waarbij zich de tegenstelling der beginselen scherp openbaart, tot hun volle recht komen. Over de meer technische vraagstukken van munt- en bankwezen bezit onze Hollandsche literatuur waardevolle publicaties; wij denken aan het betrouwbaar geleide, dat de werken van Pierson in dit opzicht bieden. Bovendien brengt ook het systeem van voorlezingen mee, dat zekere schifting mag worden aangebracht, terwijl goede hoop bestaat dat later in breeder, systematisch handboek de stof in vollen omvang aan de orde komt. Ten slotte zij er aan herinnerd hoe met dit boek allereerst bedoeld wordt aan ontwikkelde belangstellenden in de economische vraagstukken voorlichting te schenken. Studenten en anderen, die zich voor de wetenschappelijke beoefening der volkshuishoudkunde voorbereiden zullen soms iets te veel, soms wat te weinig in de hoofdstukken over de theorie aantreffen. Gemakkelijk is dit aan te vullen en ik meen te mogen hopen dat het hier gebodene, mee door de breed uitgewerkte literatuuropgave, ook hun goede diensten kan bewijzen. Amsterdam, April 1915. P. A. Diepenhorst. INHOUDSOPGAVE. Voorwoord. Bladz. Hoofdstuk VI. Verbruik. Weelde. Verbuikscoöpe- ratie. Crises 1—54 Aanteekeningen op Hoofdstuk VI 55—69 Wezen van het verbruik, blz. 2—5; regelen, welke het verbruik beheerschen, blz. 5—11; de weelde, blz. 11—23; geschiedenis en ontwikkeling der verbruikscoöperatie, blz. 23—33; waardeering der verbruikscoöperatie, blz. 34—41; crises, blz. 41—54. Hoofdstuk VII. Het arbeidsloon. Het loonstelsel. Overzicht loontheobieën 70—99 Aanteekeningen op Hoofdstuk VII 100—105 Verdeeling en inkomen, blz. 70—72; bij economische behandeling van arbeidsloon, komt niet alle arbeid en niet alle loon ter sprake, blz. 72—74; arbeidsloon en arbeidersinkomen geen identieke begrippen, blz. 74—78; veroordeeling van loonstelsel, in Haider-stellingen, blz. 78—81; veroordeeling van loonstelsel door voorstanders van productieve coöperatie en socialisten, blz. 81—85; waardeering loonstelsel, blz. 86—87; overzicht oude loontheorieën: natuurrechtelijke beschouwing, blz. 88—90; individualistisch, blz. 90—94; te veel vraag van productiepolitiek; blz. 94—95; te abstract, blz. 95—96; arbeid als waar beschouwd, blz. 96—98. Hoofdstuk VIII. Het arbeidsloon (vervolg). Factoren der loonsbepaling. Medewerking van staat en vakvereeniging 106—195 Bladz. Aanteekeningen op Hoofdstuk VIII 196—210 De wet van vraag en aanbod, blz. 107—109; verschillende aard der bedrijven en arbeidsverhoudingen, blz. 109—112; productiviteit van den arbeid: tijd- en stukloon, blz. 112—119; taylor-stelsel, blz. 119—124; rentabiliteit der onderneming: premies, blz. 125—126, glijdende loonschaal, blz. 126—128, participatiestelsel, blz. 128—140; kosten levensonderhoud, gezinsloon, blz. 140—151; invloed van staat als werkgever: besteksbepalingen, blz. 151—156; invloed van staat als wetgever,: truckstelsel, blz. 157—160, wettelijk loonminimum, blz. 161—173; optreden der vakvereenigingen, blz. 173—176; werkstaking, blz. 176—183; middelen om werkstakingen te beteugelen: werkstakingsverzekering, werkstakingsclausule, arbitrage, blz. 183—195. Hoofdstuk IX. De grondrente. Landnationalisatie. 211—268 Aanteekeningen op Hoofdstuk IX 269—279 Soorten van grondrente, blz. 211—212; grondrente in economischen en civielrechtelijken zin te onderscheiden, blz. 213—214; grondrente en niet pachtwaarde, blz. 214—215; overzicht van Ricardo's leer, blz. 215—221; kritiek van Carey, Bastiat e. a., blz. 221—223; kritiek van voorstanders ruim rente-begrip, blz. 223—225; eigen standpunt, blz. 225—232; uiteenzetting en beoordeeling der landnationalisatie, blz. 232- 253; „Bodemreform "-beweging, betterment-belasting, belasting op waardevermeerdering, blz. 253—259; staatsbemoeiing bodemverdeeling in Nederland, blz. 259—268. Hoofdstuk X. De kapitaalrente. De ondernemerswinst 280—321 Aanteekeningen op Hoofdstuk X 322—336 Geschiedenis, omvang en invloed kerkelijk renteverbod, blz. 280—304; overzicht rentetheoriëh, blz. 304—314; ondernemerswinst, blz. 314—317; slot, blz. 317—321. HOOFDSTUK VI. VERBRUIK. WEELDE. VERBRUIKSCOÖPERATIE. CRISES. Met de voortbrenging staat het verbruik in nauw verband. Veelszins is de consumptie het tegenbeeld der productie. Al wordt de productie ook voor een deel om haar zelve gezocht en geprezen, wijl in haar de drang naar ontplooiing van het menschelijk talent zich kan openbaren, toch kan deze ideëele scheppingslust niet het uitsluitend richtsnoer wezen. De belangrijkste drijfkracht ligt in het verbruik; aard en omvang van het verbruik geven aan de voortbrenging richting en inhoud. Het streven naar behoeftenbevredïging is de krachtigste prikkel tot economische werkzaamheid. Talrijke factoren werken op de geaardheid van het verbruik in; zoo gaat van de beperktheid der middelen eene remmende kracht uit. De gewichtigste invloed wordt ongetwijfeld geoefend door de denkbeelden, welke omtrent de vorming en bevrediging der behoeften heerschende zijn. Gezonde en harmonische ontwikkeling der behoeften is een levensvraag voor de maatschappelijke welvaart Daar kan zijn een staat van teruggezonken onverschilligheid, gepaard gaande met eene traagheid van economische beweging, welke den prikkel 1 2 van stijgende behoeften-ontwikkeling niet kan ontberen. Maar ook dreigt het gevaar dat in wilden jacht naar zingenot de behoeften onnatuurlijk worden verwijd en beperking zich als dringende eisch doet gevoelen. Een gezonde cultuur kan op het verbruik verheffend werken, ontaarde beschaving groote ellende teweegbrengen. De mate van zedelijke kracht, welke in de volksziel huist, beslist over de eischen, welke aan het verbruik worden gesteld, en daarmee over den stand der volkswelvaart Bij deze inleidende beschouwingen is eenigermate uitgegaan van de veronderstelling dat buiten twijfel is wat onder verbruik moet worden verstaan. Toch is dit eene gewaagde veronderstelling, daar eenstemmigheid van gevoelen over den inhoud van dit begrip niet wordt aangetroffen. Twee meeningen staan tegenover elkaar *). De eene huldigt eene ruime opvatting en stelt kort en goed verbruik gelijk met waardevemietiging. Vooral J. B. S a y heeft die gedachte verder zoeken te verbreiden en haar scherp geformuleerd, wanneer hij zegt: «Aldus zijn verbruiken, de nuttigheid der zaken verwoesten, haar waarde vernietigen, geheel gelijkluidende uitdrukkingen, wier beteekenis absoluut dezelfde is en overeenstemt met die van de woorden voortbrengen, nuttigheid verschaffen, waarde scheppen.« Van de moderne schrijvers heeft Hasbach 8) in denzelfden geest gesproken en met deze ruime omschrijving tot grondslag, het verbruik in een aantal rubrieken gesplitst Rijke verscheidenheid weet hij aldus aan te brengen: daar is bedoeld en onbedoeld verbruik; bq het onbedoeld verbruik kan dan de 3 waardevernietiging worden veroorzaakt door natuurverschijnselen als storm en overstrooming, door politieke en sociale factoren als oorlog en revolutie, moreele als misdaad, psychologische als mode, technische als nieuwe uitvindingen. Hoe aanlokkelijk deze bonte schakeering ook moge zijn, toch dwingt goede beschouwing tot eene meer beperkte opvatting. Wordt aan het verband met de produktie vastgehouden, dan is nadere begrenzing als van zelve gegeven. Evenmin als elke waardevermeerdering als voortbrenging mag worden betiteld, kan ook alle waardevernietiging als verbruik worden aangemerkt *). Zal van consumptie sprake wezen, dan moet eene bewuste menschelijke handeling aanwezig zijn; verbruik is alleen het opzettelijk benutten der ; economische goederen tot bevrediging der materieele » behoeften. Naar verschillenden kant wordt op deze wijze het begrip afgebakend. Het aanwenden van vrije goederen, het inademen der lucht, het lesschen van den dorst met het vrij-vlietende water, kan niet binnen den kring der economische beschouwingen worden getrokken. Ook omvat het begrip verbruik niet het verstoren der goederen door 's mensehen overmoedige vernielzucht of onafwijsbare natuurramp, zelfs niet de waardevermindering door den tand des tijds of verandering in de waardeschatting der publieke opinie in het leven geroepen. Veel van hetgeen voortgebracht wordt, bereikt nimmer zijn bestemming, wordt niet verbruikt en eene wijdvertakte verzekeringsorganisatie zoekt voor een deel de hieruit voortvloeiende schade af te wenden. Alleen voor zoover werkelijke behoeften-bevrediging / plaats vindt, kan van gebruik worden gewaagd. Ook ' 4 wordt in den jongsten tijd al meer het begrip beperkt tot de onmiddelijke behoeften-bevrediging, die wel als de eigenlijke, de persoonlijke of Het valt niet te ontkennen, dat de omstandigheden er ook in ons land toe leiden om gemakkelijker de landbouwproducten ter markt te brengen en te gelde te maken dan vroeger; bij de kleinere boertjes vooral wordt tegenwoordig elke liter melk naar de fabriek 8 gebracht, ieder half dozijn eieren naar de markt en alle fruit naar de veiling. Vroeger, toen deze kleine landbouwers zelf de gegadigden en de winkeliers moesten opzoeken of wachten op de opkoopers, die >langs den boer* kwamen, bleef dikwijls veel meer voor eigen gebruik achter. Ook het mesten van een vet varken voor eigen wintervoorraad is bij de arbeiders op het land op verre na niet meer algemeen en zelfs het bakken van eigen brood is in vele gezinnen geen gewoonte meer«. *) De inkrimping van de familiehuishouding en de bloei der onderneming geven nog in ander opzicht aan het verbruik eene gewijzigde wending. De massaproductie dient ter bevrediging van massa-behoeften en zoo komt in het verbruik eene egaliseer en de tendens. Zekere mechanische eenheid wordt aangebracht, die scherper wordt toegespitst door de uitgebreide behoeften der openbare lichamen en de gelijkheid van levensgewoonten bij groote volksklassen. De klimmende macht der mode versterkt deze eenvormigheid in de behoeftenbevrediging en roept op haar bevel wederom een andere tendens in het leven, die eene der meest kenmerkende is van de huidige ontwikkeling van het verbruik. Immers naast de toenemende verfijning, naast de sterkere commercialiseering, naast de >vereinheitlichung« van het verbruik, moet de mobiliseering, de bewegelijkheid, de veranderlijkheid als de typeerende karaktertrek der hedendaagsche consumptie worden aangemerkt Het betreft hier een verschijnsel, dat elks aandacht moet trekken. De jas en het bruidskleed, die tientallen jaren dienst doen, leven alleen maar in de legende voort; naar meubelstukken die van geslacht op geslacht 9 overgaan strekt zich de begeerte niet langer uit. Schier alle goederen hebben vergeleken bij vroegere tijden eene kortere verbruiksperiode, hooger dan degelijke soliditeit wordt behagelijke veranderlijkheid gesteld! Niet ten onrechte trekt von Jhering, eene scherpe scheidingslijn tusschen mode en dracht. 10) Aan de dracht verbindt zich de gedachte van stemmige duurzaamheid, terwijl rustelooze zucht naar verandering de levensvoorwaarde der mode vormt. In wilde jacht naar het nieuwe, wordt het oude verlaten, niet wijl het minder goed de behoeften bevredigt, maar alleen omdat het oud is, eenigen tijd heeft bestaan en nu weer wat nieuws moet komen.n) Meer dan ééne psychologische trek van het moderne geslacht maakt het begrijpelijk dat de grillen der modemakers in onzen tijd voor de tyrannie der mode gewillig-buigende dienaars vinden. De gelijkmakende werking, die, zooals wij opmerkten het verbruik kenmerkt, moet tot snelle wisseling prikkelen, zal de mode als werktuig van »standsijdelheid « kunnen dienst doen. Bovendien bevordert de zielsgesteldheid van het menschdom onzer dagen de ongestadigheid van het verbruik. Onze vermoeide, alle rust en kalmte roovende tijd, heeft veelszins een nieuw geslacht van menschen geschapen, die den prikkel van verandering niet kunnen ontberen en wier nerveuse zinnen gestreeld worden door het afwisselend mode-bevel. Eén punt dient eindelijk in deze schets van het verbruik nog te worden aangeroerd: De macht van solidair, vereenigd optreden is op schier alle gebied klaarlijk gebleken; biedt nu ook de verbruiksvereeniging zoodanige voordeelen dat het individueel handelen ook hier grootendeels zijn beduidenis inboet? 10 De voordeelen moeten ongetwijfeld worden erkend; een groot aantal goederen kan in plaats van één enkel persoon meerdere dienen, zonder dat deze uitbreiding van het verbruik gepaard gaat met evenredige kostenvermeerdering. Honderd personen kunnen veel voordeeliger gezamelijk gespijzigd worden, dan wanneer elk persoonlijk denzelfden prijs in eigen huis zou willen besteden. Geen wonder dan ook dat onderscheidenen, acht slaande op deze voordeelen, groote verwachtingen Koesterden van de toenemende gebruiksvereeniging en in menig schitterend toekomstplan wordt aan deze hervorming groote beteekenis gehecht. De Saint-Simönisten werden door deze gedachte bekoord, en vooral Fourier en de zijnen waren haar enthousiastisch gezind. In den schoonen droom van de algemeene attractie, die het geïsoleerd optreden uitbande, werd ook het gemeenschappelijk verbruik met nieuwen glans overtrokken. Rijk voorzien was de disch die in de bekoorlijke phalanstères de bewoners verkwikken moest: aan tafels van twaalf zouden zij plaatsnemen, en twaalf verschillende' kaassoorten, twaalf onderscheidene bouillons, twaalf — — zouden lavenis brengen. Het vooruitzicht op al deze heerlijkheden leverde niet voldoende krachtigen prikkel om de komst van de vereenigde huishouding te doen slagen. Opmerkehjk is het hoe de vermeerdering van de verbruiksvereeniging allerminst gelijken tred houdt met de voordeelen, die hierin van zuiver stoffelijk standpunt gelegen zijn. Al zqn vorderingen gemaakt, van eenen triomftocht is niets te bespeuren. * Het zoogenaamde »economische beginsel,* dat gebiedt met zoo weinig mogelijk opoffering zooveel moge- 11 lijk stoffelijk goed te verkrijgen, erlangt geen onbeperkte toepassing, maar wordt door andere overwegingen onderdrukt. Tegenover het voordeeliger gebruik staat als nadeel het te loor gaan van vrijheid, zelfstandigheid, huiselijk familieleven en door de ethische macht van deze ideëele factoren wordt de voortgang der verbruiksvereeniging sterk belemmerd. De beduidenis der ethische overwegingen gevoelen wij ook terdege, indien thans breeder opmerkzaamheid wordt geschonken aan een onderwerp, hetwelk omvang en richting van het verbruik wezenlijk raakt. Wij bedoelen de weelde, een vraagstuk dat in eene bij uitstek breede literatuur behandeling heeft gevonden. Van uit verschillend standpunt is de weelde besproken. Voor sommigen zijn de overheidsbemoeiingen tot het weren van uitwassen het belangrijkst en aan de weeldewetgeving is menige verhandeling gewijd.lg) Over tal van eeuwen strekt zij zich uit. In het oude Griekenland keerde deLycurgische wetgeving zich tegen de genotzucht der Lacedaemoniers. Van de Romeinsche wetten zijn vermaard de lex Oppia van 215 v. Ohr., die vrouwelijken pronk onderdrukte en de daarna volgende lex Orchia en lex Fannia, die overdaad aan de gastmalen zochten te beteugelen. De wetgevende machine stond sinds dien niet stil. Merkwaardig zijn in de Middeleeuwen de legale maatregelen, waarmee men de misbruiken eener spilzieke mode zocht te treffen. Vooral de puntschoenen baarden den wetgever veel zorg en Philips IV maakte zich in 1294 verdienstelijk door met pijnlijke nauwkeurigheid het maximum der punten bij de verschillende maatschappelijke standen te omschrijven. 16 opvatting door hen gehuldigd omtrent de weelde, die zij met schadelqke verkwisting vereenzelvigen. In talrijke definities wordt aanstonds deze booze uitwas der luxe als een wezenlijk bestanddeel van de weelde opgenomen. Een der ouderen karakteriseerde puntig met één enkel woord de weelde als »overmoed*. De jongeren laten in hun omschrijving de nadeelige werking der weelde breeder uitkomen. Zoo geeft Hasbach deze definitie: » Weelde is het overvloedige dat geest en lichaam schaadt.* Velleman stelt de volgende begripsbepaling op: »Weelde is elke in dienst der ij delheid, ten behoeve der pralerij, of ter bevrediging van lage zinneprikkeling gedane uitgave.* En om nog éjén der jongere vorschers te noemen, zq gewezen op Adolf May er, die het begrip aldus ontleedt: »weelde is ieder gebruik van goederen of economische krachten, hetwelk alleen voor genot dient, zonder dat van dit gebruik direct of indirect eene nuttige werking uitgaat* Hoe weinig hieruit eene puriteinsche opvatting voortvloeit blijkt uit de verdere ontwikkeling zijner beschouwingen, waarbij hij het nuttigen van te veel brood onder bepaalde omstandigheden wel en het drinken van champagne niet weelde noemt. Toch mag daarom de gedachte niet post vatten alsof de onderscheidene waardeering van het weelde-verschqnsel slechts een woordenstrijd raakt. De botsing van vroegere wqsgeerige richtingen en de kamp tusschen hedendaagsche economen wordt niet veroorzaakt door formeel verschil van uitdrukkingswijze, maar door een veel dieper liggend geschilpunt waarbij het vraagstuk van het recht gebruik der stoffelijke goederen in hot geding komt. Kennisname van de beschouwingen door de Laveleye eenerzijds en Baudrillart 17 anderzijds omtrent de weelde geleverd, overtuigt van het principieel verschillend uitgangspunt, waarop de kampenden zich plaatsen. Voor eene goede keuze in dien strijd is onontbeerlijk een recht inzicht in de beteekenis van de strijdvraag, die scheiding teweeg brengt. Niet noodig is dat getracht wordt eerst met pijnlijke nauwkeurigheid vast te stellen welk verbruik al dan niet onder weelde moet worden gerangschikt. Elke poging daartoe zou trouwens moeten mislukken, want weelde is een door en door relatief begrip. Het is de groote verdienste van Roscher dat element der betrekkelijkheid aanstonds op den voorgrond te hebben gesteld. Elk volk en elk tijdvak houdt dat verbruik voor weelde, hetwelk hem zelf ontbeerlijk toeschijnt Gestadig worden dan ook in der tijden loop waren, wier benutting weleer groote weelde was, tot zaken van noodzakelijk gebruik gedegradeerd. Koffie, zeep, spiegels, tapijten, horloges, klokken, hemden en kousen behoorden weleer tot de weeldeartikelen, waarvan slechts enkele bevoorrechten konden genieten. Moesten wij van weelde eene definitie geven en werden we niet afgeschrikt door de gedachte, dat daardoor de talrijke mislukte pogingen om het begrip in enkele woorden weer te geven, aldus met ééne vermeerderd werden, wij zouden als weelde betitelen >elk verbruik dat boven het gewone, het noodzakelijke uitgaat* Daarbij nemen wij dan dat noodzakelijk niet in zoo engen zin, dat slechts de minimale levensnooddruft er "onder valt maar wij laten ruimte voor allerhande gemak, dat niet slechts in verschillende tijdperiodes maar ook in de onderscheidene standen onder de levenseischen is opgenomen. 2 18 In den diepsten grond gaat de strijd hierover: Moet slechts zulk een gebruik van de aardsche goederen geoorloofd heeten, waardoor de grens van het noodzakelijke niet wordt overschreden? Moet wijders dit »noodzakelijke« zoo eng mogelijk worden beperkt en wordt de grootste zedelijke kracht betoond door dat volk, hetwelk voor de bevrediging zijner materieele behoeften de geringste eischen stelt? Is een laag peil van de stoffelijke behoeften een gunstig teeken voor de volkswelvaart? De bevestigende beantwoording van die vraag is wel het klaarst gegeven door de Laveleye,*1) den onverdroten kampvechter tegen de weelde. Behoeften — zoo luidt zijn redeneering — zijn slechts zwakheden en ontwikkeling daarvan moet tot slapheid en tuchteloosheid leiden. Met zóó groote konsekwentie wordt deze gedachte verdedigd, dat hij het zelfs wenschelijk zou achten indien de menschen geen kousen en schoenen behoefden te dragen, maar als de paarden hoeven bezaten. Als verachteüjk »sabotisme« heeft men dit gescholden; evenwel werden de behoeften onderdrukt, dan zouden wij gelijk zijn aan de leliën, die niet arbeiden en spinnen en onbekommerd zouden wij van de ideëele heerlijkheid van het heelal kunnen genieten. Deze beschouwing moet worden verworpen èn van zuiver ethisch èn van economisch standpunt. Wij ' achten ons gelukkig bij de verdediging van het goed recht der weelde ons te kunnen beroepen op een man, die met hardnekkige onkunde of kwaadwilligheid. als »de Stoïcyn van Genève» is gebrandmerkt Calvqn heeft in zqn Institutie M) in enkele trekken geteekend het standpunt, dat den Christen tegenover het probleem der weelde betaamt, wanneer hij zijn protest tegen 19 doopersche mijding aldus inleidt: »Dit is dan het eerste, dat Gods gaven wel en behoorlijk worden gebruikt, wanneer die gericht en geleid worden tot dat einde, waartoe ons deze van den Gever zelf geschapen en ordineerd zqn, want Hij heeft die geschapen tot ons profijt, en niet tot ons verderf. Daarom zal niemand het spoor beter houden dan die, welke dit einde naarstig zal gadeslaan. Is het, dat wij nu overleggen, tot wat einde Hij het voedsel geschapen heeft, zoo zullen wij bevinden, dat Hij niet alleen voor de nooddruft, maar ook voor de vermakelijkheid en verblijding heeft willen zorg dragen. Alzoo heeft Hij in de kleederèn, behalve de noodzakelijkheid, ook de versiering en eerbaarheid voor oogen gehad. In de kruiden, boomen en vruchten heeft hij gelet niet alleen op het menigerlei gebruik daarvan, maar ook op hun aangenaamheid voor de reuk. Want, indien dit niet waarachtig ware, zoo zou de Profeet onder de weldaden Gods niet verhalen, dat de wijn het hart des menschen verheugt, en dat de olie des menschen aanschijn blinkende maakt. De Schrift zou niet doorgaans tot prijs van Gods milddadigheid vertellen, dat Hij alle zoodanige dingen den menschen gegeven heeft. De natuurlijke krachten en gaven der dingen zelve, bewijzen genoegzaam waartoe en hoever die genoten en gebruikt mogen worden. Zal de Heere in de bloemen gesteld en geschapen hebben zoo groote schoonheid, die van zelf voor onze oogen komt, en zoo groote zoetigheid der reuk, welke tot onze neuzen invloeit, en zal het niet geoorloofd zijn, dat de oogen door zulk een schoonheid, of de neuzen door zulken aangenamen reuk geroerd en geraakt worden? Wat? Heeft Hij de kleuren en verven alzoo niet onderscheiden, opdat Hij de een 20 behaaglijker zou maken dan de ander? Wat? Heeft Hij niet in het goud en zilver, in het ivoor en marmer een zekere aangenaamheid gesteld, waardoor die boven andere metalen of steenen zouden dierbaar worden? Om te besluiten, heeft Hij ons niet veel dingen, boven het noodzakelijk gebruik, prijselijk en aantrekkelijk gemaakt? Weg dan met zulke onmenschelijke Philosophie, welke, wanneer ze niet anders toelaat dan het noodzakelijk gebruik der creaturen, ons niet alleen ter kwader trouw berooft van de geoorloofde vrucht der goddelijke weldadigheid, maar ook niet kan plaats grijpen, tenzij ze den mensch ontbloot van al zijn zinnen en in een blok verandert.* Zoo mag niet in zucht tot wereldmijding veroordeelend op de weelde worden neergezien, maar veeleer moet naarstig worden gestreefd om in de vreugde van gepaste weelde steeds meerderen te doen deelen. De schepping moet worden vervolmaakt, tot heerlijker staat worden opgevoerd, en door rusteloos te jagen naar rijker ontplooiing van alle krachten, die in de schepping schuilen, teneinde van haar zegeningen breede kringen onbekrompen te doen genieten, wordt een goddelijke plicht vervuld. Voor het economisch leven moet de trouwe betrachting van dezen plicht schoone vrucht afwerpen. Neen, geringe ontwikkeling der behoeften is geen gunstige aanwijzing voor den gezonden staat der volkshuishouding, maar veeleer een teeken van minderwaardigheid. Volkeren zonder behoeften, dat zijn veelal volkeren zonder pit en merg, volkeren zonder ideeën. Het scheppen van behoeften kan somtijds noodzakelijk wezen "en niet ten onrechte hekelt Las sa 11e in zijn Arbeiter- 21 lesebuch zeker soort van »Bedürfnislosigkeit« als een economisch euvel. Groot is de kracht van het beginsel der traagheid en werd niet meer voortgebracht dan voor het stoffelijk bestaan strikt noodzakelijk is, een groot deel der productie-krachten zou worden stil gezet en elke prikkel tot arbeidzaamheid worden weggenomen. De vadzige ingezonkenheid, waarmee menige volksstam in zijn leven van lage cultuur voortdommelt, is een aanwijzing voor de demoraliseerende werking, welke van behoefteloosheid kan uitgaan. Is door opgewekt economisch bedrijf de behoeftenbevrediging in die mate uitgezet, dat ook voor rationeele weeldeuitgaven ruimte is, dan brengen tijden van achteruitgang en crisis ook geringer verschrikking. Inkrimping der behoeften leidt dan niet aanstonds tot gebrek, maar een soort reservefonds is gevormd, waaruit in dagen van nood kan worden geput. Dezen weldadigen invloed op de volkswelvaart heeft men zoeken te loochenen met de stelling dat door den koop van weelde-artikelen de productie wordt afgewend van het noodzakelijke om zich te richten op het overvloedige. Werd van deze luxe-productie afgezien, dan zouden kapitalen en arbeidskrachten zich kunnen wijden aan het scheppen van waren, die voor het noodzakelijk gebruik vereischt worden. Door die concurrentie en overvloedige aanbieding zouden de prijzen dalen; wel is waar zal de kapitaalwinst verminderen, maar de gansche bevolking zal voor geringer kosten de waren kunnen aanschaffen. Meerdere gelijkheid van inkomen zou aldus worden bewerkt; de weelde behoort te worden veroordeeld omdat de armoede van velen het onvermijdelijke gevolg is van de weelde van enkelen. 22 De fout in deze redeneering is dat wordt uitgegaan van de onbewezen en onaannemelijke veronderstelling alsof bij uitbanning der weelde, de activiteit zich op even krachtige wijze zou openbaren en vrij-komende arbeidskracht en kapitaal zich met even sterke energie voor de vervaardiging der gewone verbruiksartikelen zou geven. In de bevrediging, die de afwisseling en nieuwheid van de weelde schenkt, in het verhoogd genot, dat zij verschaft, schuilt eene kracht, die op de productie verheffend inwerkt Natuurlijk is daarmee niet alle weelde gerechtvaardigd. Daar is veel ongeoorloofde weelde, wier verderfelijke strekking met alle kracht moet worden tegengegaan. Ongeoorloofde weelde is die welke de goede harmonie in de behoeftenbevrediging verstoort en minderwaardige begeerten ten koste van hoogere streelt Ongeoorloofde weelde is die, welke het tegenwoordig genot slechts achtend, met alle spaarzaam overleg spot en aan de voorziening van den nood der kwade dagen niet denkt Met name in onzen tijd behoort op onderdrukking van weelde-excessen te worden aangestuurd en bestaat voorzeker aan prikkeling der begeerten geenerlei behoefte. Ongeoorloofd is ook die weelde, welke uitgaat naar de voldoening aan zondige en onnutte begeerten, die in ijdel zingenot 's menschen wil verstikt en verslapt aftrekt van de hemelsche dingen. Onderworpenheid aan het goddelijk gebod is de eisch, die voor allen, ook voor den allerhoogsten, geldt bij het gebruik der stoffelijke goederen. Verwerpelijk is het standpunt van Werner Sombart, die, in zijn afkeer van een ethischen maatstaf, Cleopatra's verkwisting, de pronk van den Zonnenkoning, de brasserijen van 23 menigen vorst, billijkt om de wijding die door het aanzien dezer grooten der aarde aan deze buitensporigheden wordt verleend. Ongeoorloofd is de weelde, welke werkelijke behoeften niet bevredigt, maar slechts in qdele praalziekte verkwisting zoekt. Niet de onderdrukking der weelde moet worden nagestreefd maar haar loutering en veredeling opdat zij het economisch handelen verheffe, het zedelijk besef versterke en het kunstgevoel verrijke. Redelijke twijfel over de juistheid onzer rangschikking van het tot hiertoe behandelde onder het hoofdstuk «verbruik* is niet wel mogelijk. Thans echter hebben wij nog een tweetal onderwerpen aan te roeren, over wier ordening in het systeem der economie veel verschil van gevoelen bestaat. Het eerst komt dan in bespreking de verbruikscoöperatie. Reeds vroeger werd het aan de orde stellen van dit punt in het deel der consumptie aangekondigd en toen tevens toegegeven dat in deze saamvoeging iets kunstmatigs lag. Immers bij verbruikscoöperatie wordt niet aangetroffen — hetgeen men, achtgevende op den naam, zou verwachten — een saamwerking bij het verbruik zelf, niet eene verbruiksvereeniging. Het gaat hier vooral om eene coöperatie van verbruikers, die door hun vereend optreden leiding en stuur trachten te geven aan de verkrijging en verdeeling der door hen benoodigde waren. Bij deze distributie nu is onmiskenbaar het element van productie aanwezig, vandaar dat sommigen ook de bespreking van deze soort coöperatie in het hoofdstuk van de voortbrenging inlasschen. Anderen leggen den nadruk op het feit dat door de bemoeiingen der verbruikscoöperatie de 24 koopkracht van het geldelijk inkomen wordt versterkt, het werkelijk inkomen wordt vermeerderd en dies bij de inkomenspolitiek, bij het leerstuk der verdeeling aan de distributieve coöperatie een plaats moet worden ingeruimd. De actie der coöperatoren behoeft volstrekt niet alleen betrekking te hebben op de aanschaffing van directe verbxuiksmiddelen; zulks leert de landbouwcoöperatie wel anders. Evenwel èn in den historischen ontwikkelingsgang èn in den huidigen stand der coöperatieve beweging speelt deze verbruiks-coöperatie in engeren zin, waarbij getracht wordt intensiteit en omvang der consumptie te verhoogen, eene dergelijke beteekenende rol dat de systematische orde niet al te zeer wordt verwrongen, indien, naar onderscheidener voorbeeld, op deze plaats de aandacht voor haar wordt ingeroepen. Langen tijd hebben wij die aandacht niet van noode. Hetgeen in ons eerste deel omtrent de juridische kenteekenen en de economische beteekenis van de coöperatie in het algemeen werd opgemerkt, geldt uiteraard ook deze bijzondere tak.Sl) Zoo kunnen wij volstaan met een korte schets van den ontwikkelingsgang, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de regelen welke voor de richtige toepassing der verbruikscoöperatie gesteld worden. Bij de beantwoording der vraag, in hoeverre haar uitbreiding aan de volkswelvaart ten goede komt, opent zich van zelf de gelegenheid om nader te keuren enkele principieele argumenten, die tegen dit instituut worden ingebracht Over de onderdrukking van den consument wordt geklaagd; van de wieg tot het graf wordt hij benadeeld en hem het vel over de ooren getrokken. »De 25 consument is een schaap* — aldus Gide — die niet eens hard blaat als hij geschoren wordt O, wist hij slechts, dat hij op economisch gebied heer en meester kan zijn!« De verbruikscoöperatie nu wordt begroet als het middel dat den consument ten slotte de plaats zal verzekeren, die hem van rechtswege toekomt en hem in staat zal stellen zijn lot in eigen handen te nemen. Bij de geschiedschrijvers bestaat geen eenstemmigheid over de vraag, aan wien de eer van het vaderschap van dit instituut moet worden toegekend en met name over de beteekenis van den invloed door Robert Owen geoefend wordt veel getwist Het is doelloos ons in die strijdvraag te verdiepen want dit staat wel vast: Robert Owen moge het nut der verbruikscoöperatie gepredikt hebben en in het begin der 19e eeuw mogen enthousiastische proefnemingen hebben plaats gevonden, eerst toen alle weelderige utopiën waren afgezworen en toen kloeke mannen van practischen zin de »Equitable Pioneers of Rochdale« stichtten, was de geboortestonde der verbruikscoöperatie aangebroken.26) Acht en twintig arme flanelwevers richtten met luttele krachten in 1844 te Rochdale, eene dicht bevolkte stad in Lancashire, eene vereeniging op tot verbetering in den socialen toestand der arbeiders. Met zoo forschen greep en zoo verstandig doorzicht gaven zij aan hun onderneming tot verkoop van levensmiddelen leiding, dat hun optreden model werd en de door hen toegepaste beginselen norm werden voor alle coöperatief, handelen. Het Eochdale-type is in de verbruikscoöperatie verreweg overheerschend; wel wordt somwijlen met zekeren ophef van het Gentsche, het Bazeler, het 26 Hamburger, het Weener, het Deensche-type gewag gemaakt, maar toch zijn alle deze slechts openbaringsvormen van het Rochdale-type, waarvan zij niet meer dan bqkomstige afwijking vertoonen. ï7) Het loont alzoo de moeite na te gaan, welke gedragslijn de pioniers van Rochdale bij de uitoefening van hun zaak volgden. Onder de beginselen nu, welke tot op het huidig oogenblik richtsnoer zijn, ontmoeten wij als hoofdprincipe het verwerpen van het verleenen van crediet en de eisch der contante betaling. Zóó alleen blijft de zelfstandigheid van den verbruiker bewaard, die hem tot doorzetting van redelijke eischen in staat stelt en mede een waarborg vormt voor de leverantie van deugdelijke, onvervalschte waren. Dan Werd uitgegaan van den stelregel dat de voordeelen, behaald door het in het groot inslaan der waren den leden niet ten goede moesten komen door afzet voor de inkoops-prijzen. Voor de gewone verkoopsprijzen wordt geleverd, terwijl de aldus behaalde winsten worden belegd en straks worden verdeeld, niet naar gelang van den kapitaal-inzet maar naar den maatstaf van de hoeveelheid van den inkoop. In Engeland heeft bij een groep ambtenaren deze gedachte bestrijding ontmoet en hun stelsel om de waren zoo veel mogelijk tegen inkoopsprijzen te verkoopen, pleegt met den naam van »civü-servicesystem« te worden aangeduid. Verdeeling van de winst naar mate van den inkoop wordt niet billijk geacht, aangezien van de eene groep waren veel grooter winst wordt getrokken dan van de andere. Nog afgezien echter van andere voordeelen, in het stelsel van winstbelegging besloten, wordt dit bezwaar afgewezen met de 27 opmerking dat hier zekere harmonie van zelf wordt bewerkt, doordien de leden eener verbruiksvereeniging, die veelal tot dezelfde maatschappelijke klasse behooren, over het gemeen ongeveer dezelfde waren behoeven. De hoofdbeginselen zijn hiermee aangestipt Daarnevens ontmoeten wij dan nog de gedachte dat de winst niet geheel moet worden uitgekeerd maar ten deele tot bevordering van opvoedingsdoeleinden, tot verheffing van de cultuur behoort te worden aangewend. Niet-weinige coöperatoren plegen aan deze ideëele zijde van het besproken instituut groote waarde te hechten. Ook wordt tot de karaktertrekken van het Rochdale-systeem gerekend de eisch van democratisch zelfbestuur. Niet van enkele gezaghebbers gaat de leiding uit maar de macht berust bij de algemeene vergadering, saamgesteld uit gelijkgerechtigde leden. Zich richtend naar deze beginselen heeft de verbruikscoöperatie zich ontwikkeld tot een beteekenende macht in het economisch leven. Bernard Lavergne heeft in eene rijk gedocumenteerde studie die groeikracht scherp belicht en komt na nauwkeurige becijferingen tot de slotsom dat in Europa in 1910 het aantal leden van coöperatieve verbruiksvereenigingen 7,920,000 bedraagt.«) Aan de spits is blijven staan het land van oorsprong: Groot-Brittannië. Met de Wholesale-society, die de regeling van de aanschaffing en vervaardiging der artikelen tot haar taak heeft en de Coöperative Union, welke leiding aaftL de propaganda en wettelijke regeling geeft als centrasilatie-punten van organisatie, dijde de verbruikscoöperatie uit tot zulk een omvang, dat de 28 28 pioniers van Rochdale groeiden tot een leger van ongeveer drie millioen. Niet minder dan 20,5 % van de inwoners van Engeland zijn lid van eene verbruiksvereeniging, terwijl dit percentage in Schotland zelfs tot 32 °/0 stijgt In andere landen werd dit hoogtepunt niet bereikt; het dichtst komt Denemarken het nabij, waar de coöperatie voor landbouwdoeleinden het cijfer sterk doet stijgen. Bij ons staat de verbruikscoöperatie betrekkelijk op lagen trap. Nevens andere factoren was vooral de foutieve opzet van de vereeniging »Eigen Hulp* oorzaak van de geringe groeikracht. Toen in 1876 deze coöperatieve vereeniging werd opgericht, konden slechts als lid toetreden zij »dié door arbeid met de pen of anderen persoonlijken arbeid eene vaste belooning genieten.* De toegang der werklieden tot deze ambtenaren-organisatie werd alzoo aan de arbeiders ontzegd en geruimen tijd zijn deze daardoor van de coöperatie vervreemd **). Elders belemmerden wederom andere factoren de ontwikkeling. In Duitschland ontplooide zich de coöperatie als ondernemers-coöperatie, welke met name het crediet zocht te verhoogen en tegenover de eigenlijke verbruikèrs-coöperatie antipathiek gestemd was 30). Die vijandige houding openbaarde zich scherp in de beroeringen, welke het »Allgemein Verband« verscheurden. In dezen bond, die een vereenigingspunt bedoelde te vormen voor alle coöperatieve vereenigingen, berustte de leiding bij de mannen der ondernemers-credietcoöperatie, welke de opkomst der verbruiksvereenigingen met leede oogèn gadesloegen. De antipathieke gezindheid van de zijde der klein- 29 handelaren uitte zich bij verschillende gelegenheden. De beschuldiging dat met de verbruiks-coöperatie socialistische propaganda werd bedreven deed dienst om de consumptie-vereenigingen uit te bannen. De principieele verklaring moest worden afgelegd dat »het najagen van doeleinden van partij-politiek, middellijk of onmiddellijk, en de ondersteuning van klassen- en standsorganisaties in tegenspraak is met de taak van de verbruiksvereeniging*. Geen bezwaar bestond om aan deze formule instemming te betuigen en zoo kon daaraan geen argument tot uitzetting worden ontleend. Evenwel rustte men niet en onverwachts werd een forsch middel aangewend, hetwelk de scheiding voltrok. De mannen, die aan de ondernemers-coöperatie nauw verknocht waren, gingen voort den grondslag der verbruiksvereenigingen als socialistisch te brandmerken. Onder leiding van de coöperatie-cöryphee, Dr. Hans Krüger, werd op het congres, in September 1902 te Kreuznach belegd, onder de verbruiksvereenigingen een razzia gehouden en een honderdtal van de belangrijkste buiten het Verband gezet. De teerling was geworpen en een nieuwe bond, het »Zentralverband Deutscher Konsumvereine*, omvatte de consumptievereenigingen. Na weinige jaren maakte zich van dit Zentralverband wederom het Westdeutsche Verband los, waardoor de Duitsche coöperatieve beweging nog sterker werd verbrokkeld. Met groote hardnekkigheid blijven de voorstanders van de verbruiks-coöperatie in Duitschland, ook na de bejegening te Kreuznach, loochenen, dat de verbruiksvereeniging een socialistisch karakter draagt. Onverdroten houden socialistische kopstukken als von Elm enStaudingerde neutraliteit der verbruiks-coöperatie 30 staande, wijzen »elk positie-kiezen in den politieken partijstrijd ten scherpste af en verzetten zich met kracht tegen de voorstelling alsof zij in dienst, ja zelfs in de geringste afhankelijkheid zouden staan van eenige politieke partij.» Partij-coöperatie wordt onvoorwaardelijk verworpen en alle splitsing in de coöperatie »naar godsdienstige, nationale en politieke richting* uit den booze geacht Zoo zijn wij genaderd tot een punt waaromtrent in socialistischen kring veel is gestreden en nog geen eenstemmigheid is verkregen. Kiezen de socialistische leiders der verbruiks-coöperatie in Duitschland voor het neutraliteitsbeginsel, in België is socialistische partij-coöperatie de leuze. Van België dient dan ook in een schets van den ontwikkelingsgang der coöperatie gewag te worden gemaakt om de beslistheid, waarmee hier als in geen ander land, de verbruiksvereeniging in dienst van partij-doeleinden is gesteld S1). In de tachtiger jaren, in welke periode de Vooruit te Gent en het Maison du [Peuple werden gesticht vangt hier de bloei aan der coöperatieve beweging, welke zich mede ten doel stelt de bevordering der socialistische partij, waarmee zij ook in het nauwste verband staat Aldus wordt de hier gevolgde gedragslijn verdedigd: »Voor de gewone coöperatoren is de coöperatie het doel, voor ons is zij een middel, maar een machtig middel tot organisatie der arbeidersklasse. Wat de wereld beheerscht is alleen het belang. Kon het socialisme slechts wijzen op zijn liefde tot gerechtigheid, tot solidariteit tot menschelijkheid, dan zou het nog lang op het uur van zijn triumf kunnen wachten. Wat echter zijn sterkte uitmaakt en wat het tot over- 31 winning kan brengen is de omstandigheid dat het in zich bevat een geneesmiddel tegen het lijden van de groote massa arbeiders, die belang hebben bij de verandering der huidige maatschappelijke orde. Ook de coöperatie kan de positie der arbeiders, der armen verbeteren, doordien zij de waren 20 tot 30% goedkooper levert dan de handel ze geeft. Om aan eene socialistische gebruiksvereeniging te kunnen deelnemen, is het voldoende zich als lid te laten inschrijven en het program der arbeiderspartij te aanvaarden. Zoo slaagt men er in de arbeiders te organiseeren, hun partij-bladen en tijdschriften te verschaffen, en hunne socialistische opvoeding te voltooien. Alle socialistische coöperaties zijn even zoovele vestingen van onze partijen, en deze zijn onaantastbaar. Er mogen crises komen, de coöperatie zal blijven bestaan en met haar onze partij*8a). Aan het behartigen dezer partijbelangen wordt zoo groote beteekenis gehecht, dat sommigen het Belgische optreden als een oorspronkelijk, zelfstandig type prijzen. Zoo o. a. Bertrand, als hij zegt: »Er bestaat een Belgisch systeem van coöperatie gelijk er een Rochdalesysteem bestaat* 8S). Ongetwijfeld is dit eene overdreven voorstelling. Het Belgische stelsel is ééne der veelvuldige toepassingen van het Rochdale-beginsel; ook dit systeem beoogde zedelijke verheffing en streefde niet alleen naar commercieele doeleinden. Meer bijzonder wordt dan bij het Belgische systeem voor de zedelijke verheffing het meest verwacht van de toetreding tot de socialistische partij. Warme propagandisten geven hunne krachten aan de Belgische coöperatie. Eduard Anseele is de man 32 van de praktijk, terwijl van der Velde de hoogstaande meester is die in theoretische pleidooien haar wetenschappelijke verdediging leverde34). Op het internationaal congres te Kopenhagen, waarbij het socialistisch standpunt tegenover de coöperatie werd afgebakend, speelde hij een beteekenende rol, en het bleek hoe in Holland, Oostenrijk en een deel van Frankrijk de gedachte van partijcoöperatie warmen aanhang vond. Een meerderheid kon echter de Belgische resolutie, welke haar verdedigde, niet vinden, evenmin als die van von Elm, welke het tegenovergestelde standpunt vertolkte.11^ Gelijk in zoovele internationale resoluties werd over het geschilpunt heengegleden en gebruik gemaakt van dergelijke vage bewoordingen, dat alle partijen meenen zich op haar te mogen beroepen. Al bracht in dit opzicht het Kopenhager congres geen klaarheid, toch is deze internationale samenkomst van hoog belang. Zij bezegelt den ommekeer in socialistischen kring; van de productieve coöperatie wordt vrijwel afgezien en aan de voorheen zoo geminachte verbruiksvereeniging verre de voorkeur geschonken. *•) In de breede coöperatie-debatten wordt de productiecoöperatie als eene nietswaardige factor doodgezwegen, daarentegen worden de partijgenooten opgeroepen om allen >werkzame leden der verbruikscoöperatie beweging te worden.* Ook hier werd het socialisme door de macht der omstandigheden gedwongen tot medewerking aan eene hervorming, waartegenover het vroeger vijandig gekant stond. Unaniem werd te Kopenhagen deze sympathie-betuiging afgelegd: »Overwegende, dat de verbruiksvereenigingen aan hare leden niet slechts stoffelijke voordeelen kunnen bieden, maar 33 dat zij geroepen zijn, de arbeidersklasse door uitschakeling van den tusschenhandel en door eigenproductie voor het georganiseerd verbruik economisch te versterken en haar levenspositie te verbeteren, de arbeiders tot zelfstandige leiding van hunne aangelegenheden op te voeden en daardoor de democratiseering en socialiseering der maatschappij te helpen voorbereiden, verklaart het congres dat de coöperatieve beweging, al kan zij alleen nooit de bevrijding der arbeiders bewerkstelligen, toch een krachtig wapen in den klassenstrijd zijn kan, en dat het voor de arbeidersklasse van het hoogste belang is, dit wapen te gebruiken.* 87) Van socialistische zijde alzoo is de sympathie voor de verbruikscoöperatie sterk wassende; ook in andere kringen valt levendiger-belangstelling te constateeren, maar toch kan niet van algemeene waardeering worden gesproken. Jaren lang is uit het kamp van zekere middenstanders eene verwoede agitatie gevoerd en het verzet is nog niet geheel geluwd. De korte schets van den ontwikkelingsgang in Duitschland leerde ons reeds iets van dien tegenstand kennen. Dr. Suchsland uit Halle is hier de onverdroten kampioen, die het Consums'verein-Unwesen met zijn »Rednerschulen und BrutstStten der Sozial-demokratie* bestrijdt. *8) De hulp van den wetgever is ingeroepen om de ontwikkeling der verbruikscoöperatie te onderdrukken, hetzij door bijzondere fiscale maatregelen, hetzij door beperking van haar bewegingsvrijheid in de samenstelling der besturen en verkoop aan niet-leden. De annalen der sociale beweging van elk land verhalen van een dergelijk anti-coöperatie-stormpje. In 3 34 Brittannië deed de Scottish-Traders-defense association door haar luidruchtige propaganda veel van zich spreken. Ook in ons land werden stemmen gehoord, die oordeelden dat ware middenstandsbelangen krachtige bestrijding der coöperatie eischten. ZeUs werd een blad, de Bestrijder der coöperatie opgericht, waarin treft het motto: »Velen bestrijden met woord en daad de beginselen der sociaal-democratie, terwijl zij aan de andere zijde ijveren voor coöperatie en daardoor de sociaal-democratie in de hand werken.* Bevordering van het socialisme — ziet daar de grief, welke gemeenlijk door de bezwaarden tegen de verbruikscoöperatie wordt ingebracht. Het is niet overbodig enkele oogenblikken bij deze bedenkingen stil te staan. Toegegeven moet worden dat vele sociaal-democraten aan de coöperatie een socialistisch karakter geven en haar aanwenden tot verwezenlijking van socialistische doeleinden. Daarom kan bezwaar tegen sommige openbaringen bestaan, maar evenmin als het stellen der vakvereeniging in dienst van het socialisme mag leiden tot veroordeeling van alle vakorganisatie, kan op dien grond de coöperatie worden bestreden. Het socialisme wordt er dan in gelegd, maar op zich zelf schuilt dit socialistisch element in de verbruikscoöperatie niet8») Zij stelt zich geheel op den bodem der bestaande maatschappelijke orde, richt zich niet tegen den particulieren eigendom, tracht alleen enkele verkeerde werkingen van het kapitalisme te bestrijden. Tevergeefs zal men dan ook in het beginsel der verbruikscoöperatie eenige verwantschap met het economisch principe van het socialisme kunnen aantoonen. *°) Ook het gravamen dat de verbruikscoöperatie den 35 middenstand zoekt te doen verdwijnen, mag haar niet van sympathie berooven. Dit verwijt toch berust op verschillende misvattingen. Eerstens dient te worden bedacht, dat de middenstand op zich zelf geen onmisbare voorwaarde is voor het maatschappelijk organisme; de middenstand, meer bepaaldelijk de tusschenhandel is niet iets objectiefs, welks bestaan door hoogere wet is voorgeschreven. Het bestaansrecht van dien tusschenhandel reikt slechts zoover als hij diensten verleent, die hem het bestaan waardig maken. Blijft hij ten deze in gebreke dan mag zijn verdwijning niet als een economisch euvel worden aangemerkt Grif stemmen we toe dat eene geleidelijke opklimming der verschillende klassen voor den goeden gang van het maatschappelijk leven hooge waarde bezit Eene schrille tegenstelling van rijk en arm, zonder tusschengeledingen, zou verderfelijk werken. Eventueele verdwijning van den tusschenhandel beduidt echter geenszins uitsterving van den middenstand, daar deze uit tal van andere elementen is saamgesteld; hoogstens zou dan bij de veronderstelde hooge vlucht der coöperatie van eene vervorming van den middenstand kunnen worden gesproken. Bovendien is niet aannemelijk dat de verbruikscoöperatie zoodanig hoogtepunt zal bereiken, dat aan het bestaan van den zelfstandigen winkeliersstand een einde wordt gemaakt De voordeelen, die zij geeft, zijn niet zoo overweldigend dat voor dergelijke verwachtingen redelijke grond bestaat en ook kan bij goede ontwikkeling de tusschenhandel eveneens deze geriefelijkheden aanbieden. Door aldus te spreken, handelen wij niet in den 36 geest van sommige vurige bewonderaars der coöperatie, die omtrent haren triomfloop stoute verwachtingen koesteren. Merkwaardig is de wereldvervormende kracht, welke onderscheidene aan de coöperatie toekennen. Als eene «organisatie van broederschap en dienende naastenliefde,* die den wereldvrede zal brengen, is zij geprezen. Een overigens zoo bezadigd econoom als Gide laat zich door zijn liefde voor de coöperatie dermate vervoeren, dat hij dit vergezicht opent: »Het is geen hersenschim te hopen, dat de coöperatie, wanneer zij de sociale conflicten zal hebben beslecht, ook op afdoende wijze zal werken aan de oplossing van de internationale conflicten en van de oorlogen der volken. Dan zal zij haar doel hebben bereikt, dat geen ander is dan den strijd om het bestaan te vervangen door de samenwerking van het bestaan.» 41) Prudhommeaux heeft een afzonderlijk geschrift aan het onafscheidelijk verband van »coopération< en »pacification« gewijd. **) Die gedachte aan «internationale verbroedering* en »vredesschool< ontmoeten wij telkens weer. »In onzichtbare letteren staat boven de poort der verbruikscoöperatie* — zegt Dr. Hans Müller — »het groote woord geschreven: Komt allen tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt zij toont den onderdrukten en uitgebuiten een weg, waarop zij door ontwikkeling van hunne verstandelijke en zedelijke krachten tot economische en sociale vrijheid, tot een hooger menschwaardig bestaan kunnen geraken.* In dit alles is eene overspanning van de beteekenis der verbruikscoöperatie, die ook hindert in de warme lofrede door Prof. Wilbrandt gehouden op het Evangelisch-sozial Kongressv&n 1913.4Ï) Gewag makend 37 van de armoedige omstandigheden, waaronder de pioniers van Rochdale optraden, schroomt hij niet een parallel te trekken met het Christendom: »Ook hier kwam in armoedige gestalte op het Kerstfeest de groote belofte van vrede op aarde. De armelijke toestand is bij de coöperatie evenmin als bij het christendom een beletsel geweest, om aan de wereld de vervulster van den grootsten rijkdom te schenken.* Ook in zijn verder betoog handhaaft hij de nauwe verwantschap van christelijke religie en verbruikscoöperatie, bepleit hij deze als een eisch van het christelijk beginsel. Dergelijke redeneeringen schaden en brengen op een dwaalspoor. Gaat men in de coöperatie zien een systeem, gebouwd op de naastenliefde, dat de broederschap van het menschelijk geslacht zal brengen en alles nieuw zal maken dan kan teleurstelling niet achterwege blijven. Wordt zij evenwel beschouwd als eene ondernemingsvorm, welke in onderscheidene gevallen mee kan werken tot verbetering van de materieele positie, dan kan zij nevens andere hervormingen dankbaar worden aanvaard en kunnen wij niet inzien, waarom, op principieele gronden, verzet zou moeten worden geboden. **) Op stoffelijk gebied zoeken wij allereerst de voordeelen en eerlijk gezegd hechten wij aan de ethische beteekenis der verbruikscoöperatie, die velen zoo hoog aanslaan, geen groote waarde. Natuurlijk kan, gelijk uit alle vereenigingsleven, ook uit dit georganiseerd optreden winst worden geboren. Zekere opvoedende kracht kan er ongetwijfeld van uitgaan, maar tegenover de zedelijke verheffing, de standvastigheid en solidariteit, die zij volgens haar lofredenaars moet bewerken, staan wij uiterst sceptisch. 38 De practijk rechtvaardigt dien twijfel. Naarmate de vereeniging broederen omvang krijgt, verliest de gemeenschap aan intensiteit en blijft alleen de commercieele band over. Dan verhaalt de geschiedenis van allerhande twist en wrijving binnen coöperatieven kring. Robert Michels, die de coöperatie allerminst kwalijk gezind is, moet erkennen dat de coöperatie, ter bevordering van de solidariteit in het leven geroepen, een treurig schouwspel biedt, »een schouwspel van heftige twisten naar buiten en naar binnen.« Vandaar dat bij sommige mannen van wetenschap reeds de gedachte is ontstaan, dat coöperatie «slechts een euphemisme is, waarachter zich het hatelijke egoisme van kleine groepen verbergt* *6) Zijn in dit opzicht verwachtingen gekoesterd, die niet kunnen worden verwezenlijkt, ook haar groeikracht is overschat Aan een wereldmacht der coöperatie die de gansche aarde met een net van verbruiksvereenigingen overdekt en de menschheid harmonisch vereenigt in belangen-gemeenschappen kunnen wij niet gelooven. Daar zijn grenzen voor de ontwikkeling van dit instituut die zij niet kan overschrijden. Mrs. Webb, wier sympathie voor de coöperatie niet kan worden betwijfeld, heeft op die beperktheid gewezen en meer dan één beletsel, dat den groei onderdrukt blootgelegd. Daar ligt begrenzing in het feit dat er zijn breede klassen der bevolking, bij welke de verbruikscoöperatie niet kan tieren, daar zijn administratieve grenzen, daar wordt beperking geboden door het voorwerp der onderneming, dat een overwegend speculatief element uitsluit Bovenal echter wordt de ontwikkeling tegengehouden door het optreden van den zelfstandigen winkelstand, 39 die, naarmate hij zich gezonder ontwikkelt, veerkrachtiger de concurrentie van de coöperatie het hoofd kan bieden. Door toepassing toch van welke beginselen weet de verbruiksvereeniging zich eene vaste positie te verwerven en voordeelen van haar leden te behalen? De contante betaling levert aanmerkelijk winst; dure reclame is door de vastheid van het afzetgebied niet vereischt; door het inslaan in het groot is men onafhankelijk, kan ruime keus worden gedaan en de eisch van goede kwaliteit met kracht worden gesteld. De deugeüjkheid dezer gedragslijn kan niet worden geloochend, maar niemand zal kunnen staande houden dat zij uitsluitend in de verbruiksvereeniging kan worden gevolgd. Brengen de winkeliers zelve deze in toepassing, dan hebben zij een krachtigen voorsprong boven het coöperatief optreden der consumenten. Hun meerdere ervaring en vakkennis, gevoegd bij de mogelijkheid om tegenover de neigingen der verbruikers meerdere soepelheid te betrachten, nevens den krachtigen prikkel om eigen zaak zoo veel mogelijk te bevorderen, zijn hier van overwegend belang. In den winkelstand wordt dit verstaan en laat men allengs de kortzichtige oppostie tegen de coöperatie varen, om zeiven de handen in een te slaan en zich door een vereenigd eendrachtig optreden sterk te maken. Eéne der conclusies aangenomen op het in 1902 te Amsterdam gehouden Derde Internationaal Congres voor den handeldrijvenden middenstand, luidt dan ook: >De handeldrijvende middenstand sluite zich aaneen in vakvereenigingen en vorme syndicaten tot het doen van gemeenschappelijken inkoop als middel van verdediging tegen de coöperatie.» *') 40 Ook in ons land is sinds dien, door den, als vrucht van dit Congres opgerichten, Middenstandsbond voor de coöperatieve vereeniging van den winkelstand veel gedaan. Dr. Kouwens heeft in verschillende publicaties ons omtrent dat saamgaan van Middenstand en Coöperatie wetenswaardigen .dingen meegedeeld. Op verschillende wijzen kan zich die samenwerking openbaren; afgezien van het crediet, kan inkoops-, bewerkings- en verkoopscoöperatie worden onderscheiden. Van alle deze vormen komen voorbeelden in Nederland voor. Het sterkst is de inkoopscoöperatie en sommige dezer vereenigingen hebben zich tot aanmerkelijke hoogte opgewerkt. De coöperatieve inkoopvereeniging van winkeliers in comestibles «Eendracht maakt Macht* te Amsterdam, Utrecht en den Haag hebben zich tot bloeiende bedrijven ontwikkeld; een j aarlij ksche omzet, respectievelijk van f600.000, f400.000 en f200.000 is bereikt. Het Diocesaan Hanzegilde van bakkers en kruideniers te Tilburg is bescheiden begonnen, met een omzet van f50.000, die nu tot ruim f200.000 is geklommen. De gemeenschappelijke bewerking is nog van luttel beduidenis. Alleen dient gewag te worden gemaakt van saamwerkende bakkerijen, in verschillende plaatsen verrezen, terwijl de ijs- en chocoladefabricatie in tal van gemeenten tot een coöperatief optreden is gekomen. Van verkoopscoöperatie zijn enkele gelukkig geslaagde ondernemingen aan te wijzen. Door Rotterdamsche vleeschhouwers is een Huidenclub opgericht, welk voorbeeld door de Amsterdamsche is gevolgd. De verkoop van de Amsterdamsche huidenclub steeg 41 in 1913 tot f 1.750.000, die van de Rotterdamsche tot twee millioen. Ook in het Zuiden van ons land — wij denken weer met name aan het Hanzegilde te Tilburg — is men op gelijke wijze werkzaam en alom is te ontwaren een streven, dat van het «eendracht maakt macht* heil verwacht. Ten slotte moet in dit hoofdstuk nog één onderwerp worden behandeld, welks rangschikking dubieus is: de crisis. Geheel onbegrijpelijk is het niet dat onderscheidenen in hun leerboeken na de bespreking van voortbrenging en verbruik, voor de crisis de aandacht inroepen. Voor een vlotten gang toch van het maatschappelijk leven is het noodzakelijk dat zekere evenredigheid tusschen voortbrenging en verbruik besta en het evenwicht niet worde verstoord. Bij het ingewikkelde der door ondernemers geleide volkshuishouding, die uiteraard ietwat prikkelbaar karakter draagt, kunnen storingen niet achterwege blijven. Meermalen hokt en hapert het, is er van het eene te veel, van het andere te weinig beschikbaar en aldus wordt de goede gang verstoord. Onder invloed van allerhande omstandigheden kan de productie zich niet met algeheele nauwkeurigheid aanpassen; daardoor ontstaan prijsschommelingen die op haar beurt wederom verschuivingen in de inkomensverdeelingen in het leven roepen. Die kleine oneffenheden komen aanhoudend voor en zullen voortdurend blijven bestaan. Al pakken ze een enkelen forsch aan, op den totalen gang van zaken leggen zij geen beslag; slechts een tijdelijk karakter dragend, slijt de werking weldra uit en treedt spoedig 42 wederom herstel in. Maar de disharmonie kan ernstiger worden, geruimen tijd stand houden, geweldige schokken veroorzaken, die breede kringen beroeren, den loop van het economisch leven dermate verstoren, dat zij van de evenredigheid tusschen vraag en aanbod schier niets overlaten. Dan gaat het boos toe: in den afzet komt stilstand, de warenprqzen dalen, de effectenkoers zakt, de rentevoet, vooral de disconto-rente stijgt, failliseinenten zijn aan de orde van den dag, bedrijven worden stop gezet en het spook der werkeloosheid grijnst rond. Gemeenlijk gaat een geweldige opbloei, waarin een koortsachtige ontwikkeling der productieve krachten valt te aanschouwen, aan deze ellende vooraf. Met zoo groote zekerheid wordt door meerderen deze periode van »hoog-conjunctuur« als de onontbeerlijke voorbode van de crisis beschouwd, dat zq op de bestudeering van de factoren, die haar beheerschen, alle aandacht samentrekken en Werner Sombart dan ooktotde uitspraak kwam: »Die Theorie der Krisis ist die Theorie des wirtschaftiichen Aufschwungs.« *7) Die meer duurzame wanverhoudingen tusschen vraag en aanbod met haar nasleep van onheilvolle gevolgen, welke zich over breed terrein uitstrekken, worden als crises aangeduid. Somwijlen echter wordt bij de omschrijving van dit begrip nauwer aansluiting gezocht bij de medische terminologie, die het beslissende keerpunt in den loop eener ziekte als crisis aanduidt Zoo plegen enkelen der moderne theoretici de benaming economische crisis te doen slaan op die spanne tijds, waarin onder buitengewone omstandigheden zich de overgang van een ziektetoestand tot normale verhoudingen voltrekt De hooge bloei-periode, de »hausse« 43 is dan voor hen de ziekte-staat en eerst na de depressie treedt de normale toestand wederom in. Dat we met de crisis voor een hoogst belangrijk en ingrijpend economisch verschijnsel staan, behoeft geen betoog. In vroegere economische tijdperken, toen nog de productie op bestelling geschiedde, kon preciese afpassing worden betracht, maar bij het wereldruilverkeer van onzen tijd kan die nauwlettende controle niet worden geoefend en moesten zich allerlei feilen met bittere nawerking openbaren. De geschiedenis van de crises bepaalt zich dan ook goeddeels tot de negentiende en twintigste eeuw **). Geen wonder, dat onderscheidenen zich aan de bestudeering van dit verschijnsel gaven; talrijke crisistheoriën zijn opgesteld en von Bergmann") heeft daarvan in een breed geschrift een alleszins betrouwbaar overzicht geboden. Met het aanstippen van de belangrijkste momenten, welke ter verklaring van de crisis moeten worden overwogen en de geschilpunten waardoor zich de nieuwere theoriën gunstig van de oude beschouwingen onderscheiden, moet worden volstaan M). Gelijk bij zoovele leerstukken wordt ook hier met eene naïve verklaring aangevangen; van de ingewikkeldheid van het probleem is men zich niet bewust, één enkele factor wordt als de alles beslissende naar voren geschoven. In de overspannen productie, die meer levert dan het verbruik kan verwerken, wordt de oorzaak gezocht en eerst later wordt het verbroken evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik nader ontleed. D e Sismondiei), de eerste beteekenende crisis-theoreticus, zag in de ontreddering van de »balance des consom- 44 mations avec les productions* de wondeplek der huidige maatschappelijke orde en onverpoosd roept hij om de beteugeling der productieve krachten. Uit de wanverhouding tusschen productie en consumptie smeedde Marx een krachtig wapen tegen de kapitalistische maatschappij en de crisis-theorie vormt een belangrijk onderdeel van het marxistisch systeem "). Het Communistisch Manifest bevat reeds alle trekken van de crisis-leer, welke in de latere werken scherpere teekening vonden. Aldus wordt de verwoestende en bevrijdende werking van de crisis geschetst: »De burgerlijke productie- en verkeersverhouding, de burgerlijke eigendomsverhouding, de moderne, burgerlijke maatschappij, die zulke machtige voortbrengings- en verkeersmiddelen heeft te voorschijn getooverd, zij gelijkt den heksenmeester, die de onderaardsche machten, welke hij bezwoer naar boven te komen, niet meer vermocht te beheerschen. Sinds tientallen van jaren is de geschiedenis van handel en industrie slechts de geschiedenis van den opstand der moderne voortbrengingskrachten tegen de moderne productieverhoudingen, tegen de eigendomsverhoudingen, welke de levensvoorwaarden zijn van de bourgeoisie en van haar heerschappij. Het is voldoende de handelscrises te noemen, die, periodiek wederkeerend, steeds dreigender het bestaan der geheele burgerlijke maatschappij in gevaar brengen. In tijden van handelscrisis wordteen groot gedeelte niet slechts der voortgebrachte producten, maar ook der reeds geschapen voortbrengingskrachten, stelselmatig vernietigd. In tijden van crisis breekt er een maatschappehjke epidemie uit, die in alle vroegere tijdvakken als een ongerijmdheid zou hebben gegolden — de epidemie der overproductie. De maatschappij ziet 45 zich plotseling terugverplaatst in een toestand van tijdelijke barbaarschheid; een hongersnood, een algemeene vernietigingsoorlog schijnen haar van alle levensmiddelen verstoken te hebben; de industrie, de handel schijnen vernietigd, en waarom? Omdat de maatschappij te veel levensmiddelen, te veel industrie, te veel handel bezit. De voortbrengingskrachten die tê harer beschikking staan, dienen niet meer ter bevestiging der burgerlijke eigendomsverhoudingen; integendeel, zij zijn voor deze verhoudingen te machtig geworden, zij worden er door belemmerd; en zoodra zij deze belemmering overwonnen hebben, brengen zij de geheele burgerlijke maatschappij in wanorde, brengen zij het bestaan van het burgerlijk eigendom in gevaar. De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden, om den door haar voortgebrachten rijkdom te kunnen omvatten. Waardoor komt de bourgeoisie de tijden van crisis te boven? Eenerzijds door de gedwongen vernietiging eener massa van voortbrengingskrachten; anderzijds door het in beslag nemen van nieuwe markten, en door eene grondige exploitatie der oude. Waardoor dus? Daardoor, dat zij veelzijdiger en machtiger crisis voorbereidt en de middelen waardoor een crisis kan worden voorkomen, verder uitput.