niet, dat een gemagnetiseerde (in magnetischen toestand) aan hare magnetiseur, als hij ernstig de waarheid weten wil, iets anders kan zeggen dan de waarheid. Laten wij eens aannemen, dat iemand beter dan Hoek, erin slaagt ergens in een dichtbundel dit gedichtje te vinden. Dan toch moeten wij geen bedrog harerzijds veronderstellen; dan kan immers toch iemand, die er kennis van genomen heeft en overgegaan is, haar tot troost de woorden hebben voorgezegd ? Het meisje was, behalve somnambule, een medium. Het eerste had haar arts, gelukkig voor haar, goed ingezien. Het laatste begrip was nog vreemd voor Hoek. Het is dan ook geen wonder, dat hij meende nog eens de proef te moeten nemen, of zij zelve in staat was, hoe dan ook, verzen te maken..„Maar dit kon zij" zegt de medicus, noch in haren magnetischen, noch krankzinnigen toestand (cursiveering van mij). Ook scheen zij daarin geen lust te hebben in kalmere oogenblikken, die thans van veel langeren duur waren. Op mijn 139 aanhoudend verzoek en mijn zeggen, dat zij er mij een zeer groot genoegen mede doen zou, gelukte het haar, gedurende hare van tijd tot tijd nog vrij erge krankzinnige aanvallen, het navolgende vierregelig versje, hetwelk haar veel moeite gekost had, te reciteren Daarop volgt het volgende, dat men geen gedichtje, wel een rijmpje kan noemen: „De milde dauw besproeit de toppen der boomen, Maar aan wiens hart kan ik mijn tranen doen stroomen? Op geen borst mag ik mijn tranen doen vloeijen, De smart moet mijn eigene boezem besproeijen." Ik zal nu kort het verdere verloop van hare ziekte sehetsen. Alles gebeurde precies tot in de kleinste kleinigheden, wat de somnambule had voorspeld. Meer dan vijftig aanvallen en toevallen heeft zij ten huize van haren, arts gehad. Sommige waren zóó erg, dat hij dacht, dat zij er in blijven zou. Eens zelfs vond hij haar marmerkoud, als een lijk op den grond liggen met geen waarneembaren polsslag en ademhaling, en niet dan nadat hij eenige uren met haar bezig was geweest, kwam het leven aarzelende terug. Het geestelijk lijden week het eerst; de latere toevallen, afhangende van haren lichamelijken toestand, eindigden pas, nadat zij elf maanden te zijnen huize vertoefd had. Toen was zij echter volkomen hersteld en bleèf hersteld, een vroolijk, aardig, speelsch meisje, dat geen spoor van krankzinnigen aanleg meer vertoonde. Finantiëele omstandigheden maakten, dat zij nog eenige jaren bij den arts inwoonde, waarna zij een paar jaar in betrekking ging. Daarop trad zij, bijna vijf jaar na haar intrede in des dokters huis, in het huwelijk. Niettegenstaande het warme klimaat, waarin zij toen verkeerde, bleef zij geestelijk volkomen gezond. Vier malen is zij moeder geworden, maar zij verloor drie harer kinderen door den dood. In 1868, dus bijna 18 jaar na haar geestes- 140 ziekte, kreeg Hoek een brief van zijne patiënte, waarin zij hem meldde, dat zij weder moeder moest worden en dat zij in goede gezondheid verkeerde. Ik heb deze ziektegeschiedenis met beschouwingen erover tamelijk uitvoerig medegedeeld om het buitengewone belang van het geval. De psychologie van een waanzinnige, door haar zelve in haar verhoogd bewustzijn geordend, klaar en beredeneerd gegeven en door een onbevangen, helder en ruim denkenden arts opgeschreven, is geen alledaagsche lectuur. Dit relaas harmonieert tot in bijzonderheden met veel, wat in vroegere hoofdstukken van dit boekje is gezegd. Het doet tevens de groote beteekenis van het magnetisme zien, wanneer het te pas en door den geschikten persoon wordt aangewend. Wel is waar heeft de arts de somnambule op haar eigen voorschrift ook medicamenten gegeven, maar wij kunnen haar gelooven, waar zij zegt, dat zij zonder dat nooit genezen zou zijn. Al