W. DE, HAAN- UTRECHT KONING SOERYAKANTA HET KARNEN VAN DEN OCEAAN DES TIJDS UIT HET SANSKRIET-MANUSCRIPT IN HET ENGELSCH VERTAALD DOOR F. W. BAIN UIT HET ENGELSCH VERTAALD, EN TOEGELICHT DOOR HENRI BOREL KONING SOERYAKANTA EEN HINDOESCHE LIEFDESGESCHIEDENIS geïllustreerd door rie cramer Uitgave w. de haan — utrecht INLEIDING. E HINDOESCHE Liefdes-geschiedenis, die ik in mijn nederlandsche vertaling: „Koning Soeryakanta" heb getiteld, heet in het engelsch „ A Digit of the Moon", en is het zestiende gedeelte van een veel langer werk, getiteld: „The Churning of the Ocean of Time", het Karnen van den Oceaan des Tijds ')• In 't Sanskriet is de maan, evenals de zon, mannelijk. Hindoe-dichters, als zij een vrouwelijke maan noodig hebben, komen de moeilijkheid te boven door haar attributen te personifieeren, of door een gedeelte er van voor het geheel te nemen. Zóó wordt de maan-discus verdeeld in zestien deelen, genaamd „schijven" (engelsch: „digits") en een schoone vrouw heet „een schijf van de maan". ') Zie Aanhangsel I. Terwijl in de legende de Goden en Asoeras (Reuzen) den oceaan van melk karnen om den nectar der onsterfelijkheid te verkrijgen, heeft in dit werk de Hindoesehe schrijver een technisch, onvertaalbaar woord gesubstitueerd, dat ongeveer beteekent „de wereld beschouwd als het tooneel van nooit eindigende transmigraties" („O Wereld! O Leven 1 O Tijd!"). Hierdoor geeft bij aan dat de nectar van het werk is hetgeen overblijft na veel karnen van leven en ondervinding in de wereld, en dat het bestemd is om onsterfelijk te zijn. VI Evenals de maan, wordt het geheele werk „Het Karnen van den Oceaan des Tflds" in zestien deelen verdeeld, elk genaamd naar een der schijven van de maan. Het thans gepubliceerde „Koning Soeryakanta" heet eigenlijk: „Een Schijf van de Maan, roodgemaakt door de stralen van de opkomende Zon". De finesse ligt in het woordenspel in 't Sanskriet met „rood", dat óók „verliefd" beteekent. Dat wil zeggen: de heldin der geschiedenis „wordt rood", d. i. raakt verliefd op den held, wiens naam is Soeryakanta, d. i. „Zonne-steen". Elk deel van deze serie van zestien vormt een apart geheel en kan dus afzonderlijk worden gelezen. Op een zeer eigenaardige manier is de engelsche vertaler, F. W. Bain, aan het Sanskriet-manuscript van deze vertellingen gekomen. HM kreeg het namelijk van een Brahmaan, die in de stad Poona, nadat zijn vrouw en kinderen en vele zijner familieleden reeds aan de verschrikkelijke ziekte waren gestorven, door de pest was aangetast, en naar het daarvoor bestemde barakken-kwartier was overgebracht. Door een kleinen dienst, dien hij den Brahmaan eens had bewezen, had F. W. Bain diens vertrouwen zoodanig gewonnen, dat deze hem op zijn ziekbed, vreezende dat na zijn dood dit alles door de pest-bestrijdings-commissie verbrand zou worden, een Sanskrietmanuscript gaf, dat sedert onheugelijke tijden een erfstuk was geweest in zijn familie. Zes en dertig uren daarna stierf de Brahmaan, en de heer Bain slaagde er in, het hem toevertrouwde pakket — een oningewijde zou zoo'n manuscript voor een pak lange dameshandschoenen met zes knoopjes hebben gehouden, tusschen twee blokjes hout gepakt — door gestrenge ontsmetting voor vernietiging te vrijwaren. Tot zijn verrassing bevond F. W. Bain dat het hem toevertrouwde manuscript groote waarde had, en vooral uitmuntte door eenvoud van stijl, zeldzaam in Sanskriet-producten van dien aard, en oorspronkelijkheid van stof. Hoewel de opzet van de serie vertellingen stellig geïnspireerd is door de bekende Wétala-panchawimshatika, is daar in deze serie een zoo nieuw en poëtisch gebruik van gemaakt, dat het maar weinig direct aan die bron dankt, terwijl al de verschillende vertellingen bizonder en oorspronkelijk zijn. vn Gekrabbeld op een open marge door een andere hand — vermoedelijk die van den stervenden Brahmaan — vond F. W. Bain de bekende woorden, van het slot van Kalidas' „Shakoentala": „O Shiwa, geeft dat ik nooit meer moge geboren worden!" Uit piëteit voor den dooden Brahmaan plaatste Bain deze woorden als motto op het titelblad van zijn engelsche vertaling. Zooals de lezer zal zien, zijn deze vertellingen vol van de oude Hindoefilosofie der Wedas, en zelfs der Wedanta-filosofie, en zijn ze zelfs onbegrijpelijk zonder kennis van de begrippen omtrent Karma, de Wet van Oorzaak en Gevolg (als één) en Reïncarnatie of Wedergeboorte. Tot verduidelijking voor den lezer, die niet in de oude Hindoe-filosofie thuis mocht zijn, heb ik achter aan dit werk een Aanhangsel toegevoegd, waarnaar telkens in noten wordt verwezen. De engelsche tekst bevat m. i. te weinig toelichting hieromtrent. De gewone noten onder aan de bladzijden zijn uit de engelsche uitgave van F. W. Bain, die welke met H. B. aangeduid zijn, zoowel als alle toelichtingen onder Aanhangsel zijn van mijn hand. De aandachtige lezer lette op den climax, die in al de opeenvolgende vertellingen steeds stijgende is, en die de architectuur van het geheel vormt. Rasakósha, koning Soeryakanta's vriend, die hem tot aan de twintigste vertelling vergezelt, correspondeert met het intellect, dat in de hoogste liefdes-extase, die tot een intuïtieve sfeer behoort, niet meer noodig is, en dus kan achtergelaten worden. Het is de bedoeling van vertaler en uitgever om, wanneer dit eerste deel genoeg belangstelling trekt, ook de andere deelen dezer serie, die in Engeland buitengewonen opgang maakten, achtereenvolgens te doen verschijnen. 30 December 1917. HENRI BOREL. INTRO DUCTIJE. AANROEPING '). Moge de goede drie-oogige God *), die zijn keel diep-purper kleurde door den dronk doodelijk vergif dien hij inzwelgde voor het behoud der wereld, U behouden. Moge Hij met het Olifantaangezicht *), met zijn slurf alle belemmeringen voor mijn gedachten wegvagen, en moge Wani4) in mijn geest voor iedere gedachte haar juiste woord ingeven. AAR leefde vroeger, in een zeker land, een koning, genaamd Soeryakanta. En zijn legers, geleid door Dapperheid en Voorzichtigheid, waren doorgedrongen in alle richtingen naar den oever van den oceaan, en zijn intellect was gegaan naar den verderen oever van alle wetenschappen, zoodat slechts één ding hem onbekend was: de vrouw, en de liefde van de vrouw. Hij was als 't ware de incarnatie van den geest van vrouwenhaat, zélf buitenmate schoon, om met de heete zijn glorie de wanhopende harten van alle schoone vrouwen te dergelijk zegen-afsmeekend exordium wordt door lederen Sanskriet-schrijver 9 verschroeien, die haar oogen op hem mochten laten vallen, en tóch zélf koud als sneeuw voor haar eigen smeltende blikken. En daar de tijd voorbijging, werden de ministers vol bezorgdheid over de toekomst van het koninkrijk, want zij zeiden: De koning heeft geen zoon, en als hij eens zou komen te sterven, zou alles ten onder gaan bij gebrek aan een erfgenaam. Daarom beraadslaagden zij onder elkaar en, overal latende zoeken waar ze er maar konden vinden, wierpen zij beproevingen op zijn weg in den vorm van schoone vrouwen, die als *t ware de quintessens van alle vrouwelijke schoonheid in de wereld op hem neerregenden. Maar alles was tevergeefs; want onverschillig welken vorm zij aannam, de hemelsche liefelijkheid van deze vrouwen maakte niet meer indruk op des konings geest dan een blaadje uit het woud, vallende op den rug van een wilden olifant. Toen werden de ministers wanhopig, en riepen uit: Waarlijk, er is een punt, waarop deugden ondeugden worden. Het is goed in een koning, de listen van vrouwen te vermijden: maar schande over dezen vrouwen-hatenden koning! het koninkrijk zal door hem uiteenvallen. En zij beraadslaagden opnieuw onder elkaar en deden voorstellen aan den koning, hem aanmanende tot een huwelijk. Maar hij wilde niet luisteren, wdt zij hem ook mochten zeggen. Toen, geen raad meer wetende, deden zij, buiten medeweten van den koning, door middel van hun spionnen, het gerucht verspreiden dat zij een „crore" •) goudstukken zouden schenken aan ieder, die een verandering in den geest van den koning kon teweeg brengen, en hem een neiging kon ingeven tot een huwelijk. Maar ofschoon vele toovenaars zich aanmeldden en incantaties en andere °™?«b.tar geaCht' toeh to het opmerkelijk, dat Kalidas zich niet aan dezen regel stoort; zijn „Wolk en zijn „Seizoenen" beginnen zonder eenige invocatie. 2) Shiwa. Zie Aanhangsel II. *) Ganésha of Ganapati. Zie Dag I en Aanhangsel m. *) Saraswatf, de Godin van de Spraak. Zie Aanhangsel IV. *) Soeryakanta, d. i. „door de Zon geliefde", de naam van een fabelachtig juweel, de „zonnesteen , die geacht wordt magische eigenschappen te bezitten en die ten toon te spreiden als de stralen van de zon er op inwerken. *) een „crore" = 10 millioen. 10 dergelijke kunstgrepen uitvoerden, niemand kon worden gevonden, in staat om het verlangde resultaat te bereiken. Integendeel, des konings vijandigheid tegen de andere sekse vermeerderde zóózeer, dat hij iedere vrouw, die binnen het bereik van zijn gezicht kwam, strafte door haar uit het koninkrijk te verbannen. En in hun vrees, dat het koninkrijk geheel beroofd zou worden van vrouwen, moesten de ministers spionnen in de omgeving van den koning plaatsen, die hard voor hem uitliepen waar hij maar heenging, en alle vrouwen uit zijn weg deden blijven. En deze zaak was even moeilijk als het staan op het scherp van een zwaard, want alle vrouwen in het koninkrijk werden door liefde en nieuwsgierigheid tot hem aangetrokken alsof hij een magneet ware en zij evenzooveel stukken ijzer. Toen kwam eens op een dag een zekere schilder naar de hoofdstad ')• En deze, zoodra hij aankwam, vroeg naar de wonderen van die stad. Toen vertelde het volk hem: Het grootste wonder in onze stad is onze koning, Soeryakanta, zelf. Want ofschoon hij koning is, kan niets hem er toe brengen, iets met vrouwen te doen te hebben, voor wier schoonheids-pauw hij vlucht of bij een slang ware2). En tóch is hij zelf als een tweede god van de liefde, zoodat hierin het wonder ligt: dat iemand, wien de God met de visch-banier3) geschapen heeft als een zesde wapen om de harten van de vrouwelijke sekse te splijten, niet nieuwsgierig zou zijn om zijn kracht uit te oefenen. Zou de zon weigeren te warmen, of de wind te waaien? Maar toen de schilder dit hoorde, lachte hij, en zeide: Ik bezit een toovermiddel, dat zou werken als de zon op haar juweel4). En een der spionnen van de ministers hoorde hem, en liep heen en vertelde hun van zijn aankomst en zijn snoeverij. En zij lieten dien schilder onmiddellijk ontbieden en ondervroegen hem, en vertelden hem alles van het geval, hem de belooning belovende als hij zijn woorden ') Deze methode om gelieven samen te brengen is een traditioneel deel van de machinerie van een Hindoeschen verteller. 2) Een eigenaardig sanskreet beeld in een zin. De slang is zeer bang voor den pauw. H. B. 3) De Hindoesche Cupido, die gezegd wordt 5 in verwarring brengende wapens te hebben. Zie Aanhangsel V. 4) Zinspeling op 's konings naam. Zie blz. 9, noot 5. 11 waar maakte. En de schilder zeide: Verzin iets opdat de koning mij zal laten ontbieden, en laat de rest aan mij over. Toen gingen de ministers naar den koning en zeiden hem: Sire, er is een schilder in Uw hoofdstad aangekomen, wiens gelijke in kunstvaardigheid in de drie werelden niet is te vinden. En toen de koning het hoorde, was hij verrukt, want hij was zelf bedreven in de kunst van schilderen en alle andere kunsten; en hij maakte dat de schilder in zijn tegenwoordigheid werd gebracht. Maar deze, toen hij kwam, was ontsteld door de buitengewone schoonheid van den koning, en hij riep uit: O koning, Gij hebt gemaakt dat ik de vrucht van mijn geboorte verkrijg door mij de onschatbare weldaad toe te bedeelen van het gezicht Uwer onvergelijkelijke schoonheid. En nu blijft er nog maar één ding over. Ik smeek Uwe Majesteit mij een afbeeldsel er van te laten maken, opdat ik in de toekomst nooit zonder haar zal zijn. Want de zon verwarmt, zelfs als zij weerkaatst is in een armzaligen spiegel. Toen zeide de koning: Toon mij eerst proeven van uw bedrevenheid. Maar pas op dat ge mij geen vrouwen laat zien, anders zal het slecht met u afloopen. Daarop toonde de schilder hem een verzameling schilderijen van al de landen in de wereld, maar onder deze had hij heimelijk het portret van een vrouw geschoven. En toen de koning zijn blik over de schilderijen liet gaan, één voor één, kwam hij plotseling bij dat portret Maar op het oogenblik dat hij er naar keek, viel hij op den grond in zwijm. Coen lachte de schilder en zeide tot de ministers: De genezing is tot stand gebracht: betaal den geneesheer zijn loon. Maar zij antwoordden: Wij moeten eerst zeker zijn dat de patiënt werkelijk genezen is. De schilder antwoordde: Daar zult ge spoedig achter komen. Help den koning, breng hem tot bewustzijn, en kijk wat hij zegt als hij tot zichzelven komt en bemerkt dat ik niet hier ben. Want ondertusschen zal ik uit het vertrek gaan. Toen lieten de ministers dienaren komen, die den koning bewaaierden met palm-bladeren, en hem met water besprenkelden, geurig gemaakt met sandel-poeder. En de koning herleefde, en, dadelijk rond zich kijkende, riep hij uit: De schilder! De schilder! De ministers zeiden: Sire, hij is heengegaan. Maar toen de koning dit hoorde, verschoot hij van kleur, zijn stem beefde, 12 en hij zeide: Als ge hem hebt laten ontsnappen, zal ik u allen dood laten trappen door olifanten vóór de zon ondergaat. Toen gingen zij snel heen, en vonden den schilder, en brachten hem opnieuw binnen vóór den koning. En hij viel voor de voeten van den koning, zeggende: Moge de koning mij vergeven 1 Helaas! Mijn kwaad gesternte moet het portret van die edelvrouw tusschen mijn andere schilderijen hebben gezet om mij tot ondergang te brengen. Maar de koning zeide: O meest bewonderenswaardige van alle schilders, vroegere, tegenwoordige of toekomstige, weet dat gij door dat portret voor mij ten toon te stellen een weldaad aan mij hebt gedaan, die ik zelfs met mijn geheele koninkrijk niet zou kunnen terugbetalen. En, zonder twijfel, die vrouw moet mijn vrouw zijn geweest in een vorig bestaan, want aandoeningen als deze wijzen onmiskenbaar op een vorig leven. Nu dan, zeg mij, van welk land is haar vader koning? Want ik ben er zeker van dat het een portret is, daar zulk een schoonheid als de hare niet bedacht zou kunnen zijn door eenig sterfelijk brein. Niemand dan de Schepper zelf kan haar geformeerd hebben. Toen glimlachte de schilder en zeide: O koning, weest door mij gewaarschuwd. Verban deze vrouw uit Uwen geest, en denk niet meer aan haar; anders zou mijn onachtzaamheid de oorzaak blijken te zijn geweest van Uw ondergang. Maar de koning zeide: Schilder, niet verder. Kies: óf mij te zeggen waar zij is, en met goud te worden beladen, óf 't mij niet te zeggen en ik zal u beladen met ketenen, en u in een walgelijken kerker gevangen zetten, zonder brood, noch water, tot ge het zegt. Toen zeide de schilder: Koning, daar er niets aan te vérhelpen is, en Uw noodlot het zoo hebben wil, verneem dan dat dit het portret is van Anangaraga'), de dochter van een broeder van den koning der Nagas die alléén woont in een paleis in het woud, twee maanden reizens van hier. En wat haar schoonheid is, weet gij zelf gedeeltelijk door persoonlijke ondervinding van de uitwerking, die zelfs door een schilderij op U gemaakt is: en toch, ') Anangaraga, d.1. „de passie, of rozekleurige blos, van liefde." *) Deze „Nagas" zijn wezens van een slangen-natuur, maar worden dikwijls verward met menschen. Hun vrouwen zyn van een ongeloofelijke schoonheid. Zie Aanhangsel Vk - 13 welke schilderij kan de werkelijkheid evenaren? Want iedereen die haar ziet, vat onmiddellijk liefde voor haar op, en menigeen bezwijmt, zooals U, en er zijn zelfs enkelen geweest, die gestorven zijn. En toch plaatste de Schepper, toen hij een zoo onvergelijkelijk liefelijk juweelkistje van schoonheid van haar maakte, daarin een hart van diamant, zóó hard, dat het lacht om alle pogingen van den bloem-gepijlden God om het te doorboren. Want ontelbare minnaars hebben haar ten huwelijk gevraagd, van alle kwartieren der wereld gekomen, en zij ontvangt ze allen met verachtelijke onverschilligheid, en toch onthaalt zij ze luisterrijk gedurende een en twintig dagen, op die voorwaarde, dat zij haar iederen dag een raadsel opgeven ')• En als eenig minnaar er in mocht slagen om haar iets te vragen, waar zij geen antwoord op kan geven, zal zij zelf de prijs daarvoor zijn; maar als hij binnen den overeengekomen tijd faalt, wordt hij haar slaaf, over wien zij beschikken kan zooals zij wil. En niemand is er ooit in geslaagd, haar iets te vragen, waarop zij niet kan antwoorden; want zij is van een bovenmenschelijk verstand en ingewijd in alle wetenschappen; maar van de tallooze minnaars, die het beproefd hebben en niet geslaagd zijn, heeft zij sommige weggezonden, en andere houdt zij aan zich verbonden als slaven, hun eiken dag meedoogenloos die schoonheid toonende, die onbereikbaar voor hen is, zoodat hun lot erger is dan dat van beesten. En daarom, o koning, waarschuwde ik U, opdat hetzelfde U niet moge overkomen. O, wees wijs en schuw haar, vóór het te laat is. Want ik geloof, dat géén lot ellendiger zijn kan dan dat van hen, die gedoemd zijn tot eeuwigdurende smart door verloren te hebben datgene, wat zij tóch altijd voor - zich zien, als 't ware binnen hun bereik. Toen lachte koning Soerykanta luid, en hij zeide: Schilder, uw oordeel evenaart niet uw vaardigheid in uw eigen kunst. Want er is een lot, oneindig ellendiger, namelijk dat van hem, die zijn geheele leven doorbrengt in spijt ') Zeer weinige dezer verhalen zijn werkelijke raadsels, maar dj geven de prinses gelegenheid haar steeds gereed zijnd oordeel en scherpzinnigheid ten toon te spreiden. Men zal eveneens zien, uit den kunstgreep waarmede het verhaal eindigt, dat er in werkelijkheid maar 19 in stede van 21 dagen zijn. 14 over een voorwerp dat hij, met stoutmoedigheid en vastbeslotenheid, had kunnen verkrijgen. Laat mij liever voor altijd ellendig versmachten in de aanschouwing van zulk een schoonheid, dan zwakkelijk mijn kans om haar te genieten op te geven. Toen gaf de koning dien schilder drie „crores" goudstukken als prijs voor het portret van de prinses, dat hij hem afnam en, na hem te hebben toegestaan zijn eigen portret te schilderen, liet hij hem heengaan. En hij zeide tot de ministers: Maak alles gereed, want dezen zelfden nacht vertrek ik om prinses Anangaraga te gaan zoeken. Toen beraadslaagden zijn ministers te samen, en zeiden tot elkaar: Voorzeker, als de koning in zijn doel mocht falen en nooit terugkeeren, zal het koninkrijk te gronde gericht zijn. Toch zal hetzelfde het geval wezen als hij hier blijft en, het gezelschap van alle andere vrouwen versmadende, nooit een zoon krijgt. Daarom is het beter zooals het is. Want van twee kwaden is het minste het beste. Bovendien, het is mogelijk dat hij slaagt. En zóó droeg dienzelfden nacht de koning, brandende van het onstuimige vuur van ongeduld, den last van zijn regeering over op de schouders van zijn ministers, en ging op reis, met het portret van zijn geliefde, om haar te winnen of te verliezen. En hij wilde niemand met zich mede hebben. Maar toen hij toebereidselen maakte om te vertrekken, zeide zijn gunsteling Rasakósha') tot hem: Sire, wildet gij alleen gaan? En de koning zeide: Vriend, ik zou kunnen falen en nooit terugkeeren. Waarom zou ik anderen met mij medesleepen in de kaken van vernietiging? Ik zal alléén gaan. Toen zeide Rasakósha: Koning, wat gaat ge beginnen. Gij laat U zelf achter als gij mij achter laat. Die helft van U, die Uw eigen lichaam bewoont, is geheel en al op 2) de prinses overgegaan, en geheel op haar geconcentreerd, zoodat zij aan niets anders denkt; hoe wilt U haar dan in 't nauw brengen zonder die andere helft van U, die in mij leeft en altijd gereed is om U te dienen? >) Spreek uit: Russakósh. De naam wijst op de rol, die bij in 't verhaal zal spelen, hij beteekent zoowel: „een bal kwik" als „een schatkamer van smaak, geest, literaire sentimenten of geuren", een soort wandelende encyclopedie, 's Konings metgezel is een naar voren tredende Sguur in het Hindoe-drama, een soort Sancho Panza, minus het vulgaire den humor. 2) Dit is de letterlijke vertaling van de colloquial Sanskriet-uitCrukking. 