* Een nieuw element wordt aldus in de theoretische uiteenzetting gebracht. Wel blijft de crisis-haard gezocht in het gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik, maar die disharmonie vindt haar diepere oorzaak in de kapitalistische maatschappij, welke als de eigenlijke schuldige moet worden gebrandmerkt De kapitalistische maatschappij ontwikkelt onweerstaanbaar de machten die haar ondermijnen. Steeds scherpere crises doen zich met regelmatige herhaling 46 gevoelen — de periodiciteit der crises wordt op de spits gedreven. Gingen we op meerdere theoriën in, dan zou blijken hoe de vroegere literatuur de crisis terugbrengt tot het verstoren der kwantitatieve verhouding van voortbrenging en verbruik door schadelijke overproductie. Daarentegen hebben de nieuwere theoriën het monopolie van deze factor vernietigd en beseft hoe bij de verklaring van het crisis-verschijnsel aan een veelheid van momenten opmerkzaamheid moet worden geschonken. Één enkele als Tugan-Barano wsky '3) blijft in de oude dwaling leven, door wel niet langer aan de overproductie een beslissenden invloed toe te kennen, maar bij zijn poging om de opvatting van de klassieke school en van Marx te verzoenen maakt hij zich toch aan dezelfde eenzijdigheid schuldig. Door het planlooze van het productie-proces worden de kapitalen zeer ondoelmatig in de verschillende bedrijfstakken belegd en die wanverhouding in de verdeeling der productiekrachten wordt door hem tot de primaire oorzaak van de periodieke crises geproclameerd. Aan de overproductie werd door de vroegere auteurs alle ellende toegeschreven. Vandaar de groote belangstelling voor de vraag of eene algemeene overproductie bestaanbaar was, dan wel of alleen van het euvel der gedeeltelijke overproductie kon worden gesproken. De beste mannen hebben zich in dien kamp gemengd en een verbijsterend aantal tractaten is over het geschilpunt gewisseld. M a 11 h u s sprak zich over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid eener algemeene overproductie herhaaldelijk uit, Ghalmers liet het schrikbeeld van een »general glut« geen rust, en na hen trad nog Roscher voor het goed recht van hen, die het gevaar 47 eener algemeene overproductie vreesden, in de bres. Daartegenover stelde zich Say, die met zijn »loi des débouchés« de algemeene overproductie naar het rijk der fabelen verwees; Stuart Millin Engeland en von Mangoldt in Duitschland stonden hem trouw ter zijde. De twistvraag boezemt ons slechts matig belang in en de beteekenis voor de practijk schijnt ons gering. Ook al zouden wij geneigd zijn eene algemeene overproductie in letterlijken zin, zoodat gelijktijdig van alle goederensoorten meer is voortgebracht, dan het verbruik kan aanvaarden, onbestaanbaar te achten, zoo is daarmee nog niets gewonnen. Immers eene gedeeltelijke overproductie op eenigszins uitgebreid terrein heeft de neiging haar werking tot schier alle gebied uit te strekken en doet zich practisch als eene algemeene crisis gevoelen. Aan de overproductie werd eenzijdig alle aandacht geschonken. Daartegenover wordt dan door eene richting in den modernen tijd, als wier woordvoerder met name Ludwig Pohle M) moet worden aangemerkt, het wezen der crisis veeleer gezocht in de omstandigheid, dat de zucht tot behoeftenbevrediging en de koopkracht, welke deze mogelijk maakte, in stee van, gelijk tot dusverre, de stijgende Unie te volgen, eene daling vertoont Niet door den wilden jacht der productie en haar ongemotiveerde overspanning ontstaan de crises, maar door het teruggaan der behoeften zelve worden ze in het leven geroepen, Ook op dit element dient te worden gelet Toch ligt daarin niet het hoofdverschil, waarin de nieuwe theoriën van de oude beschouwingen afwijken. Veeleer moet zulks worden gezocht in het veldwinnend 48 bewustzijn van de ingewikkeldheid van het probleem, die alle eenvormigheid in de ontstaans-verklaring van de crisis bant, van de veelheid der influenceerende factoren gewag moet doen maken en ook het verband met de andere economische verschijnselen leert beseffen. Kernachtig is aan die gedachte uitdrukking gegeven door von Böhm Ba werk, als hij opmerkt: »Eine Krisentheorie kann nie die Untersuchung eines abgesonderten Teiles der sozialwirtschaftlichen Phanomene sein, sondern sie ist, wenn sie nicht ein dilettantisches Unding sein soll, immer das letzte oder vorletzte Kapitel eines geschriebenen oder ungeschriebenen sozialwirtschaftlichen Systems, die reife Frucht der Erkenntnis samtlicher sozialwirtschaftlichen Vorgange und ihres wechselwirkenden Zusammenhanges« 6S). Zet men zich aan de ontleding der invloeden, die op het verwekken der crisis hebben gewerkt, dan blijkt somwijlen al ras eene uitwendige oorzaak aan te wijzen, die aan den loop van het economisch gebeuren eene ongewenschte richting gaf. Wij denken aan oorlog, revolutie, ommekeer in de techniek, wijziging in het transportwezen. In de geweldige crisis, die in de tachtiger jaren vooral den landbouw in verschillende Europeesche staten bedreigde en ook onzen boerenstand ernstig bemoeilijkte, ligt die uitwendige omstandigheid voor de hand 66). Groote tot hiertoe ongebouwde gebieden in de Vereenigde Staten van Amerika, Rusland, BritschIndië en Argentinië konden door de uitbreiding van het spoorwegnet voor graancultuur in exploitatie worden gebracht. Het spoorwegnet in de Vereenigde Staten, dat in 1850 13828 K. M. en in 1870 85288 K. M. bedroeg, breidde zich uit tot 281228 K. M. in 1892. 49 Daardoor werd het mogelijk het voor den graanbouw zoo geschikte prairiegebied ten Westen van de Missisippi in cultuur te brengen en de graanproductie ongekend te doen stijgen. Van de jaren 1851 tot 1892/94 steeg de tarweproductie er van 36 millioen tot 166 millioen H. L. en de maïsproductie van 215 millioen tot 541 millioen H.L. Door die reusachtige hoeveelheden graan, welke aldus uit de overzeesche gebieden op de Europeesche markt werden gestooten, trad een aanmerkelijke prijsdaling in en kwam het economisch bestaan van velen in gevaar. Ook bij de eerste wereldcrisis, die in 1857 haar verschrikkingen openbaarde, lag meer dan één ontstaansoorzaak duidelijk waarneembaar aan den buitenkant. De nawerking van den revolutiestorm van 1848 deed zich nog gevoelen, toen nieuwe storingen als de Krimoorlog, de ontdekking van enorme goudvelden in Kalifornië, Australië en Nieuw-Zeeland, de massa-emigratie van Teren en Duitschers naar Amerika, het economisch gebouw op zijn grondslagen deden beven. Schier bij elke crisis is van dergelijke uitwendige gebeurtenissen te gewagen, al zijn ze niet immer zoo gemakkelijk te onderkennen. Een reeks van invloeden wordt daardoor in beweging gebracht, en al naar gelang van den sterkst werkenden invloed pleegt men verschillende soorten van crises te onderscheiden. Bezwaren bestaan hiertegen niet, mits slechts voor dien met name vermelden invloed niet het monopoliekarakter worde opgeëischt en aan de meewerking van andere factoren recht wordt gedaan. Zoo wordt uitdrukkelijk van creciietf-crisissen gewag gemaakt bij die ontreddering waar de crediet-schokken overheerschenden invloed uitoefenen, terwijl toch de crediet-stoornissen zich bij iedere crisis doen gevoelen. 4 50 Gaan we tot zulk eene rubriceering der crises67) over, dan ontwaren we de produetie-crisea, waarbij verkeerd geleide voortbrenging de markt met producten overstroomt en het evenwicht verstoort. Zelfs stelt men die productie-crisis in engeren zin wel tegenover de afzet- of behoeften-crises. Bij deze is niet verkeerde, onregelmatige uitzetting der voortbrengingskrachten de beslissende oorzaak, maar kentering der behoeftenrichting, als b. v. modewisseling. Het type van zoodanige productie-crisis is wel de beruchte crisis van 1873, die met uitzondering van Frankrijk, gansch Europa beroerde en ook Amerika en Australië niet intact liet Wel brak de »krach» in Oostenrijk uit, maar in de ongezonde toestanden in Duitschland lag toch eigenlijk de schuld. Na den Fransch-Duitschen krijg van '70 bruischte het Germaansche leven naar allen kant op, vol van onstuimige kracht. Naar eene roemrijke positie op de wereldmarkt werd gestreefd en de ontvangen oorlogsschatting van vijf milliarden droeg niet weinig tot de krachtsoverschatting bij. Wondere energie is toen ontwikkeld, maar ook voor een deel jammerlijk verspild; in koortsachtigen haast werd het productie-proces ver buiten zijn natuurlijke afmetingen uitgezet. Spoorwegen en bouwmaatschappijen, banken en naamlooze vennootschappen, mijnwerken en ijzersmelterijen — ze verrezen van allen kant. Van midden 1870 tot het midden van 1873 werden 958 naamlooze vennootschappen met een kapitaal van 3600 millioen marken opgericht, in 1872 in Pruisen alleen 493 met een kapitaal van 1521 millioen. In vier jaren tijds, van 1871—1874 werden in Pruisen meer hoogovens, ijzersmelterijen en machinefabrieken gebouwd dan van 1800—1870. Een geweldige 51 reactie, die in October 1873 haar hoogtepunt bereikte, volgde. Een derde soort crisis is de ge W-crisis, die zich openbaart in de schaarschte of duurte van het bare geld. Nog afgezien van verkeerde gedragingen in munt- en bankpolitiek, welke tot depreciatie van het geld leiden kunnen, kan het geldgebrek zich doen gevoelen öf doordien voor verhoogden buitenlandschen invoer öf voor stichtingen van opgewekten ondernemingsgeest de behoefte zich krachtig openbaart. Van minder ver strekkende beteekenis is de transpor^-crisis, bij welke de disharmonie in het leven wordt geroepen door de mechanische verstoring van het verkeer. De gerekte spoorwegstakingen in Italië, Hongarije en Rusland rijzen als van zelf voor den geest. Veel dieper ingrijpend zijn de speculatie- en crediefe crises, die ook wel onder de laatste benaming zonder onderscheiding worden saamgebracht, maar toch beter afzonderlijk kunnen worden vermeld. Bij de speculatie-crisis ontwaren we een neerslaan van den handel in die vermogensobjecten, welke regelmatig voorwerp van speculatie zijn en al naar gelang de speculatie op waren dan wel op effecten betrekking heeft, spreekt men van handels- en effecten-criaea. De Engelsche koren-crisis van 1847 door de speculatie in den graanhandel in het leven geroepen, is een typisch voorbeeld van de handelscrisis, evenals de Fransche crisis van 1882, door de beursmanipilaties vaniSugen Boutoux en de Union génerale bewerkt een merkwaardig exempel van de effecten-criaia is. Van crediet-criaea spreekt men, zoo in stee van het tot dusverre verleende vertrouwen een mateloos wantrouwen komt 'Een verkeerde regeling van de bank- 52 politiek kan hier veel kwaad brouwen. De historie wijst talrijke gevallen aan en reeds vroeg zijn zij voorgekomen. De Fransche crisis, door den beruchten bankzwendel van John Law in 1719 ontstaan, moet wel in de eerste plaats worden genoemd. In de negentiende eeuw leidde vooral in Amerika de gebrekkige regeling van het bankwezen tot talrijke heillooze stoornissen. We noemen de crises van 1814, 1837,1839, 1893, terwijl ook in de laatste crisis van 1907 tot deze categorie moet worden gerekend M). Een groot aantal crises werd als van zelf bij de ontwikkeling onzer redeneering vermeld en de veelvuldigheid van dit verschijnsel heeft aanleiding gegeven tot de stelling dat periodiek, op gezette tijden, deze ingrijpende stoornissen zich moesten herhalen. Deze periodiciteit der crises is van het marxistische leerstelsel een belangrijk onderdeel en nog steeds vindt de beschouwing aanhang dat in de kapitalistische maatschappij onvermijdelijk de crises permanent moeten terugkeeren. Ook anderen hebben — zij het dan ook op andere gronden — die noodzakelijke periodiciteit der crises geleerd. Bekend is hoe Stanley Jevons het feit dat de groote economische crises in Europa en Amerika zich omstreeks iedere 11 jaar voordeden, deze economische verstoringen terugbracht tot de zonnevlekken, die periodiek, om dezelfde termijnen, de uitstraling der zon beletten en daardoor misoogsten bewerken. Is inderdaad die noodzakelijk periodiek terugkeerende crisis een onmiskenbaar feit? De natuurwetenschappelijke beschouwing van Jevons vindt weinig aanhang meer. Allereerst wordt de verklaring van het crisisverschijnsel allerminst uitgeput door eene verwijzing 53 naar misoogsten. Dan moet worden weersproken dat hooge graanprijzen noodzakelijk crises veroorzaken en eindelijk is het onder natuurkundigen een zeer betwiste vraag welken invloed de zonnevlekken uitoefenen op het warmte-uitstralend vermogen der zon. De plantengroei toch is niet alleen afhankelijk van de zonnevlekken maar van talrijke invloeden, die op de weersgesteldheid inwerken, van de afwisseling vooral van vocht en droogte. Is van de zonnevlekkentheorie niet veel overgebleven, ook de marxistische crisis-leer heeft het zwaar te verduren gehad. De feiten hebben haar ten stelligste weersproken en door de onttakeling van de »Verelendungstheorie* is haar alle reëele grondslag ontnomen. Wü men al, met de feiten der 19e eeuw voor oogen, van zekere periodiciteit gewagen, dan kan hoogstens worden gewezen op de psychologisch zeer wel verklaarbare omstandigheid dat na de ellende, door een crisis veroorzaakt, meer beleid en voorzichtigheid wordt betracht en dat naar gelang die werking van angst en behoedzaamheid door der tijden loop uitslijt, het gevaar wederom sterker dreigt. Daarnevens moet dan evenzeer aandacht worden geschonken aan uitwendige gebeurtenissen, die in elke maatschappelijke orde den geregelden gang van zaken kunnen verstoren. Geenszins echter wordt daarmede houvast geboden aan de opvatting dat zich scherper toespitsende crises, met onwederstandelijke regelmatigheid intredende, de kapitalistische bedeeling moeten doen verdwijnen. Niets geeft steun aan de bewering dat bij de ontwikkeling der huidige maatschappelijke orde het crisisgevaar zich in verscherpte mate moet doen gevoelen. Integendeel, door tal van factoren wordt dat gevaar 54 minder dreigend en de rustige gang van het maatschappelijk leven bevorderd. In den aanvang van het kapitalistisch tijdvak is het nog veelszins een zoeken en tasten, staat men nog vreemd tegenover de nieuwe orde van zaken en wordt men eerst door schade en schande wijs. Allengs wordt het economisch leven sterker beheerscht en daardoor voor ongewenschte botsingen minder ruimte gelaten. Op de verzoenende werking der ondernemersbonden, welke zich als »Krisenversicherungsanstalten« ontwikkelen, werd reeds in ander verband gewezen. En nu heeft P o h 1 e wel terecht opgemerkt dat de crisis niet uitsluitend van ondernemersstandpunt mag worden beschouwd, en nog niet haar gevaarlijk karakter geheel heeft verloren, doordien de ondernemers zich voor overproductie weten te wachten, maar toch ligt in die regelmatige verzorging van het voortbrengingsproces een beduidende vooruitgang. Ook op andere wijze wordt die vooruitgang gediend. Door de toenemende ontwikkeling van het verkeerswezen, de nauwgezette bestudeering der markt, den sterk doorgevoerde inlichtingsdienst, de wijdvertakte belangenorganisaties, de meelevende bemoeiing der overheid worden dreigende conflicten en wanverhoudingen verbannen. Het volmaakte is nog niet bereikt Aan de Verein für SocicUpolitik heeft Dr. Hecht een gansch keurcorps van geneesmiddelen voorgelegd en daarbij terecht de doeltreffende organisatie van het industrieel crediet als de radicale hervorming aangeprezen. Het betaamt magistraten en burgers die therapie met ernst te overwegen, want de onderdrukking der crises, het bevorderen van een rustig geleidelijk tempo in den gang van de economische bedrijvigheid is van hooge waardij. 55 AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VI. !) De invloed der cultuur op de ontwikkeling der behoeften wordt keurig behandeld door Gustav Cohn, Grundlegung der Nationalökonomie, Stuttgart, 1885, blz. 256 en vlgg. Terecht wordt door hem opgemerkt dat stijgende beschaving, bij gezonde ontwikkeling, volstrekt niet de behoeften in alle richtingen vermeerdert; veeleer verfijnt en veredelt zij die. Dit zwaartepunt der behoeften-vorming teekent hij aldus: »Also die Art der Bedürfnisse im Hinblick auf ihre Bedeutung für die fortschreitende Entwicklung der Keime menschlicher Cultur zur körperlichen und seelischen Vollendung — sie ist das Entscheidende.» Reeds te voren was door Dühring op de beteekenis van het verbruik de aandacht gevestigd. In zijn Cursus der Nationalund Socialökonomie einschliesslich der Hauptpuncte der Finanzpolitik, 2e druk, Leipzig 1876, poneert hij in het eerste hoofdstuk de stelling: »Die Consumption bestimmt nicht blos den Umfang sondern auch die Art der Erzeugnisse. Sie kann als entlegenerer Ausgangspunct sogar an die Spitze des Systems treten, wenn man sie als Erzeugniss der politischen und socialen Gestaltungen selber bestimmt denkt». «Hieraus folgt dass die Richtung, welche die Consumtion nimmt, und nicht blos deren Umfang für die Kennzeichnung des Volkswohlstandes entseheidend werden muss. Die Gestaltung der Bedürfnisse und der Antrieb, den die Production von der jeweiligen Macht und Artung der letzteren, also von der Consumption empfangt, verursachen die verschiedenen Charaktere der Socialökonomie«. Tot eene gedetailleerde uitwerking dezer gedachten komt Dühring echter niet Ook in het diep doorgedachte opstel van VorlSnder, Uéber das sitüiche Prineip der Volkswirtschaft in Rücksicht auf das sociale Problem in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 13e jaargang, 1857, blz. 3 en vlgg. wordt op de hooge beduidenis van het verbruik gewezen. Uit de moderne literatuur vermelden wij de beschouwingen van Lehr-Frankenstein, Production und Konsumption in der Volkswirtsehaft, Leipzig, 1895, blz. 209 en vlgg. 2) Een uitnemend overzicht van de verschillende beschouwingen met rijk citaten-materiaal geeft Maurice Block, Les progrês de la science éeonomique, t. a. p., deel 2, blz. 511 en vlgg. Ook zie men Lehr-Frankenstein, Production und Konsumption in 56 der Volkswirtschaft, t a. p., blz. 195 en vlgg.; Wirminghaus, Die Lehre von der Konsumption und ihrem Verhdltniss sur Production, in Die Entwicklung der deutschen Volkswirtsch'aftslehre im neunzehnten Jahrhundert, t a. p., XII. *) Güterverzehrung und Qüterhervorbringung, Jena, 1906, blz. 7 en vlgg. Hij onderscheidt deze 4 hoofdgroepen: 1. die unbeabsichtigte Güterverzehrung; 2. die beabsichtigte Verzehrung der Genussgüter; 8. die beabsichtigte Verzehrung der Productivgüter; 4. das Sparen. De opvatting van Say en Hasbach wordt o. a. ook gedeeld door Kleinwachter, Lehrbuch der Nationalökonomie, t a. p., blz. 91 en vlgg., en C o n r a d, GrundHss zum Studium der poUtischen Oekonomie, le deel, 6e druk, Jena, 1907, blz. 29 en vlgg. «) M aurice Block is de vertegenwoordiger van deze beperkte opvatting. In dezen zin ook Philippovich, t. a. p., deel 1, blz. 407 en vlgg.; Lexis in von Schönberg's Handbuch der poUtischen O economie, 4e druk, deel 1, blz. 788 en vlgg.; vooral de belangrijke studie van K. Oldenberg, Die Konsumption in Grundris der Soeialökonomik, deel 2, Tübingen, 1914, blz. 104 en vlgg. 6) In 1875 kwam deze studie te Stuttgart uit Al laat hij den nadruk vallen op de bemoeiingen der vrouw met betrekking tot de consumptie, toch wordt de beduidenis van de vrouw voor het economisch bestaan van meer algemeen standpunt bezien. »De ware kracht van het huis« — zoo zegt hij — »is de persoonlijkheid der vrouw.* »Als de vrouw op het gebied der staathuishoudkunde aan den man behoort, dan behoort zij in dat van het sociale vraagstuk aan de menschheid.» >Volgens mijne innigste overtuiging is het van oneindig veel meer belang dat de vrouw veeleer doordrongen worde van den geest dan van de begrippen der staathuishoudkunde.* Interessante beschouwingen vindt men ook in het opstel Die Frau als Konsumentin van Irma Wolff, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, deel 34, blz. 893 en vlgg. Op blz. 900 merkt de schrijfster terecht op: »Das Problem von heute liegt für die Hausfrau der Gegenwart nicht in der Produzentin fürs Haus begründet, sondern in ihrer Befahigung wirtschaftlich richtig zu konsumiren, d. h. in ihrer Befahigung zur Kauferin.» Zij klaagt erover dat de vrouw veelszins onbekwaam is haar taak als verbruikster naar behooren te vervullen, èn door de veranderde productie-verhoudingen èn door het op de spits drijven eener literarisch-aesthetische opvoeding. 57 Veel heil verwacht zij van een vereenigd optreden der vrouwen in Kauferbunde en dergelijke, opdat zij aldus sociaal-ethische overwegingen tot haar recht kunnen doen komen. Het groote boek van Gertrud Baümer, Die Frau in Volkswirtschaft und Staatsieben der Gegenwart, Stuttgart en Berlijn, 1914, stelt in dit opzicht te leur en geeft veel minder omtrent dit onderwerp dan men, afgaande op den titel, zou verwachten. 6) Wij bedoelen zijn Versuch einer Theorie der Bedürfnisse, München, 1908. Ook dient te worden vermeld Patten, The consumption of wealth, 2e druk, Philadelphia, 1901, waarvan wij niet persoonlijk inzage konden nemen, maar van welk geschrift Block een uitvoerig excerpt geeft in Lesprogrès de la science économique, deel 2, t. a. p., blz. 529 en vlgg. Bovendien verwijzen wij naar de studie van Oldenberg in Grundriss der Sozialökonomik, deel 2, t a. p., blz. 111 en vlgg. en het stevig gedocumenteerde artikel Die Konsumption noch Sosialklassen, van Stephan Bauer in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 3e druk, t. a. p., deel 6, blz. 123 en vlgg. ï) Voor onze schets van de karaktertrekken, welke de hedendaagsche ontwikkeling van het verbruik beheerschen, ontleenden wij de bouwstoffen aan Sombart, Der moderne Kapitalismus, Leipzig, 1902,- deel 2, blz. 250 en vlgg., waar hij de breede behandeling van Die Neugestaltung des Bedarfs aanvangt. Ook aan Oldenberg, in Grundriss der Sozialökonomik, t. a. p., blz. 139 en vlgg. 8) Uitnemend wordt hierop gewezen bij Roscher, System der Volkswirtschaft, le deel, 23e druk, Stuttgart, 1900, blz. 628 en vlgg. ') Zie Rapporten en voorstellen betreffende den economischen toestand der landarbeiders in Nederland, 's-Gravenhage, 1909, blz. 95 en vlgg. Voor Duitschland zie men Oldenberg, ta.p, blz. 142 en vlgg. Op blz. 143 vermeldt hij dit typische rijmpje voor een Hessisch boerenhuis: »Wer seine gute Milch verkauft, Und mit den Eindern schlechte sauft, Wer Butterlieferante ist Und selber Margarine frisst, Wer teures Auslandsfutter giebt Und hinterher zu klagen liebt, Dass er verschleudern muss die Körner, Der ist ein Rindvieh ohne Hörner.» 58 10) De interessante beschouwingen van von Jhering vindt men in Der Zweet itn Recht, 2e deel, 2e druk, Leipzig, 1885, blz. 230 en vlgg. Drieërlei moment brengt hij in dezen socialen imperatief naar voren: het ontstaan der mode in de hoogere klassen en nabootsing door de lagere, haar voortdurend snelle wisseling, en haar tyrannie. Over die tyrannie zegt bij: »Eben darauf, dassdie Mode die Unterordnung der eigenen besseren üeberzeugung unter das als verkehrt Erkannte erfordert — das sacrificium intellectus in Sachen des Geschmacks und der Zweckmassigkeit — beruht es, dass der Sprachgebrauch ihre Herrschaft ganz zutreffend als »Tyrannie« und diejenigen, die sich ihr willenlos unterordnen, als Sklaven der mode bezeignet; sie ist nicht eine blosse Herrin, wie es die Schönheit und die Wahrheit ist, der man sich unterordnet, weil ihre Herrschaft eine berechtigte ist'und als solche anerkannt wird, sondern sie ist eine Tyrannin, deren Macht man als unberechtigt erkennt, und die man dennoch schwach genug ist zu ertragen.« u) Aardig is een citaat dat Sombart, t a. p., blz. 334 geeft: »Wie ein unartiges Kind, das keine Ruhe giebt, so treibt es die Mode, sie thut's nicht anders, sie muss zupfen, zücken, umschieben, strecken, kürzen, einstrupfen, nesteln, krabbeln, zausen, strudeln, blahen, quirlen, schwanzeln, wedeln, krauseln, auf bauschen, kurz, sie ist ganz des Teufels, jeder Zoll ein Affe, aber just auchdarin wieder steif und tyrannisch phantasielos gleichmacherisch, wie nur irgend eine gefrorene Oberhofmeisterin spanischer Observanz; sie schreibt mit eisiger Ruhe die absolute Unruhe vor, sie ist wilde Hummel und mürrische Tante, ausgelassener Backfischrudel und Institutsvorsteherin, Pedantin und Arletkina in Einem Atem.< Een belangrijk artikel over de economische beduidenis van de mode is het opstel van El ster, Wirtschaft und Mode, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, 46e band, 1913, blz. 172 en vlgg. Hier vindt men een kort overzicht van de vroegere en moderne literatuur aan het modeverschijnsel gewijd. El ster omschrijft de mode aldus: »Mode nennen wir vorübergehend herrschende Formen menschlicher Kleidungstücke deren Entstehen auf erotischem Variationsbedürfnis und deren Ausbreitung auf den massenpsychologischen Tendenzen der Nachahmung und sozialen Differenzierung beruht.« 59 De macht van den consument schat hij grooter dan Som bar t, bij wien hij zich over het algemeen aansluit Zijn opvatting komt uit in deze zinsnede: «Die Nationalisierung der Mode erscheint mir also der Erfüllung naher als die »Reformierung« der Mode* (blz. 202). !2) Uitvoerige beschouwingen over de weeldewetgeving treft men aan in het werk van Runde, Beitrag zur Geschichte der Aufwandsgesetze, Göttingen, 1857. Het niet zeer belangrijke proefschrift van Penning, De luxu et legibus sumptuariis, Leiden, 1826, bevat ook enkele gegevens. De Romeinsche weeldewetgeving is behandeld door J. F. Houwing, De Romanorum legibus consumptuariis, Leiden, 1883. Van de nieuwere literatuur vermelden wij Roscher, System der Volkswirtschaft, deel 1, blz. 683 en vlgg.; het opstel van Theo Sommerlad, Luxus, in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, t a. p., deel 6, blz. 537 en vlgg.; Velleman, Die volkswirtschaftspolitische und finansielle Behandlung der Luxuskonsumption, in Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft, 56e jaargang, 1900, blz. 498 en vlgg.; Paul LeroyBeaulieu, Le luxe, het tweede gedeelte La législation etleluxe in Revue des deux mondes, deel 127, 1894, blz. 547 en vlgg. 1*) Voor de breedere uitwerking van dit punt zie men mijn Calvijn en de economie, Wageningen, 1904, blz. 209 en vlgg. In het hoofdstuk Calvijn en de weelde wordt uitvoerig bij de Geneefsche wetgeving stilgestaan en partij gekozen tegen economen als Baudrillart e. a., die aan Calvijn rigoristische hardheid in het gebruik der stoffelijke goederen ten laste leggen. u) Histoire du luxe privé et public depuis Vantiquité jusqu'd nos jours, 4 deelen, 2e druk, Parijs, 1880/81. Reusachtig is het materiaal, hierin verwerkt; in 1866 is Baudrillart met zijn colleges over dit onderwerp aangevangen en daarna besteedde hij nog twaalf jaar voor de uitwerking zijner studiën. Het boek van W. T. H. Wunderlich, Geschiedenis van de weelde, Zutphen, 1888, is in werkelijkheid niet veel meer dan een beknopt uitreksel van Baudrillart's boek. Alleen is de aanklacht tegen Calvijn nog scherper toegespitst tf) Naast het hoofdstuk in System der Volkswirtschaft, deel 1, t a. p., blz. 662 en vlgg. moet hier worden vermeld de studie uit Roscher's jeugd, die nog immer fundamenteele waarde bezit: Ueber den Luxus, opgenomen in Ansichten der Volkswirtschaft 60 aus dem geschichtlichen Standpunkte, Leipzig en Heidelberg, 2e druk, 1861, blz. 399 en vlgg. w) Uit den rijken overvloed van weelde-literatuur noemen wij in deze noot slechts de belangrijkste, met name de nieuwste geschriften, welke wij bij onze verhandeling raadpleegden. In het boek van Maurice Block, Les progrès de la science économique, t. a. p., blz. 552 en vlgg. treft men een aantal definities aan. Block zelf staat sympathiek tegenover de weelde en betitelt haar niet onaardig als »la poésie dans la consommation.« Eene voortreffelijke waardeering van de weelde geeft het van rijke literatuuropgave voorziene geschrift van Anton Eoch, Wesen und Wertung des Luxus, Tübingen, 1914. Van hetgeen onder weelde kan worden gebracht krijgt men eenen indruk uit de werken van Studemond, Die Stellung des Christen zum Luxus, Stuttgart, 1898, en Kambli, Der Luxus noch seiner sittlichen und sozialen Bedeutung, Frauenfeld, 1890. Geen van beiden heeft veel beteekenis. Het laatste telt een drietal hoofdstukken, waarvan het eerste algemeene beschouwingen levert, terwijl de volgende twee onder het hoofd Luxus in der Lebenshaltung en Luxus der g eis tig en Genüsse und der Geselligke.it eene zeer gespecificeerde opgave bevatten van de levensverschijnselen, waarin de weelde tot uiting komt. Het boek van Werner Sombart, Luxus und Kapitalismus, München en Leipzig, 1913, is eene economisch-historische studie, die nauw verband legt tusschen de ontwikkeling der geslachtsliefde en de weelde. »Das siegreiche Weibchen strahlt uns in der Tat aus allen Schöpfungen der Kunst und des Kunstgewerbes dieser Zeit entgegen,« (blz. 113). De ontwikkeling der weelde leidt tot het kapitalisme, doordien de afzet van weeldegoederen aan grootere conjunctuurwinst is onderworpen. »So zeugte der Luxus, der selbst, wie wir sahen, eine legitimes Kind der illegitimen Liebe war, den Kapitalismus* (blz. 206). Van dogmatisch standpunt belangrijker is het zeer instructieve opstel van Paul Ler oy-Beaulieu, Le luxe, la fonction delarichesse in Revue des deux Mondes, 64e jaargang, deel 126, 1894, bl. 72 en vlgg. Hij definieert de weelde aldus: »Le luxe consiste dans cette partie du superflu, qui dépasse ce qui la généralité des habitans d'un pays, dans un temps déterminé, considère, comme essentiel, non seulement aux besoins de 1'existence, mais même a la décence et a 1'agrément de la vie.« 61 Zijn milde en waardeerende beschouwing over de weelde vormt een sterk contrast met de scherpe veroordeeling, welke in enkele verhandelingen van jongeren datum aan de weelde te beurt valt Eene tegemoetkomende houding neemt ook Heinrich Herkner aan in zqn opstel Ueber Sparsamkeit und Luxus vont Standpunkte der nationalen Kultur- und Sozialpolitik in Schmoller's Jahrbueh, 1896, blz. 1 en vlgg. Wel klaagt hij dat in schadelijke weelde en verkwisting te veel wordt uitgegeven, maar op eene verheffende weelde, die de kunst steunt dringt hij met kracht aan. Terecht keert hij zich tegen de gedachte alsof immer voortdurende kapitaalsvorming voor de vermogenden prijselijke gedragslijn zou wezen. »Der richtige Gedanke, der unter jener Phrase von dem »Geld unter die Leute bringen« steekt, besteht aüein darin, dass es sinnlos ist immer mehr Produktionsvermögen, immer mehr Propuktionsmittel anzuhaufen, deren Erzeugnisse die einen nicht konsumieren wollen, die anderen nicht konsumieren können oder dürfen« (blz. 19). Op blz. 21 vat hij aldus de resultaten samen: «Sparsamkeit und Erwerb mussen gepflegt werden. Sie sind für die fortschreitende Entwicklung unserer wirtschaftlichen und deshalb auch unserer geistigen Kultur unentbehrlich. — Wer durch ausreichenden Besitz oder einfache Lebensweise den Sorgen des Unterhaltes entrückt ist der sollte seine Aufmerksamkeit nicht in erster Linie auf die weitere Steigerung, sondern vielmehr auf die richtige kulturförderliche Verwendung seines Einkommens richten. Als kulturfordernd kann aber nur derjenige Aufwand angesehen werden, welcher den Menschen wirklich erhebt, tüchtiger, leistungsfahiger macht.« Veel minder gunstig over de weelde oordeelt Adolf Mayer, Die Wertung des Luxus, in Zeitsehrift für Socialwissenschaft, Neue Folge, 2e jaargang, 1911, blz. 226 en vlgg. Weelde en verkwisting stelt hij vrijwel gelijk, alleen met dit verschil dat weelde meer op den persoon, verkwisting op de zaak ziet Het scherpste requisitoir tegen de weelde levert wel Anton Veile man, Der Luxus in seinen Beziehungen zur Sozialoékonomie, in Zeitsehrift für die gesammte Staatswissenschaft, 55e jaargang, 1899, blz. 1 en vlgg. Geen enkele gunstige werking der weelde erkent hij en aan het slot vat hij zijn bezwaren aldus samen: «Somit haben wir gesehen, dass der Luxus in jeder Beziehung verdammenswert ist Er entspringt lasterhaften Regungen. Er erschwert die karitative Güterverteilüng und verscharft die 62 sozialen Gegensfitze. Er verh&rtet das menschliche Herz. Als Mittel der Zurschautragung des Reichtums befriedigt er auf der einen Seite lfippischen Hochmut, und erzeugt er auf der anderen Verbitterung, Missgunst und Hass. Er wendet die Produktionskrafte von der Erzeugung von nützlichen Gegenstanden ab und lenkt sie in die Bahnen des Ueberflüssigen. Er vermehrt so die mechanische Arbeit und erhöht die Lebenssorge bei Arm und Reien. Er entfremdet den Menschen einer höheren Bestimmung und zerrt ihn in den Erdenstaub herab. Seine Blüte fallt in solche Zeiten, wo sittliche Grosse und Tugenden leere Worte sind, oder er zeigt sich da, wo das Volk durch Krieg, das Einzelindividuum ohne Arbeit erwibt Er ist der Kunst diametral entgegengesetzt" ") Koch, t a. p., blz. 8. !*) Güterverzehrung und Güterhervorbringung, t a. p., blz. 11. i») T. a. p., blz. 10 en 11. M) T. a. p., blz. 227. a) Le luxe, Parijs, Verviers, 2e druk, 1895. 22) Men zie van zijn Institutie, boek 3, 10e hoofdstuk en vergelijke voor meerdere oordeelveilingen van Calvijn over de weelde mp Calvijn en de economie, t a. p., blz. 15 en vlgg. 28) In de uitgave van Erich Blum van Ferdinand Lasallés politische Reden und Schriften vindt men Laffealle's uitspraak in deel 2, blz. 96 en vlg. 2*) Zoo vooral Veile man, t a. p., blz. 23 en vlg. Uitnemende opmerkingen tegen dergelijke redeneeringen geeft LeroyB eaulieu, t. a. p., blz. 77 en vlg. en blz. 92 en vlgg. 26) Zie Voorlezingen over de economie, deel 2, blz. 269 en vlgg. Daar treft men ook aan de opgave van de literatuur over coöperatie in het algemeen, die uiteraard ook voor de verbruikscoöperatie van belang is. Nevens deze vermelden wij nog: Totomianz, Theorie, Geschichte und Praxis der Konsumenten.organisation, Berlijn, 4914. Het werk van dezen Moskauër geleerde, die reeds jaren lang in de coöperatieve beweging eene beteekenende plaats inneemt, is uit het Russisch in het Duitsch overgezet Het bevat een schat van materiaal en is een der beste nieuwere werken; niettemin is het in de weergave van detailpunten niet immer nauwkeurig. Zoo noemt het b. v. onder de ministers en professoren, die in Holland aan de coöperatieve beweging hebben deelgenomen:' Elias, Tieul en Rutgers. 63 Van geheel anderen aard is een tweede nieuw boek, dat hier ook dient te worden vermeld: Die Entwicklung der Genossensehaftstheorie im Zeitalter des Kapitalismus, München, 1914. Dit is meer een zuiver theoretische arbeid, waarin getracht wordt de ontwikkeling van de idee der coöperatie te beschrijven; van zelf komt dan meermalen de verbruikscoöperatie uitvoerig ter sprake Vervolgens dient de aandacht te worden gevestigd op het rijk gedocumenteerde boek van Bernard Lavergne, Le régime cooperaMf. Etude générale de la coopiration de consommation en Europe, Parijs, 1908, dat over den ontwikkelingsgang der verbruikscoöperatie in de verschillende landen eene massa gegevens bevat Het boek vanHansCrüger, Die Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften in den einzelnen Landern, Jena, 1892, is verouderd. Zijn werk Einfiihrung in das deutsche Genossenschaftswesen, Berlijn 1907, bevat slechts weinig over de verbruikscoöperatie. Eindelijk zij nog gewezen op het boekje van Gide, Lessociétés coopératwes de consommation, Parijs, 1904 en diens breeder werk La coopération, 2e druk, Parijs, 1906. *> Zie Sassen, tip, blz. 39 en vlgg. en blz. 55 en vlgg • Totomianz, t a. p., blz. 15 en vlgg. Behalve de grootere werken van Holyoake en Webb-Potter" is de bron voor de pioniers van Rochdale: Holyoake, History of the Rochdale Pioneen, Londen, 2e druk, 1900. «O Eene behandeling van al deze types bij Totomianz, ta.0 blz. 76 en vlgg. ' 2B) zie zijn Les progrès de la coopération de consommation en Europe depuis dix ans (1900—1910); Parijs, 1911. ») Zie Mr. J. H. B oudewijn se, Gedenkboek van hei 25-jarig bestaan van de coöperatieve winkelvereeniging van het district 's Gravenhage der vereeniging *Eigen Hulp*, 's Gravenhage, 1903. ») Voor den gang van zaken in Duitschland raadplege men het proefschrift van J. N. Japikse, Een strijd tegen de verbruikscoöperatie, Rotterdam, 1905; ook Totomianz, t a. p blz 157 en vlgg. si) Onze gegevens onüeenen wij aan Bert rand, Histoire de la coopération en Belgique, Brussel 1902; vanBeveren Coöperatie en socialisme, Gent, 1889; Crüger, Die Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften, t a. p., blz. 291 en vlgg.; Heldt 64 Instellingen op sociaal en coöperatief gebied in België, Amsterdam, 1892. 82) Zie Crüger, t. a. p., blz. 296 en vlg. 83) T. a. p., deel 2, blz. 3. s*) Wij denken hierbij vooral aan zqn leerzaam boek La coopération neutre et la coopération socialiste, Parijs, 1913. 36) Men zie deze resolutie in het verslag van Internationalen Sozialisten-Kongres zu Kopenhagen, 28 Augustus bis 3 September 1910, Berlijn, 1910, blz. 77 en vlgg. 86) Voor de houding van het socialisme tegenover de coöperatie worde geraadpleegd Bij le veld, Coöperatie en socialisme. Proefschrift V. U., 1908. Dit aan te vullen met reeds genoemde werk van van der Velde, La coopération neutre et la coopération socialiste, benevens met de protocollen van het Kopenhager congres en Gertrud David, Sozialismus und Genossenschaftsbewegung, Berlijn, 1910. Uiteraard vindt men in alle deze ook de neutrahteitskwestio behandeld. Daarover handelt ook Dr. Hans Muller, DieKlassenkampftheorie und das Neutralitdtsprinzip der Konsumpgenossenschaftsbewegung, Basel, 1907; Sassen, t. a. p., blz. 160 en vlgg.; Totomianz, t. a. p., blz. 53 en vlgg. Belangrijk is ook von Elm, Neutralitdt der Genossenschaften, in Sozialistische Monatshefte, 1902, blz. 167 en vlgg.; in dezen jaargang van Peus e. a. onderscheidene belangrijke artikelen over deze kwestie. Ook is te vergelijken Oudegeest, Federatie van coöperaties. Rapport der Soc-Dem. Studieclub, in De nieuwe tijd, 1903, blz. 619 en vlgg. en blz. 739 en vlgg.; scherp wordt hier het neutraliteitsprincipe veroordeeld. 87) De resolutie luidt in haar geheel aldus: *In Erwagung, dasz die Konsumvereine nicht nur ihren Mitgliedern mittelbare materielle Vorteile bieten können, dasz sie berufen sind, die Production für den organisierten Konsum wirtschaftlich zu starken und ihre Lebenshaltung zu verbessern, die Arbeiter zur selbstandigen Leitung ihrer Angelegenheiten zu erziehen und dadurch die Demokratisierung und Sozialisierung der Gesellschaft vorzubereiten helfen, erklart der Kongresz, dasz die Genossenschaftsbewegung, wenn sie auch allein memals die Befreiung der Arbeiter herbeiführen kann, doch eine wirksame Waffe in dem Klassenkampf sein kann, den die Arbeiterschaft um die Erringung ihres unmittelbaren Zieles — der Eroberung der 65 poUtischen und ökonomischen Macht zum Zwecke der Vergesellschaftung aller Mittel der Productions und des Austausches führt, und dasz die Arbeiterklasse das starkste Interesse daran hat, diese Waffe zu gebrauchen. Der Kongresz fordert daher alle Parteigenossen und alle gewerkschaftiich organisierten Arbeiter auf, tatige Mitglieder der Konsumvereinsbewegung zu werden und zu bleiben und in den Eonsumvereinen in sozialistischem Geist zu werken, um zu verhindern, dasz die Konsumvereine aus einem wertvollen Mittel der Organisation und Erziehung der Arbeiterklasse ein Mittel werden könnten, um den Geist der sozialistischen Solidaritat und Disziplin zu schwachen. Der Kongresz macht es daher den Parteigenossen zur Pflicht, in ihren Kcnsumvereinen darauf hinzuwirken, dasz die TJeberschüsse nicht ausschlieszlich zur Rückvergütung an die Mitglieder, sondern auch zur Bildung von Fonds verwendet werden, die es den Konsumvereinen ermöglichen, selbst oder durch ihre Verbande und Groszeinkaufsgenossenschaften zur genossenschaftlichen Produktion überzugehen um für die Erziehung und Bildung sowie ferner die Unterstützung ihrer Mitglieder zu sorgen, dasz die Lohn- und Arbeitsverhaltnisse ihrer Angestellten im Einvernehmen mit den Gewerkschaften geregelt werden, dasz ihre eigenen Betriebe in jeder Hinsicht vorbildlich organisiert sind und dasz beim Bezug von Waren gebührende Rücksicht auf die Bedingungen genommen wird, unter denen sie hergestellt werden. Ob und inwieweit die Genossenschaften die politische und gewerkschaftiiche Bewegung direkt aus ihren Mitteln unterstützen sollen, ist der Entscheidung der genossenschaftiichen Organisation jedes Landes zu uberlassen. In der Erwagung, dasz die Dienste, die die Genossenschaftsbewegung der Arbeiterklasse leisten kann, um so gröszer sein werden, je starker und geschlossener sie selber ist, erklart der Kongresz, dasz die Genossenschaften jedes Landes einen einheitlichen Verband bilden müssen. Der Kongresz erklart endlich, dasz es im Interesse der Arbeiterklasse in ihrem Kampf gegen den Kapitalismus erforderlich ist, dasz die Beziehungen zwischen den poUtischen, gewerkschaftiichen und genossenschaftiichen Organisationen immer inniger werden, ohne dasz dadurch ihre Selbstandigkeit angetastet werde." s») Dr. Suchslandgaf talrijke strijdschriften uit. In het Hollandsen verscheen: Wat iedereen dient te weten omtrent verbruiksvereenigingen, Rotterdam, z. j.; wijders verscheen van hem Los von den Konsumvereinen und Warenhausem! HaUe, 1914; Die 5 66 Klippen des soeialen Friedens; Schuts- und Trutzwaffen gegen die Konsumvereine und Warenhduser. Eene beoordeeling van zijn optreden vindt men in het volumineuseboek van Wernicke,Kapitalismus und Mittelstandspolitik, Jena, 1907, blz. 320 en vlgg. en blz. 480 en vlgg. Tegen S u c h s 1 a n d vooral te raadplegen: Ortloff, Die Bekdmpfung der Konsumvereine. Der Wahrheit die Ehre!, Leipzig, 1906 en van den zelfden schrijver: Die Mittelstandsbewegung und Konsumvereine, Leipzig, 1908. Tegen de Engelsche oppositie gaf S n e 11 een klein tractaat: The rights and privileges of citizens, Manchester, 1897. Ook is te vergelijken: Josleph Bernard, Du mouvement d'organisation et de défense du petit eommerce francais, Parijs, 1906, blz. 53 en vlgg.; terwijl ook de voor de verbruikscoöperatie zoo waardeerende schets van Dr. Otto Li n d e ck e, Die Aussiehten der Konsumvereine und der kleinhdndlerischen Interessenverbande, Bazel, z. j. (voorwoord dateert van 1904) veel gegevens bevat. s9) Uitnemend wordt daarop gewezen door M r. T r e u b, Klassenstrijd, Haarlem, 1908, blz. 22 en vlgg. *>) Men zie de voortreffelijke waardeering der coöperatie bij Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman Azn., Utrecht, 1895. tt) Eene reeks van deze hooggestemde loftuitingen is te vinden in Jaarboek van den Nederlandsehen Coöperatieven Bond, 1894, blz. 237 en vlgg. **) Coopération et pacification, Parijs, 1904. **) Zijn referaat over Die Bedeutung der Konsumgenossenschaften is te vinden in Die Verhandlungen des vierundswansigsten Evangelisch-sozialen Kongresses abgehalten in Hamburg am 13—16 Mai 1913, Göttingen, 1913, blz. 109 en vlgg. Opmerkelijk is hoe de debaters bij de discussie telkens het verwijt van socialistische gezindheid aan de verbruiksvereeniging ten laste legden. Hoe nieuwe band tusschen coöperatie en christendom door hem gelegd wordt blijkt uit de 4e zijner stellingen: »Die soziale Lehre des Ghristenthums, ein fremder Gast in der heutigen Gesellschaft eines egoïstisch orientierten Geschaftsverkehrs, wird durch die Gemeinwirtschaft der Konsumgenossenschaft der Verwirklichung naher gebracht; denn miteinander statt gegeneinander — das ist eine Abkehr von dem notgedrungenen Egoismus, den das heutige 67 Leben jedem einzelnen aufzwingt; bef reit von dieser Hemmung durch die heutige Gesellschaft, wird der Geist freier Hingabe, dessen die Konsumgenossenschaftsbewegung bedarf, in deren künftiger Entwicklung so systematisch gefördert werden, wie er durch das Prinzip des Geschaftsverhehrs (Vertrage gemass dem eigenen Vorteil) systematisch unterdrückt wird*. **) Ernst Günther schetst in een belangrijke artikel [Die Aussichten der vom Verbraueh ausgehenden Ordnung der Volkswirtschaft in Schmoller's Jahrbuch, 31e jaargang, 1907,blz.315 en vlgg. de hervormingen, die van een georganiseerd verbruik kunnen uitgaan. 45) In zijn opstel Der homo oeconomicus und die Kooperation in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 29e band, 1909, blz. 50 en vlgg. «) Men vergelijke het Stenografisch verslag van het derde internationaal Congres voor den handeldrijvenden middenstand, Amsterdam, 1903. Vooral het frissche referaat van FiedeldyDop, De positie van den Handeldrijvenden Middenstand tegenover de Coöperatieve verbruiksvereenigingen en de groote magazijnen, op blz. 169 en vlgg. is van beteekenis. Verder wordt verwezen naar Dr. J. Nou wens, Middenstand en Coöperatie, 2e druk, Leiden, 1907; Praeadviezen over de vragen: Welke beteekenis moet worden toegekend aan de coöperatie van kleine ondernemers op het gebied van landbouw, nijverheid en handel ? Heeft deze coöperatie van Staatswege bevordering noodig]? Zoo ja, waarin zou die dan kunnen bestaan ? voor de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek, door D r. D. B o s'; Dr. J. Nouwens; K. Reyne en Mr. H. J. Tasman, Amsterdam, 1897. iT) Men zie de Schriften des Vereins für Soeialpolitik, band 113, de verhandelingen van de vergadering te Hamburg gehouden, bevattend. Sombart, Hecht en Jastrow brachten hier hun referaten uit Het uit het schitterend rapport van Sombart aangehaald woord is te vinden op blz. 122. De banden 105 tot 112 van de Schriften bevatten eene overstelpende rijkdom van crisis-materiaal, bijeengegaard naar aanleiding van de door de Verein für Soeialpolitik ingestelde enquête over Die Störungen im deutschen Wirtschaftsleben wdhrend] der Jahre 1900 ff. 48) Het boeiend geschreven boek van Max Wirth, Geschichte 68 der Handelskrisen, 4e druk, Frankfort am Main, 1890 blijft de hoofdbron voor de feitenkennis omtrent de krises. Het werk bevat dan ook nagenoeg niet anders dan feitenmateriaal ; voor de theoretische ontwikkeling van het crisis-vraagstuk levert het niet directelijk bouwstoffen. Slechts een honderdtal bladzijden is aan crises vóór de 19de eeuw gewijd; de overige 600 handelen over negentiende-eeuwsche crises. Een kleiner geschrift, dat de crises van 1815 tot 1890 bespreekt is het boek van Hyndman, Commercial crises ofthenineteenth century, Londen, 1902. 4') Die Wirtschaftskrisen. Geschichte der nationalökonomischen Krisentheorieen, Stuttgart, 1895. 6°) Wie met een korter overzicht van de crisis-theorieën wil volstaan dan gegeven wordt door von Bergman n, die ze in een achttal hoofdstukken rubriceert, raadplege het keurige artikel van Hérkner, Krisen in Handwórtenbuch der Staatswissensehaften, 3e druk, deel 6 blz. 253 en vlgg. Hier vindt men ook een goed bijgehouden literatuuropgave. Beknopter is het opstel van Wirminghaus, Die Lehre von der Konsumtion und ihrem Ver haltnis zur Produktion, in S c h m o 1ler's eereboek: Die Entwicklung derdeutschen Volkswirtschaftslehre im neunzehnten Jahrhundert, Leipzig, 1908, le deel, XII, blz. 31 en vlgg. Hooger staat de uitnemende schets van Oldenberg, Zur Theorie der volkswirtschaftlichen Krisen, in Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 27e jaargang, 1903, blz. 833 en vlgg. 61) Zie over de Sismondi: von Bergmann, t.a.p., blz. 163 en vlgg. De in den tekst opgenomen vertaling van het Communistisch Manifest ontleenen wij aanMr. Treub, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, Amsterdam, deel I, 1902, blz. 197 en vlg.; eveneens zie men de verschillende beschouwingen in deel 2,4903, blz. 350 en vlgg. 58) Men vergelijke Les crises industrielies en Angleterre, Parijs, 1913, naar de tweede Russische uitgave vertaald'door Joseph Schapiro. Reeds in het voorbericht zet Tugan - Baran o wsky uiteen, hoe zijn crisis-theorie eene synthese is van de doctrines der oude school en van de leer, door Marx in het 2e deel van diens Capital ontwikkeld. Eene uitvoerige bespreking van zijn theorie biedt Spiethoff, 69 Die Erisentheorien von M. von Tugan-Baranowsky und L. Pohle, in Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 27e jaargang, 1893, blz. 679 en vlgg. M) Te vergelijken is zijn interessant referaat ürsachen und eoziale Wirkungen der modernen Industrie- und Handelskrisen, in Die Verhandlung der dreizehnten Evangelisch-Sozialen Eongresses abgehalten in Dortmund vom 21, bis 23 Mai 1902, Göttingen, 1902, blz. 94 en vlgg. w) Zie Handwörterbuch der Staatswissenschaften, deel 6 t. a. p blz. 265. M) Zie het Rapport van de Staatscommissie voor den Landbouw, Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland, 's Gravenhage 1912, blz. 5 en vlgg. 67) Eene goede rubriceering der crises met verschillende voorbeelden vindt men in het aardige boekje van Dr. BernardRost, üeber das Wesen und die Ürsachen unserer heutigen Wirtschaftskrisis, Jena, 1905. B*) Uiteraard wordt deze laatste crisis in verschillende crisesmonographiën nog niet besproken. Eene interessante verhandeling gaf: Adolf Hasenkamp, Die wirtschaftliche Erisis desJahrea 1907 in den Vereinigten Staaten von Amerika, Jena, 1908; ook hij legt op den samenhang met het bankwezen sterk den nadruk. Eveneens vergelijke men het keurige opstel van Prof. d'Aulnis de Bourouil, De handelscrisis van 1907, in De Economist, 1908, blz. 117 en vlgg. HOOFDSTUK VII. HET ARBEIDSLOON. HET LOONSTELSEL. OVERZICHT LOONTHEORIEËN. De verdeeling is thans aan de orde. Hoe door menschelijke bedrijvigheid goederen worden voortgebracht en verbruikt, werd in den breede nagegaan. Toch is daarmee onze taak in de verste verte niet volbracht, op het begin en het einde der linie werd slechts geschouwd; vóór die weg is afgewandeld kan er veel zijn voorgevallen, kan menige moeilijke vraag zijn opgeworpen. Een dergelijk probleem rijst al aanstonds bij de kwestie, op welke wijze het in een voortbrengingsproces tot stand gebrachte moet worden gedistribueerd onder hen, die aan dat proces hebben deelgenomen. In het leerstuk der verdeeling wordt deze vraag behandeld. Wordt zoo het probleem gesteld en blijft de nauwe band met het voortbrengingsproces bewaard, dan koppelt zich de nadere indeeling van het leerstuk der verdeeling als van zelf vast aan de factoren, welke wij bij de productie onderscheidden: arbeid, natuur en kapitaal. Dan staan wij voor de vraag: op welke wijze moet de arbeid worden beloond, hoe krijgt de bezitter van de voornaamste door den mensch beheerschte 71 natuurkracht, de grondeigenaar, zijn deel, naar welken maatstaf behoort het kapitaal vergoeding te erlangen ? Arbeidsloon, grondrente, kapitaalrente vormen mitsdien geleidelijk het voorwerp onzer bespreking. Uit deze drie bronnen wordt voornamelijk gevoed het inkomen, dat wij in* navolging van eene der interessantste studiën over dit onderwerp, zouden kunnen betitelen als »het geheel van de in een jaar aan een subject in geld uitgekeerde regelmatige opbrengsten van blijvende bronnen* Toegegeven moet worden dat door ons te beperken tot hen, die in het voortbrengingsproces de behulpzame hand bieden, het inkomensbegrip niet in zijn geheel wordt bestreken en buiten beschouwing blijft het inkomen van hen, die hier geen actieve rol spelen. Evenwel blijft toch immer de belooning van de participanten in het productieproces het type, waar zich de vragen het scherpst toespitsen en naar welk de waardeering van anderer diensten, die een afgeleid inkomen bezitten, zich, zij het ook eenigermate gewijzigd, richt Na deze korte inleidende beschouwingen kan aanstonds met de behandeling van de onderdeelen worden aangevangen. Slechts dient nog te worden aangestipt hoe het optreden van den ondernemer, die niet sleehts voor het technisch slagen maar ook voor het economisch gelukken de verantwoordelijkheid op zich neemt, sommigen er toe gebracht heeft om eene nieuwe figuur in de verdeeling te doen opnemen en als zelfstandige bron van inkomen ook de ondernemerswinst aan te merken. Anderen zien in haar een vorm van arbeidsloon, nog anderen achten ze doör dezelfde regelen als de kapitaalrente beheerscht Na uiteenzetting van het 72 wezen dezer verschijnselen, kan hier pas het rechte bescheid worden gegeven. Over het arbeidsloon hebben wij het eerst te spreken. Bij de economische behandeling nu van het arbeidsloon ondergaat dit begrip eene groote beperking en wordt veel minder daaronder saamgevat, dan er, bij juiste opvatting van het woord, toe gerekend zou moeten worden. In tweeërlei opzicht openbaart zich deze beperking. Niet het loon van allen arbeid vindt behandeling. Zoo wordt niet gesproken over de waardeering, welke den ondernemer toekomt en is evenmin aan de orde de belooning van hen die in andere zelfstandige beroepen, hetzij liberale dan wel staatsbetrekkingen, werkzaam zijn. De beschouwingen hebben slechts betrekking op eene bepaalde categorie van werkers, op het loon, toekomend aan hen, die zich verbinden in dienst van den werkgever tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten*. Ja zelfs, pleegt dan onder hen, die in loondienst werkzaam zijn, wederom eene schifting te worden aangebracht en wordt met name het oog gevestigd op degenen die in eene onderneming bij het economisch voortbrengingsproces, bij de productie van stoffelqke goederen, werkzaam zijn. Natuurlijk ontvangen ook zq, die in anderen dienst verbonden zijn, loon, en meerdere elementen van hetgeen in het vervolg omtrent de loonsbepaling wordt opgemerkt, zijn ook op hen toepasselijk. Niettemin blijven ook verschillende momenten buiten beschouwing en de theoretische behandeling knoopt zich vast aan degenen, welke in dienst 73 van de economische onderneming hun arbeid verrichten. Niet ten onrechte ving Mr. van Houten zijn Praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan met de drievoudige, zij het ook niet volledige, onderscheiding: loonarbeid door een ondernemer gevraagd om winst te behalen; loondienst voor gemak of genot; dienstbetrekkingen bij openbare lichamen *). Eindelqk moet hieraan nog worden toegevoegd, dat velen bij de ontwikkeling hunner loontheorie alleen aan de industrie-arbeiders dachten en een belangrqke groep als die der landarbeiders, veelszins buiten rekening werd gelaten. Evenwel is die beperking in geen enkel opzicht gewettigd en door ons wordt zij dan ook niet overgenomen. Komt aldus niet alle arbeid in behandeling, evenmin strekken zich de besprekingen uit tot alle loon. Alleen het loon, dat als economisch goed wordt toegekend, de belooning, uitbetaald in geld of tastbaar stoffelijk goed, is het voorwérp onzer studie. In waarheid echter mag loon niet worden gelijk gesteld met praestatie in geld. Het loon omvat meer, is een breeder begrip. In zijn prachtig werk Der Zweck im Recht8) heeft von Jhering aangetoond, hoe in een aanzienlijk deel van Rome's sociaal leven de arbeid uitsluitend verricht werd voor het ideëele loon van eer, aanzien, macht. In de Romeinsche wereld had dit ideëele loon niet slechts eene sociale, maar ook eene juridische beduidenis. De aanspraak van den veldheer op triomf, van den soldaat op eene corona kon voorwerp van een proces vormen. Wel leidde die hoogachting van het ideëele loon tot eene betreurenswaardige minachting van den handenarbeid, maar toch schuilt hierin een schóón element 74 en niet zonder oorzaak betuigt von Jhering, dat het voor de maatschappij een levensbelang is, dat het ideëele loon sterk wordt gewaardeerd. Het ideëele loon berust op ideeën, omtrent den arbeid gehuldigd; daarin is te onderscheiden een uit- en inwendig bestanddeel. Met het uitwendige element doelen wij op de eer, die door de maatschappij aan het verrichten van zekeren arbeid wordt gehecht. Talrijk zijn de beroepen, die slecht worden bezoldigd, bij welke de publieke waardeschatting zekere vergoeding voor de onvoldoende salarieering vormt. Daar zijn kosters en pedellen, zegt von Jhering, die financieel in beteren doen zijn dan predikanten en professoren, maar zouden daarom de laatsten het koster- en pedellenbaantje begeeren? Ook is er een inwendig element: het genot van den arbeid in zich zelf, de innerlijke bevrediging, de blijdschap van het werken, de vreugde van vinden en scheppen. Vooral die »Arbeitsfreudigkeit« schatte men niet gering. Po hl moge in zijn Der naturgemasse Arbeitslohn, de patriarchale bemoeiingen van den ondernemer, dien hij met een »Rex unicus esto* prijst, eenigermate eenzijdig verheffen — de zedelijke behandeling, welke den arbeider van den patroon wedervaart, blijft niettemin leen factor van de hoogste beduidenis4). In weerwil nu van deze beperking van het loon tot de stoffelijke belooning van hen die bij het voortbrengingsproces in loondienst werkzaam zijn, blijft toch het loonvraagstuk een probleem van aangrijpenden ernst en moeilijkheid. Het is van hooge belangrijkheid, omdat de levens- 75 voorwaarden van een ontzaglijk uitgebreiden stand van menschen hier in het geding zijn. Het lévenslot der loonarbeiders is veelszins van de ontwikkeling van het loon afhankelijk. Zeker, terecht is gewaarschuwd tegen het doen saamvloeien van de begrippen arbeidsloon en arbeidersinkomen. Het laatste kan breeder zijn en vooral Mr. Veraart heeft daarop in zijn proefschrift over Arbeidsloon *) sterk den nadruk gelegd. De arbeider toch kan waren voor eigen gebruik of voor ruil vervaardigen, buiten den contractueelen loondienst; hij kan gespaard hebben en zeker inkomen als kapitaalrente genieten. Bovendien kan het beschikking hebben over een stuk grond hem bate opleveren. Het groote nut, dat voor den landarbeider dit grondgebruik bezit, wordt thans vrij algemeen erkend en terecht wordt door den wetgever gepoogd de ontwikkeling van dit instituut te bevorderen. Dat daardoor de economische positie van den landarbeider niet weinig wordt versterkt, blijkt, indien acht wordt geslagen op de voordeelen, aan deze mstelling verbonden: In meerdere gevallen zal de positie der vrouw verbeteren, doordien ze niet meer in loondienst behoeft uit te gaan, maar in het eigen bedrijfje kan arbeiden, hetgeen aan het huiselijk leven ten goede moet komen. Door de bebouwing van zijn grond kan de arbeider zich ten deele vrijwaren tegen de gevolgen van werkeloosheid, welke uit den aard der zaak steeds in vrij sterke mate aan zijn beroep verbonden is. Het telen van aardappelen, groenten en enkele gewassen maakt, dat hij door het productief besteden van die uren, waarin zijn arbeid anders zou moeten stil liggen, op zeer goedkoope wijze in zijn eerste levensbehoeften 76 kan voorzien. Doordien zoo de arbeider aan eigen grond zijn krachten kan geven, staat hij tegenover de ruïneerende gevolgen der werkeloosheid veel sterker gewapend. Ook de zorgen voor den ouden dag worden er door verlicht. Opmerkelijk is het, hoe in Zweden het verband tusschen de hier besproken kwestie en de ouderdomsverzekering werd beseft. Toen groote bezwaren van de ouderdomsverzekering der landarbeiders deden afzien, werd uit 's Rijks schatkist een aanzienlijk bedrag voor de oprichting van arbeidersbedrijfjes afgestaan. Op eigen grond kan niet zelden door ouden en invaliden nog eenige lichte arbeid worden verricht, en meermalen wordt hierdoor de mogelijkheid geopend voor den arbeider om een zijner gehuwde kinderen bij zich te doen inwonen, die dan de verzorging op zich neemt6). Kan door dit alles het inkomen van den arbeider worden verhoogd, nog andere belangrijke factoren kunnen daarop inwerken. Door wettelijke bepalingen omtrent woningbouw en woningtoezicht, door ziekenhuizen, parken, onderwijs en andere regelingen kunnen tal van gebruiksmiddelen om niet of voor geringen prijs ter beschikking worden gesteld. Vooral zoo de ruime opvatting van het inkomensbegrip wordt gehuldigd, springt in het oog dat de begrippen arbeidsloon en arbeidersinkomen elkander niet dekken. Ongetwijfeld behoort men daaraan indachtig te zijn bij de vergelijking van de positie der arbeidersklasse in verschillende perioden. Dan mag het oog niet alleen worden geslagen op de hoogte van het arbeidsloon maar dient aandacht te worden geschonken aan het arbeidersinkomen in zijn vollen omvang, aan het geheel 77 van beperkte gebruiksmiddelen welke deze klasse periodiek ter beschikking staan. Die vergelijkende studie is moeilijk. De enkele cijfers van het loon zeggen betrekkelijk weinig; ter bepaling van hun innerlijke waarde zal op de koopkracht van het ontvangen geldloon moeten worden gelet. In de tegenstelling van nominaal loon en reëel loon pleegt men deze waarheid tot uitdrukking te brengen. Reeds het vaststellen van de cijfers levert groote bezwaren op. Eulenburg wijdde zijn geschrift Zur Frage der Lohnermittelung 7) aan de kwestie, hoe het best de hoogte der loonen in de verschillende landen kan worden vastgesteld. Hij komt tot de conclusie dat daarvoor niet ééne methode eenzijdig mag worden verheven, maar door een keurcorps van onderscheidene middelen als loonlijsten, arbeidersboekjes, vakvereenigingspublicatie's enz. het betrouwbaarst resultaat wordt verkregen. In de rijke materiaalverzamelingen van den modernen tijd, van Kuczynski8) en van de Verein für Soeialpolitik is die verscheidenheid van hulpmiddelen dan ook terdege betracht Bij de beschrijving van het arbeiderslot is het bewustzijn omtrent de veelvormigheid van het verschijnsel dringend vereischt. Aan alle factoren moet aandacht worden geschonken en niet eenzijdig één moment naar voren worden geschoven. Dan springt in het oog het onaannemelijke der redeneering, opgesteld door Michel Chevalier die zijne colleges eenmaal opende met het betoog dat de vorst van Mycene, koning Agamemnon, in niet zoo goeden doen verkeerde als de gezeten werkman onzer dagen. Hij stelde toch tegenover de ruwe wijze, waarop Agamemnon zijnrundvleesch verorberde, de keurige en smakelijke manier, waarop 78 in den modernen tijd de eenvoudigste spijzen kunnen worden toebereid!'). Al stemmen wij gereedelijk toe, dat het loon voor alle arbeiders niet is de uitsluitende bron van inkomen toch is het voor allen verreweg de voornaamste bron en verdere inleidende beschouwingen zijn ter rechtvaardiging van de uitvoerige bespreking, die volgt, waarlijk niet van noode. Bij het loonvraagstuk nu moet worden onderzocht welke de gerechte waardeering is van het werk, door den arbeider verricht, komt de vraag aan de orde: naar welke gezichtspunten wordt in verhouding tot andere deelnemers, aan het voortbrengingsproces die belooning rechtvaardig uitgedrukt. Het gaat om de waardeering van den arbeid. Dies is verwerpelijk eene opvatting, als werd verkondigd door Comte en Oarlyle, die oordeelen dat in het arbeidsloon niet moet worden gezien de prijs van den arbeid, maar eene door de maatschappij getroffen regeling om het individu tot het voortzetten van zijn levenstaak in staat te stellen. Daarmede wordt echter het denkbeeld van waardeering, belooning losgelaten en het eigenlijke karakter van het loon, als contrapraestatie voor verrichtten arbeid, geheel vervaagd. In de reeks pogingen om ten deze de rechte beginselen te trekken, ontmoeten wij een radicaal standpunt, dat het loonstelsel in zijn wezen aantast en betwist dat onder heerschappij van dit systeem een rechtvaardige verdeeling kan worden tot stand gebracht Afschaffing van het loonstelsel — is van onderscheidenen de leus. Van op zich zelf staande personen, als Stuart 79 Mill, die den staf over het loonsysteem braken, zien wij af, om slechts de aandacht te vestigen op meer belangrijke uitingen van bepaalde kringen. - Onder deze trekt het eerst een Roomsen-katholieke groep de opmerkzaamheid, die in de zoogenaamde Haider-thesen hun verzamelpunt vinden. In 1882 kwamen op het kasteel van Haid in Bohemen een aantal Roomsche mannen saam ter bestudeering van het arbeidersvraagstuk en het ontwerpen van hervormingen in de verhouding van kapitaal en arbeid. De uitwerking van het besprokene werd o. m. opgedragen aan den bekenden leider der Oostenrijksche Christelijksociale partij, baron von Vogelsang, die in 1883 het resultaat in eene lange reeks stellingen neerlegde. Leidende grondgedachte dezer theses is dat het looncontract moet plaats maken voor eene overeenkomst van maatschap, waarbij patroon en arbeider als gelijkberechtigde partijen samenwerken en tot verdeeling van het geproduceerde geraken. »De arbeidsovereenkomst* — zoo heet het in de Haider-thesen — »is geen overeenkomst van koop of verkoop, wijl de arbeid als het zedelijk voortbrengsel van 's menschen werkkracht niet van hem gescheiden kan worden om aan een ander te worden overgedragen. Om dezelfde reden is het geen overeenkomst van verhuur of huur.... de Christelijke zedeleer vordert, dat de overeenkomst tusschen werkgever en werklieden, tot heden zonder eenigen rechtsteun, den vorm aanneme van een overeenkomst van maatschap in den strengen zin van het woord" 10). De associatie tusschen patroon en arbeiders wordt door hen als de eenige juiste regeling beschouwd; daarmee vloekt de gedragslijn, die aan den arbeider 80 slechts een vast loon toekent en hem niet doet deelen in de waardevermeerdering der afgeleverde producten. Deze opvatting mag niet worden voorgesteld als eene specifiek Roomsch-Katholieke leerstelling, veeleer wordt zij aangehangen door eene betrekkelijke kleine minderheid en gelijk von Vogelsang zich door zijn onverzoenlijke houding tegenover de rente van zijne geloofsgenooten afscheidt, neemt hij ook met betrekking tot het loonvraagstuk eene geïsoleerde positie in. Van gezaghebbende Roomsche zijde — o. a. ten onzent door Aengenent in zijn Praeadvies — is zij verworpen en met deze tegenwerpingen bestookt: De moeilijkheid van verdeeling vormt een beletsel; dikwijls ontbreekt een product dat deelbaar is en bovendien levert de vraag, welke de maatstaf is voor een rechtvaardige verdeeling hier niet minder bezwaar dan bij deloonsbepaling. Noch de werkgever noch de arbeider zal ten slotte door de verwezenlijking van deze vennootschapsgedachte gediend wezen. De werkgever niet omdat zijn vrijheid van handelen al te zeer wordt gebonden. Hij kan niet snel, op eigen gezag ingrijpen maar zal bij belangrijke aangelegenheden overleg moeten plegen met zijne vennooten. Het kan niet anders of door dit alles zal de ondernemingsgeest worden gedrukt. Maar ook voor den arbeider is dit stelsel bezwaarlijk* Op zijn zwakke schouders wordt een veel te zwaar ■risico gelegd, doordien logische doorwerking der vennootschapsidee eischt dat ook verliezen en slechte kansen door hem worden gedragen. Juist dat gebrek aan kapitaalkracht maakt de doorvoering schier onmogelijk. Om toch in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien, moeten de arbeiders op korten termijn geld ontvangen 81 en kunnen niet wachten tot het oogenblik, waarop de onderneming, die in de eerste jaren menigmaal geen batig slot aanwijst, winsten oplevert Sterker indruk maakt het verzet tegen het loonstelsel, dat van de voorstanders der productieve coöperatie uitgaat Reeds in ons eerste deel bij de behandeling van de voortbrenging hebben wij dezen bonten wirwar van geesten, dien wij in deze coöperatie-legioenen ontwaren, van Engelsche Christen-socialisten, Lassallëanen en van zooveel anderen, besproken. Toen ook hebben wij in den breede blootgelegd de redenen die het bittere fiasco dezer beweging verklaren n). Bekend is hoe een tijd lang ook de socialistische beweging door het ideaal van productieve coöperatie bekoord werd en al Het zij dien eisch uit haar program vallen, toch werd daarmee aan het loonstelsel geen ' sympathie geschonken. Integendeel: afschaffing van de loonslavernij is een marxistisch slagwoord bij uitnemendheid. Het marxistisch socialisme bekampt het loonstelsel als lijfeigenschap en slavernij, omdat het de kapitalistische maatschappij bekampt. Gemakkelijk zou het zijn een reeks uitspraken te verzamelen, die doet zien welk een gewichtvolle plaats deze eisch in de vroegere socialistische literatuur inneemt"). Van het Eisenacher congres van 1869 ging de beginselverklaring uit; »de economische afhankelijkheid van den arbeider van den kapitalist vormt de grondslag van de geknechtheid in iederen vorm, en dies streeft de sociaal-democratische partij er naar om met afschaffing van de huidige productiewijze en loonsysteem door coöperatie aan den arbeider de volle arbeidsopbrengst te verzekeren." In het Gothaër program van 1875 klinkt helder de leuze: ieder naar zijne redelijke 6 82 behoeften. Het Erfurter program laat zich niet nadrukkelijk uit over de verdeeling van het arbeidsproduct in de socialistische maatschappij en in het gemeen heerscht hieromtrent groote vaagheid, maar niettemin is van toenadering tot het loonsysteem niets te bespeuren. Marx kon uiteraard het verdeelings-probleem voor de socialistische maatschappij niet onbesproken laten en onderscheidde tweeërlei phase. In de eerste moest nog arbeidspraestatie de maatstaf zijn, maar in de tweede, de hoogste, kon tot ongerepte toepassing komen het: »ieder naar zijn behoeften«. In de marxistische gedachtenwereld moet principieel alle loonpolitiek worden bestreden en slechts op productiepóiitiék de aandacht worden gevestigd. Hoe zeer deze gedachte trouwe Marxisten nog bezielt, blijkt uit het Praeadvies door Wibaut in 1913 uitgebracht voor de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek. Daar lezen wij de uitspraken: »Het standpunt van sociaaldemocraten ten opzichte van loonpolitiek kan in enkele woorden als volgt worden omschreven: iedere loonpolitiek die de strekking heeft de kapitalistische loonverhouding te bestendigen, het verzet der arbeidersklasse tegen het loonstelsel zelve te verzwakken, zal door-sociaaldemocraten worden bestreden. De sociaaldemocratische loonleer immers is enkel innegatieven zm een loonleer. De opperste uitspraak dezer loonleer is, dat met de totstandkoming der voortbrengingswijze die op voorziening zal zijn gericht, de loonverhoudingen van den kapitalistischen tijd zullen verdwijnen.