zou het alleen maar om deze reden wezen, dat zij zonder magnetisme nooit in haren verhoogden magnetischen toestand zou zijn gekomen, waar zij als somnambule de oorzaak, het verloop en de prognose van hare geestesziekte met een duidelijkheid wist aan te geven, waartoe geen arts in staat zou zijn en dat ook het zoo noodige vertrouwen in haren magnetiseur bij zijne hoogst moeilijke taak wist te wekken. Wij kunnen gerust zeggen, dat zonder Hoek en zonder diens magnetisme deze sensitieve persoon in een krankzinnigengesticht ten onder was gegaan. Uit deze ziektegeschiedenis zien wij, dat de geest niet ziek was, alleen het instrument ervan, de hersenen. Dit feit is van groote "beteekenis, ook al zou het alleen staan. Maar er zijn meer gevallen van dien aard. Puységur, een leerling van Mesmer, behandelde een twaalfjarigen knaap, Alexandre Hébert. Deze kreeg van tijd tot tijd aanvallen van waanzin; wanneer hij echter door Puységur 141 gemagnetiseerd werd, werd hij onmiddellijk, zonder eenigen overgang, helder en begon, als somnambule verstandig te spreken. Hij beoordeelde rustig zijn geheelen toestand, gaf zelf de prognose voor de toekomst, en gaf de therapie aan. Niet zoodra echter ontwaakte hij uit zijn magnetischen toestand, of zijn buitensporigheden vertoonden zich weder.x) Een arts schrijft in een zeer interessanten brief aan Deleuze, dat hij het magnetisme met bijzonder goed gevolg bij geestelijke afwijkingen heeft toegepast. Soms, zegt hij, is deze inwerking op een krankzinnige zóó snel, dat de overgang van ziekte naar gezondheid plotseling plaats heeft (een magnetische toestand ?), terwijl in andere gevallen de verbetering langzaam voortschrijdt.2) Lützelburg heeft hetzelfde opgemerkt. Hij verhaalt van een zieke, die in somnambulen toestand rustig en gezond was en in de tusschenpoozen ijlde. 3) Professor Richet zegt van zijne somnambule Helena (meer dan honderd jaren later): „De nacht verliep zeer onrustig, en zelfs nu nog was zij onder den invloed van waanzinnige opwinding. Ik kalmeerde haar door magnetische behandeling. Daarop werd zij bijna oogenblikkelijk verstandig. 4) Ook Deleuze zelf heeft krankzinnigen behandeld en genezen. Ten opzichte van zeer oude en hereditaire gevallen stelt hij de prognose twijfelachtig of ongunstig, maar bij recente aandoeningen is hij veel optimistischer. Hij haalt het voorbeeld van een jongen man aan, die op 1) Puységur. Les fous, les insensés etc. Overgenomen uit du Prei. Studiën uit het Gebied der Geh. W., bl. 97. 2) Deleuze. Instruction pratique etc, bl. 396 en 397. 3) Lützelburg. Extrait des journaux d'un magnétiseur, bl. 12. Overgenomen uit du Prei. Studiën enz., bl. 97. 4) Proceedings of the Society for psychial Research, XII, 126. Overgenomen uit du Prei. Studiën enz,, bl. 98. 142 twintigjarigen leertijd zóó was, dat hij in een krankzinnigengesticht geplaatst moest worden. Zijn familie stelde zich in betrekking met een man, die alle hoedanigheden van een goed magnetiseur bezat. Deze was na drie dagen magnetiseeren zóó ver, dat er een rapport bestond tusschen hem en den zieke en dat deze verlangend naar zijn helper uitzag. Na veertien dagen was de jonge man genezen, zonder dat er één symptoom van den vroegeren waanzin overbleef. x) Waar deze gevallen in de magnetische litteratuur bekend zijn, zou het verwondering wekken, als men nog niet eens getracht had, in gestichten de krankzinnigen stelselmatig te behandelen. Deze proeven zijn inderdaad door dr. Kean genomen in het door hem bestuurde krankzinnigengesticht te Berhampore in Engelsch-ïndië. Deze medicus had vier en zeventig patiënten, die allen gemagnetiseerd werden. Het eerste gevolg was, dat heel wat mistonen in zijn inrichting verdwenen. Vroeger raasden vele patiënten en maakten lawaai of sliepen gedurende weken niet, wat men ook deed om hen tot rust te brengen; nu echter werden zij allen volgzaam en rustig en sliepen goed. Van de 74 gemagnetiseerde krankzinnigen konden er ten slotte 64 als genezen ontslagen worden, enkelen zelfs reeds na eenige weken. 