15 En wat moet ik beginnen zonder mijn betere helft? En zelfs als U werkelijk faalt, wat wilt U dan beginnen zónder mij? Want zelfs voorspoed zonder een vriend is smakeloos '), des te meer dus nog tegenspoed! Toen zeide de koning: Goed, het zij zoo. Kom, laat ons gaan. Maar Rasakósha zeide: Zeide ik niet dat Uw geest aan 't zwerven is? Zoudt gij willen uitgaan op zulk een gevaarlijk avontuur zonder U eerst van de hulp van Windyaka 2) te willen verzekeren? Wie slaagde ooit in iets, waarbij Hij verwaarloosd werd? En de koning zeide: Dat is zoo. In mijn begeerigheid had ik hem bijna vergeten. Toen loofde hij Ganésha, zeggende: Heil U, o Heer met het Olifant-Gezicht, wiens slurf is opgeheven in den dans! Heil U, voor wien hinderpalen wegsmelten als nacht-nevelen voor de morgenzon! Heil U, door wien geholpen zelfs de zwakken triomfeeren over de sterken! Heil U, zonder wien alle voorzichtigheid tevergeefs is en alle wijsheid dwaasheid! Heil U, wiens korven-ooren flappen als zege-banieren in den wind! Toen togen zij uit op hun reis. En zij trokken voort, dag en nacht door het woud, vol wilde dieren, apen en Shabaras3), zooals de zee vol van juweelen is; maar de koning, geheel vervuld van zijn gedachten, sprak, noch at, noch dronk verscheiden dagen lang, enkel levende van lucht en van het portret der prinses, dat hij dag en nacht met de oogen verslond. Toen, op een dag, toen zij des middags rustten beneden de dichte schaduw van een Kadamba4) boom, tuurde de koning langen tijd op het portret van zijn meesteres. En plotseling verbrak hij het zwijgen en zeide: Rasakósha, zij is een vrouw. Nu is een vrouw het éénige ding, waar ik niets van weet Zeg mij eens, wat is de natuur van de vrouw? Toen glimlachte Rasakósha en zeide: Koning, deze vraag moest U bepaald bewaren om haar aan de prinses te stellen. Voorwaar, een zeer verschrikkelijk creatuur is een vrouw, en gevormd uit vreemde elementen. A propos, ik zal U een geschiedenis vertellen, luister: ') Een woordenspel op zijn eigen naam. *) Dezelfde als Ganésha. Zie Aanhangsel DX Een oude tmm voor Bhils en andere wilde stammen. ') Een boom met orsmje-kleurige, geurige bloesems. 16 In het begin der schepping, toen Twashtri') aan de schepping van de vronw toe was gekomen, bevond hij, dat hij al zijn materiaal had uitgeput in het maken van den man, en dat er geen soliede elementen waren overgebleven. Voor dit dilemma staande, na diepe meditatie, deed hij als volgt Hij nam de rondheid van de maan, en de gebogen lijnen van klimplanten, en het vastklemmen van ranken en het trillen van het gras, en de slankheid van het riet en het bloesemen van bloemen, en de lichtheid van bladeren, en het spits toeloopen van den olifantensnuit, en de blikken van het hert, én het hangen in trossen van rijen bijen *), en de blijde vroolijkheid van zonnestralen, en het weenen van wolken, en de onbestendigheid van de winden, en de schuchterheid van den haas, en de ijdelheid van deif pauw, en de zachtheid van den papegaaien-boezem, en de hardheid van diamant en de zoetheid van honig, en de wreedheid van den tijger, en den warmen gloed van vuur, en de koudheid van sneeuw, en het snappen van meerkoeten en het kirren van de k ó k i 1 a 3) en de schijnheiligheid van den kraanvogel, en den trouw van den chakrawaka*); en deze alle te zamen mengelend maakte hij de vrouw en gaf haar aan den man. Maar na een week kwam de man bij hem, en zeide: „Heer, dit schepsel, dat gij mij gegeven hebt, maakt mijn leven ellendig. Zij kakelt onophoudelijk, en plaagt mij onverdragelijk, en laat mij nooit alleen; en zij vereischt voortdurend aandacht, en neemt al mijn tijd in beslag, en huilt om niets, en voert nooit iets uit, en daarom ben ik gekomen om haar terug te geven, daar ik niet met haar leven kan. Toen zeide Twashtri: Heel goed: en hij nam haar terug. Toen, na nóg een week, kwam de man terug, en zeide: Heer, ik vind dat mijn leven zeer eenzaam is sinds ik u dat schepsel terug gaf. Ik herinner mij hoe zij voor mij placht •) De Hindoesche Vulcanut, somtijds, zooals hier, gebruikt voor den Schepper, Dhatri, de „demiurgos" van Plato. Sanskriet-Uteratuur is de sleutel tot Plato. Veel van Plato's filosofie is slechts de maan-achtige weerspiegeling van Hindoesche mythologie. 2) De Hindoe-dichters zien een gelijkenis tusschen rijen bijen en blikken uit oogen. 3) De Indische koekoek. 4) De chakrawaka of Brahmaansche mannetjes-eend brengt, volgens de legende, den nacn door, treurende om de afwezigheid van zijn wijfje, en zij om hém. 11 te dansen en te zingen, en naar mij te kijken uit den hoek van haar oog, en met mij te spelen, en mij aan te kleven; en haar lach was muziek, en zij was schoon om te zien, en zacht om aan te raken: geef mij haar dus weer terug. Dus zeide Twashtri: Heel goed: en gaf haar terug. Toen, na drie dagen kwam de man weer tot hem terug, en zeide: Heer, ik weet niet hoe het komt, maar bij slot van zaken ben ik tot het besluit gekomen dat zij meer last dan plezier voor mij is: neemt u haar dus alstublieft weer terug. Maar Twashtri zeide: Je moet maar zien hoe je het klaarspeelt. Toen zeide de man: Maar ik kan niet met haar leven. En Twashtri antwoordde: Zonder haar kondt ge ook niet leven. En hij keerde den man zijn rug toe, en ging door met zijn werk. Toen zeide de man: Wat moet er nü gedaan worden? want ik kan noch met haar, noch zonder haar leven. En Rasakósha hield op en keek naar den koning. Maar de koning bleef zwijgen, aandachtig starende op het portret van de prinses. En zóó voortreizende dag na dag, door het woud, naderden zij ten laatste het paleis van de prinses Anangaraga. EERSTE DAG. OEN, als de torens van het paleis boven de boomen uitrezen, en als goud glansden in hun oogen, in de stralen van de morgenzon, riep koning Soeryakanta plotseling uit: Ik ben verlorenI En Rasakósha zeide: Hoe zoo ? Toen zeide de koning: Helaas 1 Ik ben, nacht en dag, bij waken en slapen, geheel en al in de macht geweest van het beeld mijner geliefde, zoodat ik aan niets anders in de wereld heb gedacht. En nu zijn we hier aan het einde van onze reis, maar aan het begin van onze moeilijkheden. Want ik heb geen schaduw van een idee van wat ik aan de prinses zal vragen. En als de gedachte aan haar zulk een macht heeft om mij op een afstand in verwarring te brengen, zal het gezicht van haar mij geheel van mijn verstand berooven, zoodat ik al verloren ben. Toen zeide Rasakósha: O, koning, dit is precies de reden waarom de prinses totnutoe al haar minnaars in verlegenheid heeft gebracht. De toover van haar schoonheid berooft hun van hun verstand, en legt hun verbeeldingskracht aan ketenen, en zóó vallen zij als een gemakkelijke prooi. Maar gelukkig zijt gij, dat terwijl Uw beste helft afwezig is van Uw lichaam, Uw andere ld helft') is blijven waken over het ledige omhulsel. Maakt U geenerlei zorg: maar als wij in tegenwoordigheid van de prinses zijn geleid, zeg haar dan dat gij spreekt door mijn mond en laat alles aan mij over. Hierdoor was de koning gerustgesteld, en alle andere onderwerpen uit zijn geest verbannende verzonk hij wederom in meditatie over zijn geliefde. Toen langzamerhand nader komende, betraden zij ten laatste de gebieden van het paleis. En daar werden zij tegemoet gekomen door wachters, die vroegen, wie zij waren. En zij gingen en kondigden de prinses aan, dat komng Soeryakanta was aangekomen om naar haar hand te dingen. Daarop zond zij kamerheeren en anderen, die den koning naar een lusthuis geleidden van wit marmer, in een tuin, opgeluisterd door een meer en kristallen baden, schaduwig door boomen, geurig van winden beladen met den reuk van bloemen, en vol muziek door de zangen van tallooze vogelen. Daar brachten zij den nacht door. Maar de koning, verteerd door de koorts van het brandende verlangen om de prinses te zien, had oogen noch ooren voor iets anders dan het portret. En toen de zon onderging, gingen koning Soeryakanta en Rasakósha naar het paleis van de prinses, en traden de audiëntie-zaal binnen, welker vloer, ingelegd met platen van donker-blauw kristal, hun voeten weerspiegelde en welker muren uit de facetten van hun juweelen het licht van talloozè lampen terugkaatsten. En daar zagen zij Anangaraga, zittende op een gouden troon, gekleed in een gewaad van zee-groen, en een keurslijf beslagen met koraal, er uitziende als Lakshmi2), zóó uit den oceaan verrezen. En haar oogen waren lang als een rij bijen, en haar oogleden gitzwart van collyrium, en haar lippen waren als versch geschilderd vermiljoen, en uit haar hoogen boezem kwam de geur van sandel. En om haar slanke leest was een gordel van goud, en om haar polsen en. enkels waren gouden armbanden en voetringen, en de zolen van haar kleine voetjes waren rood van lak, ea in 2 *asak(5fha m« w die op 't punt stond om in 't huwelijk te treden. En terwijl hij toebereidselen maakte voor de plechtigheid, kwam een zijner vrienden bij hem, en gaf hem den volgenden raad: Stem Ganésha gunstig voor U, opdat niets verkeerds Uw huwelijk in den weg zal komen te staan. Toen lachte die Charwaka spottend en antwoordde: Mijn beste man, ge zijt een dwaas. Dacht ge soms dat ik niet wist dat schurken en gekken de Wed a's hebben uitgevonden, en de offerings-plechtigheden hebben ingesteld tot hun eigen voordeel? Al die dwaze verhalen over goden zijn louter droomen van krankzinnigen, of het middel van bestaan van schavuiten. En wat die Ganésha aangaat, waar ge van spreekt, wat voor nut heeft hij ? En hoe kan er nu een mensch bestaan met het hoofd van een olifant? En wat heeft hij te maken met welslagen? Hij, die zijn plannen maakt met voorzichtigheid, en ze uitvoert met wijsheid, kan op welslagen rekenen. Weg met Uw Ganésha! Ik zal mijn eigen welslagen wel verzekeren. Zóó sprak hij, maar de Heer met het Olifant-Gezicht hoorde hem, en lachte in zichzelf, met zijn slurf zwaaiende. En de Charwaka ging door met zijn toebereidselen. Maar toen alles gereed was, en de geluksdag was vastgesteld, sprak Ganésha op den morgen van dien dag tot zekere koe, die <) D. i. een atheïst. De leerlingen dier school zijn geschetst in de Sarwa-Dharshana-Sangraha. 22 zooveel zij maar wilde door de straten placht rond te dwalen, en zeide haar: Ga, gij koe, en laat uw heilige uitwerpselen op den drempel van Charwaka vallen. En de koe ging en deed zulks. En toen de Charwaka uit zijn huis kwam, zette hij zijn voet op den koeiendrek, en struikelde en viel, en brak zijn been. En vóór zijn been genezen was, stierf zijn bruid. Toen kwam zijn vriend weer bij hem en zeide: Zie nu eens wat er van gekomen is, dat gij verwaarloosd hebt Ganésha te aanbidden. Maar de Charwaka antwoordde: Loop heen, je bent een idioot. Wie kon er nu met mogelijkheid voorzien dat een miserabele koe haar drek zou laten vallen op mijn drempel? Wat heeft Ganapati daarmeê te maken? Kijkt hij, zoowaar, naar de uitwerpselen van alle koeien in de wereld en wijst hij aan waar ze moeten vallen? Een plezierige gedachte, voorzeker 1 Dit zeggende, joeg hij zijn vriend weg, en weigerde naar hem te luisteren. En toen zijn voet betér was, vond hij een andere bruid, en maakte toebereidselen voor een nieuw huwelijk. En hij huurde een troep straatvegers om voor hem uit te gaan en alles voor zijn voeten schoon te vegen. Maar toen de dag daar was, liet Ganésha een kraai bij zich komen, die de dagelijksche offeranden opat, en zeide tot haar: Kraai, er gaat vandaag een Charwaka trouwen. Nu is er een boog over zekere straat, waaronder hij voorbij zal komen: en daarop staat een beeld van mijzelf, van steen, dat heel oud is, en de regen en de hitte hebben het los gemaakt en gebarsten, zoodat het op het punt is om te vallen. Ga daarvoor op den uitkijk staan, en als ge den Charwaka er onder ziet voorbij gaan, ga dan op mij zitten ') en ik zal vallen. Toen vloog de kraai weg, en de gelegenheid waarnemende, ging zij op het steenen beeld van Ganapati zitten; en het viel op den Charwaka toen hij beneden voorbijkwam, en brak zijn arm. Toen nam men hem op en bracht hem terug naar zijn huis. En vóór zijn arm beter was, stierf zijn bruid. Toen kwam zijn vriend andermaal bij hem en zeide: Is dit Uw wijsheid ? Wat heb ik U gezegd? Is het niet duidelijk nu, wie het is, die Uw plannen ') „Mij", omdat iets van Ganésha's eigen mystieke levenstrillingen in elk beeld van hem zit. Men ziet uit dit raadsel, dat de Hindoe geen „toeval" kent. H. B. 23 verijdelt? Toen ontbrandde de Charwaka in woede en zeide: Genoeg met Uw geklets! Ik zal trouwen ondanks Ganapati. Maar waar kan men op voorbereid zijn in deze ellendige stad, waarvan de koeien de straten bevuilen, en waarvan de gebouwen op invallen staan? Ik zal er voor zorgen dat een dergelijk ongeluk niet meer gebeurt. Daarom, toen hij beter was, ontdekte hij een andere bruid, en maakte opnieuw toebereidselen voor zijn huwelijk. En hij regelde het zóó, dat hij naar zijn bruid ging langs een omweg buiten de wallen van de stad, de straten geheel vermijdende. Maar op den morgen van dien dag ging Ganapati naar Indra ') en zeide: Wajradhara *), er is een Charwaka, die vandaag gaat trouwen. Maar hij moet over een zekeren stroom, die nu droog is. Leen mij Uw regenwolken, want ik moet dezen ongeloovige een les geven. Dus zond Indra zijn wolken, en regende woedend op de bergen. En toen de Charwaka over den stroom ging, wies de rivier plotseling, en stortte in stroomen van de bergen en droeg hem mede en verdronk hem. En Ganapati zag het en glimlachte. Maar opeens weende hij hevig. Vertel mij nu eens, prinses, waarom lachte én weende de Heer der Hinderpalen? En Rasakósha hield op. Toen antwoordde de prinses: Hij lachte toen hij dacht om de dwaasheid, de blindheid en de onbeschaamdheid van dien ellendigen ongeloovige. Maar plotseling kwam een groot medelijden over hem, toen hij dacht aan de vreeselijke straf, die dién dwazen kerel in de toekomst wachtte, en ook al dengenen, die, als hij, door hun eigen daden een verschrikkelijke vergelding aan 't voorbereiden zijn in andere levens en een andere wereld: en toen weende hij 3). En toen de prinses dit had gezegd, stond zij op en ging heen, den koning te kennen gevende dat hij vertrekken kon, zonder naar hem te zien, met een wenk van haar hand: en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha keerden terug naar hun eigen vertrekken. ') Zie Aanhangsel VI. 2) „Zwaaler van den bliksem", een bijnaam van Indra, god van den regen. *) Alleen een Hindoe misschien kan de handigheid waardeeren, waarmede dit verhaal het eerste is geplaatst en daardoor, als 't ware, de gunst van Ganapati is verzekerd voor de andere. TWEEDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon de prinses Uw vraag heeft beantwoord, en ge een dag voor mij verloren hebt, vergeef ik u tóch, ter wille van den wenk van haar hand dien zij gaf toen zij heenging. O! Het geleek het buigen van een bloesem- I beladen tak slingerplanten in een koeltje. Maar ware het niet dat ik haar portret had, het zou mij totaal onmogelijk zijn, de kwelling der scheiding van haar tot morgen te verdragen. En hij bracht den nacht door in een toestand van bedwelming ), dronken van de schoonheid der prinses, onophoudelijk turende op het portret. En hij zeide: Voorzeker, deze schilder was een meester in zijn kunst. Dit is geen schilderij, maar een spiegel. Dezelfde minachting is om haar lip. En toen eindelijk de zon opkwam, stond de koning ook op, en bracht den dag met Rasakósha in den tuin door, smachtende naar het oogenblik van hereeniging. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, ') Juist zooals de kleederen der prinses iederen dag van kleur veranderen, zoo verandert ook 's konings geestestoestand, die door een geregelde reeks voorbijgaande aandoeningen (wyabhichari) gaat. 25 gekleed in een rood gewaad, met een keurslijf bezet met parelen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En de koning beefde toen zy naar hem zag, en hij zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, starende naar haar liefelijkheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en begon' vóór haar staande, opnieuw: ' Hooge Vrouwe, daar leefde eens, in het land van een koning, genaamd Dharwasana ), een oude Brahmaan, die drie zoons had. En hij bezat niets op de wereld dan negentien koeien. En toen hij op het punt was te sterven nep hij zijn zonen om hem heen, en zeide tot hen: Mijn zonen, ik ben in den muil van den dood, luister daarom oplettend naar wat ik ga zeggen Alles wat ik u heb te geven zijn deze koeien. Verdeel ze onder u; en laat de oudste van u de helft van hen nemen; en de volgende een vierde; en de jongste een vijfde deel van hen. Maar als er een rest mocht over zijn, moet ge er alle drie van eten; zoo niet, dan moeten alle koeien aan den koning worden gegeven, en mijn vloek zal op u rusten, wegens ongehoorzaamheid aan mijn laatsten wil. En dit gezegd hebbende, stierf de Brahmaan. En zijn zoons volbrachten de begrafenisplechtigheden, en verbrandden hem in overeenstemming met den ritus. Toen kwamen zij bijeen voor de verdeeling van het eigendom. En de oudste broeder zeide: De helft van deze koeien, dat is, negen en een halve koe, zijn van mij. En de andere broeder zeide: Een vierde deel van deze koeien, dat is, vier koeien en drie vierde van een koe, zijn van mij. Toen zeide de oudste: Maar de som van al deze, te zamen geteld, bedraagt slechts achttien koeien en een breuk. Zóó zal er een deel van de laatste koe overblijven. En in dat geval moeten wij het opeten. Maar hoe is het mogelijk voor een Brahmaan om het vleesch te eten van een koe2) ? of zelfs hoe moeten wij de verschillende deelen van een of andere koe nemen, en 'haar tóch levend laten? Maar wat moet er dan gedaan worden? Want tenzij wij 2 „Zetel van Gerechtigheid". Men zal zien dat de prinses dit onthoudt. i ife" k°e u l8at 8188,1 te eten' 20,1 « van de doodelijkste zonden zijn, waaraan een Brahmaan schuldig kan wezen. 26 verdeelen in de juiste verhoudingen moeten alle koeien, aan den koning vervallen, en de vloek van onzen vader zal over ons komen. En wat kan toch de bedoeling van onzen vader geweest zijn om ons voor zulk een verschrikkelijk dilemma te plaatsen? Zóó twistten zij onder elkaar, en de dag ging voorbij, maar niet de moeilijkheid, en de nacht vond hen nog steeds redetwistende, zonder eenige oplossing van de zaak. Nu, prinses, vertel mij eens, hoe moet dit zóó geregeld worden, om den vader, de drie broeders en den koning gelijkelijk te bevredigen? En Rasakósha hield op. Maar de prinses neeg het hoofd en bleef een oogenblik in meditatie, terwijl 's konings ziel zijn lichaam bijna verliet. Toen na een poos, haar hoofd oprichtende, antwoordde zij: Laat de broeders een andere koe leenen. Laat dan de oudste van de twintig koeien de helft, of tien koeien, némen; de volgende een kwart, of vijf koeien; en de jongste een vijfde, of vier koeien. Laat hen dan de geleende koe teruggeven. Zóó zullen de negentien koeien opgedeeld zijn zonder een rest over te laten, en de vader zal voldaan zijn: iedere broeder zal meer ontvangen dan bij hun eigen verdeeling; en ten slotte zal de koning in zijn schik zijn. Want hij was een rechtvaardig koning: en wat zou een koning meer mishagen dan dat, in zijn gebieden, Brahmanen koeien zouden dooden en eten, of op de bevelen van hun ouders ') geen acht slaan? Liever zou hij, niet negentien, maar tien millioen koeien verliezen. En toen de prinses dit gezegd had, stond zij op en ging heen, onder het heengaan een blik slaande op den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') Zie Manoe II, 277. DERDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon de prinses Uw vraag heeft beantwoord, en wéér een dag is verloren gegaan, vergeef ik u toch, ter wille van den blik, dien zij mij schonk, toen zij wegging. O! Hij was. verkoelend voor mijn brandende ziel als de regendroppelen voor de verschroeide en dorstige aarde. En ware het niet dat ik het portret had, zeker zou mijn leven niet kunnen duren tot den morgen. Zóó klaaede de ko in een toestand van smachten, starende op het portret van zijn geliefde. En toen eindelijk de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht den dag met Rasakósha in den tuin door, smachtende naar het oogenblik van hereeniging. En toen de zon onderging, gingen zij wederom naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een geel gewaad, en een keurslijf, bezet met diamanten, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek opmerkzaam naar den koning, die op een rustbank zonk, sprakeloos en verblind, starende op haar liefelijkheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en stond voor haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, er was eens een koning in een vorige eeuw, die stierf 28 aan koorts. En zijn erfgenaam was een zuigeling, te zwak nog om te spreken ofte loopen. Nu had die koning een broeder, die het rijk voor zichzelf begeerde. En om dit doel te bereiken, besloot hij den kleinen Raja') uit den weg te ruimen, bij zichzelf denkende: Dat zal geen moeilijkheid opleveren, want hij is maar een zuigeling, en kan gemakkelijk ter dood worden gebracht op duizend manieren. Zóó wist hij op een nacht de dienaren van het kind over te halen, door middel van een kolossale omkoopsom, om hem alleen in zijn eigen kamer te laten. En hij huurde een moordenaar om hem