* »Het is de verwachting der sociaaldemocraten, dat in de socialistische voortbrenging de productiviteit van den arbeid zich zal uitbreiden in thans nog ongekende verhouding, in ongedachte mate, wijl dan 83 voor het eerst de ontwikkeling der techniek zich ten volle zal uitleven. Naarmate die productiviteit telkens grooter wordt, de toeneming der bevolking aanzienlijk overschrijdt, zullen de vormen van verdeeling inderdaad afdalen, verschrompelen tot vormen. Immers de verdeeling houdt in eene socialistische maatschappij op een vraagstuk te zijn, wanneer de voortgebrachte of voort te brengen hoeveelheid groot genoeg is om in alle zich aanmeldende behoeften te kunnen voorzien. De sociaaldemocraten echter zijn voldoende bekend met den ontzaggelijken omvang der onvervulde behoeften in het kapitalisme, om zich ten volle rekenschap te geven van de werkelijkheid, dat een langer of korter tijdperk van socialistische voortbrenging, dat is van zich telkens verruimende voortbrenging, zal moeten voorbijgaan eer op zulken overvloed van begeerlijk product mag worden gerekend, dat elke regeling in de verdeeling zou kunnen worden gemist. De sociaal-democraten geven er zich rekenschap van, dat eer er zal kunnen worden gezegd dat de voortbrenging voorziet in alle redelijke behoeften, eer zal kunnen worden gezegd dat het aandeel van elk arbeider in het arbeidsproduct in de ruimte groot genoeg is om elke begeerde voorziening te verschaffen, de productie zeer belangrijk zal moeten worden uitgebreid. Het wil zeggen, dat in het productieve bedrijfsleven veel doeltreffender dan thans zal worden voortgebracht, dat veel stelselmatiger dan thans, zelfs dan thans bij de toepassing der meest verfijnde loonmethoden, de grootst mogelijke hoeveelheid maatschappelijk begeerlijk product zal worden nagestreefd.* Ieder naar zijn behoeften — blijft alzoo het marxistische ideaal bij uitnemendheid. Groote kracht moet van deze leuze uitgaan; de hoop op winstdeeling is 84 reeds een krachtige prikkel, hoe veel te sterker invloed zal dan niet de verwachting van algeheele behoeftenbevrediging uitoefenen! Al wenkt dit ideaal, aan spoedige verwezenlijking wordt niet geloofd. Zelfs Kautsky komt tot de bekende uitspraak, die men haast als een verzuchting zou kunnen betitelen: »De verdeeling der goederen in eene socialistische maatschappij zal in afzienbaren tijd slechts geschieden in vormen, die voortkomen uit de bestaande loonvormen en van deze eene verdere ontwikkeling zijn. De nieuwe verdeeling zal deze vormen als uitgangspunt moeten nemen.« Zelfs als de socialistische maatschappij is aangebroken, zal dus in de eerste periode het loonvraagstuk de geesten nog bezighouden. En dan moet eerst de socialistische dageraad nog gloren — neen waarlijk de vrees behoeft ons niet ,te bekruipen dat het vraagstuk in afzienbaren tijd actualiteit zal missen en de afschaffing van de loonslavernij blijft verre, gansch verre toekomstmuziek. Ja, niet gering is de socialistische groep, die dit toekomstideaal vrijwel heeft afgezworen. Het revisionistische proces werkte ook op dit punt door en aan de afschaffing van het loonstelsel wordt geen geloof geslagen en ook geen kracht geschonken. Scherp heeft met de oude phraseologie afgerekend Bernstein in een merkwaardig opstel in de Sozialistische Monatshefte van 1906 Daar wordt nagegaan, welke waarde is te hechten aan de klinkende leuze: Beseitigung des Systems der Lohnarbeit. Hij voert haar terug tot twee valsche grondgedachten. In haar zit nog de oude communistische utopie; in Campan el la's Zonnenstaat, in Cabet's Icarie, in de pha- 85 lanstères van Fourier is voor loonarbeid geen plaats. Al deze utopiën zijn echter wreedaardig door de lessen der historie en den gang van de maatschappelijke ontwikkeling verstoord. Wijders vond het verzet tegen het loonstelsel zijn grond in Ricardo's waardetheorie; de stelling dat de waarde van een zaak bepaald wordt door den daaraan besteden arbeid moest dienst doen om voor den arbeider het recht op de volle arbeidsopbrengst te proclameeren. Deze waardetheorie bleek echter onhoudbaar en aldus komt hij tot deze krasse uitspraken: »De leuze vah afschaffing van het loonstelsel verliest voor allen afzienbaren tijd even goed elke beduidenis, als de idee van de afschaffing van het geld reine utopie is.* »De strijd gaat niet tegen het systeem van den loonarbeid, want dat is nauw verbonden met onze op arbeidsverdeeling berustende volkshuishouding, van wier groote voordeelen de menschheid geen afstand kan en mag doen.* Neen, niet tegen het loonstelsel moet de strijd gericht zijn, maar op verdere ontwikkeling en vervolmaking van dit systeem moet worden aangedrongen. Nog scherper heeft hq deze stellingen toegespitst in eene verhandeling van zeer jongen datum, waarin hij de taak van de vakvereeniging tegenover het loonvraagstuk bespreekt en de arbeidersorganisaties waarschuwt om zich niet te laten misleiden door den >hollen klank* van phrases tegen de loonslavernij. Het loonstelsel staat onwrikbaar vast en geen teekenen zijn bij te brengen, die op eene verzwakking wijzen. Welhaast schijnt het zich als devies te hebben gekozen de woorden, welke Mac Mahon na de bestorming van Malakoff schreef: j'y suis, j'y reste. 86 Hebben wij ons daarover te bedroeven ? Misbruiken zijn er ongetwijfeld vele, maar deze gebreken in de toepassing behoeven niet tot eene principieele veroordeeling van het stelsel te leiden M). Heftig is het loonstelsel gecritiseerd, doch deze kritiek boet niet weinig van haar waarde in door de ontstentenis van vertrouwbare aanwijzing van hetgeen komen zal, indien het loonstelsel werd afgeschaft. Voor de oplossing van het moeilijk probleem, hoe dan in den toekomststaat voldoende prikkel tot den arbeid zal worden geschapen en gerechte waardeering zal plaats vinden, moet nog het allereerste worden geleverd. Het loonstelsel is geen voortzetting van slavernij of lijfeigenschap, geen ongerechtigheid tegen de menschelijke natuur, maar een natuurlijk gevolg van de hoog ontwikkelde arbeidsverdeeling. Tegenover de menigvuldige aanvallen op dit systeem gedaan mag met dankbaarheid worden gewezen op meer dan één gunstig element. Met handhaving van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid wordt voor een breede klasse het bestaan mogelijk gemaakt, zonder dat daarbij drukkend risico wordt gedragen. De arbeider toch wordt van risico bevrijd, doordat het recht op loon direct volgt uit het feit van den verrichten arbeid, zonder afhankelijk te zijn van het succes eener onder* neming, die door anderen wordt geleid. Er ligt waarheid in het woord van Paul Leroy Beaulieu: »Het loon maakt den arbeider verantwoordelijk voor eigen arbeid en verhindert dat hij afhankelijk wordt van werkzaamheid, zaakkennis en bekwaamheid van anderen. Het loon is een soort verzekering tegen de mogelijke onbekwaamheid van den ondernemer.« Eene lichtzijde is ook dat daardoor aan de arbeiders- 87 klasse betaling op vaste termijnen is verzekerd. De regelmatigheid van het inkomen is voor hen een voordeel van niet geringe beduidenis. De voorstelling eindelijk alsof de Bijbel zich tegen het loonstelsel zou richten behoeft slechts te worden aangestipt om van haar onaannemelijkheid te overtuigen. Dr. Slotemaker de Bruine") heeft naar recht het ergerlijke schriftmisbrUik gehekeld, waarmede men voor deze opvatting tracht propaganda te maken. Te vergeefs zoekt men in de Heilige Schrift ééne uitspraak, die zich tegen het loonstelsel richt; wat men aantreft is een lang gerekte aanklacht tegen het verkorten van het loon: »Ziet, de loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaóth*. Het uitbetalen van een rechtvaardig loon — dat is de eisch, welke den meesters telkens weer op het hart wordt gebonden. Het loonstelsel is alzoo op zich zelf niet te veroordeelen. Alles hangt af van de beginselen, waarop het gebouwd is; beslissend is de vraag of de belooning rechtvaardig geschiedt. Sinds zich een afzonderlijke stand van loonarbeiders, vormde, hebben de geesten aan dit probleem hun aandacht gewijd en tal van loontheoriën zijn verkondigd. De mannen der oude school hielden zich in den breede met het loonvraagstuk bezig. Wij kunnen er niet aan denken deze theoriën in alle nuanceeringen te teekenen, maar moeten ons bepalen tot het aangeven van enkele algemeene karaktertrekken, die bij de klassieke beschouwingen in meer of minder sterke mate worden aangetroffen 16). 88 Als eerste eigenschap, welke de oude leer kenmerkt, vermelden wij de natuurrechtelijke beschouwing, waarop zij is gebouwd. In eenzijdige verheerlijking van de natuur, werd geliefkoosde stelling dat de natuur haar vrijen loop moest hebben en de onbeperkte ontplooiing van het eigenbelang werd onbewimpeld aangeprezen. Het gansche maatschappelijke leven werd in vaste, onverbreekbare wetten besloten; 't zij dan ijzeren of gouden wetten, maar in ieder geval was weerstand doelloos. Bij Pierson zijn de scherpe punten dezer zienswijze aanmerkelijk verzacht, maar toch straalt ook bij hem niet onduidelijk de meening door dat slechts van de vrije concurrentie hier heil is te wachten en dat het ongebonden spel van vraag en aanbod het loon zoodanig zal vormen, als het behoort te zijn. tDe loonleer van de geduldige lieden* — zoo betitelde Wibaut niet onaardig deze opvatting. Veel scherper komt dit alles bij de grondleggers der oude school tot uiting. Zij, de eerste meesters, moesten verkonden harde wetten, troosteloos voor de arbeiders; negeerende theoriën, die verklaarden hoe het loon zich met ijzeren noodzakelijkheid binnen beperkte grenzen moest ontwikkelen en loochenden dat de arbeiders deel konden hebben aan den vooruitgang der volkswelvaart* De Ricardiaansche ijzeren loonwet en de loonfondstheorie zijn de klassieke voorbeelden. Onmeedoogende, economische wet is dat het loon het noodzakelijk levensonderhoud van den arbeider en zijn gezin niet te boven gaat — aldus de droeve uitkomst waartoe Ricardo kwam. Niet minder sterk predikte berusting de loonfondstheorie, die in Senior haar eersten wetenschappelijken verdediger vond en door een der latere aanhangers 89 aldus werd geformuleerd: Wat in ieder land wezenlijk voor arbeidskracht wordt uitgegeven is een bepaald gedeelte van het oogenblikkelijk opgehoopte kapitaal, dat door ingrijpen der regeering niet kan worden vermeerderd, evenmin door invloed van de publieke opinie, en evenmin door vereeniging van de werklieden onderling. Evenzoo is er in ieder land een bepaald getal arbeiders, en dit aantal kan noch door opzettelijk ingrijpen van de regeering, noch door de publieke opinie, noch door onderlinge vereeniging der arbeiders worden verminderd. Er moet dus een verdeeling plaats hebben onder al die arbeiders van het kapitaalgedeelte dat er oogenblikkelijk voorhanden is. Alle organisatie en elke wettelijke bemoeiing is aldus nutteloos. »Daar is slechts een bepaald bedrag tusschen kapitalist en arbeider te verdeelen. Ontvangt de arbeider meer dan de natuur hem toekent, dan blijft een geringer bedrag voor den kapitalist över; de geest van accumulatie, van kapitaalbesparing, zal in toom worden gehouden; er zal minder voor productieve doeleinden worden bestemd; het loonfonds zal afnemen en het loon van den arbeider zal onvermijdelijk dalen. Een tijdlang kan een natuurmacht tegengehouden worden; maar alleen om ten slotte met opgehoopte kracht te werken. Op den langen duur zullen Oods wetten alle menschelijke hinderpalen verpletteren.* Daar was een tijd dat aan de autoriteit van ijzeren loonwet of loonfondstheorie slechts door weinigen werd getwijfeld «). Ook nu nog hebben zij niet alle geloof verloren. Omtrent de ijzeren loonwet merkt Platter 18) veelbeteekenend op: »Thans geldt die wet voor overwonnen, voor veel meer overwonnen dan naar mijne meening juist is*. De loonfondstheorie vindt in den 90 nieu weren tijd wederom eenige herleving bij den Engelschen drukker Cree, den feilen bestrijder van het collectief arbeidscontract en bij A dolf Web er, den talentvollen schrijver van het geestrijke boek, Der Kampf swisehen Kapital und Arbeit Echter vormen deze uitzonderingen; over het gemeen zijn de oude loonwetten prijs gegeven. In Ricardo's formule ziet men niet langer eene harde onverbreekbare wet, maar een »psychologische waarnemingsregel*, waarin juist is dat gewoonten, waaraan men zich heeft gewend, als noodzakelijk worden gevoeld en bij de eischen van het noodzakelijk levensonderhoud worden ingelijfd. Slechts deze beteekenis mag aan haar worden toegekend, dat zij de laagste grens, die mogelijk is, vaststelt, terwijl de feitelijke hoogte van onderscheidene andere factoren afhankelijk is. De loonfondstheorie is afgezworen, wijl beseft wordt dat geen vooraf vaststaand onveranderlijk fonds tot uitbetaling aanwezig is, maar het bedrag, tot uitkeering van loonen beschikbaar, nu afhankelijk is van den stand der markt, waarop wederom de welvaart der arbeidersklasse influenceert. Maande deze wetenschappelijke beschouwingen tot stille berusting aan, nog een andere karaktertrek van de oude theoriën moest saamwerking tot verbetering* der arbeidsvoorwaarden doen schuwen. Wij ontwaren toch in de klassieke leerstellingen een sterken individualistjgchen tendenz. De individu treedt op economisch gebied op en hij alleep ook mag optreden. Als een vergrijp tegen de vrijheid moet worden gebrandmerkt elke poging om kunstmatig eenigen invloed uit te oefenen pp de vrije concurrentie der enkelingen; ook op het terrein van den arbeid moet alles worden overgelaten aan de ongebonden werking van de individuen. Bij 91 de beschouwingen over het loon moet de individu met zijn hebbelijkheden en machtsbezit uitgangspunt en riehtsnoer wezen. In het vermaarde coalitieverbod vond die gedachte wettelijke belichaming. De invloed van dezen maatregel op het maatschappelijk leven is zoo groot geweest, dat eene nadere beschouwing alleszins rechtvaardig en geboden mag heeten *>). Frankrijk is het land van oorsprong. In de veelbewogen revolutiedagen veroorzaakten woelingen onder de arbeiders, die zich met loonverzoeken tot de autoriteiten wendden, veel onrust en verwarring te Parijs. Het stedelijk bestuur richtte zich tot de Assemblee nationale en deze kwam tot eene principieele oplossing: alle saamspanning van de arbeiders om door een gemeenschappelijk optreden op de hoogte van het loon invloed te oefenen, was uit den booze; mitsdien werd in 1791 een verbod van coalitie uitgevaardigd. De advocaat Le Chapelier bereidde het wetsontwerp voor in een vermaard rapport hetwelk een helder licht werpt op de strekking van den maatregel. De klassieke zinsnede, waarin het bestaansrecht aan corporatie werd ontzegd, luidt aldus: »I1 n'y a plus de Corporation dans TEtat, il n'y a plus que 1'intérêt particulier de chaque individu et 1'intérêt général. H n'est permis a personne d'inspirér aux citoyens unintérêt intermédiaire, de les séparer de la chose publique par un esprit de corporations.* Star individualisme zag in de corporatie, in de tusschenpersoon tusschen den staat en het individu een gevaar. Inderdaad leidde verkeerde individualistische neiging tot dit optreden en niet, gelijk Marx beweert, eenige begeerte om aan de arbeiders vijand- 92 schap te betoonen. Uit de geschiedbeschrijving, door Jaurès opgesteld, blijkt hoe schier zonder eenigen tegenstand het verbod w,erd uitgevaardigd en de warmste »democraten« daartoe hun meewerking verleenden. Hoe weinig hier van een klassenwetgeving sprake was, blijkt wel uit het feit dat niet slechts tegen het vereenigd ageeren der werklieden om invloed te oefenen op den gang van het economisch leven werd opgetrokken, maar evenzeer gelijke gedraging van de patroons werd bestraft De Code Penal toch, waarin het coalitieverbod werd opgenomen, bestrafte gelijkelijk: >toute coalition entre ceux qui font travailler des ouvriers, tendant a forcer 1'abaissement des salaires, s'il y a eu tentative ou commencement d'exécution* en »toute coalition de la part des ouvriers pour faire cesser en même temps de travailler, ihterdire le travail dans un atelier, empêcher, de s'y rendre avant ou après certaines heures, et en général, pour suspendre, empêcher, enchérir les travaux, s'il y a eu tentative ou commencement d'exécution«. Van uit Frankrijk ging het verbod in de wetgeving van andere landen over en tientallen jaren is daardoor de ontwikkeling der vakbeweging onmogelijk gemaakt Geleidelijk braken zich betere opvattingen baan enwerd de vrijheid van coalitie in de wetgeving erkend. . In Engeland werd die hervorming in 1824 tot stand gebracht; Frankrijk schafte in 1864 het verbod af. De Gewerbeordnung für den Nord-deutsehen Bund van 21 Juni 1869, die bij de vestiging van het Duitsche rijk, in alle staten rechtskracht kreeg, stond de vereeniging toe, maar hief de uitsluiting toch niet geheel op, doordien leerlingen, zeeheden, landarbeiders en dienstboden nog immer van de coalitievrijheid verstoken zijn. 93 Iets breeder dient op den gang van zaken in ons land te worden ingegaan. Met de inlijving van Frankrijk kwamen ook wij onder de heerschappij van den Code Pén al en ook nadat wij onze zelfstandigheid hadden herwonnen, moesten nog tientallen jaren verloopen, alvorens het uitheemsch coalitie-verbod werd gebannen. Ongetwijfeld was het aan de milde toepassing dezer wet te danken, dat haar druk zoo weinig werd gevoeld en dat slechts geringe actie zich ten gunste van haar afschaffing openbaarde. Terwijl naar den letter der wet elke werkstaking had moeten vervolgd worden, vestigde zich de gewoonte dat eene strafrechtelijke actie alleen dan werd aangevangen, indien de staking gepaard ging met gewelddadigheden en rustverstoringen. Toch bevredigde deze staat van zaken niet en, mee onder invloed van het buitenlandsch voorbeeld, werd naar herziening der wetgeving gestreefd. Mr. van Houten was de onvervaarde kampioen, die in geschrift en redevoering de afschaffing van het coalitie-verbod bepleitte. Het argument, dat hervorming niet van noode was, doordien de wet luttel toepassing vond, werd aldus door hem afgeslagen: »Nu zegge men niet: die wet wordt niet toegepast, — want ook zonder dat de wet wordt toegepast, kan zij werken; ik zou zelfs zeggen i het is het ideaal voor een strafwet dat zij de meest mogelijke werking heeft bij de minst mogelijke toepassing. De werkman die bevreesd is voor de aanraking met het publieke gezag wordt terug gehouden van eene vereeniging, die misschien gunstigen invloed op zijn lot kon hebben.* Met onverdroten vasthoudendheid bracht hij de zaak in de Tweede Kamer ter sprake, totdat Minister Jolles een wetsontwerp tot wijziging der artikelen 414—416 94 Wetboek van Strafrecht indiende. Enthousïastisch gestemd voor de verdwijning van het coalitieverbod was de Minister niet; we beluisteren nog de oude opvatting als de Memorie van Toelichting verklaart: »alvaltna rijpe overweging 't alleWs te betwijfelen of de vereenigingen tot werkstaking (trade-unions) en de werkstakingen (strikes, grèves) zelVe een gunstigen invloed hebben op het lot der arbeidende klassen en op het welzijn der maatschappij, toch behoort noch 't een noch 't ander door de strafwet verboden te worden.« Niet zonder veel strijd kwam dan ook de wet 12 April 1872 in het Staatsblad. Niet langer was toen de coalitie, niet langer de werkstaking op zich zelve strafbaar, maar de strafbedreiging keerde zich voortaan tegen hem, die door gewelddadigheden onrechtmatigen dwang zocht te oefenen. Eene der krachtigste belemmeringen voor de ontwikkeling der vakorganisatie was daarmee weggevallen en onder de invloeden, die op de loonshoogte inwerken, werd allengs ook de positie der vakvereeniging als eene beduidende factor beschouwd. Van geheel anderen aard is wederom eene derde eigenschap, die de behandeling van dit leerstuk bij de klassieken kenmerkt. Te veel werd in het arbeidsloon een vraag van productie-politiek gezien en uit het oogpunt van voortbrengingskosten werd de vraag der loonshoogte behandeld. Lage loonen werden niet als een nadeel, maar in menig opzicht als een gunstig teeken voor de volkswelvaart beschouwd. Niet allen oordeelen zoo;o. a. in het geschrift van Mac Culloch treft men een hoofdstuk aan met het opschrift: »Nadeelen, die men van lage loonen, en wanneer de arbeiders gewoon zijn zich met de goedkoopste soort 95 van voedsel te voeden, te wachten heeft. Voordeelen van hooge werkloonen.* Al te zeer echter werd vergeten dat het arbeidsloon niet slechts een kwestie van uitgaven is, maar ook en bovenal van inkomen, dat bij het loonvraagstuk productie-politiek met inkomens-politiek hand aan hand moeten gaan. Ricardo, de loonen tot de productiekosten rekenend, betoogt cynisch dat het aantal arbeiders voor den staat zonder beteekenis is, want bij grooter hoeveelheid dragen zij geen pond belasting meer bij. Vooral Say is ten deze antipathiek; herhaaldelijk verkondigt hij de stelling, dat de gedrukte positie der arbeiders voor een land voordeelig moet heeten, wijl dan het productie-element billijk is. Dat het loon tot het noodzakelijk levensonderhoud beperkt bleef, achtte hij dan ook niet bedenkelijk, maar voor den nationalen rijkdom onvermijdelijk. Pogingen om het loon te doen stijgen behooren tot >een slag van misbruiken, die altijd den verbruiker treffen* en zijn daarmee geoordeeld. Iemand dwingen om hooger prijs voor den arbeid te betalen, dan waarvoor de individueele arbeider zelf wü werken is »eene verkrachting van den eigendom en een aanslag op de vrijheid van overeenkomst* Eene vierde eigenaardigheid schuilt in het pogen om in eene nauwsluitende formule de loonshoogte vast te leggen. De zucht tot abstractie en tot met mathematische preciesheid deduceeren verloochende zich ook hier niet; eenvormigheid was de vloek der oudeloontheoriën. Eén enkel moment werd naar voren geschoven en als de alles beslissende factor ontwikkeld. Vrij algemeen is hiertegenover het besef verlevendigd, dat niet aan den invloed van ééne enkele om- 96 standigheid de hoogte van het loon is toe te schrijven, maar dat aandacht moet worden geschonken aan alle factoren, die bepalend inwerken. Eveneens is men zich veel sterker bewust van de rijke schakeering, welke de belooning van den arbeid kenmerkt, van de onmacht om een alles beheerschende theorie te ontwerpen, doordien telkens gevallen opduiken, waarop de toepasselijkheid faalt In tegenstelling ook met de vroegere abstracte, schier mathematische behandeling is doorgedrongen de overtuiging, dat het loonvraagstuk niet is een op zich zelf staand probleem, maar in verband moet worden gesteld met de groote vragen, die het maatschappelijk leven beroeren, hoe nauwe samenhang aanwezig is met de gansche sociale ontwikkeling. Eindelijk is een karaktertrek van de oude beschouwingen dat zij den arbeid opvatten als een waar en de valsche grondgedachte huldigden alsof de loontheorie eigenlijk niets anders is dan een onderdeel, eene toepassing van het waardeprobleem én mitsdien geen recht heeft op zelfstandige behandeling. Het proefschrift van Mr. Falkenburg*1) doet zien, welk een onlosmakelijk verband tusschen waarde- en loonprobleem werd gelegd. En al drukt Schumpeter") zich ongetwijfeld te sterk uit wanneer hij alle heerschappij van het waardeprincipe over het terrein van den arbeid loochent, toch dient met ernst te worden opgekomen tegen de voorstelling alsof arbeid een waar zou zijn, die met andere waren kan worden gelijk gesteld en onder dezelfde prijswetten als deze valt. Wat scheiding maakt is gemakkelijk in te zien en werd reeds herhaaldelijk aangeduid. De arbeid is belichaamd in een mensch; daaruit volgt, dat wie den 97 arbeid koopt, nu ook zekere zeggenschap erlangt over den drager van dien arbeid. Aan hen die in onzen tijd de gelijkstelling van de waar arbeid met vleesch, koffie, suiker handhaven, aan Cree, aan Yves Guyot, aan de Molinari, moet de vraag worden gesteld: Boezemt het den verkooper van vleesch veel belang in of straks de verkochte waar goed zal worden gewasschen en behoorlijk verteerd; verontrust het den bakker of zijn brood bij den cliënt een betamelijke ligplaats ontvangt; koestert de winkelier bange bezorgdheid of het verkochte zout niet te spoedig zal worden geconsumeerd? Staat de arbeider even onverschillig tegenover de behandeling, die hij van den werkgever zal ondervinden? Reeds deze omstandigheid bewerkt dat aanbod en vraag van arbeidskrachten door gansch andere factoren beheerscht worden dan de beweging van andere waren. Maar er is meer: de arbeider komt niet om economische redenen ter wereld, vindt daarin niet zijn einddoel. Hij heeft hoogere bestemming dan om alleen in het stoffelijk voortbrengingsproces zijn diensten ter beschikking te stellen, terwijl andere waren slechts worden voortgebracht om verkocht en verbruikt te worden. Ook ligt een gewichtig geschilpunt in de positie, waarin zich de arbeider bij de aanbieding van zijn arbeidskracht bevindt en die, waarin de verkoopers van andere waren verkeeren. De laatsten hebben in den regel vrijheid van beweging, kunnen naar gunstiger gelegenheid uitzien, indien de conditiën hun niet bevallen, maar met den arbeider staat het anders. Voor hem is het arbeidscontract het economisch toevluchtsoord, dat hij tot iederen prijs moet betrekken, hetwelk ook niet slechts over ééne der uitingen van zijn maatschappelijk wel- 7 98 vaart beslist maar die nagenoeg ten volle beheerscht Zoo zijn de verschilpunten vele en niet het minst uit protest tegen het warenkarakter, door de klassieken in den arbeid gelegd, openbaarde zich allengs eene krachtige stroom van verzet Eene nieuwe lente deed een nieuw geluid hooren. De werkelijkheid werd niet' langer miskend, op den vollen mensch acht geslagen, met ethische overwegingen rekening gehouden, de natuurwettelijke opvatting prijs gegeven en nieuwe sociaal-ethische theorieën braken zich baan 24). Als wij straks in een volgend hoofdstuk eigen opvatting gaan uiteenzetten, opent zich van zelf de gelegenheid om onderscheidener verdiensten te waardeeren. Nu reeds zij geconstateerd, dat ff et name het onvermoeid^ zoeken van talrijke roomsch-katholieke sociologen naar »het rechtvaardige arbeidsloon* krachtig heeft meegewerkt om de beschouwingen over het loonvraagstuk van anderen geest te doortrekken. Naast hen moet een drietal pioniers worden genoemd; von Thünen, Rodbertus en Brentano. In von Thünen is meer te roemen de weldadige warmte, waarmee hij voor eene betere belooning van de arbeidende klasse optrad, dan de kracht van zijn wetenschappelijk betoog 2S). De stelling dat het loon bepé*rkt moest blijven tot het noodzakelijk levensonderhoud kon hem niet bevredigen. Ook de arbeiders moeten deelen in de stijgende maatschappelijke welvaart en rusteloos wijdt hij zijn krachten aan de verdediging der gedachte dat de verhoogde productiviteit zich in de loonsbepaling moet weerspiegelen. Rodbertus ontwikkelde nog scherper de idee, dat het loon van den arbeider evenredig moet vermeerderen met de stijgende productiviteit. Voor de verwezenlijking dier 99 gedachte roept hij de hulp van den staat in en het is met name de staatsoverheersching van de loonregeling, welke het kardinale element van zijne beschouwingen vormt De meest doeltreffende arbeid werd door Lujo Brentano geleverd; hij luidde in 1872 met zijn beroemd geworden boek Die Arbeitergüden der Gegenwart de nieuwe aera in. Het warenkarakter van den arbeid werd eens voor goed gebroken en het heillooze der analogie van loontheorie en prijsleer in het licht gesteld. In het wapengekletter, waarmede de jonge garde zich tegen de oude school richtte, zijn meermalen onnoodig harde slagen gevallen en ontbreekt het niet aan onrechtvaardige aanvallen. Proeven wij echter de leidende gedachte, die beiden bezielde, dan valt bij de nieuwe richting ongetwijfeld vooruitgang, sterke vooruitgang te constateeren. 100 AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VII. !) Wij bedoelen het proef schrift van J. Ort, Het inkomensbegrip, Amsterdam, 1911. In verband met het breede object der economie, dat door den schrijver wordt voorgestaan, huldigt hij ook een ruim inkomensbegrip; de definitie van dit ruimer inkomensbegrip luidt aldus: »het inkomen is het geheel der finale bevredigingsmiddelen, die, als regelmatige opbrengsten van blijvende bronnen, in een jaar voor een subject beschikbaar worden gesteld.» Op blz. 65 en vlgg. geeft hij een breed literatuuroverzicht over het inkomensbegrip. Van de belangrijkste werken over verdeeling noemen wij; Kleinwachter, Das Einkommen und seine Verteilung,\jSipzig, 1896; Edwin Oannan, Histoire des théories de la production et de la distribution dans l'économie politique anglaise de 1776 d 1848, Parijs, 1910, blz. 241 en vlgg.; Thomas Nixon Carver, The distribution of wealth, New York, 1904; Achille Lor ia, La synthese économique. Etude sur les lois du revenu, Parijs, 1912. Buiten deze monografiën wordt van de handboeken met name vermeld de interessante behandeling bij Wilhelm Lexis, AUgemeine Volkswirtschaftslehre, Berlijn en Leipzig, 1910, blz. 137 en vlgg. ;JosephSchumpeter, Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie, Leipzig, 1908, blz. 313 en vlgg.; de studie von Wieser, Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft in Grundriss der Sozialökonomik, le deel, Tübingen, 1914, blz. 125 en vlgg. Op blz. 359 geeft von Wieser deze indeeling van de inkomensbronnen : »Die Haupteinteilung des Einkommens, an die wfr uns bei der Untersuchung zu halten haben, fallt mit der Einteilung der Ertragsquellen zusammen. Da die Ertragsquellen Besitz und Arbeit bzw. Vereinigung von Besitz und Arbeit sind, so unterscheiden wir das reine Besitzeinkommen, das reine Arbeitsinkommen das man im weitesten Sinne als Lohneinkommen bezeichnet, und das gemischte Unternehmereinkommen, das aus der Vereinigung von Besitz und Arbeit gewonnen wird. Das reine Besitzeinkommen oder das arbeitslose Einkommen, wie man es auch nennt, kann wieder als Grundrente oder als Kapitalzins gewonnen werden. Das Besitzeinkommen und das Unternehmereinkommen zusammen bezeichnet man als fundiertes Einkommen, 101 weil beide auf der Grundlage von Besitz beruhen, das Lohneinkommen ist unfundiert.« 2) Het praead vies over het onderwerp: Welke behoort de algemeene grondslag te zijn der loonsbepaling ? ('s Gravenhage, 1918) is geheel gebouwd op de onderscheiding van deze drie groepen van loonarbeid. Zie blz. 42 en vlgg. De andere praeadviezen zijn van de hand van J. D. J. Aengenent en F. M. Wibaut. 8) 3e druk, Leipzig, 1893, le band, blz. 181 en vlgg. Niet onaardig merkt hij op blz. 205 op: »Ein Handwerker, Fabrikant, Kaufmann, der im Laufe eines langen Lebens bei angestrengter TMtigkeit nichts erübrigt hat, hat damit den Beweis geliefert, dass er sein Geschaft nicht verstanden, oder dass er schlecht gewirtschaftet hat; ein Beambter, der sich im Staatsdienst ein Vermogen erworben, umgekehrt den Beweis, dass er entweder das, was ihm gebührte, sich versagt, oder etwas, was ihm nicht gebührte, sich angeeignet hat.« *) Deze voordracht van Po hl voor de Klub der Land- und Forstwirte te Weenen kwam in 1887 te Leipzig uit. »Je höher in seiner Bildung ein Hilfsarbeiter steht« — zegt hij op blz. 4 — »um so mehr Wert legt er auf den idealen Lohnbestandteil*. Wat groote waardij hij toekent aan de ondernemersfunctie blijkt uit deze hoogdravende tirade, waarmede hij de bespreking van von Thünen's voorslag eindigt: »Wie der Künstler aus dem rohen spröden Stoffe seinen gottbegnadeten Gedanken zur Darstellung bringt, so unser Unternehmer oder Wirt aus einem ja wohl auch spröden und widerstrebenden Arbeitermaterial den seinigen, indem er in Form eines gerechten Lohnsystemes den naturgemassen Arbeitslohn nach seiner menschlichen Mögligkeit ausbildet. Zwar ist sein Kunstwerk kein sinnfalliges und flicht ihm die Nachtwelt dafür keine Kranze, aber das Bewusstsein treuer Pflichterfüllung im Dienste der letzten Lebenszwecke des Menschen darf ihn erfüllen und er darf die Worte des Dichters auf sich beziehen: So nimmt er Seines Namens Ewigkeit voraus, Denn wer den besten seiner Zeit genug Gethan, der hat gelebt für alle Zeiten. 5) Amsterdam, 1910, blz. 35 en vlgg. Reeds vroeger werd het onderscheid tusschen arbeidsloon en 102 arbeidersinkomen ontwikkeld door Dr. D. van Embden, Dr. Verrijn Stuarfs loontheorie, in Sociaal Weekblad, 1906, blz. 305 en vlgg. «) Voor breedere behandeling van dit onderwerp vergelijke men m ij n De verbetering van de sociale positie van den landarbeider, Utrecht, 1910, waar ook literatuuropgave is te vinden. 7) Jena, 1899. 8) Arbeitslohn und Arbeitsseit in Europa und Amerika, 1870— 1909, Berlijn, 1913. In dit werk, dat ruim 800 bladzijden telt, vindt men een overvloed van materiaal over loonen en arbeidstijden. Met name worden de beschouwingen vastgeknoopt aan bouwarbeiders, steenbewerkers, houtbewerkers, boekdrukkers, werklieden in de machineindustrie. »Lohnbücher« en »Tarifvertrage« zijn de bronnen. Omtrent het benutten van de collectieve contracten merkt hij op dat het werken met deze eenige overeenkomst vertoont met hetgeen de meteorologen noemen »de temperatuur in de schaduw*. Natuurlijk dient te worden bedacht »dass von der wirtschaftlichen Sonne besonders stark begünstigte Arbeiter bessere, dass Arbeiter, die dauernd im Schatten leben, schlechtere als die tariflichen Arbeitsbedingungen zugestanden erhalten.* Een mooie instructieve schets geeft ook Schmoller, DieTathsachen der Lohnbewegung in Geschichte und Gegenwart, in Jahrbuch für Gesetsgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft im Deutschen Reiche, 1914, blz. 525 en vlgg. In eene groote massa statistische gegevens vergelijkt hij de Duitsche loonen met die van andere landen. Interessant is de vergelijking met de loonen in Amerika; hij komt tot het resultaat dat de geldloonen in Duitschland en Amerika zich verhouden als 1 : 2, terwijl voor de reaal-loonen de cijfers zijn 1 : 1,5. Eene scherpe kritische bespreking van den arbeid door von Tyzka voor de Verein für Sozialpolitik in band 145 geleverd: Löhne und Lebenskosten in Westeuropa im 19. Jahrhundert levert Dr. Herbig in een opstel dat onder den titel Die Untersuchungen des Vereins für Soeialpolitik zur Reallohnfrage is opgenomen in Zeitsehrift für Sozialwissenschaft, 1914, blz. 443 en vlgg. *) Wij ontleenen dit aan de Hollandsche vertaling, bewerkt door W. Sloet tot Westerholt, van J. M. Mc Culloch, Over de 103 omstandigheden die den prijs der werkloonen en den toestand der arbeidende klassen bepalen, Zwolle, 1853, blz. 156 en vlg. 10) Voor de uiteenzetting dezer maatschappijgedachte raadpleegden wij: Dr. J. M. Llovera, Beknopt handboek der christelijke maatschappijleer, (bekroond antwoord op een prijsvraag van het Bestuur der Katholieke sociale actie in Spanje), uit het Spaansch vertaald door Dr. H. Driessen, 's Hertogenbosch, 1912, blz. 206 en vlgg.; Praeadvies van Aengenent, t. a. p., blz. 3 en vlgg.; von Zwiedineck-Südenhorst, Lohnpolitik und Lohntheorie mit besonderer Berücksichtigung des Minimallohnes, Leipzig, 1900, blz. 112 en vlgg. Vooral is de maatschapsgedachte breed uitgewerkt in het geschrift van A. Rüdiger-Miltenberg, Der gerechte Lohn, Mn neuer Versuch und Vorschlag zur Lösung der sozialen Frage, Berlijn, 1904. kerngedachte ligt in de uitspraak op blz. 106: »ünsere Auseinandersetzung galt dem Beweise, dass wie immer Kapital und Arbeit zum Zweck der Production sich verbinden, diese Verbindung naturgemass einen gesellschaftlichen Charakter an sich trigt und dass, wenn sie durch einen Arbeitsvertrag herbeigeführt wird, der Lohn nur dann ein gerechter ist, wenn er festgestellt wird in gerechter Anwendung der für gesellschaftliche Verhaltnisse massgebender Grundsatze*. Von Vogelsang heeft de Haider-thesen uitvoerig toegelicht en verdedigd in Österreichische Monatschrift für christliche Socialreform, band V, blz. 343 en vlgg. u) Zie m ij n Voorlezingen over economie, deel 2, blz. 277 en vlgg. V) Voor de bestudeering van de socialistische beschouwing omtrent het arbeidsloon verwijzen wij naar: Anton Menger, Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag, Stuttgart, 1886, blz. 97 en vlgg.; von Zwiedineck-Südenhorst, t a. p., blz. 142 en vlgg.; ^Wibaut, Praeadvies, t a. p., blz. 94 en vlgg; Bernstein, Zur Geschichte und Theorie des Socialismus, Berlijn, 1901, blz. 32 en vlgg.; Dr. Mary Schrey, Kritische Dogmengeschichte des ehernen Lohngesetzes, Jena, 1913, blz. 91 en vlgg.; het vlugschrift van Hahn, Der industrielle Arbeitslohn, Berlijn, 1906, bevat op blz. 6 en vlgg. verschillende socialistische uitspraken, tegen het loonstelsel gericht. Het opstel van P. Koch, Der Arbeitslohn im Zukunfststaat, in het Thünen-Archiv, 4e band, 1912, blz. 395 en vlgg. geeft niet wat de titel belooft, maar levert, naar aanleiding van het vroeger 104 door ons besproken boek van Levenstein eene reeks beschouwingen over de hooge beteekenis van de ondernemersfunctie, waarbij dan de zware taak van den ondernemer geschetst wordt. M) Dit hoogst interessante artikel, Vorfragen einer sozialistischer Theorie der Oewerkschaftsbewegung, komt voor in Sozialistische Monatshefte, 1906, 2e band, blz. 889 en vlgg. In den zelfden geest is geschreven zijn opstel Die Gewerkschaften und das Lohnproblem, in Sozialistische Monatshefte, 1914, blz. 729 en vlgg. M) Voor de verdediging van het loonstelsel raadplege men: Antoine, Cours d'économie sociale, 3e druk, Parijs, 1905, blz. 616 en vlgg.; Levasseur, Salariat et salaires, Parijs, 1909, blz. 405 en vlgg.; Edmond Villey, La quesüon des salaires ou la question sociale, Parijs, 1887. tf) Christelijk sociale studiën, 2e druk, Utrecht, 1910, blz. 46 en vlg. 16) Een zeer minutieus overzicht van de loontheorieën met tal van verdeelingen en onderverdeelingen geeft Aengenentin Praeadviezen, t. a. p., blz. 5 en vlgg. Het gekunstelde der rubriceering blijkt reeds uit de hoofd verdeeling: economische en ethische theorieën. Interessant en duidelijk is het geschrift van Dr. Ferdinand Graf von Degenfeld-Schonburg, LHe Lohntheorien von Ad. Smith, Ricardo, J. St. MUI und Marx, München en Leipzig, 1914. Ook vindt men uitvoerige beschouwingen in de dissertatie van Dr. Franz Silberstein, Dogmenkritische und systematische Versuche zur Lohntheorie, Bonn, 1912, die ook de opvatting van nieuwere auteurs als Marshall, Dietzel, Clark mee in zijn onderzoek opneemt. Verder zij verwezen naar von Zwiedineck-Südenhorst, t.a.p., blz. 90 en vlgg. en Dr. W. Lohmann, Das Arbeitslohn — gesetz mit besonderer Berücksichtigung der Lehren von Ricardo, Marx, und H. George, Göttingen, 1897. Een interessant beknopt overzicht biedt eindelijk Schmoller, Geschichte der Lohntheorien in Schmoiler's Jahrbuch, 1914, blz. 1113 en vlgg. Hij merkt op dat eerst in de laatste helft der 18e eeuw zich voor het volksbewustzijn een afgezonderde loonarbeidersklasse vormde; vóór dien tijd treft men dan ook nog geen loontheorieën aan, maar meer Wijsgeerige en godsdienstige verhandelingen om het bestaan van eene lagere volksklasse te verklaren en te rechtvaardigen. 17) Voor de uitvoerige uiteenzetting van ijzeren loonwet en loon- 105 fondstheorie zie men mijn Voorlesingen over de economie, deelI, Geschiedenis, 2e druk, blz. 106 en vlgg. en blz. 126 en vlgg. Aan de daar vermelde literatuur hebben wij slechts weinig toe te voegen. Voor de ijzeren loonwet vestigen wij de aandacht op de uitnemende systematische behandeling van Dr. MarySchreij, Kritische Dogmengeschichte des ehernen Lohngesetses, Jena, 1913) en de kostelijk gedocumenteerde opstellen van F. J. Neumann,' Zur Geschichtt der Lehre von der Gravitation der Löhne noch gewissen Kostenbetrdgen, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, IHe Folge, 17e band, 1899, blz, 145 en vlgg. Bij de bestudeering van de loonfondstheorie is naast het vroeger vermelde werk van Salz te raadplegen: F. W. Taussig, Wages and capital.An examination ofthewagesfund doctrine, Londen, 1896. Eene heldere, populaire behandeling geeft ook Smeenk, Voor het sociale leven, Rotterdam, 2e druk, 1914, blz. 81 en vlgg. M) Zie diens Grundlehren der Nationalökonomie, Berlijn, 1903 blz. 319 en vlgg. w) Tübingen, 1910. Eene weerlegging van de veelvuldige kritiek, op zijn boek geleverd, geeft hij in Die Lohnbewegungen der Gewerkschafts-demokratiè. Ein antikritischer Beitrag zum Gewerkschaftsproblem, Bonn, 1914. ») Voor eene breedvoerige geschiedenis van het coalitie-verbod, met de breede literatuur-opgave raadplege men: J. H. Monnik, Bescherming van arbeidsunlligen in de artikelen 284 en 426bis Wetboek van Strafrecht, Dissertatie, V. U., 1907. a) Bijdrage tot de leer van het arbeidsloon, Rotterdam, 1890 V) T. a. p., blz. 356. 28) Terecht merkt Mary Schrey, t.a.p., blz.90 op: »Wichidger bleiben seine sozialpohtischen Vorschlage, die Warme, mit der er für die unterdrückte Klasse des Volkes eintritt, das Bestreben, der,, Indolenz entgegenzutreten und langgehegte Irrtümer aufzudecken, geben seinen Ideen Kraft und überzeugende Wirkung. Seine abstrakte Spekulation versagte, aber seine humanen Bestrebungen wirkten auf die Sozialpolitik der Folgezeit fort*. Over von Thünen's loonleer vindt men veel bij Léon Polier, L'idee du juste solaire, Parijs, 1903, blz. 120 en vlgg. «*) Eene goede schets, die de verschilpunten van oude en nieuwe richting in kort bestek teekent, geeft Ludwig Bernard, Der Arbeitslohn in Die Entwicklung der deutschen Volkswirtsc'haftsLehre im neunsehnten Jahrhundert, t a. p., XI. HOOFDSTUK VIII. HET ARBEIDSLOON (vervolg). FACTOREN DER LOONSBEPALING. MEDEWERKING VAN STAAT EN VAKVEREENICrING. Nu we geroepen zijn om de factoren uiteen te zetten, welke bij de loonsbépaling in aanmerking komen, moet eene pijnlijke betekenis worden afgelegd. Wij zijn niet bij machte om eene nauwsluitende theorie op te stellen, welke alle arbeidsverhoudingen omvat en wier raadpleging in elk bijzonder 'geval een betrouwbaar richtsnoer schenkt Het pijnlijke van de positie wordt eenigermate verzacht door de omstandigheid dat wij hierin niet alleen staan én dit onvermogen in meer of minder sterker mate bij allen wordt aangetroffen. Ludwig Bernhard speekt in zijn opstel in het Handwörterbuch der Staatswissensehaften een troosteloos woord, dat ook één der praeadviseurs voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek tot motto diende: »Daar de wetenschap tegenwoordig vrijwel radeloos tegenover het loonvraagstuk' staat en geen geleerde zich kan beroemen, eene verklaring van het loon te hebben gegeven...«. Philippovich merkt naar waarheid op, dat, doordien de arbeid onlosmakelijk! is 107 verbonden met levende menschen, hier zoo onberekenbaar veel invloeden werken, dat met de opteekening van tendenzen moet worden volstaan Die tendenzen gaan wij schetsen, door de voornaamste factoren, welke bij de loonsvorming werken, naar voren te brengen en enkele beginselen te ontwikkelen, die normatief behooren te zijn. De belangrijke kwestie der toonvormen vormt niet een afzonderlijk punt van bespreking maar haar behandeling kan gevoegelijk in ons overzicht van de grondslagen worden ingelascht *). De wet van vraag en aanbod vraagt het eerst onze aandacht. Hoog is haar zegenrijke werking vereerd en voorheen werd zij vooral algemeen als de alvermogende gebiedster aangewezen s). Veler beschouwingen over het loon beperkten zich tot een blootleggen van de elementen, welke vraag en aanbod beheerschen. Ook thans nog wordt menige devote knieval voor haar gedaan. Mr. van Houten trekt zijne beschouwingen over het loonvraagstuk saam in deze conclusie: »Vraag en aanbod van werkkrachten, in vrijheid concurreerende, behooren algemeene grondslag der loonbepaling te zijn; de behoeften van den arbeider kunnen een minimum aanwijzen, maar moeten overigens buiten aanmerking blijven* *). Met die wet van vraag en aanbod is gecoquetteerd; in haar naam zijn gruwelen bedreven. Niemand heeft de wreede onbarmhartigheid, waartoe de vrije werking dezer wet moet leiden pakkender geteekend dan Louis Blanc in de plastische schildering in Organisation du travailB): »Qu'est ce que la concurence relativement aux travailleurs ? C'est le travail misaux enchères. TJn entrepreneur a besoin d'un ouvrier: 108 trois se présentent Combien pour votre travail ? Trois francs; j'ai une femme et des enfants. — Bien. Et vous ? Deux francs et demi: je n'ai pas d'enfants, mais j'ai une femme. A merveille. Et vous? Deux francs me suffiront: je suis seul. A vous donc la préférence. Oen est fait: le marché est conclu! Que deviendront les deux prolétaires exclus? Ils se laisseront mourir de faim, il faut 1'espérer. Mais s'ils allaient se faire voleurs ? Ne craignez rien, nous avons des gendarmes. Et assassins? Nous avons le bourreau. — Quant au plus heurreux des trois, son triomphe n'est que provisoire. Vienne un quatrième travailleur assez robuste pour jeüner de deux jours 1'un, la pente du rabais sera descendue jusqu'au bout: nouveau paria, nouvelle recrue pour le bagne, peutêtre!« De alleenheerschappij van de wet van vraag en aanbod wordt in "de werkelijkheid niet aanschouwd en zij mag niet aanschouwd worden. Haar invloed kan niet worden geloochend, maar met Toynbee moet worden geprotesteerd tegen het monopolie van »the brutal accident of supply and dem and.« ^ De invloedrijke beteekenis der wet mag mitsdien niet worden voorbijgezien. Vooral de intensiteit der vraag, die van de ondernemers uitgaat en na den economischen opbloei in de tachtiger jaren der vorige eeuw zich zoo sterk uitzette, is van gewicht Op het aanbod oefent uiteraard de gang der bevolking sterken invloed en eveneens komt het aan op de waarde, welke de arbeid voor den arbeider zelf heeft wanneer hij voor eigen rekening den arbeid aanving. In dit opzicht verkeert de arbeider in ongunstige positie, want de bezitlooze arbeider kan moeilijk op eigen rekening in het productieproces plaats nemen. In dun-bevolkte 109 landen, waar voor den arbeider de mogelijkheid openstaat om als kolonist een zelfstandig bestaan te voeren, is het anders gesteld. De hooge loonen in Amerika zijn zeker ook voor een deel te verklaren uit de remmende werking, welke door deze mogelijkheid op de intensiteit van het aanbod uitgaat. Door verschillende omstandigheden nu wordt belet dat zich het aanbod immer harmonieus naar de vraag richt. Daar zijn locale belemmeringen, die den arbeider aan de plaats van geboorte binden en die nu nog dikwijls zóó sterk werken dat de herinnering rijst aan hét woord van Smith: de mensch is het onbewegelijkste bagage-stuk. Daar worden door zeden en gewoonten, door financieele redenen ook, somwijlen, allerhande belemmeringen opgeworpen, die de gelijkmatige verdeeling verhinderen. De wet van vraag en aanbod, zij bestaat en zij werkt. Maar achter die wet staan levende menschen, die denken en voelen, met zeden en gewoonten, overtuigingen en idealen, zwakheden en gebreken, machtsbegeerten en vereenigingsdrang — en van alle die ideële en materieele factoren gaat breidelende en louterende kracht uit. In dat licht moeten de verschillende factoren der loonsbepaling worden beschouwd. . Dan is begrijpelijk onze tweede opmerking, dat de verschillende aard der bedrijven en arbeidsverhoudingen, benevens de onderscheidene waardeering die daaraan ten deel valt, tot uiteenloopende loonshoogten moeten leiden. Ongetwijfeld hebben de loonen de neiging totnivelleeren, maar die neiging kan zich alleen openbaren, wanneer volledige vrijheid van overgang van het eene beroep tot het andere bèstaat En dan zijn menigvuldig 110 de redenen die eene ongelijke behandeling moeten veroorzaken. Een reden tot verhoogingis aanwezig wanneer de kosten van voorbereiding groot zijn of wanneer het werk bijzonder onaangenaam of hard is. Een reden tot verlaging ligt in het ideëele loon, de bijzondere eer, aan den arbeid verbonden. Ook als het geldt arbeid, die slechts als een nevenbetrekking wordt vervuld, gelijk b.v. naaiwerk, kan het loon zeer diep dalen en noodlottig kunnen daardoor worden getroffen zij, voor wie deze arbeid het hoofdberoep vormt In een levendige schets in het tiende hoofdstuk van het eerste boek van zijn De rijkdom der volken heeft Adam Smith een vijftal omstandigheden behandeld, welke tot een verschillenden loons tand aard moeten leiden. Hij somt op: het aangename of onaangename van het bedrijf, of het licht en zindelijk dan wel zwaar en smerig is, in goeden of kwaden reuk staat verder de meerdere of mindere gemakkelijkheid en kostbaarheid om het vak te leeren; de grootere of geringe vastheid van het werk. In de vierde plaats is het loon afhankelijk van de mate van het vertrouwen, dat in den arbeider moet worden gesteld en eindelijk van het al of niet gunstige der kans, om in het gekozen vak te slagen. De invloed dezer factoren zal door niemand worden geloochend en de gedachte daaraan zal het besef van de rijke schakeering, die hier moet treffen, versterken. Om ons slechts tot één voorbeeld te bepalen, wijzen wij op het groote onderscheid tusschen vrij beroep en zelfstandige betrekking in den staatsdienst Bij de laatste bestaat er geen onmiddellijk verband tusschen den geleverden arbeid en de uitkeering, maar is veeleer aan de betrekking een zeker bedrag als tractement 111 Terbonden. De betaling is gemeenlijk geringer dan die welke aan gelijkwaardigen arbeid in het vrije maatschappelijke beroep ten deel valt. Maar daartegenover staan deze voordeelen: het vrije beroep is minder vast, verleent gewoonlijk geen recht op pensioen en in de eervolle betrekking zelve ligt reeds een deel van de bezoldiging, welke bij het vrije beroep wordt gemist.«) Ook bij den loonarbeid in engeren zin valt ditzelfde verschijnsel waar te nemen. Wie denkt aan den grooten aandrang der arbeiders om te treden in gemeentedienst, waar de loonen meermalen niet op gelijk peil staan met die van het vrije bedrijf, moet opmerken de groote waardeering, die, ook in arbeiderskringen, voor de vastheid en duurzaamheid der positie wordt gekoesterd. Wordt het lot der vaste en losse arbeiders vergeleken, dan moet aan al deze momenten worden gedacht. De losse arbeiders vormen eene belangrijke categorie en in den landbouw staan wij voor het merkwaardig verschijnsel dat de vaste arbeiders af- en de losse arbeiders sterk toenemen7): De moderniseering van het bedrijf, inzonderheid de oprichting van zuivelfabrieken en de invoering van machines, de zucht naar meerdere vrijheid, de uitbreiding van het eigen bedrijfje hebben dien eigpnaardigen toestand in het agrarisch leven bewerkt. Maar daartoe heeft eveneens geleid eene begeerte, welke ook op ander terrein van het maatschappelijk voorbrengingsleven aan het zijn van losse arbeider zekere bekoring schenkt: de zucht naar hooger loon. Ontegenzeggelijk is het loon voor de losse arbeiders meermalen hooger dan voor de vaste. Dit voordeel echter valt weg, indien gelet wordt op de veel mindere vastheid hunner positie en de omstandigheid, dat in 112 de huidige sociale wetgeving meermalen privilegies aan vaste arbeiders worden geschonken, die aan de losse moeten worden onthouden. Zoo is men het er vrijwel over eens, dat eene verplichte ziekteverzekering slechts toepasselijk kan zijn op vaste werklieden, omdat ten opzichte van losse werklieden de invordering der premie niet op doelmatige wijze kan worden geregeld. Van geheel anderen aard is een derde moment, dat tot de gewichtigste grondslagen der loonsbepaling moet worden gerekend: de productiviteit van den arbeid. Vlijt, bekwaamheid, kracht van den arbeider geven hier den doorslag; vandaar dat gezocht is naar middelen om deze kwaliteiten direct in de loonshoogte waardeering te doen vinden. Aldus komen wij te staan voor de tegenstelling: tijd- of stugiocm. De onderscheiding is duidelijk: bij den eersten vorm ligt de maatstaf der belooning in de lengte der periode, gedurende welke gearbeid is, terwijl de arbeider in stukloon betaald wordt naar gelang van het arbeidsresultaat, door hem tot stand gebracht De tegenstelling is meermalen scherp toegespitst; naar onderscheidenen toegeven is haar beteekenis dikwerf overschat. Door tusschenvormen, waarbij vérschillende elementen uit het eene en het andere stelsel zijn bijeengemengd, zijn mede de scherpe punten afgestompt Tijdloon is de oudste vorm. Toen de arbeidsverdeeling nog niet zoo sterk was ontwikkeld en de meest uiteenloopende werkzaamheden door denzelfden arbeider in bonte afwisseling werden verricht was tijdloon de aangewezen vorm. Ook bij de voorheen meer patriarchale verhoudingen, toen op motieven van trouw en 113 plichtsgevoel gaarne een beroep werd gedaan, past hij zeer wel. Allengs is zijn beteekenis, vooral in de industrieele arbeidsverhoudingen, sterk afgenomen en heeft het stukloon hem verdrongen. Het bezwaar, dat het tijdloon in ongunst bracht, ligt in de omstandigheid dat hierbij voor den arbeid een prikkel ontbreekt om zooveel mogelijk te praesteeren. Voor goede ontwikkeling der arbeidzaamheid is veel controle noodig en de hooge eischen, die aldus aan het toezicht werden gesteld, deden naar eene andere methode van belooning uitzien. Niet alleen dat de tastbare prikkel tot ijver ontbrak, maar de grief was ook, dat somwijlen het eigenbelang van den arbeider meebracht om met zoo weinig mogelijk inspanning, als, zonder al te zeer de aandacht te trekken, mogelijk was, zijn taak te volbrengen. Duidelijk komt dit uit, als het gaat om de tot stand brenging van een bepaald werk; eene premie wordt dan gesteld op de geringste inspanning. Het Ca- Cannystelsel, door de Engelsche vakvereenigingen somwijlen in toepassing gebracht, wordt door Yves Guyot in zijn Les conflits du travail et leur solution6) niet onaardig als »le malthusianisme de production* betiteld. Door groepen van arbeiders wordt dan de overeenkomst getroffen om, tot verruiming van de arbeidsgelegenheid, met ingetogen matigheid den arbeid te verrichten. Het «zachtjes aan* wordt lijf woord; de naam ea-canny wijst daarop. Hij is afgeleid van zekere Schotsche spreekwijze; loopen twee Schotten te samen op en versnelt de een te zeer zijn pas, zoo klinkt het vermaan: Ca' canny, mon ca' canny, zachtjes aan, zachtjes aan! Nu is dit hier aangestipte bezwaar zeker meermalen 8 114 overdreven, maar toch geheel denkbeeldig is het niet. Kernachtig is door Kleinwachter opgemerkt, dat het tijdloon meer waarborg biedt voor de hoedanigheid dan voor de hoeveelheid van den arbeid *). In die sterkere garantie voor deugdelijke kwaliteit ligt dan ook nu nog in verschillende gevallen de aantrekkelijkheid van het tijdloon, terwijl deze nog verhoogd wordt door de gemakkelijkheid van berekening, die niet tot wrijvingen aanleiding geeft, maar zonder eenige moeite is door te voeren. Vandaar dat, trots den triomftocht van het stukloon, ook buiten den landbouw, het tijdloon nog in talrijke gevallen zijn levensvatbaarheid bewijst. Tijdloon blijft de aangewezen vorm bij dien arbeid, welke met bijzondere zorgvuldigheid moet geschieden en waar de deugdelijkheid van het totstandgebrachte van meer beteekenis is dan de snelheid van vervaardiging. Ook als kostbare machines moeten worden gebezigd, die bij grooten spoed licht kunnen worden beschadigd, verdient het de voorkeur. Bovendien kan de berekening van hetgeen door een arbeider in een productieproces tot stand is gebracht, zóó moeilijk zijn dat reeds om dit practische bezwaar handhaving van hét tijdloon geboden is. Ook heeft afwijking geen zin, wanneer de opgewektheid en ijver van den arbeider bitter weinig op de opbrengst influenceert, gelijk bij de bewaking of bediening van automatisch gedreven machineriën. Eindelijk wordt ook aan tijdloon de voorkeur gegeven in die bedrijven, bij welke de arbeidskosten in vergelijking met de waarde van het voortgebrachte gering zijn en de berekening ingewikkeld is. Ietwat langer moeten wij bij het stukloon stilstaan. De ,door Bernstein ingevoerde benaming werkloon 115 wordt door onderscheidenen overgenomen, maar, aangezien sommige auteurs onder die betiteling een anderen vorm verstaan, is het beter de ingeburgerde nomenclatuur niet te verlaten10). Het wezen van dezen loonvorm is duidelijk: hier is het arbeidsresultaat de maatstaf. Zal het stukloon mitsdien kunnen worden toegepast, dan is het noodzakelijk dat nauwkeurig kan worden vastgesteld hetgeen door den enkelen arbeider is tot stand gebracht. Niet vereischt is dat geheel op zich zelf staande stukken door den arbeider vervaardigd worden, maar, indien dit niet plaats heeft, moet toch de berekening naar zekere ideële eenheid kunnen geschieden. Om de moeilijkheid van berekening te vermijden, wordt het loon somwijlen niet individueel maar voor een bepaalde groep vastgesteld. Tusschen patroon en arbeider treedt dan nog een tusschenpersoon; evenwel is het beter voor de zuiverheid der behandeling deze figuur van accoordloon bij de verdere bespreking uit te schakelen. Uit de moeilijkheden van contröle, aan het tijdloon verbonden, is het stukloon geboren. Eerst bij de huisindustrie en den mijnbouw in zwang, werd het in den loop der 19e eeuw allengs de verreweg overheerschende vorm. Meerdere voordeelen levert dan ook het stukloon op: de ondernemer kan de productiekosten beter overzien, voor den arbeider wordt aldus eene premie op vlijt en bekwaamheid gesteld, en voor hem wordt een krachtige aandrift gewekt om zijn activiteit ten volle te ontplooien: »Mit jedem Hammerschall steigt dein Lohn*. Het bezwaar werd reeds te voren aangestipt; het gevaar dreigt namelijk dat de arbeiders, gedreven door de zucht om veel te produceeren, niet voldoende 116 op de kwaliteit letten en ook aan de instrumenten niet genoegzame zorg besteden. Veel stérker grieven zijn echter uit sommige arbeiderskringen tegen dit stelsel ingebracht en alleen, na taaie bestrijding, heeft het zich ruim baan gebroken en de waardeering gewonnen. De meening is verkondigd en vindt nog aanhang, dat, wie den arbeider wel gezind is, het stukloon moet bestrijden, ».4ccord-arbeit« is gelijk aan >3ford-arbeit«; bij stukloon werken zich de arbeiders stuk — dat zijn de sprekende populaire zegswijzen, waarin die antipathie tot uiting komtIn sociaal-democratische gelederen vooral is die tegenzin gevoed en Marx heeft in Das Kapital op krasse, wijze zijn onverholen minachting uitgesproken12). Hij betitelt het als de »furchtbarste Quelle von Lohnabzügen und kapitalistischer Prellerei< en, gewagend van de steeds uitgebreider toepassing, welke aan het stukloon ten deel valt, kwalificeert hij het »die der kapitalistischen Productionsweise entsprechendste Form des Arbeitslohn*. Voor de kennis van den bitteren geest, waarmee'in het socialistisch kamp dit stelsel werd begroet, is leerrijk de resolutie, die met op één na algemeene stemmen op het in 1891 te Brussel gehouden Internationaal congres werd aangenomen. In deze resolutie wordt het aangeklaagd »omdat het de uitbuiting en dies de armoede en ellende der arbeiders bevordert, den arbeider meer en meer tot machine maakt*. Het leidt tot loonsvermindering door de verbitterde concurrentie die de arbeiders onderling voeren, het bedreigt de eenheid der arbeidersklasse door aan eene élite der werklieden eene bevoorrechte positie te verschaffen, het is een bron van voortdurende conflicten, bevordert de huis- 117 industrie waarop de arbeidswetgeving niet toepasselijk is. En zoo eindigt de motie met deze uitspraak: „Het congres, is van oordeel dat dit ellendig systeem een noodzakelijk gevolg is van de kapitalistische maatschappij en eerst ten volle zal verdwijnen als deze heeft opgehouden te bestaan, maar niettemin is het de plicht van de arbeidersorganisaties van alle landen zich met alle middelen te verzetten tegen de ontwikkeling van dit systeem." In weerwil van die scherpe veroordeelingen, heeft het stukloon zich rustig verder ontwikkeld. Ook aan socialistischen kant heeft men van verzet afgezien en het zelfs ten deele gewaardeerd. In de belangrijke verhandeling van Bernstein, Einige Reformversuohe im Lohnsystem 18), die in 1902 uitkwam, treft de waarschuwing om geen energie aan bestrijding van het onvermijdelijke te verspillen. Bovendien zijn de gevaren, aan stukarbeid verbonden, niet onoverkomelijk. De neiging tot verzwakking der arbeiderssolidariteit b.v. zal zich slechts openbaren, wanneer het stukloon eene uitzondering vormt, maar wordt het algemeen, dan is toch weer gemeenschappelijke vakactie noodzakelijk. Verwondering kan deze kentering niet wekken, want de grieven tegen het stukloon zijn in menig opzicht sterk opgeschroefd. Buiten het specifiek klassenstrijdsargument volgens hetwelk de solidariteit der arbeidersklasse in het gedrang komt, wordt vooral naar voren gebracht het argument dat de begeerte naar hoog loon den arbeider verlokt tot een intensieven arbeid, die vroegtijdige uitputting van zijn krachten met zich brengt. Daarnevens wordt geklaagd dat voorwerpen in stukloon vervaardigd, door den patroon met scherp critisch oog worden bezien en veelvuldig worden afgekeurd, 118 terwijl licht de neiging ontstaat om, bij beteekende stijging van het loon, op dit bedrag te beknibbelen en het loon te drukken. De twee laatste bezwaren kunnen zich in ietwat gewijzigden vorm ook bij het tijdloon voordoen, en bij rechte verhouding tusschen ondernemer en arbeider, bij eene goede ontwikkeling der vakorganisatie ook, zeer wel worden opgeheven. De grief omtrent het verbreken der eenheid van de arbeidersklasse is slechts eene aanwijzing voor het kunstmatige van hét klassenstrijdsdogma, dat ten onrechte gewaagt van de groote egale arbeidersmassa, bij welke alle onderscheid en schakeering wegvalt Veeleer is de differentieering, welke het stukloon mogelijk maakt, te loven en nu het collectieve arbeidscontract in het bedrijfsleven al sterker inleeft, wordt daarmede het gevaar verminderd dat uit eene egale regeling voor minderwaardige arbeiders zou voortvloeien. Ook kunnen hooger ontwikkelde arbeiders met de egaliseerende tendens van het tijdloon slechts matig tevreden zijn. Het ernstigst is het bezwaar, dat aan het stukloon roofbouw op het arbeidersleven verwijt. Vergeten mag echter niet worden, dat de wilde jacht naar hooge uitkeering door verschillende omstandigheden wordt bedwongen. Het gevaar zal zich het scherpst openbaren, wanneer de loonstandaard zoo laag is gesteld dat slechts door de allergrootste inspanning in het levensonderhoud kan worden voorzien, maar, is een behoorlijk loon vastgesteld, dan is op rechte aanwending van de arbeidskracht veel sterker kans. De wilde haast wordt onderdrukt door eene zorgvuldige contröle, die- tegen schade aan de kwaliteit door overdreven ijver waakt door indien noodig, zekere 119 beperking bij de productie op te leggen. Goede beginselen van vakvereenigingsactie dragen mede bij tot het weren van schadelijke uitwassen, terwijl ook bij niet weinige arbeiders de stimulans tot inspanning niet sterk meer werkt, als een bepaald loonbedrag is bereikt Niet geheel ten onrechte wordt ook de vraag gesteld: Als het stukloon uit zich zelf reeds tot eene bovenmatige inspanning noopt, hoe is dan te verklaren, dat bij sommige bedrijven om de werklieden tot voldoende arbeidzaamheid aan te sporen, nog het bonus-systeem. is ingevoerd, dat ter aanvulling van het stukloon zekere premie aan ijverige phchtsbetrachting verbindt? Edoch, dit alles moge waar zijn, niettemin is hier niet elke bezorgdheid uit den booze en is valsche gerustheid bestaanbaar. Door toenemende verfijning kan zulk een geraffineerd stelsel van loonsbepaling worden ingevoerd, dat opdrijving van den arbeid tot bovenmatige intensiteit en daaruit voortvloeiende uitputting als ernstig gevaar dreigt. In dit verband past een woord over het vermaarde Taylorstelsel, dat in den jongsten tijd zich in de belangstelling van onderscheidene economen mag verheugen u). Wel is opgemerkt— o.a.doorvon Zwiedineck-Südenhorst16) — dat het Taylorstelsel niet is een loonmethode,, veeleer een systeem, hetwelk de organisatie van het gansche arbeidsproces omvat, maar die loonsbepaling vormt van het stelsel een zoo overwegend bestanddeel, dat behandeling onder dit hoofd niet kan worden gewraakt De Amerikaansche ingenieur Taylor, de leider van groote staalwerken, heeft de kennis van de grondgedachten van zijn stelsel gemakkelijk gemaakt door een tweetal geschriften, die in verschillende talen zijn overgezet In 1903 kwam uit zijn Shop Mannagement 120 en hl 1911 het voor breeden kring bestemde en meer indrukmakende boek The prineiples of scieniific management. Tot in fijnste bijzonderheden wordt door hem een systeem van bedrijfsbeheer geschetst, hetwelk moet berusten op tweeërlei gedachte: lage productie-kosten en hooge loonen. Zullen deze laatste kunnen worden uitbetaald, dan moeten de arbeidsverrichtingen zoodanig methodisch en systematisch worden geleid, dat elke overvloedige handgreep wegvalt, en de arbeider het hoogste praesteert, wat menschelijkerwijze gepraesteerd kan worden. Dan kan door een verfijnd stelsel van stukarbeid het lóón aanmerkelijk stijgen en de productiekracht tot ongeloofelijke "hoogte worden opgevoerd. Zijn hoofddoel is 'dan ook aan te toonen, dat de grondslag van goed beheer is: de nauwkeurige studie van den tijd, de preciese beantwoording van de vraag:" • hoe lang moet een werk duren? Met de alleruiterste nauwkeurigheid moet daarom de bedrijfsleider er naar trachten om tot in de kleinste bijzonderheden den duur van alle arbeidsverrichtingen, benaderd tot de geringste elementen, vast te stellen. Met uurwerken gewapend, die tot het tiende deel van een seconde, aangeven en bij enkele vingeraanraking stilstaan wordt de tijd van elke verrichting vast gesteld. Bij ieder oogenblik nadenken, bij elke weifeling, elke overbodige beweging, zelfs bij het wegslaan van een vlieg stopt het uurwerk. Door voortdurende herhaling van deze tijdopname, die soms bij ingewikkelde operaties jaren kan vorderen, is men in staat vast te stellen hoeveel tijd door den idealen arbeider voor elk onderdeel wordt vereiseht. Gedraagt hij zich naar die plan verdeeling, benut hij zijn tijd goed, dan bereikt 121 hij het hooge ideaal-loon, maar bij elke af wijking doet zich voor hem nadeel gevoelen. Alles moet in een modern beheer met ijzeren regelmaat methodisch toegaan. Een uitgebreide plan-verdeeling moet worden opgesteld, waarbij alle bewerkingen die aan een stuk noodig zijn, gedetailleerd staan vermeld, op instruktie-kaarten aangegeven, met aanduiding van den benoodigden tijd, van de te gebruiken gereedschappen enzv. Hersenwerk wordt van den arbeider niet gevraagd, hij moet zich slechts blindelings aanpassen aan de handleiding, die hem iederen dag word uitgereikt, en waarbij hem elke lichaamsbeweging is voorgeschreven. Het resultaat van zijn arbeid wordt hem al spoedig bekend gemaakt: 's morgens ontvangt hij een stuk papier, waarop gedetailleerd wordt aangegeven, hoeveel hij den vorigen dag precies gedaan heeft en hoeveel hij verdiend heeft Daardoor wordt hij in staat gesteld om zijn arbeid met zijn verdienste te vergelijken, terwijl alle details nog versch in het geheugen liggen en begane fouten gemakkelijk kunnen hersteld worden. De werking van het systeem wordt goed verstaan, indien wij letten op de levendige schets, die Taylor geeft van zijn eigen optreden in de Bethlehem Steel Company en wel van een ruw handenwerk als versjouwen van ijzer. Wat beteekent hier methode, wetenschappelijk beleid? men neemt het ijzer op, draagt dit een paar pas en werpt het op den grond. Een intelligente gorilla zou men haast zoo kunnen africhten, dat hij een even degelijke en practische sjouwer werd als welk mensch ook. En toch ook bij deze plomben arbeid kunnen door rationeele africhting wonderen worden gedaan. 