2) Ook prof. Eimemoser heeft de treffendste uitwerkingen van het magnetisme bij krankzinnigen gezien en beschouwt het als een middel, dat alle andere overtreft. Dr. Marcard laat zich als volgt uit. „Stellig wil de natuur zich zeer vaak van het magnetisme bedienen tot genezing van den waanzin, van de melancholie en alle *) Deleuze. Instruction pratique etc. Nieuwe editie, bl. 206. 2) The Zoist, Januari 1850. Du Potet, Journal etc, XII, 379. Br. Barth. Der Lebensmagnetismus 169. Overgenomen uit du Prei. Studiën, bl. 100. 143 andere hersen- en zenuwziekten, doch hare bevelen, die zij uitspreekt door den mond van den in magnetischen slaap geraakten ziekte, worden niet geëerbiedigd. Men houdt den zieke, die prachtig op weg is, om te genezen, voor waanzinnig, volgt zijn bevelen niet op en nu wordt hij voor eeuwig krankzinnig; de crisis komt niet weer terug. Nu wordt mij duidelijk, Wat ik zelf in krankzinnigengestichten zoo vaak hoorde en zag, wanneer ik op mijn reizen met krankzinnigen sprak. Ja, toen ik eens te Brunswijk beproefde een zielszieke jonge dame van haar idéés fixes te genezen, haar daartoe dagelijks ging bezoeken en haar zelfs enkele dagen bij mij logeerde, trof het mij bijzonder, hoe stellig zij mij voorschreef, op welke wijze zij behandeld wilde zijn. Ik ben nu overtuigd, dat zij in een magnetischen toestand was en genezen kon worden. Zij is krankzinnig geworden en is het nog.1) Onbegrijpelijk is het, dat de spiritisten, wien dit alles zeer goed bewust is, wel plannen maken en geld bijeen brengen voor het bouwen van een Tempel, maar geen maatregelen treffen óm de geschetste misstanden te keeren. Even onbegrijpelijk is het, dat zij personen, die door hunne gaven als psychometrist, somnambule en medium, de geestelijke beweging en de menschheid een heel eind vooruit konden brengen, vaak een zoodanigen harden strijd voor het dagelijksch brood laten voeren, dat hunne gaven niet voldoende tot hun recht kunnen komen, ja, vertroebeld en bedorven moéten raken. De aangehaalde feiten spreken voor zich zelf. Het is onbegrijpelijk, dat de officieele wetenschap de organische electriciteit nog niet als een reëel iets erkend heeft ,en *) Strombeck. Geschichte eines allein durch die Natur hervorgebrachten animalisehen Magnetismus 144. Overgenomen uit du Prei. Studiën enz., bl. 92. 144 nog onbegrijpelijker is het, dat de psychiatrie, waarvan de therapie, zacht gesproken, niet schitterend genoemd kan worden, zich niet haast dit agens te onderzoeken om er haar voordeel mede te doen. Het is onbegrijpelijk, dat de psychiatrie dit botweg blijft negeeren en dat, wat er mede samenhangt,»zooals telepathie, mediumschap, enz. Een arts en vooral de zenuwarts, die onkundig is van de boven behandelde onderwerpen, is zeker niet berekend voor zijn taak. Hij zal zelfs, geroepen om te genezen, in hooge mate kunnen schaden, als zijn patiënten tot de sensitieven of tot de mediumiek aangelegde personen behooren. Zoo zijn, dank zij onze materialistische wetenschap, in onze krankzinnigengestichten patiënten gekomen, die er nooit heen hadden behoeven te gaan, en de medici zullen deze vreeselijke fouten blijven begaan, tot zoolang de wetenschappen, die men nu nog „occult" pleegt te noemen, opgenomen zullen zijn in hét studieplan, niet alleen van den arts, maar ook in dat van den philosoof, psycholoog en natuurkundige. Ik hoop, dat dit boekje er toe moge bijdragen, dat dit tijdstip niet veraf meer is.