te dooden, en hem op een geheime plaats in het paleis op post zettende, zeide hij hem: Treed op dit en dat uur des konings vertrek binnen, waar ge hem alléén zult vinden, en dood hem. Maar de moordenaar was een Rajpoet van de Deccan, die juist naar die stad was gekomen en niet wist wie de koning was. En, een man verwachtende te vinden, trad hij op het vastgestelde uur 's konings kamer binnen, en zag niets dan een zuigeling, spelende op den grond met een vrucht. En de vrucht, uit zijn handjes vallende, rolde aan de voeten van den moordenaar toen hij binnenkwam. En de kleine Rajé stak zijn hand uit, en riep: B h ó, B h ó. Toen rolde de moordenaar haar terug, en de zuigeling lachte en klapte in zijn handjes. Zóó bleven zij daar, spelende met de vrucht, tot de wachten binnenkwamen en dien moordenaar vonden. En toen zij hem vroegen wie hij was, zeide hij: Ik heb een boodschap van mijn meester aan den koning. Toen lachten zij, en zeiden: De koning is dood, daar is de koning. Maar hij was verbaasd, en zeide: Dan moet ik teruggaan en het nieuws aan mijn meester vertellen. Want hoe kan ik een boodschap afgeven aan iemand, die zelfs niet kan spreken? En zij stonden toe dat hij ging, en hij ging weg, en vreezende voor zijn eigen leven, verliet hij die stad zonder verwijl. Toen huurde 's konings broeder, ziende dat zijn aanslag mislukt was, een geheele bende roovers. En van een goede gelegenheid gebruik makende, stelde hij ze op aan den kant van den weg leidende tot een tempel, en zeide: Er zal langs dezen weg een klein kindje voorbijkomen, prachtig gekleed en ') d. i. Koning, ook wel geschreven Radjan. ■BH 29 versierd met juweelen, begeleid door dienaren. Overvalt hen, en plundert hen en doodt hen asjeblieft, maar weest er zeker van, dat ge het kindje doodt' Maar terwijl zij wachtten, vielen in dien tusschentijd andere roovers, aangetrokken door den rijkdom der versierselen van den kleinen Raja, zijn gevolg Ta =^?e dienaren dodend, behalve één, die naakt vluchtte, beroofden zij den Raja van alles, wat hij had, maar lieten hém alleen leven, zeggendeHij kan het niemand vertellen, laat hem leven. Toen vertrokken zij haastig De vluchteling sloop echter terug, en het kindje vindende op den weg, pakte ÜL . °P', el h6t iD 6en d06k wikkelend» droeg hij het naar huis. En hij gmg langs de bende, die stond te wachten om het kind-koninkje te dooden maar zij dachten dat hij een of andere bedelaar was, en sloegen geen acW op hem. En zóó ontsnapte het kind voor de tweede maal Toen kocht 's konings broeder een kok om, die doodelijk vergif deed in Deke^Er/™ ^eiQe? R*j*- ED Zij W6rd hCm ^geven in *en kristallen ? hL' ? j ?Cm iD 1)61(16 handj6S' en bracht hem den mond om et? dat,^eenblik niesde een van de dienaren, die vóór hem stond. En de kleine Raja liet den beker vallen, en begon te kraaien en klapte in verrukking met de handjes; maar de beker viel op den grond en brak ♦ stukken, en den geheelen inhoud werd op den vloer uitgestort. Zóó ontsnapte hij een derde maal. En vóór 's konings broeder een anderen m^lag^h°nwmt?ln' Wj Z6lf g6d00d d°0r den e^tgenoot van een vrouw uit de Kshatrya') kaste, die hij had ontvoerd en onteerd. Zeg mij nu eens, prinses, hoe kwam het, dat de plannen van den schurk T^L6^Tgea den kleinen koning'die maar een ™< WanTf! /elde de prlnses: Het J«ist zijn kind-zijn dat ze verijdelde. Want juist zooals een steen, die openlijk op den grond ligt, veiliger is dan een «rl81 13 dltKb6Schermd onbreekbare tralies, omdat het geen waarde heeft en geen begeerigheid opwekt, zóó is een ding, zóó zwak dat niemand het zou willen aanvallen, machtiger beschermd door zijn eigen ') 21e Aanhangsel VII. H.B. 30 zwakheid dan kracht, die vele vijanden heeft, al wordt zij verdedigd door duizend wachten. Geen tegengif zoo goed als de afwezigheid van vergif; geen deugd zoo goed als de afwezigheid van schoonheid; geen vesting zoo goed als de afwezigheid van vijanden; en geen wacht zoo sterk als de hulpeloosheid van een kind. Want waar zijn de vijanden van den brozen lotus? En toen de prinses dit gezegd had, stond zij op en ging heen, onder het heengaan achter zich kijkende naar den koning wiens hart met haar mede ging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. VIERDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, Uw vraag werd wéér beantwoord door de prinses, en drie van mijn dagen zijn nu voorbij, toch vergeef ik U oprecht, ter wille van den blik, dien zij mij schonk toen zij heenging. O! Hij ving mijn ziel als in een net. En als ik het portret niet had, om mij in 't leven te houden gedurende den tijd van scheiding, zou ik zonder twijfel het licht van den dag nooit weer zien. Zóó bracht hij den nacht door in een staat van in u*r*a verloren herinnering'), een vijand van den slaap, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam zoo goed en zoo kwaad als het kon door den dag heen met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij wederom naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van sabelbont en een keurslijf bezet met saffieren, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek vriendelijk naar den koning, die bevende op een rustbank zonk, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en vóór haar staande, begon hij opnieuw: ') „Smara" beteekent én liefde én herinnering. meer vroegere incarnaties (H. B.). „Herinnering" slaat hier op een of 32 Vrouwe, er leefden vroeger in zeker land twee broeders, Brahmanen, genaamd Bimba en Pratibimba '), die tweelingen waren. En ik denk dat de Schepper, toen hij den een maakte, onder het water was gegaan om den anderen te maken. Want de maan gelijkt niet sprekender op haar eigen beeld in een meer, noch één blad op een tak op een ander, dan ieder van hen op den anderen geleek. Tusschen hen, toen zij kinderen waren, was het eenige punt van verschil de amulet, die voor dat doel rond hun halzen gebonden was; en toen zij opgroeiden verbeeldden zij, die hen samen zagen, zich dat hun oogen vijanden waren geworden, en ieder oog een aparte terugkaatsing gaf van hetzelfde voorwerp. En zóó als hun uiterlijke vormen waren hun stemmen, en hun inwendige geaardheden: zij stemden overeen in ieder atoom, van het buitenste van de huid tot de innerlijkste schuilplaatsen van hun hart. Nu gebeurde het op een dag dat Bimba een jonge vrouw *) zag op het lentefeest. En zij keek naar hem op hetzelfde oogenblik. En toén, op dezelfde plek drong de god van liefde in hun harten, hun wederzijdsche blikken als wapen gebruikend. Toen, na haar familie en haar woonplaats te hebben ontdekt, placht Bimba daarheen te gaan en haar elke week drie dagen te bezoeken. Maar in de uitbundigheid van zijn eigen geluk, trotsch op de buitengewone schoonheid van zijn liefste, kan hij zich niet bedwingen; noch het geheim bewaren van het geluk dat hem was overkomen. Zóó vertelde hij zijn broeder de geheele geschiedenis, en een goede gelegenheid verzinnende, liet hij hem zijn minnares zien, die geheel onkundig was van wat hij deed. Maar Pratibimba, slechts de dubbelganger zijnde van zijn broeder, vatte dadelijk een hevigen hartstocht voor haar op. En zonder gewetensbezwaar — want wat heeft liefde te maken met eer? — placht hij zelf de andere drie dagen van de week te gaan, om haar te bezoeken. Maar zij, verheugde er zich in dien tusschentijd slechts op, geloovende dat hij Bimba zelf was, want zij kon geenerlei onderscheid zien, dat zij, zooals zij dacht het gezelschap van haar minnaar tweemaal zoo dikwijls genoot als vroeger. ') Beide woorden beteekenen: beeld, weerspiegeling. 2) De „hetoera" speelt in oude Hindoegeschiedenissen een nog grooter rol dan zij deed in de Grieksche. En toen hij daar kwam, zag hij Pratibimba, die vóór hem was gekomen, en hij lag te slapen op een rustbank. 34 Maar toen eenige tijd voorbij was gegaan, viel het eens zóó uit, dat Bimba, niet in staat om de scheiding uit te houden, zijn minnares ging bezoeken op een der dagen van zijn broeder. En toen hij daar kwam, zag hij Pratibimba, die vóór hem was gekomen, en hij lag te slapen op een rustbank, terwijl zijn geliefde hem bewaaierde met een palmblad. Maar zij, toen zij Bimba binnen zag komen, uitte een kreet van verwondering en schrik, die Pratibimba deed ontwaken. En toen zij in ontsteltenis van den een naar den ander keek, vloog Bimba op Pratibimba aan, krankzinnig van jaloerschheid en woede, terwijl Pratibimba hetzelfde deed tegen hem. En met elkander worstelende, rolden zij op den grond, vechtende en elkaar trappende totdat 's konings gerechtsdienaren, de kreten van de vrouw hoorende, binnenkwamen en hen scheidden, en hen alle drie voor den rechter voerden. Toen zeide Bimba: Deze man is mijn broeder, en hij heeft mijn geliefde van mij gestolen. Maar Pratibimba zeide: Neen, zij is van mij, jij bent de dief. Toen brulde Bimba: Ik was de eerste, en jij bent een schavuit. En Pratibimba echode zijn woorden. Toen zeide de rechter tot de vrouw: Wie is Uw minnaar? Maar zij antwoordde: Heer, ik kan niet zeggen, wie de echte is, noch wist ik ooit dat er twee waren vóór vandaag. Dus zeg mij nu, prinses, hoe zal de rechter tusschen hen onderscheiden ? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Laat hij ze alle drie apart nemen, en aan ieder in bizonderheden de omstandigheden vragen, waaronder hij de vrouw voor het éérst zag. Want ofschoon de bedrieger al gehoord moge hebben dat het op het lentefeest was, toch zal het oog dat zag, geholpen door het hart dat herinnert, de schuld van het oor bewijzen, dat enkel maar hoorde. En toen zij dit gezegd had, stond de prinses op en ging heen, over haar schouder heen glimlachende naar den koning, en zij trok 's konings hart met zich mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. VJJFDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, hoewel mijn geliefde Uw vraag oploste, en er nu vier dagen zijn heengegaan, vergeef ik U toch, ter wille van den glimlach dien zij mij schonk toen zij heenging. O! Hij verhelderde de somberheid van mijn ziel zooals het maanlicht de open plekken in het woud verlicht: en toen zij verdween, heerschte duisternis wederom. Als het niet ware dat ik het portret had, zou ik een dood man zijn vóór den morsen. En hii bracht den nacht door in een toestand van ongeduld, starende op het portret Toen, als de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht den dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-Zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een bleek rood gewaad, en een keurslijf bezet met smaragden, en haar kroon en ornamenten, zittende op haar troon. En zij sloeg haar oogen neer toen zij den koning zag, die met een kloppend hart op een rustbank neerzeeg, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, er was eens een koning in oude tijden, die oorlog voerde tegen een anderen koning, en uittrok en een grooten veldslag tegen hem 36 leverde. Nu was er in zijn leger een zekere Kshatrya, die, den geheelen dag door in dien slag strijdende, na geheel alléén een menigte vijanden te hebben gedood, ten laatste moede werd en duizelig van uitputting. En, dit gewaar wordende, vielen vele der vijanden plotseling op hem aan, en overmeesterden hem, en lieten hem, na hem te hebben verminkt met tallooze wonden, voor dood op den grond. Maar toen de maan opkwam, herkreeg die Kshatrya zijn bezinning, en kwam als 't ware tot het leven terug. En hij sleepte zich met moeite tot aan een naburig dorp. En toen begaf zijn kracht hem, en uitgeput nederzinkend voor de deur van zeker huis, gaf hij er een harden slag op, en viel bewusteloos neer. Nu leefde in dat huis de vrouw van een Brahmaan, wier echtgenoot van huis weg was. En zij was schoon als een jasmijn-bloesem, en puur als sneeuw, en haar naam was Suwarnashila ')• En den klop hoorende in het holle van den nacht was zij verschrikt: maar zij keek door een klein rond venster, en zag in het heldere maanlicht een man, die stil voor haar deur lag. Toen dacht zij: dit kan een valstrik zijn. Helaas! de buren prijzen mij om mijn schoonheid, en voor wien is schoonheid geen voorwerp van begeerte ? Of hoe kan schoonheid, als een groote parel, veilig zijn als haar bewaker weg is? Toen keek zij opnieuw, en zag een donkeren stroom uit het lichaam langs den witten grond druppelen. En haar hart werd met medelijden vervuld, en zij dacht: Zonder twijfel is de man gewond, en misschien stervende. De grootere zonde van de twee 2) zou zijn, hem voor mijn deur te laten sterven. Toen riep zij haar dienstmaagd, en ging uit, en haalde den gewonden man binnen, en verbond zijn wonden en verpleegde hem, hem in haar huis houdende tot hij beter was. Toen brandde die Kshatrya, haar dagelijks ziende, tot asch door de glorie van haar schoonheid, en hij deed haar slechte voorstellen. Maar zij hield haar ooren dicht en wilde niet naar hem luisteren, maar zeide: Wat? ') d. i. „goed als goud". 2) De eerste zonde was een man binnenhalen tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot: Een Hindoe, zelfs thans, zou zijn vrouw voor een' minderen misdaad dan dezen vermoorden. Toen riep zij haar dienstmaagd, en ging uit, en haalde den gewonden man binnen. 38 zoudt ge weldaden met verraad en ondankbaarheid willen vergelden ? Wéét, dat voor een deugdzame vrouw haar man een god is. Vertrek, en laat me alleen. Toen, ziende dat hij haar niet kon overhalen, zeide de Kshatrya tot haar: Gij zijt het, niet Uw echtgenoot, die de godheid is. Uw schoonheid zou zelfs een heiligen asceet van zijn boetedoening afwenden. En ofschoon ik U mijn leven dank, tóch hebt ge het weer van mij afgenomen. En nu moet ik gauw heengaan, anders zal mijn hartstocht mij overmeesteren, want liefde is sterker dan dankbaarheid. Toen ging hij haastig, maar met tegenzin, ergens anders heen. Maar toen de echtgenoot terugkwam, ging de vrouw van zekeren barbier, die jaloersch was op Suwarnashila om haar schoonheid, hem tegemoet en zeide: Gelukkig zijn degenen, die schatten bezitten. Gedurende uw afwezigheid heeft een andere man uw helm-juweel gedragen. Toen ging de echtgenoot, brandende van jaloezie, naar zijn huis, en vroeg zijn vrouw of het waar was. En zij zeide: Het is waar, maar luister: en zij vertelde hem de geheele geschiedenis. Maar hij wilde haar niet gelooven. Toen strekte zij haar hand naar het vuur uit, en zeide: Ik beroep mij op het vuur als ik U ooit ontrouw ben geweest voor één oogenblik, zelfs in een droom. En het vuur schoot op, en een heldere vlam lekte het dak, en twee tongen van vuur kropen er uit en kusten die heilige, de één op den mond en de andere op het hart. Maar, verblind door jaloezie en woede zeide de echtgenoot: Dit is een kunstje. En zijn zwaard opnemende, zeide hij tot zijn vrouw: Volg mij. En zij zeide: Zooals mijn Heer belieft. Toen leidde hij haar weg in het bosch, en daar bond hij haar aan een boom, en hieuw haar handen, en haar voeten, en haar neus en haar borsten af, en ging heen en liet haar liggen. En na een poos stierf zij alléén in het bosch, van koude en pijn en bloedverlies. Maar die Kshatrya hoorde van wat hij gedaan had. En vervuld van woede en wanhoop, ging hij naar dien echtgenoot, en zeide hem: O, dwaas, weet dat ge een heilige vermoord hebt. En als ik niet wist dat het leven voortaan een straf voor je zal zijn, erger dan éénigen dood, zou ik je doodslaan zooals je daar staat. Maar zooals het nü staat: lééf, en dat je 39 schuld je een dood moge brengen zonder zoon. Toen werd de echtgenoot, de waarheid vernemende, en de laagheid ontdekkende van die liegende barbiersvrouw, van wroeging vervuld. En hij deed afstand van de wereld, en ging naar den Ganges ') om zijn schuld te boeten. Maar de Kshatrya doodde zich met zijn eigen zwaard. En, zeg mij nu eens, prinses, waarom legt het Noodlot zulk een verschrikkelijke straf op aan onschuldigen? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Kan vrijmaking 2) worden bereikt behalve door degenen, die haar waardig zijn? En hoe kan goud worden beproefd 3) behalve door vuur? En SuwarnashÜa doorstond de proef, en bewees haar natuur: en zonder twijfel heeft zij haar belooning. Want zelfs de dood is niet zoo zeker als de gevolgen van zelfs de kleinste daad 4). Toen viel een lichaamlooze stem uit den hemel, en zeide luid: Goed gesproken, lief kind s). En de prinses stond op en ging heen, kijkende naar den koning onder het heengaan met glinsterende oogen, en het hart van den koning ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ■) Zie Aanhangsel Vin. H. B. 2) Vrijmaking van reïncarnatie is hier bedoeld. H. B. 3) Een toespeling hier op den naam Suwarnashi'la, „goed als goud". 4) Hier wordt gezinspeeld op de wet van Karma. H. B. 5) Dit is een dagelijks voorkomend verschijnsel in Hindoe-vertellingen; en de verschijning er van in den „Gouden Ezel" van Apalejus neemt allen twijfel weg of dit verhaal kwam oorspronkelijk uit Indië. ZESDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon uw vraag weer beantwoord werd door de prinses en er nu vijf dagen verloren zijn, toch vergeef ik U volkomen, ter wille van den traan, die in haar oog glinsterde toen zij heenging. O! Hij was als een dauwdroppel in de opengebloeide bloem van een blauwen lotus. Er is geen twijfel aan of, indien ik het portret niet had, zou mijn leven eindigen vóór den morgen. Jsn hij bracht den nacht door in een toestand van verdooving, starende op het portret van zijn geliefde. Toen, als de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam met moeite door de lange uren van den dag heen, met de hulp van Rasakósha en den tuin. En toen eindelijk de zón onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een bloedrood gewaad en een keurslijf bezet met opalen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij was bezig uit te zien naar den koning toen hij binnenkwam, en de koning zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen trad Rasakósha naar voren, en stond vóór haar, en begon opnieuw: 41 Hooge Vrouwe, er was eens een koning, die drie koninginnen had van zulk een onbeschrijfelijke schoonheid, dat het 's nachts in de lichte veertien dagen (van opkomende en volle maan) onmogelijk te beslissen was, wie van de vier de ware maan was ')• En eens op een nacht, toen de koning slapende was in het heete seizoen op het terras van zijn paleis in gezelschap van zijn koninginnen, werd hij wakker terwijl zij sliepen. En opstaande, stond hij in het maanlicht, neerziende op zijn slapende koninginnen. En hij zeide tot zichzelf: Verschillend is inderdaad de vorm, aangenomen door de schoonheid van de vrouw. Maar ik zou wel eens willen weten wie van mijn koninginnen de schoonste is van de drie. Toen ging hij van de eene naar de andere, haar aandachtig beschouwende. En ééne koningin lag op haar rug in het volle licht van de maan, met een arm over haar hoofd, en één borst in de hoogte, en telkens nu en dan bewoog een licht windeke haar gewaad en lichte het op, en wuifde het open. En een andere lag in de schaduw van een latwerk, met afwisselende strepen van licht en schaduw, die haar tot bogen ebbenhout en ivoor maakte. En de derde lag geheel in diepe schaduw, behalve dat een enkele straal maanlicht zacht op de schelp van haar kleine oor viel. Zóó dwaalde de koning den geheelen nacht van de eene naar de andere, in de war over zijn moeilijkheid, denkende dat iedere koningin de schoonste was, tot hij bij een andere kwam. En vóór hij beslist had, kwam de zon op. Toen, na zijn dagelijksche ceremonies te hebben verricht, wilde hij zijn troon innemen, toen zijn eerste minister, genaamd Nayanétri 2), tot hem zeide: O koning, waarom zijn Uw koninklijke oogen zoo rood door ontbering van slaap? Toen zeide de koning: Nayanétri, dezen nacht kreeg ik het in mijn hoofd mij af te vragen, welke van mijn koninginnen de schoonste was. En ik kon niet slapen van verwarring, en zelfs nu ben ik niet in staat het vraagstuk op te lossen. Toen zeide Nayanétri: O koning, wees tevreden ') De vierde maan is hier de maan zelve. Een schoone vrouw wordt in Hindoe-dichtkunst als een stuk van de maan beschouwd. H. B. 2) d. i. Een Meester in Politiek. 