122 In zijn fabriek werd gemiddeld door een werkman 12,5 ton ijzer verplaatst Met een stop-watch gewapend werd nu een degelijk werkman, die hard werkte, bespied, en nagegaan hoeveel tijd door hem aan elk der onderdeelen van het werk werd besteed. De arbeid moest daartoe in zijn samenstellende elementen worden ontleed. Bij een man, die b.v. gietijzer op een wagen laadt zijn deze elementen: »Het van den grond of de hoop opnemen van het ijzer. Het loopen op een helling tegen den wagen. Het neergooien van het ijzer. Het neerleggen op een hoop. Het ledig terugloopen voor een nieuwe vracht* Zoo werd met den tijdopnemer bevonden dat elke man per dag 48 ton zou kunnen verplaatsen in stee van 12,5. Nu moesten de arbeiders tot die hoogte worden ontwikkeld en daartoe werd deze weg betreden: een der beste en gewilligste arbeiders werd uitgezocht en een hoog loon werd hem beloofd, dat hij zou blijven behouden, indien hij zich geheel richtte naar hetgeen de opzichter hem zou gebieden. Aldus wordt hij toegesproken: »Als gij dus een eerste klas kracht zijt dan zult gij morgen precies doen wat deze man u zegt, en wel van 's morgens tot 's avonds. Als hij zegt gij moet een stuk ruwijeer optillen en ermee voortgaan, dan tilt ge het op en gaat ermee voort! Als hij zegt dat ge moet gaan zitten uitrusten, dan gaat ge zitten! Dat doet ge behoorlijk den ganschen dag. En wat er ook bijkomt geen tegenspraak! Een eerste klas kracht is een arbeider, die precies doet wat hem gezegd wordt en niet tegenspreekt Begrijpt ge mij? Als deze man u zegt: loopen! dan loopt ge, en als hij zegt: zitten gaan! dan gaat ge zitten en ge spreekt hem niet tegen. 123 De eerste klas kracht deed zijn plicht en het resultaat was verbijsterend; anderen werden daarna op dezelfde wijze gedrild met het verrassend gevolg, dat terwijl vroeger aan de Bethlehem Staalwerken ± 600 man bezig waren met sjouwwerk, na drie jaren niet meer dan 140 noodig bleken te zijn, terwijl het aantal tonnen was opgevoerd tot 59 en het stukloon met meer dan 60% gestegen. Van andere bedrijven werd dezelfde blijde uitkomst gemeld: metselaars leerden in stee van 120 steenen per uur 350 metselen; bij het nazien van rijwielkogels slaagde men er in om den arbeid, voorheen door 120 meisjes verricht, door 35 te doen geschieden. Niet in alle bedrijven zal dit nieuwe stelsel toepassing kunnen vinden, maar voorzoover het wordt doorgevoerd valt over eene onverdeeld gunstige werking niet te roemen. De verbeterde leiding die het arbeidsproces vlotter van stapel doet loopen, tijdsverlies bij den overgang van de eene tot andere werkzaamheid voorkomt, de deugdelijkheid van het werktuig-materiaal nauwlettend controleert, den bedrijfsgang aan reglementaire vastheid onderwerpt, kan ook voor den arbeider bate opleveren. Evenwel, de schaduwzijde is ernstiger. Door aldus allen arbeid met ijzeren konsekwentie aan het »gebod op gebod, regel op regel« te onderwerpen en alle vrije uiting te smoren zal de arbeidsvreugde verminderen. Het verbluffend snelle tempo, dat hier mechanisch wordt opgelegd, moet door de intensiteit in onderscheidene gevallen wel tot ondermijning van de krachten leiden. Berichten komen al in van »getayloriseerde« bedrijven, waar door het innemen van medicijnen of het werken onder muziek-begeleiding 124 kunstmatige prikkels voor de krachtsinspanning worden geschapen. Hoe ook wordt het gevaar van afstomping bij deze tot het alleruiterste doorgedreven arbeidsverdeeling bedenkelijk vergroot! Taylor tracht deze bedenking te ontzenuwen door de opmerking dat de arbeider, aan wien aldus door gedetailleerde voorschriften de weg tot hoogere verdiensten gewezen wordt, zich in dezelfde positie bevindt als de medische student, die de hem voorgehouden operatiewijze moet volgen, om zoo spoedig mogelijk een goed chirurg te worden. Het gebrekkige dier vergelijking valt aanstonds op. De medicus ontvangt die voorschriften niet met blinde volgzaamheid, maar vraagt naar het waarom en hoe, brengt straks het geleerde zelfstandig in toepassing en voert het wellicht op tot hoogere ontwikkeling. Maar bij den arbeider valt dat navorschen en zelfstandig overleg weg — machinaal gehoorzaamt hij — *perinde ac cadaver«. ■ Zoo ligt er iets angstverwekkends in deze «rationaliseering* van het bedrijfsleven en de verfijning van het stukloon. Wie ziet hoe in ons overdrukke en gejaagde leven met name bij sommige takken van fabrieksarbeid, een overprikkeld tempo gestellen sloopt en de arbeiders »vroeg op« doet zijn, die beseft hoe de vraagstukken van arbeidsduur en invaliditeitsverzekering aan ernst en beteekenis winnen. Al die werkkracht van . den arbeider kan niet duurzaam baten, wanneer daarmee niet eene goede ontwikkeling van de onderneming gepaard gaat. Een belangrijk moment van de loonsbepaling ligt dan ook in de rentabiliteit van de onderneming; de stand der 125 markt, de draagkracht der onderneming, de positie welke zij in het maatschappelijk bedrijfsleven inneemt, — dat alles komt hier aan de orde. Verloopt alles naar recht en billijkheid, dan strekt al datgene wat de productieve kracht verhoogt, de ondernemingslust doet stijgen, de nationale welvaart bevordert, mee ten faveure van den arbeider. Daarom behoort de eenzijdigheid te worden gelaakt waarmee subsidies aan ondernemingen of beschermende rechten als benadeeling van de arbeiders en onrechtmatige begunstiging van de ondernemersklasse worden afgekeurd'. Aan von Thünen komt de eer toe dit element op den voorgrond te hebben geplaatst door zijn herhaald ernstig betoog dat van den opgang van het bedrijfsleven, waaraan mee de arbeider zijn krachten gegeven heeft, ook de arbeider de vruchten moet plukken. Behoort nu ook de waardeering van von Thünen's arbeid te leiden tot overname van den maatregel, door hem op zijn landgoed tot practische toepassing gebracht, tot aanvaarding van het participatiestelsel? Door dit vraagstuk van deelname aan de winst aan te roeren, zijn wij gevorderd tot een der meest be-. sproken loonvormen. Het is een openbaringsvorm van de zoogenaamde progressieve loonen, al neemt het daarin ook een gansch bijzondere plaats in. Het streven om den arbeider een prikkel te verschaffen tot het leveren van goed en veel werk, heeft geleid tot allerlei pogingen om door het loon daarop doeltreffend in te werken. Die mobiele loonen nu, waarbij zekere opklimming mogelijk is, naarmate de arbeid meer profijt oplevert, pleegt men m navolging van Leroy Beaulieu en Bomhard") wel als progressieve loonen aan te duiden. 126 Door het loon aldus verband te doen houden met het economisch gevolg van den arbeid, tracht men de belangen van patroon en arbeider te vereenigen. Op grove wijze kan dit geschieden: premies kunnen worden verleend voor allerhande nuttige verrichtingen, zonder dat daarmee iets geconstateerd wordt omtrent het eindresultaat der onderneming. F^ïpremies worden gegeven indien binnen bepaalden termijn een maximumbedrag wordt afgeleverd; eene spaarpremie ontvangt de machinist, die weinig kolen gebruikt, de bestuurder, die met de electriciteit spaarzaam handelt; waakzaamheid-nauwkeurigheidsvremies worden voor nauwlettend toezien uitgekeerd; om de stabiliteit in het arbeiderspersoneel te bevorderen wordt soms de premie in verband gebracht met het aantal jaren van het dienstverband. Al te gader middelen, die, mits ze geen dekmantel zijn om een onbehoorlijk loon te verbergen, goede werking kunnen uitoefenen. De veelvuldigheid van de uitkeering dezer premies beslist in geenen deele over den welstand van het .bedrijf; de bloei der onderneming mag daaruit niet worden afgeleid, aangezien op het eindresultaat niet wordt gelet Zelfs wordt de bedrqfsuitkomst buiten rekening gelaten in den'loon vorm, die het dichtst het participatiestelsel nadert, en daarvan toch nog door een breede kloof gescheiden is. Wij bedoelen het sliding-seale of glijdende loonschaal. Hierbij gaat het loon op en neer naar gelang van het stijgen en dalen van den marktprijs der producten ; een bepaald loon wordt als standaard-loon, een bepaalde prijs als standaard-prijs aangenomen, en in verband met den stand der markt zijn beide automatisch in beweging. Dikwijls worden daaraan dan nog verschil- 127 lende bijbepalingen toegevoegd, als b.v. de clausule, dat het loon niet beneden zekere grens mag vallen, dat vanaf zeker punt in de marktprijs bepaalde matiging of versnelüng in de loonbeweging wordt aangebracht 18). 6 Uiteraard kan het criterium voor de loonbeweging ook in iets anders dan den marktprijs der producten worden gezocht; zoo hebben wij een voorbeeld in de bekende Engelsche machinefabriek van Bolton Bury, die den stand der arbeidsmarkt tot uitgangspunt neemt en in verband met het minder of meer dan normaal zijn der werkeloosheid het loon laat stijgen of dalen. Evenwel is dit een zeer afwijkend geval en voor beoordeeling van het stelsel moet op de eerst geschetste vorm worden afgegaan. Gunstig kan de beoordeeling van dit stelsel, dat in Engeland en Amerika, bij de ijzer- en staalindustrie, en vooral ook in de kolenmijnen, toepassing vond, niet luiden. Een dergelijk nauw verband leggen tusschen loon en marktprijzen stuit op menigvuldige bezwaren af We staan hier voor hetzelfde euvel dat verschillende verwante instituten heeft doen mislukken, als b.v. de wisselende pachtprijs; invloedrijke factoren toch worden bij deze berekening verwaarloosd. Het al of niet slagen der ondernemingen is in talrijke gevallen niet afhankelijk van de hoogte der productenprijzen en meermalen zal het onrechtvaardig werken dat bij hooge prijzen hooge loonen moeten worden uitbetaald. Slechts een zeer beperkte toepassing kan dit stelsel vinden; in hoofdzaak kan het alleen worden aangewend in bedrijven, waar het gaat om het verkrijgen van een grondstof of eene bewerking, die een- 128 voudig is en met gelijk blijvende kosten gepaard gaat. Dan ook moet de marktprijs gemakkelijk zijn vast te stellen; bovendien is eene sterke zwenking van arbeidsloon en arbeidersbudget niet zonder bezwaar. Eindelijk merkt Eumpman terecht op dat in dezen vorm voor de arbeiders geen prikkel tot meerdere arbeidzaamheid ligt; zelfs kan de ondernemer in verleiding komen om de loonen laag te houden door zich met alle kracht op de verbetering der productie-techniek en versterking van het aanbod toe te leggen.. Van dit alles nu is wel te onderscheiden het participatiestelsel, hetwelk reeds in zooverre bij al de besproken vormen gunstig afsteekt, als het de bijzondere uitkeering niet richt naar eenig min of meer bijkomstig element maar naar de gemaakte ne.tto-winst19). Terecht is de Engelsche regeering bij haar jongste enquête over het participatiestelsel uitgegaan van de juiste opvatting, dat winstdeeling aanwezig is, indien iemand in loondienst naast een vast loon ook ontvangt, op grond van de door hem verrichten arbeid, overeenkomstig vooraf vastgestelde regelen, een aandeel in de winst der onderneming. , Aan het vereischte van een vast loon als grondslag moet worden vastgehouden, daar anders maatschap of productieve coöperatie bestaat Winstdeeling is een loonvorm en niet een zelfstandige ondernemingsvorm. Buitengeschakeld blijft dus, wat von Schönberg20) er wel onder brengt: het geval dat de arbeider uitsluitend is aangewezen op zijn aandeel in de winst Uiteraard zal dit weinig voorkomen, aangezien het aan zeer weinig arbeiders schikt hun geheele bestaan afhankelijk te stellen van het behalen van dubieuse, wellicht lang uitblijvende bedrijfswinst Bij de gevallen 129 die hier bedoeld worden, als bijv. koetsiers, die een bepaald percent van de opbrengst der ritten betaald krijgen, is dikwijls eigenlijk van niet anders dan een soort stukloon sprake. De gansche uitkomst van de onderneming wordt alzoo overzien en naar gelang van den stand der zaken wordt al of niet eene tantième uitgekeerd. Somwijlen wordt nog nauwer belangengemeenschap geschapen, doordien de winst niet in contanten wordt uitgekeerd, maar geheel of ten deele belegd in aandeelen in de onderneming, waardoor de arbeiders geleidelijk tot medeëigenaars worden geproclameerd en de profitsharing zich tot copartnership ontwikkelt. Van dit participatiestelsel nu, al of niet uitgedijd tot een systeem van medeëigendom, zijn door velen hooge verwachtingen gekoesterd. Een vloed van literatuur is over dit onderwerp verschenen n); een reeks mannen is opgestaan, die aan de doorwerking van dit instituut een wereldhervormende kracht toekennen;vereenigingen zijn opgericht om de verbreiding dezer zegenrijke instelling te vergemakkelijken. In Frankrijk vooral is voor de propaganda veel gedaan; te Parijs bestaat reeds van 1879 af de Sociêtê pour Fétude pratique de la partieipation du personnel dans les bénéfiees; het van haar uitgaand tijdschrift Bulletin de la partieipation aux bénéfiees verschijnt nu nog. Aan den door den stichter van* het Musée social te Parijs, den graaf de Chambrun, uitgeloofden prijs van 25,000 francs voor het beste geschrift over het participatie-stelsel danken wij een reeks van interressante studiën, o. a. die van den gelauwerden Waxweiler'8). De in 1899 gestorven Charles Robert en de nu nog ageerende Albert Trombert stonden vooraan_ in de beweging, hl 9 130 Duitschland dient Victor Böhmert met zijn orgaan Der Arbeiterfreund de goede zaak. Levendig is ook de belangstelling in Amerika; daar werd in 1892 opgericht de A8sociation for the promotion of pro fitsharing. Gilman, de schrijver van het vermaarde werk Methods of industrial peace, is de vurige apostel; het door hem opgerichte tijdschrift Employer and Employed hield echter na een vierjarig bestaan reeds op te verschijnen. Ten onzent heeft J. L. van Marken de winstdeeling niet slechts practisch doorgevoerd maar haar ook door menig geschrift theoretisch verdedigd ss). De belangstelling voor het participatiestelsel was alzoo groot en tot op het huidig oogenblik heeft deze zich, ook in parlementairen kring, krachtig betoond. Zoo werd in Frankrijk op 17 Mei 1913, door den Minister van Arbeid, Chéron, ingediend een wetsontwerp betreffende »des soeiétés a partieipation ouvrière* 24). Vooral in Engeland heeft men de zaak warm gehouden; in 1912 werd tot de regeering in het Lagerhuis het verzoek gericht om bij aanbestedingen de voorkeur te geven aan die firma's, welke het participatiestelsel in toepassing brengen iS). De Regeering en ook onderscheidene parlementsleden achtten echter daarvoor de tijd nog niet gekomen. De voorstanders ontmoedigde dit niet; de actie werd krachtig voortgezet; een comité van industriëelen en parlementsleden vormde zich, en aan den Minister-president werd een memorandum ingezonden, door 157 conservatieve, 72 liberale, 10 Iersche parlementsleden, en twee arbeidersafgevaardigden, welke aandrongen op de instelling eéner Koninklijke commissie, die studiemateriaal zou verzamelen ter beantwoording van de vraag of in de Engelsche industriën het participatiestelsel niet sterker 131 kon worden doorgevoerd. Hoogst belangrijke rapporten kwamen dan ook van den Board of trade over de winstdeeling in Engeland en het buitenland uit, terwijl daarna een Engelsch parlementslid gebruik maakte van zijn recht tot initiatief en een wetsontwerp indiende, hetwelk de invoering van de »profit-sWing« beoogde \living-wage«, hetwelk hem en zijn gezin tot een eerbaar leven in staat stelt, veel instemming gevonden en geleid tot het op den voorgrond stellen van het famiheloon. Eenstemmigheid bestaat daar evenwel in deze niet; eene enkele verwijzing naar de vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek"), waar Aengenent's praeadvies over het 141 loonvraagstuk werd behandeld is voldoende om de groote verschillen, welke ten deze onder de RóomschEatholieken heerschen, te doen verstaan. De voorstanders van het famiheloon meenen zich te mogen beroepen op de Encycliek »Eerum novarum*, die op haar protest tegen de beschouwing alsof de werkgever geheel vrij uitgaat, wanneer hij den arbeider het loon uitbetaalt hetwelk hij toezegde, deze passage laat volgen: »Zelfs toegegeven, dat werkgever en werkman ten opzichte van sommige punten en voornamelijk ten opzichte van het loon een vrije overeenkomst aangaan, altijd blijft één ding staan als eisch der natuurlijke rechtvaardigheid, welke zwaarder weegt dan de vrije wil dergenen, die de overeenkomst sluiten, en boven elke wilsbepaling gaat. Dit is, dat het loon niet onvoldoende mag wezen voor het levensonderhoud van eenen matigen oppassenden werkman*. De vraag nu of hier het famiheloon wordt verdedigd, vindt verschillende beantwoording en ook zij, die tot een bevestigend bescheid komen, gaan wederom op verschillende onderdeelen uiteen *°). Dan toch rijst de vraag, wordt hier bedoeld een relatief famiheloon, »een loon, dat in staat is een gezin te onderhouden, onverschillig hoe groot het ook zij*, of een absot&ut famiheloon: »een loon, dat niet varieert met dé~*vermeerdering van het gezin, doch dat voor ieder gezin en ook voor den volwassen ongehuwden arbeider gelijk is, en wel van die grootte, dat het voldoende is om een gezin met een gemiddeld aantal kinderen te onderhouden*. Bovendien bestaat onder de voorstanders veel oneenigheid over de vraag of dit gezinsloon een eisch is van strikte juridische rechtvaardigheid. Beiderzijds 142 wordt gaarne een beroep gedaan op het antwoord, dat uit Rome in 1891 gezonden werd op enkele vragen door kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen, tot den Pauselijken stoel gericht over den zin, waarin de boven geciteerde woorden moeten worden verstaan. Op de vraag: >Zondigt de werkgever, die den werkman een loon geeft, dat voldoende is voor het levensonderhoud van den werkman, doch niet voldoende voor het onderhouden van zijn gezin, hetzij dit bestaat uit zijn vrouw en talrijk kroost, hetzij dit klein is? En zoo ja, tegen welke deugd zondigt hij?«, kwam het bescheid in: >Hij zondigt niet tegen de rechtvaardigheid, maar kan zondigen tegen de liefde of de natuurlijke goede zeden*. Over den waren.zin van dit bescheid is sinds dien veel getwist, en over het gemeen valt over het gemis van helderheid in Roomsen-Katholieke beschouwingen omtrent dit onderwerp te klagen. Toch schuilt er naar ons oordeel in dit opkomen voor het famiheloon een veelszins sympathieke gedachte. De eisch dat den arbeider een loon worde uitgekeerd, dat hem in staat stelt zijn gezin met God en met eere te onderhouden, is een rechtvaardige eisch, die patroon en werkman tot richtsnoer moet dienen. Zelfs kan het benaderen van dit ideaal leiden tot de vaststelling van een loon, op welks hoogte, de grootte van het gezin directen invloed uitoefent Wij staan hiermee voor de kwestie van den kindertoeslag, die in de laatste jaren menigvuldige bespreking vond. Gunstig was de ontvangst voor een loonsysteem, waarbij het aantal kinderen mede een factor voor de belooning vormt niet41). Vele zijn de bezwaarden en bezwaren; toen in ons land voor de postbeambten en 143 later voor de onderwijzers dergelijke kindertoeslag werd voorgesteld, rees van verschillenden kant verzet. Maar, al mag niet worden geloochend, dat de tegenstand beteekenend is en dat togen de verwezenlijking onderscheidene bedenkingen kunnen worden in het midden gebracht, toch is de idee aan invloed winnende en erlangt zij allengs meerdere toepassing. In Hongarije werd de kindertoeslag bij de wet van 20 Juli 1912 ingevoerd. Voor ambtenaren met één kind werd de toelage bepaald op 200 kronen, met twee kinderen op 400, met drie of meer op 600 kronen, terwijl voor beambten die toelage de helft van genoemde sommen bedraagt. Ambtenaren ontvangen den toeslag totdat het kind 24 jaar, beambten totdat het 16 jaar wordt. Bovendien stellen steeds talrijker wordende Duitsche gemeentebesturen dien kindertoeslag voor de gemeentewerklieden vast. De Fransche spoorwegmaatschappijen volgen hetzelfde voorbeeld en niet lang geleden is ook in de Kamer van afgevaardigden in Frankrijk eene motie aangenomen, waarbij een ernstig onderzoek gelast werd naar de mogelijkheid om bij alle staatsambtenaren en staatswerklieden gelijke gedragslijn te betrachten. Ook enkele particulieren deden hetzelfde. De Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij heeft jaren lang dergelijke taktiek tot de hare gemaakt. Een eigenaardig voorbeeld vinden wij in de gezinskas, die de bekende Leon Harmei in zijn fabriek te Val des Bois heeft ingesteld, met het doel daaruit het loon van werklieden met een groot gezin aan te vullen. Niet alleen in het buitenland is deze beweging groeiende, maar ook ten onzent erlangt zij meer beduidenis. Sommige gemeentebesturen gingen reeds tot 144 invoering over en door representanten van verschillende geestesrichting is hulde gebracht aan dit sympathieke instituut. Sympathiek noemen wij het denkbeeld om bij de loonregeling van pubÜekrechtelijke lichamen aan te dringen op een stijging van het loon naar gelang van het aantal kinderen, dat de arbeider of ambtenaar bezit. Alvorens de positieve redenen uiteen te zetten welke deze sympathie bewerken, hebben wij eerst te handelen over een reeks bezwaren, welke tegen de verwezenlijking der door ons bepleite gedachte worden ingebracht \ Ze zijn er te kust en te keer. Rekent ge met het kinderaantal, zoo spreekt men, dan moet ge ook andere subjectieve factoren doen meespreken. Er kan ziekte zijn in het gezin; de arbeider kan kostwinner wezen van zijn ouders. Aan al die persoonlijke omstandigheden, welke den omvang der behoeften ten zeerste bepalen, moet dan invloed worden geschonken. Ongetwijfeld kan de gedachte: »rekening houden met de behoeften* niet ten volle worden verwezenlijkt en moeten allerlei neven-omstandigheden worden verwaarloosd, maar het feit dat deze idee niet ongerept kan worden doorgevoerd, mag geen argument wezen tegen gedeeltelijke toepassing, waar die wel mogelijk is. Hierbij komt nog dat omstandigheden als ziekte en dergelijke een abnormaal karakter dragen, hetgeen met gezinsvorming niet het geval is. In de tweede plaats merkt men op dat door den { kindertoeslag afgunst en wrijvingen onder de loon' trekkenden moeten toenemen."Het wordt eene ondragelijke gedachte geoordeeld voor menschen van gelijke bekwaamheid, dat de een meer loon ontvangt dan de 145 ander, alleen omdat zijn gezin grooter is. Ons is het niet duidelijk hoe die afgunst en jalouzie kan worden gewekt. Bij een stelsel van periodieke verhoogingén toch wordt gelijke gedragslijn gevolgd. Ons komt het voor dat een loontrekkende zonder kinderen, die minder verdient, zal moeten erkennen, dat aan ergerlijke tegenstellingen een einde wordt gemaakt, wanneer tegenover de meerdere behoeften van groote gezinnen, meer loon wordt uitgekeerd. In de Duitsche steden, waar sinds lang de kindertoeslag bestaat, is dan ook niets van dit gevreesde euvel te bespeuren. En ook in kringen ten onzent, waarin reeds jaren lang die kindertoeslag wordt aangetroffen, is die wrevel niet te bemerken. Als een derde grief wordt aangevoerd, dat het toekennen van een kindertoeslag remmend werkt op het streven, om te geraken tot een hooger minimum-loon. Zulks kan een gevolg zijn, maar noodzakelijk is het allerminst. Alles hangt hier van de omstandigheden af en niet mag worden vergeten dat het verleenen van een kindertoeslag niet mag afhouden van de vaststelling van een behoorlijk minimum-loon. Al deze bedenkingen verdwijnen evenwel bij dit ééne groote principieele gravamen, dat telkens weer tegen den kindertoeslag wordt te berde gebracht: het verband tusschen loon en dienstpraestatie wordt zoo onherroepelijk verbroken. Loon is slechts betaling van geleverd werk. De bewezen dienst vormt de basis voor de loonsbepaling en die basis laat ge ten eenenmale glippen met uw nieuwe instelling. Loon wordt gegeven naar werk en waar gelijk werk geleverd is, kan ook alleen gelijke belooning rechtvaardig heeten. Wat nu te antwoorden op dit protest tegen de ver- 10 146 breking van het verband tusschen loon en dienstpraestatie. Men scherme toch niet al te zeer met het >loon naar werk*. Geen sprake is er van dat in het maatschappelijk verkeer die stelling tot ongerepte toepassing komt. Tal van voorbeelden zijn aan te voeren waaruit blijkt dat het besef leeft hoe deze maatstaf als uitsluitend criterium onhoudbaar is. Men denke aan het stelsel van periodieke verhoogingen, dat bij de salarisregeling van onderwijzers en talrijke ambtenaren bestaat en in de loonregeling van onderscheidene gemeentebesturen is ingevoerd. Ongetwijfeld is de overweging van de stijgende behoeften bij den voortgang der jaren een belangrijk element bij de vaststelling dezer periodieke vermeerderingen. Ook de instelling van ziektegeld, dat wordt uitgekeerd, wanneer geen werk verricht wordt, wijst er op hoe een enkel beroep op de stelling: loon naar werk, geen voldoende uitkomst geeft Meerdere voorbeelden van dezen aard zouden kunnen worden aangevoerd, welke duidelijk doen zien hoe het besef leeft dat de grootte der behoeften mee op het bedrag van het loon behoort te ihfluenceeren. Zoo ontvangen de onderwijzers een bijslag voor woninghuur, indien zij gehuwd zijn; — toch zal niemand willen beweren dat door het huwelijk per se de arbeidspraestatie in waarde stijgt Zoo krijgen in Amsterdam en enkele andere gemeenten sommige arbeiders-categorieën een verhooging van loon, indien zij in het huwelijk treden. In tal van opzichten en op allerlei wijze wordt aldus aan de grootte der behoeften beteekenis geschonken bij de loonregeling. Trouwens dat hartstochtelijk geroep, waarmee in sommige kringen hei-loon naar werk wordt aangevoerd 147 als een argument tegen den kindertoeslag, is in hooge mate verdacht, als acht wordt geslagen op de gedragingen dezer zelfde klagers op ander gebied. De dienstverrichting moet volgens hen het loon bepalen. Stijgt het werk in beteekenis, dan zou eene evenredige vermeerdering van het loon daarvan het noodzakelijk gevolg moeten wezen. Verwacht mocht nu worden, dat zij, die op dit standpunt staan, geen middel verzuimden om tot beter waardeering van den geleverden arbeid te geraken. De tijd alleen, waarin de arbeid verricht wordt, geeft geen genoegzame maatstaf voor het loon. Alles komt aan op de geaardheid van het werk, dat tot stand is gebracht. Stukloon moet dan rechtvaardig heeten en men zou verwachten, dat zij, die met zoo groote sympathie zich op het »loon naar werk* beroepen, warm voor het stukloon zouden ijveren. Wij toonden echter uitvoerig aan, hoe het tegendeel het geval is. Nog eene inconsequentie is merkwaardig. De dienstpraestatie en zij alleen wordt volgens onze bestrijders beloond. Geheel in hun lijn ligt dan ook de gedachte om, wanneer bijzondere diensten van waakzaamheid en ijver zijn ontwikkeld, daarvoor eene bijzondere belooning toe te kennen. Een toejuiching van het premiestelsel, waardoor dergelijke hoogstaande verrichtingen gewaardeerd worden, zou mitsdien alleszins logisch zijn. Ook hier echter ontwaart men wederom andere houding. Zij die vooraan staan in de principieele afkeuring van den kindertoeslag, waren ook in de Kamer de sterkste bestrijders van de loonregeling voor het spoorwegpersoneel, welke die premies invoerde. Zoo wordt onophoudelijk in de practijk gevoeld dat de stelregel: »de dienstverrichting alleen mag worden 148 gewaardeerd* niet voldoende is voor eene rechtvaardige loonsbepaling. Eindelijk is er nog een grief, waaraan beteekenis niet kan worden ontzegd en die grooten indruk pleegt te maken. Gij, voorstanders van den kindertoeslag — zoo luidt de tegenwerping — gij zult met uw plan het omgekeerde bereiken van hetgeen gij beoogt. Immers, gij bedoelt den druk van de huisvaders met groote gezinnen te verlichten en ge zult ze juist in veel benarder omstandigheden brengen. Wordt toch het kinderaantal een element van de loonsbepaling, dan zullen de werkgevers het oog richten op hen die weinig of geen kroost bezitten en zij, die zich in een groot gezin verheugen, zullen bij het zoeken van werkgelegenheid achterstaan bij de kinderloozen. Het is eene pijnlijke opmerking, die zeker niet van alle waarheid ontbloot is. Maar wat bewijst zij? Zij bewijst dat aan eene algemeene, een verplichte invoering van den kindertoeslag in het particuliere bedrijf niet kan worden gedacht In vele gevallen zou dat op schade van de familievaders uitloopen. Evenwel kan zulks geen argument zijn tegen de aanneming van den kindertoeslag bij een loonregeling van Staat of Gemeente. Daarin juist kan de Overheid zich als een goed werkgeefster doen kennen, dat zij bij de invoering van dit instituut haar ambtenaren bezielt met den geest om nooit of te nimmer werkzoekenden op grond van hun kindertal af te wijzen. Wanneer in waarheid die gezindheid voorzit dan kan deze booze werking zich niet openbaren en dan kunnen Staat en Gemeente bij de loonregeling van hunne hooge waardeering voor het gezin blijk geven. Al is aansluiting,bij het particuliere bedrijf in den 149 regel voor de Overheid gewenscht, toch heeft zij wel degelijk als werkgeefster eene eigen roeping te vervullen en het kan gewenscht zijn, dat zij daartoe tot de invoering van een zelfstandig instituut overgaat Maar zeggen de bestrijders van den kindertoeslag, nu zet ge eene gevaarlijke redeneering op! Door toe te geven dat verplichte invoering alleen bij publiekrechterlijke lichamen kan geschieden, dat alleen deze dit zedelijk motief kunnen betrachten, levert gij een pleidooi tegen het particulier bedrijf. Als gij werkelijk meent dat deze moreele overweging van waarde is, en de kindertoeslag behoort te worden doorgevoerd, dan moet gij komen tot een brengen van alle bedrijven in handen der gemeenschap, dan moet gij komen tot een socialistisch voortbrengingsstelsel. Wij verstaan deze consequentie niet Zeker, doorvoering van den kindertoeslag achten wij van gewicht We erkennen ook dat niet aan particulieren het rekenen met den besproken factor gebiedend mag worden voorgeschreven, dat daarentegen Staat en Gemeente hunne ondergeschikten wel op dezen grondslag kunnen salarieeren. Echter volgt daar niet uit dat nu onverbiddelijk voor staats- en gemeenteëxploitatie der bedrijven het pleit moet worden gevoerd. Dat de Overheid bij haar loonregeling zedelijke factoren kan doen meespreken, wier hooghouding niet van alle particulieren kan worden verwacht is ongetwijfeld een voordeel. Maar tegenover dit voordeel staan vele, zeer vele nadeelen, aan Overheidsexploitatie verbonden en zeer wel kan om die groote bezwaren tegen naasting der bedrijven worden opgetrokken, al wordt daardoor de invoering van den kindertoeslag verijdeld. Aan de waardeering van het famiheloon doet zulks 150 geen afbreuk. De arbeid is het door God aangewezen middel om in het levensonderhoud te voorzien; de arbeid moet immer in verband worden gebracht met den arbeider; mitsdien mag eene loonsbepaling, mee op de kosten van het levensondHrheid gebaseerd, niet worden losgelaten en het is alleszins rationeel, dat, waar de grootte van het gezin de meest natuurlijke factor is, welke het bedrag der kosten beinvloedt, met haar ook rekening wordt gehouden. Eene dergelijke loonregeling moet goede werking uitoefenen. Alom wordt geklaagd over de plaag der onderbevolking, die benauwende afmetingen aanneemt en het kwaad van het Neo-Malthusianisme vreet onrustbarend voort De overheid, ook de particulier, die den kinderzegen waardeert kan naar onze overtuiging van die waardeering mee getuigenis afleggen door de bevordering van het besproken instituut. Niet lang geleden schreef Soziale Praxis terecht: »Voor een omhoog stijgenden staat als Duitschland, een staat, die het spook van de overbevolking moedig in de oogen kan zien, is het opgroeien onder gunstige omstandigheden van een groot aantal kinderen een van de gewichtigste levensvoorwaarden, zooal niet de gewichtigste, waarmee alle ovêrige sociale wetten van het volk nauw verbonden zijn.* Wat hier van Duitschland getuigd wordt geldt in niet mindere mate van Nederland. In het boek van Bertillon, La dépopulation de la France 42) wordt ter bestrijding van den modernen geesel van het Nieuw-Malthusianisme een loonregeling met kinderbijslag als een der doeltreffendste middelen aangeprezen. Zelfs de oud-liberale econoom Paul Leroy-Beaulieu verklaart zich, onder den indruk 151 van de ellende, welke de kinderbeperking met zich brengt, met warmte voor dezen loonvorm. Zoo ligt dan, naar onderscheidener wel gevestigde meening, in het betreden van dezen weg menig voordeel; een rechtvaardig beginsel bij de loonsbepaling wordt aldus gehuldigd en stoere volkskracht ontwikkeld. Bij de behandeling van het laatste punt roerden wij aan de houding, welke de overheid bij het loonvraagstuk heeft aan te nemen. Het betreft eene belangrijke kwestie en zoo hebben wij nader in te gaan op de vraag, inhoeverre de toepassing der door ons voorgestane beginselen moet worden overgelaten aan het vrije maatschappelijk leven dan wel of tot hun verwezenlijking de staatsbemoeüng moet worden ingeroepen. Tweeërlei functie dient hier wel te onderscheiden, namelijk de werkzaamheid van staat en gemeente als overheid en als werkgever. Indirect nu kunnen staat en gemeente grooten invloed uitoefenen door de wijze waarop zij hun taak als werkgever vervullen. Zeker, zij hebben er zich voor te wachten om door het voldoen aan onredelijke eischen op het particulier bedrijf te leggen lasten, te zwaar om te dragen, maar niet minder beslist hebben zij de roeping om het door haar opgedragen werk te doen verrichten onder voorwaarden, die anderen ten voorbeeld kunnen zijn. Die roeping bestaat bij de leiding van door hen zelf geëxploiteerde bedrijven en ook kan die invloed worden uitgeoefend op de arbeidsverhoudingen van de werklieden, die bij door hen aanbestede werken betrokken zijn. Veel is vroeger getwist over de vraag: is het niet 152 wensenelijk dat staat en gemeente niet slechts van den aannemer eischen dat hij deugdelijk materiaal bezigt, maar evenzeer verlangen dat aan de in dienst zijnde arbeiders een behoorlijk loon en nietovermatige arbeidsduur verzekerd zij? De wenschelijkheid nu om in de besteksbepalingen de minimumloon-clausule op te nemen, werd voorheen door velen betwist. Letten wij op den ontwikkelingsgang van dit instituut 4S), dan bespeuren wij dat voor het eerst inlassching van de loonsclausule in publieke aanbestedings-voorwaarden plaats vond bij eene aanbesteding van het Brusselsche gemeentebestuur in 1655. In België vond het toen allengs breede toepassing, vooral in de tachtiger jaren. Frankrijk volgde en toen eenmaal in Engeland het beginsel was aanvaard, was zijn triomf verzekerd. In Nederland was Amsterdam de baanbreker op dit gebied. Het op 11 Juli 1891 door Mr. Treub en Gerritsen, ingediende voorstel leidde eerst tot eene proefneming, daarna in 1894 tot definitieve opname. Hoe weinig echter destijds de besteksbepalingen algemeene sympathie vonden blijkt uit den krachtigen tegenstand, die geboden werd tegen het voorstelGerritsen dat in 1895 in de Tweede Kamer in behandeling kwam en beoogde voorschriften van minimumloon en maximum-arbeidsduur voor de bestekken van rijkswerken in te voeren. In wetenschappelijken kring ontbrak het evenmin aan verzet. Toen de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek het vraagstuk in 1895 aan de orde stelde, toonden twee der praeadviseurs, Mr. Pierson en vooral Mr. Reiger zich afkeerig van deze nieuwigheid. Het verzet is echter thans nagenoeg gebroken; een 153 enkele groote stad, als Botterdam, aanvaardde de insteHing nog niet, maar toch is zij vrijwel ingeburgerd en is van krachtige oppositie geen sprake meer. Te verwonderen is dit niet, want de bezwaren in sommige gemeentebesturen met veel klem ontwikkeld zijn stellig overdreven. Overzien we toch de positie der betrokken partijen, dan blijkt het verwerpelijke der redeneering, alsof èn gemeente èn aannemers èn arbeiders hier schade hebben te duchten. Dat de gemeente schade zal lijden schijnt nog het meest aannemelijk, want voor het voldoen aan hoogere eischen zal de gemeentekas moeten worden aangesproken. Opgemerkt moet echter worden, dat, indien werkelijk het gevreesde resultaat werd aanschouwd en verhooging van lasten niet achterwege kan blijven, daarmede het pleit nog niet ten nadeele van de besteksbepalingen is beslecht Al is de gemeente geen instituut tot het drijven van inwendige zending, toch neemt zulks niet weg dat zij zeer wel als werkgeefster ideëele verplichtingen kan moeten vervullen, welke offers vragen. Al zou dus het gevolg van voorschriften omtrent loon en arbeidsduur wezen dat daardoor de prijs der aanbesteding steeg, tot veroordeeling zou dit niet mogen leiden, indien dergelijke regeling voor behoorlijke arbeidsverhoudingen niet kan worden gemist Maar het is onwaar, dat hier belangrijke finantieele offers gevraagd worden; de practijk leert dat van noemenswaardige opdrijving der voortbrengingsuitgaven geen sprake is. Een aantal uitspraken zou zijn aan te voeren, die duidelijk doen zien hoe in Amsterdam de invoer der besteksbepalingen geene of eene uiterst geringe prijsverhooging van de aanbestede werken in het leven riep. 154 Ook de belangen der aannemers komen niet in het gedrang. Inderdaad, slechte patroons, die den arbeider uitbuiten en in de kwade behandeling hunner arbeiders in F, den concurentiestrijd der aannemers hun voorsprong vinden boven hunne mededingers, worden door dezen maatregel getroffen. Dat is juist het doel en daaraan ontleenen de besteksbepalingen haar bestaansrecht. De praktijken van allerhande beunhazen, die door het drukken der loonen en bovenmatigen arbeidsduur lage inschrijvingen inzenden, worden zoo onmogelijk gemaakt. Echter wordt de positie van goede, soliede patroons veelszins versterkt. Geen wonder dan ook dat uit den kring van deze mannen menige stem opging die aan de Overheid invoering der besteksbepalingen vroeg, ten einde aan de ongewenschte mededinging van deloyale concurrenten een einde te maken. Telkens ontwaren wij het optreden van soliede patroons, die in de besteksbepalingen het aangewezen middel zien ter bestrijding van onbetamelijke concurrentie. In den loop van het jaar 1910 vroeg nog de patroonsvereeniging in de bouwbedrijven te Dresden de invoering eener loonclausule om zoo onderkruiperij tegen te gaan. Op samenkomsten van den Nederlandsehen Aannemersbond viel gelijke stemming te beluisteren. De Praeadviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek bevatten een reeks uitspraken van mannen uit de practijk, die van de goede werking dezer hervorming hoog opgeven. Wordt dus het belang van de Gemeente en den goeden patroon door de besteksbepalingen gediend, 155 evenzeer strekken zij ten voordeele van de arbeiders. Ook deze goede werking wordt geloochend. Wanneer een standaardloon wordt vastgesteld, waarbeneden geen arbeid mag worden verricht, dan zullen oude, zwakke, invaliede arbeiders, welke niet het volle loon kunnen verdienen noodzakelijk tot volle werkeloosheid worden gedoemd. Juist zij die het meest bescherming behoeven, geraken zoo het sterkst in den druk, aldus luidt eene tegenwerping, waaraan aandacht moet worden geschonken. Bij niet-goede regeling zou zich dat gevaar kunnen voordoen, maar de practijk leert dat het zeer wel kan worden gemeden. Immers het loon wordt alleen voor een volslagen, normalen werkman vastgesteld en zoowel te Amsterdam als in andere plaatsen wordt het toegestaan een zeker percentage personen in dienst te hebben, welke beneden het minimum-loon werken. Nog veel minder steekhoudend is het bezwaar, dat alle voordeel voor den arbeider verloren gaat, doordien in de steden de werkeloosheid zal vermeerderen. Twee redenen worden dan voor de vermeerdering der werkeloosheid aangegeven. In de eerste plaats wijl door de loonsverhooging het werk duurder wordt en er dus minder zal worden aanbesteed. Tevoren betoogden wij reeds dat, mits redelijke grenzen worden in acht genomen, de werken weinig duurder zullen worden en hiervan geen beduidende invloed op het getal aanbestedingen zal uitgaan. Als tweede reden wordt aangevoerd dat door de loonsverhooging arbeiders van buiten naar de stad worden gelokt en voor de stedelijke arbeiders den strijd om arbeidsgelegenheid zullen verzwaren. Meer dan een 156 uitvlucht is dit niet Bij geleidelijk en gematigd optreden is van eene dergelijke invasie van vreemde arbeiders geen sprake en in werkelijkheid is zij nooit aanschouwd. Veeleer zal de trek van buiten worden tegengegaan, doordien anders bij een groot werk de aanbesteder licht arbeiders van buiten aannam voor een arbeidsloon beneden den stedelijken loonstandaard. De besteksbepalingen maken hem dit voortaan onmogelijk. Zoo kan de overheid door haar gedragingen als werkgeefster mee stuur geven aan de richtige ontwikkeling der arbeidsvoorwaarden; **) in den regel zal haar optreden zich bepalen tot sanctioneering van hetgeen onder goede patroons gebruikelijk is, maar op zich zelf is het niet ondenkbaar dat zij afwijkende houding aanneemt en pioniersarbeid verricht. Dit alles betreft slechts den indirecten invloed, maar moet nu ook uit de eigenlijke overheidsfunctie een bemoeiing met het loon voortvloeien? Heeft de staat als wetgever eene roeping om op de loonsbepaling beslissend in te werken. Dat de overheid zich van alle inmenging in het loon heeft te onthouden, kan kwalijk worden beweerd. Tal van maatregelen, welke de productieve kracht van een volk verhoogen en in breeden kring waardeering vinden, beïnvloeden ook het loon. De wijdvertakte verzekeringswetgeving wordt door onderscheidenen Onder de inkomenspolitiek gebracht en als een vorm van loonpolitiek voorgesteld. Zoo vangt van der Borgt46) aanstonds aan met te constateeren dat door de verplichte verzekering de staat een gunstigen invloed op de loonen uitoefent daar de arbeiders, onafhankelijker in hun positie, met meerdere kracht hun eischen 157 kunnen stellen. In denzelfden zin spreekt von Philippovich M) die opmerkt dat juist door het algemeene der assurantie bij verzekeringsdwang de verplichte bijdrage een bestanddeel vormt van het normale loonniveau; terwijl von Zwiedineck Südenhorst47) de sociale verzekering betitelt als de laatste onontbeerlijke schakel in de politiek, die een inkomen zoekt te waarborgen. Zelfs behoeven wij bij deze meer verwijderde bemoeiing niet te blijven staan; in talrijke wetgevingen vinden wij voorschriften omtrent den termijn, -dea den vorm van loonsbetaling en dergelijke, welke zeggenschap erlangen, indien partijen daaromtrent geen voorziening troffen of die, nog sterker, een dwingend karakter dragen. Wij denken met name aan de maatregelen, welke zijn uitgevaardigd tot beteugeling van het truck-stelsel46). De uitbetaling van het loon in natura, vroeger uiteraard hoofdzaak, sleet meer en meer uit, maar bezit toch nog voor groote groepen, als inwonende dienstboden en arbeiders, voor boerenarbeiders belangrijke beteekenis. Uit die betaling nu met artikelen, in stee van met baar geld, heeft zich een groep misbruiken ontwikkeld, die men pleegt aan te duiden met den naam van truck-systeem, eene betiteling ontleend aan het Engelsche truck, of oorspronkelijk het Fransche troc, ruil van waren tegen waren. Op verschillende wijzen kunnen hier misbruiken ontstaan. Reeds in de loonsbepaling zelve kan de vaststelling in plaats van in geld geschieden in waren; in het meest voorkomende geval zal de gedwongen winkelnering zich zoo openbaren, dat wel de bepaling van het loon in geld geschiedt, maar de arbeider 158 gedwongen wordt dat loon op bepaalde wijze te besteden. De werkgever ontleent aan zijne bijzondere machtspositie redenen om zich als handelaar een winst te verzekeren. De arbeider kan gedwongen worden met de levering van door hem vervaardigde waren op afkorting van zijn loon genoegen te nemen. De patroon houdt een winkel of kroeg en de arbeiders worden genoodzaakt daar hun voorraad in te slaan. In Engeland wordt over het cottage-system geklaagd: de patroon laat huizen bouwen en dwingt de werklieden die te huren. Het kwaad, uit dit alles voortvloeiend, is gemakkelijk te bevroeden. Door de afhankelijke positie, waarin de arbeider verkeert, moet hij menigmaal met slechte kwaliteit en hooge prijzen genoegen nemen; een goede inrichting van het arbeidershuishouden wordt zeer verzwaard, doordien het overzicht van de uitgaven zeer moeilijk is en de gemakkelijkheid van voorschot den aankoop bevordert en sparen belemmert In de publicatie van de Directie van den arbeid over de gedwongen winkelnering in de venen 49) worden de bezwaren aldus geteekend: ^Bedraagt het geldelijk nadeel, dat aldus door de arbeiders geleden wordt een belangrijke som, veel grooter moet men het moreele gevaar schatten, dat van dit misbruik het gevolg is. Het feit, dat onontwikkelde arbeidersvrouwen, die vaak lezen noch schrijven kunnen, niet alleen een schier blanco crediet hebben, maar bovendien nog door de patroonsvrouwen aangemoedigd worden, inkoopen te doen, moet uitteraard tot groote royaliteit aanzetten en aanleiding geven, dat de zuinigheid niet behoorlijk betracht wordt. De Drentsche huishoudens, die den winkeldwang het 159 sterkst voelen, toonen dan ook de slechte gevolgen van dezen. Overdaad en praalzucht naast groote verwaarloozing vieren daar hoogtij. Niettegenstaande de hooge inkomsten daar aanleiding zouden kunnen zijn, dat de arbeiders voor den ouden dag spaarden en langzamerhand een eigen bedrijfje konden verkrijgen, zijn er slechts enkelen, die eenige welvaart deelachtig worden! De gezinnen, die met moeite kunnen rondkomen, beklagen zich met reden over het te veel, dat zij voor de eerste levensbehoeften betalen en gaan gebukt onder dezen dwang. Het feit, dat men zich, zooals op enkele plaatsen het geval is, niets kan aanschaffen, dat niet in een bepaalden winkel met uiterst slechte sorteering gekocht is, geeft den arbeiders terecht een bitter gevoel van afhankelijkheid. En herinnert eigenlijk de toestand, dat een geheel gezin gedwongen wordt voor een patroon te werken, en jaar in, jaar uit, wordt gevoed door den werkgever, zonder dat het de beschikking heeft over eenig contant geld (zooals er bij dit onderzoek eenige gevonden werden), niet levendig aan de lijfeigenschap der middeleeuwen?* Deze ernstige nadeelen nu hebben in verschillende landen aanleiding gegeven tot wettelijke bepalingen, die het kwaad zoeken te beteugelen. Engeland, België, Duitschland, Oostenrijk bezitten reeds betrekkelijk lang eene wettelijke regeling. Bij ons kwam de zaak in het parlement vooral aan de orde door eene interpellatie, door Domela Nieuwenhuis in 1888 naar aanleiding van eene groote werkstaking in de veenkoloniën tot den Minister gericht. Een zeer onvolledig wetsontwerp werd door hem opgesteld, bij K. B. van 17 Mei 160 1889 diende ook Minister Ruys van Beerenbroek een ontwerp in, dat later door Minister Smidt werd ingetrokken. Het duurde twintig jaren eer het toen voorgestelde tot wet zou worden verheven; in de wet op het arbeidscontract vinden wij tal der toen opgestelde bepalingen terug. In de artikelen 1637 p. en 1638 j. wordt èn de bepaling èn de uitbetaling van het loon geregeld en de voldoening in natura slechts onder zeer beperkende voorwaarden toegelaten. Hoe weinig daarmee echter het euvel der gedwongen winkelnering onderdrukt wordt, blijkt uit het laatste Rapport van de Directie van den Arbeid over gedwongen winkelnering in de tabaksnyverheid en eenige andere bedrijfstakken. In de daaraan voorafgaande publicatie over de gedwongen winkelnering in de venen, wordt uitdrukkelijk geconstateerd dat de invloed zeer gering is geweest Ook in andere wetten, dan die op het arbeidscontract, treffen wij bepalingen omtrent de uitbetaling van loonen aan. Zoo verplicht art. 14, lid 1 van de Stuwadoorswet hoofden of bestuurders%en stuwadoorsvereeniging te zorgen »dat in hunne onderneming het loon van havenarbeiders niet dan krachtens rechterlijke uitspraak wordt uitgekeerd aan derden, die sterken drank in het klein verkoopen of ten aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij als tusschenpersoon van zoodanige personen optreden.* De inmenging nu heeft slechts betrekking op de uitwendige gestalte van het loon, den vorm van uitbetaling en dergelijke aan den buitenkant liggende omstandigheden. De vraag rijst echter: heeft de staat nog verder te gaan, zich ook met het inwendige in te laten, direct in te grijpen in de factoren die de loonshoogte be- 161 palen, en althans het verbod uit te vaardigen dat het loon niet beneden zeker minimum mag gaan. Wij staan voor de vraag van het wettelijk loonminimum.60) Nieuw is het instituut niet. In vroeger eeuwen wordt in nagenoeg alle landen, ook ten onzent, de loonsbepaling van overheidswege aangetroffen. Engeland vooral is het klassieke land der loonzetting. Von Zwiedineck-Südenhorst deelt mee, hoe reeds in de dertiende eeuw autoritaire loonsbepaling aanvangt. In 1212, toen door een grooten brand veel werkkrachten in het bouwvak benoodigd waren, werd een maximumloon vastgesteld, terwijl ook daarna, toen de pest vele slachtoffers maakte, beproefd werd door loonzetting de arbeiderseischen te matigen. Er bestaat dus een wezenlijk onderscheid tusschen de loonzetting dier dagen en het wettelijk loonminimum, dat thans door velen begeerd wordt. Immers die loonsbepalingen, welke in vroeger eeuwen voorkwamen, droegen èn in Engeland èn in andere landen geheel het karakter van prijszetting. De verbruikers werden beveiligd en tegen te hooge loonen gewaarborgd. De verhouding tusschen consumenten en hen, die arbeid leverden, werd geregeld; vandaar dat maatregelen werden getroffen tegen het eischen van hooger loon dan het in de wet vastgestelde maximum. Geen sprake was er van een sociaal-politieken maatregel, die bedoelde aan de gezellen tegenover de meesters bestaanszekerheid te verschaffen. Anders werd het onder de regeering van Koningin Elizabeth, toen in 1563 tot stand kwam de vermaarde arbeidscodificatie die een vrij scherp gereglementeerd toezicht over de arbeidsverhoudingen instelde. Het nieuwe standpunt blijkt reeds uit de considerans waarin o.m. gezegd wordt: »Overwegende dat de loonen in ver- 11 162 schillende plaatsen te laag en niet meer in overeenstemming met dezen tijd, zijn, gezien de prijsstijging van alle dingen.* Niet meer behartiging van de belangen der verbruikers, maar bescherming der arbeiders is hier alzoo het leidend beginsel. Daartoe moesten de plaatselijke autoriteiten jaarlijks tusschen Paschen en 10 Juni deskundigen samenroepen en met hen beraadslagen over de afbakening der loonen van boven af. Al werd ook met de loonsvaststelling arbeidsbescherming beoogd, toch werd slechts een maximaal-loon wettelijk gesanctioneerd. In het vaststellen van een flink maximum werd heil gezocht, het overschrijden daarvan werd gestraft, maar onbekend bleef eene strafbepaling tegen lager loon dan het vastgestelde. Van een wettelijk loonminimum in hedendaagschen zin mag dus niet worden gewaagd. Dat kwam pas in 1603 .onder de regeering van Jacobus I, toen strafbepalingen werden gesteld op de betaling van lagere loonen dan de omschrevene en tegelijk de straffen op overschrijding van het normale werden opgeheven. Langen tijd heeft deze regeling bestaan; eerst in den aanvang der negentiende eeuw werd zij formeel opgeheven. Thans is wederom bij vele sociaal-politici het verlangen naar een wettelijk loonminimum levendig en in enkele wetgevingen is die wensch aireede bevredigd. »Het land der sociale wonderen* is met de vaststelling begonnen. De misstanden in de huisindustrie waren aanleiding, dat Victoria met de beweging begon. Eene enquête-commissie, in 1892 te Melbourne ingesteld, berichtte dat allerhande maatschappelijk euvel intrad, doordien vele ondernemers, om de fabrieksinspectie en arbeidswetgeving te vermijden, op uitgebreide schaal 163 tegen lage loonen tehuis heten arbeiden. Teneinde die uitbuiting in de huisindustrie te onderdrukken werd in het jaar 1896 van staatswege een minimum-loon verplichtend gesteld. Deze wet brengt de instelling van loonraden, bestaande uit minstens 4 en hoogstens 10 leden, behalve den voorzitter. Patroons en arbeiders vaardigen beiden een gelijk aantal leden af. Van deze raden nu gaat de vaststelling van het loon uit, waarvoor aanvankelijk geen richtsnoer in de wet werd opgenomen, maar waaromtrent in 1903 werd bepaald dat de grondslag der loonsbepaling moest zijn het loon, door een achtenswaardig werkgever („reputable employer") aan een arbeider van gemiddelde bekwaamheid uitbetaald. Was de wet oorspronkelijk beperkt tot de huisindustrie, later werd zij allengs op meerdere bedrijven toepasselijk verklaard. 1 Andere Australische staten volgden weldra. Grooten invloed oefende dit alles echter nog niet: Australië is zoo ver; de verhoudingen zijn er zoo gansch bijzonder en dies wekten al die maatregelen op de bezadigde Europeesche gemoederen een indruk van ietwat ondoordachte proefnemingen. Het fabelachtige kreeg spoedig soliederen aanblik, toen een Europeesch land met lang gevestigde cultuur denzelfden weg betrad. Groot-Brittannië trad als baanbreekster op. Door de gruwelen van de huisindustrie werd het hiertoe gebracht. Met Sir Charles Dilke voorop ijverde de Anti-Sweating-League aanstonds voor een optreden naar Australisch model. Een wettelijk loonminimum moest er komen om aan menigen onrechtvaardigen gruwel in de huisindustrie een einde te maken. En het kwam; zelfs in het Hoogerhuis verhief zich geen stem tegen dit nieuwe instituut Op 1 Januari 1910 164 trad de wet in werking. Zij bepaalt dat voor de engros-confectie van boven- en onderkleeren, de fabricage van papieren, kartonnen, spanen en dergelijke soort doozen, het maken, herstellen en stoppen van kant, het herstellen van kanten gordijnen en het knoopen van netten, het kettingsmeden, en voor verdere bedrijven, waarin de Board of Trade meent, dat het loon buitengewoon laag is in vergelijking met andere vakken en de arbeidsverhoudingen zoodanig, dat toepassing der wet gewenscht is, door dat college een of meer »loonraden« zullen worden ingesteld. Een besluit van den Board of Trade om de werking der wet tot een ander vak uit te breiden, behoeft de goedkeuring van het parlement. Deze loonraden — uit vertegenwoordigers van patroons en arbeiders saamgesteld — hebben ten taak het departement alle verlangde inhchtingen over het vak te geven en verder het minimum-tijdloon en ook algemeene minimum-stukloonen vast te stellen, zulks öf voor het geheele vak öf voor bepaalde werkzaamheden öf voor eene speciale categorie van werklieden. De werkgever, die aan een werkman niet ten minste het bindend verklaarde loon uitbetaalt, wordt strafrechtelijk achtervolgd. Twee jaren later kwam, na de ontzagwekkende mijnwerkersstaking, een andere wet, de Coal-bill, die van gelijk beginsel uitgaat. 81) Aan eiken in de mijnen arbeidenden werkman kent de wet een minimumloon toe. Evenwel wordt het loonbedrag niet in de wet vastgelegd; dat lokte juist den tegenstand der mijnwerkers-organisatie uit en maakte dat de Arbeiderspartij in het Lagerhuis haar stem aan deze voordracht onthield. De Regeering weigerde met beslistheid op dit punt toe te geven. Decentraliseerend gaat zij te 165 werk; over de verschillende mijndistricten worden een en twintig commissies ingesteld, bestaande uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van werkgevers en van de arbeiders, met een door beide partijen of door de regeering aangewezen voorzitter. Aan deze is de nadere uitwerking der loonen opgedragen; laat de mijneigenaar werken, dan is hij gehouden minstens het door de commissie bepaalde loon uit te betalen, maar uiteraard bestaat geen verplichting om het bedrijf voort te zetten. Straf wordt bij overtreding niet bedreigd; slechts een civielrechtelijke sanctie treft haar: de arbeider kan het minimum vorderen en elke afwijkende overeenkomst, die daarbeneden blijft, mist rechtskracht Voor oude en zwakke arbeiders kunnen uitzonderingsbepalingen worden getroffen. Eindelijk dient nog te worden opgemerkt dat de wet slechts een voorloopig karakter draagt; zij is niet meer dan een proef; bekrachtigt het parlement de wet niet opnieuw, dan blijft zij slechts die jaren geldig. Aan deze Goal Mines Mininum Wage Act viel eene groote belangstelling ten deel. Toen in 1910 de voorbereidingen voor het wettelijk loonminimum in sommige takken van huisindustrie werden getroffen, werd nauwelijks de opmerkzaamheid bij deze nieuwe sociale vinding der twintigste eeuw in de Europeesche landen bepaald. Het verschil tusschen beide is bij alle schijn; bare overeenstemming dan ook groot. Immers bij de wet van 1910 ging het om de bescherming van ellendigen, die, niet in staat zich te organiseeren, aan allerhande uitbuiting bloot stonden en nauwelijks de laagste eischen van levensbestaan konden bevredigen. Hier evenwel betrof het mijnwerkers, door hun organisatie reuzensterk en in vergelijking met andere bedrijven 166 in menig opzicht niet laag bezoldigd. Terdege wordt daarom door hen, die tot oordeelen bevoegd zijn, beseft, dat nu geheel ander beginsel de loonsbepaling aan de vrije onderhandeling der contracteerende partijen onttrok en in de sfeer der staatsbemoeiing indroeg. Is hiermee nu een beginsel gehuldigd dat allengs in alle bedrijven zal heerschen en vervormend op het gansche economisch leven zal inwerken? Is er reden, gelijk Bernstein6') deed in de Sozialistische Monatshefte, om bij deze daad der Engelsche Regeering te herinneren aan het woord door Marx in hetInaugureel-Adres geschreven over de tienurenwèt: »het is niet maar een groot practisch resultaat, het is de triomf van een beginsel*? Zou de volksleider Mac-Donald^ gelijk hebben die in en buiten het parlement beweerde dat door deze ééne concessie de Regeering het begin-1 sel van wettelijke loonsbepaling had gehuldigd en dit] binnen verloop van tijd over de geheele linie onver-/» biddelijk zou triomfeeren? Zeker is dat inderdaad in sommige kringen die gedachte is gevoed en vol verwachting naar de dwingende hand van den wetgever wordt uitgezien. De bladen meldden al hoe bakkersgezellen, kappersleerlingen, melkbezorgers, kellners, winkelbedienden en andere nijvere werkers in Trafalgar Square een meeting hielden, waarop zij eene motie aannamen, om de regeering te verzoeken zich hun lot aan te trekken en een minimumloon te bepalen voor hunne onderscheidene vakken. Zelfs de zangeressen en danseressen in de music-halls komen met al het gewicht harer vrouwelijke gratie op voor een minimum-loon van 30 schilling per week voor de vrouwelijke koristen. De bedoeling van de Engelsche Regeering wordt 167 daardoor miskend. Van het aanvaarden van een algemeen werkend beginsel was naar haar oordeel geen sprake; met grooten nadruk werd door haar, door nagenoeg alle voorstanders gewezen op de door en door exceptioneele verhoudingen, waarin werd voorzien. »Wij hielden ons voor oogen« — aldus sprak Minister Asquith — »dat het vraagstuk der kolenindustriein veel opzichten eenig is«. Zij is een industrie, waaraan onder in vele opzichten ongunstige arbeidsvoorwaarden meer dan een mihoen werklieden in Engeland hun energie, hun dagelijksche kracht, het beste deel van hun jeugd, van hun mannelijken leeftijd en zelfs van hun ouderdom wijden. Dan is de kolenindustrie in den waren zin des woords het hartebloed der industrie van het gansche land en het is een eerste voorwaarde van het nationaal bestaan, dat hier de arbeid onder rechtvaardige voorwaarden wordt verricht! Eindelijk geldt het hier een bedrijf, dat in weinige handen geconcentreerd is en onder vrijwel gelijk zijnde verhoudingen wordt uitgeoefend. Al te gader redenen, welke naar het oordeel van het Engelsche gouvernement eene afwijkende houding rechtvaardigden. Niettemin heeft het beginsel verder doorgewerkt en de zaak der voorstanders van het wettelijk loon-minimum is door dit alles versterkt Lloyd 6eorge verhaalde in zijn twee beroemde redevoeringen, in October 1913 te Bedford en Winston gehouden, van zijn plannen, om den pachter »fair rent« en den landarbeider een >livirig wage minimum with reasonable hours* te verzekeren 88). Al sterker openbaart zich eene strooming, die zich met de wettelijke vaststelling van het loon voor de huisindustrie en verwante afwijkende verhoudingen niet tevreden stelt maar den eisch doet 168 hooren, dat de wetgever over heel de linie aan den arbeider een »living wage« verzekere. Dat is een slagwoord geworden, eene propagandaleuze die in breeden kring opgang maakt. Door een volgeling van Owen, den volksleider Lloyd Jones werd zij in 1874 het eerst aangeheven en sinds werd de eisch van een »living wage« door velen overgenomen. Ryan54) en Philipp Snowden55) trachtten hem in wetenschappelijk betoog te ontleden en te fundeeren; uit den kring der Fabian Society56) werd eene enthousiastische verdediging gehoord en welk eene hardnekkige propaganda voor »living wage« gevoerd wordt, blijkt uit de uitvoerige behandeling, op de Interdenominational summer school, van 28 Juni — 5 Juli 1913 te Sandwich gehouden. In een reeks lezingen, die onder den titel The industrial unrest and the living wage het licht zagen, werd de idee van alle kant besproken. Vooral treft de aandacht het tractaat over The living wage and the kingdom of God61), waarin betoogd wordt dat door te strijden, ook met wettelijke hulp, voor een »living wage«, gekampt wordt voor de komst van Gods Koningrijk Hoe nu is de toestand bij ons en welk oordeel dient over dit ales te worden geveld? In onze wetgeving is de vaststelling van een loonminimum onbekend, maar niettemin ontbreekt niet alle bemoeiing om op de loonsbepaling in te werken. Door Minister Kuyper werd in 1903 krachtens art 27 van de Spoorwegwet een algemeene maatregel van bestuur uitgevaardigd, die de regeling van arbeids voorwaarden van het spoorwegpersoneel aan de goedkeuring der Regeering onderwerpt: »Wordt omtrent zoodanige regeling tusschen onzen genoemden Minister en de be- 169 stuurders der spoorwegdiensten geene overeenstemming bereikt, dan is de Minister bevoegd die regeling zelfstandig vast te stellen». Ook in het Speetwetje ontmoeten wij een dergelijk ingrijpen. Het machtigt tot een A. M. v. B. die voor den nachtarbeid van vrouwen bezwarende voorwaarden stelt. Een tijd lang is dan ook de conditie gesteld, dat het loon gedurende den tijd van 10 uur 's namiddags tot 2 uur 's nachts het voor andere uren bepaalde loon met tenminste 25 % moet overtreffen. Bij de behandeling der Stuwadoorswet werd eené poging tot wettelijke beïnvloeding van het loon beproefd, die mislukte, wijl verworpen werd het amendement dat een A. M. v. B. begeerde, die een (evenredig) verhoogd loon voor stuwadoorsarbeid op Zondag vaststelde. 