42 dat U koninginnen hebt, tusschen wie geen onderscheid in schoonheid is, en geen reden tot jaloezie. IJdele nieuwsgierigheid verwoest den vrede van het gemoed en brengt kwaad voort. Maar de koning zeide: Ik ben besloten, het koste wat het wil, dit vraagstuk op te lossen. Toen, ziende dat de zinnen van den koning op deze zaak gezet waren, zeide Nayanétri tot hem: Koning, ministers zijn als ruiters: een paard, dat zij niet kunnen inhouden, moeten zij in elk geval leiden, of zij zullen er beide slecht aan toe komen. Daar het absoluut noodzakelijk voor U is om tusschen Uwe koninginnen te beslissen wat haar schoonheid betreft, luister naar mij. Er is onlangs in Uw hoofdstad een losbandige jonge Brahmaan aangekomen, genaamd Kantigraha '), die in de drie werelden bekend is als een beoordeelaar van vrouwelijke schoonheid. Ontbied hem hier en laat hem Uwe koninginnen zien en hij zal U stellig zeggen wie de schoonste is. Want een zwaan kan niet zorgvuldiger melk van water afscheiden % dan hij de nuancen van schoonheid kan onderscheiden. De koning was hierover zeer verheugd en liet Kantigraha voor hem brengen; en toen zij in gesprek waren, liet hij achtereenvolgens de drie koninginnen door de kamer gaan. En toen de eerste koningin voorbijging, stond de Brahmaan als aan den grond genageld. En toen de tweede voorbijging beefde hij lichtelijk. En toen de derde voorbijging verschoot hij van kleur. Toen zij allen weg waren, zeide de koning: Brahmaan, zeg mij, want ge zijt een kenner, wie van deze drie is de schoonste? Maar Kantigraha zeide tot zichzelf: Als ik het den koning zeg, zou ik hem kunnen mishagen door zijn favoriete te gering te achten: bovendien, de andere twee koninginnen zullen er stellig van hooren, en mij laten vergiftigen. Daarom boog hij en zeide: Koning, ik moet tijd hebben om te beslissen: geef mij uitstel tot morgen. Toen liet de koning hem gaan. En Kantigraha ging haastig weg, van plan om die stad vóór het vallen van den nacht te verlaten, en toch met tegenzin, ') d: 1. „kenner" en tevens „versllnder van schoonheid", met een toespeling op Rahoe die eclipsen veroorzaakt door de maan te verslinden. v ' literatu ^ fabelachtlge macht van «w*»1"», waarop meermalen gezinspeeld wordt in Sanskriet- 43 want hij zeide tot zichzelf: Er is ééne van deze koninginnen, voor wie ik véél zou over hebben om haar te bezitten. Maar Nayanétri, die het hart kon lezen uit uitwendige teekenen, zeide tot den koning: Koning, deze Brahmaan is van plan zijn hielen te lichten, want hij is bang, en wil waarschijnlijk trachten de stad vóór den nacht te verlaten. Maar ik kan U zeggen wat U doen moet om achter zijn oordeel te komen. En de koning deed wat zijn minister hem zeide. En ontdekkende wie van zijn koninginnen de schoonste was, had hij haar het meeste lief, zoodat de andere, jaloersch zijnde, haar vergiftigden. En de koning, dit ontdekkende, bracht ze ter dood. Zóó verloor hij door nieuwsgierigheid al zijn koninginnen, zooals Nayanétri voorspeld had. Zeg mij dus nu, prinses, wat deed de koning om het oordeel van Kantigraha te weten te komen? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Hij heeft niets behoeven te doen: de derde koningin was de schoonste. Want de schoonheid der eerste koningin deed den Brahmaan verstommen; die van de tweede sloeg hem met ontzetting; maar die van de derde raakte zijn hart. Toch wenschte Nayanétri zekerheid te hebben. En daarom, het karakter van Kantigraha kennende, liet hij den koning hem nagemaakte brieven sturen, van iedere koningin één, liefde voorwendende en een samenkomst bepalende, maar alle op hetzelfde uur. En hij, maar één lichaam hebbende, zou naar de koningin gaan, die hij het schoonste achtte, en dan gegrepen worden door de wachten, die uitgezet waren door den koning. Want de daden der menschen zijn een zekerder aanwijzing voor hun harten dan hun woorden. En toen de prinses uitgesproken had, stond zij op en ging heen, met een blik van spijt naar den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ZEVENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon de prinses U opnieuw te slim is af geweest, en er nu zes dagen verloren zijn, vergeef ik U tóch ter wille van de gelegenheid die Uw vertelling mijn geliefde gaf om haar wonderbaarlijk verstand te toonen. Ol Zij heeft de ziel van Brihaspati ') in een vrouwenlichaam. Maar mijn hart werd gefolterd door de spijt in haar blik toen zij heenging. En zelfs met het portret begrijp ik niet hoe ik den tijd van scheiding zal verdragen. Zóó bracht hij den nacht door in een toestand van rusteloosheid, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en slaagde er in den dag door te komen met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van azuur en een keurslijf, bezet met kristal, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij Zuchtte toen zij den koning zag, die op een rustbank neerzonk, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar en begon: ') Zie Aanhangsel IX. H. B. ümn 45 Hooge Vrouwe, er was in vroeger tijden eens een schurk die alles, wat hij had, verloren had met spelen met andere schavuiten zooais hijzelf, en die een asceet werd om zich een levensonderhoud te verschaffen door schijnbare vroomheid. Zóó besmeerde hij zijn lichaam met asch, en vlocht'zijn haar in een knoop, en deed een geel lompenkleed aan en een halssnoer van beenderen en een rozenkrans '), en hij zwierf her- en derwaarts in de wereld, schijnheilig ascetisme uitoefenend als iemand naar hem keek, en bedelende. En ééns op een dag, toen hij aan den rand van den weg zat, kwam de dochter van den koning voorbij op haar olifant En de wind waaide het gordijn van haar h o w d a h op zijde, en openbaarde haar voor zijn oogen. En zij sloeg hem met de koorts van hevig begeeren, zoodat hij een kreet slaakte en uitriep: De vrucht van mijn geboorte ligt stellig in het bezit van deze schoonheid. Maar hoe is dit gedaan te krijgen? Toen ging hij, na langen tijd diep over de zaak te hebben nagedacht, naar een grooten boom even buiten het paleis van den koning, en hing zich op als een vleermuis, met het hoofd naar beneden, aan een tak. En zóó bleef hij uren lang hangen, in zichzelf prevelende. En hier ging hij lederen dag mede door, zoodat de menschen in groote menigte aan kwamen loopen om hem te zien. En er werd tijding aan den koning gebracht, dat een groot asceet was aangekomen, die aan 't boetedoen was in een boom tegenover zijn paleis. Toen kwam de koning, zeer in zijn schik en denkend dat hem geluk overkwam, naar hem kijken, en de asceet zegende hem, ondersteboven hangend van den boom af. Toen was de koning verrukt, en zond voedsel en offeringen naar den schavuit. Toen gebeurde het op een dag dat 's konings dochter, wier naam was Hasamürti 2), voorbij kwam op haar olifant, en den asceet als een vleermuis in den boom zag hangen. En dit gezicht kriebelde haar, en zij lachte luid; en de asceet hoorde haar. Toen, van den boom naar beneden komende, ging ') De rozenkrans werd niet door de Katholieke kerk het eerst ingevoerd, maar was lang vóór 't Christendom reeds in Indië, en zelfs in Egypte in gebruik. H. B. 2) d. 1. „Geïncarneerde Lach". 46 bij naar den koning. En na toegelaten te zijn, zeide hij tot hem: Koning, Uw dochter lachte mij uit, en stoorde zóó mijn vrome meditaties in den boom. Nu hebben in vroeger tijden groote Wijzen, geërgerd door boosheid of veronachtzaming, de daders gevloekt, en hun vreeselijke straffen opgelegd. Maar ik kan veel verdragen, en zal Uw dochter sparen. Nochtans ben ik van plan, Uw koninkrijk te vervloeken, zoodat er in geen twintig jaar regen zal vallen. Nu was de koning een groote domoor. En toen hij dit hoorde was hij vreeselijk verontrust, en hij smeekte den asceet zóó ernstig, dat de schavuit, voorwendende verteederd te zijn, zeide: Goed, voor dézen keer zal ik van mijn voornemen om Uw koninkrijk te vervloeken afzien. Maar pas op dat het niet wéér gebeurt 1 Toen ging hij terug naar zijn boom, en de koning maakte zijn dochter toen hij met haar alleen was een standje. Maar den dag, die daarop volgde, kwam de dochter weer voorbij den boom. En toen zij den asceet zag hangen kwam, ondanks haar beloften aan haar vader, de vroegere lachlust weer over haar, en zij lachte langer en luider dan tevoren. Toen ging de asceet weer naar den koning, die bleek van ontzetting er met moeite en de meest verachtelijke verontschuldigingen in slaagde, zijn woede te bezweren. En hij ging naar zijn boom terug en de koning maakte zijn dochter wederom een standje, die beloofde, het nooit weer te zullen doen. Toen ging Hasamürti twee dagen heen en terug langs een anderen weg, de gelegenheid vermijdende om den asceet weer te beleedigen. Maar den derden dag vergat zij het en kwam nogmaals voorbij den boom, en zag hem hangen. En plotseling, alsof zij was geïnspireerd door Shiwa zelf '), barstte zij uit in een schaterlach, eh zij ging dóór met lachen alsof zij krankzinnig was, zelfs toen zij het paleis was binnen gekomen. Toen kwam de asceet van den boom af en ging naar den koning. En hij zeide: O koning, voorzeker, op Uw koninkrijk rust een vloek, en Uw dochter is bezeten door een kwaden geest. Want zij heeft mij wéér uitgelachen, erger dan tevoren, en jaren van mijn belooning uitgewischt, door mijn ') Attahasa „luide lach" ia een naam van Shiwa. 47 meditaties te verstoren. Bereid U er dus nu op voor, de uiterste gevolgen te ondergaan van mijn wraak. Toen zeide de koning, ten einde raad: Heilige man, is er absoluut niets aan te verhelpen? De asceet antwoordde: Moet ik dan altijd worden gestoord in mijn vrome gebeden? Er is niets aan te doen; Uw dochter is blijkbaar ongeneeslijk. Maar de koning zeide: Weet ge geen machtige tooverspreuk om haar ziekte te genezen? Toen zeide de schavuit, inwendig verheugd: Nu, ik zal dit doen, uit genade. Ik zal Uw dochter opzoeken en bezweringen over haar uitspreken. En als ik den duivel van onzinnig lachen, die haar in zijn macht houdt, kan uitdrijven, is het goed; maar zoo niet, dan blijft er niets over dan de vloek. Toen bracht de koning hem naar de vertrekken zijner dochter, en zeide tot haar: Mijn dochter, Uw lachen verstoort onophoudelijk dezen heiligen man in zijn vrome meditaties. En nu is hij gekomen, uit mededoogen, om den lachenden duivel uit te bannen, die U in zijn macht heeft: anders zal mijn koninkrijk, door hem vervloekt, ondergaan door gebrek aan regen. Toen zeide de asceet: Laat alle anderen heengaan en laat mij alleen met 's konings dochter. Maar de koning zeide ter zijde tot den asceet: Heer, mijn dochter mag niet met een man alléén worden gelaten. Toen antwoordde de asceet: Vrees niets van mijn kant: ik ben geen man, het is al jaren lang geleden dat ik mijn mannelijkheid offerde aan den Bewoner van de Windhya-heuvelen ')• Maar Hasamürti hoorde hem, en zeide in zichzelve: Mijn vader is een dwaas, en zonder twijfel heeft deze man iets in den zin tegen mijn eer. Hij zal zien dat ik nog méér kan doen dan lachen. Toen zeide zij tot haar vader: Wees niet bang, dit is een heilige man. Maar zij gaf in 't geheim order aan haar kamervrouwen om in de naastbijzijnde kamer klaar te staan. Toen de asceet zag, dat hij alleen was met 's konings dochter, steeg zijn booze hartstocht tot zulk een hoogte, dat hij zich nauwelijks kon bedwingen. Toch trok hij een cirkel, met bevende handen, en de dochter van den koning ') Deze „Bewoner" is Parwati' of Doerga, Shiwa's andere helft in de strikte beteekenis van den term. Zie Aanhangsel X. 4* er binnen plaatsende, prevelde hij een tijdlang iets, en zeide toen: Mijn dochter, ge moet geheel naakt, in den natuurstaat zijn, anders zal de bezwering niets uitwerken. Leg Uw kleederen af. Maar Hasamürti zeide: Eerwaarde Heer, dat is onmogelijk. Toen pakte hij haar beet. Maar zij klapte in de handen, en haar vrouwen kwamen in allerijl binnen en grepen hem. En zij zeide: Onderzoek dezen asceet, en kijk of hij een man is of niet. Daarop deden zij dit en zeiden lachende: Vrouwe, hij is inderdaad een héél erge man. Toen zeide Hasamürti: Neem dit mes, en ontdoe hem van zijn mannelijkheid. En zij deden zooals haar bevolen was. Toen zeide Hasamürti tot hem: Ga nu heen, want de bezwering is geëindigd. En beklaag U, als ge daar zin in hebt, bij den koning, mijn vader. Ik heb het bewijs van Uw schuld. Toen lieten de vrouwen den asceet vrij. Maar hij, zoodra zij hem loslieten, begon te lachen en ging door met lachen tot hij bij den koning kwam. En hij zeide: O koning, leg mij niets in den weg: wij hebben de bezwering met goed gevolg volbracht, en kijk, ik heb den lachenden duivel gevangen, en draag hem met mij weg. En hij ging lachende heen met den dood in het hart. Zeg mij nu eens, prinses, waarom lachte die asceet? En Rasakósha hield op. Toen antwoordde de prinses, lichtelijk de wenkbrauwen fronsend: Hij lachte, in de lafheid van zijn ziel, van opwinding dat hij ontsnapt was aah die vrouwen als aan den muil van den dood: het mislukken van zijn plan en het verlies van zijn mannelijkheid voor niets tellende in vergelijking met het behoud van zijn enkele leven. Want lafaards rekenen het verlies van hun leven als het grootste van alle kwaden; maar de grooten van ziel achten 't het minste, en zouden het duizendmaal verbeuren, liever dan falen in het doel, dat zij beoogen. En toen zij dit gezegd had, keek de prinses veelbeteekenend naar den koning, stond op en ging heen, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ACHTSTE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, hoewel mijn geliefde Uw vraag heeft beantwoord, en nu zeven van mijn dagen zijn heengegaan, vergeef ik U tóch, niet alleen ter wille van haar fronsen — o! het speelde over haar gezicht als een donkere rimpeling over de oppervlakte van een meer — maar nog méér ter wille van haar woorden. Want stellig bedoelde zij mij aan te moedigen in mijn aanzoek. Ol Zij is een toonbeeld van Wijsheid, en toch is het juist haar Wijsheid, die haar ongenaakbaar maakt. Zelfs het portret is nauwelijks voldoende om mijn ziel gedurende de lange uren van scheiding in leven te houden. Zóó bracht hij in een toestand van zenuwachtig leven den nacht door, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam op een of andere manier den dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een saffraan gewaad, en een keurslijf bezet met karbonkels, en haar kroon en ornamenten, zittende op haar troon. En zij glimlachte tegen den koning toen hij binnenkwam, en hij zonk op een rustbed, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en stond vóór haar, en begon opnieuw: 50 Hooge Vrouwe, er leefde vroeger in een zeker land een erg domme Brahmaansche huisvader, die bij ongeluk een doodelijke zonde beging. En zijn geestelijke raadsman zeide hem dat zijn schuld kon worden uitgewisent en zijn zonde geboet, enkel door heen te gaan en de rest van zijn leven door te brengen met baden in den Ganges. Toen gaf hij zijn goederen over aan zijn zoon, en ging op weg, met zijn drinknap en zijn staf, op zijn pelgrimstocht naar den Ganges. En na eenige dagen te hebben gereisd, kwam hij aan den oever van een kleinen bergstroom, welks wateren in het heete seizoen nog niet geheel waren opgedroogd. En hij zeide tot zichzelf: Dit is zonder twijfel de heilige Ganges. Dus ging hij aan de oevers van dien stroom wonen, en baadde eiken dag in het beetje water, dat bij kon vinden. En zóó bleef hij daar vijf jaren. Toen kwam daar eens op een dag een Pashupata-asceet ') voorbij. En hij zeide tot den Brahmaan: Mijn zoon, wat zijt ge hier aan 't doen? En hij antwoordde: Eerwaarde, ik ben boete aan 't doen, om mijn schuld uit te wisschen, aan de oevers van den Ganges. Toen zeide de asceet: Wat heeft deze ellendige plas te maken met den Ganges? En de Brahmaan zeide: Is dit dan niet de Ganges ? En de asceet lachte hem uit in zijn gezicht en zeide: Werkelijk, zoo oud als ik ben, dacht ik niet dat er zóó'n dwaasheid in de wereld bestond. Rampzalige man, wie heeft U misleid? De Ganges is honderden mijlen van hier, en lijkt niet meer op deze ellendige beek dan de berg Meru 2) lijkt op een mierenheuvel. Toen zeide de Brahmaan: Eerwaarde, ik dank U zeer. En zijn nap en staf nemende ging hij verder, tot hij ten laatste aan een breede rivier kwam. En hij was zeer verheugd, zeggende: Dit moet zeker de heilige Ganges zijn. Dus vestigde hij zich aan haar oever, en bleef er vijf jaren, lederen dag badende in haar wateren. Toen kwam er op een dag eens een Kapalika 3) voorbij, en zeide tot hem: Waarom blijft ge bier, Uw kostbaren tijd verspillende ') Een bizondere volgeling van Shiwa. 2) Zie Aanhangsel XL H. B. 3) Een oudere sekte van Shiwa-aanbidders. 51 aan een rivier zonder beteekenis of heiligheid, inplaats van naar den Ganges te gaan? Maar de Brahmaan was verbaasd, en zeide: Is dit dan niet de Ganges? Toen antwoordde de Kapalika: Dit de Ganges? Is een jakhals een leeuw, of een Chandala ') een Brahmaan? Man, je bent aan 't droomen! Toen zeide de Brahmaan bedroefd: Waardige Kapalika, ik ben u veel verschuldigd. Het was gelukkig dat we elkaar ontmoetten. En, zijn nap en staf nemende, ging hij verder, tot hij ten laatste bij de Nermada kwam. En denkende: Hier is nu eindelijk de Ganges, was hij buiten zichzelf van vreugde; en hij bleef vijf jaar aan haar oevers, lederen dag badende in hare wateren. Maar ééns op een dag zag hij op den oever naast zich een pelgrim als hij zelf, die bloemen in de rivier wierp, en haar bij den naam noemde. Toen ging hij naar hem toe en zeide: Heer, wat is de naam van deze rivier? En de pelgrim antwoordde: Is het mogelijk dat ge de heilige Nermada niet kent? Toen zuchtte de Brahmaan diep. En hij zeide: Heer, ik ben door u verlicht. En hij nam zijn nap en zijn staf, en ging verder. Maar nu was hij heel oud en zwak. En langdurige boetedoening had zijn lichaam verslapt en zijn krachten uitgeput. En toen hij zoo voortzwoegde in de hitte van den dag over de brandende aarde, kwam de zon op zijn hoofd neer als de bliksem van Indra, en sloeg hem met koorts. Toch raapte hij zijn kracht bij elkaar en sukkelde voort, al zwakker en zwakker wordend eiken dag, tot hij op 't laatst niet verder kon, maar neerviel en stervende op den grond lag. Maar al zijn overgebleven kracht verzamelend, in een laatste, wanhopige poging, sleepte hij zich een lagen heuvel vlak vóór hem op. En zietl daar voor hem rolde de machtige rivier de Ganges, met tallooze pelgrims boete doende aan zijn oevers en badende in zijn stroom. En in zijn doodsangst riep hij luid: O! heilige Ganges! helaas! helaas 1 ik heb u mijn geheele leven vervolgd, en nu sterf ik hier hulpeloos met het gezicht op u. Aldus brak zijn hart, en hij bereikte nooit zijn oever. ') De laagste van alle kasten, een synoniem voor alles wat laag en onrein is, zooals „hond van een Jood" in de Middeleeuwen. 52 Maar toen hij in de andere wereld kwam, zeide Yama tot Chitragupta'): Wat voor schuld staat er tegen hem geboekt? En Chitragupta zeide: Ik vind een vreeselijke zonde tegen hem. Maar die heeft hij uitgewischt door vijftien jaar boetedoening aan den Ganges. Toen was die Brahmaan verbaasd en zeide: Heer, gij vergist u. Ik heb den Ganges nooit bereikt. En Yama glimlachte. Zeg mij nu eens, prinses, wat bedoelde Yama met dien glimlach? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Yama is rechtvaardig, en kan zich niet vergissen, en Chitragupta kan niet misleid worden. Maar wat is deze geheele wereld anders dan illusie! En juist zooals boetedoening gedaan met een onreinen geest, zelfs op de oevers van den Ganges, geen ware boetedoening zou zijn, zoo werd de boetedoening van dien armen, eenvoudigen Brahmaan, volbracht in 't geloof dat hij den Ganges bereikt had, door den Heilige gerekend als echt zoo volbracht te zijn. Want menschen oordeelen naar de bedriegelijke getuigenis van hun zinnen, maar de goden oordeelen naar het hart. En toen de prinses dit gezegd had, stond zij op en ging heen, glimlachend tegen den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha keerden terug naar hun eigen vertrekken. ') Yama (spr. uit Yum) is de rechter over de dooden, en Chitragupta zijn schrijver, die boek houdt van ieders daden. Zie Aanhangsel XII. H. B. NEGENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, de prinses zegeviert wederom, en nu zijn acht dagen verloren, maar toch kan ik niet anders doen dan u vergeven, ter wille van den glimlach, dien zij mij schonk toen zij heenging. Ol Hij glansde op mijn ziel als de verblindende witheid van een door de zon verlichten koninklijken zwaan op het Manasa-meer. Helaas 1 zelfs het portret zal mij nauwelijks in staat stellen, tot den morgen te leven. En de koning bracht den nacht door in een toestand van verbijstering, droevig starende op het portret. Toen, als de zon opkwam, stond hij ook op en kwam den langen dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een purperen gewaad, met een keurslijf van gebrand goud, en haar kroon en ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek naar den koning met vreugde, en de koning zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen trad Rasakósha naar voren en stond voor haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, in een zekere stad was een rijke koopman, die een heel mooie vrouw bezat; en hij had haar meer lief dan zijn eigen ziel. Maar zij 54 was van lichtzinnig gedrag, en beging een weg, onafhankelijk van haar echtgenoot '), en keek naar andere mannen, en haar deugd in verzoeking was als een grashalmpje in een boschbrand. En ofschoon die koopman uit liefde voor haar al haar fouten vergaf, verachtte zij hem er om, en had zij nog meer hekel aan hem. En op een dag keek zij uit haar venster, en zag in de straat een mooien jongen Rajput. En, door hartstocht overmeesterd, verliet zij dadelijk haar man en haar huis, en liep met hem weg. Maar toen hij zag dat zij weg was, verliet die koopman, haar man, bijna zijn lichaam 2). Maar de hoop, dat zij op een goeden dag nog wel eens terug zou komen, hield hem in het leven: hoop alleen bindt degenen, die scheiding ellendig gemaakt heeft in de wereld. Desniettegenstaande, vanaf den dag dat zij vertrok, werden alle andere dingen afschuwelijk in zijn oogen. En, zijn zaken veronachtzamend, verviel hij. in armoede, en werd een voorwerp van verachting en bespotting voor zijn vrienden. En, alle bezigheid of plezier verzakend, bleef hij alleen in zijn leeg huis, met het beeld van de weggeloopen vrouw in zijn hart, nacht en dag. En zoo leefde hij drie jaren, waarvan ieder uur hem zoo lang scheen als een kalpa in de zwarte duisternis van verdriet. Maar zij intusschen, na eenigen tijd met dien Rajput te hebben geleefd, kreeg genoeg van hem, en verliet hem voor een anderen minnaar, en dezen weer voor een anderen, van den een naar den ander vliegend als een bij van bloem tot bloem. En het gebeurde op een nacht, toen zij leefde met den zoon van zekeren koopman, dat hij, in de nieuwe vurigheid van zijn bewondering voor haar schoonheid, plotseling bukte om haar voeten te kussen. Maar zij, zijn bedoeling niet begrijpende, trok haar voet plotseling terug, en deze raakte vast in het juweel van een ring in zijn oor, en werd opengereten. En ofschoon het genas, bleef het een litteeken. En eens, toen drie jaren voorbij waren, zat haar man, de koopman, ') Een onafhankelijke vrouw is een synoniem voor een publieke vrouw in 't Sanskriet. *) Sanskriet uitdrukking voor: stierf bij bijna. H. B. 3) Zie Aanhangsel XIII. H. B. 55 alleen in zijn verlaten huis, met het oog van zijn hart ') op het beeld van zijn vrouw, toen er een klop op de deur werd gegeven. En daar zijn bedienden hem al lang geleden hadden verlaten, want hij had geen geld om hun te geven, ging hij zelf open doen. En toen hij dit deed, keek hij, en daar stond zijn vrouw voor hem. Zij was afgeleefd, en oud, en de bloem van haar schoonheid was weg, en zij was in lompen gehuld, eh stoffig van de reis, en zij keek naar haar man met oogen dof van tranen en schaamte en vrees, toen zij tegen den deurpost leunde, flauw van honger en dorst en vermoeienis. Maar toen hij haar zag, stond zijn hart stil, en zijn haar rees te berge, en hij uitte een kreet van verwondering en vreugde. En, haar in zijn armen nemende, droeg hij haar naar binnen, en legde haar op het bed,- dat zij verlaten en onteerd had; en voedsel en water halende, op voeten die struikelden van vreugde-extase, waschte hij het stof van haar af, en verdreef haar bezorgdheid en vrees, en deed haar hart herleven, en uitte geen' verwijten, maar zegende haar voor haar terugkeer, met lachen en tranen; en het was of zij nooit was weg geweest, zelfs niet in een droom. En toen hij haar zachtjes aan 't liefkozen was, en haar over het geheele lichaam wreef om haar vermoeienis te verzachten, viel zijn oog op het litteeken dat op haar voet gebleven was van de wond, door den koopmanszoon veroorzaakt. En, zijn vinger er op leggend, zeide hij met een glimlach van medelijden: Arme, gewonde voet, ze heeft eindelijk een rustplaats gevonden. Maar zij keek hem stil aan, met groote oogen, en opeens lachte zij, en toen, op diezelfde plaats, brak haar hart en zij stierf. En hij, toen hij zag dat zij dood was, viel op den grond neer en volgde haar. Dus, vertel mij nu eens, prinses, waarom brak het hart van die vrouw? En Rasakósha zweeg. Toen zeide de prinses: Het brak van verdriet. Want toen zij zag dat haar man haar slechte gedrag vergold met goedheid, en zij zich de gelegenheid herinnerde die haar de wond op haar voet bezorgd had, kwam ') Bedoeld is hier: herinnering. Het Sanskriet „smara" bet eekent „liefde" en ook „herinnering". En toen hij dit deed, keek hij, en daar stond zijn vrouw voor hem. 57 plotseling het berouw en stroomde in haar als een rivier, te groot voor haar hart om te bevatten, en het spleet en brak, en ze stierf. En toen zij had gesproken, stond de prinses op en ging langzaam weg, verdrietig naar den koning kijkende, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha keerden terug naar hun eigen vertrekken. TIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, nu zijn negen dagen voorbijgegaan, en ik begin bang te worden: en voorzeker, ik zal u nooit vergeven als ik mijn lieveling verlies. Want zij kijkt nu naar mij, niet zooals zij placht te doen, maar vriendelijk, alsof ook zij de foltering der scheiding voelde. Verzin daarom nu een of andere geslepen vraag, die zij niet kan beantwoorden, terwijl ik door middel van het portret tot morgen mijn ziel tracht te weerhouden, mijn lichaam te verlaten. Daarop bracht de koning den nacht door in een toestand van verbijstering, vol twijfel, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam op een of andere manier den dag door, geholpen door Rasakósha en den tuin. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van verblindend wit, en een keurslijf bezet met amethisten, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek naar den koning, en haalde diep adem, en de koning zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: Vrouwe, er leefde vroeger eens in zeker dorp een taankleurig-behaarde ') ') „taankleurig-behaard" beteekent ook, letterlijk: „aap-kleurig". 59 worstelaar, die in zijn huis een lieveling hield. En ééns op een dag kwam hij thuis en zag dat hij was uitgegaan. Toen liep hij de straat op om hem te gaan zoeken. En, toen hij een man zag zitten op den hoek van een straat, vroeg hij hem: Heb je mijn lieveling gezien? De man zeide: Had hij een touw om zijn nek? De worstelaar zeide: Ja. Toen zeide de'man: Hij ging dezen kant op. Toen ging de worstelaar verder, en vroeg opnieuw. En iemand zeide: Ik zag hem op twee beenen staan, toen hij probeerde dien muur op te klimmen. Toen zeide een ander: En ik zag hem op alle vier langs den muur kruipende. En een derde zeide: En ik zag hem op drie beenen, terwijl hij met het vierde zijn hoofd krabbelde. Toen, nog verder gaande, kwam hij een waschman tegen, die hem zeide: Hij kwam dezen kant op, en trok gezichten tegen zijn eigen gezicht in het water. En nóg verder gaande, ontmoette hij een vruchtenverkooper, die zeide: Ik zag hem onder dien boom zitten, de veeren uittrekkend van een bloedende kraai '), en ik gaf hem een handvol apenootjes. Toen, doorloopende, ontmoette hij twee mannen, die samen spraken, en hij ondervroeg hen. En de eene zeide: Ik zag hem samen met iemand van zijn eigen soort, zoekende naar vlooien in zijn haar. En de andere zeide: Wat was de kleur van zijn haar? *) De worstelaar antwoordde: dezelfde als die van het mijne. Toen antwoordde de ander: Daar zit hij bovenin dien boom, op een tak zwiepende. Dus vertel mij nu eens, prinses, wat voor soort schepsel was de lieveling van dien worstelaar? En Rasakósha hield op. Toen glimlachte de prinses en zeide: Het was géén aap, maar een kind; misschien zijn eigen zoon. En toen zij dit had gezegd, stond zij op en ging heen, als met moeite, verwijtend ziende naar den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha keerden terug naar hun eigen vertrekken. ') De „pun" is hier onvertaalbaar: het kan ook beteekenen „ztfn bebloede haren opgooiend" capaksha). rB 2) Deze woorden kunnen ook beteekenen: „Wat is de kaste van het kindr ELFDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon de prinses nog onoverwonnen is, en tien van mijn dagen zijn voorbijgegaan, toch zou ik u vergeven hebben, als ge het verhaal van vandaag niet zoo kort had gemaakt. Want nauwelijks was het begonnen of het eindigde; en nu is niet alleen mijn verrukking korter gemaakt, maar als een dorstig mensch, die niet voldoende gedronken heeft, heb ik niet genoeg gehad om 't er mede te doen tot ik mijn geliefde weer zie. Probeer tenminste uw verhalen langer te maken, anders ben ik heelemaal verloren. Want nu moet ik wéér een nacht van scheiding doorstaan, met de zwakke hulp van het portret, dat Zijn macht verliest door contrast met het oorspronkelijke. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam nauwelijks den dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van smaragdkleurige tint en een keurslijf bezet met maansteenen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek teeder naar den koning, en hij zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen trad Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: 61 Hooge Vrouwe, er leefde vroeger eens in zeker land een koning. En hij had een huis-goeroe '), die door een kwaden hartstocht bezocht werd voor de vrouw van een ander. En zij was een slechte vrouw en beantwoordde zijn liefde. Maar door de waakzame jaloerschheid van haar echtgenoot, konden zij geen gelegenheid vinden voor vertrouwelijke samenkomsten. Daarom, zich in de onmogelijkheid ziende om zijn geliefde in persoon te bezoeken, maakte de goeroe het volgende plan: Hij veinsde groote vriendschap voor haar man, en betoonde hem vele vriendelijkheden. En daar hij een adept was in Yoga*) bewees bij zijn vriendelijke gezindheid door tentoonspreiding van zijn bovenmenschelijke vermogens. En op zekeren dag zeide hij tot hem: Ik weet door mijn kunst hoe ik in lichamen van andere menschen kan treden, en ik kan maken dat u hetzelfde doet als u daar eenige nieuwsgierigheid toe voelt. Toen stemde die domme echtgenoot, zijn bedoeling niet begrijpend, daar gretig in toe. Toen nam de goeroe hem op een nacht mede naar het kerkhof en daar, door middel van tooverspreuken en magische kracht, maakte hij dat beider zielen hun lichamen verlieten. Maar nauwelijks had de echtgenoot zijn lichaam verlaten of de goeroe nam er zelf bezit van. En zonder een oogenblik te verliezen, verheugd over het succes van zijn list, haastte hij zich naar het huis van zijn geliefde, in de gedaante van haar echtgenoot. Maar de echtgenoot, toen hij zag dat hij ontdaan was van zijn eigen lichaam, riep uit: Helaas! Ik ben verloren. Maar geen anderen uitweg hebbende, was bij wel genoodzaakt, tegen zijn wil, om bezit te nemen van het lichaam van den goeroe, dat ledig bij hem lag. En hij keerde langzaam van het kerkhof, vol verdriet, naar huis terug. Maar zooals het toeval wilde, daar zijn geest geheel vervuld was van andere gedachten, leidden zijn voeten hem, alsof zij dit zelf zoo hadden afgesproken, naar het huis van den geestelijke, wiens lichaam hij aan 't bewonen was. In dien tusschentijd nam zijn vrouw, verteerd door de koorts van ') Een geestelijke leeraar. 2) Zie Aanhangsel XIV. H. B. 62 begeerte, en niet in staat langer scheiding te verduren, de gelegenheid te baat, door de afwezigheid van haar echtgenoot aangeboden, en ging als een abhisarika ') naar het huis van haar Brahmaanschen minnaar. En zoo gebeurde het, dat toen de goeroe aan haar huis kwam, zij daar niet was. Daarom bleef hij daar, zijn lot vervloekende en verteerd door ongeduld, den geheelen nacht lang. Maar zij, van haar kant, kwam in zijn huis aan, juist vóór dat haar echtgenoot, in de gedaante van een goeroe, daar ook aankwam. En toen hij binnentrad, was hij verbaasd zijn eigen vrouw te zien. Maar zij, niet herkennende wie hij was, maar zich verbeeldende dat hij haar minnaar was, liep op hem toe en sloeg haar armen om zijn hals, uitroepende: Eindelijk heb ik je dan. En die domme echtgenoot was zóó verrukt, want langen tijd had zijn vrouw hem koel behandeld, dat hij alles vergat in de vreugde van het oogenblik, en den geheelen nacht bij haar bleef, het samen-zijn genietende met zijn eigen vrouw. Toen stond zij 's morgens vroeg op terwijl hij nog sliep, en ging heimelijk terug naar haar eigen huis. En de goeroe, op zijn beurt, afgemat van het wachten, en in een zeer slecht humeur, verliet haar huis vóór zij kwam, en ging naar zijn eigen huis terug. En toen hij daar aankwam, vond hij tot zijn verwondering den echtgenoot, in zijn lichaam, slapende op zijn bed liggend. Toen maakte hij hem wakker en zeide toornig: Wat doe je daar in mijn bed? Toen antwoordde de echtgenoot: En wat had ge daarmee in den zin, met dat wegloopen met mijn lichaam? De goeroe zeide: Genoeg hierover! Ik heb de pijnigingen van de hel doorstaan in jouw ellendig lichaam, en ik ben ernstig van plan het te verbranden. Toen beefde de echtgenoot van vrees en zeide nederig: Ik had geen ander lichaam dan het uwe om in te treden, en ik had het koud; geef mij het mijne terug, en neem het uwe zoo gauw mogelijk. Toen droeg de goeroe hem weg naar het kerkhof, en maakte door zijn magische kracht dat zij hun lichaam verlieten, en ieder trad weer in het zijne. >) Een term veelvuldig in Sanskriet poëzie voorkomende voor „een vrouw die uit eigen beweging naar haar minnaar gaat". 63 Maar nauwelijks was de echtgenoot in zijn eigen lichaam teruggekomen, of hij ontwaakte als het ware uit een droom, en herinnerde zich alles, en riep uit: Schurk van een Brahmaan, jij was het dien mijn vrouw omhelsde. Maar de goeroe antwoordde: Wat heb ik te maken met jouw vrouw? Maar dol van woede, pakte de echtgenoot hem beet en sleepte hem naar de gerechtsdienaars van den koning. En hij haalde zijn vrouw, en vertelde den rechter de geheele geschiedenis en zeide: Straf deze slechte menschen, want zij hebben mij van mijn eer beroofd. Toen zèide de goeroe: Ik heb je vrouw niet aangeraakt. En zij zeide: Waar beklaag je je over? Was jij het niet zelf dien ik omhelsde ? Maar de rechter zat er verlegen mede, en wist niet wat te zeggen. Welnu, prinses, beslis voor hém. En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: De goeroe was een schurk, en bedoelde iets gemeens, maar toch kwam hij niet binnen het bereik van de straffen der wet; want ofschoon hij een plan had gemaakt, hij had het niet uitgevoerd. En de vrouw, ofschoon zij verkeerd gedaan had, deed het tóch onder de oogen en met machtiging van haar echtgenoot, die toestemde in de daad en haar goedkeurde. Maar die echtgenoot, wiens hartstochten zoo weinig onder bedwang waren, dat hij zijn vrouw kon helpen en er in doen berusten om zijn eigen eer te bezoedelen, wél wetende wat hij deed, verdient niets dan verachting en bespotting als de bewerker van zijn eigen ongeluk. Laat daarom allen ongestraft in vrijheid worden gesteld. En toen de prinses had uitgesproken, stond zij op en ging heen, tegen haar zin, en *s konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. TWAALFDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ofschoon ik maar weinig van uw vertellingen hoor, want de schoonheid van mijn geliefde houdt mij in een toover gevangen en houdt mijn ooren dicht, toch denk ik dat haar verstand méér dan menschelijk moet zijn, want tot nu toe zijt zelfs gij er niet in geslaagd het in verlegenheid te brengen. En nu zijn elf van mijn dagen voorbij, en slechts tien blijven er over. Nooit zal ik u vergeven als ik haar verlies. Want dag aan dag wordt haar blik zachter, en het oogenblik van scheiden verschrikkelijker, en de uitwerking van het portret minder krachtig om mij in haar afwezigheid te bedaren, zoodat het twijfelachtig is of ik leven kan tot morgen. En de koning bracht den nacht door in een toestand van zwaarmoedigheid, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht den dag met moeite door, geholpen door Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van rosekleur, en een keurslijf bezet met ossen-oogen '), en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij leunde verlangend naar voren om den koning te zien binnenkomen, ') „goméda", het Is niet duidelijk wat dit beteekent. 65 en hij zonk op een rustbed, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, er was eens een trotsche olifant, de leider van een woudkudde. En hij stormde door het woud als een bliksemstraal van Indra, en de zweetdroppelen gutsten van zijn machtige slapen in stroomen, als hij door het struikgewas en de jonge boomen brak in zijn aanloop. En toen, na te hebben plezier gemaakt naar hartelust, stapte hij langzaam door de woud-paden als een berg, met zijn kudde achter zich. En bij een mierenhoop komende, stootte hij zijn slagtanden er in, en wierp de aarde op. En toen verder gaande, stond hij stil bij een kleinen vijver en maakte zijn zijden nat met helder water dat hij in zijn snuit had verzameld: en zijn slagtanden in een oever stootende, stond hij tegen een woudreus geleund, zachtjes heen en weer wiegende, met zijn oogen dicht, zijn manden-ooren opgestoken, en zijn snuit neerhangende. En het ivoor van zijn slagtanden kwam uit tegen zijn donkere, breede lichaam als een dubbele rij witte zwanen tegen een donderwolk. Maar in dien tusschentijd waren de mieren in verwarring gebracht door de vernietiging van hun heuvel, die duizenden van hen doodde. En zij zeiden: Wat! moeten wij zóó maar sterven door het overmoedige spel van dezen schurk van een olifant? Daarom besloten zij een deputatie naar den olifant te zenden om vergoeding te vragen. En zij kozen zeven van de wijsten onder hen uit. Toen gingen de afgezanten heen en kropen op een rij op den stam van den grooten boom, tegen welken de koning der olifanten stond te leunen, totdat zij ter hoogte van zijn oor kwamen. Toen brachten zij hun boodschap over, zeggende: O koning der olifanten, de mieren hebben ons gezonden om vergoeding van u te vragen omdat gij den dood veroorzaakt hebt van een groot aantal hunner kaste. Zoo niet, dan is er geen andere uitweg dan oorlog. Maar toen de olifant dit hoorde, keek hij zijdelings uit den hoek van zijn oog, en zag de rij mieren op den stam van den boom. En hij zeide tot zichzelf: Welk een vermakelijk geval! Wat kunnen deze verachtelijke kleine mieren ons, olifanten, doen? En water in zijn snuit nemende, spoot hij dat met een straal over hen uit, en vernietigde hen. 66 Maar toen de mieren de vernietiging van hun afgezanten zagen, waren zij woedend. En wachtende tot het nacht was, kropen zij uit den grond in ontelbare myriaden toen de olifanten sliepen, en beten de huid van hun teenen en de zolen van hun voeten, bij oude en jonge, door '). Toen 's morgens de olifanten begonnen te bewegen, bemerkten zij dat hun voeten zóó zeer deden, dat zij bijna niet te gebruiken waren. Toen stormden zij, trompetterend van woede en pijn, door het bosch, de mieren-heuvels vernielende. Maar zij konden de mieren niet bereiken, die in de aarde kropen, terwijl hoe meer de olifanten renden, des te erger hun voeten werden. Daar zij al hun pogingen nutteloos bevonden, zagen zij er van af, en bang zijnde voor de toekomst, besloten zij vrede te sluiten met de mieren. Maar niet in staat er een te vinden, zonden zij een muis af, die onder den grond kroop en hun boodschap aan de mieren overbracht Maar de mieren antwoordden: Wij willen geen vrede sluiten met de olifanten, tenzij zij hun koning uitleveren om gestraft te worden voor het dooden van onze afgezanten. Toen ging de muis terug naar de olifanten en vertelde het hun. En ziende dat er niets aan te doen lit, was, onderwerpen zij zich hieraan. Toen kwam de koning der olifanten alleen in het bosch, met hangende ooren, om zich uit te leveren aan de mieren. En de mieren zeiden tot de Shami-klimplant *): Bind dezen boosdoener, of we zullen uw wortels doorbijten en u vernietigen. Toen sloeg de klimplant haar armen rond den olifant en bond hem zóó vast dat hij niet kon bewegen. En toen kropen de mieren in myriaden te voorschijn en begroeven hem onder aarde, tot hij een berg leek. En de wormen verslonden zijn vleesch, en niets dan zijn beenderen en zijn slagtanden bleven over. Zóó bleven de mieren ongehinderd in het woud, en de olifanten kozen een anderen koning. En vertél mij nu eens, prinses, wat is de moraal van deze geschiedenis? En Rasakósha hield op. <) Olifantenvoeten krijgen het heel gauw te kwaad en veroorzaken last, maar of witte of andere mieren deze ziekte kunnen veroorzaken, is een kwestie om door den natuurlijkehistoricus te worden uitgemaakt. 2) Deze plant is beroemd in de poëzie om haar taaiheid. 