58) Toch berust dit alles op een gansch ander beginsel, dan aan het door ons besproken streven naar een wettelijk loonminimum ten grondslag ligt. Bij het spoorwegpersoneel drijft het publiekrechtelijk karakter van het spoorwegbedrijf, »de verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer van de spoorwegen*, tot de regeeringsbemoeiing. Nachtarbeid bij het haringspeten en Zondagsarbeid van havenarbeiders tracht men door wettelijken dwang tot loonsverhooging te keeren. Hier tracht men dus door de hand van den wetgever dezen arbeid te onderdrukken en te beperken, maar de verdedigers van het wettelijk loon-minimum beoogen juist door de overheidsregeling den arbeid te handhaven en te regelen. Kan nu het wettelijk loonminimum, in dezen zin opgevat, worden aanvaard? 170 Tot de beantwoording dier vraag is zeker voor hen, die het socialistisch standpunt niet aanvaarden, onvoldoende het beroep, dat door de tegenstanders van alle wettelijk bemoeien zoo gaarne gedaan wordt op een uitspraak, door Wibaut gegeven in zijn Praeadvies: »De meest aangewezen anti-kapitalistische loonpolitiek is die van het wettelijke minimum-loon*. Niet moeilijk zou het zijn, daartegenover andere uitspraken van socialistische voormannen te plaatsen, die beweren dat de loonzetting van overheidswege met eenig socialistisch beginsel niets uitstaande heeft59). Door deze oordeelvelling echter wordt de kwestie niet beslist en naar eigen innerlijke verdiensten moet de maatregel beoordeeld worden. Gaan wij tot die waardeering over, dan kan naar ons oordeel niet beweerd worden dat onder alle omstandigheden dit wettelijk minimum-loon absoluut verwerpelijk is. Daar kunnen toestanden worden aangetroffen, die de tusschenkomst van den wetgever onontbeerlijk maken, aangezien de maatschappelijke krachten tot wegneming van het kwaad te kort schieten. Wij denken aan de ellende in de huisindustrie; het is verstaanbaar dat in meerdere landen reeds ver gevorderde voorbereiding tot wettelijke hulp door regeling der loonsverhoudingen getroffen is60). Ongeschoolde, dikwijls zwakke en minderwaardige arbeiders werken in deze »sweated!«-bedrijven; door het overvloedige aanbod wordt het loon gedrukt; de arbeidswetgeving heeft op hen geen beslag; door hun afgezonderd werken komt van gemeenschappelijk overleg niets terecht Zoo kan de vakvereeniging niet bloeien; wel zijn in Duitschland een drietal organistaties opgericht en heeft met name de het eerst van Christelijk-sociale zijde in 171 het leven geroepene Gewerbeverein der Heimarbeiterinnen Deutschlands beteekenis, maar krachtdadige invloed gaat toch van deze eenigermate philantropisch getinte vereenigingen niet uit. Ook de Sociale Koopersbonden, wier leden zich verbonden artikelen, in de huisindustrie vervaardigd, uitsluitend te betrekken van firma's, die op gunstige arbeidsvoorwaarden lieten werken, behaalden slechts luttel succes. Wie nuchter den toestand, zooals die in belangrijke enquêtes geschetst wordt, overziet, moet hier een zedelijke verwording constateeren, die het ingrijpen van den wetgever tot verheffing van het loonpeil, alleszins billijkt Hier bestaan euvelen, wier wegneming zoo sterk kan worden begeerd, dat de prijs van achteruitgang der huisindustrie voor de wettelijke regeling niet te hoog wordt geacht Het gaat dus om een geheel exceptioneelen toestand en de vraag blijft daarmee onbeantwoord: moet de eisch van een »hving wage*, door de wet gewaarborgd, als een algemeene strijdleus worden aanvaard. Geen andere keus rest dan een beslist ontkennend bescheid en de gronden, waarop dit oordeel rust zijn deze: In hooge mate is het te betreuren, wanneer zoo belangrijk stuk van het maatschappelijk leven, als de regeling der loonsverhoudingen, aan het overleg der handelende partijen wordt onttrokken en tot object van staatsbemoeiing wordt verklaard. Staatssocialisten, die Rodbertus' voorslagen aanvaarden, mogen dit toejuichen, maar zij, die dit standpunt niet deelen, moeten huiveren voor de verzwakking van het verantwoordelijkheidsbesef, die hieruit moet voortvloeien. Een ander bezwaar is dat »living wage* is eene zeer zwevende bepaling, die noch voor wettelijke omschrij- 172 ving noch voor rechterlijke uitspraak eenig houvast geeft en tot groote willekeur moet leiden. Het getob in Australië doet zien hoe moeilijk het is voor dit vlottend begrip een redelijk criterium aan te geven. Niet denkbeeldig is het gevaar, dat van deze wettelijke regeling onbekwame, zwakke, invaliede arbeiders veelszins de dupe zullen worden. Getracht is door de Uitreiking van *permits*, verloven, om dergelijke minderwaardige krachten voor lager loon in dienst te nemen, het bezwaar te doen vervallen, maar slechts ten deele wordt aldus hulp geboden. De groote grief is dat de Overheid de middelen mist om de bedrijfsverhoudingen in haar geheel te overzien en zich met voldoende elasticiteit aan de wisselende eischen aan te sluiten. Eén van tweeën zal geschieden: öf zoodanig slap minimum wordt vastgesteld dat alle uitwerking faalt öf eene heusche voorziening wordt getroffen en dan zullen meermalen lasten worden opgelegd, te zwaar om te dragen, die rijke levenskiemen verstikken. Minister Treub61) merkte naar waarheid in de Tweede Kamer op dat de economische geschiedenis leert .hoe loonsbepalingen van overheidswege zijn belemmeringen voor eene normale ontwikkeling van het geheele bedrijf en van de loonen in het bedrijf, aangezien het onmogelijk is, dat de Overheid telkens zal medegaan met alle wijzigingen in het economisch verkeer. Roept men zich de verschillende maatregelen uit de Mercantilistische periode, speciaal ook de Aprentice-act, voor den geest, dan blijkt dit oordeel niet te scherp te zijn. Daar schuilt waarheid in de opmerking van Mr.de Geer62), dat de overheid, zoo zij het loon wil bepalen, logisch ook werkgelegenheid moet verschaffen. 173 Eindelijk is ons gravamen, dat bij de voorgestane regeling de vraag der loonshoogte een rol in de politiek zal gaan spelen, en tot bedenkelijke ontaarding van den staatkundigen strijd zal moeten leiden. Hooger dan dergeijke autoritaire vaststelling van het loon van boven af stellen wij eene loonsbepaling, welke het product is van het gemeenschappelijk overleg der belanghebbende partijen. Dat organisatie dier partijen daarbij van belang is, ligt in den aard der zaak. Over het nut der vakvereenigingen, den zegen, dien eene goed geleide vakorganisatie kan verspreiden behoeft hier niet te worden gehandeld68). De erkenning van haar waardij wordt al meer gemeen goed en ook in de kringen der werkgevers wordt de sympathie voor werklieden-vereenigingen sterker6*). Van werklieden-vereenigingen spreken wij, want wij staan hier niet, gelijk de naam zou ÉStT vermoeden voor eene organisatie van het vak65), maar voor combinaties van werklieden, die zich de verbetering der arbeidsvoorwaarden, de verheffing van hun stand ten doel stellen. Die werklieden-organisaties dan zijn als typisch verschijnsel in de negentiende eeuw tot ontwikkeling gekomen. Van een nauw verband met de gilden, in welke sommigen het prototype der vakvereeniging zien, kan niet worden gewaagd. Door BrentanoendeWebbs is over die voorstelling recht gedaan; alle vergelijking faalt doordien in de gilden de meestér-ambachtsman toch eigenlijk de centrale figuur vormde en verschillende maatschappelijke klassen hierin vertegenwoordiging vonden, maar nu treden in de vakvereenigingen 174 slechts de representanten van ééne maatschappelijke klasse op. De oorsprong dezer vakvereenigingen is niet aan één enkel bepaald instituut toe te schrijven, maar moet worden verklaard uit de verschillende gelegenheden, welke de aaneensluiting der loonarbeiders in hetzelfde vak begunstigden. Werkstaking, bevordering van vriendschap en weldadigheidszin, zucht naar gemeenschappelijk vermaak en andere factoren bevorderden dien drang tot aaneensluiting, die met name krachtig werd, toen daar kwam eene klasse van werklieden, welke in den regel hun gansche leven als loonarbeiders werkzaam bleven, zonder dat zij zich tot zelfstandig ondernemer opwerkten. Met zóó groote kracht heeft zich deze aaneensluiting geopenbaard, dat de vakorganisatie in onzen tijd een macht is geworden, wier geduchte invloed zich op verschillend terrein uitstrekt Dat bij deze saamwerking de verschillende levensbeschouwing tot gansch andere opvattingen omtrent doel en middelen der vakorganisatie leidt, kan niet worden geloochend en zoo is het verstaanbaar dat de toenemende bloei der Christelijke vakorganisatie voor ons eene begeerlijke zaak is. Om eenigen indruk te geven van den stand der vakbeweging ten onzent, veroorloven wij ons enkele cijfers over te nemen uit het Beknopt overzicht van den omvang der vakbeweging op 1 Januari 1914. Dit meldt hoe in Nederland van 1 Januari 1913 tot 1 Januari 1914 het aantal vereenigingen steeg van 2806 tot 3223, d.i. met 417, en het totaal aantal georganiseerden van 189230 tot 220275, d.i. met 31045 of 16,41 pet Van 1 Januari 1912 tot 1 Januari 1913 bedroeg de toeneming van het aantal vereenigden 20175 (11,95 pet) en van 1 175 Januari 1911 tot 1 Januari 1912 15420 (10,03 pet) De stijging in 1913 heeft die van de beide vorige jaren dus zoowel relatief als absoluut overtroffen. Ook de Christelijke vakorganisatie deelde terdege in dien groei De groep der R. K. organisaties steeg met 100 vereenigingen en 6729 leden; de groep der interconfessioneele organisaties met 28 vereenigingen en 1941 leden, de groep der Prot. Chr. organisaties met 11 vereenigingen en 446 leden. De totale groei van de groep der confessioneele organisaties bedroeg derhalve 139 vereenigingen en 9116 leden, waartegenover de groep der overige vakvereenigingen steeg met 284 vereenigingen en 22129 leden. In percenten uitgedrukt steeg het ledental der christelijke organisaties met 21.10 en dat der overige met 15,17 «•). Alle deelen van het bedrijfsleven vertoonen dezen vooruitgang; merkwaardig is hoe de organisatie der landarbeiders de zwakke plek blijft in de vakorganisatie 67). De historie is én in het buitenland én ten onzent eene aaneenrijging van tragische mislukking. Het boek der Webb's verhaalt hoe in Engeland wel somwijlen eene tijdelijke opflikkering viel waar te nemen, maar eene duurzame breede systematische actie niet bestaat. In Duitsland sluit het coalitie-verbod in sommige staten ze geheel uit; in andere landen, ook ten onzent, ontbreken grootsche scheppingen. Behalve in de bijzondere psychologische gesteldheid van den landarbeider is ongetwijfeld een reden van mislukking gelegennetfeit, dat met eigenaardige landelijke toestanden niet voldoende gerekend werd. Zoo kan bv. in streken, in welke het kleinbedrijf overheerschend is, waar de kwaliteiten van boer en arbeider dikwijls saamvloeien, eene gemeenschappelijkke vereeniging van beide goed werken. 176 Uiteraard kan van het optreden dezer organisaties een groote invloed uitgaan op de loonshoogte en gestalte der arbeidsvoorwaarden; veel hechten wij aan het vreedzaam overleg van deze en de patroonsvereenigingen. Reeds in ander verband merkten wij op hoe met name in het collectief arbeidscontract de kiem besloten kan zijn van eene richtige ontwikkeling, waarin veel meer aansluiting bij de plaatselijke toestanden mogelijk is, dan in het wettelijk loonminimum. Vrede en rust in het bedrijf wordt daardoor bevorderd en de booze invloed der werkstaking binnen enger afmetingen beperkt. Het gewicht der zaak gebiedt enkele beschouwingen aan dit laatste strijdmiddel te wijden. Over het wezen der werkstaking is veel gestreden; in het verzamelwerk van G i d e 68) en het groote boek van Schwittau 69) worden een aantal definities gegeven, welke het begrip zoeken te omlijnen. Gide omschrijft haar op eene wijze, die bij vele schrijvers wordt aangetroffen, namelijk als »een dwangmiddel door een der partijen geoefend op de andere om haar tot wijziging der contractsvoorwaarden te dwingen*. Denkt men evenwel aan de verschillende vórmen van werkstakingen, waarbij naast de economische, ook de solidariteits-, de sympathie-, de politieke werkstaking wordt onderscheiden, dan blijkt duidelijk hoe een breeder doel, dan alleen »de wijziging der contractsvoorwaarden* in de definitie moet worden opgenomen. Zoo zijn omschrijvingen gekomen, waarin men aan die ruimere strekking recht laat wedervaren en van deze is model de definitie van Hameiet70): »het gelijktijdig neerleggen van het werk, met het doel een of ander voordeel te behalen«. Toch bevredigt ook dergelijke omschrijving niet geheel, 177 want eene karakteristieke eigenschap van dit strijdmiddel vindt aldus geen vermelding. Immers het is de bedoeling der werklieden om, na bereiking van het doel, dat men met staking zoekt te verwezenlijken, het werk weer op te vatten. Omtrent de juridische beteekenis dier bedoeling is hiermee nog niets gezegd, maar het feitelijk bestaan kan niet worden geloochend. Zoo achten wij dan vele goede elementen aanwezig in de omschrijving, die Mr. van Kempen71) in zijn proefschrift geeft: »Eene werkstaking is het neerleggen Van den arbeid door werklieden, gebezigd als middel om strijd te voeren tegen den werkgever of anderen, met de bedoeling aan de zijde der arbeiders, om het werk weder op te vatten, zoodra het met de nederlegging beoogde doel is bereikt» De werkstaking is dus een strijdmiddel en in dien zin. is zij wezenlijk soms moeilijk te onderscheiden van een boycot of uitsluiting. Terecht is daarop door Gilman gewezen73). Voorziet de patroon slechte marktverhoudingen en wil hij het bedrijf tijdelijk stop zetten, dan wel denkt hij tot loonsverlaging over te gaan, en trachten arbeiders dit door staking te voorkomen, dan breekt formeel eene staking uit, maar feitelijk heeft eene uitsluiting plaats. Een merkwaardig voorbeeld daarvan hebben wij in de groote werkstaking van de Amalgamated Association of Iron, Steel and Tin Workers tegen de staaltrust uit den jare 1901. Het recht tot werkstaking bestrijden wij niet. Door sommigen in Ohristelijken kring is het zedelijk recht om aldus invloed op de arbeidsverhoudingen te oefenen, principieel geloochend. Op het Sociaal Congres van 9—12 Nov. 1891 te Amsterdam gehouden, lieten zich onderscheidene sprekers hooren, die werkstaking als 12 178 een ongeoorloofde samenspanning ten eenenmale veroordeelden 73). Toch werd ook toen reeds door de meerderheid gevoeld, dat zoodanig standpunt niet kan worden aanvaard en zoo kwam men tot deze conclusies: »Het recht van werkstaking, mits nooit als politiek instrument of moedwillige contractbreuk, kan geenszins worden ontkend. Het is eisch der Christelijke consciëntie van dit recht geen gebruik te maken, vóór dat de overtuiging is verkregen, dat alle andere middelen zijn uitgeput, in sommige gevallen evenwel kan werkstaking plichtmatig zijne In deze resoluties liggen alleszins bruikbare elementen om het recht tot werkstaking af te bakenen. Aan tweeërlei voorwaarde zal voor de rechtvaardiging eener werkstaking moeten worden voldaan: le de bepalingen van het contract dienen te worden geëerbiedigd ; en 2e zij moet wezen een ultimum remedium, een uiterst middel, dat eerst mag worden toegepast, indien alle middelen tot minnelijk overleg falen. De bepalingen van het contract moeten wprden geëerbiedigd. Onrechtmatig is de werkstaking als de arbeiders in strijd met het • beding het werk neerleggen. Eene werkstaking zonder eerbiediging van den opzegtermijn is en blijft onrecht. Ook onze wet op het arbeidscontract huldigt dit beginsel. Evenwel werd het niet zonder strijd opgenomen ; in de Tweede Kamer werd van socialistische zijde met kracht het recht tot staken, ook in strijd met de bepalingen der overeenkomst, staande gehouden. En tijdens het driedaagsch debat in de Tweede Kamer èn daarna is het op verschillende gronden verdedigd 7*). 179 Mr. Troelstra stelde deze redeneering op: De contracten, die de arbeider op zich zelf sluit, geven niet weer wat hij wil. De arbeider sluit zijn contract als het ware met de onuitgesproken gedachte: wanneer in den loop van het contract door werkstaking eene verbetering ten mijnen gunste in het contract kan tot stand komen, zal dat geschieden — dit spreekt van zelf. Daarom is eene staking zonder opzegtermijn niet als oneerlijk te beschouwen. Ook Jaurès heeft dat standpunt in den breede verdedigd en de stelling verkondigd dat het recht om ten allen tijde het werk te staken in ieder arbeidscontract begrepen ligt Het is eene der »claitses implicites et essentielles* van het moderne arbeidscontract, eene der stilzwijgende en onmisbare voorwaarden. Meer dan drogredenen kan men in deze tegenwerpingen niet zien. Als de bevoegdheid om het werk ten allen tijde neer te leggen vaststaat, waarvoor dient dan de opzegtermijn, waarom wordt dan de bevoegdheid niet met uitdrukkelijke woorden in het contract omschreven? Natuurlijk omdat de werkgever daarin niet zou toestemmen. Dan is echter ook de onmisbare wilsovereenstemming afwezig en daarmee vervalt de heele constructie. Kloek stelde zich indertijd Minister van Ra al te tegen de socialistische aanmatiging, toen hij sprak: »Geen schoonklinkende redeneeringen kunnen goed maken, dat eene werkstaking, om welke reden die ook wordt ondernomen, maar ondernomen zonder inachtneming van de opzeggingstermijn, is een ontrouw aan het gegeven woord, een verzaking van de eenmaal aangegane verbintenis*. De socialistische beschouwing is niet anders dan eene 180 uitlooper van de opvatting alsof het belang van den arbeider de hoogste norm is. Het recht moet hier voor het belang wijken. Wordt het beginsel losgelaten dat de overeenkomst verbindt, dan baten geen wettelijke bepalingen of schoone hervormingen meer, dan wordt alles op losse schroeven gesteld, dan is zelfs van een geordenden wapenstilstand geen sprake. Buigen voor het recht — dat is de onverbiddelijke eisch. Een tweede conditie is deze, dat de werkstaking zij een uiterst middel. VerwerpeUjk is de meening, in syndicalistische kringen en dóór de predikers van den. klassenstrijd voorgestaan, als ware de werkstaking in zich zelve goed. Zij beschouwen haar als een prijselijk, onwaardeerbaar instituut, dat als het koninklijke strijdmiddel dient te worden aanvaard. In iedere werkstaking schuilt volgens deze opvatting een element van groote waarde; zelfs de mislukte levert nog bate voor de arbeidersklasse op, aangezien het gevoel van wraak en strijd bij de arbeiders wordt verstrekt. De strijdlust wordt aangewakkerd, de kloof tusschen kapitalisten en proletariërs vergroot en daarin ligt voor hen, die in de toespitsing der klassentegenstellingen de levenswet van alle ontwikkeling zien, een onschatbaar voordeel. Maar zij die dat klassenstrqddogma niet aanvaarden, die niet scheiding maar toenadering zoeken, weten dat het hier gaat om een pijnlijk middel, dat slechts met de grootste voorzichtigheid mag worden toegepast. Groote finantieele schade wordt door deze stoornis van het bedrijfsleven toegebracht aan alle partijen en dan het zedelijk kwaad, dat wordt gesticht. Hoe lang zal nog de booze nawerking van den harden kamp in de zielen worden gevoeld ? 181 Welke schade zal aan den gemoedsvrede worden toegebracht ? Deze vragen moeten te ernstiger klemmen, waar getal en omvang der stakingen in onzen tijd zoo enorme afmetingen aannamen. De »Coalstrike« van 1912, toen in Engeland meer dan een millioen arbeiders in het mijnbedrijf den arbeid neerlegden, toont aan tot welk eene reusachtige hoogte het cijfër der deelnemers kan stijgen. Ontrustend in het aantal stakingen, dat de statistieken melden 76). Bij ons zijn de cijfers aldus: in 1901115 stakingen, in 1902 —128; in 1903 —149; in 1904 — 85; in 1905 —126; in 1906 — 164; in 1907 — 138; in 1908 — 108; in 1909 — 142; in 1910 — 133; in 1911 — 205; in 1912 — 265; in 1913 400 stakingen. Schijnbaar is het cijfer over 1914 gunstig; immers het bedraagt 248 tegen 400 in 1913, gemiddeld 137 in 1906—1910 en gemiddeld 121 in de periode 1901—1905. Terecht merkt echter het Maandschrift op: «Het geringe aantal stakingen in het afgeloopen jaar uitgebroken, houdt ongetwijfeld verband met de oorlogscrisis. In de maanden Augustus tot en met December toch werden slechts 19 stakingen geteld. Voor Engeland vinden wij in het laatste Report on strikes and lock-outs deze opgave: 1904 —355; 1905 358; 1906 — 486; 1907 —601; 1908 — 399; 1909 — 436; 1910 — 531; 1911 — 903; 1912 — 857; 1913 — 14.97 stakingen. Is hier het jaar 1913 buitengewoon ongunstig, daarentegen is voor Oostenrijk wat het aantal stakingen betreft, 1913 het gunstigste der laatste tien jaren. De statistiek vermeldt toch voor 1904 — 414; 1905 — 686; 1906 — 10.83; 1907 — 10.86; 1908 — 721; 1909 — 580; 1910 — 657; 1911 — 706; 1912 — 761; 1913 — 438. 182 In de Duitsche statistiek staan deze cijfers aangegeven: 1903 — 1374; 1904 — 1870; 1905 — 2403; 1906 — 3328; 1907 — 2266; 1908 —1347; 1909 — 1537; 1910 — 2113; 1911 — 2566; 1912 — 2510; 1913 — 2127. Velerlei verschrikking — wij zeiden het reeds — wordt door de werkstakingen te weeg gebracht. Men heeft dat harde oordeel zoeken te temperen door met veel nadruk sommige voordeelen naar voren te brengen. Als een geneesmiddel tegen ^de planlooze overproductie wordt zij geprezen; het crisis-gevaar wordt door eene werkstaking bezworen en het eenige gevolg der werkstaking is, dat zoo de doode periode, die toch had moeten voorkomen, verlegd wordt naar een voor de arbeiders gunstig moment. Het onware dezer beschouwing is duidelijk; juist door de keuze van het moment kan enorme schade aan het bedrijf, aan het gansche maatschappelijk leven worden toegebracht. Ook de ernst der economische gevolgen is met een beroep op allerlei diepgaande berekeningen gewraakt De waarde der producten, die bij voortgang der werkzaamheden zouden zijn vervaardigd, wordt vastgesteld, dan de deelsom gemaakt en ieders schade per hoofd vastgesteld. Het is oppervlakkig, om, gelijk Bernstein doet het dragelijke der werkstakingen voor te stellen met verwijzing naar het feit dat nauwkeurige becijferingen aantoonen hoe de arbeiders in Duitschland gemiddeld 1 Mark loonverlies per hoofd lijden. Terecht merkt von Philippovich 76) op, dat de smartelijke gevolgen van een oorlog niet verminderd worden door de opmerking dat het aantal gesneuvelden in vergelijking met het inwonersaantal en het getal gestorvenen gering is. De verbittering die wordt gewekt door de beperking van inkomen, het te loor gaan van 183 gevestigde posities, de schade aan de stabiliteit van het bedrijf toegebracht, het nadeel, berokkend aan hen, die op do inkomsten der stakers zijn aangewezen — levert, een debetpost, die niet kan worden weggecijferd met eene statistische berekening van percentsgewijze gemiddeld geringe loonderving. De ellende, door de werkstakingen veroorzaakt, heeft doen uitzien naar middelen om het kwaad te breidelen. Meer dan één middel is aangeprezen; zoo is ontstaan de werkstakingsverzekering, al neemt deze assurantie in de sociale verzekering nog geen belangrijke plaats in "); ook wordt getracht den invloed van het staken te ondermijnen door de zgn. werkstakings-clausule, welke aannemers bij aanbestedingen bedingen, waardoor hun voor den tijd der staking uitstel van levering gegund wordt Boven deze alle staat echter het instituut der arbitrage 78). Wat onderscheidenen ter beslechting van volkenrechtelijke geschillen aanprijzen, wordt ook door vele minnaars van den maatschappelijken vrede als onontbeerlijk middel tot oplossing van sociale verwikkelingen geloofd: scheidsrechterlijke uitspraak. De weg van het bruut geweld dient te worden verlaten en strijdende partijen behooren hun twistpunt aan een college van vroede mannen ter beslissing voor te leggen, opdat deze naar eer en geweten aan ieder het zijne doen toekomen. De arbitrage voor arbeidsgeschillen is een oude bekende. In de parlementen van schier alle landen is over haar gehandeld en in meer dan ééne wetgeving is haar een plaats gegund. Ook in Nederland is zij geen onbekende. Het Rapport betreffende de werking der wet op de kamers van arbeid en de in deze wet 184 wenschelijk gebleken wijzigingen, saamgesteld door eene Commissie uit de Vereeniging van Secretarissen van Kamers van Arbeid, biedt omtrent dit punt waardevolle inlichtingen 7'). Door de Wet op de Kamers van Arbeid van 1897 deed de scheidsrechterlijke uitspraak bij arbeidsaangelegenheden haar intrede. Wanneer art 2 als het doel van de Kamers van Arbeid omschrijft: »de belangen van patroons en werklieden in onderlinge samenwerking te bevorderen*, dan is een der belangrijkste middelen ter bevordering van dit doel : »het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden, ook, voorzoover noodig, door te bewerken dat eene scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen tot stand kome*. Hooggestemd waren de verwachtingen omtrent deze functie der Kamers. In de Memorie van Toelichting werd de oprichting der Kamers aangeprezen als een middel om »eene goede verstandhouding tusschen patroons en werklieden te bevorderen, misverstand te voorkomen, voortwoekerend wantrouwen tegen te gaan, verbitterde geschillen op te lossen, voor beide partijen noodlottige werkstakingen te verhoeden en de overtuiging te vestigen, dat de belangen van beide partijen niet onverzoenlijk tegen elkander overstaan, maar dat door onderling overleg en samenwerking maatregelen in beider belangen getroffen kunnen worden.« Nog meer treffen ons de hoopvolle gedachten omtrent het oplossen van geschillen: »Het mag waarschijnlijk worden geacht, dat menig geschil tusschen patroons en werklieden niet zulke groote proportiën zou hebben aangenomen, dat menige werkstaking niet zoude zijn uitgebroken, of althans een minderen omvang zou 185 hebben verkregen of binnen korter tijdsbestek zoude zijn beëindigd, indien er gelegenheid ware geweest naar ^grieven en klachten een onderzoek in te stellen door «er zake kundige mannen, door beide partijen als hare vertegenwoordiger aangewezen. Te dikwijls heerscht tusschen patroons en werklieden een onderling wantrouwen, dat de beslechting van geschillen in der minne onmogelijk maakt. De verzoeningsraad heeft in de eerste plaats ten doel, het ontstaan van geschillen te voorkomen en de ontstane geschillen te vereffenen. Bestaande uit een gelijk getal vertegenwoordigers van patroons en werklieden, geeft zijn samenstelling reeds een waarborg, dat beide partijen in het onderzoek en in de verdere verrichtingen van dat college, waarin ook haar eigen vertegenwoordigers zitting en stem hebben, vertrouwen zullen stellen. Daarenboven, de voortdurende aanraking, die er zal zijn tusschen de vertegenwoordigers van beide partijen, zal bijdragen tot meerdere waardeering van elkanders gevoelens en belangen, en zal van lieverlede het onderling wantrouwen kunnen doen verminderen.* Wij brengen dit lang citaat naar voren om te doen zien met welk een enthoüsiastisch vertrouwen in gezaghebbende kringen de nieuwe instelling werd begroet Dan komt ook uit de schrijnende tegenstelling tusschen opgewekte verwachtingen en verkregen uitkomsten. Van andere functies wordt hier gezwegen. Slechts over de vereffening van geschillen handelen wij en dan moet een jammerlijk fiasco worden geconstateerd. Zeker, meermalen , werd de tusschenkomst der Kamers ingeroepen maar voor gansch andere aangelegenheden, dan waarvoor ze bestemd waren. Hoort slechts het Rapport: 186 »Bij deze geschillen neemt een beweerd onrechtmatig ontslag een alles overheerschende plaats in. Het is bijna steeds hetzelfde liedje: een patroon heeft een werkman ontslagen wegens onbekwaamheid of wegens het leveren van slecht werk, wegens slecht on onbehoorlijk gedrag, wegens dienstverzuim, enz., de werkman wendt zich dan tot de Kamer met verzoek, weder in dienst gesteld te worden of schadevergoeding te ontvangen. De kamer, hoewel volstrekt niet tot het beslechten van rechtsgeschillen ingesteld, laat zich daarmede in, in de meeste gevallen bij gebrek aan belangrijken arbeid.* Bij kleine rechtsgeschillen alzoo, die tot de competentie van den kantonrechter behooren, trad de Kamer wel tusschenbeide. Maar welke was haar invloed bij de groote wrijvingen in de arbeiderswereld, wist zij daar haar woord van gezag te spreken, legde zij beslag op de beweging ? Ging er verzoenende kracht van haar uit welke de hartstochten der kampvechters temperde en tot vredige samenwerking bracht ? Het Rapport geeft bescheid als het na een overzicht van de belangrijkste stakingen ten onzent aldus het oordeel samenvat: >Resumeerende komen wij dus tot dit resultaat. Van 69 belangrijke stakingen en uitsluitingen, die sinds 1901 zijn voorgekomen, hebben in 23 gevallen Kamers van Arbeid beproefd tusschenbeide te komen. Van deze 23 pogingen zijn 13 reeds onmiddellijk mislukt zonder dat er een bemiddelingsvoorstel gedaan is, en wel 6 maal tengevolge van den onwil der arbeiders om de bemiddeling van een K. v. A. te aanvaarden, 2 maal tengevolge van den onwil der patroons, 4 maal tengevolge van den onwil van beide partijen, terwijl in één geval beide partijen, voordat de K. v. A. iets 187 kon doen, reeds zelf het geschil beslecht hadden. Van de 10 maal, dat een bemiddelingsvoorstel gedaan is, heeft dit 5 maal niet het minste resultaat gehad en wel 3 maal door den onwil der patroons en 2 maal door den onwil der arbeiders om de uitspraak op te volgen. In niet meer dan 5 van de 69 stakingen en uitsluitingen is dus door het optreden van een Kamer van Arbeid de strijd beslecht. De meest gewichtige van deze 69 stakingen en uitsluitingen zijn het zeker niet: het zijn de dienstmannenstaking te Rotterdam in 1901, de steenhouwersstaking te Rotterdam in 1902, de staking der veemarbeiders te Amsterdam in 1902, de staking van metselaars en opperlieden te Arnhem in 1907 en de staking der koffieverleesters te Rotterdam in 1908«. Dit korte relaas is welsprekend. Meer volkomen mislukking is nauwelijks denkbaar. Leven en strijd van den arbeid ging buiten de Kamer van Arbeid om De ervaring in andere landen opgedaan is evenmin opwekkend. Schier alle landen hebben door hun wetgeving de minnelijke beslechting van geschillen trachten te bevorderen en telkens liep het op teleurstellingen uit Wat al idealen zijn niet in België vernietigd! Toen in 1887 de nijverheids- en arbeidsraden waren ingesteld, werden ze met hoopvol enthousiasme begroet, doch al ras volgde wreede ontgoocheling: van verzoening en bemiddeling kwam niets, letterlijk niets terecht. De Duitsche Gewerbegerichte leveren voor de belangengeschillen povere resultaten op. De verzoeningscommissies, in Frankrijk, na de verwoede staking van Carmaux in 1892, in het leven geroepen hebben nimmer groote beduidenis gehad en de laatste jaren wordt voortdurend minder gebruik van haar gemaakt. Italië kreeg in 1893 haar »vroedemannenraden,« maar aan 188 de levensvatbaarheid der »collégi di probiviri" wordt algemeen gewanhoopt. Zoo zouden wij de droeve historie van tragische mislukking kunnen voortzetten. Evenwel zou ook dit eentonig verhaal velen niet van hun dwepen met arbitrage afbrengen. Immers door al dezen tegenslag is volgens hen het pleit niet ten nadeele van dit instituut beslecht Van eerlijke proefnemingen was hier geen sprake. Goeddeels was het geleverde lapwerk. Zal de maatschappelijke vrede duurzaam worden bevorderd en de ruwe worsteling verdwijnen, dan moet de wetgever den gang naar den scheidsrechter verplichtend stellen en de nakoming der arbitrale uitspraak met dwang opleggen. Verplichte arbitrage is de eenige maar ook de zekere remedie. Wat NieuwZeeland maakte tot »een land zonder werkstakingen*, moet ook in andere landen worden ingevoerd. De Australische wetgeving prikkele tot navolging! Zoo ver als in Nieuw-Zeeland durfde men in andere wereldstreken niet gaan, ook al scheen men er niet ver af te blijven. Merkwaardig is het optreden van Canada, waar 22 April 1907 eene wet werd aangenomen, berustend op de grondgedaohte: bij alle arbeidsconflicten in industrieën, welke het publiek belang raken, als spoor, tram en dergelijke moet eene verzoeningscommissie ingesteld worden en geen werkstaking mag worden geproclameerd, zoolang niet de commissie haar uitspraak heeft gegeven. Het inroepen der bemiddeling is mitsdien verplichtend, maar de opvolging der uitspraak staat vrij. De bedoeling is duidelijk. Door moreele middelen wil men den strijd onmogelijk maken en de macht der publieke opinie wordt aangegrepen als het middel, dat voor den kamp schuchter zal doen zijn. Wie toch door de scheidsrechters in het ongelijk is 189 gesteld, zal zich wel terdege bedenken, eer hij, de antipathie van het publiek trotseerend, tot toegeven ongeneigd is. Deze Canadeesche wetgeving vond ook elders navolging. In den jare 1910 kwam na langdurige voorbereiding in Denemarken eene wet tot stand, welke evenzeer van de psychologische werking der openbare meening alles verwacht. Ook in Frankrijk en Noorwegen zocht men tot gelijke oplossing te geraken. Al wordt zoo tot het inroepen van bemiddeling gedwongen, de werkstaking wordt niet verboden. Voor de liefhebbers van verplichte arbitrage blijft aldus Australië omgeven van een nimbus van wondere sociale heerlijkheid, een sociaal luilekkerland, waar het gelukt is kapitaal en arbeid te verzoenen! We gaan deze sprookjesstemming wreed verstoren door elke verwijzing naar de Australische staten ten gunste van de verplichte arbitrage direct als waardeloos te verklaren. Ons verder betoog is gewijd aan de verdediging van deze gedachten: Een beroep op Australië en Nieuw-Zeeland mist alle kracht daar de geheel afwijkende verhoudingen vergelijking met de bij ons heerschende toestanden uitsluiten. Bovendien is de uitkomst in »het land der sociale wonderen* niet van dien aard geweest, dat deze naar overbrenging op Europeeschen bodem moet doen verlangen. Dat resultaat behoeft niet te verwonderen, daar aan verplichte arbitrage zulke ernstige bezwaren verbonden zijn, dat aan hare doorvoerbaarheid niet mag worden geloofd. De Industrial Conciliation and ArbitraHon Act van 31 Augustus 1894 heeft de bewondering van vele hervormers gewekt, maar niettemin heeft geen enkel Europeesch land dezen radicalen maatregel durven 190 overnemen. Verbazen kan zulks niet, indien wordt gelet op de groote geschilpunten tusschen het Australisch gemeenebest en de Europeesche landen, die overname van de wondere sociale experimenten beletten. Wie dat uileenloopende karakter wil verstaan, neme kennis van het breede boek van Prof. Robert Schachner van Jena over Australien in Politik, Wirtschaft und Kultur. Hij is de kenner dezer materie bij uitnemendheid, die jarenlang de Australische toestanden heeft' bestudeerd. Als arbeider verkleed, leefde hij geruimen tijd het arbeidersleven mee en is door dit alles met de sociale toestanden vertrouwd als geen ander. Al is hij een warm lofredenaar van Australië's wetgeving, toch laat hij niet na op belangrijke afwijkende factoren de aandacht te vestigen. Ten onzent heeft Mr. de Riem er81) op verdienstelijke wijze door meer dan één geschrift de kennis van deze overzeesche toestanden en wetgevingen verrijkt Wij moeten volstaan met het aanstippen van enkele punten. Op den voorgrond dient dan te staan dat Australië, en met name Nieuw-Zeeland, in een bijzonder gunstige positie verkeert, welke het welslagen moet verzekeren. We hebben te doen met een jong, betrekkelijk pas ontgonnen land, zonder geschiedenis en traditie, waar historisch geworden toestanden geen beletsel voor de doorvoering van allerhande maatregelen opleveren. Men behoeft slechts in het fraaie boek van Alfred Manes, Ins Land der sozialen Wunder8Ï), het eigenaardig hoofdstuk Von Menschenfresser zum Gentleman te lezen om overtuigd te wezen dat het ontbreken van eene gevestigde cultuur hier het aangaan van gewaagde proefnemingen bevordert. Verder is het land buitengewoon rijk; de bodem is hoogst vruchtbaar; 191 reusachtige schatten zijn er in verborgen, terwijl landbouw en veeteelt tieren. Hierbij komt nog dat de bevolking uitermate schaarsch is; door strenge maatregelen gaat men de immigratie tegen, terwijl het geboortecijfer een ongekende laagte heeft; op de 1000 volwassenen jeugdige vrouwen komen in Nieuw-Zeeland slechts 104 geboorten voor. Eindelijk staan we voor een afgesloten, op zich zelf staand gebied. Vreemde werklieden worden niet geduld, terwijl hooge invoerrechten de binnenlandsche beschermen. Met buitenlandsche concurrentie behoeft geen rekening te worden gehouden. Worden door het toegeven aan de eischen der werklieden de loonen verhoogd, dan wordt dit in den prijs der waren gevonden. Voor export bestaat dus in vele gevallen geen mogelijkheid en de industrie beperkt zich tot de voorziening in eigen behoeften. Als dus ooit en ergens de verplichte abitrage gelukken kon, dan in deze nieuwe wereld. En toch heeft ze in velerlei opzichten teleurstelling gebracht De talrijke opgeschroefde voorstellingen ten spijt is bitter weinig te zien geweest van wat Lloyd koos tot titel vanziju boek: A country without strikes. In de nuchtere officieele bescheiden worden tal van zwakke punten in dit hooggeloofd instituut erkend. Belangrijfrio in dit hooggeloofd4nsMtuuterke»d. Belangrijk is in dit opzicht het Report, uitgebracht door vertegenwoordigers der Engelsche Regeering, die in 1907 met een onderzoek belast werden. Ook onze Hollandsche consulaire verslagen maken van ernstige nadeelige gevolgen gewag. »De wetten veroorzaken vaak ontstemming en zij versterken de goede verhouding niet* — zoo luidt een verslag. Speciaal over Nieuw-Zeeland heet het: »Door de gemakkelijke wijze waarop een geschil (dispute) 192 wordt in het leven geroepen en de ruime omschrijving van dit begrip in de wet, wordt de industrieele vrede telkens verstoord; de wet heeft eene klasse menschen doen ontstaan, die er op uit zijn om in hun eigen belang tweedracht te bevorderen.* »In Februari 1907 had voor het eerst, in directen strijd met eene beslissing van den rechter, eene staking plaats, welke weldra door meerdere werd gevolgd«. Sterk is ook de mededeeling van den Nederlandschen Consul-generaal te Melbourne: »Terwijl het Hof van Arbitrage in Nieuw-Zuid-Wales reeds is afgeschaft, zal ditzelfde ook in Nieuw-Zeeland geschieden. Het blijkt n.L dat de daar geldende wet op de verplichte arbitrage bij arbeidsgeschillen niet in staat is stakingen te voorkomen, aangezien de vakvereenigingen zich in het geheel niet om de wet bekommeren en toch stakingen proclameeren. De Minister van Arbeid een groot voorstander der verplichte arbitrage wil nog trachten de wet te wijzigen, maar als daardoor geen verbeteringen intreedt en stakingen blijven voorkomen, meent ook hij, dat het beter is de wet geheel af te schaffen, daar het dan duidelijk blijkt, dat men geen verplichte arbitrage wenscht Het oordeel van Mr. de Riem er luidt gunstiger, maar toch moet ook hij erkennen dat door de arbitrage de stakingen niet zijn weggenomen en dat de maatregel den vuurproef nog niet heeft doorstaan. Mr. Heineken komt in zijn proefschrift Verplichte arbitrage van arbeidsgeschillen in Nieuw-Zeeland 8S) tot dit resultaat: »Hoe men overigens over de wet moge denken, de hoop, dat zij stakingen zou vermogen te voorkomen, is illusoir gebleken en het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat zij door de overdreven verwachtigen, welke in arbeiderskringen omtrent hare resultaten waren gevormd 193 tot de ontevredenheid der laatste jaren heeft bijgedragen. Hare mislukking op dit belangrijke punt — want de feiten zijn zoo, dat men van mislukking moet spreken — treft het stelsel, dat zij heeft ingevoerd, gevoelig en moet m.i. bij beraad omtrent toepassing van dit stelsel elders zwaar wegen, vooral in landen, waar de voorwaarden voor het slagen niet zoo gunstig zijn als in Nieuw-Zeeland.» Deze teleurstellende uitslag behoeft niet te verwonderen, als men acht slaat op de groote bezwaren, aan de verplichte arbitrage verbonden. Neen waarlijk, hierin mag niet worden gezien een universeel middel, dat den socialen vrede verzekert en de werkstaking verdrijft. Eene korte aanstipping der gravamina zal dit duidelijk maken. Meerdere geschillen zijn niet voor scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar. Zij kunnen niet worden opgelost door derden, welke buiten de onderneming staan en de bedrqfsverhoüdingen niet vermogen te overzien. Wij denken b.v. aan eene loonsverhooging in eene industrie, welke voor export arbeidt en bij stijging der uitgaven de concurrentie met het buitenland niet zou kunnen doorstaan. Wie aan deze moeilijkheden indachtig is, zal er zich voor hoeden aanstonds het odium van ongelijk te leggen op patroons, die weigeren minnelijke tusschenkomst van buitenstaanders te aanvaarden. Bovendien zïjn er beslissingen, die, eenmaal door den patroon gegeven, als afgedaan moeten worden beschouwd en wier revisie, op straffe van anders de verhoudingen radicaal te bederven en het prestige hopeloos te knakken, ontoelaatbaar is. Eindelijk dient te worden bedacht dat de oorzaak van werkstakingen niet uitsluitend in beroepseischen is gelegen. Bij de hardnekkige propaganda voor de politieke werkstaking gemaakt, moet 18 194 het aantal van dergelijke conflicten vermeerderen en daardoor de ondoeltreffendheid van de verplichte arbitrage sterker uitkomen. Een ander bezwaar, dat ook in Nieuw-Zeeland terdege is gevoeld, is de sterke neiging der arbiters om eene bemiddelende positie in te nemen. Voor een deel worden de patroons, voor een deel de werklieden in het gelijk gesteld. Het gevaar ontstaat, dat zoo lichtvaardig stakingen worden uitgelokt in de gedachte: licht wordt eenig voordeel verworven. Evenmin is gering te achten de klacht dat voldoende middelen ontbreken om bij niet-nakoming der wettelijke bepalingen de boeten op de arbeiders te verhalen en deze daardoor niet schromen, in strijd met het wettelijk verbod, tot staking over te gaan. Uiteraard ontkennen wij met dit alles niet, dat in menig geval scheidsrechterlijke uitspraak ruwe botsingen kan voorkomen. De arbitrage is een kostelijk instituut en voor breedere ontwikkeling moet worden geijverd. Voor ons land kan verder worden gegaan dan in het Rapport betreffende de kamers van arbeid wordt aanbevolen. De Commissie wil namelijk volharden bij hetgeen thans geldt: wanneer partijen de tussenenkomst van de Kamer hebben ingeroepen, dan kunnen zij aan de uitspraak de waarde toekennen, welke zij begeeren. Aanvaarden en verwijzen staat vrij: Het heeft ons immer eene der ernstigste fouten der huidige regeling toegeschenen; eene bindende uitspraak kan naar ons oordeel niet worden gemist. Niets moet meer het gezag der Kamer ondermijnen en haar prestige knakken dan een optreden van partijen, die eerst vrijwillig op haar een beroep hebben gedaan en vervolgens, wanneer na veel arbeids de oplossing is gegeven, met minachtend 195 gebaar voor die vredeswijsheid, den kamp wederom voortzetten. Onderworpenheid aan de uitgevaardigde beslissing moet verplichtend worden gesteld, zal het scheidsrechterlijk optreden eenig heil afwerpen. Alle krijg over loon en andere eischen zal alzoo door de arbitrage niet verdwijnen. Een radicaal heilmiddel, dat in de arbeidswereld den vrede duurzaam zal verzekeren bestaat niet. Het wettelijk loonminimum geeft waarlijk geen recht tot hooggestemde verwachtingen; de staking van de mijnarbeiders in Engeland, die in 1914 over loongeschillen uitbrak, snijdt elk optimistisch vertrouwen af. Ook het collectief arbeidscontract zonder meer zal den vrede niet brengen; denkt aan wat in 1909 in Zweden geschiedde, denkt aan de coalstrike van 1912, toen in strijd met het in 1910 door de mijnwerkers van Zuid-Wales gesloten contract, dat tot 31 Maart 1915 gold, andere eischen werden gesteld en het werk werd neergelegd. Zal dan ook het collectief arbeidscontract eenigermate benaderen de zegenrijke werking, die ook wij hoopvol te gemoet zien, dan moet, naast de regeling van de rechten der minderheid, die thans onverantwoordelijk zijn verwaarloosd, worden voorzien in dit ééne noodige: In de kringen der vakactie moet het «pacta sunt servanda» wederom worden betracht. Wordt dit fundamenteel rechtsbeginsel losgelaten, dan kan aan het kranke maatschappelijke leven geen hulp worden gebracht Dan treedt eene niet te stuiten verwording in. Zedelijke verheffing moet over de schare komen, opdat zij buige voor het recht ook wanneer gunstiger voorwaarden kunnen worden bedongen, opdat realiteit worde het woord van den psalmist: »heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet" 196 AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VIII. 1) Zie Philippovich, Grundriss der poUtischen Oekonomie, t. a. p., deel 1, blz. 380 en vlgg. Een beknopt overzicht van de verschillende op de loonsvorming influenceerende factoren geeft L e m b k e, Ueber einige Bestimmungsgründe des Arbeitslohnes, Jena, 1899. Zeer instructief is Ghristian Cornélissen, Théorie du solaire et du travail salarié, Parijs, 1908, blz. 358 en vlgg. 2) Hier vermelden wij reeds de algemeene literatuur, die ons bij de bestudeering der loonvormen ten dienste stond. De hoofdwerken zijn Schloss, Methods of industrial remuneration, Londen, 1892 en Dr. Ludwig Bernhard, Handbuch der Löhnungsmethoden, Eine Bearbeitung von David F. Schloss Methods of industrial remuneration, Leipzig, 1906; von ZwiedineckSüdenhorst, Beitrdge zur Lehre von den Lohnformen, Tübingen, 1904. Ook is van den zelfden schrijver van belang de verhandeling Arbeitsbedarf und Lohnpolitik der modernen kapitalistischen Industrien in Grundriss der Sozialökonomik, deel 6, Tübingen, 1914; over de loonvormen wordt gehandeld op blz. 269 en vlgg. Zeer weinig geeft Gilman, Lohnfrage und Lohnformen, Leipzig, 1906; veel hooger staat het belangrijk artikel van Karl Ku input an, Zur Systematik der Lohnmethoden, in Archiv für Sozialwissenschaft und Soeialpolitik, 36e band, 1913, blz. 450 en vlgg. Veel feitenmateriaal bieden de Untersuchungen über die Entlohnungsmethoden in der deutschen Eisen- und Maschinenindustrie, in de Schriften des Vereins für Soeialpolitik, 1906—1910, band 133 en vlgg. s) Goede opmerkingen hierover vindt men in het artikel van Schmoller, Die Lohntheorie in Schmollers Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft im Deutschen Reiche, 38e jaargang, 1914, blz. 1705 en vlgg. Ook raadplege men von Zwiedineck-Südenhorst, Lohnpolitik und Lohntheorie, t. a. p., blz. 164 en vlgg. De elementen, welke de wet van vraag en aanbod beheerschen zijn vooral ontwikkeld door Marshall, Principlea of economics, deel 1, Londen, 1898, blz. 401 en vlgg. en blz. 628 en vlgg. 4) Praeadviezen, t. a. p., blz. 51. *) 4e druk, blz. 43 en vlg. 197 6) Vergelijk hierover de opmerkingen bij Mr. D. P. D. Fa bias, Huiskamer en keuken, Leiden, 1897, blz. 144 en vlgg. 7) Zie van de Staatscommissie voor den landbouw, Rapporten en voorstellen betreffende den oeeonomischen toestand der landarbeiders in Nederland, 's Gravenhage, 1909, blz. 214. 8) Parijs, 1903, blz. 47 en vlgg. *) Das Einkommen und seine Verteilung, t. a. p., blz. 171. lö) Vooral Kumpmann komt in zijn reeds geciteerd opstel met klem voor de benaming werkloon op. Voor een gansch ander begrip wordt deze benaming gebezigd door Bernhard, t. a. p., blz. 34 en vlg. Bij zijne opvatting ontvangt werkloon de arbeider, die loon ontvangt voor den bepaalden tijd gedurende welken door hem is gearbeid, waarbij hij zich dan verplicht gedurende dien tijd een bepaald minimum te leveren. u) Tal van veroordeelingen van het stukloon vindt men in het 2e hoofdstuk van het boek van Bernhard, Die Akkordarbeit in Deutschland, Leipzig, 1906. 12) Men zie het 19e hoofdstuk van het le boek van Das Kapital, 4e druk, Hamburg, 1890, blz. 513 en vlgg. 18) In Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, 17e band, 1902, blz. 309 en vlgg. M) Over het Tayior-stelsel verscheen in den laatsten tijd voortreffelijke literatuur. Wij benutten bij onze schets de navolgende literatuur: Rudolf Seubert, Aus des Praxis des Taylor-Systems, Berlijn, 1914; H. J. Hendrikse, Over arbeidspraestatie en loonregeling, Amsterdam, 1909; Dr. Th. van der Waarden, ■Het Taylor-gevaar, Amsterdam, z. j. overgenomen uit Het Volk van 1914. Van den zelfden schrijver was reeds vroeger verschenen een uitvoeriger behandeling van dit onderwerp onder den titel Modern bedrijfsbeheer in De Nieuwe Tijd, band 14, 1909, blz. 861 en vlgg. Buiten deze geschriften vestigen wij nog de aandacht op een drietal geraadpleegde keurige artikelen, die elkaar in verschillende opzichten aanvullen: Dr. Wilhelm Kochmann, Das Taylorsystem und seine volkswirtschaftliche Bedeutung in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 38e band, 1914, blz. 391 en vlgg.; op blz. 769 en vlgg. van den zelfden band: Dr. E. Lederer, Die ökonomische und sozialpolitische Bedeutung des Taylorsysterns; en eindelijk een breed referaat van Olemens Heiss, Das Taylorsystem, in Schmollers Jahrbuch, 38e jaargang, 1914, blz. 1887 en vlgg. 198 i*) Zie Qrundriss der Sozialökonorrak, deel VI, t a. p., blz. 27SL Rudolf Seubert vat in zijn Aus der Praxis der Taylor-Sy sterns aldus de grondslagen van het stelsel saam: »1. Die Leitung (Zentralstelle) hat die Verantwortlichkeit für die richtige Durchführung aller Betriebsaufgaben zu übernehmen, die zu beurteilen sie besser geeignet ist als die ausf ührenden Organe selbst; aus dieser Verantwortlichkeit erwachst dann für sie die Notwendigkeit 2. umfassender Analyse, d. h. genauer Ergründung und Einschatzung aller die Production beeinflussenden Momente, insbesondere der vermeidbaren Energievergeudungen; sie hat also die ganze Arbeit, die der Betrieb zum Gegenstand hat, nach Taylors Redeweise «wissenschaftiich» — d.h. unter Festhaltung bestimmter Grundsatze, systematisch — zu zerlegen und den richtigen Organen zuzuweisen; sie musz zu diesem Zwecke alle Elemente aller Arbeiten bis in die letzte Einzelheit grundlich, um nicht zu sagen pedantisch, untersuchen, die beste Methode ihrer Ausfürung ersinnen und schieszlich diese Ausfuhrung durchsetzen; 3. sie musz auf allen Gebieten die erreichbare Hoehstleistung festsetzen und Zustand e schaffen, durch die jedermann zur Erreichung dieser Hochstleistungen beitragen kann, und sie hat fur jede Arbeit die dafür geeignetsten Leute sorgsam auszuwahlen und zu schulen und 4. sie musz eine ernstliche Arbeitsfreudigkeit schaffen, so dasz alle Angestellten in vollem Einklang miteinander die innen aufgetragenen Obliegenheiten erledigen, und sie hat einen solchen Ansporn zu gewahren, dasz der Arbeitnehmer erkennt, wie' er durch sachgemasze Betatigung der von ihm übernommenen Arbeitsaufgabe bewusztermaszen auf eine höhere wirtschaftliche Stufe gehoben wird.» w) Zie K och man in Archiv, 1913, t a. p., blz. 417 en vlgg. 17) Zie Handbuch der Löhnungsmethoden, t. a. p., blz. 81 en vlgg. 18) Vergelijk Kumpmann in Archiv für Sozialwissenschaft und Soeialpolitik, band 86, t a. p., blz. 477 en vlgg. 19) Goed wordt op het onderscheid tusschen de premie-loonen en de winstdeeling de aandacht gevestigd in het reeds geciteerde artikel van Kumpmann. Hij stelt het volgende schema van de »lohnmethoden< op: 199 A. Abfindungslöhne. 1. Die Grundlöhne: a. Zeitlohn; b. Werklohn: aa. Stücklohn; bb. Akkordlöhne: «. Gruppenakkordlohn; ft. Akkordmeistersystem. 2. Zeit-Werklohn: a. Zeitlohn als Maximallohn ; b. Zeitlohn als Minimallohn. 3. Die Pramiensy steme: a. Ersparnispramien; b. Qualitatspramien; c. QuaUtatspramien: aa. als Lohnpramien; bb. als Pramienlöhne: a. steigender Zeitlohn j (3. sinkender Werklohn [ Teilungslöhne. y. steigender Werklohn J B. Beteilungslöhne. 1. Reine Beteilungslöhne. a. Beteilung am Rohgewinn: gleitende Lohnskala; b. Beteilung am Reingewinn: Gewinnbeteiligung. 2. Gemischte Beteiligungslöhne. a. Abfindungslohn (I, 1, 2 oder 3) + gleitende Lohnskala. b. Abfindungslohn (I, 1, 2 oder 3) + Gewinnbeteiligung. *>) Vergelijk Handbuch der poUtischen Oekonomie, deel 1, 4e druk, Tübingen, 1896, blz. 699 en vlg. a) We kunnen • er niet aan denken eene ook maar eenigszins volledige bibliographie van het participatie-stelsel te geven; het driemaandelijksch, te Parijs, verschijnend Bulletin de la participation aux bénéfiees licht in omtrent de belangrijkste publicaties; ook in de verschillende tot hier toe vermelde algemeene werken over loonvormen, vindt uiteraard het participatiestelsel bespreking. Een oordeelkundige opgave der literatuur treft men aan in het geschrift van Wilhelm Stiel, Die Gewinbeteiligung der Arbeit, Dresden, 1905; gemakkelijk oriënteert men zich ook door het artikel van Wirminghaus, Gewinnbeteiligung, inHandwörterbuch der Staatswissenschaften, deel 5, blz. 1 en vlgg. Tot de beste 200 nieuwere geschriften rekenen wij het boek van Hans Brandt, Gewinnbeteiligung und Ertragslohn, Dresden, 1907, waar men een beredeneerd overzicht aantreft van de theoriën omtrent het participatie-stelsel verkondigd. Een beknopter resumé van de literatuur van ouderen datum geeft Albert Trombet, La participation aux bénéfiees. Coup d'oeil sur les études concernant ce mode de rémunération du travail, Parijs, 1890. Veel feitelijk materiaal bevat Böhmert, Die Gewinnbeteiligung der Arbeitnehmer in Deutschland, Oesterreich und der Schweiz, Dresden, 1902; eveneens Gilman, Profitsharing between employer and employee, 2e druk, Londen, 1889; Bushill, Profit-sharing and the Labour question, Londen, 1893, vermeldt de uitkomst van verschillende vroeger ingestelde enquêtes. Eindelijk dient om haar rijke literatuuropgave en verzameling van feitelijk materiaal nog vermelding Goutarel, Le participationnisme ou la justice dans Vorganisation du travail, Parijs, 1898. Ook blijven, hoewel wat de feitelijke gegevens betreft verouderd, nog immer van beduidenis deze oudere werken: Böhmert, Die Gewinnbeteiligung, Untersuehungen über Arbeitslohn und Unternehmergewinn, Leipzig, 1878; Waxweiler, La participation aux bénéfiees. Contribution d Vétude des modes de rémunération du travail, Parijs, 1898; Trombert, Guide pratique pour l' application de la participation aux bénéfiees, Parijs, 1892. Welke beteekenis aan dit laatste werk door de voorstanders der winstdeeling wordt gehecht, blijkt uit een artikel van Delombre, La nouvelle idition du guide pratique etc, in Bulletin de la participation aux bénéfiees, 34e jaargang, 1913, blz. 15 en vlgg. 22) Eene uitvoerige beoordeeling van Waxweiler's boek treft men aan in het interessante opstel van Dr. J. C. Eringaard, Over winstdeeling in het algemeen en mededeelhebberschap in het bijzonder, in De Economist, 1899, blz. 419 en vlgg. 23) We denken aan zijn, ook in het Duitsch vertaald, geschrift Door de arbeid voor de arbeid, en aan zijn boek: La question ouvrière. Essai de solutionpratique, Parijs, 1881. Ook het Discours door van Marken op het banquet van 20 Maart 1892 van de Société pour l'étude pratique de la participation aux bénéfiees gehouden, kwam afzonderlijk uit Reeds vóór van Marken had ten onzent Prof. Huet van Delft zich met de bestudeering van het participatie-stelsel beziggehouden, getuige zijn in 1869 te Amsterdam verschenen geschrift: Wat kunnen wij doen voor onze werklieden ? 201 *) Zie Bulletin, t. a. p., 35e jaargang, 1913, blz. 93. a) Vergelijk hierover de uitvoerige inlichtingen van H. A. Wal ter, Die nettere englische Soeialpolitik, München en Berlijn, 1914, blz. 170 en vlgg. 26) Een boeiende, geïllustreerde, beschrijving van Gojd'in's arbeid vindt men in het boekje van Jeanne Richert, Das Familienheim zu Guise. Eine Studie zur Tilgung der Armut, Gross-Lichterfelde, 1910. Het merkwaardige testament van Godin is er in afgedrukt. V) De beste geschriften over de Zeys-stiftung zijn wel Au erba ch, Das Zeisswerk und die Carl Zeisstiftung in Jena, 2e druk, Jena, 1904; Pierstorff, Das Zeisswerk und seine Bedeutung, Berlijn, 1906. Van zelf vindt men in de geschriften van en over Abbe ook veel gehandeld over de werking der Zeiss-stichting; we denken o. a. aan de mooie verhandeling van Schmoller, Ernst Abbes Sozialpolitikia Charakterbilder, München en Leipzig, 1913, blz. 252 en vlgg. 28) Voor ons ligt Nederlandsche Gist' en Spiritusfabriek. Participatie en pensioenregeling, Leeuwarden, z. j. (blijkens inhoud dateerend van 1880). Het geschrift bevat een uitvoerig toegelicht voorstel van den Directeur om tot statuten-wijziging over te gaan, in verband met de participatie, weUie pensionneering mogelijk zal maken. M) Grundriss der Sozialökonomik, deel 6, t. a. p., blz. 81. 8°) Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 36e band, t. a. p., blz. 480. M) T. a. p., blz. 37. s2) In 1912 kwam te Londen uit Report on profitsharing and Labour copartnership in the United Eingdom en in 1914 Report on profit sharing and Labour copartnership abroad. Een beknopt uitreksel van beide rapporten is te vinden in Bulletin du Ministère du travail et de la prévoyance sociale, April, 1914, blz. 277 en vlgg. 83) Een uitnemend overzicht geeft Brandt, Gewinnbeteiligung und Ertragslohn, t. a. p., blz. 159 en vlgg. **) Die Gewinnbeteiligung, in Die neue Zeit, 1886, 1, blz. 247 en vlgg. 8f>) In Sozialistische Monatshefte, 1902, blz. 718 en vlgg. Naar aanleiding van het 5e internationaal coöperatiecongres, in 1902 te Manchester gehouden, geeft hij zijne beschouwingen en onder- 202 scheidt daarbij scherp tusschen Gewinnbeteiligung der Arbeiter in privateapitalistischen Betrieben en Gewinnbeteiligung der Arbeiter in Genossenschaftiichen Betrieben. Bernstein roert de participatie slechts terloops aan in zijn artikel Die Bedeutung der Lohnformen in Sozialistische Monatshefte, 1904, band 1, blz. 271 en vlgg. sö) Die Gewinnbeteiligung der Arbeitnekmer in Deutschland, Oesterreich und der Schweiz, t. a. p., blz. 123. *7) Men leze deze interessante artikelen in Sozialistische Monatshefte, 1911, blz. 20 en vlgg.; en 1914, blz. 727 en vlgg. 38) Onder den titel Der Preis der Arbeit kwam in 1866 te Berlijn een tweetal voorlezingen van Dr. Engel uit, waarvan de eerste handelt over Wesen und Preis der Arbeit, de tweede over Die Selbstkosten der Arbeit. Die »selbstkosten« worden in 4 hoofdafdeelingen gesplitst: le restitutie van de in de jeugd en leerperiode gemaakte onkosten; 2e kosten van levensonderhoud en bewaren van arbeidskracht in de arfteiDoor grondrenten wordt verstaan eene schuldpligtigheid, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of vruchten, welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop vestigt of bij de vervreemding of vermaking van het zelve, te zijnen voordeele, of ten voordeele van eenen derde, voorbehoudt* De bedoeling zal worden begrepen; grondrente is hier een jaarlijksche verplichting, waaraan de eigenaar moet voldoen, die als een zakelijke last op het goed kleeft. Vroeger was dit instituut van groote beteekenis, 213 in verband met de bepalingen van het kanonieke recht *): Doordien het nemen van rente ongeoorloofd werd geacht, en mitsdien het hypotheekstelsel zich niet kon ontwikkelen, was het gebruikelijk, dat de grondeigenaar, die geld behoefde ter verbetering of bebouwing van zijn goed, het altijddurend recht op een deel van de vruchten zijner bezitting verkocht aan den rentekooper, die hem hiervoor eene som in eens betaalde. Toen later de last, om een deel der vruchten af te dragen, zich oploste in eene verphchting, om een bepaald bedrag in geld te voldoen, was de overeenkomst met het leenen tegen rente, gedekt door zakelijke zekerheid, onmiskenbaar, en het kon niet anders, of in eenen tijd van steeds meer opbloeiend geldverkeer, waarin het voor rente uitleenen krachtig werd tegengegaan, moest deze gelegenheid om het geld productief te beleggen, gretig worden aangegrepen. Een ongekend groot aantal overeenkomsten van dien aard werd gesloten, en als bewijs van den opgang, dien de rentekoop ook in ons land maakte, kan dienen wat F ruin meedeelt in zijn opstel Oudheid van Rotterdam. Hij stelt de vraag, hoe moet worden verklaard de in die dagen zoo veelvuldig plaats hebbende verdeeling van en overdracht van grondeigendom en geeft daarvoor de volgende oplossing: »Lk twijfel niet, of dit rentezoekend kapitaal heeft bij de bedeeling en vervreemding der uitgestrekte landgoederen in de 13de en 14de eeuwen eene groote rol gespeeld. Menigeen is waarschijnlijk eigenaar geworden met geleend geld en heeft zijn pas gekocht goed al aanstonds met eene erfrente belast.* Toen andere opvattingen omtrent de rente zich baan braken, raakten allengs rentekoop en grondrente in 214 onbruik. Eenige herleving van dit instituut valt evenwel in den laatsten tijd wederom te bespeuren; wij denken aan de Duitsche Rentengutsgesetzgebung *), terwijl de laatste Staatscommissie voor den landbouw s) blijkens haar Rapporten en Voorstellen van eene toepassing der grondrente bq de bevordering van het bodemgebruik der landarbeiders, heil verwacht. - Zoo blijkt dus hoe grondrente van civielrechtelijk standpunt doelt op eene som, die de grondeigenaar als zoodanig moet betalen, terwijl het economische begrip betrekking heeft op eene som, die de eigenaar als zoodanig ontvangt. Zonder bedenking is die tweeërlei beduidenis niet en het is niet onbegrijpelijk dat de verwarring, welke hier te duchten is, aan P i e r s on •) aanleiding heeft gegeven tot den voorslag, om ter vervanging van het woord grondrente, zich van de uitdrukking pachtwaarde te bedienen. Het opkomen van den verkeerden term is — zoo zegt hij — gemakkelijk te verstaan. Toen de pioniers der klassieke school zich zetten aan de ontwikkeling der pachtleer, betitelden zij uiteraard de pacht met het hiervoor geëigende Engelsche woord: rent. In de Duitsche, Fransche en Nederlandsche taal werd die uitdrukking overgezet als Grund- of Bodenrente, rente du sol, grondrente, en waar nu ten onzent de oude beteekenis van het woord niet verloren is gegaan, moest dit tot verwarring en onhelderheid aanleiding geven; op dien grond acht hij de aanvaarding van eene andere terminologie noodzakelijk. Inderdaad is de naam niet overgelukkig, maar toch houdt tweeërlei omstandigheid ons af van den door Pierson voorgestelden ruil. Ten eerste is het woord in zijn economische beteekenis nu eenmaal ingeburgerd 215 en het »verba valent usu« is ook ten deze van kracht. Wijders bestaan tegen de overname van het woord pachtwaarde eveneens groote bezwaren. Begonnen wordt met de dikwijls onware veronderstelling alsof het goed verpacht is en dan wordt het inkomen uit den grond gelijk gesteld met de som, welke zoodanige verpachting kan opbrengen. Het min-fraaie dezer constructie valt aanstonds op, terwijl bovendien op de hoogte van de pachtwaarde meermalen onderscheidene factoren van invloed zijn, die bij de bepaling der grondrente niet influenceeren. De naam grondrente is daarmee geïntroduceerd, maar het zelfstandig bestaan van het begrip is aldus noch gerechtvaardigd noch, wat zijn inhoud betreft, afgebakend. De verdediging van het bestaansrecht mag niet achterwege blij ven, want zeer beslist is in den modernen tijd eene strooming te ontwaren, die de grondrente geheel vervaagt en voor het inkomen van den bodem als zelfstandige categorie geen aparte plaats overlaat. Gaan wij tot die verhandeling over, dan zal veelvuldig worden verwezen naar Ricardo 7). Zulks is onvermijdelijk, omdat wel zelden iemand op eenig economisch vraagstuk aanstonds met zóó forschen greep beslag gelegd heeft, als Ricardo het grondrente-probleem beheerscbt. De aanhangers zijner opvatting en ook zij, die overigens in gansch andere economische denkwereld leven, die zijn waardetheorie met beslistheid verwerpen, leggen zich bij de Ricardiaansche grondrenteleer van harte neer. Wij denken onder meer aan den voortreffelijken Ric ar do-kenner Karl Diehl8) en aan een oorspronkelijken geest als Stanley-Jevons, die niet tot fundamenteele afwijking komt *). 216 Veel verzet heeft zich ongetwijfeld geopenbaard, maar ook daar, waar men zocht tot nieuwen opbouw eener grondrente-theorie te geraken, werd eerst naarstiglijk onderzocht, welk materiaal, door Ricardo geleverd, nog voor gebruik geschikt was. Anderen weer gingen met de ontleding van het grondrenteverschijnsel, door den schrijver van Principles of political eeonomy and taxation gegeven, volkomen accoord, wilden echter niet als hij in dit maatschappelijk verschijnsel lijdelijk berusten, doch ontleenden daaraan een strijdwapen tegen den particulieren grondeigendom. Landnationalisatie en allerhande strooming, die zich tegen het private grondbezit keerde, beriep er zich op logisch verder te ontwikkelen, wat door Ricardo dogmatisch was vastgelegd. Zoo is zijn invloed op de behandeling van dit probleem overheerschend geweest — en dat is te betreuren. Ons verder betoog geeft van zelf eene verklaring van die droefheid. Daarin stemmen wij met den pionier der grondrente van harte overeen, dat alleszins reden bestaat om voor het inkomen van den bodem naast de retributie van arbeid en kapitaal een afzonderlijke plaats op te eischen. Ricardo vangt het bekende tweede hoofdstuk van zijn hoofdwerk aan met de waarschuwing om grondrente niet met kapitaalrente en arbeidsloon te verwarren; dat vermaan legt hij vast in de vermaarde zinsnede: »Rente is dat deel van de opbrengst van de aarde, dat den eigenaar betaald wordt voor het gebruik van de oorspronkelijke en onverwoestbare krachten van den bodem.