67 Toen bedacht de prinses zich even en zeide: Zelfs verbonden, zijn de zwakken niet altijd sterker dan de sterken. Want een olifant blijft toch altijd een olifant, en een mier is maar een mier. Maar de kracht van de sterken moet geschat worden naar hun zwakheid ')• Want als de olifanten dit geweten hadden, en hun voeten beschermd hadden, zouden zij gelachen kunnen hebben om alles wat de mieren hun konden doen, en zelfs één enkele olifant zou méér dan partij zijn geweest voor alle mieren in de wereld. En toen de prinses dit gezegd had, stond zij op en ging langzaam heen, droevig ziende naar den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') m. a. w. „een ketting is niet sterker dan zijn zwakste schakel". Het antwoord der prinses is uiterst handig en maar weinigen zullen er zijn, die niet het voor de hand liggende antwoord hadden gegeven, dat zij verwerpt. BH DERTIENDE DAG. ! OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, tenzij ik verblind ben door liefde en egoïsme, toont de prinses teekenen van een gezindheid om mij te begunstigen. Maar helaas! nu zijn twaalf dagen voorbij. Maar pas op! dat ge mij mijn geliefde niet doet verliezen. En zelfs het portret brengt mij nu geen verlichting, want dag na dag wordt het minder gelijkend. Het kijkt naar mij met minachting, maar zij met teederheid. Zelfs mét het portret weet ik niet hoe ik de scheiding zal uithouden tot den morgen. En de koning bracht den nacht door in een toestand van afmatting, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht de lange uren van den dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een donkeroranje gewaad, en een keurslijf bezet met robijnen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En een schaduw vlood als 't ware van haar gezicht toen zij den koning zag, en hij zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen trad Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: 69 Hooge Vrouwe, ééns op een keer was de leider van een karavaan bezig een woestijn door te trekken. En toen hij zoo voorttrok, keek hij plotseling op, en zag vóór zich in de verte de muren van een groote stad, met een groot meer van hemelsch blauw er voor. En hij was verstomd van verbazing, en met een ziel in brand van het smachten naar den nectar van dat meer en die stad, dreef hij zijn kameelen voort in die richting. Maar hij kon het niet bereiken; en plotseling verdween het, en hij bevond zich alléén in de woestijn, met de zon en het zand, en geen water en geen stad. Toen zeide hij: wat is dat wonderbaarlijk. Ik zou die stad niet willen verliezen voor al mijn rijkdom. Toen zeiden zijn volgelingen tot hem: Heer, dat is een bedrog: het is een luchtspiegeling: er is niet zoo'n stad en zulk water. Maar hij wilde hen niet gelooven. En blijvende waar hij was in de woestijn, wachtte hij tot den volgenden dag. En op hetzelfde uur zag hij het opnieuw. Toen besteeg hij zijn snelsten kameel, en vervolgde het uren lang, ver door de woestijn, maar hij kon het niet inhalen, en, evenals te voren, verdween het. Toen gaf hij zijn reis op en kampeerde in de woestijn. En dag aan dag jaagde hij die schoone stad met haar water achterna, maar kwam er nooit dichter bij. Maar hoe meer hij het vervolgde, hoe meer maakte zich het smachten om het te bereiken van hem meester, zoodat hij ten laatste al het andere in de wereld vergat. En in dien tusschentijd gingen zijn zaken door verwaarloozing te gronde. En hoorende van zijn gedragingen, kwamen zijn verwanten tot hem in de woestijn en zeiden: Wat zijt ge daar toch aan het doen? Weet ge dan niet dat dit een luchtspiegeling is, en dat ge uw tijd verspilt in het najagen van hersenschimmen, terwijl uw rijkdom te niet gaat? Maar hij antwoordde: Wat zijn woorden in vergelijking met de getuigenis van mijn oogen ? Zie ik niet die stad en dat water zooals ik u zelf zie ? Hoe kan dat dan een bedrog zijn ? Toen werden zijn verwanten woedend en zeiden: Jij gek, het is de luchtspiegeling. Maar hij zeide: Als het niets is, hoe kan ik het dan zien? Leg mij dat uit. Maar dat konden zij niet. Toen scholden zij op hem en lachten hem uit, en gingen heen, hem alleen latend in de woestijn. En hij bleef daar, al zijn tijd doorbrengende met kameelen koopen, en lederen dag 70 die stad vervolgende tot zij verdween. En hij ging hiermede door tot zijn rijkdom was uitgeput en zijn kameelen stierven, en hij zelf raakte zoek en stierf in de woestijn, en de zon verbleekte zijn beenderen. Toen raakte zijn geschiedenis bekend en de menschen zeiden: Wat is daar voor bizonders in? De zon van de woestijn maakte hem krankzinnig. Maar zijn verwanten zeiden: Schande over dien dolleman. Hij heeft ons te gronde gericht met zijn gekheid. En zekere asceet hoorde de geschiedenis, en hij lachte in zichzelf en zeide: Trashy treshy washy wishy '). De pot zegt tot den ketel: Weg met jou, ellendige klei! Vertel mij nu eens, prinses, wat bedoelde die asceet? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Zijn verwanten veroordeelden de krankzinnigheid van dien karavaan-leider, omdat hij een bedriegelijke luchtspiegeling voor werkelijkheid hield, niet wetende dat zij zelf niet minder krankzinnig waren door deze wereld en haar vergankelijken rijkdom voor werkelijkheid te houden en, evenals hij, schimmen na te jagen. Want wat is deze wereld anders dan illusie? Zóó geleken zij op potten van klei, die ketels van klei uitmaakten omdat zij van klei waren. En toen de prinses had uitgesproken, stond zij op en ging langzaam heen, droevig naar den koning ziende, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') Ik heb het oorspronkelijke rijmpje lichtelijk veranderd, dat beteekent: De dorst naar bedrog is de loop van het Heelal. VEERTIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ook déze dag is verloren, en nu blijven nog maar acht dagen over. En ieder oogenblik wordt het oogenblik van scheiding verschrikkelijker en het tijdsverloop van afwezigheid onverdragelijker, terwijl de kracht van het portret afneemt als de maan, mijn ziel in totale duisternis dreigende te laten. En toch, wat is één enkele nacht van scheiding bij mijn geheele leven als ik haar verlies! En de koning bracht den nacht door in een toestand van bezorgdheid, starende op het portret. Toen, als de zon opkwam, stond hij ook op, en slaagde er in den dag door te komen met behulp van Rasakósha en den tuin. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van zilver, en een keurslijf bezet met beril-steenen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En haar boezem zwoegde toen zij den koning zag, die op een rustbed neerzonk, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, er leefde in vroeger tijden eens een koning, die curiositeiten verzamelde uit alle hoeken der wereld, die hij kocht voor onverschillig 72 welken prijs: en zijn paleis was de plaats van samenkomst van kooplieden van elk land, die er binnenstroomden als de rivieren in de zee. En op zekeren dag kwam er een koopman die tot hem zeide: O koning, ik breng u een ding dat zijn wederga niet heeft in zeldzaamheid of schoonheid in de drie werelden. En ik schafte het mij aan, uw mildheid kennende, met gevaar voor mijn leven. Toen nam hij uit een kist een beker, gemaakt van den slagtand van een olifant, wit als sneeuw, maar rond zijn rand liep een bloed-roode ring. En hij zeide: Dit is de beker, waaruit Bimboshta '), de dochter van den koning van Lanka 2), een Rakshasi beroemd in de drie werelden om haar onvergelijkelijke schoonheid, iederen dag dronk. Zóó fijn is zij van vormen, dat het schijnt of al de aparte volmaaktheden van andere vrouwen verzameld zijn om haar leden uit te maken. Maar het toppunt en pronkjuweel van al haar bekoorlijkheden is haar mond. De eigen ziel van vermiljoen is bleek, vergeleken met haar lippen; zelve rooder dan bloed, doen zij al het bloed verdwijnen uit het gelaat van allen, die ze, bleek van hartstocht op het gezicht er van, aanschouwen. En al wat zij er mede aanraakt, draagt later voor altijd hun kleur, als de kleur van ooft: en zooals u ziet is de rand van dezen beker door de aanraking van haar lippen van een kleur geworden, die niets in de schepping kan evenaren. En ik kocht haar deurwachter om, om hem te stelen, voor een oneindig groote som gelds, en ontkwam met gevaar voor mijn leven; en nü is het een geschenk voor uwe majesteit. Toen beval de koning, buiten zichzelf van vreugde over de zeldzaamheid en de buitengewone schoonheid van dien beker, zijn schatbewaarder om dien koopman tienmaal het bedrag, dat hij den deurwachter gegeven had, uit te betalen, en liet hem gaan. Maar het gebeurde dat 's konings zoon tegenwoordig was bij hun gesprek, en dat hij hoorde wat de koopman zeide. En een overweldigende hartstocht kwam dadelijk over hem voor de vrouw met de roode lippen. En aan niets anders denkende, ging hij dien nacht naar bed, en viel in slaap, en droomde ') d. i. „rood-lippige". 2) Ceylon; befaamd als het land van een zeker soort demonen (Rakshasa). 73 een droom. Hij dacht, dat hij een paard besteeg, en zonder ophouden in vollen galop doorreed,, tot hij aan het strand kwam van de zee. En daar haastig afstijgende, ging hij op een schip, en zette koers naar Lanka. En het schip droeg hem snel over de zee, en toen hij aankwam, sprong hij er uit, en liep haastig de straten door, tot hij bij het paleis kwam van de dochter der Rakshas. En toen hij dat bereikte, ging op dat oogenblik de zon aan één kant van den hemel op en de maan rees, als een andere zon, in het tegenovergestelde kwartier, en verlichtte met zijn ') schittering het front van het paleis. En hij zag, en kijkl daar op het terras zag hij vóór hem die dochter van de Rakshas, verlicht door den verliefden maan, met wien zij wedijverde in schoonheid; en op de gele schijf van haar gelaat schenen haar twee lippen als twee bladeren van vuur. En des konings zoon, niet in staat den luister van haar schoonheid te verdragen, viel neer in een bezwijming. Maar in die bezwijming zag hij zonder tusschenpoos die lippen vóór zich, en zij zwollen op totdat zij twee kolossale bergen werden, en toen, brekende in ontelbare paren, die den hemel vulden als sterren, krioelden zij op hem in, en hij voelde hoe ze hem zachtjes overal kusten. En opeens zag hij het paleis opnieuw vóór zich, en hij trad er binnen, en zag de dochter der Rakshas aan het einde van een lange zaal, en hij ijlde op haar toe en zonk neer aan haar voeten. Maar zij, zich over hem buigende, naderde met haar lippen zijn wang. En toen zij al nader en nader kwamen, werden zij plotseling een paar afschuwelijke kaken, met lippen dun en groen als een grashalm, en een dubbele rij tanden, wit als ivoor en scherp als zagen, en een zwarten afgrond daartusschen. En toen zij al grooter en grooter uit de duisternis op hem aandoemden, uitte hij een luiden gil — en werd wakker. En zeg mij nu eens, prinses, waarom gilde die koningszoon ? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses met een -glimlach: Hij was bang om gebeten te worden. En toen zij had uitgesproken, rees zij op en ging heen, met smachtende oogen naar den koning ziende, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') Maan is mannelijk in het Sanskriet. VIJFTIENDE DAG. ue-in zeiae ae nouiiig iui x*.a.oa.ii.uoix«. «uju — ~ koopman was een leugenaar, want géén lippen in de wereld zouden de schoonheid kunnen evenaren van die van mijn liefste. Helaas 1 dat de zoetheid van haar glimlach het middel moest zijn om zulk een bitterheid aan mijn ziel te brengen, daar zij uw vragen beantwoordt met onfeilbare behendigheid, en zóó mijn hoop lederen dag vernietigt. En nu blijven nog maar zeven daeen over. en de gedachte, haar te verliezen, is als vergif in de teug nectar, die ik dagelijks drink van haar schoonheid. Zelfs het portret gaat hatelijk voor mij worden, want het bespot mij met zijn hoon, en stellig zal mijn leven uitgedoofd zijn vóór den morgen. En de koning bracht'den nacht door in een toestand van ellende, starende op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam op een of andere manier den dag door, met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een koper-kleurig gewaad, en een keurslijf van gebrand zilver, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En haar oogen fonkelden toen zij den koning zag, die op een rustbank 75 zonk, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen trad Rasakósha naar voren en stond vóór haar en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, een jonge en schoone bij, die tot op dien tijd thuis was opgegroeid en gevoed was door zijn ouders, ging eens op een keer voor het eerst in zijn leven er op uit om bloemen-nectar te halen, met het doel om honig te maken. En aangetrokken door haar geur vloog hij naar een roode lotus, die in een vijver in het bosch bloeide, en was op het punt de zoetheid uit haar weg te puren. Maar de lotus sloot haar bloem, en wilde hem niet laten binnenkomen, zeggende: O bij, je komt hier, op de manier van je kaste, onbeschaamd in mij binnendringen, en trachtende mij te berooven van mijn nectar, verwachtende alles voor niets te krijgen. Leer nu eens, dat je dien nectar van mij moet koopen. Toen gonsde de bij en zeide: Wat zal ik je er voor geven? Wat is er dat je graag hebben wilt? Heb je er niet genoeg aan te bloeien en te bloesemen op dezen vijver, de lucht vervullende van geur? Toen zeide de lotus: Schaam je, jou dwaze bij! Jij, een bij, zoudt niet weten wat ik hebben wil! Ga weg, zie er achter te komen, en kom dan bij me terug, als je ooit nectar van me wilt hebben! Toen bromde de bij hevig, in toorn, en vloog weg, om er achter te komen wat de lotus hebben wilde. En hij zag een kever ijverig in de aarde gravende aan den voet van een boom. En hij zeide: O kever, vertel me wat de lotus hebben wil. Maar de kever antwoordde: Wat kan mij een lotus schelen? Ga ergens anders heen; ik heb geen tijd. Toen vloog de bij weg en zag een spin, die een web spon in een boom. En hij vroeg het haar. En de spin zeide: Wat zij zonder twijfel graag hebben wil, is een vlieg. Maar de bij dacht: Het kan geen vlieg zijn. Deze spin beoordeelt anderen naar zichzelf. En een wolk ziende, die in de lucht boven haar dreef, vloog hij op en vroeg haar: O, wolk, wat wil de lotus hebben? De wolk zeide: Regendroppelen. Toen vloog de bij terug en bood de lotus water aan. Maar zij zeide: Ik krijg dat van de wolk en van den vijver, niet van Jou. Probeer het nóg eens. En hij vloog weg, en zag een zonnestraal, spelend op een grashalm, en vroeg hem wat de lotus hebben wilde. De zonnestraal zeide: Warmte. Toen vloog de bij terug, een vuurvlieg met zich medebrengende, 76 en trachtte de lotus te warmen. Maar zij zeide: Ik krijg warmte van de zon, niet van jou. Probeer het nóg eens. Toen vloog de bij wéér weg, en zag een uil, knipoogende in een boom; en hij bromde in zijn oor en maakte hem wakker, en zeide: O! uil, vertel me wat de lotus hebben wil. De uil zeide: Slaap. En de bij vloog terug, en zeide tot de lotus: Ik zal je in slaap zingen door tegen je te gonzen en je te waaieren met mijn vleugels. Maar de lotus antwoordde: Ik krijg slaap van den nacht, niet van jou. Probeer het nóg eens. Toen vloog de bij in wanhoop weg, luid uitroepende: Wat ter wereld kan die schrokkige, grillige lotus van me willen hebben? En, zooals het voorbeschikt was, werd deze uitroep gehoord door een ouden kluizenaar, die in het woud leefde, en de taal kende van alle dieren en vogels. En hij riep den bij aan en zeide: O jou hardhoofdige bij, dit is wat de lotus hebben wil: en hij vertelde het hem. Toen was de bij verrukt, en vloog heen naar de lotus, en gaf haar wat zij hebben wilde. En zij opende haar bloem, en hij ging tot haar in en stal haar nectar. Vertel mij nu eens, prinses, wat gaf de bij aan de lotus? En Rasakósha hield op. En de prinses toonde schaamte ') en zeide: Hij gaf haar een kus. En toen zij gesproken had, stond zij op, en ging heen, zonder naar den koning te zien, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') „Schaamte toonen" is de Sanskriet-uitdrukking voor wat in het Westen met blozen zou worden vertaald. ZESTIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha in extase en wanhoop: Mijn vriend, ofschoon nu door het antwoord van de prinses mij nog maar vijf dagen overblijven, toch zou ik, voor heel mijn koninkrijk, het antwoord van vandaag niet anders gewild hebben: en ik vergeef u oprecht. O! haar verwarring toen zij sprak, brak f^vf^ff^^1^} bi-'na mi-Jn nart in tweeSn» en als ik durfde zou ik het UmttP. J^k^yêl wagen te denken dat zij mij niet met onverschilligheid aanziet. Maar helaas! hoe moet ik den tijd van scheiding overleven! Want alle kracht is uit het portret weggegaan, en van sneeuw om mijn koorts te bekoelen is het nu vuur geworden om haar te verergeren. En de koning bracht den nacht door in een toestand van beduchtheid, beurtelings op het portret starende en het ter zijde werpend. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en kwam nauwelijks den dag door met behulp van Rasakósha en den tuin. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van parelgrijs, en een keurslijf bezet met agaatsteenen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek beschroomd naar den koning, die op een rustbank zonk, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en stond vóór haar, en begon opnieuw: 78 Hooge Vrouwe, buiten den muur van zekere stad stond een oude, heilige vijgen-boom ')• En in zijn hollen stam woonde een zwarte cobra. En ie de ren dag placht zij er uit te komen en in de zon te liggen voor den boom, om zichzelf heengekronkeld, en de menschen brachten haar offeranden van melk en lekkernijen. Nu leefde in die stad een heel rijke juweelen-koopman, die een zeer schoone dochter had. En zij hield erg veel van juweelen en kostbare steenen, waarvan zij een groot aantal bezat. Maar er was er één dien zij niet had, en dat was het juweel in het hoofd van de slang. En dit begeerde zij zóózeer, dat zij al haar andere juweelen van geen waarde achtte, hiermede vergeleken. En zij hoorde van de heilige cobra, en vervuld van begeerigheid, huurde zij een man van de Dómba-kaste om haar 's nachts te gaan dooden, en haar het juweel in haar hoofd te brengen. En toen zij het gekregen had, beschouwde zij het of zij de vrucht van haar geboorte had ontvangen, en zij schatte het boven al haar andere juweelen, en droeg het voortdurend als een pronkjuweel in haar haren. Maar Wasoeki2) hoorde van den moord op zijn onderdaan, en hij was vertoornd, en besloot den schuldige te straffen. Daarom nam hij de gedaante aan van een man, en ging naar die stad. En hij deed navraag, totdat hij ten laatste ontdekte, dat de dochter van zekeren koopman het hoofd-juweel van de slang bezat. Toen nam de koning der slangen de gedaante aan van een jongen en schoonen juweelen-koopman. En hij huurde een huis, dicht bij dat van dien juweelen-koopman, en voorgevende dat hij op reis was voor zaken, leefde hij op grooten voet, en gaf feesten en banketten aan allen dien hij ontmoette. En kennis makende met dien juweelen-koopman verblindde hij hem met zijn rijkdom en zijn begaafdheden, en gaf hem menig zeldzaam en onschatbaar juweel. En ten slotte vroeg hij de hand van zijn dochter. En de koopman stemde verheugd toe, denkende dat hij nergens in de wereld nóg eens zulk een schoonzoon zou kunnen vinden. En toen hij het zijn ') „banian-tree", flens religiosa. H. B. 2) De koning der slangen. 79 dochter vertelde, was zij buiten zichzelf van verrukking, want zij had dien jongen koopman vanuit een venster gezien, en van zijn grooten rijkdom en begaafdheden gehoord: en zij dacht dat zij als 't ware den oceaan zeiven tot echtgenoot kreeg ')• Toen werd een gelukkige dag uitgekozen, en de toebereidselen voor het huwelijk werden gemaakt: en iederen dag zond de Heer der slangen manden vol juweelen naar zijn bruid, wier zinnen haar bijna verlieten in haar vreugde. En eindelijk kwam de dag, en de huwelijks-ceremonie was voorbij, en de bruidegom ging met de bruid naar de bruidskamer. En hij tilde haar op het huwelijksbed, en noemde haar bij haar naam. En toen zij zich naar hem toekeerde, naderde hij haar zachtjes, met een glimlach op zijn gelaat. En zij keek en zag, afwisselend uit zijn mond komende en er weer in verdwijnend, een lange tong, dun, gespleten als een vork, en trillende als die van een slang. En 's morgens speelden de muzikanten om de bruid en den bruidegom te wekken. Maar de dag ging voorbij, en zij kwamen niet te voorschijn. Toen werden de koopman, haar vader, en zijn vrienden, na langen tijd gewacht te hebben, ongerust, en braken de deur open, die met een slot was gesloten. En daar zagen zij de bruid dood in het bed liggen, alleen, en op haar boezem waren twee kleine vlekken. En zij zagen geen bruidegom. Maar een zwarte cobra kroop uit het bed, en verdween door een gat in den muur 2). Dus vertel mij nu eens, prinses, wat was er in het hoofd-juweel van de slang, dat het de dochter van den koopman er zoo begeerig naar maakte? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: De aantrekkelijkheid lag niet in het juweel zelf, noch in zijn magische eigenschappen. Maar in het feit, dat zij het niet bezat. ') d. i. „de mijn, of bewaarplaats van juweelen", een gewone benaming voor de zee. *) De ontknooping van deze geschiedenis heeft een eigenaardige gelijkenis met Prosper Mérimeè's Lokis. Maar klaarblijkelijk putte hij dat bewonderenswaardige verhaal (zooals hij Carmen en zijn Venus deed) uit oudere bronnen, van Lithausche, Zigeuner, en mogelijk zelfs Hindoeschen oorsprong. 80 Want dit is de natuur van vrouwen, dat zij niet geven om wat zij hebben, maar zuchten om wat zij niet hebben. En toen de prinses gesproken had, rees zij op en ging heen, ziende naar den koning met een diepen zucht, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ZEVENTIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, alle twijfel is over: mijn noodlot is gezegeld: want het verstand van de prinses is onoverwinnelijk. En toch, tenzij mijn verlangen mij verblindt, bedoelde zij met dien zucht, mij op de beteekenis van haar woorden te wijzen. O! de angst haar te verliezen, berooft mij bijna van mijn verstand, en losbrekende als een dolle olifant van alle banden zal ik u vernietigen, zooals hij zijn vriend den mahout ') doet, door den verschrikkelijksten aller dooden. En toch zal mijn eigen lot erger zijn dan welke dood ook: want ik zal sterven bij kleine beetjes, verhongerende in het gezicht van voedsel. Weg met het portret, dat mij tot ondergang heeft gebracht, en met den schilder, die het schilderde! Want nu zie ik duidelijk dat het in 't minst niet op haar gelijkt; want zij is goed en alleen door het noodlot in den vorm van haar eigen verstand gedwongen om de hoop te vernietigen, die zij misschien anders zou aanmoedigen. En de koning bracht den nacht door in een toestand van uitputting, met geweld zijn blik van het portret afwendend. ') De olifanten-drijver; ook kornak genaamd. 82 En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht met moeite den dag in den tuin door, geholpen door Rasakósha. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses in een gewaad van roodachtig bruin, en een keurslijf bezet met barnsteenen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij zag naar den koning met oogen, welker leden rood zagen door ontbering van slaap, en hij zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en stond vóór haar, en begon opnieuw Hooge Vrouwe, er was eens een koning, die lachte om zijn koninklijke plichten, en zijn tijd in losbandigheid doorbracht, Brahmanen verwaarloozend, wijn drinkend, jagend, en luierende in het gezelschap van mooie vrouwen. En al wie het waagde hem te vermanen, verbande hij onmiddellijk uit zijn koninkrijk. En naarmate de tijd voorbijging, werd hij al slechter en slechter, want ontevredenheid en levenszatheid kwamen over hem, en de eenige toevlucht die hem open stond om hun kwelling te ontvluchten, lag in het verdrinken van zijn gedachten door nog afschuwelijker bacchanalen. Tóen gebeurde het eens op een dag dat hij op de jacht ging. En de hitte van de jacht voerde hem ver uit den weg, zoodat, toen de zon onderging, hij diep in het bosch was, ver van zijn paleis. En terwijl hij aan het nadenken was, waar hij den nacht zou doorbrengen, kwam hij bij de hut van een ouden kluizenaar. En zijn volgelingen in het bosch latende, bleef hij in de hut van den gastvrijen kluizenaar dien nacht. En na zijn avondmaal van wortelen en vruchten te hebben genuttigd, legde hij zich te slapen op een bed van bladeren en Kusha-gras. En in zijn slaap had hij een visioen. Hij dacht, dat hij aan den oever was van een groote rivier, daar, waar hij stond, verlicht door de zon, maar uit zwarte duisternis te voorschijn komende, en er weer in loopende, in een cirkel. En hij hield in zijn hand een zaadje. En een kuil gravende, plantte 2) Het verhaal dat nu volgt, belichaamt enkel een idee, waarmede iedere Hindoe vertrouwd is, maar in 't origineel wordt het zeer nadrukkelijk verteld. Toen gebeurde het eens op een dag, dat hij op de jacht ging. En de hitte van de jacht voerde hem ver uit den weg .... 84 hij dat zaadje, en gaf het water uit de rivier, en het werd een spruit, en groeide snel op tot een hoogen boom. En de boom bracht takken voort, en bloesems, en ten laatste een enkele vrucht. En de vrucht werd al grooter en grooter, tot zij zoo groot was als een pompoen: en zij werd groen als een smaragd, en toen rood als een robijn, en lichtte in de zon: en haar gewicht maakte dat zij neerzonk tot in 't bereik van zijn hand. Toen stak hij zijn hand uit en plukte haar, en at haar op. En binnen een oogenblik zag hij een kolossale hand uitgestrekt in de duisternis, en zij greep hem en veegde hem weg, en hing hem boven een afgrond aan een dun touw. En naar beneden ziende, staarde hij in onpeilbare diepten, en opziende zag hij een gier aan het touw pikken met zijn bek; en een ijzige koude bevroor zijn hart, terwijl brandend vuur zijn uiterste ledematen martelde; en het scheen hem toe of oneindige eeuwigheden voorbijgingen in ieder oogenblik van onuitsprekelijken doodsangst. Toen werd hij opeens wakker met een schreeuw, en zag alleen maar dien ouden kluizenaar, staande in het maanlicht, dat door het dak viel, mediteerende en in zichzelf prevelende. Toen ging hij weer op het bed liggen en sliep en droomde opnieuw. En weer scheen het hem toe of hij een zaadje plantte, en het water gaf aan den oever van die rivier; en weer werd het een boom, en bracht bladeren en bloesems en een vrucht voort, die als tevoren groen en rood werd, en naar beneden zonk in zijn hand. En hij plukte en at haar weer. En oogenblikkelijk stroomde een gevoel van onuitsprekelijke zaligheid zijn ziel binnen, en hij zonk in een diepen slaap, en lag daar alsof hij dood was, tot die oude kluizenaar hem wakker maakte in den morgen, met de zon binnenstroomende door de deur van de hut. Toen ging die koning naar huis en veranderde zijn levenswijze. Vertel mij nu eens, prinses, waarom? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Hij was bang. Want de boom was de boom van zijn eigen slechte daden, en het eten van zijn vrucht het rijpen van haar gevolgen, hem doemende tot een straf, waarvan de doodsangst, die hij verduurde in zijn droom, maar een schaduw was. Maar als hij anders had geleefd, en 85 deugd had opeengestapeld in plaats van ondeugd, zou hij eindelijk de zegening van bevrijding ') hebben verworven, gelijkende op den diepen slaap die over hem kwam en zijn individualiteit uitwischte, den tweeden keer dat hij insliep. En toen de prinses had uitgesproken, keerde zij zich naar den koning en zag naar hem met tranen in de oogen, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') d. i. bevrijding van wedergeboorten en opgaan tot den staat Nirvana. H. B. ACHTTIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, nu in alle waarachtigheid ben ik de vrucht aan 't eten van mijn eigen misdaden in een vroegere geboorte, daar nu nog maar vier dagen overblijven; en wél zeidet gij dat ik aan de hielen boven een onpeilbaren afgrond ben opgehangen, met ijs op mijn hart. Want maar al te goed weet ik, dat de prinses de beproeving doorstaan zal, ziende dat de scherpe pijlen van uw listige vragen op haar afstuiten alsof zij, in plaats van in een met juweelen bezet keurslijf, gekleed was in een maliënkolder. En de nectar van haar portret is een vergif geworden, dat stellig een einde aan mij zal maken vóór morgen. En de koning bracht den nacht door in een toestand van vertwijfeling, met zijn rug naar het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en slaagde er nauwelijks in den dag door te brengen, met behulp van Rasakósha en den tuin. Toen, als de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van Indisch rood, en een keurslijf bezet met zee-juweelen '), en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij keek naar den koning, ') ïLóhita — Het zee-juweel is misschien een soort parel. 87 en neeg haar hoofd als een bloem, en de koning zonk op een rustbank sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren, en stond vóór haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, een zekere minnaar was bezig den dood van zijn geliefde te beweenen, en hij riep uit: O dood, gij zijt sterk; maar o, Liefde, gij zijt sterker. En het gebeurde dat Yama ') hem hoorde. En deze zeide tot den god, die een rij bijen heeft als boogpees 2): Hoor eens, wat een nonsens die dwaze kerel aan 't praten is. Maar Kamadé wa zeide: Het is geen nonsens, maar de waarheid. Ik ben de sterkste. Toen ontstond er een twist tusschen hen over de vraag, wie de sterkste van hen was. En na een poos zeide Kamadé wa: Wat is het nut van praten ? Laten wij de zaak toetsen, en onze kracht op de proef stellen. En Yama sprak: Zoo zij het. En zij kozen als stof voor hun proeven drie dingen: een held, een nyagródha-boom 3), en het hart van een wijze. Toen ging Yama het eerst naar den boom, en sloeg zijn wortels met den dood. Maar zoo snel als zij stierven, lieten de takken, bezield door Karna, wortels neer van boven, en zij sloegen zich in de aarde, en werden nieuwe stammen, en groeiden op en brachten nieuwe takken voort, die voortdurend hetzelfde deden. Toen werd Yama na een tijd vermoeid, en hield op, en daar stond de boom, sterk als altijd. Toen zeide Kamadéwa: Ziet, ik heb overwonnen. Maar Yama zeide: Wacht en zie! En hij ging naar den held, en sloeg hem neer terwijl hij aan 't strijden was vóóraan in den veldslag, en hij stierf. Maar Smara4) bezielde het volk van dat land; en zij rouwden voor dien held, en bouwden hem een prachtige zuil; en dichters bezongen zijn roemrijke daden, en moeders gaven haar kinderen zijn naam, en zij aanbaden hem als een incarnatie van de godheid in de tempels. Toen zeide Kamadéwa: Ziet, wederom heb ik overwonnen. Beken dat ik de sterkste ben. Maar Yama zeide: Wacht en zie! En hij ging tot den ') De god van den dood (spr. uit Yum). Zie Aanhangsel XIII. 2) Karna of Kamadéwa, de god van de Liefde. Zijn namen zijn ontelbaar. Zie Aanhangsel XV. J) De „nederwaarts-groeier", de heilige vijgeboom, die wortels van zijn takken neerlaat. 4) Een andere naam voor Liefde, die „Herinnering" beteekent. 88 wijze, toen deze verschrikkelijke boetedoeningen aan 't verrichten was in het bosch, en sloeg op zijn hart en doodde het. Maar zelfs terwijl hij dit deed, sprong Begeerte er weer, altijd opnieuw in op, en altijd nieuwe aantrekkingen tot de voorwerpen van de zintuigen '), en zóó ging de veldslag voortdurend dóór in het hart van den wijze, terwijl het afwisselend dood voor de wereld werd en dan weer levend, en onderworpen aan den invloed der genietingen van wereldsch bestaan. Toen zeide Kamadéwa: Ziet, wederom ben ik de sterkste gebleken. De overwinning is mijn. Erken dat ge verslagen zijt. Maar Yama zeide: Niettegenstaande dit alles ben ik de sterkste, en die minnaar was een babbelkous. En Kamadéwa lachte hem uit en bespotte hem. Dus vertel mij nu eens, prinses, wie is de sterkste? En Rasakósha hield op. Toen werd de prinses zeer bleek 2) en zeide op zachten toon: Kamadéwa is geslepen, en maakte, als een oneerlijke speler, zijn dobbelsteenen zwaar om te winnen. Want in bizondere omstandigheden en begrensde tijden, lijkt hij de sterkste te zijn. En daarom was het, dat hij Yama uitdaagde, zeer goed wetende, dat alle gevallen noodzakelijk beperkt moeten zijn tot een plaats en een tijd. Maar desniettegenstaande is Yama sterker dan hij. Want hij is onbegrensd, zijnde hij den Tijd zelf zonder begin of einde 3), en die kracht, wier natuur het is om onvatbaar te zijn voor banden, kan evenmin worden tentoon gespreid door bizondere gevallen dan de eindelooze stroom van den Ganges kan besloten worden binnen een enkele kruik. En toen de prinses had uitgesproken, stond zij op en ging heen, naar den koning ziende met bedroefde oogen, en 's konings hart ging met haar mede. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. ') De oorzaak van „Tanha" den Wil om te Leven, is het aangetrokken zijn der zintuigen door allerlei begeerten en het daarnaar grijpen, of wel de zg. „Upadana's". H. B. 2) Zij werd bleek, mogelijk omdat zij zag dat haar liefde voor den koning een einde moest hebben; maar waarschijnlijk nog meer omdat zij bevreesd was den God van de Liefde te beleedigen door niet ten zijnen voordeele te beslissen. 3) Kala, Tijd (verslinder) is een anderen naam voor Yama. Het antwoord van de prinses is bizonder diepzinnig. NEGENTIENDE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, nu mag ik water offeren aan mijn geluk '), en dit is het begin van het einde. Want nu blijven er mij nog maar drie dagen over, en deze zullen stellig volgen in de voetstappen van hun voorgangers, en zoo zal het ook met mij gaan 2). Dan zal mijn zon voor altijd ondergaan. Helaas! ik lees mijn lot in het verdriet dat de oogen van mijn geliefde vulde, toen zij naar mij keek als een verschrikt reekalf. O! Dat zij óf minder schoon ware óf minder verstandig, want in de vereeniging dezer twee deugden ligt mijn ondergang. Weg met het portret, dat mij verbrandt als een vuur! En de koning bracht den nacht door in een toestand van delirium, geen acht slaande op het portret. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en bracht den dag door, half levend en half dood, in den tuin met Rasakósha. En toen de zon onderging, gingen zij opnieuw naar de audiëntie-zaal. En daar zagen zij de prinses, gekleed in een gewaad van laken en goud, en een keurslijf bezet ') d. i.: Het is met mij gedaan! Water wordt geofferd aan de geesten van gestorven voorvaderen. 2) d. i.: Evenals mijn voorgangers zal ik falen. De volgende volzin is een toespeling op zijn naam Soeryakanta, door de Zon geliefde. 90 met turkooizen, en haar kroon en andere ornamenten, zittende op haar troon. En zij zag naar den koning met oogen waarin vreugde en verdriet om den voorrang streden: en de koning zonk op een rustbank, sprakeloos en verblind, onder den toover van haar schoonheid. Toen kwam Rasakósha naar voren en stond vóór haar, en begon opnieuw: Hooge Vrouwe, er was eens een Brahmaan, genaamd Kritakrita '), die de studie van de Weda's veronachtzaamde, en het zwarte pad bewandelde, al zijn plichten verzakende 2) en zich aansluitende bij spelers, publieke vrouwen en uitgestootenen. En hij bezocht de kerkhoven 's nachts en werd familjaar met geesten en vampiers en doode lichamen, en onreine, onheilige ceremoniën en tooverspreuken. En eens op een nacht, te midden van het vlammen van lijken-brandstapels en den reuk van brandende lichamen, zeide een Vampier 3) dien hij kende tot hem: Ik ben hongerig; breng mij versch vleesch om te verslinden, of ik zal je in stukken scheuren. Toen zeide Kritakrita: Ik zal het brengen, maar niet voor niets. Wat wil je me er voor geven? De Vampier antwoordde: Breng me een pas doodgeslagen Brahmaan, en ik zal je een tooverformulier leeren om de dooden op te wekken. Maar Kritakrita zeide: Dat is niet genoeg. En zij pingelden in het kerkhof over den prijs. Ten laatste zei die plichtverzakende Brahmaan: Geef er een paar dobbelsteenen bij die mij in staat zullen stellen altijd met spelen te winnen, en ik zal je het vleesch brengen dat je noodig hebt. Toen zeide de Vampier: Zoo zij het. Toen ging Kritakrita weg, en geen ander hulpmiddel wetende, vermoordde hij heimelijk zijn eigen broeder, en bracht hem te middernacht naar het kerkhof. En de Vampier hield zijn woord en gaf hem de dobbelsteenen, en leerde hem het tooverformulier. Toen zeide eenigen tijd later Kritakrita tot zichzelf: Ik zal de uitwerking probeeren van dit tooverformulier dat de Vampier mij heeft geleerd. En hij ') d. i. „Gedaan en niet gedaan". 2) Acharabhrashta, een afvallig of gedéclaneerd persoon. Zie Manu I, 108. 3) Wétala, een onguur wezen, gewoonlijk magische krachten bezittend, verslaafd aan het bezit nemen van lijken en menschenvleesch verslindend. 91 verschafte zich het lichaam van een dooden Chandala '), en het in het holst van den nacht naar het kerkhof brengende, zette hij het op den grond, en begon het formulier op te zeggen. Maar toen hij halverwege was gekomen, keek hij naar het lijk, en zag zijn linkerarm, en been, en oog afschuwelijk bewegende van leven, terwijl de andere helft nog dood was. En hij werd zoo verschrikt door dit gezicht, dat hij de rest van het formulier geheel en al vergat, en opsprong en wegliep. Maar het lijk sprong óók op, en een vampier trad in zijn andere helft binnen, en het rende hem snel achterna, op één been strompelende, en met één oog rollende, en onduidelijk gillende: te^weinig gedaan, te veel gedaan, niet gedaan!2). Maar Kritakrita vluchtte zoo hard hij kon naar zijn huis, en naar bed gegaan zijnde, lag hij daar te beven. En na een poos viel hij in slaap. En toen werd hij plotseling wakker, een geluid hoorende en hij keek, en zag de deur openstaan, en het lijk van dien dooden Chandala kwam binnen, en waggelde snel op hem af op zijn linkerbeen, met zijn linkeroog rollende, en met een verschrikkelijke stem schreeuwende: te weinig gedaan, te veel gedaan, niet gedaan! En Kritakrita sprong uit bed, en rende weg door een andere deur, en een paard bestijgende, vluchtte hij zoo snel hij kon naar een andere stad, héél ver weg. En daar dacht hij: Hier ben ik veilig. Toen ging hij dag aan dag naar de speelzaal, en, met zijn dobbelsteenen spelend, won hij groote sommen gelds, en leefde op zijn gemak, zichzelf en anderen onthalende. Maar op een nacht, toen hij tusschen de dobbelaars in de speelzaal zat, de steenen werpende, hoorde hij achter zich een geluid van strompelen. En hij keek rond, en zag, snel naar hem toekomende op één been, het lijk van dien dooden Chandala, met zijn doode helft half verrot en neerhangende, en zijn linker oog toornig rollende, en met een stem als de donder uitroepende: te weinig gedaan, te veel gedaan, niet gedaan! En hij stond op met een gil, en ') De laagste kaste, wier nabijheid zelfs een bezoedeling was voor een Brahmaan. *) Dit is in 't Sanskriet één woord: „ünadhik akrit amkritam", „wat gedaan is, is te weinig, te veel,_en in 't gehéél niet gedaan". En hij keek rond, en zag opnieuw het lijk van dien dooden Chandala snel op hem afkomen. 