« Onder grondrente wordt dus door hem verstaan 217 eene belooning, aan den grondeigenaar qua talis toekomend voor de in den bodem schuilende maagdelijke krachten, afgescheiden van de belooning van kapitaal en arbeid. Nu bestaat er evenwel in de beschaafde wereld schier geen stuk land, of in der jaren loop i veel arbeid en kapitaal daaraan ten koste gelegd. Practisch kan niet worden onderscheiden, wat aan de oorspronkelijke, natuurlijke vruchtbaarheid is te danken en wat vrucht moet heeten van vroeger bestede arbeid en kapitaal. De door de natuur geschonken nuttigheid van den bodem is niet mathematisch, afgezonderd van de later in het leven geroepen productieve kracht, te bepalen. In dien zin is grondrente eene abstractie, eene imaginaire grootheid; het feit dat deze »reine«, ztiivere grondrente niet voor berekening vatbaar is, levert niet het minst een ernstig beletsel op voor de verwezenlijking van de door landnationalisatoren voorgestelde plannen. Het schijnt ons voor vruchtbare behandeling rationeel om de grenzen van het grondrentebegrip ruimer te trekken dan door Ricardo geschiedde. De bodem is een historisch geworden product; geslacht nageslacht heeft daaraan menigmaal arbeidzaamheid en kapitaal ten koste gelegd; dat alles is met den bodem vergroeid; dat alles is met de oerkrachten saamverbonden tot een onafscheidelijk geheel. IJdele en nuttelooze moeite is het om nu te ontleden en te becijferen hetgeen niet aan menschelijke werkzaamheid, maar uitsluitend aan de vrije werking der natuur te danken is. Niet worde gescheiden wat natuurlijk en geleidelijk is verbonden. Naast den arbeid, die om loon roept, naast het kapitaal, dat op rente aanspraak maakt, moet dan gerechte waardeering worden geschonken aan de diensten, door 218 den bodem verleend. Die waardeering voltrekt zich door de grondrente; daarin is dan te onderscheiden behalve de belooning van de natuurlijke vruchtbaarheid ook de vergoeding voor vroeger in den bodem gestoken arbeid en kapitaal. Ook wanneer het begrip grondrente aldus wordt uitgezet en niet beperkt blijft tot hetgeen als »reine« grondrente wordt aangemerkt, dan nog bestaan voldoende redenen, die eene zelfstandige behandeling van dezen inkomenstak wettigen. Wij zijn niet blind voor het feit, dat dringende omstandigheden Ricardo dwongen tot de opstelling van eene eigene grondrenteleer, terwijl die noodzakelqkheid zich bij ons niet doet gevoelen. Da Ricardo's waardeleer lag voor hem de prikkel om tot de ontwikkeling eener zelfstandige grondrentetheorie te gerakenl0). De door hem verkondigde waardeleer toch herleidde de waarde tot den verrichten arbeid, tot de gemaakte productiekosten. Bij den bodem gaf deze theorie geen uitkomst; onloochenbaar toch was het feit dat de opbrengst van twee verschillende grondstukken, waaraan dezelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal ten koste was gelegd, geheel onderscheidene waarde vertegenwoordigde. Zulks botste met het waarde-dogma; evenwel leidde het niet tot herziening van dit leerstuk maar tot de fundeering van eene zelfstandige grondrenteleer, waarbij het speciale karakter van den bodem zeer scherp werd toegespitst. Zoo was voor Ricardo, aan alle wiens beschouwingen de arbeidskostenleer ten grondslag ligt, het ontwikkelen eener eigen grondrente-theorie zaak van wetenschappelijk lijfsbehoud, maar zij, die het waardeverschijnsel anders bezien, die weten hoe de waarde de resultante 219 vormt van allerhande subjectieve waardeeringen, hoe niet allereerst de bestede arbeid, maar nut en zeldzaamheid den grondslag van de goederenwaardevormen, behoeven dezen weg niet in te slaan. Wanneer zij hem niettemin toch bewandelen, zoo geschiedt dit uit gansch andere motieven en met gansch ander einddoel voor oogen dan wij bij Ricardo ontwaren. Breeder ontvouwing van de Ricardiaansche leer werd in onze Geschiedenis gegeven, zoodat voor den geregelden gang van ons betoog thans met de herinnering aan enkele hoofdgedachten kan worden volstaan. De grondrente van een bepaald stuk land is volgens hem gelijk aan het verschil tusschen de opbrengst van dat land en de opbrengst van eene even groote hoeveelheid van den slechtsten grond, welks bebouwing noodzakelijk is geworden, die »op den zoom der bebouwing is«, die nog juist met belooning van den daaraan besteden arbeid kan worden bebouwd. Gronden, die eerst geen rente opleverden, vragen allengs wel rente, doordien bij uitbreiding der bevolking voortdurend minder vruchtbare grondstukken in beslag moeten worden genomen. Eene tendens tot stijging van het inkomen der grondeigenaars, tot schade van de andere bevolkingsklassen, tot schade van de verbruikers vooral, is onmiskenbaar aanwezig. Zoo worden de- grondeigenaren slapende rijk; grondrente is een unearned increment, eene onverdiende bate. De oorzaak der grondrente ligt in de karigheid der natuur, in de relatieve zeldzaamheid van den bodem, in de omstandigheid dat deze niet vrij-goed is. Het verschil in de hoogte der grondrente wordt bepaald door de voorkeur, die het land met betrekking tot zijn vruchtbaarheid bezit boven het ongunstigst gestelde land, 220 dat nog bebouwd moet worden om gebrek te voorkomen. Werd door Ricardo alle nadruk gelegd op het verschil in vruchtbaarheid, terecht werd door von Thünen die beschouwing aangevuld door daarnevens op het onderscheid in ligging als eene beduidende factor, die eene uiteenloopende hoogte van grondrente bewerkt, de aandacht te vestigen. Het leerstuk was toen afgewerkt Natuurlijke vruchtbaarheid en ligging veroorzaken eene verschillende gestalte van de grondrente; door omstandigheden, buiten menschelijken invloed staande, worden de verschillen scherper toegespitst. Rentelooze grond gaat eene bate afwerpen en reeds gevestigde rente volgt eene stijgende linie. Door verschil in opbrengst ontstaat eene rente; het gedrochtelijke slagwoord >differentieele rente* ") doet dienst om uitdrukking te geven aan de gedachte hoe op het verschil van de geaardheid des bodems Ricardo zijn grondrentetheorie baseert Veel getwist is over de vraag of Ricardo slechts erkende de differentieele rente, die een gevolg is van de prijzen, dan wel of door hem eveneens wordt verdedigd het bestaan eener absolute grondrente, die ook aan den eigenaar van den onvruchtbaarsten grond, die in bebouwing is, eene rente verzekert1*). Oppenheime r, de vurige bestrijder van het grootgrondbezit, die hierin de bron van alle maatschappelijke ellende ziet, heeft zich veel moeite gegeven voor het betoog dat slechts eene »differentieele rente* door Ricardo werd aangenomen. Daarentegen heeft Diehl in verschillende verhandelingen talrijke bewijsplaatsen bijgebracht om te overtuigen dat de idee eener absolute grondrente aan Ricardo niet onbekend was. Wij zijn geneigd 221 aan te nemen dat inderdaad zoodanig begrip niet ten eenenmale door Ricardo wordt geloochend, maar eveneens zijn wij met Kleinwachter van oordeel dat het niet gelukt is aan te toonen, hoe eene dusdanige absolute rente in het Ricardiaansche leerstelsel past. Daar ligt waarheid in de opmerking van Rodbertus dat Ricardo eigenlijk het wezen der grondrente [niet verklaart; de vraag waarom de eigenaar eene vergoeding ontvangt voor de krachten van den bodem beantwoordt hij niet, maar alleen de redenen, die tot ongelijke hoogte leiden, worden blootgelegd. Over het algemeen is de verdienste, welke Ricardo voor de ontwikkeling van dit leerstuk toekomt, overschat en het is te verstaan dat kritiek zich van verschillenden kant het hooren. Een overzicht van de geopperde bezwaren levert van zelf de bouwstoffen om tot afbakening van eigen standpunt te geraken. Een Amerikaansch burger, Oarey, opende een krachtig verzet, dat onder den indruk van de Amerikaansche toestanden, waarin hij leefde, scherp gekleurd werd. Aan die eigenaardige gesteldheid van Amerika is allereerst te danken zijn protest tegen de schets van den ontwikkelingsgang, die Ricardo bij zijn uiteenzetting van de grondrente tot leiddraad strekt. Immers deze stelt het voor alsof bij nederzetting in een onontgonnen land zich de kolonisten allereerst vestigden op den vruchtbaarsten grond, terwijl de ervaring, naar C ar e y opmerkt, leert dat eerst de lichte, hooger gelegen bodem wordt bebouwd, terwijl bij uitbreiding der bevolking de zwaardere grond in cultuur wordt genomen. De bestrijding van den Amerikaan berust ten deze op een misverstand, want Ricardo vat vruchtbaarheid niet op in natuurkundigen zin, als de meeste plantaardige 222 voedingsstoffen bevattend, maar in economischen zin alzoo, dat de grond, die met de minste kapitaal- en arbeidsbesteding de beste opbrengst verzekert, als de vruchtbaarste wordt betiteld. Dit betreft echter slechts een voorpostengevecht, dat niet te vergelijken is met den ernst van den aanval, dien Carey en met hem Bastiat in Frankrijk en Wirth in Duitschland richtten op de citadel van het Ricardiaansch systeem. In de consequente doorvoering van de waardeleer vindt Carey de verklaring voor het' inkomen, dat den grondeigenaar toekomt. Evenals Ricardo huldigt ook hij een arbeids-kosten-waarde theorie; ook voor hem is arbeid de eenige, overal duidelijk waarneembare oorzaak van de waarde. De natuur geeft hare krachten zonder vergoeding; alleen de arbeid schept waarde, die echter niet afhankelijk is van de productiekosten, maar van de reproductiekosten, welke vereischt worden op het moment, dat het goed ter markt komt In de waarde van een voorwerp komt tot uitdrukking de tegenstand der natuur, dien de arbeid bij het vervaardigen te overwinnen heeft De vermeerdering van het menschelijk intellect verzekert den mensch eene toenemende heerschappij over de natuur; eene algemeene zinking der waarden zal daarvan het gevolg wezen. Alle bevolkingslagen, niet het minst de arbeiders, zullen daarvan profiteeren en dies is voor eene optimistische beschouwing van de maatschappelijke ontwikkeling overvloedig reden. Deze waardeleer heeft onbeperkte toepassing. R i c a rd o beperkte haar tot zulke voorwerpen, welke vrij gereproduceerd konden worden en op den grond achtte hij ze niet toepasselijk. Voor hem waren de productieve 223 krachten van den bodem eene vrije gave der natuur, die in het uitsluitend eigendom van eene bepaalde categorie van personen verkeerde en door de toename der bevolking regelmatig in waarde steeg. Carey weet van geen transigeeren met de waarde-verklaring en verdedigt kloek de stelling dat ook het in bebouwing komend land een product is van menschelijken arbeid, welks waarde bepaald wordt de hoeveelheid arbeid, thans benoodigd om den bodem de vruchtbaarheid te geven, die hij bezit Niet alle arbeid en kapitaal, in den loop der eeuwen, aan den grond ten koste gelegd, vindt aldus waardeering. De tegenwoordige waarde van den bodem vormt slechts een klein deel van alle gedane uitgaven, daar slechts in rekening mogen worden gebracht de kosten, welke bij den hedendaagschen stand der techniek vereischt worden om aan den grond te geven znn tegenwoordige vruchtbaarheid. Grondeigendom is dus slechts een vorm van vast gelegd kapitaal — een hoeveelheid arbeid, die duurzaam met den grond vereenigd is en waarvoor de eigenaar evenals ieder ander kapitalist eene vergoeding ontvangt. Echter heeft die vergoeding niet betrekking op hetgeen de natuurkrachten uit zich zelve geven: grondrente is niet anders dan eene openbaring, een vorm van kapitaalrente. Wordt door deze richting het begrip grondrente geheel vervluchtigd, ook van andere zijde rees bezwaar tegen de gedachte om de grondrente tot zelfstandigen inkomenstak te proclameeren. We staan hier niet voor eene exceptioneele belooning, die 'uitsluitend bij den bodem voorkomt maar daar is een algemeen verschijnsel, dat zich gelijkelijk bij de aanwending van arbeid, kapitaal en bodem openbaart. Een ruim algemeen rente- 224 begrip, waarvan de grondrente slechts eene bepaalde uiting vormt, werd reeds eenigermate door von Herman n voorgestaan, vond daarna bij Schaffle en von Mangoldt scherpere afronding11). Telkens ontmoeten wij in de volkshuishoudkunde het verschijnsel, dat tusschen de productiekosten met inbegrip van de gewone winst, en den prijs van een product een verschil aanwezig is; op allerlei gebied wordt die extra-winst getrokken. »De rente, de buitengewone winst* is dan ook — naar het woord van Schaffle — »de premie voor de economisch, regelmatige, ter juister tijd aangewende harmonische verzorging van de maatschappij met betrekking tot haar naar aard en omvang wisselende behoeften*. Zoo nu moet ook de grondrente worden opgevat: zij is niet eene vergoeding voor de bijzondere diensten door de natuurkrachten verleend, zij is niet gevolg van een natuur-monopolie. Zij is eene premie voor de keuze, toebereiding en instandhouding van onroerend kapitaal, eene belooning voor het beslag leggen op de beste grondstukken. De gedachte, aan deze redeneeringen ten grondslag liggend, is nog verder ontwikkeld in de moderne rentetheorieën, onder wier verdedigers wij Clark en Schumpeter1*) noemen. Voor de grondrente mag niet eene theorie sui generis worden opgesteld; met betrekking tot den bodem moet dezelfde opvatting worden gehuldigd, als voor kapitaal en arbeid. Overal, waar de economische worsteling gestreden wordt, waar de menschen jagen naar de bereiking van een economisch doel, in landbouw en industrie, in handel en transport, zijn er die de conjunctuur beter benutten dan anderen, die in gunstiger omstandigheden verkeeren dan hun concurrenten. Die bevoorrechte positie vindt 225 haar waardeering in de uitkeering eener rente; zoo ligt het renteverschijnsel in de natuur van aanbod en vraag, het treedt over de gansche linie naar voren en is niet tot den bodem beperkt De belangrijkste afwijkingen van de Ricardiaansche leer zijn hiermede aangestipt. Overzien wij den stand van het probleem in de tegenwoordige literatuur, dan is een bepaalde tendens duidelijk te ontwaren, la het algemeen is er verzet tegen de exceptioneele positie, aan den bodem bij de inkomensleer toegekend, en de stem weerklinkt van verschillenden kant dat waarde en inkomen van den bodem aan dezelfde wetten onderworpen zijn als die van het kapitaal. Van het aannemen van een diepgaand onderscheid tusschen bodem en kapitaal, dat eene afwijkende theoretische behandeling zou rechtvaardigen, is men afkeerig"). Waartoe dit spreken over grondrente naast kapitaalrente ? — aldus Klein wachter; de strqd over de vraag of ze vereenzelvigd dan wel gescheiden behooren te worden, vertoont veel overeenkomst met den twist van twee apothekers die discussieeren over de vraag of twee geheel gelijke kruiden in twee afzonderlijke laadjes met aparte opschriften dan wel in eenzelfde lade met gemeenschappelijke benaming moeten opgeborgen worden. Is dit zoo? Moet inderdaad de grondrente als speciaal kapittel in de inkomensleer worden geschrapt? Is de bijzondere positie in de wetenschappelqke behandeling der inkomensleer aan den bodem toegekend, vrucht van de halsstarrige eenzijdigheid, waarmee de Engelsche klassieke meester zqn foutief uitgangspunt zocht te redden? Met eene concessie vangen wij aan. Wij stemmen toe 15 226 dat somwijlen de verschilpunten tusschen grond en kapitaal onnatuurlijk scherp zijn toegespitst en het pleidooi voor de handhaving van het zelfstandig karakter der grondrente gevoerd is met een exponent van kracht en heftigheid, die de sterkte van dit standpunt niet verhoogt Er is hier een »vitium originis*. Ricardo, de man van het geld- en bankkapitaal, levend te midden van boeken en balansen, was gereedelijk geneigd om voor het grondinkomen eene bijzondere positie te scheppen. Die neiging werd nog versterkt toen hij te onzaliger uur de arbeidskosten tot het beslissende waarde-moment verhief en eene aparte grondrentetheorie als veiligsklep niet kon ontberen. Eveneens moet worden erkend dat in de breede literatuur, welke in dagen van landbouw-crisis verscheen, om de hulp van den wetgever aannemelijk te maken, menig verschil tusschen bodem en kapitaal naar voren is gebracht dat de scheiding kunstmatig vergrootte. Wij denken o. a. aan de geschriften-cyclus van Lorenz von S t e i n 14), die voor de gescheiden behandeling der productiefactoren een argument ontleent aan de beperkte consumptie-kracht die met betrekking tot de bodemvoortbrengselen bestaat: »De prijzen der landbouwproducten stijgen niet in gelijke verhouding, want de vraag daarnaar heeft zijn vaste grenzen in het aantal der bevolking, van welke ieder wel honderd rokken en tien kamers in plaats van één gebruiken kan, maar niet honderd pond boter en vleesch, in plaats van het ééne, dat men dagelijks nuttigt — ook al is men nog zoo rqk. Het industrieele kapitaal kan daarom door prijsstijging en verkoop zich altijd aanpassen aan de betalingsvorderingen en kan de fabrikant 227 het met de eene productie niet klaar spelen, dan gaat hij tot te andere over; de landman is echter tot geen van beiden in staat«17). Hier wordt een principieel onderscheid geconstrueerd, dat in werkelijkheid niet bestaat. Eenerzijds is de koopkracht bij alle producten gebonden aan een grens, die slechts zeer geleidelijk kan worden overschreden; geenszins staat het in ieders macht om in plaats van één enkele rok en kamer meerdere te gebruiken. Anderzijds kan, met uitzondering misschien van aardappelen, het verbruik van landbouwartikelen niet minder sterk worden uitgebreid dan van industrieele producten; prijzen en welvaart veroorzaken eene groote schommeling in de consumptie der agrarische producten, steeg de koopkracht dan zou het gebruik van ooft, groenten, vleesch tot niet geringe uitbreiding geraken. Dergelijke gekunstelde redeneeringen zijn niet noodig om van het onderscheiden karakter der productiefactoren, dat ook bij de verdeeling tot eene uiteenloopende behandeling moet leiden, te overtuigen. Trots alle pogingen tot vervloeiing moeten deze geschilpunten worden gehandhaafd, waarop wij reeds vroeger wezen: De ontstaanswijze van beide is onderscheiden; in den beginne is de grond vrij goed, daarentegen is de kwaliteit en kwantiteit van het kapitaal van den mensch afhankelijk. Het kapitaal is schier onbegrensd voor uitbreiding vatbaar, de grond niet noemenswaard en blijft in beperkte mate aanwezig. Onbegrensd is de duurzaamheid van den bodem; aan alle kapitaal knaagt meer of minder sterk de tand des tijds. De bodem is log, onbewegelijk, sterk gebonden; bij het kapitaal valt die gebondenheid weg18). Gelijk het ongeoorloofd is om bodem en kapitaal te 228 vereenzelvigen, zoo kan ook de schrapping van de grondrente als zelfstandige vorm van inkomen niet worden gebillijkt. De grond is niet een monopolie — zoo merken Schumpeter1B), Kleinwachter en vele anderen op. Zij hebben rechte indien met die bewering bedoeld wordt te loochenen dat de bodem staat onder exclusieve heerschappij van de enkelingen, die den grond naar willekeur kunnen uitbuiten om door opdrijving der prijzen de consumenten te drukken. Maar zijjhebben niet recht,! wanneer daaraan een argument ontleend wordt om de kracht van de menschelijke bemoeienis ten aanzien van den bodem als gelijkwaardig voor te stellen met die tot andere productiemiddelen. Hoe ziet gij in de beperktheid van den bodem, in de onmogelijkheid om hem naar gelang van de behoeften uit te breiden een kenmerkend onderscheid met het kapitaal? — aldus vragen zij. Geen enkel goed is willekeurig voor vermeerdering vatbaar; ook de oprichting van fabrieken, de aanschaffing van machines is aan grenzen gebonden. En dan, de hoeveelheid van de grondstukken staat geenszins vast; telkens wordt nog op nieuwe terreinen voor ontginning beslag gelegd. Wijders kan de productiviteit van den bodem tot eene ongekende hoogte worden opgevoerd, en door de wondere kracht van de ontwikkelende techniek worden schatten aan den bodem ontworsteld, in zóó verbijsterende mate als geen mensch had durven hopen. Ook hierin schuilt een kern van waarheid. Met den bodem kan worden gewoekerd en het was de fout van Ricardo, dat de macht van de hoog opbloeiende techniek door hem veel te veel werd verwaarloosd. Niettemin de menschelijke kracht bereikt toch weldra 229 een punt, waarop zij te kort schiet — de wet van de afnemende bodemopbrengst doet zich gevoelen. Eveneens is het waai* dat de oprichting van fabrieken, de aanschaffing van werktuigen, de uitbreiding van alle kapitaal zekere limiet niet kan overschrijden, hinderpalen ontmoet, maar hier zijn het economische beletselen, welke den gang vertragen. Die economische moeilijkheden openbaren zich ook bij het grondbezit, maar daarnevens levert nog de natuurkundige gesteldheid een onoverkomelijke moeilijkheid op, welke met machteloosheid slaat Bij de economische bedrqvigheid, waarvan de bodem het object is, ontmoeten wij reeds bij den aanvang buiten den mensch staande invloeden, die immer door hunnen invloed blijven doen gelden. Hier, sterker dan bij eenig ander productiemiddel, oefent de conjunctuur eene sterke werking; hier hebben ongetwijfeld arbeid en kapitaal, welke ten koste worden gelegd, hunne hooge waarde, maar veel langzamer, veel duurzamer ook menigmaal dan ergens elders, openbaren deze in den bodem gestoken krachten haar beteekenis. Met alle deze factoren moet bij de ontwikkeling van het grondrenteverschijnsel rekening worden gehouden. De Ricardiaansche leer kan geen bevrediging schenken; zij liet de grondrente geboren worden uit het vruchtbaarheidsverschil der onderscheidene landstukken, een verschil dat door de uitbreiding der bevolking beangstigende afmetingen moest aannemen. Naar waarheid merkte Carl Menger tegen Ricardo op, dat ware zijn beschouwing juist indien alle gronden dezelfde vruchtbaarheid bezaten, geen enkel stuk grondrente zou opleveren. De juistheid dier tegenwerping kan niet worden ontkend, maar Pierson *°) loochent 230 haar waarde met de opmerking dat Ricardo geen licht gaf voor zekere gevallen, die in het afgetrokkene denkbaar zqn, maar alleen voor de werkelijke toestanden. Bevrediging schenkt evenwel de afwering van dezen aanval niet, want dat bij logische redeneering eene gevolgtrekking als Menger maakte onafwendbaar is, moet als eene ernstige aanwijzing voor het gebrekkige der klassieke verklaring worden beschouwd. Vooral echter is verwerpelijk de gedachte alsof de grondrente in haar ontstaan en ontwikkeling staat buiten den invloed van de bewuste doelrichting der menschelijke arbeidzaamheid en vrucht is van den onafwijsbaren gang der maatschappelijke samenleving, zoodat stom geluk hier bate verschaft Dat door Carey, door Bastiat werd overdreven, moet aanstonds worden toegegeven. Het gaat niet aan om den bodem tot uitsluitend product van menschelijke arbeidzaamheid te proclameeren; zienderoog blijkt de onjuistheid om het verschil in opbrengst van landbouw-grondstukken, van nüjnen, van stedelijke bouwterreinen tot een verschil in arbeids- en kapitaalbesteding te herleiden. De aanhang, die deze opvatting niettemin vond, is te verklaren uit het door onderscheidenen ingenomen standpunt alsof arbeid de grond van den eigendom zou wezen. Voor hen, die dit uitgangspunt kiezen en den particulieren grondeigendom willen rechtvaardigen, was het zaak de meening ingang te doen vinden dat de grond gecristalliseerde arbeid en kapitaal is. Zelfs een econoom als Paul Leroy Beaulieu heeft zich ten deze op een dwaalspoor laten leiden, de stelling verkondigd dat de bodem zijn waarde slechts ontleend aan den verrichten arbeid en dat grond, waar- 231 aan geen arbeid ten koste gelegd is, waardeloos moet heeten. Dat zulks niet opgaat, blijkt reeds hieruit, dat de waarde van den grond na den arbeid allerminst evenredig is aan den verrichten arbeid, maar veelszins overtreft Beaulieu gewaagt van al de moeilijkheden, die in het verleden hebben bezwaard, hoe kolonisten, die met de ontginning aanvingen, te kampen hadden met ziekte en allerhand ongerief. Wq achten de beteekenis van dit alles niet gering, maar daarmee wordt de bodem niet arbeidsproduct; juist in de ongezondste streken, waar door den arbeid de sterkste tegenstand moet worden overwonnen, is gemeenlijk de waarde van den grond het geringstn). Hoe men de zaak ook wende en keere, daar blijft immer een element, een stuk oer-natuurkracht vrije natuurgave in de grondrente steken en ook bij de verdere ontwikkeling oefent de conjunctuur een onmiskenbaren invloed, die met name bij de stedelijke grondrente, tot onbevredigend resultaat en onrechtmatige verrijking van den bezitter kan leiden. Daarnaast houden wij evenwel met beslistheid staande dat de ontwikkeling van grondwaarde en grondrente niet uitsluitend, niet overwegend een product is van de maatschappelijke saamleving, gelijk die zich buiten den enkelen mensch om voltrekt maar veeleer een gevolg van persoonlqke arbeidsbesteding en juist benutten van technischen vooruitgang. Daar is veel ijdel en onwaar gescherm met het woord: de grond is een vrije natuurgave; de bodem is maar niet een vlakte, welke, zoo zij slechts bezaaid wordt vruchten voortbrengt. Er moge overdrijving schuilen in den uitroep van den boer, van wien Gide verhaalt die, wegens over- 232 vloedige oogsten van toovenarij beschuldigd, de armen opstak en riep: »Veneficia mea haec sunt,« »dit zijn mijn toovermiddelen,« toch is het menschelijk optreden voor de productiviteit en waardebepaling van overheerschenden invloed. Het verhoogen van de productiviteit van den bodem door systematische verbetering is een allerbelangrijkste factor. In dien arbeid door geslacht op geslacht verricht, waardoor duizenden en tienduizenden hectaren aan den watervloed zijn ontworsteld en tot vruchtbaar polderland zijn herschapen, in den durf, om dat land aan te pakken, daaraan kosten te besteden, in den juisten kijk op, het rationeel uitbuiten van de conjunctuur liggen even zoovele momenten, die de grondrente verklaren en rechtvaardigen. Maatschappelijke oorzaken, buiten den invloed der individuen staande, dragen ongetwqfeld meermalen sterk tot het stijgen van de grondrente bq, maar het is niet eene opgaande linie, op wier regelmatig verloop met vastheid mag worden vertrouwd. Tal van factoren oefenen belemmerenden invloed, verstoren de rijzing voor korten of langen tijd, of beëindigen haar voor goed. Op periodes van opgaande conjunctuur volgen tijdperken van achteruitgang, die ook de grondrente drukken. Zoo schuilt in de grondrente een belangrijk element van risico-premie, belooning voor energieken durf, taaie volharding, rationeele exploitatie en beleidvolle aanwending in het voortbrengingsproces. Uit deze karakteriseering blijkt reeds, hoe het standpunt van hen die het trekken van grondrente door particulieren onrecht achten en die voor confiscatie door de gemeenschap opkomen, door ons niet wordt aanvaard. Dergelijke beschouwing moest oprijzen, en 233 geen heeft voor de verbreiding van socialistische leerstellingen en theorieën van landnationalisatie zoo veel voedsel gegeven, als Ricardo met zijn onverdiend inkomen. Hij zelf trok de konsek wentie niet, maar al spoedig stonden ze op die den particulieren grondeigendom als een gruwel aanklaagden. Terecht merkt Oannan op: »De beweging voor landnationalisatie zonder schadevergoeding voor de bezitters, waarvoor Henry George en anderen zoo reusachtige energie ontwikwikkelden, zou waarschijnlijk nooit ontstaan zijn, als de Ricardiaansche economen de rente niet hadden voorgesteld als een vampir, die voortdurend al grooter en grooter aandeel van het product aan zich trekt« **). De invloed van Ricardo op den vurigen geest van George, is inderdaad zeer groot geweest en er bestaat alleszins reden om met Friedlander aan te nemen dat hij, behalve den schrijver van Theory of politieal econotny and taxat'on, bitter weinig bestudeerd heeftïS). Ook in den kring der socialisten werd verstaan dat met de Ricardiaansche grondrenteleer materiaal werd geboden, hetwelk als bruikbaar strijdmateriaal kon worden benut**). Lassalle pleegt zich in zqnbloemrijken stijl immer ietwat sterk uit te drukken, maar toch ligt er meer dan rhetorische overdrijving in den brief, dien hij tot Marx richtte en waarin het heet: »Lc houd inderdaad Ricardo voor onzen onmiddellijken vader. Ik beschouw zijne definitie van de grondrente als de geweldigste communistische daad. Met deze afgelegde belijdenis, met deze erkende natuur van de tegenwoordige grondrente is aan de huidige burgerlijke maatschappij onherroepelijk de hals afgesneden, is elke illusie van rechtvaardiging eens voor 234 goed weggerukt. Wel is waar is het nog de bourgeoisie zelve die tot deze bekentenis komt en haar binnen haar kring meent te kunnen uitbuiten. De gewone dwaling. Met deze belijdenis toch heeft zich de eigendom den buik opengesneden en naar alle levenswetten kan het deze onthulling, welke met zelfmoord gelijk staat, slechts enkele uren overleven. — Ik noem deze omschrijving der grondrente eene speciaal communistische daad. Want zij is het, die zegenrijker dan al het andere hun tegentreedt, die geloven dat hulp kan worden gebracht met eene gedeeltelijke oplossing, met een geïsoleerd recht op arbeid, met een geörganiseerden ruil en met »crédit gratuit.* Zij toont, hoe onverbiddelijk de vraag moet worden gesteld: alles of niets.* Zoo lag de brandstof opgestapeld, en eéhe beweging ontstond van geesten, die in het gemeen den particulieren eigendom der voortbrengingsmiddelen niet veroordeelen, zich op het standpunt der huidige productiewijze plaatsen, maar meenen, dat bij den bodem speciale redenen aanwezig zijn, die een brengen in handen der gemeenschap wettigen. De landnationalisatie, die de bate der grondrente aan de particulieren wil onttrekken en aan de gemeenschap doen komen, eischt thans onze aandacht Zij richt zich dus alzoo tegen het particulier grondbezit terwijl zij overigens de private productiewijze intact laat Daarom vraagt ook de landnationalisatie eene zelfstandige plaats naast het socialisme; zoowel uit den socialistischen hoek als van den kant der landnationalisatoren zijn gepeperde uitdrukkingen gebezigd om tegen vereenzelving van beide stroomingen te waarschuwen en het verschil in geestesrichting scherp te accentueeren "). 235 Zij wenscht den bodem te nationaliseeren, hem in handen te brengen van de gemeenschap, en althans aan den staat zijn opbrengst, de grondrente te verzekeren. Gewaarschuwd moet worden tegen verwarring met allerhande strooming, die ook beperking in de werking van het bodembezit wil aanbrengen, maar toch voor zóó radicale maatregelen terugdeinst Dat de >>Bodemreform«-beweging van Damaschke bitter weinig uitstaande heeft met de landnationalisatie zal straks nader worden betoogd. Nu reeds zij aangestipt hoe ook de veel dieper gaande richting door den Oostenrijker Theodor Hertzka in zijn Freiland verdedigd, niet onder de landnationalisatie mag worden gebracht. Zeker ook hij, de hoogepriester van het Manchesterdom, jaren lang redacteur van een groot liberaal blad te Weenen, veroordeelt het particulier grondbezit Aan dit geesteskind "van Ricardo werd bewaarheid, hetgeen Schmoller in een levendige schets over Hertzka opmerkt : »Zonder diepere of langere historische en wijsgeerige studiën kan een waarheidslievend Ricardiaan niets anders worden, dan socialist*2S). Een soort van »freihandlerisches Sozialismus* werd door hem voorgestaan; zijn individualistische geestesrichting begeeft hem niet: Vrije corporaties, die voor iedereen openstaan, moeten zich alom vormen, welke beslag op den grondleggen. Het verschil in grondrente, dat uit verschillende ligging en vruchtbaarheid der bodemstukken voortvloeit, zal verdwijnen, daar de associaties, welke den vruchtbaarsten bodem hebben in beslag genomen, ook densterksten toeloop zullen ondervinden en dies voor de verdeeling van de opbrengst veel meer gegadigden aanwezig zullen zijn. 236 Evenmin wórde als landnationalisatie aangemerkt, het geruchtmakend plan door Franz Oppenheimer ontwikkeld, om de macht van het groot-grondbezit te breken, dat hij in zijn Die Siedlungsgenossenschaft betitelt als Versueh einer positiven Uberwindung des Kommunismus durch Lösung des Genossensehaftsproblems und der Agrarfrage *7). Tot in bijzonderheden ontwerpt hij de statuten van productieve coöperaties, die, ovèr de gansche aarde opgericht, bodembezit en bodemgebruik naar rechtvaardige beginselen zuilen ordenen. De landnationalisatie bestrijdt den particulieren grondeigendom als een onrecht, waarin de bron van alle maatschappelijke ellende gelegen is. Is men hieraan indachtig, dan wordt gevoeld hoe geenerlei gemeenschap tusschen landnationalisatie en physiocratisme is aan te wijzen. Friedlander28) ging dan ook slechts af op den uiteriijken schijn, toen hij het stelsel van George en de zijnen als »rceo-physiokratie« aandiende; in hare studie Die Bodenreform*9) toonde Paula G u t z e i t aan, hoe veeleer van »co«sociale rente.* »Nevens den arbeider en zijn werk is een derde onzichtbare: de gemeenschap. Zonder haar wordt geen werk volbracht, geen arbeidsprodukt in stand gehouden. Aan haar alzoo behoort een deel van de opbrengst*40). De arbeid mag dus niet als de bron van den eigendom worden voorgesteld. De mensch is niet een schepper, die, krachtens het feit van zijn scheppen, aanspraak op het geschapene mag maken. De aarde, ook de grond, is aan de mensch toegekend om haar te beheerschen, te cultiveeren, tot hooger ontwikkeling te brengen; 245 uit geen der aangevoerde argumenten mag worden afgeleid, dat die heerschappij bij den particulieren eigendom van den bodem onrechtigmatig zou worden uitgeoefend. Mag op deze gronden het privaatbodembezit niet worden veroordeeld, evenmin kan het worden verworpen met een beroep op de gewone historische beschouwing, die door de tegenstanders telkens wordt voorgedragen. Het heet dan, dat overal eerst gemeenschappelijke eigendom heeft bestaan en dat zich allengs door list en roof, door allerhande ongerechtigheid, de particuliere grondeigendom heeft ontwikkeld.' Met buitengewone vrijmoedigheid trachten de mannen der landnationalisatie deze voorstelling ingang te doen vinden. In een Manifest, van hen uitgaande, treft deze krasse uitspraak, welke het vrij algemeen in dezen kring gedeelde gevoelen, vertolkt: »De aarde, met alles, wat daarin zit, is een geschenk der natuur en die is een onvervreemdbaar gemeen goed van de gansche menschheid. Alleen door wapengeweld hebben zich de sterken der oudheid in het bezit van grond en bodem gesteld. Een roofgoed wordt echter door verjaring niet rechtmatig eigendom en het kan evenmin door schenking of verkoop het rechtmatig eigendom van een ander worden. De landkoopers zijn door de landroovers slechts voor de verkoopsom bedrogen, en de koopers begaan een nieuw bedrog tegen de maatschappn*. Gelijk in de oude tijden het geweld zich van den bodem heeft meester gemaakt, zoo tracht in onze dagen het listige kapitaal het te veroveren*.41) De Belgische econoom, Emile de Laveleye,heeft met zijn vermaard, in vele talen, ook in het Hollandsch, overgezet boek De la propriêté et ses formes prvmir 246 tives een wetenschappelijk pleidooi zoeken te leveren, dat op velen grooten indruk gemaakt heeft. Tegenspraak bleef echter niet uit en van verschillenden kant — wij denken van Cathrein en Leroy-Beaulieü — hebben geharnaste strijders een scherpe kritiek op deze proeve van economische geschiedverklaring geleverd. *3) Laveleye en de zijnen gaan uit van de veronderstelling dat alle volkeren drieërlei phase hebben doorloopen en dezen ontwikkelingsgang hebben meegemaakt: Als jagers- en visschersvolken zijn ze begonnen, bij welke de private eigendom zich alleen uitstrekte tot onmisbare kleeding, wapenen en gereedschappen. Toen werden ze herdersvolken, die vee en slaven in particulier bezit hadden en eindelijk klommen ze op tot den landbouw. De stelselmatige bearbeiding van den bodem dwong tot duurzame vestiging. Een vaste band tusschen gebruiker en bodem werd gelegd, die allengs het privaat grondbezit in het leven riep en wel naar een ontwikkelingsproces, waarvan de algemeene trekken deze zijn: eerst gemeene eigendom, gemeen gebruik, en gemeen genot; dan gemeene eigendom, particulier gebruik en particulier genoteindelijk particuliere eigendom, particulier gebruik en particulier genot Eene valsche, onbewezen hypothese is dat alle volkeren deze ontwikkelingsstadia hebben doorloopen. Dit hebben historische studiën ontwijfelbaar aangetoond, dat de beteekenis van het collectief grondbezit schromelijk is overdreven en dat al zeer vroeg het particulier bodembezit zich eene krachtige positie had verworven, die niet strookt met de Laveleye's voorstelling. Nadat Fustel de Coulanges in 1885 zijn forschen aanval op de Laveleye's theoriën is aangevangen, 247 viel op zijn hartstochtelijk betoog, dat van af de oudste tijden het private grondbezit eene overheerschende rol vervulde, wel een en ander af te dingen, maar voor de leidende gedachte is overtuigend historisch materiaal aangevoerd. *s) De Germaansche rechten toonen op talrijke plaatsen aan, dat de particuliere grondeigendom is een overoude instelling, terwijl bij de Oostersche volken de zaak niet anders staat. Uit de wetgeving van Hammurabi blijkt, dat reeds in de dagen van dezen Babylonischen koning de bodem verre van spaarzamelijk in particulier bezit was. Ln den Bijbel zijn de uitspraken vele, die op particulier eigendom wijzen: Abraham verweet Abimelech dat diens knechten hem wederrechtelijk een waterput hadden ontnomen; Jacob koopt een akker in de nabijheid van Salem; uit Joseph's optreden blijkt hoe de particuliere grondeigendom in Egypte ingeburgerd was. Groote Egyptologen verhalen, hoe reeds meer dan 3000 jaar vóór Christus de duidelijkste bewijzen van niet-onbeteekenend privaatgrondeigendom aanwezig zijn. Strassmeijer deelt mee dat in het Britsch Museum meer dan 100 leemtafeitjes bewaard worden, grootendeels uit de 13e eeuw vóór Christus, waarop verkoopacten voorkomen van onroerende goederen. Wordt zoo de historische beteekenis van het particulier grondbezit te gering geacht, eveneens is onhoudbaar de voorstelling dat slechts door het plegen van ongerechtigheden de overgang uit het communale tot het particuliere zich heeft kunnen voltrekken. Reeds vroeger wezen wij op de miskenning van de beteekenis van het betoonde energieke initiatief en den geleverden arbeid, waaraan deze gedachtengang mank gaat. Wie 248 de studie van Mr. Ver Loren van Themaat over Het grondbezit in de Vereenigde Staten van NoordAmerifca**), leest, zal zijn boek zeker niét neerleggen met een gevoel van verontwaardiging over den »roof«, dien de kolonisten gepleegd hebben. Daar ligt waarheid in de opmerkingen, die LeroyBeaulieu vastkoppelt aan de schets van den gang van zaken bij de kolonisatie van de Amerikaansche prairiën en de landen van Meuw-HollandEnkele Indianen, die met pacht ter nauwernood in eigen onderhoud voorzagen, woonden daar reeds en nu komen de kolonisten, die den bodem voor duizenden vruchten doen opleveren. Wie is nu de onrechtmatige bezitter, de inboorling of de kolonist? »De kolonist bezit slechts den grond, dien hij kan bebouwen of doen bebouwen; hij heeft bovendien een meer onzeker bezit, de uitgestrekte velden (runs genaamd), bestemd voor het heen en weder trekken zijner kudden. Van een beperkte ruimte trekt hij niet alleen zijn eigen voedsel maar ook dat van een groot getal menschen, waarvan vele aan het andere einde der aarde wonen. De inboorling daarentegen besloeg, om zich in ellende staande te houden, vlakten, welke tienduizend maal meer menschelijke wezens in overvloed kunnen voeden. De werkelijken opslokker (accapareur) was niet de kolonist, al ware hij de rijkste squatter, houder van een run, van vele honderden vierkante mijlen: het was de inboorling.* Opmerkelijk is het ook hoe in de historie het collectief grondbezit met onweerstaanbaren drang naar achteren wordt gedrongen en de particuliere eigendom zich over de gansche linie als de aangewezen rechtsvorm handhaaft. Bij weiden en bosschen heeft zich het gemeen bezit nog het langst staande gehouden, maar ook hier 249 is zijn bestaan doodelijk getroffen. Naarmate de cultuur hooger trap bereikt, 's menschen individualiteit zich ontwikkelt, wordt de drang naar het particulier bezit al sterker. Het maatschappelijk belang brengt met onafwijsbare noodzakelijkheid aan het communaal bezit den genadeslag toe. Overal is dezelfde ontwikkelingstendens te bespeuren: de gemeenschappelijke eigendom moet vallen. Bij ons hielden de marken in het Oostelijk deel van het land het nog het langst uit, maar toen de wet van 10 Mei 1886, houdende bepalingen ter bevordering van de verdeeling van markgronden kwam, verdwenen weldra de laatste overblijfselen, Van de Zwitersche allmende, die onderscheidenen met een nimbus van heerlijkheid hebben omringd, gaat geenerlei sociale invloed meer uit. Velen hebben getracht den stralenkrans van de Russische Mir helder te doen schitteren, maar ten spijt van alle loftuitingen is het fiasco van dit instituut volkomen. Niet alleen de oudere standaardwerken van von Eeussler en Anatole Leroy-Beaulieu hebben hiervoor overstelpend materiaal bijeengebracht, maar ook het nieuwere boek van Alfassa, La erise agraire en Russie *6), moet van de diepe decadentie van het Russische dorpsgemeentebezit gewagen. Alle intensieve cultuur wordt er door belemmerd; wel droomen hier en daar nog sommigen van hervormingen, die eene schoone toekomst voorspellen, maar elke beteekenende reformatie treft het collectief bezit gevoelig en brengt den particulieren eigendom nader bij. In dit alles ligt eene krachtige aanwijzing voor het nut en de doelmatigheid van den particulieren eigendom. Ons voorafgaand betoog was gericht op de verdediging der stelling, dat het beginsel allerminst landnationalisatie 250 eischt; de particuliere grondeigendom is principieel niet verwerpelijk. Moge de Overheid al tot nationalisatie kunnen overgaan, toch zal dit nimmer kunnen worden gebillijkt, indien behoorlijke schadevergoeding ontbreekt. Eene andere gedragslijn zou met roof gelijk staan; de overheid heeft mede op grond van het algemeen belang het particulier bodembezit erkend, door haar toedoen ontving de boden ook handelswaarde. Het zou een vergrijp tegen de goede trouw wezen, dat rechtsgevoel en gerechtigheid beide moet krenken, indien de overheid trachtte zonder schadeloosstelling beslag op den bodem te leggen. 47) Landnationalisatie is alzoo niet geboden; zal zij plaats vinden, dan kan zij alleen worden aanvaard, indien zij met rechtvaardige schadevergoeding vergezeld gaat. Evenwel moeten ernstige bezwaren doen twijfelen aan de wenschelijkheid om van staatswege den bodem te annexeeren. Natuurlijk verzetten wij ons niet tegen alle grondbezit van den staat. Van harte gaan wij met de Staatscommissie van Landbouw accoord, wanneer deze een matig domeinsbezit alleszins gewenscht heet. De aanraking met landbouwkringen blijft zoo bewaard en door haar optreden kan de Overheid een voorbeeld stellen, dat op de ontwikkeling van het agrarisch leven gunstig werkt.48) Ook voor gemeenten kunnen onderscheidene geldige redenen bestaan om op gronden, in de nabijheid der kom gelegen, beslag te leggen. Toegestemd moet ook worden dat zulke ergerlijke misstanden kunnen bestaan in het bodemgebruik, waarbij de grond aan zijn bestemming wordt onttrokken en voor nuttelooze doeleinden gebezigd, dat het optreden der Overheid niet achterwege mag blijven. 251 Echter heeft deze staatsinmenging niets gemeen met landnationalisatie, volgens welke de staat, als algemeene regel, principieel de roeping heeft den grond aan particulieren te onttrekken. Daartegen toch rijzen talrijke bedenkingen. . De historie pleit er tegen. Waar het peil van ontwikkeling stijgt, komt de particuliere grondeigendom; het zou een terugtred beduiden, indien thans dit particulier grondbezit werd losgelaten. Terecht is door Adolph Wagner opgemerkt: »Elke vorm van grondeigendom heeft bepaalde historische en economische voorwaarden, van welke zijn goed recht afhangt. Die, welke de sociaaldemocratie ons weder wil opdringen, is historisch de oudere, en deugt slechts tijdelijk voor meer eenvoudige economische toestanden bij kleine bevolking en geringe behoefte aan voortbrengselen van den bodem. Uit dezen vorm, uit den gemeenen grondeigendom heeft zich met innerlijke economische noodzakelijkheid op hoogere trappen van huishouding de vorm van thans, Privaatgoed en Privaatgenot, ontwikkeld. Van dezen vorm thans weder afstand te doen, is wel is waar niet bepaald onmogelijk. Maar het zou niet anders zijn, dan de voorwaarden van groote bevolking en hoogere beschaving prijs te geven en plotseling eeuwen terug te gaan.« *•) Buiten dit beroep op de historie leveren ook talrijke practische moeilijkheden onoverkomelijke bezwaren op. Landnationalisatie moet gepaard gaan met een administratieven rompslomp, die den vlotten gang van het maatschappelijk leven ten zeerste belemmert Bij het in gebruik afstaan der landerijen zal öf tot een stelsel van publieke verpachtingen met al zijn ellende öf tot een systeem van onderhandsche bemiddeling, dat ge- 252 makkelijk tot partijdige bevoorrechting leidt, de toevlucht worden genomen. Wijders zal de hoogte der pacht in de politiek een onheilvollen invloed uitoefenen en het al of niet zijn van grondgebruiker een verstrekkende antithese in het leven roepen. Daar ligt waarheid in de woorden van Schaffle: »De staat zelf als grond-monopolist zou onder communistisch masker een harde rentetrekker zijn.* M) Hoe meer de staat in de pacht de overheerschende bron zijner in komsten ziet, des te sterker zal de pachter worden aangepakt. Zware financieele offers zullen geëischt worden, die het aangaan van groote leeningen en het verhoogen der belastingen noodzakelijk maken. Op het levend geslacht worden aldus groote lasten gelegd, terwijl iedere waarborg ontbreekt dat de grondrente in de toekomst zal stijgen."). Opheffing van den particulieren grondeigendom zou wijders eene ernstige bedreiging van de harmonische ontwikkeling van het maatschappelijk leven inhouden. De drang naar eigendom, de zucht om met vasten band aan den bodem verbonden te zijn, prikkelt met name de landbouwende bevolking tot eene taaie energie en beleidvolle spaarzaamheid, die ook voor de gemeenschap gewenschte vruchten moet afwerpen. Breed ook zouden wij kunnen uitweiden over de oppervlakkige voorstelling, die vooral Flürscheim heeft zoeken te verbreiden, als zou met de confiscatie van de grondrente de bron van alle ellende en crisis zijn weggenomen.68) De moeilijkheid, om zelfs met behulp van veelvuldige en kostbare taxaties vast te stellen welke waardeverhooging niet aan menschelijke werkzaamheid, maar aan de werking der conjunctuur 253 is toe te schrijven, moet de debet-zijde sterk belasten. De beteekenis van al deze tegenwerpingen, waarmee de landnationalisatie is bestookt, kan niet worden geloochend; haar invloed is de laatste jaren verrassend snel getaand en de »bodemhervormingsbeweging« van onze dagen, hoewel zij met den monde George's grootheid roemt, blijft wezenlijk ver verwijderd van het najagen zijner idealen. Men lette slechts op de formule, waarin het program van de door Damaschke aangevoerde beweging is saamgevat: »De Bond komt daarvoor op, dat grond en bodem, dit fondament van alle nationaal bestaan, worden gebracht onder een recht, dat zijn gebruik als werk en woonplaats bevordert, dat elk misbruik met hem uitsluit en dat de waardevermeerdering, welke zonder de arbeid van den enkeling ' intreedt, zoo veel mogelijk voor het gansche volk ten goede doet komen.* '*) Van een brengen van den bodem in handen van den staat wordt geheel afgezien en veel gematigder standpunt ingenomen. Op de misbruiken, uit het particulier grondbezit bij woningbouw in de steden voortvloeiend, wordt met name het oog gericht Daarom zal het stadsbestuur op gronden nabij de kom der gemeente beslag leggen en die door uitgifte in erfpacht in exploitatie brengen. Naar absolute confijcatie van de grondrente wordt niet gestreefd: scherp wordt onderscheiden tusschen de grondrente van »gisteren« en die van «heden*. De eerste, die in het verleden is ontstaan, willen de »bodemhervormers« als het historische gewordene onaangetast laten, maar de grondrente, die zich nu eerst vormt, welke zonder arbeid van den gegadigde ontstaat en door de werking der con- 254 junctuur geboren wordt, dient voor de gemeenschap te worden opgeeischt. De Wertzuwachssteuer, ten onzent als »accresbelasting* of »waardegroeibelasting* geïntroduceerd, vormt het hoofdpunt op hun program en deze eisch, die in eene breede geschriftenreeks verdediging vond, werd in enkele wetgevingen reeds eenigermate belichaamd.64). Niet weinig is alzoo het oude forsche ideaal verbleekt en er bestaat reden voor het leedvermaak, waarmee Flürscheim deze halfheid bespot, wanneer hij zegt: «Wij willen aan de wereld de zon aanbieden, maar, daar zij niet snel genoeg opgaat, steken wij een vetkaarsje aan«.") Deze belasting van stijgende grondwaarden mag niet worden vereenzelvigd met de zoogenaamde »betterment-belasting*.6e) In Engeland vooral heeft dit bettermen^-beginsel reeds vroegtijdig toepassing gevonden; het oranjeboek, door de Londensche graafschapsraad in 1893 uitgegeven, licht ons in omtrent de vroegste geschiedenis van deze bijdragen, die haar grondslag vinden in eene waardevermeerdering van den bodem, welke het gevolg is van bepaalde handelingen der Overheid, als bruggenbouw, straataanleg en dergelijke. Het oudste voorbeeld van dezen betterment-tax vermeldt eene wet van 1662, die de verbetering van een aantal nauwe straten in de City beveelt en dan de eigenaars belast met een evenredig deel der waardevermeerdering. Eene wet van 1667 ging verder in deze richting; toen een groote brand Oost-Londen verwoestte, werd de stad herbouwd en moesten de eigenaars overeenkomstig de verkregen voordeelen belasting betalen. Uit de nieuweren tijd zijn vooral de Public Healthact van 1875 en de Housing of the Working classes act 255 van 1890 merkwaardig, terwijl daarnevens voor de ontwikkeling van het beginsel nog de Tower Bridge Southern Approach bill van 1895 van veel belang is. Na veel oppositie werd daarin ook een bepaling omtrent ■tworsement* opgenomen, en eene vergoeding toegekend aan hen, die door den aanleg van het publieke werk schade lijden. Dat nu dit »betterment-principle« enger is dan de belasting op onverdiende bate springt in het oog.51) Aan beide is gemeenschappelijk het streven om door belasting te treffen de waardevermeerdering, die aan den bezitter van een onroerend goed toekomt, zonder dat hij van zijn kant eene contrapraestatie levert. Het verschil bestaat hierin, dat hij »betterment-principe« eene concrete daad, het optreden der overheid, als oorzaak der waardestijging is aan te merken, terwijl de onverdiende baté te danken is aan de conjunctuur, aan algemeene maatschappelijke werkingen. Dan ook zijn voor de waardevermeerdering, door den aanleg van publieke werken in het leven geroepen, door de overheid kosten gemaakt terwijl bij belasting op de onverdiende bate dit kostenelement geheel buiten beschouwing blijft De theoretische ontleding van het »betterment-principle« is niet ver gevorderd: sommigen leggen bij de rechtvaardiging dezer belasting meer den nadruk op de gemaakte kosten, terwijl anderen de waardevermeerdering als de belangrijkste factor aanmerken. Zal echter in waarheid van de betterment-tax kunnen worden gesproken, dan dient de in het leven geroepen waarde-stijging criterium voor de fiscale heffing te wezen. Op ruimere toepassing van het beginsel, aan de 256 betterment-belasting ten grondslag liggend werd gezonnen. Adolph Wagner was de man, die, in zijn belastingleer, aan eene heffing op de conjunctuur-winst beteekenende plaats mniimde. Alle winst, den mensch toevloeiend door maatschappelijke invloeden, die deze niet beheerscht en leidt, wilde hij aan de gemeenschap brengen. De onmogelijkheid om deze cunjunctuur-winst af te bakenen, de konsekwentie dat dan ook bij verliezen schadevergoeding moest worden verleend, het onafwijsbaar gevaar dat aldus op het particulier bedrijfsleven ondragelijke druk werd gelegd, hebben dit denkbeeld vrijwel uit den gezichtseinder verdreven. Voor belasting op de conjunctuur-winst, die het bodembezit in waarde doet stijgen, werd daarna het pleit gevoerd en dit niet zóó diep ingrijpend denkbeeld om de »unearned increment" van den grond te belasten, dat door Stuart Mill in den breede werd verdedigd, bekoorde gansche groepen van hervormers, die het als partijleuze uitdroegen. De geruchtmakende Engelsche wet van 1910 betoont toenadering tot dit denkbeeld. M) De geheele Engelsche bodem zal worden getaxeerd en bij verkoop zal een deel van de waardevermeerdering door den fiscus worden opgeëischt Van eene directe accresbelasting is alzoo geen sprake, maar de heffing is afhankelijk van min of meer toevalligen verkoop. Alleen waar het betreft grond aan rechtspersonen toebehoorende, kan, ook zonder overdracht, belasting op waardevermeerding worden gelegd, maar practisch is daarvan de grond, voor landbouw-doeleinden benut, uitgesloten. In Duitschland werd 14 Februari 1911 het Zuwachssteuergesetz afgekondigd, maar door de wet van 3 Juli 1913 werd het beginsel dezer rijkswet aanmerkelijk 257 verslapt6Ï). Een prachtig proefveld voor de toepassing der beginselen van de >bodemfbrmer« was de Duitsche kolonie Kiaetschau; door Damaschke en de zijnen is meermalen op dit dorado als bewijs van de levenskracht der door hen voorgestane beginselen gewezen. De Landordnung van 1899 geeft een voorbeeld van eene directe accres-belasting; in 1924 zal belasting verschuldigd zijn van de waardevermeerdering, die geconstateerd kan worden bij gronden, welke in 25 jaren niet van eigenaar veranderd zijn. Het waardeverschil op gezetten tijden is hier dus beslissend, terwijl de beslissing niet afhankelijk is van juridieke gebeurtenissen als eigendomsoverdracht80). Bij ons is èn »betterment«-belasting èn belasting op de onverdiende meerwaarde onbekend. De straatbelasting, die in 1897 haar wettelijke fundeering ontving, is evenmin als de toen in art. 240 j. der Gemeentewet opgenomen belasting als eene toepassing van het »betterment-principle« te beschouwen. De heffing toch van bijzondere belastingen wegens gebouwde eigendommén en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeenten, voor aanleg en onderhoud van zekere werken, bedoelt slechts eene bijdrage in de kosten te erlangen en gaat geheel om buiten de kwestie der waardevermeerdering 61). Het verlangen naar eene belasting, die vooral de waardevermeerdering der stedelijke bouwterreinen zou treffen, werd ook bij ons meermalen uitgesproken ,s). De finantieele nood der gemeenten bracht enkele gemeentebesturen er toe om dit in eene petitie aan de Rijksregeering te verzoeken. Zelfs kwam een Regeeringsontwerp dat, in overeenstemming met den wensch van de Staatscommissie voor de gemeente- 17 258 financiën van December 1908, dit nieuwe artikel in de Gemeentewet voordraagt: »Van gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven en van bouwterreinen kan eene belasting worden geheven naar het bedrag, waarmede de waarde dezer eigendommen buiten toedoen van dengene, die het genot had krachtens recht van bezit of eenig ander zakelijk recht, is toegenomen. De heffing kan geschieden hetzij periodiek naar het bedrag, waarmede de verkoopwaarde vastgesteld op de wijze, bij verordening te bepalen, sinds de laatste vaststelling is toegenomen, hetzij bij overgang van eigendommen naar het bedrag, waarmede zij sinds den laatst voorafgaanden overgang in waarde zijn vermeerderd.* Verder te gaan, dan hier wordt voorgesteld, schijnt ons niet wenschelijk. Waar de rijzing der grondrente is toe te schrijven aan bepaalde omstandigheden, die zich geheel buiten toedoen van den eigenaar om voltrekken, ligt in het denkbeeld om de gemeenschap in de winst te doen deelen, ongetwijfeld eene sympathieke gedachte en zoo kan eene »betterment-tax« of beperkte belasting op de waardevermeerdering worden aanvaard. Met groote geestdrift geschiedt dit echter niet, want de gegronde bedenkingen zijn niet gering in aantal. Door gemeentebesturen en rijksregeering zal matiging moeten worden betracht, om te verhoeden dat niet met het streven om de conjunctuurwinst in de publieke kas te doen vloeien, belooning voor koenen pioniersarbeid worde verijdeld. Ook wordt het rechtsgevoel niet geheel bevredigd, indien de Overheid wel deelt in de winst, die buiten toedoen van het individu ontstaat, maar zich voor vergoeding der schade niet laat vinden; naast belasting op de »betterment« past schade- 259 loosstelling van de >worsement.* Dan is het voor ons twijfelachtig of de goede werking niet verminderd wordt door de afwentelbaarheid der belasting, terwijl eindelijk ook grooten indruk moet maken het bezwaar, dat door eene autoriteit als Eberstadt in zftnHandbueh des Wohnungswesens herhaaldelijk met kracht is ontwikkeld. Hij wijst op het gevaar dat dreigt, wanneer de finantieele belangen van staat en gemeente nauw zijn vastgekoppeld aan eene speculatieve prijsstijging, waardoor de hervormende kracht van dezen maatregel veel van haar beteekenis moet inboeten •»). Kan aldus de overheid door haar belastingpolitiek er toe bijdragen dat de vruchten van den bodem op rechtvaardige wijze aan de gemeenschap ten goede komen, de mogelijkheid is niet uitgesloten dat zij ook door directe maatregelen op de verdeeling van den bodem moet inwerken. Daar kan zijn zoodanige gebondenheid van het grondbezit, zulk eene opeenhooping in de handen van enkelen, eene dergelijke stroeve samenstelling van de bedrijven, waarbij de bodem aan zijn bestemming wordt onttrokken, dat de Overheid niet mag stil zitten. Een overheerschend groot-grondbezit en groot-grondbedrijf kan de gezonde ontwikkeling der welvaart van breede bevolkingsklassen belemmeren en overheidsinmenging tot plicht maken. Di ons land is die toestand niet aanwezig. Maken we eenigermate voor de provincie Groningen eene uitzondering, dan mag met dankbaarheid worden geconstateerd, dat eene rijk geschakeerde samenstelling van de bedrijfs- en bezitsverhoudingen voor kleinbedrijf en kleinbezit volle ontplooiing mogelijk maakt, intensieve bebouwing en rationeel bodem-gebruik bevordert 260 Over één misstand valt echter klachte, en terecht maakt de Overheid zich op om dezen door doeltreffende regeling weg te nemen. Dat de beschikking over een perceeltje grond voor de landarbeiders een goed middel is ter versterking van hun economischen toestand wordt van allen kant toegegeven en ook wij gaven reeds de redenen aan, waarom wij dit instituut sympathiek gezind zijn. De enquête der Staatscommissie voor den Landbouw heeft overtuigend aangetoond, dat tal van practische bezwaren eene rationeele verbreiding tegenhouden en op de hulp van den wetgever werd een beroep gedaan om soepeler regeling van het bodemgebruik te steunen. Nu is echter bij dit streven tweeërlei richting wel te onderscheiden. Daar zijn er die bij hun ijveren voor deze hervorming geleid worden door den wensch om den landarbeider van geregelden loondienst te ontslaan, hem zelfstandig ondernemer te maken en alzoo aan het kleinbedrijf eene breede ontwikkeling te verzekeren. Maar daartegenover staat dan het optreden van hen, die den landarbeider niet kunstmatig tot boer willen verheffen, maar hem als landarbeider versterking van zijne economische positie willen verschaffen door hem een stuk grond te geven, waardoor hij de gelegenheid bezit om den vrijen tijd, dien de loonarbeid hem laat, productief te besteden. Verwerpelijk nu lijkt ons het standpunt, ingenomen door hen, bij wie de kunstmatige verheffing van den landarbeider tot zelfstandig ondernemer het naastliggend doel is, dat zij met de uitbreiding van het klein-grondbezit beoogen. Om velerlei redenen moet dit streven onaannemelijk worden geacht Niet omdat aan het welslagen van het kleinbedrijf 261 op zichzelf wordt gewanhoopt en geloof wordt gehecht aan hen, die voorspellen, dat met ijzeren noodzakelijkheid het grootbedrijf het kleinbedrijf zal vernietigen. Te felle mokerslagen zijn daarvoor toegebracht aan deze met de practijk strijdige concentratie^jhèorie. Hoezeer in menig geval de voorrang van het kleinbedrijf niet mag worden geloochend en hoezeer ook moet worden aangedrongen op een wegnemen van alle beletselen, welke de natuurlijke vrije ontwikkeling van het kleinbedrijf tegenhouden, toch mag dit alles niet verleiden om sympathie te schenken aan het streven, dat door kunstmatige overheidsinmenging het contingent eigen-boeren aanmerkelijk zoekt uit te breiden. Eene dergelijke kunstmatige vermeerdering van het genus keuterboer brengt vele gevaren met zich. Van nationaal standpunt ware zulk eene versnippering van den bodem, die de arbeidskrachten aan het grootbedrijf onttrekt en noodzakelijk zijn ondergang met zich brengt, een ramp, wijl in onderscheidene gevallen de leiding van dat grootbedrijf niet kan worden gemist Het scheppen van eene klasse keuterboeren, die, zonder voldoend bedrijfskapitaal, bij een teruggang der conjunctuur in veel erbarmelijker staat worden gedompeld, dan waarin ze verkeerden, toen ze nog arbeiders waren, zou niet geringe ellende met zich brengen. In hooge mate verderfelijk zou het zijn, wanneer de Overheid hier op agrarisch terrein op ongeoorloofde wijze bevrediging schonk aan de zucht op alle gebied aangetroffen, om van loondienst ontslagen te worden. Ernstig moet zij er op bedacht zijn, geen voedsel te geven aan de meening alsof het eigen baas 262 zijn eene noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van den waren vrijen burger. Verworpen moet alzoo het denkbeeld om bij de bevordering van het grondgebruik der landarbeiders te doelen op een proclameeren tot eigen ondernemer. Verhooging van het levenspeil der landarbeiders mag niet bestaan in een overhaast doen afsterven van den landarbeider. Wanneer van uitbreiding van het grondbezit der landarbeiders goede verwachtingen worden gekoesterd, dan is slechts dat streven sympathiek, dat met zijn pogingen niet allereerst streeft naar een doen verdwijnen van den landarbeider, maar beoogt zijn economische positie als landarbeider te versterken. Natuurlijk kan dan die versterking, door dezen maatregel geboden, het verblijdend resultaat met zich brengen, dat sommigen eene hoogere sport op de maatschappelijke ladder kunnen bereiken en zich tot zelfstandig ondernemer opwerken, maar dergelijke standsverschuiving is niet het normale ideaal, naar welks verwezenlijking men zoekt. Bedoeld wordt dus aan de landarbeiders in den harden strijd om het bestaan steun te verleenen. Het groote onderscheid tusschen de beweging, die thans veel actie ontwikkelt, om den stedelingen tot hun genoegen tuintjes te verschaffen, waar zij prieel en zomerhuisje kunnen oprichten, springt in het oog. En ten onzent én vooral in het buitenland door de Fransche en Belgische Ligue du Foyer et du Coin de terre is in dit opzicht veel tot stand gebracht. M) Hoe schoon dit doel ook moge wezen en hoe zeer het Ook een B run etière in poëtische taal zijn verrukking deed uiten — hier bij de landarbeiders gaat het om een ander ideaal: hier wenkt geen schoone wereld,hier roept de harde plicht. 263 Afgesneden moet ook worden ieder gedachte alsof hetgeen door ons wordt nagejaagd, is gelijk te stellen met de actie, die bedoelt, ter leniging van de werkeloosheid in de steden, arbeiders naar het land over te brengen, hun grond ter bebouwing te verschaffen en zoo tot landarbeider te bekwamen. Droeve ervaringen zijn met deze proefneming in het buitenland en bij ons door de Maatschappij voor weldadigheid teFrederiksoord, door den Oranjebond opgedaan. Bij het hier bedoelde streven gaat het om hulp aan de arbeiders, die met het landwerk bekend zijn en van wie rationeele cultuur mag worden verwacht Di de door Minister Talma ingediende Landarbeiderswet wordt een complex maatregelen voorgesteld om de landarbeiders bij hun streven naar het verkrijgen van grond steun te verleenen. Leidende gedachte bij de hulp, die de Staat verleent is den arbeider eene aanvulling te geven bij het in loonarbeid verdiende, door hem gelegenheid te verschaffen in hoofdzaak producten voor eigen verbruik te telen. Dit kan geschieden op tweeërlei wijze: door het verschaffen van een plaatsje, land met daarop staande of te bouwen landarbeiderswoning en van los land, een landarbeidersperceel zonder woning. Het plaatsje kan alleen in eigendom worden verkregen, terwijl bij los land uitsluitend pacht mogelijk is.,6). Daar zullen zich vormen »Vereenigingen tot bevordering van het grondgebruik der landarbeiders*, gelijk er thans krachtens de Woningwet zijn vereenigingen in het belang der volkshuisvesting. Zoolang deze nog niet in voldoende mate zijn opgericht worden de gemeentebesturen met de behartiging van dit belang belast. Heeft de arbeider een plaatsje noodig, dan wendt hij zich tot die vereeniging 264 of tot het gemeentebestuur om crediet Op gemakkelijke voorwaarden wordt hem zulks verleend. Daarbij laat vereeniging of gemeentebestuur het niet. Evenzeer trachten deze lichamen langs den gewonen contractueelen weg een plaatsje of los land voor hem te verkrijgen. Zelfs mag in geval van groote behoefte daarvoor tot onteigening worden overgegaan. Slechts uiterst zelden zal echter dit middel worden toegepast De gewone weg is dat vereenigingen of gemeentebesturen reeds te voren bij publieke verkoopingen of anderszins op geschikte gronden beslag leggen om zoo aan eventueele vragen te kunnen voldoen. Ontkend kan niet worden dat de agrarische wetgeving in den vreemde dieper op het stuk van de bodemverdeeling ingrijpt. Men lette slechts op den stand van zaken. Aan een gedetailleerd overzicht van de buitenlandsche wetgeving kan niet worden gedacht Het door Mr. J. W. Goedb 1 o d aan de Vrije Universiteit verdedigde proef schift Landverschaffing aan landarbeiders '•) benevens het Rapport van de Staatscommissie voor den Landbouw geven op dit punt voldoende inhchtingen. Slechts op enkele hoofdzaken kan worden gewezen. Duitschland was een der eerste landen dat door zijn wetgeving direct op betere verdeeling van het grondbezit aanstuurde. Eeeds vele jaren terug bepaalden enkele Duitsche staten dat de uitgestrekte domeingoederen zouden worden stuk geslagen, teneinde de verbreiding van het grondbezit over meerdere personen te bevorderen. Duizenden hectaren zijn aldus verdeeld tot vorming van klein- en middenbedrijven. Hierbij bleef het niet Dj 1886 stelde de Ansiedlungswet, die voor Posen en West-Pruisen toepasselijk is, een bedrag 265 van 100 millioen Mark beschikbaar voor de oprichting van zelfstandige kleine boerderijen. Later ging men nog verder op dezen weg voort, Engeland liet zich evenmin onbetuigd. De Allotmentaet van 1887 opende de mogelijkheid voor de burgeren om desnoods met den sterken arm land te bekomen ter bearbeiding in den vrijen tijd, dien de loondienst laat, terwijl de Smallholdingsact van 1892 het geslacht der zelfstandige kleine boeren met krachtige middelen trachtte uit te breiden. Dl 1907 werden beide wetten tot ééne wet vereenigd en een gansch samenstel van maatregelen is ingevoerd om aan particulieren en vereenigingen, die geen geschikten grond kunnen verkrijgen, dezen langs minnelijken weg te verschaffen en, zoo dit faalt, dwangverkoop en dwangpacht toe te laten. Deze regelingen zijn wel de meest bekende. Van de andere landen noemen wij slechts Denemarken. Van 1899 werkt hier de Husmandwet die veel-beteekenende en milliöenen-eischende staatshulp verschaft voor de meerdere verbrokkeling van het groot grondbezit Met zekere jaloerschheid wordt door sommigen naar het buitenlandsch voorbeeld verwezen. Die jaloerschheid heeft geen recht van bestaan. Een beroep op het buitenland mist alle kracht om de gansch andere verhoudingen, die daar worden aangetroffen. Op enkele punten, die tot groote reserve moeten leiden, vestigen wij de aandacht. Dl de eerste plaats mag dan ten aanzien van Denemarken niet worden vergeten dat aldaar wordt gevonden eene rijk-vertakte landbouwcoöperatie die de onze verre overtreft Zal van goede ontwikkeling van het kleinbedrijf sprake zijn dan is onmisbare voorwaarde een krachtig hoogopbloeiend coöperatief leven. Waar die 266 voorwaarde in Denemarken is vervuld, kan uiteraard met meerdere gemakkelijkheid voor de uitbreiding van het kleinbedrijf worden geijverd. Verder mag bij de Duitsche wetgeving niet uit het oog worden verloren dat de Regeering een krachtigen prikkel tot haar werkzaamheid ontleende aan den wensch om tegenover het dreigend Poolsch gevaar het landbezit van de Duitschers te versterken. Voor ons land is die factor wederom zonder beteekenis. Een meer algemeene strekking heeft onze derde opmerking. In Duitschland, in Engeland en Denemarken staat men voor een groot tekort aan arbeidskrachten, dat noodzakelijk op hervormingen moest doen zinnen. Luide jammerklachten zijn geslaakt over den grooten trek van landarbeiders en kleine boertjes, die het platteland voor een groot deel ontvolkten. »We zien een volksverhuizing voor ons, die in omvang, die van vóór 15 eeuwen verre in de schaduw stelt* — aldus een schrijver van gezag. Groote schade is daardoor aan het landbedrijf berokkend. De beste landbouweconomen klagen erover dat door dit tekort millioenen /ijn verloren gegaan. De vermaarde specialiteit Sering zegt woordelijk: >Het gebrek aan goede arbeiders heeft een dergelijken omvang bereikt dat het eene rationeele uitoefening van den landbouw onmogelijk maakt. Het is een jaarlijks terugkeerend verschijnsel dat de oogst niet op tijd kan worden binnengebracht, het hooi op de weide bederft en de aardappelen veel te lang in den grond blijven. In sommige streken komen er zelfs in den winter arbeidskrachten te kort". Herhaaldelijk was in den vreemde het nijpend gebrek aan arbeiders motief om door het beschikbaar stellen van grond de arbeiders tot nederzetting te brengen. 267 Over »innere Kolonisation» handelt het sedert 1908 uitkomend Archiv für innere Kolonisation, de onder redactie van Ehrenberg verschijnende periodiek Landarbeit und Kleinbesitz, handelen talrijke geschriften en daarop doelen onderscheidene maatregelen 47). Dergelijke toestanden nu, als men elders poogt op te heffen, worden bij ons niet aangetroffen. De enquête door de Staatscommissie ingesteld leert dat zeker in drukke tijden meermalen ruimer aanbod van arbeid gewenscht zou wezen. Maar van een angstverwekkenden trek, van een absoluut gebrek aan arbeidskrachten mag niet worden gewaagd. Zuiverder motieven dan in den vreemde mogen bij ons alzoo tot versterking van de positie der landarbeiders leiden. - En ten slotte is wel het gewichtigste geschilpunt hierin gelegen: Da het buitenland bestaat een sterke gebondenheid van het grondbezit, die ten onzent in de verste verte niet bekend is. In Engeland belemmerden de eigenaardige regeling van het erfrecht met zijn majoraat, het bijzondere stelsel der entaüs, met onderscheidene andere omstandigheden, als b.v. de moeilijkheid om een geldigen rechtstitel te bekomen, de ontwikkeling van het kleinbezit. Het boek van Jesse Collings over Land Reform w) geeft een boeiende schets van de oppermacht, die het grootgrondbezit in Engeland verwierf. Ook in Duitschland bevorderde het stelsel derfideïcommissen ten zeerste de concentratie van het bodembezit Bij ons bestaat van dit alles niets. De fideïcommissen hebben geen beteekenenden invloed en slechts enkele honderden hectaren zijn nog met dergelrjken last be- 268 zwaard 69). Ook in ander opzicht belemmert de wetgeving de vlottende beweging van het bodembezit niet. Slechts weinig ontbreekt aan de gezonde ontwikkeling en met dankbaarheid mag worden geconstateerd dat in Nederland de bemoeiingen der overheid met het grondvraagstuk binnen zeer bescheiden omvang beperkt kunnen blijven. 269 AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK IX. i) Zie mijn Voorlezingen over de economie, deel 2, t.a.p., blz. 135 en vlgg. *) Duidelijk worden de soorten grondrente onderscheiden bij Kleinwachter, Das Einkommen und seine Verleilung, t. a. p., blz. 112 vlg. Eene scherpzinnige behandeling van de stedelijke grondrente geeft hij in zijn interessant boek Das Wesen der stddtischen Grundrente, Leipzig, 1912. *) Vergelijk voor uitvoeriger behandeling van den rentekoop mijn Calvijn en de economie, Wageningen, 1904, blz. 50 en vlgg. 4) In de Duitsche rechtsliteratuur wordt aan den rentekoop veel opmerkzaamheid geschonken. Men vergelijke b.v. de uitvoerige behandeling bij Stobbe, Handbuch des deutschen Privatrechts, band 2, 3e druk, Berlijn, 1897, blz. 89 en vlgg. Op blz. 95 omschrijft Itij den rentekoop aldus: »Der Rentenkauf ist einselbstandiges RechtsgescMft und unterscheidet sich wesentlich vom Darlehn mit Hypothek des Grundstücks: denn 1. wird das Geld nicht als zurückzuzahlendes Darlehn, sondern als definitiv aufgegebener Kaufpreis bezahlt; 2. ist für die Rente nicht der Empfanger des Geldes und sein Erbe, sondern der jedesmalige Besitzer des Grundstücks verpflichtet; 3. haftet der Verpflichtete, weningstens ursprünglich, nur mit dem Grundstück, nicht mit seinem übrigen Vermogen; 4. dürften bei einem Darlehn mit Hypothek des Grundstücks keine Zinsen versprochen werden.* 6) Zie Rapporten en Voorstellen betreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland, 's-Gravenhage, 1909, blz. 152 en vlg. 0) Leerboek der staathuishoudkunde, t. a. p., deel 1, blz. 88 en vlgg. 7) Eene breedvoerige behandeling van Ricardo's grondrentetheorie, die bijna 300 bladzijden beslaat, geeft Karl Diehl in Sozialwissenschaftliche Erlauterungen zu David Ricardo's Grundgesetzen der Volkswirtschaft und Besteuerung, le deel, 2e druk, Leipzig, 1905, blz. 159 en vlgg. Het boekje van Ludwig Stephinger, Der Grundgedanke der Volkswirtschaftslehre und die Rententheorie Ricardos, Stuttgart, 1910, geeft over het meer technische van de grondrenteleer 270 zeer weinig, maar ontleent zijn beduidenis aan de poging om Ricardo's behandeling van dit vraagstuk als typeerend voor het methodologisch uitgangspunt voor te stellen. Overigens vangt schier elke bespreking in de leerboeken aan met de uiteenzetting en beoordeeling van Ricardo's leer. 8) Diehl trekt een scherpe scheiding tusschen Ricardo's verklaring omtrent het wezen der grondrente en zijn beschouwing aangaande ontwikkeling en sociaal-politieke werkingen der grondrente. Met de eerste gaat hij accoord, maar geheel anders is zijn positie tegenover het tweede onderdeel; zie Bozialwissenschaftliche Erlduterungen, t.a.p., blz. 313 en vlgg. 9) Op den grooten invloed, dien de grondrentetheorie van Ricardo uitoefende, wordt gewezen door Schumpeter, Das Rentenprinzip in der Verteilungslehre, in Jahrbuch Mr Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 31e jaargang, 1907, blz. 31 en vlgg. In een twee-tal hoogst belangrijke artikelen wordt in eene bespreking van het boek van Clark, Distribution of wealth, NewTork, 1899, eene oorspronkelijke uiteenzetting van het renteprobleem geboden. 10) Terecht wordt hierop gewezen door Gide, Beknopt leerboek der staathuishoudkunde, t.a.p., blz. 507 en vlgg., en door Kléinwachter, Das Wesen der stddtischen Grundrente, t.a.p., blz. 163 en vlgg. u) Juiste bezwaren tegen dezen term ontwikkelt Kleinwachter, Das Wesen der stddtischen Grundrente, t a. p., blz. 171. 12) Diehl verdedigt in zijn groot werk Sozialwissenschaftliche Erlaüterungen, deel I, blz. 169 en vlgg. de stelling dat Ricardo eene absolute grondrente erkende. Oppenheimer heeft zich daartegen herhaaldelijk met kracht verzet; in zijn boek David Ricardos Grundrententheorie, Berlijn, 1909 en ook in zijn groot -werk Theorie der reinen und poUtischen Oekonomie, Berlijn, 1910. Uitvoerig zijn diens bedenkingen door Diehl weerlegd in een gedocumenteerd artikel Gibt es bei David Ricardo eine absolute Grundrente, opgenomen in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, 41e band, 1911, blz. 758 en vlgg. Oppenheimer's houding tegenover Ricardo wordt gecritiseerd in een artikel van Bernstein, Franz Oppenheimer wider Ricardo, in Archiv Mr Sozialwissenschaft und Soeialpolitik, 31e band, 1910, blz. 190 en vlgg. Bernstein keert zich met name 271 tegen de telkens door Oppenheimer herhaalde bewering,alsof Ricardo zijn leer opstelde, om tegenweer te bieden aan het sterker wordend socialisme; daartegenover merkt Bernstein op, hoe Ricardo het grondvraagstuk vooral ter sprake bracht in verband met de belastingpolitiek. Men vergelijke het overzicht, gegeven in het hoofdstuk Théorie de la rente et ses applications door Gide et Rist, Histoire des doctrines économiques, Parijs, 1909, blz. 624 en vlgg. M) Zie Wesen und Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie, t.a.p., blz. '368 en vooral het reeds geciteerde opstel, Dat Rentenprinzip in der Verteilungslehre, in Sehmoller's Jahrbuch, 31e band, 1907, blz. 31 en vlgg. 15) Goed wordt op deze ontwikkeling gewezen in de verhandeling van I n a m a-S t e r n e g g, Theorie des Grundbesitzes und der Grundrente in der deutschen Literatur des 19 Jahrhunderts, in Sehmoller's eereboek Die Ehtwicklung der deutschen Volkswirtschaftlehre im neunzehnten Jahrhundert, tractaat V. Ook Philippovich t. a. p., deel I, blz. 373 en vlgg. wijst op dezen ontwikkelingsstaat. *•) Over den algemeenen gedachtengang in geschriften van Lorenz von Stein, als DreiFragen des Grundbesitzes und seiner Zukunft, (Stuttgart, 1889), Bauerngut und Hufenrecht (Stuttgart, 1892) zie men Gerbrandy, Het Heimstdttenrecht, Proefschrift V. U., 1911. 17) Eene keurige bespreking van dergelijke argumenten geeft C onrad in een voortreffelijk artikel Die neuste deutsche Litterator über Verstaatlichung des Grunds und Bodems in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, Neue Folge, 15e band, 1887, blz. 151 en vlgg. M) Over het verschillend karakter van bodem en kapitaal wordt uitvoerig gehandeld door Stuart Mill, Principles of political economy urith some of their applications to social phUosophy, 2e druk, Londen, 1849, blz. 67 en vlgg. M) Zie voor dit betoog Das Rentenprincip in der Verteilungslehre, in Sehmoller's Jahrbuch, 31e jaargang, 1907, blz. 57 en vlgg. 2°) Leerboek der staathuishoudkunde, deel I, t. a. p., blz. 95 en vlgg. 21) Zie voor de behandeling van dit punt o. a. Mr. D. P. D. Fabius, Eigendom en grondbezit, in Proces-Verbaal van het sociaal congres, t. a. p., blz. 269 en vlgg. 272 22) Vergelijk het betoog van Diehl, Sozialwissenschaftliche ÊrIduterungen t. a. p., deel I, blz. 385 en vlgg. 28) Die vier Hauptrichtungen der modernen socialen Bewegung, 2e deel, Berlijn, 1901, blz. 161 en vlgg. 2*) Men zie het interessante opstel Zur Geschichte der sodalistischen Agrartheorieen, in Documente des Socialismus 3e band, April 1903, blz. 156 en vlgg. Verschillende uitspraken, ook in den tekst vermeld, zijn hier vereenigd. Eene poging om den vooruitgang van Marx' grondrente-leer boven die van Ricardo aan te toonen, levert Dr. Gerhard Albrecht in een interessant opstel Die Marxsche Grundrententheorie. Ein Beitrag zur Dog meng eschichte der Grundrente in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, band 46, 1913, blz. 1 en vlgg. Daarentegen wordt de Marxistische verklaring van de absolute grondrente scherp gekritiseerd in de opstellen van Bortkiewicx, Die Rodbertussche Grundrententheorie und die Marxsche Lehre von der absoluten Grundrente in Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, deel I, blz. 1, blz. 391 en vlgg, 25) Reeds in mijn Voorlezingen over de economie deel 1,2e druk, t. a. p., blz. 277 werd op dit punt gewezen en literatuur vermeld. Voor breedere behandeling van de verhouding van socialisme en landnationalisatie is te vergelijken Dr. Paula Gutzeit, Die , Bodemreform, Leipzig, 1907, blz. 94 en vlgg. Ook zie men de behandeling van dit punt in de interessante bespreking van het werk van Flürscheim door Diehl in Zur neuesten 'Litteratur über die Verstaatlichung des Grunds und Bodens, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, 3e band, 1892, blz. 516 en vlgg. De houding van het socialisme tegenover de bodemkwestie vindt behalve in de reeds vroeger aangehaalde werken van David, Nossig en Herz bespreking bij van der Velde, Le socialisme et Fagriculture, Brussel en Parijs, 1906; van der Velde, Le socialisme agraire ou le collectivisme et Vévolution agricole, Parijs, 1908; Com pè re-Mo rel, La question agraire et le socialisme en France, Parijs, 1912; Gatti, Le socialisme et Vagriculture, Parijs, 1902. Herkner schetst in Die Arbeiterfrage, 3e druk, Berlijn, 1902, blz. 257 en vlgg. aldus de positie van de landnationalisatoren tot socialisme en liberalisme: »Die Bodenreformer besitzen deshalb 273 sowohl mit dem Sozialismus als auch. mit dem wirtschaftlicheu Liberalismus viele Berührungspunkte. Sie unterschreiben die scharfe Kritik, welche die sozialistischen Schriftsteller an den sozialen Zustanden unserer Zeit üben, ohne Widerrede und in voller Ausdehnung, sie wollen aber das kollektivistische Programm der Sozialisten nur für das private Bodeneigentum gelten lassen. In allen anderen Punkten sind sie Liberale, sogar begeisterte Verehrer der wirtschaftlichen Freiheit. In theoretischer Hinsicht haben die meisten Bodenreformer Ricardo's Lehre von der Grundrente zum Angelpunkte ihres Systemes gemacht* 26) Over Hertzka en de »vrijland«-beweging vergelijke men Quack, De socialisten, deel 4, Amsterdam, 1897, blz. 1018 en vlgg. Vooral het opstel van Schmoller, Theodor Hertzka, Freihandlerischer Sozialismus, in Zur Litteraturgeschichte der Staatsund Sozialwissenschaften, Leipzig, 1888, blz. 260 en vlgg. is voor de karakteriseering van Hertzka's geestesrichting belangwekkend. Op blz. 267 wordt op de verwantschap tot Ricardo aldus gedoeld: »Hertzka ist nach Rasse, nach Geistesanlage und Denkungsart der direkte Schüler Ricardos, den er auch in diesem Buche als den scharffsten und konsequentesten Denker der klassischen Schule der Nationalökonomie feiert. Er geht gerade wie Lassalle und Marx direkt auf ihn zurück.« 27) De eerste druk van dit lijvige, meer dan 600 bladzijden omvattend, werk kwam in 1896 te Berlijn uit; in 1913 verscheen een »unveranderter Neudruck.« s8) Verreweg het grootste stuk van het 2e deel van Die vier Hauptrichtungen der modernen socialen Bewegung, t.a.p., is aan de behandeling van George's stelsel gewijd. In den titel doet Friedlander de door ons gewraakte benaming reeds uitkomen, als hij bij den hoofdtitel den neventitel voegt: Marxistische Socialdemokratie, Anarchismus, Eugen Dührings socialitdres System und Henry Oeorges Neophysiokratie kritisch und vergleichend dargesteUL 2») T. a. p., blz. 118 en vlgg. 30) Voor de geschiedenis der landnationalisatie vindt men, wat de oudere beweging betreft, een overzicht in het proefschrift van Mr. A. R. van de Laar, Landnationalisatie, Utrecht, 1895. De tegenwoordige stand is voortreffelijk geschetst in het rijk gedocumenteerde artikel van Diehl, Der dltere Agrarsozialismus und die neuere Bodenreformbewegung in Amerika, England und 18 274 Deutschland, in Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, le band, 1911, blz. 226 en vlgg. Bovendien zijn de reeds geciteerde boeken van Paula Gutzeit en Friedlander van nut; terwijl wij daarnevens nog vermelden: Heinricb Niehuus, Geschichte der englischen Bodenreformtheoriën, Leipzig, 1910; Adolf Damaschke, Die Bodenreform, 5e druk, Jena, 1911, vooral blz. 262. en vlgg. Eene poging om de herinnering aan den te zeer vergetenen, in 1912 gestorvenen, eersten voorzitter van den »Bund für Bodenbesitzreform,* Dr. Heinrich Wehberg, wederom te verlevendigen werd in 1913 gedaan door de uitgave van een viertal op—stellen van zijn hand onder den titel Die Bodenreform im Lichte des humanistischen Sozialismus, München en Leipzig. Vooral de eerste twee, Programm des Humanistischen Sozialismus en Die Bodenreform im Lichte des Freihandels, zijn voor ons onderwerp interessant. 81) Zie diens Das Privatgrundeigenthum und seine Gegner, 3e druk, Freiburg im Breisgau, 1896. **) Wij citeeren nu en bij de volgende uitspraken de Hollandsche vertaling van J. W. Straatman, Vooruitgang en armoede, 2e druk, Haarlem, z. j. De in den hoofdtekst aangehaalde plaats vindt men op blz. 265 en vlg. 8S) T. a. p., blz. 5 en vlgg. M) Zie over dit punt W. A. van Es, De eigendom in den Pentateuch, disertatie V. U., Kampen, 1909 en De grondslagen van den eigendom big' het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift, in Christendom en Maatschappij, Utrecht, 1910; Koffyb e r g, Het Mozaïsch recht en zijn huidige sociale beteekenis, Utrecht, 1913. *>) Vooruitgang en armoede, t a. p.. blz. 264 en vlg. s«) Der einzige Rettungsweg, 3e druk, Dresden en Leipzig, 1894, blz. 73. ST) Het hedendaagsch socialisme toegelicht en beoordeeld, Amsterdam, 1886, blz. 247. Voor beoordeeling van de landnationalisatie in het gemeen is de derde afdeeling Socialisme en bijzondere grondeigendom, op blz. 243 en vlgg van veel beteekenis. s8) Vooruitgang en armoede, t. a. p., blz. 261 en vlg. S9) Zie de bestrijding dezer theorie door Mr. D. P. D. Fabius, Eigendom en grondbezit, in Proces-Verbaal van het Sociaal congres, t a. p., blz. 269 en vlgg. 275 *°) Men vindt het oorspronkelijke, maar ietwat duister gestelde artikel Sociale rente in Vragen des Tijds, 1883, le deel, blz. 165 en vlgg. De in den tekst aangehaalde woorden zijn ontleend aan blz. 177 en vlg. _ 41) Wij ontleenen dit aan d'Aulnis de Bourouill, Hethedendaagsch socialisme, t. a. p., blz. 244 en vlg. ♦S) Gathrein in het reeds geciteerde boek Das Pnvatgrutideigenthum und seine Gegner. Onmisbaar is voor de beoordeeling der landnationalisatie de bestudeering van de vijf laatste hoofdstukken van het eerste boek van Paul Leroy-Beaulieu, Le ■ collectivisme, 4e druk, Parijs, 1903, blz. 79 en vlgg. 4S) Een overzicht van den strijd pro en contra Fust el de Coulanges is te vinden bij H. J. Kiewit de Jonge, Bouwschappen, Delft, 1914, blz. 168 en vlgg. M) Proefschrift Leidsche Universiteit, Haarlem, 1912. 45) Men zie het betoog in Le collectivisme, t. a. p., blz. 82 en vlgg.; de Hollandsche vertaling van d'Aulnis de Bourouill, t. a. p., blz. 249 nemen wij over. 46) De volledige titel is La crise agraire en Russie. Quarante ans de propriété collective, Parijs, 1905. Op blz. 109 geeft hij deze 5 oorzaken van „la décadence du mir": >le 1'exiguïté des lots et parcelles; 2e 1'état arriéré de 1'agriculture — la crise agricole actuelle en Russie, — 1'absence de crédit agricole; 3e les impötsitrop lourds et la solidarité des paysans en matière fiscale; 4e 1'autorité saus controle du Mir en ce qui touche les partages, et la rivalité des families riches et des families pauvres; les abus qui en dérivent; 1'accaparement des terres par celles — la au détriment de celles — ci; 5e la disparition lente et continue de la petite industrie domestique." <7) Duidelijk wordt dit alles uiteengezet bij Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Utrecht, 1801, blz. 318 en vlgg. 48) Rapporten en Voorstellen, t. a. p., blz. 10. 49) De woorden zijn ontleend aan de brochure van Wagner, Die Abschaffung des privaten Grundeigenthums. Het gelukte ons niet persoonlijk inzage te nemen van dit geschrift; een veelvuldig beroep wordt er op gedaan door d'Aulnis de Bourouill, t. a. p., blz. 259 en vlg. s°) Zeer goed wordt hierop gewezen in de bezwaren, welke tegen de landnationalisatie worden ontwikkeld door Buchenberger, Agrarwesen und Agrarpolilik, le deel, Leipzig, 1892, blz. 229 en vlgg. 276 61) Zie P i e r s o n, Leerboek der staathuishoudkunde, deel 1, t. a. p., blz. 283 en vlgg. 62) Eene keurige kritiek op deze voorstelling levert Diehl in zijn opstel Zur neuesten Litteratur über die Verstaatlichung des Grunds und Bodems in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, 3e band, 1892, blz. 516 en vlgg. Hij levert hier een uitvoerige beoordeeling van het werk van Flürscheim, Der einzige Rettungsweg, welks verdienste bij uiterst laag schat: »Die fernere Diskussion in der Bodenverstaatlichungsfrage wird an Henry George anzuknüpfen haben, nicht an Flürscheim, denn dieser ist mit seinem neuesten grossen Werke, nicht etwa, wie er meint, über George hinausgegangen, sondern weit hinter ihm zurückgeblieben.< Op blz. 522 en vlgg. ontwikkelt hij ook eenige treffende practische bezwaren tegen de landnationalisatie. 63) De groote afstand tusschen hetgeen George bedoelde en het streven van de »Bodenreformer< wordt scherp belicht door het pittige artikel van Diehl, Der alter e Agr ar sozialismus und die neuere Bodenreformbewegung in Amerika, England und Deutschland, in Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, le jaargang, 1911, blz. 225 en vlgg. Voor bestudeering der beweging is-interessant Dam as chke, Die Bodenreform, 5e druk, Jena, 1911, terwijl het driemaandelijksch tijdschrift Jahrbuch der Bodenreform, van den geregelden gang der actie op de hoogte houdt. Een handig overzicht biedt het boekje van Dr. W. Schrameier, Die deutsche Bodenreformbewegung, Jena, 1912. M) De naam accres-belasting of waardegroei-belasting wordt voorgestaan door Mr. H. W. Jordens, Belasting van stijgende grondwaarden (Die Wertzuwachs-steuer), Dissertatie Leiden, 's Hertogenbosch, 1910. Van de Hollandsche literatuur zijn over dit onderwerp nog een tweetal proefschriften te vermelden. Het hoogst staat F. Sleutelaar, Belasting van waardevermeerdering, Groningen, 1900, waarin veel materiaal systematisch is verwerkt. Het andere proefschrift, van G. W. San nes, Grondeigenaar en gemeenschap bij den aanleg van publieke werken, Amsterdam, 1902, is niet af en geeft na enkele inleidende beschouwing alleen een overzicht van de »betterment«-belasting in Engeland en de Duitsche staten. Van de buitenlandsche literatuur hebben wij voor onze schets 277 deze publicatie's benut: Brunhuber, Die Wertzuwachssteuer. Zur Praxis und Theorie, Jena, 1906, met warme verdediging, die uitloopt op deze lofspraak: »dass die Wertzuwachssteuer die Grundsteuer der Zukunft, ihr Prinzip der Gewinnbesteuerung aber das algemeine Steuerprinzip der Zukunft sein wird". (blz. 113); Dr. B o 1 d t, Die Wertzuwachssteuer. Ihre bisherige Gesta\tung in der Praxis und ihre Bedeutung für die Steuerpolitik der Gemeinden, Dortmund, 1907; H. Weissenborn, Die Besteuerung nach dem Wertzuwachs inébesondere die direkte Wertzuwachssteuer, Berlijn, 1910. Van veel beteekenis is ook de verdediging, die Stier-S omlo biedt in zijn opstel Grundsdtzliches und Tatsachliches zur Wertzuwachssteuer in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, 37e band, 1909, blz. 1 en vlgg. Uiteraard bevat het Jahrbuch der Bodenreform heel wat materiaal ; van de vele opstellen vermelden wij met name de artikelenreeks in den 6en band, 1910, blz. 161 en Vlgg, waar de Reichszuwachssteuer van verschillend gezichtspunt wordt geprezen. Zoo zijn er een drietal referaten over de houding der wetenschap, verder de landbouw, de handel, de middenstand, de arbeiders enz. ») Diehl, Der alter e Agrarsozialismus, t. a. p., blz. 284. 56) Zie de goede historische schets bij Sleutelaar, t. a.p.,blz. 45 en vlgg. 8») Juist wordt dit uitgewerkt bij Sannes,t a. p., blz. 49 en vlgg. 8«) In een belangrijk artikel van Eöppe, Die englische Bodensteuerreform, in Jahrbuch der Bodenreform, 6e band, 1910, blz. 1 en vlgg. wordt een uitvoerig overzicht van de Engelsche wet gegeven. 89) In Jahrbuch der Bodenreform, band 7, 1911, blz. 63 en vlgg. vindt men het verhandelde over de wet, aan te vullen met band 9, 1912, blz. 199 en vlgg. Zie over den gang van zaken in Duitschland ook Kieswiet de Jonge, t. a. p., blz. 112 en vlgg. 6°) Zie 04L het overzicht van Schrameier, Die Landpolitik im Kiautschougebiet, in Jahrbuch der Bodenreform, 7e band, 1911, blz. 1 en vlgg. «i) Zie Sleutelaar, t. a. p., blz. 86 en vlgg. «2) Vergelijk Jordens, t. a. p., blz. 119 en vlgg. «8) Zie Kiewit de Jonge, t a. p., blz. 118 en vlgg. **) Vergelijk hierover J. Bruinwold Riedel,Arbeiderstuinen 278 in binnen- en buitenland, Utrecht 1905. De rede van B r u n et i è r e is hier in haar geheel opgenomen. «B) In de M, v. T. wordt aldus de weg geteekend, die bij het verleenen van crediet wordt behandeld: »De weg, die gewoonlijk zal worden ingeslagen, is dus deze, dat den landarbeider, die aan de wettelijke vereischten voldoet, crediet wordt verstrekt voor de verkrijging van een plaatsje, dat hij van een derde kan aankoopen, of wel dat hem door het betrokken lichaam onroerend goed wordt verkocht of verpacht, hetwelk dit van ouds bezit of langs den gewonen contractueelen weg ter bevordering van het hier beoogde doel heeft weten te verkrijgen. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat dit lichaam den landarbeider zou moeten te leur stellen, omdat het zoodanig onroerend goed noch bezit noch krijgen kon, en in dit uiterste geval dient onteigening te worden toegelaten. Daartoe zal, naar de ondergeteekende zich voorstelt wel weinig behoeven te worden overgegaan; maar de preventieve werking, die de desbetreffende bepalingen zullen hebben ten opzichte van de eigenaren om hunne gronden vrijwillig af te staan, valt niet te miskennen en kan van belangrijken invloed zijn ter bereiking van het door de wet beoogde doel. Overigens is de onteigening beperkt tot ongebouwde eigendommen, omdat het voor het doel niet noodig was verder te gaan en wijders is zij alleen mogelijk wanneer voor de verkrijging van een plaatsje ten minste twee- en voor die van los land ten minste vijf aanvragen zijn gedaan." m) Goes, 1909. Hier vindt men een zaakkundige behandeling van de rijke literatuur over dit onderwerp verschenen. Uiteraard dienen de boeken uit den vreemde met reserve te worden geraadpleegd. Bovenaan staat het hoogst belangrijk werk van Dr. E. Stumpfe, Die Sesshaftmachung der Landarbeiter, Berlijn, 1906. Van de nieuwste literatuur noemen wij verder: Hermann von Wenckstern, Existenz-Bedingungensesshafter Landarbeider, Berlijn, 1909; Lucian Pitsch, Mittel und Wegezur Beschleunigung der Sesshaftmachung vonLandarbeitern, Berlijn, 1909; ook de belangwekkende historische voorlezingen van Johnson, The disappearance of the small landowner, Oxford, 1909. 67) Het Archiv Mr Immere Kolonisation, onder redactie van Professor Sohnrey, uitgaande van de Deutscher Ver ein für landliche Wohlfahrts — und Heimatpflege en de Oesellschaft zur 279 Förderung der inneren Kolonisation, is een interessant maandschrift, dat van 1908 af geregeld verschijnt De afleveringen van Landarbeit und Kleinbesitz, sedert 1907 onder redactie van Richard Ehrenbergte Rosbock uitkomend, verschijnen als >zwanglose Hefte*. s8) Londen, New York en Bombay, 1906. Als motto draagt het een woord uit Spreuken 9: >Moreover the profit of the earth is for all: the king hinself is served by te field.« Belangwekkend is ook T. E. M a r k s, The land and the commonwealth, Londen, 1913. 69) Zie De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1818—1918, Den Haag, 1913, blz. 73 en vlgg. HOOFDSTUK X. KAPITAALRENTE. ONDERNEMERSWINST. Dat de arbeid beloond wordt, billijkt het natuurlijk gevoel ten volle; ook de bate, welke den bezitter van den bodem ten deel valt, vindt over het algemeen waardeering, maar met de kapitaalrente kunnen talrijken geen vrede hebben. Onophoudelijk worden van verschillenden kant op haar aanvallen gericht; het blijft actueel enkele grepen uit dien kamp voor en tegen de kapitaalrente te doen. Gelijk het begrip kapitaal zich nauw vaststrengelde aan de uitgeleende geldsom, zoo werd ook de kapitaalrente met haar in het engste verband gebracht en loste zich het renteprobleem op in de vraag of en in hoeverre het trekken van rente voor eene uitgeleende geldsom rechtvaardig kon heeten. Op den merkwaardigen ontwikkelingsgang van dit leerstuk heeft von Böhm-Bawerk in zijn standaardwerk de aandacht gevestigd, als hij er op wijst, hoe eeuwen zijn voorbijgegaan, Waarin de opmerkzaamheid zich uitsluitend richtte op de bedongen rente der geleende som, zonder dat werd verstaan hoe allereerst de verklaring van de oorspronkelijke kapitaalrente moest worden beproefd 281 In de rente voor de uitgeleende geldsom zocht men de cardinale kwestie en nu is de ontwikkeling van het leerstuk der kapitaalrente vertroebeld doordien met verwijzing naar godsdienstige, zedelijk en verstandelijke argumenten het trekken van rente werd veroordeeld. Het renteverbod is een merkwaardig cultuurverschijnsel, dat eeuwenlang de geesten heeft bezig gehouden en ook in onze dagen in niet zoo kleinen kring hernieuwden aanhang vindts). Reeds in de eerste eeuwen der christelijke jaartelling trof de kerkelijke wetgeving het leenen tegen rente met zware straffen. In de 12e en de 13e eeuw bereikte zij haar hoogtepunt Toen toch met de opkomst der steden handel en verkeer steeds meer in bloei toenamen, was krachtiger optreden vereischt Daarbij kwam nog de herleving van het Romeinsche recht welks vermeerderende invloed afbreuk moest doen aan de werking van een verbod, door dit recht feitelijk nimmer geerkend of geëerbiedigd. Na het oecumenisch concilie te Vienne, in 1311 gehouden, werd het dogma in de wereldlijke wetgeving ingedragen; civilisten als Bartolus en Baldus versterkten den invloed van het renteverbod niet weinig door de verdediging welke zij van het verbod in juridische kringen leverden. De heerschappij van het dogma was nu verzekerd, en in de 14e eeuw is de verplichting om renteloos te leenen axioma geworden in theologie en rechtswetenschap. In de 15e eeuw bepaalde de wetgeving zich niet meer tot eene bestrijding van de rente in het algemeen. Nu werden de bijzondere instituten, welke groote overeenkomst met het leencontract vertoonden, en die het opkomend verkeer gebruikte ter ontduiking van het rente- 282 verbod aan kritiek onderworpen. Humanisten en reformatoren bleven in de 16e eeuw nog goeddeels het oude standpunt innemen, totdat Calvijn opstaat en in een beroemd geworden traktaat het geoorloofde der rente verdedigt. Juristen als Molinaeus en Salmasius vullen later op schitterende wijze Calvijn' s betoog aan. De Roomsen e Kerk echter bleef, trots dit alles, nog goeddeels bij het oude standpunt volharden, getuige de vermaarde bul Vix Pervenit van 1745, welke onvoorwaardelijk de rente als een in zich zelf verwerpelijk instituut, afwijst3). Openlijk is door haar de oude leer nimmer verloochend en onder de Roomsen-katholieke sociologen en moralisten van onzen tijd is tweeërlei hoofdrichting te ontwaren. De eerste leert dat de kerk nimmer een absoluut renteverbod heeft uitgevaardigd; niet op zedelijke gronden, maar, geleid door economische motieven, heeft zij in vroeger eeuwen tegen de rente positie gekozen en door de wisseling der economische omstandigheden is dat verzet van zelf vervallen. Lijnrecht daartegenover staat een andere strooming, die onvoorwaardelijk erkent dat de Kerk de rente nooit en te nimmer principieel heeft goedgekeurd, dat voor haar rente en woeker identiek waren. Nu nog is naar haar oordeel het renteverbod een dogma van de kerk, dat niet mag worden prijsgegeven, daar toch in de toelaatbaarheid der rente niet slechts bij het leenen voor consumptieve, maar ook voor productieve doeleinden, de wondeplek van het huidige maatschappelijk leven gelegen is. »Terug tot het oude renteverbod» — dat is de leus, die velen pakt. Onder de voorstanders dezer richting 283 rekenen wij Freiherr Karl von Vogelsang 4) den leider der Oostenrijksche Christelijk-socialen, den veel gematigder moralist W e i s z, den schrijver van Soziale Frage und soziale Ordnung *), terwijl bij ons van minder vooraanstaande zijde »de vernieuwing van het woekerverbod* als het einddoel der christelijke staathuishoudkunde is aangeprezen •). Het boek van Wilhelm Hohoff, Die Bedeutung der Marxschen KapitalkritikT) berust op gelijken gedachtengang. Vuriger paladijn dan von Vogelsan gis moeilijk denkbaar. Geene rente kan genade in zijne oogen vinden, ook die niet, welke bij het leenen voor productieve doeleinden getrokken wordt. Integendeel — die rente is «sociaal nog veel verderfelijker dan de gruwzaamste woeker bij het »Noth-Darlehnt. Zij heeft de geheele volkshuishouding vergiftigd, de sociale moraal aldus verwoest, dat nog slechts bij enkelen eene herinnering daaraan gebleven is. En aan deze zonde moet onze maatschappij te gronde gaan.« Den inhoud van zijn geestrijk geschrift Zins und Wueher heeft hij zelf in een zevental punten saamgevat. Wij vermelden die hier, omdat door de voorstanders van het renteverbod dikwijls naar zijn geschrift wordt verwezen. Zij komen hierop neer: le. Voor het kanonieke recht en de Christelijke moraal zijn rente en woeker steeds identiek geweest; 2e. de Kerk heeft onafgebroken, tot op dit oogenblik toe, alle rente uit het leencontract verboden; 3e. dit verbod is een uitvloeisel van het natuurrecht; 4e. geen Rijkswet kan de rente toestaan; 5e. de rente is het kardinale punt der sociale quastie, en het toelaten daarvan is de wortel van de heerschenden misstanden; 6e externe titels moeten zeer streng geïnterpreteerd worden en hun 284 bestaan in ieder bijzonder geval bewezen; 7e. over de gevallen, wanneer interesse uit externe titels toelaatbaar is, heeft de Kerk zich niet beslist geuit, maar in geen enkel opzicht heeft zij hare talrijke en onaantastbare beslissingen over het ongeoorloofde der rente uit het leencontract prijsgegeven.8) Welke bezwaren ook tegen de verdedigers van het renteverbod worden ingebracht, men kan hun niet verwijten, dat zij ontrouw zijn aan de leer hunner kerk. Het mildste standpunt toch dat de EoomschKatholieke kerk sinds de vorige eeuw in hare besluiten heeft ingenomen, is dat der inschikkelijkheid, in zooverre zij, die wel eens tegen matige rente geld uitleenen >non inquietandi sunt«, zich niet behoeven te verontrusten. 9) Uit deze beschouwingen blijkt dus hoe door ons niet aanvaard wordt het gevoelen van hen, die het bestaan van een absoluut renteverbod loochenen. Hun meening wordt eenigermate gesteund door die economen welke bij de verklaring van het renteverbod het zwaartepunt niet leggen in de principieele overwegingen, maar in de economische toestanden. Werner Sombart heeft die voorstelling gevoed, terwijl ook Bücher oordeelt dat het renteverbod niet zijn ontstaan dankt »moraltheologischer Beliebung, sondern ökonomischer Notwendigheit.« 10) Schrijvers, die in katholieke kringen veel gezag bezitten, als Funk, Lehmkuhl en Ratzinger u), zijn eenstemmig in de loochening van het absolute renteverbod. 12) Allen stemmen hierin overeen, dat de kerk nimmer de rente heeft veroordeeld om redenen, aan de rente zelve ontleend; redenen, die ten allen tijde kracht behielden. 285 Ten onzent heeft de bekende Roorasch-Katholieke socioloog A en gen ent18) op duidelijke wijze aangetoond, langs welke redeneeringen men in gezaghebbende Roomsche kringen tot de conclusie komt, die het bestaan van een absoluut renteverbod ontkent, het optreden van de Kerk volkomen rechtvaardigt, en in hare vroegere handelwijze niet de minste tegenstrijdigheid ziet met de positie, welke zij thans tegenover de rente inneemt. Zijn betoog, waarin wij de beweringen van Lehmkuhl, Funk en Ratzinger terug vinden, geven wij in enkele hoofdtrekken aan. Grondslag van zijne beschouwing is een onderzoek naar den waren aard van het leencontract Het kenmerkende, waardoor dit contract zich van andere onderscheidt bestaat daarin, dat eene zaak wordt overgegeven, die bij het eerste gebruik verbruikt wordt en waarbij men dies niet kan aannemen eene waarde van het gebruik tegenover hare waarde op zich zelve, zooals dit bij res non fungibiles het geval is. Vervolgens wordt bij het leencontract de eigendom van de geleende zaak geheel overgedragen; daar geldt het res fructiHeat domino, moet, zoo toevallig de in zich onvruchtbare zaak winst opbrengt deze vrucht den eigenaar toevallen en niet den uitleener. »De regel der oude canonisten, dat degenen, die zich uit het leencontract winst toeëigenen onrechtvaardigheid plegen, is dus geheel en al in overeenstemming met het gezond verstand, en geldt in hare algemeenheid ongetwijfeld ook in onze dagen.* De alles beslissende vraag is dus of het geld al dan niet eene res sterilis is. Blijkt, dat het geld vroeger wel eene onvruchtbare zaak was, maar in den tegenwoordigen tijd geheel van karakter veranderd is, dan 286 is daarmede ook bewezen, dat niet de Kerk haar optreden gewijzigd heeft, maar dat door de gedaanteverwisseling van het geld, bepalingen, welke vroeger alleszins rechtvaardig waren, nu geen toepassing meer kunnen vinden. »De geheele quaestie is dus eene óeconomische". Aengenent zoekt dan het bewijs te leveren, dat het geld in de middeleeuwen inderdaad steriel was. Veel gronden worden daarvoor niet aangevoerd. Dienst doet een beroep op de heidensche schrijvers als Plat o, Aristoteles enz., die de onvruchtbaarheid van het geld verkondigden, terwijl »zelfs de Hervormers* die overtuiging deelden. Bovendien springt het alleszins begrijpelijke van het optreden der Kerk nog meer in het oog, wanneer men bedenkt, dat er in die dagen vele Joden waren, die schrikkelijken woeker eischten. Een viertal tituli externi (luerum cessans, damnum emergens, periculum sortis, poena conventionalis) maakte in buitengewone gevallen vergoeding voor het leenen mogelijk. De tegenwerping dat, al was geld zelf niet productief, het toch ten allen tijde de representant geweest is van andere zaken, en dus in dien zin vruchtbaar kan worden genoemd, wordt afgeslagen met een beroep op den economischen toestand der middeleeuwen. Door het leenstelsel was de grondeigendom geen koopwaar, terwijl op het gebied van den arbeid de regelen van het gildewezen uitbreiding van het bedrijf door middel van geld verhinderden. De gebondenheid van den grondeigendom door het leenstelsel en de gildenreglementen maakten dus, dat het geld niet de representant kon zijn van vruchtbare zaken, zooals het dat is in onze dagen. 287 Bij de schildering van den maatschappelijken toestand kan echter niet worden ontkend, dat in sommige streken, b.v. in de Hanzesteden, een meer ontwikkeld verkeer bestond. Wanneer echter ook in vroeger eeuwen geld productief kon zijn, keurde de Kerk speciale contracten goed. Een beroep op den rentekoop en het »gezelschapsverdrag* verduidelijkt dit nader. Zijne conclusie is dus, dat de Kerk, wanneer geld productief kon worden aangewend, steeds rente billijkte, en dat haar tegenwoordig standpunt, hetwelk de rente gerechtvaardigd acht voor een tijd, waarin door de mobiliteit van grond en arbeid geld algemeen productief is, volkomen in overeenstemming is met hare houding in vroeger dagen. Tegen deze redeneering nu brengen wij drie argumenten in, wier uiteenzetting ons geleidelijk tot de systematische behandeling van het geschilpunt voert. Wij achten de weergegeven voorstelling ten eerste in flagranten strijd met de historie van het renteverbod, dat gehandhaafd bleef lang na het tijdstip, toen de economische verhoudingen de gelijkstelling van rente en woeker schijnbaar konden billijken. Wijders berust zij op de valsche gedachte, alsof in geding was de vraag of de Kerk, wanneer zich op zeker moment daaraan de behoefte openbaarde, vrijwillig heeft mogelijk gemaakt, dat het geld op de eene of andere wijze productief kon worden belegd. Eindelijk miskent zij de gronden, waarop het renteverbod werd verdedigd, die het noodzakelijk een absoluut karakter gaven. Funk durft beweren, dat tot op het einde der 18e eeuw de toestand heerschte, gelijk die door Aengenent is geschilderd en deze laatste rekent het der Kerk tot eere, »dat reeds in de 18e eeuw verschillende schrijvers 288 hunne opinies ongestoord konden verkondigen*. Alle »wirtschaftshistorici« van naam stemmen echter hierin overeen, dat al in de 12e, maar met name in de 13e eeuw, de periode, waarin het sterkst tegen de rente werd opgetrokken, de maatschappelijke verhoudingen van dien aard waren, dat de verdediging van de steriliteit van het geld even ongerijmd was, als die in onzen tijd zou wezen. Zeker, was het met die onvruchtbaarheid gedaan in de zestiende eeuw; zij, die het ontstaan van het kapitalisme eerst plaatsen in de zestiende eeuw, moeten erkennen, dat toen althans de productie voor de markt die op bestelling goeddeels verving en het kapitaal, vooral het geldkapitaal overheerschende beteekenis erlangde. Welnu in de 16e, in de 17e eeuw weet de kerkelijke wetgeving van geen matiging, ja nog in 1745 kwam uit de beroemde bul Vix Pervenit van Benediktus XIV, die eene breede principieele verhandeling over de rente-vraag geeft, maar zonder eenige reserve een veroordeelend vonnis velt. Toen de stad Verona voor den aanleg eener waterleiding eene groote geldleening tegen 4% uitschreef, werd in verschillende geschriften het oude geschilpunt weer opgerakeld en de kwestie aan den Pauselijken Stoel ter beslissing voorgelegd. Met beslistheid wordt tegen de dolingen van dwaalleeraren als Calvijn en dergelijken positie gekozen en het kwaad aldus omschreven: »Die soort van zonde, welke woeker genaamd wordt en naar haren aard plaats vindt bij leencontracten, bestaat hierin, dat men voor het leenen zelf, hetwelk uiteraard slechts teruggave vereischt van evenveel als er is ontvangen, meer wil terug hebben dan is verstrekt; men zoekt dus boven de hoofdsom, juist ter oorzake van het 289 leenen eenig voordeel te behalen. Alle voordeel nu, dat boven de hoofdsom uitgaat, is ongeoorloofd en woekerachtig. Om die smet uit te wisschen laat zich ter rechtvaardiging niet aanvoeren, dat de winst niet overdreven maar matig is, of dat hij van wien de winst gevorderd wordt, niet behoeftig is maar welgesteld en ook de hem geleende gelden niet ongebruikt zal laten liggen, maar te zijnen nutte zal besteden tot uitbreiding van zijn vermogen, tot aankoop van nieuwe landgoederen of tot het drijven van winstgevende handelszaken*. Naar deze bul werd bij latere kerkelijke beslissingen herhaaldelijk verwezen. Zoo treffen wij eene decisie aan van 22 Januari 1832, waarin wij lezen dat de »error a Calvino obiter insinuatus*,»de dwaalleer door Calvijn ingeplant,* door Molinaeus en Salmasius verder verbreid is, ja dat zelfs enkele RoomschKatholieke theologen »non veriti sunt impiae Calvini et Molinaei opinioni subscribere«, »niet vreezen de goddelooze meening van Calvijn en Molinaeus te onderschrijven*. u) Wordt mitsdien de historie van het renteverbod misvormd, zoo men zijn bestaan laat saamvallen met de periode, waarin eenigermate de steriliteit van het geld kan worden toegegeven, ook de verwijzing naar allerhande hulpmiddel, waarmee in de behoefte aan productieve belegging werd voorzien, heft niet alle schuld op. Inderdaad ontstond allengs allerlei surrogaat voor het gewone leencontract met rente. Door verschillende instituten werd getracht aan de opkomende verkeersbehoeften te voldoen en op deze instellingen heeft de renteleer dan ook sterk gewerkt Schrijvers als En deman n15) en Neumann14) hebben ongetwijfeld door 19 290 hunne antipathie tegen de Katholieke Kerk de misvormende werking der renteleer overdreven en het is de verdienste van Knies in zijn voortreffelijk werk Der Credit17) hier de juiste grenzen te hebben afgebakend. Op de voornaamste instituten, welker behandeling voor ons betoog niet kan worden gemist, vestigen wij de aandacht Het eerst ontmoeten wij den rentekoop 18); hoewel aan de renteleer ten opzichte van den rentekoop geen scheppende kracht kan worden toegekend, heeft toch die leer tot de verbreiding en vervorming van dit contract zeer veel bijgedragen. Reeds zagen wij in een vorig hoofdstuk, dat de rentekoop van het grootste gewicht was ter vergemakkelijking van den overgang van den grondeigendom, maar van nog veel meer beteekenis zijn de diensten, die hij aan het rentezoekend kapitaal in het toenemend geld- en handelsverkeer bewees. Wie op zijn ontwikkeling let, moet daarin bespeuren de werking van een rusteloos streven, om den rentekoop, die oorspronkelijk geheel was gebaseerd op de behoeften van de grond- en huiseigenaars, ook dienstbaar te maken aan de belangen van de andere standen. Een voornaam beletsel daarvoor was, dat de vergoeding niet bestond in de betaling eener geldsom, maar in de levering van een gedeelte der vruchten. Dit vereischte werd daarom losgelaten, en voortaan zou een bedrag in geld als rente moeten worden voldaan. Er bestond echter nog een zeer gewichtig bezwaar. De rente moest op een stuk land of huis worden gevestigd, maar natuurlijk was een groot gedeelte van de geldopnemers geen land- of huiseigenaar, en mitsdien moest ook een middel tot wegneming van deze grief worden bedacht. Niet slechts een vruchtdragend stuk 291 land bood voldoend onderpand, maar alle onroerende goederen, onverschillig of deze in landerijen, huizen of wat ook bestonden, of zij al dan niet vruchtdragend waren, konden met eene rente bezwaard worden. Men ging nog verder: alle inkomsten uit onroerende goederen, als tolgelden enz., leverden voldoend onderpand, en meer en meer werd het vereischte van onroerend goed losgelaten. Zelfs reikte de utiliteitspolitiek zoover, dat ook de persoonlijke inkomsten van iemand als voldoende zekerheid werden aangenomen, en naast den census -realis deed al spoedig de census personalis zijne intrede. Niettegenstaande al deze concessies was het contract toch als gewone, in het dagelijksche leven gezochte overeenkomst nog ongeschikt De rente, die op het goed rustte, was erfelijk en van een recht tot aflossing aan de zijde van beide partijen geen sprake. Ook deze hinderpaal moest uit den weg geruimd worden, en allereerst werd het recht van aflossing aan den leener, den renteverkooper, gewaarborgd. Zelfs werden stemmen vernomen, die dit recht ook aan den uitleener, den rentekooper, wenschten te zien toegekend. Zoo kon dan het leenen op interest vrijelijk geschieden, en werd langs eenen omweg feitelijk hetzelfde bereikt, wat direct te doen verboden was. Botsing met de renteleer kon niet uitblijven en de autoriteit, die op handhavig van het renteverbod ernstig bedacht was, kon een' dergelijken gang van zaken onmogelijklijdelijk aanzien. Allerlei sofistische redeneeringen, de meest gezochte constructies, werden gebezigd, om dit contract te rechtvaardigen, en te doen uitkomen, wat ernstig verschil er bestond tusschen het gewone leenen tegen rente en deze overeenkomst 292 Zoo trachtte men het uit kanoniek oogpunt ongeoorloofd teruggeven van kapitaal, na voldoening van het aan rente verschuldigde, te verklaren door de voorstelling, dat niet de werkelijke rente, naar het jus census object van den koop was. De geldrente werd gemotiveerd met de voorstelling, dat eigenlijk vruchten werden opgebracht, die door den leener direct werden teruggekocht, en zoo diende de koopprijs dier vruchten als rente. Maar toch het nauwgezette geweten van hen, voor wie de handhaving van het Evangelisch verbod ernst was, kon door dergelijke uitvluchten niet worden gerustgesteld. De prior Roland van Keulen gaf op het concilie van Constanz uiting aan hetgeen in de bezwaarde gemoederen omging. De kerkelijke wetgeving moest partij kiezen, en merkwaardig is het, hoe in de uitspraken, die de officieele erkenning en goedkeuring bevatten — met name moeten hier worden genoemd de decreten van Martinus V van 1425 en Kalixtus III van 1455 — wordt verwezen naar de talrijke kerkelijke instellingen, die uit de rente der door haar uitgeleende kapitalen hare inkomsten trokken, en die, zoo het bezwaar dergenen, welke betaling der rente weigerden, werd geëerbiedigd, onherstelbare schade moesten lijden. Toch kwam men eenigermate aan de geopperde bedenkingen tegemoet. Tal van beperkende maatregelen als de vereischten van een vruchtdragend stuk land, een maximum der rente, onaflosbaarheid aan de zijde van den rentekooper, werden gesteld, om daardoor het contract van alle woekerachtige smetten te zuiveren. Wie echter onbevangen al deze bepalingen gadeslaat, kan onmogelijk tot eenen anderen indruk komen, dan, 293 dat de rentekoop in wezen niet noemenswaard verschilde van het gewone leencontract en dat al de fijn uitgesponnen geschilpunten die men zocht vast te stellen, niets anders waren dan uitingen van een streven, dat, bezwijkend voor de behoeften van practische verkeer, door uitwendige eischen nog beproefde recht te laten wedervaren aan de beginselen, die met voeten werden vertreden. Bood de rentekoop eene uitnemende gelegenheid aan het rentezoekend kapitaal, om langs een omweg te verkrijgen, wat rechtstreeks niet kon worden erlangd, ook de wissel leende zich daartoe bij uitstek.1') Men heeft ter verklaring van den wissel menigerlei oplossing beproefd. Sommigen noemen hem eene ontdekking van de Joden, anderen zien hem bij de oude Romeinen in zwang, terwijl zelfs de meening is verkondigd, dat de bakermat van den wissel in Arabië ligt, waar een tweetal instelllingen de Suftaga en Hawdla den grondslag van den wissel vormden.80) Het woord aval zou dan van Hawdla afgeleid zijn. Velen echter zijn langen tijd van oordeel geweest dat verzet tegen het renteverbod aan den wissel het aanzijn schonk. Langzamerhand, onder de samenwerking van talrijke factoren, waarin zeker de drang tot ontduiking van het renteverbod niet mag worden weggecijferd, is hij ontstaan. Toen in de 11e en de 12e eeuw bij den opbloeienden handel tusschen verschillende landstreken finantieele betrekkingen ontstonden, was overzenden van het geld aan de orde van den dag. Bij de groote onveiligheid, welke toen heerschte en bij het verschil in muntsoorten bracht dit vele bezwaren met zich. Het zenden van baar geld was daardoor hoogst gevaarlijk, en een 294 middel moest mitsdien gezocht worden, dat zonder werkelijk transport toch de uitbetaling ter bestemder plaatse mogelijk maakte. De wissel bood daartoe bij uitstek goede diensten, en het ligt in den aard der zaak, dat tegen zijnen oorspronkelijken vorm als middel ter vergemakkeling van het transport, zelfs door den meest nauwgezetten aanhanger van het kanonieke dogma, geen bezwaren konden worden ingebracht. Dat men meer betaalde dan de valutaclausule vermeldde, kon niet worden gelaakt, want de kosten voor het vervoer en de vergoeding voor eventueel gevaar waren hierin begrepen. Zoo onschuldig als de wissel was bij zijn optreden, zoo verderfelijk werd hij later door het doel, dat er toen aan werd gegeven. Niet langer bleef hij zijne secundaire rol vervullen van te zijn hulpmiddel voor transport Hij ging eene geheel zelfstandige plaats innemen. Hij bedoelde niet meer den handel te ondersteunen, maar werd geheel om zich zelf gebruikt Niet handelsbehoeften alleen motiveerden hem, maar wie geld noodig had zocht dit door middel van den wissel te verkrijgen. Wat uitnemende gelegenheid de wissel bood aan hen, die rente wilden kweeken van het door hen geleend geld, springt in het oog. Wat was gemakkelijker dan eenen wissel op zich zelf uit te geven, waarbij eene grootere wisselsom werd uitbetaald dan men zelf ontvangen had? Rente kon zoo veilig getrokken worden, want onder den vorm der verhooging, die voor transport, risico enz. werd berekend, hief men in waarheid rente. Langs allerlei omwegen en met behulp van de meest gewaagde ficties zocht men den wissel dienstbaar te maken aan het leenen van geld op interest. De wissel werd als surrogaat van het leen- 295 contract gebruikt Ontduiking van het renteverbod was het doel, dat men op allerlei wijze zocht te bewerken. Het geweten zocht men door de meest gekunstelde redeneeringen gerust te stellen. Alles was gered, indien voldoende verklaring kon worden gevonden voor de verhooging van de betalingssom. Belooning voor het transport was daarbij een belangrijke factor, en mitsdien was verschil in plaats van trekking en plaats van betaling een wezenlijk element dat tot iederen prijs moest aanwezig zijn, en alle middelen werden dan ook te baat genomen, om op zulk een plaatsverschil te kunnen wijzen.- Aan ficties natuurlijk geen gebrek. Men leende geld, dat men aannam terug te betalen in den wisselkoers van eene andere plaats, om zoo den schijn te wekken, dat inderdaad een transport had plaats gevonden. Het toppunt dier ficties werd zeker wel in den herwissel bereikt In ons recht is de herwissel »eene hertrekking van den houder eens wisselbriefs op den trekker of op eenen der endossanten wegens de hoofdsom van den geprotesteerden wisselbrief en de kosten volgens den wisselkoers ten tijde der hertrekking" (art. 187 Wetboek van Koophandel). Eene geheel andere strekking had het recambium van vroeger dagen. Nu is de herwissel iets abnormaals, en kan alleen vergoeding van de werkelijk geleden schade door hem worden gevraagd. Maar in den tijd van het kanonieke dogma was veelal het recambium het normale en de wissel niets anders dan een voorbereidende maatregel om tot den in waarheid bedoelden herwissel te komen. Allerminst, was het recambium een maatregel, welke bedoelde, rechtvaardige vergoeding te erlangen voor de werkelijke schade, uit niet-betaling voortvloeiende. 296 Men taxeerde vooruit de som, welke, bij niet-betaling, als schadevergoeding moest worden voldaan, en het was uiterst voordeelig voor den trekker, indien deze kon worden geëischt Zoo werd de schadevergoeding gebruikt, om de daarin schuilende rente te kunnen trekken, en het recambium, dat de oorspronkelijke schuld van den wissel met de schadevergoeding bevatte, werd het doel, dat het rentezoekend kapitaal najaagde. Dat daarbij eerst bij den wissel moest worden aangeland, zonder welken geen herwissel mogelijk was, baarde wel is waar moeilijkheden, doch de post «schadevergoeding* bood daarvoor menigerlei vertroosting. Nog een ander, niet minder gewichtig, voordeel viel met het recambium te behalen. Betaling op de plaats der trekking door den wisselschuldenaar kon zonder woeker eerst geschieden, indien een wissel op een vreemde plaats betaalbaar was gesteld, en vandaar als nieuwe wissel terugkeerde. Zoo kreeg men twee wissels, cambium en. recambium, beide onmisbaar, om aldus het onontbeerlijk plaatsverschil te kunnen constateeren Alle deze kunstgrepen werden te baat genomen, om den wissel dienstbaar te kunnen maken aan het uitleen en van geld op interest. De misbruiken waren te talrijk, dan dat de Kerk een lijdelijke houding kon aannemen. Zou de wissel te rechtvaardigen zijn, dan moest deze blijven beantwoorden aan het doel, waarmede hij oorspronkelijk was ingesteld, namelijk vergemakkelijking van het transport. Voornaamste vereischte, waarmede de goedkeuring van den wissel stond of viel, was dan ook, dat de plaats der betahng eene andere was dan die der trekking. Plaatsverschil was de conditio sine qua non, en alle andere vereischten, als onderscheid in 297 muntsoort en in tijdstip van trekking en betaling, waren niets dan aanhangsels van dezen eisch, en lagen daarin eigenlijk reeds besloten. Wissels, die dit plaatsverschil niet bevatten, konden niet worden geduld, en niet slechts de literatuur streek daarover vonnis, maar ook de Kerk als wetgeefster zocht ze met nadruk te weren. Eene principieele beslissing gaf Piu-s-Vinl575, die den werkelijken wissel geoorloofd verklaarde, maar een veroordeelend vonnis uitsprak over »omnia cambia, quae sicca nominantur". Wissels, die men zelf voor eigen schuld uitgaf, en die, waarbij het plaatsverschil werd gefingeerd, konden niet worden geduld. Behalve het stellen van het vereischte van plaatsverschil werden nog meer maatregelen genomen om alle usura uit den wissel te weren. In geen geval mocht eene vooraf bepaalde schadevergoeding worden vastgesteld, die bij niet-betaling van den wissel moest worden voldaan. Verboden was het laten loopen van den wissel op langen termijn. Op de eerstkomende mis of na een kort uso moest hij worden gesteld. Uit al deze bepalingen, welke door de kerkelijke wetgeving werden vastgesteld, blijkt duidelijk van hoe groot belang het renteverbod voor de ontwikkeling van den wissel geweest is. Hij moge aan dit dogma al niet zijn ontstaan te danken hebben, tot de groote uitbreiding, welke het gebruik van den wissel onderging, droeg zeker het renteverbod niet het minst bij. Zelfs op den hedendaagschen wissel heeft nog het renteverbod zijn stempel gezet en de geheele ongemotiveerde bepaling in de omschrijving van den wissel, welke in art 100 van ons Wetboek van Koophandel plaatsverschil eischt, dankt aan het kanoniek dogma haren oorsprong. 298 Ten slotte vermelden wij nog één instituut, waarbij de aanrakingspunten met het renteverbod vele zijn. Wij bedoelen de maatschap n). De vraag moest rijzen of eene maatschap kon worden geduld, waarbij de een arbeid en de ander geld inbracht; werd hier dividend getrokken, dan bestond groote overeenkomst met het leenen tegen rente. Het geoorloofde werd staande gehouden met een beroep op dit kardinale verschilpunt, dat bij het leencontract het periculum overging op den leener, terwijl dit bij de maatschap door den inlegger werd gedragen! Waar daarin het wezenlijke van de overeenkomst werd gezocht, mocht worden verwacht dat het absit zou worden uitgesproken over elk beding, dat het risico van den inlegger afschoof. De werkelijke toestand was anders. Daar zijn vormen van maatschap in de leer der societas binnengedrongen, van wier bestaan bij het ontbreken van het renteverbod geen sprake zou zijn geweest. Wij denken aan den bekenden contractus trinus. Gelijk de naam aanduidt, werd eene drievoudige overeenkomst gesloten: Hoofdovereenkomst is eene maatschap, waarbij aan den vennoot eene normale rente van 15°/0 wordt voorgespiegeld; om het onzekere van de dividendshoogte weg te nemen, wordt eene tweede overeenkomst gesloten, waarbij de geldschieter zich met 10°/0 tevreden stelt en eindelijk wordt nog eene derde overeenkomst getroffen, waarbij de teruggave van het kapitaal gewaarborgd wordt en de geldschieter wederom 5°/0 laat vallen, zoodat zijne aanspraken zich tot 5°[_0 beperken. Veel strijd is over het al of niet geoorloofde van dit contract gevoerd, en zelfs bestaat thans nog groot verschil van gevoelen, of het veroordeelend vonnis der 299 Kerk ook dit instituut heeft getroffen. Dat inderdaad de veel besproken bul van S i x t u s V Detestabilis avaritiae van 1586 den contraetus trinus veroordeelde lijkt ons op grond van de duidelijke woorden dezer encycliek onbetwistbaar. Dieper gaan wij hierop echter niet in, omdat dit alles geenszins de hoofdkwestie raakt. Het uitgangspunt toch van de schrijvers, die de uniformiteit in het optreden hunner Kerk verdedigen, is foutief, wanneer zij het voorstellen, alsof de alles beslissende vraag deze is: heeft de Kerk, wanneer op zeker tijdstip de behoefte zich daaraan openbaarde, vrijwillig mogelijk gemaakt, dat het geld op de eene of andere wijze productief kon worden belegd. Ook hierop zou heel wat zijn af te dingen, maar ons hoofdbezwaar is dat de Roomsch-Katholieke kerk nooit openlijk en ruiterlijk de rente heeft gewettigd; bij scherpe veroordeeling van de rente keurde zij overeenkomsten goed, die, zoo al niet formeel, dan toch materieel, lijnrecht tegen haar principe ingingen. Een beroep op instituten als den rentekoop, den wissel, den contraetus trinus bewijst dan ook niets. Eene verwijzing naar eene instelling als den contraetus pleit juist tegen Aengenent, Funk e.d., want van tweeën één: 5f de Kerk heeft dit contract verboden, en dan is daarmede bewezen, dat leenen voor productieve doeleinden niet het trekken van rente rechtvaardigde of zij heeft deze overeenkomst goedgekeurd, maar dan rust op hen de pücht der verklaring, waarom de Kerk zoo onnatuurlijk omslachtigen vorm eischte voor wat zij hier, evenals bij wissel en rentekoop, direct zonder omwegen had kunnen toestaan. Uit al die tegenstrijdigheden kunnen zij zich niet 300 redden, omdat zij loochenen, dat de Kerk bij haar optreden geleid werd door principieele overwegingen, welke aan het renteverbod een absoluut karakter gaven. Ongetwijfeld, economische factoren waren van gewicht, maar in beteekenis werden deze verre overschaduwd door absolute gravamina. Onder die bezwaren wonnen het in ernst die, welke op Bybelsche gronden berustten, verre van degene, welke aan de naturalis ratio ontleend werden. In de nieuwste economische monographie over Thomas Aquinas merkt Dr. Edmund Schreib e r **) op dat Thomas in deze materie meer «ordnend, systematisierend, und ausbauend», dan «schöpferisch* werkzaam is geweest, en dat bij hem «die rationale Begründung* op den voorgrond stond. Het kan juist zijn, maar niet kan worden geloochend, dat in de kanonieke geschriften alle verdedigers van het renteverbod hun hoofdmateriaal ontleenen aan de Heilige Schrift, terwijl daarnevens als aanvulling, eigenlijk als iets overtolligs, een beroep werd gedaan op de naturalis ratio. Goed is dit ingezien door Knies in zijn Der Creditïs), terwijl ook von BöhmBawerk met juistheid opmerkt dat de Bijbel «der eigentlich wirkende Ueberzeugungsgrund* was. »Die Vernunftgründe* — zoo vervolgt hij — »die man in derselben Richtung ausfindig zu machen wusste, waren nicht viel mehr als eine wünschenswerte Verbramung jenes Hauptgrundes, die, weil sie nicht die Hauptlast der Ueberzeugung zu tragen hatte, auch leichteren Schlages sein dürfte* **). Op de naturalis ratio werd een beroep gedaan en onderscheidene «redelijke* argumenten had men beschikbaar. Denkt slechts aan het *nummus nummum non 301 parit*, waarmee kernachtig de steriliteit van het geld geleerd werd. Nog in het laatst der 16e eeuw treft ons de passage in Shakespeare's De koopman van Venetië waarin het bekende gesprek gevoerd wordt tusschen Shylok en den koopman Antonio. Als Antonio geld aan Shylok ter leen vraagt, tracht deze laatste het nemen van rente te rechtvaardigen door een beroep op de afspraak omtrent Jacobs loon, dat bestaan zou in een bepaald deel van de vruchten der schapen, maar Antonio wijst aanstonds die vergelijking af met de hoonende woorden: Meldt dit de Schrift, om woeker te rechtvaardigen, Of is uw goud en zilver, ooi en ram? om hem daarna nog hooghartig toe te voegen: »Wilt gij dit geld ons leenen, leen het niet Als aan uw vrienden — vriendschap zou geen vrucht Van dood metaal ooit eischen van zijn vriend.* Dan wees men er op, hoe het eigenlijke gebruik van het geld in het uitgeven, verteeren bestaat. Bij sommige zaken als huizen en diergelijke, bij de zoogenaamde res incon&umptibeles, moet men gebruik en verbruik onderscheiden Dan kan geld gevorderd worden èn voor het gebruik van het huis èn na bepaalden tijd ook teruggave van het huis. Maar met het geld is het anders: wie het geleende geld teruggeeft, heeft aan zijn volle schuld voldaan. Zooals het zou strijden met de gerechtigheid, om iemand te laten betalen voor den wijn en nog bovendien voor het drinken van den wijn, zoo wordt de gerechtigheid niet minder sterk geschonden door teruggave van geleend geld en vergoeding voor het leenen te vorderen. 