93 sprong over de tafel, en vluchtte weg door een tegenovergestelde deur en verliet die stad, en holde zoo hard hij kon, voortdurend achter zich kijkend, door het bosch, vele dagen en nachten lang, nooit durvende stil te staan, zelfs maar om adem te halen, totdat hij een andere stad bereikte, een heel eind weg. En daar bleef hij, vermomd en verborgen, als 't ware in een hol. Maar al de spelers in die speelzaal stierven van angst. En na een tijd hoopte hij wederom rijkdommen op, door in die stad te dobbelen, en leefde in overdaad op zijn gemak. Maar op een nacht, toen hij met een hetaïre zat, die hij liefhad, in de binnenkamer van zijn huis, boorde hij een geluid van strompelen. En hij keek rond, en zag opnieuw het lijk van dien dooden Chandala snel op hem afkomen op één been, met zijn doode helft, van welker beenderen het vleesch was weggerot, neerhangende, en zijn linker oog vlammenschietende van woede, uitroepende met een stem als de gil van Rawana *): Te weinig gedaan, te veel gedaan, niet gedaan! Toen verliet die hetaïre terstond en op dezelfde plaats haar lichaam van schrik 2). En Kritakrita stond op, en liep weg door een deur, die naar het balcon leidde, terwijl de Chandala zich achter hem aanspoedde. En geen anderen uitweg vindend, wierp Kritakrita zich naar beneden op straat, en werd in stukken vermorzeld, en stierf. Vertel mij nu eens, prinses, wat bedoelde dat lijk met die woorden? En Rasakósha hield op. Toen zeide de prinses: Dat valt niet moeilijk te zeggen. Wee de zwakke zielen, die niet den moed hebben door te zetten hetgeen zij zoo aanmatigend zijn om te beginnen! Zij doen inderdaad óf te weinig óf te veel, en zijn zelf de schuld van hun eigen ondergang. Want de sterken in deugd vermijden de zonde geheel en al: terwijl de moedigen in ondeugd de gevolgen van hun eigen gedrag trotseeren: déze verkrijgen hemelsche belooningen, en géne de goede dingen van deze wereld; maar de lafhartige zielen, die te zwak zijn >) Zie Aanhangsel XVI. H. B. *) Een veel gebruikte uitdrukking voor sterven tengevolge van een of andere hevige aandoening. H. B. 94 om óf deugdzaam óf zondig te zijn, worden gestraft door diezelfde zwakheid in den vorm van hun bewustheid van schuld, en verliezen beide werelden. En toen de prinses uitgesproken had, stond zij op en ging heen, ziende en toch als 't ware niet ziende naar den koning, wiens hart met haar medeging. Maar de koning en Rasakósha gingen terug naar hun eigen vertrekken. TWINTIGSTE DAG. OEN zeide de koning tot Rasakósha: Mijn vriend, ik ben gebeten door de schoonheid van deze onvergelijkelijke vrouw als door een zwarte cobra, en nu werkt het vergif. Ik heb nog maar twee dagen te leven. Want zéker is het, dat haar antwoord op deze laatste vraag mijn doodvonnis zal zijn, en even zeker is het, dat zij dat antwoord zal geven; want haar verstand is als het lemmet van een scherp zwaard, dat, terwijl het den knoop van het vraagstuk doorhakt.on hetrpifH*» nnnhiiir mij doorboort tot op het hart. En de koning bracht den nacht door in een toestand van wanhoop, zijn bed onaangeroerd latend. En toen de zon opkwam, stond hij ook op, en ging alléén uit in den tuin, en zwierf rond, den zonsondergang vreezende, en toch smachtende naar hereeniging met zijn liefste, totdat zijn ziel bijna in tweeën was gereten door tegenstrijdige aandoeningen. En hij verweet Winayaka ') zeggende: O, gij met de Rossige Slurf, ik ben door u misleid; en in plaats van den weg te banen naar welslagen, hebt ge hem geblokkeerd door een onoverkomelijken hinderpaal in den vorm van de alles doordringende scherpte van verstand van deze Vrouwe. En toen ') Ganésha. Zie Aanhangsel III. 96 zeide hij: Er is geen tijd voor wanhoop. Laat mij niet, als Kritakrita, mijn werk half beëindigd laten, maar liever zelf trachten een raadsel te ontdekken, dat zij niet kan oplossen. En toch, welke hoop is er dat, waar Rasakósha gefaald heeft, ik zou slagen? Want de prinses is niet vaardiger in het beantwoorden van zijn vragen dan hij in het stellen er van, daar hij als 't ware een oceaan van verhalen is in menschelijken vorm. Of liever, geen sterveling, maar enkel een God, zou de vindingrijkheid van deze liefelijke Vrouwe in verlegenheid kunnen brengen. Toen bad hij tot Saraswati '), zeggende: O, Godin der Sprake, mijn éénige toevlucht ligt. in Uw gunst. Ol wees mij genegen, en óf verduister den geest van mijn geliefde met tijdelijke verbijstering, óf onthul mij anders een of ander raadsel, dat zij niet in staat zal zijn op te lossen. Voorwaar, mijn moeilijkheid is erger dan de hare. En op hetzelfde oogenblik gaf Saraswati zijn hart een gedachte in 2). En hij sprong op met een kreet van vreugde, uitroepende: Ha! Ik ben begenadigd. Aan Saraswati is de overwinning. De prinses is mijn. En hij ging haastig Rasakósha opzoeken, dien hij verzonken vond in diepe meditatie over een geschiedenis voor den volgenden avond, en zeide: Mijn vriend, weg met meditatie, het doel is bereikt! Ik zélf zal de prinses dezen avond een raadsel opgeven. Toen zeide Rasakósha: O koning, ik wensch u geluk. Maar toch, laten wij, in een zaak van zooveel gewicht, niets wagen met voorbarig vertrouwen. Leg uw raadsel eerst aan mij bloot, opdat wij de moeilijkheid op de proef kunnen stellen. Toen lachte koning Soeryakanta in verrukking, en zeide: Uw twijfel zélf toont dat het onoplosbaar is. Mijn eigen geval is juist het vraagstuk. Ik zal naar de prinses gaan, en haar vragen wat ik zou behooren te doen. En als ze het mij zegt, zal ik haar morgen vragen wat ze mij vandaag zegt; en als ze het mij niet zegt, is zij vandaag de mijne volgens de voorwaarden van de overeenkomst: en zoo, in elk geval, is de vogel gevangen. ') De Godin der Spraak. Zie Aanhangsel IV. 2) Men lette er op dat Saraswati de gedachte in het hart, niet in het verstand legde. De sfeer van het intellect wordt thans in het verhaal verlaten, dat tot een hoogere, gevoels-sfeer wordt opgeheven, waardoor Rasakósha overbodig wordt. H. B. 97 Toen zeide Rasakósha, met een glimlach: De overwinning is aan Uwe Majesteit. Werkelijk wonderbaarlijk is de macht van de liefde: als een steen maakt zij tegelijkertijd het lemmet van het verstand bot en scherp. Want eerst maakte zij u blind voor alles in de wereld, en nu heeft zij uw gezicht zóó gescherpt dat het ontdekt heeft wat ons al dezen tijd ontgaan is, ofschoon het als 't ware vóór ons op den weg lag. Maar tenzij ik word bedrogen door uiterlijke teekenen voorspel ik, dat de God van de Liefde ook de prinses zal verblinden; of liever, dat zij zichzelve vol vreugde in de kooi zal storten. Want niemand wordt zoo gemakkelijk gevangen als wie gevangen wil worden; en ofschoon de prinses diamant-hard is geweest voor mijn vragen, zal zij zoo zacht als een bloem zijn voor de uwe. Toen kon de koning in zijn ongeduld de rest van den dag nauwelijks doorstaan, brandende van verlangen om de vraag aan de prinses te stellen. Maar eindelijk ging de zon onder. Toen zeide Rasakósha: O! koning, ga gij nu alléén naar de audiëntie-zaal. Want mijn afwezigheid zal u vandaag meer van dienst zijn dan mijn tegenwoordigheid vroeger. Er zijn gevallen, waarin een vriend zijn vriendschap toont door zijn afwezigheid, méér dan door zijn tegenwoordigheid. Apropos, ik zal u een geschiedenis vertellen: Luister. Maar de koning zeide: Vriend, het is geen tijd voor geschiedenissen, zelfs als ze door u verteld worden. En ofschoon ik vanavond alleen zal gaan, zonder u, weet tóch, dat indien ik succes mocht hebben door de gunst van Saraswati en den Heer der Hinderpalen, ik het desniettegenstaande aan u zal te danken hebben eerder dan aan mijzelf. Want niet alleen hebt ge mijn leven dagelijks in stand gehouden gedurende de uren van scheiding, maar uw vertellingen zijn als 't ware een ladder geweest, langs welke ik stap voor stap naar het venster ben opgeklommen van de kamer mijner liefste. En draagt niet de laagste sport van de ladder evenzeer als de hoogste bij tot het bereiken van den top der hoop? Toen lachte Rasakósha, en zeide: OI koning, het is goed. Ga nu, en ofschoon ge mijn geschiedenis niet hebt gehoord, toch heb ik in zekere mate het doel bereikt dat ik op 't oog had, toen ik voorstelde haar te vertellen. Want u hebt de prinses laten wachten, en wachten doet het verlangen sterker worden. Het geluk vergezelle u! 98 Toen verliet de koning hem, en ging zeer haastig alléén naar de audiëntie-zaal. En zijn rechterarm bonsde toen hij dicht bij de deur kwam, en zich verheugende in dit goede voorteeken, ging hij naar binnen. En daar zag hij Anangaraga, gekleed in een gewaad van de tint van indigo, en een keurslijf, regenboog-getint als de nek van een duif, en bezet met gele zonnesteenen, en haar kroon en andere ornamenten: maar zij had haar troon verlaten, en was naar de deur toe gekomen, en stond in ongerustheid uitte kijken naar den koning. Maar toen zij hem zag, toonde zij schaamte '), en ging in verwarring terug naar haar troon. En koning Soeryakanta trad op haar toe, en viel voor haar neder en nam haar bij de hand, en zeide: Hooge Vrouwe, er was eens een koning, die naar de hand dong van een prinses, liefelijk als gijzelve, op die voorwaarde, dat als hij haar een vraag zou doen die zij niet kon beantwoorden, zij de zijne zou wezen. Vertel mij nu, ol gij liefelijke incarnatie van wijsheid, wat zou hij haar moeten vragen? En oogenblikkelijk rees de prinses haastig op, en riep in verrukking uit: O! slimmerd, ge hebt het geraden! En zij sloeg om zijn hals het halssnoer van haar armen, en koos hem zóó tot haar echtgenoot2). En zij zeide: Ziet, uw beeld is duizendmaal weerspiegeld in deze edelsteenen, die op u gelijken; en tóch, kijk in mijn oogen, en ge zult uzelf door hen heen weerspiegeld zien in mijn hart. Toen keek de koning in haar oogen, en zag er zichzelf in weerspiegeld als de zon in een diep meer. En hij fluisterde in de schelp van haar oor: Ge hebt me aan mijzelf ontroofd; geef me mijzelf terug in üw vorm. Toen zeide de prinses met zachte stem, neêrziende: Wilde je mijn zoetheid voor niets hebben? Wat gaf de bij aan de lotus? En de koning beefde van hartstocht, en zijn hand onder haar kin houdend, lichtte hij haar gelaat op en kuste haar op haar robijnen mond. En in dat oogenblik vergat hij alles, en hij voelde zijn leven door hem heenbruisen als een golf van de zee, en hij werd blind en doof, en wankelde op zijn voeten. Toen wekte ') Voor 't Westersche: toen bloosde zij. 2) Dit is een toespeling op de swayamwara, een oude ceremonie, waarbij een maagd haar eigen echtgenoot koos door een bloemenkrans om zijn hals te werpen. 99 Anangaraga hem uit zijn bedwelming en zeide: Was je bang dat je mij verliezen zoU? En hij zeide: O mijn geliefde, ik ben gered uit den muil van den dood. Toen lachte zij zacht en zeide: Er was geen reden om bang te zijn. Want als ik vandaag wéér een vraag had beantwoord, zou ik morgen geweigerd hebben te antwoorden, zelfs al hadt ge me niets dan mijn eigen naam gevraagd. Maar ik kon het nauwelijks uithouden om tot morgen te wachten, en het is beter zooals het is. Toen zeide de koning: En waarom, o! jij boosdoenster, weigerde je dan niet éérder te antwoorden, en bespaarde je mij niet de marteling? En Anangaraga zeide: Het was voor mij óók een marteling. En toch, ik weet niet waarom, maar er was nectar in het vergif en weet, o! mijn Heer, dat dit de natuur der vrouwen is, dat zij er van houden haar minnaar te martelen, en hem te weigeren wat zijzelf het meest van alles begeeren. Toen zwijmelde koning Soeryakanta bijna weg door overmaat van vreugde. En hij zeide: Kom, laat ons deze plaats verlaten, die mij hatelijk is als het tooneel van mijn lijden, en laten we zonder dralen naar mijn hoofdstad terugkeeren. En de prinses zeide: Zooals het mijn Heer belieft. Toen zond de koning Rasakósha met het geheele gevolg van de prinses, vooruit. Maar hijzelf ging 's nachts op weg met zijn bruid. En zij reden langzaam, zij aan zij, door het woud in het maanlicht, hij op een wit paard, en zij op een zwart, als de schoonheid van dag en nacht geïncarneerd in een sterfelijken vorm. En te middernacht hielden zij stil om te rusten in het woud. En de koning tilde Anangaragd van haar paard, en zette haar neder in een priëel van klimplanten onder een grooten boom. En de maan scheen met warme stralen door de open plekken tusschen de bladeren als door het marmeren traliewerk van een paleis-terras. En daar, op een bed van bladeren en bloemen, maakte hij haar tot zijn vrouw door den Gandharwa-ritus '). En hij speelde met de lokken van haar blauw-zwart haar, waardoor haar oogen schenen als maansteenen in het maanlicht; en hij vlocht roode ') Zie Manoe III, 26. Ofschoon erkend als een wettig huwelijk, vooral voor Kshatrya's, was het eenvoudig de vereeniging van twee geliefden zonder eenigen ritus. Dit maakt haar uitstekend geschikt voor sprookjes en romans en een lievelings-ritus voor dichters. 100 a s h ó k a-bloemen in heur haar, en hing blauwe lotussen op haar boezem, en deed een gordel van witte lotussen rond haar leest, en bond voetringen van jasmijn-bloesems rond haar voeten. En in de extase van zijn hartstocht, vervoerd door haar schoonheid, riep hij uit: Wél ben je Anangaraga genaamd, o mijn liefste; en toch is een enkele naam niet voldoende om de oneindige verscheidenheid van uw duizend-stralige schoonheid te beschrijven. Je bent Mrigalochana, want je oogen zijn schitterend en verschrikt als die van de antilope; en Nüanalinï, want je donkere haar is als een vijver voor de lotussen van je oogen; en Madanalflalóiata, want je oogen dansen van het bevende licht van liefde; en Shashilékha, want je bent klaar en broos als een schijf van den maan; en Bujalata, want je armen zijn gebogen en hechten zich vast als slingerplanten; en Koesoemajashti, want je lichaam is recht en slank als de stengel van een bloem; en Rajamchaya, want de luister van je schoonheid is als die van den nacht; en Lawanyamürti, want je bent de eigen incarnatie van de volmaaktheid van liefelijkheid; en Manóharinï, want je verrukt mijn ziel; en Madalahari, want je bent een golf van de zee van bedwelming; en Alipriya, want de bijen komen op den honig af van je lippen, die ze voor een bloem houden; en Wajrasüchi, want je verstand is als een diamanten naald; en Hemakoembhini, want je boezem gelijkt een paar gouden pompoenen; en Poelinakriti, want de buigingen van je heupen zijn als het zwellen van een rivier-oever; en Nanarüpini, want je schoonheid is oneindig; en Bhrukutichala, want het spel van je wenkbrauwen is als de bliksem in de wolken; en toch zijn al deze namen machteloos om de hemelsche en overweldigende betoovering te schilderen, die mij krankzinnig maakt als ik er op tuur. Toen zeide Anangaraga met een glimlach: O mijn Heer, je hebt onder al die namen er één weggelaten die mij werkelijk toebehoort. En de koning zeide: Welke is dat? Toen zeide ze: Jij bent mijn Godheid, en ik ben door jou in bezit genomen tot in ieder deel van mijn wezen: en noem mij daarom Nfliraga, want mijn „bhakti" ') voor jou zal duren en onuit- ') „Bhakti" is bijna onvertaalbaar. Het beteekent de geabsorbeerde en totale liefde, het geloof, en de devotie van een aanbidder voor zijn God. Zie ook Aanhangsel XVII. H. B. lól wischbaar zijn als het kleursel van indigo '). En weet, o zon van mijn ziel, dat zónder „bhakti" al de schoonheid van vrouwen maar nectar-vergif is. Toen brak 's konings hart bijna van vreugde, en hij riep uit: Ha! ik heb de vrucht mijner geboorte verkregen. En al het andere is nietigheid en ijdelheid. Wat kan de toekomst nog voor mij inhouden dan dit, óf de afwezigheid er van, die erger zou zijn dan duizend dooden? En hij bad tot den almachtigen en in-zich-zelf bestaanden Éénen2), zeggende: O! Mahéshwara»), laat dezen Hemel voor altijd voortduren, en laat de ketting van mijn bestaan worden afgebroken op dit punt! of liever, laat de Tijd voor mij vernietigd worden, en laat buiten zijn invloed, voor eeuwig in het tegenwoordige, het oogenblik van vereeniging met mijn geliefde voor mij overblijven! En die God met het maan-helmteeken 4) hoorde hem, en vervulde zijn wensch. En hij schoot op dat paar geliefden, toen zij in eikaars armen sliepen in het door maanlicht beschenen slingerplanten-priëel, een blik van zijn derde oog af, en verteerde hen tot asch. Maar hij zeide: De ketting van hun bestaan kan nog niet worden afgebroken, want zij hebben nog geen bevrijding verdiend door boetedoening en strengen levensregel. Maar zij zullen elkander weder ontmoeten, en man en vrouw zijn, in een volgende geboorte. ■) Men herinnert zich dat de kleur van Anangaraga's gewaad op den 20»n avond indigo was. 2) Shiwa. 3) d. i. Groote Heer, altijd gebruikt voor Shiwa. l) Zie Aanhangsel II. Men herinnere zich, dat ook Kamadéwa, de God der Liefde, door het derde oog van Shiwa getroffen werd en tot asch verteerd. H. B. AANHANGSEL. I. Het Karnen van den Oceaan. Het karnen der wateren van den chaos, het primordiale natuur-element is het allegorische verhaal — te vinden in de Mahabharata en in de Poerana's — van den grooten kosmischen strijd tusschen goed en kwaad. In 't kort kan het als volgt worden samengevat: Tengevolge van een beleediging, door Indra (zie VI) een machtigen Rishi (geïnspireerden Zanger) aangedaan, die een incarnatie was van Shiwa (zie II) verloren alle goden hun deugd, en de vijanden der goden, de reuzendemonen, Asoera's, voerden hun kracht ten top. Door Vishnoe geraden, verbonden de goden zich met de Asoera's om den nectar der onsterfelijkheid, het Amrita, te krijgen. Er werd hun gezegd, dat dit verkregen moest worden door de Zee van Melk te karnen met den heiligen berg Mandara, de verblijfplaats der goden. Ananta, de groote slang waarop Vishnoe rust, en die 't symbool is der eeuwigheid, lichtte den berg met al de wouden en bewoners er van, op en bracht hem naar de Zee van Melk, waarvan de wateren blinkend waren als herfstwolken. Mandara was de karnstok, Vishnoe zelf, in den vorm van een schildpad, diende als spil, en de slang Ananta als touw. (De oude manier van karnen in Voor-Indië was vermoedelijk het heen en weer laten rollen van een stok in een karnvat, met een touw er omheen gewonden, en dan beurtelings aan een uiteinde van het touw trekkend). Vishnoe, zich manifesteerend in velerlei vormen, hielp de goden. Hij had de goden aan den staart van de slang geplaatst en de Asoera's aan 't hoofdeinde, zoodat deze laatsten de vlammen in 't gezicht kregen, die uit Ananta's opgezwollen kop kwamen, terwijl de goden verfrischt werden met verkwikkende regenbuien. Uit de Zee van Melk verrezen achtereenvolgens, door het karnen, de goddelijke koe Soerabhi, de fontein van melk, eerste onderhoudster van 't 103 menschelijk ras, vervolgens Varoeni, godheid van den wijn, daarna de hemelsche Paryata-boom, symbool van alle schoone bloemen en vruchten, toen de liefelijke nimfen, de Apsarasas, en daarna de koel-stralende Maan, die, toen hij oprees, door Shiwa werd gegrepen. Maar toen werd door het karnen vergif gevormd, dat de aarde begon te overdekken met vuur en zwaveldampen. Om de wereld te redden, verzwolg Shiwa, op Brahma's verzoek, het vergif, en verborg het in zijn keel, die blauw gekleurd werd, zoodat hij later „nila-kantha", blauw-gekeelde werd genoemd. Ten slotte verscheen Dhanwantari, de hemelsche heelmeester en alchimist, in 't wit gekleed, en in een hand een beker, Amrita dragend. En toen, op een ontbloeide lotus gezeten, met een lotus in haar hand, rees, stralend van schoonheid, Lakshmi, de godin van schoonheid en geluk, uit de zee. De Asoera's rukten den beker Amrita uit Dhanwantari's hand, maar Vishnoe, de gedaante aannemende van een wonderschoone vrouw, betooverde hen en leidde hun aandacht af, zoodat zij het Amrita aan de goden overgaven. De goden, van het Amrita drinkend, werden onsterfelijk en verjoegen de Asoera's naar de onderwereld. Deze legende, naverteld naar de Vishnoe-Poerana, duidt waarschijnlijk op verschrikkelijke kosmische catastrophes in vóór-historische tijden. II. Shiwa. Shiwa is de derde persoon van de Hindoesche Drieëenheid (Trimoerti) Brahma—Vishnoe—Shiwa. De beroemde Scheppings-Hymne in de Rig-Veda neemt aan dat het Heelal is voortgekomen uit een Universeelen Geest, Para-Brahman, wiens eerste manifestatie, toen Hij zich door openbaring beperkte, werd genaamd Ishvara, een begrip, in de Hindoe-theogonie het dichtst staande bij 't Westersche: God. De glorie van Ishvara als Poeroesha (Geest), maakte door zijn goddelijke kracht-energie, genaamd „Sakti" (zie IV) dat Prakriti (de essence van stof) vorm aannam. Inherent aan Prakriti zijn drie attributen of aspecten, genaamd Trimoerti (correspondeerend met: Drieëenheid), in Hindoe sculptuur gesymboliseerd door een mannelijke godheid met drie hoofden en apart bekend als Brahma, Vishnoe en Shiwa. Ieder 104 aspect van de Trimoerti staat als volgt in verband met Poeroesha en Prakriti: Brahma, met betrekking op Poeroesha of Geest, vertegenwoordigt Wezen of Waarheid, met betrekking op Prakriti of Stof-Essence is hij Schepper, activiteit, beweging. Vishnoe, in zijn betrekking tot Poeroesha, vertegenwoordigt gedachte, kracht, en in zijn betrekking tot Prakriti is hij de Behouder, vertegenwoordigend evenwicht en rhythme. Shiwa, in verband met Poeroesha, is Zaligheid, de godsvreugde van Schepping, en de „beatitudo" van Nirvana, maar met betrekking tot Prakriti is hij daarentegen de Vernietiger, de ontbindende kracht, hetgeen ook weer insluit: de herschepper. De maan is het symbool — ook wel genaamd het helmteeken — van Shiwa. III. Ganésha. De Poerana's verhalen van de geboorte van dezen god op de volgende wijze: Parwati, de vrouw van Shiwa, nam een bad tijdens de afwezigheid van haar Heer, en om alleen gelaten en goed bewaakt te worden maakte zij Ganésha van de laag schuimende zalf, waarmede zij haar lichaam gezalfd had, en zette hem buiten, voor de deur, om ongewenschte gasten tegen te houden. Shiwa kwam echter onverwachts terug, vond den onbekenden deurwachter voor de deur staan, en sloeg hem het hoofd af. Parwati was ontroostbaar en wilde niet tot rust gebracht zijn vóór Shiwa beloofd had, Ganésha in 't leven terug te roepen. Shiwa kon het afgeslagen hoofd niet meer vinden, ging in 't bosch en vond daar een olifant, slapende met zijn kop naar 't Noorden (den kant van zijn Himalaya-paradijs). Hij dacht, dat die kop wel voor den onthoofde zou passen, sloeg hem af, en zette hem op den romp van Ganésha, die toen weer herleefde. De bedoeling van deze allegorie schijnt te zijn, dat Ganésha, die de beschermer is der huishoudingen, de wijsheid is, die den mensch wereldsche goederen brengt. Hij heeft de scherpzinnigheid van den olifant, die den geest gebonden houdt aan de aarde, met de geestelijke macht van Shiwa. Hij is de patroon-god van schrijvers en uitgevers. Hij was niet de zoon van Geest en Stof (Poeroesha en Prakriti), maar werd gevormd uit het schuim der aarde. Daarom ziet men hem ook wel als voertuig een rad hebben. 105 Het beeld van Ganésha, het kind met den grooten olifantskop, is ook, voor dieper inzicht, het symbool van de hulpeloosheid van intellectualiteit zonder de goddelijke intuïtie. Shiwa is 't symbool van den goddelijken Geest, Atman, Ganésha staat voor het Verstand, het Denkvermogen, Manas. Volgens een andere mythe noodigde Parwati, trotsch op haar kind Ganésha, de planeet Saturnus, Sani, eens uit, naar hem te komen zien. Zoodra echter Sani's vurige blik op het kind viel, verbrandde diens hoofdje tot asch. In haar angst vroeg zij een Brahmaan om raad, die haar zeide, een dienaar uit te zenden om het eerste wezen, dat hij tegenkwam, het hoofd af te slaan, om het haar op den romp van het kind te doen zetten. Het eerste wezen, dat de dienaar tegenkwam, was een olifant, en z