302 Wijders was de tijd een commune omnium, stond allen vrg ter beschikking, en eenige vergoeding voor tijdsverlies kon dus niet worden geduld. Eindelijk moest het zich afgeven met geldzaken leiden tot eene minachting van den landbouw, die immer als het hoogste beroep diende te worden geëerd. Boven alle deze argumenten stond echter het beroep op den Bijbel. Dat was de hoofdgrond. De eerbied voor dat Woord Gods riep op tot eenen heiligen kamp tegen de rente. In het proefschrift van Mr. Veegens over De banken van leening in Noord-Nederland tot het einde der achttiende eeuw *6) komt duidelijk uit hoe in den strijd, die hier te lande tegen de »tafelhouders* werd aangebonden, meermalen naar schriftuurplaatsen werd verwezen om alle rente te bannen. Eene der nieuwste studiën over dit onderwerp, het geschrift van Dr. J. Hejcl, S6) oordeelt dat het renteverbod, zoo al niet uitsluitend, dan toch overheerschend gebaseerd werd op het Oude Testamend, terwijl ook Schreiber ") gelijke opvatting voorstaat. Ons komt dit onjuist voor. Zeker ook aan den Pentateuch, aan het gansche Oude Testament werd menige uitspraak ontleend, waarin men onverholen afkeer tegen alle rente meende te zien uitgedrukt, maar toch aan de spits van aUe deze stond het gebod uit de Bergrede: Leent, zonder iets weder te hopen. Het Mutuum date, nihil inde sperantes was de koninklijke pleitrede, die houvast gaf; daarop kwam men telkens weer terug; en alle verdedigingen, canones en interpretaties, werden hieruit afgeleid. Slechts één enkel voorbeeld om te doen zien, met hoeveel beslistheid de konsekwenties uit Lukas 6:35 werden getrokken. Het betreft eene uitspraak in het Corpus juris canonici, van Paus Urbanus III. ï8) 303 Hem was namelijk de vraag gesteld, of veroordeeling moest volgen voor dengene, die, hoewel hij bij het geven van zijn geld geen formeel leencontract met beding van rente sluit, toch uitleent met de bedoeling, om meer te ontvangen dan gegeven is, en of gelijke straf ook den verkooper treft, die zijne waren duurder op crediet verkoopt, dan tegen contante betaling. De zaak is voor hem glashelder, daar het Lucas' Evangelie een onbedriegelijk bescheid geeft: Date mutuum, nihil inde sperantes; ook in de bul Vix Pervenit komt eene verwijzing naar hetzelfde Bijbelwoord voor. Onhoudbaar was de toestand, door deze kanonieke dwaling geschapen. Het Humanisme sprak geen woord van verlossing; ook L u t h e r wist zich met al zijn originaliteit niet aan de oude leer te ontworstelen **). Maar eindelijk kwam er één, die dwars tegen den stroom inging en die ééne was Calvijn! In een meesterlijk tractaat heeft hij de vrijheid van het rente-nemen bepleit en stuk voor stuk de argumenten, ten gunste van het renteverbod aangevoerd, uiteengerafeld 80). Aan Lucas 6 vers 35 wordt de ware beteekenis teruggegeven; duidelijk word aangetoond, hoe hier evenals in het gebod, om de armen van de straat aan de maaltijden te noodigen, slechts een zedelijk bevel wordt gegeven, om de armen zooveel mogelijk, ook door het renteloos leenen, te helpen. De beteekenis der Mozaïsche wetgeving en van onderscheidene teksten in het Oude Testament, waar de woeker wordt veroordeeld, zet hij in den breede uiteen. Het nummus nummum non parit, noemt hij eene beuzelachtige opmerking; groeit er geld in een huis, op het land, in de zee ? Met kracht wordt de productiviteit van het geld gehandhaafd, en vol verontwaardiging wendt hij 304 zich af van allerlei drogredenen, die door het naar rente zoekend kapitaal worden aangevoerd. Wat is dat anders dan met God spelen als met een kind, in ijdele klanken opgaan en niet tot de waarheid doordringen ? Zoo slaat hij met zijn protest tegen sofistisch geklap eenen toon aan, die nog nimmer was gehoord, wanneer hij beweert, dat het leenen op rente van heel wat christelijker geest getuigt dan het sluiten van eenen rentekoop. Groote invloed is daarmee op het maatschappelijk leven uitgeoefend. Men bedenke toch van hoe omvangrijke beteekenis het renteverbod was, hoe de renteleer op bijna ieder instituut haren stempel gezet had. Wie in het maatschappelijk leven optrad, kwam telkens met het renteverbod in aanraking en, als de Bijbel de rente beslist verbood, moest dit ten gevolge hébben dat zij die met dien Bijbel rekenden, öf zich uit het verkeersleven, waar handhaving van het renteverbod onmogelijk was, terugtrokken, öf zich toch hi handel en bedrijf bleven bewegen, om zich door allerlei omwegen aan de strenge letter der Heilige Schrift te onttrekken. Het noodlottige van beide gevolgen springt in het oog. In het eerste geval kan het zich onthouden van de meest conscientieuse elementen niet anders dan verderfelijk werken, en de schade, welke in het tweede geval beloopen wordt, is wellicht nog hooger. Met Calvijn's optreden werden waarheid en gerechtigheid als onmisbare factoren in het maatschappelijke leven in eere hersteld. Toen door Calvijn's optreden de ethische bedenkingen waren weggevaagd kon met ruimer en meer onbevangen blik op het renteversclnjnsel worden ge- 305 schouwd. Bij het voortschrijden der wetenschappelijke ontwikkeling, kon het streven naar theoretische verdieping van het rentebegrip niet achterwege blijven en werd beseft hoe niet allereerst op de leen-kapitaalrente de aandacht moest worden gerichvmaar, vóór alle dingen, eene ontleding der oorspronkelijke kapitaalrente vereischt was Het begon ietwat hortend en stootend, en aan den buitenkant der dingen bleef men te veel hangen. De hervormer van Genève vergenoegde zich in zijn tractaat niet slechts met de juiste exegese van verschillende misvormde schriftplaatsen, maar meende ook een argument ten gunste van de kapitaalrente te mogen ontleenen aan de omstandigheid dat, in stee van het kapitaal uitteleenen, het had kunnen benut worden voor den aankoop van landerijen of huizen, en dan van zelf vrucht had opgeleverd. Die gedachte werd door den eersten economischen theoreticus over de kapitaalrente verder uitgewerkt en vormde voor Turgot den grondslag voor zijn fructificatie-theorie. De redeneering, door hem in Reflexions sur la formation et la distribution des richesses gevolgd, is duidelijk: Het bezit van landerijen verzekert in de grondrente een arbeidsloos inkomen. Een eigenaar van geld of ander kapitaal kan dit aanwenden voor den koop van rentedragenden grond; dat kapitaal is een aequivalent voor een stuk grond, dat een inkomen oplevert, overeenstemmend met zeker percentage van het kapitaal. Alle vormen der kapitaalrente worden dus verklaard als een gevolg van de omstandigheid, dat men met kapitaal een rentedragend stuk land kan bekomen. Bevredigende solutie wordt zoo niet gegeven; de 20 306 moeilijkheid wordt slechts verplaatst. Niet, gelijk behoorde, wordt van het uitgeleende kapitaal teruggegaan tot het oorspronkelijke kapitaal en blootgelegd, waarom de economische functies hiervan eene renteopbrengst verklaren; alleen wordt gewezen op eene bepaalde wijze van kapitaalbesteding, namelijk van landaankoop en gezegd: zooals de bodem jaarlijks vruchten opbrengt, zoo moet ook het kapitaal vruchten dragen. Van den eenen verschijningsvorm der kapitaalrente wordt naar den anderen verwezen en de ruilverhouding van bodem en kapitaal, die als oorzaak voor het bestaan der kapitaalrente wordt aangemerkt, moet veeleer als een gevolg daarvan beschouwd worden M). Na Turgot zijn vele, zeer vele verklaarders opgestaan en geen leerstuk heeft zoo kundig en geniaal beheerscher gevonden als het renteprobleem in von Böhm Ba werk, die door scherpe rubriceering en fijne nuanceering orde heeft geschapen in den bonten stoet van theorieën en met meesterhand zwakheden en gebreken heeft blootgelegd. Productiviteitstheorieën zijn verkondigd — naïeve en gemotiveerde — die het waardeoverschot, hetwelk bij het productieproces met kapitaal in het leven wordt geroepen, verklaren uit de productieve kracht van het kapitaal zelf. Het kapitaal moet rente dragen, wijl het die door eigen scheppende kracht heeft voortgebracht. Als ontoereikend wordt deze verklaring verworpen, omdat het kapitaal geen zelfstandige, oorspronkelijke productiefactor is, maar als tusschenproduct dankt het zijn bestaan aan den arbeid en mist zelfstandige scheppende macht. Dan ook wordt aldus geene opheldering 307 gegeven omtrent het karakteristieke moment van de kapitaalrente, namelijk het ontstaan van eene waardeverschil tusschen de waarde van het kapitaal en het daaruit voortgebrachte goed. Uitgaande van de gedachte, dat de waarde der producten moet samenhangen met de waarde der productiemiddelen, werd eene reeks rentetheorieën ontwikkeld, welke tracht het bestaan van een zelfstandig kostenelement te bewijzen, dat eene belooning van het kapitaal rechtvaardigt De »Nutzungs-* of gebruikstheoriën vragen de aandacht. » Naast de substantie, het wezen van het kapitaal is ook het gebruik daarvan of zijn nut een voorwerp van zelfstandig bestaan en zelfstandige waarde. Om kapitaalopbrengst te verkrijgen, is het niet voldoende om een offer te brengen met betrekking tot de gestalte van het kapitaal, maar men moet ook het gebruik van het aangewende kapitaal voor den duur der productie opofferen. Daar nu principieel de waarde van het product gelijk is aan het geheel van de waarden der tot zijn voortbrenging aangewende productiemiddelen, en daar dienovereenkomstig de kapitaal-substantie en het kapitaal-gebruik, eerst bij elkander genomen, overeenstemmen met de waarde van kapitaal-product, zoo moet deze natuurlijk grooter zijn dan de waarde der kapitaalsubstantie alleen. Zoo is het verschijnsel van de meerwaarde te verklaren, die niets anders is dan het waardeaandeel van het kapitaal-<7e6n«'A;.« Ook deze solutie kon geen genade vinden: het kapitaal-<7e6rm'A; heeft niet een zelfstandig bestaan naast het kapitaal, het bestaat daar in, en de waarde van het kapitaal lost zich juist op in de som der gebruiksdiensten, welke het bewijst 308 Over geheel anderen boeg wierp het de onthoudings- theorie. Instee van goederen tot dadelijk genot te bezigen, wordt het gebruik uitgesteld en naar de toekomst verschoven. Die opoffering, in onthouding bestaande, moet beloond worden; het wachten van den kapitaal-bezitter behoort waardeering te erlangen, mitsdien is kapitaalrente vergoeding voor een onthoudingsoffer. Ironisch kwam van meer dan één kant de vraag: Waar is die ontbering van den kapitalist? Wat verdienstelijks schuilt er in zijn onthouden? Waar is de evenredigheid tusschen de mate van ontbering en de hoogte der rente? Ook de ar&et'ds-theorie vond aanhang. Kapitaalrenté is een soort arbeidsloon. Kapitaal toch wordt door sparen gevormd en dat sparen is eene werkzaamheid, die even goed als alle arbeid om loon vraagt Om den harden arbeid van het coupon-knippen is gelachen en niet ten onrechte is opgemerkt dat zelfstandige arbeid door den kapitalist slechts als ondernemer verricht wordt die dan ook zijn waardeering vindt in het ondernemersloon, dat van de kapitaalrente terdege moet worden onderscheiden. Al dat geknutsel moede, kwam het socialisme met zqn uitbuitings-theorie. Kapitaalrente is slechts vrucht van de uitbuiting der arbeiders door den kapitalist, die een noodzakelijk gevolg is van de kapitalistische productiewijze. Alle waarde berust op arbeid. Daar de arbeider niet zelf over de productie-middelen beschikt moet hij zich op genade en ongenade overleveren aan den kapitalist die hem niet de gansche waarde van het product uitkeert maar als vrucht der uitbuiting een groot deel voor zich reserveert Wie loochenen dat waarde vrucht is van arbeid, en 309 over de kapitalistische productiewijze minder bitter denken,- weigeren met deze booze solutie genoegen te nemen. Met afbreken en critiseeren alleen stelde von B ö h m Ba werk zich niet tevreden; hij kwam tot eene oorspronkelijke verklaring der kapitaalrente, die om den grooten invloed, dien zij heeft geoefend, recht heeft op iets uitvoeriger behandeling "). Eene psychologische theorie stelde hij op, die haar fundament vindt in het onloochenbare feit, dat voor de subjectieve waardeschatting der menschen tegenwoordige, bij de hand zijnde goederen eene grootere bekoorlijkheid hebben dan toekomstige goederen. Het »één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht" geeft aan deze gemoedsgesteldheid kernachtig uitdrukking. De kapitalist stelt tegenwoordige goederen beschikbaar, maar wijl deze minder waarde vertegenwoordigen dan de toekomende, moet een agio geboren worden, moet in de toekomst hooger waarde worden teruggegeven, dan werd afgestaan. In den breede worden de factoren blootgelegd, die deze waardeschatting verklaren. Drieërlei oorzaak wordt uitvoerig uitgewerkt: De eerste reden van het prijsverschil tusschen voorhanden zijnde en toekomstige goederen hgt in het verschil van de verhouding van behoefte en voorraad op verschilende tijdstippen. Heeft iemand voor het heden sterke behoefte aan sommige goederen en mag hij verwachten in de toekomst rijker voorzien te zijn, dan zal hij eene hoeveelheid direct beschikbare goederen hooger schatten dan een zelfde hoeveelheid toekomstige. Vooral bij personen, die in tijdelijken druk verkeeren, en bij lieden, die aan het begin van hun loopbaan, eene hoopvolle toekomst 310 tegemoet gaan, doet zich dit verschijnsel voor. Een boer, wiens oogst mislukte of brandschade leed, een arbeider, door ziekte in zijn gezin getroffen of werkeloos geworden, zal den tegenwoordigen gulden, die hem uit den grootsten nood helpt ongelijk veel hooger schatten dan den toekomstigsten. De aansporing »wie spoedig geeft, geeft dubbel,* bevat geen ijdel vermaan. Om dezelfde reden zullen jonge kunstenaars, pas beginnende advocaten en dokters voor eene som tegenwoordige goederen, die hen door den strijd om het bestaan heen helpt, met alle liefde eene beduidend grootere som teruggeven in de toekomst, als de gouden dagen komen. Eene tweede oorzaak ligt hierin, dat wij toekomstige lustgevoelens, alleen omdat zij tot ver gelegen toekomst behooren, geringer schatten en daarom ook minder waarde hechten aan goederen, welke die «futuristische* behoeften zullen bevredigen. Wij onderschatten systematisch onze toekomstige behoeften en de middelen, die tot hare bevrediging dienen. Het sterkst wordt dit aangetroffen bij kinderen en bij onbeschaafden wilden, wier verantwoordelijkheidsbesef niet is volgroeid; maar ook de menschen der moderne cultuur gaan aan hetzelfde euvel mank. Het feit is niet te loochenen en meer dan één reden is tot verklaring van deze verkeerde hebbelijkheid bij te brengen, Daar is eene leemte in ons voorstellingsvermogen, waardoor wij geen juisten kijk op onze toekomstige behoeften krijgen. Daar is een gebrek in onze wilskracht; staande voor de keus tusschen een toekomstig en tegenwoordig genot, kiezen wij het tegenwoordige, niettegenstaande wij weten dat eene grootere vreugde wacht, maar de moed ontbreekt, om 311 het offer met het oog op de toekomst te brengen. Daar is eindelijk de onzekerheid van ons bestaan; wij zijn menschen van den dag en met de ongewisse toekomst voor ons, wordt de waardij van het heden beduidend overschat. Bij grijsaards, matrozen, soldaten vóór den slag, bij hen, die ieder oogenblik in gevaar zijn, wordt dit het sterkst aangetroffen, maar ook bij degenen, die in veiliger positie verkeeren, werkt de afkeer voor eene onzekere toekomst. Eene derde oorzaak ligt ten slotte hierin, dat in den regel tegenwoordige goederen om technische redenen beter geschikt zijn de behoeften te bevredigen dan toekomstige en daarom ook eene hoogere waarde vertegenwoordigen dan deze. Op alle deze gronden komt von Böhm Bawerk tot dit eindresultaat, dat we onveranderd in zijn taal overnemen: »Alle Arten und Weisen, Oapitalzins zu erwerben, weisen auf einen gleichartigen Ursprung zurück: auf das Wertwachsthum der Zukunftsgüter, die zu Gegenwartsgütern ausreifen. So beim Capitalgewinn der Unternehmer, die die angekaufte Zukunftsware «Arbeit» in genussreife Producte umwandeln, so bei den Grundherren und Hauseigenthümern und sonstigen Bezitzern ausdauernder Güter, die die spateren Nutzleistungsringe ihrer Güter allmalig heranreifen lassen und ausgereift vollwertig pflücken; so endlich auch beim Dartenen. Auch hier liegt die Bereicherung nicht — wie man auf den ersten Bliek leicht meinen könnte — schon darin, dass der Glaübiger mehr Stücke zurückerhalt als er hingibt: denn zunachst sind ja die eingehandelten Stücke minderwertig; sondern darin, dass das Anfangs minderwertige Schuldobject allmalig im Werte schwillt und im Augenblicke der Falligkeit 312 endlich in den vollen höheren Gegenwartswert eingerückt ist Was sind also die Oapitalisten für Leute? — Kurz gesagt sie sind Hahdler, die Gegenw arts ware feil haben. Sie sind glückliche Besitzer eines Güterstocks, den sie für ihre momentanen persönlichen Bedürfnisse nicht brauchen. Sie vertauschen ihn also in irgend einer Form gegen Zukunftsware und lassen diese in ihrer Hand wieder zu vollwertiger Gegenwartsware ausreifen **).« Grooten opgang heeft deze theorie gemaakt en tot verheldering van het rente-begrip heeft zij ongetwijfeld beduidend meer dan eenige andere bijgedragen. Toch kan niet worden getuigd, dat eene in alle opzichten bevredigende solutie met haar geboden is. Terecht is door von Böhm Bawerk herhaaldelijk tusschen zijn waardeleer en rentetheorie een nauw verband gelegd; zoo kan het niet anders, of de bezwaren, welke tegen de eerste worden geopperd, moeten ook tegen de rentetheorie worden te berde gebrachtS6). Eene ernstige leemte in de grensnuttigheidsleer is dat de subjectieve waardeschatting eenzijdig ten troon wordt verheven en het objectieve element verwaarloosd. In gewijzigden vorm doet dat gebrek zich ook hier gevoelen; de overschatting van subjectieve gevoelsstemmingen moet worden gelaakt. Hechtte men aan de uitspraken van den schrijver van Kapital und Kapitalzins vol geloof, dan zou eigenlijk de verklaring van het renteprobleem moeten worden gezocht in de bekrompen verheerlijking van het heden boven de toekomst goeddeels berustend op een kortzichtigen waan. Evenwel rust de rente op solieder basis; zeker die psychologische verheffing van het heden is van grooten 313 invloed, maar vormt toch niet het beslissende moment. Zij accentueert het agio scherper, maar voor de verklaring van dat agio in laatste instantie moet aansluiting worden gezocht bij die derde reden, welke von Böhm Ba werk aanvoert om de hoogere waardeschatting van tegenwoordige goederen boven toekomstige aannemelijk te maken, als hij gewaagt van de hoogere geschiktheid der tegenwoordige goederen om behoeften te bevredigen. Het intrinsieke wezen van het kapitaal zelf spreekt hier het beslissende woord. In den derden druk van zijn standaardwerk schijnt von Böhm Bawerk iets te gevoelen van de fout, die schuilt in het verwaarloozen van dit objectieve element en — met overname van Marshall's pittige zegwijze — wordt aan de »productiveness* van het kapitaal, naast de »prospectiveness« meer aandacht geschonken86). Het kapitaal is vrucht vaii" vroegeren arbeid, wordt nu in het voortbrengingsproces gestoken om, langs een omweg, de voortbrenging tot hooger ontwikkeling te brengen. Dat kostenelement moet worden vergoed, en de diensten die het bewijst, het nut, dat het afwerpt vragen om waardeering; allerhande psychologische nevenwerkingen spitsen de waardeschatting, op deze objectieve basis berustend, scherper toe. Zoo ligt in het wezen der kapitaalrente niets afstootelijks, maar wij kunnen haar als een alleszins gerechtvaardigd verschijnsel waardeeren. Aan de vrije werking der maatschappelijke krachten is de bepaling van haar hoogte overgelaten; de wetgever grijpt ten deze niet in, ook voor de leenrente is na 1857 vrijheid gekomen. De algemeene prijswetten oefenen op de hoogte der kapitaalrente eenen beslissenden invloed uit en hebben 314 eene nivelleerende strekking. Zeker, in enkele gevallen bewerken uiterst geringe soliditeit en andere factoren wel eens eene afwijking maar toch is dit uitzondering en daarmee wordt niets te kort gedaan aan de egahseerende tendens, welke tot een algemeenen rentestandaard leidt De behoefte naar kapitaal in verband met den aanwezigen voorraad geven den doorslag. Door kapitaalvernietigende oorzaak, als wij thans in den wereldkrng meemaken, kan die behoefte worden geprikkeld, maar natuurlijker en gelukkig meer voorkomende vraag naar kapitaal komt tot uiting, als in dagen van opbloeiend bedrijfsleven veel kapitaal wordt vastgelegd in productieve ondernemingen. Omtrent den algemeenen gang der kapitaalrente is menige voorspelling gedaan en over het algemeen vond het gevoelen aanhang, dat bij de stijgende economische ontwikkeling eene dalende lijn zou worden aanschouwd. Die lijn vertoont evenwel zooveel krommingen en afwijkingen, kan ook door onverwachte gebeurtenissen, als wij in het wereldschokkend drama onzer dagen beleven, zoo grillig worden omgebogen, dat aan stoute voorspellingen hier weinig waarde is te hechten s7). Nog één deelnemer in het voortbrengingsproces is er, die naar recht en billijkheid op een deel der opbrengst aanspraak kan maken en zijn eischen op eene rechtvaardige belooning mag doen gelden. De ondernemer behoort ondernemerswinst te erlangen 88). Met opzet spreken wij van ondernemerswins* en uiteraard wordt daarmede gedoeld op een enger begrip dan met ondernemersinifcomera wordt aangeduid. Ondernemersinkomen omvat het gansche overschot dat m 315 eene onderneming den ondernemers, na aftrek der gemaakte onkosten, ten deel valt. Daarin schuilt dus ook kapitaalrente, terwijl die van de ondernemerswinst wel moet worden onderscheiden. Het heeft lang geduurd, eer in de verdeelingsleer aan de ondernemerswinst een apart capittel werd ingeruimd. De Engelsche meesters dragen niet het minst daaraan schuld, doordien zij op het voorbeeld van den grooten S m i t h de begrippen ondernemer en kapitalist als identiek voorstelden en zoo ondernemerswinst en kapitaalrente vervloeiden. Bij de Fransche economen wordt over het gemeen die samenhang met de kapitaalrente losgelaten; al leidde dit niet tot eene zelfstandige behandeling der ondernemerswinst, die zij als een vorm van arbeidsloon voorstelden. Pioniersarbeid werd verricht toen in 1855 von Mangoldt kwam met zijn mooi boekje, de monografie Die Lehre vom Unternehmergewinn M), waarin een goed geslaagd pleidooi voor de ondernemerswinst als zelfstandigen inkomenstak wordt geleverd. In de Duitsche landen werd die lijn toen met kracht verder gevolgd. Onder invloed van Rodbertus en Schaffle trachtte wel Pierstorf f 40) achter von Mangoldt terug te gaan tot de opvatting, die de ondernemerswinst als een deel der kapitaalrente aanmerkt, maar toen in de tachtiger jaren der vorige eeuw Mat a ja41), Gross4*), Wirminghaus, hun geschriften uitgaven, was de zege bevochten en het zelfstandig bestaansrecht van ondernemerswinst naast kapitaalrente, grondrente en arbeidsloon vond niet langer beteekenende bestrijding. Enkelen als Philippovich4*) leggen met de kapitaalrente wel veel nauwer band dan ons lief is en geoorloofd toeschijnt, maar aan de zelfstandige 316 positie van de ondernemerswinst raken zij toch niet. Hoog hebben wij opgegeven van de bezielende rol, welke de ondernemer in het voortbrengingsproces speelt. Hij leidt en organiseert, hij durft en trotseert gevaren; in de ondernemerswinst gewordt hem de waardeering voor dat energiek optreden. Twee bestanddeelen zouden wij in de ondernemerswinst willen onderscheiden: het ondernemersloon in engeren zin en de vergoeding voor ondernemersrisico 4*). Het ondernemersloon in engeren zin bevat de waardeering voor den arbeid, die de ondernemer verricht. Denkt men aan de overheerschende beduidenis, die de meerdere of mindere kloekheid van zijn regiment op het welslagen der onderneming oefent, dan zal worden beseft, met hoeveel bereidwilligheid deze belooning wordt geboekt. Meer dan één moment, dat bij de bepaling van het arbeidsloon werkt, zal ook op de hoegrootheid van het ondernemersloon influenceeren maar bij het overzien van de factoren der loonsbepaling zal worden gevoeld dat te ver gaat de bewering, die zegt, dat het ondernemersloon door precies dezelfde wetten beheerscht wordt als het arbeidsloon. Wijders moet de ondernemer staat kunnen maken op vergoeding van het risico, dat hij aanvaardt. Hier staan we voor een onzeker element dat aan de ondernemerswinst haar speculatief karakter geeft. Nu eens drukt dat risico zoo zwaar, eischt het zulke zware offers dat in jaren zelfs aan geene billijke belooning van moeitevollen arbeid kan worden gedacht; dan weer zijn de kansen zoo gunstig dat schatten m den schoot vallen. De onderneming is een spel, zoo heeft men gezegd — het zij zoo, maar dan toch zulk een 317 spel, waarbij de zelfbeheersching en koelbloedigheid van den speler beslissend is. Eene vaste, een normale ondernemerswinst bestaat niet. Geen inkomenstak draagt zoo individueel, zoo speciaal cachet als de ondernemerswinst Algemeene regelen en wetten hebben op haar geen vat; al naar gelang van onderneming en ondernemer breekt zij in de rijkste schakeeringen uit Van eene tendens tot nivelleering is ook door sommigen gewaagd, maar meer dan eene uiterst zwakke neiging zal de scherpste beschouwer niet opmerken. Alles werkt mee om het individueele der ondernemersrente scherp te doen uitkomen. Overgang van de eene tot andere onderneming wordt door tal van hinderpalen belemmerd: vastliggend kapitaal, dat niet van de eene in de andere onderneming kan worden overgedragen, bijzondere technische en economische ontwikkeling, langdurige beroepsvoorbereiding en tal van andere factoren oefenen een remmenden invloed op de vlotte wisseling in den ondernemersstand. En dan — van dat alles nog afgezien — wat al onderscheid niet in de geestesgesteldheid, in den persoon van den ondernemer, die op de onderneming haar bijzonder stempel drukt 1 Wat al verschil in organisatorisch talent en scheppingsgave, in vindingskrachten kloeken durf, in energie en initiatief! Tot verrassend uiteenloopende resultaten leidt de individualiteit van dezen uitvinder, ontdekker, veroveraar en organisator. Is het dan wonder dat in de ondernemerswinst zich die individualiteit weerspiegelt? Edoch — niet louter lof betaamt voor het productieproces dat zich onder leiding van den particulieren 318 ondernemer voltrekt. De machtspositie van den enkeling kan leiden tot verdrukking van velen. In den wilden jacht naar winst wordt menig onrecht bedreven en het zal immer blijven een gestadig worstelen om harmonie te brengen in hetgeen zoo pijnlijk werd verstoord. Langs verschillenden weg en van onderscheidenen kant moet de hulpe dagen. Het was de dwaling van vele hervormers, dat zq al hun denken en zinnen saamtrokken op één stout plan, bij welks verwezenlijking als met een tooverstaf de toegang tot het sociale wonderland werd ontsloten. Werd werkelijkheid de blijde leuze die nu nog als hoopvolle profetie wordt uitgeschald: »Het komt* — dan, ja dan was vrede en stoorlooze vreugde daar. Wij weten dat er niet is één geneesmiddel, hetwelk volkomen redding brengt. Een radicaal heilmiddel bestaat niet, maar door saamvoeging van veler noeste poging kan en moet menige oneffenheid worden weggenomen. Diep ingrijpende maatregelen kunnen en moeten worden getroffen: Het kan noodig zijn, dat de staat aan de burgeren de leiding ontneemt en zelf de voortbrenging regelt. Verkeerde praktijken der ondernemersbonden kunnen tot zoodanige uitbuiting leiden, dat de overname van sommige ondernemingen voor den staat onafwijsbare plicht is. Ook kan de loop der dingen met zich brengen, dat, meer dan thans, aan de uitbreiding der gemeentelijke ondernemingen moet worden gedacht *6) Ons leidt dan echter gansch ander beginsel, dan het principe, hetwelk de voorstanders van het gemeentesocialisme zoo sympathiek voor de gemeente als onderneemster stemt. Niets voelen wij voor de heerlijkheid 319 van het gemeentebedrijf. Veleer beschouwen wij het als eene harde noodzakelijkheid dat in sommige gevallen de gemeente de exploitatie eener onderneming moet ter hand nemen. Als het moet, dan moet en mag het, maar niet te spoedig besluite men tot de noodzakelijkheid om een bedrijf aan der particulieren leiding te onttrekken. Die noodzakelijkheid zal zich, hooge uitzonderingen daargelaten, slechts voordoen bij bedrijven die een monopolistisch en publiek karakter dragen. Waar de heilzame prikkel der concurrentie ontbreekt, zullen inderdaad gemakkelijk misbruiken kunnen geboren worden, die de overheidsbemoeiing wettigen. Niet het finantieel gewin behoeft daartoe te doen ijveren, we gelooven dat een stelsel van concessies aan de gemeentekas geen mindere finantieele baten behoeft opteleveren dan de eigen-exploitatie. Liever zoeken wij het voordeel in de grootere vrijheid en zelfstandigheid van optreden om het publiek belang te dienen waarbij allerhande onaangename wrijvingen met de concessionarissen vermeden worden. Door dit opportunistisch standpunt in te nemen, blijven wij getrouw aan de lijn, welke bij de ontwikkeling van het gemeenbedrijf ten onzent gevolgd is. Vooral de historie van den strijd die in de negentiger jaren tegen de concessies in de hoofdstad van ons land gevoerd werd, is leerzaam. *e) Schuchterheid worde bij de naasting van ondernemingen betracht, wijl ernstige gevaren bij gemeenteexploitatie dreigen. Al gaan wij niet accoord met alle argumenten, welke in het breede werk van Boverat47) zijn verzameld en die ook door den kundigen bestrijder van het gemeentesocialisme, Lord Avesbury, **) onverdroten worden aangevoerd, toch worden door velen 320 te licht geschat de ernstige bezwaren, welke bij een «enigermate ontwikkeld gemeentebedrijf niet achterwege knnnenblijven.ZekerdriiktyanderBorght") zich niet te sterk uit, als hij zegt:»Het gemeentebedrijf mag nimmer aldus uitgebreid worden, dat de particuliere werkzaamheid daardoor zoo wordt belemmerd, dat de economische zelfstandigheid en verantwoordelijkheid der bevolking onderdrukt of althans sterk be- "^nTvoetn wij voor de vrijheid en zelfstandigheid van ons economisch bedrijfsleven. Niet alzoo, alsof wü in het ongebonden spel der maatschappelijke krachten blind vertrouwen stellen en tegen de inmenging der Overheid den kamp aanbinden. De gang van ons sociale leven voert onmiskenbaar tot eene uitbreidmg van de sfeer der staatsbemoeiing, die productie en verbruik in de gewenschte banen wil leiden en door haar ingrijpen in de inkomensverdeehng eene rechtvaardige distributie zoekt te bevorderen. Daarnevens openbaart de voortschrijdende macht van vaste organisatie, welke de handelende partijen in de economische worsteling steeds nauwer vereend doet optieden eene wondere levenwekkende kracht, welke ons tekens plaatst voor verrassend nieuwe verschijnselen. Onnoemelijk veel hangt voor de toekomst af van den geest, waarin zich dit opbloeiend verenigingsleven zal bewegen. Reeds nu wordt daardoor op een groot stuk van ons economisch gebeuren beslag geslegd; sterker zal he worden en alles wijst er op hoe een niet gering deel van den organisatiedwang, door de vereenigingen uitgeoefend, uit de sfeer van het ongeordende moet worden overgebracht in het rijk van wet en rechtmatigheid. Wet en organisatie, verordening en bond, individuen 321 en gemeenschappen, overheid en onderdanen — allen die hebben voor hun deel te arbeiden aan de vermeerdering van den socialen vrede. Stukwerk zal het blijven, maar de gedachte aan het onvolkomene, dat wordt geboden, mag niet leiden tot verflauwing van het besef, dat de Gallio's gestalte moet worden afgelegd en dat de roerende bede »Kom over en help ons«, welke uit het maatschappelijk gewoel met zijn duizenderlei ach en wee opstijgt, tot allen is gericht Op genezing van het kranke maatschappelijke lichaam moet worden gezonnen. Doeltreffende uitkomst echter zal al het moeizaam en afmattend pogen niet geven, als wordt vergeten dat de mensch bij brood alleen niet zal leven, als niet de harten worden opgeheven naar boven, waar recht en liefde en troost in ongerepte heerlijkheid schitteren. 21 322 AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK X. 1) Zie Kapüal und Kapitalzins, le Abteilung: Geschichte und Kritik der Kapitalzinstheorien, 8e druk, Innsbruck, 1914, blz. 12 en vlgg. i . 2) Voor de uitvoerige behandeling van het renteverbod zie men mijn Calvijn en de economie, t. a. p., blz. 80 en vlgg.; verschillende gedeelten van het in den hoofdtekst besprokene zijn hieraan ontleend. Wat de literatuur betreft zij verwezen naar: Endemann, Die nationalókonomischen Grundsdtze der canomstischen Lehre, Jena, 1863. Dit boek verscheen als eerste band van Hildebrands Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Veel uitvoeriger is de uiteenzetting in zijn Studiën in der Romanisch-Kanonistischen Wirtsehafts- und Rechtslehre bis gegen Ende des siebzehnten Jahrhunderts, twee deelen, Berlijn, 1874/1883. Het eerste hoofdstuk van deel 1 geeft op de blz. 9—71 eene in vele opzichten goede historie van de woekerleer. Eveneens uitvoerig, maar met veel voorbehoud te gebruiken is de gescMedbeschrijving in Boehmer's lus ecclesiasticum protestantium, 8e druk, Halle, 1763, deel V, blz. 330-350. Eene korte behandehng vindt men bij 0. M. R o g g e, Het misdrijf van woeker historisch beschouwd, Amsterdam, 1884, hoofdstuk L Trots velerlei pogingen gelukte ons niet onder ons bereik te krijgen het bekende werk van Funk, Geschichte desKirchliehen Zinsverbots, Tübingen, 1876. Zijn Ueber die ökonomischen Anschauungen der mittelalterlichen Theologen in het Zeitsehrift für die gesammte Staatswissenschaft, 25ste jaargang, Tübingen, 1869, blz. 125—175, geeft op dit punt weinig. Het boekje van denzelfden schrqver, Zur Geschichte des Wucherstreites^lvbingen, 1901, behandelt slechts ééne enkele episode. De nieuwere literatuur over het renteverbod wordt besproken in een interessant artikel vanFedorSchneider, Neue Theorie über das kirchliche Zinsverbot, in Vierteljahrschrift für Socialund Wirtschaftsgeschichte, band 5, 1907, blz. 292 en vlgg. Van de daar behandelde literatuur vermelden wij vooral Franz Schaub, Der Kampf gegen den Zinswucher, ungerechten Preis und unlautem Handel im Millelalter, Von Karl dem Grossen bis Papst Alexander III, Freiburg im Breisgau, 1905. 323 Een zeer partijdig en onbetrouwbaar opstel geeft Bolland, Christendom en rente, in De XXe eeuw, 1902, 8e jaargang, blz. 609 en vlgg. s) Deze encycliek is te vinden bij F. G. R. Billuart, Summa Sancti Thomae hodiernis academiarum moribus accommodata, Editio nova, tomi octavi pars altera, appendices, Parijs, blz. 16 en vlgg. Zie over het ontstaan dezer Encycliek o. a. Funk, Zur Geschichte des Wucherstreites, t. a. p. Dit boekje verscheen in de Festgaben für Albert Schoffie zur siebenzigsten Wiederkehr seines Geburtstages en zag ook afzonderlijk het licht. Het handelt bijna geheel over het ontstaan der bul Vix pervenü, naar aanleiding van eene geldleening, door de stad Verona uitgeschreven, en de daarop gevolgde strijdschriften, waarin het leenen op rente goed- en afgekeurd werd. 4) Zie vooral diens Zins und Wucher, Weenen, 1884. Het boek van von Vogelsang is ingeleid door een groot aantal brochures, waarin het geoorloofde der rente besproken werd. Een der meest bekende is die van Dr. M. Eonklavius, Die Wucherfrage, Amberg, 1878. Als proeve van zijn geestdriftig verzet nemen wij over deze vermaning op blz. 31: »Und desshalb sagen wir: sendet die heroïsche Schaar barmherziger Schwestern unter die Armen aus, eröffnet grosze Missionen für die Bedrangten und Bedrückten, aber vergeszt nicht, zu gleicher Zeit den besitzenden Klassen die ernsten Lehren von der Gerechtigkeit zu verkünden, von denen das alte und das neue Testament gefüllt sind, welche die Kirche zu einem wohlgeordneten, festgeschlossenen System ausgebüdet hat. Der Kardinalpunkt dieses Systems aber ist das Zinsverbot. Sendet Missionare aus, welche gegen den Wucher, d. h. gegen den Zins im kirchlichen Sinne predigen; sendet Missionare aus, die vor der leichtfertigen Interpretation der externen Titel warnen; die Missionare, welche gegen das Ansammeln und Erwuchern todter Schatze predigen, werden sich dann schon von selbst finden und die Ausübung der gerechten Vertheilung des Arbeitsgewinnes wird unendlich erleichtert sein.« 5) Zie in zijn Sociale Frage und sociale Ordnung oder Handbuch der Gesellschaftslehre, 8e druk, 2e deel, Freiburg im Breisgau, 1896, op blz. 662 en vlgg. het mooie 24e hoofdstuk Die wirtschaftliche Gesellschaftsordnung. 8) Vergelijk o. a. M. J. C. Kuypers, De woeker en het maat- 324 schappelijk vraagstuk, in de nummers 22-27 van den 2en jaargang van het Katholiek Sociaal Weekblad, 1903. Op blz. 270 van deze artikelenreeks uit hij zich aldus: »Die geleerden dragen hier eene zware verantwoording, welke, hoewel volkomen ter goeder trouw meenden, dat zij ter wille van de algemeenheid van den Mammondienst mochten afwijken van de leer door alle Kerkvaders, alle concilies en alle Pausen verkondigd, en durfden neer te schrijven, dat eene matige rente voor geleend geld in onze dagen principieel gerechtvaardigd is«, en hij besluit met de aanprijzing van dit ideaal: »Wij moeten in de staathuishoudkunde weten, van welke beginselen wij uitgaan en naar welk doel wij streven. Maar dit einddoel kan geen ander zijn dan de vernieuwing van het woekerverbod niet alleen door het kerkelijk gezag dat principieel dit verbod nooit heeft ingetrokken, maar ook en vooral door de volgens Christelijke beginselen hervormde Staten.« 7) Dit merkwaardige, rijk gestoffeerde boek, dat nog den neventitel draagt van Eine Apologie des Christentums vom Standpunkte der Volkswirtschaftslehre und Rechtswiesemchaft, kwam in 1908 te Paderborn uit. «) T. a. p., blz. 91. 9) Zie o. a. het besluit van het Sacrum Officium d.d. 18 Augustus 1830 en talrijke andere beslissingen bij Billuart, t. a. p., blz. 15 10) Vergelijk Die Entstehung der Volkswirtschaft, Tübingen, 3e druk, 1901, blz. 134. 11) Aan het eind van zijn geschrift Zins und Wucher, Tubmgen, 1868, blz. 268 vat Funk het door hem geschrevene samen ineen vijftiental stellingen, waarvan de negende aldus aanvangt: »Es ist falsch das Mrchliche Zinsverbot in dem Sinne aufzufassen, als sei es ein Verbot, die Nutzung fremden Capitales zu vergüten. Dasselbe bedeutet in Wahrheit nichts Anderes als ein Verbot des Wuchers*. ' Van Lehmkuhl is van belang: Zins und Wucher vor dem Richterstuhle der Kirche und der Vemunft, een drietal artikelen in de Stimmen aus Maria Laach, Freiburg, 1879, Jaargang XVI,aflevenng 3, 4, 5. Op blz. 288 lezen wij: •Die anscheinend schroffen Bestimmungen damit zu rechtfertigen, dass man nachzuweisen versucht, die natürlichen Gerechtigkeitsund Sittiichkeitsnormen verdammten alles und jedes Zinsennehmen, 325 kann und musz daher als ein falsches Extrem bezeichnet werden, das weder der Kirche noch dem Gewissen der Einzelnen frommt«, en het eerste gedeelte van zijn betoog draagt zetfs tot opschrift: 'Ein absolutea Zinsverbot hat die Kirche nie erïdssen*. Rat zing er zegt na eene breede schildering van de maatschappelijke toestanden in zijn boek Die Volkswirthschaft in ihren sittlichen Grundlagen, Freiburg, 1881, blz. 249: »In Misskennung dieser thatsachlichen Verhaltnisse hat nan von einem Verbote, Zinsen zu nehmen gesprochen, welches thatsachlich gar nicht existiert* M) Veel beter is wat Victor Cathrein geeft in zijn Moralphilosophie, 4e druk, Freiburg, 1904, deel II, blz. 351—354. Het standpunt, door de Roomsche Kerk ingenomen, schetst hij aldus: »Die katholische Kirche hat sich seit den altesten Zeiten bis zum Anfang des 19. Jahrhunderts stets gegen das Zinsnehmen ausgesprochen. Bei den alteren Kirchenvatern tritt es allerdings nicht mehr klar zu Tage, ob sie unter Wucher jeden Zins oder nur den übertriebenen, ungerechten verstenen, aber um so unzweideutiger verurteilen viele Kirchenversammlungen jedes Zinsnehmen auf Grund des blossen Darlehens. Dm von alteren Entscheidungen zu schweigen, verurteilt das Konzil von Vienne (1311) die Behauptung als haretisch, das Zinsnehmen (exercere usuras) sei erlaubt. Das fünfte Laterankonzil, welches die früheren kirchlichen Zins verbote erneuert, gibt zugleich eine genaue Begriffsbestimmung des Wuchers. »Darin besteht das eigentUche Wesen des Wuchers, dass »mann aus dem Gebrauch einer unfruchtbaren Sache ohne Arbeit, »ohne Kosten und ohne- Gefahr Gewinn und Frucht zu ziehen >sucht.< Die letzte grössere Entscheiding gegen das Zinsnehmen erging im Jahre 1745 von Benedikt XTV, die zwar die ausseren Zinstitel anerkennt, aber den Zins auf Grund des blossen Darlehens als solchen mit Entscheidenheit verwirft Erst im 19 Jahrhundert hat die Kirche eine Milderung im ihrem Verfahren eintreten lassen. Eine förmliche kirchliche Entscheidung zu Gunsten der Erlaubtheit des Zinsnehmens ist zwar noch nicht erfolgt, aber die römischen Kongregationen haben doch zu wiederholten Malen erklart, man sólle diejenigen, welche einen massigen Zins nehmen, nicht im Gewissen beunruhigen, wofern sie nur bereit seien, sich den etwaigen kirchlichen Entscheidungen zu unterwerfen. Anfanglich wurden diese Erklarungen durch den Beisatz eingeschrankt, es sei erlaubt den Zins zu nehmen, welchen 326 die Landesgesetze erlauben; in spateren Antworten fiel dieser Zusatz fort. Diese Entscheidungen der kirchlichen Behörde haben nach der Erklarung der Moraltheologen nicht den Sinn einer blossen Duldung sondern den einer wirklichen Erlaubnis.* i«) Zie diens beschouwingen in De Katholiek, deel 123, blz. 524 en vlgg. en deel 124, blz. 7 én vlgg. Vergeüjk ook van denzelfden schrijver Leerboek der sociologie, Leiden, 1909, blz. 396 en vlgg. ") Billuart, t a. p., blz. 23. is) Vooral de reeds aangehaalde Studiën in der RomanischKanonistischen Wirthschafts^und Reehtslehre houden zich met eene breedvoerige ontleding van den omvang van het renteverbod bezig. i«) Geschichte des Wuchers in Deutschland, Halle, 1265. «) Der Credit kwam in twee deelen te Berlijn in 1876 en 1879 uit Dit boek vormt de tweede afdeeling van zijn Geld und Credit. Het eerste deel van dit werk kwam in 1873 uit onder den titel: Das Geld. is) Zie uitvoeriger over den rentekoop m ij n Calvijn en de economie, t. a. p., blz. 50 en vlgg. n) Vergelijk mqn Calvijn en de economie, t a. p., blz. 56 en vlgg. 20) zie een artikel van Karl Ad Ier, Gesckichtliche Entwickelung des Wechselrechts, in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, deel 7, blz. 641 en vlgg. 21) Veel te gering wordt de invloed der renteleer op de ontwikkeling van de maatschap geschat in het geschrift van Max W e b e r, Zur Geschichte der Handelsgesellschaften im Mittelalter, Stuttgart, 1883 2t) Die volkswirtschaftlichen Anschauungen der Scholastik seit Thomas v. Aquin, Jena, 1913, blz. 88 en vlgg. 23) Gewagend van de argumenten, welke aan de zoogenaamde .naturalis ratio* ontleend zijn, zegt hij op blz. 332 en vlgg. van het le deel van Der Credit : .UngeschichOich und ungerecht ist es jedoch, hiernach die Ansichten und Entschliessungen der Kirohenvater, der Conciliën und der Pabste in jener früheren Zeit zu bemessen, da die Kirche unwiderruflich den Kampf gegen die Darlehnszinsen als ihre Mission aufnahm. Für sie bestanden die einfachen starken Grühde darin, dass sie ein Verbot der Zinsen in der Bibel fanden und-dass die .Consumtiv-Darlehnen wegen 327 nothwendigen Lebensbedarfs und aus Armennoth so weithin vorherrschend waren». Wie hieraan indachtig is, stemt in met de woorden van denzelfden schrijver: «Gleichwohl gehort die Aufnahme des Kampfes gegen den » Wucher., d. h. damals gegen das Nehmen irgendweleher Zinsen, und eine langere Zeit der Führung dieses Kampfes, auch Einzelnes aus spfiterer Zeit, m. E. zu dem Rühmlichsten, was über die Sinnesrichtung und Absicht von der Kirche des Mittelalters zu berichten ist* 24) Kapital und Kapitalzins, deel 1, t a. p., blz. 22. 28) Verdedigd te Lelden, 1869. Vooral de blz. 124 en vlgg. zijn van belang. 2») Das alttestamentliche Zinsverbot im Lichte der ethnologischen Jurisprudens soteie des Altorientalischen Zinswesens, Freiburg im Breisgau, 1907. De schrijver onderzoekt of het Brjbelsche renteverbod »eine selbstandige, ureigene Einrichtung Israels sei« dan wel of het aan het Babylonische recht ontleend is. Hij komt tot de conclusie dat dit verbod noch uit de wetgeving van Hammurabi noch uit die van Babel of Assyrië kan zijn afgeleid. 2>) T. a. p., blz. 88 en vlgg. 28) Zie C 10 de usur. 5, 19. 2») Het toenemend handelsverkeer had ten gevolge, dat ook Luther zijne aandacht aan de rente wijdde, en zijne meening hieromtrent in 1519 in een tweetal geschriften uiteenzette. Sermon von dem Wucher betitelde bij ze beide, maar, op voorbeeld van de bekende Jenaër uitgave zijner werken, noemt men het eerste tractaat, dat nog in 1519 verscheen: Kleiner Sermon von dem Wucher, in tegenstelling van het Grosser Sermon von dem Wucher, dat nog wel in 1519 werd opgesteld, maar eerst in '20 het licht zag. Dezelfde gedachten, die hij in zijn Kleiner Sermon ten beste geeft, worden in zijn Grosser Sermon veel breeder ontwikkeld en komen daarin alle terug. Onvoorwaardelijk verklaart hij zich een voorstander van het renteverbod en heftig wordt de rente veroordeeld. Er gaat eene legende dat L u t h e r in later tijd van standpunt is veranderd en milder standpunt heeft ingenomen. Meer dan eene legende is dit niet Een beroep wordt gedaan op L u t h e r's bekenden Brief an der Daneiger Rath. In de eerste helft der 16e eeuw was, evenals in vele andere plaatsen in Duitschland, ook te Danzig eene sterke beweging tegen de rente ontstaan. Onder aan- 328 heffing van de leuze »Weg met de rente» werd niet slechts betaling van overeengekomen rente geweigerd, maar ook teruggaaf van het kapitaal, tenzij men het met de reeds vroeger betaalde rente mocht verminderen. De ontevredenen wendden zich ook met een program van wenschen tot den kerkeraad, waarin o. m. deze eisch werd gesteld: »Und aller wucher szall abgethan werden.* De meerderheid van den kerkeraad ging met dien eisch mede, en de geestelijken bonden eenen vurigen strijd aan tegen alle rente, onder welken vorm die ook gevorderd of betaaald werd. De strijd liep hoog. Toen men voor de Marienkirche eenen anderen predikant behoefde, en men zich hiertoe tot L u t h e r wendde, besloot het gematigde deel van Dantzig's Raad tot kalmeering van de gemoederen aan den Hervormer den stand van zaken uiteen te zetten, en hem te verzoeken eenen bedachtzamen en beleidvollen man te zenden, die de ontketende hartstochten zou breidelen. Op den 5den Mei 1525 zond deze toen Michaël Hanlein met eenen brief van denzelfden datum, waarin hij verzocht, om goede nota te nemen van eene verklaring, welke daarbfl gevoegd was, en waarin zijn standpunt tegenover de brandende quastie werd uiteengezet Blijkt nu uit deze verklaring van een ander optreden ? Ons dunkt, in geenen deele. Het eenige, wat Luther doet is zq"ne waarschuwende stem verheffen tegen een dolzinnig optreden en tegen een bot weigeren van alle overeengekomen renten. Het Evangelie is eene geestelijke wet en in geestelijke zaken moet men niet dwingen. »Und man kann und soll auch niemand dazu zwingen gleich als Zum glauben, den hie nicht das schwert, sondern der geist gottes lehren und regieren muss*. Hij vermaant de billijkheid te betrachten, ook bij den rentekoop. En deze bestaat daarin, dat men niet kortweg geen rente meer betaalt, maar dit laat afhangen èn van de finantieele gesteldheid der personen (bij rijken is zelfs tegen een aftrekken der betaalde rente van de hoofdsom geen bezwaar) èn van de opbrengst van het land. Dit laatste in dier voege, dat bij verminderde opbrengst, ook vermindering der rente kan volgen. Hoe weinig echter uit dit kalmeerend optreden eene gunstiger stemming jegens de rente kan worden afgeleid, blijkt wel uit deze passage: «Der Zinskauff oder der Zinspfennig ist gantz Unevangelisch da Christus lehret lyhet ohne wiedernehmen*. De andere bewijsgrond, die algemeen ter aanduiding van Luther's mildere opvatting wordt aangehaald, is eene plaats uit 329 zijne vierde monographie over de rente, welke in 1540 verscheen, en tot titel draagt: »An die Pharrherrn wider den Wucher zu predigen*. Het is zijn meest uitvoerig geschrift op dit punt, en staat op breederen grondslag dan de vorige verhandelingen. Aan de argumentatie tegen de rente wordt veel meer zorg besteed. Hoe weinig echter hier van eene toenadering sprake is, blijkt wel uit de titulatuur, welke hij hun, die rente nemen, toedenkt Met instemming haalt hij Cato aan, die den woekeraar eenen moordenaar noemt. Zelf zegt hij: .Aber ein Wucherer ist ein Morder positive*. Op' eene andere plaats heet het: »Denn Wucherer ist ein gros ungeheur monstrum, wie ein Beer Wolff, der alles Wüstet*. Iedere bladzijde getuigt van zijnen onverholen afkeer van de rente. Zijne vermaning tot de predikers luidt, dat zij het volk moeten leeren: »das sie die Wucherer und Geitz wenste, ansehen als leibhafftige Teuffel* en aan het slot van zijn betoog heet het: «Lasset sie sterben wie die Hunde und denTeuffelfressenmitleibundSeele*. Nu zijn deze uitvallen zeker allereerst gericht tegen hen, die van het woekeren, van het nemen van overmatige rente hun beroep maken, maar wel degelijk wil hij daarmee ook iedere rente treffen. Let slechts op zijne definitie van toucher en wucherer: »Wo man Geld leyhet und dafur mehr oder bessers fordert oder nimpt das ist Wucher inn allen Reihten verdampt Darumb alle die jenen, so funffe, sechs oder mehr auffs Hundert nemen, vom gelihen Gelde, die sind wucherer, darnach sie sich wissen zu richten und heissen des Geitzs oder Mammon abgottische Diener, und mugen nicht selig werden, sie thun denn busse. Also eben solt man vón Kom, Gersten und ander mehr Wahr auch sagen, das wo man mehr oder bessern dafur fordert, das ist Wucher' gestolen und geraubt gut*. ») Dit Consilium, dat in de uitgave van Calvijn's werken in de Straatsburger editie te vinden is in deel X*, blz. 245 en vlgg. nemen wij onverkort over: Jean Calvin a quelquun de ses amys. Ie nay point encore experimente mais ay appris par les exemples des aultres combien il est perilleux de rendre reponse a la question de laquelle vous me demandes conseil: car si totallement nous defendons les usures nous estraignons les consciences dun hen plus estroict que Dieu mesme. Si nous permettons le moins du monde pluSieurs aincontinent soubs ceste couverture prennent une licence effrenee dont 330 ils ne peuvent porter que par aulcunei exception on leur hmite quelque mesure. Si iescrivoye a vous seul ie ne craindroye pomt telle chose, car vostre prudence et la moderation de vostre courage m' est bien cogneue: mais pource que vous demandez conseil pour un aultre ie crains que en prenant un mot U nesepermette quelque peu plus que ie ne desire. Au reste pource que ie ne doubte point que selon la nature de 1'homme et la chose presente vous considererez bien ce qui est expediënt et combien, ie vous declereray ce quil me semble. Premierement U ny a point de tesmoignage es escntures par lequel toute usure soit totallement condamnee. Car la sentence de Christ vulgairement estimee tres manifeste, eest ascavoir prestez (Luc 6, 35), a este faulsement destournee en ce sens: car ainsi comme allieurs reprenant les convives sumptueux et les conviements ambitieux des riches U commande plustost dappeller les aveugles les boyteux et aultres pauvres des rues quilz ne peuvent rendre la pareille, aussi en ce lieu voulant corriger la coutume vitieusë du monde de prester argent nous commande de prester principallement a ceux desquelz U ny a point d'espoir de recouvrer. Or nous avons de coustume de regarder premierement la ou r argent se peut mettre seurement. Mais plustost ü falloit ayder les pauvres vers lesquelz largent est en dangier. Par amsi les parolles de Christ vaüent autant a dire comme sil commendoit de survenir aux pauvres plustost quaux riches. Nous ne voyons donc pas encore que toute usure soit deffendue. La loy de Moyse (Déut 23 19) est politique laquelle ne nous astramt pomt plus oultre que porte equite et la raison dhumanite. Certes ü seroit bien a desirer que les usures feussent chassees de tont le monde mesmes que le nom en feust incogneu. Mais pource que cela est impossible ü fault ceder a lufihte commune. Nous avons des passages es Prophetes et es Pseaulmes esquelz le sainct.Espnt se courrouce contre les usures: Voüa une louange d'une vüle meschante que es places diceUe on y treuve rusure (PL 55, 12). Mais le mot Hebraique tost veu que generallement ü signifie fraude U se geust aultrement exposer. Mais prenons le cas que le Prophete parle la proprement des usures, ce nest de merveüle si es maulx principaulx U met que 1'usure a son cours. La raison est que le plus souvent avec le congé illicite de commettre usure cruaulte est conioincte et beaucoup de meschantes tromperies. Que dy ie, mais usure a quasi tousiours ces deux compaignes inseparables, 331 ascavoir cruaulte tyrannique et lart de tromper dont il avient que ailleurs le sainct Esprit met entre les louanges de lhomme sainct et craignant Dieu de s'estre abstenu des usures, tellement que eest un exemple bien rare de veoir ung homme de bien et ensemble usurier. Le Prophete Esechiel (22, 12) passé encore plus oultre car entre les horribles car contre lesquelz la vengence de Dieu provocquee avoit estee allumee contre les Iuifz use de ces deux motz hebraiques Nesec et Tarbit, eest a dire usure qui a este ainsi dicte en Hebrieu pource qu'elle ronge. Le second mot signifie acces ou addition ou surcroist et non sans cause, car chascun estudiant a soy et a son proffit particulier predoit ou plustost ravissoit un gain de la perte daultruy. Combien quil ny a point de doubte que les prophetes nayent parle plus severement des usures pour autant que nommement elles estoyent defendues aux Iuifz. Quant done ilz se iettoyent contre le mandement expres de Dieu ilz meritoient d'estre plus durement reprins. Icy on faict une obiection que auiourdhuy aussi les usures nous seront illicites par une mesmc raison quelles estoyent defendues aux Iuifz, pource que entre nous il y a coniunction fraternelle. A cela ie responds: que en Ia coniunction politique il y a quelque difference, car la situation du lieu ausquel Dieu avoyt colloque les Iuifz et beaucoup dautres circumstances faisoient quilz traffiquoient entre eulx commodement sans usures. Nostre coniunction na point de similitude. Parquoy ie ne recognois pas encore que simplement elles nous soyent defendues, sinon entant quelles sont contraires a equite ou a charite. La raison de sainct Ambroyse laquelle aussi pretend Dhrysostome est trop frivolle a mon iugement: ascavoir que largent nengendre point largent. La mer, quoy ? la terre, quoy ? Ie recois pension du louage de maisón. Est ce pource que largent y croist ? Mais elles procedent des champs dou largent se faict Lacommodite aussi des maisons se peust raschepter par pecune. Et quoy? L'argent nest il pas plus fructueux es marchandises, que aulcunes possessions quon pourroit dire? n sera loysible de loueruneaire en imposant tribut, et il sera illicite de prendre quelque fruict de l'argent? Quoy? Quand on aschepte un champ, ascavoir si largent nengendre par largent? Les marchands comment augmentent ilz leurs biens? Ilz usent dindustrie, dires vous. Certes ie confesse ce que les enfans voyent ascavoir que si vous enfermes largent au coffre il sera sterile. Et aussy nul nempronte de nous a ceste 332 oondition affin quil supprime largent oyseux et sans le faire proffiter. Parquoy le frnict nest pas de largent mais du revenu. 11 fault donc conclurre que telles subtilites de prime face esmeuvent, mais si on les considere de plus pres elles esvanouissent delles mesmes, car eUes nont rein de solide au dedans. Ie concludz mamtenant quil faut iuger des usures non point selon quelque certame et particuliere setence de Dieu mais seullement selon la ngle dequite. , La chose sera plus claire par un exemple. II y aura quelque riche homme en possessions et en reveUus, il naura pas argent present. D y en aura ung aultre mediocrement riche enchevance, pour le moins aulcunement plus bas mais lequel aura plus dargent tout prest Sil ce presente quelque opportunite voluntiers cestuy cy achepteroit une possession de son argent Cependant celuy la premier luy de mandera avec grande requeste quü mi preste argent D est en la puissance de cestuy cy soubs tiltre daschapt dimposer pension a sa chevance iusques largent luy soit rendu. Et en ceste maniere la condition seroit meilleur: neantmoins il sera content dusure. Pourquov sera cella pache juste ethonneste, ceste cy faulse et meschante ? Car il faict plus amiablement avec son frère en accordant de lusure que si il le contraignoit ahypothequer la piece? Quest cecy aultre chose sinon se iouer avec Dieu a la maniere denfant, de estimer des noms et non pas de vente ce que se faict? Comme sü estoit en noste puissance, en changeant le nom, de vertus faire vices ou de vices vertus. Ie nay ms icy delibere de disputer. II suffit de monstrer la chose au doict affin que vous la poisies plus düigemment en vous mesme. Ie vouldroye neantmoins que vous eussies tousiours cecy en memoiré, ascavoir que les choses et non pas les parolles ne les manieree de parler sont ice appellees en iugement Maintenant ie viens aux exceptions: car il fault bien regarder, comme iay dict au commencement, de quelle cautelle il est besoing, car pource que quasi tous cherchent un petit mot, affin quilz se complaisent oultre mesure, il convient user de telle preface, ascavoir que quand ie permetz quelques usures ie ne les fay pourtant pas toutes Ucites. En apres ie nappreuve pas si quelcun propose faire mestier de faire gainüusure. En oultre ie nen concede nen sinon en adioustant certaines exceptions. La première est que on ne prenne usure du pauvre et que nul totallement estant en destroict par idigence ou affhge de calamite soit contramet La 333 seconde exception est que celuy qui preste ne soit tellement intentif au gain quil defaille aux offices necessaires, ne aussi voulant mettre son argent seurement il ne deprise ses pauvres freres. La tiercé exception est que rein mintervienne qui naccorde avec equite naturelle, et si on examine la chose selon la rigle de Christ: ascavoir ce que vous voules que les hommes vous fassent etc elle ne soit trouvee convenir partout. La quatriesme exception est que celuy qui emprunte face autant ou plus de gain de largent emprunte. En cinquiesme lieu que nous nestimions point selon la coustume vulgaire et receue quest ce qui nous est licite, ou que nous ne mesurions ce pui est droict et equitable par liniquite du monde, mais que nous prenions une rigle de la parolle de Dieu. En shdesme lieu que nous ne regardions point seulement la commodite privee de celuy avec qui nous avons affaire, mais aussi que nous considerions ce qui est expediënt pour le public. Car il est tout evident que lusure que le marchand paye est une pension publique. U fault donc bien adviser que la pache soit aussi utile et commun plustost que nuysible. En septiesme lieu que on nexcede la mesure que les loix publiques de la region ou du lieu concedent. Combien que cela ne suffit pas tousiours, car souvent elles permettent ce que elles ne pourroyent corriger ou reprimer en defendaint D fault donc preferer equite laquelle retranche ce que il sera de trop. Mais tant sen fault que ie veulle valoir mon opinion vers vous, pour raison que ie ne desire rien plus sinon que tous soyent tant humains quil ne soyt point besoing de rien dire de ceste chose. ïay briefvenent compris ces choses plustost par un desir de vous complaire que par une oónfiance de vous satisfaire. Mais selon vostre benevolence envers moy vous prendez en bonne part ce mien office tel quel. A Dieu homme tresexcellent et honore amy. Dieu vous conserve avec vostre familie. Amen. Behalve naar het boek van von Böhm Bawerk, dat onbetwist zijn eereplaats büjft behouden, verwijzen wij voor een overzicht van de rentetheorieën en de algemeene behandeling van het renteprobleem naar Adolphe Landry L'intérêt du capital, Parijs, 1904; Irvingh Fisher, De la nature du capital et du revenu, Parijs, 1911, (Uit het Engelsch.vertaald door Savinien Bouy ssy); Kleinwachter, Das Einkommen und seine Verteilung, t. a. p., blz. 242 en vlgg. De zeer belangrijke artikelen van Josef Kulischer, Zur 334 Entwickelungsgeschichte des Kapüalzin.es er für Naünalökonomie und Statistik, IHe Folge, band 17 vlgg- band 19, blz. 449 en vlgg. en 593 en vlgg.; band25, blz. II! en v?gg. ên blz. 289 en vlgg. geven meer een .wirtschaftsbïtoriscbef schets en geen dogmatische behandeling van de ^^STde'nitvoerige behandehng der .frnclification^.theorie bij von Böhm Bawerk, t a. p, deel 1, blz. 72 en vlgg-Landry, t a p, blz. 189 en vlgg. Niet onaardig zegt deze laatste op bk 195: «La théorie de la fructification est vaine, paree quelle %%Ce^delijk overzicht van de rentetheorie varito-.B«h« Bawerk is te vinden in het proefschrift van D. A. P. V. Kooien, De kapitaalrente, Utrecht, 1894. m T a d.. deel 2, blz. 381 en vlg. 2 L deuitv^erigekritiekvan Landry, t a. p, blz. 197 en vlgg Van de verdere kritiek noemen wij aUeen het belangrijke opstel van Otto Conrad, Der subjectvve Wert als Grundlage der zZstheorie Böhm-Bawerks in Jahrbücher für Nationalökonomie uZ sZiïtik, Ille Folge, 46e band, 1913, blz. 289 en vlgg. Interessant is ook de gedachtenwissehng tusschen von Bortkiewicz en Oswalt. De eerste begon de discussie meteen £ïïel De?Kaïdlnalfehler der Böhm-BowerkschenZinstheorie TjahrbZh für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 30e baXl906, blz. 943 en vlgg. De verdere discussie vindt men in den 31en band, 1907, blz. 1281, en vlgg. Het SXe boekje van Karl Adler, Kapitalzins und Preisbelegung, München en Leipzig, 1913, bevat naar ons^o^rdeel zeer goede opmerkingen ter aanvulling en correctie yan B o h m s theorie. 36) zie vooral deel 1, t. a. p., blz. 616 en vlgg. 37)' Te raadplegen is het, meteentweetmgraphischeteekenmgen aangevulde, artikel van P\ul Wallich, Beitrage mr Geschxehte desgZinsfu*ses von 1800 bis zur ^««W^ Nationalökonomie und Statistik, IHe Folge, 42e band, 1911, bl»)^nnklurig overzicht van de behandehng, welke in detheoreti che economl deze inkomenstak ten deel&viel geeft Ohristian Eckert in de verhandeling Untemehmereinkommen als9e tractaat opgenomen in Die Entwicklung der deutschen Volkswirtschaftslehre im neunzehnten Jahrhundert. 335 Ook, maar met eenige reserve, is te raadplegen het overzicht bij Kleinwachter, Das Einkommen und seine Verteiluna. tan blz. 271 en vlgg. Het vreemde geschrift van Frans Ruff, Unternehmergewinn und Arbeitslohn im Lichte der neuesten Forschungen, Leipzig 1914, mist alle beteekenis. *») Leipzig, 1855. Het eerste hoofdstuk geeft in kort bestek Geschichtliche Entwickelung der Lehre vont Untemehmergewinn. ») Van het geschrift van Pierstorff, Die Lehre vont Unternehmergewinn. Dog meng eschichtlich und kritisch dargestellt, Berlijn, 1875, konden wij geen inzage krijgen; Eckert,ta.p.' blz. 9 en vlg. geeft kort den inhoud weer. Der Untemehmergewinn. Ein Beitrag zur Lehre von der Gütervertheilung in der Volkswirthschaft, Weenen, 1884. Belangrijk is het eerste hoofdstuk met Eritik der bisher aufgestellten Theoriën. **) Lehre vom Untemehmergewinn, Leipzig, 1884. Naast het rijke Dogmengeschichtliche Uebersicht dankt dit geschrift zijn beteekenis aan het krachtig pleidooi voor de ondernemerswinst als »selbstandiger Einkommenszweig». «*) Zie b. v. Grundriss der poUtischen Oekonomie, t. a. d deel 1, blz. 362. «) Pi er son, Leerboek der staathuishoudkunde, deel 1, t.a.p. blz. 257, gelijk meerdere anderen, splitsen de ondernemerswinst in drie afdeelingen: vergoeding voor ondernemersrisico, ondernemersloon, ondernemerspremie. Het schijnt ons juister de eerste en derde afdeeling tot ééne te doen saamvloeien, terwijl ons evenzeer de parallel, die hij trekt tusschen ondernemerspremie en pacht, in hooge mate bedenkelijk toeschijnt «) Uiteraard wordt in de algemeene werken over gemeentepolitiek de kwestie der gemeentebedrijven min of meer uitvoerig besproken. Zie voor deze algemeene bibliographie, evenals voor de breedere bespreking van het vraagstuk der gemeentebedrijven ^Lnv.?°Cm/e 0emeente-PoliUek in Christendom en Maatschappij, Utrecht, 1912, blz. 8 en vlgg. v' Van de monographiën vermelden wij: Veber, Les régies mumetpales, Parijs 1910; prachtig materiaal bieden de 128e en 129e Band van de Schriften des Verein für Soeialpolitik over de Gememdebetriebe en de naar aanleiding van de ver- 336 schillende referaten op 27—29 Sept 1909 gevoerde debatten. Op het eerste Congres van de Nederl. Vereeniging voor Gemeentebedrijven leverden M r. J. A. N. P a t ij n en de heer W. H. Vliegen praeadviezen over de vraag: Door welke beginselen behoort het uitoefenen van bedrijven door de Gemeente te worden beheerseht? Eene heldere uiteenzetting van de beginselvraag, die bij de naasting der bedrijven aan de orde komt, vindt men bij ^J. A. Nederbragt, De overheid en het bedrijf, Goes, z. j. Om te zien, hoe in socialistischen kring de wassende gemeenteonderneming als een triomf van het socialisme wordt beschouwd is merkwaardig het belangrijk artikel van LudwigQuessel,Die sozialistische Froduktionsweise der Gegenwart in Sozialistische Monatshefte, 1911, 2e band, blz. 1012 en vlgg. **) Zie hierover het breed e proefschrift van M r. S. Z a d o k s, Geschiedenis der Amsterdamsche concessies, Amsterdam, 1899. 47) Het boek van Raymond.B overat, Le socialisme munir cipal en Angleterre et ses risultats financiers, Parijs, 1907, is ongetwijfeld een der belangrijkste boeken tegen het gemeentesocialisme. Zeker werkt het oud-liberale standpunt van den schrijver tot de scherpe veroordeeling mee, maar niettemin is een massa waardevol materiaal bijeengegaard. Op blz. 967 vat hij de nadeelen saam in een zestal ernstige gravamina. **) Wij gebruiken de door Prof. Ehrenberg in het Duitsch bewerkte uitgave Staat und Stadt als Betriebsunternehmer, Berlijn, 1909. Tegen dit geschrift verscheen Emil Schiff, Unternehmerthum oder Gemeindebetriebe, Leipzig, 1910. Van de Engelsche literatuur ten gunste van het municipalisme moet vooral worden vermeld Bernard Shaw, The common sense of municipal trading, Londen, 1904, waarin op hoogst origineele wijze de voordeelen van de gemeentebedrijven worden uiteengezet. Ook John Burns richtte zich tegen de actie van de Timese.a. in zijn boekje Municipal Socialism, (uitgave van The Clarion), Londen, 1902. Ten slotte dient te worden vermeld Sidney Webb, The London programme, 1891. Uitvoerig worden de verschillende takken van gemeentedienst beschreven en in het laatste hoofdstuk London as it might be aangedrongen op uitbreiding der municipaliseering. Orundzüge der Sozialpolitik, Leipzig, 1904, blz. 449.